Title: Lord Lister No. 0019: De erfenis van Eaglestone
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: January 6, 2023 [eBook #69726]
Most recently updated: October 19, 2024
Language: Dutch
Original publication: Netherlands: Roman- Boek- en Kunsthandel
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.
In het zuidwesten van Londen strekt zich het Batterseapark uit. Aan de noordzijde reikt het tot de Theems, terwijl het aan de drie andere kanten door straten wordt begrensd; ongeveer een vijfde deel van het park wordt ingenomen door den vijver aan den noord-oostelijken kant gelegen.
Het was omstreeks tien uur in den avond. Van het geraas der omliggende straten drongen slechts weinig geluiden in het park door, dat met zijn ruischende boomkruinen een oase geleek in het drukke stadsgewoel.
Op een smal pad, dat zich kronkelde langs den vijver, wandelden twee heeren.
Oogenschijnlijk waren beiden in hun gesprek verdiept. In ruime, donkere jassen gehuld, wandelden zij gearmd verder. De grootste van het tweetal lachte eens luid; de een of andere gedachte scheen zijn vroolijkheid te hebben opgewekt.
Hij bleef een oogenblik staan en stak een nieuwe sigaret op. Toen begon hij:
„Charly, ik had er een mooi ding voor over gehad als ik het gezicht van Baxter had gezien bij ons laatste zaakje.”
De ander schudde het hoofd.
„Ik weet het niet, Edward, maar ik geloof, dat jij je hebt ingelaten met dingen, die ons in ernstige ongelegenheid brengen.”
Het tweetal wandelde verder door het stille Batterseapark.
Op een eenzame bank zat een man ineengedoken, de elleboog op de knie geleund, het hoofd steunend in de hand. Hij staarde voor zich uit in het water van den vijver, waarover een vaalgrauwe nevel was neergestreken. Onbeweeglijk zat hij daar.
Hij had daar zeker meer dan een uur gezeten, toen een diepe zucht zijn borst ontsnapte. Moeizaam stond hij thans op, de armen uitrekkend.
Zachtjes fluisterde hij:
„Geen enkele uitweg meer, geen enkele! Het moet!”
Hij had een eind touw te voorschijn gehaald en ging dat nu met bevende vingers aan een stevigen boomtak bevestigen. [2]
Toen dit geschied was, maakte hij een strik in het neerhangende gedeelte, klom op de bank en sloeg het om zijn hals. Toen sprong hij naar beneden en een oogenblik later zweefde hij vrij tusschen hemel en aarde. De zwaarte van het lichaam had den strik dichtgetrokken; een gorgelend geluid ontsnapte zijn mond en langzaam verloor hij het bewustzijn. — — —
Druk redeneerend waren de beide heeren doorgeloopen. Bij een buiging van een voetpad zei een hunner:
„Kijk eens, Edward, wij schijnen hier toch niet alleen te zijn. Daar beweegt zich iemand!”
Hij wees met uitgestrekte hand voor zich uit.
„Hallo, Charly! Ik geloof, dat daar iets voor ons te doen is! Gauw!”
De heeren liepen zoo vlug als zij konden, naar de plaats, waar de levensmoede een eind aan zijn leven trachtte te maken.
„Kijk, Edward!” riep huiverend de jongste, terwijl hij het licht van zijn electrische zaklantaarn op het lichaam liet vallen.
Zijn vriend had met een enkelen blik den geheelen toestand overzien, zijn mes te voorschijn gehaald en den levensmoede afgesneden. Charly hield het lichaam van den zelfmoordenaar vast om het voor vallen te behoeden.
Toen de redder den strop had doorgesneden, ontsnapte een diepe zucht de lippen van den bewustelooze. Beide vrienden werkten nu ijverig om de levensgeesten in het ontzielde lichaam terug te roepen en spoedig werd hun moeite beloond. Een zacht, doch regelmatig ademhalen werd gehoord en al spoedig sloeg de vreemde de oogen op.
Onwillekeurig tastte hij naar den hals, als wilde hij zich ervan overtuigen, dat er geen strop meer om zat.
De heeren knielden naast den ongelukkige en Charly lichtte hem met de zaklantaarn in het gelaat. De vreemde telde ongeveer vijftig jaren. Het hoofdhaar was aan de slapen licht vergrijsd. In het gebruinde, doch ingevallen gelaat tintelden een paar levendige verstandige oogen. De neus was fraai gebogen; om mond en oogen lagen diepe rimpels, die wezen op velerlei zorg en teleurstelling. De man had een gespierde gestalte.
Toen de onbekende de oogen had opgeslagen, keek hij een oogenblik met starenden blik om zich heen. Spoedig echter begreep hij zijn toestand en zijn blik scheen zijn redders te vragen:
„Waarom hebt ge mij aan de vergetelheid ontrukt?”
De heer, die den zelfmoordenaar had afgesneden, boog zich thans tot hem over en zei:
„Wij weten niet, wat u tot dien onzaligen stap heeft gedreven. Als de nood op het hoogst is, is de redding nabij. Maar zeg ons eens, waar kunnen wij u thans heenbrengen? Hebt ge bloedverwanten?”
De ongelukkige keek nog steeds met verwarden blik naar zijn redders.
„Ik weet niet, of ik u moet danken,” begon hij eindelijk, „voor wat ge voor mij hebt gedaan. In ieder geval dank ik u voor het medelijden met ongelukkigen, waarvan ge hebt blijk gegeven. Ik heb niemand en niets meer, ik sta alleen op de wereld.”
De eerste spreker nam thans weer het woord,
„Wel, beste vriend, als toch niemand op u wacht, kunt ge ons nog wel wat van uw gezelschap laten profiteeren. Ga mee. Wij willen een café opzoeken, waar het gezelliger is dan hier in de nachtelijke koelte.”
Hij nam den arm van den weerstrevenden man en trok hem met zich mede. [3]
Op den hoek van Kingsroad vonden de drie wandelaars een klein lokaal, dat op dezen tijd nog niet druk werd bezocht.
De grootste der beide heeren, die den ongelukkige hadden gevonden, bestelde een uitgebreid avondeten en warme dranken voor het drietal.
De onbekende was als ’t ware willoos; hij liet als een klein kind voor zich zorgen en had nog nauwelijks een woord gesproken. Zijn blikken echter zeiden des te meer en vol dankbaarheid hingen zij aan zijn beide redders, die zich beijverden om door vroolijk gebabbel over alle mogelijke onverschillige dingen zijn onaangename gedachten op de vlucht te drijven.
Toen de grootste der beide vrienden zijn jas had uitgedaan, zag men een elegante, buigzame gestalte. Het gelaat was fijn besneden en verried hooge intelligentie. Iedere beweging wees erop dat deze persoon van omstreeks dertig jarigen leeftijd behoorde tot de hoogste kringen.
Zijn vriend was jonger. Een kleine snor versierde diens bovenlip en in het frissche gelaat keken een paar blauwe oogen goedmoedig de wereld in.
Toen het drietal het avondeten had gebruikt, zei de oudste der beide vrienden:
„Wij hebben thans den inwendigen mensch zoo’n beetje versterkt; nu is het zaak om eens verder te praten. Wij wenschen ons niet aan u op te dringen, maar wenschen u te helpen. Ik verzoek u dus, als ge daartoe genegen zijt, ons iets naders omtrent uw persoon mee te deelen.”
De spreker reikte den vreemdeling de hand, die deze greep en vol dankbare ontroering drukte. Toen zei hij met diepe stem:
„Ik dank u van ganscher harte voor de goedheid, die ge mij hebt bewezen. Ge hebt er recht op, iets omtrent mij te vernemen. Ik wil mijn noodlot geheel en al in uw handen leggen; gij zult over mijn verder leven beslissen.”
„Dat is goed. Opdat ge echter weet, wie ge uw vertrouwen schenkt, wil ik u eerst zeggen, wie wij zijn. Ik ben lord Edward Lister en dat is mijn vriend Charly Brand.”
De vreemde stond op en boog.
„Mijn naam is Harry Leyden, en thans, heeren, luistert naar het verhaal van mijn noodlot.”
En hij begon:
„Aan de westkust van Schotland ligt het graafschap Argyll, een ruw berglandschap.”
Lord Lister knikte en sprak:
„Dat weet ik; die buurt is mij bekend.”
„Goed,” sprak Leyden, „dan behoef ik u niet te vermoeien met de beschrijving van het landschap. Op ongeveer zes uren afstands van de hoofdstad Inverary ligt, tusschen ruwe rotsen het kasteel Eaglestone. Tot het midden van de zeventiende eeuw behoorde het aan de Schotsche familie Campbell, die nog heden den titel graaf Argyll voert. Toen op den 27sten Mei 1661 Archibald, graaf Argyll, een vriend van Cromwell, als koningsmoordenaar werd onthoofd, viel het kasteel Eaglestone aan de Kroon. In 1680 ging de bezitting over aan het geslacht Danby. De beteekenis van dit geslacht voor de geschiedenis van Engeland zal u zeker bekend zijn. Eaglestone is sindsdien tot op den huidigen dag in het bezit van het geslacht Danby gebleven. Juist heden voor tien jaren, op zijn 65sten geboortedag, stierf lord Robert Danby.” [4]
Bij de laatste woorden smoorde de spreker een snik en heete tranen ontrolden zijn oogen.
Lord Lister legde de hand met bemoedigend gebaar op Leyden’s arm en deze vervolgde op meer vasten toon:
„Ge zult er u over verbazen, heeren, dat deze zaak mij zoo ontroert Maar—lord Robert was mijn vader. Ik heet eigenlijk: Harry Danby, graaf van Eaglestone.”
Harry Danby vervolgde thans opgewonden:
„Toen ik veertien jaren oud was, stierf mijn moeder. Nadat mijn vader de overledene vier jaren oprecht betreurd had, trouwde hij op 39-jarigen leeftijd met Ethel Vanderford. Zij had de kunst verstaan, mijn vader door allerlei vrouwelijke trucs in te palmen. Hij was steeds een oprecht karakter geweest en begreep niet dat de liefde van lady Ethel slechts gehuicheld was; dat het haar slechts te doen was om zijn rijke bezitting.
„Nauwelijks een jaar na het huwelijk werd een zoon geboren en sinds dat oogenblik deed mijn stiefmoeder alles om mij, wien de bezitting eens ten deel moest vallen, te verdringen. Ik begreep in den beginne niets van al de sluwe streken dier listige vrouw, maar later werd mij haar handelwijze volkomen duidelijk.
„Het was haar er om te doen, het hart van mijn vader hoe langer hoe meer van mij te vervreemden en dit werd haar des te gemakkelijker gemaakt, wijl ik haar zelf daartoe in de gelegenheid stelde.
„Door vrienden was ik in gezelschap verzeild geraakt, waar men het grootste levensgenot zoekt in spel en weddenschap. Ik geraakte al spoedig in den maalstroom en met de gedachte, dat ik toch eens een rijke erfgenaam zou zijn, zag ik op geen geld; het goud rolde mij door de vingers.
„Lady Ethel had, bezorgd als zij was voor haar zoon, aan wien deze anders zoo liefdelooze vrouw hing met geheel haar hart, mijn vader steeds weer op mijn verkwistende leefwijze opmerkzaam gemaakt. Het kwam tusschen hem en mij tot hevige uitbarstingen en hij verklaarde mij ten slotte, dat hij geen schulden meer van mij wenschte te betalen.
„Ik moest hem de hand erop geven, soliede te worden en slechts onder deze voorwaarden betaalde hij mijn schulden.
„Lady Ethel speelde een onwaardig spel. Terwijl zij achter mijn rug mijn vader voortdurend tegen mij opzette, deed zij zich aan mij steeds voor als een liefhebbende moeder.
„Op zekeren dag echter vielen mij de schellen van de oogen en ik bemerkte vol ontzetting, welk een slechte vrouw zij was.
„Hoewel ik mijn vader mijn woord had gegeven, mij te zullen beteren, was ik toch weer gaan spelen en moest een schuld van twaalf duizend gulden binnen 24 uren afdoen. Ik waagde het niet, vader dit te bekennen, want ik vreesde zijn rechtmatigen toorn. En in mijn grooten angst wendde ik mij tot mijn stiefmoeder.
„Zij, die zich steeds zoo hulpvaardig had betoond, beloofde ook thans, mij te helpen en mijn dankbaarheid kende geen grenzen. Ik viel voor haar op de knieën en kuste haar handen. Zij verscheen mij als een goede engel en was toch inderdaad de zwartste duivel die ooit op aarde rondwandelde. Des avonds wilde zij mij het geld brengen.
„In dien tijd logeerde een groot jachtgezelschap op het kasteel, dat den volgenden morgen een drijfjacht zou ondernemen.
„Vol ongeduld wachtte ik het oogenblik, waarin mijn stiefmoeder mij de duizend pond sterling zou brengen. Het werd al later en later. Ik was, volgens afspraak, op mijn kamer gebleven en brak mij het hoofd over de vraag, waar lady Ethel die groote som toch vandaan zou halen, maar tenslotte vergenoegde ik mij met de zekerheid, dat ik spoedig in het bezit zou zijn van de vereischte som en mijn schulden kon delgen, zonder dat vader iets vernam van mijn nieuw vergrijp.
„Het was reeds elf uur, toen zacht aan mijn deur werd geklopt. Ik opende en mijn stiefmoeder duwde mij vlug een portefeuille in de hand. Zij legde den vinger op den mond, mij tot zwijgen dwingend en ging snel weer heen.
„Ik deed de portefeuille open en vond daarin tot mijn onuitsprekelijke vreugde de ronde som van duizend pond. Ik kuste de portefeuille en dacht daarbij [5]vol dankbaarheid aan de edele geefster. Daarna ontkleedde ik mij en legde mij ter ruste. De portefeuille had ik op het nachttafeltje gelegd.
„Met de gelukkige zorgeloosheid der jeugd sliep ik in en vertoefde al dra in het land der droomen.
„Ongeveer een uur had ik geslapen, toen ik door luid rumoer gewekt werd.
„Ik sloeg de oogen op, en zag mijn vader, die met een zijner vrienden in mijn kamer stond. Zij waren gekomen om mij te wekken, want het volgende was er voorgevallen.”
Leyden, of beter gezegd lord Danby hield even op en bedekte het gelaat met de handen. Een diepe zucht ontsnapte zijn borst.
Na een korte pauze vervolgde Danby zijn verhaal.
„Toen het jachtgezelschap tegen middernacht zich naar de slaapkamers had begeven, ontdekte een der gasten, dat hij een portefeuille met 1000 pond sterling miste. Hij begon zijn kamer te doorzoeken en ging toen naar de eetzaal terug, waar hij mijn vader aantrof. Hij achtte zich verplicht, den gastheer het gebeurde mede te deelen en deze was ten zeerste ontsteld, dat zoo iets in zijn huis had plaats gevonden.
„Men wilde terstond de dienstboden ondervragen. Als zoon des huizes zou ik den heeren daarbij behulpzaam zijn en daarom kwam mijn vader mij wekken.
„Het is onmogelijk te beschrijven, wat thans gebeurde.—Toen men licht in mijn slaapkamer had gebracht, zag de eigenaar terstond de hem behoorende portefeuille op het nachttafeltje liggen. Mijn vader was buiten zich zelven. Hij wilde mij te lijf om mij te worgen.
„In mijn angst en verwarring bekende ik alles: mijn lichtzinnigheid, mijn speelschulden. Ik vertelde ook, dat mijn stiefmoeder mij deze portefeuille gebracht had en dat ik ze had aangenomen, in de veronderstelling, dat lady Ethel mij wilde helpen.
„Mijn vader liet lady Ethel terstond ontbieden. Sidderend wachtte ik haar komst, opdat die afschuwelijke verdenking zoodra mogelijk van mij zou worden afgewend. Zij verscheen al heel spoedig—en—ik dacht mijn verstand te verliezen—zij—ontkende alles.— —
„Koud, met een hoonlach op het gelaat, zei ze mij, dat ik wel gedroomd moest hebben. Nooit had zij zich op eenige wijze ingelaten met den lichtzinnigen zoon; nog veel minder eraan gedacht, hem op eenigerlei wijze te steunen of voor hem een gast te bestelen. Het was schandelijk van mij, haar van zooiets te beschuldigen.
„Mijn vader, die nu niets anders kon gelooven, dan dat ik den gast had bestolen om mijn schulden te betalen en dat ik nu nog zijn echtgenoote op schandelijke wijze verdacht wilde maken, vloog in toomelooze woede op mij af. Plotseling sloeg hij met zijn handen in de lucht en stortte ter aarde; een beroerte had zijn rechterzijde verlamd.”— — — — — —
Met doffe stem vervolgde Harry Danby:
„Nu nog zie ik alles voor mij. Vader, worstelend met den dood, lag op den vloer; zijn oogen, waaruit ontzetting, woede en schaamte spraken, waren op mij gericht. Dra was hij door vrienden omringd en op den achtergrond stond, koel, hoogopgericht, de vrouw, die mijn grenzelooze vertwijfeling zag en maar glimlachte, zooals dat slechts de duivel kan. Met een laatste krachtsinspanning wees vader mij de deur.— — — —
„Ik was geheel buiten mijzelven. Ik kon mijn gedachten niet bij elkaar houden en, als door furiën achtervolgd, vloog ik bij nacht en ontij de deur uit. Ik rende door velden en weiden, zonder te weten waarheen, totdat ik aan den rand van een sloot uitgeput neerviel.
„Hier vond een arme kolenbrander mij den volgenden morgen. Hij nam mij mede en verpleegde mij, want hevige zenuwkoortsen hadden mij aangegrepen.
„Toen ik eindelijk weer beterde en de crisis voorbij was, schreef ik mijn vader. Ik legde hem nog eens alles uit en zwoer hem, bij de nagedachtenis van mijn gestorven moeder, dat ik onschuldig was. Ik kreeg geen antwoord. Drie dagen wachtte ik. Toen ging ik naar het kasteel. Ik werd echter niet ontvangen. Den volgenden dag echter ontving ik een brief. Mijn hart klopte van blijde verwachting. Toen ik de enveloppe opende, vielen er eenige bankbiljetten uit, maar er was geen letter bijgevoegd.
„Ik was wanhopig. [6]
„Nadat ik eenigszins tot kalmte was gekomen, nam ik zooveel van het geld, als ik voor de reis naar Londen noodig had. De rest liet ik den armen kolenbrander voor zijn zorgvuldige verpleging. Ik nam afscheid van de menschen, die mij zoo liefdevol hadden opgenomen en vertrok naar Londen. Daar liet ik mij op een schip aanmonsteren, dat naar Australië ging en was voor mijn familie dood en vergeten.
„Bij mijn vlucht had ik geen papieren meegenomen en ik was dus niet in staat, mijn identiteit te bewijzen.
„Het eenige, wat ik nog bezit, is dit medaillon. Het is een aandenken aan mijn overleden moeder, die het mij op haar sterfbed om den hals hing.”
Bij deze woorden, haalde Harry Danby een medaillon te voorschijn en reikte het lord Lister. Het was een klein, ovaal voorwerp, dat aan den voorkant het familiewapen der Danby’s toonde: een springende leeuw en een hert. Daarboven zweefde een adelaar met uitgebreide vleugels. In het medaillon waren de miniatuur-portretten van Danby’s vader en moeder.
Lord Lister liet Charly Brand het medaillon zien en gaf het toen den eigenaar terug.
Harry Danby vervolgde nu zijn verhaal.
„Wat moet ik nog verder vertellen, heeren? Toen ik in Australië op een boerderij werk had gevonden, schreef ik mijn vader nogmaals een uitvoerigen brief, maar wederom kreeg ik geen antwoord. Ik ben er thans van overtuigd, dat mijn vader nooit mijn brieven heeft ontvangen. Die satansche vrouw heeft ze onderschept. Als haar boosaardig plan wilde gelukken, dan mochten mijn brieven, die vaders oordeel konden wijzigen, hem nooit onder de oogen komen. Ik, haar stiefzoon, moest voor de familie dood zijn en blijven, opdat haar eigen zoon, Arthur, alles zou ten deel vallen.
„Mijn laatste dertig jaren waren vreeselijk voor mij. Het was alsof de vadervloek, die zoo geheel onverdiend over mij was uitgesproken, alle geluk had vernietigd. Ondanks alle moeite heb ik nooit eenig noemenswaard kapitaal kunnen verwerven. Ik kon nauwelijks in eigen onderhoud voorzien.
„Den naam Harry Leyden, dien ik bij mijn vlucht uit Europa had aangenomen, behield ik. Later leerde ik nog Azië, Afrika en Amerika kennen, maar alle aangewende moeite was tevergeefsch. Ik keerde twee jaar geleden naar Engeland terug. Hier ging het mij nog slechter. Ofschoon de verleiding mij vele keeren in verzoeking bracht, ben ik tot het laatste uur stipt eerlijk gebleven en heb mij aan geen enkele misdaad schuldig gemaakt. Daar ik echter uit deze ellende geen uitweg meer zag, wilde ik een einde maken aan mijn ellendig bestaan. Toen zijt gij gekomen en hebt mij teruggeroepen tot dit aardsche tranendal.”
Lord Lister scheen diep getroffen door alles, wat hij gehoord had, evenals Charly. De donkere oogen van den lord gloeiden van toorn en hij zei tot zijn secretaris:
„Dat is wat voor ons, mijn jongen. Die vrouw moet gestraft en deze ongelukkige in eer hersteld worden.”
Charly drukte zijn vriend de hand.
„Ik ben het ditmaal volkomen met je eens, Edward, en wil van ganscher harte helpen, voor zoover het in mijn macht is.”
Harry Danby schudde bij deze woorden droef het hoofd en zei op triesten toon:
„Ik dank u hartelijk voor deze deelneming, maar ik verzoek u, geen tijd en moeite voor mij te verspillen. Mijn leven is toch geknakt, ik geef niets meer om het bezit van rijkdommen. Mijn stiefbroeder Arthur mag alles behouden. Wat mij zoozeer ter neder drukt is de gedachte, dat mijn vader gestorven is, zonder overtuigd te zijn van mijn onschuld.”
„Neen”, zei lord Lister, „ge zult en moogt niet zoo spreken. Hoe ge met uw onschuldigen stiefbroeder wilt handelen, moet gij weten, maar uw onschuld moet klaar worden bewezen. Leeft die vrouw nog?”
„Ja! Ik heb van tijd tot tijd inlichtingen ingewonnen en weet, dat ze voor korten tijd nog leefde!”
„Goed. Dan moet ze haar schuld bekennen en u in eer herstellen. Men heeft u in uw geboorteplaats nooit teruggezien en weet niets van u af. Ik zelf zal, als Harry Danby, mij in het hol van den leeuw wagen. Mijn vriend volgt mij en het zal ons beiden zeker gelukken, u in uw rechten te herstellen. Wilt ge uw lot in mijn handen leggen?” [7]
Lord Lister stak zijn hand over de tafel uit. Harry sloeg er in en zei:
„Ge hebt mij het leven gered, ik ben u dank verschuldigd Ge kunt doen, wat ge wilt.”
„Dan moet ge naar Londen gaan. Hier zijn honderd pond voor uw eerste uitgaven.”
Harry Danby weerde het a£.
Lord Lister echter zei:
„Neem dit, beste vriend, als ge in het bezit van uw rechtmatig eigendom zijt gekomen, kunt ge mij het geleende wel terugbetalen. Ik heb u noodig voor de uitvoering van mijn plan; ge moet daarvoor gezond en frisch zijn. Wij zullen briefwisseling met elkander houden, want uw inlichtingen kunnen voor mij van het grootste belang zijn. Kom mij morgen vroeg bezoeken en vertel mij dan, waar ge woont. Ik denk, dat we reeds vanavond kunnen afreizen.”
Lord Lister gaf Harry zijn adres en vroeg hem om het kleine medaillon.
„Ik wil u nog iets zeggen”, sprak hij toen. „Ik heb mij tegenover u lord Lister genoemd. Dat komt uit. Maar men kent mij nog onder een anderen naam, waarvan de klank allesbehalve aangenaam is voor mijn vrienden van Scotland Yard. Ik ben John Raffles.”
Zonder een antwoord af te wachten, verdwenen lord Lister en Charly.
Verbluft keek Harry het tweetal na. De naam van dien man was hem wel bekend en hij wist, dat deze er een sport van maakte, onrechtmatig verkregen goed door geweld weer terug te bezorgen aan den rechtmatigen eigenaar.
Inverary, de hoofdstad van het graafschap Argyll, ligt diep tusschen ruwe, kale rotsblokken. Een weinig noordelijk van de hoofdstad strekt een kleine landtong zich uit naar het Zuiden.
Op een der meest ontoegankelijke rotsen verheft zich een oud slot, dat met zijn tinnen het ruwe bergland geheel beheerscht. Trots verheffen zich de kanteelen van Eaglestone (Steen van den adelaar).
De geschiedenis van het kasteel Eaglestone gaat terug tot in de twaalfde eeuw. Sinds 1680 was het, zooals wij reeds lazen, in het bezit van het geslacht Danby, waarvan de oudste zoon graaf van Eaglestone was.
In den loop der eeuwen is het uitwendige van het kasteel eenigszins veranderd. In den vroegsten tijd bestond de burcht slechts uit hooge gewelven, onderaardsche gangen en holen, die in de harde rotsen waren uitgehouwen.
In later tijden is het eigenlijke kasteel op deze overoude grondvesten opnieuw opgebouwd, zoodat er feitelijk een samenstelling is ontstaan van den ouden burcht en het nieuwe kasteel. De totaal-indruk heeft daardoor echter geenszins geleden, want ook de nieuwste opbouw is reeds vier eeuwen oud en de tijd, die alles uitvaagt, heeft ervoor gezorgd, dat ook dit gedeelte er grijs en verweerd uitziet.
De weg, die naar den burcht voert, is uiterst moeilijk.
Een goed voetganger kan dezen weg niet afleggen in korter tijd dan vijf à zes uren. Als men dezen weg ten einde is gekomen, ziet men plotseling een peilloozen afgrond aan zijn voeten, die ongeveer negen meter breed is. Op de tegenover liggende rotsen verheft [8]zich de poort van het kasteel. Eerst als de geweldige ophaalbrug wordt neergelaten, kan men het inwendige van die onverwinbare vesting betreden. Dit is de eenige officieele toegang tot het kasteel. Er is echter nog een kleine poort, die ongeveer tegenover den hoofdingang is gelegen en naar een smal pad voert, dat voortslingert over de kam van het gebergte. Deze weg wordt echter niet gebruikt.
In den volksmond leefde nog de sage voort, dat een onderaardsche gang dwars door de rotsen zou loopen en uitkomen op het kerkhof van Inverary. Men zou langs dezen weg in zeer korten tijd van het kasteel naar Inverary kunnen komen. Eenigen beweerden, dat die weg slechts een uur duurde, anderen waren de meening toegedaan, dat men er nog wel twee à drie uren voor noodig had. In elk geval werd van dezen onderaardschen weg slechts bij overlevering gesproken en geen sterveling wist te zeggen, waar op het kerkhof van Inverary dan eigenlijk die gang wel zou uitmonden.
In het Schotsche plaatsje heerschte heden eenige opgewondenheid. In het hotel „De Koningin van Schotland” waren twee vreemde heeren aangekomen.
Den weinigen gasten, die in den namiddag in de gelagkamer bij elkander zaten, vertelde de vrachtrijder op hun nieuwsgierige vragen, dat de beide heeren met den trein van Edinburg waren gekomen en nog wel in een coupé eerste klasse. Hij veronderstelde, dat het wel heel voorname heeren moesten zijn, die waarschijnlijk iets op het slot te doen hadden.
De beide heeren hadden twee der voornaamste kamers op de eerste verdieping van het hotel genomen. De waard, die hen persoonlijk naar de kamers had gebracht, wilde juist met een buiging zich verwijderen, toen een der gasten zei:
„Breng ons een goede flesch! Wij zouden graag eenige inlichtingen van u willen hebben; breng dus ook een derde glas mee en blijf ons wat gezelschap houden. Wij kunnen dan gezellig wat babbelen en zijn er meteen van overtuigd, dat de wijn drinkbaar is.”
De waard, een klein manneke met vrij ronden buik en kleine varkensoogjes, grijnsde vergenoegd en zei, zich de handen wrijvend:
„’t Is een groote eer voor mij, heeren, maar ge kunt geheel onbezorgd zijn, geheel onbezorgd, mijn wijnen zijn uitstekend.”
„We zullen zien”, antwoordde de grootste der beide heeren, terwijl hij een sigaret uit zijn koker nam. De waard kwam behulpzaam met een lucifer aan.
„Welke wijnsoort verlangt ge, mylord?”
„De beste, die ge in den kelder hebt.”
„Daar kunt ge op rekenen—op rekenen. De heeren zullen goed bediend worden—goed bediend worden.”
De waard boog herhaaldelijk en ging heen.
Toen de deur gesloten was, begon de jongste der beide vrienden smakelijk te lachen.
„Wat is dat een komische kerel, Edward! Die zegt alles dubbel!”
„Beste Charly”, zei Raffles, „hij vindt zich zelven zeker zóó interessant, dat hij denkt, dat men hem wel twee keer kan hooren.”
Charly deed zijn koffer open en haalde er een doosje uit, dat hij Raffles gaf.
„Overtuig je er nu zelf van, dat de pruik uitstekend gelukt is. Romanroad heeft zichzelven overtroffen.”
John Raffles deed de doos open. Hij haalde het kleine medaillon, dat Harry Danby hem gegeven had, uit den zak en vergeleek portret en pruik. Hij knikte tevreden.
„Inderdaad uitstekend! Ik geloof zeker, dat, mèt den baard, Harry zelf mij voor zijn gestorven vader zal houden. Ik hoop, dat dit kunstwerkje ons uitstekende diensten zal bewijzen.”
Er werd geklopt.
John Raffles deed de pruik weer in de doos en riep toen:
„Binnen!”
De deur ging open en de waard trad binnen met een vriendelijk lachje. Hij droeg drie wijnglazen op een blad en onder den linkerarm een flesch wijn.
Hij zette het blaadje met de glazen op tafel en hield de flesch met zegevierend gebaar omhoog. [9]
„Ge zult tevreden zijn—tevreden zijn. ’t Is de beste, dien ik heb—dien ik heb.”
Hij had het stof van de flesch geveegd en vulde nu de drie glazen.
Raffles proefde den wijn, nadat hij het glas tegen het licht had gehouden en vol welbehagen genoot hij van het heerlijke bouquet.
De waard keek in gespannen aandacht naar de bewegingen van zijn voornamen gast En toen zei hij zegevierend:
„Nu, had ik geen gelijk—geen gelijk?”
„De wijn is goed—ik ben tevreden”, antwoordde Raffles.
Het drietal klonk en de waard zei met een grappige buiging:
„Op uw welzijn! Opdat het u in mijn huis nog langen tijd moge bevallen—moge bevallen.”
Charly kon zich niet weerhouden den waard na te doen en zei lachend:
„Daarop is alle kans—alle kans.”
Lord Lister bood den waard, die een beetje gekrenkt was over Charly’s scherts, zijn sigarettenkoker.
Toen begon hij:
„Zeg eens, kunt ge ons niet eenige bijzonderheden meedeelen over de lieden, die op Eaglestone wonen?”
De waard krabde zich eens het hoofd en keek Raffles verlegen aan.
Deze vervolgde:
„Ik zou gaarne iets omtrent hun doen en laten weten. Wij waren langen tijd in het buitenland en komen nu uit Londen om eenige gewichtige dingen met de bewoners te bespreken; het is dan altijd goed, dat men van te voren een weinig is ingelicht.”
„Ah zoo, ah zoo!—Dan kan ik u helpen—u helpen! Lord Arthur is een beste heer—een beste heer. Kwam hier vroeger dikwijls—heel dikwijls. Nu hij getrouwd is, ziet men hem zelden meer—zelden meer. Men vertelt——”
Verschrikt hield de waard op.
Raffles schonk het glas van den waard nog eens vol en vroeg:
„Nu, wat zegt men? Ge kunt gerust spreken.”
„Och, het is niet erg—niet erg. Lady Mabel moet nogal eigenzinnig zijn—eigenzinnig zijn. Lord Arthur was vroeger zoo vroolijk—zoo vroolijk en nu—en nu—”
„Is hij nu niet meer vroolijk?”
„Neen, heelemaal niet—heelemaal niet. Altijd bedroefd—altijd bedroefd.”
„En”, vervolgde lord Lister, „wat is lady Ethel voor een dame?”
Toen de waard dezen naam hoorde, schrikte hij zichtbaar. Hij keek het venster uit en zei zoo onbevangen mogelijk:
„Daar komt de stoomboot van Lochgalphaed.”
„Dat is inderdaad heel belangwekkend voor u, maar ik zou liever iets over lady Ethel hooren.”
Toen Raffles opnieuw den naam van lady Ethel uitsprak, was het, alsof de kleine dikkerd een stortbad kreeg. Hij zei op klagelijken toon:
„Ach heeren, daarvan weet ik niets te vertellen—niets te vertellen.”
„Ge behoeft ons alleen te vertellen, wat de lieden over het algemeen beweren.—Is lady Ethel gezond?”
„Neen, heelemaal niet—heelemaal niet. Ze is al sinds jaren ziekelijk.”
„Nu—en verder?”
De waard haalde de schouders op en antwoordde niets.
Raffles begreep, dat hij op deze manier geen stap verder kwam. Hij roerde vooreerst het onderwerp niet meer aan en dronk zijn glas leeg. Toen vroeg hij, of er nog een flesch van hetzelfde merk te krijgen was. De waard antwoordde bevestigend en verdween snel om de bestelling uit te voeren.
Toen de deur gesloten was, zei Raffles glimlachend:
„Ik had niet gedacht, dat de man zoo goed kon zwijgen, maar ik zal zijn tong wel los maken.”
De waard verscheen spoedig met de tweede flesch en Raffles begon nu ijverig in te schenken en tevens druk te redeneeren over allerlei onverschillige dingen.
Toen vroeg lord Lister plotseling:
„Lady Ethel is zeker heel vroom?” [10]
„Die vroom—die vroom? Een duivel is ze—een duivel!”
Toen scheen hij tot bezinning te komen en zei:
„Vergeef mij, heeren, de lieden zeggen het ten minste—zeggen het.”
Raffles zette den kleinen man weer op den stoel en antwoordde:
„Kom, kerel, wees verstandig en vertel eens, wat de menschen zeggen. Ge kunt ons ten volle vertrouwen; wij zullen er geen woord over vertellen”.
In zijn grappig taaltje vertelde nu de waard, dat de oude lady in den geheelen omtrek gehaat en gevreesd was. Men vertelde, dat zij een verbond met den duivel had gesloten en kon heksen. De knechts der leveranciers moesten verschrikkelijke kreten gehoord hebben en wisten te vertellen van spookachtige verschijningen, van honden met vurige oogen en andere ondieren.
Toen de waard zijn vertelling had geëindigd, dankte Raffles hem en lachte om het bijgeloof en de dwaze praatjes. De waard verzekerde echter plechtig, dat iets van deze geschiedenis waar moest zijn. In ieder geval was het niet zuiver op het kasteel!
Raffles vroeg, of de waard er een knecht op nahield, die den volgenden morgen een brief naar het kasteel zou kunnen brengen.
De waard antwoordde bevestigend en Raffles beval, dat de knecht om zeven uur gereed moest zijn.
De Groote Onbekende bestelde toen een rijkelijk souper op zijn kamer, nam schrijfgereedschap en zei tegen Charly, toen de waard vertrokken was:
„En nu, beste jongen, zullen we lady Ethel ons bezoek aankondigen en ons dan morgen in het hol van den leeuw wagen.”
Schril klonk de toon van een electrische bel door de kamer. Een bejaarde vrouw stond op uit den leunstoel en ging naar de deur. De bel klonk nu voor de tweede maal.
„Tweemaal—dat is voor jou, John”.
De oude man knikte en verliet de kamer. Hij was ongeveer vijf-en-zestig jaren oud.
Zijn gelaat was glad geschoren en spaarzaam grijs haar bedekte zijn schedel.
Met een vlugheid, die men hem niet zou hebben toegedacht, beklom hij de treden der wenteltrap, die naar de eerste verdieping leidde. Hij klopte aan een lage deur van gesneden eikenhout en trad eenige oogenblikken later binnen.
In het vertrek stond een dame van omstreeks vijftig jaren tegen de tafel geleund. Heur haar was grijs, haar gestalte groot en opvallend mager; haar oogen waren van een glinsterend zwart en hadden een stekende uitdrukking. De vastopeengesloten lippen werden overwelfd door een sterk krommenden, smallen neus, waardoor het gelaat een roofvogelachtige uitdrukking kreeg.
John was in de deur blijven staan.
De dame wendde nu het hoofd om en vroeg met snijdend-scherpe stem:
„Wie heeft dien brief gebracht?”
„De zoon van den waard uit „De Koningin van Schotland” heeft hem een half uur geleden afgegeven. [11]Mevrouw was er niet en daarom heb ik den brief, als gewoonlijk, op tafel gelegd”.
Lady Ethel antwoordde niet. Zij gooide den brief met beleedigd gebaar op tafel en ging naar het venster. Eenige oogenblikken keek zij nadenkend naar buiten en sprak toen op korten, bevelenden toon:
„Laat Lady Mabel dadelijk hier komen!”
John boog zwijgend en verdween door een kleine deur, die links van de torenkamer naar het inwendige van het kasteel voerde.
Lady Ethel was naar de tafel teruggegaan, nam den brief weer op en ging in een leunstoel zitten. Nogmaals begon zij woord voor woord te lezen.
De brief was maar kort en luidde als volgt:
„Lady Ethel!
Ik ben van mijn wereldreizen naar Schotland teruggekeerd. Hedenmiddag zal ik het slot van mijn vader bezoeken en ik verheug mij er reeds op, mijn stiefbroeder, die mijn erfenis zoo trouw heeft beheerd, te kunnen begroeten.
Ik wensch echter u alleen te spreken. Een vriend van mij, die van alles op de hoogte is, heeft mij naar Inverary vergezeld. Ik meld u dit, opdat ge de maatregelen, die ge misschien wilt aanwenden, daarnaar kunt treffen.
Om drie uur kom ik aan de kleine poort, die voert naar den Bernhard-pas, en ik wensch, dat ge mij vandaar naar u zult doen geleiden.
Harry Danby, Graaf van Eaglestone.”
Nogmaals en nogmaals las lady Ethel dezen brief. Donkere wolken lagen om haar slapen. Zij knikte en fluisterde:
„Mijn droom! Mijn droom! Ik zag de graven zich openen en de dooden van Eaglestone weer opstaan! Ja, ja, de dooden staan weer op!”
Er werd geklopt en een dame trad het vertrek binnen.
Het was een verschijning, die de aandacht trok. Op een middelmatig groote, slanke figuur stond een hoofd, dat men schoon had kunnen noemen, als niet een trek van koele berekening het gelaat ontsierd en de harmonie der edele reine trekken verstoord had.
Goudblonde vlechten lagen als een kroon om het voorhoofd en den blanken, vollen hals sierde een kostbaar snoer van paarlen en briljanten, terwijl kostbare ringen flonkerden aan de kleine, smalle handen.
Met een sierlijke hoofdneiging trad zij het vertrek binnen en zei:
„Goeden morgen, mama! Ge hebt mij laten roepen?”
Mabel, de echtgenoote van lord Arthur, was naar lady Ethel gegaan, had haar de hand gekust en was toen op een laag stoeltje aan de voeten der oude dame gaan zitten.
Lady Ethel beantwoordde den morgengroet van haar schoondochter met een lichten hoofdknik. Peinzend staarde zij door het venster, zij scheen de aanwezigheid der jonge vrouw nauwelijks te bemerken.
Na een poos zei Mabel, terwijl een spottend glimlachje over haar gelaat gleed:
„Wel, mama, zoo heelemaal in gepeins verdiept? Ik dacht, dat ge mij heel belangrijke dingen hadt mee te deelen, omdat ge mij zoo overhaast hebt laten roepen”.
Lady Ethel scheen op te schrikken uit haar gedachten, toen haar schoondochter haar toesprak. Een diepe zucht ontsnapte haar borst en zij sprak, op ieder woord den klemtoon leggend:
„Je hebt mij gisteren niet willen gelooven, toen ik beweerde, dat ons huis door ongeluk wordt bedreigd. Ik had gelijk!”
Mabel lachte even.
„Maar mama! Ik bid u! Hoe kan iemand zóó bijgeloovig zijn?”
Toen antwoordde zij:
„Ik weet, wat ik zeg. Ik zag in mijn droom, hoe de dooden om het kasteel spookten. Toen werd een machtige, zwarte hand opgeheven, die den bliksem in het slot zwaaide. Ik zag echter geen vlammen; slechts dichten walm en zwarten rook. Steeds zwarter werden de wolken en toen zij waren opgetrokken, was bet kasteel verdwenen, slechts Arthur zat op een steen en weende. Achter hem echter stond een gebaarde man, [12]die in zijn hand het kasteel Eaglestone hield, dat belachelijk klein was geworden.”
Lady Mabel was van haar zitplaats opgesprongen. Zij draaide in een kring rond, klapte in haar handen en riep lachend:
„Dat moet wel een aardig handje zijn geweest, mama, dat een heelen berg droeg!”
„Spot niet, Mabel! Ik weet, dat de dooden weer op zullen staan”, antwoordde lady Ethel op bezorgden toon.
Haar hand greep den noodlottigen brief, toen vervolgde zij:
„Je weet, dat de stiefbroeder van je man al bijna dertig jaar verdwenen is …”
„Ja, hij is als een dief door vader verjaagd en toen te gronde gegaan.”
Lady Ethel was bij de woorden van haar schoondochter een weinig bleeker geworden. Zij klemde den brief krampachtig tusschen haar vingers en sprak langzaam en toonloos:
„Harry Danby is thans in Inverary en zal over een paar uren hier zijn om zijn erfenis te aanvaarden”.
Als door een adder gestoken, sprong lady Mabel op.
„Wat, deze dief, die landlooper durft naar hier terug te keeren?” schreeuwde zij uit met schrille stem.
„Ja, mijn kind, ik heb daarjuist zijn brief ontvangen”.
Lady Ethel sprak wederom met grooten nadruk en Mabel staarde haar schoonmoeder als verdwaasd aan.
Toen vroeg zij:
„Blijft ge daaronder zoo kalm, mama?”
„Wij zullen dien landlooper natuurlijk niet ontvangen!”
„Dat zal moeilijk gaan. Ik geloof, dat het maar beter is, als wij trachten, met hem op een goeden voet te komen.”
„Wat zegt ge, met een dief …?”
„Weet je zoo zeker, dat hij een dief is?”
Langzaam waren deze woorden over de lippen der oude dame gekomen.
Mabel keek haar schoonmoeder verbaasd aan.
„Er mag komen, mama, wat er wil! In ieder geval zal ik nooit …”
Lady Ethel viel haar schoondochter scherp in de rede:
„Je zult hem vriendelijk ontvangen, als ik het verlang. En ik wil het!”
De oude lady had zich hoog opgericht en met gebiedenden blik keek zij haar schoondochter aan.
Mabel haalde de schouders op.
Zij waagde het echter niet, tegen te spreken, en zei slechts op licht spotten den toon:
„Ik zou wel eens willen weten, mama, waarom ge plotseling zoo toegevend gestemd zijt!”
„Dat is mijn zaak! Ga nu, ik wacht bezoek; zorg ervoor, dat Arthur niets merkt en wacht beiden, totdat …”
Zij zweeg. Een andere gedachte scheen haar door het hoofd te flitsen, en na eenigen tijd vervolgde zij:
„… Wacht, tot ik je laat roepen. Ik wil ook niet, dat je Arthur iets zegt, van wat ik je daarjuist heb meegedeeld. Ga!”
Mabel keek haar schoonmoeder aan met loerenden blik; zij wilde heengaan, doch eensklaps riep lady Ethel haar terug en sprak op wonderlijk weeken toon:
„Je hebt eigenlijk gelijk, kind. Het is voor ons misschien beter, als wij hem niet terug zien. Ik zal eens denken, wat ons te doen staat. Zorg er echter voor, dat Arthur niets hoort. Ga nu!”
Mabel boog zich over de hand, die haar schoonmoeder haar ten afscheid had gereikt en verliet toen het vertrek.
Lady Ethel drukte op den knop van een electrische schel en eenige oogenblikken later trad John binnen.
Zij streek den brief glad, dien zij een oogenblik tevoren weer had geknoeid, reikte hem haar vertrouwden bediende en ging toen naar het venster.
Minutenlang keek zij naar buiten, en zei toen op half luiden toon:
„Mijn droom, mijn droom! Ik zag de graven zich openen en de dooden van Eaglestone rond het kasteel spoken!” [13]
„Het was slechts een droom, mevrouw, die zeker niets te beteekenen had”.
Lady Ethel haalde de schouders op en ging naar het venster toe. Haar gelaat vertrok zich tot een duivelschen glimlach, toen zij op halfluiden toon fluisterde:
„Harry vertrouwt mij niet. Nu, wij zullen zien, wie overwint! Al ben ik ook dertig jaar ouder geworden, zal ik ook heden nog de kracht bezitten om je te verpletteren. De dooden moeten in hun graven terug! Ik zal je verbannen!”
Zij wendde zich weder tot John, die nog steeds naast de deur stond.
„John, ik weet, dat je mij genegen bent. Reeds tientallen van jaren heb ik je trouw op de proef gesteld en je weet, dat ik mij nooit ondankbaar heb betoond voor de bewezen diensten. Ik voel, dat ik niet lang meer te leven heb en daarom wil ik mijn werk niet nog te gronde zien gaan. Ik reken op je beproefde trouw en stilzwijgendheid.”
De oude dienaar boog voor zijn gebiedster en kuste haar eerbiedig de rechterhand.
Lady Ethel vervolgde:
„Dus, John, je moet om drie uur aan de kleine poort zijn, die naar den bergpas voert. Dan breng je hem dadelijk door de gang rechts naar hier. Zoodra hij hier is, sluit je de deur, die naar de verbindingsgang voert, van buiten af, en stel je het „vreemdelingenbed” op.”
Toen Ethel de laatste woorden sprak, vloog een leelijke grijns over het gelaat van den ouden dienaar.
„Het „vreemdelingenbed” zal opgericht worden. Vuur of water?”
„Dat weet ik nog niet. Ga nu op je post.”
John boog en ging heen.
Lady Ethel ging naar een kast en haalde daar een vreemd, klein toestel uit te voorschijn, dat zij op tafel zette.
Het apparaat was niet grooter dan een lucifersdoosje. Het onderdeel bestond uit een klein pannetje met een onevenredig langen steel. Aan dezen steel schroefde lady Ethel een mondstuk vast, dat ontelbare fijne gaatjes, bevatte.
Toen nam zij het goedsluitende dekseltje eraf en schudde uit een doosje, dat zij eveneens uit de kast had genomen, een weinig van een rood poeder in het pannetje.
Nadat zij uit een fleschje drie druppels van een violette vloeistof op het poeder had laten loopen, opende zij het venster van de torenkamer en de deur, die zich daar tegenover bevond.
Daarna bond lady Ethel een zakdoek stevig om haar mond en neus, nam het contactstopje van de electrische leiding, die zich aan het toestel bevond en stak het in de opening, die aan den tafelpoot bevestigd was.
Zij drukte op een kleinen knop en op hetzelfde oogenblik kwam uit de openingen van het toestel een rookwolk te voorschijn, die het vertrek met een bedwelmende lucht vulde.
Lady Ethel knikte voldaan.
Door den sterken tocht was de damp spoedig vervluchtigd en zij sloot vensters en deur weer. Vervolgens nam zij den doek, die haar mond en neus had omgeven en legde hem naast zich op tafel. Zij plaatste het kleine toestel zoodanig, dat het precies kwam te staan voor den persoon, die plaats zou nemen op den stoel dicht bij de deur.
Daarbij legde zij, als toevallig, eenige tijdschriften en couranten over het vreemde toestelletje, zoodat een onwetende niets van de aanwezigheid ervan kon vermoeden.
Juist was zij klaar met de toebereidselen, toen John binnentrad om haar te melden, dat de vreemdeling gekomen was.
„Is het vreemdelingenbed in orde?”
„Ja.”
„Laat hem binnenkomen.”
Lady Ethel bleef bij de tafel staan met haar rug naar het venster, zoodat haar gelaat in de schaduw was, terwijl het volle licht op den binnentredende viel.
De deur werd geopend en lord Lister trad binnen.
Met een snellen blik nam hij de gestalte der dame op en sprak, een hoffelijke buiging makende.
„Mylady heeft mijn brief ontvangen, zooals ik begreep [14]uit de ontvangst aan de kleine poort. Ik ben Harry Danby, graaf van Eaglestone.”
De lady scheen door de verschijning van den gewaanden Harry Danby onaangenaam verrast te zijn. Zij had wel iemand verwacht, die door het noodlot zwaar beproefd was, een geknakte, die smeekend tot haar kwam en nu zag zij tegenover zich een man, die aan de manieren van een man van de wereld een flink optreden, groote wilskracht en zelfbewustzijn paarde.
Zij wees op den stoel, die het dichtst bij de deur stond en sprak, zelf plaats nemende:
„Ik heb den brief ontvangen met de daarin door u uitgesproken wenschen.”
„Ik dank u, mylady!” zei Raffles, terwijl hij plaats nam.
„Gij hebt geen reden tot dankbaarheid. Een vreemdeling komt hier en beweert Harry Danby te zijn. Hoe wilt ge bewijzen, dat ge het inderdaad zijt? Onze familie weet slechts, dat Harry sinds dertig jaren verdwenen en naar alle waarschijnlijkheid dood is.”
„O, neen, mylady”, antwoordde lord Lister op vroolijken toon, „hij leeft en verheugt zich in een uitstekende gezondheid!”
Hij kon dit met groote zekerheid zeggen, want vóór zijn vertrek uit het hotel had hij van Harry Danby nog bericht ontvangen.
„Om u zekerheid te verschaffen, mylady, wil ik u iets toonen, dat u zeker wel zal overtuigen. Kent ge dit medaillon en deze portretten?”
Lord Lister had het medaillon, dat hij van den echten Harry Danby gekregen had, te voorschijn gehaald en toonde het thans lady Ethel.
Zij wierp er slechts een blik op en sprak toen zachtjes:
„Hij is het inderdaad.”
Lord Lister had leedvermaak over haar schrik.
Eindelijk begon de lady weder te spreken en op korten, scherpen toon zeide zij:
„En wat wilt ge nu eigenlijk hier?”
„Dat is inderdaad een wonderlijke vraag, mylady; ik wil mijn erfenis aanvaarden!”
„Ge schijnt te hebben vergeten om welke reden ge dertig jaar geleden het ouderlijke huis moest verlaten!”
„O neen, dit geschiedde, omdat een wraakzuchtige, slechte vrouw zichzelve tot dievegge had verlaagd om mij eer, naam, recht en bezit te ontnemen. Thans, mylady, is het uur der vergelding gekomen. Dertig jaren lang heb ik onschuldig geleden, thans echter zult ge de rechtmatige straf niet ontgaan.”
Lord Lister was opgesprongen. Zijn gelaat gloeide in edelen toorn. Zijn oogen schoten bliksemstralen.
Lady Ethel was bij die aanklacht in elkander gekrompen, alsof haar zweepslagen waren toegediend. Thans keek zij op naar Raffles, die als een god der wrake voor haar stond en een duivelsch glimlachje ontsierde haar gelaat. Zij greep vlug naar den doek, dien zij te voren om mond en neus had gedragen en terzelfdertijd drukte zij met haar linkerhand op het knopje.
Een geweldige dampwolk vloog uit het kleine toestel, dat voor lord Lister stond, omhulde deze in een oogenblik en verbreidde een bedwelmenden geur door het geheele vertrek.
Dit alles geschiedde zoo plotseling, dat Raffles geen tijd had tot nadenken. Instinctmatig drukte hij zijn zakdoek, dien hij in de hand hield, tegen den mond, doch in het volgende oogenblik verloor hij het bewustzijn en met een doffen slag viel hij ter aarde.
De lady rukte het venster open. Toen liet zij op een zilveren fluitje een signaalteeken hooren.
Een oogenblik later trad John de kamer binnen. Ook hij had neus en mond dichtgebonden. De lady wees hem op den man, die op den vloer lag.
John drukte op een veer naast de deur en al spoedig vertoonde zich een opening in den rechtermuur vlak bij den vloer.
Men zag nu het begin van een stijl afdalende glijbaan. Hierop stond bovenaan bij een opening in den muur een soort kleine slede.
John nam het lichaam van den bewustelooze, bracht het naar de opening en schoof het er in. Vervolgens lichtte hij een hefboom op en met huiveringwekkende [15]snelheid vloog het lichaam van den ongelukkige in de afgrijselijke diepte.
Alsof er niets gebeurd was, sloot John de klep in den muur en vroeg toen aan zijn gebiedster:
„Wat gebiedt mylady, water of vuur?”
De lady had met de armen over elkander aan het venster gestaan en had het verloop met koude onverschilligheid gevolgd.
„Water zal het bloed van dien ellendeling het spoedigste koelen. Ik verwacht, dat ik nu voor goed van hem verlost ben! Hebt ge mij begrepen?”
John boog en verliet het vertrek.
Met razende snelheid gleed de slede, waarop de bewustelooze lord Lister lag, langs de glooiende baan naar beneden. Plotseling volgde een hevige schok, de slede was met den voorkant tegen een tamelijk hooge dwarsbalk gestooten.
Door dezen stoot werd de slede van haar last bevrijd en werd toen door middel van een zeer vernuftig aangebrachte machinerie weer teruggeslingerd.
Bij dezen slag moest natuurlijk het lichaam van den ongelukkige vooruitvliegen. Hij maakte tweemaal een buiteling in de lucht en vloog toen in de richting van een tamelijk ruime opening in de rots.
Men hoorde het geluid als van opspringend water en daarna bleef alles doodstil.……
Maar wat was dat?
Een klotsend geluid verbrak de stilte en plotseling vlamde een licht op.
John Raffles lag op de knieën en hield in de rechterhand zijn electrische zaklantaarn om rondom zich heen te zien. Wat hij aanschouwde, was ontzettend. Door de vreeselijke slingering, die zijn lichaam door de botsing der dwarsbalken ondervonden had, was hij tot in den rechterhoek van het rotsachtige hol geslingerd.
De grond was op deze plaats zeer steil. Er bevond zich daar tamelijk veel water. Als Raffles op den rotsachtigen bodem was terecht gekomen, had hij onvermijdelijk eenige ribben, wellicht zijn nek gebroken. Het water had echter de kracht van de botsing getemperd. Het had ook nog een andere goede werking; de koele bedding deed den bewustelooze uit zijn verdooving ontwaken.
Daar de Groote Onbekende instinctmatig zijn zakdoek in den mond had gestopt, toen het kleine toestel zijn verderfelijke werking begon, was de verdooving niet zoo erg geweest als lady Ethel veronderstelde. Het koude water deed zijn uitwerking en daarom geraakte Raffles spoedig weer uit zijn verdooving en kwam hij tot zichzelven.
Nadat hij eerst den zakdoek uit zijn mond had genomen, kreeg hij spoedig zijn electrische zaklantaarn te voorschijn, om zich te overtuigen, waar hij eigenlijk was.
Hij bevond zich in een ruimte, die wel tien meter in ’t vierkant was.
Er was geen venster, dat licht gaf of licht kon binnenlaten. Ongeveer zes meter over den aardbodem zag hij aan een der muren een donkere opening. Dat was [16]het einde van de glijbaan, waarop hij zoo snel van de torenkamer in de vreeselijke diepte gegleden was.
De atmosfeer in deze gruwelijke gevangenis was om te stikken en er heerschte een vochtige, verschrikkelijke ontbindingslucht.
Raffles had zich uit zijn knielende houding opgericht en bewoog zich nu langzaam voorwaarts.
Plotseling stootte zijn voet op een voorwerp. Toen hij het licht der electrische lantaarn daarheen richtte, zag hij tot zijn ontsteltenis het skelet van een mensch, waaruit bij het ongewone lichtverschijnsel eenige ratten de vlucht namen. Walging en schrik maakten zich van hem meester.
Plotseling werd zijn opmerkzaamheid door een aanhoudend gorgelend gedruisch getrokken. Hij ging naar de plaats terug, waarheen hij was geslingerd en vanwaar het geluid was gekomen. Tot zijn verbazing bemerkte hij, dat het water, dat hem bij de val zulke groote diensten had bewezen, bijna verdwenen was.
Een ronde, ijzeren klep was in de diepte gezonken. Hij begreep nu ook, waarom hij in de voeten een sterke, stekende pijn gevoelde. Bij den val uit de hoogte was hij met volle kracht met de voeten tegen die klep geslagen en deze had zich naar buiten geopend, waardoor het water kon afvloeien.
Raffles ging dadelijk een en ander eens wat nader onderzoeken en kwam tot de ontdekking, dat deze klep van onderen te openen was en wel door een ketting, die, over raderen geleid, in een smalle rotskloof voerde.
Lord Lister was op de steenen gaan zitten en lichtte met zijn lantaarn in het gat achter het luik. Tot zijn verbazing ontdekte hij, dat er eenige traptreden achter schenen te liggen. Hij wilde reeds door het luik gaan om een en ander te onderzoeken, toen een klaterend geluid achter hem zijn opmerkzaamheid trok. Hij keerde zich om en zag tot zijn verbazing, dat plotseling uit twee pijpen, die hij tevoren niet had opgemerkt, waterstralen plasten.
Als een bliksemstraal flitste hem de gedachte door het brein, dat de duivelsche vrouw hem wilde laten verdrinken.
Steeds sterker rolden de waterstralen van de hoogte neer. Als Raffles niet in zijn val het luik had opengestooten, zou het water in vijf minuten wel tot manshoogte zijn geklommen. Thans echter vloeide het even snel naar beneden af als het van boven neer ruischte.
Raffles had zich in een hoek van het hol teruggetrokken, waar hij volkomen droog bleef. Hij begreep heel terecht, dat die waterval wel eens zou ophouden.
Om zich den tijd wat te verdrijven, wilde hij een sigaret opsteken, maar hij bemerkte tot zijn teleurstelling dat deze in zijn etui kletsnat en dus onbruikbaar waren geworden. Hij wierp de sigaretten op den grond en de kleine, witte rolletjes werden door den stroom in den afgrond gespoeld.
Zijn goed humeur zegevierde echter spoedig en hij mompelde:
„Als ik toch die lekkere douche krijg, zal ik mij maar een beetje gaan wasschen.”
Hij rekte de armen uit, schoof z’n manchetten wat in de hoogte en begon z’n vuile handen te wasschen.
Na ruim drie minuten werd de waterval al minder en minder en hield eindelijk geheel op.
Lord Lister keek op zijn horloge en zag, dat het half vijf was.
Vroolijk mompelde hij:
„Het zal u tegenvallen, lady Ethel, als ge denkt, van mij bevrijd te zijn. Neen, mijn waarde, John Raffles heeft een taai leven. Zijn goed gesternte straalt en spoedig zult ge het genoegen hebben, mij weer te zien.
„Laat ons nu eens beproeven, zoo gauw mogelijk deze behaaglijk ingerichte „vreemdenkamer” te ontruimen, voordat misschien een nieuwe verrassing komt. ’t Is eigenlijk heelemaal niet beleefd, lady Ethel, om gasten zoo’n vochtig bed te geven.”
Hij boog zich wederom naar het luik voorover, lichtte in de diepte en stelde vast, dat er inderdaad eenige traptreden naar beneden voerden.
Hij nam de lantaarn tusschen de tanden en ging in de diepte.
Hij voelde vasten bodem, liet de handen voorzichtig los, greep de lantaarn en lichtte eens in het rond. [17]
De drie traptreden leidden naar een donkere gang, die scheen voort te loopen. De gang was droog; het water moest dus in de rotsspleten wegvloeien. De lucht was ook hier nog drukkend, maar Raffles bedacht zich geen oogenblik en ging snel voorwaarts.
Nadat hij nauwelijks twintig schreden had geloopen, bemerkte hij, dat de gang zich vertakte. Welken weg moest hij nu volgen?
Moest hij naar links of rechts uitgaan?
Hij redeneerde aldus:
„Ik weet niet of ik rechtuit of naar links vlugger in vrijheid komen zal. De weg links schijnt gemakkelijker te zijn, die rechtuit echter steil naar beneden te voeren. Waarom moet de mensch zich het leven onaangenaam maken, als dit niet absoluut noodig is? Laat ons dus naar links gaan.”
En hij ging naar deze richting.
Nadat hij ongeveer tweehonderd schreden had afgelegd, boog de gang scherp naar rechtsom en spoedig stond Raffles voor een kleine trap, die in de rotsen was uitgehouwen en die naar een met ijzer beslagen poort voerde.
Raffles bekeek die deur.
Waar zou ze heenvoeren? Hij overtuigde zich ervan, dat hij zijn pistool bij zich had, nam deze in de hand en wilde juist probeeren de poort te openen, toen hij bedacht, dat het pistool zeker niet meer al te betrouwbaar zou zijn. Zijn sigaretten waren immers nat geworden; zijn patronen konden immers ook vochtig zijn geworden, zoodat ze zouden weigeren.
Dit oogenblik van aarzelen was uitstekend voor lord Lister, want plotseling hoorde hij achter de poortdeur stemmen. Hij kroop in een hoek en doofde zijn lantaarn.
De deur scheen heel dik te zijn, want hoewel hij zijn uiterste krachten inspande, kon hij slechts weinig verstaan.
„Hij hoorde, dat een diepe stem over „vlammen” en „vonken” sprak, hoorde ook, dat twee andere stemmen antwoordden, was echter niet in staat, den inhoud van het gesprokene te verstaan.
„’t Is goed,” overdacht hij, „misschien heb ik op den anderen weg meer geluk. Het geheim, dat hierachter steekt, zal ik later wel uitvorschen. Ik moet nu eerst weer het daglicht zien.”
Hij ging den gekomen weg weer terug en was spoedig wederom op de plek, waar de gang zich vertakte.
Langzaam en voorzichtig voortloopend constateerde hij nu inderdaad, dat deze gang inderdaad loodrecht in de diepte voerde. Aan den rechterkant was een stevige ijzeren ketting aangebracht, die zeker als steunpunt diende, opdat men op den gladden bodem niet zou uitglijden.
Zoo vlug mogelijk zocht Raffles in de gang voorwaarts te dringen en plotseling stond hij recht tegenover een steilen rotswand. Hij overtuigde er zich van, dat hij ongeveer drie kwartier voor zijn afdaling had gebruikt. Toen lichtte hij met zijn lantaarn langs den muur.
Hij begreep, dat hier ergens een uitgang moest zijn.
Toen begon hij langs den muur te kloppen en heel onder aan verried een holle klank, dat een der steenen niet vastzat.
Raffles spande nu alle krachten in en het gelukte hem tenslotte inderdaad het kleine rotsblok te verwijderen.
Nu lichtte hij opnieuw met de lantaarn in de ruimte, die thans ontstaan was. Alles was duister.
Hij vond, dat zijn toestand langzamerhand heel onaangenaam begon te worden.
Maar toch kroop hij door de opening en liet toen wederom het licht van de lantaarn in het rond vallen.
Een huivering beving hem.
Hij stond op een lijkkist. Verderop stonden twee doodkisten dwars. Hij begreep, dat hij in een familiegraf stond.
Voorzichtig stapte hij van de doodkist af en zocht verder naar een uitgang. Nu zou hij spoedig in vrijheid zijn, want de deur, die naar het familiegraf leidde, moest wel gemakkelijk te openen zijn.
Nadat Raffles met de grootste moeite het rotsblok weer op zijn plaats had geborgen, ging hij naar de deur, die naar het grafgewelf voerde. Deze ging gemakkelijk [18]open en na enkele minuten bevond Raffles zich weder in vrijheid.
Met diepe halen ademde hij de vrije lucht in. Toen rekte hij zich uit om zijn ledematen wederom de oude buigzaamheid terug te geven.
De avondschemering was gevallen. In het westen daalde de zon in oranjekleurigen gloed en een zachte avondkoelte ruischte door de boomtoppen. In majestueuze rust breidde zich de doodenakker voor Raffles uit.
Zijn scherp oor vernam nu naderende schreden en een oogenblik later doemde een welbekende gestalte op.
Lord Lister durfde zijn oogen nauwelijks te gelooven. Het was Charly Brand, die het kerkhof te Inverary had opgezocht, in de hoop, iets te ontdekken van de geheimzinnige, onderaardsche gang, waarvan de waard had verteld.
Daar stond hij plotseling tegenover zijn besten vriend.
Charly kon in het eerst geen woorden vinden, toen hij Raffles voor zich zag, die in zijn vuile kleeren met het verwarde haar nauwelijks te herkennen was.
Raffles lachte om de verbazing van zijn vriend en zei:
„Ja, beste Charly, zóó ziet er nu iemand uit, die twee keer bijna verdronken was en door rotspartijen heele buitelingen heeft gemaakt.”
Op Charly’s verbaasde vragen vertelde lord Lister zijn avontuur.
Toen hij vertelde van zijn onvrijwillig bad, drong Charly er op aan, naar huis te gaan, want zijn vriend vreesde, dat Lister ziek kon worden.
„Wees onbezorgd, Charly, ik voel mij zoo gezond als een visch in het water. Wij gaan nog niet naar huis. Ik ben blij, dat ik je zoo onverwacht ontmoet heb. Ik zal je nu eerst den ingang van het hol wijzen, men kan nooit weten waarvoor het goed is, dat je georiënteerd bent. Heb je je zaklantaarn bij je?”
Charly knikte bevestigend.
„Des te beter. Wij hebben dus dubbel licht en zullen het grafgewelf nog eens gaan onderzoeken.”
De beide vrienden gingen terug naar het gewelf.
Raffles klom het eerst weer op de doodkist, die aan den rotsmuur stond.
Bij het scherpe licht bemerkte Raffles, dat een veel grootere steen op de kleinere lag, waardoor de eigenlijke ingang naar het gewelf was afgesloten.
„Ik geloof, dat ik me vergist heb, Charly. Ik dacht eerst, dat deze toegang al wel een halve eeuw of nog ouder was, maar nu zie ik, dat de ijzeren handvatsels van veel nieuweren datum zijn. Het is heel duidelijk, dat menschenhanden van tijd tot tijd regelmatig deze handvatsels hebben aangepakt.”
„Je kunt wel gelijk hebben, Edward.”
Raffles was weer van de doodkist afgestapt en bekeek haar nauwkeurig.
„Het is wel zeker, dat hier veel voetstappen gestaan hebben, Charly.”
Toen de groote onbekende den lichtbundel van zijn lantaarn verder over de doodkist liet glijden, ontsnapte plotseling een kreet van verrukking zijn lippen. [19]
Hij had aan den eenen kant een stukje roode stof ontdekt, die bij het sluiten van het deksel tusschen de doodkist was geklemd.
„Hola, jongen! Ik geloof niet, dat men de dooden hier in een rood kleed begraven heeft, dat bovendien nog zoo nieuw schijnt, dat er niet eens vocht is ingedrongen. Ik zou wel eens willen weten of er hier niet een vreemde doode rust! Dat moeten we onderzoeken. Ben je misschien bang?”
„Maar Edward! Houdt je mij voor zoo’n hazenhart? Vooruit, aan ’t werk!”
Raffles had zijn werktuigen te voorschijn gehaald en begon nu de schroeven los te maken, waarmee het deksel van de doodkist was bevestigd.
Aan de gemakkelijkheid waarmee de schroeven waren los te draaien, bemerkte men onmiddellijk, dat zij dikwijls en zeker nog voor korten tijd geopend waren.
Spoedig was de arbeid geëindigd.
Beide vrienden grepen het deksel, hieven het op en lieten het op den grond glijden. Toen namen zij de lantaarns en lichtten in het binnenste der kist
Raffles barstte in een schaterlach uit, toen hij den inhoud zag.
Het hoofdeinde der doodkist, dat door een plank was af gedeeld, was met goud- en zilverstukken opgevuld. In de overige ruimte van de doodkist lagen in een rooden doek gewikkeld, verscheiden andere metalen.
Bij nadere beschouwing bleek, dat deze stukken metaal deels uit gedegen goud en zilver bestonden, deels uit gouden ringen, armbanden, medaillons, enzoovoorts, waar de juweelen, die als versiering er in hadden gezeten, waren uitgenomen. Naar alle waarschijnlijkheid was deze voorraad metaal bestemd om te worden saamgesmolten.
Charly had eenige van de blinkende munten in de hand genomen en bekeek ze opmerkzaam. Raffles trad nader en bekeek ze eveneens. Zijn scherpen blik ontging het niet, dat hij hier vervalschingen voor zich had.
„Dat is dus het geheim van de doodkist. Het schijnt de schatkist van een bende valsche munters te zijn.”
Raffles dacht nog eens scherp na.
„Nu begrijp ik ook Charly, wat die stem sprak, die ik achter de deur hoorde en die over vlammen en vonken sprak.”
Charly had intusschen den doek te voorschijn gehaald, waarin de munten hadden gelegen; er kwam een onaangename geur uit.
„Aha”, zei Raffles, „daarom dus die zonderlinge bergplaats. De doek is in een zuur gedrenkt en dit moet, samen met de vochtige lucht in het grafgewelf, den munten een oud uitzien geven. Het valsche geld kan ons niet van nut zijn, maar het gedegen goud en zilver kan ons goede diensten bewijzen bij onze tochten in Londen en onze arme vrienden uit den nood helpen.”
Met kennersblik bekeek de Groote Onbekende de stukken en liet toen alles van waarde in zijn zakken glijden.
Toen deze arbeid volbracht was, sloten de beide vrienden de doodkist weder.
„En nu, Charly, willen we eens gaan onderzoeken, wie dezen grafkelder behoort.”
Zij verlieten de ruimte, waarin zij zulke belangrijke ontdekkingen hadden gedaan en zulke groote schatten hadden gevonden.
Op een steen aan den ingang, die weder stevig werd gesloten stond:
Grafkelder van de familie Webster.
„Wie is Webster?” fluisterde Raffles en de beide vrienden haastten zich om zoo snel mogelijk de herberg in Inverary te bereiken, die ongeveer tien minuten van het kerkhof lag verwijderd. [20]
Op het politie-bureau in Scotland-Yard heerschte groote opwinding. Ongeveer twee weken geleden waren op de verschillende Banken in Londen valsche gouden en zilveren munten in omloop gekomen.
Tevergeefs waren alle dievenholen, alle bekende boevenkroegjes en helersnesten doorzocht. De politie had geen moeite ontzien om de valsche munters op het spoor te komen, maar alles bleef zonder eenig resultaat.
De som van de in omloop gekomen valsche munten moest niet heel groot zijn, want er waren geen aanmeldingen meer ingekomen en het groote publiek dacht allang niet meer aan de alarmeerende berichten.
„De duivel schijnt vandaag losgebroken,” vloekte inspecteur Baxter, toen hij, voor den twintigsten keer in een uur aan de telefoon werd geroepen.
Telegraaf en telefoon stonden vandaag niet stil. De beambten wisten niet, waar zij heen moesten.
Uit Birmingham, Bristol, Plymouth, Hull, zelfs uit Dublin in Londonderry kwamen berichten in, dat er wederom gouden en zilveren munten waren aangehouden en dat alles erop wees, dat de sporen der valsche munters naar Londen wezen.
De berichten kwamen binnen in zoo groot aantal, dat men er geen raad mee wist.
„Zoo’n brutaliteit is nog niet voorgekomen. Ik zou wel eens willen weten, hoe die bende dat heeft aangelegd. Die moeten wel een bondgenootschap met den duivel hebben gesloten. Het lijkt wel, alsof zij over de gezamenlijke koninkrijken een regen van valsch geld hebben neergestrooid. Wat denkt gij er van, Marholm?”
De toegesprokene scheen de eenige te zijn, die in de algemeene opwinding zijn kalmte bewaard had.
Hij stak het laatste hapje van zijn avondboterham in den mond en zei lachend:
„Het is mij voorloopig totaal onverschillig, waarde Baxter, hoe de kerels het hebben aangelegd.”
„Nu ja, u is alles onverschillig,” viel Baxter in. „Ik heb je al honderd keer gezegd, dat je absoluut geen aanleg hebt voor detective.”
Op doodkalmen toon antwoordde Marholm:
„Ik meende slechts, dat het van veel grooter belang is om te weten, wie de kerels zijn, dan hoe ze het hebben aangelegd.”
In dit oogenblik trad een beambte binnen, die een klein pakje bracht, dat aan Baxter was geadresseerd.
Baxter nam het pakje in ontvangst en bekeek het poststempel met groote opmerkzaamheid.
Hij las den naam Edinburg. Nadenkend draaide hij het pakje heen en weer. Het handschrift kwam hem bekend voor, en toch kon hij het niet thuis brengen. Eindelijk besloot hij het te openen. In het papier zat wederom een papier, dat met een draad stevig was dichtgebonden. Door het papier heen voelde Baxter duidelijk zware, ronde voorwerpen. Hoofdschuddend sneed hij den draad door en opende het tweede papier.
Toen hij dit gedaan had, ontsnapte hem een kreet van verbazing. Vóór hem lagen twee gouden en een zilveren munt.
Baxter schoof de goudstukken ter zijde en vouwde een brief open, die er onder lag. Bij het lezen werd zijn gezicht steeds langer en langer. De toornader zwol op zijn voorhoofd. Met een zwaren vloek sprong hij plotseling op en sloeg met de gebalde vuist zóó [21]heftig op de tafel, dat de drie geldstukken omhoog sprongen.
Marholm draaide zich verschrikt om en vroeg:
„Maar mr. Baxter, wat is er gebeurd?”
Deze liep als door een wesp gestoken in het kantoor heen en weer. Zijn gelaat gloeide van opwinding:
„Dat is een grenzelooze brutaliteit! Ik geloof, dat ik mijn verstand verloren heb!”
„Maar mr. Baxter vertel toch eens!”
„Zoo’n onbeschaamdheid, Marholm. Zóó’n onbeschaamdheid!”
Baxter nam den brief, die bij de geldstukken in het pakje had gezeten en las:
Den Heer
Politie-Inspecteur Baxter,
Londen.Tot mijn groote spijt was ik dikwijls genoodzaakt u allerlei kleine teleurstellingen te bereiden.
Heden ben ik zoo gelukkig u daarvoor een weinig schadeloos te stellen.
Ik zend u bijgaand twee gouden en een zilveren munt. Dit stelt echter niet de schadeloosstelling voor. Ik zou die nooit durven aanbieden aan zulk een verdienstelijk beambte!
Maar ik heb een voor u gewichtige ontdekking gedaan! Deze munten komen bijna direct uit de werkplaats van de bende valsche munters, die op het oogenblik geheel Engeland overstroomt met hun fabricaat.
Ik weet dus, waar die schurken te vinden zijn.
Het spijt mij, u op het oogenblik geen nadere inlichtingen te kunnen verstrekken, want ik moet zelf nog in die buurt werkzaam zijn.
Ik verzoek u echter, over drie dagen op het postkantoor te Edinburg een aan u geadresseerden brief af te halen. Hierin zult gij nauwkeurig vinden aangeduid, waar gij de valsche munters te zoeken hebt.
Ik hoop, U hiermee een dienst te bewijzen en blijf gaarne hoogachtend,
JOHN C. RAFFLES.
Baxter was bij het lezen steeds woedender geworden. Marholm daarentegen hield zich, bijna stikkende van het lachen, aan de tafel vast.
Vol woede hijgde Baxter:
„Wat beteekent dat domme gelach? Gij moest liever probeeren, dien schurk, dien Raffles, onschadelijk te maken.”
„Kalm, kalm, mijn waarde. Gij hebt hem zeker al een dozijn keeren laten ontsnappen, al was hij ook nog zoo dicht bij u. Wie kan het mij dan kwalijk nemen, dat ik hem niet pak? Het doet mij bijna genoegen, dat de man ons voor den gek houdt; hij moet een geestige kerel zijn.”
„Kom, Marholm, ben je nu heelemaal krankzinnig geworden?”
„Waarom? Hij brengt ons immers op het spoor der valsche munters.”
„Daaraan geloof ik nog niet. In elk geval zal ik mij niet aan zijn aanwijzing storen, maar dadelijk naar Schotland vertrekken.”
„Ziet gij, dat zou ik niet doen, mr. Baxter. Ik ben ervan overtuigd, dat gij niets vindt, als Raffles het niet wil.”
„Je dwepen met Raffles staat mij werkelijk tegen!”
Mopperend ging Baxter aan een schrijftafel zitten, terwijl Marholm, vroolijk glimlachend, zijn glas nog eens volschonk. [22]
Toen Raffles en Charly het kerkhof te Inverary verlieten, was de schemering reeds gevallen. Het gelukte hun daardoor de herberg te bereiken, zonder door iemand te worden gezien.
Nadat zij in hun kamer licht hadden aangestoken, begon Lord Lister eerst de sporen van het avontuur uit te wisschen. Toen hij zich had verkleed en gewasschen, sprak hij, terwijl hij een sigarette aanstak:
„Nu, mijn lieve Charly, moeten wij eens te zamen overleggen, wat er nu te doen valt om ons doel te bereiken.”
„Ik verzoek je dringend, Edward, waag je leven niet verder. Je hebt vandaag immers gezien, dat men daar voor niets terugdeinst. Laat ons vertrekken.”
„Heb je ooit gemerkt, dat ik iets half heb gedaan? Neen. Ik rust niet, voordat ik mijn doel heb bereikt. Opdat het niet opvalle, dat wij ons zoo weinig laten zien, moet je naar beneden in de eetzaal gaan en daar allereerst trachten te weten te komen, wie de familie Webster is, in wier grafkelder de geheime gang uitkomt. Ik zal intusschen een beetje gaan rusten en erover nadenken, wat ons te doen staat.”
Terwijl Charly zich naar de eetzaal begaf, strekte Lord Lister zich uit op een rustbed en gaf zich over aan het genot van zijn sigaretten, die hij zoo lang had moeten missen, daar de sigaretten bij het onvrijwillige stortbad nat waren geworden.
Hij had misschien een kwartiertje zoo gelegen, toen hij plotseling haastig opstond. Hij scheen nu een besluit te hebben genomen. In een oogenblik had hij twee brieven geschreven en juist was hij bezig, ze te sluiten, toen Charly weer binnentrad.
„Nu, wat heb je voor nieuws?”
„De familie Webster heeft langen tijd hier gewoond. Nu leeft nog alleen een zekere John Webster, die bij Lady Ethel de betrekking van kamerdienaar bekleedt. Hij is gehuwd en woont op het kasteel met zijn vrouw Bessie, die daar portiersdiensten verricht. John Webster laat zich bijna nooit in de stad zien. Hij schijnt steeds zeer gesloten en schijnt wegens zijn spreekwoordelijke gierigheid weinig bemind te zijn.”
John Raffles volgde het bericht van zijn vriend oplettend, zonder hem in de rede te vallen. Daarop sprak hij op schertsenden toon:
„Charly, ik geloof, dat ik al kennis met dien John Webster heb gemaakt. Het zal zeker die man zijn geweest, die bij de kleine poort op mij wachtte en dien ik ook, na den aanval, dien de lady op mij waagde, nog even in de kamer zag.
„In ieder geval moet ik terstond handelen, als ik iets wil bereiken.”
Helder en duidelijk zette de Groote Onbekende zijn vriend uiteen, wat hij van plan was. Hij liet Charly verscheiden voorwerpen in een kleinen handkoffer pakken, terwijl hij zich zelf door schminken, pruik en baard onkenbaar maakte.
Toen hij vermomd was, vroeg hij Charly, hoe de vermomming gelukt was.
„Uitstekend, Edward. Ik denk, dat lady Ethel door de gelijkenis overdonderd wordt.”
„Dat hoop ik, dan zal ook de gewenschte uitwerking niet uitblijven. Laten wij ons nu echter haasten, opdat we het huis kunnen verlaten, voordat het gesloten wordt.”
Raffles hulde zich in een langen, zwarten mantel en drukte den hoed diep in het gezicht. Ook Charly [23]kleedde zich aldus en beide vrienden verlieten het huis, den koffer met de verschillende voorwerpen meenemend.— — —
Het was een maanlichte nacht.
Inverary lag in diepe rust en zoo kwamen de vrienden ongezien op het kerkhof. Zij liepen hier haastig langs en hadden spoedig het grafgewelf bereikt en de poort geopend.
Doffe slagen van een kerktoren verkondigden thans het tiende avonduur.
„Wij moeten ons haasten,” zei Raffles, „als ik heden nog mijn doel wil bereiken, want wij hebben minstens een uur noodig, voordat wij mijn gevangenis hebben bereikt.”
Spoedig werd nu de zware steen verwijderd, die tot toegang diende en de vrienden klommen nu snel naar boven.
Een blik op zijn horloge overtuigde Raffles ervan, dat het een paar minuten over elf was, toen zij de ruimte bereikten, die de slechte vrouw als zijn graf had aangewezen.
Charly opende den kleinen koffer, dien het tweetal had meegenomen en nam er een stevig touw en een touwladder uit. Raffles bevestigde het touw aan de dwarsbalk, die den stoot der slede had veroorzaakt. Toen bevestigde hij de touwladder hieraan en trok haar naar boven. Charly ging met de voeten op het touw staan om het afglijden te verhinderen en hield het bovendien nog met beide handen vast.
Nu kon John Raffles makkelijk tot het einde der glijbaan naar boven gaan. Boven gekomen bevestigde hij de touwladder, die nu een makkelijken toegang bood. Toen onderzocht hij de inrichting der slede. Deze was zeer eenvoudig. Een gewicht van ongeveer negentig pond trok de slede op de hellende baan steeds naar boven. Als zij echter door een zwaarderen last werd bezwaard, moest zij wel naar beneden suizen om dan, als de last er weer van was afgenomen, weer naar boven te glijden.
Raffles schoof nu, langzaam naar beneden loopend, het gewicht naar boven. Halverwege moest dan de slede hem tegemoetkomen. Toen ging hij erop zitten en trok zich aan het touw, dat het gewicht droeg, naar boven.
Toen Raffles boven was aangekomen, lichtte hij met de electrische zaklantaarn bij het luik, dat, zooals hij wist, naar de vertrekken van lady Ethel voerde. Het luik was gemakkelijkste openen.
Hij luisterde. Niets verroerde zich. Raffles haalde een fijne boor te voorschijn en maakte een gat, waardoor hij in het vertrek kon kijken.
Hij zag de lady aan tafel zitten. Voor haar stond een ijzeren kistje, dat zij geopend had.
Het hoofd in de hand geleund, las zij in eenige papieren.
Er werd aan de kamerdeur geklopt en lady Ethel vroeg:
„Wie is daar?”
Een stem antwoordde:
„Ik ben het, John.”
De lady stond op, ging naar de deur en schoof den grendel terug.
John trad binnen.
„Wat wil je?”
„Lord Arthur verzocht u, een oogenblik bij hem te komen. Hij voelt zich niet al te wel.”
„Ik kom dadelijk. Ook ik gevoel mij onwel. Het plotseling verschijnen van dien man heeft mij meer opgewonden dan ik dacht. Ja, ja, men wordt oud. Mijn droom plaagt mij. Ik kan het denkbeeld niet van mij afzetten, John, dat ons huis een ongeluk dreigt. Heb je goed voor alles gezorgd?”
„Mylady kan geheel op mij vertrouwen; hij zal uw rust niet meer storen.”
Raffles, die dit tweegesprek hoorde, balde onwillekeurig de vuist bij deze woorden.
Lady Ethel vervolgde:
„Ik ben van je trouw overtuigd, maar toch kan ik den angst niet van mij afzetten. Ik geloof, dat het beter is, als ik die papieren vernietig. Daar juist nog las ik den brief, dien mijn echtgenoot aan Harry had geschreven om hem terug te roepen. Ik moest den brief onderscheppen, wilde ik niet den ellendeling, dien ik haatte, hier als heer en meester zien binnentrekken. [24]Maar laat ik nu naar mijn geliefden zoon Arthur gaan.”
Lady Ethel sloot de ijzeren cassette en zette ze weder in de muurkast, waaruit zij het apparaat en het poeder had genomen. Toen verliet zij met John de kamer.
Raffles wachtte eenigen tijd, of er niet iemand terugkwam. Toen opende hij onhoorbaar de klep en glipte de kamer binnen. Hij snelde naar de kast, die de lady had opengelaten en maakte met een breekijzer de cassette open.
Een perkamentpapier, dat hij reeds in het hotel in orde had gemaakt, haalde hij te voorschijn en legde het in de cassette. Toen ging hij naar zijn schuilhoek terug.
Hij behoefde daar niet lang te wachten, toen de deur geopend werd en lady Ethel, gevolgd door John, de kamer binnentrad. Deze moest de lady, die zich nauwelijks op de been kon houden, ondersteunen. Zwaar liet zij zich in een leunstoel vallen en zij steunde diep.
„John, wat is dat! Ik geloof, dat mijn einde nadert. Dat angstgevoel!”
„Zal ik een bode naar de stad zenden, om den dokter te halen?”
„Neen, neen. Dat zou maar opzien baren en ik wil niet, dat mijn zoon hoort dat ik niet wel ben. Misschien gaat het ook wel weer over. Zeg je vrouw, John, dat zij gekleed te bed moet gaan. Als ik haar noodig heb, zal ik haar schellen. Ga nu.”
John verdween. Lady Ethel deed het licht uit en ging naar bed.
— — — — — — — — — — — — — — — — — —
Van den kerktoren in Inverary weerklonken twaalf slagen door den helderen nacht.
Zachtjes werd het luik in den muur van de torenkamer geopend en er kwam een gedaante uit, die in een zwarten mantel was gehuld. Grauw haar en een grijze baard omlijstten een bleek gelaat, dat als uit steen scheen gehouwen.
Geluidloos zweefde de gedaante naar het bed van lady Ethel en boog zich heen over de slapende.
De lady scheen door zware droomen te worden gepijnigd, want een zacht steunen ontsnapte haar lippen. Plotseling vloog zij met een kreet van schrik overeind en staarde met wijd opengesperde oogen naar de gedaante, die aan haar bed stond.
Spookachtig viel het maanlicht door de vensterruiten en op het gelaat van den man.
In starre ontzetting keek lady Ethel naar de onbeweeglijke gedaante.
„Henry, jij? Kom je om mij te halen?” kwam het steunend van haar lippen.
Onbeweeglijk, als een marmeren beeld, stond de gestalte. Zelfs de lippen schenen zich niet te bewegen, toen het met doffen graftoon aan het oor der lady klonk:
„Ja. Ik ben Henry. Uw uren zijn geteld. Ik kom om u te waarschuwen. Ge hebt een zware schuld te boeten. Doe het terstond! Anders is het te laat en zijt ge vervloekt! In uw cassette zult ge een schrijven vinden, dat uw schuldbekentenis bevat. Zet er uw handteekening onder. Spoedig! Ge hebt niet veel tijd! Anders wee u, wee u, wee u!”
Langzaam achteruit gaande, verdween de gestalte achter de gordijnen van het ledikant.
Lady Ethel Had in namelooze ontzetting neergelegen. Thans nu de verschijning verdwenen was, verdween de beklemming. Zij vloog overeind en drukte op den knop van de electrische schel, die boven haar bed was aangebracht.
Half opgericht riep zij uit:
„Bessie! Bessie! John!”
Eenige minuten later werd de deur geopend en de portierster Bessie rende de kamer binnen, gevolgd door haar man, John Webster.
De lady was op het bed neergezonken. Haar adem was zwaar.
Bessie liep naar het bed harer gebiedster:
„Wat scheelt mevrouw?”
„Daar, daar! Het spook! Zoek, zoek!”
John, die het bijgeloof en den angst voor spoken van zijn meesteres kende, hechtte niet veel waarde aan deze kreten en sprak: [25]
„Mevrouw heeft gedroomd. Wil mevrouw een poeder nemen?”
Lady Ethel knikte zwijgend. Bessie had snel een poeder in een glas water geschud en bood dit haar meesteres aan.
Zij dronk een weinig en sprak daarna op doffen toon:
„De geest van mijn echtgenoot, van Lord Henry, was hier! Zoekt!”
John haalde de schouders op en keek in het vertrek rond. Er was niets te zien. Plotseling riep de lady uit:
„De cassette, geef mij de cassette!”
John gehoorzaamde. De lady had met koortsachtige haast het slot geopend. Bovenop lag een vel perkament. Zij wierp er een blik op en zonk met een diepen zucht in de kussens.
De inhoud bewees haar, dat dit werkelijk de bekentenis was, die zij volgens den wil van het spook moest onderteekenen. In haar bijgeloovigen angst was zij er nu vast van overtuigd, dat die verschijning werkelijk de geest van den gestorven Lord was geweest.
„Inkt! Een pen!” hijgde zij.
Toen men haar het verlangde had gebracht, zette zij haar naam met een laatste krachtsinspanning onder het document, legde het op zijn plaats en wierp het deksel der cassette dicht.
Bessie nam het zware ijzeren kistje van het ziekbed en zette het op tafel. Toen zij zich over haar meesteres neerboog, hoorde zij haar onregelmatige ademhaling. De lippen der lady waren blauw en koud.
Plotseling richtte deze zich op en riep angstig uit:
„Ik weet het, de dooden staan weer op. Ik kom, Henry, ik kom!”
Met de hand op het hart gedrukt, zonk zij weer achterover en een zacht gerochel klonk van de lippen der stervende.
„Snel, John, wek lord Arthur. Het loopt af!” drong Bessie. „Ik zal dadelijk naar lady Mabel gaan. Wij mogen geen tijd verliezen!”
Bessie en John verlieten snel de kamer.
In dit oogenblik werd het luik in den muur weer geopend en Raffles, die zijn vermomming had afgelegd, werd zichtbaar.
Snel naderde hij de tafel en greep de cassette.
Lady Ethel sloeg nog eenmaal de oogen op. Toen zij Raffles zag in het zwakke licht, kwam het haar voor, alsof de geest van haar stiefzoon, dien zij door verdrinken aan den dood had opgeofferd, was verschenen en met een afschuwelijken kreet viel zij in de kussens achterover.
Raffles wierp nog een langen blik op de doode, daarop mompelde hij:
„Dit is het beste! Nu zijt gij aan den aardschen rechter ontkomen!”
Daarop verdween hij met de cassette in de donkere gang.
De slede, door zijn bekwame hand bestuurd, bracht hem snel en zeker naar de plek, waar Charly hem wachtte.
De groote onbekende opende daar de cassette en nam er de papieren uit, die zoo gewichtig waren voor den echten Harry Danby. Ook de brief van den vader aan Harry werd gevonden. Raffles liet den verderen inhoud der cassette onaangeroerd.
Hoewel de zending nu vervuld was, voelde hij zich toch niet innig verblijd. De plotselinge dood der lady drukte op hem.
De beide vrienden verlieten de geheime gang en waren spoedig weer in hun hotel in Inverary aangekomen. [26]
Inspecteur Baxter had van zijn chef in Londen verlof gekregen om naar Edinburg te reizen, teneinde de valsche munters op het spoor te komen en zoo mogelijk den onvindbaren Raffles bij deze gelegenheid te pakken te krijgen.
Detective Marholm, met wien Baxter in de meeste gevallen samenwerkte, was hem als hulp meegegeven.
Het politiebureau van Scotland Yard had zich in verbinding gesteld met de chefs van politie in Edinburg door middel van uitvoerige telegrammen en deze stelde een inspecteur en tien agenten ter beschikking, zoodat Baxter twaalf man tot zijn dienst had.
De groote Engelsche en Schotsche couranten, vooral echter de Londensche bladen, meldden in lange berichten, dat de beroemde inspecteur Baxter bezig was, de groote bende valsche munters te ontmaskeren. Onomstootelijke bewijzen omtrent de herkomst van het valsche geld waren in handen der politie.
Het was Baxter ook reeds gelukt, door zijn groote slimheid vast te stellen, dat de valsche munters niet in Londen te vinden waren. Nadere mededeelingen werden echter nog geheim gehouden. De geheele pers was het er echter over eens, dat Baxter de grootste lof toekwam.
Hoewel de inspecteur wist, dat deze lof hem eigenlijk niet toekwam, was hij toch niet weinig trotsch, weer het middelpunt van de algemeene belangstelling te zijn.
Op de gemeenschappelijke reis der beide beambten naar Edinburg sprak Marholm herhaaldelijk als zijn meening uit, dat de reis doelloos zou zijn. Hij bleef bij zijn eenmaal opgevatte meening, dat zij hoewel hun bekend was, uit welke streek de valsche munters kwamen, niets zouden vinden, als Raffles zijn woord niet hield en hun verder den weg wees.
Baxter daarentegen was er vast van overtuigd, dat het hem met zijn groote scherpzinnigheid wel moest gelukken, het goede spoor te vinden. Voor de woorden van Marholm had hij slechts een minachtend schouderophalen over.
„Beste Marholm, ik ben ervan overtuigd, dat wij binnen de 24 uur de bende in handen hebben.
„En even zeker ben ik ervan, dat deze schurk Raffles mij niet weer zal ontsnappen. De kerel behoort zeker zelf tot de valsche munters en wij zullen hem met het geheele gezelschap pakken. Dacht je werkelijk, dat ik zoo dom was, te zullen wachten totdat hij zich eerst in veiligheid heeft gebracht?”
„Ik geloof niet dat Raffles iets te maken heeft met de valsche munters.”
„Maar wat is er dan? Welke nieuwe streek haalt hij dan weer uit?”
„Mr. Baxter, ik geloof, dat ge veel te verwoed zijt tegenover Raffles, omdat hij tot nog toe door uw vingers is geglipt.”
Opgewonden viel Baxter hem in de rede:
„En uw voorliefde voor den „genialen dief,” zooals ge hem noemt, heeft je al heelemaal verblind!”
„Wind u toch niet zoo op, inspecteur. Bedenk toch, dat John Raffles bij al z’n streken steeds de gentleman is gebleven. Hij heeft nog nooit een gemeene streek uitgehaald. Hij heeft alleen steeds andere boeven gestraft en het grootste deel van dat, wat hij dien lieden afhandig maakte, aan armen en behoeftigen besteed. Raffles zal nooit een valsche munter worden. Hij begaat slechts misdaden om anderen te [27]wreken en de armen te helpen; hij is op en d’op een gentleman”.
„Je bent gek,” bromde Baxter en hij ging in een hoek zitten.
Al spoedig echter zou Baxter bespeuren, dat Marholm gelijk had. Hij trachtte in Edinburg iets te ontdekken, maar alle moeite was tevergeefsch.
Alle spelonken en holen werden afgezocht; alle postkantoren werden streng bewaakt, daar men meende, op deze manier den man te kunnen arresteeren, die den brief, aan Baxter geadresseerd, zou bezorgen.
Maar alles bleef zonder eenig resultaat.
De opwinding van Baxter had het toppunt bereikt.
Zoodra hij in Marholms buurt kwam, werd hij zenuwachtig, want het kwam hem voor, dat diens gelaat voortdurend een spotachtigen trek vertoonde.
Daar alle nasporingen tevergeefsch waren, besloot Baxter den namiddag van den derden dag onafgebroken op het station te blijven.
Het werd al later en later. De door Raffles aangekondigde brief kwam niet. In zenuwachtige onrust keek Baxter rond. Marholm zat behaaglijk in een stoel aan het venster en keek de straat langs.
Telkens als Baxter langs Marholm liep, trof dezen een blik vol woede. Baxter was inderdaad boos op Marholm, omdat deze daar zoo kalm zat, alsof de heele zaak hem niets aanging, terwijl hij zelf bijna berstte van innerlijke woede.
Eindelijk kon hij zich niet langer inhouden en zei:
„Ik begrijp niet, hoe iemand zoo onverschillig kan zijn.”
Glimlachend wendde zich Marholm tot hem en antwoordde:
„Maar beste vriend, waarvoor zou ik me zoo opwinden? Raffles zal ons den rechten weg wel wijzen, zoo gauw als de tijd daarvoor is gekomen.”
„Je schijnt niet te weten, dat het al elf uur in den avond is en dat er nog steeds geen boodschap is gekomen. De schurk heeft ons voor den mal gehouden en mij haar Schotland gelokt. Wie weet, wat er intusschen in Londen gebeurt. Hij is bang voor mij en wilde mij daarom uit de stad weg hebben.”
Marholm glimlachte boosaardig.
„Wel, Baxter, eerlijk gezegd heb ik nooit iets gemerkt van eenige vrees van Raffles voor u. Vertrouw er echter gerust op, dat wij bericht hebben, voordat de derde dag is verstreken. De man is edelman en houdt zijn woord zeker.”
Baxter wilde opnieuw opstuiven, toen een beambte binnentrad en den inspecteur een brief overhandigde.
Deze brief was met den juist binnengeloopen laatsten trein uit Oban aangekomen en toonde het poststempel van Inverary, de hoofdstad van het graafschap Argyll.
„Ziet ge, Baxter, dat ik gelijk heb,” riep Marholm goedmoedig lachend uit.
De inspecteur antwoordde niets.
Hij opende den brief en las:
Mijn waarde Heer Baxter!
Het spijt mij dat ge, naar ik gehoord heb u zooveel onnoodige moeite heb veroorzaakt. Ik had u toch geschreven, dat ge voor het einde van den derden dag niets zoudt hooren!
Dezen brief zend ik met den laatsten trein uit Oban. Dit is noodig, omdat ge anders in uw overgrooten ijver hier eerder zoudt verschijnen, dan ik u kan veroorloven, daar ge eerst morgenochtend om acht uur ter plaatse kunt zijn.
Neem den eersten trein uit Edinburg en rijd tot Dalmally. Vandaar met een extra postkar door het gebergte, totdat ge aan den straatweg komt, die van den Branderpas bijna rechtaan loopt op het kasteel Eaglestone. Aan de kleine poort van het kasteel zal een oude, doove dienaar op u wachten, die u naar het hol van de valsche munters zal brengen. Neem een flink getal beambten mee. Maak echter vooral geen lawaai; daar dan niemand van uw mannen zijn leven zeker is. De oude dienaar, die helaas, zooals gezegd, volkomen doof is, zal u zeker geleiden. [28]
Ik hoop, u morgenavond zelf te zien en te spreken en hoop door deze aanwijzing op uw welwillendheid te kunnen rekenen.
Met verschuldigde hoogachting,
JOHN C. RAFFLES.
Baxter was bleek geworden, toen hij den brief las.
Hij reikte hem Marholm en zei:
„Die brutaliteit stijgt ten top. De kerel wil mij niet alleen zien, maar spreken ook. Hij denkt zeker, mij ook nog te kunnen ontsnappen. Wacht maar, kereltje! Ditmaal heb ik je zoo zeker als dat je reeds achter de ijzeren tralies zit!”
Marholm antwoordde niets en schudde alleen eens heel bedenkelijk het hoofd.
Daar er geen andere verbinding van uit Edinburg was, moest Baxter er wel toe overgaan de aanwijzing te volgen, die Raffles hem had gegeven.
Op zijn verzoek waren de beambten mee naar Dalmally gegaan. Daar werd het personeel nog met drie man verstrekt, zoodat Baxter nu het bevel voerde over 15 man.
Om half negen des avonds kwam de expeditie aan de kleine rotspoort.
Baxter was de eerste, die de poort bereikte. Toen hij de hand op de klink wilde leggen, ging de deur open en in de donkere opening verscheen een stokoude, witharige man. Hij was gekleed in een wijden, kaftanachtigen rok en een witte, wollige baard hing hem over de borst. De oogen waren achter een grooten, blauwen bril verborgen.
Baxter, vroeg terstond:
„Waar is Raffles?”
De oude keek hem een oogenblik strak aan; toen zeide hij, zich op vertrouwelijke wijze tot Baxter overbuigend:
„Lepels? Neen, ze maken geld.”
„Ik vraag, waar lord Lister is.”
„Ja”, knikte de oude vriendelijk, „het zijn beesten.”
„Wil je me voor den gek houden?” riep Baxter boos uit.
Nu waren Marholm en de overige beambten genaderd, die tot Baxter zei:
„Kalm, kalm, inspecteur. Ge hebt toch gelezen, dat de oude doof is.”
De oude had met ingespannen aandacht de woorden van Marholm’s lippen gelezen en zei met een vriendelijken hoofdknik:
„Of het diefstal is? Natuurlijk is alles gestolen. Ga nu mee, heeren, ik zal u geleiden.”
Toen alle beambten in de donkere gang waren, sloot de oude man de straatdeur zorgvuldig. Baxter, Marholm en nog eenige beambten hadden dadelijk eenige electrische zaklantaarns laten ontvlammen om vast te stellen, waar ze waren en om zich, zoo noodig, bij een mogelijken aanval te verdedigen.
Het was helder als de dag in de gang.
De oude scheen te gelooven, dat de beambten hem wilden bijlichten en met een piepstem zei hij:
„Dank u wel, heeren, dank u vriendelijk. Ik zie al genoeg.”
Langzaam op een stok geleund, ging de grijsaard op weg.
Baxter zou in zijn ongeduld graag zoo vlug mogelijk zijn vooruitgeloopen maar de grijsaard strompelde slechts met kleine pasjes voorwaarts, zoodat Baxter zijn ongeduld moest beheerschen.
Geluidloos trok de kleine groep door verscheiden gangen verder.
Voor een zware, met ijzer beslagen deur bleef de oude staan en zei z’n stem tot fluisteren latende dalen:
„Gaat nu naar beneden, heeren, heel zachtjes, heel zachtjes.”
Hij opende de deur en de beambten zagen een smalle wenteltrap, die in de rotsen uitgehouwen, in een gruwelijke diepte voerde.
De zenuwen der beambten waren tot op het uiterste gespannen. Ieder had zijn brandende electrische zaklantaarn in den gordel hangen, den politiestok in de rechterhand, in de linker het geladen pistool. Zoo trok de stoet, door den grijsaard geleid, naar de diepte. [29]
Onwillekeurig telde ieder de treden, die men neerdaalde. Het waren er 235. Toen de trap was afgedaald bevond men zich in een kleine ruimte, die echter groot genoeg was om plaats te bieden voor acht personen.
De grijsaard had herhaaldelijk den vinger op den mond gelegd, ten teeken, dat niemand mocht spreken. Nu wees hij met stom gebaar voor een deur in den rechterhoek van de kleine ruimte en duidde door teekens aan, dat de beambten deze deur moesten openen.
Uit de daarachter gelegen ruimte hoorde men een stampend, steunend geluid. Af en toe konden de luisterenden iets verstaan. Baxter, die den oude steeds op den voet was gevolgd, beduidde door een teeken den beambten, hoe zij zich moesten opstellen. Toen ging hij naar de deur, legde zijn hand zwaar op de klink en stiet de deur, die niet gesloten was, met één ruk open.
De beambten, die naast hem stonden, drongen terstond de ruimte binnen, terwijl de achtersten zich haastten om te naderen.
Men zag hier een tamelijk groote, onderaardsche ruimte, die in de rotsen was uitgehouden. In een haard die naar boven een rookuitgang scheen te hebben, brandde een reusachtig vuur. Rondom stonden vele machines en op de tafel allerlei vormen met metaal en daarnaast stapeltjes gemunt goud en zilver.
Toen de politiemannen zoo plotseling binnendrongen, waren drie mannen druk aan den arbeid. Door het stampen der machines hadden zij in het eerste oogenblik het openen der deur niet gehoord.
De eerste, die het gevaar bemerkte, was de oude dienaar van lady Ethel, John Webster, die juist een pan met gesmolten zilver van het vuur wilde nemen.
„Verraad!” schreeuwde hij met luider stemme en terzelfdertijd gooide hij een pan vol gloeiend metaal naar een der politiebeambten, die het meest op den voorgrond waren gedrongen.
Hoogop spatte het metaal, dat de beenen van den ongelukkige trof, die van pijn brulde als een dier en toen neerzonk.
In hetzelfde oogenblik, dat Webster deze daad verrichtte, had Baxter zijn pistool afgedrukt en John stortte, midden in het hoofd getroffen, ruggelings in het haardvuur.
Toen de andere beambten Websters daad zagen, weerklonk een schreeuw van woede. In een oogenblik hadden zij zich op de andere valsche munters gestort en deze gebonden.
Websters lijk was van den haard gegleden. Zijn kleeren hadden vuur gevat. Een deel der beambten was bezig, den beginnenden brand te blusschen, die voor allen gewisse dood beteekende.
De grijsaard, die de politiemannen zoo zeker had geleid, ging nu naar Baxter en vroeg:
„Is deze brief voor u, waarde heer? Zijt gij mr. Baxter?”
Baxter knikte, nam een brief uit de hand van den oude en deed dezen open.
Hij las de volgende regels:
Heer politie-inspecteur!
Ik heb mijn woord gehouden. Ge hebt het hol met de valsche munters gevonden en bovendien heb ik het genoegen gesmaakt u te kunnen zien, en spreken, want ik zelf heb u geleid.
JOHN C. RAFFLES.
Baxter’s gelaat werd vertrokken van machtelooze woede. De schellen vielen van zijn oogen. Nu wist hij, wie de oude, doove dienaar was geweest. Hij keek naar hem om—de oude was verdwenen.
Daar zag hij plotseling, vlak naast den haard, een kleine deur open staan, die hij tevoren niet had gezien. Hij begreep dadelijk, dat Raffles hierdoor verdwenen was. Met een enkelen sprong was hij verdwenen. Hij zag, dat de deur naar een lage gang voerde.
Kort besloten beval hij:
„Vijf man blijven hier voor de gewonden, de gevangenen en om den brand te blusschen, de anderen volgen mij!”
In groote haast werd zijn bevel opgevolgd.
Zonder om te zien, ging Baxter voorwaarts in de gang, die, zooals wij uit het eerste avontuur van [30]Raffles weten, zich verderop in tweeën vertakte.
Na enkele ogenblikken stond Baxter aan het kruispunt.
Waar moest hij nu heen?
Intusschen waren de andere beambten hem gevolgd. Hij besloot, dat de helft den weg moest volgen, die naar de rotsholte voerde, waarin Raffles door den verdrinkingsdood was bedreigd.
Baxter zelf volgde met eenige andere beambten de gang, die naar het graf op het kerkhof te Inverary voerde.
Daar deze gang zeer steil was, konden de beambten slechts langzaam voorwaarts gaan. Ongeveer duizend schreden verder struikelde Baxter plotseling over een hinderpaal. Toen de beambten met hun electrische zaklantaarns bijlichtten, zagen zij Baxter languit op den grond liggen. Onder hem lag, zooals het scheen, een oude man. Met beide handen greep Baxter naar het hoofd om dit op te richten, maar hij hield slechts het witte haar in de hand, een grijze pruik, een valschen baard en een leege jas.
Met een schreeuw van woede slingerde Baxter de pruik in den hoek.
„Alweer ontsnapt!” klonk van zijn lippen.
Marholm, die hem op den voet gevolgd was, kon niet nalaten in een schaterlach uit te barsten.
Maar inspecteur Baxter liet zich niet ontmoedigen. Vlug sprong hij op en snelde verder de gang door.
De beambten volgden hem en weldra was het einde van de gang bereikt. Maar daar stonden de vervolgers voor nieuwe hinderpalen.
Hoe vlug Raffles ook met zijn vriend Charly was weggevlucht, had hij toch niet verzuimd den uitgang van de geheime gang naar het familiegraf stevig af te sluiten.
Op zeker oogenblik wisten de beambten dan ook niet, waar ze heen moesten.
Radeloos stonden allen voor den muur en belichtten de vochtige steenen met hun lantaarns en fakkels.
„De schurk kan toch niet van de aarde zijn verdwenen,” beweerde Baxter, „hier moet dus ergens een uitweg zijn.”
„Zou Raffles ons niet in een val hebben gelokt en langs een anderen uitweg zijn verdwenen?” vroeg Marholm.
Woedend wendde Baxter zich tot hem. Zijn oogen schoten vonken.
De beambten gingen nu overal zoeken en met hun lantaarns lichtten zij de muren af. Ten slotte ging Baxter plat op den grond liggen en klopte overal tegen den muur.
Zijn pogingen werden ten slotte met goed gevolg bekroond, maar daar de inspecteur te groote kracht had aangewend, suisde niet alleen de groote steen met kracht naar beneden, maar ook de inspecteur gleed door het gat.
Hij stiet een luiden kreet uit en trachtte zich met de handen vast te houden. Dit gelukte hem echter niet en met een luiden smak sloeg zijn lichaam neer op de doodkist.
Het hout kon dien stoot niet weerstaan en barstte krakend uit elkander.
Baxter was niet zoo heel gauw bang, maar toen hij de doodkist uit elkaar zag splinteren, schreeuwde hij het toch uit, want hij dacht op een lijk te liggen.
Groot was daarom zijn verbazing, toen er geen menschelijke beenderen, zooals hij dat verwacht had, maar glinsterende gouden en zilveren munten door de ruimte vlogen.
Snel was hij van zijn verbazing bekomen en had hij zich weer opgericht uit zijn benarde positie. Hij riep den anderen beambten toe, hem zoodra mogelijk te volgen.
Dat ging goed tot dat de dikke Marholm aan de beurt kwam. Deze kwam nauwelijks met zijn beenen door de opening, maar zijn dikke buik kon niet door de opening.
Zoo bleef er niets over dan dat de kameraden met veel inspanning het zware lichaam weer naar boven schoven.
„En zoo iemand wil detective zijn!” bromde Baxter, „ik heb wel altijd gezegd, dat de man onbruikbaar is.”
Al spoedig echter bleek, dat Marholm dit verstand [31]rijkelijk bezat, wat hem ontbrak aan lichamelijke geschiktheid. Hij ontdekte de geheime inrichting van den uitgang en nu ging de groote steen los, die feitelijk als toegang diende.
Baxter hield zich niet lang bezig met het onderzoeken van de geheimzinnige doodkist, maar spoedde zich naar de stad.
Het duurde niet lang of de politiemannen wisten, dat de gezochte logeerde in het hotel „De Koningin van Schotland”. Men spoedde zich terstond daarheen, maar moest daar vernemen, dat de Groote Onbekende reeds met zijn geleider vertrokken was.
Baxter telegrafeerde terstond naar het spoorwegstation van Oban.
Vele uren van angstige spanning volgden thans voor den inspecteur en ten slotte kwam uit Oban het bericht, dat men den gezochte niet had gevonden.
Al kon Baxter ook tot zijn groote teleurstelling den gentleman-dief niet vatten, toch troostte hem de lof der Engelsche pers, dat het hem gelukt was, zoo spoedig de bende valsche munters te arresteeren.
Uit het verhoor der beide overlevende valsche munters bleek dat lady Ethel, die door haar spoedigen dood de aardsche straf was ontgaan, de beschermster was geweest van een internationale bende dieven en valsche munters.
En tevens bleek, dat lady Mabel, de echtgenoote van lord Arthur, alles had geweten van het werken van haar schoonmoeder en deze zelfs in haar misdadige onderneming had gesteund.
De vrouwen hadden zich in de ontoegankelijke rotsholte veilig gewaand; toen het onheil zoo snel naderde, werd de mooie Mabel aangegrepen door grenzelooze vertwijfeling. Lady Ethel had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.
Met haar echtgenoot leefde Mabel als steeds in onmin, daar het nobele, oprechte karakter van lord Arthur in lijnrechten strijd was met het wraakzuchtige gemoed van zijn vrouw.
Wien moest zij dus om raad en daad vragen?
Zij wist, dat haar het tuchthuis wachtte en die schande wilde zij niet overleven.
Zij greep dus naar het laatste middel, dat haar overbleef en vergiftigde zich.—
Lord Lister was natuurlijk niet naar Londen teruggekeerd, daar hij de vervolgingen der politie vreesde. Hij zond van uit Leith (havenplaats van Edinburg) aan den echten Harry Danby een brief met alle documenten en een groote geldsom en deelde daarin mede, dat hij van plan was, voor eenigen tijd uit Engeland te verdwijnen.
Harry had nog steeds getwijfeld aan de goede gevolgen der onderneming en hij kon dan ook ternauwernood zijn oogen gelooven, toen hij tenslotte de documenten in handen hield, die hem zijn goeden, eerlijken naam teruggaven niet alleen, maar die hem ook maakten tot een rijk erfgenaam.
Tranen van vreugde rolden den armen, zwaarbeproefden jongen langs de wangen en in oprechte dankbaarheid dacht hij steeds aan lord Lister, die op zoo onbaatzuchtige, edelmoedige wijze voor de zooveelste maal een verworpeling der maatschappij, een schandelijk miskend en onschuldig persoon wederom in zijn rechten had doen treden, waarop hij door geboorte de volle aanspraak had.
En daar Harry thans kon bewijzen, dat de smet, de blaam, die vele tientallen van jaren op hem had gekleefd en zijn leven had vergald, ten onrechte op hem gerust had, maakte hij zich zoodra mogelijk op naar Eaglestone.
Arthur ontving zijn stiefbroeder met open armen. Deze ongelukkige man was in korten tijd van bloeiend, levenskrachtig mensch tot gebogen grijsaard bijna geworden, want loodzwaar drukte op hem het onrecht gepleegd door zijn moeder en vrouw.
Hij geloofde, die vreeselijke schande niet te kunnen overleven en greep in wanhoop naar de revolver.
Gelukkig kwam Harry nog tijdig genoeg tusschenbeiden om de volvoering van dit vreeselijke plan te kunnen beletten.
Hij had buiten, in de groote, wijde wereld wel ervaren, dat de zoogenaamde „eer” niet wordt behouden, [32]doordat men achteloos met het leven speelt, waarin nog zooveel is goed te maken.
En door langdurige redeneering wist hij ook Arthur tot deze levensbeschouwing over te halen.
Door het groote proces, dat tegen de valsche munters was gevoerd, was het den broeders onmogelijk geworden, in Engeland te blijven.
Arthur sloot zich gaarne aan bij Harry en toen deze voorstelde om naar Australië te vertrekken en daar een groote boerderij te vestigen, volgde hij hem met dankbaarheid.
De vele kennis, die Harry had opgedaan in den moeilijksten tijd van zijn leven, toen hij te kampen had gehad met zorgen, zou den broeders in het verre werelddeel van zeer veel nut zijn.
Arthur had alle allures van edelman heel spoedig afgelegd en was, eveneens zijn stiefbroeder, een echte boer geworden
Toen het den broeders gelukt was, het kasteel Eaglestone te verkoopen voor goeden prijs, werd het geld besteed ter vergrooting der boerderij.
Zoozeer Harry vroeger door het ongeluk was achtervolgd, zoo rijkelijk bloeide thans het geluk voor hem op. Het was, alsof een zware berg van hem was gewenteld, die vroeger als ’t ware al zijn werkkracht had verlamd.
Ook voor Arthur verdween mettertijd de herinnering aan de zware slagen, die hem eens waren toegebracht door moeder en echtgenoote. Hij wijdde zich geheel en al aan zijn beroep. Den adellijken naam evenals den titel had hij afgelegd en, als zijn broeder, noemde hij zich eenvoudig Arthur Leyden.
De boerderij bloeide prachtig en de producten van de bezittingen der gebroeders Leyden worden thans op de wereldmarkt op hooge waarde geschat.
Belooning: 1000 pond sterling.
Wie kent hem? | Wie heeft hem gezien? | |
Dat vraagt men in Scotland Yard! | Dat vraagt heel Londen! |
Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven
brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.
Man van eer in alle opzichten
spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:
Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.
Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!
WARRANT OF ARREST. |
Vertaling: Bevel tot aanhouding. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under: |
Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DESCRIPTION:
|
Beschrijving:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown. |
Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Charged with robbery. A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man. |
Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Headquarters—Scotland Yard. London, 1st October 1908. Police Inspector, |
Het Hoofdbureau van Politie Scotland-Yard. Londen, 1. Oktober 1908. Inspecteur van Politie |
Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler
Singel 236—Amsterdam.
I. | DE ZELFMOORDENAAR. | 1 |
II. | NOODLOT. | 3 |
III. | DE BEIDE VRIENDEN | 7 |
IV. | UIT DEN DOODE HERREZEN. | 10 |
V. | DE PLEK DER MISDAAD. | 15 |
VI. | HET GEHEIM VAN DE DOODKIST. | 18 |
VII. | VALSCH GELD. | 20 |
VIII. | HET SPOOK. | 22 |
IX. | BIJ DE VALSCHE MUNTERS. | 26 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Lord Lister No. 19: De erfenis van Eaglestone | |
Auteur: | Theo von Blankensee [Pseudoniem van Mathias Blank (1881–1928)] | Info https://viaf.org/viaf/8133268/ |
Auteur: | Kurt Matull (1872–1930?) | Info https://viaf.org/viaf/56770919/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2023-01-06 21:25:12 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1910] | |
Trefwoorden: | Detective and mystery stories -- Periodicals | |
Dime novels -- Periodicals |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
4, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 5, 5, 5, 5, 24, 26 | [Niet in bron] | „ | 1 |
10 | zij | wij | 1 |
10 | [Niet in bron] | er | 3 |
11 | [Niet in bron] | ” | 1 |
11 | aandach | aandacht | 1 |
11 | zuch | zucht | 1 |
12 | Mabel | Ethel | 3 |
16 | geworpen | geworden | 1 |
19 | en | er | 1 |
20 | zwolf | zwol | 1 |
21 | Schottland | Schotland | 1 |
26 | conranten | couranten | 1 |
28 | , | . | 1 |
29 | moch | mocht | 1 |
29 | terzeldertijd | terzelfdertijd | 1 |
31 | want | wat | 1 |
33 | Sinclair | Raffles | 7 |
33 | [Niet in bron] | . | 1 |
33 | Inspekteur | Inspecteur | 1 |