Title: Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman
Author: Jacob Dermout
Release date: December 10, 2020 [eBook #64000]
Most recently updated: October 18, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Books project.)
[VII]
Bladz.
I.
TWEEËRLEI LUIDRUCHTIGE AANKOMST 1
II.
HOE EEN CHINEES ZIJN CARRIÈRE BEGINT 23
III.
HIJ EN ZIJ 57
IV.
DE KUNST OM FORTUIN TE MAKEN 80
V.
RELATIES AFGEBROKEN EN AANGEKNOOPT 99
VI.
VII.
HANDEL EN ROUW 150 [VIII]
VIII.
ZOU DIE OOIT TERECHT KOMEN? 174
IX.
TROUWEN … GOED; MAAR GEËNGAGEERD …! 210
X.
EEN CHINEESCHE LES IN STAATHUISHOUDKUNDE 231
XI.
XII.
I.
UN HOMME AVERTI… VAUT DEUX CHINOIS 1
II.
III.
GOED INTRIGEEREN IS NIET IEDERS WERK 51
IV.
V.
VI.
VII.
EEN OORSPRONKELIJKE DECLARATIE EN EEN BLAUWTJE 160 [VIII]
VIII.
IX.
OORLOG IN HUIS 223
X.
VOOR AAN UED. GELEVERD: EEN MEISJE 252
XI.
DE ZEELUCHT WERKT WONDEREN 277 [1]
Het was al laat in den morgen van een warmen Oost-moeson-dag. Ratelend sjokte een toko-wagen over den gladden macadam-weg, die de schoone Bodjong-wijk met Semarang’s benedenstad verbindt; de kleine Javaansche paarden zonder oogkleppen en een minimum tuig, in vollen galop. Want een toko-wagen ratelt altijd, behalve als hij stilstaat en men er niet tegen stoot; en als de paarden niet galoppeeren zou men de uitdrukking „sjokken” door „kruipen” moeten vervangen.
In den wagen, van het soort dat door een [2]grappenmaker eens beschreven is als een langwerpig gat, met aan weerszijden een bank, zat een Europeaan, diep in ’t wit. Hoewel hij den weg reeds eenige honderden malen had afgelegd, ’s morgens naar het kantoor, ’s middags naar huis, gedurende minstens tien jaar, scheen het alsof heden alles nieuw voor hem was. Met belangstelling keek hij uit naar de huizen, de voorbijgangers, tot zelfs naar de honden, als zocht hij onder dat alles naar iets bekends, om het datgene te kunnen toeroepen, dat zijn geheele hart op dien morgen vervulde …
Een vertraging in den gang van den wagen, de brug, toen een versnelling bij het afrijden, een draai, en de paarden stonden vanzelf stil voor het kantoor van een der groote firma’s. De Europeaan sprong eruit en liep naar binnen. Eerst een magazijn, waar mandoers en koelies bezig waren groote kisten en balen te ordenen, dan de trap met uitgeloopen treden, die hem op de monsterkamer bracht. [3]
Van een grooten zolder, omgeven door een muur met vensters en met twee rijen houten pilaren, die het dak schraagden, was de helft monsterkamer. Lange houten tafels droegen de monsters van alles waarin het „huis” handelde: katoentjes, garens, klokken, patjols… neen, daar is niet aan te beginnen! Althans niet wat betreft de artikelen van import. Want een hoekje, ingenomen door een groot aantal stopfleschjes met suiker en koffie, toonde aan dat men ook aan export deed. De andere helft van den zolder had den vreemdeling licht op het denkbeeld kunnen brengen, dat de firma op uitgebreide schaal handel dreef in kraamschutten. Bij een nadere beschouwing bleek evenwel, dat men met die dingen een indeeling beoogd had van de groote ruimte, in hokjes en vakjes, voor de verschillende afdeelingen van administratie en beheer. Het was het kantoor.
Op de monsterkamer was een jongmensch [4]bezig een Arabier rond te leiden, en hem eenige artikelen aan te toonen, die hij meende dat de Arabier wel zou kunnen gebruiken.
„’Morgen, meneer Wije,” riep hij den binnenkomende toe. „Hartelijk gefeliciteerd.”
„Dankje Terborg,” antwoordde Wije hem de hand drukkende. En nu kwamen zij allen te voorschijn van achter de kraamschutten, met groot vertoon van belangstelling en vriendschap; de een vóór, de ander na, hem gelukwenschende, naar gelang van hun positie „Wije” zeggende of „meneer”. Zelfs de beide chefs waren uit hun vak gekomen, hem opwachtende, toen hij zich door de profusie van wenschende collega’s op de monsterkamer had heengewerkt, in het nauwe gangetje.
Wije was zichtbaar geroerd door het feit, dat de chefs voor hem van hun stoel waren opgestaan; want hij was wel de „verkooper” en een heele knappe verkooper bovendien, maar een chef staat toch oneindig veel hooger. [5]
„Geluk!” zeide de oudste chef. „’n Jongen hè?”
„Ja meneer, dank u,” antwoordde Wije, zich verwonderende dat men dit hier al wist. Nu, de chef wist het niet, maar raadde gelukkig. Zij stonden allen om hem heen, de jongeren met groot respect, de getrouwden een knipoogje wisselend, tot de chef zeide: „Kom!” en ieder zich weer aan zijn werk begaf.
Wije was een sympathiek persoon. Van middelmatige grootte, met iets dat naar corpulentie streefde, bruine, open oogen, blond haar en baard, beiden kort geknipt en een blanke huidskleur, waarop zelfs de Indische zon geen vat scheen te hebben, mocht hij onder de door de natuur begunstigden gerekend worden. Doch meer dan dat, wonnen zijn geest en hart dezulken die met hem omgingen. En in zijn werk had hij zijns gelijke niet. Niemand kon zoo met Chineezen en Arabieren overweg als hij; steeds met behoud van [6]zijn prestige als Europeaan. Geen der gekleurde klanten van de firma veroorloofde zich ongepaste familiariteiten, en Wije had niet noodig zich met hen te encanailleeren om de waren van zijn huis geplaatst te krijgen.
Tien jaar lang was hij verkooper geweest van deze firma. In rang was hij dus niet vooruitgegaan, doch wel in tractement, dat nu zelfs hooger was dan dat van den procuratiehouder. In den loop van het tweede jaar, na de eerste verhooging van salaris, trouwde hij met de dochter van den toenmaligen militairen Commandant, een der vele „rozen van Semarang.” Deze stad toch is sedert onheuglijke tijden, en met recht, beroemd om haar groot getal mooie meisjes, groot in verhouding tot andere plaatsen in Indië, en de mooiste draagt als eeretitel den naam van de koningin der bloemen. O zeker, men noemt ook elders het mooiste meisje zoo, men spreekt van de roos van Makassar, Padang … maar [7]dat is namaak, usurpatie, diefstal; de echte roos is alleen die van Semarang. En mevrouw Wije was in haar tijd de roos. Nu was zij eenvoudig het mooiste vrouwtje van de stad. Het diminutief was ten volle op haar toepasselijk; klein was zij, maar heerlijk geëvenredigd, tenzij men misschien een uitzondering mocht willen maken voor het blauwzwarte haar, te veel om anders dan in een vlecht te worden gedragen. Al spoedig na hun huwelijk was er een dochtertje gekomen, de „kleinste” Anna, zooals Wije zeide; want de „kleine” Anna was zijn vrouw, en die kon hij met den besten wil, zelfs in tegenstelling van haar dochtertje, niet de „groote” Anna noemen.
Maar toen gingen de jaren voorbij zonder dat zij meer van dien „zegen” deelachtig werden, die zoo raadselachtig het eene huis voorbijgaat en het andere in overdaad vult. Wije en zijn vrouwtje berustten er in, hoe gaarne zij ook een stamhouder gehad zouden hebben; [8]hij voor zich, zij voor hem. Eindelijk—de „kleinste” Anna ging reeds naar de lagere school en de „kleine” Anna begon zich zoo alleenig te gevoelen, den ganschen dag, als haar beide lievelingen uit huis waren—daar kon zij op zekeren dag haar man toejuichen: „Willem, het is zoo!” En Wije vroeg niet wat er „zoo” was, maar begreep het onmiddellijk en antwoordde: „Ik hoop, Anna, dat „het” een „hij” is.” Welk zonderling Hollandsch alweer geen vraag uitlokte; alleen een langen kus.
Hun hoop werd vervuld. Het was een jongen.
Wat wonder dat Wije dien morgen zoo opgewekt naar het kantoor reed, hoewel hij het grootste gedeelte van den nacht wakende had doorgebracht! Hij had zich kunnen verontschuldigen, doch hij kende den chef en wist dat deze uiterst gevoelig was voor vertoon van ijver. De belooning bleef niet uit. Nauwelijks was hij gereed met den Arabier, dien hij van Terborg had overgenomen, of hij werd binnengeroepen. [9]
„Nog iets te doen in het Chineesche kamp vandaag?” vroeg de chef.
„Neen meneer,” zeide Wije. „Kan Liong Tjoe zal morgen zelf hier komen om bericht te brengen of hij die factuur Cambrics neemt. Alleen moet ik vanmiddag nog even naar de ijsfabriek; ik hoor dat zij gebrek aan brandhout hebben en wil eens probeeren hen de steenkolen aan te praten, waar de suikerfabriek ons mee heeft laten zitten van ’t jaar.”
„Dat is goed. Rijd dan een eindje verder, naar den kleinen Boom, en kijk meteen of de prauwen met ijzerwerk voor de suikerfabriek er al zijn. Geef den koetsier het bericht maar mee; want je zult wel verlangen om thuis te komen, hè?”
„Alsublieft meneer,” zeide Wije, aangenaam verrast.
„Dan ging ik nu maar,” opperde de chef.
Wije stapte in den toko-wagen met een gevoel alsof de geheele wereld zich om zijnentwille [10]verheugde. Daar was nu de oudste chef, die anders waarachtig niet scheutig was met verlof en het hem ditmaal uit eigen beweging gaf! En dat de ijsfabrikant dadelijk beet in zijn steenkolen, was enkel om hem plezier te doen; niet omdat hij anders dure kolen bij de Spoorwegmaatschappij moest koopen … „enkel om mij plezier te doen.” Hij had het hardop gezegd, en lachte er toen zelf om.
De prauwen waren er nog niet, toen hij aan de landingsplaats kwam bij den kleinen Boom, maar in het douane-lokaal was een opstootje. Ten minste er werd verschrikkelijk geschreeuwd. Wije liep er in en zag een Chinees, die groot misbaar maakte, te midden van een troepje inlanders, boom-beambten en koelies, die hem schenen te willen verwijderen. Het was een jonge Singkeh, dat is een in China geboren Chinees, gekleed in wijde broek en buis van grove blauwe stof; onder den eenen arm hield hij een koffertje van geperst papier, [11]in den vorm van een boomstam, met den anderen gesticuleerde en verdedigde hij zich onder heftig gepraat in zijn eigen taal.
„Wat heeft die man?” vroeg Wije aan den wachthebbenden verificateur.
„Ik weet het niet,” zeide deze. „Hij is van de „Angelic,” uit Singapore, gekomen en staat iedereen te vervelen. Misschien is hij in een verkeerde haven geland, maar niemand kan hem verstaan. Ik heb er hem al tweemaal uit laten zetten, maar hij komt telkens weer terug.”
„Een prettige manier om iemand terecht te helpen,” merkte Wije op. „Is hier geen andere Chinees in de buurt?” En hij zag den weg af, doch bespeurde niets.
Of hij onder andere omstandigheden zich met den armen Singkeh zou bemoeid hebben, was een vraag die hij zich had kunnen stellen; maar voorzeker, wat hij verder deed, was meer dan hij bijvoorbeeld een maand geleden [12]zou gedaan hebben. Hij ging op het twistende troepje af, duwde de inlanders op zij en trok den Singkeh aan een zijner wijde mouwen mee, den toko-wagen in. De man begreep blijkbaar dat Wije hem wilde helpen, en nam gewillig plaats op het voorbankje. Daar gezeten, begon hij een verhaal te doen van zijn wederwaardigheden, altijd op denzelfden schellen toon, een woordenvloed dien Wije onmachtig was te stuiten, zelfs niet met het veelzeggend gebaar van zijn ooren eenige oogenblikken dicht te stoppen. Eindelijk amuseerde het hem, vooral om de verbazing te zien op de gezichten der voorbijkomende inlanders, die zich schenen te verbeelden dat er in dien toko-wagen minstens moord en doodslag voorviel.
In de straat genaamd „het Zeestrand,” ofschoon heinde en ver geen strand te bekennen is, liep een Chinees. Wije liet ophouden en riep hem aan. De Singkeh gaf ondubbelzinnige bewijzen van vreugde toen hij een landgenoot [13]zag, maar weldra bleek dat ook deze twee elkaar niet verstonden. Want een op Java geboren Chinees, een Babah, kent niet meer Chineesche woorden dan voldoende zijn om, in het Maleisch gemengd, dit te veranderen in een argot dat noch de echte Chinees, noch de Europeaan begrijpt. Wije begon ongeduldig te worden, toen ten slotte de Singkeh een papiertje voor den dag haalde en het den Babah toonde.
„Kan Liong Tjoe,” spelde deze. „Daar moet hij zijn, meneer.”
„Kampong-Tjina!” beval Wije den koetsier, en voort ging het, tot zij stilhielden voor een der grootste Chineesche toko’s.
„Dag sobat,” zeide Wije, de toko binnengaand met den Singkeh achter zich, en knikte het hoofd der zaak toe. Aan handjes geven deed hij weinig. „Hier heb ik een zwerveling, ingeklaard aan den kleinen Boom.”
Kan Liong Tjoe vroeg den Singkeh iets, [14]waarop deze hem een brief overhandigde en onmiddellijk weer op zijn gewone luide manier aan het praten ging. Hoewel Kan Liong Tjoe wat meer van zijn landstaal kende dan de Chinees van het Zeestrand, was dit hem toch te machtig.
„Geen leven maken!” beval hij. De uitdrukking: wees stil, zwijg, bestaat niet in ’t Chineesch. En hij wenkte een der bedienden om den nieuweling naar achter te brengen. „Hoe heet je?” riep hij hem nog achterna.
„Piong Pan Ho,” was het antwoord, en eer hij er veel had kunnen bijvoegen, had de bediende hem de achterdeur van de toko ingeduwd.
„Singkeh’s praten altijd zoo hard, omdat zij bang zijn dat men hen niet verstaat,” verklaarde de toko-houder. „De man was voor mij bestemd, maar ik verwachtte hem eerst later; anders zou ik wel iemand gezonden hebben om hem af te halen. Ik ben meneer intusschen zeer dankbaar voor de moeite.”
Dankbaar is alweer een woord dat in de [15]Oostersche talen slechts door omschrijving kan worden uitgedrukt, maar de deugd zelve bestaat toch, daar over de zee, hoewel … nu ja, juist als in Europa. Kan Liong Tjoe was van plan geweest den volgenden morgen nog een gulden af te dingen op de Cambrics; nu gaf hij de order zonder meer.
Toen Wije eindelijk in zijn huis op Bodjong was gearriveerd, en den koetsier met een briefje aan Terborg had teruggezonden, spoedde hij zich naar de kraamkamer.
Er is ter wereld niets dat de drie begrippen: ruimte, kalmte en behagelijkheid zoo in zich vereenigt als een kraamkamer in een mooi Indisch huis. Het weinige rumoer dat men op den grooten weg hoort, dringt in geen geval door tot het huis, dat midden op een groot erf staat. In de kamer zelf zijn de ramen open, doch de jaloezieën gesloten, warmte en fel zonlicht uitsluitende, dit temperende tot een aangenaam halfduister. De witte muren, gestoffeerd [16]met een schilderij hier, Japansche kunst daar, het stroogeel van de rottan-mat en de iets donkerder tint der meubelen, doen door hun harmonische zachte kleuren het oog weldadig aan. Geen stuk dat te dicht bij een ander staat of gedrongen.
Het kinderbedje, gekroond door een smetteloos witte klamboe, met blauwe strikjes opgenomen, en daarin vaders zaligheid en moeders nieuwe liefde, stond schuin tegenover het groote ijzeren ledikant, even breed als lang. En hierin, het hoofd en de ronde blanke schouders—nachtjaponnen, die het geloof aan spoken deden ontstaan, kent men in Indië niet—in het zachte kussen, lag „kleine” Anna, een slapende fee gelijk.
Doch slapen deed zij niet meer; zij had alleen gewacht met de oogen op te slaan tot Wije, die op zijn teenen was binnengekomen, vlak voor het bed stond.
„Ondeugd,” fluisterde hij, haar kussende. [17]„Gaat het goed? Neen … niet te veel praten; ik kom bij je zitten.” Hij haalde een stoel uit ’t andere eind van de kamer, om in het voorbijgaan een blik te kunnen werpen op zijn zoon, die onder de vliegenwerende zorg der baboe lag te slapen met de vuist voor den mond.
Wije was niet altijd zoo attent voor zijn vrouw geweest en zoo geduldig om langen tijd met haar te kunnen zitten praten. Toen de eerste weken van hun getrouwd-zijn voorbij waren, had hij het voorbeeld gevolgd van de meeste gehuwde mannen in Indië. Thuisgekomen van het kantoor, baadde hij zich, kleedde zich dan op zijn gemak aan en was tegen zeven uur gereed om in de voorgaanderij de courant te gaan zitten spellen. Zijn vrouw had gedurende dit gewichtige werk verlof zooveel mogelijk te zwijgen, een handwerkje te doen en hem een nieuw bittertje in te schenken als zijn glaasje leeg [18]was. Na den eten wandelde of toerde hij wel eens met haar, maar ook heel dikwerf ging hij naar sociëteit.
De eens zoo gevierde „roos van Semarang” was bitter teleurgesteld, doch zij gaf het zoo spoedig niet op. Zij begreep dat ze hem moest heroveren, en vatte de zaak flink aan. Zonder dat hij er erg in had, begon hij van zijn couranten-lectuur tijd over te houden en ging later naar de sociëteit, ja langzamerhand bleef hij heele avonden thuis. Hoe zij dat wonder bewerkt had? Door een aaneenschakeling van kleinigheden. Vooreerst deed zij, terwijl hij baadde, de knoopjes in zijn overhemd en legde alles klaar, zoodat hij het zoo maar aan te schieten had en niet kon treuzelen; voorts … maar waartoe die opsomming? Anna bewees eenvoudig de oude waarheid, dat de vrouw het huis maakt; zij die dat wil, kan het, en die het niet wil, neemt een wenk toch niet aan.
Het einde was aldus. Op een Zaterdag was [19]er Vauxhall in de sociëteit; zij wilde er graag heen, hij niet, en zij hadden er een beetje over gekibbeld. ’s Avonds kleedde zij zich in haar beste japon, en hij die meende dat zij hem dwingen wilde, was knorrig. Het eten was bijzonder lekker; dat deed zijn humeur weer in evenwicht komen. Na tafel verveelde hij zich, omdat zij weinig sprak; hij had wel trek toch maar te gaan, en eindigde met het voor te stellen.
„Lieve man,” zeide zij met een betooverend lachje. „Vindt je het heusch niet naar?”
„Volstrekt niet. Ik had van middag wat hoofdpijn, weet je,” jokte hij.
„Laat dan inspannen! Ik ben in een wip klaar.”
Wije had gelegenheid om uit te maken dat de opgegeven tijdsbepaling overeenkwam met wat men in het dagelijksch leven een kwartier pleegt te noemen; doch toen het rijtuig vóórreed, was zij er ook. Eerst bij het instappen [20]bemerkte hij dat zij haar japon verwisseld had.
„Ik dacht dat we thuis bleven,” antwoordde zij op zijn vraag. „Voor het Vauxhall is deze goed genoeg.”
Hij was stupéfait. Den geheelen avond hield hij zijn opmerkzaamheid op haar gevestigd en vond bij het naar huis rijden, dat zijn vrouwtje alle andere dames ver overtrof. De menschen met wie zij aan een tafeltje hadden gezeten, vonden dat het wel leek of Wije nog altijd verliefd was op zijn vrouw. Hij was het weer, en ditmaal voor goed.
„Je moest meer uitgaan,” zeide hij, toen ze thuis waren.
„Och Wim, ik houd er zooveel niet van, en .… binnenkort kan het niet meer.” Het gebeurde namelijk vóór hare eerste bevalling.
„Dan,” zeide hij, „moet ik maar thuisblijven.” En dit deed hij sedert.
Naast het bed gezeten, verhaalde hij haar [21]van de vriendelijkheid der chefs en zijn avontuur met den Singkeh, een beetje verlegen nu, dat hij zich zooveel moeite gegeven had voor een individu van minder ras. Toen hij dit ten einde gebracht had, hoorden zij kleine dribbelpasjes in de binnengalerij, ophoudende voor de deur der slaapkamer, en een kinderstemmetje vroeg: „Mag ik nu moesje zien en broertje?”
Wije deed de deur open en een nieuwsgierig gezichtje, met groote zwarte oogen, keek naar binnen; voorzichtig in ’t eerst, als vertrouwde zij den toestand niet; maar toen zij haar moeder zag, die het hoofd naar haar toe wendde, sprong zij met uitgestrekte armpjes vooruit, zóó vlug dat Wije nauwelijks den tijd had haar vaart te stuiten.
„Kalm wat, Anneke,” zeide hij, haar van den grond tillende om haar de moeder toe te reiken.
„Is moesje ziek?” vroeg zij. [22]
„Ja, maar niet erg; moesje wordt gauw weer beter,” onderrichtte hij. „En nu hierheen.” Hij zette haar neder voor het kinderbedje, dat met een hekje was voorzien tegen ontijdige verplaatsing van zwaartepunt. De kleine meid stond vol belangstelling toe te zien naar het vreemde wezentje vóór haar. „Niet aanraken!” had papa gewaarschuwd, toen zij een armpje door de tralies stak, en zij bracht haar handjes onmiddellijk achterwaarts.
„Kan dat kind praten?” informeerde zij.
„Beloem,” zei de baboe.
Doch op hetzelfde oogenblik maakte de jonge wereldburger een onrustige beweging en … toonde dat, zoo hij zich nog niet in woorden kon uitdrukken, hij dan toch een geduchte stem in het kapittel had.
„Broertje is stout!” besliste Anneke, een stap terugwijkende.
„Hij heeft honger,” zeide Wije; „en wij ook. Kom, laat ons gaan eten.” [23]
Piong Pan Ho had dus eindelijk zijn bestemming, de toko van Kan Liong Tjoe, bereikt. Door de gangetjes en vertrekken van het achterhuis geleid, schoot hem het hart vol. Een Europeaan zou waarschijnlijk gevloekt hebben tegen het Labyrinth, wanhopende er ooit den weg in te zullen vinden; niet zoo de Singkeh, die er zich onmiddellijk thuis gevoelde. Hij gaf zijn vreugde lucht door nog luider te praten dan anders. De bediende die hem den weg wees, maande hem aan tot stilte, doch tevergeefs. Zij bereikten ten laatste een magazijn, [24]waar te midden der grootst mogelijke wanorde van kisten en waren, een zoon van den toko-houder met twee koelies aan het werk was. Hij gelastte den nieuweling mee te helpen. Aan uitrusten van de vermoeienis der reis scheen niemand te denken; trouwens die kon moeielijk bestaan, daar Piong Pan Ho de dagen, die hij aan boord had doorgebracht, liggende op zijn rug met opgetrokken broekspijpen voor de koelte, zich geen andere inspanning veroorloofd had, dan driemaal daags op te staan om zijn bakje met rijst te halen in de kombuis.
Hij ging dadelijk aan den gang, doende wat hij de koelies zag uitvoeren, doch zonder zijn mond een oogenblik stil te laten staan. De beide andere Chineezen, die te samen iets bespraken, konden door het lawaai dat hij maakte, elkaar nauwelijks verstaan.
„Geen leven maken!” riep de zoon des huizes ten derden male, en toen dit niet hielp, [25]gaf hij Piong Pan Ho een flinken ribbestoot. Maar deze wendde zich plotseling om, met voor uitgestoken wijs- en middelvinger, en deed een uitval in de richting van de maagstreek van hem die den klap had uitgedeeld. Hij werd gepareerd met een spijkertrekker, harder dan een Chineesche hand; in ’t volgende oogenblik voelde hij zich door de twee jongelui tegen een kist aangedrukt en ontving een geregeld pak slaag, waarbij de een zijn handen gebruikte, de ander het ijzeren instrument, om meer indruk te maken.
En het hielp; na eenige seconden zweeg de Singkeh; de argumenten der anderen waren hem op den duur te machtig.
Dit was zijn eerste les; de tweede kreeg hij dien avond in de Maleische benamingen der getallen en muntstukken, en tevens om op alles wat men hem vroeg en hij niet verstond, met het enkele woord: ada! te antwoorden en daarbij een artikel van zijn koopwaar [26]uit den meegedragen voorraad te nemen, onverschillig welk. Want Piong Pan Ho zou zijn carrière beginnen als klontong.
De toko had er meer, die elken morgen uitgingen om de waren langs de huizen te venten en het Maleisch volkomen machtig waren; doch Kan Liong Tjoe wist best wat hij deed met den Singkeh te engageeren. Hij had opgemerkt dat dezulken meer sleten dan Babah’s; het publiek en vooral de Europeesche dames, koopen liever van een Singkeh, die onder meer de reputatie heeft, dat hij minder overvraagt dan zijn op Java geboren rasgenoot, hoewel zij hem niet verstaan en dikwijls de moeite moeten nemen datgene wat zij wenschen te koopen, zelf uit te zoeken. Of Kan Liong Tjoe deze eigenaardigheid der dames kende daargelaten, maar wel wist hij dat een Singkeh voordeelig was voor de negotie.
Overdag bleef Piong Pan Ho voorloopig in toko of bergplaatsen werken, want in een [27]Chineesch huis werkt iedereen, en men kon hem toch niet voor niets den kost geven! Maar ’s avonds kreeg hij onderricht voor de betrekking die hij zou gaan vervullen, en in beleefdheid. Dit laatste vooral had hij noodig, daar het hem geheel onbekend was dat de Europeanen op Java, de Hollanders, zich als van een hooger ras beschouwen dan al wat een getinte huid heeft, en niet als de Engelschen den Chinees die rijk is of groote zaken doet „Mr” noemen en zich door hem van het trottoir laten dringen. Opstootjes te maken, zooals in Singapore, zou hun hier slecht bekomen. Eens, het was nu ongeveer honderd jaar geleden, had een streng Gouverneur-Generaal last gegeven dat alle Chineezen moesten gedood worden, omdat zij te brutaal werden, en het was vreeselijk geweest, zóó veel als er waren omgekomen! Piong Pan Ho rilde van angst; want hoewel een Singkeh zich zonder lang nadenken van kant maakt als het hem [28]tegenloopt, wanneer hij het goed heeft, is hij zeer aan het leven gehecht.
Hij nam zich dus voor heel onderdanig te zijn jegens de Hollanders, die voorzoover hij reeds had opgemerkt, hun zaakjes best in orde hielden. Moord, doodslag en diefstallen schenen hier geen dagelijks voorkomende zaken te zijn; ook zag hij niets van executies, en toen hij er naar vroeg, lachten hem de anderen uit. Waarlijk, hij gevoelde zich ongekend veilig. Maar toen men hem meedeelde dat een Chinees in dit wonderland zelfs failliet mocht gaan zonder gestraft te worden, ja mits hij slechts zorg droeg dat niemand uit zijn boeken wijs werd, daarenboven mocht knoeien zooveel hij wilde, sloeg hij een gat in de lucht en kreeg een aanval van zijn spreekmanie. Zijn respect voor de Hollanders daalde een weinig, en hij vatte niet hoe die menschen zoo verstandig en zoo dom te gelijk konden zijn. [29]
Een paar maal mocht hij met een der bedienden mee uit, om in de toko bestelde artikelen aan de huizen te bezorgen en zoodoende den weg in Semarang eenigszins te leeren kennen. Nu, dat was niet moeielijk, ofschoon de betrekkelijke regelmaat waarin die stad gebouwd is, hem den eersten keer dat hij alleen uitging, in de war bracht.
Dat geschiedde ongeveer twee weken na zijn aankomst. In de frissche morgenkoelte stak hij van wal. Aan de eene zijde van zijn pikoelan hing een groot pak, een stapel keper, katoen, chits, mousseline en dergelijken, ieder stuk afzonderlijk in Chineesch papier of in het oorspronkelijke gele uit Manchester; van onderen werd het gesteund door een platte mand hangende aan twee rottan-lussen, van boven dekte een stuk gedroogde koeienhuid het tegen plotselinge regenbuien. Aan het andere uiteinde hing een glazen kastje en daarop nog eenige stukken goed. In het kastje zelf bevonden zich [30]alle benoodigdheden om te naaien. Garen, band, scharen, naalden, mesjes, knoopen en zelfs eenige luxe-artikelen en preciosa’s, in verguld koper of nog minder metaal. Een toko in ’t klein.
Rammelend met een instrumentje, bestaande uit een hol blikje aan een steel, met twee beenen kogeltjes aan touwtjes, die door het heen-en-weer bewegen van den pols tegen het blik aanklepperden, begaf zich Piong Pan Ho op marsch. In enkele huizen werd hij binnengeroepen; hier en daar betrad hij uit eigen beweging het erf, soms om onmiddellijk weer verjaagd te worden, doch ook dikwijls met succès.
Tusschen twee Europeesche erven in zag hij een bamboe-poort, niet ongelijk aan een eereboog in zijn meest primitieven vorm. Wat daar achter lag wist Piong Pan Ho niet, doch een goede klontong laat niets onderzocht, dus ging hij er in. Aan weerszijden van een aarden [31]weg stonden bamboe-huisjes, voor ’t meerendeel met pannen gedekt; een enkel geheel uit steen opgetrokken, met rood en groen beschilderde luiken, pronkte er als een pauw tusschen boerenkippen. De bevolking was op dit uur van den dag slechts door vrouwen en kinderen vertegenwoordigd, vooral door de laatsten, vrijelijk ronddwalende in het costuum dat moeder natuur niemand onthoudt. En ook het andere deel deed bij Piong Pan Ho een sterken twijfel rijzen of hij hier wel iets van zijn koopwaar zou kunnen plaatsen; sarongs toch verkocht hij niet.
In de schaduw, op den rand van een galerijtje, zette hij zich neer, al was het dan ook slechts om even uit te rusten en te bekomen van de hitte, die daarbuiten de luchtlagen in gestadige golving bracht. Een vrouw vroeg hem iets en hij antwoordde met zijn stereotiep „ada”, dat hij uitsprak als stond er een scherpe t in plaats van een d. [32]
„Oeah, Singkeh!” riep de vrouw uit, die hem eenvoudig gevraagd had of hij moe was. Zij bleef intusschen bij hem staan, kijkende naar zijn voorraad, dien hij begon te ontpakken. In een oogenblik concentreerde zich de geheele kampong om Piong Pan Ho heen, zoowel nieuwsgierigen als serieuse koopsters, en hij verwonderde zich hoeveel hij nog kwijtraakte aan kleine inkoopen, in kopergeld voldaan. Loven en bieden deed men niet veel; de menschen kenden blijkbaar de prijzen, en Piong Pan Ho merkte op dat de kampong aan koopkracht de Europeesche gemeente overtrof, doch dat het voor zijn bijzondere belangen voordeeliger was aan de Europeesche huizen te verkoopen, waar hij meer kon bedingen boven de hem door zijn toko gestelde prijzen.
In het begin, toen er zich zoovelen om zijn uitgepakte waren verdrongen, had hij eenige vrees gekoesterd, doch weldra zag hij dat men hier aan oneerlijkheid niet scheen te denken. [33]Wie iets opnam, legde het weer op zijn plaats terug, langs en over hem heenreikende, tot hij het benauwd kreeg door de gedurige aanraking dier haast niet gekleede vrouwen en meisjes, die zich om hem niet meer schenen te bekommeren, dan om het stuk brandhout, dat eenige passen van hem af onder het afdak lag.
Oef! Hij was blij toen hij weer op den grooten weg terugkwam. Al zijn wilskracht en liefde tot de negotie had hij noodig gehad, om zich niet voorgoed in de kampong onmogelijk te maken; maar het was hard geweest voor een jongen Singkeh, die als hij geen opium gebruikt, slechts twee hartstochten kent: vrouwen en geld. Reeds in de toko had hij een ondervinding opgedaan, die bijna geleid had tot een afstraffing zooals op den eersten dag van zijn komst. In het achterhuis toch bevonden zich een paar Javaansche meisjes, waarvan de een vooral het hart van Piong [34]Pan Ho in gloed had gezet. Maar toen hij haar dit op zekeren avond aan ’t verstand wilde brengen, schoten twee der mannelijke huisgenooten op hem af en voorkwamen zijn vurige declaratie. Deze meisjes, verklaarden zij hem, zijn pandelingen uit een dessa; hun ouders hebben een belangrijke schuld aan Kan Liong Tjoe, waarvoor zij rente betalen en de meisjes hier laten; deze werken en leeren hier tot de ouders hun schuld hebben afgelost of, daar dit nooit voorkomt en zij langzamerhand geheel gelijk worden aan chineesche meisjes, tot een Chinees een hunner huwt en de schuld overneemt. Piong Pan Ho begreep deze en dergelijke uitleggingen nog wel niet geheel, daar hij voorloopig nog te weinig van de taal verstond, doch het voornaamste, in casu: handen thuis houden, drong voldoende tot hem door.
Men had hem in de toko gezegd om op den middag thuis te komen. Na één uur sliepen [35]de meeste menschen toch en kon hij zich verdienstelijk maken in het magazijn, om dan tegen vier uur weer uit te gaan. Dus wandelde hij huiswaarts, althans naar hij meende. De erven werden schaarscher en toen de weg een bocht maakte, hielden zij aan den rechterkant geheel op; nog een eindje, en Piong Pan Ho stond voor een hoogte, die hij niet kende. Aan weerszijden van den weg zag hij sawah’s, droog en afgeoogst, hoogerop struikgewas, en daartusschen verrezen ronde heuveltjes met gewitte baksteenen en marmer gesierd …
Piong Pan Ho kende ze en schrok er van; het waren Chineesche graven! Neen, daar moest hij niet zijn; nog lang niet! Hij bespeurde nu ook dat hij verkeerd geloopen had. Dien ganschen langen weg weer terug te gaan, in de brandende hitte van na-den-middag, lachte hem niet toe; reeds nu droop het hem langs den rug; in de verte zag hij een inlandsche [36]warong, waar licht iets te krijgen zou zijn om den honger die hem begon te plagen, te stillen; hij telde zijn geld na. Voor een eersten keer niet onvoordeelig; meer dan anderhalven gulden had hij voor zichzelf oververdiend. ’t Was toch eigenlijk zonde er iets van af te te nemen! Honger? Nu ja, die kwam toch weer, tegen den avond. Hij zette zijn vracht neer onder een boom en liet er zich naast vallen, zóó dat hij noch de grafplaatsen, noch de warong zag. Toen kauwde hij op de wortels van het gras dat hij uittrok; een half uur later lag hij gerust te slapen.
Om vijf uur dien middag zat mevrouw Wije op een gemakkelijken rottan-stoel in haar achtergalerij; aan de tafel Anneke, bezig met haar schoolwerk; op een matje de naaister, die het in dezen tijd erg druk had. De zeilen waren hoog opgetrokken, behalve aan het westelijk uiteinde der galerij, en vergunden een vrij uitzicht over het achtererf. Tuin was [37]daar niet, slechts het voorerf vertoonde eenigen aanleg van rozenperken en heesters, achter had men enkel een grasveld, dor na de langdurige droogte, nu met lange schaduwplekken van de klapperboomen der buren, evenals bij dezen lagen zonnestand die van Wije’s erf zich op het gras van het huis daarnaast afteekenden, een bespotting van den bekenden metafoor. Dicht op het huis twee korte rijen bijgebouwen.
„Djahit, wat is dat voor een kind?” riep plotseling mevrouw Wije, haar blik vestigende op het smalle galerijtje vóór de bediendenkamers.
De naaister keek in dezelfde richting.
„Het kind van de kokkie,” zeide zij, en toen met verheffing van stem: „Kokkie! Je kind! Meneer komt thuis.”
Een man kwam uit het kamertje te voorschijn, nam het kind op en vertrok er mee, beleefd groetend bij het passeeren der achtergalerij. [38]
„Je moet het ze nog eens zeggen, djahit,” zei mevrouw; „anders geef ik in ’t geheel geen verlof meer.”
„Saja ’nja,” antwoordde de meid. En voor de zooveelste maal waarschuwde zij dien avond de andere bedienden om toch te zorgen dat hun kinderen verdwenen waren tegen dat meneer thuis kwam.
Het was een zwak van Wije, dat hij geen kinderen van bedienden, op het erf duldde. Van zijn eigen Anneke had hij nagenoeg geen last; waarom zou hij zich dien van andermans schreeuwende spruiten op den hals halen? Het was een inlander nu eenmaal niet te leeren zijn kinderen behoorlijk op te voeden. Zijn zij, de vader zoowel als de moeder, zelf in een goede bui, dan laten zij de kleinen alles toe, tot zelfs de grofste ondeugendheid; doch zoo hun humeur in de war is, slaan en trappen en knijpen zij hen op de wreedaardigste wijze, om de nietigste redenen. Dat spektakel [39]wilde hij niet, en de ondeugendheid nog minder, die zoo licht door zijn kind kon worden overgenomen.
Liefst had hij op Hollandsche manier enkel ongetrouwde bedienden gehad, doch dat stuitte af op het vele eigenaardige der Indische en inlandsche samenleving, in de eerste plaats door het verblijf houden van beide sexen in de bijgebouwen. De aan groote vrijheid gewende inlander zou zich op dat punt niets laten voorschrijven, en men zou hoogstens een nog ongewenschter toestand scheppen dan de bestaande.
Mevrouw Wije daarentegen was te veel Indisch, om niet in deze lijnrecht tegenover haar man te staan. Haar ideaal was een collectie gepensionneerden, ouden en jongeren op het achtererf, veel kinderen, bij voorkeur in huis geboren, de jonge meisjes later uit te huwelijken—in één woord een patriarchale toestand, zooals men dien nog wel bij heel [40]oude Indische families aantreft. Daar dit echter niet te bereiken was, bepaalde zij er zich toe om aan de verwanten der bedienden verlof tot bezoeken te geven, mits haar man uit was.
Nauwelijks was het kind verwijderd of Wije kwam thuis.
„Slaapt het jonge mensch?” vroeg hij rondziende.
„Ja, al sinds vier uur.”
„Dan ga ik me maar dadelijk uitkleeden; foei, wat was het warm vandaag!”
Terwijl hij aan zijn voornemen gevolg gaf en weldra een geplas in de badkamer zich deed hooren, annonceerde de naaister dat de beenen knoopen op waren, en zij dus niet verder kon.
„Waarschuw dan toch bijtijds,” berispte mevrouw. „Altijd wacht je tot iets heelemaal op is, eer je spreekt. Vanmorgen zijn er wel drie klontongs voorbij gekomen.”
Klik klik … klonk het van den weg af.
„Na itoe?” plaagde de naaister, en opstaande [41]liep zij het huis om naar voren, roepende: „éh, Tjina-klontong! Heb je beenen knoopen?”
„Ada,” antwoordde Piong Pan Ho, ditmaal juist; en hij kwam met lange stappen en kraken van zijn pikoelan, het erf op, naar achter.
Hij had het benoodigde, doch de naaister moest het zelf uit zijn kastje nemen. Voor een kaartje knoopen vroeg hij vijfentwintig gulden, zich versprekende, tot algemeen vermaak van de aanwezigen. Ook Anneke had haar werk in den steek gelaten, met veel plezier in den Chinees, die volgens haar niet praten kon, net als broertje daarbinnen. Het gekochte eindelijk betaald zijnde, terwijl men nog nalachte, bergde Piong Pan Ho het overtollig uitgepakte weer op, en zich bukkende zocht hij met zijn schouder het evenwichtspunt, toen hij plotseling weer onder den pikoelan uitdook en met groote radheid twee drie volzinnen uitte, wijzende in de richting van de badkamer, waaruit Wije juist te voorschijn kwam. [42]
„Waar heb jelui zoo’n pret over?” vroeg deze naderend. „Hé, de Singkeh dien ik toen den weg gewezen heb!”
Piong Pan Ho werd met belangstelling aangekeken. Hijzelf stond met de smalle lippen weggetrokken, te grinniken van genoegen over de herkenning. Opeens hurkt hij en grijpt met de rechterhand Anneke’s mollig armpje. Het kind trekt een weinig terug van de vreemde aanraking, doch hij, met de linker zoekende in zijn kastje, neemt daaruit een bloedkoralen kettinkje, ’t mooiste wat hij had, en bevestigt het met een vlugge beweging om haar pols.
„Kassian!” zeide mevrouw. „Zal ik er hem wat voor geven, Wim?”
Wije knikte van ja, doch de Singkeh, ziende dat zij naar haar beurs reikte, raadde de bedoeling.
„Ada, ada, ada,” riep hij, bij gebrek aan andere woorden; en zijn vracht opbeurende, haastte hij zich weg. [43]
Anneke bekeek het geschenk om haar arm. Het duurde eenige oogenblikken eer zij zich heen kon zetten over de vreemdigheid van iets te hebben gekregen, niet van papa of mama afkomstig. Maar ze vond het toch mooi, en zeide het.
„Mag ik het morgen meenemen naar school?” vroeg ze, doch kreeg niet dadelijk antwoord.
Wije stond daar in één verbazing, zijn zeepbakje van de linker in de rechter nemende en omgekeerd.
„Zonderling!” zei hij ten slotte.
„Een Chinees!” vulde zijn vrouw aan.
„Mag ik dan, moesje?” bleef het kind aandringen.
„Wat liefje? Mee naar school nemen? Jawel. Maar is je werk af?”
„Bijna.” En ze wipte weer op haar stoel.
Haar vader slofte intusschen naar zijn kamer, en onder het aankleeden overdacht hij de merkwaardige gebeurtenis. Hij verschilde hierin [44]niet van de meeste Europeanen in Indië, die den Chinees zoowel als den inlander theoretisch en practisch ieder begrip van hoogere deugden ontzeggen. Het leven dier lieden was uitsluitend materialistisch; zagen ze ergens voordeel in of kans hun lusten te bevredigen, dan deden zij het, voorzoover het hen niet in botsing bracht met de geschreven wet of de onderlinge adat. Godsdienst, die hun iets beters kon leeren, hadden zij niet; de een verbeeldde zich Boeddhist te zijn, de ander Mohamedaan, doch in waarheid zijn zij niets en bepaalt hun godsdienst zich tot eenige weinige ritueele handelingen, zonder zich met moraal en levenswandel te bemoeien dan in zaken van hygiëne.
Hoe kwam nu zoo’n domme Singkeh tot een daad, waarvan dankbaarheid en fijne kieschheid de onmiskenbare grondslagen waren? Wije kwam tot de conclusie, dat er in den mensch als zoodanig alle deugden waren gelegd, doch deze door omgeving en opvoeding [45]verstikt werden; bij sommigen meer, bij anderen minder, en de laatsten waren de gelukkigen die de wereld „goede menschen” noemt. Hij wist wel dat dit precies het omgekeerde was van de leer, die ons allen in zonde doet worden geboren om later tot brave zielen te ontwikkelen, maar die stelling werd door de practijk te veel gelogenstraft, om bij Wije ingang te vinden, en daarenboven: deze was van hem zelf.
Hij haastte zich met aankleeden, om zijn nieuwe vinding zoo spoedig mogelijk te verkondigen. In de achtergalerij komende vond hij echter zijn vrouw bezig met den jonggeborene te „helpen”, iets dat op zichzelf philosophisch genoeg was. Dus wachtte hij ermee, en zag voorloopig Anneke’s schoolwerk na.
„Papa,” zei plotseling het kind, „ik geloof dat die Tjina-klontong verliefd op mij is.”
„Wat zeg je daar?” riep Wije uit, terwijl zijn vrouw een bezorgden blik op het meisje [46]wierp, en iets mompelde van „die scholen!”
„Ja, want Kees Duna heeft mij ook een suikertje gegeven,” betoogde Anneke, „en toen bracht hij mij thuis, en nu alle dagen, en Marietje mag niet naast mij loopen.”
„Wel zoo,” zei Wije, haar uithoorende. „En doet Kees dat al lang?”
„O ja, al.…” doch zich plotseling bedenkende, zweeg zij.
„Al zoo lang, dat je het vergeten hebt?”
„Neen.… zal pa dan de baboe niet wegjagen?”
„Waarom?”
„Als ik het vertel. Baboe zegt dat papa haar dan zal wegjagen, en dan vertel ik het niet.”
Ze was vastbesloten, en klemde haar lippen stijf opeen. Wije lachte.
„Kom hier,” zeide hij. „Zoo, op papa’s schoot. En luister nu eens goed. Als baboe geen kwaad gedaan heeft, zal papa haar niet wegjagen. Begrijp je dat?” [47]
Anneke knikte.
„Maar jij mag voor papa en voor moesje geen geheimen hebben, wel? Nu, vertel me eens, brengt Kees je al lang thuis?”
„Al vijf dagen,” bekende zij, en eenmaal over het doode punt heen, ging ze voort: „Hij was eerst verliefd op Gretha Lauwerse, maar die heeft hem uitgelachen, omdat zij al in de hoogste klas zit en Kees nog in op één na de laagste.”
„En toen?”
„Toen zei Kees: Lekker, nu krijg je ook het suikertje niet! En toen zij het hem af wou pakken is hij weggeloopen. En toen is Kees bij mij gekomen en heeft gezegd: Anneke, mag ik verliefd op je zijn, dan krijg je een suikertje.”
„Wat deed je toen?”
„Ik heb het opgegeten.”
Mevrouw Wije, sedert eenige oogenblikken gereed met haar jongste, had aandachtig zitten [48]luisteren; in ’t eerst bezorgd, maar daarna met toenemende vroolijkheid. Na het laatste antwoord zagen zij en haar man elkaar aan en schoten in den lach, waar Anneke mee instemde.
Zij werden het er over eens, dien avond, dat het niet zoo erg was. Zoolang Anneke niets te verzwijgen had moest men dergelijke zaken op hun beloop laten; te verhinderen waren zij toch niet. Een school is nu eenmaal een broeinest van ongerechtigheid; die voor jongens of meisjes afzonderlijk het ergst, omdat daar alle terughouding in het spreken zelfs verloren gaat: we zijn immers onder ons! Wije maakte zich warm toen hij deze stellingen verkondigde, sprekend uit ondervinding en uit hetgeen zijn vrouw hem had verteld; hij bracht in verband hiermee zijn philosophie van den vooravond op het tapijt, zich verliezende in een dier boeiende improvisaties, waarvan men niet anders kon zeggen, [49]dan dat het jammer was dat zij gehouden werden in een Indische achtergalerij, met slechts een enkele toehoorderes.
In het publiek zou Wije echter niet hebben kunnen spreken; de minste stoornis deed hem afbreken. Zij wist het, en zat bij zulke gelegenheden muisjesstil. Ook nu; doch een nijdige muskiet, zich nederzettende op een harer handen, maakte dat zij zichzelf een klap gaf, veel harder dan noodig was om het beestje te dooden, wat haar trouwens niet gelukte.
„.… die heerlijke tijd, waarin de ouders zelf hun kinderen zullen onderwijzen.… Hé, waar heb je dat goed gekocht?”
Het goed lag op haar schoot, onder de handen die de muskiet in beweging had weten te brengen, en was de stof voor een kinderjurkje.
„Een lief bloempje, niet waar?” antwoordde zij. „En zoo goedkoop! Ik heb het bij een [50]klontong gekocht, voor zestien cent de el.”
„Zestien centen?” herhaalde hij, na een vlugge becijfering uit het hoofd. „Dat kan niet. Dat goed is van ons afkomstig en ik heb het aan Kan Liong Tjoe verkocht. Weet je het zeker?”
„O, vast!”
„Daar steekt wat achter. Heb je een lapje over? Ha, daar staat het merk op, uitstekend!”
Den volgenden dag kwam Wije met het bewuste lapje bij zijn chefs binnen.
„Meneer,” zeide hij, „Kan Liong Tjoe laat dit bloempje onder de markt uitventen. Ik heb het nagezien, en hij verliest twee cent de el, ongerekend zijn eigen kosten.”
„Wat zou dat?” vroeg de chef droog.
„Maar het is geen oud goed, meneer. Hij heeft het nauwelijks zes weken in zijn toko.”
„En dan nog. Wij kunnen toch Kan Liong [51]niet voorschrijven welke prijzen hij stellen moet?”
„Dàt niet,” vond Wije, „maar ik houd het voor een vaag teeken, als een handelaar zijn goed beneden inkoopsprijs van de hand zet, en wilde u dus waarschuwen.”
„Geen nood,” zeide de chef. „Alle Chineezen doen dat.”
„Insolide firma’s,” hield Wije aan; „als ze failliet denken te gaan, om dan nog gauw wat contant geld te slaan …”
„Zooals je ziet, ook de solide. Ik dacht dat je slimmer was; het is eenvoudig … een rente-quaestie.” En de chef liet zijn stoel draaien tot recht voor zijn lessenaar, om voort te gaan met zijn werk.
Wije begreep dat hij heen kon gaan. Toen het deurtje achter hem was dichtgevallen, zag de oudste chef even op van zijn brief.
„Weet jij het,” vroeg hij zijn collega, „hoe dat eigenlijk in elkaar zit?” [52]
„Niet precies; maar je hebt gelijk: het is een rente-quaestie.”
Waren de chefs met deze oplossing tevreden, niet Wije. Hij sprak er over met de andere employé’s, die er ook al niet van op de hoogte waren, doch in zooverre den chef gelijk gaven, dat nagenoeg alle Chineezen het deden. De procuratiehouder meende een verklaring te vinden in de omstandigheid dat de Chinees alles op crediet koopt; voor het bedrag geeft hij een accept af, dat meestal nog eens geprolongeerd wordt; intusschen verkoopt hij het gekochte tegen contant geld, en daarmee werkt hij, meer verdienende dan de rente der prolongatie. Hoe hij daarmee werkte.… ja, dàt wist ook de procuratiehouder niet.
„Maar dan zijn wij feitelijk niet meer dan geldschieters van de Chineezen,” merkte Wije op, „en konden wij de katoentjes en al dien rommel er best bij overslaan.”
„Ik weet niet,” zeide de procuratiehouder, [53]„of de Chinees de katoentjes zou kunnen missen. Trouwens, in zijn toko verkoopt hij niet onder de markt. Maar als we hem eenvoudig geld leenden, zouden we toch nooit zulk een hooge rente kunnen vorderen, als we nu winst maken op onzen verkoop; en die kunnen we toch niet missen om gedekt te zijn tegen faillissementen.”
Hierbij bleef het dien morgen. Wije moest weg, naar het Chineesche kamp; de anderen hadden anders tijd in overvloed gedurende de ochtend-uren; het werk werd gewoonlijk tot den middag uitgesteld, die anders zoo vervelend lang was; maar men moest nu eenmaal tot vijf uur kantoor houden. Onderweg dacht hij nog lang na over de netelige quaestie van het Chineesche crediet, en het laatste woord van den procuratiehouder kleefde in zijn geheugen.
Faillissementen! Hoe was het toch mogelijk, dat een Chinees periodiek over den kop ging, [54]zonder daarbij eenig nadeel te ondervinden? Als een Europeesche firma failleerde, was de eigenaar geregeld geruïneerd, en hoogst zelden, maar dan met groote moeite en inspanning, zag men hem er zich weer bovenop werken. In de meeste gevallen waagde hij zich niet voor een tweede maal aan eigen zaken, doch werd òf ondergeschikte òf makelaar. Een Chinees daarentegen werd er beter van. Wije herinnerde zich nog hoe een paar jaar geleden een der beste Chineezen een accoord had getroffen van twintig procent en hijzelf, toen huiverig zijnde om dien man aanbiedingen te doen, door den chef vermaand werd zich nu eerst recht in te spannen: „want de vent is weer puik, hij heeft met zijn laag accoord immers geheel schoonschip gemaakt!”
Daar moest geknoei onder schuilen. Weliswaar verklaarden steeds de tolken voor de Chineesche taal, dat de boekhouding perfect in orde was, maar Wije verdacht die heeren [55]van gewoon weg zelf bij een Chineesche boekhouding in den blinde te tasten. Anders was het niet te verklaren dat Chineezen, die meer Maleisch kenden dan hun landstaal en ook gemakkelijker schreven, zoo halsstarrig bleven vasthouden aan het gebruik van Chineesche karakters in hun boeken, waarmede zij zelfs verscheiden dingen maar hoogst gebrekkig konden spellen.
Soedah! Als hij ooit chef werd, zou hij ten minste zorgen van dit alles op de hoogte te zijn. Mocht de handel zóó opgevat, moeielijk te leeren zijn, dan kon hij allicht voor hem die er de finesses van wist, ook grooter en althans zekerder voordeelen opleveren dan thans het geval was.
Twee, driemaal was hij in den loop van dien morgen op het punt een Chinees rondweg inlichtingen te vragen, doch hij hield zich in, beseffende dat het hem als verkooper geen goed zou doen, als hij blijken gaf te weten hoe en waar de door hem verkochte artikelen van [56]de hand gedaan werden. Men zou zich geneeren van hem te koopen. Het geval stond gelijk met dat van een kleermaker die zijn klanten nakijkt; men bestelt bij zulk een man niet meer.
[57]
De Westmoeson zette eindelijk in. Een paar krachtige onweersbuien hadden dit jaar de geheele kentering uitgemaakt en toen was het gaan regenen, dagen achtereen, of het nooit zou ophouden. De droge aarde had in ’t eerst begeerig het vallende water ingezogen, maar was eindelijk voldaan, goten en waterleidingen voerden af zooveel zij konden bevatten, langs de wegen klotste het in steeds breeder wordende stroomen, in kalie en bandjir-kanaal joeg het voort in wilde vaart en tallooze wielingen, ten slotte liepen de laaggelegen [58]kampongs onder en vormde zich een diepe plas vlak voor de brug en het „groote huis”, Semarang’s residentiekantoor. ’s Nachts weerklonk af en toe het bandjir-signaal op de tong-tong, en dan vloekten de ambtenaren van den Waterstaat, die hun bed uit moesten, om … toe te zien; alsof zij er iets aan konden doen!
De natuur haalde haar schade in, die zij in den afgeloopen drogen moeson geleden had; eenmaal zoover, keerde de normale toestand terug en zij, die hadden voorspeld wat er wel zou gebeuren als dàt nog een dag of wat aanhield, behoefden niet langer bezorgd te zijn voor hun reputatie als profeten, want niemand kon hun nawijzen dat het niet precies zoo uitgekomen zou zijn.
Nu echter was het weer een doodgewone Westmoeson, met geregelde afwisseling van warmte en frissche buien, tevens het seizoen der bals en avondjes, voorstellingen en concerten. [59]Seizoen bij wijze van spreken, want dien term gebruikt men in Indië niet, evenmin als men zich oorspronkelijk stoorde aan den tijd van het jaar voor het geven van amusementen. Eerst langzamerhand hebben zich die min of meer beperkt tot den regentijd; vroeger was er iedere week „wat te doen”; daarop volgde de verzadiging en … de slechte tijden, die altijd heeten te komen als grootere weelde de menschen in overdaad behoefte doet zien en datgene verachten, waarmee zij vroeger meer dan tevreden waren.
Ook bij de familie Duna was een avondje. Eigenlijk een kinderpartij, ter eere van Kees, die jarig was, maar men had ook de ouders meegevraagd, om een kaartje te leggen, en eenige jonge dames, om de kinderen bezig te houden.
De Duna’s konden het goed doen. Meneer was chef van een crediet-instelling en had tweeduizend gulden in de maand, behalve zijn [60]aandeel in de winst. Hun huis was daarmee in overeenstemming en ook het toilet van mevrouw, waarover het oordeel der oudere dames luidde: te jeugdig, en dat bij de jongere den stillen wensch deed opgaan: van ook eens zoo’n hoog tractement te mogen trouwen. Zij had zich dien avond niet willen binden aan een serieus partijtje, en speelde dus met mevrouw Wije, die vroeg naar huis moest, en een paar heeren, die geen groote liefhebbers waren en het volstrekt niet kwalijk namen als zij nu en dan even naar achter ging om voor iets te zorgen.
„Zoo’n soesah met die kinderen,” betoogde zij; „veel meer dan voor groote menschen. Als je niet oppast, zouden de bedienden aan hen brandy-soda geven, en de limonade bij de heeren brengen.”
Nu, daarvoor was geen gevaar; de jonge dames hielden flink toezicht; maar wel waren de bedienden dikwijls geneigd met gebak en [61]lekkers—ja, ook dranken—in een verkeerde richting te loopen, tegenovergesteld aan die welke naar de voorgalerij leidde; dàt vereischte mevrouw’s tegenwoordigheid. De anderen wisten dit, ook dat zij flesch voor flesch uitgaf, de ledige terugvorderend, en na afloop inspectie hield in de bediendenkamers; maar dat was enkel zuinigheid en goede orde, overigens was de receptie zoo royaal mogelijk. Men lachte dus.
„Wie geeft?”
„Altijd die ’t vraagt, mevrouw,” zeide haar buurman.
„Wat ’n ouwe ui!” vond de andere heer.
„Doch bleibet sie immer neu,” citeerde mevrouw Wije.
Juist waren de kaarten rondgegeven, toen een doffe slag gehoord werd, op het achtererf.
„Neem me niet kwalijk,” zeide de gastvrouw voor de zooveelste maal; „ik hoor een klapper vallen.” [62]
Men nam het ditmaal wel kwalijk; dat was toch al te bar, om voor een gevallen klapper zijn gasten in den steek te laten! Een ding van een paar centen.
„Tweeduizend gulden in de maand!” fluisterde mevrouw Wije.
„En vijf centen, voor de waarde van een klapper,” voegde de man van de oude ui er aan toe.
Mevrouw Duna was intusschen door de achtergalerij het erf opgesneld, haar prachtige japon hoog opgenomen tegen den modder.
„Spen!” riep ze, „klappa djatoeh!”
„Saja ’nja,” klonk het van tusschen de klapperboomen; maar wat hij er nog bij mompelde, hoorde zij gelukkig niet.
Daar was ze toch weer juist bijtijds naar achter gekomen! Teruggaande met minder haast, passeerde zij de kamer van Kees en hoorde daarbinnen praten. Zij gluurde door de reet van de deur, die aanstond. [63]
Op de rustbank zat Anneke, een boek op haar schoot en naast haar stond Kees met twee andere boeken in zijn hand, die hij haar één voor één liet zien.
„Dit is Aardrijkskunde,” legde hij haar uit. „Kijk hier ligt Europa, en dáár wonen wij. En als ik dat nu allemaal ken, dan laat pa mij examen doen voor de hoogere burgerschool. Ik krijg les van meneer Mulder. En dan word ik heel knap, weetje.”
„Ga je dan van onze school weg, Kees?”
„Ja,” zeide hij, met iets als minachting in zijn stem.
„Hè Kees …” zeurde zij.
„Natuurlijk.… dat is te zeggen.… niet gaan huilen, Anneke! Ben je mal? Geef hier dat boek; we gaan weer dansen, zooals daareven. Jij blijft natuurlijk mijn meisje en als ik controleur ben, dan trouwen we samen. Is dat goed, zeg?”
„O ja,” zeide zij, en legde haar arm [64]op groote-menschen-manier in den zijnen.
Toen zij bij de deur kwamen, ging deze als vanzelf verder open.
„Mama!” riep Kees, kleurend.
„Waar zit je toch!” zeide zij scherp. „Je mag je gasten niet zoolang alleen laten, en je ook niet den heelen avond met één meisje bemoeien; dat past niet.”
„We zijn pas hier,” jokte Kees; „ik wou Anneke mijn nieuwe boeken laten zien.”
„Anneke Wije, niet?” vroeg zij, en het meisje nauwkeurig opnemende: „Gut, wat ’n mooi kind!” Zij bukte zich en kuste Anneke op beide wangen; doch toen zij zich omwendde, veegde deze zich het gelaat af; ze scheen op de moeder van Kees niet bijzonder gesteld.
Kees zag het niet; trotsch dat zijn keus zoo in den smaak viel, wandelde hij met Anneke terug naar de anderen en waren zij weldra verdiept in de geheimen van het pandverbeuren. [65]
„Zoo, Wije, hoe gaat het?” begroette de heer Duna dezen, toen hij hem eenige dagen later in het Chineesche kamp tegenkwam. „Jongens, ik zal eerstdaags officieel bij je moeten aankloppen.”
„Hoe dat zoo, meneer?”
„Om de hand van je dochter voor mijn zoon.”
„Dat heb ik gehoord,” lachte Wije.
„Watblief; van wien?”
„Van de jonge dame zelf. Al een maand of wat geleden.”
„Hm,” deed Duna met licht samentrekken der wenkbrauwen. Bijna had hij gezegd: „Dat had je mij wel mogen meedeelen.”
„Het is een wonder dat het zoolang duurt,” vond Wije.
„Och,” antwoordde Duna beschermend, „Kees is een goede jongen, en ik zie het liever zóó, dan dat het zich op een andere manier uit. Is de schooltijd om, dan vergeten ze elkaar [66]gauw genoeg.—Ik moet hier zijn; bonjour!”
Wije zag hem na toen hij de deur van een Bank binnenliep, ten zeerste geërgerd. Minder nog door de woorden die de heer Duna gesproken had, dan door den toon waarop zij geuit waren. Het was alsof hij had moeten verstaan: Voor tijdelijk amusement van Kees is je dochtertje goed genoeg, kinderen kennen het onderscheid van stand zoo niet. En een gevoel dat jaren lang bij hem had geslapen, dat hij eigenlijk reeds lang dood waande, brak plotseling weer door en verbitterde zijn hart. Het was jaloezie.
Toen Wije zijn carrière begon, sprak het vanzelf dat hij, de jongste geëmployeerde, zich den mindere gevoelde van iederen chef van een huis; maar zooals de jongste tweede luitenant opziet tegen een hoofdofficier, wiens rang hij eenmaal ook hoopt te bereiken. Later, toen hij als verkooper wel promotie maakte in salaris, doch niet in positie, begreep hij op [67]een weg te zijn die doodliep; dat hij dien eenmaal ingeslagen zijnde, zou moeten doen als de onderofficier, wiens eenige kans om hoogerop te komen lag op het slagveld. Hij moest zich onderscheiden, ten eerste door bekwaamheid in zijn vak, ten tweede door algemeene ontwikkeling, en dan den grooten dag afwachten die hem ineens, met een sprong, zou brengen op de plaats waar hij wezen wilde. Was daartoe een crisis noodig, welnu die zou ook wel eens komen. Het eerste gevolg van zijn streven was zijn reputatie als de knapste verkooper van de stad, die zijn positie steeds sterker maakte; voorts werd hij de vraagbaak van het dilettanten-tooneelgezelschap, schreef gewaardeerde artikelen in de locale bladen, en zoetjesaan veroverde hij zich een plaats in den familie-omgang dergenen, die hij op zijde wenschte te komen: de chefs. Toen ten slotte de resident en de generaal op zijn avondjes verschenen, vergat hij zijn inférieure positie geheel. [68]
Hoewel voortgaande zich de vraagstukken van zijn vak en den handel in ’t algemeen voor te leggen ter oplossing, was hij langzamerhand in den dommel geraakt wat betreft zijn streven naar een verandering van positie. Men behandelde hem immers nu op een voet van gelijkheid?
Plotseling schrikt hij wakker door één woord van Duna. En met ontnuchterden blik ziet hij weer het groote verschil; hij bedenkt dat de meesten hem tutoyeeren waar hij „meneer” zegt, en dat degenen die dat niet doen, stijf zijn in hun beleefdheid; allerlei kleinigheden en nietige gezegden doemen op in zijn herinnering en geven hem den totaalindruk, dat men hem van alle kanten te kort doet, hem als een mindere blijft beschouwen.
Diep ongelukkig dwaalt hij dien ganschen dag rond, van ’t kantoor naar het Chineesche kamp en terug, zonder succès in zijn aanbiedingen, wat hem nog wreveliger maakt, daar [69]hij niet inziet dat het aan hem en zijn humeur ligt.
Eindelijk komt hij thuis en stort zijn hart uit voor zijn vrouw.
Naast hem gezeten op de rustbank, haar arm om zijn hals, luistert zij toe met een glimlach.
„Maar Wim,” zegt zij dan, „ik begrijp niet wat het je schelen kan. Heb ik er je ooit op aangekeken?”
„Jij?” vraagt hij verwonderd.
„Nu, ben ik dan minder waard, dan al je chefs?”
„Neen waarachtig niet!” roept hij uit. En dan weer somber: „Maar als ik jou ook niet had …”
„Dan zag het er treurig met je uit,” lachte zij, hem kussende. „Kom, laat ik je eens troosten. De meeste chefs zijn immers veel ouder dan jij, dus heb je den tijd nog. En intusschen houden we telkens meer over. Zoodra wij [70]genoeg bespaard hebben gaan we naar Holland, en lachen de chefs uit, die hier tot hun dood ploeteren en dan nog niets hebben.
„Bespaard!” herhaalde hij. „We hebben in al die jaren nog maar even tienduizend gulden overgelegd. Hoeveel denk je wel dat er noodig is om in Holland te kunnen leven?”
„Dàt weet ik niet,” zeide zij; „maar ik ken een geldbelegging die heele groote rente afwerpt.”
„Jij?” vroeg hij ten tweeden male, maar nu lachend. Wat wist een vrouw van zaken!
„Ja,” zeide zij, „ik! Wil je het ook weten?”
„Graag.”
„Kom dan mee.”
Zij nam hem bij de hand en leidde hem door de binnengalerij, waar zij gezeten hadden, naar hun slaapkamer, stil houdende voor het kinderledikantje.
„Kijk, hier,” zeide zij, wijzende op het slapende kind. „Of heb je het vergeten, domme [71]man, wat je mij indertijd zelf gezegd hebt; dat alles wat men aan de opvoeding zijner kinderen besteedt, honderdvoud terugkeert?”
De baboe kwam op dit oogenblik binnen en haar tegenwoordigheid verhinderde iedere demonstratie. Maar Wije’s booze bui was over.
„Je hebt gelijk,” zeide hij, met haar teruggaande; „Duna mag van zijn zoon een controleur maken, ik laat den mijnen studeeren!”
Het werd Mei, en op de gezichten van een zeker deel van Semarang’s ingezetenen vertoonde zich een trek van onrust en spanning, die er vóór dien tijd niet op geweest was. En ook de karakters schenen een verandering te ondergaan. De hooghartigen en stuurschen werden beleefd, de anders deftigen waagden zich aan een kwinkslag. Als men elkaar tegenkwam, was het als wilde de een voor den ander iets geheim houden; iets dat echter iedereen wist, dat even natuurlijk en in ’t oogvallend was als een bui regen of mooi weer. [72]
Binnenshuis genoten knapen van twaalf tot veertien jaar een meer dan gewone belangstelling van de zijde hunner ouders. Beurtelings vertroeteld en gedreigd, werden zij zenuwachtig gemaakt tegen den dag waarop zij de grootst mogelijke bedaardheid en kalmte van geest moesten bezitten: den examen-dag voor de hoogere burgerschool.
Hoe meer de tijd naderde, hoe erger het werd. Onderwijzers, tegen wie men anders niet zoo hoog opzag, werden als bronnen der grootste wijsheid vereerd en ter elfder ure in den arm genomen om de jongens in een of ander zwak vak nog een weinig „bij te werken”. En vooral de leeraren, de gevreesde examinatoren, wisten nauwelijks hoe zij het hadden; op straat of in de sociëteit werden zij met nederbuigende vriendelijkheid aangesproken door personen, die zij zich niet herinnerden ooit te hebben ontmoet. Iedereen verlangde naar den grooten dag en was er tevens bang voor. [73]
Bij de Duna’s toonde alleen meneer zich zenuwachtig. Mevrouw kon het niet schelen; zij had in de eerste plaats niet veel op met de loopbaan, die haar echtgenoot voor Kees gekozen had; de handel trok haar veel meer aan. En voorts, wat kwam het er op aan of de jongen een jaar vroeger of later klaar was! Wat het financieele betreft, hadden zij niet de minste haast; zóó erg spande het gelukkig niet; en dan had zij altijd gehoord dat jongens, die te vroeg met wijsheid werden volgestopt, op den duur de grootste stommeriken uitleverden; men moest ook den geest zijn tijd gunnen om te ontwikkelen, evengoed als het lichaam. Als Kees zelf groot verlangen getoond had om spoedig te slagen, zou zij het hem niet misgund hebben; maar vooral in den laatsten tijd, had de jongen niet onduidelijk doen blijken, dat hij gaarne nog wat op de lagere school wilde blijven.
„Ken je je Fransch, Kees?” [74]
„Ja pa.”
„Zou je het nog niet eens inkijken?”
„Neen pa, dat hoeft niet.”
„Maar je aardrijkskunde en je geschiedenis?”
„Heusch pa.…”
„Plaag het kind toch zoo niet,” viel mevrouw in. „Je zult hem nog heelemaal in de war brengen. Kom Kees, ga naar bed.”
Kees hield anders wel van iets later opblijven, maar nu was hij eigenlijk blij dat het tijd was. Papa deed zoo vervelend! Toch ging de zaak niet geheel buiten hem om. In den beginne had hem het denkbeeld van op de hoogere burgerschool te komen zeer aangelokt, doch later toen hij had ingezien dat hij dan de welbekende lokalen, de vrienden en bovenal het thuisbrengen van Anneke Wije zou moeten opgeven, was er een conservatieve tegenstroom in hem ontstaan. Zijn ijdelheid spoorde hem aan om zijn best te doen; zijn hart hoopte dat hij niet mocht slagen. [75]
Wat een examen was, daarvan kon hij zich geen juiste voorstelling maken. Hij kende het woord, meer niet. Den volgenden morgen begaf hij zich naar het gebouw. Op het ruime voorerf liepen jongens, evenals hij in hun stijfste pak gestoken. Hij kende er enkelen, en sprak met hen; maar de toon waarop zij antwoordden was afgemeten, en zoodra zij in de nabijheid kwamen van een jeugdig individu, met een pet op waar omheen een goud biesje pronkte, zwegen zij geheel, of fluisterden waarschuwend: „’n ouweling!”
Kees vernam dat dit in het eigenaardig idioom der Indische jongens het tegenovergestelde was van „nieuweling,” en deze uitdrukking den staat aanduidde waarnaar zij allen streefden, dien van leerling der eerste klasse. De „ouwelingen” hadden het voorrecht den stormband van hun pet in de hoogte te mogen schuiven, zoodat het vergulde randje zichtbaar werd, en ook om de aspirant-nieuwelingen te plagen [76]en zoodra zij geslaagd waren, te ontgroenen.
Gaarne zou hij uitlegging van dit laatste gevraagd hebben, doch de bel ging, en als een kudde lammeren drongen de jongens tegen de trap op, het massieve gebouw binnen.
Het vreemde drukte Kees wel, doch zoodra hij zijn werk had, verdween dit gevoel. Het examen viel hem mee; en toen hij thuis verslag moest doen, vatte hij zijn totaal indruk samen in de woorden: „Ze vroegen mij alleen dingen, die ik op school geleerd had, of van meneer Mulder.”
Tegen het uur waarop de uitslag bekend gemaakt zou worden, verzamelde zich een collectie rijtuigen en dos-à-dos op den grooten weg vóór het schoolgebouw. Enkele groote heeren lieten hun équipage het erf oprijden, en onder de laatsten ook de heer Duna. Vóór de trap stonden de bekende „ouwelingen.”
Het duurde wat lang, maar eindelijk kwam er een klein ventje uit, langzaam en bedroefd; [77]hij was gezakt. De jongens namen geen notitie van hem, alleen toen een heer met gefronste wenkbrauwen op het kereltje toetrad en dit in tranen uitbarstte, lachten zij.
„Lamme jongens!” mompelde Duna, die uitkeek van onder den kap van zijn rijtuig en het heele tooneeltje met een beklemd gevoel had aangezien.
Nummer twee verscheen, lachend. Een hoeratje ging op; en toen hij de trap afkwam, stormde men naar hem toe, niet eer den doorgang vrij latend, voor hij van iederen „ouweling” een tik had gekregen.
Zoo duurde het eenigen tijd voort, tot eindelijk Kees te voorschijn kwam. Bedaard daalde hij af, de jongens nauwelijks aanziende. Duna’s adem stokte. Maar de jongens lieten zich niet misleiden.
„Ben je er door?” vroeg een, Kees bij den arm grijpende.
„Ja.” [78]
Dat bezorgde hem een dubbele dosis! En Duna het ziende, sprong uit zijn rijtuig, ondanks zich zelven roepende: „slaat er op!”
„Kees, mijn jongen,” liefkoosde hij, toen zij in het rijtuig zaten, „dat heb je ferm gedaan. Kom, koetsier, lakas!”
Tusschen licht en donker, dat is in Indië altijd om en bij half zeven, stond Anneke dien avond aan den ingang van het erf te wachten op de baboe, die haar geleiden zou naar een vriendinnetje dat haar had uitgenoodigd. En terwijl zij nog omkeek naar binnen, naderde haar Kees. Met een tikje op haar schouder meldde hij zich aan.
„Ik kon even weg,” sprak hij haastig, „en kwam je vertellen dat ik er door ben. Zeg, Anneke, nu kan ik je niet meer thuisbrengen, maar ik zal zoo dikwijls komen als ik kan. Het volgend jaar is er partij op de school, en dan mag ik ook inviteeren; ik zal jou vragen.”
„O dat is heerlijk,” juichte het meisje. [79]
„En,” ging hij voort, „papa heeft mij een boel geld gegeven, waar ik mee mocht doen wat ik wou; toen heb ik dit gekocht voor jou.” Hij maakte een papiertje open en toonde haar een drietal zilveren armringen zooals de meisjes op Java veelal dragen.
„Dankje wel Kees!” zeide zij en stak haar hand uit. Doch Kees schoof er de ringen zelf aan en hield haar hand vast.
„Anneke,” zeide hij, eenigszins aarzelend, „zal je nu met geen anderen jongen gaan loopen?”
„Neen zeker niet,” beloofde zij.
„Dan is het goed,” zeide hij; en even omziende of er niemand aankwam, nam hij haar gezichtje tusschen zijn handen en gaf haar een zoen. „Dag!” riep hij, wegsnellende.
Anneke bezag het geschenk en onwillekeurig hield zij haar beide armen tegen elkaar; om den eenen de ringen van Kees, om de anderen het roode snoertje van Piong Pan Ho. [80]
De Singkeh had het in betrekkelijk korten tijd ver gebracht. Zoodra het getal zijner vaste afnemers grooter was geworden dan hij op zijn gemak af kon, nam hij voor eigen rekening en risico een koelie aan, die een tweede vracht droeg, en maakte hij meer werk van de kampongs. Instede van zelf vooruit te draven en den koelie op verren afstand te laten volgen, zooals zijn collega’s gewoon waren, dwong hij den inlander òf vlak achter hem te blijven òf voor hem uit te gaan, steeds zoo goed en zoo kwaad als het ging een gesprek voerende. [81]Toen de koelie, ongewoon aan het zware werk bij de lichte voeding der Javanen, na eenige weken, mager en dor, zijn last niet meer kon torsen, nam Piong Pan Ho een ander; en toen hij zijn vijfden koelie versleten had, sprak hij Maleisch. Wel wat ruw in ’t eerst, doch spoedig beschaafde hij zijn taal, ’s avonds in de toko.
Ruim twee en een half jaar na zijn aankomst had hij iets bereikt, dat een inlander nimmer gelukt: zijn schuld bij Kan Liong Tjoe was aangezuiverd. Toen had hij een lang onderhoud met den baas zelf. Deze, die gezien had dat er in Piong Pan Ho meer stak dan in een gewonen Singkeh, al was het slechts op grond van zijn vlugge aanleeren van het Maleisch, wilde hem niet den weg der andere klontongs laten volgen, die wanneer zij zich vrijgewerkt en wat overgegaard hebben, een klein tokotje openen, om de rest van hun leven in door te brengen, doch bedacht een [82]middel om hem nog eenigen tijd aan zich te verbinden.
Op zekeren dag ging Piong Pan Ho op reis, in een karretje, volgeladen met goederen, die de kosten moesten goedmaken en … het eigenlijk doel van den tocht verbergen. In een der zakken van zijn blauwe buis had hij een lijstje van namen; zijn verdere instructies waren mondeling.
Bij de woning van den resident draaide het karretje waarin Piong Pan Ho zat, rechts den hoek om, in de richting van Boeloeh.
Hijzelf keek achteruit, naar den anderen weg, waarop hij dien eersten dag van zijn klontong-schap verdwaald was. Toen hij zich weer recht gezet had, gemakkelijk steunende op de pakken katoentjes, lag er een waas van genoegen over zijn gele tronie.
Het karretje vorderde intusschen snel. Na den eersten bocht opende zich een zeer schoon landschap. De rechterkant van den postweg [83]vertoonde een uitkapping en daarboven op stond bosch, wild en ongecultiveerd, allerlei boomsoorten door elkaar, doch frisch nu de regens het stof van de bladeren hadden weggespoeld, met zachte overgangen van groen tusschen oud en jong blad, de onderste lagen nog uitdampend door het felle trekken der zonnewarmte. Links stroomde de rivier, gezwollen en bruin, op den achtergrond het blauw der bergen, in lichter tint verschietend naarmate zij verder af waren, de toppen door witte wolken omkransd; ver weg de Prahoe en de Sindoro, dichterbij de Oengaran en tegen een der laatste uitloopers van dezen steeg de weg vlak vooruit.
Piong Pan Ho genoot; gedeeltelijk ook van de omgeving, ofschoon hij zich daarvan geen rekenschap gaf, doch meer van de gelegenheid tot lui-zijn, tot nietsdoen, tot het zich laten voortbewegen zonder moeite, door inspanning van krachten, die buiten hem lagen. Na een [84]langen tijd van arbeid, voortgejaagd van den ochtend tot den avond, met nauwelijks tijd om voldoende uit te slapen, eens een enkelen dag zoo lui te mogen wezen als men wil, ziedaar een genot dat ook een Chinees op zijn waarde weet te stellen.
„Kèh, uitstappen!”
Wie stoorde hem daar in zijn rust, wie uitte dien dissonant? Van onder zijn voor twee derden gesloten oogleden wierp Piong Pan Ho een blik naar buiten, te gelijk dienende om den toestand even op te nemen en den koetsier die de woorden gesproken had, te kennen te geven dat hij niet van plan was aan het verzoek te voldoen.
Het voertuig stond stil, halverwege de steilte, in het mulle grint, dat voor de nederdalende wagens een uitmuntende rem was, maar waardoor het Javaansche paardje geen kans zag zijn zware vracht tegen de hoogte op te trekken. De koetsier was uitgestegen [85]om den last te verlichten en een beter—of liever wreeder—gebruik van zijn zweep te kunnen maken, doch het hielp niet.
„Stap even uit,” herhaalde hij, „het paard kan zoo niet verder.”
„Trek dan zelf mee,” zeide Piong Pan Ho.
Met een spijtig tonggeluid begon de inlander aan dezen raad te voldoen, duwende tegen het slikbord en wrikkende aan een der wielen, tevens zijn paard opjagende. Doch het hielp niet, want zoodra hij zelf zijn handen en krachten gebruikte, bleef het dier volkomen lijdelijk; en omgekeerd, als dit onder herhaalde zweepslagen zich in het tuig wierp en rukkend trachtte vooruit te komen, bleef de koetsier in gebreke.
„Houd dan ten minste de leidsels vast,” riep hij uit, en Piong Pan Ho verwaardigde zich dit met twee vingers te doen.
Het paard bij het hoofd nemende, gaf de voerder het een geweldig pak slaag vooruit; [86]toen de spaken vattende riep hij: hrrr, hrrr! en met vereenigde krachten nu kwam men over de moeielijke plek heen. Boven op de helling gekomen, stapte de koetsier weer in, en joeg zijn dier met de andere helft van het pak slaag in vollen ren vallei-waarts. Dit was de laatste stuiptrekking van snelheid; van nu af ging het op een sukkeldraf, afgewisseld met stilstaan en weigeren van het door slechte voermanskunst koppig gemaakte paard.
De zon, bij het vertrek van Semarang achter het karretje, had het reeds lang ingehaald, maar hinderde den reiziger niet, daar haar stralen werden opgevangen door de kruinen der boomen op den berm van den weg, waarvan geen karig gouvernement de beplanting had verhuurd en die dus nimmer van dit sieraad werd beroofd. Toen hij Kendal binnenreed betrok de lucht, zich voorbereidende tot regen in den avond, die reeds niet meer ver was. Piong Pan Ho richtte zich uit zijn luie [87]houding op, de plooien van zijn buis gladstrijkende. Daarna raadpleegde hij zijn lijstje van namen en noemde den bovenste aan den koetsier.
„Soedah tahoe,” gromde deze, landerig over den moeielijken tocht en in ’t vooruitzicht van geen of slechts een geringe fooi te zullen krijgen.
Doch dit viel mee. Voor het opgegeven huis hield het karretje stil. Het was geen toko, dat zag men dadelijk; de beide ramen, aan weerszijden van de deur één, waren met blinden gesloten; van de deur stond slechts één vleugel open en vergunde een blik naar achter, in het duistere voorvertrek, op iets dat het midden hield tusschen een altaar en een schoorsteenmantel, waarboven de schilderij van de godheid, den tepèkong, prijkte met den grimmigen scherprechter naast hem. Voor het huis zaten, onder het afdak, een paar jonge Chineezen en een oude, allen met ontbloot bovenlijf, bleekbruin met gemarmerde witte [88]vlekken, de oude uit een pijp rookende van Chineesche bamboe, waarvan het worteleind een klein kopje vormde.
Schijnbaar onverschillig zagen zij het voertuig aan; maar toen Piong Pan Ho, na den naam gelezen te hebben, die in vergulde letters met rood afgezet boven de deur stond, hun toeriep van waar en van wien hij kwam, schoten zij toe, de jongeren hem helpende met grooten ijver en dienstbetoon, ondanks zijn protest. Toen alles naar binnen was gedragen, betaalde Piong Pan Ho den voerder en gaf hem een halven gulden fooi.
„Trima kassih toewan Singkeh!” zeide de inlander, vleiend beleefd. „Wanneer gaat u weer terug?”
De Chinees gaf hierop geen antwoord, maar trad het huis binnen, terwijl de koetsier vergenoegd wegreed, zijn vreugde aan het paard meedeelende door tusschenkomst van de stukgeslagen zweep. [89]
Er zijn in het leven van elken mensch oogenblikken, die nietig en onbelangrijk schijnen, en toch inderdaad op zijn toekomst een zoodanigen invloed uitoefenen, dat hij die ze opmerkt, zich verbaast en eindigt met niets meer gering te achten. Hoort men van menschen die, met niets begonnen, fabelachtig rijk zijn geworden, dan zal men negen van de tien keeren de energie en werkkracht van zulk een persoon hooren roemen en de tiende maal zijn geluk in een of andere speculatie. Den laatsten verwaarloozende, vraagt men zich af waarom dan anderen, de genoemde hoedanigheden in minstens even groote mate bezittende, niet eveneens reüsseeren? Ontledende en waar het mogelijk is de carrière dier weinige gelukkigen naspeurende, stoot men geregeld op het feit, dat zij plotseling een kapitaaltje of bescherming en hulp gevonden hebben, waarmee zij hun talent konden ontwikkelen. Is men voorts zoo gelukkig de aanleiding [90]tot dien onverwachten steun te ontdekken, zoo vindt men een dier nietigheden, als de oude bekende historie van den jongen die, nadat hem werk geweigerd was in een boekwinkel, bij het uitgaan van de deur een speld opraapte en daardoor opnieuw de aandacht trok van den chef der zaak, die hem nu aannam en op het pad der fortuin verder leidde. In zulke oogenblikken handelt men spontaan, onbewust van de gevolgen.
Aan Piong Pan Ho, tot voor een paar dagen een nederige klontong, ongeacht door den minsten toko-bediende, werd plotseling een zending van vertrouwen opgedragen; de koetsier noemde hem toewan Singkeh, de Babah’s bij wie hij aanlandde, ontvingen hem als hun meerdere, vierden hem, vleiden hem, onthaalden hem rijker dan de gastvrijheid, een maatschappelijk geloofs-artikel der Chineezen, voorschreef; en hij, opgewonden door zulke weelde, praatte onstuimig door, niet lettende op zijn [91]woorden. De oude Babah deed hem een vraag, maar op hetzelfde oogenblik sloeg de scherpe walm van de offerstokjes vóór het beeld van den tepèkong, hem in de keel.
Een hevige hoestbui overviel hem; en onder het bijkomen zag hij de begeerig starende varkensoogjes van zijn gastheeren.….
„Kan Liong Tjoe is een rijk man, en doet veel zaken,” antwoordde hij, maar bedaard en afgemeten.
Teleurstelling spiegelde zich op aller gelaat af, maar zij maakten onmiddellijk hun rekening op. Piong Pan Ho was slimmer dan men gedacht had, men moest hem te vriend houden en boven de officieele inlichtingen die hij kwam ophalen namens Kan Liong Tjoe, hem persoonlijk interesseeren in datgene, dat hij onvermijdelijk moest bemerken met zijn vlug verstand, doch den baas niet aanging. Dat zij hem overschat hadden, is nooit bij hen opgekomen; integendeel, toen hij gebruik gemaakt [92]hebbende van wat zij hem in dien tijd leerden, van jaar tot jaar klom in aanzien en fortuin, prezen zij zichzelf om hun juisten blik.
Den morgen na zijn aankomst, ging Piong Pan Ho met een der jonge Babah’s, beiden met een pikoelan koopwaren, te voet naar de dessa. Zij stapten regelrecht naar de woning van den bekel. Het dorpshoofd ontving hen vriendelijk en liet dadelijk koffie koken en manisan gereed zetten. Den Babah kende hij; naar den ander vroeg hij niet; doch toen hij vernam dat Piong Pan Ho namens den Tjina-besaar te Semarang kwam, begon hij mededeelingen te doen omtrent den stand der rijstvelden van diegenen zijner onderhoorigen, die van dezen voorschot op hun oogst hadden ontvangen. Een voor een liet hij hen roepen, voorzoover zij niet in de sawah’s of in heerendienst op het werk waren; enkelen kochten iets uit den meegebrachten voorraad, doch de hoofdzaak was het verifieeren der ongeschreven [93]contracten en obligaties, waarbij de schuldenaars veelal trachtten nog iets meer los te krijgen, en ook de belangen van den notaris-bekel niet uit het oog werden verloren.
Weer buiten de dessa gekomen, op weg naar een volgende, legde de Babah Piong Pan Ho uit voor hoeveel diens chef voordeel had in de transacties, en wat er voor de agenten overschoot.
„Een mooie winst, die twee bij elkaar,” vond Piong Pan Ho. „Die schuld wordt dus nooit afgelost?”
„Met de rijst; maar dan moeten zij weer nieuwe schuld maken,” was het antwoord; „de renten betalen zij gewoonlijk niet geheel, daar die ieder jaar hooger wordt. Als zij vast zitten geven wij geen geld meer.”
„En dan?”
„Dan verhuren zij hun grond en gaan werken. De bekel houdt hen in ’t oog. Soms hebben zij dochters, die we in pand nemen als [94]wij ze noodig hebben. Het geld is altijd goed.”
Na de omstreken van Kendal alzoo doorkruist te hebben, keerden Piong Pan Ho en zijn geleider terug in het huis van waaruit zij hun tocht begonnen waren.
„Vriend,” zeide de oude Babah, „waarom zoudt ge niet eenige zaken doen voor uw particuliere rekening?”
„Kan Liong Tjoe heeft mij gezonden,” antwoordde Piong Pan Ho; „als ik later zelfstandig ben, kom ik hier terug.”
De Chineezen zagen elkaar ongerust aan. Als de Singkeh aan de verleiding weerstand bood en zijn chef van alles wat hij wist rapport deed, waren zij verloren; althans zouden zij zich met veel geringere winsten moeten tevreden stellen. Zij drongen bij hem aan, hem voorspiegelend hoe goed zij zijn belangen zouden behartigen; eindelijk maakten zij hem duidelijk dat hij geen kapitaal behoefde in te brengen, daar zij hem hierin zoover hun middelen [95]reikten van dienst zouden zijn. Doch Piong Pan Ho bleef ontwijkende antwoorden geven; hij gevoelde zijn kracht en voorzag zijn zwakte als hij zich met hen, die hem onderwezen hadden, inliet.
Tot laat in den nacht zaten de Babah’s onder elkaar te overleggen. Zij begrepen eindelijk dat er nog maar één middel overschoot: zij moesten den Singkeh omkoopen. Toen Piong Pan Ho den volgenden morgen in zijn karretje zat, op weg naar Bodja, en gebruik wilde maken van de ververschingen hem door zijn gastheeren medegegeven, ontdekte hij in een met papier omwikkeld theekopje enkele biljetten der Javasche bank. Hij lachte en sprak eenige woorden hardop, in zijn moedertaal, zoodat de voerder verschrikt omkeek, denkende dat de Singkeh gek was geworden, en deze ternauwernood tijd had zijn vondst voor onbescheiden blikken in den binnenzak van zijn buis te verbergen. [96]
Bij de andere agenten ging Piong Pan Ho geheel verschillend te werk. Hij wist nu, en verraste hen met zijn kennis. En wanneer zij, bang geworden, hem smeekten en met aanbiedingen overstelpten, liet hij zich ten slotte vermurwen, en verbaasde hen ten tweeden male door zijn groote bescheidenheid in het gebruik maken van hun diensten. Wat hij hen echter op het hart drukte, was geheimhouding, niet alleen voor Kan Liong Tjoe, doch ook tegenover hun collega’s. Nu, een Chinees kan zwijgen. Eén der agenten, een ongelukkige stakker, die in zaken weinig te beteekenen had, offerde hij op om daarmee een mooi figuur te maken bij zijn chef.
Kan Liong Tjoe was zeer tevreden toen zijn zendeling thuiskwam en hij diens rapport had ontvangen. Hij zond hem onmiddellijk weer op reis, een andere richting uit. Toen Piong Pan Ho van deze tournée terugkeerde, had hij onder nadere goedkeuring van zijn chef nieuwe [97]betrekkingen aangeknoopt, die zeer winstgevend beloofden te zijn. Doch de lof dien hij hierover verwachtte, kwam niet terstond.
„Daar is heel wat geld toe noodig,” zeide Kan Liong Tjoe, een ernstig gezicht zettende … „Ik zou grooter crediet moeten vragen bij de handelshuizen.”
Zij zwegen beiden, nadenkende; de een met de spijtige gewaarwording van een handelsman, die zich bij ongeluk heeft uitgelaten over zijn zaken, de ander aan zijn jeugdige voortvarendheid plotseling een hinderpaal in den weg geworpen ziende, waarop hij niet gerekend had. Want voorshands waren de zaken die hij deed, slechts parasietplanten op die van Kan Liong Tjoe; als deze geen geld verschafte, vorderde hij ook niet.
„Hoe meer zaken, hoe meer winst,” dacht hij hardop.
„Maar als ik de goederen niet verkoopen kan, blijven ze liggen,” zeide de ander, „en [98]ik zou boven mijn kracht gaan werken.”
„Dan failliet gaan,” meende Piong Pan Ho.
De toko-houder lachte hartelijk. Die Singkeh! Toch was het aardig, zoo spoedig als hij zich had ontwikkeld; het kwam er maar op aan zijn nog eenigzins verwarde inzichten te ordenen, dan zou hij het ver kunnen brengen. Reeds nu had hij zich beter gehouden dan een der vroeger gezonden dwarskijkers, waaronder zelfs Kan Liong Tjoe’s eigen zoon. Wie hunner had ooit een agent betrapt op knoeierij? Een groote genegenheid voor den jongen man beving den toko-houder; hij kreeg lust hem te onderwijzen, hem op te voeden.
„Soedah, laat die nieuwe contracten maar bestaan,” zeide hij; „ik zal er over schrijven. En … het geld is er nog wel.”
[99]
Reeds had zich de namiddag-koelte verspreid over de stad, langzaam de hitte verdringende uit de nauwe ruimten van het Chineesche kamp, eer de conferentie tusschen de beide zonen van het Hemelsche rijk was afgeloopen. Zij wandelden, nog fluisterend, de toko binnen, door de achterdeur. Ook daar was uit den doodslaap der heete uren nieuwe bedrijvigheid ontstaan. Bedienden van Europeanen met bonnetjes stonden te wachten, onder elkaar pratende over niets en toch druk; in den hoek waar galanterie-artikelen in glazen kastjes te [100]kijk waren gesteld, een groep jonge meisjes, de ééne die wat wilde koopen, omstuwend, en meer omhaal makend over de bestelling van eenige dubbeltjes waarde dan anderen voor even zooveel rijksdaalders; de meesten in baatje en broek, enkelen van meer gevorderde ontwikkeling, in losse jurken zonder bepaald model, die gaapten als zij bukten, tot stil genot van den jongen Chinees die de koopster heette terecht te helpen, maar volstrekt geen haast maakte.
Eindelijk waren zij gereed en drongen half stoeiende de toko uit. Op den weg haakten zij de armen in elkaar, langzaam voortbewegend in de richting van Bodjong; die aan den buitenkant liepen een stap vóór, zich naar het midden der rij overbuigend om te verstaan wat er gesproken werd. Men had een plannetje. Wie het had bedacht wist niemand, doch allen kenden het; zij praatten nog slechts over de uitvoering, die ook al was afgesproken [101]en heel eenvoudig. Jongens zouden hen ontmoeten en opwachten op het erf van de hoogere burgerschool, een uitgezocht plekje! Men kon er heengaan zonder de opmerkzaamheid te trekken, heen en weer wandelen, babbelen en eindelijk het gebouw omloopen, om daar achter een onbeperkte vrijheid te genieten, door niemand bespied.
Bij die meisjes was ook Anneke Wije. Misschien de jongste, doch zeker de kleinste, was zij door de andere meisjes met bereidwilligheid als kameraadje opgenomen; vooreerst had zij zich met verbazende vlugheid opgewerkt tot in op één na de hoogste klasse, ten tweede was zij om haar lief gezichtje en brutale vroolijkheid de gunsteling van alle jongens. De door haar aan Kees beloofde trouw had zij slechts matig gehouden. Maar Kees was ook zoo stil en ernstig! Toch hield zij van hem; de andere jongens dienden tot afwisseling, tot tijdverdrijf, voor hoogstens veertien dagen; [102]dan keerde zij tot Kees terug, door wien zij steeds weder werd aangenomen, zonder dat hem eenige herinnering scheen te zijn bijgebleven van het leed, dat zij hem al dien tijd had aangedaan.
Kees was een wonderlijke jongen. Zoolang Anneke goed voor hem was, maakte hij druk werk van haar, zich inspannende voor allerlei verrassingen; maar gaf zij tijdelijk de voorkeur aan een ander, dan trok hij zich terug en leerde met dubbelen ijver. Eens slechts had hij een medeminnaar voor de kracht zijner vuisten doen wijken; doch die had het dan ook te bont gemaakt, door hem uit te lachen waar Anneke bij was!
Anneke wist dat zij hem nu tegen zouden komen, want Kees was gewoon om dezen tijd Bodjong af te wandelen en voor het erf der Wije’s zijn praatje te maken met haar; toch hoopte zij dat hij ditmaal iets later van huis mocht zijn gegaan, en onder het praten met [103]de meisjes keek zij beurtelings in de verte, of hij ook aankwam, en naar het hek van de hoogere burgerschool, als om den afstand te berekenen, dien zij nog te loopen hadden, eer zij het doel van dien avond zouden bereikt hebben. Want geheel gerust was zij niet, zoo min als de andere meisjes; dat bewees hun drukte en hun gegiegel, even gemaakt als het zingen van een kind dat alleen in het donker is, of het piepen van de kruiwagens der Chineesche mijnwerkers op Biliton, als zij alleen langs een eenzaam boschpad moeten gaan om het gewonnen erts te vervoeren.
„Anneke, waar ga je heen?”
Zij schrikte toen zij die woorden hoorde en een hand aan haar baatje trok. Het was Kees Duna. Ook het gesprek der meisjes verstomde, maar zij zagen Anneke aan met lachende, tartende oogen.
„Wandelen,” zeide Anneke, kleurende; want dertig pas verder stonden de jongens aan het hek in nieuwsgierige afwachting. [104]
„Kom even hier,” zeide Kees, haar meetrekkend. „Ik weet waar je heen gaat. Ze hadden mij ook gevraagd of ik kwam, maar ik wou niet; het zijn gemeene jongens; ze willen.… Ga er niet naar toe, Anneke!” En hij zag haar smeekend aan.
„Waarom niet?”
„Omdat …” hij aarzelde. Plotseling kreeg hij een idee; en met iets slims in de uitdrukking zijner oogen, ging hij voort: „Zij hebben erover gepraat op school; ga mee, dan zal ik het je vertellen; zoo ineens kan ik het niet.”
Het scheen een oogenblik dat zij zoude doen wat hij voorstelde; omziende naar de meisjes met het voornemen hen te beduiden dat zij Kees moest volgen, ving zij echter hun blik op, die duidelijk genoeg zeide: hè, hoe flauw! Het was haar te machtig; flauw was zij niet; dat had zij dikwijls genoeg getoond, doch als de jongste moest zij haar reputatie handhaven [105]door het telkens opnieuw te bewijzen.
„Vertel het morgen maar,” zeide zij, trachtend haar hand los te rukken, die hij gegrepen had.
„Neen,” zeide hij, terwijl hij zijn verzoekenden toon liet varen. „Niet morgen; nu of … als je gaat, Anneke, dan … ja, dan kom ik niet meer en wil niet langer met je omgaan.”
Het was een ongelukkig woord. Anneke was niet gewoon dat Kees haar zóó aansprak; had zij geweten wat hij wist en zoodoende den angst kunnen peilen die hem dreef … maar dat was niet te verwachten van een elfjarig kind, zelfs niet van een Indisch meisje, hoe vóórlijk zij ook wezen mocht.
Zij stampvoette van drift.
„Laat me los,” riep zij uit; en zonder hem verder aan te zien voegde zij zich bij haar vriendinnetjes, nog diep ademend van woede.
Kees stond daar alsof hij een slag in ’t [106]gezicht ontvangen had. Langzaam wendde hij zich om, zijn terugweg nemend over Pontjol, denzelfden weg waarlangs hij ditmaal gekomen was; want de hoogere burgerschool wilde hij nu niet voorbijgaan, om te zien hoe Anneke zich vermaakte …
Hij was diepbedroefd; voor het eerst wilde het werk, waarin hij anders altijd troost vond, niet vlotten. Telkens weer herinnerde hij zich de gesprekken van die jongens, lummels van omstreeks vijftien jaar, die zich gereed maakten om te toonen dat de opvoeding, die zij van hun baboe ontvangen hadden in vuiligheid, niet aan hen verkwist was. Kees huiverde, maar hoe hij ook pikirde, er wilde hem maar geen goed denkbeeld invallen om het dreigend onheil af te weren.
Och, hij wist nog niet dat er tusschen het woord en de daad een groote afstand is!
Toen de meisjes het erf van de school opliepen, hadden de jongens hem, verlegen lachend [107]onder elkaar, laten passeeren. Geruimen tijd wandelden beide partijen geheel afzonderlijk, en het duurde lang eer er een den moed had zelfs maar een woord tot de andere te richten. Eindelijk wierp een jongen met een kluitje aarde naar de meisjes.
„Pas op; ik heb wel gezien wie het deed,” riep een meisje.
„Wie dan?” vroeg de brutale jongen, en het gesprek was aangeknoopt.
„Zullen we krijgertje spelen?” stelde een voor, daarmee een schrede verder doende.
Zij vonden het allen goed, er niet op lettend hoe bespottelijk en kinderachtig het was op hun leeftijd, en dat terwijl zij zich hadden voorgenomen zich aan te stellen als mannen!
Dat waarop zij gebluft hadden, bereikten zij niet; zelfs toen de duisternis gevallen was, was hun spel niet minder onschuldig dan op het meest gewone partijtje. Gelukkig! Maar hoe het op den duur zou geworden zijn, toen [108]men zich minder en minder begon te geneeren?
Wel was het erf van de hoogere burgerschool veilig terrein, maar het telkens binnengaan daarvan door de jongens en meisjes, had alras de aandacht getrokken van de familie die er juist tegenover woonde. Deze waarschuwde de autoriteiten, en op zekeren avond stonden de kinderen voor een gesloten hek; een maatregel, die zonder ophef genomen, een eind maakte aan iets waar nauwelijks een begin van was.
De band tusschen Kees Duna en Anneke was echter verbroken; hij wilde haar nu eens toonen dat hij zijn woord hield, en zij van haar kant was te trotsch om een eersten stap tot toenadering te doen. Zij wenden er eindelijk aan elkaar te ontmoeten als gewone kennissen, en de vroegere hartelijkheid in hun omgang scheen geheel verdwenen.
Anneke’s ouders hadden het wel gemerkt, [109]doch hechtten er weinig waarde aan. Iets anders boezemde hun meer ongerustheid in, althans Wije. Wat toch was er geschied op het kantoor?
Op een morgen kwam de oudste chef later dan gewoonlijk binnen, beantwoordde den groet van zijn jongeren collega met een gebrom en zette zich, diepe rimpels in zijn voorhoofd trekkend, aan het schiften van een pak brieven en stukken, die hij den vorigen avond in zijn huis ontvangen had.
„Iets bijzonders in de mail?” vroeg de ander.
„Alsjeblieft; lees zelf,” was het onvriendelijk antwoord, en een dikke brief in zwaar blauw envelop, werd naar het ander eind van den dubbelen lessenaar over het lage loket heen geworpen.
De jongste chef vouwde hem open, keek eerst het begeleidend schrijven in, en daarop de rekening-courant, die het grootste en [110]belangrijkste deel van den inhoud uitmaakte.
„Hm, verduiveld onaangenaam!” was zijn opmerking, en hij richtte zich op, starende over het houten scheidsmuurtje naar zijn medebeheerder, die met zijn gladgeschoren gezicht en witte das wel iets had van een rechter.
„Ja, dàt is het,” klonk het terug. „Heel onaangenaam! En ik zou wel willen vragen waar dat heen moet; altijd wordt er verloren op den export, terwijl een ander zich afslooft om een beetje winst te maken met den import; dat gaat zoo niet op den duur.”
De jongste chef had even geglimlacht om de uitdrukking „afsloven”, maar dadelijk daarop bedwong hij zijn trekken. Het verwijt hem naar het hoofd geslingerd, was te scherp dan dat hij mocht zwijgen. Hij toch was de man die de exportzaken deed.
„Een verliespost komt overal voor,” zeide hij. „Als een Chinees failleert …”
„Dat staat niet gelijk,” viel hem de ander [111]in de rede. „Dáár wordt op gerekend, en door de bank geeft het nooit verlies; maar wel de export, die eigenlijk dien naam niet dragen mag; want meer dan een speculatie zie ik er niet in; een onberedeneerd, onbekookt dobbelen, dat ons ten langen leste op de flesch helpt.”
Hij had zijn stem uitgezet, zoodat het gesprokene krakend weergalmde over de kraamschutten. De employés hoorden het en rekten hun halzen om te verstaan. „Ze hebben standjes!” fluisterde een.
Zij konden niet alles opvangen; doch het weinige dat zij verstonden in onderling verband brengende, kwamen zij tot het resultaat dat de firma een „klap” gekregen had, die raak moest zijn, te oordeelen naar den duur van het „standje.” Men nam zich voor op zijn hoede te zijn, en zoo mogelijk uit te vorschen hoe erg het was. Zij praatten er over onder elkaar met ernstige gezichten, middelen beramende [112]om den hoofd-boekhouder die in een apart hokje zat tot mededeelingen te bewegen; want hij was de eenige die het weten kon, daar de rest der boekhouding zoodanig in onderdeelen gesplitst was, dat winst of verlies voor alle anderen een onoplosbaar geheim bleef.
De chefs waren intusschen voortgegaan met hun voor beide partijen onplezierig discours; de jongere nu ook warm geworden, viel op zijn beurt aan, den ander zijn drijven op bestaande relaties, zijn weinige activiteit voor de voeten werpende. Maar plotseling zwegen zij, hun boosheid maakte plaats voor een uitdrukking van de hoogste verbazing, met groote oogen en geopenden mond zagen zij elkaar aan, vragend, verontwaardigd.…
Het was stil in de afdeeling der chefs.
Doch daarbuiten, bij de employés, was een ongewoon rumoer ontstaan. Stoelen werden verschoven, inktkokers opgenomen en met een [113]harden slag weer nedergezet; men liep heen en weer, pratend, lachend, allerlei onzin uitvoerende.
Rood van ergernis vloog de oudste chef op van zijn stoel en opende het deurtje van hun vak. Maar slechts een oogenblik stak hij het hoofd naar buiten, om met een verlegen lachje en licht schouderophalen weer te retireeren naar zijn lessenaar. Hij had gezien hoe Terborg een dikken Chinees verwelkomde, en de woorden opgevangen waarmee hij dezen rekenschap gaf van het zonderling geraas: „We hebben allen een maand tractement extra ontvangen!”
Veel tijd om over het grappige der tegenstelling—de chefs luid kijvende over een verlies dat de firma geleden had, de employé’s hen voor de buitenwereld sauveerende door het uitvloeisel van groote winsten voor te wenden—na te denken, had hij niet, daar Terborg aanklopte en het bezoek van „Kan [114]Liong Tjoe met nog een Chinees” aanmeldde.
„Zoo sobat, gaat het goed? En wie is deze sobat? Dien ken ik nog niet.”
„Piong Pan Ho.”
De oudste chef schudde beiden de hand en wees hun een stoel aan.
„En wat is er te doen?”
Maar dat vernam hij zoo dadelijk niet. Kan Liong Tjoe moest eerst weten hoe de chefs het maakten, of mevrouw in goeden welstand verkeerde, of de kinderen gezond waren, en eindelijk besloot hij met de opmerking dat het warm was. Intusschen zat Piong Pan Ho schijnbaar de gelegenheid eens op te nemen, maar feitelijk te bekomen van het vreemde, dat een vis à vis met een der aanzienlijke leden dier blanke maatschappij voor hem inhield, tevens luisterend naar de wijze waarop de toko-houder met dat volkje omsprong. Heel moeielijk was het niet te onthouden: eerst meneer, dan mevrouw, voorts de kinderen en ten slotte het [115]warme weer. Het laatste vooral was een zeer vruchtbaar onderwerp, dat onmiddellijk in verband was te brengen met de vraag of bier dan wel brandy-soda bij de heerschende temperatuur gezond was.
Toen Kan Liong Tjoe zag dat de ander volkomen op zijn gemak was—een Chinees schept geen behagen in de verlegenheid van een rasgenoot—begon hij over zaken te spreken.
„Mijn vriend hier,” zeide hij, „wil een toko openen. Kent meneer het huis waarin onlangs Tjap Goan gestorven is?”
„Jawel,” zeide de chef, den naam opteekenende, om dien straks aan Wije te kunnen meedeelen.
„Dat huis heeft Piong Pan Ho gekocht.”
„Dus gaat hij een toko in dranken en blikjes openen?”
„Neen meneer, precies als mijn toko; alleen neemt hij er lampen bij.” [116]
„Een concurrent dan?”
„Tida! Eén man kan immers niet alles voor zich alleen hebben?” riep Kan Liong Tjoe lachend uit. Toch verwonderde hem de vraag. Wist die meneer niet dat Chineezen onder elkaar niet concurreeren? Althans niet in verkoopsprijzen; hoogstens trachten zij de waren goedkooper machtig te worden dan hun buurman; doch het zou immers vierkant tegen hun belangen indruischen door concurrentie de prijzen te drukken! Zoo die slechts even onder die der Europeesche toko’s blijven en niet boven de koopkracht der afnemers gaan. „Piong Pan Ho,” vervolgde hij, „kent echter de heeren nog niet, en de heeren kennen hem niet; daarom ben ik meegegaan om hem voor te stellen. Als meneer aan hem wil verkoopen, zal ik den eersten tijd voor hem instaan; later mag meneer zelf oordeelen.”
„Goed,” zeide de chef, tevreden knikkend; „tot hoeveel?” [117]
„Twintigduizend,” antwoordde Kan Liong Tjoe op den eenvoudigst mogelijken toon; en toen de chef nogmaals knikte ging hij voort: „Piong Pan Ho zal over eenige dagen wel zelf bestellen, zoodra hij op orde is.”
„Twintig mille!” herhaalde de chef, toen de Chineezen vertrokken waren. „Als Kan Liong Tjoe voor dat bedrag instaat, is hij minstens goed voor het dubbele.” En hij wreef zich vergenoegd in de handen.
Dezelfde berekening was ook door den Chineeschen toko-houder gemaakt, nog eer hij de monsterkamer af was. Zonder zijn crediet te schokken, had hij de beschikking over een kleine veertig mille gekregen, die hij met Piong Pan Ho samen, best gebruiken kon.
Op de trap ontmoetten zij Wije. Niettegenstaande zijn goed geheugen voor Chineezen-gezichten, duurde het eenigen tijd eer deze Piong Pan Ho herkende. Dit was niet zoozeer te wijten aan den tijd die verloopen was sinds [118]hij hem de laatste maal gezien had, als aan de verandering die het gelaat van den Singkeh ondergaan had. Toen hij pas aangekomen was op Java’s stranden, opgevoed onder die groote massa van individuen, van welke niemand één dag zeker is van zijn leven, zijn bestaan als bij het uur tellende en daarom zich zonder bedenken overgevende aan de lusten die het oogenblik bood, werkende tevens met reuzeninspanning om een nietig aandeel in het dagelijksch brood, na een kort verblijf in Singapore, dat brandpunt van prostitutie in het groote met zeden overstelpte en daardoor onzedelijke Engelsche rijk, droeg hij de gewone uitdrukking der Singkeh’s, het door de gewoonte van den doodsangst strak getrokken vel, overgoten met het vuile Singapoersche glimlachje, opkomend en verdwijnend in snelle afwisseling, gelijkende op den schuwen hond, die niet weet of hij de hand die hem aanhaalt zal likken of bijten. De veranderde levensomstandigheden, de voor [119]een Singkeh matige inspanning, de volkomen veiligheid en rechtszekerheid, de betrekkelijke zedelijkheid en eindelijk de gelegenheid om zich verstandelijk te ontwikkelen in de laatste jaren, hadden een grooten invloed gehad op de trekken van Piong Pan Ho’s gelaat en er een waas van ontluikende menschelijkheid over verspreid.
Dat bracht Wije in de war, doch toen hij zijn ouden beschermeling ten slotte herkende, verheugde hem de verandering in diens lot, en meer nog de dankbaarheid, die Piong Pan Ho blijkbaar bleef koesteren voor den eerste die zich zijner had aangetrokken, grooter dan de geringe dienst volgens Wije’s opvatting meebracht.
Wije werd dadelijk bij den chef geroepen, die hem het adres van Piong Pan Ho overgaf en zijne beschikking meedeelde.
„Weet u,” vroeg Wije aarzelend, „dat die man een klontong van Kan Liong Tjoe is geweest?” [120]
„Neen; wat zou dat?”
Het begon den employé eindelijk te vervelen, dat eeuwige „wat zou dat?” telkens als hij een waarschuwing meende te moeten doen hooren.
„Het pleit sterk voor ’s mans vlijt en werkkracht,” zeide hij met plotselinge frontverandering. „Ik ben overtuigd dat we een soliden klant aan hem gewonnen hebben.”
„Ja, ik ook. De recommandatie van Kan Liong Tjoe is trouwens een bewijs. Maar het doet me plezier dit nog van je te hooren.”
„On ne peut faire boire un âne s’il n’a pas soif,” mompelde Wije, op zijn plaats teruggekeerd. De chef wilde nu eenmaal nooit luisteren als men hem op eenig gevaar wees. Welk gevaar hier bestond zou echter Wije niet dadelijk hebben kunnen zeggen; de list van den toko-houder doorzag hij zelf niet, doch zijn instinct waarschuwde hem; niet voor Piong Pan Ho, dien hij vrij juist taxeerde, maar voor den ander, wien hij het nooit vergaf dat hij [121]goed van de firma onder de markt had laten verkoopen.
Hij had niet lang tijd tot nadenken, want men kwam hem inlichten omtrent het gebeurde van ’s morgens vroeg. Nauwelijks echter had hij dit nieuws in zich opgenomen, of er kwam bezoek op de monsterkamer, opgevolgd door nieuwe bezigheden, die hem den geheelen dag geen rust gunden. Eerst ’s avonds, toen hij in bed lag, begon hij de vergaderde stof te verwerken en deze bezorgde hem een naren droom. Hij zag het gebouw, waarin nu het bloeiende handelshuis was gevestigd, verlaten; de groote deur was gesloten en ten overvloede met een plank dichtgespijkerd, de muren hadden het laatste spoor van witkalk verloren, de verf was gebarsten en van het houtwerk losgesprongen, de ruiten waren ingeworpen en als ledige oogholten staarden de ramen hem aan, hem die daar op den kali-kant tegenover het firma-gebouw stond, terwijl de regen neerkletterde, [122]zonder zich te kunnen bewegen, evenals de:
Phrygische vreemde, des
vorsten Tantalus’ dochter; haar
houdt omklemd de Sipylus-rots,
haar omgroeiend, epheu gelijk.
Nooit verlaat de treurende—zoo
zeggen de mannen—
sneeuw of stroomende regen.
En zij bevochtigt uit steeds schreiend
oog het gesteent’.…
Hij zeide die regels op in zijn nachtmerrie; zij waren uit een Grieksch koor, door een gestudeerd vriend van hem vertaald; hij had dit van buiten geleerd om in gezelschap de menschen een idee te kunnen geven van Grieksche dichtkunst en versmaat, die hij echter zelf niet begreep. Ook nu niet; maar daar kwam zijn vriend, opduikende uit de kali, met een zwaren houten hamer in de handen. En evenals vroeger begon hij hem uit te leggen: de lange syllaben aanhouden en den toon geven, [123]zóó, zóó … en bij ieder zóó een slag op zijn borst met den hamer. Hij gilde het uit.
„Wim, Willem, word toch wakker! Foei, wat droom je.”
Wije ontwaakte, maar de indruk van zijn droom verliet hem nog in geen weken, en hoewel de zaken op het kantoor hun gewonen gang bleven gaan en niets zijn vrees scheen te rechtvaardigen, toch werd zijn voorgevoel met den dag sterker. ’t Was belachelijk, de firma was volgens iedereen „zoo goed als de Javasche bank,” en hij zou het ook aan niemand hebben durven zeggen, gesteld al dat hij buitenaf iets van het kantoor zou kunnen of mogen zeggen. Alleen zijn vrouw maakte hij deelgenoot van zijn heimelijken angst, doch hij vond ditmaal geen weerklank: het was immers op niets gegrond! Een standje heeft iedereen op zijn beurt. En al viel het huis, wat dan nog? Wije’s reputatie was uitmuntend; hij kon overal terecht. [124]
Met dit laatste troostte hij zich eenigermate, hoewel het hem spijten zou. Zelfs voor een oud, leelijk kantoor en een firma waarin men part noch deel heeft, krijgt men hart als men er bijna vijftien jaar aan verbonden is geweest. En aan den anderen kant is het voor een employé het onaangenaamste dat hem overkomen kan, zijn vertrouwen te verliezen in de zaak die hij dient. Ieder heeft zijn opvatting van de onsterfelijkheid op deze aarde; de handelsman wenscht de sporen van zijn werkzaamheid te doen voortbestaan in zijn firma-archief.
Zoo pikirde hij voort en het dreigde bijna een idée fixe van hem te worden, toen andere gebeurtenissen plotseling zijn gedachten afleidden.
[125]
In Java’s beneden-landen is de weersgesteldheid vrij regelmatig. Het is Westmoeson of Oostmoeson, en daartusschen een zeer korte kentering. De elementen voeren er zelden strijd; zij worden er als het ware niet bestuurd, doch geadministreerd in groote eentonigheid; een storing is een fout in de administratie, meestal weinig beteekenend en zonder invloed op den gang der zaken. Een praatje over het weer is daar dan ook niet te houden, wat voor de Hollanders een heel gemis is; men bepaalt zich tot de opmerking: hè, hoe warm, of: [126]hè, wat een bui; meer te zeggen zou àl te banaal zijn.
Dat is de regel, maar wee het land als een uitzondering plaats vindt, als in enkele achtereenvolgende jaren de regens verminderen en de droogte langer aanhoudt. Dan daalt na afloop van den Westmoeson het grondwaterpeil, om tegen het midden van den Oostmoeson den bodem geschikt te maken voor de opneming dier vreeselijke kiemen der cholera, die zich weldra in al haar ellende verspreidt, duizenden offers vragend, tot òf fellere droogte het grondwater eindelijk beneden het gevaarlijke punt doet dalen, òf geweldige regens van den volgenden Westmoeson het daar boven doen stijgen, zoodoende een einde makende aan de ramp, die maanden lang de bewoners der beneden-landen in telkens nieuwen rouw dompelde.
Zulk een jaar was aangebroken. Langs den Bodjong-weg vermenigvuldigden zich de optochten [127]van inlanders, onder eentonig gezang een der hunnen grafwaarts dragende; maar nog nam men er weinig notitie van onder de Europeanen; de gezondheidstoestand onder hen was voorloopig nog goed, ja beter dan anders, want ook in deze geldt de regel: waar meerderman komt, moet minderman wijken; bij de nadering der cholera schijnen de gewone ziekten te vlieden. Het was de stilte vóór het onweer.
Plotseling gaat het gerucht door de plaats van een geval bij een Europeaan, gevolgd door nog een; en dan spreekt men het uit, de couranten bevatten mededeelingen en rapporten, de dokterskoetsen rennen over den weg, heeren rijden met hun zakdoek voor den neus of een sigaar in den mond naar de stad, dames ziet men niet meer, en ’s avonds is de sociëteit drukker bezocht dan anders, door vreesachtigen die gehoord hebben dat de kans op besmetting vermindert wanneer men „het vleesch goed [128]onder den pekel houdt.” Maar overal loopt het discours over dit ééne onderwerp: cholera.
„De dokter komt van avond op de sociëteit,” zeide Wije; „ik ga er even heen.”
„Blijf je niet lang weg?” vroeg zijn vrouw. „Je weet, ik ben niet bang, maar in dezen tijd …”
„Even maar; het is alleen om den dokter uit te hooren.”
Zij waren niet bang, de Wije’s, maar de algemeene zenuwachtigheid had hen niet geheel onaangetast gelaten. De voorgeschreven maatregelen, als dubbele reinheid van huis en erf, en een matig glas champagne, namen zij trouw in acht; Anneke bleef schoolgaan, omdat hun alle plotselinge afwijkingen van de normale gewoonten was ontraden; een enkele maal echter ving Wije den dokter op, om zich te laten vertellen dat al wat hij deed goed was en betrouwbare inlichtingen te ontvangen omtrent den stand der epidemie.
De dokter had zijn vast partijtje in de [129]sociëteit, doch in dezen tijd, die alles omverwierp, had hij het voorloopig moeten opgeven. Nu zat hij aan de kletstafel met eenige andere oude heeren en verscheiden jongelui, zeker van het feit dat hij binnen het half uur zou worden weggeroepen, meestal om een calmans voor te schrijven tegen uit vermeende symptomen ontstane zenuwachtigheid.
„Maar dat kan me niet schelen,” verklaarde hij; „liever tienmaal voor niets rijden, dan dat iemand „het” heeft. Weet jelui wat ik mij echter wel aantrek?”
Men schudde ontkennend het hoofd.
„Dit,” zeide de dokter, een pand van zijn witte jas met duim en vinger opheffende.
Allen lachten; dat zou wel uitkomen, dat men z’n jas aantrok! Maar het was niet zóó bedoeld.
„Ziet,” ging de geneesheer voort, „mijn haren zijn grijs, maar nog nooit in mijn leven heb ik iets zoo bespottelijks gezien. Men verlangt dat een dokter in een zwarte jas visites [130]maakt. Soedah! in gewone tijden heb ik er vrede mee; men went aan alles, dus ook dááraan. Ik heb het altijd gedaan; doch nu vind ik het onverantwoordelijk. Zoodra de ziekte begon, heb ik een witte jas aangetrokken; ik wilde haar niet in het zwarte laken overbrengen van ’t eene huis in het andere.”
Er waren er die goedkeurend knikten, maar een der jongelui zeide: „Het is toch zóó’n gewoonte, dat een zieke allicht zijn vertrouwen verliest op den geneesheer, die in plaats van deftig in ’t zwart, daar in eens met een wit jasje bij zijn bed komt. Misschien is het heel gek, maar het is zoo, en vertrouwen doet een heeleboel. Sapada! brandy-soda.”
„Je hebt gelijk,” stemde de dokter toe. „Vertrouwen is de halve genezing; de één put het uit een zwarte jas, de ander uit cognac fine champagne.” Hier hield hij even op, terwijl het jonge mensch een kleur kreeg en de anderen glimlachten. „Alleen vind ik het beter [131]in godsnaam de menschen het vertrouwen tijdelijk te doen missen, dan hen direct te infecteeren. Geloof me, als het bacteriologisch laboratorium te Batavia ooit gebrek aan grondstof krijgt, laat ze gerust de oude doktersjassen opvragen, dan hebben zij voor jaren genoeg. Als echter mijn collega’s deden wat ik doe, zou niemand er verder om malen; maar in plaats daarvan, gebruiken zij het als een middel om mij patiënten af te troggelen. Dat is het wat ik mij aantrek! En vooral die één, die smeerlap.….”
Een rijtuig reed het erf op en Wije stapte uit. Zijn komst deed den dokter zijn volzin afbreken, zeer tot genoegen der anderen; want als hij over dien collega begon, kwam er geen einde aan; dat wist men bij ervaring.
„Toch niets aan de hand?”
Het was de gewone vraag in die dagen.
„Neen, gelukkig niet,” antwoordde Wije. „Hoe staat het ermee, dokter?” [132]
„Het mindert in de laatste dagen, althans in het stadsverband.”
„Ik las van avond in de courant, dat men te Batavia een nieuwe geneeswijze toepast; met jodoform.”
De dokter haalde de schouders op.
„’t Kan zijn,” zeide hij. „We doen allen ons best. Maar voorloopig kan ik niet beter raden dan: neemt voorzorgen. Want wie het krijgt, is in de meeste gevallen veroordeeld.”
Enkelen verbleekten, anderen bestelden een nieuwe dosis van hetgeen zij dronken; die dokter was ook zoo ruw!
„De lucht is betrokken, naar ik onderweg zag,” deelde Wije mede, en dit deed de gezichten opklaren. Dàt wist men, als het ging regenen was het over! Zij stonden op en keken naar buiten, en werkelijk, het was zoo!
„Sapada, kassih pajong!” riep een grappenmaker, moedig voor ’t eerst sinds maanden; doch de aardigheid viel niet in den smaak. [133]
„Pas jij maar op!” kreeg hij te hooren.
Terwijl zij keken en disputeerden over de kansen op regen, nam Wije den dokter apart, op en neer loopende in de gaanderij en sprekende over de ziekte, tot het den dokter begon te vervelen en deze eindelijk voorstelde weer te gaan zitten. Juist hadden zij plaats genomen, toen een ongewoon geluid op den rijweg vóór de sociëteit aller aandacht trok. Er werd hard gesproken, even maar; daarop zag men de lantaarns van een rijtuig aansteken; een oogenblik later reed het rijtuig naar binnen, terwijl een inlandsch bediende den anderen kant van het hek inholde.
De dokter was opgestaan, begrijpende dat het hem gold; als iemand haastig aankwam in dezen tijd was het altijd voor hem. Maar ook de anderen zagen angstig uit, van het licht in het donker, om te weten wiens rijtuig het was en wiens bediende. En toen beiden ongeveer tegelijkertijd voor de trap aankwamen, [134]vloog Wije op met een schreeuw.
„Sinjo sakit,” zeide de bediende, nog ademloos van het harde loopen.
Geen woord werd meer gewisseld. De dokter, die al gereedstond, drong vooruit het rijtuig in en Wije vlak achter hem aan; de koetsier legde de zweep over de paarden, die deze aansporing niet gewoon, onstuimig in het tuig vielen; en voort ging het in wilde vaart.
„Heb je de droppels in huis?” vroeg de dokter, toen zij op de hoogte van de apotheek waren.
„Ja,” antwoordde Wije, klappertandend.
Met grooter handigheid dan men van een inlander zou verwacht hebben, stuurde de koetsier de nog steeds hollende paarden het erf op, waar het zware grint medehielp om de dieren tot een langzamer gang te dwingen. Zij waren er. Op hun teenen, maar toch snel, liepen de beide mannen door het huis, Wije voorop. Van een der kamers stond de deur open, en daarbinnen zat mevrouw Wije op een [135]stoel, het zieke kind in haar armen. Een scherpe pepermunt-lucht kwam de binnentredenden tegemoet.
De dokter nam het kind op en legde het in zijn bedje.
„Is het cholera, dokter?”
„Ja mevrouw. Heeft u droppels gegeven?”
„Ja.”
„Ingehouden?”
„Neen.”
Het jongske lag daar met door de krampen samengetrokken lichaam, zich wentelend in pijnen te hevig om zelfs maar een kreet te ontlokken. De dokter had het fleschje genomen en druppelde er een nieuwe gift uit. Met zorg bracht hij zijn arm onder het hoofdje en diende de medicijn toe. Maar ook ditmaal tevergeefs. Toen zag hij om zich heen in de kamer.
„Heeft u een wollen deken, mevrouw?”
„Jawel. Zal ik hem halen?” En op een toestemmend [136]hoofdknikje, ijlde zij de kamer uit.
„Ziezoo,” zeide de dokter. „Hier Wije, houd eens vast.”
Het was een zwart étui, en daaruit nam de geneesheer een spuitje, vulde het voorzichtig en appliceerde het op het kinderlichaampje. Een zwart streepje bleef achter in de blanke huid.
„Is er hoop?” vroeg Wije, terwijl de dokter het étui weer opbergde.
„Afwachten,” zeide deze.
Mevrouw Wije kwam weer binnen, met het verlangde.
„Kan de kamferlucht geen kwaad?” vroeg zij.
„Integendeel,” zeide de dokter, de deken over den kleinen patiënt uitspreidend. „En nu zoo doenlijk met rust laten. Ik kan voor ’t oogenblik niets meer doen; tegen den morgen kom ik terug.”
Wije geleidde hem naar buiten.
„Waar is Anneke?” vroeg hij terugkomend. [137]
„Ik heb haar naar bed gestuurd, toen het begon. O Willem, zouden we hem moeten verliezen?”
„De dokter geeft hoop,” loog hij om bestwil.
Zij bleven samen waken, zittend voor het bedje en helpend telkens als het noodig was. Langzaam ging de tijd voorbij in den stillen nacht, en Wije’s denken liep wild dooreen. Tijd, wat was tijd? Ingedeeld in seconden, minuten, uren.… maar dat deugde niet. Hoe kort was soms een uur en hoe lang was het nu! Langer dan een jaar, neen, dan vijf jaren. Doorleefde hij dien tijd niet, vanaf de geboorte van zijn zoon, in minder dan een uur? „’n Jongen hè?” zeide de chef, en wat was hij blij! Dan de eerste tijd, de pogingen om te loopen, om te praten, de humor in zijn kinderlijke opmerkingen … Weer sloeg de klok in de binnengaanderij. Neen, die klok deugde niet; hij zou een betere uitvinden, die den tijd aangaf zooals hij werkelijk doorleefd [138]werd; ja, en haar doen verkoopen door de firma, die dan niet zou vallen, want allen zouden toestroomen om die klokken, Chineezen, Arabieren, inlanders.… enkel door zijn uitvinding! Wat, hij iets uitvinden? ’t Was belachelijk! Kon hij zelfs maar zijn kind behoorlijk helpen? Hoe onhandig was hij, en hoe dikwijls moest zijn vrouw hem vermanen dien nacht! Zijn vrouw.… maar zij kende het gevaar niet; zij geloofde dat er hoop was; hij had het haar immers gezegd! Zij dacht niet.…
Neen, zij dacht niet, zij handelde. Als het kind eenige oogenblikken rustig lag, ging zij ook zitten, steeds den blik op het gezichtje gericht, waarvan geen beweging haar ontging, en zij las trek voor trek de korte maar aangrijpende geschiedenis van den strijd tusschen jong ontluikend leven en den laffen dood, die nooit zijn meerdere in krachten aanvalt, die altijd grijnzend, wegmaait waar hij niet gezaaid [139]heeft, vernielt wat tot voortbestaan bestemd was, dien tegenhanger van de liefderijke engel der eeuwige rust, die levensmoeden zachtkens doet insluimeren en meevoert naar betere oorden. En zoo geheel ging de moeder op in haar zieke kind, dat zij niet gevoelde hoe dezelfde pijn die het jongske kwelde, ook in haar opkwam.
„Willem, hij zweet!”
Zij sprak moeilijk, haar tong was droog en kleefde aan het verhemelte, maar toch lag er iets als een juichtoon in die woorden. Met een onwillekeurige beweging legde Wije zijn hand op het voorhoofd van het kind. Het was klam en koud. „Goddank!” mompelde ook hij, meenende dat dit een gunstig teeken was.
Opeens had er een verschrikkelijke verandering plaats. Het eenigszins opgezette gezichtje viel plotseling in, de kleur ging over in grauwbleek, een paar stuiptrekkingen en toen een kort snikje. Het was uit. Zij vlogen beiden [140]overeind, het feit voor oogen en het toch niet willende gelooven. De moeder stak haar armen uit naar het kind, maar zij gleden af langs het dek en met een doordringenden kreet zakte zij ineen.
Schokkende als in een hevige koorts droeg Wije haar naar hun slaapkamer, en toen eerst zag hij, voor de tweede maal dien nacht, die vreeselijke symptomen. Radeloos ijlde hij terug naar de kinderkamer en greep het fleschje met de medicijn. Zonder te weten wat hij deed, goot hij er een lepel vol van uit en gaf het zijn vrouw in.
Voor een der kamers van de bijgebouwen zaten de bedienden in een kringetje, een obor van klappervezel in het midden, tegen de muskieten. Zij waren niet gaan slapen. Tegen een geval als dit, was zelfs het inlandsch phlegma niet bestand. Af en en toe was de baboe van het zieke kind weggeroepen; en telkens als zij weer terugkwam, vroeg men [141]haar om bericht, dat zij met kreunende stem gaf.
Toen zij Wije luid roepende in de achtergaanderij zagen verschijnen, wisten zij dat het ergste gebeurd was, en een gerekte klaagtoon ging onder hen op. Ze verstonden nog wel niet wat hij zeide, maar dat was niet noodig; de koetsier en de staljongen begrepen wat zij te doen hadden. Immers, zonder dat het hun bevolen was, hadden zij de paarden opgetuigd in den stal laten staan, de dokter moest gehaald worden, wat anders?
Gewoon aan verrassingen, die zijn vak stempelden tot het droevigste van alle vakken, trof het nieuwe geval in hetzelfde huis den geneesheer toch diep. Innig bewogen staarde hij nu op het lieve vrouwtje, dan op den ongelukkigen Wije. Toen deze hem onder een vloed van zelfverwijtingen had verteld wat er met de medicijn gebeurd was, schrikte hij; maar na eenige oogenblikken aan het ziekbed vertoefd [142]te hebben, drukten zijn trekken zoowel verwondering als vreugde uit.
„Stel je gerust,” zeide hij; „het heeft eer goed dan kwaad gedaan.”
„Meent u het, dokter?”
„Ja, zie maar, de huid blijft lenig. Hier durf ik hoop geven.”
Helaas, die hoop werd niet vervuld. Wel doorstond mevrouw Wije de cholera, doch een week later bezweek zij, zonder bij kennis te zijn geweest aan de typhus, die in de meeste gevallen onmiddellijk op de eerstgenoemde ziekte volgt.
Anneke was dien eersten dag door den dokter meegenomen naar zijn huis, doch den volgenden morgen vroeg ontsnapte zij. Ze wilde haar moesje oppassen en Wije miste de kracht het haar te weigeren. Met de Indische meisjes aangeboren handigheid vervulde de nu dertienjarige Anneke haar moeielijken plicht, waarin niemand haar hielp. Aan deelneming ontbrak het niet; de Wije’s waren bemind, en [143]iedereen was met hun ongeluk begaan; maar persoonlijk betrad niemand het besmette huis.
Op één uitzondering na. ’s Middags na vieren stapte geregeld een breedgeschouderde jongen het erf op, met een pakje boeken onder den arm. Hij ging dan direct naar achter, en op de trede der gaanderij staande, wachtte hij geduldig tot er iemand kwam. Dan luidde het: „Papa en mama laten vragen hoe het met mevrouw gaat.”
Meestal was het Wije zelf die antwoordde: „Dankje, Duna; maar het blijft hopen en vreezen.”
Een enkele keer had Anneke hem te woord gestaan, en zij had misschien begrepen dat Kees niet namens zijn ouders, maar uit zichzelf kwam. Den middag van de begrafenis zat zij alleen, snikkende, te wachten op de terugkomst van haar vader. Dus was al haar zorg vergeefsch geweest, moeder was weg en een leegte heerschte reeds nu in huis. [144]
Zacht werd een hand op haar schouder gelegd.
„O Anneke, ik heb zoo’n medelijden met je,” sprak Kees. Zij had hem niet hooren binnenkomen, en de golving van het neergelaten zeil, toen hij het oplichtte, had haar aandacht niet getrokken; nu keek zij op, zonder schrik echter.
„Wat ben je goed, Kees.”
„Is er niemand gekomen om je te troosten?” vroeg hij verontwaardigd, de ledige binnengaanderij ziende. „Dat is toch te erg.”
„Ze zijn bang,” zeide het meisje. „Allemaal behalve jij.”
„En jij,” viel hij in met geestdrift. „Thuis vertelden ze dat je weggeloopen was van den dokter. Dat was flink van je; mama zei dat het onverantwoordelijk was van mevrouw, maar ik vond het flink, en daarom ben ik.…”
Het knarsen van rijtuigwielen op het voorerf deed hem ophouden. Voor Anneke’s papa was het nog te vroeg om terug te zijn; vreemden dus. Een onwil om door andere [145]menschen hier te worden aangetroffen overviel hem; „men” had altijd wat te zeggen!
„Daar komt iemand,” zeide hij; „ik zal maar heengaan. Tot weerziens, Anneke.” En hij verliet de achtergaanderij, op hetzelfde oogenblik dat de voordeur openging, om aan twee dames toegang te verschaffen. Langs het huis heenloopende, zag Kees het rijtuig staan; hij herkende het dadelijk.
„Papa datang?” vroeg hij in ’t voorbijgaan den koetsier.
„Njonja,” was het antwoord. Het deed Kees goed; de eenige die dan nog kwam was dus zijn moeder.
Anneke was naar voren gegaan, de dames te gemoet, maar zonder hartelijkheid. Wat wilde men nu nog, daar moesje toch dood was! Zij liet zich de omhelzingen welgevallen, doch luisterde niet naar de gesproken woorden, die nu geen waarde meer hadden.
„Je moest ons eens wijzen waar mama’s [146]kast staat,” zeide mevrouw Duna eindelijk. „Dan kunnen wij wat opredderen. Je pa zal er anders zoo bitter verlegen mee zitten, kassian!”
Het klonk Anneke als heiligschennis in de ooren. „Wat, vreemde dames zouden snuffelen in mama’s kast? Zij was wel jong, maar dàt gevoelde zij best dat zou mama nooit hebben gewild. De kast waarin zij zelf pas in den laatsten tijd iets had mogen wegbergen, waarvan mama den sleutel steeds bij zich gedragen had … neen, papa moest het weten, maar zonder hem zou zij het niet toestaan.
„Ik weet niet of ik dat doen mag,” zeide zij.
„Gerust hoor,” verzekerde mevrouw Duna, terwijl de andere dame bemoedigend knikte.
„Als u eens wachtte tot Papa kwam.”
„Dat is juist wat we vermijden willen. Heeren hebben daar zoo weinig begrip van; als je pa thuiskomt zal hij heel dankbaar zijn dat we hem die moeite bespaard hebben. Kom, heb je den sleutel of is die bij de baboe?” [147]
„Ik heb hem,” zeide Anneke.
„Geef hem mij.”
„Neen mevrouw.”
Zij zeide het zacht, doch beslist. Mevrouw Duna besloot nog een laatste poging te doen.
„Kind, kind,” zeide zij, „je weet niet wat je doet. Bij al het verdriet dat je pa al heeft, wil jij hem niets sparen!”
Anneke begon te schreien.
„Zie je,” ging mevrouw Duna voort, „ik wist wel dat je het zoo niet inzag. Wees nu een flinke meid en help ons voort.”
Zij sloeg haar arm om Anneke’s hals; doch deze rukte zich los en door haar tranen heen fonkelden haar groote zwarte oogen.
„Neen mevrouw,” zeide zij nogmaals; „niet voor papa thuis is.”
„Dan moet jij het zelf maar weten,” zeide mevrouw Duna. „Goeden middag.” Zij wendde zich trotsch om en verliet met haar vriendin [148]het sterfhuis. „Wat ’n kat!” was haar eerste woord in het rijtuig.
De vriendin glimlachte fijn.
„Ze heeft nòg gelijk!” zeide zij.
Het waren nare oogenblikken voor Anneke, toen de dames weg waren. Gelukkig kwam Wije spoedig daarop terug en kon zij haar gemoed uitstorten.
„Je hebt goed gedaan,” zeide hij, „er mag niets aangeroerd worden voorloopig. Roep nu de baboe en pak voor ons beiden wat goed in; morgenochtend gaan we samen naar boven. Ik heb voor veertien daag verlof gevraagd; straks komt er antwoord.”
Het denkbeeld was van den dokter uitgegaan. Hij had het Wije met een paar woorden gezegd; het was vooral noodzakelijk voor Anneke. Daarop had hij den procuratiehouder der firma gewenkt, die op het kerkhof tegenwoordig was, en hem opgedragen voor het verlof te zorgen, wat deze beloofde. [149]
Terborg, Wije’s assistent, bracht ’s avonds antwoord. Komende in de achtergaanderij, schrikte hij van Wije’s uiterlijk. Het blonde haar was in die weinige dagen sterk vergrijsd, en de smart had die eens zoo zachte trekken hoekig en scherp gemaakt. Terborg moest zich geweld aandoen, om zijn verrassing niet te laten merken.
„Ik kon van middag niet weg,” zeide hij, Wije’s hand vattende; „maar toen uw boodschap kwam, verzocht ik het antwoord te mogen brengen. Meneer heeft, evenals wij allen, erg met u te doen. Hij laat zeggen, dat u een maand boven moogt blijven.”
Den volgenden ochtend gingen Wije en Anneke op reis naar Oengaran. ’s Avonds viel de regen in dichte stroomen, de ziekte, die de plaats zoolang geteisterd had, wegspoelende.
Dat had de tepêkong der Chineezen uitgewerkt!
[150]
Want ook in het Chineesche kamp waren offers gevallen, en toen het getal daarvan onrustbarend bleef stijgen, werd er een verzoek gericht aan den resident om een grooten optocht te mogen houden met vuurwerk.
Hooge stellages, met doek en papier bekleed, versierd met allegorische drakenfiguren en spreuken in gulden letters, en in den top een paar jonge inlandsche kinderen, stevig vastgebonden, voorafgegaan en gevolgd door wonderlijk toegetakelde Chineezen, werden langs de wegen gepikold door Javaansche koelies. [151]En overal knalde en spatte het vuurwerk, pijlen, donderbussen en mertjons, oorverdoovend en den adem belemmerend. Doch dat was niets, zoo het doel slechts bereikt werd. En zie, het gelukte!
In het geheele Chineesche kamp was misschien niemand meer in zijn schik dan Piong Pan Ho. Ook voor zijn deur hadden de djengees stilgehouden, om zijn bijdrage te ontvangen; hij behoorde dus onder de bemiddelden. Hij wist het wel, en het feit op zichzelf verschafte hem natuurlijk groot genoegen, maar heden was hij voor de eerste maal in de gelegenheid het te kunnen toonen, en dat was veel meer waard. Zoolang toch een Chinees niet onaantastbaar rijk is, veroorlooft hij zich niets dat naar weelde of vertoon zweemt. En zóóver was Piong Pan Ho nog lang niet.
Even na zijn vestiging als toko-houder was hij gehuwd. Het meisje dat hem in den beginne zoo bekoord had in de toko van Kan Liong [152]Tjoe, had hij van dezen overgenomen op billijke voorwaarden. Zij was een voorbeeldige Chineesche vrouw geworden. Als Piong Pan Ho op reis was, nam zij de zaken waar alsof het zoo behoorde; en het zou de vraag geweest zijn in wien de ondergeschikten een gemakkelijker chef zouden gehad hebben, in haar of in hem, gesteld dat hij zich met de toko was blijven bemoeien. Doch dit deed hij niet. Toen hij zag hoe goed het ging, bepaalde hij zich tot de onderhandelingen betreffende den inkoop, en voorts reisde hij, zaken doende voor Kan Liong Tjoe en zich, maar hoe langer hoe meer voor zich en minder voor den ander.
Het veroorzaakte geen breuk tusschen die twee. Kan Liong Tjoe had zooveel mogelijk voordeel getrokken uit zijn voormaligen klontong; daarmee moest hij tevreden zijn. Misschien had hij gehoopt nog meer uit hem te halen en hem daarom de vrije hand gelaten in het aanknoopen van nieuwe relaties, die nu van [153]wege hun eisch om veel contant geld en door de omstandigheid dat Piong Pan Ho het leeuwenaandeel in de voor hem geopende credieten had weten te bemachtigen, zwaar op hem drukten, stipt genomen was dit zijn eigen schuld, een speculatie die tegengeloopen was.
Toen het eerste jaar om was, dacht Kan Liong Tjoe dit nadeel te kunnen stuiten door zijn borgstelling bij de verschillende huizen op te zeggen. Hij ging dus rond, naar hij voorgaf om eens te informeeren naar den stand van Piong Pan Ho’s rekening. Doch overal waar hij kwam oogstte hij een onverwachten dank voor zijn recommandatie. Piong Pan Ho betaalde prompt en zelfs liet hij in den laatsten tijd slechts zelden prolongeeren, niettegenstaande zijn inkoopen gaandeweg grooter werden. Om geen mal figuur te slaan sprak Kan Liong Tjoe maar niet van zijn borgstelling, en verliet de eene firma na de ander met een flauw bewustzijn, dat zijn gewezen [154]klontong zoo mogelijk nog solider stond aangeschreven dan hijzelf, zij het voor een kleiner bedrag.
Piong Pan Ho moest grooter winsten maken dan hij; dàt stond vast. Maar hoe? Uit de binnenlanden was immers niet meer te plukken dan die zaken voor ieder ander opbrachten; trouwens de eerste maal dat de Singkeh voor hem uit was geweest, had hij één agent op knoeierij betrapt en getrouwelijk aangegeven; als de anderen ook knoeiden zou Piong Pan Ho dit evenzeer bemerkt hebben; voor medeplichtigheid was hij toen nog te groen, dàt bewees het aanbrengen van dien één. In de opiumpacht kon hij niet betrokken zijn, dat wist Kan Liong Tjoe, zelf deelhebber zijnde, te goed … Het intrigeerde hem eindelijk zoo sterk, dat hij besloot te trachten het persoonlijk uit te vinden en daartoe Piong Pan Ho in zijn toko op te zoeken.
Dit geschiedde den dag na Wije’s vertrek [155]en den grooten Chineeschen optocht. Hij was er niet geweest sedert het begin van Piong Pan Ho’s vestiging, want de bruiloft waarop hij genoodigd was geworden, mocht niet meerekenen; de geheele feestelijkheid had bestaan in lekker eten en drinken in een aangebouwde bamboe pendoppo, en veel verder waren de gasten ook niet gekomen. Dus zag hij nieuwsgierig rond. De indruk dien de toko maakte was: benauwd maar ordelijk. De legplanken langs de muren, die vroeger tot berging en uitstalling van dranken dienden, waren nu door doozen en pakken ingenomen; de ruimte in het midden werd gevuld door stapels zwaardere goederen en glazen kasten met galanteriewaren, precies als bij Kan Liong Tjoe, alleen de uitgespaarde gangetjes waren veel nauwer; men kon er maar even tusschen door en dan nog bukkende, want juist daar hingen de verschillende soorten van lampen aan de lage zoldering, die verder geheel bekleed was met in strikken [156]hangende spiegels, een uitstalling die tevens als reflector dienst deed en in alle hoeken voldoende licht wierp.
Voor het raam stond een tafeltje met Chineesche boeken, een bakje oost-indische inkt en een telbord; daarachter zat Piong Pan Ho’s echtgenoote. Zij riep met dat eigenaardig stemgeluid, het midden houdende tusschen het harde scherpe Chineesche en het zangerige Javaansche, en van uit een der gangetjes trad de huisheer zijn bezoeker te gemoet.
„Kan Liong Tjoe!” verwelkomde hij, aangenaam verrast. „Goed nieuws?”
„Goed nieuws,” zeide de ander. „Ik kom je eens opzoeken.”
„Ga mee naar achter,” raadde Piong Pan Ho.
Hij wees den weg. Het eerste gedeelte, grenzende aan de toko en een magazijntje daarop volgend, kende Kan Liong Tjoe, maar niet weinig was hij verwonderd toen hij in den muur hiervan een nieuwe deur zag. Zij [157]gingen er door en kwamen in een ander locaal, over een erfje en weer in een bergplaats; en zoo ging het voort door verscheiden gebouwtjes en hokjes. Eindelijk stond Piong Pan Ho stil.
„Dit,” zeide hij met de vlakke hand op een muur slaande, „moet ik er nog bij hebben; dan is het genoeg.”
„Waarvoor?” vroeg Kan Liong Tjoe. „Wil je de toko vergrooten?”
Hij zei het maar om een vraag te doen, want op hun weg had hij opgemerkt dat Piong Pan Ho geen gebrek aan ruimte had; alleen in de voorste localen stonden koopwaren en niet eens dicht op elkaar. Maar waarvoor kocht de Singkeh dan al die schuren?
„Laat ons teruggaan,” zeide Piong Pan Ho. „De thee staat klaar; binnen zal ik je mijn plan vertellen.”
Toen zij zaten ging hij voort:
„Dit gedeelte en de toko wil ik laten staan. [158]Ook de goedang heel achteraan. Die komt uit op den weg aan den anderen kant, en is van een Arabier die haar wil verkoopen, doch op ’t oogenblik nog te duur; en.… ik moet ook nog wat wachten. Al wat er tusschen staat laat ik afbreken.”
Hij hield op en Kan Liong Tjoe zweeg eveneens; het duizelde hem. Die Singkeh praatte over koopen en afbreken alsof hij een goudmijn ontdekt had. „Ik moet nog wat wachten,” had hij zooeven gezegd, alsof de grootste financieele moeielijkheden daarmee vanzelf te overkomen waren.
„Dus je wilt,” vroeg hij ten slotte, toen de stilte aanhield, „die goedang voor bergplaats gebruiken?”
„Ja, voor rijst. We doen verkeerd met in de dessa enkel geld te brengen. Ze moeten daarvoor immers toch ook weer rijst koopen?”
Kan Liong Tjoe begreep eindelijk. Piong Pan Ho wilde zijn voorschotten in de dessa [159]in rijst verstrekken, natuurlijk tegen den prijs die in tijden van gebrek te maken was. Daartoe schuurde hij de rijst op, die de dessa zelf hem leverde in goedkoope tijden. Eenvoudiger kon het niet; en het resultaat zou zijn dat de Javaan werkte voor den kost, en het surplus in den zak van den Chinees en consorten terechtkwam. Nu ja, dàt was altijd zoo, maar deze Singkeh verstond de kunst om zooveel mogelijk aan zich alleen te trekken.
„Waar berg je dan de toko-waren?”
„Ik doek de toko op, zoodra ik kan,” zeide Piong Pan Ho.
„Toch geen failliet?” vroeg de ander schrikkende. Hij dacht aan het gesprek van ruim twee jaar geleden en tevens aan zijn borgstelling.
„Neen.”
„Waarom dan?”
„De toko is goed om mee te beginnen. Men moet haar echter niet te lang aanhouden; [160]dan wordt het moeielijk en later onmogelijk zich ervan los te maken, en zij bindt mij de handen voor andere zaken.”
Een gevoel van kleinheid beving Kan Liong Tjoe. Hij, de grootste toko-houder in het Chineesche kamp, was op dit oogenblik de mindere van zijn vroegeren leerling, die hem daar opeens een fout aanwees in zijn zaken, die hij vóór dezen nooit zóó had ingezien. Het drukte hem, zoodat hij opstond en afscheid nam, eerst toen hij thuis was tot het besef komend, dat hij het eigenlijke doel van zijn tocht had gemist. Piong Pan Ho had hem zijn toekomstplannen meegedeeld, maar hoe hij zoover gekomen was als hij nu blijkbaar stond, wist Kan Liong Tjoe nog altijd niet.
Eén geruststelling nam hij echter mee. Zijn instaan voor den Singkeh zou hem geen nadeel berokkenen; dat had hij uit alles opgemerkt, en dat was een heel ding; want toen Piong Pan Ho sprak over het gebonden zijn door [161]de toko, vermoedde hij weinig hoe juist hij den spijker op zijn kop sloeg. Kan Liong Tjoe zat sedert het laatste jaar zoo vast als een muur. De zaken gingen goed genoeg, maar wat uit het eene hoekje los kwam, moest dienen om onmiddellijk het andere te stoppen; hij had over zijn vlottend werkkapitaal te veel beschikt; een toestand die jaren kon duren, doch door een kleinigheid in zijn evenwicht gestoord worden. Dat Piong Pan Ho in zijn te grooten ijver de aanleiding hiertoe geweest was, nam hij dezen alweer niet kwalijk; hij had op zijn voorstellen niet behoeven in te gaan. De zaak was nu vol te houden zoo goed hij kon; viel de slag, dan was het betrekkelijk niet eens zoo erg, en misschien zelfs beter; hij zou dan weliswaar opnieuw moeten beginnen, doch met de relaties buiten de toko om, en het voorbeeld van Piong Pan Ho volgende, was het te doen.
In kalme rust hadden Wije en Anneke hun [162]tijd in het gebergte doorgebracht. Rustig en zorgeloos. Met buitengewone kieschheid had iedereen hen in hun droefheid alleen gelaten, zonder hinderlijk betoon van deelneming, en toch hadden zij van af den eersten dag zich omringd gevoeld van vrienden, die zij niet zagen maar in allerlei kleine attenties bemerkten. Wije was nog nooit verder geweest dan Semarang. De wenk van den dokter om wat beddelakens en sloopen mede te nemen, was hem niet bijzonder opgevallen; wie wist hoe zoo’n logement in de bergen ingericht was! Doch te Oengaran wachtte een inlander het rijtuig op, zeide een paar woorden tot den koetsier en sprong op het achterplankje. Toen sloegen zij rechtsaf, achter de sociëteit om, en hielden even daarna stil voor een kleine woning.
„Is dit het logement?” vroeg Wije, nadat zij uitgestegen waren.
„Neen meneer, een logement is hier niet,” [163]zeide de inlander. „Meneer is toch de vriend van den toewan dokter?”
„Ja.…”
„Dan moet meneer hier wezen. Ik heb gisteren avond laat bevel gekregen om meneer op te wachten.”
Later toen hij weer op Semarang terug was, vernam Wije dat het optrekje aan een administrateur van een onderneming in ’t gebergte toebehoorde, en deze er den dokter de beschikking over liet gedurende de eerste maanden van den Westmoeson.
De eerste dagen praatten Wije en Anneke bijna uitsluitend over hun verlies. Maar elk onderwerp raakt uitgeput, zoo ook dit, te meer waar de omgeving niet bijdroeg hen daar telkens en telkens weer aan te herinneren. Thuis, met alles dat sprak van haar die heengegaan was, zouden zij zich niet zoo spoedig over hun geweldige droefheid heengezet hebben, doch hier ondergingen zij weldra den invloed van [164]het nieuwe. En daar beiden voor het eerst van hun leven het majestueuze natuurschoon van de bergen aanschouwden, kon het niet missen of hun aandacht werd daardoor afgeleid.
Er was een plekje, ongeveer een half uur van hun huis, waar zij dikwijls heengingen. Daar hadden zij het steeds zoo aantrekkelijke gezicht in de vlakte, thans in donzigen nevel gehuld, vlak en gelijkmatig zwevend waar de zon scheen, maar witbruisend opstijgende op die plaatsen, waar de wolken hun regen in grauwe strepen omlaag zonden. Onder hen de kruinen der boomen in de ravijnen, in hun zwaarmoedig donkergroen, uit de diepte langzaam opkomend, aan weerszijden van de plek waar zij stonden, zich achter hen hoog verheffend.
Wije leerde zijn dochter het schoone daarvan te zien, naarmate hij zelf het in zich opnam, telkens wat nieuws. Maar toen zijn eigen gemoedsstemming veranderde, begon hij in het [165]landschap, dat hem de eerste maal overweldigend had aangedaan, iets te missen. Tevergeefs trachtte hij zich echter rekenschap te geven, van wat er dan ontbrak.
„Men schijnt het toch niet te dikwijls te moeten zien,” zeide hij eens, nadat zij langen tijd zwijgend hadden staan kijken.
„Het is zoo stil,” merkte Anneke op.
Wije greep het denkbeeld.
„Je hebt gelijk,” zeide hij. „Er ontbreekt leven en bedrijvigheid. Nu voel ik het! Op een plaats als deze moet het geweest zijn dat de Ziener zijn paradijs schiep; onder den indruk dezer natuur bevolkte hij het met levende wezens, veranderde hij de wildernis in een lusthof, geschikt tot opname van den mensch. Maar weldra, zich met dezen vereenzelvigende, gevoelde hij de verveling, die hij eerst zocht te verdrijven met de rangschikking van het bestaande, daarna door zich te wijden aan het onderzoek naar het ontstaan. Hierin niet slagende, [166]zag hij om naar een ander wezen, aan wie hij zijn kennis kon mededeelen en die hem verder helpen zou waar hij stuitte; de vrouw. Doch ook te zamen konden zij niet doordringen in de geheimen van het heelal; en beiden zouden zij bezweken zijn onder hun rusteloos denken, bij de eenvormigheid van den alles voorkomenden overvloed door niets afgeleid, zoo hun de weg niet gewezen ware naar de laaglanden, waar behoefte hen drong tot werken; zij het in het zweet huns aanschijns, maar werken! Daarin alleen ligt genezing voor de kranke ziel.
„Ook wij, Anneke, moeten werken. Wij hebben volop genoten van de rust en de natuur; laat ons gaan eer het ons te veel wordt. Je hadt gelijk; het is hier te stil.”
Hij wierp nog een laatsten blik over het landschap, en wendde zich om. Anneke volgde hem op het smalle voetpad. De woorden, die hij gesproken had, begreep zij niet geheel; [167]doch naar het voorbeeld van haar overleden moeder, had zij zonder zich te bewegen geluisterd. Alleen het slot meende zij te vatten, en het verheugde haar. Zoodra de weg breeder werd, kwam zij naast hem, haar hand in zijn arm leggende.
„Wanneer gaan we, papa?”
„Begin je ook te verlangen?” vroeg hij terug. „Nu, dan zullen wij dadelijk zorgen. Overmorgen kan er een rijtuig zijn. Maar eer we heengaan, dienen wij eenige visites te maken bij de menschen die ons vriendelijkheid betoond hebben. Willen we daar van avond maar mee beginnen?”
„Goed pa,” zeide Anneke.
Toch zag zij er een weinig tegen op om vreemde menschen te ontmoeten. Zij was anders niet teruggetrokken, iets dat trouwens in Indië over het algemeen zeldzaam voorkomt. In Europa zijn de huizen gesloten, dikwerf nog met een stevig hek voorzien, dat den [168]bezoeker als ’t ware toeroept: ge komt er niet gemakkelijk in! Zet hij zich over dien indruk heen en schelt hij aan, dan blikken de vensters op hem neer, voorzien met horretjes of de meer moderne vitrage, waarachter zich de huisgenooten verbergen zonder hun eigen uitzicht te belemmeren, en de onaangename gewaarwording van bespied te worden maakt zich van hem meester. Hij weet dat men door een dier vensters hem bekijkt met de wat-is-dat-voor-’n-vent uitdrukking in de oogen, doch uit welk kan hij zelfs niet gissen; op goed geluk af heeft hij zijn gelaat naar links gewend, geplooid tot een trek die voorname vriendelijkheid moet te kennen geven, maar in werkelijkheid òf knorrig òf schaapachtig uitvalt. Maar … het zou ook kunnen wezen dat „men” achter hem zit. Dus tracht hij met zijn keerzijde denzelfden indruk te maken, wat de verschijnselen van lichten spierkramp in het leven roept, en is de bezoeker, een bezoekster, [169]een nog komischer uitwerking heeft. Eindelijk gaat de deur open en bij al het vorige voegt zich het kritisch onderzoek door de meid of, wat nog hatelijker is, door den knecht. Is dit gunstig uitgevallen, het verlof gegeven om te mogen zeggen wie er is, de bezoeker naar den indruk die zijn naam maakt, in de mooie kamer, of het spreekkamertje gelaten, de drie minuten verloopen waarin hij zich vervelen mag en die in de huiskamer met het uitspreken van woorden als: wie is het, ken jij hem, neen, hm, vervelend, zijn aangevuld, dan treedt ten slotte de heer des huizes bij den patiënt binnen en liegt hem voor dat het een aangename kennismaking is. De bezoeker hoopt in stilte dat zij dit op den duur worden moge; maar tenzij hij in rang ongeveer gelijk staat met den sultan van Turkije of den Shah van Perzië, blijven voorloopig de bewoonsters van wat hij in de bitterheid zijner ziel den harem noemt, voor hem onzichtbaar. [170]
In Indië daarentegen zijn de huizen open, de erven omtuind door een laag muurtje of een ketting in pilaartjes opgehangen, de ingang meest zonder hek. De bezoeker ziet de familie in haar voorgaanderij en treedt onmiddellijk bij zijn komst in den kring; en al was men niet vóór, op het oogenblik van zijn komst, toch duurt het niet lang of allen verschijnen en scharen zich om de groote ronde tafel. Men verzoekt hem allereerst zich op z’n gemak te zetten, presenteert hem iets. Dan wordt weldra het gesprek algemeen en alle gegevens zijn daar om de kennismaking werkelijk aangenaam te doen zijn. Het behoeft geen betoog dat door deze methode de jongeren tot conversabele menschen worden opgevoed; waar dat niet plaats vindt ligt het aan de personen, niet aan de omstandigheden.
Zoo was ook Anneke het thuis gewoon, en een vreemd gezicht schrikte haar niet af.
Dat was het dus niet, wat haar dien avond [171]met looden schoenen haar vader deed vergezellen. Doch ieder mensch die het slachtoffer werd van een groote ramp, draagt nog lang daarna zijn ziel als gewond met zich om. Elke aanraking, hetzij goed of kwaad bedoeld, smart hem en hij trekt zich schuw terug. Tot langzamerhand de tijd de wonden heelt of ruwheid het leed afstompt.
Het werd haar gespaard. Alleen op de laatste visite, den vooravond van hun vertrek, vroeg de gastheer aan Wije of hij dacht te blijven wonen in zijn tegenwoordig huis.
„Jawel,” meende deze. „Zoo heel groot is het niet.”
„Daarom vroeg ik het niet,” zeide de gastheer. „Maar om de ziekte.”
„De ziekte? Die komt en treft wiens tijd het is. Wij hadden alle voorzorgen genomen, en toch …”
„In ’t geheel niet. De ziekte zit in het huis.”
„De dokter verzekerde mij dat besmetting [172]haar overbrengt. Natuurlijk moet er aanleg zijn bij de persoon, maar voorts is het enkel besmetting.”
Doch heftig protest volgde op deze woorden, vooral van de zijde der dames.
„Weet niet, die dokter!” riep de vrouw des huizes, een Indische, uit. „Massa, besmetting; is-t-er niet. Tobat … zeg jij maar man.”
„Indische lui,” verklaarde deze, „beweren dat de ziekte altijd bepaalde woningen treft. En ik geloof het ook. Veertien jaar geleden woonden wij in de stad; toen de ziekte kwam, zijn wij verhuisd, omdat een oude meid aan mijn vrouw gezegd had, dat in ons huis vroeger een geval was voorgekomen. Na ons trok een onderwijzer er in, en hij en zijn vrouw hebben het beiden gekregen.”
„Ik dank u voor de raadgeving,” zeide Wije, en bracht het gesprek op iets anders over.
Toen zij huiswaarts reden kwam het hem echter weer in de gedachte, en hij overwoog [173]de vraag, of er verband kon bestaan tusschen de overtuiging dier menschen en het feit, dat Anneke en hij, die het grootste gedeelte van den dag uit huis waren, zij op school, hij op het kantoor, waren gespaard gebleven; en hij nam zich voor tegen den Oostmoeson, onder een of ander voorwendsel, te verhuizen.
Nog een paar dagen bleven er over eer zijn verlof om was, die hij doorbracht met in zijn huis alles te ordenen. Hij besloot Anneke niet langer te laten schoolgaan; de avonden kon hij nu geheel aan haar wijden; het was toch altijd een lievelingsdenkbeeld van hem geweest zijn eigen kinderen te onderwijzen; overdag moest zij dan voor het huishouden zorgen. Het meisje was met dit plan zeer ingenomen.
[174]
De eerste keer dat Wije weer op het kantoor verscheen, wachtte hem een nieuwtje. Eenige dagen geleden, zoo vertelde men hem, hadden de chefs ’s morgens vroeg zitten lachen en pret gehad, wel tien minuten lang. Waarover, had men niet kunnen opvangen; doch in het middaguur, toen ze naar huis waren, liet de correspondent door den klerk Meijerbeer een paar brieven op den lessenaar van den chef neerleggen. Men hoorde kort daarop een gegiegel, en de klerk met zijn muzikalen naam kwam grijnzend terug. [175]
„Ik weet, meneer,” riep hij uit, zoo opgewonden als dat bij iemand van zijn slag mogelijk was.
„Laat hooren.”
„Zal-d-er komen een jongelui met de overgroote meerderheid van zedelijkheid.”
„Watblief?” zeide de correspondent.
„De desbetreffende missive ligt op meneer zijn tafel,” ging de klerk voort; „zijn schaapachtigheid grenst aan de ongeloovigheid, maar tida koerang wang. Hij moet met de stukken van het geld leeren slaan.”
De employé’s zagen elkaar aan; de nieuwsgierigheid was groot; ieder dacht hetzelfde, koesterde dezelfde begeerte; maar toen deze op het punt stond zich te uiten in een algemeen opstaan en stormen naar de kamer der chefs, werd zij intijds bedwongen door den correspondent, die inzag dat zoo iets geen pas gaf tegenover de inlandsche oppassers.
„Hier, Meijerbeer,” zeide hij, dezen een [176]schoon vel papier en een potlood aanreikende, „maak als de bliksem een afschrift. ’t Hoeft niet mooi, hoor! En niets verschikken op de tafel.”
Het luidde als volgt:
Amice!
Heb medelijden met een diep ongelukkig vader! Als gij dezen ontvangt is mijn zoon Johan, mijn eenige, dicht bij de stad uwer inwoning en zal weldra voor u staan. Schrik niet als gij hem ziet en lach niet, wat ik u bidden mag; het is te ernstig. Het zal u moeielijk vallen in zijn trekken de mijne te herkennen of die mijner overleden vrouw, zóó zijn zij misvormd door een uitdrukking van schaapachtigheid, die aan ’t ongeloofelijke grenst. Misschien is het mijn schuld, dat ik hem als jongen te weinig bespied, te veel toegegeven heb, te lang een gouvernante gelaten—ik weet het niet; trouwens in onzen kring werken allerlei omstandigheden daartoe [177]mede, dat wij de zorg voor een kind aan vreemden moeten overlaten. Maar toen zijn moeder dood was had ik meer gelegenheid hem te observeeren. Ik zag toen zijn kwaal en meende die te moeten toeschrijven aan gebrek aan omgang met jongelui van zijn leeftijd. Zoo spoedig mogelijk liet ik hem klaar maken voor de academie, en bracht hem zelf naar Leiden. Helaas! twee maanden later kwam hij weer thuis, nu voorgoed bedorven. Ik kon hem niet meer weg krijgen; van dien dag af leidde hij een leven dat ik verklaar niet te begrijpen. Hij is ziek; ziek door overmaat van zedelijkheid, ingetogenheid, lichtgeloovigheid—wat moet ik er nog meer bijvoegen? Ik heb het onmogelijke gedaan om hem te genezen; ik heb feesten gegeven, maar dan sloot hij zich op in zijn kamer; ik heb zijn nichtjes hier gelogeerd, maar na eenige dagen liep hij met hen op en neer als ware hij zelf een meisje; en zij, die anders nuffig [178]genoeg zijn, sloegen de armen om zijn taille—bah! Eindelijk heb ik zelf geprobeerd hem te verleiden; ik heb hem gebracht in de buurt van plaatsen—enfin, ik ben gegaan zoover als ik durfde en gaan kon als vader. Maar het is niet langer te dulden. Zooals hij is kan hij niet blijven, kan hij niet optreden als erfgenaam van onzen ouden naam en fortuin. Mijn laatste hoop is gevestigd op Indië. Gij hebt het mij nooit geschreven, doch als ik de boeken mag vertrouwen die over dat land handelen, dan is het daar een zoodanige maatschappij, dat men hier te lande wèl zal doen zoo men verzwijgt er in te hebben verkeerd. Daarheen zend ik mijn Johan, in het vaste geloof dat de invloed van de omgeving op den duur uitwerken moet, wat hier onmogelijk blijkt: eenigermate een mensch van hem te maken. Ik geef hem royaal reisgeld mee en zeide hem zich voor het verdere tot u te wenden; ingesloten zult ge een wissel van [179]ƒ 5000.— vinden, terwijl een gelijk bedrag in den loop van het volgend kwartaal door mij zal verzonden worden. Wil hem aanmoedigen er zooveel mogelijk van te gebruiken en mij schrijven als er meer noodig mocht zijn. Van harte hoop ik dat hij terecht komt. Het eenige wat ik u in den naam onzer oude vriendschap verzoek is dit: wil het oog op hem houden; en als hij het te eeniger tijd zóó bont mocht maken, dat zelfs in de Indische maatschappij zijn doen en laten wordt gelaakt, stuur hem dan terug. Dan eerst geloof ik aan eene duurzame verbetering. Vrees niets zoo hij zich aan de ten uwent getolereerde ondeugden mocht overgeven; onder de strengere vormen onzer samenleving hier, zal zich dat alles bij een karakter als het zijne, spoedig tot de normale grenzen laten terugbrengen.
Ontvang mijne meest vriendschappelijke groeten.
J. Th.…
[180]
De handteekening had Meijerbeer niet kunnen ontcijferen. Dat was een groote teleurstelling, doch na een paar dagen wist men den naam; er was in het logement waar ook de procuratiehouder woonde, door den chef een kamer besteld voor den heer van Beek.
„Sapristi, wat ’n ouwe naam!”
„Die heer papa schijnt een klap van den molen beet te hebben.”
Ook Wije had geglimlacht, toen hij na het lezen van den brief, dien zoo veel verspreiden naam vernam.
„Maar met het geld schijnt het in orde te zijn,” merkte hij op.
„Dat zal waar zijn! We hebben al plan gemaakt om hem zijn aankomst met een gloeiende fuif te laten vieren.”
„Met dat al is het niet plezierig voor hem, dat die brief … zoo verdwaald is geraakt,” zeide Wije. „Jelui hebt er toch buitenaf niet over gesproken?” [181]
Er volgde eenig zwijgen.
„’t Is geen zaak die de firma betreft,” meende de correspondent.
„Hm, ik zie het al,” zeide Wije; „en ik begrijp wat er volgen moet, als de stumper voet aan wal gezet heeft. Ik had wel trek hem onder mijn bescherming te nemen.”
„Dat doe,” zeide de procuratiehouder lachend.
De oude heer van Beek had verzuimd te melden met welke boot zijn zoon zou vertrekken. De chef der Semarangsche firma had in den beginne een paar maal de passagierslijsten ingezien van de kustbooten, maar onder alle andere drukten had hij de geheele geschiedenis vergeten, tot plotseling de jonge van Beek zijn kantoor binnenkwam. Een tamelijk lange, schrale figuur, een spitse neus tusschen bleekblauwe, starende oogen, door een bril in hun functie bijgestaan, donkerblond haar dat minstens in geen twee maanden geknipt was, ziedaar de persoon die, gestoken in een grijs fantasiepak, [182]blazende van de hitte en verschrikkelijk transpireerende, zich voorstelde als Johan van Beek.
„Aangenaam kennis te maken; ga zitten,” zeide de chef. „Je schijnt het warm te hebben.”
„Ja meneer, de wandeling hierheen viel niet mee.”
„Je hebt toch niet geloopen? Ja? Waarom heb je geen wagen of dogcart genomen?”
„Men zei dat het zoo wat twintig minuten gaans was, en toen vond ik het zonde daarvoor een rijtuig te nemen,” verklaarde van Beek, terwijl de jongste chef zich dieper over zijn papieren heenboog.
„Nu, dat zal je in ’t vervolg wel anders leeren inzien. Is de reis voorts nogal voorspoedig geweest?”
„Dank u. Alleen hier heb ik moeite gekregen met mijn bagage. Men vroeg mij een bewijs, een pas, of zoo iets, en toen ik dien niet had, moest alles door naar een grooten [183]boom.… men zei ik zou hem wel zien onderweg, maar ik heb niets als kleine boompjes gezien en een breede laan.”
„In orde, ik zal er voor laten zorgen.” En de chef schelde. Aan den oppasser gelastte hij den boomklerk te roepen en ging voort tot van Beek: „De „Boom” is hier het douanelokaal. Je zult zelf even met den klerk mee moeten. Heb je witte kleeding in je koffers?”
„Jawel meneer, maar ze zeiden dat het gevaarlijk was daarmee aan wal te gaan voor iemand die de eerste keer in ’t land kwam, vanwege de plotselinge koude buien.”
„Je moet je niet zooveel wijs laten maken,” zeide de chef met geweld zijn ernst bewarende. „Ha, daar is Bolman. Bolman, ga met meneer mee naar den Boom en help hem zijn goed in te klaren. Vervolgens breng je hem in ’t logement, en.… rijd even bij een kapper aan en zeg hem meneer’s haar te knippen zooals hier gebruikelijk is. Begrepen?” [184]
„Best meneer,” zeide de boomklerk.
„Nu, van Beek,” vervolgde de chef, „tot ziens. Ik kom in den vooravond bij je; blijf zoolang thuis en kleed je wat luchtiger. Bonjour.”
Het sprak vanzelf dat de boomklerk ’s middags, toen de chefs waren gaan eten, rapport moest doen. De employé’s kregen hun rijsttafel op het kantoor gezonden, en zelden waren zij daarmee zoo spoedig gereed en de bedienden met de etensdragers vertrokken, als heden. Toen verzamelden zij zich om Bolman heen.
„Wat ’n portret!” begon deze. „Wij gingen maar eerst naar den kapper; want ik geneerde mij een beetje om zóó met hem aan den Boom te komen. Ik zei den Franschman, dat hij hem kort knippen moest—in ’t Maleisch, omdat de baas mij een knipoogje gegeven had—en hij deed het. Onze vriend zweeg als een mof zoolang het duurde. Toen het afgeloopen was haalde hij een dikke portemonnaie uit zijn zak [185]en scharrelde er een poos in, totdat hij een kwartje vond. Dat legde hij op tafel. Maar de Franschman deed alsof hij het niet zag en zei: „Ça fait un florin, monsieur.” Daar had je de poppen aan het dansen! Hij dacht zeker dat hij werd afgezet en begon op te spelen van heb ik jou daar. Ik had niet gedacht dat er nog zooveel pit in den vent zat, en Fransch sprak hij als water, zoodat ik het nauwelijks volgen kon. Het duurde een heele poos, eer ik hem kon beduiden dat dit hier de prijs was. En nog geloof ik dat hij mij maar half vertrouwde. Soedah, om aan den Boom niet weer hetzelfde gehaspel te krijgen, heb ik eerst betaald en hem later in ’t logement de quitantie voorgelegd. Dat heertje schijnt erg op den penning te zijn. Maar.… hoe oud denken de heeren dat hij is?”
„Zeven en twintig,” raadde er een, en op het ontkennend hoofdschudden van den boomklerk telde men door, tot dertig toe. [186]
„Een en twintig!” zeide Bolman eindelijk, onder kreten van verbazing. „Hij wordt de volgende maand twee en twintig.”
In den vooravond reed de chef naar het logement. Hij ontveinsde zich niet, dat het een moeielijke opdracht was hem door van Beek’s vader gegeven; maar hij herinnerde zich, hoe hijzelf eenmaal door zijn rijken schoolvriend was voortgeholpen, ja feitelijk gebracht tot de positie die hij nu bekleedde; en mocht hij er al eenige oogenblikken over gedacht hebben zich dezen last van den hals te schuiven, bij nadere overweging begreep hij dat de oude van Beek, met de macht van zijn enorm fortuin, een niet te verachten vijand zou wezen en hem evenveel kwaad als voorheen goed zou kunnen doen.
„Wel, van Beek,” opende hij het gesprek, „vertel me nu eens wat van den ouden heer.” En terwijl het jonge mensch praatte, daartoe telkens door een korte vraag aangemoedigd, [187]bespiedde hij hem en trachtte de met hem te volgen gedragslijn gaandeweg vast te stellen.
Nu is men in Indië gewoonlijk nogal spoedig gereed met zijn oordeel over een nieuwgekomene; een toevallige indruk, een ongelukkig woord, een praatje van iemand die hem vroeger gekend heeft, en men is gereed om een uitspraak te doen, die dit eigenaardige heeft dat zij den getroffene overal volgt, waarheen hij zich in dat land ook begeeft. Is zij gunstig, zooveel te beter, doch dikwijls vernietigt zij zonder mededoogen een geheele carrière.
De chef had dan zitten luisteren, met het rustige van iemand die zeker van zijn zaak is. Hij zou dat karakter wel binnen korten tijd schatten. En zie, na een goed kwartier trok hij met groote beslistheid de som. Die jonge man was niet zoo dom als zijn vader meende, enkel maar wat groen, en dàt zou er door de wrijving met anderen wel uitgaan. Och heer, hij had er zooveel zien komen, die [188]erger waren dan deze, en in een paar jaar ontbolsterd waren!
„En wat zijn nu je plannen voor de naaste toekomst?”
„Papa zei, ik zou dat eens met u overleggen.”
„Jawel, maar aangezien het je vrij staat te kiezen, zou ik wel eerst willen weten waar je den meesten lust toe hebt. Over de uitvoering kunnen we dan spreken. Hoe denk je over een reis door Java, om te beginnen?”
„O neen, meneer,” antwoordde van Beek haastig; „ik wil werken.”
„Werken?” herhaalde de chef.
„Ja meneer. Ik mag, nu ik hier ben, mijn vader niet langer tot last zijn. De reis heeft toch al zoo verschrikkelijk veel geld gekost.”
De chef begon te lachen.
„Hoeveel denk je wel dat je vader bezit?”
„Drie millioen ongeveer, en als de oude tantes sterven komt er nog een millioen bij. Dat weet ik; maar aan alles is opmaken.” [189]
Met een beweging van schrik en verrassing sprong de chef op van zijn stoel. Het was toch ernstiger dan hij gemeend had. Was dat onnoozelheid of vrekkigheid? De toon waarop het gezegd was en de keus der woorden weersprak het eerste. Maar dan was het een abnormaliteit, zóó groot … ja, dàn had de oude van Beek toch gelijk!
„Hoor eens,” zeide hij, eenigszins kortaf, „dat je wilt werken is goed; ik zal je er aan voorthelpen. Wij staan in relatie met een suikerfabriek niet ver van Solo; daar zal ik je een plaatsing bezorgen. Eerstbeginnenden doen het beste de binnenlanden in te gaan, en de stad is niet ver van de fabriek. Maar je blijkt zoo in ’t geheel geen verstand te hebben van geld en van wat je past als je vaders zoon, dat ik voorloopig de manier zal regelen waarop je verteringen worden ingezet. Kom overmorgenavond bij ons eten, dan is er tevens antwoord van de fabriek.” [190]
Onder dit gesprek, dat in een hoek der groote voorgaanderij plaats vond, had zich meer in het midden, een kring gevormd van logé’s. Hij paalde aan de bittertafel, waar de eene helft met den rug heengewend zat, terwijl zich de uitersten van de andere helft buiten het afdak in de open lucht bevonden. Het waren stadsbewoners en buitenlui, onderscheiden door hun gelaatskleur, die van gene wit, van deze vuurrood was. Een tweede verschil, maar dat allengs verdween naarmate de avond vorderde, was het stemgeluid, dat van de buitenlui ongegeneerd hard klonk.
Van Beek, die den vertrekkenden chef nazag, bemerkte dat hij bij het passeeren van het vroolijke troepje eerbiedig gegroet werd, terwijl een hunner opstond en hem blijkbaar een vraag deed, die de chef na eenig aarzelen, schouderophalend en lachend beantwoordde. En toen hij weggereden was ontstond er in den kring een gefluister. Plotseling [191]rees een groote gestalte van zijn stoel op.
„Wat zeg je?” hoorde de nieuweling in den hoek. „Van Beek? Een zoon van.…?” En hij trad uit den kring rechtstreeks op den genoemde aan.
„Wat hoor ik,” zeide hij; „is u een zoon van den ouden heer van Beek?”
De aangesprokene verklaarde dit inderdaad te zijn.
„Wel wel, dat doet me plezier! Bergen en dalen.… dat ken je. Kom eens gauw bij ons zitten.”
„Heeft u papa gekend?” vroeg van Beek, die door reuzenkracht meegetroond, zelfs niet aan tegenspartelen dacht.
„Dat zal waar zijn! Je vader en de mijne waren schoolkameraads. En.… laat me je eens voorstellen: meneer Rivière, óók een schoolkennis van je vader, dat wil zeggen zijn oude heer; meneer Jansen, van Epscheuten, Kraai, en ik heet Bach. Allemaal van de fabrieken [192]Iringmanis en Koeningajoe. De andere heeren hooren hier in de stad thuis en staan al te popelen om hun naam te zeggen.”
Zoo was het, en na iederen naam een handdruk, tot van Beek eindelijk op een stoel gedrukt werd, met een gevoel alsof hij eksteroogen aan al zijn vingers had.
„Een bittertje, of een glas port?” presenteerde hij, die zich Bach genoemd had.
„Liever een glas port,” nam van Beek aan.
Aan tafel zou hij bij voorkeur water gedronken hebben, maar men liet niet af, en al spoedig hadden de jongelui de overtuiging dat van Beek, om hun eigen woorden te gebruiken, niets afsloeg dan vliegen. En in deze opinie werden zij versterkt, toen zij hem na den eten, meegenomen hadden naar de sociëteit.
Van Beek verklaarde niet te kunnen biljarten. Met edele zelfopoffering schaarden zij zich daarop om de kletstafel; maar als de wijn aan tafel en de voortzetting daarvan in de sociëteit [193]niet alreeds hun invloed op van Beek hadden doen gelden, dan zou hij voorzeker weggevloden zijn. Wat een gesprekken! En welk een tafereel hing men op van het leven in de binnenlanden! Hij twijfelde geen oogenblik, of alles wat men zeide was de nuchtere waarheid, want zij spraken immers niet tot hem, doch onder elkaar, en op den meest eenvoudigen toon. Die Jansen bijvoorbeeld, vertelde met het grootste cynisme, hoe hij een paar weken geleden een Javaansch meisje uit haar woning had weggeroofd, op een oogenblik dat haar vader en haar broers in de sawah werkten; en toen deze later op hun knieën voor hem lagen, hem smeekende het meisje terug te geven, had hij hen met revolverschoten neergeveld en de lijken in de rivier doen werpen. Daarop hadden allen gelachen en Jansen „een kraan van ’n vent” genoemd.
Het was zóó erg, dat van Beek niet eens zijn afschuw durfde te kennen geven en zich bepaalde [194]tot een poging om zijn schrik weg te spoelen uit het voor hem staande glas, dat door een geheimzinnige zorg steeds opnieuw gevuld werd.
„Je mocht óók wel eens wat presenteeren,” fluisterde zijn buurman hem in. „Ze hebben jou al zoo veel geöffreerd.”
„Dat moeten zij weten,” was het antwoord. „En.… ik heb eigenlijk al genoeg.”
„Wel verd.…” begon de buurman, bijna uit zijn rol vallende, met grooten lust van Beek een oorvijg toe te dienen; doch hij herstelde zich. „Nu, een glaasje champagne tot besluit, drink je nog wel met ons mee?”
„Ja, daar heb ik altijd veel van gehouden.”
Hij hield het niet lang meer vol, doch tot het laatste oogenblik bewaarde hij wat men zijn „verstand” geliefde te noemen en met zijn plotseling wegzakken de jongelui, die hem in de armen van zekere Olympische godin hadden willen voeren, het koopje gevend van hem thuis te moeten brengen. [195]
Den volgenden dag moest van Beek het bed houden. Vruchteloos trachtte hij zich te herinneren wat er in den loop van den vorigen avond met hem gebeurd was, doch één indruk was blijvend: die van de schildering der binnenlanden. Daar zou hij zich niet in wagen, en dit herhaalde hij telkens bij zichzelf, tot hij gevoelde een voldoenden voorraad koppigheid te hebben aangekweekt, om het ook tegenover den vriend van zijn vader te kunnen volhouden.
Het gelukte dezen niet hem dien onzin uit het hoofd te praten, en het einde was, dat hij om erger te voorkomen, van Beek bij de firma inlijfde, voorloopig zonder tractement, om te zien wat er uit hem te maken was. Om te beginnen werd hij aan den boomklerk toegevoegd, en belastte deze hem met het schrijven der duplicaat-verklaringen van invoer, terwijl hij hem gaandeweg onderwees in het opmaken dier stukken in originali. Het bleek [196]dat het van Beek noch aan goeden wil, noch aan vlug begrip ontbrak.
„Ik zou hem gerust alles overlaten,” zeide de boomklerk een paar maanden later, „als hij zich niet telkens wat liet wijs maken. Maar soms doet hij de gekste dingen, en dan komt het geregeld uit dat de een of ander hem er heeft laten inloopen; waarschuwen helpt niet.”
Meestal waren het de jongelui uit het hotel, die van Beek beetnamen. In den eersten tijd na het sociëteitsavondje hadden zij hem links laten liggen. De indruk van een klaplooper te zijn, dien hij hun gegeven had, was daarvan de oorzaak. Maar daar hij toch onder hen woonde en verkeerde, was dit op den duur moeilijk vol te houden. Toen begonnen zij zijn lichtgeloovigheid te exploiteeren; en de vele koopjes die hij daarbij snapte, waren een bron van vermaak en conversatie. Wie de sociëteit of bij een familie binnenkwam met de woorden: „heb je de laatste mop van van Beek al vernomen?” [197]was zeker van een willig gehoor. Zoodat zijn reputatie overal doordrong. Hemzelf kregen echter weinigen te zien, want behalve tot de meest verplichte, was hij tot visites maken niet over te halen; en nadat een der jongelui hem een plaats in zijn rijtuig geweigerd had, bij gelegenheid van een partij bij den resident, en hij toen was thuisgebleven, omdat hij geloofde wat men hem vertelde, dat men er te voet niet heen kon gaan, en hij de uitgaaf van een rijtuig niet wilde doen, bedankte hij voor alle volgende invitaties.
De belangstelling in zijn persoon begon echter langzamerhand te verflauwen, vooral daar de Oostmoeson was aangevangen en men zich afvroeg wat er dit jaar van de ziekte komen zou, toen van Beek plotseling door twee daden zijn naam weer op aller tong bracht. De eerste deed vooral de handelswereld het hoofd schudden.
Het was hem toch niet ontgaan, dat bij het opmaken der verklaringen tot invoer der goederen, [198]de zoogenaamde passen, waar die goederen niet op de bij Staatsblad vastgestelde prijslijst voorkwamen, en de firma dus zelf de waarde moest opgeven, dit met een zekere zuinigheid gedaan werd. En hoe kon het ook, daar de boomklerk hem had uitgelegd dat juist hierin de kracht van zijn betrekking lag, zóó aan te geven dat de Boom geen aanmerkingen maakte en toch de firma niet meer dan een minimum invoerrecht betaalde, ja zelfs een soliden naam aan den Boom behield. Want ging men te ver dan heette het smokkelen, en wee de firma die daarvoor bekend stond! Alles wat zij invoerde werd opengemaakt, gewogen, doorzocht; hetgeen groot tijdverlies en dikwerf schade aan de goederen en althans aan de verpakking met zich bracht.
De employé’s die in het logement woonden, hadden de gewoonte om soms hoog op te geven van hun slimheid in boomzaken, en de trekken te verhalen die zij de ambtenaren [199]speelden. Het spreekt dat daarbij niet zelden werd overdreven, en toen van Beek kwam deed men dit opzettelijk om hem, die alles geloofde, er in te doen loopen. Op zekeren avond zaten zij weer bij elkaar, en vormde de Boom het onderwerp van discours.
„Heb je al eens Adrianopel-garen ingevoerd, van Beek?”
„Neen, nog niet.”
„Zoo; dan ken je den truc ook niet. Het komt in kisten en is verpakt in kleine pakjes van een gros kluwtjes, of soms meer; dat hangt van den afzender af. Maar het wordt geprijsd per gewicht. Aan den Boom nemen ze een pakje, storten dat uit, wegen het, en berekenen het totaal, dat natuurlijk kloppen moet met je aangifte. Begrijp je dat?”
„Ja zeker.”
„Maar als je dat deed, zou je toch heel gek staan te kijken. Weet je waarom? In de kluwentjes zitten stukjes hout, van een vrij zwaar [200]soort, en daarvan is het gewicht natuurlijk op de factuur afgetrokken.”
„O juist!” zeide van Beek. „Dus wegen zij meer.”
„Goed gezegd. Ik zie dat je vooruit gaat. Maar wat moet je nu doen?”
„Ik zou het aan den verificateur vertellen.”
Een algemeen lachen volgde op deze woorden.
„Daar heb je meneer Simpel weer!” riep de onderwijzer uit. „Neen man, dat gaat niet. De verificateurs weten het net zoo goed als jij, maar ze moeten zich aan de letter van de wet houden; dus wegen zij, hout en al, en … beboeten je.”
Het was een moeielijk geval. Van Beek trok zich aan de punt van zijn neus, een gewoonte van hem als hij nadacht, maar hij kon er niets op vinden.
„Zal ik het hem zeggen?”
„Ja, ga je gang maar,” zeiden de anderen goedig. [201]
„Nu, opgelet dan. Als de verificateur de kist heeft aangewezen, die hij geopend wil hebben, gaat hij gewoonlijk even weg tot het klaar is. Van dat oogenblik maak je gebruik en neemt uit een pakje zes kluwentjes weg; let wel: zes! Dat pakje geef je hem, en het klopt precies.”
Welk een vreugde beving van Beek, toen den volgenden morgen de boomklerk hem een stel passen overgaf met de woorden: „Ga even met den mandoer naar den Boom: we hebben niets dan vier kisten Adrianopel-garen; er is niets bijzonders aan, dus je kunt het wel even alleen doen.”
Of hij dat kon! Hij spoedde zich weg, zijn gelukkig gesternte prijzend. Hoe toevallig dat men hem juist gisteravond had ingelicht!
Het ging precies zooals men gezegd had. Gemakkelijker zelfs. Want toen hij den verificateur het pakje toereikte, waaruit zes kluwentjes in zijn zak verdwaald waren, keek [202]deze er even in en zeide: „Het zal wel in orde zijn; ga maar door.” Doch dit maakte de rekening niet. Van Beek wilde nu, de eerste maal dat hij alleen handelde, ook toonen dat hij zijn zaken wist.
„Weegt u het als u blieft na,” zeide hij, het pakje terugwijzende.
De verificateur lachte even om zijn drukte, en wilde juist het pakje in de kist werpen, toen plotseling zijn oog viel op van Beek’s zijzak, waaruit een rooden draad afhing. Dat was mis! En onder de suspicie van een smokkelpartij, greep hij van Beek bij den arm.
„Mee naar den controleur,” zeide hij kort.
Van Beek had den controleur nog nooit gezien, doch de faam die van dezen ambtenaar uitging, was geweldig. Het was de opperste macht op dit kleine terrein, hij besliste als het ware over leven en dood, tronende in zijn bureau, waar men hem alleen in hoogst belangrijke geschillen mocht komen storen. [203]
„Blijf hier even staan,” zeide de verificateur, zoodra zij de deur binnen waren, en ging zelf naar den hoogen lessenaar, waarachter de controleur verborgen zat, met wien hij eenige oogenblikken fluisterend sprak.
„Kom eens hier, vriend!” klonk een gestrenge stem, die van Beek deed sidderen. „Wat heb je daar in je zak?”
„De zes kluwentjes overwicht,” stotterde de ongelukkige, de corpora delicti te voorschijn halende.
„Overwicht? Wat is dat? Kom je ons nog voor den gek houden ook?—Weegt u het even na,” vervolgde de controleur tot zijn ondergeschikte, terwijl hij wees op een balans in de vensterbank.
De verificateur deed wat hem gelast werd; maar toen de schaal in evenwicht was, teekende zijn gelaat onverholen verbazing en hij keek beurtelings naar de koperen gewichtjes en op den pas. [204]
„Het komt precies uit, meneer,” zeide hij eindelijk. „Daar begrijp ik niets van!”
Neen, en de controleur begreep het evenmin.
„Hoe heet je?” vroeg hij om iets te zeggen.
„Van Beek, meneer.”
„O.…!”
Dat „O!” was typisch. De verificateur begon zich te schamen en zocht naar een afleiding, die gevonden werd in het binnenkomen van den oppasser, met het leitje waarop Bolman, de boomklerk, zich liet aandienen. De mandoer was hem gaan waarschuwen, en hij kwam juist intijds om medeaanhoorder te zijn van van Beek’s explicatie.
De controleur moest er om lachen, maar dat nam niet weg dat het feit bleef bestaan, dat van Beek, hetzij dan uit onnoozelheid, zich aan de hooge waardigheid van den Boom vergrepen had.
„Ik zal het er voor ditmaal bij laten,” sprak hij tot Bolman. „Maar zeg aan je chef, [205]dat hij vriendelijk verzocht wordt ons dergelijke tooneelen te besparen en dit jonge mensch thuis te houden; op den duur zou het aan den goeden naam uwer firma schade doen.”
Deze boodschap, behoorlijk overgebracht, bezorgde van Beek een klinkend standje van den chef. Hij beloofde beterschap en van nu af aan niets meer te zullen gelooven. Intusschen, daar hij aan den Boom niet meer komen mocht, voegde de chef hem aan Wije toe.
Onder de leiding van dezen en den bedaarden Terborg viel er werkelijk eenige beterschap te bespeuren, maar aan de volkomen genezing moest nog eerst het tweede feit voorafgaan.
Er was een avondje geweest bij een familie, en twee der jongelui uit het logement zaten na afloop op het galerijtje vóór hun bovenkamers te bekoelen en wat na te praten. Daar opende zich van Beek’s kamerdeur en deze trad naar buiten. [206]
„Op mijn kamer is een verschrikkelijk groote vleermuis,” deelde hij mee.
„Schiet hem dood,” raadde de een; en de ander, met een goed geveinsd gebaar van schrik en afschuw, schoof zijn stoel achteruit en week als ontzet eenige passen zijwaarts.
„Je deur is toch goed dicht?” vroeg hij.
„Ja, waarom?”
„Gelukkig. Neen, alsjeblieft, niet te dicht bij mij! Die beesten zitten vol ongedierte en licht heb je al wat te pakken.”
„Neen, dat kan niet,” betuigde van Beek. „Ik ben stilletjes in mijn bed gebleven tot hij onbeweeglijk tegen den zolder bleef zitten. Toen ben ik eruit gekomen om te vragen wat ik doen moest.”
„Wel.… je hebt een geweer. Heb je hagelpatronen?”
„Ja.”
„Nu, dan is het eenvoudig genoeg, als je maar voorzichtig bent, zoodat je hem niet [207]opschrikt. Ga zoo zacht mogelijk terug, neem je spuit en mik secuur.”
„Zou jij het niet voor me willen doen?”
„Merci; ieder op zijn eigen kamer, hoor!”
„Nu.… dankje.” En hij verwijderde zich. Maar nauwelijks had hij de deur in alle stilte achter zich gesloten, of de beide jongelui namen hun sloffen in de handen en slopen op hun bloote teenen naar hun kamers.
Het was één uur in den nacht. Het geluid der tongtongs aan de wachthuisjes, die het uur aangaven, voorafgegaan door de bedoek in de moskee, stierf in de verte weg; een enkele nablijver, die geslapen had op zijn post, liet nog even zijn slag hooren, en toen was alles stil, zoo stil als het in een Oostmoeson’s nacht zonder kikkers en krekels slechts wezen kan. In het hotel sliep iedereen of lag althans te bed. Daar klinkt de scherpe knal van een geweerschot, scheurend door de luchtlagen. Deuren vlogen open, en van alle kanten [208]stroomden halfgekleede gestalten toe onder angstig vragen: „Wie is het? Heere, wie zou het zijn?”
„Boven, boven!” was het antwoord, en men vloog, struikelend over elkaar, de trap op, de logementhouder voorop. Ook dáár waren alle deuren open.… op drie na. De logementhouder bonsde op de eerste, en een slaapdronken stem gaf antwoord. De tweede deur was die van van Beek. Men gevoelde, zoodra zijn naam genoemd was, dat hij het moest zijn, en diep medelijden beving allen. De deur werd geopend … en daar stond de gewaande zelfmoordenaar, zich oprichtende, voorzichtig, met een papiertje, een doode vleermuis aanvattend en in de hoogte houdend onder den blijden uitroep: „Ik heb hem!” Het geweer tegen de kastdeur aangeleund, illustreerde de rest.
’s Morgens daarna zat de stumper in zijn kamer. Naast hem een kom met ijs, waarin [209]hij de compressen koud maakte, alvorens die op zijn deerlijk gehavend gelaat te appliceeren. Intusschen bevond zich de logementhouder op het kantoor, waar hij den chef het gebeurde mededeelde, zijn leedwezen betuigende dat hij de logé’s niet had kunnen verhinderen van Beek een geducht pak slaag te geven, maar aan den anderen kant den chef beleefd doch dringend verzoekend, den jongen man elders onder dak te brengen.
Deze begreep dat dit verzoek billijk was, en zoodra van Beek weer voor den dag kon komen verhuisde hij naar het paviljoen van den chef, bij zichzelven zwerende dat hij nu heusch niemand meer vertrouwen zou.
[210]
In het begin van den Oostmoeson had Wije zijn plan om te verhuizen volvoerd. Zijn nieuwe woning was iets minder ruim dan de vorige, maar had het voordeel van beter gebouwd te zijn; iets wat in Indië voornamelijk uitkomt bij deuren en vensters, in de meerdere of mindere mogelijkheid die te kunnen sluiten, en in het al of niet optrekken van vocht in de muren. Het voorerf was klein, zoodat het huis vrij dicht op den weg stond, maar het achtererf zooveel te langer. De achtergaanderij lag nagenoeg op één lijn met de voorgaanderij [211]van het huis daarnaast, waarin toevallig Wije’s oudste chef woonde. Wat men met de plaatsing van het huis, zoover naar voren, bedoeld had, was een geheim dier befaamde Indische bouwkunst, maar wat er mee te doen was, wist mevrouw Duna bij haar eerste bezoek onmiddellijk te zeggen. Zij raadde Wije aan het geheele erf te koopen, er in de lengte een weggetje af te scheiden, breed genoeg voor een dogcart, en heel achteraan een inlandsche kampong aan te leggen, waarvan hij huur kon trekken. Een mooier en secuurder geldbelegging was er niet, verklaarde zij.
„Ik zou bang zijn dat er niet veel van de huur terecht kwam,” meende Wije. „De huurders zouden toch arme inlanders zijn, en we weten allen hoe weinig men die financieel kan vertrouwen.”
„En het Gouvernement dan?” vroeg zij. „Hoe krijgt dàt zijn geld binnen van diezelfde inlanders? Hoe anders dan door hoofden aan [212]te stellen, die belang hebben dat te blijven, en daarom zorgen dat het geld wordt opgebracht?”
Wije had op zijn tong om te zeggen dat het Gouvernement geen particulier was, dat het als souverein regeerde en als zoodanig wettelijke handelingen deed, bekend onder termen als landrente en belastingheffen, rechtspraak, en zoo voort; maar dat diezelfde zaken door particulieren uitgeoefend andere namen droegen, waaronder de meest populaire „scharrelen met inlanders in de kampong.” Doch hij was een voorzichtig man.
„U spreekt alsof u ondervinding had van die dingen,” peilde hij het terrein, lachend.
„Nu ja,” viel de heer Duna in, „mijn vrouw heeft voor haar liefhebberij en met een philanthropisch doel wat huisjes laten zetten, óók op een achtererf, van een huis dat mij toebehoort. Maar dat is geen maatstaf voor sérieuse zaken.—Wel Anneke wat zie je er goed uit. Hoe oud ben je nu?” [213]
Maar die manier om van onderwerp te veranderen lukte niet. Mevrouw Duna had den wenk van haar man wel begrepen, doch het beviel haar niet dat hij door zijn vraag de attentie op Anneke vestigde, wie zij het gebeurde op den sterfdag van haar moeder nog niet vergeven had.
„Hoor nu zoo’n man eens,” ging zij hardnekkig voort, Anneke’s antwoord overstemmend. „Of denkt u, meneer Wije, dat een huishouden als het mijne met zeshonderd gulden in de maand te drijven is?”
„Neen, mevrouw zeker niet.—Hé,” vervolgde Wije, na even geluisterd te hebben, „begint de zee nu al te spoken? Dat is vroeg!”
Als de Westmoeson doorstaat, is er betrekkelijk weinig wind noodig om de naar die zijde open reede van Semarang woelig te maken; en dan hoort men ’s avonds, als de geluiden die de dag meebrengt, verstomd zijn, op Bodjong het slaan van de branding. Maar het [214]jaargetij was nog zoover niet. De opmerking van Wije deed allen naar buiten zien, de oogen in de richting vanwaar men meende dat het geluid kwam.
„Het is een rijtuig, dat van de stad komt.”
„Neen pa, van boven,” zeide Anneke.
Men twistte een oogenblik over deze vraag; en toen het bleek dat Anneke gelijk had, vond Wije gelegenheid iets te zeggen over de slechte ontwikkeling van het gehoor bij Europeanen, in tegenstelling van inlanders en ook van de in Indië geborenen. Men had daar zoo niet op gelet, doch nu Wije het zei … jawel! nu wist men staaltjes bij te brengen, die voor de juistheid van zijn stelling getuigden; men herinnerde zich dat men steeds bij ieder vreemd geluid als onwillekeurig de bedienden naar de herkomst, de beteekenis vroeg, en meestal een voldoend antwoord kreeg. En daarmee was men over het gevaarlijke punt heen, dat niet meer werd aangeroerd. Toen het schot, om [215]acht uur, gevallen was, vertrok de visite.
Naar huis rijdende verweet Duna zijn vrouw haar onvoorzichtigheid, en dreigde haar den heelen boel op te zullen ruimen, als zij hun reputatie daarmee in gevaar bracht. Zóóveel was die liefhebberij niet waard; gelukkig dat Wije het klaarblijkelijk niet had begrepen, en.… dat hij de discrete Wije was. Zij antwoordde niet, maar leunde behagelijk achterover, stil voor zich heen lachende over de domheid dier beide mannen; de een die zoo weinig bon entendeur was, en de ander die zóó weinig blik op zijn eigen huishouden had, dat hij werkelijk geloofde dat zij dit met zijn vaste toelage bestreed—nu ja, iets kwam er misschien uit die kampong, maar veel kon het toch niet zijn.
Wije intusschen herdacht het gehoorde, dat hij best begrepen had. Hij bracht het in verband met een vroeger door hem vernomen gezegde van mevrouw Duna, die zich eens [216]had uitgelaten dat een vrouw, die niet minstens het geld voor haar huishouden wist te verdienen, geen knip voor haar neus waard was. En hij had schik dat hij de oplossing van deze raadselachtige woorden gevonden had. Aan den anderen kant maakte het zijn verontwaardiging gaande. Weliswaar bestond ten slotte ook zijn firma van den inlander, die de katoentjes kocht; ja, men kon verder gaan, en zeggen dat het tractement van den Gouverneur-generaal en al die hooge heeren voor het grootste deel bestond uit de centen van Kromo en Wongso, maar.… wat maar? Wije was even vast geraakt, doch vond spoedig een uitweg. Men handelde niet direct met die lui. Dáár zat de knoop. Kromo ging niet naar Buitenzorg om zijn centen te deponeeren en Wongso kwam niet bij de firma om anderhalve el katoen voor zijn baadje. Er waren tusschenpersonen: hoog, lager en laagst. De laagsten kwamen slechts met den inlander in [217]aanraking. Dus: deed men het na, dan verlaagde men zich.
Heel tevreden met die redeneering ging hij aan tafel; daarna gaf hij Anneke les. De methode die hij hierbij volgde was zeer bijzonder en zou, als hij bekend was geworden, van vakmannen de haren te berge hebben doen rijzen. Op school had Anneke de beginselen van het Fransch geleerd; daarmee was hij doorgegaan, om na korten tijd er Engelsch en Duitsch bij te nemen, afwisselend voor elke taal een week. Een grammaire werd niet gebruikt en toch was het onderricht streng grammatikaal. Men nam eenvoudig een roman en begon te lezen. Eerst woord voor woord, elk rededeel op zichzelf beschouwende en er de bijzonderheden van opsommende, van een werkwoord de beknopte vervoeging, van een zelfstandig naamwoord meervoud, naamvallen en geslacht, en zoo voort; dan de plaats der woorden in den zin en hun betrekking tot [218]elkaar; eindelijk de vertaling, en na eenigen tijd een resumé van het gelezene in de oorspronkelijke taal. Geen thema’s, geen fouten, geen opvoedkundig en leerzaam strafwerk … hoe kon dat goed gaan? Gelukkig dat Anneke nooit rekenschap heeft behoeven te geven van de wijze, waarop zij geleerd had zich zoo vloeiend uit te drukken in de vreemde talen. Voorloopig was van de buitenwereld Kees Duna de eenige die iets bemerkte van haar vorderingen, en er zich in verheugde.
Kees had dit jaar eindexamen gedaan; na de vacantie zou hij naar Batavia vertrekken, om voor Indisch ambtenaar te studeeren. Achttien jaar oud, had hij zijn vollen wasdom bereikt; iets korter dan zijn vader, maar breeder in de schouders. Over zijn geheele gestalte lag een waas van groote rustigheid en zekerheid verspreid, en zijn ernstige grijze oogen teekenden een vasten wil en geduld om dien uit te voeren; over het algemeen zou men hem ouder geschat [219]hebben dan hij was, zoo niet het dons op zijn bovenlip zijn leeftijd verraden had. Bij de drukke bezigheden van zijn vader, die zelfs tehuis werkte, en een moeder die haar tijd liever besteedde aan haar geldmakerij dan aan haar zoon, had Kees zich al vroeg alleen gevoeld en geleerd de personen met wie hij in aanraking kwam, te beproeven en te schatten eer hij zich bij iemand aansloot. In zijn sympathieën was hij zeer conservatief, en steeds kostte het hem moeite zich los te rukken van iemand of iets, waarbij zich die geplaatst hadden. Zijn gevoel voor Anneke, in den beginne niets meer dan groote-jongens-genegenheid voor het mooie kinderkopje, was langzamerhand overgegaan in een sterke gehechtheid, voortgesproten uit de gewoonte van dagelijks zien, en elkaar meedeelen der gedachten. Kindergedachten weliswaar, doch voor kinderharten minstens even belangrijk als voor groote menschen de hunne. De tijd van scheiding, gevolgd na de afspraakjes [220]op het erf der hoogere burgerschool, was voor Kees, ondanks zijn volharding, een tijd van pijnlijke zelfkwelling geweest. Zijn wil had toen strijd gevoerd tegen zijn conservatisme, en de overwinning behouden, tot Anneke door haar daad van moed en liefde in zijn oogen de oude schuld had uitgewischt.
Gepraat hadden zij er niet veel over; op een middag na haar terugkomst van Oengaran stond Anneke als vroeger aan den ingang van het erf, en daar kwam ook Kees weer aan. Dat was alles. Eerst later bekende Kees hoe naar hij die langdurige verkoeling gevonden had.
„Ik ook, Kees,” antwoordde zij. „En weetje, ik ben zoo veranderlijk … maar op ’t eind houd ik toch altijd het meest van jou.”
Dat wist hij en daarmee was hij tevreden. Iets anders echter maakte hem ongerust. Hij had nu de hoogere burgerschool achter den rug, en daardoor een groote mate van wetenschap [221]en kennis in zich opgenomen. Pedant had het hem niet gemaakt, maar hij gevoelde toch dat hij, met alles wat hij wist en een encyclopaedie tot zijn beschikking, op een zoo hoogen trap van ontwikkeling stond, dat er feitelijk niets was dat hij niet kende. Er was nauwelijks één onderwerp, dat hij niet aandurfde; en dikwijls had hij reeds ouderen in jaren al disputeerende vastgezet, met behulp van een honderdtal axiomata en stellingen, die hij tot zijn beschikking had.
Anneke daarentegen had weinig schoolonderwijs genoten. Was zij nu voor hem een geschikte gezellin? Vreemd was het, dat de gemakkelijkheid waarmee hij anderen overtuigde, bij haar geheel in ’t riet liep. Want ook in hun minnekout droeg soms de wetenschap door; en als hij dan zijn vaste stellingen in ’t vuur bracht, bukte zij niet zooals de anderen, maar viel in haar onnoozelheid die onomstootelijke waarheden zelf aan, door [222]te vragen naar de beteekenis van het meest kernachtige woord. Trachtte hij die te ontwikkelen, dan stond het tien tegen een of door haar domme manier van de dingen op het eenvoudigst op te nemen, spatte de geheele stelling uiteen en bleek niet langer bruikbaar.
Hij gaf daarvan de schuld aan haar weinige woordenkennis, en daarom vernam hij met blijdschap dat haar vader haar onderwees in de moderne talen. Zoodoende zou zij toch eenigszins in staat zijn hem te volgen!
Opmerkelijk was dat hun vrijerij, die toch altijd plaats vond aan den kant van den openbaren weg, tot nu toe onbesproken was gebleven. Misschien was de reden daarvan wel juist deze, dat zij niets trachtten te verbergen voor het alziend oog van het publiek. Maar zelfs de wederzijdsche ouders hadden er niet de minste erg in. Toen echter Kees op het punt stond voor langeren tijd naar Batavia te vertrekken, meende hij het tijdstip gekomen [223]om er over te spreken. Hij begon met het Anneke voor te stellen.
„Ik zal je erg missen, Kees,” had zij gezegd. „Zal je eens schrijven?”
„Schrijven …” zeide hij met een ernstig gezicht. „Ja, zie je, daar komen we juist op iets waarover ik je van avond wou spreken. Ik wil heel graag; dàt is het niet … maar, als men elkaar schrijft … de vraag is of je pa het goedvindt.”
„Pa? Waarom niet?”
„Wel,” zeide hij, „omdat als wij elkaar brieven schrijven … Je zoudt mij toch antwoorden?”
„O zeker, Kees,” beloofde zij, door zijn blijkbaar aarzelen gespannen.
„Dan zouden we zoo goed als … geëngageerd zijn.”
Het was eruit! Kees keek verlegen om zich heen en Anneke beefde als een blad, terwijl het bloed haar naar het hoofd steeg. Zij dacht [224]niet aan het zotte, dat twee gelieven elkaar wel zouden mogen spreken, dag aan dag, en bij het afscheid, als het donker was geworden, elkaar een zoen geven, maar niet op eenige honderden mijlen afstand mochten correspondeeren, zonder dat eerst op hun verhouding een officieele stempel gedrukt was. Aan de gedachte dat zij eenmaal met Kees zou trouwen was zij reeds lang gewoon—hoe dikwijls hadden zij het elkaar niet gezegd!—maar geëngageerd … Dat was iets anders! En dat zou morgen of overmorgen moeten geschieden, zoo plotseling, zoo onverwacht? Op haar leeftijd? Het was om zich dood te schamen!
„Ik zou niet durven, als je er niet bij was,” betuigde zij.
„Maar dat bedoel ik niet,” zeide hij, begrijpende wat haar voor de oogen zweefde; „geen publiek engagement; daarvoor zijn we allebei nog te jong. Geheim, weet je; niets dan een afspraak.… Later, als ik klaar ben, en aangesteld, [225]wordt het pas publiek. Twee jaar moet ik te Batavia zijn, en dan duurt het nog wel een jaar dat ik aspirant ben. Over drie jaar ben je zeventien en ik controleur. Het is maar om elkaar in dien tusschentijd te mogen schrijven; en ook, als ik in de vacantie thuis kom, om je te kunnen opzoeken.”
„Moet ik het papa vragen, Kees?”
„N..neen,” zeide hij na een oogenblik nagedacht te hebben. „Ik zal er thuis over spreken met mijn pa, en dan zal die wel verder zorgen. Zoo hoort het.”
Eerst in den naävond van den volgenden dag vond Kees gelegenheid zijn vader de zaak voor te dragen. De heer Duna glimlachte over de zonderlinge convenance-begrippen van zijn zoon, maar nam het feit zelf ernstig op.
„Je begint vroeg, Kees,” zeide hij. „Maar soedah, dat is tot daaraantoe. Je kunt echter van mij niet vergen dat ik accès voor je ga vragen bij een kind van veertien jaar. Neen … [226]ik weet wat je zeggen wilt; om haar nu en dan een brief te mogen schrijven, kan je desnoods zelf vragen, bijvoorbeeld als je een afscheidsvisite maakt. Iets anders. Je moogt niets doen zonder er eerst je moeder in gekend te hebben. Wat mij betreft, ik heb me altijd voorgenomen om in een geval als dit volkomen neutraal te blijven, en mij hoogstens te bepalen tot een waarschuwing, als die noodig mocht zijn.”
„Zou u het mama willen zeggen?” vroeg Kees.
„Hm, ja. Maar blijf er bij, dan weet je het meteen. Ga vast vooruit; ik moet even wat afmaken.”
Kees verliet het „kantoor” en begaf zich naar de achtergalerij, waar hij bij wijze van voorbereiding met geforceerde lievigheid zijn moeder in een goede luim zocht te brengen. Het gelukte vrijwel, doch toen zijn vader kwam en opening van zaken gaf, zag Kees dat hij vergeefsche moeite had gedaan. [227]
„Wat? Dat nest, dat mij zóó gebrutaliseerd heeft!” riep mevrouw Duna uit. „Nooit!”
Zij moest haar woorden toelichten, en dit deed zij, hoewel met schromelijke overdrijving van de houding die Anneke had aangenomen, die volgens haar met de nagels een attaque had uitgevoerd en zoodoende de behulpzame bezoeksters had doen wijken.
„Kassian,” zeide de heer Duna; „het kind zal gek van smart geweest zijn. En wat deed je er ook!”
De laatste woorden had hij gemompeld, maar niet zacht genoeg. Er volgde een scène, die eerst den vader en toen den zoon de vlucht deed nemen, ieder naar zijn kamer.
Met dat al was Kees niet veel verder, want zijn vader bleef bij wat hij noemde zijn neutrale houding en besliste dat Kees het met zijn moeder moest trachten te vinden. Toen hij na een geheelen dag in vruchtelooze pogingen verspild te hebben, inzag dat zijn moeder [228]onverzettelijk bleef, gaf hij het op haar te vermurwen; doch zijn zin zoude hij doordrijven, met of tegen haar goedvinden. Nadenkende over den te volgen weg, herinnerde hij zich de woorden zijns vaders en besloot den daarin gelegen wenk op te volgen.
Na op den gewonen tijd Anneke gesproken en haar op de hoogte der feiten te hebben gebracht, kwam hij iets vroeger dan het gebruikelijke visite-uur, bij Wije.
„Ik kom afscheid nemen,” kondigde hij aan, en opende daarmee het gesprek, dat natuurlijk liep over de zaak die tot dit bezoek aanleiding had gegeven.
„Waar blijft Anneke toch!” zeide Wije na eenigen tijd; en hij riep een bediende om haar te waarschuwen. „Hier is Duna,” ging hij voort, toen zij eindelijk verscheen, „die overmorgen vertrekt en ons goeden dag komt zeggen.”
„O!” deed de kleine huichelaarster, Kees een hand gevende. „Niemand had er mij [229]iets van gezegd. Dus ga je naar Batavia?”
„Ja,” zeide Kees.
„Hè hoe prettig!” speelde zij haar rol verder. „Ik zou ook wel eens naar Batavia willen. Alle menschen zeggen dat het er zoo mooi is; maar als je ze vraagt om iets te vertellen, weten ze niets.”
„Nu,” bood Kees aan, „als je met mijn stijl en voorstellingsmanier genoegen neemt, wil ik je wel het een en ander schrijven—wanneer ik tijd heb.”
„Tijd,” pruilde Anneke. „Dan komt er natuurlijk niets van.”
„Foei,” viel Wije in. „Is dat nu een manier om een vriendelijk aanbod te beantwoorden?”
„Ik weet wat!” zeide Kees. „Telkens als ik een epistel stuur over Batavia, krijg ik er van jou een terug over alle kennissen hier.”
„Goed,” beloofde zij. „We zullen zien wie het langer volhoudt.” [230]
„Ik wed Duna,” zeide Wije plagende, maar geheel de dupe van de geschiedenis, die hij met al zijn schranderheid niet doorzag. Hij was trouwens ook slechts vader; een moeder zou zich zoo gemakkelijk niet hebben laten bedotten.
[231]
Op den morgen toen de stoomer zich met bronzen wieken van Semarang’s reede wegstuwde en Kees Duna naar de plaats zijner tijdelijke bestemming voerde, stond Piong Pan Ho het werk te surveilleeren, dat uitgevoerd werd in de ruimte, gelegen tusschen zijn toko en de goedang, die vroeger van den Arabier, doch nu van hem was. De voormalige schuren en hokken waren verdwenen, nog slechts een spoor achterlatende in aan de kanten opgestapelde gebruikte steenen en dakpannen, benevens eenig houtwerk; in hun plaats vertoonde [232]het erf breede, haaks op elkaar loopende uitgravingen, gedeeltelijk met zand aangeplempt; achteraan verrees een drie voet hoog stuk metselwerk, in de verte een massieve ophooging gelijkende van een der toekomstige vertrekken van het in wording zijnde gebouw, doch hetwelk bij nadere beschouwing een overwelfde, in den bodem gegraven ruimte bleek te zijn, met getraliede luchtgaten even boven den beganen grond. De toegang tot dezen kelder bevond zich aan den binnenkant van het gebouw en werd afgesloten door een ingemetseld voorstuk met deur, van een tot dit doel ontleede brandkast.
Een zestal metselaars met bijbehoorende koelies, voor het mengen van specie en aandragen van de tot het werk benoodigde steenen, begonnen in de uitgravingen de fundamenten te leggen, terwijl Piong Pan Ho zich met den baas onderhield. Noodzakelijk was het niet, daar deze reeds lang wist wat er [233]gedaan moest worden, doch de Singkeh hield er van de zaken dikwijls te herhalen, en de baas nam daarmee te eer genoegen, daar hij in dien tijd niets behoefde uit te voeren en zijn in daghuur uitbetaald loon toch doorging. Werkte hij daarentegen, dan was het een zwaar baantje, ook voor zijn ondergeschikten trouwens; want een Chinees speelt er niet mee en vergt voor hetzelfde loon ongeveer tweemaal zooveel werk als een Europeaan.
Het gesprek tusschen Piong Pan Ho en den baas werd gestoord door de plotselinge komst van Kan Liong Tjoe. Wel moest het iets belangrijks zijn, dat den toko-houder op dit uur van den dag tot zijn rasgenoot dreef, dien hij buitendien zelden opzocht, en meer nog, hem door deed dringen naar achter in plaats van den ander in de toko op te wachten. Maar wat het ook zijn mocht, eerst maakte hij een doodgewoon praatje, waartoe het werk, dat voor zijn oogen geschiedde, [234]ruimschoots gelegenheid aanbood. Het ligt niet in den aard der oosterlingen zoo ineens met de deur in huis te vallen.
„Wat maak je hier?” vroeg hij.
„Een woonhuis,” was het antwoord, waarop zij rondliepen en Piong Pan Ho van de inrichting uitleg gaf.
„Je moet verbazend veel oentoeng gehad hebben!” riep Kan Liong Tjoe uit. „Het wordt grooter dan het huis van den Majoor-Chinees. Als het klaar is, breek je de toko zeker af?”
„Welneen,” antwoordde Piong Pan Ho. „Die blijft er vóór staan, zoodat niemand het zien kan.”
„Waarom, als je toch zóó rijk bent?”
„Zóó rijk ben ik niet.”
„Toch rijker dan ik,” zuchtte Kan Liong Tjoe.
Piong Pan Ho zag snel op.
„Soesah?”
„Ja.”
„Kwam je om er mij over te spreken?” [235]En op bevestigend antwoord ging hij den ander voor, naar het bekende vertrek achter de toko.
Kan Liong Tjoe ontwikkelde zijn moeielijkheden, die op het volgende neerkwamen. De vorige droge moeson had schaarschte meegebracht in den rijstoogst, zoodat de prijzen van dat artikel gaandeweg gestegen waren. Hij had geen kapitaal kunnen vinden om een voorraad in te slaan, zooals Piong Pan Ho, om later bij hooge prijzen zijn schade te dekken, en geld te slaan tegen den tijd dat de inlanders daaraan groote behoefte hadden, toen eensdeels de mindere opbrengst van hun grond het afbetalen hunner schuld bemoeielijkte, anderdeels de prijs van het voedingsmiddel zoo duur werd. Had de ander door kracht van contant geld dus geen schade geleden, hij wel. In den beginne had hij de toko den last laten dragen, doch daardoor was zijn toestand niet verbeterd; integendeel, want de voorschotten [236]in de dessa had hij desnoods kunnen weigeren, de betaling van de meermalen geprolongeerde accepten kon hij dat niet doen. En morgen verviel er een van ruim twaalf duizend gulden, in drieën gesplitst, ten bate van Wije’s firma.
„Hoe komt dat zoo groot? En is het niet uit te stellen?” vroeg Piong Pan Ho.
Kan Liong Tjoe, meenende dat hij niet beter kon doen dan den ander zooveel mogelijk een blik in zijn toestand te vergunnen, om daarna met zijn verzoek voor den dag te komen, dat eigenlijk een voorstel tot zaken doen was, omdat hulp vragen zonder belooning onbegonnen werk zou zijn, beging nu een groote onvoorzichtigheid in zijn antwoord.
„Deze accepten,” zeide hij, „betreffen geen werkelijke handelsschuld. Ik zat eenige maanden geleden vast, en toen, bij het inlossen van anderen, vroeg ik om wat accommodatiepapier te mogen afgeven, ten einde aan een oogenblikkelijke [237]verlegenheid te gemoet te kunnen komen. De heeren vonden het goed en zoo werden deze drie accepten opgemaakt.”
„In plaats van goederen kreeg je dus geld?” vroeg Piong Pan Ho, die dit soort van transactiën nog niet kende.
„Ja. Vroeger heb ik het ook wel voor hen gedaan; onder elkaar doen de Europeanen het zelden, van wege hun crediet, maar dikwijls geschiedt het tusschen hen en een van ons. Jij geeft bijvoorbeeld een accept af; zij disconteeren het en gebruiken het geld; tegen den vervaldag lossen zij het in.”
„Hoeveel?” vroeg Piong Pan Ho.
„Vijf percent of meer.”
„’t Is gemakkelijk en niet erg duur. Mag het?”
„Wie ruikt het eraan?”
„Dat is waar,” bevestigde Piong Pan Ho, het in zijn geheugen noteerende.
„Ik had het geld noodig,” hernam Kan Liong [238]Tjoe, om op zijn eigen belangen terug te komen. „Zooals je weet, ben ik deelhebber in de opiumpacht. Daar is veel contant geld toe noodig, want als wij de pacht aan het Gouvernement moeten betalen of opium koopen, is het uitstaande meestal nog niet binnen. Zooveel als er dan op slag noodig is, passen wij bij, ieder naar zijn krachten, en daarvoor wordt rente berekend, twee percent in de maand. Wie nu voor zijn aandeel in gebreke blijft, lijdt schade, daar de anderen het onder elkaar verdeelen.”
„Dat begrijp ik,” zeide de Singkeh; „die rente wordt van de winst der eindrekening afgetrokken.”
„Juist. Maar het gebeurt soms dat, als er een niet storten kan, ook de anderen geen geld hebben. Dan wordt het voor zijn rekening bij derden opgenomen, en dat is heel duur! We moeten dit trouwens toch wel doen, want wij zijn niet altijd voldoende bij kas; maar dan dragen we het samen.” [239]
„Waar leen je dan?” vroeg Piong Pan Ho, wiens oogen dieper schitterden.
„Hier en daar. Er zijn een paar Europeesche landheeren, die ons voor twee percent ’s maands leenen; maar dikwijls is het niet genoeg wat zij kunnen geven. Dan zoeken wij het op andere manieren … zooals ik nu bijvoorbeeld, met die accepten. Het allerlaatst in het Chineesche kamp; dat spreekt.”
„Zit er zóóveel in die opium?”
Kan Liong Tjoe juichte in zijn hart, als de hengelaar, die een plotselingen ruk aan zijn tuig voelt. En voorzichtig als deze, trachtte hij zijn aas aanlokkender te maken, door het met zachte beweginkjes op en neer te doen dansen voor de oogen van den smulgragen visch.
„Nog meer. Worden de Chineesche officieren niet altijd gekozen uit hen, die door de opium rijk zijn geworden?”
Piong Pan Ho lachte, een gullen hartelijken lach, als verwelkomde hij de benoeming, die [240]zoozeer door al zijn landgenooten wordt begeerd. Ja, dàt was iets! Als men maar eenvoudig luitenant werd, kon men onberispt in een mooi rijtuig rijden, lid worden van de sociëteit der Europeanen en zooveel meer. Men moest het zelfs doen, om door het voeren van eenigen staat, zich de hooge onderscheiding waardig te toonen!
„Vooral nu is de opium zoo mooi geworden,” ging Kan Liong Tjoe voort, den indruk van zijn woorden opmerkende. „Het Gouvernement heeft een vasten tak van dienst ingesteld om den invoer van gesmokkelde opium, door ieder ander, behalve door de pachters, tegen te gaan.”
Daar was iets duisters in, vond zijn aandachtige toehoorder. Hoe, het gouvernement verkocht immers de opium aan de pachters? Dat het den smokkelhandel tegenging was te begrijpen; maar waarom dan een uitzondering gemaakt juist voor de grootste afnemers?
„Wel, nu kunnen de pachters immers hoogere [241]sommen betalen voor de pacht!” verklaarde Kan Liong Tjoe.
„Toch zou het Gouvernement meer verdienen met alleenverkoop,” hield Piong Pan Ho aan.
„Dat is waar, doch ik zal je vertellen hoe dat zit; die zaakwaarnemer, die sedert een paar jaar hier rondloopt en vroeger bij het Gouvernement was, heeft het mij uitgelegd. De Radja Blanda heeft verboden dat er veel opium wordt ingevoerd en door het Gouvernement verstrekt; want als de andere Radja’s dat hooren en zij komen ’s avonds bij elkaar, dan plagen zij hem en zeggen dat er zooveel schuivers zijn op zijn gebied. Daarom is het, zie je. Maar het Gouvernement hier wil toch gaarne veel geld verdienen, en dus hebben zij dat zóó ingericht.”
„Oeah! Orang blanda pinter betoel!”1 riep de Singkeh, uit de volheid zijns harten. [242]
„Zoodat,” vervolgde de ander, die zijn doel in het oog hield, „sedert die maatregel is gaan werken, er voor ons meer te verdienen valt. Maar doordat de clandestiene verkoop zulk een knak heeft gekregen, hebben zich onze zaken uitgebreid. Daarvoor is meer kapitaal noodig, en zoo komt het dat mijn twaalfduizend gulden, die ik zeker meende vóór morgen los te krijgen, vast zijn blijven zitten. Nu wou ik je vragen mijn aandeel in de pacht over te nemen.”
Zij praatten nog lang. Piong Pan Ho met groote bedaardheid den ander hoe langer hoe meer uithoorende, tot hij ten slotte begreep, dat zijn gewezen baas naar alle kanten te veel hooi op zijn vork genomen had en noch tegenover de dessa, noch de pacht, noch de Europeesche firma’s in staat was ten volle aan zijn verplichtingen te voldoen. Hij liet intusschen ten volle recht wedervaren aan de stoutmoedigheid waarmee Kan Liong Tjoe zijn zaken dreef, die geheel op crediet gegrondvest, telkens [243]met de winst vergroot, door combinaties waar een gewoon verstand van duizelde, in het leven gehouden, reusachtige afmetingen bezaten. Voorzeker, daar was van den Babah veel te leeren, vooral uit de fouten die hij begaan had en die weldra dat trotsche geheel ineen zouden doen storten, met een geweldigen slag. Piong Pan Ho zag het wankelen en sufte een oogenblik van de grootheid van den val, die door een kleinigheid veroorzaakt zou worden; een geluid als van een donderend kraken suisde in zijn ooren.
Maar weldra herstelde hij zich en terwijl Kan Liong Tjoe voortsprak, zijn waar steeds meer aanprijzende, overdacht hij met koele nuchterheid wat voordeeliger zou zijn: bijspringen in den nood, of profiteeren van de débacle. Het laatste trok hem het meest aan; want hij zou dan eerst gelegenheid hebben om te zien hoe de andere deelhebbers der pacht zich hielden, bij het uitvallen van één hunner. Gesteld dat [244]zij eens allen in een soortgelijken toestand verkeerden! Dan moest de pacht zelf in gebreke blijven, òf alles zou op hem neerkomen; en daartoe was hij bij lange na niet machtig genoeg.
Hij stond op het punt in dezen geest een antwoord te geven, toen de stem zijner vrouw hem naar de toko riep.
„Wacht even,” zeide hij en ging heen.
Het was Wije, op de hielen gevolgd door van Beek, die heden voor ’t eerst mee had mogen gaan naar het Chineesche kamp. De verkoop aan den Singkeh had nooit heel veel bedragen, vooral niet in den laatsten tijd, doch Wije hield er van bij zijn ouden kennis binnen te loopen, al was het alleen om de groote hartelijkheid waarmee deze hem steeds ontving. En, een klein ordertje schoot er toch dikwijls op over. Zoo ook nu. Het werd afgesloten en Wije wilde zich groetend verwijderen.
Plotseling scheen Piong Pan Ho een denkbeeld [245]door het hoofd te gaan. Met een min of meer haastige beweging stak hij zijn arm door dien van Wije en trok dezen ter zijde.
„Meneer,” begon hij. Maar daar stak van Beek, die zeker meende dat hij er ook bij noodig was, zijn spitsen neus vooruit, tusschen hen beiden in. „A … tjie!” deed Piong Pan Ho, en niesde hem vlak in het gezicht. Beleefd was het niet; misschien dacht de Singkeh van wel; wat hij er echter mee bedoelde gelukte: van Beek week achteruit en poetste zijn brilleglazen af. „Woont meneer nog in hetzelfde huis als vroeger?” fluisterde Piong Pan Ho. „Ik meen te hebben gehoord dat u verhuisd is.”
„Ja,” bevestigde Wije, en duidde hem uit waarheen. „Wou je mij spreken, thuis?”
„Als het mag, van avond na sluiting.… neen, om zeven uur ongeveer.”
„Goed. Kom gerust,” zeide Wije, ziende dat van Beek, onverbeterlijk als hij was, weer naderde. „Dag!” [246]
Piong Pan Ho ging terug naar zijn landgenoot.
„Hoe laat moet je betalen, morgen?”
„Vóór den middag.”
„Best. In de vroegte kom ik bij je. Ik weet nog niet of ik het doen kan.”
„Als je het niet doet, moet ik mij failliet geven,” verklaarde Kan Liong Tjoe. „En dan valt er vooraf nog veel te beredderen.”
„Ik kom vroeg,” beloofde Piong Pan Ho, en daarmee was dit onderhoud afgeloopen.
Toen Wije ’s middags thuis kwam, waarschuwde hij Anneke dat er iemand kwam om over zaken te spreken, dus dat zij niet vóór behoefte te komen. Maar even later, toen zij uit de badkamer kwam en de achtergalerij doorliep, waar hij nog een oogenblik zat af te koelen alvorens haar voorbeeld te volgen, hield hij haar staande.
„Herinner je je dien Singkeh,” vroeg hij, „die eens als klontong bij ons geweest is, en je toen een armbandje present gaf?” [247]
„Ik geloof niet dat ik hem zou herkennen,” zeide Anneke. „Het is al zoo lang geleden! Maar ik weet nog wel dat ik het kreeg; ook heb ik het snoertje nog. Toen het te nauw werd heeft mama het opgeborgen en bij het uitzoeken heb ik het weerom gevonden.”
Beiden zwegen een oogenblik; de laatste woorden van het meisje hadden een nog gevoelige snaar aangeraakt.
„Nu,” vervolgde hij ten slotte, „die man komt straks hier.”
„Die klontong?” vroeg zij verbaasd.
„Dat is hij al lang niet meer. Sedert jaren is hij toko-houder en een goed aangeschreven klant van onze firma. Ja ja, die Chineezen hebben slag van handelen, als het er ten minste inzit. En die Piong Pan Ho … enfin, hij komt vanavond hier. Interesseert het je hem te zien? Hij is bovendien nog een soort natuurwonder.”
„Hoe dat zoo, pa?” [248]
„Wel, dezelfde dankbaarheid, die hem dreef om jou dat ding te geven, schijnt hij nog steeds te koesteren. En dat enkel omdat ik hem even den weg gewezen heb.”
„Dat is zeker iets bijzonders,” lachte Anneke. „Zal ik dadelijk even vóór komen, of wachten tot acht uur?”
„Zoodra hij komt. Want hij maakt natuurlijk geen visite, om op te staan als het schot valt. Als de zaken afgehandeld zijn, maken die lui het meestal niet lang meer. En.… laat wat brandy vóór brengen; iets anders gebruiken zij gewoonlijk niet.”
[249]
Anneke ging zich kleeden en Wije ondernam den tocht naar de badkamer. Het was toen nog geen zes uur, maar eer hij geheel gekleed was, werd het nagenoeg zeven uur. Want na den dood zijner vrouw was Wije in zijn slechte gewoonte van vroeger vervallen, om gedurende het aankleeden verbazend te treuzelen. Eigenlijk vóór het aankleeden, want dan liep hij heen en weer in zijn slaapkamer, palen afstands, soms hardop redeneerende, doch steeds in nadenken over eenig onderwerp dat hem in den loop van den dag of vroeger getroffen had, dit uitwerkend [250]tot hij ermee gereed was, of plotseling door zijn klok gewaarschuwd werd dat de tijd niet stilstond. De minuten die overbleven besteedde hij aan een haastig toilet.
Daarna las hij de courant, tenzij er visite kwam, en week in zoover af van zijn vroegere gewoonte, dat hij al wat daarin interessant voorkwam, aan Anneke voorlas. Aan tafel openbaarde zich het resultaat van zijn overpeinzingen, ten minste als hij tot een conclusie had kunnen komen; en voorzeker was het voor Anneke leerzaam en ontwikkelend om hem aan te hooren.
Zij had intusschen minder tijd noodig dan haar vader; zelfs heden, ofschoon zij bijna een kwartier verbeuzelde om het roode armbandje van Piong Pan Ho, met een tusschenvoegsel van andere kraaltjes, zoo te vermaken dat het wijd genoeg werd haar pols te omspannen. Toen zij ermee gereed was, verliet zij haar kamer, benieuwd of de Singkeh het herkennen zou. [251]
Uit gewoonte wilde zij eerst het voorerf opgaan, doch zich bedenkend, draaide zij om in de binnengalerij en liep naar achter, onderweg een paar pisangs medenemende voor de paarden. De stal was geheel aan het uiteinde der bijgebouwen. Daar staande, terwijl de vriendelijke dieren haar nog dankbaar voor de lekkernij besnuffelden en zij hen streelde, zag zij plotseling aan den voet van de grens-pagger verderop, iets wits. Zeker een doek of een stuk goed, dat daar te drogen had gehangen, er afgewaaid was, en door de bedienden vergeten!
Vlug wipte zij er heen, maar toen zij de plaats bereikt had uitte zij een klein gilletje. Gehurkt op den grond, achter een plekje waar de pagger minder dicht begroeid was, zat een Europeaan, die nu verrast oprees. Blijkbaar had hij haar bespied. Dit en het feit dat zij even geschrikt was, riep een toornigen blos op haar wangen te voorschijn. [252]
„Djonkok’t1 u zoo graag, of durfde u niet over de pagger heen kijken?” vroeg zij verontwaardigd.
„Hè …?” deed hij, onbeleefd, de door haar gebruikte woorden niet verstaande. „U is zeker de jongejuffrouw Wije.”
„Ja,” erkende zij, vreemd ophoorend van de betiteling, die in Indië gemeenlijk door „non,” vervangen wordt of bij meisjes van Anneke’s leeftijd en ontwikkeling reeds door juffrouw. „Wie is u?”
„Ik ben van Beek.”
„O!” was de uitroep, waaraan de ander bij het noemen van zijn naam zelden ontsnapte. „Toen u bij papa een visite maakte, was ik niet thuis,” liet zij er op volgen. „Maar waarom loerde u zoo, en hoe komt u hier?”
„Ik woon hier in het paviljoen, en ik keek … naar u,” biechtte hij zijns ondanks. [253]
„Nette manieren! Verbeelje dat een der bedienden het gezien had!”
„Ik … was bang dat u weg zou loopen,” stotterde hij, „en ik vond dat u zulk mooi haar had.”
Er moest een wondere kracht in die zwarte oogen schuilen, dat zij van Beek een niet al te slecht verzonnen uitvlucht en een direct compliment—het eerste van zijn leven!—ontlokken konden.
Anneke was gevleid en daarmee haar boosheid verdwenen. Coquet wendde zij haar hoofd af, als zag zij iets in de achtergalerij, en liet hem een oogenblik gelegenheid den rijken tooi van donkere zacht krullende lokken van nabij te bewonderen, doch spoedig daarop tintelde er iets guitigs in haar blik.
„’t Is niet allemaal echt,” zeide zij.
Dadelijk stak hij zijn armen over de pagger; en eer zij er op bedacht was, haalde hij met de eene hand haar hoofd naar zich toe, terwijl [254]hij met de andere aan haar haren trok.
Pats! volgde een klap op zijn gezicht, die zich weldra rood afteekende op den bleeken achtergrond van zijn wang. Van Beek tuimelde eenige passen achteruit onder het uiten van een zeer onridderlijk scheldwoord, en half bukkende, scheen hij naar een voorwerp te zoeken waarmee hij kon gooien. Anneke begreep zijn bedoeling en het ongehoorde daarvan deed al haar gevoelens wijken voor een plotselingen machtig opkomenden spotlust.
„Nero, Nero, Nero!” riep zij in de handen klappende, maar zonder van de pagger te wijken. „Kom hier; pak ze! Kss, kss, kss!”
En van Beek, zich geen tijd gunnende om te zien, zette het op een loopen naar zijn paviljoen, achtervolgd door den helderen lach van het meisje.
Een kwartier later opende hij voorzichtig de deur en sloop naar het hoofdgebouw. In de voorgalerij was visite, die hij niet had hooren [255]komen—anders zou hij achtergebleven zijn—maar waar hij nu midden in viel. De zelfs eenigszins gezwollen vlek op zijn wang lokte een vraag uit van den chef, en van Beek wist niet beter te doen dan een getrouw verhaal te geven van het gebeurde. Tot zijn eer moet gezegd worden dat hij van de waarheid niet afweek, doch hij meende dat een dergelijke handeling van een meisje op zichzelf al afkeurenswaard genoeg was.
„Iedereen probeert mij wat wijs te maken, en dat laat ik mij niet langer doen,” eindigde hij, terwijl de aanwezigen elkaar nauwelijks durfden aanzien.
„Heeft Wije tegenwoordig een hond?” vroeg de gastheer aan zijn vrouw.
„Welneen,” antwoordde zij, onder algemeen gelach.
„Had ik dat geweten!” was de uitroep die de vroolijkheid ten top deed stijgen.
Piong Pan Ho was prompt op zijn tijd gekomen, [256]uitgedoscht in een nieuw pak, van kleur en model echter gelijk aan dat waarmee hij ruim zes jaar geleden aan wal gestapt was; alleen waren de toenmalige beenen knoopen thans vervangen door de sierlijke tresjes, die men kantjing-tjina noemt, en waaraan losse knopjes zaten uit edel metaal vervaardigd.
Anneke, gewoon de gasten haars vaders de hand toe te steken, maakte met den Singkeh geen onderscheid. Daardoor viel diens blik op het versierseltje dat zij droeg; het onmiddellijk herkennende, streelde hij even haar arm en barstte los in een woordenvloed die zijn hooge emotie te kennen gaf. Het meisje was schooner dan de schoonste bloem, betuigde hij, en haar hart van goud en edelsteenen, waarin hij binnen weinige dagen het prul dat zij alleen had aangedaan om vriendelijk te zijn jegens hem, den schurftigen hond, hoopte om te zetten.…
Wije wist er eindelijk lachende een eind aan te maken en Anneke retireerde zich, [257]doodverlegen door het effect dat zij niet had kunnen voorzien.
„Heeft meneer deel in de firma waarbij hij werkt?” vroeg de Singkeh, toen beiden wederom gezeten waren.
„Neen,” zeide Wije.
„Waar werkt u dan voor?”
„Voor tractement.”
„Dat hadden ze mij verteld,” zeide Piong Pan Ho. „Maar als de firma groote winsten maakt, krijgt u dan niets daarvan?”
„Niets hoegenaamd.”
„En de verliezen?”
„Gaan mij ook niet aan.”
„Dan begrijp ik niet waarom u zoo hard werkt. Andere heeren verkoopen niet half zooveel als u.”
„Toch wel,” zeide Wije, het moeilijk vindende om in ’t Maleisch, aan een Chinees, uit te leggen welke innerlijke hoedanigheden een ondergeschikte aanspoorden om zijn best te doen, zelfs al was de uitslag daarvan voor [258]hemzelf, wat het financieele betrof, onverschillig. Abstracta komen in een onderhoud tusschen Europeaan en Aziaat zóó zelden voor, dat nagenoeg niemand ze kent.
Wije behielp zich met de verklaring dat uit het ati, het hart, allerlei goede daden kunnen voortkomen, onder anderen medelijden, de zucht om iemand te helpen en zooveel meer. Had niet zijn toehoorder zelf zooeven blijken gegeven een goed ati te bezitten?
Ja, dat begreep Piong Pan Ho. Men kon dankbaar zijn en aangedaan tegenover iemand, vooral als dat een beeldig mooi meisje was; maar in zaken, in den handel … neen, dat ging hem te hoog! Werken deed niemand zonder loon; hoe harder werk, hoe hooger verdienste; daar had een ati niet mee te maken. Soedah, hij wist echter ongeveer wat hij weten wilde. Nog één vraag slechts.
„Waar bewaart meneer het geld dat hij overhoudt?” [259]
„Bij de Bank.”
„Dus kan het meneer volstrekt geen kwaad, als een groote klant van de firma failleert?”
„Neen,” zeide Wije, maar plotseling opmerkzaam. Hij had het tot nu toe gevoerde gesprek voor een der gewone praatjes gehouden, die altijd aan de zaak waarvoor een Chinees komt, voorafgaan. Nu echter begon hij het vermoeden te krijgen, dat deze Singkeh, bij uitzondering, in eens met de hoofdquaestie begonnen was.
„Ik kon het meneer van morgen niet zeggen,” ging Piong Pan Ho voort, „omdat Kan Liong Tjoe bij mij was, vlak achter de toko, en het zou gehoord hebben.”
„Kan Liong Tjoe,” riep Wije verschrikt uit. „Die zal toch niet …?”
„Ja, meneer; morgen. Ik had hem eenigen tijd kunnen ophouden; dat kwam hij vragen. Maar het is voor mij erg gewaagd; en nu het u geen kwaad kan, laat ik hem liever vallen.” [260]
Wije staarde den gewezen klontong met groote oogen aan, terwijl allerlei gedachten zijn hoofd doorkruisten. Wie was die man, die daar naar willekeur beschikte over het lot van een firma als Kan Liong Tjoe? De grootste, de voornaamste uit het geheele Chineesche kamp, en wiens val een verschrikkelijken nasleep zou hebben! Ook zijn firma zou er onder lijden … en deze gedachte verdrong de anderen. Toen begon hij te pleiten.
Piong Pan Ho vatte er niets van. Hoe kon iemand zich zoo opwinden voor een vreemde zaak, aan welke hij niets verschuldigd was, welker winst of verlies hem niet raakte? En er voor spreken als gold het hemzelf? Dat kwam zeker weer uit dat fameuse ati! Jawel, daar gebruikte Wije het woord alweer. Hij begon het te beschouwen als een ziekte, een hinderlijk ding, dat op den duur allen handel in den weg moest staan. Misschien was het iets waaraan men verslaafd raakte, als aan de [261]opium. Het loste zich op in woorden, in volzinnen, die hij niet verstond en omzichtig beantwoordde, maar toch zóó dat Wije ten laatste inzag dat het neerkwam op verschil in principes, waaromtrent zij elkaar niet verstonden. Zij hadden evengoed uren tot elkaar kunnen blijven doorspreken, maar dan ieder in zijn eigen taal, zonder schade voor het resultaat.
En dit bleef een weigering van den Singkeh om iets voor zijn landgenoot en daardoor indirect voor Wije’s firma te doen. Des ondanks was Wije hem dankbaar, bespeurende dat Piong Pan Ho van zijn standpunt uit, met dit bezoek blijken gaf hem boven allen, ja boven zijn eigen handelsbelangen te stellen.
„Mag ik mijn chef van avond nog waarschuwen?” vroeg hij.
„Als u niet zegt dat ik hier geweest ben, ja.”
Met een hartelijken handdruk verliet Piong Pan Ho de voorgalerij, en Wije oogde hem na, tot hij verdwenen was in het duister van [262]den weg. Toen riep hij om spoedig het eten te laten opdragen, berekenende dat zijn chef nog aan tafel moest zitten, waarbij hij hem niet wilde overvallen.
„Houd je van avond zelf maar wat bezig,” zeide hij tot Anneke. „Ik moet hiernaast zijn en weet niet hoe lang het duren zal.”
[263]
Het huis van den chef was een dier ouderwetsche, uit een ruime beurs gebouwde woningen, met massieve muren en rondom breede galerijen, door laag afhangende luifels overdekt, die weinig licht toelaten, maar daardoor ook de warmte van overdag buitensluiten, terwijl zij de ’s avonds ingezogen koelte vasthouden. Een groot vertrek achterin, uitkomend zoowel op de achtergalerij als op de zijgalerij, met hooge dubbele jaloezie- en glasdeuren, diende den chef tot werkkamer als hij thuis was, of zooals men in Indië pleegt te zeggen, tot [264]„kantoor”, een uitdrukking waarmee men iedere kamer aanduidt, waarin de heer des huizes iets verricht dat in ’t bijzonder tot zijn ambt of vak behoort. Zoo houdt de dokter er een „kantoor” op na om zijn patiënten te behandelen, die om welke reden dan ook, hem niet bij zich thuis kunnen ontbieden; de rechter prepareert zijn bezigheid voor de volgende zitting en de dominé maakt zijn preek op zijn „kantoor”.
Na een haastig maal had zich de chef in zijn kantoor teruggetrokken, want de mail was aangekomen en bij hem thuis bezorgd. Volgens de gewoonte, door den Schoolmeester uitsluitend aan Amsterdamsche kooplieden toegedicht, brak hij de belangrijkste brieven altijd het eerst open; en welke die waren, kon hij buitenop heel goed zien aan de gedrukte firma-adressen; met het gewicht dier namen, in hun betrekking tot de zaken, die zij met hem deden, hield de inhoud gelijken tred, en in het cirkelgangetje [265]eener Indische mail-correspondentie, waarin gelijksoortige brieven even regelmatig terugkeeren als de leeuwen in een mallemolen, zijn afwijkingen zeldzaam.
Een blauw envelop, gelijk aan dat hetwelk indertijd aanleiding gegeven had tot het standje tusschen de beide patroons, was het eerst aan de beurt. Hij haalde er de rekening-courant uit, wier inhoud hem blijkbaar niet interesseerde, daar hij alleen naar de einduitkomst keek.… een alle deftigheid verstorende woede, gemengd met hevigen schrik, ontstelde zijn trekken, en het duurde geruimen tijd eer hij die weer meester was. Toen riep hij een bediende, beval den dogcart in te spannen en schreef eenige regels op een boodschapleitje, dat de koetsier moest bezorgen ten huize van den hoofdboekhouder. En toen deze gekomen was, reikte hij hem den begeleidenden brief over.
„Is die traite te dekken?” [266]
„Jawel meneer,” antwoordde de boekhouder. „Morgen vervallen drie accepten van Kan Liong Tjoe, die wij in portefeuille gehouden hebben, omdat …”
„Ik weet het.”
„En tegen het eind der volgende week—den datum weet ik niet uit mijn hoofd—de remise van Soerabaja; dus meer dan genoeg. De traite is immers op dertig dagen?”
„Ja.—Ada apa?” De laatste woorden golden den bediende, die Wije’s komst berichtte. „Zoo, Wije; iets bijzonders? Ga zitten.”
Aan den rand der zijgalerij, even achter de geopende deur van het kantoor, had zich van Beek geposteerd. Met de familie aan tafel gebleven, nadat de chef zich verwijderd had, nog lang napratend, stond hij juist op toen Wije’s stem zijn luid „Sapada!” in de voorgalerij deed hooren. Zijn kwaad geweten fluisterde hem in dat Wije zich over hem kwam beklagen; en nieuwsgierig te weten welke [267]voorstelling Anneke van het gebeurde gegeven had, ging hij niet naar zijn paviljoen, maar sloop den hoek om van het gebouw.
„Een groot ongeluk,” hoorde hij Wije zeggen. „Er is zooeven iemand bij mij geweest, die kwam waarschuwen dat morgen Kan Liong Tjoe failleert.”
De boekhouder schoof met stoel en al een eind achteruit, zijn bezorgden blik vestigende op den chef. Deze sloot even de oogen.
„Heb je nog meer van die nieuwtjes?” vroeg hij met galgenhumor, maar uiterlijk onbewogen.
„Ik weet niet,” zeide Wije, „of we geheel op die mededeeling kunnen vertrouwen, maar..”
„Wie deed haar?”
„Een andere Chinees. Ik heb moeten beloven zijn naam niet te zeggen.”
„Hm! Dus iets als een anonieme waarschuwing?”
„Zoo zouden we het kunnen beschouwen,” [268]zeide Wije. „Maar ik heb reden om te gelooven dat, zoo het morgen al niet gebeuren mocht, Kan Liong Tjoe toch zeer wrak staat, want hij had aan mijn zegsman hulp gevraagd.”
„Is dat alles waarop je geloof steunt?”
„Om u de waarheid te zeggen, heb ik altijd een kwaden dunk van Kan Liong Tjoe gehad. Misschien herinnert u zich, dat ik hem eens betrapt heb op het verkoopen onder de markt?”
„Onzin!” riep de chef uit. „Dat heb ik je toen ook al gezegd; en als nu je inlichtingen geen beteren grond hebben dan toen, belief ik er niet aan te hechten.”
„Meneer,” zeide Wije ernstig, „ik hoop het van harte dat het een loos alarm is, doch ik vrees voor het tegendeel.”
„Ik vrees, ik hoop, ik heb redenen.… wat duivel, voor den dag ermee!” barstte de chef los, zich opwindende. „Wie is je zegsman? Ik sommeer je hem mij te noemen, opdat ik ten minste weet waaraan ik mij te houden heb.” [269]
„Laat mij dan voor den zegsman doorgaan. U zult toch wel meer vertrouwen stellen in mijn woorden, dan in die van den eersten den besten Chinees. Wat doet er de naam toe?”
„En ik zeg je dat ik meer vertrouwen stel op een Chinees, die de zaak rondweg vertelt, dan op een Europeaan, die er omheen draait. Die houding past je niet; je weet meer dan je zeggen wilt. Nog eens: wie is het?”
„Liem Eng Hap,” verzon Wije; „maar ik reken er op dat die naam niet buiten dit kantoor genoemd wordt.”
„Wie is dat?” vroeg de chef, iets bedaarder. „Dien ken ik niet.”
„Het is geen klant van ons,” zeide Wije, volkomen naar waarheid, daar hij den naam zelf gefabriekt had en hem in stilte een paar maal herhaalde om hem niet onmiddellijk weer te vergeten. „Ik kende hem maar van aanzien … enfin, zooals er zooveel zijn.” [270]
„Hoe kwam hij er toe om je dat te vertellen?”
„Misschien is hij een vijand van Kan Liong Tjoe, of uit zucht om de eerste te zijn. En aan wien zou zoo’n man het anders zeggen, als aan den verkooper, dien ze dagelijks in het kamp zien?”
„Juist,” bevestigde de chef, „en daarom had je ons bijtijds moeten waarschuwen en niet in den blinde crediet geven, om plotseling aan te komen met een bericht: morgen gaat die of die over den kop.”
„Het crediet geven ligt buiten mijn ambt.”
„Maar niet het waarschuwen.”
„Dat heb ik gedaan.”
„Te laat, als het ten minste waar is. Je maakt mij niet wijs, dat het niet lang te voren in het Chineesche kamp bekend zou zijn. En als je zulke goede vrienden daar hebt zitten dan.… dan ben je op zijn zachtst genomen schandelijk onoplettend geweest.” [271]
„Die goede vriend,” antwoordde Wije sarcastisch, „wist het zelf eerst van morgen, en zou het mij toen wel gezegd hebben, als dat protegeetje van u niet aan mijn jaspanden gehangen had. Wat niet voor morgenochtend in het Chineesche kamp bekend zal zijn, weet ik nu reeds; me dunkt dat het vlug is. Trouwens het verwijt van onoplettendheid zou in de eerste plaats dengene treffen, wiens werk het is de soliditeit der klanten te beoordeelen.”
„Zwijg!” bulderde de chef. „Wou je mij m’n werk leeren? Ik zeg je, dat als je niet zoo lang bij ons was geweest, dit alleen je je ontslag zou kosten.”
„En ik stel er tegenover,” zeide Wije, bleek wordende, „dat als we niet voor moeilijke dagen stonden, ik ondanks mijn gehechtheid aan de firma, wegens het zooeven door uw betoonde wantrouwen, mijn ontslag zou nemen!”
„Hou je mond, Wije!.… Meneer alsublieft!” viel de boekhouder in. „Moet er dàt nog bijkomen? [272]Laat mij het eens uitpraten. Meneer meende het zoo niet.… en Wije weet niet wat er voorafgegaan is. Als u het goedvindt, meneer, ga ik met Wije mee naar zijn huis … er is van avond toch niets meer te doen, en … en dan komt alles in orde,” eindigde hij, daar zijn woordenrijkheid hem in den steek liet en hij inzag dat het beste zou zijn die twee, wier bloed aan ’t koken was, zoo spoedig mogelijk van elkaar te scheiden.
„Goed, gaat maar heen, ik moet nadenken,” zeide de chef, zich weer zettende; want onder de woordenwisseling was hij van zijn stoel opgestaan.
De boekhouder trok Wije mee en liet hem niet vrij eer zij van het erf waren, als vreesde hij dat de ander mogelijk nog terugloopen zou.
Van den rand der zijgalerij maakte zich de gestalte van van Beek los, die op zijn teenen wegsloop naar het paviljoen.
„Laat ons vóór blijven zitten,” zeide Wije; [273]„mijn dochtertje zit achter wat te werken.” En hij riep een bediende, wien hij gelastte sigaren en brandy soda te brengen. „Vertel me nu eens wat dat opvliegen van den ouwe eigenlijk beteekent. Want ik ben wel goed, maar niet mal.…”
„Neen, dat weet ik; doch als je alles geweten had, zou je het niet zoo hoog hebben opgenomen. Je had eigenlijk beter gedaan door niet te komen.”
„Wat zeg je?” riep Wije verontwaardigd uit. „Als je toch zooiets hoort, haast je je immers om het te gaan zeggen.”
„Betrekkelijk. Als er wat aan te doen is, ja; anders ben je eenvoudig een brenger van slechte tijding, en die is nooit welkom, zooals je weet.”
„Men zou er haast toe komen,” was het bitter antwoord, „om geheel onverschillig te worden omtrent den algemeenen gang der zaken, althans zich zoo te toonen. Ik had in den vooravond dien Chinees hier, weet je wat die zei?” [274]
„Nu?”
„Dat hij niet begreep hoe iemand die vast salaris genoot, onverschillig of de firma goede dan wel slechte zaken maakte, zich inspande en zijn best deed.”
„Wel, van Chineesch standpunt uit, is die onbegrijpelijkheid begrijpelijk,” zeide de boekhouder lachende.
„Ik probeerde hem uit te leggen,” ging Wije voort, „wat ijver en ambitie waren. Maar het lukte mij niet al te best. Achteraf ben ik er blij om, daar ik anders onwillekeurig zou gesproken hebben van een belooning in den vorm van appreciatie dier eigenschappen. En als ik je gezegde, je raad van zooeven overdenk en aanneem dat jij, die zooveel ouder bent dan ik, dien uit ondervinding put, dan kom ik tot de overtuiging dat dit een fictie is en dat Piong Pan Ho ten slotte nòg gelijk heeft.”
„Piong Pan Ho? O … is die het?” riep de boekhouder uit. [275]
„Daar heb ik me leelijk verpraat,” zeide Wije kleurende; „maar ik reken op je stilzwijgendheid.”
„Natuurlijk. Wat dat betreft, had je groot gelijk. Dus die andere naam.… hoe was die ook weer?”
„Ik ben hem glad vergeten!”
„Die is rijk! Enfin, je hoeft niet bang te zijn dat de baas er op terugkomt. Hij heeft wel gewichtiger dingen in zijn hoofd. Daarover gesproken … en dan weet je meteen hoe hij zoo uit zijn humeur kwam … er is weer zoo’n export-akkevietje, en ditmaal niet van stroo.”
„Daar weet ik zoo weinig van,” bekende Wije. „Ik weet maar één ding, dat die export bij ons altijd kleinere of grootere verliezen oplevert. Doch hij is overal in handen van de chefs zelf, zoodat je moeilijk inlichtingen krijgen kunt.”
„Het is anders eenvoudig genoeg,” legde de boekhouder spottend uit. „Men koopt suiker [276]of koffie van de ondernemingen, soms door bemiddeling van een makelaar, soms direct, men verscheept ze naar Amsterdam of elders, en wacht bedaard tot het briefje komt met de opgaaf van hoeveel men heeft bij te passen, want voor de koopsom hier is natuurlijk al getrokken.”
„Anderen maken toch winst!”
„Hm, daar heb ik nooit zoo heel veel van gezien. Over het algemeen is de gewone consignatie het best. Men verdient zijn vast commissieloon en daarmee uit. Al het andere … je hebt zeker wel eens ’n vast partijtje gehad?”
„Vroeger, ja.”
„Als je na een jaar afrekende, heb je dan niet opgemerkt dat, hoewel er betrekkelijk weinig omgaat, er toch gewoonlijk één verliezer is, die nog al veel heeft te betalen?”
„Ja. En zóó, meen je, gaat het …”
„… bij onze firma,” vulde de boekhouder aan. „En nu is er weer zoo’n bom gebarsten. [277]De baas had mij laten halen om te weten hoe het stond met de kas; onder de verwachte ontvangsten had ik juist een accept van Kan Liong Tjoe opgenoemd, dat morgen vervalt; toen kwam jij binnen!”
„Is het zóó erg?” vroeg Wije verschrikt. „Zou die ellendeling ons meeslepen?”
„Wees gerust. Het is wel erg, maar zóó erg niet; dan zou ik hier niet zoo kalm zitten praten. We zullen echter een handje geholpen moeten worden; doch daarvoor is geen vrees; een huis als het onze laten ze zóó maar niet vallen.”
„Ze? Wie?”
„De banken en anderen, bij wie onze gedisconteerde accepten loopen. En nu stap ik op,” zeide de boekhouder. „’t Wordt laat.”
„Wacht, ik zal laten inspannen.”
„Neen dankje; ik loop liever om wat beweging te hebben.”
Wije draaide de lamp uit, sloot de voordeur en ging naar achter, waar Anneke juist [278]bezig was haar boeltje op te ruimen. Toen zij zich naar bed begeven had, bleef hij op en neer loopen met wijde, langzame passen, het hoofd gebogen, af en toe heftig trekkend aan zijn sigaar, in mokkend denken. Hij had den chef de gesproken woorden nog niet vergeven, ofschoon hij zich kon voorstellen dat de oude heer uit zijn humeur was. Maar rechtvaardigde dat dien toon, tegen iemand die hem nog wel een dienst bewees? En toch … hij was op het oogenblik immers ook onplezierig gestemd, verduiveld onplezierig; maar had hij daarom Anneke afgesnauwd, toen zij hem goeden nacht wenschte? Neen, immers? Waartoe diende dat, waarom moest men het van sommige lui verdragen dat zij een geheelen dag knorrig waren en lomp jegens hun omgeving, zonder eenige verontschuldiging dan: dat ze uit hun humeur waren? En dan maar dadelijk van ontslag te spreken! Dat was een leelijk woord. Wie aan boord zijnde den kapitein te vriend wil houden, [279]spreekt niet van storm, en wie zich niet wenscht te brouilleeren met een employé, noemt het woord „ontslag” niet. Want beiden komen, als men ze opzweert door ijdel gebruik van hun naam, en brengen zware bezoeking mede. Wije was niet bijgeloovig, maar de feiten kon men toch niet loochenen! Hoe ging het in de binnenlanden? Nauwelijks één onderneming waar in den loop van ’n jaar niet minstens één ontslag voorkwam. Was dat omdat de jongelui niet deugden voor hun werk? Neen; want dan zouden ten slotte, nadat ieder zijn beurt van ontslag en wederaanstelling bij een ander gekregen had, alle ondernemingen met ongeschikte employé’s werken. Het kwam enkel en alleen door het onophoudelijk spreken over ontslag. Het stond dus nagenoeg vast dat hij het niet lang meer zou maken bij de firma. Doch wat was dan een particuliere betrekking, als men na zestien jaar trouwen dienst op straat kon gezet worden om un rien; sterker nog, om betoonden [280]ijver? En anders als men oud was. Zonder pensioen, zonder iets! Gelukkig wie zich een kapitaaltje had overgespaard; maar hoe weinigen deden dit, hoe weinigen konden het doen? De chefs, ja; zelfs al failleerde een huis, dan kwamen zij nog terecht; men hielp hen altijd, desnoods met een paar dozijn commissariaten, waarvoor zij niets hadden te doen dan eenmaal in een jaar hun handteekening zetten op de balans, die de directeur had opgemaakt, en zich te laten feliciteeren met het mooie dividend door genoemden directeur behaald, of een meewarig gezicht trekken als dit niet het geval was. Maar de employé’s waren steeds de dupe van alles. Hijzelf kon een rente van twaalfhonderd gulden maken; als zijn vendutie meeviel misschien iets meer; dat was honderd gulden in de maand! Wat beteekende dat? Men kon weliswaar in Holland goedkooper leven dan in Indië, doch van honderd gulden zou hij zich niet één meubelstuk kunnen aanschaffen [281]zooals er hier verscheidene stonden. Wije keek eens rond. Ja, het zou hem hard vallen van dit alles afstand te moeten doen. En eensklaps dwaalden zijn gedachten af naar haar die er zoolang voor gezorgd had, maar nu niet langer zorgen kon; die rustte onder de aarde, waarop hij zooveel te strijden had; die hem vroeger steeds troostte met een enkel woord … O, hoe miste hij haar nu!
„Papa, waarom gaat u niet slapen? Is er wat?”
Hij schrikte, de woorden niet verstaande, maar het stemgeluid hoorend, dat als doordrong in zijn hart; en opziende met door tranen benevelde oogen, zag hij even achter de deuropening der binnengalerij het beeld van haar, naar wie zijn ziel trok; niet als in de laatste oogenblikken harer ziekte, met grauw vertrokken gelaat, niet als in de kist, toen hij haar den laatsten kus gaf, doch jong en frisch zooals in de eerste tijden van hun huwelijk, [282]de mooie zwarte oogen op hem gericht, radende wat hij wilde, waarover hij nadacht.
Eerst week hij terug van de verschijning, toen naderde hij, de handen vooruitgestoken, toch voorzichtig, als vreesde hij dat heerlijk droombeeld te verjagen.
„Kleine Anna!” stamelde hij.
„Paatje, wat heeft u toch?”
„Mijn God, kind, ben jij het? Ik dacht dat zij het was …”
„Arme pa! Dacht u aan moesje?” zeide Anneke haar armen om hem heen slaande. „Waarom heeft u mij niet geroepen? Ik werd wakker en hoorde u loopen.”
Hij zag neer op het meisje vóór hem, haar van zich houdende op korten afstand. Zij droeg slechts een slaap-sarong met verschoten kleuren van grijs en rood, toegeknoopt over de borst, armen en hals vrijlatende waarin Hoggarth zijn geliefde lijnen niet vergeefs zou gezocht hebben en waarvan de teint, zachtgeel reflecteerende [283]in het zonlicht overdag, nu marmerwit opkwam uit de duisternis der binnengalerij. En op de mat een paar voetjes, klein maar solide, fraai gewelfd, niet door schoeisel bedorven, oploopende tot een fijnen enkel die in vollere vormen overging daar waar de onderrand der sarong begon. Hij beschouwde dit alles met het oog zijner herinnering; en turend in het donkergekroonde gelaat, streelde hij haar schouder, bewogen fluisterend: „In alles je moeder! Ik moest me zoo vergissen.”
„Kon ik u dan ook maar zoo troosten,” zeide zij hartelijk. „Zal ik nog wat bij u komen? Wacht, ik ga een kabaja aantrekken.”
„Neen,” zeide hij, zwak glimlachend voor het eerst, „het is al over. Ik had me opgewonden over iets van de firma; daardoor kwam het. Ga maar weer slapen en wees gerust; ik zal dadelijk sluiten.”
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
[1]
Kan Liong Tjoe failleerde niet.
Het was een feit zonder precedent in de geschiedenis van den handel, ongehoord nieuw, en volgens Wije Engelsch energiek! Want, zeide hij, men mag van de Engelsche principes houden of niet, één ding zal men moeten erkennen, namelijk dat zij, waar het belang van hun handel op het spel staat, niet van halve maatregelen houden. Zij durven als natie, door de afschaffing der slavernij de wereld in beroering te brengen, om in een concurrent land de cultures te fnuiken; zij schieten steden [2]als Kopenhagen, Vlissingen, Alexandrië plat, ter wille van Londen als stapelplaats; zij vergiftigen millioenen menschen in China, na met de wapenen den import van opium gedwongen te hebben, om de papavercultuur in hun kolonie te doen bloeien. En ziet een Engelsche vennootschap dat een zaak goed is, doch door omstandigheden in de eerste jaren met verlies heeft gewerkt, dan verdubbelt zij zonder aarzelen haar kapitaal, om met het goede, nieuwe geld het kwade te redden en óók weer goed te maken.
Iets dergelijks was nu door twee Hollanders gedaan; en niet schroomvallig giving too little, maar flink, snel en afdoende.
Wije’s chef was op dien bewusten avond niet veel vroeger naar bed gegaan dan zijn verkooper. Hij had zich gedwongen tot denken, de punten, de kansen telkens neerschrijvend en later overwegend, tot hij vóór zich had wat uitvoerbaar was, met hulp, en wat zonder hulp [3]van anderen. Den volgenden morgen kwam hij vroeg op het kantoor, riep Wije en den boekhouder, gelastte hen geen der employé’s in kennis te stellen van hetgeen zij wisten en vertrok weer, regelrecht naar het kantoor van den heer Duna gaande. Met dezen besprak hij de zaak en slaagde niet alleen in het verkrijgen van den steun dien hij vroeg, maar zelfs stelde Duna hem voor nog iets verder te gaan dan zijn oorspronkelijk plan.
Met hun beiden overvielen zij den jongeren chef en deze, onvoorbereid, gesteld voor de keus om zich te laten uitkoopen voor een billijke som, betaalbaar in payementen, òf te moeten toezien dat het huis zijn betalingen staakte en er op die manier toch te worden uitgedrongen, koos, daar men hem geen tijd wilde geven, het eerste. In haast werd een concept-contract hierover opgemaakt, hetgeen de jongste chef persoonlijk bij de notaris ging bezorgen, terwijl de andere heeren zich naar [4]het Chineesche kamp begaven en de toko van Kan Liong Tjoe binnentraden.
Zij vroegen naar den eigenaar. Een der jonge Chineesche bedienden ging dezen, die zich achter bevond, roepen; doch op het oogenblik dat hij de binnendeur der toko opendeed, zagen de Europeanen elkaar plotseling aan, alsof dezelfde gedachte tegelijk in beiden was opgekomen.
„Ik hoor timmeren.”
„Ik ook. Zouden ze …?”
„Natuurlijk.”
„Maar dat moeten we beletten.”
„Dat spreekt. Als we kunnen. Hei, Babah!” riep de heer Duna een bediende aan. „Meneer wilde straks gaarne langs een anderen weg naar huis. Kan men hier achter uitkomen?”
„Neen meneer.”
„Dus is de toko de eenige uitgang.”
„Ja meneer, alles moet door de toko.”
„Dat is jammer,” zeide Duna en wendde zich af. [5]
Kan Liong Tjoe kwam te voorschijn en begroette de Europeanen zonder een spoor van onrust. Toch stond hij tegenover den man, die over eenige uren, tenzij hijzelf zich aangaf, bij den Raad van Justitie zijn faillietverklaring zou vragen. En deze, zoodra zij in het particuliere ontvanghoekje van den toko-houder gezeten waren, nam het woord op gemoedelijken toon.
„We hebben vandaag nog al wat te betalen,” zeide hij; „ik aan meneer Duna, en deze aan anderen, zoodat, als iedereen wacht tot het laatste oogenblik, het kon gebeuren dat de Javasche Bank gesloten was eer de accepten konden worden ingelost. Dit doet men liever niet, zooals de sobat wel begrijpen kan. Of hij er ook iets op tegen heeft wat vroeg te betalen?”
„Baik,” antwoordde Kan Liong Tjoe, langgerekt. „Hoe laat wil u het hebben?”
„Liefst dadelijk.”
„Hoeveel is het? En weet meneer waar de accepten zijn?” [6]
„Jawel,” zeide de chef, „meneer Duna heeft ze. Met de rente is het twaalf duizend vierhonderd twintig gulden.”
„O, dat is gemakkelijk,” vond de toko-houder, glimlachend; en achterover leunend in zijn stoel, riep hij zijn kassier.
De Europeanen wisselden een snellen blik, getuigende zoowel van verwondering als van groote spanning, beiden met een lichte kleur door de emotie van ’t oogenblik. Zij twijfelden er niet aan of de Chinees zat vast; het timmeren dat zij gehoord hadden, en niets anders kon verraden dan het inpakken van goederen om die aan den boedel te onttrekken, had hen geheel overtuigd; er bestonden nu slechts twee mogelijkheden, òf Kan Liong Tjoe had ter elfder ure nog hulp kunnen vinden, die hem eenigen tijd boven water hield—misschien tegen afgifte van de goederen die hij aan ’t inpakken was—òf hij speelde een rol, en in dat geval meesterlijk. [7]
Van het gesprek met den kassier, gehouden in het bekende argot, verstonden zij niets. Toen het was afgeloopen wenkte de toko-houder den man dat hij kon teruggaan.
„Er is nog niet zooveel in kas,” zeide hij bedaard; „wij wachten zelf. Maar ik zal erom zenden, en het over een half uur bij meneer laten bezorgen.”
Wije’s chef keek op zijn horloge; zijn hand beefde.
„’t Is lastig,” zeide Duna luid; en toen, onder zijn adem en snel sprekend: „Er moet minstens één van ons hier wachten, nog beter allebei.”
„Een half uur is zoo lang niet,” zeide de chef. „We kunnen hier wachten. Onderwijl kan de sobat ons eens vertellen of de nonja welvarend is?”
Voor het eerst toonde Kan Liong Tjoe’s gelaat iets van wat er in hem omging. Het was alsof zijn wangen opzetten en de kleur [8]bruiner werd, terwijl wenkbrauwen en oogleden een schuiner stand aannamen, en de zwarte pupillen inkrompen, tevens schitterend met dieper glans.
„Wie heeft het u medegedeeld?” vroeg hij kort.
„Hoe? Heb je soesah?” was de tegenvraag, die de chef met een quasi verrast gebaar deed, blij echter dat men tot de ontknooping naderde.
„Ja meneer, heel erge soesah met … mijn vrouw. Die is nu al drie maanden ziek …”
„Gévédé!” ontsnapte aan Duna.
„… en wil maar niet beter worden,” ging de Chinees voort. „Ik heb er een dokter blanda bij gehad, die mij in één maand duizend gulden heeft gekost; maar ’t hielp niets.”
„Dat is heel erg,” stemde Duna toe, om zijn vergissing goed te maken. „Maar … heeft de sobat al iemand uitgestuurd?”
„Nog niet; ik zal het dadelijk doen.” En hij stuurde werkelijk iemand weg. [9]
Het halfuur groeide aan tot drie kwartier, heel gezellig doorgebracht met een praatje. Toen kwam de gezondene terug.
„Brr!” deed Kan Liong Tjoe. „Hij zal het vóór den middag zenden, zegt hij. Als de heeren niet hier waren zou ik zelf even gaan.”
„Hoe denk je er over?” vroeg Duna.
De ander haalde zijn schouders op.
„Als we hem laten gaan, kunnen we lang wachten.”
„Meneer is het met mij eens,” zeide Duna, zich tot den toko-houder wendende, „dat we wachten, terwijl de sobat gaat. Mocht het ons te lang duren … wel, dan laten wij een employé ontbieden en gaan zelf naar het kantoor terug.”
Kan Liong Tjoe verhief zich een weinig van zijn stoel, met de handen steunend op de leuningen. Een in goed gezelschap niet getolereerd geluid weerklonk; toen liet hij zich met een smak terugvallen op de zitting. [10]
„Soedahlah! Ik kan niet betalen. Dàt is het.”
Het was gezegd, eindelijk. In slimheid zouden de Hollanders het misschien hebben afgelegd tegen den Mongool, hun geduld had hem overwonnen.
Van nu af ging de zaak vlot genoeg. Inziende dat hij onmogelijk iets meer kon uitdragen, en vernemende dat zijn grootste schuldeischers geen accoord wilden, gaf hij zich over en nam genoegen met het voorstel dat hem gedaan werd, en hem ten slotte nog zoo kwaad niet leek. De toko zou blijven zooals zij was, doch het beheer voortaan berusten bij de Europeesche firma, die er een employé in zou zetten met speciale volmacht. Daartoe moest Kan Liong Tjoe zijn zaak cedeeren. Zoodra de schulden gedelgd waren en ieder het zijne had, kon hij de toko terugkrijgen en men hoopte als van ouds op de klandizie.
„Dat is nummer twee,” merkte Duna op, toen zij met Kan Liong Tjoe het notariskantoor [11]verlaten hadden, en de Chinees zich verwijderde in de richting van zijn wijk.
„Ja,” zeide de chef, „de rotte plekken zijn uitgesneden.”
„’t Is nu etenstijd,” vervolgde Duna. „Van middag kom ik bij je, tegen half drie. Ik zal van te voren onze overeenkomst concipieeren. Denk intusschen eens na wien je in de toko zult zetten.”
„Ten derden male,” zei de notaris halfluid en liet zijn vuist voor hamer fungeeren op den rand van zijn bureau ministre, ’n zeldzaam mooi stuk voor Indië. In de linker hield hij het concept van de overeenkomst tusschen de beide huizen, door Duna opgemaakt, evenals de beide vorigen die hij dien dag had ontvangen. En hoe duidelijk stond er alles in! Geen hoekje om door te kruipen! Taal onberispelijk, stijl gespierd; de laatste misschien iets te kort, maar toch, zoo de noodzakelijke woorden als: gereede penningen, inschuld, uitwinning, interessen, [12]werden toegevoegd, nec non met de even noodzakelijke aanhangsels over het compareeren en het verleden zijn met of zonder doorhalingen en renvooien, zouden deze drie acten de schoonste zijn die sedert jaren ten zijnen kantore waren opgemaakt. Voorts de inhoud! Een geschiedenis, een roman in drie deelen—neen, een epos: Múze notáris bezing d’overeénkomst tússchen ons béiden … Dat was maar gekheid; doch zulke stukken zouden iemand plezier in zijn vak doen krijgen.
„En wie gaat nu in de toko?”
„Ik heb er over nagedacht dat … zieje, Duna, nu we den export opruimen kan ik één employé missen, en … Kan Liong Tjoe was altijd een onzer voornaamste klanten … dus, nu de toko alles bij ons nemen moet, dacht ik dat … Wije … als hij wil …”
„Hm, Wije …”
„Hij is daarbij zoo thuis in Chineesche zaken, zieje.” [13]
„Ja.”
„De vraag is of hij wil.”
Duna zweeg. Hij dacht aan Kees en Anneke, aan den wensch van zijn zoon, den tegenstand zijner vrouw. Wije in een Chineesche toko geplaatst … die positie was zóó nieuw, dat zij onmogelijk de achting der maatschappij kon genieten, en zijn vrouw zou triumfeeren; maar Kees … Ja, in dit geval gingen de belangen van Kees voor; hij zou eventueel met Anneke trouwen, niet zijn moeder. Maar … nòg hooger gold het belang der zaak; de chef had gelijk; het moest! Wat dan Kees betrof … „Er is nog and’re grond dien hij beploegen kan.”
„Stel Wije maar aan,” zeide Duna, met een wreeden trek om den mond. „Als hij niet wil … dan wordt hij, juist om de redenen die je zooeven opnoemde, te duur voor de firma.”
„Dat vind ik geen manier van doen.”
„Ik wel,” zeide Duna, toonende dat hij „geholpen” had en dus mocht bevelen. „Het [14]kan niet anders. Eigenlijk is hij ook voor de toko te duur; doch dat kan gevonden worden. Stel hem aan op vijfhonderd gulden ’s maands en tien procent van de netto winst, onder voorwaarde dat die twee te zamen minstens evenveel zullen bedragen als zijn tegenwoordig salaris of wij anders moeten bijpassen. Dan hangt het van hem af om door activiteit meer te maken. Je zult zien dat hij onmiddellijk toehapt.”
Teruggekomen op zijn kantoor, zag de chef den tegenover hem zittenden jongeren collega aan en zeide met een zucht: „Je bent verdomd nog beter af dan ik.”
De veranderingen waren nu onderwijl ook bij de employé’s bekend geworden en hadden op allen een grooten en goeden indruk gemaakt. Vooral op Wije, die natuurlijk het meest over de zaak had nagedacht. Toen de chef hem aarzelend vroeg of hij genegen was de firma in de toko van Kan Liong Tjoe te vertegenwoordigen, antwoordde hij, tot diens groote verwondering en verlichting, dadelijk [15]met ja; en op het vernemen der voorwaarden toonde hij buitengewone blijdschap, sprekende van een hem te beurt gevallen onderscheiding, te groote belooning voor den geringen dienst dien hij bewezen had, nooit vergeten, altijd op hem kunnen rekenen, enzoovoort, tot de chef er door medegesleept werd, en hand in hand met hem staande, repliceerde met trouwe diensten, billijke erkenning, hopen op succès, daar niet aan twijfelen, en „mooie positie.” En bij het hooren van dit laatste woord, door hem zelf uitgesproken, nam hij zich voor het voort te planten onder zijn kennissen, en zoodoende de publieke opinie te dwingen.
Doch deze laat zich niet dwingen, althans niet door een woord. Waar dit zoo schijnt, heeft optisch bedrog plaats; een woord kan het uitvloeisel zijn der publieke opinie, nooit omgekeerd. Te Semarang vond „men” dat Wije gedegradeerd was. Men maakte glossen op het geval, noemde hem Wij Kong Hoei en [16]zijn dochter Ann Njo; en toen zich plotseling het praatje verspreidde, dat Wije door onvoorzichtig, ja roekeloos! credietgeven de firma in gevaar had gebracht en daarom met deze positie „gestraft” was, vond het gereedelijk ingang.
Behalve de betrokkene zelf, hoorde natuurlijk iedereen het. De employé’s gaven zich moeite om uit te vinden wie het in de wereld geschopt had, doch tevergeefs; en op wien men ook vermoeden had, niet op van Beek. Zij spraken het tegen met het vernietigend argument, dat Wije als verkooper met geen credietgeven te maken had; en het publiek was welwillend genoeg dit aan te nemen en liefderijk de uitspraak te doen: dat er dan wat anders gebeurd moest zijn.
Intusschen, daar Wije zelf ten zeerste was ingenomen met zijn verbetering van positie, roemde hij daarover in zijn gesprekken met Anneke; en zoo kwam het dat Kees Duna op zekeren dag twee brieven ontving, één van [17]haar, een anderen van zijn moeder, die met elkaar in flagrante tegenspraak waren.
Kees woonde te Batavia bij een familie in, waar hij een paviljoen te deelen had met een ander, die even als hij aan de afdeeling B studeerde, natuurlijk met hetzelfde doel, om door middel van die enkele B tot de dubbele te worden gepromoveerd. Deze gelijkheid van carrière had hen tot confidenties gebracht, en zoo wist Kees dat zijn vriend een meisje had te Soerabaja, met wie hij samen een lot in de loterij speelde, om te trouwen als er de honderdduizend … of iets minder op viel. En de vriend wist precies hoe lief Anneke was en hoe mooi.
„Begrijp jij er iets van?” vroeg Kees, nadat hij de voornaamste punten had voorgelezen.
„Niets. Alleen dat je ouwe vrouw dat meisje niet mag lijden.”
„Toch geen reden om expres leugens te verzinnen.” [18]
„Hm, een vrouw is ’n diepzinnig wezen.”
„Ja,” gaf Kees toe, „dat zeg je wel. Maar dat andere?”
Dat andere was de mededeeling dat Anneke met een der employé’s van het kantoor gevochten had en dezen een blauw oog geslagen.
„Dat is kranig! Meer kan je er niet van zeggen. Als het waar is.”
„Juist, als het waar is. Maar … Anneke is driftig.”
„Verdomd kerel, ik mag het zoo graag zien,” zeide de vriend. „Als je ’n meisje bekijkt, dan denk je: waar zitten de spieren? En dan zoo opeens … Ik herinner me nog, even voor ik wegging van Soerabaja, die ui bij den kapitein-Chinees.”
„Wat was dat?”
„Er was een groot bal …”
„Bij een Chinees?”
„Ja, dat is op Soerabaja gewoonte. De resident komt er, en de officieren … enfin alles.” [19]
„Hoe gek!”
„Och, als het gewoonte is …”
„Dat is waar. Maar vertel op.”
„Nu, ik was er ook. Voor ’t eerst, dat begrijp je. We waren vroeg, zoodat we de meesten zagen komen. In ’t midden van de balzaal stond een groepje stoelen, die de bedienden langzamerhand wegdroegen, en daarnaast een familie, pratende met kennissen. Er was een jonge dame bij, gedecolleteerd natuurlijk, zoowat van mijn lengte, een pracht van ’n meid!”
„En jij verliefd.”
„Neen … maar je mag toch wel kijken als je iets mooi vindt?”
„Ja, maar jij kijkt altijd zoo heel erg,” lachte Kees.
„Toen niet; ik gevoelde me ook nog wat … Soedah! Daar komt opeens een ventje binnen; een die bij alle meisjes nagenoeg ’n blauwtje geloopen had, maar indringerig als ’n vlieg. [20]Hij knikt haar familiaar toe, alsof ze hem niet pas een week geleden de hand geweigerd had. Ik stond net te kijken.…”
„Sla maar over; dat sprak vanzelf.”
„Zwijg nou, hoor! Ze lacht zoo zoetjes voor zich heen; en juist toen hij aan den anderen kant van de stoelen is, steekt ze zoo’n langen arm uit … Hij is zoo stom en neemt haar hand aan. Ze schudt hartelijk, en gaandeweg, zonder inspanning—ten minste je zag niets—buigt ze haar elleboog en trekt hem naar zich toe. Hij scharrelt met zijn voeten en zijn anderen arm tegen de stoelen op, tot ze buitelen en hij er tusschen in rolt, op het oogenblik dat zij hem loslaat. Hoe vind je hem?”
„Uiïg,” zeide Kees. „Maar voor een dame …”
„Ja, dat mag je achteraf zeggen. Op ’t moment was het een mooi gezicht. En … ik wou maar zeggen dat het kranig is van je meisje, als ze er een op zijn gezicht gegeven heeft. Wie weet wat hij gedaan heeft!” [21]
„Dan mag hij oppassen,” uitte Kees, „ik zal het haar vragen.”
Voor een beschrijving van Batavia was er in dezen brief van Kees al evenmin plaats als in zijn vorigen, en Anneke achtte zich daardoor ook niet gebonden veel over het jonge Semarangsche publiek te schrijven. Toch was de inhoud van de acht zijdjes voor Kees zeer belangrijk. Slechts een klein gedeelte las hij zijn vriend voor en dat liep over de historie met van Beek, waarop de vriend verklaarde, dat hij het van Kees zijn ouwe vrouw, met alle respect, eene minne streek vond. Kees nam den brief zijner moeder en trok langs een liniaal, regel na regel, dikke strepen door al wat over de Wije’s liep. Zoo deed hij eveneens met volgende berichten van dien aard, van de vrij schaarsche brieven een bundeltje makende, nog onbesloten wat hij er bij voorkomende gelegenheid mee zou uitvoeren.
[22]
Zoo Wije met lust en moed zijn nieuwe betrekking had opgevat, hij mocht van beiden wel een voldoenden voorraad hebben om onder haar last niet te bezwijken; want al spoedig zag hij in dat er op medewerking van den kant der Chineezen niet te rekenen viel. Vroeg hij iets in de toko aan een der bedienden, dan wist hij haast zeker dat het antwoord dáárop zou neerkomen, dat de man het niet wist; zelfs de meest dagelijks voorkomende zaken schenen zij allen plotseling te zijn vergeten. Als er klanten kwamen die naar de [23]prijzen vroegen van het een of ander, liepen zij geregeld naar Wije; en als hij, die natuurlijk daarvan ook nog niet geheel op de hoogte was, dan lang werk had eer hij het kon zeggen, of er zich blijkbaar met een Franschen slag uitredde, vermaakten zij zich inwendig met zijn verlegenheid; dat gevoelde hij, hoewel aan hun gezichten niets was te zien. Wat er vroeger voor betaald werd?
Ja, nu eens zooveel, dan weer zooveel, al naar men krijgen kon. Men was gewoon maar een prijs te noemen, zorg dragend dat die niet te laag was, en dan betaalde de een, terwijl de ander tawarde; in het uiterste geval liep men naar den baas. Doch nu meneer alles zoo precies wenschte, durfde men dat zoo niet meer te doen.
Daar viel niets tegen te zeggen, maar lastig was het.
Wije begon een boek aan te leggen, waarin hij al de duizend en één artikelen met hun [24]in- en verkoopsprijs opschreef, ruimte latend voor de notities van de schommelingen der markt, een reuzenwerk weliswaar, doch dat hem een boel gemak bezorgde toen het eenmaal gereed was.
Ook in de boekhouding had hij orde en regelmaat moeten brengen, doch hierbij was hij zelf de man die het wist, dus dat ging gemakkelijker. De kas werd elken avond opgemaakt. De eenige moeilijkheid die zich bij dit gedeelte van het werk voordeed, was het kleine geld. Overdag was er nooit genoeg om voor de koopers te wisselen, maar ’s avonds, als Wije voor de securiteit het geld meenam, was het juist omgekeerd. Dan ontbrak het zoo gewilde bankpapier ten eenenmale en moest de bodem van zijn wagenbak dikwijls een zware proef doorstaan, om niet te spreken van het uittellen, eerst in de toko en dan weer als hij het afdroeg aan de firma.
Wije maakte bij zichzelf de opmerking, dat [25]het een der moeilijkste dingen ter wereld was, om plotseling het beleid eener eenigszins omvangrijke zaak op zich te nemen. Het was daarmede als met een nieuwe taal die men te leeren had; niet alleen moet men de woorden kennen en herkennen, doch men moet ze ook tot zijn beschikking hebben, op ieder oogenblik. Dat kost oefening, die grooter schijnt dan die waarmee men zijn moedertaal heeft aangeleerd.
Toen Wije zoowat twee maanden in de toko was geweest en het daar zoover had gebracht dat de zaken een geregelden gang gingen, en het scheen dat de Chineezen hun lijdelijken weerstand hadden opgegeven, gebeurde er eensklaps iets dat hem bijna bewogen had er den bijl bij neer te leggen. De dagelijksche administratie over den verkoop door de klontongs berustte bij een der toko-bedienden. Op zekeren dag bespeurde Wije dat deze zijn aanteekeningen in Chineesche karakters hield, niettegenstaande [26]hij dit dadelijk bij zijn komst voor goed had verboden, zoowel als het spreken in hun koeterwaalsch als hij tegenwoordig was.
Want hij had zich nu eenmaal, terecht of ten onrechte, in zijn hoofd gezet, dat de Chineezen beide dingen enkel deden om de Europeanen te bedriegen.
Zonder iets te zeggen nam Wije het boekje weg, sloot het in zijn lessenaar en maakte een ander op volgens de staatjes, die hij van denzelfden bediende ontvangen had. Dit legde hij neer op de plaats van het oude. Daarop verwijderde hij zich van het tafeltje, zeer tevreden over zichzelf, daar dit juist de eenige gelegenheid was waarbij men kon knoeien, sedert er een aparte uitgang was gemaakt voor de localiteiten waar de Chineezen huisden, en toko en magazijn ’s avonds konden worden afgesloten.
Toen de klontongs eindelijk binnenkwamen, [27]en de bewuste bediende zich naar het magazijn begeven had, waar hij met hen afrekende, vond hij het nieuwe boek. Hij bladerde er eenige oogenblikken in, zich bezinnende wat hij tegen deze nieuwe akal van den Europeaan moest doen. Daarop ging hij naar Wije; en het was merkwaardig om te zien, welk een uitdrukking van goeden wil door groote domheid ijdel gemaakt, zich op dat ronde gelaat had afgespiegeld.
Wije kende dien trek en vermoedde wat er gebeuren zou toen hij den Chinees zag aankomen.
„Meneer, ik begrijp dit niet.”
„Kan je het soms niet lezen?”
„Jawel meneer; het is heel goed.”
„Wat begrijp je er dan niet van?”
„Niets.”
„Dat is niet veel,” zeide Wije flegmatiek. „Wil je het begrijpen?”
„Heel graag, als meneer mij leeren wil.” [28]
„Goed.” En Wije riep den bediende die het winkelboek bijhield. Dezen gelastte hij met den ander mede te gaan en hem te wijzen, hoe hij, uitgaande van de saldo’s die in het door hem opgemaakte boekje stonden, de dagelijksche bijschrijving of afschrijving moest noteeren. „Die is erin geloopen!” zeide hij bij zich zelf, toen de twee Chineezen zich verwijderden.
Doch hij had zich te vroeg verheugd; want een kwartier later kwam de een terug met het bericht dat zij in het boekje van meneer niet konden zien hoeveel goed iedere klontong moest hebben.
„Dat komt er niet op aan,” zeide Wije. „De zaak is maar hoeveel geld zij afdragen. Dat schrijf je af; en zoo zij goed noodig hebben, schrijf je de waarde bij.”
„De klontongs willen echter weten of hun rekening uitkomt.”
„Kwam hun rekening gister uit?”
„Ja meneer.” [29]
„Dan moet die immers voor vandaag verminderd worden met wat zij afdragen; en vermeerderd met wat zij opnieuw ontvangen aan goed?”
„Ja meneer.”
„Welnu, wat dan nog meer?”
„Niets meneer; maar zij begrijpen dat niet.”
„Laat ze stikken!” riep Wije uit, woedend nu. „Denk je dat ik voor ieder hunner een aparte boekhouding aanleg?”
„Zooals meneer wil.”
„Nu, ik wil het niet anders. Zeg het hun en ruk uit.”
De Chinees deed wat hem bevolen was. Vijf minuten daarna verscheen de ander, de man van de klontongs.
„Meneer, de klontongs zeggen dat zij het zoo niet gewoon zijn.”
„Dan moeten zij er maar aan wennen.”
„Een Chinees kan niet wennen aan iets waaraan hij niet gewoon is.”
Wije schoot in een luiden lach. [30]
„En jullie dan?” vroeg hij. „Er is dunkt me hier heel wat veranderd sinds ik gekomen ben.”
Dat was zoo, gaf de man toe. Maar zij waren bereid meneer in alles ter wille te zijn, hoe moeielijk het ook was, doch een klontong was daartoe te dom. Het beste zou zijn dat meneer hem het boekje teruggaf; dan zou hij dat voor de klontongs aanhouden en probeeren het andere naar den zin van meneer in te schrijven.
Wije wilde daar echter niet van hooren. Hij besloot vol te houden, inziende dat de tegenpartij hier zwak was en haar lijdelijken tegenstand zou moeten opgeven. De Chinees verzocht hem ten slotte zijn voornemen zelf aan de klontongs kenbaar te willen maken; hij was overtuigd dat zij zich bij meneer’s besluit zouden neerleggen, als zij het uit diens eigen mond vernamen; het was dan toewan poenja soeka1 en niet, zooals zijn nu meenden, een uitvinding van den bediende. [31]
Dat scheen billijk, en Wije begaf zich derhalve naar het magazijn, waar de klontongs waren. Onderweg had hij zich bedacht op welke manier hij de zaak zou aanvatten. Zich zettend voor het tafeltje, nam hij het boek en riep den eersten naam die daarin stond, uit. Niemand antwoordde.
„Zijn Chineezen soms niet gewoon bij hun naam genoemd te worden?” vroeg Wije den achter hem staanden bediende.
„Wien wil meneer hebben?” vroeg deze terug en op Wije’s aanwijzing herhaalde hij den naam, tevens den drager daarvan een wenk gevende.
Een kleine magere Chinees trad uit den hoop naar voren.
„Jij hadt gister ƒ 132.26 schuld,” zeide Wije. „Klopt dat of niet?”
De aangesprokene grijnslachte, doch zeide niets.
„Vraag jij het hem,” gebood Wije den bediende, en deze deed het. [32]
„Tida tahoe2,” klonk het nu, onder heftig hoofdschudden.
„Klopte het gister?”
„Ja meneer,” antwoordde de bediende.
„En waarom weet hij het nu niet?”
„Hij zal het misschien vergeten zijn.”
„Maar wat geeft het dan, of het boek in Chineesch schrift wordt bijgehouden, en alles van het goed wordt opgeschreven?”
„Ja … dan herinnert hij het zich weer.”
„Baik,” zeide Wije kort. „Laat hem zijn geld uittellen.”
De bediende begon te spreken, doch in het voor Wije onverstaanbare argot.
„Houd op!” viel deze in. „Spreek Maleisch.”
„Als ik Maleisch spreek geeft hij zijn geld niet.”
Wije’s geduld was ten einde. Opstaande diende hij den bediende een klinkende oorvijg toe. Doch de Chinees, die niet gewoon was zich als een inlander te laten slaan, en er dus volgens [33]zijn eigen uitspraak ook niet aan wennen kon, vloog, zoodra hij van de verbazing bekomen was, op Wije aan. En plotseling ontwaakten ook de anderen uit hun apathie, om hun landgenoot te hulp te komen. Zij waren echter niet vlug genoeg. Met een schop tegen diens maag had Wije zich van zijn bespringer ontslagen, een poot losrukkende van den stoel waarop hij gezeten had, timmerde hij daarmede op de lichaamsdeelen van hen die hem eveneens hadden aangegrepen, en een sprong doende daar waar de rij het dunste was, brak hij er door en bereikte de deuropening. Hier konden zij hem alleen in het front aanvallen en één had de spits moeten afbijten; daartoe scheen niemand lust te hebben.
„Trek dat tafeltje hierheen,” gebood Wije den bediende van het winkelboek, die zich tot nu toe geheel passief had gehouden. „Ziezoo. Laat hen één voor één hun geld afdragen, en boek het in. Als zij niet willen, sluit ik de deur en haal de politie.” [34]
Dit hielp. De een na den ander telde uit en werd door Wije naar buiten gejaagd met het bevel zich onmiddellijk in het logies te begeven. Eindelijk bleven alleen de twee bedienden over.
„Nu weet je hoe het gedaan wordt. Morgen precies eender,” zeide Wije tot den man der klontongs, en ging terug naar de toko.
Er was dien avond groote conferentie in het logies der Chineezen. In plaats van de vermoeienissen van den dag te verdrijven door een langen nacht slapens, zaten of stonden de klontongs rondom de bedienden die op dien middag bij Wije’s handelingen waren tegenwoordig geweest. Het eerste uur was doorgebracht met een wild dooreenschreeuwen, waaruit niemand, zelfs geen Chinees, wijs kon worden. Toen kwam er een toestand die den naam van een ongeregeld debat mocht dragen, maar dan toch een debat, ingeleid door een voorstel van den bediende die de administratie over [35]de klontongs voerde, dat hem eindelijk gelukt was aan allen verstaanbaar te maken. Dit was om den volgenden morgen het werk te staken. Met horten en stooten, telkens een oogenblik van betrekkelijke stilte afwachtende, voerde hij de verdediging, daartoe bijgestaan door zijn kameraad, die beweerde evenals hij de manieren der Europeanen door en door te kennen. Deze toch wisten zich niet te helpen, zoodra er een afwijking plaats vond in den dagelijkschen gang van zaken; zij meenden alles te kunnen regelen met bevelen en geweldplegen, doch waar noch bevelen noch vloeken noch geweld hielp, en ze bovendien niet aan het geld van hun ondergeschikten konden komen, daar stonden zij machteloos. Er was geen sprake van dat hij, die thans aan het hoofd der toko stond, een middel zou weten te bedenken om hen te dwingen. Een Chinees … dat was iets anders. Die zorgde wel dat zij zich door hun schuld gebonden achtten; als hij die niet wettelijk [36]kon invorderen, dan waren er nog andere manieren om tot hetzelfde doel te geraken, want hij vond altijd steun bij zijn landgenooten, en daardoor stond men steeds tegenover een sterkere macht, die nimmer verzwakte, omdat men zich onder elkaar getrouwelijk hield aan de goede gebruiken en wetten der gewoonte. Bij de Europeanen was dat juist omgekeerd. Zij hadden een wet ontvangen van hun overheid, waarbij bepaald was dat iemand die niets bezat, niet verplicht was zijn schuld te betalen en er ook niet voor behoefde te werken. In plaats nu van zich aaneen te sluiten en door onderlinge maatregelen die wet onschadelijk te maken, nam de een den man in zijn dienst, die feitelijk een pandeling van den ander behoorde te zijn. Ja, zij hadden er schik in als hun buurman nadeel leed.
De winkelbediende voegde hier een voorbeeld bij. Toen hij nog boodschappen bezorgde, voor Kan Liong Tjoe, was hij eens ergens gekomen [37]waar juist een dame bezig was de baboe van een andere dame af te troggelen. De meid antwoordde dat zij wel genegen was bij mevrouw te komen, maar dat zij niet weg kon omdat zij achttien gulden voorschot had. Tra perdoeli, had hij toen die dame hooren zeggen, en zij had er bijgevoegd dat die schuld toch niet was te innen en de meid niet bang behoefde te zijn voor bedreiging met de politie; dit was tempo doeloe wel anders geweest, maar nu kon zij volstrekt geen gevaar.
Tegen dat alles hadden de klontongs niets te zeggen; maar hun hoofdbezwaar, een dag verlies, bleef bestaan. En als het nog maar met één dag afliep! Maar wie weet of die Europeaan niet zou volhouden; hij had reeds meer getoond dat hij koppig was als een muildier. Wat dan?
Dan nog geen nood, luidde het tegenbetoog. Het was beter twee dagen, ja een week, niets te verdienen en daarna op den bestaanden [38]voet te kunnen doorwerken, dan zich neer te leggen bij den wil van den Europeaan. Want deed men dit, dan waren alle extra’s uit. Men zou rekenschap moeten geven van elke halve el goed, van elken knoop; in de boekhouding der Europeanen ging niets verloren. En zoo heel lang kon het niet duren. Leden zij schade, de zaak eveneens; en al wilde de chef dit tijdelijk laten doorgaan, heel spoedig zouden de anderen, aan wie hij ondergeschikt was, tusschenbeiden komen.
Doch het idee van een strike wilde er bij de Chineezen niet in. Hoe de bedienden ook hun best deden, de klontongs bleven zich verzetten. Er moest iets gedaan worden, dat erkenden zij, maar werkstaken … dat was zóó nieuw, zóó ongewoon! Eindelijk bedacht een der volksleiders in spe een uitkomst. Hij wilde Kan Liong Tjoe opzoeken en diens oordeel vernemen; als dit ten gunste van zijn voorstel uitviel zouden de klontongs het werk staken, [39]zoo niet, dan moest men iets anders verzinnen. Dit werd aangenomen; en terwijl de bediende zich, ondanks het nachtelijk uur, op weg begaf, zochten de anderen hun slaapsteden op.
Wat Kan Liong Tjoe gezegd had bleek den volgenden morgen. Toen Wije kwam en de sleutels van het magazijn aan den bediende overhandigde, deelde deze hem mede dat er geen enkele klontong wilde werken.
„Ook al goed,” zeide Wije, die wel begrepen had dat er iets van dien aard zou geschieden. „Maar dan heb ik jou ook niet noodig. Ga je vrienden opzoeken. Zoodra zij weer uitkomen, kan jij ook terugkeeren. Intusschen staat je verdienste stil.”
„Baik,” zeide de bediende, maar blijkbaar ten hoogste verrast.
Wije nam de zaak in den beginne niet heel zwaar op. Wat gisteren gebeurd was mocht zich natuurlijk niet herhalen, daarvoor zou hij zorgen; voor het geval dat men hem aanviel [40]had hij een zakrevolvertje bij zich gestoken, en zelf zou hij zijn handen niet meer uitsteken. Op den duur konden de klontongs toch niet blijven luieren; elders werk vinden was voor hen zeer moeilijk; dus het einde van de zaak moest zijn dat hij overwon.
In den loop van den dag ging hij naar het kantoor zijner firma en maakte terloops melding van het geval. De chef echter bleek zijn optimisme niet te deelen. Een enkele dag kon geen kwaad, maar als het langer aanhield zou de toko er geducht onder lijden, vond hij. De verkoop door de klontongs bedroeg meer dan men had verwacht en had het groote voordeel van uitsluitend à comptant te zijn. Wije moest derhalve zorgen dat hij de zaak, hoe dan ook, spoedig schikte.
„Men moet toch wat zeggen,” mompelde Wije, toen hij het kantoor verliet, doch ’s namiddags, nadat de chef door van Beek had laten vragen hoe het stond met de klontongs, [41]zag hij in dat het ernstiger dreigde te worden dan het zich had laten aanzien. Zoolang men hem vrijheid van handelen liet was het niets, doch die onbekookte inmenging en overhaasting konden alles bederven. Aan toegeven dacht hij echter niet, ook niet toen zich den volgenden dag de boodschappen van het kantoor herhaalden.
„Zeg dat ik wel bericht zal sturen,” zeide hij eindelijk tot van Beek; „en als je weer gestuurd wordt, loop dan maar een straatje om. Je gezicht maakt mij zenuwachtig.”
„Meneer schijnt zich erg ongerust te maken; hij is al naar meneer Duna geweest ook,” deelde van Beek mee.
„’t Kan me niet schelen,” zeide Wije. „Weet ge wat … zeg dat ze op het punt stonden van toe te geven, maar dat zij daarvan hebben afgezien toen zij bemerkten dat jij zoo dikwijls hierheen kwam. Daaruit maken ze op dat ik door den baas word opgejaagd.” [42]
„Maar dat is immers niet waar?”
„Zeker is dat waar! Een der bedienden heeft het mij verteld.”
Aan den avond van den derden dag was Wije wanhopig. Van Beek was weggebleven, maar in diens plaats had de chef een mandoer gezonden met een briefje, een uur daarna weer een en zoo voort, telkens een ander als „brenger,” maar zonder variatie in het verzoek om aan genoemden brenger bericht mede te geven omtrent de klontongs. Hij had een bezoek gebracht aan Kan Liong Tjoe, doch zonder resultaat.
De gewezen toko-houder ontving hem beleefd, doch betuigde hem niet te kunnen helpen. Ten eerste schatte meneer zijn invloed te hoog; hij was uit de toko en had dus niets meer te zeggen; ten tweede stond hij gereed om op reis te gaan naar het binnenland, waar hij zaken had.
„Die ellendeling!” zeide Wije ’s avonds tot Anneke, aan wie hij de geheele historie had [43]verteld. „Ik ben overtuigd dat hij er plezier in heeft. Eén woord van hem en ’t is uit. Maar ik geef het niet op. Buigen zullen ze, of ik verzoek ontheven te worden van dat baantje.”
„Maar Papa,” vroeg Anneke. „Zou die andere Chinees u niet kunnen helpen?”
„Welke andere?”
„Die toen hier was … u weet wel, de man van dat armbandje.”
„Piong Pan Ho!” riep Wije uit. „Wie weet! Ja … ik ga er dadelijk heen.”
„Daar komt iemand aan,” zeide Anneke, eenige oogenblikken later, juist toen het rijtuig voorreed. „O!”
„O!” herhaalde Wije, met een begin van goeden luim. „Tot straks!” En hij sprong in den mylord om halverwege het voorerf den verbaasden van Beek voorbij te rijden.
De klontongs waren wederom vergaderd. In het langwerpig nauw vertrek heerschte een drukkende hitte. De zware balken aan [44]de zoldering, die niets te dragen hadden dan hun eigen gewicht en een dun planken dek, oorspronkelijk donkerbruin geverfd met roode randen, doch nu zwart door in roetmoppen saamgegroeide spinnewebben, de muren vuilblauw van de eenige jaren geleden opgestreken met indigo vermengde witkalk, de daar tegen steunende rollen beddegoed van hen wier slaapplaats dit vertrek uitmaakte, zogen de weinige lichtstralen, die een pit op een met petroleum gevulde wijnflesch flikkerend verspreide, nagenoeg geheel op, voorzoover zij niet loodkleurig reflecteerden op de aangezichten en bovenlijven van de klontongs, die ditmaal zwijgend den geschorsten bediende aanzagen, luisterend naar hetgeen hij te zeggen had.
Meer dan het vorig plan, droeg het zooeven gesproken woord hun instemming weg.
„Het is deze Europeaan, die ons in den weg staat,” luidde het. „Een ander zou het [45]al lang hebben opgegeven. Als wij hem kunnen verwijderen zal alles goed gaan. Nu, er is niets anders aan te doen dan dat wij hem doodslaan. Voor minder wijkt hij niet. Maar wij moeten het gezamenlijk doen, en zóó dat het een ongeluk schijnt.”
Eenige kreten bewezen den spreker dat men het geheel met hem eens was.
„Morgen ochtend,” vervolgde hij, „gaan allen weer aan het werk. Dat wil zeggen, jelui wacht als gewoonlijk vóór de deur van goedang. Als ik die heb opengemaakt dringen allen naar binnen, op twee na.” Hij wees er twee aan. „Binnen, blijf jij”—wederom een aanwijzing—„vlak achter de deur staan. De anderen heffen een vervaarlijk geschreeuw aan.”
De klontongs lachten. Dat viel in hun smaak!
„Dan loopt hij natuurlijk naar binnen, om te zien wat het is. Maar de twee die buiten blijven, haken hun voeten om zijn beenen. [46]Kijk, zóó. Dan struikelt hij. Op dit oogenblik steekt hij, die achter de deur staat, hem het mes in de borst. Goed raken hoor!”
Dat beloofde de bedoelde.
„Vervolgens dragen wij hem een eindje verder, naar een pak goed, en leggen hem daar op, het mes tusschen rottan-touwen stekend. Dan loopen wij naar de toko en vertellen dat de blanda gevallen is … toevallig juist in een mes dat op de gewone manier aan het pak van de pikoelan was vastgestoken.”
Een daverend applaus op Chineesche manier, gelijkend op het brullen van tijgers en het geschreeuw van krolsche katten doorelkaar, volgde na deze woorden. Het scheen niemand te treffen, dat de bediende zelf geenerlei aandeel in de te plegen handeling voor zijn rekening nam. Wel protesteerden zij die aangewezen waren om Wije te doen struikelen, doch dit werd geschikt door hun getal op vier te brengen. Toen achtten zij zich [47]sterk genoeg en prezen mede den ontwerper van het plan, zich verheugend over zijn terugkeer tot Chineesche begrippen, in de ontwikkeling waarvan hij zich een meester getoond had.
„Hondenkinderen!”
Met één woord, schrijft Tacitus, dempte Caesar een soldatenoproer: door hen Quirites, Ridders, te noemen, die den krijgseed schonden. Piong Pan Ho, plotseling verschijnend in de deuropening, deed iets dergelijks. Wel was er een groot verschil in den aanhef van beider redevoering, maar men bedenke dat Caesar te doen had met mannen die eergevoel bezaten. De uitwerking was nochtans dezelfde.
Verlamd door schrik staarden de klontongs op den in donkerblauw gekleeden Singkeh, wiens streng gelaat zij ondanks de slechte verlichting onmiddellijk herkend hadden. En zij luisterden zwijgend naar hetgeen hij verder [48]te zeggen had. Het was weinig en stond wat kieschheid van vorm en inhoud betreft, tot datgene wat Caesar op zijn „Quirites” deed volgen, als de zooeven door Piong Pan Ho gebruikte term tot het woord van den grooten veldheer. Het laatste gedeelte gold in ’t bijzonder den bediende, die rillend en met starren blik voor zich keek.
„Haal een rottan,” gelastte de Singkeh, en een der Chineezen verliet het vertrek om spoedig daarna met het verlangde terug te keeren. „Neem het licht van die kist en leg hem er op.”
De bediende liet het doen, zonder aan tegenstand te denken. Voorover op de kist, lag hij roerloos. Men had zijn armen uitgespreid; op ieder daarvan en ook op elken voet, ging een Chinees zitten. Door een grillig spel van het toeval waren het juist die vier, die aangewezen waren om Wije te doen struikelen, en hij die den messteek zou toebrengen [49]stond, na een hinderlijk kleedingstuk te hebben verwijderd, op zij van de kist met de rottan in de hand, wachtende.
Er was een oogenblik van zoo groote stilte, dat men de ademhaling der klontongs hooren kon, grof en zwaar, als van menschen die na langdurige lichaamsinspanning nog niet gerust hebben.
„Twee dozijn,” klonk het vonnis, kort maar beteekenisvol.
Scherp suisde de rottan door de lucht, neerkomend met een geluid als van een hevigen snik, en de kist met allen die er op zaten, schudde door de geweldige spiertrekking van den getroffene. Bij den derden slag bleef een bloedige striem achter en de bediende uitte een doordringenden gil, den eersten, doch die bij de volgende slagen zich herhaalde, telkens langer, vervloeiende tot een jankend gehuil tegen het einde van de strafoefening. Deze had twee minuten geduurd. [50]
„Wie van af heden den toewan-toko nog iets in den weg legt, ja hem alleen maar niet ijverig genoeg dient, zal gestraft worden,” zeide Piong Pan Ho. „Zorgt dat allen het vernemen. Die blanda werkt onder ons en met ons, daarom is hij een der onzen.” En hiermede verdween hij.
[51]
Van Beek had natuurlijk gezien dat Wije uitreed, ja zelfs iets opgemerkt van de haast waarmede deze in zijn rijtuig was gesprongen. Een wijl stond hij besluiteloos wat te doen. Hij kwam om een visite te maken en niet zooals Wije scheen te denken, gezonden door den chef. Mocht hij hem in dien waan laten, en tevens zijn visite voor niet gemaakt doen gelden? Zijn traagheidsvermogen kwam in conflict met het laatste; men zette zich in beweging om een bezoek af te leggen, dus men volhardde in die beweging. En wat het eerste betreft, [52]zoo was het hem betrekkelijk onverschillig wat Wije van hem dacht, doch niet hoe Anneke het zou opnemen. De klap dien hij van haar ontvangen had, had hem in ’t eerst geducht boos gemaakt, doch hoe langer die scène geleden was, hoe meer zij haar scherpe kanten voor hem verloor, en eindelijk vond hij dat het toch maar niet iedereen te beurt viel om door zoo’n mooi meisje op de wang gestreeld te worden. Het was een aangenaam souvenir. Maar waarom zou het dit blijven? Kon men er niet een herhaling van provoceeren, altijd op een minder onzachte wijze? Zoover was hij met zijn denken gekomen, en dat bleek machtig genoeg om hem tot den gang van heden op te wekken.
Met kleine, langzame passen liep hij voort, daarmee te kennen gevende dat hij zou omkeeren als Anneke de voorgaanderij verliet, in plaats van hem af te wachten. Zij zag het met verwondering, doch niet in ’t minst verlegen. [53]
„U komt toch niet met mij vechten?” vroeg zij met gemaakten schrik.
„Neen juffrouw, ik wou een visite maken. Maar ik zie dat uw papa is uitgegaan.”
„Ja, dat is een moeielijk geval,” spotte zij.
„Toen ik het zag, dacht ik, kijk, daar heb ik eindelijk eens gelegenheid u te spreken. Ik moet u nog altijd mijn excuses maken.”
„Och kom,” zeide Anneke, „laat ons daar nu niet weer over beginnen.”
„Ik heb toch heel dikwijls aan de heg gestaan, maar u kwam nooit meer zoover.”
„Aan de pagger?” vroeg zij geërgerd. Want plotseling overviel haar een gedachte; zij dacht er nooit om dat op het achtererf vreemde oogen haar konden zien; dikwijls liep zij in een enkele sarong en den handdoek over de schouders naar de badkamer, en hij was nu net zoo’n vent.… „Hoe laat?”
„Altijd om denzelfden tijd als toen,” zeide hij tot haar groote verlichting. „Maar om daarop [54]terug te komen. U moet bedenken dat iedereen mij steeds wat trachtte wijs te maken, in dien tijd.”
„Kassian,” zeide Anneke. „Daar heb ik van gehoord. Doen ze het nog?”
„Neen nu is het uit.”
„A la bonne heure!”
„Hoe, spreekt u Fransch?” vroeg hij opgetogen.
„Zeker, U ook?”
„Mais si! On ne parle que ça chez nous.”
„Hiernaast? Ik wist niet..?”
„O neen,” zeide van Beek lachende. „Thuis bij ons, in Holland. Mijn moeder was een Française. Ik heb haar wel niet gekend, doch papa hield van die taal en zoo komt het dat we altijd Fransch spraken. Ik doe het ook graag, maar men komt hier nooit iemand tegen die het kan; alleen de kapper; en daarom laat ik mij tweemaal in de maand knippen.”
„Er zijn toch meer menschen die het kunnen,” [55]verklaarde Anneke. „Papa zegt dat de meesten het niet graag doen, omdat zij uit gebrek aan oefening het vlotte spreken verleerd hebben. Hijzelf spreekt het heel goed, en hij heeft het mij geleerd. We wisselen om de week; deze week is de Engelsche. Spreekt u dat ook?”
„Jawel, maar niet zoo gemakkelijk. Als ik mag, kom ik eens terug in de Fransche week.”
„Dat behoeft nu juist niet. Ik zal het papa zeggen, misschien vraagt hij u wel eens ten eten.”
„Heel graag,” zeide hij eenvoudig, haar de hand ten afscheid reikend.
Het was een smalle, magere hand, week en zonder veerkracht bij ’t aanvatten, een hand die nooit gewerkt had. „Net ’n dood vischje,” resumeerde Anneke haar gevoelens, toen van Beek zich verwijderde. Physiek trok die jonge man haar in ’t geheel niet aan. Doch zijn spreken beviel haar. De totale afwezigheid van Indische uitdrukkingen was iets nieuws voor [56]haar, en het nieuwe heeft altijd een zekere bekoring. Dan zijn Fransch! Want het laatste gedeelte van hun gesprek was in die taal gevoerd, en Anneke moest de gemakkelijkheid waarmee hij zich uitdrukte, onwillekeurig bewonderen. Ofschoon zij het Indisch publiek tegenover hem in bescherming genomen had, was echter de waarheid, dat zij behalve haar papa, nog nooit iemand zoo vloeiend een vreemde taal had hooren spreken; ja eigenlijk in ’t geheel niet, daar men er zich gewoonlijk met een half zinnetje of met een bekend citaat afmaakte. Zelfs Kees maakte op dien regel geen uitzondering. Misschien kon hij het wel—hij had er immers examen in gedaan—maar dan durfde hij niet. Hoeveel moeite had het hem niet gekost om hem eens „je t’aime” te laten zeggen! Hij had eerst gelachen en verklaard het veel liever in ’t Hollandsch te doen, of het zonder woorden te toonen, zoo zij even uit het licht van de lantaarn wilde gaan; en [57]eindelijk, toen zij half boos was geworden door zijn hardnekkig weigeren, had hij het op zulk een zonderlinge manier uitgesproken, dat de aardigheid er glad af was. Zij wilde trachten haar vader te beduiden dat hij van Beek een weinig moest aanhalen, daar er van hem veel te leeren was; intusschen kon zij wel eens opletten of hij werkelijk ’s avonds aan de pagger stond en dan, zoo nu en dan, een praatje met hem maken; voorzichtig altijd, want „je t’aime” behoefde hij niet te zeggen; dat mocht alleen Kees … die het niet wilde; maar daar was bij van Beek haars inziens zoo gauw geen gevaar voor.
De aldus beoordeelde wandelde middelerwijl het erf af, met een gevoel alsof hij een erfenis gekregen had, zijn vuist dicht gesloten, als om de aanraking van Anneke daarin te bewaren. In het duister van de boomen op den grooten weg ontsloot hij zijn hand, haar vlak onder den neus houdend, en zoende die, [58]tot driemaal toe. Zijn denken was in die oogenblikken ook heel wat gevorderd; Anneke moest hem niet slechts de wangen streelen, doch ook kussen. Zoover zou hij probeeren het te brengen; met Fransch spreken, dat zij klaarblijkelijk aardig vond, en desnoods door middel van een mooi cadeau op Sinterklaas. Dat wil zeggen als het niet anders kòn; want een cadeau kostte geld, vooral in Indië, waar alles zoo schrikkelijk duur was. En hij mocht zijn vader niet op kosten jagen! Tenzij dan in den uitersten nood. Hoeveel zou hij moeten besteden, voor ’t geval dat Anneke met Fransch alleen geen genoegen nam? Hij bedacht een som en ging toen bij zich zelf aan ’t afdingen, tot hij de galerij van zijn tehuis bereikte en er heel weinig overschoot.
In high spirits kwam Wije terug van zijn bezoek aan Piong Pan Ho. In ’t begin was de Singkeh niet over te halen geweest zijn hulp te verleenen, en dàt zoolang hij in de meening [59]verkeerde, dat Wije sprak in het belang der firma die hij diende. Het was, meende hij, weer de oude geschiedenis van het ati, dat belangen samenknoopte die niets met elkaar uitstaande hadden. Daarvoor liet hij zich niet gebruiken; hoe mooi Wije hem ook alles uitlegde, het overtuigde hem niet. Trouwens men moet logica geleerd hebben om er vatbaar voor te zijn. Doch nauwelijks vernam hij dat Wije in de winsten der toko geïnteresseerd was, of hij veranderde van houding. Toen waren slechts weinig woorden meer noodig om hem op te doen staan, en te doen beloven dat hij het onmiddellijk in orde zou brengen. Wije bood aan mee te gaan, en in ’t eerst vond Piong Pan Ho dit goed; doch bedenkende wat naar alle waarschijnlijkheid de gang van zaken zoude zijn en dat het malle ati van den Europeaan daar mogelijk tegen op zou komen, verklaarde hij een oogenblik later dat het onnoodig was, ja misschien niet eens wenschelijk; meneer [60]behoefde zich echter niet ongerust te maken omtrent den uitslag.
„Ik dacht er een oogenblik over om het hiernaast te gaan zeggen,” zeide Wije tot Anneke, „maar we zullen liever morgen bericht sturen. Hij zou maar weer zeggen dat ik aan Chineesche beloften meer vertrouwen schonk dan die verdienen, en allerlei bijzonderheden vragen die hem niet aangaan. Wat mij betreft, ik zie ze morgen al weer aan den gang! Het eenige dat me benieuwt, is te hooren hoe Piong Pan Ho het heeft klaargespeeld.… àls ik dat te weten kom.”
Anneke deelde haar vader de bijzonderheden mede van het kort gesprek met van Beek.
„Ik houd niet van dien jongen,” zeide Wije. „In ’t begin toen hij hier was, had ik medelijden met hem, omdat hij van iedereen en alles de dupe was; maar nu … ik weet het niet … ’t is alsof hij, met al zijn onnoozelheid, ze geducht achter den mouw heeft.” [61]
„Hij praat toch zoo grappig,” pruilde Anneke.
„Nu,” zeide hij, „als hij jou amuseert, voor mijn part! Ik zal hem vragen om Zondag te komen eten. Is dat goed?”
„Ja pa.”
„Het kan nog niet,” ging hij peinzende voort, „anders zou ik gaarne eens wat jongelui voor je inviteeren. Maar men zou er te veel over te zeggen hebben. God weet dat wij diepen rouw dragen in ons hart, die langer duren zal dan de étiquette voorschrijft en door geen avondbezoek zou worden verjaagd; doch daarmede neemt de wereld nu eenmaal geen genoegen; het kan haar feitelijk niet eens schelen; zij eischt slechts haar deel, in den vorm van uiterlijk vertoon.”
„Voorloopig gun ik het de menschen,” zeide Anneke. „Ik zou er zelf nog geen plezier in hebben. En we vervelen ons immers niet.”
Van Beek verscheen den Zondag daarop, even vóór etenstijd. [62]
„Wat heb je daar een net pak aan,” zeide Wije. „Zeker nog uit Holland?”
„Ja,” antwoordde van Beek. „Maar u is de eerste die mij dat zegt. Ik heb er een paar visites mee gemaakt, en iederen keer bemerkte ik dat de menschen mij van boven tot onder aankeken, om daarna te lachen of onder elkaar iets te fluisteren.”
„Dat ken ik. ’t Is omdat het model hun nieuw is. Feitelijk zijn ze er jaloersch van, als iemand zich onderscheidt, door wat dan ook. Want zie je, ’t is ons hier onmogelijk zulk goed gemaakt te krijgen.”
„Hoe komt dat toch?” vroeg Anneke. „Wij meisjes hebben de patronen uit de Gracieuse maar na te knippen en de prentjes te volgen. Kunnen de heeren-kleermakers niet evenzoo doen?”
„Toch vond ik de toiletten der dames erg ouderwetsch, toen ik pas aankwam,” zeide van Beek, meer eerlijk dan complimenteus.
„Zoo!” riep Anneke uit. „Het mijne ook?” [63]
„Natuurlijk,” zeide haar vader. „En als ik voor dat feit een verklaring moest geven, zou ik die zoeken in de omstandigheid, dat jelui zoowel als de kleermakers, naar afbeeldingen moet werken, en in de tweede plaats dat het oog te veel aan het oude model gewend is. Als ik jou was, van Beek, bestelde ik al mijn Europeesche kleeren in Holland—de Indische niet, want die maken ze hier beter—als ten minste de maker van dit pak je maat nog heeft.”
„Ik geloof het wel. Hij heeft al voor mij gewerkt toen ik nog een kleine jongen was.”
„Hoelang is dat geleden?” vroeg Anneke.
„Zoolang nog niet,” antwoordde van Beek; „ik ben hoogstens zes jaar ouder dan u.”
„Bravo!” riep Wije, terwijl Anneke in stomme verbazing naar achter liep om het eten te doen opdragen en van Beek een kleur kreeg, ook al van verbazing … over zichzelf. Maar het scheen wel dat in dezen kring zijn anders [64]zoo trage geest geprikkeld werd; en toen men na tafel het discours in het Fransch begon, raakte hij nog meer op dreef. Daar was dan toch eindelijk eens iets waarin hij niet voor iedereen behoefde onder te doen!
Bij het afscheidnemen was het Wije, die hem een doorloopende uitnoodiging deed voor twee Zondagen in de maand.
„Die jongen is ’s avonds werkelijk genietbaar,” getuigde hij.
Van Beek maakte trouw gebruik van de invitatie, en ook gelukte het hem eenige malen Anneke tot een buurpraatje aan de pagger te bewegen, doch verder kwam het niet. Dit speet hem zeer, vooral als hij dacht aan de enorme uitgave waarop het hem zou komen te staan tegen Sinterklaas. Van zijn gedachte om het eerst eens te probeeren met een kleinigheid, was hij teruggekomen. Zóóveel savoir faire bezat hij wel om in te zien, dat dit jegens een familie waar hij zoo gastvrij [65]ontvangen werd, voor hem, den zoon zijns vaders, geen pas gaf.
Sinds van Beek in het paviljoen van den chef woonde, en geen gekke streken meer uithaalde, was hij als onderwerp van gesprek in de Semarangsche wereld vrijwel losgelaten; en omdat hij nergens kwam, gaf zelfs een onvoorzichtig woord, een vergissing, de menschen geen aanleiding om zich over hem druk te maken. Dit zou echter plotseling veranderen.
Men had gehoord van zijn bezoeken bij de Wije’s! Daar stak wat achter. Het was dan Wije gelukt den jongen man, die alle uitnoodigingen afsloeg, in die mate dat men ze ter slotte niet meer deed, in zijn huis te lokken. De bedoeling die hij daarmee had, was volstrekt niet raadselachtig. Van Beek was de zoon van een schatrijken vader; dat wist men; en gelukkig dat het tooverwoord „millionnair” nog niet was uitgesproken, want dan zou de algemeene verontwaardiging nog grooter zijn geweest. [66]En Wije’s Anneke was vijftien jaar. Neen, daar viel niet aan te twijfelen, het was een speculatie, een schandelijk intrigue, in strijd met alle goeden zeden.
Dus besloot men, zonder eenige afspraak, maar toch met onderling goedvinden, er een eind aan te maken. Drie families met huwbare dochters zetten allen een vast avondje in, waarop de kennissen eens voor altijd werden uitgenoodigd. Ook van Beek, hoewel niet tot de intimes behoorende, ontving drie nagenoeg gelijkluidende briefjes van dezelfde strekking. In den aanvang had men werkelijk eenig succes, want van Beek, ofschoon zijn karaktervorming zeer veel te wenschen overliet, kende zijn manieren misschien beter dan de meesten uit zijn omgeving en wist dus precies wat hij doen moest om aan de beleefdheid niet te kort te doen, maar ook—en dat viel de menschen uit den gis—wat hij laten kon; en vooral dit was zijn fort. Hij eindigde met zóó [67]zelden te verschijnen dat men wanhopig werd.
In dien toestand beging men een onvoorzichtigheid. Men redeneerde aldus: kunnen we van Beek niet tot ons trekken, dan moeten we Anneke van hem vervreemden. Dientengevolge werd Anneke nu geïnviteerd, nadat men haar vader had doen inzien dat hij haar jeugd niet mocht ten offer brengen aan een officieelen sleur; hij mocht het zoo nauw niet nemen en moest maar over ’t hoofd zien dat er nog een paar maanden aan den vollen rouwtijd ontbraken; het was in ’t belang van dat arme kind.
Van stonde aan dat Anneke haar verschijning maakte op de gezellige avondjes, scheen ook in van Beek een trek naar die vermakelijkheden te ontwaken. En, hetzij uit een soort van traagheid die gaandeweg overwonnen moest worden, hetzij uit kiesche berekening, hij wist het zoo aan te leggen, dat men eerst na verloop van eenigen tijd opmerkte dat hij de avondjes druk bezocht en steeds kwam als [68]Anneke er ook was. Ook in de wijze waarop hij zich met haar onderhield was een climax waar te nemen, doch die viel enkel toe te schrijven aan van Beek’s bleuheid; hij kon met Anneke gezellig genoeg babbelen als zij alleen waren, doch zoo in tegenwoordigheid van een heel gezelschap … dat moest zijn tijd hebben.
Toen men zich eindelijk van het feit rekenschap begon te geven, kwam er aan de ergernis geen eind. Bij een der families werd aan een dochtertje van tien jaar opgedragen, Anneke en van Beek te beluisteren, wanneer zij, zooals ze soms deden, met hun beidjes alleen stonden bij een knaapje met prachtwerken of naast de piano. Het kind berichtte dat zij er niets van kon verstaan, omdat die twee Fransch praatten!
Onder al die bedrijven geraakte mevrouw Duna ten einde raad. In haar haat tegen Anneke had zij zich verzet tegen het onschuldige plan van Kees. Zoo zij dit niet gedaan had, dan zou Wije van Beek niet hebben aangehaald [69]en deze nooit den moed gevonden hebben, Anneke het hof te maken, terwijl Kees in die twee jaar wel van gedachten veranderd zou zijn. Anneke had een mooi gezichtje—behoudens een menigte aanmerkingen die mevrouw Duna op het mooie daarvan had—doch wat in de kleine Semarangsche maatschappij uitstak, deed dit nog niet te Batavia, waar zooveel meer keus was. En … maar al die overwegingen waren nutteloos. Het stond er nu eenmaal toe. Anneke had van Beek in haar netten verstrikt en zou een nog betere partij doen dan die, welke zij had getracht in den beginne tegen te gaan. Want hoewel van Beek qua persoon niet in de schaduw kon staan van Kees, zijn financieele positie, waar het toch bij een huwelijk op aan kwam voor een meisje, was veel sterker. Het was om te stikken van ergernis! Lang dacht zij na over een middel om tusschenbeiden te komen, en eindelijk—het was gewaagd, maar er schoot niets anders [70]over—besloot zij Kees er voor te spannen, als hij in de vacantie thuis kwam. Als zij hem eenige vrijheid liet, zou hij geen aansporing noodig hebben om dien verwenschten medevrijer van de baan te dringen; voor ernstige stappen was de tijd te kort; daarna kon men verder zien.
Doch mevrouw Duna had geen geluk met haar intriges.
„Vrouwtje,” zeide haar man, op zekeren avond in de achtergalerij komende, met een brief in de hand; „slecht nieuws uit Batavia. Kees schrijft dat hij niet overkomt.”
„Zoo, waarom niet?”
„Hij is ziek geweest en nog niet heelemaal beter,” ging de heer Duna voort. „De dokter heeft gezegd dat hij naar Soekaboemie moet. Eigenlijk schrijft hij niet zelf, maar de mevrouw waar hij woont …”
„Geef dan toch hier!” viel zij in de rede, hem den brief ontrukkend. „Denk je dat ik [71]zoo’n zenuwachtig schepsel ben, dat je met zooveel omwegen aankomt?”
„Nu, ik schrok er toch van.”
„Ja jij…!”
Duna trok de schouders op; maar niet gewoon zijn tijd te verbeuzelen, liet hij zijn vrouw aan de lectuur van het vrij lange epistel en ging terug naar zijn kantoor.
„Heb je even tijd?” vroeg mevrouw, een kwartier later bij hem komende.
„Jawel.”
„Kees kon op geen voor hem ongelegener tijd ziek geworden zijn.”
„Neen, ’t is niet plezierig, na een jaar hard gewerkt te hebben, niet eens thuis te kunnen komen.”
„Dat is het ergste niet.”
„Hoe bedoel je?”
„Herinner je je dan niet wat hij wilde eer hij wegging, ten opzichte van dat meisje Wije?”
„Die loopt niet weg,” zeide Duna verwonderd [72]over de belangstelling van zijn vrouw in die zaak.
„Dat doet ze wel. Je weet toch wat ik je verteld heb over dien gekken van Beek!”
„Praatjes.”
„Je verbaast me, zoo weinig als de wenschen van Kees je ter harte gaan.”
„Ik dacht juist dat jij …”
„Men kan van idee veranderen.”
„Dat moet dan wel sedert zooeven geschied zijn.”
„Dat is het ook. Ik dacht, toen ik dien brief las: als Kees eens niet beter geworden was … dan zou hij zijn moeder …” Hier overmeesterde haar de aandoening.
En Duna, zijn kantoorstoel met een ruk omdraaiend, trok haar op zijn knie.
Er heerschte een oogenblik van stilte, gedurende hetwelk zij den zakdoek vast tegen haar lachende oogen aangedrukt hield.
„Zou er niets aan te doen zijn?” opperde [73]zij ten laatste. „Als je er eens met van Beek zijn chef over sprak?”
„Dat gaat niet,” zeide hij peinzend.
„Of met Wije zelf? Je praat maar over Kees, en doet alsof je van dien ander niet afweet.”
„Ben je mal, vrouw?”
„Neen, nog niet. Enfin,” vervolgde zij, opstaande, „dan weet ik wat mij te doen staat.”
„Geen dwaasheden hoor!” riep hij haar achterna, maar zij antwoordde niet.
Den volgenden morgen vond Duna, toen hij in zijn rijtuig zat, tusschen de brieven die hij ’s avonds thuis had geschreven, er een van zijn vrouw aan Kees geadresseerd. Dit was geheel naar gewoonte; de brieven gingen steeds via het kantoor naar de post; dan werden zij gefrankeerd op kosten van de crediet-instelling. Doch Duna herinnerde zich het gesprek van gisteravond en draaide den brief eenigen tijd besluiteloos om en om. Hem openbreken wilde hij niet, en om er zelf een [74]brief bij te schrijven, daartoe ontbrak hem de tijd. Eensklaps kreeg hij een inval. Toen hij zijn kantoor bereikt had, ging hij vlug naar zijn schrijftafel, doopte een pen in den inktpot en schreef achter op het envelop: „Van alles over A.W. is geen woord waar,” en teekende dit met zijn initialen.
Mevrouw Duna liet het rijtuig, dat stapvoets uit de benedenstad was teruggekomen, wachten, en zoodra zij gereed was met de beschikkingen voor haar huishouden, begaf zij zich naar de woning van Wije’s chef. Zij had een boodschap verzonnen, die zij uitspon tot een morgenvisite; en zonder dat de vrouw van den chef er erg in had, wist zij naar het adres te informeeren van den ouden heer van Beek in Holland. Zoodra zij dit had en er genoeg overheen gepraat, vertrok zij.
Eenige dagen later liep Anneke, op een morgen, met roodgeweende oogen door het huis. Haar vader was nauwelijks vertrokken, [75]toen de post bezorgd werd. Er was slechts één brief, aan Anneke geadresseerd en uit Batavia. Maar het handschrift op den omslag was niet van Kees. Zij brak hem open. „Lieve Anneke,” luidde de aanhef, weer in dat vreemde schrift. Toen keek zij naar de onderteekening, die onleesbaar was, maar met een sierlijken krul verbonden aan de woorden: „p.p. je liefhebbende Kees.” Zij moest erom lachen; p.p., dat wist ze, beteekende „per procuratie”; maar wie liet nu minnebrieven bij volmacht schrijven? Het maakte haar een beetje boos, doch toen zij den inhoud eindelijk had gelezen, kwamen de waterlanders voor den dag. Kees was ziek, zóó erg dat hij niet schrijven kon. En hij zou er haar onwetend van hebben gelaten, om haar niet onnoodig angstig te maken, als hij zelf niet veel ongeruster was geworden dan zij bij mogelijkheid ooit kon zijn, door een regel dien zijn vader achter op een brief van zijn [76]moeder had geschreven. Het uitgeknipte stukje envelop lag in de vouwen van den brief. Wat beteekende dat toch? In den brief van zijn moeder stond geen woord over haar! Was er dan iets gebeurd? Iets tusschen zijn moeder en haar, zóó gewichtig dat zijn vader, die nooit een particulieren brief schreef, er de moeite van een heelen regel voor over had gehad? Zij moest hem gauw schrijven, want hij gevoelde dat hij niet eer beter zou worden, dan nadat hij omtrent haar gerustgesteld was. O, wat speet het hem dat hij nu niet thuis kon komen!
Dit laatste en het feit dat Kees ziek lag, vervulde voor ’t oogenblik alleen Anneke’s gedachten, en was de oorzaak van haar droefheid. De baboe informeerde belangstellend wat de nonna scheelde, maar werd afgesnauwd. Dit gaf aan Anneke’s gemoedsstemming een andere richting; zij kon de bedienden natuurlijk niet vertellen wat haar hinderde, doch [77]dat haar iets in den weg zat, had zij behoefte te uiten, hoe dan ook. De lieden begrepen er niets van. Hun kamertjes werden nagezien en vuil bevonden; alles moest worden uitgedragen en gereinigd. Het erf zat vol onkruid en er lagen klappers te rotten op den grond; dacht de kebon dat hij voor zijn gemak op de wereld was? In den stal werden de planken opgelicht en daaronder lag allerlei ongerechtigheid; ook de koetsier kreeg wat hem toekwam. En allen vlogen her en derwaarts in ongewone bedrijvigheid, bezield door de vrees die een inlander koestert voor een Indisch humeur.
In de achtergalerij zat de naaister, die alleen buiten schot gebleven was, een liedje te neuriën waarvan het referein luidde: „Nonna Semarang banjak tinkah-nja”1 en toen de baboe tegen twaalf uur bij haar kwam zitten, maakte zij de philosophische opmerking, [78]dat Anneke onvoorzichtig deed met die tinkah’s te toonen eer zij een man had.
Maar om dien tijd was het onweer, dat ook hier de gewone zuiverende uitwerking had gehad, reeds bedaard en Anneke herlas haar brief, zich afvragend, wat meneer Duna wel kon gedacht hebben dat zijn vrouw aan Kees zou schrijven over haar. Zij kwam er niet achter; want natuurlijk had zij als belanghebbende niets van de in omloop zijnde praatjes vernomen; van het lasteren zou het plezier glad af zijn, zoo de getroffene er mee in kennis gesteld werd en zich dadelijk kon verdedigen. Het liet haar betrekkelijk koud, daar zij niet genoeg in de hij-zei-en-toen-zei-hij conversatie verkeerd had, om zich op te winden over iets dat van haar gezegd was. Maar Kees moest antwoord hebben; en zij offerde haar middagrust op om hem een langen brief te schrijven, die weldra als medicijn van de aangenaamste soort zou werken. [79]
Toen zij daarmee gereed was, nam zij haar schrijfboeltje op om het weg te sluiten, er niet op lettende dat een reepje papier er tusschen uitgleed en dwarrelend zijn weg vond naar den grond, waar het een half uur later door Wije gevonden werd en opgeraapt. Het was het reepje dat Kees uitgeknipt had. Wije herkende onmiddellijk de paraaf van den heer Duna, die hij zoo vaak op wissels en quitanties had gezien, en den regel lezende trok hij onmiddellijk een slotsom, die de waarheid zeer nabij kwam. Zijn eerste opwelling was Anneke ter verantwoording te roepen, doch hij bedacht zich en ging naar zijn kamer. Onder het heen- en weerloopen overwoog hij het geval. Hij herinnerde zich een toast, geslagen bij een bruiloftsmaal, waarin de spreker had betoogd dat de vader der bruid wel een groot vertrouwen schenken moest aan den jongeling dien hij zijn dochter gegeven had; dat hij, de spreker, zich [80]verbeeldde een neiging te zullen gevoelen om den onbeschaamde, die hem met een verzoek van die strekking naderde, de deur uit te werpen … Wije had toen zijn buurvrouw ingefluisterd, dat iemand die zóó sprak, blijkbaar geen huwbare of meer dan huwbare dochters bezat, doch nu vond hij dat die man toch gelijk had en gevoelde een groote kwaadaardigheid in zich opkomen tegen hem, die zijn lieveling wilde wegrooven. Het kwam niet te pas, dat een meisje, nog eer zij haar ouders iets had kunnen vergoeden van al de haar bewezen liefde, maar zoo dadelijk haar hart en hand cadeau deed aan den eersten den besten. Dat was slecht en ondankbaar. Zij behoorde voor ’t minst te wachten tot … tot … natuurlijk niet tot ze een oude vrijster was; er viel nog een middenweg te betrachten; zij behoefde in geen geval zóó van broek-en-baatje in de bruidsjapon te springen!
Maar wat was er aan te doen? Niets! Verliefdheid [81]groeit altijd tegen de verdrukking in; verbied een meisje te kijken naar een kwast, een leeglooper, die haar het hof maakt, en tien tegen een dat ze hem neemt, terwijl ze zonder dat verbod hem verachtelijk zou hebben afgewezen. Hoeveel te meer zoo het een man geldt, die iets beteekent … hm, die redeneering gaat niet altijd op, maar zeker is, dat tegenwerken altijd verkeerd uitkomt. Dus niets doen, besloot Wije, en bergde het verraderlijke papier in zijn sigarenkoker.
[82]
Toen hij uit zijn kamer kwam was hij het geheele papiertje en wat daaraan verbonden was, weer geheel vergeten. Eenige maanden geleden zou hem dit, bij zijn voor indrukken zoo ontvankelijken geest, niet gebeurd zijn, doch sedert een week of wat beheerschte en verdrong één gedachte alle andere in hem. Na de tusschenkomst van Piong Pan Ho in de verwikkelingen met de klontongs, hadden de zaken in de toko een geheel anderen loop genomen als te voren. Er viel geen zweem van tegenwerking meer te bespeuren; iedereen [83]deed zijn plicht met een ijver, die zelfs Wije, die toch zelf wist wat werken was, ten zeerste trof. Hij had tot nu toe steeds in den waan verkeerd dat er uitsluitend door Europeanen hard gewerkt werd, natuurlijk met uitzonderingen, doch in den regel was de particulier—van ambtenaren had hij geen ondervinding en dus geen recht van spreken—met zijn hart bij hetgeen hij te doen had. De inlander daarentegen liet zich steeds dwingen tot arbeid, altijd berekenende met hoe weinig hij kon volstaan en zonder toezicht niets uitvoerende. Ook al werkte hij voor zichzelf, dan nog moest men de tijdelijke meerdere krachtsinspanning, die hij zich daarbij getroostte, niet aan vlijt toeschrijven maar aan luiheid: zijn doel was dan niet zooveel mogelijk werk af te doen, doch zoo spoedig mogelijk weer tot rust te komen. Alleen de rijstcultuur, ter onzaliger ure door de volgers van Mohammed ingevoerd, die zich als een log blok in de weg zet van [84]alle meer winstgevende bedrijven, in langwijlig peuterig werken alle arbeidskrachten verslindend en indirecte voortbrenging door loonend ruilverkeer belemmerend—slechts de rijstcultuur draagt zijn goedkeuring weg, omdat daarbij alles met de langzaamheid van een karbouw geschieden kan.
Tusschen die twee in, had Wije zich den Chinees gedacht; maar in deze dagen was hij tot andere gedachten gekomen en meende hij de oplossing van het raadsel: hoe een Chinees rijk wordt, te hebben gevonden in zijn volhardend werken, mits dit gepaard gaat met beleid. Want waarschijnlijk was er onder het beheer van Kan Liong Tjoe niet minder ijver betracht dan thans, nu hij aan het hoofd stond, maar de vorige chef miste beleid, zoowel als de grootere kennis die den Europeaan ten dienste staat. Het was, vond Wije, een harmonisch geheel: Chineesche werkkracht onder Europeesche leiding. [85]
De toko illustreerde deze stelling en ging zóó goed dat Wije zich gelukwenschte, en nu van wege het resultaat, met zijn betrekking. Er was geen kwestie van, of de tractementsregeling zou in zijn voordeel uitkomen; voorzoover hij reeds nu kon nagaan, zou zijn aandeel in de winst alleen zijn vroeger salaris als verkooper van de firma overtreffen. In zekeren zin was hij nu ook chef; geheel onafhankelijk toch was nagenoeg niemand, maar men liet hem de vrije hand èn hij verdiende. Ziedaar de twee factoren die iemand stempelen tot chef. Het hinderde hem nu ook geenszins dat men hem voor een halven Chinees aanzag; eer hij het had bemerkt was hij in zijn phase van geluk gekomen, en die deed hem de rest minachten.
Op een morgen verscheen Kan Liong Tjoe in de hem ontnomen toko. Toen hij binnenkwam stond Wije met den rug naar den ingang, een bediende iets aan te wijzen bij een [86]der stellingen met goederen, en deze, die de ontvangen inlichting, volgens een door Wije ingevoerde gewoonte, repeteerde om te doen blijken dat hij het begrepen had, dempte plotseling het geluid van zijn stem, terwijl een ander die haastig kwam aanloopen van uit het magazijn, eensklaps zijn vluggen tred inkortte en voortliep met een slentergang dien Wije al sinds maanden niet meer kende. Het was zulk een verrassende verandering, dat Wije, die met een snellen blik hetzelfde ook bij de overige bedienden opgemerkt had, den bewerker daarvan onwillekeurig onvriendelijk te gemoet trad.
„Mau apa di sini?”1 vroeg hij norsch en uit de hoogte.
Kan Liong Tjoe had wel weer heen kunnen gaan, zoo hij ten minste gekomen was met het voornemen om den door zijn komen veroorzaakten toestand te bestendigen; want nauwelijks [87]hadden de bedienden gehoord op welken toon hun vroegere baas werd aangesproken, of zij gingen weer hun gang als bestond er geen Kan Liong Tjoe. Wellicht gevoelden zij dat hier een conflict dreigde te ontstaan tusschen de groote machten, waarin de kleinere, zoo zij er zich in mengen, steeds het gelag betalen.
„Ik wilde meneer gaarne even spreken,” zeide Kan Liong Tjoe beleefd, en toen Wije hem medegenomen had naar het hoekje waar hij zelf vroeger zijn menschen ontving, vervolgde hij: „Men zegt dat het zoo goed gaat met de toko.”
„Jawel,” antwoordde Wije, nog steeds kortaf; „maar je komt zeker niet alleen om dàt te vertellen.”
„Om te vragen of het waar is.”
„Nu ja! Het is waar. Wat verder?”
„De menschen zeggen dat het komt doordat meneer zoo pinter is.” [88]
„Dat kan wel,” lachte Wije, door deze woorden toch eenigermate gevleid.
„Nu dacht ik,” zeide Kan Liong Tjoe, „dat zoodoende de toko gauw weer aan mij terugkomt. Maar wat zou ik er aan hebben, als ik haar toch niet zoo goed kan beheeren, dat zij winst afwerpt?”
„Waar moet dat heen?” vroeg Wije zich af. „Denkt hij mij te kunnen engageeren voor dat geval?”
„Met mijn andere zaken gaat het ook al niet,” vervolgde de Chinees. „Ik kan er van leven totdat ik de toko terugkrijg, maar meer ook niet. En dan gaat het toch niet, omdat ik niet pinter genoeg ben. Mijn schuld aan de firma is heel groot; het kan nog eenige jaren duren eer die uit de toko is betaald; zou meneer mijn zoon als bediende willen aannemen en hem leeren, tot hij bijna zoo pinter is als meneer zelf?”
Wije’s gelaat betrok. Hij had niet veel zin [89]in dat voorstel, daar hij den Chinees niet vertrouwde en het zoontje achteraf wel eens een nieuwe oplage van het Trojaansche paard kon blijken. Aan den anderen kant had hij medelijden met den man, die in zijn eigen zaak een plaatsing kwam vragen voor zijn zoon. En over ’t algemeen weigert men niet graag iets aan iemand, die voor een ander wat komt vragen. Wije aarzelde.
„Eerst had ik naar de firma willen gaan,” zeide Kan Liong Tjoe, het zwijgen van den ander misduidend, „maar ik bedacht dat ik beter deed, voor ik daartoe overging, bij meneer te komen.”
Lag in deze woorden een bedreiging? Wije meende het en werd woedend. Als de Chinees naar de firma ging, stond de kans tien tegen één, dat de chef hem terwille zou trachten te zijn, enkel en alleen omdat hij, Wije, het anders inzag. Er zou weer een reeks onaangenaamheden uit voortvloeien, maar.… hij liet zich niet dwingen en niet dreigen ook. Op het [90]punt Kan Liong Tjoe met een weigering af te schepen, ging hem echter plotseling de vraag door het hoofd: wat zouden de Chineezen er van zeggen? Dáármee viel rekening te houden, dat moest eerst onderzocht.
„Ik zal er over denken,” zeide hij, „en je dezer dagen bericht sturen. Trouwens op het oogenblik is er personeel genoeg.”
„Hij behoeft geen geld te verdienen, eer meneer hem werkelijk gebruiken kan,” opperde Kan Liong Tjoe.
„Begrepen,” zeide Wije. „Nu, zooals gezegd, ik zal bericht sturen.” Hiermede liet hij den Chinees gaan.
Er verliepen een paar dagen, gedurende welke Wije het te druk had; doch toen begaf hij zich, op een middag, naar Piong Pan Ho om dezen te raadplegen. Hij trof hem gelukkig thuis, wat anders een zeldzaamheid was, daar de Singkeh in den laatsten tijd bijzonder dikwijls op reis ging. [91]
„Kan Liong Tjoe is een dikke leugenaar!” barstte Piong Pan Ho los, na Wije aangehoord te hebben. „Nu hij de toko kwijt is, heeft hij meer vrijheid en ruimte in zijn zaken dan voorheen; en met de tienduizend gulden die ik voor zijn aandeel in de pacht heb gegeven, ontbreekt het hem niet aan contanten. Meneer moet het niet doen; het is een akal, daar ik die varkens in de toko wel commandeeren kan, doch hem niet, noch zijn zoon. Maar anders had hij dubbel het pak rottan-slagen verdiend, dat ik toen aan dien bediende heb laten geven.”
„Oho!” riep Wije uit. „Ik heb er lang over gepikird, sobat, hoe je dat in der tijd hebt aangelegd …”
„U zult het toch niet aan den resident vertellen?”
„Waar zie je me voor aan? Je hebt me immers geholpen!”
„Betoel,” zeide Piong Pan Ho, die er nu reeds aan begon te wennen tusschen oorzaak en [92]gevolg, waar hij het verband niet zag, daarvoor eenvoudig het geheimzinnige Europeesche ati in de plaats te brengen; een begin van abstraheeren! „Dus meneer keurt de rottan-straf niet af?”
„Neen,” zeide Wije, „dat doet niemand.”
„Waarom hebben de Hollanders die dan verboden?”
„Ja, dàt weet ik ook niet.”
„Sebab dia poenja ati baik,”2 besliste Piong Pan Ho, waarmee Wije lachend instemde.
„Wat is dat toch voor een feest,” vroeg de Singkeh een oogenblik later, „waarvoor al de toko-blanda zoo mooi gemaakt worden?”
Wije legde hem uit, zoo goed hij kon, wat Sinterklaas was.
„Het is aardig voor de kinderen, dat zij op dien dag cadeautjes mogen ontvangen,” zeide Piong Pan Ho met een uitdrukking alsof hij zich plotseling iets herinnerde. „Maar,” ging [93]hij peinzende voort, „nemen ook groote menschen geschenken aan op dat feest?”
„Zeker,” antwoordde Wije. „Hoezoo?”
„Ik wou graag luitenant worden,” fluisterde de Singkeh.
„Pas op!” waarschuwde Wije. „Een poging tot omkoopen wordt zeer kwalijk opgevat.”
Dat wilde de Chinees dan ook niet doen, enkel een cadeau sturen aan de mevrouw; als die maar dikwijls tegen haar man zeide, „die Piong Pan Ho zou zoo’n geschikt luitenant wezen” dan ging het van zelf.
„Maar men benoemt iemand niet tot luitenant,” zeide Wije, om van dit chapitre af te komen, „die niet minstens een mooi huis bewoont.”
„Ada!” riep de voormalige klontong. „Wil meneer het zien?”
Hij leidde zijn bezoeker door de propvolle goedang, tusschen kisten en balen, langs nauwe gangetjes en opende een deur. En Wije stond [94]eensklaps voor een groot, in Europeeschen trant gebouwd woonhuis. Een flauwe bocht in het dak, ten bewijze dat de nokbalk niet uit één stuk bestond en de booze geesten er derhalve geen voor hen geschikt verblijf konden vinden, wat verguldsel aan de ijzeren kolommetjes der voorgaanderij en de paneelen van deuren en vensters, doch overigens een woning van de fraaiste soort, met breede marmer-bevloerde galerijen en ruime hooge vertrekken.
Op die plek maakte het een zonderlingen indruk, als van iemand in gala-costuum in een smidswerkplaats of een paard in een huiskamer, omgeven als het was door dichtbijstaande Chineesche barakken met opgelapte zij- en achtergevels.
„Hoe komt dàt hier?” zeide Wije onwillekeurig.
„Ik heb het gemaakt,” verklaarde Piong Pan Ho, hem voorgaande in de stijf maar kostbaar gemeubelde binnengalerij. Een der deuren van de kamers was hoog uit den grond, en [95]daarvóór stond een los houten trapje. De Singkeh nam het weg en ontblootte dusdoende de brandkastdeur, die tot den halfonderaardschen kelder toegang gaf.
„Wacht even, meneer,” zeide Piong Pan Ho; en afdalend, ontstak hij een lamp die aan het gewelf hing. Toen riep hij Wije.
Langs den muur stonden kleine, gemakkelijk te hanteeren kistjes, die voorheen volgens het ingebrande merk, tot verpakking van cognac hadden gediend, op sommige plaatsen tot drie en vier hoog opgestapeld; waar berging te kort kwam, waren ze vervangen door aarden kwalies. Een huivering doorliep Wije’s leden toen hij den inhoud zag, zilvergeld en bankpapier. Hij was niet gewoon geld te zien gestapeld en kon dus geen taxatie maken, doch zooveel zag hij wel, dat hier een vermogen was opgeborgen.
„Zonde van ’t geld,” merkte hij op, een kistje met banknoten aanwijzende, waar de schimmel een duim dik op lag. [96]
„Soesah,” klaagde Piong Pan Ho; „ik kan niet meer in zaken steken. Het volgend jaar, als de opium weer verpacht wordt, denk ik voor de helft mee te doen; dan ruim ik iets op. Maar er komt toch altijd meer bij.”
Wije verliet spoedig den kelder; de geldstank maakte hem wee.
„Maar zeg eens,” vroeg hij, toen ze het geheele huis hadden gezien, „waar woon je zelf?” Geen der kamers toch droeg sporen van bewoning.
„In de bijgebouwen.”
Zoo was het. De Singkeh wilde wel een mooi huis bezitten, doch niet bewonen. Wije begreep dit niet.
„Heb je geen kinderen?” vroeg hij, om een verklaring daarvoor te zoeken.
„Nog niet,” zeide Piong Pan Ho, met iets treurigs in zijn stem.
Wije had een wonde plek aangeraakt. Piong Pan Ho had niemand aan wien hij met genoegen zijn rijkdommen kon achterlaten; en [97]dat steekt elk mensch, van welken landaard hij wezen moge. En wat had hij er al niet voor gedaan! Eerst had hij zijn vrouw de schuld gegeven en deze hem eindelijk een voorstel gedaan als oudtijds Sarah aan Abraham; evenals deze had hij zich tot een Hagar gewend, neen, tot verscheiden; doch als hij die de woestijn inzond, hadden zij geen van allen een Ismaël, noch bij zich, noch ook bij Piong Pan Ho achtergelaten.
Hij was geëindigd met het te beschouwen als een vloek, die op hem rustte en waaraan hij liever niet dacht. In de zwakke hoop van misschien een goeden raad te zullen krijgen van een Europeaan, die toch zooveel wist, sprak hij er even over met Wije; maar toen hij bemerkte dat het te vergeefs was, veranderde hijzelf haastig van onderwerp.
[98]
In de sociëteit was feest, den avond vóór Sinterklaasavond. Want, zoo had men geredeneerd, op dien avond zelf willen de menschen òf thuis zijn òf een kijkje nemen in de schitterend geëtaleerde toko’s. Dat genoegen mocht de sociëteit niet storen, en aan den anderen kant wilde zij niet achterblijven om het hare te doen ter eere van den populairen bisschop en tot amusement van kinderen en menschen. Tot tien uur genoot de jeugd, eerst van de tombola, daarna van den marmeren dansvloer; toen hernamen de ouderen van jaren hun tijdelijk [99]opgeschorte rechten, een regeling waarbij niemand zoo profiteerde als meisjes van Anneke’s leeftijd, die ditmaal klein genoeg voor een servet en groot genoeg voor een tafellaken, met beide partijen mochten meedoen.
Van af negen uur hadden zich in de voorgaanderij en waar men verder gelegenheid vond, partijtjes georganiseerd, doch Wije, die geen geregeld sociëteitsbezoeker was en dus ook tot geen vast clubje behoorde, had geen partners ontmoet; en ook zij die zonder vaste afspraak zich heden bijeen hadden gevoegd, hadden hem niet uitgenoodigd. Trouwens hij had het niet gezocht; het amuseerde hem veel meer om rond te wandelen, nu dezen dan genen aansprekende. Dat was, vond hij, een surrogaat voor een discours met iemand van veelzijdige ontwikkeling, daar toch ieder afzonderlijk wel over één punt iets dragelijks wist te zeggen.
„Zeg, Wije, zou je mij even willen aflossen?” [100]
Het was Duna, die met twee hooge handelchefs en den president van den Raad van Justitie speelde. Zijn vrouw had hem door een bediende dringend laten verzoeken even bij haar te komen, en nu trachtte hij op deze wijze voor zijn medespelers de stoornis op te heffen.
„Ziehier,” zeide hij, de volgorde aanwijzende op de kaarten die Wije van hem had overgenomen. „Eerst die, dan die, die,… en verder naar omstandigheden.”
Wije knikte en hield zijn blik op de kaarten gevestigd, niet ziende wat er op de aangezichten van Duna’s partners omging. Anders zou hij hebben bespeurd dat deze aan de tijdelijke persoonsverwisseling hun goedkeuring niet hechtten. Hij bemerkte het echter toen, na afloop van den robber, de volgende gever volstrekt geen haast maakte, doch met zijn hand op de kaarten, eenvoudig een praatje begon.
Het was moeielijk. Opstaan en wegloopen [101]kon hij niet, blijven zitten had geen reden.
„Mag ik de heeren een sigaar aanbieden?” vroeg hij plotseling, den eenen handelchef zijn koker voorhoudende, en deze, overbluft, nam er een, welk voorbeeld de president volgde terwijl de andere chef bedankte.
„Nu,” zeide de eerste, met welbehagen den rook uitblazende, „die mag je ook wel achter slot houden, want de bedienden van den tegenwoordigen tijd zijn eerste kenners.”
„Ja, ’t is krengentuig,” voegde zijn collega er aan toe, grimmig, zoowel van wege den inhoud der opmerking als door het feit dat de sigaar van Wije zoo meeviel en hij die had afgeslagen. „Ze moesten de rottan maar weer invoeren.”
Maar de president trok het zich aan, dat de ander iets beoordeelde, dat op zijn gebied thuis hoorde, en zoo ontstond een korte discussie over de wenschelijkheid van de wederinvoering der rottan-straf. [102]
Nu, dat was een punt waarover Wije in den laatsten tijd veel had nagedacht. Toch mengde hij zich niet dadelijk in het gesprek. Met de snelheid hem eigen, had hij een plan ontworpen om zich te wreken over de beleediging van zooeven en minder voorzichtig dan vroeger in het voor zich houden van stekelige invallen als men hem prikkelde, nam hij toen hij in de verte, door de openstaande deur der balzaal den heer Duna zag aankomen, het woord.
„Bij het bespreken van wat de invoering der rottan-straf in ’t bijzonder, en andere ingrijpende goede maatregelen in ’t algemeen, tegenhoudt, meneeren, moet men tegenwoordig niet meer vragen: welk beginsel is er tegen, doch wie zijn er uithoofde van hun private beginselen of begrippen tegen? En dan moet men hier rekening houden met deze drie partijen: orthodoxen, modernen en juristen. Volgens mijn opinie zou in dit geval geen der partijen er [103]tegen zijn, zoo er maar een grondig onderzoek vooraf ging; de orthodoxen niet, want God zelf heeft de rottan, tot gebruik gereed, laten groeien; de modernen niet, want de straf is volkomen in harmonie met hun.… met de humaniteit, aangezien de inlander haar als niet onteerend beschouwt; de juristen niet, omdat zij, in tegenstelling met gevangenisstraf, het karakter niet onherroepelijk bederft, alle rancune verdwijnt zoodra de striemen genezen zijn, en dus zuiver correctioneel werkt. Daar is meneer Duna. Heeren!”
Met een lichte buiging verwijderde hij zich.
„’n Knappe vent,” zeide de president met een fijn lachje. „Maar ik geloof dat hij ons alle drie ’n beetje voor den mal hield.”
„Beunhazerij,” bromde de orthodoxe chef.
De moderne chef zeide niets maar keek strak op een reepje papier, dat lag onder zijn holle hand, naast het spel gewasschen kaarten, dat straks, na deze gift, door Duna zou worden [104]opgenomen. Met de sigaar die hij uit Wije’s koker genomen had was het meegekomen, en zoolang deze bij hen zat, had hij er de hand op gehouden. Toen iedereen zich bezighield met het opnemen der kaarten, schoof hij het papiertje ongemerkt onder het tweede spel. Wat de woorden die er op stonden te beteekenen hadden, begreep hij niet, maar bij intuïtie gevoelde hij dat hij dusdoende Wije een kool stoofde; in welk gevoel hij versterkt werd, toen eenige oogenblikken later Duna, met een onderdrukten uitroep en een kleur, het noodlottige reepje in zijn zak stak en in den daarop volgenden robber een fout beging, die hem het gemakkelijk te winnen spel deed verliezen.
Het dansen werd hoe langer hoe geanimeerder, en Anneke, voor wie het een nieuwtje was eens in een „heuschelijke” balzaal rond te zweven, gevierd en om strijd genood door „werkelijke” heeren, genoot met volle teugen. [105]
„Neen, nu is meneer van Beek aan de beurt,” riep zij uit, drie vier anderen lachend terugwijzende, en den arm nemend van den genoemde.
In een der deuren stond een groepje jongelui, van het soort dat niet danst, omdat hun opvoeding de beoefening dier kunst niet had omvat, en nu met minachting sprak over het „koelie-werk,” er tevens met hongerige oogen naar kijkend.
„Zou je niet.…!”
„Wat is er?”
„Die gekke van Beek springt ook al mee.”
„Waarachtig! En lekker ook!”
„Dat zal waar zijn! Wie is dat?”
„Ken je haar niet? ’n Dochter van Wije. Van ’t goeie soort.”
„Hoe zoo?”
„Kijk haar maar aan …” En de spreker vervolgde zijn zin, Anneke de gevoelens toedichtend, die alleen in staat zouden zijn geweest [106]zijn oogen zoo te doen glinsteren en op zijn wangen die kleur te voorschijn te roepen. Want daar hij niet langer rein genot begreep, kon hij het zich ook niet bij anderen voorstellen.
„Pas op!” zeide zijn vriend. „Achter je!”
De waarschuwing kwam te laat. Het jongemensch wendde zijn hoofd om, zag twee oogen op zich gevestigd in uitdrukking niet ongelijk aan de zooeven door hem gecritiseerde en ontving een slag met de vlakke hand in zijn gezicht.
Er volgde een oogenblik van opschudding, waarin het eene deel der toegeschoten heeren veel moeite had Wije tegen te houden om den beleediger van zijn dochter verder te kastijden, doch hem betrekkelijk snel tot bedaren bracht, terwijl het andere deel weinig moeite had om het jongemensch tegen te houden, die beweerde Wije zijn klap te willen teruggeven, maar lang tobde eer men hem het zwijgen kon opleggen en meetroonen naar het buffet. [107]
„Ik zal hem uitdagen.”
„Ja, daar kan je niet buiten.”
„Maar waarom vlogen jelui er tusschen, eer ik hem zijn klap kon teruggeven?”
„Dat gebeurt altijd, je kunt toch midden op een bal geen kloppartij houden!”
„’t Was buiten de zaal.”
„Maar in de sociëteit.”
„Dat is waar … in de sociëteit … Weetje wat? Ik daag hem niet uit.”
„Hm!”
„Neen. Om de kans te loopen ’n kogel in mijn body te krijgen.…. dankje, dat is geen satisfactie. Ik klaag hem aan bij de directie; dan wordt hij geschrapt, volgens het reglement.”
Het was duidelijk dat dit besluit de meesten niet beviel; doch slechts één gaf het op ondubbelzinnige wijze te kennen, door op zijn hakken om te draaien en zich te verwijderen in de richting van de balzaal. [108]
„Doe wat je wil,” zeide een ander, daarmee zich opwerpend als tolk van de overigen. Wel ja, hij moest het zelf weten, men zou oordeelen naar den uitslag. Gelukte het hem Wije uit de gezelschapskringen, waarvan de sociëteit het middenpunt vormde, te doen uitstooten, dan kon men zich bij hem blijven houden; leed hij échec, en werd hij daardoor genoopt zich zelf terug te trekken, dan bleef Wije „getapt.” Dat was de veiligste weg.
Wije had zich een poos in de leeszaal opgehouden, om zijn zenuwen tijd van bedaren te laten, en daarop, als ware er niets voorgevallen, zich weer onder de menschen begeven. Het incident was intusschen bij iedereen bekend geworden, behalve bij de jonge dames die alleen voor den dans oogen en ooren open hadden; dat de anderen het wisten, bleek uit de verhoogde vriendelijkheid waarmee men „le vainqueur” behandelde.
Den volgenden dag bleef hij in afwachting [109]of soms de ander nog iets van zich zou laten hooren, doch toen de avond gevallen was, begreep hij daarvoor geen oogenblik langer bezorgd te moeten zijn, en hij gaf zich over aan het genoegen der Sinterklaas verrassingen, die hij en Anneke elkaar bereid hadden.
Zij zaten in de achtergalerij; want de pakjes moesten natuurlijk aan de voorgalerij worden bezorgd! Met mysterieuse gezichten liepen de bedienden, de vertrouwden van beide partijen, telkens om het huis heen, „Sapada” roepend met veranderd stemgeluid en zelf antwoord gevend, om daarna op een drafje aan te komen bij meneer en de juffrouw, met de oprechte verzekering, dat „dit” juist was afgegeven door een koelie of een jongen dien zij niet kenden, grinnikend toen kokki, die ook eens wou meedoen, een pakje heette te hebben aangenomen, dat bij nader onderzoek voor haarzelf bestemd bleek. Want de Wije’s waren gewoon op dien avond ook hun bedienden te [110]bedenken, wat zeker niet door den grijzen bisschop zou zijn afgekeurd, als hij het had kunnen zien.
Reeds herhaaldelijk had Anneke haar vader bedankt en deze zijn dochter, onder geveinsd terugwijzen van den dank door beiden, en ook was er een paar maal iets gekomen voor Anneke, dat met zekerheid kon worden gezegd van deze of gene vriendin afkomstig te zijn, toen er een pakket arriveerde welks inhoud werkelijk te raden gaf. Het was een gouden armband, niet zwaar, zooals voor een meisje van Anneke’s leeftijd paste. Een viertal dunne hoepeltjes, hier en daar met een bandje in gespvorm bijeengehouden.
„Hé, van wie komt dat?” was de vraag, die voor de hand lag.
Maar hoe zij de verpakking ook bekeken, niets was er dat hun eenig licht gaf.
„’t Zal wel uitkomen,” meende Wije. „Maar eer we het weten, kan je hem niet dragen.” [111]
„Waarom niet, Pa?”
„Het cadeau is te kostbaar om bloot als een attentie te kunnen gelden.…”
„Ik weet het!” riep Anneke uit. „Hij heeft het me gisteravond gezegd.… niet met ronde woorden, maar ik heb het toch begrepen … het is van van Beek.”
„Zoo,” zeide Wije, „dat is meer dan ik achter hem gezocht zou hebben. Nu,.…”
„Dari kampong tjina,” annonceerde de huisjongen, de galerij inkomende met een nieuw pakket.
„Dat blijkt,” zeide Wije, het aannemende. „Er zit geen stuk Europeesch papier omheen.” En hij begon het te ontpakken.
Het duurde lang, daar hij de gewoonte had de knoopen der touwtjes met de vingers los te peuteren, en nog was hij bezig, toen de bediende verscheen met een pakje, waarvan Anneke zich meester maakte.
„Een man van het stoomboot-kantoor bracht het,” zeide de jongen, „ik ken hem.” [112]
Anneke nam een schaartje en knipte de touwtjes door. Een étui kwam te voorschijn, dat ze opende …
„Kees!” riep zij onwillekeurig.
„Wat is het?” vroeg haar vader, zonder op te zien. Hij was juist aan den laatsten knoop. „Heb je ’t al?”
Maar hij kreeg geen antwoord. Anneke had uit het étui een armband genomen, niet van goud ditmaal, maar van geëmailleerd zilver, bestaande uit vijf platte schakels. Eén er van vormde de sluiting, en daarop stonden tevens haar initialen. Op elk der anderen was een woord gegraveerd: God zij met ons, las zij zacht, en door plotselinge aandoening overmeesterd, boog zij het hoofd, terwijl twee groote tranen in haar ooghoeken parelden en toen neervielen, bol inkrimpend op de gladde oppervlakte van het zilver, in een punt het licht van de lamp weerkaatsend.
Wije schoot in een luiden lach. Het laatste [113]papier verwijderend, hield hij een doosje in de hand, waarop met ruwe letters Piong Pan Ho zijn naam had geschreven.
„Kijk, Anneke, een cadeau van onzen Singkeh,” zeide hij, „die zich wil schikken naar Europeesche adat, doch tegelijk begrijpt dat een practisch man ook als gever zijn naam niet verbergt. Misschien wist hij niet.… Wat heb je?”
„Niets, pa,” zeide Anneke, trachtend zich te herstellen.
„Van wie is dat?” vroeg hij, het geschenk van Kees opnemend.
„Ik weet het niet … ik geloof … Wat zit dáár in?”
„Neen, zóó kom je er niet af,” zeide Wije. „Wacht, ik zal je toonen dat je voor mij geen geheimen kunt hebben.—Waar drommel zit dat ding?” vervolgde hij, zoekend in zijn sigarenkoker. „Dat is sterk! Gister heb ik het nog gezien.” [114]
„Wat toch pa?”
„Ik begrijp er niets van,” zeide Wije, met de hulpeloosheid van iemand, die een vooruit berekend effect ziet falen. „Soedah, het is van den jongen Duna.”
Anneke stond op van haar stoel en zette zich sans gêne op haars vaders knie. En hem onder de kin streelende zag zij hem, hoewel sterk kleurend, onbevreesd in de oogen.
„Als het nu eens van Kees was,” zeide zij, „zou dat zoo’n wonder zijn? We zijn immers altijd zulke goede vrienden geweest, dat.… Met zoo gek kijken, pa! Zal je ’t laten? Daar dan … ’t is uw eigen schuld … Ik hou heel veel van Kees.” Bij het uitspreken der laatste woorden had zij in de lucht gekeken; nu verliet zij haar tijdelijke zitplaats en meteen het doosje meenemende, dat Wije naast zich gezet had, besliste zij: „En daarom mag ik het ook hebben.”
Zij zette zich, eenigen tijd zwijgend voor [115]zich starende, terwijl ook Wije zijn mond hield. Hij vond het heel moeielijk nu iets verstandigs te zeggen; hij moest er eerst eens over pikiren. Om een afleiding te vinden, die hij nu wenschte, nam hij het nog altijd ongeopende doosje van Piong Pan Ho. Een kreet van verbazing ontsnapte hem, en lokte Anneke weer naast zijn stoel.
„Gut pa, hoe mooi!” riep zij uit, haar blik vestigende op het geschenk van den Singkeh. „Hij heeft woord gehouden. Weet u nog wel dien avond, toen hij zei, dat hij het bloedkoralen snoertje zou omzetten in goud en edelsteenen?”
„Ja,” zeide Wije; „maar hij heeft overdreven. Je zult dien armband, althans voorloopig, niet kunnen dragen. Een briljant als daar in gezet is, bezit misschien niemand hier.”
„Och”.… begon Anneke, die meende dat juist dit de groote aardigheid er van was; maar zich bedwingend vervolgde zij: „Wat zonderling dat iedereen hetzelfde geeft!” [116]
„Ja, dat kan zoo treffen,” zeide haar vader. „Vooral bij huwelijkscadeaux is het dikwijls het geval dat men met één artikel overstelpt wordt, bijvoorbeeld met ijskannen. Het grappigst van dien aard, dat ik ooit heb gezien, gebeurde toen ik pas hier op de plaats was. Ik woonde toen samen met iemand, die eenige jaren ouder was dan ik, en zich in gezelschappen heel aardig had gelanceerd. Op zijn verjaardag kreeg hij acht cadeautjes, van acht jonge dames, die allen gemeend hadden de vele attenties zijnerzijds niet beter te kunnen beantwoorden, dan door een handwerkje voor hem te maken. Ik zie ze nog arriveeren! Het eerste was een sluimer-rol. „Kijk,” zei mijn contubernaal, „dat is gezellig. Zoo’n ding geeft aan je inrichting een prettig cachet.” En hij gaf het een plaats. Het tweede was …”
„Weer een sluimer-rol?”
„Juist. En zoo ging het voort. Ik zie geen kans je te beschrijven welk een humeur mijn [117]vriend bezielde, toen het zesde, het zevende …”
„Ajàkkes, pa!”
„.… en eindelijk het achtste pakket geopend was! Acht sluimerrollen! Ik had moeite de onschuldige dingen tegen zijn woede te beveiligen.”
„Die arme dames!” zeide Anneke. „Men zou bang worden ooit meer iets voor een heer te maken.—Het wordt zoo zachtjes aan laat … en ik heb slaap. Zal ik uw boeltje te gelijk wegbergen?”
„Dat is goed,” vond Wije. Doch hij geloofde niet veel aan dien voorgewenden slaap. Zij ging natuurlijk in haar kamer zitten turen op dat ding van dien Duna; jawel, dat was te begrijpen. Enfin, men was nog zoover niet, en hij wilde er zich nu het hoofd niet mee breken. Het beste was maar Anneke’s voorbeeld te volgen; alleen te zitten was toch erg ongezellig.
Een paar weken later ontving Wije een [118]schrijven van de directie der sociëteit, erg officieel, tot zelfs in de manier van dichtvouwen, waarin hij een berisping las over zijn gedrag bij gelegenheid van het jongste feest. En waarlijk, men had kans gezien het stuk zóó op te stellen, dat er voor Wije’s gevoel niets kwetsends in stond. Er was een briefje bij van den secretaris, dienende om dit vooral nader toe te lichten.
„… Er werd veel gekakeld,” schreef deze, „en het duurde een heele poos eer ze het eens waren. Eindelijk zou niemand voor zoover hemzelf betrof, een andere handelwijze hebben voorgestaan dan nu gevolgd is, zoo er niet van buitenaf invloeden aan ’t werk waren geweest. Het komt mij voor dat je een paar fameuse stille vijanden hebt.…”
Lachend om deze uitdrukking, verscheurde Wije de beide geschriften en begaf zich aan zijn arbeid.
[119]
Het was een drukke tijd. Om een zuivere balans te kunnen opmaken wilde men den geheelen inventaris van de toko opgenomen hebben, iets wat in de meeste zaken slechts met een taxatie wordt afgedaan. Het lastige hierbij was dat de verkoop ondertusschen niet stilstond en er in de aanwezige hoeveelheden dagelijks dus verandering kwam, die zorgvuldig moest worden bijgehouden. Met de ijverige hulp zijner bedienden kwam Wije er doorheen, en een week na Nieuwjaar verraste hij zijn chef met de netjes geschreven lijsten. [120]
„Mooi zoo,” zeide deze. „Nu kunnen ze hier aan den slag komen. Als je ’s morgens een half uurtje kunt komen helpen met inlichtingen en zoo, zullen ze die balans spoedig genoeg klaar hebben.—Apropos, Kan Liong Tjoe is hier geweest; het is al eenigen tijd geleden, maar met die drukte is ’t mij door het hoofd gegaan; hij wou, geloof ik, zijn zoon in de toko hebben. Kan je dien plaatsen?”
„Hij is met hetzelfde verzoek bij mij geweest,” antwoordde Wije, „en ik … heb het met de drukte óók vergeten.”
„O zoo,” zeide de chef, na Wije een poos te hebben aangekeken. „Is je bedoeling het blijvend te vergeten?”
„Ja meneer. Ik had informaties …”
„Al goed; ’t is mij onverschillig.”
Zonderling, dacht Wije bij het heengaan, als de zaken maar marcheeren wordt de lastigste chef tam!
Een week of wat later kreeg hij de boodschap [121]om ’s morgens van den volgenden dag op het kantoor te komen en te blijven bij het afsluiten der balans. Wije had daarvan slechts een vaag begrip. Zoolang hij bij de firma was geweest, herinnerde hij zich, dat telken jare de chefs, de procuratiehouder en de hoofdboekhouder zich een geheelen morgen opsloten in de chefskamer. Zij trokken er met gelegenheidsgezichten in en kwamen er met fideele gezichten uit, mompelend „’n mooi jaar!” En de employé’s, die fijne opmerkers, wisten een uur daarna elkaar precies te vertellen of het een heel mooi, dan wel een matig mooi jaar was geweest. In het laatste geval toch werden zij uitgenoodigd, om met de chefs op het welzijn der firma een glas bier te drinken; in het eerste geschiedde hetzelfde, doch met champagne, en zoo er voor de tweede maal werd ingeschonken … ja, dàn bleef ook een maand extra-tractement niet uit!
En nu moest Wije tegenwoordig zijn bij [122]zulk een geheimzinnige handeling in de chefskamer, want het betrof de balans van de door hem bestuurde toko. Wije betrapte zich, bij het binnenkomen, op het deftig plooien van zijn trekken; dat was aanstekelijk! Maar wat er binnen gebeurde viel hem tegen; daar zat nu niets maçonnieks in; het was eenvoudig beraadslagen over de sluitposten: hoeveel men mocht en kon afschrijven, zonder het winstcijfer te sterk te drukken. En hier viel niet veel te redeneeren; er was flink verdiend en er behoefde geen schijn te worden opgehouden; men kon zoo royaal te werk gaan als men verkoos. Het duurde dan ook niet lang of de boekhouder zat van zijn kladstaten de posten over te schrijven in de boeken.
„’t Is verbazend goed gegaan,” merkte de chef op, zich met Wije bij een venster opstellend, en fluisterend om den boekhouder niet te storen. „Jij komt er ook best af; en dat doet me het meeste pleizier.” [123]
„U is wel vriendelijk, meneer.”
„Ja, want toen we je in de toko plaatsten, had ik er een zwaar hoofd in. Maar zooals het nu gaat, zit er een fortuintje voor je in. Eén ding is jammer, dat de zaak weer aan Kan Liong Tjoe teruggaat zoodra wij voldaan zijn; anders kon je er best voor teekenen.”
„Zou Kan Liong Tjoe er niet uit te houden zijn? Ik bedoel, dat hij alleen de winst thuis krijgt?”
„Ik twijfel er aan. Maar ik zal er Duna eens over hooren; het zou voor ons ook veel voordeeliger en solieder zijn.”
„Meneer Duna is op reis, niet waar?”
„Ja, hij is even naar Soerabaja. Maar dat belet jou niet om te toucheeren wat je toekomt.”
„O, daar dacht ik niet eens aan,” zeide Wije.
Zij keken een tijdlang uit het raam, naar de onder hen voortbewegende drukte van [124]sappie-karren, toko-wagens en kisten pikelende inlanders. Toen kuchte de chef en zeide:
„Van Beek komt nogal eens bij je, niet waar?” En op Wije’s bevestigend gebaar, ging hij een weinig aarzelend voort: „Ik heb hem zoo’n beetje onder mijn voogdij, naar je weet; houd me dus de vraag ten goede: Trekt hij verliefde gezichten tegen je dochter?”
„Niet dat ik weet,” antwoordde Wije, vroolijk. „Hij vertoont steeds dezelfde merkwaardige facie, die alleen verandert als hij lacht of gaapt.”
„Ik zal je zeggen waarom ik het vroeg,” zeide de chef ernstig blijvend. „De oude heer van Beek heeft van iemand—wie doet er niet toe—een zoogenaamde waarschuwing ontvangen. Hij heeft die natuurlijk aan mij gezonden … trouwens, dat is al iets heel bijzonders. Weet je hoe Hollandsche menschen gewoonlijk doen?”
„Neen …” [125]
„Wel, die met Indië te maken hebben, houden er hier één persoon op na, bij wien zij alles informeeren of door wien zij zich geregeld bericht laten zenden. Wat zij buitendien ontvangen, gaat zonder mededoogen in de voddenmand.”
„Dat is toch niet altijd verstandig!”
„Dikwijls niet, maar … Enfin, ik heb geantwoord, dat naar mijn weten, er niets van aan was. Voor de voorzichtigheid heb ik er nog bijgevoegd: en al was het zoo, dan zou je zoon den verstandigsten streek doen, die hij ooit van zijn leven kon uithalen. Ik heb het wel in andere woorden uitgedrukt, maar je begrijpt.…”
„Jawel,” zeide Wije. „Nu, ik ben zeer gevoelig voor uw opinie …”
„Ik ben klaar, meneer,” klonk het van den anderen kant der kamer, en zij braken hun gesprek af om zich weer aan de „zaken” te wijden. [126]
„Mag ik u feliciteeren, meneer,” zeide ten slotte de boekhouder. „En jou ook, Wije; je hebt het er kranig afgebracht.”
En er verscheen ook champagne, waarop de overige employé’s geïnviteerd werden. Weer stonden zij allen om Wije heen, evenals zooveel jaren geleden. Het waren op een enkel na, dezelfde gezichten, alleen wat verouderd, doch dat merkt men niet, als men met elkaar gelijk op leeft, en zij uitten hun gelukwenschen voor de toekomst, juist als toenmaals.
Toen Wije het kantoor verliet, om naar zijn toko terug te keeren, deed de chef hem uitgeleide tot aan de trap, arm in arm met hem over de monsterkamer wandelend en hem tot driemaal toe de hand schuddend op amicale wijze. Van den toko-wagen wilde hij geen gebruik maken; hij had behoefte zijn ledematen eens flink uit te strekken. En dit deed hij, zonder te letten op den modder en de plassen, zoodat de voorbijgangers hem verbaasd [127]aankeken en snel uitweken om niet bespat te worden. Hij had het gezien, onder cijfers, wat hij voor zich reeds sedert maanden had vermoed, gezien met eigen oogen, dat hij nu geld genoeg bezat om zoo noodig onafhankelijk te kunnen leven. Op bescheiden voet, weliswaar, maar het kòn toch. En als er nog een jaar bij kwam, zoo gelukkig als het afgeloopene, dan zou hij er mee uitscheiden en naar Holland gaan; voorgoed, en daar een welverdiende rust genieten, bij een heel klein beetje werken voor eigen plezier. Het aardigste was dat niemand het kon gissen! Want hij had zijn spaarpenningen nooit bij één kantoor gelaten, doch hier een weinig, dáár een weinig, wat courante aandeeltjes in plaatselijke prauwenveeren, een paar spaarbankboekjes, en zoo voort. Maar nu werd het lastig; het bedrag dat hij dezer dagen zou toucheeren was te groot, om zoo maar te worden weggemoffeld … soedah! hij kon [128]er nog een poos over nadenken, en zelfs al vond hij er niets op, dan was die verlegenheid eigenlijk niet eens zoo erg.
Behoefte gevoelende zijn geluk mee te deelen aan een ander, liep hij bij Piong Pan Ho binnen. Deze was zeer verheugd dat meneer zooveel oentoeng had, en zelfs min of meer verbaasd dat de toko nog zóóveel had afgeworpen. Dat was bijna zoo goed als de losse handel, dien hij met een deel van zijn geld dreef! Als meneer wilde dan zou hij eens wat kapitaal voor hem uitzetten.
„Ik dacht,” zeide Wije, bij dit aanbod stilstaande, dat hem na zijn overlegging van even te voren niet zoo verwerpelijk scheen, „dat je zelf met je geld geen weg wist.”
Dat was zoo geweest, legde de Singkeh uit, maar nu niet meer. Hij had nieuwe kanalen gevonden, en … men had hem een belegging aangewezen, die wel geen groote winsten zou geven, maar toch buitengewoon voordeelig [129]beloofde te zijn. Meneer herinnerde zich wel wat zij destijds samen besproken hadden, over die cadeaux? Nu, hij had er wil van gehad. Men was bij hem gekomen om eens poolshoogte te nemen. Bij die gelegenheid was er druk gesproken en men had hem verteld wat hij zoo al aan onroerende goederen moest kunnen aantoonen, om in aanmerking te komen voor luitenant-Chinees. Want het stond niet om enkel vlottend kapitaal te hebben, dat zàg men niet. En zoo terloops was er gepraat over een suikerfabriek in het Japarasche, die te koop was.… De vorige week had hij haar gekocht; en nu zou de zoo gewenschte benoeming wel niet lang meer uitblijven, ten minste er werd al voor gezorgd.
„En wou je mijn geld in die suikerfabriek steken?” vroeg Wije.
„Tida!” riep Piong Pan Ho; „ik zal er mee handelen; dan mag meneer er later een suikerfabriek voor koopen.” [130]
De Chinees beschouwde die suikerfabriek blijkbaar als een stuk dood kapitaal of een voorwerp van luxe; doch Wij e wilde hem niet vragen, wat hij dan onder „handel” en „serieuse zaken” verstond, uit vrees van een antwoord te zullen krijgen dat hem zou weerhouden zijn geld aan Piong Pan Ho toe te vertrouwen, vanwege het soort dier zaken. Hij beloofde dus binnen een paar dagen terug te zullen komen, zoodra hij het in de toko door hem verdiende had ontvangen. De Singkeh vond het uitstekend en droeg hem de groeten op aan Anneke, een beleefdheid die hij nooit verzuimde sedert zij eenige dagen na Sinterklaas met haar vader was meegekomen om hem persoonlijk te bedanken.
De heer Duna was van zijn reis terug en zat bij Wije’s chef, de boeken van de Chineesche toko na te zien. In het notitieboekje dat geopend naast hem lag, schreef hij nu en dan iets op. Eindelijk sloeg hij de boeken dicht. [131]
„Wel?” vroeg de chef.
„We zijn er,” zeide Duna.
„Hoe bedoel je dat?”
„Ik zal Kan Liong Tjoe laten aanzeggen, dat hij het nog ontbrekende moet aanzuiveren.”
„Dat kan hij immers niet!”
„Dan houden we vendutie van den inventaris en de goederen. Ik zie dat die er ons juist zullen brengen. En desnoods maken we gebruik van onze hypotheek op het pand zelf.”
„Maar wat bezielt je, Duna? Dat is tegen alle afspraak.”
„Lees dan de contracten nog maar eens over.”
„Die zijn voor geval van nood.”
„Dat zie ik anders in,” zeide Duna bedaard. „We hebben die zaak geëntameerd om ons geld te redden, niet om Kan Liong Tjoe van dienst te zijn. Of denk je dat die een oogenblik zou hebben geaarzeld jou te bedriegen en schade te doen, als hij had gekund? Waarom dan consideratie gebruikt tegenover hem?” [132]
„Dat toegegeven; maar het plotseling opheffen dier toko zou aan onzen afzet enorm veel kwaad doen.”
„Onzin; wat de een minder neemt, neemt de ander meer; aan de behoefte moet worden voldaan.”
„En Wije?”
„Dat is jouw zaak. Maar ik mag het geld van onze instelling niet zoo lang vastzetten; dat strijdt tegen alle gezonde beginselen.”
„Nu, maar ik neem geen genoegen met die handelwijze.”
Duna haalde de schouders op, alsof hem dat volmaakt onverschillig was.
„En ik waarschuw je,” vervolgde de chef, zich opwindend, „mij niet te contrarieeren. Het zou je berouwen.”
„Al genoeg,” zeide Duna, opstaande. „Ik wil je niet overhaasten. Als de boel tegen einde Mei uit de wereld is, ben ik tevreden; dan kan ik er nog een woord over zeggen in [133]mijn verslag. Neem jij het op je om Kan Liong Tjoe aan te pakken, of zal ik het doen?”
„Doe jij het. Misschien bedenk je je nog wel. En anders, denk aan mijn waarschuwing!”
„Allright,” spotte Duna. „Bonjour!”
Het was voor Wije een harde slag, toen hij het besluit van den heer Duna vernam. De chef trachtte het hem te verzachten door de mededeeling, dat Duna zelf er niet lang plezier van zou hebben. Hij grondde deze voorspelling op den reeds genoemden brief van den ouden heer van Beek. Deze toch had gevraagd wie die mevrouw Duna was? Of haar man aan het hoofd stond van het Semarangsche kantoor dier crediet-instelling in welke hij, van Beek, verscheiden aandeelen bezat? Zoo ja, of de chef hem dan eens een en ander wilde schijven over het verband tusschen de mooie deftige verslagen en het kleine dividend van die zaak. Nu, dàt zou hij doen, dáár kon Duna op rekenen! Doch [134]Wije, ofschoon gestreeld door de warmte waarmee de chef voor hem partij trok, en ook een weinig door het uitzicht op wraak, putte uit dat alles niet veel troost. De schoone toekomst, die hij zich gedroomd had, lag in duigen. Het ergste was dat hij een betrekking zou moeten gaan zoeken, want de firma kon hem, vanwege de inkrimping die haar zaken door dit geval zouden ondergaan, niet weer als verkooper aannemen. Of men moest Terborg ontslaan; en dàt wilde hij niet. Hij besloot er maar dadelijk werk van te maken; het haastte wel niet, maar er was ook niet zoo dadelijk een vacature. De chefs, die hij er in de nu volgende weken over aansprak, beloofden allen zijn sollicitatie in het oog te zullen houden; op ’t oogenblik had niemand een plaats voor hem, maar … men kon nooit weten. Doch toen er op een paar dier kantoren werkelijk vacatures kwamen en deze werden aangevuld, zonder dat men om [135]hem scheen te denken, kreeg Wije den indruk dat men hem „aan ’t lijntje hield” met halve toezeggingen, doch dat feitelijk niemand hem plaatsen wilde. En toen hij, om daarvan zekerheid te krijgen en tevens van de redenen die de menschen tot een dusdanige handelwijze bewogen, nogmaals aanklopte, ontving hij de meest zonderlinge en voor hem onbegrijpelijke antwoorden. Men had gedacht dat hij die betrekking niet zou willen hebben, dat die andere te veel buiten zijn eigenlijke line of business lag; één had hem zelfs voor te ontwikkeld geoordeeld, om hem te kunnen aannemen als inférieur van een ander employé, die „niet erg hoog vloog!” Sommigen beweerden dat het hun speet zich vergist te hebben, een beleefdheid die anderen weer verzuimden, maar het eind van de historie bleef: geen betrekking.
Men had iets tegen hem, dat bleek hoe langer hoe meer. Maar wat? Na veel vergeefsche [136]pogingen om er achter te komen, gelukte het Wije ten slotte een der hoogstgeplaatste employé’s eener groote firma aan het spreken te krijgen. Hij vond zijn vermoeden bewaarheid. Er was destijds iets met hem gebeurd, vertelde men; het rechte wist natuurlijk niemand, doch het was niet geheel in orde met hem. En bij gebrek aan bekende feiten, sprak men eenvoudig over zijn „antecedenten.” Dat woord was door één gebruikt, en het had opgang gemaakt: iemand met zijn antecedenten wilde niemand hebben. Iedereen sprak er over, maar niemand was er verantwoordelijk voor. Telkens als Wije er een aanklampte, verklaarde de zoodanige het natuurlijk beter te weten, Wije’s antecedenten waren van de beste soort, het was onzin, laster en zoo voort. Elk afzonderlijk was hem bijzonder genegen en beloofde hem zijn steun, zoowel tot verkrijging van een betrekking als tot tegenspreken van alle mogelijke kletspraatjes … [137]doch met hun allen drongen zij hem onverbiddelijk uit hun maatschappij.
Wije worstelde wanhopig tegen, pleitte zich moe om een beschuldiging van zich af te wentelen, die … eigenlijk niet eens een beschuldiging was, om ten slotte in te zien dat zijn moeite vergeefsch was. Tot het uiterste verbitterd gaf hij het eindelijk op, allen die betrekkingen te vergeven hadden collectief voor een „vervloekten ploertenboel” uitmakend; iets wat men zich eveneens collectief aantrok, terwijl elk afzonderlijk het volkomen met hem eens beweerde te zijn.
Eindelijk werd de vendutie van de toko in de nieuwsbladen aangekondigd, en nog had Wije geen betrekking. Zelfs zijn sollicitaties naar andere plaatsen op Java, waren zonder vrucht gebleven; het scheen wel dat zijn antecedenten hem ook daarheen vooruitgeloopen waren!
Op een avond zat hij ongekleed in zijn [138]achtergalerij. Het was een uitzondering. Hij kleedde zich anders altijd; maar vandaag had hij er geen trek in gehad; en daarbij kwam dat Anneke uit was, en eerst in den naävond zou terugkomen. Voor wien zou hij zich dus kleeden? Hij gaapte eens, ten bewijze dat de rest van het menschdom hem geheel onverschillig was.
Er kraakte een voetstap in de grind van het voorerf. Wije hoorde het, door de aan beide zijden der binnengalerij openstaande deuren. Hij trok de schouders op en strekte zich behagelijk uit in zijn luierstoel, zoodat de verlengstukken, waarop zijn beenen lagen, zwiepten en een kreunend geluid gaven; hij dacht er niet aan te ontvangen, maar zou belet geven. Wel zeker, die weelde kon hij zich nog veroorlooven!
Doch er volgde geen sapada-geroep. Zonder zich één oogenblik te bedenken, stapte de bezoeker voort, het huis in, door de donkere [139]galerijen, recht op het licht af dat achter brandde. Wije zag verbaasd op, vooral in den laatsten tijd aan dergelijke familiariteiten niet gewoon. Even achter de deur hielden de voetstappen op en Wije bespeurde in het halfduister de omtrekken van een vrouwengestalte, die hem wenkte. Met een gevoel van ergernis en nieuwsgierigheid te gelijk, schoot hij zijn sloffen aan en voldeed aan het zwijgend verzoek. In de binnengalerij stond hij neus aan neus met mevrouw Duna, die zich weer geheel in het donker had teruggetrokken, zoodat Wije, uit het licht komend, geruimen tijd werk had eer hij haar herkende.
„Ik moet u even spreken,” zeide zij, „over zaken. Maar niemand behoeft te weten dat ik hier ben geweest. Kunnen we ergens gaan zitten?”
„Laat ons dan in mijn kantoortje gaan,” sloeg hij voor, de deur daarvan openend. Binnengekomen, sloot hij de jaloezieën en stak de lamp op. [140]
Het was een gezellig kamertje. Ongeveer een meter van den muur af stond de schrijftafel en daarboven hing de lamp, dus niet in het midden, wat al dadelijk de stijfheid der gewone Indische inrichting brak. In een hoek, schuin achter den lessenaar, was een halfronde rustbank geplaatst, waarachter een kleine draperie, gekroond door een witmarmeren beeldje op een hoekconsôle. Het verdere meubilair bestond uit stoelen en knaapjes, zóó gesteld, dat men haast overal, door de stoelen een weinig te verschikken, een zitje had. Het geheel lokte als het ware uit tot causeeren.
Mevrouw Duna nam plaats op de rustbank; en met een gebaar dat zij zacht wou spreken, drong zij Wije een stoel te kiezen, die daar vlak tegenaan stond.
„Men zegt dat u overal rondloopt om een betrekking,” begon zij; „is dat waar?”
„Hm …” deed Wije verlegen.
„Wat belet u om op die vendutie alles op [141]te koopen en de zaak eenvoudig voort te zetten?”
Hij schrok ervan. Het was iets waaraan hij in ’t geheel nog niet gedacht had, en het imponeerde hem dit denkbeeld, dat zoo stout maar tevens zoo zakelijk was, door een vrouw te hooren opwerpen.
„Ik heb niet zooveel geld,” zeide hij. „En denkt u dat zij, die mij niet eens een betrekking willen geven, mij kapitaal zouden toevertrouwen?”
„Ja, daar heb ik van gehoord,” zeide zij, antwoord gevend op het laatste deel van zijn gezegde. „Die mannen meenen gewoonlijk dat zij de wijsheid in pacht hebben, doch ze zijn met hun allen één groote domheid. Wat de een den ander niet kan nadoen deugt niet. Maar soedah, je sprak over geld … Je begrijpt wel dat ik hier niet ben gekomen enkel om een praatje te maken?”
Of hij dat begreep! Men had haar slechts [142]aan te zien, om te weten dat zij steeds met een doel sprak of handelde.
„Ik zou het niet durven veronderstellen,” zeide hij, met iets ondeugends in zijn blik.
„Doe het dan ook niet,” zeide zij kort.
„Ik wil in die toko je compagnon zijn. Denk daar eens over na, en vertel me dan hoeveel geld je zelf kunt bijbrengen en hoeveel je schat dat er noodig is om alles op te koopen.”
Hij noemde een bedrag van tachtigduizend gulden, als zijn schatting van de opbrengst der vendutie, en meende daarvan zelf ongeveer de helft te kunnen voldoen. Het scheen haar mee te vallen.
„Er zal nog wel wat meer noodig zijn?” informeerde zij. „Men moet toch voor de loopende uitgaven wat hebben!”
„Dat is zooveel niet,” zeide Wije. „De verkoop is hoofdzakelijk à contant, terwijl de inkoop op crediet gaat.”
„Zou je dat krijgen?” [143]
„Bij onze firma natuurlijk,” meende hij, „en die is de voornaamste. Maar er is iets anders dat ik mij afvraag: het tokogebouw is van Kan Liong Tjoe, zal hij het willen verhuren?”
„Kom, daar moet je maar voor zorgen. En nu, de tijd is kort; om alles in orde te brengen mag je geen dag verliezen, dus er moet dadelijk beslist worden; neem je mij aan als stille vennoot?”
Wije aarzelde. Zooeven had hij gesproken alsof de zaak reeds beklonken was, maar nu schoot het hem plotseling in, dat het toch een malle verhouding gaf. Hij wist, evenals iedereen, dat zij buiten haar man om „scharrelde” en dat deze haar daarin alle vrijheid liet, maar de zaak die zij thans wilde beginnen, behoorde tot een andere categorie als die welke zij tot hiertoe gedreven had. Zij sprak van een stille vennootschap, doch zou men die geheim kunnen houden? Het was heel [144]moeielijk. Men moest elkaar meer dan gewoonlijk ontmoeten om de zaken te bespreken, en dat kon niet altijd wachten op een gelegenheid als die zij heden avond blijkbaar met opzet had gekozen. En zoo het uitkwam, wat dan? Men zou hem uitlachen; nu, dat was minder, hij zou zich daaraan niet storen, dat deed hij reeds lang niet meer. Doch ook Duna, en die wel in de eerste plaats, zou de risée worden van de stad, ja bij de eigenaardige snelheid der Indische faam, van geheel Java. En dan sprak het wel vanzelf, dat hij in zijn qualiteit als echtgenoot den boel in de war zou sturen en afbreken. Neen, ’t was te gek om met de vrouw van een ander zaken te doen; dat mocht over twintig jaar kunnen gebeuren, als de getrouwde vrouw wederom zal hersteld zijn in de positie die zij in den lateren Romeinschen keizertijd bekleedde, nù ging het niet. Toch, aan den anderen kant, was het aanbod voor hem erg aanlokkelijk. [145]
Hij begon zijn bezwaren op te sommen.
„Bah,” zeide zij, na eenigen tijd te hebben geluisterd, „wat geef ik daarom? Ik wil het stilhouden, omdat het niemand aangaat. Maar anders kon het mij niet schelen.”
„Alles goed en wel,” zeide Wije, „maar uw man?”
„Duna doet als de rest; hij werkt voor anderen en weet voor zichzelf niet meer te verdienen dan zijn levensonderhoud; hij mag dus blij zijn als zijn vrouw weet op te leggen; en dat is hij ook, want hij geniet van het voordeel dat ik hem bezorg, zonder ooit te vragen hoe ik dat doe. Maak je niet ongerust; als ik er je plezier mee kan doen, zal ik het hem mededeelen, zoodra we een poos aan den gang zijn.”
„En als hij het dan afbreekt?”
„Dat zal hij niet, dat durft hij niet! Of voor wat zie je mij aan? Denk je dat ik in mijn schulp kruip voor een boos gezicht van [146]’n man? Hoor eens, als je zakelijke bezwaren hebt, zeg het dan, maar kom niet met zulk een onzin voor den dag. Ik had dien niet van je verwacht. Juist omdat ze allen zoo tegen je zijn, dacht ik dat je wel een uitzondering zou maken op den regel. Neen … ik wil me niet vergist hebben. Hier, sla toe!”
Zij was onder het spreken opgestaan, de woorden hoe langer hoe hartstochtelijker uitstootende. Het koele en onvoldane dat haar gelaat kenmerkte was als weggevaagd, haar oogen openden zich wijder, een kleur steeg haar naar de wangen, en toen zij de hand uitstrekte en Wije die onwillekeurig aanvatte, las hij in haar oogen, duidelijker dan woorden het hadden kunnen uitdrukken dat die vrouw, die nog mooi kon zijn als zij wilde, behalve haar geld ook nog iets anders wou inbrengen in de compagnieschap en dat het de vraag was voor welke gedeelte van haar doel zij zich het sterkst beijverde. [147]
Het plotselinge daarvan verraste hem en overmeesterde hem.
Toen zij wegging was de zaak op alle punten besproken en beklonken. Wije bleef achter met een gevoel van herlevende energie en groote dankbaarheid. ’t Was toch zonderling, vond hij, dat een vrouw van dien leeftijd nog zulk een invloed kon uitoefenen. Hij schreef het toe aan de omstandigheid dat zij een volbloed-Europeesche was. Van een indische verwachtte men, misschien zeer ten onrechte, veel eerder toenadering en stelde die daarom minder op prijs. Doch een Europeesche was opgevoed en zoo vastgeroest in begrippen van uiterlijk fatsoen, dat dit haar ophield zelfs wanneer iets beters ontbrak. Als die uit den band sprong was dat iets nieuws, iets zeldzaams; dan zag men over een jaar of wat gemakkelijk heen.
Aan tafel verbaasde hij den bediende door een paar maal hardop te lachen in zijn eentje, en na den eten ging hij weer in zijn luierstoel [148]liggen na-mijmeren, zich vragen stellende, hoe dat idee toch in haar hoofd was opgekomen, of zij het een wilde om het ander, dan wel het ander om het een, waarom zij daar vóór dezen nooit iets van had laten blijken, en zoo voort. Daarna fantaseerde hij over de toekomst; in de toko zou een kantoortje worden aangebouwd, dat gesloten kon worden; dáár zou zij komen om over zaken te spreken, ’s middags; dáár zou hij als chef troonen en geld verdienen nu ook voor zich, twee zeer aangename bezigheden.
Het rijtuig reed uit de wagenkamer. Het was tien uur; Anneke moest worden gehaald. Anneke! Hij kleurde als een schooljongen bij de gedachte aan zijn dochter. Welk een gezicht zou zij trekken als zij het vernam! Dat kon toch niet uitblijven; in Indië houdt men dergelijke zaken niet geheim. Wat zou zij zeggen, met het oog op de lessen die hij haar placht te geven? Niet dat hij haar al te strenge begrippen had ingeprent, maar toch, een waarschuwing [149]nu en dan, een afkeuring van wat met fatsoen en moraal in strijd was, had hij wel laten hooren en daarbij zichzelf steeds op een tamelijk hoog standpunt geplaatst. En nu? Foei, wat was het warm, men kon nauwelijks nadenken! Enfin, misschien werd het wel niet bekend, althans niet zóó dat Anneke het vernam; men kon daartegen maatregelen nemen, bijvoorbeeld de kabaja verwisselen, die erg gekreukt was en een geur afgaf die sterk deed denken aan de parfum … wat drommel, zijn kantoortje kon er ook naar rieken! Hij sprong op om er de jaloezieën weer open te gooien en ging toen in zijn slaapkamer, waar hij zich in overmaat van zorg ook de handen waschte.
De chef schudde het hoofd, toen Wije hem zijn plan meedeelde en vroeg om crediet voor latere inkoopen.
„Ik zou het je gaarne gunnen,” zeide hij, „en misschien ware het ook wel in ons eigen belang, maar het gaat niet. Het crediet heeft [150]zijn vaste regels, zijn oude traditie, en daarvan wijkt men niet af. Wij hebben nooit aan een Europeaan crediet gegeven.”
„Maar meneer,” betoogde Wije, „we beginnen met een geheelen voorraad als het ware contant te koopen, waarmee niet veel minder dan een ton gemoeid is. Welke Chinees doet dat?”
„Dat is waar, en toch … ik twijfel er aan of de Javabank je accepten zou discompteeren. Maar kan je de zaak niet op naam van een solieden Chinees drijven?”
„Jawel, maar het is voor mij niet aangenaam. Zoudt u aan Kan Liong Tjoe, als hij de toko weer opnam, crediet geven?”
„O zeker.”
„’t Is sterk!” riep Wije uit.
„Die compagnon van je … is dat geen Chinees?”
„Neen meneer,” zeide Wije, lachend zijns ondanks. „Doch als het moet, zal ik wel een [151]solieden Chinees opduikelen. Er zijn er genoeg,” spotte hij, „die pas over den kop zijn geweest.”
De chef lachte erom; hij vond de woorden van zijn ex-verkooper geestig en raak; dat nam niet weg dat hij bleef bij wat hij gezegd had; alleen zou hij terwille van Wije, dien hij vertrouwde en kende, iets door de vingers zien wat betrof den te kiezen Chineeschen strooman. Maar Wije, in zijn hart spijtig over de positie waarin de bekrompenheid van zijn chef hem ging plaatsen, beloofde, nu in ernst, met een heel solieden Chinees voor den dag te zullen komen. Hij had daarbij het oog op Piong Pan Ho, die het hem niet zou weigeren. Op weg naar dezen, bedacht hij echter, dat het zaak zou zijn eerst Kan Liong Tjoe op te zoeken en te spreken over de huur van het tokogebouw. Eigenlijk had hij hiermee wel mogen beginnen, doch hij was niet ontsnapt aan de zucht die de meeste menschen onaangename zaken tot het laatst doet uitstellen. [152]Hoe dichter hij de woning van den Babah naderde, des te sterker werd zijn voorgevoel, dat hem reeds gister een oogenblik had bevangen en hem zeide dat die man zijn plannen zou contrarieeren, om zich te wreken over de behandeling hem destijds in de toko aangedaan.
Kan Liong Tjoe dacht echter niet meer aan die kleinigheid. De streek hem door Duna gespeeld, hield zijn geest geheel alleen bezig en hij beschuldigde allen die tot de beide firma’s behoorden, van medeplichtigheid. Voor ’t eerst van zijn leven zag Wije een Chinees in allen ernst boos. Vóór hem staande, zonder de minste deferentie voor den Europeaan, schold hij de beide chefs voor dieven en oplichters, zich heesch pratend, den mond wijd open, met de handen kletsend op zijn dijen en andere vleezige gedeelten. Nooit zou hij weer een Europeaan vertrouwen en in zijn toko, waarin reeds zijn vader [153]had gewerkt, wilde hij er geen dulden. Zoodra hij die weer in zijn macht had, zou hij haar laten uitrooken om den peststank te verdrijven, dien dat gespuis er in gebracht had … Het was Wije bijna niet mogelijk aan het woord te komen, zóó raasde de Chinees voort. Inziende dat hij tot geen kalme bespreking kon komen, vertrok hij.
In de toko riep hij de bedienden bijeen en na hun de zaak te hebben uitgelegd, hun voorhoudend dat het ook in hun belang was zoo de zaak werd voortgezet, droeg hij hun op dien avond Kan Liong Tjoe te bepraten. Doch den volgenden morgen berichtten zij hem, dat de Babah niet te bewegen was. Het stond op hun gezichten te lezen dat zij er zelf grooten spijt van hadden, en een hunner opperde het denkbeeld om de toko ergens anders te vestigen; zij wilden gaarne met meneer meegaan, dien zij hadden leeren kennen als een goed en pinter chef. Maar [154]daar viel niet aan te denken. Het verlies van het gebouw nam het cachet van de zaak. Wije, in een andere lokaliteit een toko openende, zou voor een Europeesch toko-houder worden aangezien, de klandizie zou daarmee geheel veranderen, geen inlander zou zijn inkoopen daar komen doen, en ook verscheiden Europeanen zouden er niet meer koopen wat zij nu eenmaal gewoon waren in een Chineesche toko te halen. Men stuurde thans naar de toko van Kan Liong Tjoe; of die er niet langer in was deed niets ter zake; de loop was er heen, en zou niet ophouden voordat de deur gesloten was; dan echter zou zich de stroom verdeelen, doch dien te leiden was ondoenlijk. Het besluit van Kan Liong Tjoe beteekende voor Wije het niet doorgaan van zijn plan, dat hoe jong nog, hem reeds gansch had ingepalmd. En dan het malle figuur tegenover mevrouw Duna! Er was intusschen niets aan te veranderen, dus schreef [155]hij haar een kort briefje, haar verzoekend dien middag in de toko te komen.
Zij kwam en luisterde aandachtig naar zijn verslag.
„Waar woont die Chinees?” vroeg zij toen hij had uitgesproken.
„Hoe, je wilt toch niet zelf.…?”
„Natuurlijk. Waar woont hij?”
Hij duidde het haar uit, aarzelend.
„Zal ik meegaan?” vroeg hij ten slotte, doch zij schudde het hoofd, opstaande en zich met vluggen, veerkrachtigen stap naar haar rijtuig begevend.
Wije bleef achter; zijn wenkbrauwen omhoog, de wangen opblazend, ging hij weer naar zijn lessenaar. Hij had haar eergister een kranige vrouw gevonden en hij zou bij die opinie blijven zoolang zij uitsluitend tegenover hem haar beradenheid toonde, doch als zij deed, wat hij vermoedde dat zij van plan was te doen om Kan Liong Tjoe tot andere gedachten [156]te brengen … dan verspeelde zij zijn achting ten eenenmale. Dan, meende hij, was het geen voorkeur die haar bewogen had hem een gunst te schenken, maar koele berekening; dan sloot zij eenvoudig een koop en payant de sa personne, en dat was gemeen, ten minste als het buiten hem omging.
Na betrekkelijk korten tijd kwam zij terug en Wije herademde toen hij aan haar gezicht zag dat zij niet geslaagd was.
„Die vent is krankzinnig,” riep zij uit. „Hij loopt den geheelen dag te schelden en te mopperen. Ik heb een inlander uitgehoord, die voor zijn huis den weg stond te begieten. Had je ’t niet bemerkt?”
„Neen,” verklaarde Wije; „wel dat hij erg opgewonden was, toen ik met hem sprak …”
„Nu, zoo is hij den geheelen dag. Ik ben maar een oogenblik bij hem gebleven; er viel niet te onderhandelen. Maar, wat nu gedaan?” [157]
„Niets,” zeide Wije; „het sprookje is uit.”
„En wat ga jij beginnen?”
„Ik … wacht totdat de vendutie is afgeloopen en dan ga ik weg.”
„Weg? Waarheen?”
„Naar Holland. Hier kan ik niet leven van ’t geen ik heb, en ik krijg er toch niets bij; misschien lukt me dat ginds beter, en zoo niet, dan is het daar toch altijd aangenamer wonen.”
„Doe het niet,” raadde zij, „het zou je tegenvallen, zooals het iedereen tegenvalt, die hier gewend is. Luister eens, nu ik mijn geld toch niet in die toko kan zetten, moet ik er meer huizen bijkoopen. Want aan een Bank vertrouw ik het niet toe, dàt laat ik aan jelui over. En ik kan als vrouw zoo moeilijk voor al die dingen zorgen, vooral als er meer bijkomt. Wil jij de administratie daarvan op je nemen? ’t Is wel geen lucratieve betrekking, maar voor bijverdienste toch altijd voldoende. Dan kun je tevens hier blijven.” [158]
„Voorloopig kan ik het wel aannemen,” zeide Wije. „Als ik het niet kan volhouden, is daarvoor licht iemand anders te vinden. Ik zal echter moeten verhuizen naar een goedkooper woning.”
Zij had er een voor hem, in een der dwarslanen die op den Bodjongweg uitkomen; daar kon hij intrekken en voor zijn administratie het paviljoentje inrichten, dat een aparten uitgang had op een kampong-pad.
De vendutie van de toko Kan Liong Tjoe had reeds lang te voren de aandacht getrokken. Een zoo groote partij goederen, berekende men, ineens op publieke veiling, moest noodzakelijk goedkoop gaan; en men nam zich voor zijn slag te slaan, terwijl men andere inkoopen zooveel mogelijk uitstelde. Maar juist doordat iedereen dezelfde berekening had gemaakt, liep het druk en joeg men elkaar op, zoodat de opbrengst de taxatie ruim overtrof. Toen het afgeloopen was, werden de deuren gesloten, [159]om in langen tijd niet weer open te gaan.
Wije werkte eenige dagen mede op het kantoor der firma, ten einde de finale afrekening op te maken; toen kwam het oogenblik dat de chef hem met iets weemoedigs in zijn blik, de hand reikte tot afscheid. Geen van beiden sprak een woord en even zwijgend stonden de employé’s aan den uitgang der monsterkamer.
„Bonjour kerels,” zeide Wije, toen hij den laatsten de hand drukte, en met brandende oogen liep hij de trap af. Beneden gaf hij een ontkennenden wenk aan den koetsier van den toko-wagen en stapte haastig voort met eenigszins gebogen hoofd. Op den Bodjong-weg gekomen, verminderde hij zijn vaart, den kant van den weg houdend, in de schaduw, den voet af en toe hoog opheffend en wijd neerzettend om over een zonneplek te stappen alsof het een plas water was. [160]
Thuis gekomen liep Wije onmiddellijk naar zijn kantoortje, om het geld op te bergen dat hij zooeven van de firma ontvangen had. Morgen kon hij dat bezorgen, en in één woord, aan zijn eigen zaken beginnen. Ja, het beste was maar al het oude van zich te schudden en met kalmte en moed de toekomst in te gaan, die toch zoo heel donker nog niet was. Hij scheurde de papiertjes van drie dagen van den kalender en las dat van heden: Quand tout est perdu, c’est l’heure des grandes âmes, stond er op. Wel niet heelemaal toepasselijk, [161]doch als men het vrij vertaalde: wanneer het slecht gaat, steek dan het hoofd op, dan was het te gebruiken; bovendien kon men zich desnoods verbeelden een grande âme te zijn.
„Is u daar al?” vroeg Anneke binnenkomende. „Alles afgeloopen?”
„Ja, we zijn zoover.”
Zij zag hem even aan, doch zijn gezicht stond niet treurig en ook de toon van zijn stem klonk niet gedrukt, dus scheen hij zich de zaak niet zoo erg aan te trekken als zij had gevreesd. Wat er eigenlijk gebeurd was, besefte zij niet ten volle. Nog nooit in de omstandigheden verkeerd hebbende voor zich zelf en anderen te moeten zorgen, wist zij niet wat dat beteekende, en evenmin wat het was zich te moeten verminderen, als men niet alleen staat op de wereld. Zij kon er derhalve ook geen angst voor gevoelen, en het alleen naar vinden dat haar pa ergens over tobde. Doch zoo dit niet langer het geval [162]was, dan was immers alles in orde. Zij praatte met hem door over al wat er gedaan moest worden in de eerstvolgende dagen, hoewel ze reeds alles wist: welke meubels meegingen naar het kleine huisje en dat de rest netjes opgepoetst werd voor de vendutie. Want daarmee was reeds een begin gemaakt. En hij vond het gelukkig dat zij het blijkbaar beschouwde als een niet onplezierige verandering, zonder begrip van meerdere of mindere weelde.
Een groot uur later, terwijl Wije in zijn kamer was, stond zij in de achtergalerij en bespeurde aan den kant van de pagger van Beek, die zoodra zij hem in ’t oog kreeg, haar wenkte. Zij ging er heen.
„Juffrouw Anneke, u gaat verhuizen?” vroeg hij, met iets afgemetens in zijn houding.
„Ja, dat heb ik u immers voor een paar dagen al verteld!” zeide zij.
„Juist,” ging hij voort; „dus we zullen geen praatje meer kunnen houden zooals nu.” [163]
„Neen, dat is jammer. Maar u komt ons ginds toch wel opzoeken?”
„Zeker heel graag. Komt u morgen … neen … ik zal het nu maar doen. Ik … had u wat te zeggen, hier, aan de heg.” En hij wees met zijn vinger op een blaadje, alsof dàt er niet bij kon gemist worden.
Anneke knipte met de oogen. Als Indisch meisje op die punten zeer gevat, begreep zij dadelijk waar hij heen wilde, doch zij miste den slag hem te voorkomen; en terwijl zij nadacht over de wijze hoe hem nog van zijn stuk te brengen, stak hij van wal, eentonig de woorden opdreunend, alsof hij een van buiten geleerd lesje opzei, wat dan ook werkelijk het geval was.
„Er komt,” sprak hij, „in het leven van elken man een oogenblik waarop hij diegene ontmoet, die hem aan het geluk doet gelooven. Dan grijpt er een verandering in hem plaats; uit wat hij gisteren nog gewoon en prozaïsch [164]vond, schept hij heden poëzie, de reinste, de schoonste, die hem het hart doet zwellen in de borst, zich uit in alles wat hij spreekt of schrijft, hem den verrukkelijksten droom doet droomen en, door hem te vergrooten in zijn eigen gevoel, den moed inboezemt haar te naderen, die van dit alles de oorzaak is, en haar te vragen dien droom te verwezenlijken. Dat oogenblik is voor mij aangebroken, en die ik bemin zijt gij, Anneke. Wilt gij de zonnestraal zijn die mijn pad verlicht? En, ziet u, u kunt het best doen, wat dat betreft; mijn papa is schatrijk, hij is millionnair.”
De laatste zin was oorspronkelijk.
Van Beek’s declaratie had het gewone effect dat die dingen altijd hebben; er volgde geen antwoord. Maar ook uit Anneke’s houding viel niet op te merken of zij hem aannam of niet. De zaak was dat zij het een niet wilde, het ander niet durfde, en het ten slotte zelf niet meer wist. De tirade door hem geuit, had zij [165]voor ernst, voor uit hemzelf gekomen aangezien, en meende daarom dat het hem in ’t hoofd geslagen was, een tijdelijke toestand, doch die misschien door een weigering bestendigd kon worden. Zij had in ’t algemeen te veel kassian met hem, en thans in ’t bijzonder, om hem dàt aan te doen. Dan de laatste woorden, waarvan het lompe haar ontsnapt was, doch de beteekenis niet. Millionnair! Dat wil zeggen … Anneke wist het nauwelijks, maar wel dat het nog meer was dan officier of ambtenaar, ook schoone zaken, zooals zelfs een zestienjarige gevoelt vanwege het gedurig hooren zeggen. Dat vulde aan wat er aan die hoekige gestalte ontbrak, fatsoeneerde den neus, tintte de oogen, maakte den bril tot een sieraad, was oorzaak dat zij van Beek de voorkeur gaf als zij aan Kees dacht, maar aan Kees als zij van Beek voor zich zag.
Terwijl de gedachten haar door het hoofd kruisten in snelle opvolging en afwisseling, het [166]antwoorden onmogelijk makend, zich oplossende in één verlangen, om weg te kunnen loopen, stond van Beek daar onbewegelijk, schijnbaar zonder spanning en onverschillig. Een vraag om antwoord, een aandringen, had hij te voren niet geprepareerd, en in zijn langzaam denken kon zich dat niet zoo ineens ontwikkelen, daar waren minstens eenige dagen mee gemoeid. Hij bleef staren op haar bewogen trekken, niet in staat daarvan af te lezen wat zij uitdrukten.
„Anneke! Waar ben je?” riep haar vader; en het was een verlossing.
„Ik zal het papa zeggen,” sprak zij, zich verwijderend.
„Alsublieft,” zeide hij, „dan ben ik er meteen af.”
Anneke hoorde het laatste niet meer; op een drafje snelde zij naar het huis terug. Wije was gekleed en had zin een eindje te wandelen. Anneke deed dit gaarne; en om uitstel te [167]voorkomen, en tevens zelf nog eens te kunnen bedenken hoe zij het zou vertellen, zeide zij voorloopig niets van het zooeven gebeurde.
Toen zij terugkwamen was het donker met zwartbewolkte lucht. De lantaarns, opgehangen in het midden tusschen de boomen, vermochten hun petroleumlicht niet te doen doordringen tot op den weg; het bescheen slechts een bolvormige ruimte in de duisternis, daartegen zichtbaar stuitend, met takjes en bladeren van boomen in den kring, groener dan overdag, door de inwerking van het oranjegeel schijnsel. Laag bij den grond, dicht langs den wegkant, de oliepitjes en smeulende stukken hout, waarvan men de inlandsche dragers niet zien kon, dan als voorbijzwevende vlekken op het zwart rondom.
Gestuurd door de gewoonte van dagelijks doen, vonden Wije en Anneke hun weg op het voorerf, zij hangende aan zijn arm tot zij stil stonden voor de trap van de voorgalerij, [168]er tegen stootend met den voet.
„Papa, van Beek heeft mij gevraagd.”
Hij liet haar los, onwillekeurig starend in de richting waarin zij stond, een hè! van verrassing uitstootend. Maar hij kon haar niet zien; en kloppend op zijn zak, waarin hij gewoon was een doosje lucifers te hebben, liep hij naar binnen; Anneke hem achterna, de warme kleur die zij bij het zeggen der laatste woorden had gekregen, onder het gaan voelende zakken, langzaam wegtrekkend van haar voorhoofd naar omlaag in haar hals. Haastig stak hij de lamp op, en die nog vasthoudend, het hoofd half onder de kap, zag hij haar scherp aan; te laat.
„Je hebt zeker nog wel meer te vertellen?”
„Neen pa.”
„Wat heb je hem geantwoord?”
„Niets pa; alleen dat ik het u zou zeggen.”
„Doe me een plezier en zeg wat je wilt. Het is je gewoonte niet om je de woorden [169]zoo uit de keel te laten halen; waarom dat dan nu gedaan?”
„Omdat ik het zelf nog niet weet,” zeide Anneke eenvoudig. „Ik zou graag trouwen, maar liever niet met van Beek.”
„Je zegt dat op een toon alsof je bedoelde: desnoods met van Beek.”
„Ja pa, dat bedoel ik.”
Wije zweeg, niet wetend hoe hij het had. Hij zag haar aan, terwijl zij droomerig naar buiten staarde, en ontdekte een vreemden trek om haar mond, rimpels, loopende van de neusvleugels naar de mondhoeken, cirkelvormig. Hij kende dat bij oudere meisjes, die een leeftijd hadden bereikt waarop zij heetten te berusten in het denkbeeld van nooit te zullen trouwen, doch bij Anneke vond hij het onrustwekkend vroeg. Het gaf hem een vraag in, die hij niet durfde uiten, zich geneerende voor het antwoord, al kwam dat van zijn eigen dochter. [170]
„Correspondeer je nog met Duna?” vroeg hij, naar den bekenden weg.
„Ja pa. Kees komt over een week of wat thuis.”
„Hoe sta je met hem?”
„We zijn altijd goede vrienden geweest, en met Sinterklaas … dat weet u.” Zij stond op, om uit het glazenkastje, aan het andere eind van de galerij, de minoeman te krijgen, zijn verklaring overhoorend, dat hij het eigenlijk niet wist. Maar toen zij weer terugkwam, erg druk met het overeindzetten der glaasjes en inschenken, was hem plotseling een andere gedachte ingeschoten, aan mevrouw Duna.
„Je kunt van Beek niet gedurende „een week of wat” aan de praat houden,” zeide hij, „en afwachten wat Duna wil, zooals ik meen dat eigenlijk je zoeken is. Hij moet antwoord hebben, ja of neen. En ik zou het eens goed overwegen; ik weet toevallig dat er zich bij zijn aanzoek geen bezwaren zouden [171]opdoen, terwijl bij Duna … hm, ik heb reden …”
„U meent Kees zijn mama,” zeide Anneke met verachtelijk optrekken van haar bovenlip en even uitsteken van het puntje van haar tong.
„Hoe … wat …? Waar haal je dat vandaan? Ik bedoelde … zijn papa,” loog Wije, die fameus geschrokken was.
„Neen, dan weet u het niet,” zeide Anneke, en verhaalde hem, wat zij wist van de kwaadsprekerij van mevrouw Duna en het blijk dat meneer gegeven had daar niet mee in te stemmen.
„Juist, dat reepje papier,” zeide hij. „Ik had het gevonden en daaruit … maar ik zie nu dat ik het mis heb. Intusschen als mevrouw tegen je is, voorzie ik toch groote moeielijkheden.”
Anneke voorzag die niet, doch gevoelde ze. En dat deed de kansen van van Beek voor [172]’t oogenblik rijzen. Want zij had daareven de waarheid gezegd, zij wilde trouwen. Niet uit ziekelijke begeerte of maatschappelijk oogpunt, doch omdat zij was, die zij was, een gezond ontwikkeld meisje met het bewustzijn van groote geschiktheid voor die zijde van het leven, die zich in het huwelijk openbaart, en totale ongeschiktheid voor de misère, die juist om deze redenen, haar in geval van teleurstelling zoude wachten. Ook dit kon zij niet formuleeren en toch wist zij het, als bij instinct. Intusschen, zij hield van Kees; het zou haar geen moeite kosten haar hand in de zijne te leggen, als hij om haar kwam; zij was met die gedachte al zoo lang vertrouwd, dat ze het zich haast niet anders meer kon voorstellen. Maar soms beving haar een schrik bij de gedachte dat het wel eens niet zoo kon uitkomen en drong zich de vraag in haar op: wat dan? Of, wie dan? Het antwoord echter hierop had zich nog nooit belichaamd, tot op dezen avond, plotseling, [173]op een oogenblik waarin zij de vraag in ’t geheel niet stelde. En men verlangde dat zij dadelijk zou kiezen; niet eerst afwachten, neen, onmiddellijk. Maar dat ging immers niet. Daar moest over worden gedacht … daartoe moest men een vertrouwde hebben, een moeder, aan wier voeten men kon gaan zitten of knielen, het hoofd in haar schoot, met twee woorden telkens een volzin beginnende, die het hart verder voltooide, en daartusschen korte schreibuien. Zoo kon men alles oplossen, doch een man was niet de persoon bij wien men op die wijze hulp kon zoeken, aan zijn gesteven witten pantalon was daarvoor geen plaats.
„Ik voor mij,” hernam Wije, toen zij bleef zwijgen, „vind beide partijen even mooi, maar zooals altijd, de zekere de beste. En bovendien is, waar men elkaar kent en de een den ander niet bepaald afstoot of tegenstaat, een zoogenaamd mariage de raison in de meeste gevallen te verkiezen boven een huwelijk uit liefde, of [174]beter: verliefdheid. In het laatste geval stelt men wederzijds eischen, hooger dan met den besten wil vervuld kunnen worden, en slechts weinigen zijn zoo verstandig zich wat in te toornen; in het eerste weet men nagenoeg wat men aan elkaar heeft, de eischen die men stelt gaan daar niet overheen en zijn bescheiden, en de gewoonte van met elkaar te leven doet de rest om het huwelijk althans aangenaam te maken.”
„Foei pa, wat is u prozaïsch,” viel Anneke in. „Is dat nu niet, wat u mij laatst hebt gezegd dat men een paradox noemt?”
„Betrekkelijk ja. Voorzoover men de meening van jongelui en romanschrijvers als de heerschende aanneemt. Maar we dwalen af. Ik zie wel dat je nu geen trek hebt er verder over door te gaan. Soedah, een paar dagen mag je er altijd over nadenken. Beloof je mij dat ook te zullen doen?”
„Ja pa. Van Beek zal er misschien wel op [175]terugkomen of zondag … neen dan zijn we pas verhuisd, maar zondag over acht dagen komt hij vast weer bij ons, en dan … kunnen we zien.”
Wije glimlachte over haar slimheid in het uitstellen, doch vond ten slotte dat het geen kwaad kon als zij er eens over pikirde, hopende dat zij van Beek zou aannemen. Er was in zijn ideeën omtrent een huwelijk van Anneke een verandering gekomen, die dateerde van af het eerste bezoek van mevrouw Duna. Anneke was lastig in huis, een sta in den weg en … hij hield te veel van haar, om niet in gedurigen angst te verkeeren, dat zij het zou bemerken.
Als zij echter met Kees geëngageerd raakte, dan was het nog gekker, vooral daar dit engagement lang kon duren, omdat zij met trouwen moesten wachten tot hij bevorderd was tot controleur. En ten slotte werd de verhouding zoo mal, zoodra men „het” wist. Het kwam niet in hem op, dat feitelijk hijzelf, en niet Anneke, voor een keus stond. [176]
Er volgden eenige dagen van drukte en bezigheid, de vendutie, het verhuizen en eindelijk, voor Wije, het zich inwerken in de administratie, die hij voeren moest voor mevrouw Duna. Toen hij die in orde had, niet dan nadat zij verscheiden malen inlichtingen was komen geven, begon hij aan zijn eigen zaken, het laatst ontvangen geld op de gewone wijze beleggend. Daarop bezocht hij Piong Pan Ho, wiens benoeming tot luitenant hij in de courant had gelezen.
Hij vond den Singkeh niet in de toko, die vergeleken met de vorige maal dat hij er geweest was, erg leeg was, zoo dat men nu zonder zich te stooten er doorheen kon wandelen. De bediende, die Piong Pan Ho ging waarschuwen, kwam terug met het verzoek of meneer achter wou komen. Wije liep daarop door, om het nieuwe huis heen, naar de bijgebouwen. In een der kamertjes zat de man dien hij zocht, achter een met papieren beladen tafel, een grooten hoornen bril op zijn neus. [177]
„Dag luitenant,” groette Wije, en het hooren van zijn nieuwen titel riep een flauwen glimlach te voorschijn op het gelaat van den Singkeh.
„Banjak soesah,” zeide hij toen, wijzende op eenige rekeningen die voor hem lagen.
„Wat is er?” vroeg Wije deelnemend.
„Die suikerfabriek is de rotste zaak die er bestaat,” barstte Piong Pan Ho los. „Het is een dievenboel! Daar liggen de rekeningen van benoodigdheden; ik heb laten informeeren wat zij kosten, alles twintig percent minder dan hier staat; de reparaties kan ik niet nagaan, maar ook daar is op gestolen. Op die manier lijd ik verlies; ik wist wel dat er geen groote winsten mee te behalen waren, soedah! maar verliezen is toch jammer, dat doe ik nooit.”
„Ja,” zeide Wije, die een papier had opgenomen en ingezien, „het is erg, dat zie ik zóó wel, al ken ik de prijzen niet. Nu je ’t echter weet, [178]is het niet moeielijk er een eind aan te maken.”
„Het zijn Europeanen, meneer. Wat helpt het mij of ik het weet; ik heb er een Chinees naar toe gezonden om mij te berichten hoe het op de fabriek zelf toegaat, maar wat helpt het mij? Ik kan hen toch niets doen.”
Een oogenblik moest Wije lachen om het idee: Piong Pan Ho met een rottan den administrateur en de employé’s der fabriek afranselend; want iets anders kon hij niet bedoelen met zijn klacht.
„Er zijn nog andere middelen,” zeide hij. „Maar … ik weet wat! Ik heb nu toch niets te doen, en zoek werk … stel mij als je gemachtigde aan; dan zal ik alle bestellingen en leveringen zelf behandelen, de administratie hier voeren en, in één woord, hun niets overlaten dan het werk op de fabriek.”
Piong Pan Ho stond op van zijn stoel en greep Wije’s hand, zich daarover heenbuigend zooals hij het de inlanders had zien doen bij [179]hun hadjies. Toen sprak hij lang en luid over de goedheid van dien Europeaan, die hoewel pinterder dan de anderen, zijn oentoeng niet zocht in het plukken van een armen Chinees, wiens dood het zou zijn als hij op zijn zaken doorgaand verloor; en er volgde een combat de génerosité over het salaris dat Wije zou genieten. Het werd eindelijk bepaald op vijfhonderd gulden; minder wou Piong Pan Ho in geen geval geven, en hij behield zich voor ingeval de fabriek winsten afwierp, Wije daarvan percenten toe te kennen, zoo goed als hij die moest uitbetalen aan dien administrateur. En nu men toch over geld sprak, herinnerde hij zich dat er reeds veel was binnengekomen van hetgeen hij voor meneer had uitgezet; hij zou het even nakijken. Wat hij deed in een dier langwerpige blauwe boekjes, blaadje voor blaadje omslaand, en zonder er naar te zien, met zijn vingers de balletjes op het telbord heen en weer schuivend. [180]
„Acht duizend driehonderd twee en twintig,” las hij af; „ik zal het gaan halen.”
Toen hij weg was stond Wije op, zich uitrekkend bij gebrek aan iets anders dat hij niet durfde doen, maar toch behoefte hebbend aan eenigerlei lichaamsbeweging om zijn vreugde te uiten. ’t Was vreemd, dat zijn „antecedenten” niet waren doorgedrongen tot dien Singkeh! Hoewel, die was te nuchter om zich aan praatjes te storen.
„Hoeveel staat er nu nog?” vroeg hij, nadat hij het geld van Piong Pan Ho had aangenomen, wenschende alzoo een winstberekening te maken.
„Zooveel als u mij heeft toevertrouwd.”
„En dit dan?”
„Dat is binnengekomen.”
„Is het dan enkel winst?”
Zooals men het nemen wilde, verklaarde Piong Pan Ho. Het uitgezette geld zat vast; dat zag men nooit weerom, doch er bleef [181]steeds binnenkomen, samadjoega pantjoeran, altijd doorloopend, jarenlang, tot er hier en daar wat wegraakte dat niet te forceeren viel; maar iets bleef het allicht geven en met een deel van het binnengekomene kon men weer nieuwe zaken doen
„Waar zit het dan?” vroeg Wije.
„In de dessa. Nu komt er in lang niets binnen, maar tegen het begin van den westmoeson is het waarschijnlijk weer meer dan nu.”
Wije stond verstomd en durfde niet verder vragen. Hij had dikwijls hooren spreken van „uitzuigen van den inlander” door Chineezen en vreemde Oosterlingen, zonder ooit in de gelegenheid te zijn geweest nadere détails te vernemen; want zij, die dien term geregeld in den mond namen, wisten zelf niets meer, hun niet weten achter geheimzinnige gezichten verbergende; nu kon hij er achter komen en wilde niet, vreezende iets te zullen hooren dat hem afschuw zou inboezemen voor die „pantjoeran” van geld. [182]
Opgewonden kwam hij thuis.
„De dag is goed geweest,” zeide hij tot Anneke; „ik heb zóóveel werk gekregen en dat geeft zóóveel … dat we niet hadden behoeven te verhuizen, als ik het maar eerder geweten had.”
„Gaan we dan terug naar ons oude huis?”
„Neen, dat zou niet staan. En laat ons maar zuinig zijn, des te vroeger kunnen we alle onrust voor de toekomst op zij schuiven. Is er iets dat je niet bevalt in dit huis?”
„Het huis is goed,” zeide Anneke, „maar we hebben zulke rare buren. Die kijven den ganschen dag, en als de man uit is, gaat zij verschrikkelijk aan tegen de bedienden. Als u daar bij de pagger gaat staan kunt u het hooren.”
„Ga er dan niet staan.”
„Men moet toch rondkijken op het erf. O ja, dat herinnert me … Gistermiddag zag ik, aan den anderen kant, een inlander uit [183]de kampong hiernaast, die een ladder zette tegen den muur van het paviljoen en probeerde door een van die ronde gaten naarbinnen te zien. Zouden ze willen inbreken?”
„Die duivelskinderen!” schold Wije, naar het paviljoen loopende. Daar bekeek hij de ronde luchtgaten in den zijmuur, en achteruitstappend om de richting te meten, onderzocht hij of men daar doorheen kon zien wat er in het kantoor geschiedde. Bukkend, met zijn hoofd ter hoogte van de rustbank, zag hij het luchtgat daartegenover gesloten. Toch liet hij onmiddellijk een metselaar roepen, die de gaten dichtmaakte, ofschoon Anneke opmerkte dat zij te klein waren, zelfs voor een inlander, om er zich door te wringen. Hij gaf haar gelijk, maar het was nu eenmaal gelast, dus moest het gebeuren. Bij zichzelf mopperde hij over de nieuwsgierigheid van dat volk; want hij had dadelijk begrepen dat zij slechts de bevestiging zochten van een, [184]door de vele bezoeken van mevrouw Duna, bij hen gerezen vermoeden. Het was ergerlijk, dat men in Indië niets van dien aard geheim kon houden. Wat ging het hun aan?
Een paar dagen later meldde zich bij Wije de administrateur van Piong Pan Ho’s suikerfabriek. Hij had Wije’s brief ontvangen, die hem de verandering meldde in het direct beheer, en kwam er nu eens over praten. Het was een man van fatsoenlijk voorkomen en manieren. In plaats van de standjes, die Wije half en half verwacht had, begon hij een langdradige verhandeling over zijn positie, die zoo mooi was vroeger, toen de fabriek aan Europeesche eigenaars toebehoorde en zoo in minachting, nu die van een Chinees was. Eindelijk, daar Wije hem liet doorspreken, had hij het over hetgeen aanleiding had gegeven tot deze handeling van den eigenaar, want hij wilde er geen doekjes om winden, dàt was hem duidelijk genoeg. Het speet hem [185]nu, dat hij bij den overgang zijn ontslag niet had genomen, toen hij gemakkelijk een gelijke betrekking had kunnen krijgen, wat nu voor goed was verkeken omdat hij bij een Chinees had gediend. Wat er dat toe deed, verklaarde hij niet te beseffen, maar het stond er toe, men nam niemand aan, die dàt achter zich had. Men deed het dan ook alleen, en zoo ook hij, om der wille van de „losse emolumenten” die men op een Chineesche fabriek genoot; daar schaamde hij zich voorts volstrekt niet over, dat was usance. En nu waren die zoo opeens weggevallen!
„Ik hoop, meneer Wije,” besloot hij, „dat u zult weten te leven en te laten leven.”
„U vergist zich,” zeide Wije, „als u denkt dat de u ontvallen „losse emolumenten” aan mij zijn gekomen. Ik heb deze zaak op mij genomen uit een soort vriendschap voor den eigenaar der fabriek. Natuurlijk niet zonder belooning. Doch mijn grootste verdiensten zullen [186]moeten komen uit het voordeel dat de fabriek oplevert, en dat behoort ook bij u het geval te zijn.”
„Dat zou mooi gezegd zijn als we tien jaar vroeger leefden,” zeide de administrateur. „De machines zijn nu oud, en wat erger is, met de lage suikerprijzen, verouderd. Om behoorlijke winsten te kunnen maken zoude de heele installatie moeten worden vernieuwd, althans nagenoeg. De vorige eigenaars hebben er tegen opgezien en haar daarom verkocht.”
„Is dat de eenige reden,” vroeg Wije, „en durft u mij op uw woord en als vakman verzekeren dat nieuwe machines de onderneming beter zouden doen rendeeren?”
„Op mijn woord van eer,” zei de ander. „Maar gaat u zelf zien op andere fabrieken; ik zal er u een lijstje van opgeven.”
„Goed. Ik zal het onthouden. Als na afloop van den maaltijd de zaak betrekkelijk meevalt, zal ik Piong Pan Ho voorstellen doen van [187]die strekking, en ik twijfel geenszins of u krijgt wat u wenscht en … noodig is.”
„Belooft u mij dat?” riep de administrateur. „Ja? Nu dan kunt u op mij rekenen. Dat is een buitenkansje. Zoo mag ik het veel liever dan te moeten … laat ons het nu maar stelen noemen. En als u hier de man is, maakt het voor mij ook een groot verschil; ik heb dan ten minste niet direct met een Chinees te doen.”
De administrateur verliet Wije’s kantoor in de beste stemming, die zich uitte toen hij even daarna in de sociëteit zat. Aan wie het hooren wilde, vertelde hij met groot genoegen te hebben kennis gemaakt met Wije, den gemachtigde van den luitenant-Chinees; met dien kon men nu eens flink opschieten!
Zij die het hoorden, dachten er het hunne van. Enfin, het was een Chinees; maar dat die Wije nu juist zoo’n baantje op den kop moest tikken; hij was altijd een scharrelaar [188]geweest en … met goed fatsoen kon men nu niet meer met hem omgaan.
Van Beek wachtte nog steeds op antwoord. Dat het lang duurde, was hem niet opgevallen; hij had zelf veel tijd noodig om te besluiten en gunde dien een ander eveneens. Er was trouwens geen haast bij; aan het gevoel van een heldenstuk verricht te hebben had hij voorloopig genoeg. Men mocht het natuurlijk niemand vertellen, dat begreep hij, ofschoon hij het wel had willen uitschreeuwen; dus hield hij zijn mond. Wat echter niet belette dat het influenceerde op zijn gansche persoonlijkheid, op zijn voorkomen zoowel als zijn uitingen; men vond op het kantoor dat van Beek wakker scheen te worden, terwijl anderen er zelfs bijvoegden dat hij zich „airs” gaf. Een week na zijn aanzoek kwam hij bij den Franschen kapper, en voor ’t eerst deed deze hem de stereotype vraag: Monsieur a encore besoin de quelque chose? bij het uitgaan van [189]het knip- en scheerhokje, anders gezegd salon, niet tevergeefs. Van Beek kocht dassen, boorden van het nieuwste model, bottines en nog allerlei andere zaken die men in een Indischen coiffeurs-winkel aantreft. Eenige dagen later kocht hij in een apotheek een gouden lorgnet, en dat deed de deur dicht!
Voor de zooveelste maal sprak heel Semarang over van Beek. En men wist wat er aan de hand was! Reeds lang was de lucht zwaar van de praatjes over een mutatie in de hoogste handelskringen. Er was uitgelekt, dat op het kantoor van den heer Duna allerlei werk verricht werd, dat geen zin zou hebben, tenzij men stond voor een overgave van het beheer aan een ander chef. Op den dag vóór het opzetten van het lorgnet, was van Beek door zijn chef naar Duna gezonden, onder wiens toezicht hij een en ander had moeten doen, dat de goedkeuring van den laatstgenoemde had weggedragen. Die feiten stonden vast en [190]niets gemakkelijker dan er verder op door te bouwen. Duna ging weg; waarheen en wie hem zou vervangen was een open vraag; van Beek kreeg een positie bij de crediet-instelling, en een hooge, want daarop wees alles wat hij aantrok.
De tweede week was om; zondagmorgen, en nog geen antwoord. Van Beek begon ongeduldig te worden. Over de zaak nadenkende, kwam hij tot het besluit dat Anneke het zeker niet aan haar vader had durven zeggen. Daar kon hij in komen; hij zou het ook niet durven. Maar als dat het geval was, kon het verbazend lang duren, langer dan aangenaam was, nu het ophield een nieuwtje te zijn. Hij had zich al zoo dikwerf met Anneke geëngageerd en wandelend gedroomd, dat zijn hersenen weigerden in die richting verder te functioneeren. Er zat niets anders op dan vanavond bij de Wije’s te gaan eten, en bleek het dat zijn vermoeden juist was, den volgenden dag een brief te schrijven, [191]waarvoor er in den Franschen bundel, waaruit hij zijn declaratie had gehaald, een model als geknipt was.
Zoo overviel hij Wije en Anneke. De eerste had in de drukte van den laatsten tijd het geheele aanzoek vergeten, en Anneke had zich stil gehouden; doch nu begreep haar vader dat het niet aanging van Beek langer op te houden. Na den eten, terwijl Anneke nog achter bezig was, kwam Wije, onder een voorwendsel zich een oogenblik verwijderende, bij haar.
„Hoor eens Anneke,” zeide hij een weinig driftig, „dat gaat zoo niet. Ik schaam me mijn oogen uit mijn hoofd als ik dien jongen aanzie. Je hebt nu tijd genoeg gehad om er over te denken; wat wil je? Ik sta er op het hem mee te deelen.”
„Dan, neen!” antwoordde zij bits.
„Nog een half uur geef ik je,” hernam hij. „Kom je vóór, dan zal ik het beschouwen als een teeken dat je hem aanneemt, blijf je achter, [192]en dan bij voorkeur in je kamer, zoo zeg ik hem het tegendeel.”
Zonder verder antwoord af te wachten ging hij terug naar van Beek, onderweg op zijn horloge ziende.
Het half uur verstreek onder een zeer gedwongen discours. Wije liet er een minuut of vijf overheen loopen en riep toen den huisjongen, hem vragende waar de juffrouw was.
„Nonna soedah masok kamar,1” berichtte de bediende.
„Goed,” zeide Wije en zich tot van Beek wendende vervolgde hij: „Anneke heeft mij verteld wat je haar gevraagd hebt.”
„O ja …?”
„Ik kan niet anders zeggen, dan dat haar en mij je aanzoek vereerd heeft. De beslissing moest ik natuurlijk overlaten aan haar, en zij kon er maar niet toe komen. Intusschen heb je recht op een antwoord. Welnu, het spijt mij, [193]doch haar niet verschijnen beduidt een afwijzing.”
Van Beek had van de redeneering niet veel verstaan; hij had een aanval van benauwdheid, meer door verlegenheid dan door spanning veroorzaakt; het laatste woord echter drong tot hem door, en iets als toorn beving hem.
„Dat is gemeen,” mompelde hij, doch heel zacht.
„Nogmaals, het spijt mij,” zeide Wije. „Gelukkig weet niemand er iets van; want dat is altijd onaangenaam. Ik zal Anneke streng verbieden er zich tegen wien ook, over uit te laten.” En toen van Beek langzaam opstond: „We scheiden hoop ik als vrienden? Dat is best. Nu, al heeft dit niet zoo mogen zijn, je blijft ons welkom. Misschien krijg je later wel weer eens trek om hier aan te komen.”
Het eerste wat van Beek deed, toen hij thuis kwam, was de vuist ballen en een slag geven, die slechts de klamboe raakte van zijn bed; daarna nam hij een stoel, ging er verkeerd [194]op zitten, de leuning vóór hem, zijn armen op de leuning, zijn hoofd op zijn armen, en huilde.
Den volgenden morgen werd hij wakker als vrouwenhater. Slechts even stelde hij zich de vraag of het publiek er naar raden moest of weten hoe hij dit was geworden; hij besloot tot het laatste, en Wije’s woorden in den wind slaande, vertelde hij aan zijn mede-employé’s dat hij een blauwtje geloopen had op Anneke Wije. Dat kleedde, meende hij, en verkneukelde zich als men hem meewarig aanzag, terwijl hij zich zooveel mogelijk in het publiek liet zien, met name bij de uitvoeringen der schutterij-muziek op de aloon-aloon en voor het residentie-huis. Bij een dier gelegenheden voegde zich een jongmensch, een Semarangsch lion bij hem.
„Weetje,” vroeg deze, „waarom ik met je loop?”
„Neen,” antwoordde van Beek.
„Omdat alle dames naar je kijken, en zoodoende ook naar mij.”
Toen was hij overgelukkig. [195]
Anneke daarentegen pruilde. Zij was boos op haar vader en verdrietig dat van Beek nu niet meer aan huis kon komen. In den laatsten tijd was hij zoowat hun eenige bezoeker geweest. En sedert zij verhuisd waren, hadden haar vriendinnen haar langzamerhand allen in den steek gelaten. Wel hadden meisjes, die in de benedenstad woonden, en daarom stadsmeisjes genaamd, pogingen gedaan tot toenadering, doch daarop had Anneke geen weerwerk gegeven; zij hoorde in de Bodjong-coterie, daarin had zij haar leven lang verkeerd en zij [196]wilde zich niet encanailleeren met dochters van kleermakers, winkeliers of koekebakkers; dan liever geen omgang! Het was intusschen hard om zich boos te houden tegen den eenige met wien zij wel omgang had, haar vader; met de bedienden praten viel niet in haar smaak, te meer daar de oude getrouwen, die nog uit haar moeders tijd stamden, de een vóór, de ander na, hadden verklaard in dit huis niet krassan te zijn en dus vertrokken waren, vervangen door nieuwe, onverschillige gezichten. Dus begon zij bij beetjes vriendelijker te worden, om weer geheel de oude te zijn, toen zij op zekeren dag onder de van Batavia vertrokken passagiers den naam las van C. Duna, ambtenaar ter beschikking.
„Zou hij komen?” vroeg zij den ochtend toen de boot aankwam. En ’s middags: „O, ik weet wanneer hij komt; op het gewone uurtje, als u nog aan ’t kleeden is, pa.”
„Ik zal mij haasten,” plaagde hij. Maar hij [197]deelde Anneke’s zekerheid niet. Zoo zelden toch kwam het voor, dat uit wat hij kalverenliefde noemde, ernst werd, vooral als men van elkaar ging. Kees, vreesde hij, zou die geschiedenis van twee jaar geleden, wel vergeten zijn, althans de toen gegeven beloften en gedane verklaringen zoo zwaar niet opnemen.
Doch dan kende hij Kees niet. Geen minuut vroeger dan hij jaren geleden gewoon was, kwam hij, rustig opstappend, zonder zelfs den tred te verhaasten toen hij Anneke, die al een half uur had staan wachten, in de verte bespeurde, kalm en zeker, recht op zijn doel afgaand.
„Dag vrouwtje,” zeide hij, met groote innigheid, haar de beide handen toestekende.
Zij riep slechts zijn naam, terwijl zij haar gezicht naar hem ophief, vergetend waar zij stond. En het was bloot toeval, dat niet geheel Semarang het zag.
„Wat zei je daareven?” vroeg zij plagend, terwijl ze naar binnen wandelden. [198]
„Heb je ’t niet gehoord?”
„Ja … maar zoo zonder vragen!”
„Dat heb ik al gedaan toen je nog zóó’n hummel was,” betoogde Kees, heel laag bij den grond wijzend.
In de voorgalerij namen zij plaats, op een bank, achter de zware houten balustrade, zich verbeeldende dat een toevallig voorbijganger hen niet kon zien; en onder den indruk van hun beginnend geluk zwegen zij, slechts nu en dan elkaars namen fluisterend, met een handdruk als antwoord, dichter bij elkaar naarmate het buiten donkerder werd.
„Daar komt papa,” zeide Anneke, plotseling oprijzend. „Kees is vóór,” riep zij haar vader toe, terwijl zij hem in de deur voorbij snelde.
„Zoo, Duna,” groette Wije; „welkom thuis op Semarang. We zullen de lamp eens opsteken; net iets voor Anneke om je in ’t duister te laten zitten.” [199]
„Dat was zoo erg niet,” vond Kees.
„Je zult mekaar wel een boel te vertellen hebben gehad, hè? En denk je lang hier te kunnen blijven?”
„Ik heb maar tien dagen tijd; dan moet ik naar mijn standplaats: Djokdja.”
„Waren de oudelui niet blij je te zien?”
„O ja. ’t Is wel jammer dat die verplaatsing van papa naar Batavia niet twee jaar vroeger is geschied.”
„Gaat je pa naar Batavia? Ik had wel iets gehoord … maar toch, het rechte wist ik niet,” jokte Wije, die onder belofte van geheimhouding reeds alles had vernomen van mevrouw Duna. „De drukte … doch vertel me eens, wat zijn z’n plannen? Of mag dat nog niet bekend worden?”
„Als u er niet op tegen heeft, wilde ik gaarne eerst iets anders behandelen,” zeide Kees. „Ik kwam namelijk vragen of Anneke en ik samen mogen trouwen.” [200]
„Drommels!” riep Wije uit, zich verrast houdend, „dat is geen gekheid.”
„Het is met voorkennis en goedvinden van mijn ouders dat ik dezen stap doe.”
„Zoo … ik dacht, dat je moeder …”
„Toen mama zag, hoezeer het mij ernst was, heeft zij toegegeven. Waarom zij er trouwens in den beginne tegen was, heb ik nooit gevat en weet het nog niet,” verklaarde Kees, verzwijgende dat hij dien namiddag de grootste moeite had gehad met zijn vader, die beweerde dat Wije „valsch” was. Ten bewijze daarvan had hij de geschiedenis verteld van het stukje envelop, dat Wije opzettelijk onder zijn kaarten zou hebben geschoven. Doch toen Kees telkens vroeg wat Anneke daarmee te maken had en niet afliet, had ook hij er zich bij neergelegd.
„Nu,” zeide Wije, „ik heb niets tegen je. Maar we zullen Anneke moeten raadplegen; die heeft in deze het laatste woord. Waarom [201]lach je zoo? Hm, ik begrijp … enfin, dan zal ik haar roepen.”
Doch eer hij kon opstaan, voelde hij twee armen om zijn hals, die hem weer achterover trokken in zijn stoel, en kuste Anneke hem op beide wangen.
Een geëngageerd paar in Indië rijdt in den vooravond, tenzij men het niet kan betalen; eerst een toertje langs de wandelwegen, om de kennissen tegen te komen; daarna, zoodra de schemering invalt, langs de buitenwegen, om niemand tegen te komen; eindelijk weer terug, om bij bevriende families, wier voorgalerij niet verlicht is en die dus geacht kunnen worden uit te zijn of niet te ontvangen, een „tot hun spijt” vergeefsche visite te maken. Tegen acht uur komen zij thuis, om te eten; in den naävond vrijen zij, of praten buitengewoon gezellig met ieder die zich bij hen voegt of op eenigerlei wijze hen belet alleen te zijn. [202]
Kees had bij dit alles nog gedaan weten te krijgen dat hij mocht komen rijsttafelen, bewerende dat de tijd zoo kort was. Daarin had hij wel gelijk, doch hoe kort ook, het was alsof een zonnestraal in dat kleine huisje was binnengedrongen, alles wat goed was en rein verlichtend, en het booze verjagend. Het geluk van zijn kind hief ook Wije op uit den toestand waarin hij langzamerhand was verzonken, dien hij zich niet ontveinsde, maar weet aan de omstandigheden. En aan deze was voorloopig niets te veranderen, meende hij; op het oogenblik dat hij genoeg had bijeengegaard zou hij zich daaruit losrukken, maar tot zoolang kon hij er niets aan doen. Met zijn oude neiging tot philosopheeren had hij zichzelf intusschen tot onderwerp van bespiegeling gekozen, zich afvragend wat hem meer demoraliseeerde, de omgang met mevrouw Duna of het geldmaken door tusschenkomst van Piong Pan Ho. Want dat zulks [203]het geval was had hij gevoeld. Door een toeval toch. Gewoon artikelen te schrijven voor de courant, die daar steeds welkom waren, kreeg hij op zekeren dag een stuk terug met de kantteekening: „niet bruikbaar.” En dit herhaalde zich, tot hij ten slotte zelf naar de redactie liep om opheldering te vragen.
„Ik weet niet wat het is,” zeide de redacteur, „maar je stukken deugen niet. Het lijkt wel of je achteruit gaat, of je gedachten er soms niet bij zijn als je schrijft.”
Thuisgekomen peinsde hij er over en vond dat de man gelijk had. Werkelijk wilden zijn gedachten slechts twee bepaalde richtingen uit, en die kon hij toch niet op het papier zetten! Van toen af was hij begonnen zich die vraag te stellen en de oplossing daarvan te zoeken, zonder echter eenige moeite te doen zich van het kwaad af te wenden. Het was alsof er twee personen in hem vereenigd waren, de een die handelde, een ander die toezag en [204]opmerkte met steeds grooter belangstelling. Zoolang Kees er was, bleef mevrouw Duna weg van zijn kantoor, en zie, dat had een merkwaardigen invloed op hem. Dàt was het dus! Hij verheugde zich in de vondst, doch slechts matig in het feit, tot hij het oog sloeg op zijn dochter en al het andere voor ’t oogenblik vergat.
Anneke dong in die tien dagen naar den eernaam dien haar moeder vroeger had gedragen. Toen zij met Kees verscheen op de receptie van den resident, waren alle oogen op haar gericht, terwijl zich achteraan, in de op een troep staande heeren, een indiscreet tonggeklik liet hooren. En haar vriendinnen wilden haar nu weer allen kennen, het onmogelijke verzinnende om hun terugtrekken van voorheen te bedekken, haar den pet met het gouden biesje, waaronder Kees zich bevond, niet weinig benijdend. Zij werd overstroomd met aanbiedingen om bij haar uitzet te komen helpen. [205]
„Het is haast te druk geweest om goed verliefd te kunnen zijn,” beweerde Kees op den laatsten avond.
„Deugniet, wou je ’t nog erger maken?” vroeg zij terug.
Na het vertrek van Kees begon ook voor zijn ouders de tijd te korten. Reeds was Duna’s opvolger aangekomen, de procuratiehouder van Semarang in diens plaats te Soerabaja aangesteld en de betrekking van den employé die nu procuratie kreeg, door van Beek ingenomen. De gissingen waren dus juist geweest en men behoefde ook niet langer te raden naar de plannen van den heer Duna; deze ging te Batavia een eigen handelshuis, een administratiekantoor oprichten, waartoe hij geld van anderen had weten te krijgen. Mevrouw Duna was in die laatste dagen stroever dan ooit, zelfs tegen Wije, die het weet aan haar sterk ontwikkeld gevoel voor zaken. Want er viel heel wat te beredderen! De huizen bleven haar eigendom [206]en daarover behield Wije het beheer, doch buitendien had zij nog zoo veel. In haar kampongs woonden verscheidenen, die den kost verdienden met rondventen van artikelen die de passer oplevert; wat ’s morgens werd ingekocht moest men ’s avonds kwijt zijn, maar tot dien inkoop, hoe gering ook, was kapitaal noodig, dat een inlander nooit bezit. Dus leende zij hun dat; den gulden, dien zij ’s morgens of den avond te voren ontvingen, betaalden zij des avonds terug met een kwartje „huurgeld.” Het ging echter niet aan die menschen te laten komen in het groote deftige huis op Bodjong, derhalve behandelden de hoofden der kampongs die zaken, waarvan het onvermijdelijk gevolg was, dat deze in den loop der tijden niet onbelangrijk in voorschot waren gekomen, naar het heette door het achterstallig zijn der leenende inlanders. Dat moest nu zooveel mogelijk geïnd worden en voorts dit soort van zaken worden opgeruimd, die zij Wije niet [207]kon overgeven, omdat dit vrouwenwerk was volgens haar, waartoe een man ten eenenmale de geschiktheid miste.
De morgen was aangebroken waarop de afreis van de Duna’s zou plaats hebben. In de drukkerijen der couranten stond het verslag ervan, een week te voren opgemaakt, reeds gezet, beginnend met de woorden: „Door tal van vrienden en kennissen uitgeleid …” en eindigend: „met diep leedwezen zagen velen de zoo algemeen geachte en beminde familie vertrekken.” Aan den kleinen Boom lagen de beide bootjes onder stoom, één voor de gewone passagiers, het ander afgehuurd door hen, die de Duna’s wegbrachten naar boord van de kustboot. Nog had de zon geen kracht genoeg om de koelte uit de atmosfeer te verdrijven en het donkerblauw van den hemel te ontkleuren, toen de rijtuigen aanreden en zich een schaar gekleede dames en heer en met zwarte jasjes verzamelde aan den kalie-kant, een zeldzaam [208]schouwspel zoo vroeg in een Indischen ochtend. Men sprak onder elkaar en slechts weinig met de familie, die te veel had te doen met de zorg voor koffers en pakken. Eindelijk verscheen een zestal muzikanten, die zich op de brug van het stoomertje nederzetten en, zoodra de touwen waren losgegooid en het klepperen der raderen in het weerstrevende water zich deed hooren, de instrumenten aan den mond brachten en … iets speelden, geaccompagneerd door het gillen der stoomfluit.
Men kwam aan boord; op het achterdek werd de champagne ontkurkt, toespraken uitlokkend die al meer hadden dienst gedaan, en sommigen die de nawerking van het bruisend vocht in hun maag niet konden verdragen, tot een haastig afdalen in het salon nopend, waar zij zich te goed deden aan het gereedstaande ontbijt met cervelaatworst à discrétion. Onder hen die spraken, was ook Wije, die alleen gekomen, daar Anneke zich onwel had [209]gevoeld, zijn vroegere gemakkelijkheid van zich uit te drukken had teruggevonden, door de vreugde over het zich vanzelf oplossen eener relatie, waaraan hij machteloos was zich op een andere wijze te onttrekken.
Dan, de tijd verstreek; het kleine stoomertje was ontladen en zuchtte den terugtocht te gemoet, krakend in de voegen van zijn bovenbouw, als de deining het deed aanleunen tegen de groote boot, die onbeweeglijk lag. Men moest afscheid nemen.
De rij af, voorop de resident en de generaal, toen de grootste „handelshuizen” gevolgd door de kleinere, eindelijk de employé’s, gaf elk de vertrekkende familie een hand. Zij stonden naast elkander, Duna met een gedwongen lachje om de lippen, de officieele handdrukken half buigend beantwoordende, die van kennissen vriendelijk, nu en dan aandoening toonend en die leggend in zijn blik bij het afscheid nemen van een bijzonderen vriend, mevrouw stijf [210]rechtop, niemand aanziende, maar doodsbleek.
Wije was een der laatsten, wat hij eigenlijk niet had gewild. Doch zonder geweld had hij niet kunnen doordringen tot de voorsten; telkens sloot zich de opening voor zijn neus; men drong hem niet opzij en hield er hem toch uit.
„Dag Wije, beterschap met Anneke. Groet haar nogmaals van me; zal je?” zeide Duna.
„Van mij ook,” sprak zij toonloos, zijn hand knijpend uit al haar macht. En plotseling, terwijl een schok haar lichaam doorvoer, zag zij hem in de oogen, heel diep; toen, vooruitstortend, sloeg zij haar beide armen om hem heen, zenuwachtig uitgillende: „Ik verlaat je niet, ik kan niet, o ik kan niet!”
Een algemeene consternatie volgde. Duna had in de eerste opwelling zijn arm uitgestoken om haar terug te trekken; doch toen het tot hem doordrong wat zij gedaan had, en hij aan de houding van Wije, die zijn tegenwoordigheid van geest was kwijtgeraakt en [211]haar willoos liet begaan, met één blik alles zag, sloeg hij de handen voor het gezicht, wankelend. De deftige rij, waarvan de eersten de loopplank reeds bereikt hadden, brak, en die haar vormden vertoonden zich, in bonte mengeling van rang en stand, weer op het achterdek. Tusschen hen door leidde Wije mevrouw Duna weg, of liever zij trok hem mee, terwijl Duna, ondersteund door zijn voormalige employé’s weldra het middelpunt vormde van een medelijdenden kring, tot men hem op zijn verzoek naar de hut bracht.
Voorbij het luik komend, waar de koffers nog stonden opgestapeld om eerst nedergelaten te worden als het schip wegstoomde, zag Duna zijn vrouw, bezig uit te zoeken wat het hare was.
„Laat haar begaan,” fluisterde hij zich afwendende, ten antwoord op de vraag hem door iemand gedaan of men haar dat niet zou beletten.
Toen het stoomertje zich losmaakte van de [212]groote boot, in hobbelend omzwaaien, waren Wije en mevrouw Duna daarop de eenige passagiers; de overigen hadden, na een conferentie met den kapitein, verkozen te wachten tot het andere stoomertje van de Molukken-boot terug kwam en dat te praaien. Zij stond bij de bagage, natellend of er niets ontbrak, nu het feit begaan was en achter den rug, weer geheel de oude, koel en zakelijk; hij zat onder de tent op de bank in ’t midden, het hoofd met den arm steunend in doffe berusting, doch vloog woedend op, toen de muziek boven op de brug het bekende wijsje intoneerde: „En hij komt nooit weerom …”
„Diëm, gévédé!” brulde hij, en één voor één hielden de muzikanten op, wat echter niet verhinderde dat de maten die zij gespeeld hadden, ook op de kustboot waren gehoord. Eerst had het daar de verontwaardiging doen vermeerderen; doch het plotseling afbreken, waarvan men de oorzaak zonder veel moeite kon raden, [213]had een andere uitwerking. Men had den resident met de mondhoeken zien trekken, terwijl de generaal zijn neus snoot; dat was genoeg, en eensklaps barstte de hilariteit allerwege los.
Men had gelachen, en hoe! Geheel désarmé was men daardoor echter niet, maar toch … Reeds onder het terugvaren naar den kleinen Boom had het zwaartepunt van de publieke opinie zich verlegd. Men had Wije uitgemaakt voor een ellendeling, die eens anders huishouden in het ongeluk stortte, en dat op zijn leeftijd! Nu beklaagde men hem schier, en viel háár aan, die eer en plicht met voeten trad, haar mans naam bezoedelde en hemzelf rampzalig maakte om der wille van een dwazen hartstocht, en dat—ook hier ontbrak dit slotwoord niet—op haar leeftijd! Wije kon plezier hebben van die „tang,” ten minste als hij haar trouwde. Over de waarschijnlijkheid hiervan liepen de meeningen uiteen; zijn gezicht stond er niet naar, beweerde er een, terwijl [214]een ander volhield dat hij er onmogelijk af kon, na het schandaal van heden.
De alzoo besprokenen waren intusschen terug aan wal, waar zij na eenige moeite met het goed en vreeselijk te zijn aangegaapt door het personeel van den Boom, plaats hadden genomen in het huurrijtuig dat Wije dien morgen besteld had. Op het bootje hadden zij afgesproken wat hun verder stond te doen; het eerste was; dat mevrouw Duna haar intrek zou nemen bij een oude weduwe, die in een huis aan den Karangtoerie-weg woonde; daar kon zij wachten tot het scheidingproces, dat Duna natuurlijk zou instellen, was afgeloopen. Zij had dit eenige dagen geleden reeds met die weduwe bedisseld, men behoefde er slechts heen te rijden.
Met een zeer beklemd gevoel kwam Wije eindelijk thuis. De omstandigheid vooral dat die geheele scène aan boord als het ware te voren reeds berekend was, en niet ontsproten [215]uit fel opbruischenden hartstocht, deed hem er met weerzin aan terugdenken. Als hij dat geweten had! Dan zou hij haar met een beweging van verwondering en een air hautain van zich hebben gestooten, zooals hij het nu deed in zijn eentje, zóó. Het was jammer, erg jammer. Nu was het te laat; want hij dacht er geen oogenblik aan zich aan de gevolgen van het gebeurde te onttrekken; zijn ander ik, het gedeelte dat toezag en opmerkte, constateerde dat hij het niet durfde.
Anneke moest een dag of vier het bed houden, hoewel zij niet erg ziek was. Maar de dokter had rust aanbevolen en Wije handhaafde dit voorschrift, om tijd te hebben zich voor te bereiden op de mededeeling, die hij haar doen moest. Toen zij hersteld was en in den loop van den dag zich had uitgelaten, dat zij in den vooravond een vriendin wilde gaan opzoeken, vertelde hij haar wat geschied was, zichzelf zooveel doenlijk voorstellende als [216]door de omstandigheden te zijn gedwongen, en te kiesch om een dame in den steek te laten. Met dit al was het zeer pijnlijk, zich als het ware te moeten vrijpleiten tegenover zijn dochter, in zulk een zaak!
Vanaf het eerste woord had haar een angst bekropen; wat zou Kees doen? Met deze vraag viel zij hem in de rede, en toen hij daarop zweeg, barstte zij los, beginnend met een klacht en eindigend met harde verwijten, hem ten slotte voor de voeten werpend dat hij haar geluk had verstoord.
Doch hiertegen had hij een verontschuldiging.
„Het was al zoover,” zeide hij, „eer ik iets van Kees wist. Had je mij je vertrouwen geschonken, dan zou het anders geloopen zijn.”
„Kan ik niet gaan logeeren bij een ander?” vroeg zij, zonder het laatste te beantwoorden.
Hij boog het hoofd, haar bedoeling radend uit den toon waarop zij sprak. Zij wilde hem ontvluchten, als om zich voor besmetting te [217]hoeden, en dit afficheeren zóó, dat men haar en hem niet langer in één adem noemde; een scheiding, die den band tusschen vader en dochter, zoo niet wettelijk, dan toch feitelijk zou verbreken. Maar tevens zag hij in, dat dit de eenige manier was om dien anderen band te behouden, welken zij met Kees gesloten had, en dat hij geen recht had zich daartegen te verzetten.
„Ik zal het den dokter gaan vragen,” antwoordde hij na eenig peinzen.
Niet zonder moeite, en alleen op voorwaarden die voor hem zeer krenkend waren, slaagde Wije er in van den dokter gedaan te krijgen wat hij wenschte; toch kwam hij thuis met het gevoel van iemand die een lastig schuldeischer voldaan heeft. Zoodra zij den uitslag vernam riep Anneke den bediende en gaf hem een brief ter bezorging op de post, dien zij aan Kees geschreven had.
„Geef mij een kus, Anneke,” zeide Wije, [218]toen in den naävond het rijtuig vóór stond, waarmee zij ging vertrekken; „den laatsten misschien. Ik mag je niet ontmoeten zoolang je ginds logeert, en daarna …”
Het doktershuis scheen Anneke niet lang te kunnen houden. Al den eersten dag maakte zij zich nuttig door de twee kleinkinderen van den dokter, weezen, zoodanig bezig te houden, dat zij niet alleen de harten der kleinen, maar ook dat der grootmoeder veroverde.
„Daar zit een geboren moedertje in,” verklaarde deze, erover sprekend met haar man.
De dokter begon te lachen.
„Ja, dat zal wel uitkomen,” zeide hij; „of waartoe wou je onze meisjes anders zien geboren worden?”
„Och, zoo bedoel ik het niet. De aanleg om met kinderen om te gaan, zit er bij haar in.”
„Niets natuurlijker, wat men ook in onzen [219]tijd moge zeggen over de roeping der vrouw. Of werpen zich niet de meesten, die beweren van geen huwelijk te willen hooren, in de armen van het onderwijs? En dit is bij wijze van surrogaat.”
Op den avond van den derden dag werd een brief bezorgd voor Anneke; de jongen van Wije bracht hem. Zij was reeds in haar kamer, en de dokter, die nog wat na bleef zitten in zijn achtergalerij, had hem aangenomen en door de reet geschoven, die er was tusschen den drempel en de deur van haar kamer.
Hij kwam van Kees; en hem dicht bij het pitje van haar nachtlicht houdend, las zij den korten inhoud.
Mejuffrouw!
Hetgeen is voorgevallen, en dat ik wel niet nader behoef aan te duiden, deed mijn vader eischen dat alle betrekkingen tusschen onze families zouden worden afgebroken. Ik [220]acht dit eveneens billijk, en uit dien hoofde kan de middenweg door u voorgeslagen, mijn goedkeuring niet wegdragen. Beleefd geef ik u in overweging mij af te schrijven.
Hoogachtend
C. Duna.
Koud, dor en even onmeedoogend als de bij oude ambtenaren zoo gevreesde „wenken” om hun pensioen aan te vragen, had het briefje van Kees een gelijke uitwerking als deze. Anneke beefde van woede. Zich verder ontkleedende, rukte zij zich den boel van het lijf, hijgend van de haast toen zij in bed lag. Dat had hij kunnen doen! Hij, die voorgaf haar lief te hebben, liever dan alles op aarde, die zwoer dat zijn ziel met de hare was saamgegroeid en meer dergelijken onzin. Want anders was het niet geweest, onzin, leugens, bedrog! Met krampachtig gesloten vuisten bonsde zij aan beide zijden op de [221]matras, de oogen wijd open, het lichaam nu en dan opheffend in hevige zenuwwerking. Eensklaps wierp zij zich om en schreide.
Een mot vloog in het nachtlampje, dat in zijn sterven uitblusschend. Anneke stond niet op, gelijk zij anders placht te doen, maar bleef liggen in het duister, zich overgevend aan haar gedachten, die nu den vorm van zelfverwijten hadden aangenomen. Zij beschuldigde zich van groote slechtheid en eigenbaat. Waarom had zij haar vader verlaten? Enkel omdat zij de voorkeur gaf aan een ander, die niets voor haar geweest was. Of had hij haar opgevoed, haar onderwezen, haar telkens en telkens de feitelijke bewijzen zijner liefde gegeven? Neen, dat had hij niet; gegeven had hij nooit; hij had zich met haar vermaakt, ziedaar alles. Misschien had het hem eenige moeite gekost dezen stap te doen, doch voorzeker geen lange aarzeling. Zijn vader eischte en hij volgde. Zie, daarin lag [222]een beschamend voorbeeld voor haar. Wie weet of Kees niet juist daarom … o, zij was slecht geweest! Eerst nu begreep zij de aandoening, die haar vader getoond had bij het scheiden; hij had alles voor haar over, en vergaf het haar dat zij hem dien smaad aandeed, die goede vader!
Den volgenden morgen deelde zij de doktersvrouw haar besluit mede, om nog dienzelfden dag terug te keeren naar huis, haar den brief van Kees toonend; en het mocht die dame niet gelukken Anneke te weerhouden, van wat zij een overijlden stap noemde.
Ofschoon hij verwacht had dat Kees het engagement zou verbreken, was Wije toch erg boos over de ruwe manier waarop dit geschiedde. Op Anneke’s verzoek schreef hij aan Kees het antwoord, in weinig regels al de kwaadaardigheid uitdrukkend, die het besef van zelf de grootste schuld te hebben een mensch kan ingeven. [223]
De hereeniging van vader en dochter was gedurende een korten tijd zeer innig, waartoe ongetwijfeld de omstandigheid meewerkte, dat Wije slechts hoogst zelden mevrouw Duna bezocht. Dit was op haar eigen verlangen; sauver les apparences, noemde zij dat. Wije schikte zich daarin zóó goed, dat hij voorstelde dien schijn nog eenigen tijd voort te blijven redden, ook toen de scheiding tusschen haar en Duna was uitgesproken. Doch daarvan wilde zij niet weten, en hij, gewoon zijn wenschen aan de hare ondergeschikt te stellen, beloofde [224]onmiddellijk voor het „aanteekenen” te zullen zorgen.
„Waar zullen we gaan wonen?” vroeg zij.
„Wonen? Wel … ik dacht, dat het beste zou zijn te blijven, waar ik nu ben. Het is stil en bescheiden; in ons geval kunnen we niet beter doen dan ons een weinig te cacheeren.”
„Je bent een groot kind, Willem, zoo oud als je bent,” betuigde zij. „Hetgeen je daar zegt is de manier om te maken dat je door iedereen met den nek wordt aangezien. We moeten de lui niet naloopen, dat staat vast, maar ons zoo inrichten, dat iedereen trek krijgt bij ons te komen.”
„Zonde van de kosten,” bromde Wije, die niet wilde zeggen dat hij juist niet iedereen bij zich of liever bij haar wenschte te zien komen. „Laat ons liever voortgaan, zooals ik reeds lang bezig ben, en sparen, tot we voor goed hier vandaan kunnen.” [225]
„Dat zouden we nu al kunnen doen, ten minste als jij er niet op bent achteruit gegaan. Maar ik wil het nog niet. Eerst moeten we hier onze reputatie herwinnen; geloof me, wij zijn goed op weg. Ik heb gezorgd dat men ongeveer wist hoeveel ik bezit; dat heeft indruk gemaakt. Als jij niet altijd had stilgehouden dat je geld had, zouden ze je nooit op die manier links hebben laten liggen. Over de kosten behoef je niet te pikiren trouwens; ik weet altijd over te houden.”
Maar hij had er geen zin in en bleef op dit eene punt onverzettelijk, ieder oogenblik een nieuw argument aanbrengende voor zijn inzicht, dat hij beter noemde dan het hare. Daarvan overtuigde hij haar echter niet en het duurde een heele poos eer zij tot een besluit konden komen. Eindelijk gaf zij toe, doch om een reden die hij inconsequent noemde. Onder het praten en nog eens praten had hij, afdwalend van het onderwerp, haar verteld [226]van de zaken die hij deed met Piong Pan Ho, behalve die de suikerfabriek betroffen, en nauwelijks had zij dit vernomen of zij gaf allen tegenstand op. Hoewel het hem sterk intrigeerde, waarom zij, wetend haar plan juist door die omstandigheid beter en gemakkelijker te kunnen uitvoeren, opeens het zijne bijviel, vroeg hij geen uitlegging, blij dat hij de zege behaald had en er een eind kwam aan het geharrewar.
Zonder meer dan het strikt noodige werd het huwelijk gesloten. Behalve een paar aardigheden over de „jonggehuwden”, praatte men er ook niet over; men vond dat de zaak behandeld was zoo netjes als het in de gegeven omstandigheden mogelijk was, en voorts wachtte men af.
Tot op den trouwdag had Anneke geweigerd haar tweede moeder te zien, doch aan haar vader had zij beloofd geen moeite te zullen veroorzaken als „die mevrouw” in huis kwam, en [227]deze belofte hield zij woordelijk. Zij sprak niet tot haar, keek haar niet aan en zonderde zich af in haar kamer. Het huishouden had zij overgedragen door de baboe een bos sleutels te geven, met de woorden: „boewat njonja”; aan elken sleutel zat een linnen lapje, met de aangifte van het slot waarop hij paste, in merkinkt. Overdag kwam zij haast niet te voorschijn, dan aan tafel; maar toen de eerste week om was, en mevrouw Wije ’s avonds tegen tien uur naar bed ging, terwijl haar man nog een brandysoda bleef gebruiken in de achtergalerij, hield zij hem geregeld gezelschap. Dan spraken zij over alles en nog wat, doch nimmer over mevrouw Wije. Eens had hij een poging gewaagd daarin verandering te brengen.
„Ik doe wat ik kan,” had zij toen gezegd. „Verg niet meer van mij.” En hij had het laten rusten, hopende dat de tijd, die zooveel doet slijten, ook hier zijn plicht zou doen. [228]
In den beginne hield Anneke zich bezig met het herlezen van al haar boeken en het bijhouden van hetgeen zij had geleerd, doch langzamerhand gaf zij zich over aan een steeds machtiger wordende zucht tot nietsdoen, tot droomend zitten of liggen in een gemakkelijken stoel, zich wegdenkend uit haar omgeving, in haar verbeelding een nieuwe scheppend waarvan zij het middelpunt vormde. En naarmate haar lichaam loomer werd, werkte haar geest krachtiger, maar ongezonder.
„Kijk toch eens naar Anneke,” zeide mevrouw Wije op zekeren dag tot haar man.
„Hoezoo?”
„Het leven dat zij leidt, bederft haar.”
„Wat kan ik er aan doen? Zij wil niet anders. Als jij eens probeerde …”
„Ik?” riep zij uit. „Dat kan je begrijpen! Ze zou het mij niet lastig maken … maar zie je dan niet, dat haar geheele doen en laten één doorgaande beleediging voor mij is? [229]De bedienden praten erover en amuseeren er zich mee. En in plaats dat jij er iets aan doet, maak je ’s avonds een gezellig praatje met haar en brengt haar in de meening dat je alles goedvindt.”
„Dat weet zij beter,” zeide Wije; „en wat het gezellige aangaat … dat is ook heen. Zij spreekt bijna niet meer.”
„Verbeelje wat zij gisteren aan de meid vroeg. Of ik een pandjeshuis of een dobbelkit hield!” ging mevrouw voort. „En dat enkel omdat er een paar inlanders in haar weg zaten, toen ze naar de mandie-kamer ging. Zieje, dat verdraag ik niet op den duur; er moet een eind aan gemaakt worden; als zij niet verkiest van houding te veranderen, moet zij het huis uit.”
„Gemakkelijker gezegd dan gedaan.”
„Als jij wilde verhuizen en menschen ontvangen, zou het niet lang duren.”
„Och kom,” zeide Wije, haar latende staan. [230]
Dat was het oude praatje, waarover zij in de laatste weken weer was gaan zeuren. En hij verkoos het niet. Het was het eenige waaromtrent hij nog een wil had, en hij had zich schrap gezet om dien te handhaven. Zooals zij nu leefden hielden zij hoe langer hoe meer geld over; daarom was het immers alleen te doen! Geld, veel geld, en dan naar Holland, weg van de plaats waar ieder hun geschiedenis kende. Waarom zou men dingen doen, die het aanbreken van dat oogenblik vertraagden? Om de menschen? Bah, als men geld had kwamen die vanzelf. Maar als zijn vrouw over dat verhuizen begon, wist Wije dat er gewoonlijk iets anders was, dat zij hebben wilde, iets waarvoor zij dan in ruil hem zijn zin gaf. Ditmaal zou het zeker Anneke betreffen, en daarom liep hij weg; want hij durfde zoomin zijn vrouw aan als zijn dochter; als er tusschen die twee iets moest verhandeld worden, mochten zij het voor zijn part zelf [231]doen, maar hem er liefst buiten laten. Hij haalde zijn hoed om uit te gaan; dat was het veiligst. Doch in de binnengalerij moest hij zijn vrouw passeeren, en eerst vertellen waar hij heenging.
„Naar Piong Pan Ho,” gaf hij op.
„Hm,” deed zij. „Waarom ga jij altijd naar hem toe, en komt hij nooit hier?”
„Waarschijnlijk omdat ik hem nu en dan wat te vragen heb dat haast heeft en hij mij nooit.”
„Hij kon toch wel eens een visite maken. Kwam hij vroeger?”
„Jawel,” zeide Wije. „Misschien heeft hij op een uitnoodiging gewacht; hij is wat dat betreft erg bescheiden.”
„Moedig hem dan aan.”
„Waartoe? zijn praten kan je onmogelijk interesseeren, en meer geld beleggen kan hij voor ons niet doen; hij zit met het zijne al in den weg. Daarenboven is hij een groot vereerder [232]van Anneke; als hij merkte hoe de verhouding hier is, had je ’t voorgoed verbruid.”
Ditmaal scheen het of zij weg wilde loopen, althans zij draaide zich eensklaps om; doch toen Wije een paar stappen verder deed, riep zij hem na: „Doe het toch maar; ik zal wel zorgen dat hij niets merkt.”
„Nu, goed,” bromde hij de schouders ophalend. Het zou haar niet meevallen; als er iets te doen was had hij ’t immers wel gedaan gekregen; enfin, ze moest het maar ondervinden, anders was zij toch niet tevreden.
Terwijl hij het erf afliep, bleef zij in de binnengalerij staan kijken, tot hij den weg had bereikt; toen sloeg zij de armen omhoog, die strekkende met gevouwen handen; een uitdrukking van groote blijdschap, van voldoening over een goed idee, verspreidde zich over haar trekken.
’s Avonds aan tafel sprak zij veel; een paar [233]maal noemde zij Anneke ’s naam, tot heimelijken angst van Wije, die zich afvroeg of het meisje op die pogingen, om met hem als tusschenpersoon een gesprek aan te knoopen, zou ingaan. Maar weldra was hij op dat punt gerustgesteld; Anneke deed als hoorde zij het niet en hield dit vol ook toen mevrouw in de volgende dagen deze nieuwe manier van doen herhaalde en ten slotte bevestigde; zij liet over zich spreken, zelfs aanmerkingen maken, zonder het zich in ’t minst aan te trekken.
Wije had bij gelegenheid van zijn laatste bezoek aan Piong Pan Ho de opdracht van zijn vrouw vervuld. De Singkeh was heel blij en beloofde zoo spoedig mogelijk te zullen komen, maar eerst moest hij de binnenlanden in, voor een dag of veertien. Daarna zou hij de Wije’s opzoeken, zoo dikwijls als hij mocht. De reden waarom hij sinds Wije’s huwelijk er niet geweest was, vloeide [234]voort uit het onthaal dat hij elders gevonden had, in ’t bijzonder van de zijde der dames. De heeren waren vriendelijk genoeg; verscheidenen speelden een partij biljart met hem als hij in de sociëteit kwam, en ook bij de officieele bezoeken die hij gemaakt had als luitenant, traden zij hem welwillend te gemoet, hoewel iets meer uit de hoogte dan anders, als de dames niet tegenwoordig waren. Doch deze behandelden hem als verreweg hun mindere. Daarop waren slechts een paar uitzonderingen, en dat had zijn redenen! Het hinderde hem zoo, dat hij wegbleef overal waar hij niet bepaald verplicht was te komen. Hij had zich laten vertellen dat alleen de Hollanders zoo laag neerzagen op iemand van ander ras; de Engelschen, Duitschers en Franschen waren wat dat betreft beter. Weliswaar deden de Chineezen evenzoo, in hun land, en gebruikten zelfs een heel leelijk woord om een mensch aan te duiden die geen Chinees was, maar [235]sedert zijn komst in Java vond hij dat dom, en het speet hem dat de Hollanders, die in sommige dingen zoo uitstaken, op dit punt zich aanstelden als … Chineezen. Dat Wije het in zijn huis anders wist te dwingen, bewees voor de goede tucht die hij uitoefende.
Toen Piong Pan Ho na zijn terugkomst uit het binnenland de Wije’s bezocht, had hij een nieuwe grief. Op een terrein dat hem in eigendom toebehoorde, wilde hij een huis bouwen, en had daartoe de noodige vergunning gevraagd. Nu was de rooimeester bij hem geweest en had hem te kennen gegeven dat niemand hem beletten kon te bouwen, doch dat het plan der woning hem op het vermoeden had gebracht, dat Piong Pan Ho of een andere Chinees het huis na gereedzijn dacht te betrekken; dat mocht niet, daar het terrein in de Europeesche wijk lag, en dus kwam hij den luitenant waarschuwen eer hij begon!
Mevrouw Wije steunde hem in zijn klachten. [236]Zij vond dat de sobat groot gelijk had er boos over te zijn; zulk een bepaling was goed om kleine en voddige huisjes, door arme Chineezen bewoond, uit de mooie wijken te houden, maar onzin tegenover iemand die zoo rijk was als Piong Pan Ho. Die vleierij had effect; de Singkeh werd er geheel door ingepalmd. Hij noodigde haar uit eens mee te komen met haar man, om zijn huis te zien en zijn paarden, die nu in ’t donker op den weg stonden. Als zij wilde zou hij zijn rijtuig sturen om hen af te halen, dan had zij meteen gelegenheid eens te zien hoe mooi het vandehandsche paard steigerde bij het aantrekken en onder het loopen aldoor tandakte, welk een glad vel zij hadden door het voeren met jonge muizen, waardoor zij tevens zoo vurig werden, dat de koetsier met gestrekte armen, in iedere hand een leidsel, ja met een slag daaromheen gewonden, ze nauwelijks houden kon.
Toen Anneke verscheen, bewonderde Wije [237]de slimheid van zijn vrouw. Zij volgde haar taktiek, die zij in de laatste weken had voorbereid, om over het meisje te spreken, nu ook tot Piong Pan Ho, en een enkele maal kon Anneke er niet buiten om den Singkeh een antwoord te geven, dat als het ware indirect sloeg op een gezegde van haar stiefmoeder.
Op een oogenblik toen het discours weer liep over het rijtuig van den Chinees, drukte Anneke haar verlangen uit eens in zoo’n wagen te rijden; zij had nog nimmer in een landauer gezeten.
„Boleh!” riep Piong Pan Ho. „Nonna mag er een toer mee maken, zoover zij wil. Gaat mevrouw ook mee?”
Die vraag bracht mevrouw Wije bijna van haar stuk, doch zich onmiddellijk herstellende bedankte zij, voorgevend nu liever wat te blijven praten.
Piong Pan Ho geleidde Anneke naar het rijtuig, zijn orders gevend aan den koetsier. [238]Teruggekomen vroeg hij aan Wije, wanneer deze naar de suikerfabriek dacht te gaan.
„Ik kan desnoods morgen,” antwoordde Wije, „maar we reizen er immers samen heen?”
„Het is beter dat u alleen gaat,” zeide Piong Pan Ho en bracht allerlei bij voor deze opinie, die enkel voortkwam uit zijn onwil om zich te vertoonen als chef van Europeesch personeel. Wije sprak daartegen van de groote verantwoordelijkheid die hij op zich nam, wanneer hij alleen moest beslissen over de groote verbeteringen die de administrateur voorstelde, maar zwichtte ten slotte, er in zijn hart niets rouwig om dat de ander thuis bleef; want het was nog heel iets anders de gemachtigde te zijn van een Chinees, als zich in het publiek met hem te begeven als zijn ondergeschikte.
Intusschen reed Anneke Bodjong en Pontjol rond, zich vreemd gevoelend in die bekende buurten, als iemand die na een langdurige [239]ziekte voor het eerst uitgaat. Het was haar of alles kleiner, enger geworden was; dan het herkennen van plekjes en het herleven der herinneringen daaraan verbonden, door de snelle opvolging wel aandoening opwekkend doch geen indruk makend, weer verdwijnend als de ademtocht op een warme glasruit. Dicht bij huis dook zij weg in den ruimen wagenbak, slechts aan het trillen van de randen en het doffe rommelen der wielen onder haar bemerkend dat zij voortging, steeds nader en nader bij de plaats die zij haatte en niet wilde zien voor het laatste oogenblik.
Niet lang na haar terugkomst, nam Piong Pan Ho afscheid.
Wije ging dus alleen naar Japara. Voor zijn vertrek had hij een ernstig onderhoud met zijn vrouw en daarna met Anneke, die nu gedurende eenige dagen alleen achter zouden blijven, en hij nam beiden de belofte af dat zij in zijn afwezigheid elkaar niet in het [240]haar zouden vliegen. In stilte hoopte hij dat zij het wel mochten doen, daar een uitbarsting tusschen die twee zijns inziens het eenige middel was tot een toenadering, die hij hartelijk wenschte. Want die eeuwige stootkussendienst verveelde hem en was oorzaak dat eigenlijk alles hem tegenstond. Soms, als hij alleen was, wond hij zich op over de zonderlinge positie die hij innam in zijn huis, en nam zich voor er door forsche maatregelen een verandering in te brengen. Welzeker, een klein standje was een groot gemak, en als hij nu zijn vrouw … of neen, die deed niets, maar Anneke eens flink onderhanden nam … Het lamme was, dat telkens als hij wou beginnen, zij hem aankeek met die groote, weemoedig starende oogen, die hem aan haar moeder herinnerden en de woorden deden stokken in zijn keel. Feitelijk had hij nooit goed tegen vrouwen opgekund, en tegenwoordig minder dan ooit; doch zijn vrouw had [241]gelijk: één van hen moest het huis uit en dan natuurlijk Anneke. Zoodra hij terugkwam zou hij daarover met haar spreken en een middel beramen om daartoe te geraken. Was het noodig menschen en met name jongelui te ontvangen, in godsnaam dan!
Terwijl hij zoo zat te soezen in den reiswagen, bevond zich mevrouw Wije bij Piong Pan Ho. Het huis en de paarden waren bekeken en bewonderd, toen zij, zich zettend in de voorgalerij der ongebruikte woning, hem met een enkel woord aanleiding gaf om nog eens breed uit te wijden over zijn grieven tegen de houding der Europeanen jegens hem. En hem meer en meer aanmoedigend, bemerkte zij na weinig tijd, dat de Singkeh het zich buitengewoon zwaar aantrok niet te worden gelijkgesteld, althans met zulke Europeanen, die evenals hij, bij gebrek aan beter, in Indië waren verzeild geraakt en daar iets waren geworden … of niets. Had hij geen geld en [242]mooie dingen; kon hij niet meepraten over de Europeesche politiek, over Bismarck en Disraeli, zelfs zonder in de war te raken met de namen der landen en regeerende vorsten; hakkelde hij als hij sprak, hoogstens de helft gebruikende van de woorden die noodig waren om uit te drukken wat men bedoelde; dronk hij of vloekte hij.…?
„Neen luitenant, dàt is het niet,” zeide mevrouw Wije eindelijk. „Het zit hem in de vrouwen.”
„Ja njonja, die zijn het ergst.”
„Ik meen niet onze dames, maar jelui vrouwen.”
„Bagimana, wat doen die?” vroeg Piong Pan Ho verwonderd.
„In de eerste plaats weet niemand hoe je er aan komt,” antwoordde zij.
„Wij trouwen ze, net als de orang Olanda.”
„Nu ja … De zaak is, dat de Europeanen gewoon zijn om niet slechts naar den man te kijken, maar ook naar de vrouw. Als iemand [243]getrouwd is, moet men zijn echtgenoote eveneens ontvangen, en die moet met onze dames kunnen praten, zonder dat deze zich moeite behoeven te geven; in één woord, zij moet haars gelijke zijn.”
De Singkeh zuchtte.
„Soesah,” zeide hij; „zulke vrouwen kunnen wij hier niet krijgen. In China zijn er wel, die weten te babbelen over allerlei, en steeds van ieder schandaaltje op de hoogte zijn; maar die mogen niet worden uitgevoerd.”
„Men moet zoeken waar iets te vinden is,” hernam zij, „en niet de oogen wenden in een verkeerde richting.”
„Ja,” beaamde hij, „ik begrijp al wat mevrouw bedoelt. Misschien is er in het binnenland een regent te vinden, die geld noodig heeft en mij daarvoor een dochter zou willen afstaan.”
„Mis. Die inlandsche vrouwen zijn allen precies eender, onverschillig of zij van hooge of lage geboorte zijn. Onder hen moet je niet [244]zoeken, luitenant. Ook niet bij de zoogenaamde Chineesche, maar bij de Hollandsche meisjes, en liefst die op Bodjong wonen.”
„Mevrouw maakt gekheid,” zeide Piong Pan Ho.
„Heusch niet; ik meen wat ik zeg. Het maakt een groot verschil uit of je een visite komt maken en een praatje houdt, dat hen verveelt misschien, of dat je zegt: nonna, wilt u met me trouwen, ik bezit meer geld dan al de menschen hier op Bodjong te zamen.”
Piong Pan Ho was stil. Het denkbeeld, dat zijn bezoekster had geopperd, begon te pakken. Zij was toch ook een Hollandsche vrouw en kende haar soort; maar anders had hij het nooit durven denken. Hoe, een dier trotsche dames zou met hem willen samenwonen, als zijn echtgenoote? Zij, die zijn hand aanvatten alsof zij vies van hem waren? Doch als hij bedacht wat men al niet voor geld kon gedaan krijgen op ander gebied … ja, dan kon zij [245]wel gelijk hebben. Het zou niet onaardig zijn, zoo’n blanke vrouw! Laatst, op het officieele bal had hij zijn oogen uitgekeken, den Soerabajaschen Babah, die den heelen avond naast hem gezeten had, sterk benijdend, toen deze hem vertelde hoe daar ter plaatse de Chineezen op al hun feesten diezelfde mooie dames voor zich lieten dansen, precies zoo gekleed als bij die gelegenheid. En dan het voordeel van niet langer uit de hoogte te worden behandeld …
„Weet mevrouw er een,” vroeg hij eindelijk.
„Niet zoo dadelijk,” antwoordde zij; „maar ik wil wel eens rondkijken, luitenant.” En zij stond op. Doch eensklaps scheen haar iets in te vallen. „De dochter van mijn man; hoe zou je die lijken?”
Den mond opengesperd, de wenkbrauwen schuin omhoog getrokken, beide handen opgeheven met gespreide vingers, de duimen wijzend naar zijn jukbeenderen, wijdbeens en wiegelend naar links en rechts op zijn heupen, stond [246]Piong Pan Ho daar, een type van een wajang-figuur, in de eerste oogenblikken onmachtig een woord uit te brengen van schrik en verrassing.
Zij was er ten zeerste door getroffen, meenende de houding van den Singkeh te moeten toeschrijven aan het plotseling hooren uitspreken van een geheim, dat hij zich verbeeld had in het diepst van zijn gemoed verborgen te zijn; iets dat hij niet bekend wilde hebben, eer hij na lange voorbereiding en goed gewikte intriges, zeker was van zijn slag; dat, verraden zijnde, hem overleverde aan degeen die het wist, of al zijn moeite en wenschen verijdelde.
Doch zij vergiste zich. De gedachte zelfs aan Anneke Wije had bij Piong Pan Ho nog niet bestaan en onder de figuren, die bij het zooeven gehouden gesprek hem voor de oogen hadden gezweefd, bevond zich de hare niet. Als een ander als haar stiefmoeder het voorstel had gedaan, [247]zou hij dien uitgelachen hebben of zich boos gemaakt. Dat meisje stond voor hem onbereikbaar hoog. Want hij zag zeer goed in, dat niettegenstaande den eenvoudigen toon waarop zijn bezoekster over de zaak sprak, de uitvoering niet zonder moeite zou geschieden. Het was mogelijk dat er een zwichtte voor een zeer hoog bod van zijn kant, doch overigens zouden zoowel de belanghebbende als alle andere Europeanen het feit, dat een hunner meisjes huwde met een Chinees, als een onteering beschouwen voor haar en haar familie. Zoo waren ze nu eenmaal; en wien hij ook zou durven naderen met een vraag van die strekking, Wije niet. De rest … bah! Bij die durfde hij met alles aankomen; hun prestige hadden zij door hun manier van hem te behandelen geheel verspeeld. Maar Wije was zoo geheel verschillend; hij sprak nooit uit de hoogte, geneerde zich niet om vriendelijk te zijn en deed alles wat hij ter hand nam, solide en goed. Dat de andere [248]Europeanen hem ietwat links lieten liggen, wist Piong Pan Ho best, en hij verklaarde dat op Chineesche manier: Wije was gelukkig geweest en werd benijd, omdat men het wist; zoo hij het verborgen had kunnen houden zou niemand het hem lastig maken; nu was het een quaestie van tijd, van afwachten tot hij zooveel bezat dat men hem niet meer aandurfde. Voor Piong Pan Ho was dat geen reden om hem minder te achten, minder tegen hem op te zien; want dàt deed hij. Daarop had de houding van de anderen geen invloed, noch ook het gebeurde met de tegenwoordige mevrouw Wije, waarin de Singkeh trouwens zoo veel niet zag. Neen, Wije kon nog heel wat doen eer Piong Pan Ho hem op een lijn stelde met de rest, eer hij hem zou durven voorstellen wat daareven was gezegd. Daar schrok hij van.
„Houdt u niet van de nonna?” vroeg hij wantrouwend.
„Neen, niet erg,” erkende zij na eenig aarzelen. [249]„Maar alleen omdat zij haar vader plaagt.”
„Massa!”
„Heusch, het is zoo. Zij was, eer ik kwam, baas in huis … begrijp je?”
Piong Pan Ho knikte.
„Nu dwingt ze om eruit te komen,” ging mevrouw Wije voort. „En daarom hebben mijn man en ik besloten er werk van te maken.”
„Dus weet meneer, dat u met mij zoo spreekt?” vroeg de Chinees, diep ademend.
„Welneen, ik bedacht het nu pas.”
„Ah,” deed hij teleurgesteld, „dan komt er niets van.”
„Waarom niet?”
„Meneer zal niet willen.”
Zij zweeg en maakte de beweging van geldtellen met duim en wijsvinger; doch Piong Pan Ho schudde het hoofd ongeloovig.
„Dat kan meneer zelf verdienen,” zeide hij.
„Als daar nu eens bijkwam, dat ik het wilde?” [250]
„Dan zou het misschien lukken,” zeide hij langzaam, als in zich zelf sprekende. Hij kende den invloed dien de Europeesche vrouwen op hun mannen uitoefenden, doch met zijn beschouwingen over Wije, twijfelde hij nog of dat ook bij dezen opging. Alleen voor ’t geval dat zij waarheid sprak en haar man eveneens wenschte dat Anneke, hoe dan ook, het huis uit ging, was het mogelijk.
„Laat ons eens zaken bespreken,” sloeg zij voor. „Ik kan er met mijn man alleen dan over beginnen, als ik hem tevens kan mededeelen dat zoowel zijn eigen toekomst als die zijner dochter verzekerd zou zijn; vooral het laatste.”
Piong Pan Ho vond het goed en heel wat gemakkelijker dan wat tot nu toe verhandeld was. Toen mevrouw Wije ten tweeden male opstond om heen te gaan waren zij het op alle punten eens.
„Je moet alleen wat geduld hebben,” was [251]haar laatste woord geweest en dat had hij beloofd, intusschen onmiddellijk een aanvang makende met al hetgeen hij van zijn kant te doen had. Dat bestond vooreerst in het verstooten van zijn Javaansche echtgenoote. En daarbij kwam heel wat kijken; want zij vertegenwoordigde de huishouding en de toko. De laatste had wel niet zoo heel veel meer te beteekenen, doch een opruiming geeft altijd werk, te meer daar de goederen en inventaris moesten worden overgebracht naar Bodja, alwaar de verstooten vrouw werd gezet in een eigen zaakje. Het toko-gebouw werd gedeeltelijk ingericht als woonhuis, terwijl het op een derde van de breedte werd doorgeslagen tot een inrij voor het daarachter gelegen gebouw.
[252]
Op het terrein in de Europeesche wijk, waar hij noch een ander Chinees mocht wonen, liet Piong Pan Ho nu ook bouwen, en met de zenuwachtige haast die hij achter alles zette wat hij deed in die dagen, schoot daar uit den grond een huis op, dat reeds in den aanbouw het oog trok van alle voorbijgangers.
Op een vroegen morgen wandelden Wije en Anneke er langs.
„Kijk, dat is het huis van Piong Pan Ho,” zeide hij, daarmee tevens het stilzwijgen verbrekend, dat geduurd had van het begin hunner [253]wandeling, die zij slechts maakten voor Anneke’s gezondheid. Het was na herhaald aandringen van zijn vrouw dat Wije dit deed, maar plezierig vond hij het niet. Zij mokte nu al tegen hem ook, tenminste het leek er hard naar; tot praten was zij niet over te halen, en als hij vroeg wat ze had, kreeg hij geregeld dat sarrige typisch-indische „niets” ten antwoord, dat langzaam en slepend uitgesproken, hetzij men wil of niet, steeds een smadelijken trek te voorschijn roept op het gelaat van den spreker of spreekster.
Anneke bleef staan en keek even naar het gebouw dat reeds onder de kap was.
„Mooi,” zeide zij.
Ongeduldig schokte hij met de schouders en wilde de wandeling voortzetten, toen achter hen een dogcart stil hield, waaruit Piong Pan Ho zelf stapte. Goddank, daar was ten minste iemand met wien men een verstandig woord kon wisselen! [254]
„Komt u eens kijken?” vroeg de Singkeh op hen toetredend, en hij rustte niet eer hij alles had vertoond en uitgelegd. Af en toe sprak hij ook tot Anneke, met moeite zijn bewondering verbergend, telkens als hij haar aanzag. En tot groote woede van haar vader antwoordde zij vriendelijk en met meer woorden dan hij in de laatste maand uit haar mond vernomen had.
„Zou nonna graag zoo’n huis als dit bezitten?” vroeg eensklaps Piong Pan Ho.
„O ja,” riep Anneke uit, „wie zou dat niet?”
„Baik,” zeide hij, haar toeknikkend; „als klaar is, geef ik het.”
Zij lachten alle drie, de Chinees uit gulheid, Wije en Anneke de zaak als een grap opvattend.
Eenige weken later, op een middag, stormde Wije zijn kantoortje uit naar de achtergalerij, waar zijn vrouw bezig was thee te zetten. [255]
„Piong Pan Ho is gek geworden,” riep hij uit, haar eenige stukken voorhoudend. „Hij heeft waarachtig dat nieuwe huis van hem op naam van Anneke laten zetten!”
„Wat zeg je!” zeide zij, de grootste verbazing voorwendende. „Hoe komt hij dáár toe?”
„Dat mag de hemel weten. Indertijd zei hij, dat hij het haar zou geven, maar ik dacht dat hij gekheid maakte. Nu heeft hij wel altijd de gewoonte gehad om haar te schenken, wat hij, misschien uit kieschheid, mij niet wilde aanbieden, maar dit is wat al te bar. Een huis!”
„Weet je wat ik er van denk?” vroeg zij. „Je hebt me eens gezegd dat hij een groot bewonderaar was van Anneke … het schijnt dat je toen nader bij de waarheid was dan je zelf vermoedde.”
Wije verbleekte.
„Zou hij dàt bedoelen?” stamelde hij. „Dan [256]is het uit met geldverdienen; dat zou een val zijn voor ons.”
„Of een uitkomst,” zeide zij zacht.
„Hoe? Je meent toch niet …?” riep hij uit met verheffing van zijn stem.
„Stil!” viel zij hem in de rede. „We kunnen ook praten zonder zóó te schreeuwen dat iedereen het hoort. Zie eens hier, ik sta natuurlijk op een ander standpunt dan jij; maar al was ik haar eigen moeder, in onze omstandigheden zou ik niet anders spreken. En om nu maar niets te zeggen over wat er gebeurt als je hem weigert, want dat heb je zelf zooeven reeds gedaan, vraag ik je, of jij voor haar iets beters weet.”
„Maar vrouw, wat scheelt je? Iets beters dan een Chinees?”
„Waar is de Europeaan te vinden die haar trouwt uit ons huis, en die begint met zóó’n geschenk zonder nog iets te vragen?”
„Trouwen, ja … maar een Chinees trouwt [257]haar ook niet, ten minste volgens onze opvatting.”
„’n Mooie opvatting,” zeide zij spottend. „Ik zie het verschil niet in; een huwelijk is een huwelijk. En wat de vastigheid betreft, dunkt mij dat een geschenk als dit vooraf en later nog wat—dat spreekt van zelf—meer waarborg aanbiedt dan het contractje dat wij Europeanen aangaan, en dat, zooals je gezien hebt, met weinig moeite is te verbreken.”
De onverschillige wijze, waarop zij sprak over hetgeen hij liefst niet meer aanroerde, haar scheiding van Duna, ergerde hem.
„We praten over iets dat enkel op een losse veronderstelling berust,” zeide hij om er een eind aan te maken. „Kom, ik ga het Anneke eens laten zien; misschien ontlokt haar dit wel een enkel woord.”
„Wacht even,” verzocht zij. „Je moet er hem voor bedanken.”
„Ja … hoe zoo?” [258]
„Als je het aanneemt, en hij heeft het gedaan met die bedoeling, dan heeft hij een zeker recht verkregen.”
„Men kan het altijd teruggeven. Ik behoef niet dadelijk te beslissen.”
„Teruggeven,” herhaalde zij. „Juist; dit, je tractement, je verdiensten, alles!”
„Vervloekt!” bromde hij.
„Zal ik eens naar Piong Pan Ho toe gaan, en hem polsen?”
„Jij …?”
„Ja, ik. Het zal er toch op neer komen, dat we met hem moeten handelen over wat hij meer op haar zet dan dit huis en … enfin, daarover later. In dat geval kan ik het beter doen dan jij.”
„Nog niet,” zeide hij kort, zich terugbegevend naar zijn kantoor. „Stuur me nog een kop thee.”
Zij bracht het hem zelf, doch sprak geen woord meer over het zooeven behandelde, wetende [259]dat hij toch niets zou doen zonder haar en er spoedig genoeg op zou terugkomen.
Zoo was het, en hij vond dat zij gelijk had; eer men iets besloot, diende men te weten waaraan zich te houden; zij moest dus maar trachten plannen uit te vinden welke Piong Pan Ho koesterde; hij kon zich voorloopig achteraf houden en optreden zoodra het noodig was. Hij bedoelde hiermee niets geks, maar het bleek heel gauw, dat de voorloopige toestand van zich op den achtergrond te houden, een blijvende was; tot optreden noodigde hem niemand, en langzamerhand raakte hij er aan gewoon dat zijn vrouw in deze zaak precies deed wat zij wilde, terwijl hij het een vóór en het andere na toegaf, ten slotte dat Anneke met Piong Pan Ho een Chineesch huwelijk mocht aangaan, mits zij zelf wilde. Het haar voor te stellen weigerde hij echter, doch dit was ook het eenige.
„Goed,” zeide zijn vrouw; „maar ik kan [260]het niet; dus moeten we den luitenant in de gelegenheid stellen het zelf te doen. Ik zal daar wel voor zorgen.”
Anneke wist derhalve niets van hetgeen haar boven het hoofd hing. Met de schenking van het huis was zij in ’t eerst zeer verheugd geweest, meenende dat zij nu daarin gingen wonen en zoodoende zij door de grootere ruimte nog meer vrijheid zou krijgen in haar afzondering, die zij hardnekkig bleef volhouden. Doch toen haar vader kortweg verklaarde de grootere kosten aan zulk een huis verbonden niet te kunnen bestrijden, begreep zij niet wat zij er aan had, en verviel weer in haar vorige apathie, waaruit zelfs het bericht in de courant, dat Kees Duna verloofd was met een Djokdjasch meisje, haar slechts even vermocht op te wekken.
Had mevrouw Wije op zich genomen, Piong Pan Ho gelegenheid te geven zijn belangen bij Anneke te bepleiten, weldra zou blijken, wat zij daaronder verstond. Zij haastte zich [261]echter volstrekt niet; alles wat zij tot nu toe tegen Anneke had ondernomen, was haar als bij de handen afgebroken; dat mocht ditmaal niet geschieden, maar dan moest ook alles zoodanig worden overwogen en beschikt, dat niemand zich kon onttrekken. Van haar man was zij nu geheel zeker; Anneke telde in haar plan niet mee; die moest plotseling voor een fait accompli staan; doch Piong Pan Ho, die als eenig handelend persoon zou optreden, was nog niet vast genoeg thuis in de rol die zij hem had toebedacht. Eindelijk begon de laatste ongeduld te toonen, en nu meende zij dat het tijdstip was aangebroken om de zaak tot een besluit te brengen.
Op zekeren avond was, door een ongeluk in de keuken, het etensuur vertraagd geworden. Wije, die erg onrustig en gehaast scheen, had even gemopperd, doch was geëindigd zich nog een bittertje in te schenken. Aan tafel praatte hij iets drukker dan gewoonlijk en [262]gebruikte ook meer wijn. Men was nog aan de vruchten, toen Piong Pan Ho werd aangemeld.
„Laat maar achter komen,” gelastte Wije den bediende.
De Singkeh kwam en groette. Het speet hem dat hij de familie aan tafel overviel; gewichtige brieven, die hij zoo pas ontvangen had en aan meneer Wije moest laten lezen, waren de aanleiding; of meneer zoo goed wilde zijn ze in te zien; intusschen zou hij even naar den majoor-chinees rijden, en later op den avond terugkomen.
Wije nam het pakje aan en Piong Pan Ho stapte op. Maar aan het eind van de galerij gekomen, keerde hij eensklaps terug.
„De majoor woont dicht bij Tjandie,” zeide hij, zich tot Anneke wendende, „en ik heb er maar heel kort noodig. Heeft nonna plezier om mee te rijden? Dan gaan we over Bodjong en toeren zoo om. Het is mooi weer en maneschijn.” [263]
„Mag het pa?” vroeg Anneke, op een toon waarvan de bitsheid getemperd werd door blijdschap over het aanbod.
„Ga je gang,” antwoordde Wije, zonder op te zien en een stuk afrukkend van het papier dat hij vasthield.
Piong Pan Ho gaf geen enkele order aan zijn koetsier; toch reed het rijtuig aan het eind der zijlaan gekomen, in de richting die hij daareven had genoemd. Anneke bemerkte niets van die bijzonderheid. De Chinees had haar gevraagd of zij het thuis niet prettig had, en zijn deelnemende toon had haar aanleiding gegeven om uit te barsten in bitter beklag. Hij had van te voren geweten dat dit naar alle waarschijnlijkheid volgen zou, maar nu hij haar hoorde spreken, roerden hem dezelfde dingen, die hij bij de cynische voordracht van haar stiefmoeder onverschillig had opgenomen. Een vreemd, hem onbekend gevoel maakte zich gaandeweg van hem meester, dat van medelijden. [264]
Even voor zij den hoek omsloegen passeerde hen een ander rijtuig, doch geen van beiden zagen zij hoe daaruit zich plotseling een hoofd, met een met goud gegalonneerden pet bedekt, vooroverboog, en twee scherpe oogen hen nastaarden. Het was de resident.
„Luit’nant-tjina, kandjeng toewan,” zeide de looper achterop.
„Wie zat naast hem?” vroeg de resident, om zich te overtuigen of hij goed had gezien.
De looper wist het niet; hij had alleen den koetsier en de paarden herkend, en naar iets anders hadden ook de koetsier van den resident en de pajong-drager niet gekeken.
Piong Pan Ho was bij den majoor-Chinees geweest, dien hij niet thuis gevonden had; daarop waren zij verder gereden, het gesprek nog steeds loopend over het onderwerp waarmee het was begonnen. Anneke had een oogenblik geschreid, en toen het rijtuig stilhield voor de woning van den Chinees, nam zij zonder [265]erg zijn uitnoodiging om even uit te stappen aan; bij de nonja zou zij haar gelaat afwasschen. Hij liet haar voorgaan, door de binnengalerij waar een lamp brandde, en wees haar den weg naar een eveneens verlichte kamer, doch toen zij die binnenging bleef hij achter, haar verzoekende zichzelf te helpen.
Daar Anneke in de kamer niemand vond, veronderstelde zij dat Piong Pan Ho zijn „nonja” was gaan roepen. Intusschen maakte zij gebruik van het waschgerei. Daarmee gereed, keek zij, in afwachting, eens rond in het vertrek, dat zeker de slaapkamer moest zijn van den luitenant, en verwonderde zich dat alles er zoo Europeesch uitzag, ja als door een dameshand ingericht. Toen viel het haar op dat de handdoeken en ook het beddegoed nieuw en ongebruikt waren, en zij herinnerde zich dat haar vader eens had verteld, dat de heer van dit huis zelf in een kamertje van de bijgebouwen woonde. Zij vond het zonde, maar tevens heel [266]gek waschstellen te vullen en bedden op te maken in een zoo goed als leegstaand huis.
In de binnengalerij zat Piong Pan Ho op een bank, hevig bewogen. Het oogenblik was dan eindelijk gekomen, waarnaar hij zoo had verlangd, waarvoor hij zooveel had gedaan; zij was in zijn huis. Van haar vader en stiefmoeder had hij verlof om haar te houden, desnoods tegen haar zin. Hij moest haar door overreding trachten te winnen, had de laatste gezegd; dat waren Europeesche meisjes gewoon, maar aan te lang volgehouden tinka’s behoefde hij zich niet te storen. Als zij een uur geleden hier was gekomen, zou hij zich zonder gemoedsbezwaren aan die instructies hebben gehouden; nu echter wist hij niet hoe hij het had; het eene oogenblik voelde hij zijn hartstocht opvlammen en zich tot alles in staat, dan weer ontzonk hem de moed en was het hem of hij een heiligschennis stond te begaan enkel door haar aan te zien. [267]
„Mana nonja?” vroeg Anneke, opeens te voorschijn komende. Het wachten had haar verveeld en de deur openend zag zij hem alleen.
„Ga even zitten,” noodde Piong Pan Ho, naast zich wijzend op de bank en tevens zelf een heel eind opschuivend, meer dan noodig was om plaats voor haar te maken. Toen, zijn stem zooveel mogelijk verzachtend, begon hij haar in te lichten dat er geen nonja was, en vervolgde onmiddellijk daarop met de verzekering dat zij daarom niet bang behoefde te wezen. Hij was niet ruw, vooral niet tegenover zulk een lief meisje als zij, waarmee hij diep kassian had. Zooeven had zij verteld dat het thuis voor haar niet plezierig was; waarom zou zij niet hier blijven en het zich zoo aangenaam maken als zij wilde. Natuurlijk sprak hij met voorkennis van haar vader, die haar al niet meer terug verwachtte. Hij zou haar in hooge eer houden, meer nog dan de blanda’s gewoon waren hun vrouwen te doen; de eerste dagen moest ze [268]hier in huis doorbrengen, terwijl hij in de bijgebouwen verblijf hield, tot hij haar eigen huis gemeubeld had; dan zou hij hier een feest geven, stil maar rijk, en daarop de voornaamsten van zijn ras uitnoodigen om tevens bij hun huwelijk tegenwoordig te zijn; daarna mocht zij verhuizen naar die andere woning, waar zij als gebiedster zou tronen, met rijtuig, paarden en bedienden zooveel zij wenschte, zich tooien met kleeren en edelgesteenten naarmate zij lust had, en waar hij slechts zou komen als zij hem riep, tot tijd en wijle zij aan hem zou gewend zijn. Hij herhaalde het, hij was niet ruw, maar hoewel een Chinees, had hij een goed ati; dat had haar eigen vader gezegd en daarom hen permissie gegeven haar mee te nemen.
Bij zijn eerste woorden had Anneke een groote verontwaardiging in zich voelen opkomen, en het „apa kwè gila?”1 lag haar op de lippen; doch toen zij vernam dat haar [269]vader haar aan den Chinees had overgeleverd, beving haar een geweldige angst. Zij twijfelde er niet aan of hij had de macht dit te doen, en dat hij het deed was om haar te straffen voor haar houding jegens hem. O, kon zij hem maar spreken en vergiffenis vragen!
„Ik wil naar huis,” klaagde zij opstaande, zoodra hij zweeg.
„Djangan!” riep hij uit, haar arm grijpende.
Zij droeg, naar de mode dier dagen, wijde mouwen. De hand van den Singkeh schoof, door zijn iets te snelle beweging, hoog op in haar mouw en zij voelde zijn knokkelige vingers met het harde binnenvel, waarvan het eelt nog niet was afgesleten, haar arm omspannen, terwijl hij moeite deed zich eveneens van de bank te verheffen. Met een gil van afschuw rukte zij zich los, en eer hij er aan dacht verdween zij door de deur, die hij vergeten had te sluiten, het erf afsnellend en den grooten weg op. [270]
Piong Pan Ho wilde haar naloopen, doch de Europeesche schoenen, die hij sedert kort pas droeg, belemmerden zijn gang. Op den weg durfde hij haar niet meer volgen; en zichzelven voor een grooten domoor uitmakende, dat hij haar had laten ontsnappen nog eer zij bekomen was van den eersten schrik, wierp hij het ijzeren hek dat de inrij afsloot met kracht dicht. Het zou intusschen heel wat moeite kosten haar nu weer hier te krijgen; soedah, het was zijn eigen schuld; morgen zou hij er over raadplegen met haar vader, die nu zeker wel zelf zou willen spreken met hem, en anders maar weer met haar stiefmoeder.
Na Anneke ’s vertrek had Wije eenigen tijd heen en weer geloopen, onverstaanbaar mompelend, zijn wandeling, die hij eerst had uitgestrekt tot den uitersten rand der galerij hoe langer hoe meer inkortend, tot hij op het laatst, na eenig draaien voor zijn stoel, zich daarop liet neervallen en, een half uur [271]te vroeg, met heesche stem zijn vrouw gelastte de brandy-soda te krijgen. Zij maakte een aanmerking, doch hij wierp haar zulk een woedenden blik toe, dat zij zonder meer zich haastte aan zijn verlangen te voldoen.
En het drong tot haar door, hoe weinig het had gescheeld of haar plan zou mislukt zijn. Als hij het zich zoo aantrok, als uit zijn geheele doen bleek, mocht zij zich gelukwenschen dat de zaak achter den rug was en onherroepelijk voltrokken. Nu kon hij een dag of wat malen over het geval en zich boos maken, doch dat kwam terecht; hij zou moeten eindigen met het zichzelf en des noods anderen op te dringen als iets heel moois; ongedaan was het gelukkig niet meer te maken.
Wije had het eerste grogje schielijk uitgedronken en dadelijk een tweede geprepareerd, dat het eerste niet lang op zich scheen te zullen laten wachten. Hij had een hoogroode kleur, terwijl dikke zweetdroppels parelden op [272]zijn voorhoofd; nu en dan gleed er een naar beneden, op zij af langs zijn neus, zoodat het leek of hij gehuild had. Opeens loosde hij een zwaren zucht, waardoor zij opkeek en schrok van zijn uitzicht.
„Man, wat heb je?” vroeg zij.
„We moeten weg … ver weg,” antwoordde hij met moeite de woorden articuleerend, „we hebben ons onmogelijk gemaakt! Weet je wat dat is?” En na een wanhopige poging om daarvan een bepaling te geven, ging hij voort, zichzelf en haar zwartmakend, Anneke te gelijk hoog verheffend en beklagend als hun slachtoffer. „En als dat lieve kind nu thuis komt,” eindigde hij, „zal ze denken dat haar vader … hm, ’n stuk in zijn kraag heeft. Maar het is niet waar; of durf jij soms beweren dat ik dronken ben, hè? Durf jij dat, zeg?”
„Neen, o neen,” zeide zij, nu eerst ziende in welken toestand hij verkeerde. „Zouden we niet naar bed gaan?” [273]
Hij wilde er natuurlijk niet van hooren en ging voort, met de halsstarrigheid aan dronken menschen eigen, zich volkomen nuchter te willen toonen, en ten bewijze daarvan nog meer te drinken. Zij bleef bij hem, zich niet durvende verwijderen, maar walgend van hem, vooral toen hij eindelijk in het stadium van aandoenlijkheid was geraakt.
Tegen half elf nam zij de flesch weg, niet langer voor verzet beducht, en bracht die naar binnen in ’t buffet. Daarmee nog bezig, hoorde zij eensklaps iemand hard loopen langs het huis; en door het vermoeden van de werkelijkheid gedreven, ijlde zij terug naar achter, waar zij Anneke zag liggen aan de voeten van haar vader.
„O papa, laat mij bij u blijven,” snikte het ongelukkige meisje; „ik zal alles doen wat u wilt; stuur me niet weg …!”
Met een theatraal gebaar strekte hij de hand uit over haar hoofd, terwijl hij trachtte [274]van onder zijn zware oogleden zijn vrouw smeekend aan te zien. En deze, inziende dat haar spel verloren was, besloot met groote tegenwoordigheid van geest, onmiddellijk partij te trekken van den toestand. Zij kwam naderbij en raakte Anneke’s schouder aan.
Het meisje sprong op, een stap vooruit doende, terwijl haar houding en blik herinnerden aan den dag, waarop zij nog eens zoo gestaan had tegenover diezelfde vrouw, die toen nog mevrouw Duna heette. Doch eer zij spreken kon wees haar stiefmoeder met de hand op Wije.
„Zie,” zeide zij. En toen Anneke half versuft staarde op haar vader: „Als straks de luitenant-Chinees hier komt, hangt het van mij af of je mee moet, of hier moogt blijven. En je gaat onverbiddelijk, tenzij je mij belooft in den vervolge een andere houding tegen mij aan te nemen. Wil je dat?”
„Ja mevrouw,” stamelde Anneke, rillend van vrees. [275]
„Een houding zooals een meisje betaamt tegenover, haar … mama?”
„Ja mevrouw.”
„Mevrouw?”
„Mama,” zeide Anneke zacht, maar ondanks alles kostte het haar onbeschrijfelijke moeite.
„Goed. Morgen praten we nader.”
„Ja, dat is goed,” zeide ook Wije, die nog genoeg besef over had gehouden of weer teruggekregen om de hoofdstrekking van het gesprokene te vatten. „Nu kan ik gaan slapen.”
En hij voegde de daad bij het woord, door zijn hoofd opzij te laten vallen en de oogen te sluiten. Mevrouw zag op hem neer, even nadenkend; toen vatte zij het eene eind van den stoel aan, Anneke een wenk gevend hetzelfde te doen, en met hun beiden droegen zij hem bij kleine eindjes tot in zijn slaapkamer.
Vreeselijk overspannen en bij ieder gerucht opschrikkend, sliep Anneke dien nacht zoo goed als niet. Vroeg opgestaan, durfde zij echter [276]haar kamer niet verlaten eer zij had gehoord dat haar stiefmoeder in huis rondliep, want die moest haar beschermen tegen den Chinees, die, nu hij gisteren avond niet was verschenen, zeker van morgen zou opdagen. En het gevoel van haar afhankelijk te zijn, vermeerderd met de vrees voor de komende dingen, brak en verlamde Anneke’s haat.
Onder het ontbijt, waarbij Wije niet tegenwoordig was, sprak mevrouw tot Anneke, haar een gedragslijn voorstellend. Hartelijkheid verlangde ze niet, maar wel een zoodanigen omgang, als hen in staat zou stellen desnoods tezamen in het publiek te verschijnen, zonder dat iedereen bemerkte dat die hartelijkheid geheel ontbrak, ja het tegenovergestelde bestond. En het meisje stemde in alles toe, zich dwingende ook na afloop van dit gesprek, nu en dan het woord tot haar stiefmoeder te richten.
[277]
Wije lag in zijn bed, dat hij eerst in den morgen tegen den luierstoel had verwisseld, met pijn in ’t hoofd en in al zijn ledematen, zoowel van de ongemakkelijke ligging, als van de werking der spiritualiën op een aan betrekkelijke matigheid gewend gestel. Zich onmachtig gevoelende iets uit te voeren en bevangen door een zekeren schroom zijn dochter te gemoet te treden, bleef hij den ganschen dag in zijn bed, en zou dit misschien den dag daarop nog hebben volgehouden als niet zijn vrouw was binnengekomen met een tijding, [278]die hem er uit deed springen, zich in de kleeren werken, een kop koffie half uitdrinken en in de vóór staande dogcart klimmen, die hem in één galop bracht naar de woning van Piong Pan Ho.
Reeds vroeg in den morgen van den dag na Anneke’s vlucht, was er bij den Singkeh een oppasser van het residentiekantoor gekomen, om hem daarheen te ontbieden. En nauwelijks was hij verschenen, of hij werd binnengelaten bij het Hoofd van Gewestelijk Bestuur. Zonder één vraag te doen, voer de resident tegen hem uit, hem met driftige woorden beschuldigend een Europeesch meisje bij zich te hebben genomen. Dat kwam niet te pas; reeds hadden de Chineezen veel te veel verbeelding, maar dit maakte de maat vol. De regeering liet hun meer vrijheid en oefende grooter lankmoedigheid met hen dan zij konden verdragen. Dat deed hen met den dag brutaler worden en onbeschofter. Wat zij in [279]hun huizen uitvoerden, in die broeinesten van zedeloosheid en kwade practijken, viel helaas buiten zijn bereik, maar zoolang hij resident was zou hij hen beletten publiek schandaal te maken en hun Europeesche bijzitten in mooi verlakte rijtuigen door de stad te laten rijden.
„Het was de dochter van meneer Wije; ik heb haar enkel wat laten rondtoeren,” verontschuldigde zich Piong Pan Ho, in angst en vreeze over dien uitval van den hoogsten ambtenaar dien hij kende.
Doch het hielp niet. De resident wist wat „rondtoeren” beteekende in den mond van een Chinees; hoe vuiler dingen hoe mooier woorden! Bovendien had hij hem niet gevraagd wie het was; dat had hij zelf gezien. In alle gevallen had Piong Pan Ho dan thuis kunnen blijven, in plaats van naast haar te gaan zitten. Schaamde hij zich niet om zulk een slecht voorbeeld te geven? Was hij daarom [280]luitenant geworden? Men had die aardigheden op Soerabaja begonnen, maar hier zouden ze niet geduld worden; als hij er nog iets van merkte zou hij hem onmiddellijk tot ontslag voordragen. En nu kon de luitenant het zich voor gezegd houden en inrukken.
De resident draaide zich op de hielen om, en Piong Pan Ho verliet het kantoor. Zijn oogen stonden strak en ’t was alsof de kleuren er van dooreengeloopen waren, scherpe rimpels trokken zich in het vel van zijn gelaat, overigens zoo strak gespannen, dat de lippen zich openden, als ware het te kort; toen hij het Chineesche kamp had bereikt, zag hij er uit even als voor jaren, bij zijn aankomst aan den kleinen Boom.
In den loop van den dag ging hij enkele malen uit, telkens een anderen Chinees bezoekend. Het langst bleef hij bij zijn ouden baas, Kan Liong Tjoe, die heel oud toonend, in een hoekje van zijn binnenkamer zat te schelden [281]op de Europeanen, zoolang de zon aan den hemel stond, en met wiens zoon Piong Pan Ho een onderhoud had, tengevolge waarvan hij hem een pakje overhandigde, met touw en zwart lak dichtgemaakt.
Den volgenden morgen kwamen een vijftal Chineezen, waaronder de zoon van Kan Liong Tjoe, schijnbaar toevallig op hetzelfde uur om Piong Pan Ho te spreken. De huisgenooten hadden zijn slaapkamer open gevonden en meenden dat hij reeds in de vroegte was uitgegaan. Men zou wachten en intusschen eens rondloopen in het hoofdgebouw. Of de bediende daarvan den sleutel wist te liggen?
De man nam hen even op; het waren allen voorname Chineezen; dus ging hij den sleutel zoeken, die niet op zijn plaats lag, maar ten slotte in de deur van het huis bleek te zitten. En deze openende, gaf hij een schreeuw, waarop de anderen kwamen toeloopen.
De zware marmeren tafel, die in het [282]midden van de galerij stond, was een weinig ter zijde geschoven, de hanglamp, die zich er vlak boven bevonden had, lag er naast op den grond en aan de kram van de lamp hing, aan een touw, dat het verlengde van zijn als strop om den hals geslagen staart uitmaakte, het lijk van Piong Pan Ho.
Toen Wije kwam, was het reeds afgenomen. De zoon van Kan Liong Tjoe, die blijkbaar de hoofdpersoon was onder de velen die zich nu in het huis bevonden, kwam hem te gemoet en leidde hem er heen. Wije moest zich geweld aandoen om niet zenuwachtig te worden toen hij door de galerij liep, wetende dat hij het laatste overblijfsel zou zien van den man aan wien hij zooveel te danken had, doch toen hij er voor stond ging hem een rilling van afschuw door de leden. Bij den eersten blik op dat door de worging vreeselijk vertrokken gelaat, zag hij er in zijn gedachten een ander naast, dat van Anneke, [283]van zijn dochter, die hij nauwelijks vier en twintig uur geleden had willen koppelen aan dien doode, en opeens stelde hij zich zijn gedrag van den laatsten tijd in alle naaktheid voor oogen.
Met knikkende knieën ging hij terug, niet luisterend naar den zoon van Kan Liong Tjoe, die tot driemaal toe zijn vraag moest herhalen, wanneer het meneer gelegen kwam met hem de zaken van den overledene te regelen voorzoover Wije die onder zich had.
„Vandaag niet,” antwoordde hij eindelijk. „Kom morgen.”
Op weg naar huis bleef hem het geziene machtig aandoen; het was alsof hij de grootste schuld had aan den zelfmoord van dien man en ieder dat op zijn gelaat kon lezen. Hadden de menschen hem zooeven niet allen met zonderlinge, verwijtende blikken aangezien? Ja, en dat was niet te verdragen! Daaraan moest hij zich onttrekken, ook om der wille van [284]Anneke, wier naam weldra op ieders tong zou zijn; hij moest weg van deze plaats, ergens heen waar niemand hen kende, naar een plekje in het moederland waar geen Indische menschen waren, zoo dat bestond; daar zou hij door een onberispelijk leven zooveel mogelijk goed maken wat hier door zijn toedoen was misdaan.
Dit voornemen eenmaal opgevat hebbende, gevoelde hij zich ten deele verlicht en bleef het uitwerken in onderdeelen, tot de dogcart stilhield voor zijn woning.
„Is het zoo?” vroeg zijn vrouw.
„Ja. Je hebt er toch Anneke niets van verteld?”
„Natuurlijk niet. En waarom zeggen ze dat hij het heeft gedaan?”
„Om een standje dat hij moet gekregen hebben van den resident.”
„Dus niet …?”
„Neen. Maar dat zal wel niet uitblijven, en daarom moeten we er vandoor.” [285]
„Wat? Als je niet eens zeker weet …?”
„Sst! Kom mee,” zeide hij, de deur openend van hun slaapkamer, daar hij Anneke van achter hoorde aankomen.
Zij bleef zich verzetten tegen zijn plan. Als het noodig was, als men werkelijk praatte over hen in verband met Piong Pan Ho, ja, dan kon ze er in komen, doch nu was het onzin en overijld. En wie moest hun huizen administreeren als zij weg waren?
„Niemand,” besliste hij. „Ik heb het nu te druk, daar morgen iemand de administratie van Piong Pan Ho komt overnemen. Als dat achter den rug is, zal ik werk maken van de opruiming van alles wat we hier hebben. Ik wil niets overhouden dat ons aan Indië bindt en te eeniger tijd mocht kunnen dwingen tot terugkeer.”
„Verkoopen?” riep zij uit. „De huizen verkoopen? Nooit! Dat doe ik niet; dan blijf ik. Ga jij dan maar alleen.” [286]
Wije stond gedurende enkele seconden roerloos. Ze was er toe in staat, waarachtig! En hem een scène te bezorgen als die waarvan Duna de dupe was geweest. Een ongekende woede bezielde hem. Haar met de eene hand bij den schouder vattend, greep hij met de andere de rottan die als beddeklopper dienst deed en op de afgehaalde matras lag. De geest van Piong Pan Ho was in hem gevaren!
„Niet slaan! O, ik zal het doen,” riep zij, voor het eerst van haar leven bukkend voor den wil van een man.
De zoon van Kan Liong Tjoe kwam. Wije zag er geen bezwaar in hem alles over te geven, aangezien hij geen stukken van waarde of geld onder zich had, maar kon toch de vraag niet weerhouden of de jonge man eenig erfgenaam was.
„Ik en nog een paar anderen,” was het antwoord. „Wij behooren tot zijn familie.”
Wije meende zeker te weten, dat Piong [287]Pan Ho eenvoudig was uitgezonden, door bemiddeling van een handelsvriend van Kan Liong Tjoe in Singapore, en tot dezen in geenerlei familiebetrekking stond; doch hij zweeg verder, daar hij uit wat de couranten daarover schreven, had opgemaakt dat in het duistere Chineesche erfrecht maar één ding helder is als de dag, namelijk dat ook hierin de Chineezen precies doen zooals zij het onder elkaar goedvinden.
„Hier heb ik nog iets voor u,” zeide de zoon van Kan Liong Tjoe, op het punt van scheiden. „Een pakje dat Piong Pan Ho mij opgedragen had te bezorgen.”
„Wist je dan dat hij het zou doen?” vroeg Wije verrast.
„Welneen meneer … hij gaf het zoo maar,” stotterde de ander in de grootste verlegenheid.
Wije zag het, maar durfde niet verder vragen.
Na het vertrek van den Babah opende hij [288]het pakje en vond er een bedrag in van ruim dertienduizend gulden in bankbiljetten. Daartusschen lag een papiertje, beschreven met de zoo bekende ruwe groote letters:
„Inie toewan poenja wang. Banjak tabeh.
Piong Pan Ho.”
Hoeveel spoed er ook gemaakt werd met den verkoop der huizen, het duurde toch langer dan Wije had gewenscht eer hij geheel tot weggaan gereed was. Uit den aard der zaak kwam hij in dien tijd meer dan vroeger in aanraking met de buitenwereld. Uit de houding der menschen bleek dat zij van het gebeurde met Anneke niets wisten, maar niettegenstaande dat, was Wije ongerust, vermoedende dat het althans aan den zoon van Kan Liong Tjoe bekend was, en dan kon het iederen dag uitlekken. Was hij eenmaal vertrokken en zag men hem niet meer, dan was er eerder kans dat niemand zich verpraatte. [289]Daarom haastte hij zooveel doenlijk, en om gelijke redenen had hij besloten niet met een Hollandsche boot te reizen, maar met de Fransche mail.
Een gelukkig toeval diende hem om de route over Batavia te vermijden, waaraan tevens door het gebrek aan aansluiting tusschen de kustboot en de mail, eenige dagen verblijf op die plaats zouden verbonden zijn geweest. Vooral tegen dit laatste had hij opgezien, omdat Duna er woonde en het noodlot nu eenmaal meebrengt, dat men de menschen die men niet wenscht te ontmoeten, eer dan eenig ander tegen ’t lijf loopt.
In een toko van ijzerwaren zijnde, om zelf iets uit te zoeken waarvan zijn bediende al tweemaal een verkeerd model had meegebracht, vond hij daar den kapitein van een Chineeschen stoomer die voer onder Britsche vlag tusschen Singapore en Cheribon, en nu bij uitzondering Semarang aandeed. Op een vraag [290]van Wije verklaarde deze zich bereid passagiers mee te nemen, hij vertrok overmorgen; of meneer de gelegenheid aan boord eens wou zien? Wije deed dit, en toen hem „the most splendid vessel and finest lodging you ever saw” niet al te vuil en ongeriefelijk bleken, nam hij passage. Zij zouden wel een dag of tien te Singapore moeten wachten, doch dat was minder.
’s Avonds voor het vertrek liep Wije even aan bij zijn ouden chef; afscheidsvisites hadden zij niet gemaakt; doch hij kon niet goed weggaan, zonder dezen nog eens de hand te hebben gedrukt.
„Zoo, ga je weg,” zeide de chef, zeer geagiteerd. „Dat doet me plezier … ik bedoel voor jou en … neem me niet kwalijk.., ’t is een naar geval; ik …”
„Toch geen slechte tijding ontvangen?” vroeg Wije, met een blik op het geopend telegram dat op de tafel lag. [291]
„Ja, heele slechte. De oude heer van Beek is plotseling gestorven, en die jongen zit achter in zijn kamer … ik weet niet hoe ik het hem zeggen moet.”
„Als u eens begon met te vertellen dat de oude heer ziek was, en dan langzamerhand meer.”
„Zou je denken dat hij het niet dadelijk raadde?”
„Gewoonlijk wel,” zeide Wije. „Maar dat is toch ook eigenlijk de bedoeling.”
„Daar heb je gelijk in. Kassian, nu die jongen juist een beetje mensch is geworden!”
Het geval hield den chef zoodanig bezig, dat er voor het doel waarmee Wije gekomen was, afscheidnemen, slechts een oogenblik overschoot, doch het was er niet minder hartelijk om, en Wije ging huiswaarts met het besef dat er op Semarang ten minste nog één was die hem ondanks alles, volgens zijn eigen woorden, „steeds gaarne had mogen lijden.”
Doch den volgenden morgen vroeg, toen [292]de Wije’s vertrokken, was er behalve de commissionair, die hun meubels en bloc had overgenomen en tegenwoordig was om den sleutel van het huis in ontvangst te nemen, niemand die hun goede reis wenschte.
Elf dagen lang had het mooie kopje van Anneke ’s middags de aandacht getrokken van de Singapoersche heeren, die in dun tricot, met bloote armen, erg sportlike, hun hoogop gekleede dames op de Esplanade langs de voorgalerij van het hôtel d’Europe begeleidden, toen de vlaggestok op den heuvel het sein heesch voor de aankomst der Fransche mailboot uit China. Met den angst voor te laat komen van menschen die nooit gereisd hebben, verkozen de Wije’s dadelijk naar boord te gaan en daar den nacht door te brengen. Een uur na hun inscheping stoomde de Godavery, van dezelfde maatschappij, maar uit Batavia komend, Tandjong Pagger binnen en meerde vlak achter hen vast. [293]
„’t Is toch vrij wat plezieriger hier rustig te zitten, dan nu zoo’n drukte te hebben met aanboord komen,” merkte Wije ’s morgens op, nadat hij even had omgekeken naar de kade, waarheen zij wegens het schitteren van de zon op de gekalkte loodsen den rug gewend hadden.
In zoover had hij gelijk. En ook konden zij de bijzonderheden van het wegvaren bewonderen, dat met de kalme zekerheid van dikwijls uitgevoerd zijn geleid, den leek het idee gaf dat de boot het vanzelf deed, terwijl de pas aangekomenen beneden bezig waren om zooveel mogelijk terrein te veroveren op hun hutgenoot of, zoo zij het geluk van een hut alleen hadden getroffen, door te veel uitpakken in de war zaten waar ze alles moesten laten in die kleine ruimte.
Dit laatste was het geval met van Beek.
De mededeeling van den dood zijns vaders, hem voorzichtig gedaan en toch abrupt lijkend, [294]had hem vreeselijk geschokt. Maar toen de uitbarsting van eerste droefheid voorbij was, bleek zij een merkwaardige nawerking te hebben. Hij die, hoezeer ook vooruitgegaan in den laatsten tijd, steeds gaarne op een ander steunde, gevoelde zich met één slag in staat voor zichzelf te handelen en te besluiten. En als een kind dat lang met loopen gedraald heeft, maar dan opeens zich opricht en met vasten tred zich voortbeweegt, had ook hij de omstanders verwonderd door zijn besliste manier van doen. Hij vroeg onmiddellijk zijn ontslag, maakte de verschuldigde visites en was weg eer men van de verrassing bekomen was.
Over Batavia reizende, was hij den vorigen avond te Singapore aangekomen. Nu stond hij in zijn hut met een rommel van kleeren en toiletzaken om zich heen, die hij geen plaats wist te geven, eindigend met de helft weer in te pakken en de rest in de beneden-couchette [295]te smijten, waarna hij door de warmte gedreven, het nauwe appartement verliet om naar boven te gaan.
Juist toen hij het tweede gedeelte van de trap zou bestijgen, kwam een dame naar beneden, Hij week beleefd terug, zich tegen het beschot drukkend om haar te laten passeeren. Doch met een uitroep van verwondering bleef zij staan, en van Beek zag dat het Anneke Wije was.
Aan dek gearriveerd vond hij, dat hij zich kranig gehouden had. Niets anders dan zijn hoed afgenomen! Even later, bij het zien van Wije en diens vrouw, herhaalde hij die manoeuvre. Ziezoo, nu zouden zij wel inzien dat hij geen omgang met hen wenschte. En hij begaf zich naar een paar Fransche reizigers die hij op de Godavery had leeren kennen.
Doch de zee is vol listen en lagen.
De commissaire, die een der eettafels presideerde, had bij de rangschikking der plaatsen [296]Anneke aan zijn linker, mevrouw Wije aan zijn rechterhand geplaatst. Naast deze zat natuurlijk Wije, maar vóór hij over den stoel naast Anneke beschikte keek de commissaire eens rond naar iemand van wien hij meende weinig concurrentie te kunnen verwachten. Pardi, hij was een vroolijke Marseillaan, die aan tafel liever een mooi meisje voor zich alleen had, op zoo’n saaie reis, dan met zijn beiden. Daarop had hij van Beek bespeurd en zijn gelaatskennis had hem ingegeven dat die de aangewezen man was. En ’s middags van den eersten dag, toen van Beek bijna geen woord sprak, prees hij in stilte zijn juisten blik.
Vijf dagen lang hield van Beek het vol niet meer te zeggen dan de strikte beleefdheid eischte, en hoorde de taal zijner moeder met zoetvloeiend accent door Anneke spreken zonder dat het hem bewoog. Toen werd het echter te hard voor hem en hij mengde zich in het discours, langzaam aan. [297]
’s Avonds zat hij bij de Wije’s en sedert bijna den ganschen dag.
Eens waren Anneke en hij alleen. Zij had hem laten vertellen over zijn vader en haar deelneming had hem week gemaakt.
„Ik geloof Anneke,” zeide hij, zijn hand leggend op de hare, die zich op de leuning van haar stoel bevond, vlak naast de zijne, „dat ik toch meer van je houd dan ik zelf wist.”
„Meen je dat?” vroeg zij om hem te helpen.
„Heusch,” betuigde hij. „Ik zou, als je wilt, zoo graag met je trouwen. Zeg, wil je?”
„Ja”.
Er was een tijdlang stilte en beiden luisterden zij naar het brommen van de schroef, die het schip voortjoeg door de duisternis. Daarop begon Anneke zenuwachtig te snikken, tot groote verbazing van de passagiers die het dichtst in den nabijheid zaten. Van Beek trachtte haar tot bedaren te brengen, maar het werd eer erger. [298]
„Wat heb je kind?” vroeg Wije, die gewaarschuwd, was komen aanloopen.
Zij kon geen antwoord geven en van Beek zag er ook geen kans toe, daar er vreemden genaderd waren. Wije geleidde haar naar beneden. Aan de deur van haar hut wilde hij zich verwijderen, doch zij hield hem vast aan zijn mouw.
„O pa, hij heeft me weer gevraagd” bracht zij er uit, „en ik … heb ja gezegd.”
„Zoo,” zeide hij verheugd. „Nu, dan is ’t niet gevaarlijk. Ga maar wat slapen en sta morgen frisch op.” En hij haastte zich naar boven.
Een paar dagen daarna stond Anneke peinzend voor een geopend trommeltje in haar hut. Daarin lagen verschillende versierselen, maar ook drie armbanden. Langzaam nam zij er een uit, een gouden, en sloot die om haar pols. De beide anderen nam zij te gelijk op, ze heen en weer draaiend in haar handen, aarzelend.
„Hij is zoo goed,” prevelde zij, „ik wil aan [299]niemand anders meer denken.” En met een krachtige beweging wierp zij beide stukken door het geopend patrijspoortje in zee.
Het eene was van Kees Duna, het andere van Piong Pan Ho.
EINDE.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman | |
Auteur: | J. Dermoût | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1894 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
VII | ADVERTI | AVERTI | 1 |
51, 70 | Dát | Dàt | 1 / 0 |
52, 248 | dát | dàt | 1 / 0 |
53 | procuratie-houder | procuratiehouder | 1 |
94 | Singkèh | Singkeh | 1 / 0 |
96 | verrastte | verraste | 1 |
114 | Po | Ho | 1 |
117, 182 | [Niet in bron] | „ | 1 |
123 | als | al | 1 |
127 | , | [Verwijderd] | 1 |
157, 182, 247, 22, 138 | , | . | 1 |
200, 212, 141 | [Niet in bron] | ” | 1 |
214 | ” | [Verwijderd] | 1 |
221, 38 | hij | bij | 1 |
222 | oudere | ouders | 1 |
236 | geplitst | gesplitst | 1 |
249 | X | XI | 1 |
5, 55, 118, 192 | [Niet in bron] | , | 1 |
21 | . | , | 1 |
24 | notitie’s | notities | 1 |
65 | millionair | millionnair | 1 |
76 | gemoedstemming | gemoedsstemming | 1 |
79 | paraaph | paraaf | 2 |
93 | waarschudde | waarschuwde | 1 |
108 | èchec | échec | 1 / 0 |
118 | niet | niets | 1 |
127 | dààr | dáár | 2 / 0 |
128 | zòòveel | zóóveel | 2 / 0 |
136 | antecendenten | antecedenten | 1 |
137 | în | in | 1 / 0 |
151 | bij | hij | 1 |
154 | toko-houder | toko-houder | 0 |
190 | credietinstelling | crediet-instelling | 1 |
206 | behandeldeu | behandelden | 1 |
242 | —ije | Wije | 1 |
255 | —at | Wat | 1 |
260 | Djocdjasch | Djokdjasch | 1 |
285 | vau | van | 1 |
294 | aankomen | aangekomen | 2 |
295 | apartement | appartement | 1 |