The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0026: Inspecteur Baxter in het krankzinnigengesticht

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0026: Inspecteur Baxter in het krankzinnigengesticht

Author: Theo von Blankensee

Kurt Matull

Release date: December 23, 2023 [eBook #72493]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0026: INSPECTEUR BAXTER IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[Inhoud]
Inspecteur Baxter in het Krankzinnigengesticht.

Inspecteur Baxter in het Krankzinnigengesticht.

EERSTE HOOFDSTUK.

HET KRIJGSPLAN VAN RAFFLES.

Raffles, de groote Raffles, de man, van wien geheel Londen en de pers als van het grootste genie spraken, dat zich ooit met de misdadigerssport had beziggehouden, Raffles zat met zijn jongen vriend en helper, Charly Brand, in een café in de Cromwellstraat te Londen en las couranten.

Charly Brand deed hetzelfde.

Niemand zou in de twee gedistingeerde gentlemen en door de politie gevreesde en door de detectives gezochte amateur-misdadigers hebben herkend.

Alsof er geen politie bestond, zoo kalm zat Raffles in het druk bezochte lokaal, rookte zijn cigarette en fixeerde door zijn monocle af en toe de overige gasten.

De couranten schenen zijn belangstelling wakker te roepen.

Plotseling nam hij uit zijn zak een zakmes, dat aan een gouden ketting hing en waaraan zich ook een schaartje bevond en sneed een bericht uit de Times uit.

Zorgvuldig stak hij het uitknipsel in zijn portefeuille. Daarop betaalde hij de vertering en verliet met Charly Brand het café.

Op eenigen afstand daarvan bevond zich het natuurkundig museum en hier ging hij binnen om naar hij beweerde, de schedels van eenige niet meer bestaande diersoorten te bestudeeren.

Schijnbaar verdiepte hij zich in de beschouwing van verschillende apenschedels uit het steenen tijdperk; hij maakte aanteekeningen en begaf zich daarop naar de beide exemplaren van menschenschedels, die uit het alleroudste tijdvak van het bestaan der wereld afstamden.

„Deze schedels hebben een merkwaardig model,” sprak hij tot Charly Brand, die vol verbazing naar hem keek. „Als hier niet vermeld stond, dat deze schedels afkomstig zijn van menschen, die voor ongeveer twaalfduizend jaar hebben geleefd, dan zou ik bijna beweren, [2]dat het schedels waren van Sumatra-apen die een jaar geleden gestorven zijn.”

„Je schijnt plotseling een groote voorliefde te hebben voor schedelstudie,” sprak zijn vriend lachend, „ik begrijp niet, wat je daarmee voorhebt.”

Een fijn lachje zweefde om de lippen van Raffles, toen hij antwoordde:

„Aan deze ledige schedels kan men meer leeren dan aan volle, want deze laatste bevatten meestal nog minder dan de leege.”

„Wil je een philosoof worden?” vroeg Charly Brand, „ik vind het een vervelende geschiedenis.”

„Mijn lieve Charly,” sprak Raffles, terwijl hij zijn vriend op den schouder klopte, „heb je wel ooit opgemerkt, dat ik iets doe zonder bedoeling?”

„Neen, dat niet,” antwoordde Charly, „integendeel, ik vind, dat je te veel met opzet handelt en je dwingt mij om altijd op mijn hoede te zijn, omdat men nooit weet; wat je van plan bent.”

„Je moet je die zenuwachtigheid afwennen, beste vriend,” sprak Raffles. „Kijk eens naar die voorhistorische schedels. Hoe liggen ze daar voor ons in die glazen kast. Geen zweempje van zenuwachtigheid is er aan te bespeuren. De zenuwen, die in deze schedelholte verborgen waren, zijn verdwenen; zij hebben zich opgelost in andere elementen en niets is er overgebleven dan de beenderen.”

„Wil je de rol van Hamlet bestudeeren?” vroeg Charly lachend.

„Dat niet,” antwoordde Raffles, „maar ik interesseer mij op het oogenblik voor zielkunde. Hiertoe gaf mij een artikel in de Times aanleiding. Ik wilde wel eens weten wat het gevolg is van krankzinnigheid, wanneer de hersenen, het punt van uitgang onzer zenuwen, ziek worden.”

„En ben je daar nu achter?” vroeg Charly Brand vol belangstelling, terwijl hij den grooten onbekende aankeek.

„Ik geloof het wel.”

„En dat is?”

„Een ledige schedel.”

Bij die woorden sloeg Raffles zijn boek met aanteekeningen over apen- en menschenschedels dicht en verliet, vergezeld door zijn trouwen vriend, het natuurkundig museum.

Toen beiden de Cromwellstraat doorliepen naar het South Kensington station, haalde Raffles nogmaals het courantenbericht te voorschijn, las het weer door en knikte tevreden.

Met de Londoner Rail (spoor) reden zij naar het Strand, naar het Charing Cross station, en gingen van daar per rijtuig naar hun nieuwe woning aan het Waterlooplein.

Het was een voornaam, oud-Engelsch huis, dat Raffles eenige maanden geleden had gekocht en betrokken.

Zijn oude villa aan het Regentpark had hij verlaten, omdat deze te veel bekend was geworden bij politie en andere belanghebbenden.

Den geheelen inboedel had hij naar Liverpool gezonden en vandaar, nadat zij wekenlang in een meubelpakhuis had gestaan, onder een vreemd adres naar Londen teruggestuurd. Dit had hij gedaan om de politie om den tuin te leiden.

Maar hij was voorzichtig genoeg om het nu door hem bewoonde huis van bijzondere inrichtingen te laten voorzien en het zou den detectives van Scotland Yard, als deze hem mochten zoeken, de merkwaardigste verrassingen bieden.

Het gebouw bood nog een groot voordeel aan, dat niet met geld te betalen was. Er onderlangs liepen namelijk de telegraaf- en telefoonkabels van verschillende groote banken en van het hoofdbureau van politie. Dit maakte het terrein voor Raffles zeer waardevol.

Door een toeval had hij op een wandeling deze ontdekking gedaan, toen werklieden voor het huis den grond hadden opgebroken om herstellingen aan de kabels aan te brengen.

Voor een flinke fooi hadden ze hem zelfs de verschillende geleidingen uitgelegd en hieraan had hij, [3]zonder dat de banken of het politiebureau ervan wisten, geheime aansluitingen, welke waren aangebracht door Charly Brand, die electrotechniek had bestudeerd. Raffles had in zijn zoogenaamd laboratorium eenige toestellen, waarmee hij elk oogenblik de gesprekken en berichten, die langs de verschillende lijnen gingen, kon opvangen.

Aan het hek voor het huis was een groot bord aangebracht, waarop de naam „Georg Jenning” te lezen stond.

Onder dien naam had Lord Lister het huis gekocht en stond hij in de buurt bekend.

Als huisgenooten had hij slechts zijn ouden kamerdienaar en diens vrouw, die voor alles zorgden.

Zijn studeerkamer had hij op dezelfde wijze ingericht als in zijn vroegere woning. Het zware leeren behangsel met echte gobelins bedekte aan den eenen kant een kostbare verzameling wapens, terwijl oude familieportretten—Raffles was de laatste afstammeling uit het voorname geslacht der Lord Listers—de andere muren versierden.

Slechts een enkele deur gaf, naar het scheen, toegang tot het vertrek, maar in werkelijkheid waren er, door gobelins en lederen behangsel verborgen, nog drie geheime deuren, die zoo kunstig waren aangebracht, dat slechts het toeval ze zou kunnen verraden.

Een dezer deuren leidde naar de kleedkamer van den meesterdief, een langwerpig vertrek met in den muur gebouwde kasten en een grooten spiegel.

Hiervoor waren electrische lampen aangebracht, wier licht werd verdubbeld door reflectors.

In deze kamer waren de meest verschillende costuums voorradig en pruiken en baarden, welke Raffles voor zijn vermommingen noodig had.

Deze kunst oefende hij in het practische leven uit met de handigheid van een acteur.

Hij kon elke gedaante, elken leeftijd voorstellen.

Naar deze kleedkamer ging hij nu, terwijl Charly Brand in de studeerkamer wachtte en na een half uur kwam hij weer te voorschijn met een geheel ander uiterlijk.

Hij maakte den indruk van een zeventigjarig man.

Iedereen moest hem voor een waardigen, ouden geleerde houden.

Zelfs de bril ontbrak niet op den neus.

Charly Brand kende de verkleedingsvaardigheid van zijn meester en sprak:

„Wel, professor, waarheen leidt uw weg?”

Raffles overhandigde Charly nu het bericht uit de „Times” en sprak:

„Lees eens, welk interessants ik vanmorgen in de „Times” vond.”

En Charly Brand las het volgende:

„Een vreemde zaak houdt op het oogenblik de voorname Londensche kringen bezig.— —

De door zijn groote weldadigheid bekende millionnair John Gulden is op verzoek van zijn zoon, James Gulden, gisteren naar het zenuwlijdersgesticht van dr. E. Braddon gebracht.

De oude bankier moet in den laatsten tijd herhaaldelijk sporen hebben getoond van vervolgingswaanzin en heeft dingen bedreven, die deden vreezen, dat hij zijn vermogen zou weggeven aan onwaardigen.

Meermalen moet hij tegenover de bedienden de vrees hebben geuit, dat zijn zoon hem wilde vergeven.

Vrienden van den ouden bankier beweren, dat deze mededeelingen berusten op kwaadaardigheid van den zoon, teneinde de millioenen van den vader ongestoord in zijn bezit te krijgen.

Dr. Braddon zelf deelde ons mede, dat de millionnair ongetwijfeld lijdende is aan een zware zielsziekte en dat hij in zijn eigen belang in de inrichting moest worden opgenomen”.

Charly Brand begreep niet, wat Raffles met dit bericht van plan was te doen. Met een vragenden blik keek hij zijn vriend aan.

„Ik was reeds meermalen van plan mij bezig te houden met de geheimen der Londensche krankzinnigengestichten”, [4]sprak Raffles, haar het courantenuitknipsel wijzend.

„Er zijn onder de particuliere krankzinnigengestichten gevaarlijke moordenaarsholen. Men kan daar iedereen, die tot last is, laten verdwijnen, zonder dat iemand het recht heeft, politie noch regeering, zich ermee te bemoeien. Ten minste als men geld genoeg bezit om ervoor te betalen.

Men mompelt omtrent dien mr. Braddon allerlei geheimzinnige dingen.

Hij is, voor zoover ik te weten ben gekomen, een hartelooze zakenman, voor wien geld een hoofdrol speelt in het leven, hoewel hij verschillende eerebaantjes bekleedt in Londen en medelid is van allerlei vereenigingen.

In zijn inrichting heeft hij als doctoren alleen zijn beide zoons en een zwager. Vreemde doctoren overschrijden nimmer den drempel er van. Daardoor is het voor ieder, die daar is opgesloten, onmogelijk om iets voor zijn bevrijding te doen. Nu wil ik beproeven, de geheimen van dat huis te doorgronden en dr. Braddon met zijn beide zoons daarheen te brengen, waar zij behooren—naar Old Bailey. Onze gele pers noemt hem spottend: den koning der gekken.”

Charly Brand keek zijn meester verschrikt aan en sprak:

„Ben je misschien van plan om je in de inrichting van dr. Braddon te begeven?”

Raffles lachte, stak een cigarette aan en sprak:

„Mijn lieve Charly, je weet, dat ik stalen zenuwen heb en dat er niet licht iets kan gebeuren, dat mij vrees zou kunnen aanjagen. Maar”, Raffles lachte weer en blies groote rookwolken in de lucht—„ik bedank er voor, mij in dat roovershol te begeven, omdat het een nutteloos gevaar zou zijn”.

„In hoeverre nutteloos?” vroeg Charly Brand weer.

„Och”, antwoordde Raffles—„het zou inderdaad doelloos zijn. Want, gesteld, dat het mij gelukte om ongelukkigen te vinden, die op misdadige wijze tegen hun wil daar worden vastgehouden en die even gezond van geest zijn als jij en ik, dan zou ik ze op geen enkele wijze uit hun kerker kunnen bevrijden.

Ik zou duizendmaal kunnen bezweren, dat de ongelukkigen gezond en slachtoffers van een misdaad waren. Dr. Braddon en zijn zoons zouden het tegendeel beweren en hen voor volslagen krankzinnig verklaren.

Zelfs de vlucht zou hen niet kunnen redden. Zoodra de politie of een persoon, die er belang bij heeft, hun verblijfplaats ontdekte, zouden zij weer binnen de muren van het gekkenhuis worden teruggebracht.”

„Dat is verschrikkelijk,” sprak Charly Brand, „dat is ontzettend! Iedere moordenaar is er dan beter aan toe dan die rampzaligen.”

„Ongetwijfeld,” antwoordde Raffles op ernstigen toon, „iedere tuchthuisboef krijgt zijn straf en zoodra deze achter den rug is, openen zich de deuren van zijn cel en is hij een vrij man.

Bovendien weet hij, waarom hij zich in het tuchthuis bevindt.

Maar deze ongelukkigen zijn levenslang van hun vrijheid verstoken, omdat zij de belangen van anderen in den weg staan. Denk eens, Charly, wat het wil zeggen, voor altijd van de buitenwereld afgesloten te zijn. De gezondste hersenen worden onder die omstandigheden abnormaal.”

„Wat ben je van plan om met Dr. Braddon te doen?”

„Ik zal hem inspecteur Baxter in zijn inrichting zenden. Die moet inlichtingen inwinnen. De verklaringen voor het gerecht van dezen hooggeplaatsten ambtenaar omtrent dat, wat hij in de inrichting heeft gezien en ondervonden, zullen voldoende zijn om Dr. Braddon, als hij werkelijk een schurk is, den nek te breken.”

Charly Brand was opgesprongen en stond voor Raffles met een uitdrukking op het gelaat, alsof zijn vriend Chineesch met hem sprak.

„Wie?” vroeg hij, „wien wil je naar Dr. Braddon zenden?”

„Inspecteur van politie Baxter,” antwoordde Raffles bedaard. [5]

„Men zal hem geen toegang tot de inrichting verstrekken,” antwoordde Charly Brand.

„Niet als inspecteur van politie, wel echter als patiënt!”

Met nog grooter verbazing riep Charly Brand nu uit:

„Als wat? Als patiënt?—Als patiënt?—Sinds wanneer is de inspecteur van politie Baxter ziek of krankzinnig?”

„Mijn beste Charly,” sprak Raffles lachend, „dat kan ik niet onderzoeken.

Volgens mijn meening is inspecteur Baxter niet zoo gezond als jij meent.

Minstens zwakzinnig, daarvoor heb ik bewijzen genoeg. Maar alle gekheid op een stokje. Baxter is een gezonde baas. Wees er echter van verzekerd, dat er slechts één klasse van menschen bestaat, die niet voor krankzinnig kan worden verklaard en dat zijn de heeren doctoren der gekkenhuizen zelf. Alle anderen zijn in de oogen van deze koningen onder de doctoren idioten”.

Charly Brand lachte hartelijk.

„Je kunt gelijk hebben, kerel. Ik ben alleen nieuwsgierig, of inspecteur Baxter zich door jou als patiënt naar dr. Braddon laat brengen. Ik betwijfel het zeer.”

„Heb je ooit opgemerkt, dat ik een of ander voornemen niet ten uitvoer heb gebracht?”

„Neen, nooit!” verzekerde de jonge man oprecht.

All right,” antwoordde Raffles, „ga nu met mij mee naar den koning der gekken. Onderweg zal ik zeggen, wat je te doen hebt.”

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

RAFFLES BIJ DEN KONING DER GEKKEN.

De inrichting van dr. Braddon bevatte een groot complex van terreinen. Aan de zijde der straat bevond zich een groot gebouw, waarbij verschillende villa’s en woonhuizen behoorden. Men kon daaraan duidelijk zien, dat de inrichting in den loop der jaren was uitgebreid.

Zoodra dr. Braddon meer patiënten had dan hij kon plaatsen, kocht hij een huis aan, dat grensde aan zijn eigendommen en verbond het aan zijn inrichting.

Een breede tuin grensde aan den anderen kant aan de gebouwen en een vier meter hooge schutting met een ijzeren poort maakte het elken voorbijganger onmogelijk, in den voortuin te komen.

Alle vensters waren van stevige traliën voorzien en inplaats van gewone ruiten had men ondoorzichtig en onbreekbaar glas gebruikt.

Door de dikke vensters en muren drong geen enkele kreet van de gevangenen tot de buitenwereld door.

Aan den achterkant van deze huizen grensde een klein park met hooge muren, waarin de patiënten konden wandelen.

Als wilde dieren werden de ongelukkigen door gevoellooze oppassers op hun wandelingen vergezeld en bewaakt.

Het kleine park was weer omringd door gebouwen, zoodat ontvluchten tot de onmogelijkheden behoorde.

Op de étage gelijkvloers bevonden zich de ontvang- en consultkamers van dr. Braddon en hieraan grensde zijn woning, die met vorstelijke weelde was ingericht.

In een kleine, smaakvol ingerichte kamer zaten Raffles en Charly Brand te wachten, tot dr. Braddon te spreken zou zijn. [6]

Een bediende in livrei stond bij de deur der ontvangkamer gereed om, zoo noodig, oogenblikkelijk de wenschen der bezoekers ten uitvoer te brengen.

Inderdaad echter was deze reusachtig gebouwde man een spion en vertrouweling van dr. Braddon, om zoowel de gesprekken der bezoekers te beluisteren, als om de eventueele vlucht van nieuwe patiënten te verhinderen.

Een zilveren bel in de kamer van dr. Braddon weerklonk ten teeken, dat de bediende de wachtenden kon binnenlaten.

Raffles en Charly Brand betraden de spreekkamer van dr. Braddon.

Met scherp onderzoekende blikken keek Raffles door het vertrek en naar den persoon van dr. Braddon, die met een korten groet slechts even van zijn stoel bij de schrijftafel opstond en met zijn vette hand vol ringen Raffles en diens vriend uitnoodigde om naderbij te komen.

Een peper en zoutkleurige, eertijds zwarte baard omgaf het breede, eenigszins opgezette gelaat van den „gekkenkoning”, zooals hem de Londensche pers noemde.

Van onder dikke wenkbrauwen keken een paar zwarte, loerende oogen Raffles aan. Dikke wallen omgaven die oogen, terwijl de neus veel te dik was en koperkleurig.

„Die kerel drinkt,” sprak Raffles tot zichzelf, den dokter nauwkeurig opnemende.

Een dunne haardos bedekte den glimmenden schedel. De gestalte van den man was gedrongen en sterk en geleek op die van een spekslager.

Een tamelijk dikke buik belette hem zelfs om gemakkelijk te zitten.

„Wat wenscht gij?” vroeg hij met heesche stem op hoogmoedigen toon.

Raffles was naast de schrijftafel komen slaan, terwijl Charly bij de deur was gebleven.

„Ik kom naar aanleiding van een droevige zaak,” sprak de groote onbekende met veranderde stem. „Mijn naam is Edward Stanhope, professor in de Anthropologie. Dus een collega van u, dr. Braddon.”

Hij legde voor den dokter een visitekaartje neer, dat den naam professor Edward Stanhope droeg.

Dr. Braddon, wiens gelaat tot dusverre een onvriendelijke uitdrukking had gehad, veranderde dadelijk en een beminnelijk, onderdanig glimlachje speelde om zijn mond, toen hij antwoordde:

„Ik ben innig verheugd, kennis met u te maken. Ik meen uw naam meermalen in wetenschappelijke tijdschriften te hebben gelezen, professor. Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

„Zooals ik zei,” herhaalde Raffles op ernstigen toon, „het is een treurige aangelegenheid, die mij dwingt, u op te zoeken en uw hulp te vragen.

Sta mij toe,” hij maakte een handbeweging in de richting van Charly Brand, „u mijn assistent, dr. Harry Smith, voor te stellen.”

Dr. Braddon en Charly bogen en wisselden de gebruikelijke beleefdheidswoorden.

„Ik veronderstel, dat het om een zieke te doen is”, sprak dr. Braddon.

„Juist,” antwoordde Raffles, „om mijn broer. Ik heb hem een jaar lang bij mij aan huis laten verplegen en zou hem ook niet laten heengaan, maar een reis naar Borneo dwingt mij, hem eenigen tijd aan andere handen toe te vertrouwen. Een wetenschappelijk doel, een belangrijke ontdekking betreffende, noodzaakt mij, deze reis te ondernemen.

Misschien hebt gij, dr. Braddon, reeds gehoord, dat op Borneo, evenals in Frankrijk, een schedelopgraving heeft plaats gehad, die waarschijnlijk van oudere tijden spreekt dan alles wat tot dusverre op dat gebied is ontdekt.

Ik zelf heb voor ons wetenschappelijk museum meerdere menschelijke schedels in de steengroeve te Lausanne gevonden en zou de gelegenheid, welke deze nieuwe ontdekking aanbiedt, niet willen laten voorbijgaan en misschien een nieuw, testbaar resultaat voor [7]het bestaan der menschen in de ijsperiode te verkrijgen.”

Hij zweeg even en vervolgde na een poosje:

„Neem mij niet kwalijk, dr. Braddon, de belangstelling in mijn vak leidt mij geheel van de reden mijner komst af.

Om dus weer op mijn broer terug te komen, ik ben van plan, u den zieke gedurende mijn afwezigheid toe te vertrouwen.”

„Zeer aangenaam,” sprak dr. Braddon verheugd met een buiging. „Het zal uw broer bij mij aan niets ontbreken, professor. Mag ik vragen, welke ziekteverschijnselen, zich bij uw broer voordoen?”

Raffles kuchte en sprak:

„Een bijzonder geval. Het is merkwaardig, welke ideeën zich in een ziek brein kunnen nestelen.

Mijn broer is jurist. Zijn vermogen staat hem toe, zonder een beroep uit te oefenen, verder te studeeren. Ik heb reeds in de jeugd van mijn broer vreemde gedachten bij hem opgemerkt, maar heb toch nooit vermoed, dat het zoover met hem zou komen. Zijn ideaal is altijd geweest om zich bezig te houden met het ontdekken van zware misdaden.

Een jaar geleden deelde hij mij mede, dat zijn theorieën hem niet meer bevredigden en dat hij zich in de practijk wilde bezighouden met het opsporen van misdaden.

Maandenlang was hij uit mijn huis verdwenen en ik weet op het oogenblik nog niet, waar hij zich heeft opgehouden. In het kort, op zekeren avond verscheen hij in mijn studeerkamer in de kleeren van een beambte van politie, die hij bij den een of anderen uitdrager had gekocht en sprak tot mij:

„Ik verklaar u in naam der wet als mijn gevangene. Ik ben inspecteur van politie Baxter uit Londen.”

Ik lachte erom, want ik dacht, dat mijn broer schertste.

Maar helaas, ik zag weldra in, dat zijn optreden treurige werkelijkheid was, dat mijn broeder krankzinnig was geworden.”

Dr. Braddon knikte met het hoofd en sprak:

„Een dergelijk geval komt hier dikwijls voor. Een idee fixe. Vervolgingswaanzin! Is uw broer kwaadaardig?”

„Hoe meent gij dat?” vroeg Raffles.

„Ik bedoel, als men hem tegenspreekt, dat hij de Londensche inspecteur van politie is, dan begint hij te razen en te tieren, nietwaar?”

„Ja,” antwoordde Raffles, „af en toe heeft hij zich zelfs voorzien van revolvers en andere wapenen en mijn assistent en ik moesten veel moeite aanwenden om hem te kalmeeren.”

„Een dergelijken patiënt mag men nooit tegenspreken,” sprak dr. Braddon, „dat is helaas een ongeneeslijke ziekte. Wanneer denkt gij af te reizen, professor?”

„Reeds over eenige dagen,” antwoordde Raffles, „ik moet u daarom verzoeken, mijn broeder reeds morgen in uw inrichting op te nemen.”

„Ik heb op het oogenblik een zeer mooie kamer disponibel,” vertelde dr. Braddon, in een boek bladerend, dat op zijn schrijftafel lag. „Het is no. 310; die kamer kost met verpleging eerste klasse en een bijzonderen bewaker driehonderd pond sterling per maand.

Ik neem geen patiënten aan, zonder dat de prijs van een jaar is vooruitbetaald. Ik verzoek u dus, professor, om aan mijn kassier het bedrag van drieduizend zeshonderd pond sterling te betalen.

Indien gij wenscht, dat uw broeder sigaren of alcoholische dranken gebruikt, welke niet in de verpleging zijn begrepen, dan moet ik u verzoeken, een extra bedrag te deponeeren. Voor eventueele bijzondere uitgaven moet tweehonderd pond sterling worden betaald. Medicijnen en, zoo noodig, medische behandeling, worden u in rekening gebracht.

Kleeren, evenals lijfgoed, bedde- en tafellinnen moeten worden meegebracht. Zoodra gij voor dit alles hebt gezorgd, ben ik bereid, uw broeder in mijn inrichting op te nemen.

„Goed”, sprak Raffles, „ik zal u morgenochtend [8]het gewenschte door mijn bediende laten brengen en morgenmiddag zal mijn broer bij u komen. Daar hij, evenals alle dergelijke zieken, zeer wantrouwend is en waarschijnlijk zou weigeren, onder mijn geleide hier te komen, verzoek ik u, mij een brief voor hem mee te geven van den volgenden inhoud:

„Waarde Heer!

In zake een gewichtige misdaad verzoek ik u om mij in den middag tusschen 4 en 5 uur te willen bezoeken.

Hoogachtend, enz.”

Ik zal het bedrag van duizend pond sterling dadelijk bij u deponeeren en de rest morgen door mijn bediende u toezenden.”

Raffles zag, hoe dr. Braddon met begeerige oogen het biljet van duizend pond, dat de groote onbekende uit zijn portefeuille nam, opstreek.

Dr. Braddon schreef hiervoor een kwitantie.

Daarop ham hij een vel papier, met zijn naam bedrukt, en schreef wat Raffles verlangde.

Met beleefde woorden namen de bezoekers afscheid. Toen zij het bureau hadden verlaten, grijnslachte dr. Braddon, wreef zich vergenoegd de handen en sprak:

„De zaak bloeit! Nu is de laatste vrije kamer weer bezet.

Er zijn meer gekken in de wereld dan ik kamers heb om ze te herbergen.”

Raffles had intusschen in een huurrijtuig plaats genomen en reed terug naar zijn huis aan het Waterlooplein.

Ook hij was zeer tevreden en sprak tot Charly Brand:

„De val is gezet, mijn lieve Braddon, morgen klapt ze dicht.”

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

TWEE HEEREN DIENEN.

Den volgenden voormiddag verliet Raffles zijn woning, vermomd als een bediende van deftigen huize.

Met een hoogmoedige en dombrutale uitdrukking op het gelaat ging hij naar verschillende winkels in linnengoederen en kocht de door dr. Braddon verlangde uitrusting voor inspecteur Baxter.

Daarop nam hij een rijtuig en reed met het pakket naar de inrichting van dr. Braddon.

Hij werd in een kantoor gebracht, waar men hem het goed afnam.

Daarop ging hij naar de kas, om het nog ontbrekende bedrag te betalen.

Toen hij de quitantie had ontvangen, kwam de bediende van dr. Braddon uit de wachtkamer en meldde:

„Dr. Braddon wenscht u te spreken.”

„Mijn tijd is zeer beperkt,” antwoordde Raffles met het domverwaande gezicht van een deftigen bediende. „Ik heb nog veel te doen.”

„Het zal maar eenige minuten duren,” meende de bediende van den dokter. [9]

Raffles volgde hem in de studeerkamer van zijn meester. Dr. Braddon zat weer aan zijn schrijftafel en zonder Raffles, die als een welopgevoed ondergeschikte bij de deur bleef staan, dichterbij te laten komen, vroeg hij:

„Hoe lang zijt gij al in dienst bij professor Stanhope?”

„Reeds tien jaar,” antwoordde Raffles.

„Zoo, zoo,” antwoordde Braddon, schijnbaar in verschillende papieren snuffelend. „Rijke familie?”

„Ja,” antwoordde Raffles, „maar het spijt mij u te moeten zeggen, dat ik mij niet gaarne over mijn meester laat uithooren.”

„Praat geen nonsens,” bulderde dr. Braddon hem toe.

„Groet mijnheer den professor en zeg hem, dat ik zijn broer op den afgesproken tijd, vanmiddag tusschen 4 en 5, verwacht. Zeg eens, bedient gij den broer, den patiënt?”

„Ja,” antwoordde Raffles, „en ik zal mijnheer vanmiddag zelf brengen. Hij volgt mij in alles. Ik kan heel goed met hem opschieten.”

„Het is goed. Gij kunt gaan.”

Raffles verdween en begaf zich naar zijn huis terug.

Het was tegen half vier in den namiddag, toen Raffles, nog steeds als bediende verkleed, met hetzelfde verwaande uiterlijk als des morgens, zich tot den dienstdoenden beambte in Scotland Yard wendde en dezen meedeelde, dat hij een brief persoonlijk aan inspecteur Baxter moest overhandigen. Argeloos bracht de beambte hem naar den chef der Londensche politie.

Raffles bleef beleefd voor den inspecteur staan, maakte een buiging en sprak:

„Compliment van mijn meester en ik moet u dezen brief geven.”

Inspecteur Baxter nam den brief, die den vorigen dag door dr. Braddon was geschreven en las hem.

„Wenscht gij antwoord mee te hebben?” vroeg de inspecteur.

„Gaarne,” antwoordde Raffles, „ik kreeg opdracht, mijnheer den inspecteur dadelijk mee te brengen.”

Allright,” sprak Baxter, „er schijnt iets gewichtigs bij u te zijn voorgevallen. Ik zal dadelijk met u meegaan.”

Hij maakte zich gereed en volgde Raffles.

Deze riep een auto aan, opende het portier en bleef met zijn hoed in de hand staan, totdat de inspecteur in den wagen had plaats genomen.

Daarop sloot Raffles de deur en nam naast den chauffeur plaats, als een goed geschoold bediende, met gekruiste armen.

Na een rit van een half uur hield de auto stil voor de inrichting van dr. Braddon.

Weer opende Raffles het portier der auto, opnieuw nam hij zijn hoed af voor den uitstappenden inspecteur van politie en daarna ging hij hem voor het gebouw binnen.

Dr. Braddon verwachtte hen reeds.

Raffles bracht den inspecteur door de kleine voorkamer, klopte aan de deur van het studeervertrek, opende deze en diende aan: inspecteur van politie Baxter uit Londen.

Op dit oogenblik drukte dr. Braddon op een electrisch knopje, dat zich onder zijn bureau bevond en gaf daardoor een teeken aan de in het souterrain gelegen verplegerskamer.

Hij drukte driemaal en dit beteekende drie verplegers.

Al naarmate hij de lichaamskracht van den patiënt taxeerde, liet hij een of meer verplegers komen. Dr. Braddon stond uit zijn stoel op en ging den inspecteur tegemoet.

Met een vriendelijk glimlachje reikte hij hem een hand en sprak:

„Ik ben zeer verheugd, heer inspecteur van politie, dat gij gevolg hebt gegeven aan mijn brief en ik verzoek u, plaats te nemen.”

Baxter ging zitten en antwoordde:

„Ik moet u verzoeken, doctor, de zaak zoo snel mogelijk te behandelen, daar ik heden nog met mijn [10]rechercheurs een groote misdaad moet behandelen.”

Dr. Braddon glimlachte goedig.

„De zaak zal spoedig opgeknapt zijn, inspecteur, en ik hoop, dat gij tevreden over mij zult zijn.”

„Waarover handelt het?” vroeg Baxter vol belangstelling.

De stoel, waarop de bezoeker zat, was een uitvinding van dr. Braddon en zoo ingericht, dat men weerspannige patiënten er gemakkelijk op vast kon binden.

Achter de rugleuning was een onzichtbare deur aangebracht. De op den stoel zittende kon dus niet zien, wanneer deze geopend werd.

Door die deur waren onhoorbaar, op schoenen met gummizolen, drie forschgebouwde verplegers binnengekomen en wachtten op een wenk, om zich op inspecteur Baxter te werpen en dezen te boeien.

Nu hief dr. Braddon zijn arm op, ten teeken, dat de inspecteur moest worden weggebracht.

Baxter, die zich juist begon te verbazen, dat dr. Braddon geen antwoord gaf, kreeg dit op onverwachte wijze. Op het teeken van den dokter sprongen de drie bewakers naar den inspecteur toe, en voordat deze een kreet kon slaken, was hij op zijn stoel vastgesnoerd, zoodat hij zich op geen enkele manier kon bewegen.

„Wat wilt gij van mij? Zijt gij gek?” riep Baxter uit, woest om zich heen slaande.

„Voor den duivel! Laat mij los! Ik ben de inspecteur van Scotland Yard!”

„Zeker, zeker,” lachte Braddon, „gij zijt de inspecteur van politie van Scotland Yard. Daaraan twijfelen wij geen oogenblik. En daarom moet gij, om een misdaad aan het licht te brengen, eenigen tijd uw tenten bij mij opslaan.”

„Vervloekt Sir! daarvoor is het toch niet noodig om mij als een krankzinnige te boeien.”

„Laat dat maar aan mij over,” sprak dr. Braddon. „Brengt hem weg.”

De verplegers tilden den van handvatten voorzienen stoel met den vastgebonden inspecteur van politie op en droegen den patiënt, die nu luid brullend begon te vloeken, uit de kamer.

Nu keerde Braddon zich om en zag den bij de deur wachtenden bediende, die zijn zakdoek voor de oogen hield en snikte.

„Huil niet!” sprak dr. Braddon.

„Mijn goede heer— —mijn beste, brave heer!—” riep Raffles uit.

„Hij blijft slechts eenige minuten in den stoel,” stelde dr. Braddon den bediende gerust.

„Zoodra hij gekalmeerd is, wordt hij losgelaten en bevindt zich dan in een zeer goed ingerichte kamer. Meld nu den professor, dat zijn broer goed bezorgd is.”

Raffles maakte een buiging en verliet de inrichting.

Toen hij thuis was, sprak hij tot Charly Brand:

„Nu is Scotland Yard zonder inspecteur van politie en opdat dit niet opvalt, zal ik mij telefonisch met Scotland Yard in verbinding stellen en daar meedeelen, alsof ik inspecteur Baxter was, dat ik verscheiden dagen buiten Londen moet blijven. Ook zijn familie zal ik dit bericht doen toekomen.

De val is dicht, dr. Braddon!” [11]

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT.

Inspecteur Baxter kon nu persoonlijk ervaren, wat het zeggen wil om voor de overmacht te moeten bukken.

Op het hoofdbureau van politie bracht men verstokte misdadigers zonder erbarming in een donkere cel, waar zij met knuppels en gummistokken zoolang bewerkt werden, tot zij een bekentenis aflegden, of murw geslagen werden.

Dat noemde men den derden graad toepassen.

Toen de bewakers hem van den stoel losbonden om hem naar zijn kamer te brengen, stortte hij zich op den dichtstbijstaande, sloeg dezen neer en wilde zich op den tweede werpen, toen een half dozijn mannen hem beetpakten en hem, ondanks wanhopigen tegenstand, in een cel voor gevaarlijke krankzinnigen wierpen.

Uit dit vensterlooze, door dikke muren omgeven vertrek, waarheen dubbele deuren toegang gaven, tusschen welke een bewaker kon staan om den in de cel opgeslotene te bespieden, drong geen enkel geluid.

De parketvloer was spiegelglad geboend, opdat de voeten van den ongelukkige geen steunpunt vonden.

De bewakers daarentegen, met hun gummizolen, stonden er vast op.

In een dergelijke cel brachten de bewakers den inspecteur en ranselden zoolang op hem, totdat hij in een hoek lag en om genade smeekte.

Allright”, sprak de hoofdverpleger, „nu ken je onze manieren. Neem je voortaan in acht en denk niet, dat je met ons kunt doen wat je wilt. Hier zijn wij de baas en als je nog eens lust mocht krijgen om met ons te beginnen, dan hebben wij nog betere dwangmiddelen. Denk daaraan.”

Inspecteur Baxter zag in, dat verzet tegen de overmacht hem niets zou baten. Hij besloot dus, zich door list te helpen.

Men had hem de kleeren uitgetrokken en een dwangbuis aangedaan. Dat was van onscheurbaar dril en zonder naad gemaakt en werd op den rug met zoogenaamde patentknoopen gesloten. De mouwen waren een halve meter te lang en konden zoodanig geknoopt worden, dat de persoon, die het buis droeg zijn armen en handen niet kon gebruiken.

Een met lucht gevulde zak lag in een hoek der cel als slaapgelegenheid.

Hier liet men den nieuwen patiënt twee dagen lang. Daarop kwam dr. Braddon, vergezeld door den hoofdverpleger, bleef in de deur staan en sprak:

„Breng den man nu naar zijn kamer. Zoodra hij zich wederom weerspannig mocht toonen, wordt hij in de keldercel opgesloten.”

„Ik maak er u attent op,” sprak Baxter, „dat gij de gevolgen van uw handelwijze moet afwachten. Aan mij is een misdaad begaan; ik ben niet krankzinnig en even verstandig als gij. Ik herhaal u, dat ik de inspecteur van politie van Scotland Yard ben.”

Dr. Braddon antwoordde met een glimlach.

„Goed, goed, ik weet, dat gij de inspecteur van Scotland Yard zijt en gij bevindt u bij mij in uitstekend gezelschap. Gij zult bij mij den Koning van Engeland, den Keizer van Rusland en andere allerhoogste potentaten aantreffen, zelfs is de lieve God bij mij.

Ik zou niet weten, waarom gij, als inspecteur van politie, niet evengoed verblijf bij mij zoudt houden. [12]

Ik hoop, dat het u hier goed zal bevallen en dat wij de beste vrienden zullen worden.”

Dr. Braddon verliet de cel en inspecteur Baxter werd naar zijn kamer op de vierde verdieping gebracht.

Het was een vertrek met verschillende bedden, in het midden stond een groote tafel, waaraan eenige verplegers zaten te kaartspelen.

Op een leeren sofa hadden verscheiden ongelukkigen plaats genomen, die den binnentredende inspecteur met groote oogen aankeken.

„Hier is de nieuwe”, sprak de verpleger tot zijn collega’s, terwijl hij Baxter naar binnenduwde.

„De kerel verbeeldt zich, de Londensche inspecteur van politie te zijn.”

„Dien kunnen wij hier juist gebruiken,” antwoordde de hoofdverpleger van de afdeeling en naderde den binnentredende.

Hij pakte hem ruw beet en spotte:

„Wel, inspecteur van politie? Blij, kennis met je te maken, leelijke hond! Je zult het goed bij mij hebben. Wij leeren elkaar hier beter kennen dan wanneer ik bij bij jou in Scotland Yard was. Ik sla je al je tanden uit je bek, als je mij gevangen wilt nemen. En ga nu op de sofa zitten en geef geen geluid, anders zal je eens wat ondervinden.

Ik houd van rust, denk daaraan!”

Baxter antwoordde geen woord, maar ging naast de ongelukkige zieken op de sofa zitten, terwijl de verplegers, ruw vloekend, verder speelden.

Wel een uur lang had hij zoo gezeten, toen een der patiënten met haperende stem begon te bidden.

„Stilte!” gebood dé hoofdverpleger den man. „Vervloekte schijnheilige, wil je zwijgen?”

Maar de patiënt, die aan godsdienstwaanzin leed, lette niet op dit verbod, stond op en bad verder.

Toen een der verplegers hem op de sofa terug wilde duwen, sloeg hij met zijn hand naar dezen.

Dit was het teeken om den ongelukkige aan te vallen.

Als een bende wilde bandieten wierpen de verplegers zich op den patiënt, gooiden hem op een bed en begonnen hem onbarmhartig met hun vuisten te slaan.

Dit benam Baxter zijn laatste kalmte.

Hij sprong op, greep een stoel en sloeg hiermee op de verplegers los.

En het gelukte den vier mannen niet, den woedenden en zich als dol aanstellenden inspecteur te overweldigen.

Gillend moesten zij uit de kamer vluchten en andere verplegers te hulp roepen.

Baxter wist, wat nu zou gebeuren. Hij schoof de bedden en tafels voor de deur en barrikadeerde deze.

Daarop sloeg hij met een stoelpoot de vensterruit stuk en riep door de opening luide om hulp.

Maar het vertrek lag niet aan den straatkant, maar kwam uit op de binnenplaats.

Voor de deur waren de verplegers samengekomen en Baxter dacht elk oogenblik, dat een nieuw gevecht zou beginnen.

Maar hij vergiste zich.

De verplegers hadden respect voor zijn kracht gekregen en wisten, dat hij gewapend was.

Ook dr. Braddon, die bericht had gekregen, was verschenen.

Hij gaf nu aan, welke maatregelen genomen moesten worden om den razenden Baxter onschadelijk te maken.

Boven de deur bevond zich een klein venster, dat diende om het licht van een gasvlam, die op de gang brandde, in de kamer te doen schijnen.

Dit venster werd nu geopend en een verpleger verscheen ervoor.

Hij bracht den mond van een waterslang in de kamer.

Voordat Baxter nog wist, wat de verpleger hiermee wilde doen, trof hem een straal warm water dat hem tot op de huid nat maakte. [13]

Baxter trachtte, zich tegen den waterstraal te beschermen, maar dit was te vergeefsch.

De kamer bood hem geen bescherming tegen het natte element. Plotseling voelde de inspecteur, dat de straal al warmer en warmer werd, totdat deze zoo heet was dat hij het bijna niet meer kon uithouden.

„Brand hem het vleesch van het lijf!” schreeuwde dr. Braddon.

Nu begreep Baxter het vreeselijke gevaar, waarin hij zich bevond.

De onmenschen hadden de waterslang aan de stoomverwarming van het gebouw aangesloten met de bedoeling, den oproerigen patiënt te verbranden.

Met een tafelblad als schild trachtte Baxter zich tegen het kokende water te beschermen.

De patiënten, die zich met hem in de kamer bevonden, brulden van pijn, want ook zij werden door de heete stralen getroffen.

„Verzuipt den geheelen troep”, riep de hoofdverpleger buiten.

Baxter zag in, dat hij tegen dit paardemiddel machteloos was en riep tot den verpleger, die de slang vasthield:

„Houdt op, ik geef mij over!”

Allright!” sprak dr. Braddon, die naast den verpleger op een ladder stond, „maak de deur open!”

Inspecteur Baxter ruimde de voor de deur aangebrachte barricade weg en wachtte, zonder zich verder te verdedigen, de verplegers af.

Als een bende jachthonden vlogen zij op hem aan, scheurden hem de natte kleeren van het lichaam en trokken hem opnieuw een dwangbuis aan.

„Dit is een moordenaarshol! riep Baxter tot dr. Braddon, die het tooneel stond aan te kijken.

„Slaat den kerel!” schreeuwde dr. Braddon en als hagelsteenen vielen de vuistslagen op Baxter neer.

Daarop beval dr. Braddon:

„Brengt hem in den kelder en sluit hem aan. Wij zullen hem wel tam krijgen. De hond brengt anders de geheele inrichting in opstand.”

Door acht verplegers werd Baxter nu naar den kelder gebracht en in een vertrek geduwd, dat volkomen donker en ijskoud was.

Een electrische lamp aan de zoldering werd opgedraaid en Baxter zag drie slachtoffers, die in verschillende hoeken van den kerker op den steenen vloer lagen zonder iets om op te liggen en die met ijzeren ringen zoodanig aan den vloer waren vastgemaakt, dat zij niets eens konden opstaan.

Zij hieven een woest gebrul aan, toen de verplegers met Baxter binnentraden.

„Beulsknechten!—moordenaars!—galgenhonden!—vervloekte misdadigers!” riepen de gevangenen tot hun pijnigers.

Deze antwoordden met een ruwen lach.

De inspecteur van politie trachtte nog eenmaal om zich te verzetten; het gelukte hem ook, twee zijner vijanden door trappen onschadelijk te maken, maar daarop overweldigden de anderen hem en sloten hem aan ijzeren ringen vast.

Nadat zij hem nog verscheiden vuistslagen hadden toegebracht en met de voeten hadden getrapt, verlieten zij het vertrek, sloten de zware deur achter zich dicht en draaiden het licht uit. De inspecteur van politie bevond zich, als een wild dier onschadelijk gemaakt, in een vertrek, zooals zijn phantasie het niet griezeliger kon uitdenken.

Hij had daar wel een kwartier gelegen, toen hij de stem van een zijner lotgenooten in het donker hoorde, die tot hem riep:

„Waart gij ook zoo dwaas? Hebt ge u ook tegen die moordenaars willen verzetten?”

Ja”, antwoordde inspecteur Baxter, „Wie zijt gij?”

„Ik ben bankier Gulden”, antwoordde de stem, „en sinds drie dagen in dit moordenaarshol. Mijn zoon heeft mij hierheen gebracht, om zich mijn vermogen toe te eigenen en die schurk, dokter Braddon, helpt hem erbij.”

„Wie zijt gij?”

Baxter dacht erover na, of hij den bankier zijn [14]werkelijken naam zou meededen; hij zag geen enkele reden, om dien te verbergen en antwoordde: „Ik ben de inspecteur van politie Baxter van Scotland Yard.”

„Wie zijt gij?” vroeg bankier Gulden met groote verbazing. „Zijt gij de inspecteur van politie van Scotland Yard? Mijn hemel! Dan zijt gij de persoon, aan wien ik hier voortdurend denk”.

„Ja,” herhaalde Baxter nogmaals, „ik ben de inspecteur van politie van Scotland Yard”.

„Maar dat is immers onmogelijk, dat kan niet,” antwoordde Gulden, „verbeeldt gij u dat misschien ook?”

„Neen”, sprak Baxter, „maar ik ben door een misdadiger in deze vreeselijke hel vol menschelijke ellende gesleept!”

„Heer in den hemel, ik dank u!” fluisterde bankier Gulden, „als gij de waarheid spreekt en werkelijk de Londensche inspecteur van politie zijt, dan zijn wij gered. Men zal er zich in Scotland Yard toch zeker mee bemoeien, waar gij gebleven zijt.”

In zijn opgewondenheid had de inspecteur nog niet gedacht aan datgene, wat de bankier nu zeide. Zijn woorden vielen als een heldere zonnestraal in den vreeselijken nacht van ellende, die hem omgaf.

In Scotland Yard zou men zoeken—men moest hem vinden.

„Hier liggen nog drie ongelukkigen,” sprak bankier Gulden.

„Zij zijn al maandenlang hier in dit vreeselijk verblijf en evengoed bij hun verstand als gij en ik. Maar hun misdadige familie en deze moordenaar Braddon, die tot alles in staat is om geld te verdienen, houdt ze even vast als mij. Wij hebben ons allen even wanhopig verdedigd als gij en daarmede het beste bewijs gegeven, dat wij toerekenbaar zijn. Maar wat kon ieder van ons tegen de overmacht uitrichten? Het is krankzinnig, om dat te probeeren.”

„Ja” antwoordde Baxter, „het is zinneloos, men speelt het met deze schurken alleen klaar, als men zich rustig houdt.”

„Gij kunt hier de vreeselijkste geschiedenissen hooren,” vervolgde bankier Gulden, „geschiedenissen, die u de haren te berge doen rijzen, hoewel gij een detective zijt. Hier vlak bij bevindt zich de lijkenkelder. Gisteren hebben zij iemand, die nauwelijks dood was, geschouwd. Gij kunt de kleine, houten deur, die zich hier dicht bij mijn plaats bevindt, niet zien, maar hooren kunt gij elk woord, dat daar gesproken wordt.

Dr. Braddon moet de lijken van zijn vroegere patiënten, zooals de wet dat voorschrijft, schouwen, om de doodsoorzaak vast te stellen.

Eergisteren hoorden wij, dat iemand in den lijkenkelder werd gebracht.

Gistermorgen kwam dr. Braddon met zijn assistent en hoofdverpleger.

„Het is tijd, dat de man mijn inrichting verlaat.

„„Hij heeft geen familie en als betaling voor de jarenlange verpleging, die hij heeft genoten, terwijl hij hier was, krijg ik zijn levensverzekering uitbetaald.

„„Zoo, laat ons nu de lijkschouwing beginnen.”

„Gij denkt dus, dat de arme drommel zijn natuurlijken dood niet is gestorven?” vroeg Baxter.

Zeer weinigen doen dat hier, òf zij verhongeren, òf de vreeselijke mishandelingen van deze beulen doen hen een ellendigen dood sterven.”

„Ontzettend,” mompelde de inspecteur, „het is nauwelijks te gelooven, wat gij vertelt.”

„Ik zweer het bij God den Almachtige,” sprak mr. Gulden, „en mijn lotgenooten kunnen het bevestigen.

„He—Frederik!” riep hij tot een der anderen, „vertel jij eens wat je weet. Jij bent nu bijna acht jaar in dit moordhol.”

„Ja,” antwoordde een matte stem uit het donker, „acht lange jaren ben ik al hier. Mijn vrouw heeft mij hier gebracht, omdat zij van een ander hield en ik mij niet van haar wilde laten scheiden.

Die ander was mijn koetsier. Ik was hun in den [15]weg en toen ruimden zij mij op die manier op.”

„Wie zijt gij?” vroeg Baxter.

„Ik was advocaat en heet Frederik Larson,” antwoordde de onbekende.

„Mijn kantoor lag aan het Strand, van mijn vader bezat ik een groot vermogen. Ik trouwde ondoordacht met een kellnerin en dacht, een beter mensch van haar te kunnen maken. Tot dank daarvoor bevind ik mij sinds acht jaar in deze inrichting.”

„Wordt hier dan nooit controle uitgeoefend?” vroeg Baxter.

„Ja,” antwoordde de advocaat, „eens per jaar. Maar die wordt steeds van te voren aangekondigd en op den dag, waarop dat geschiedt, worden wij „gevaarlijke patiënten,” in een cel voor woestelingen gebracht en daarin komt niemand.

Dr. Braddon is een zeer geslepen schurk.”

Het rommelen van sleutels bij de deur maakte voorloopig een einde aan het gesprek.

De verplegers kwamen nu het vertrek binnen met een schaal soep.

Het electrische licht, werd weer opgedraaid en nu kon Baxter zijn op den vloer vastgeketende lotgenooten zien.

Verwilderde baarden omgaven hun gezichten, die verwrongen waren van smart en woede en uit hun diepe kassen keken de oogen troosteloos rond.

„Neemt de soep weer mee,” riep bankier Gulden uit, „wij laten ons niet vergiftigen door uw duivelstuig.”

Inspecteur Baxter, die honger had, wilde zich iets van het voedsel laten geven. Maar de advocaat sprak:

„Neem niets van de soep—die bevat een sterk slaapmiddel—chloral—en dat maakt iemand zoo suf, dat men niet meer kan denken.”

Baxter spuwde de lepel vol soep, die hij reeds in den mond had, weer uit.

Een der verplegers gaf hem daarvoor een trap en daarop verlieten zij het vertrek weer.

Opnieuw begonnen de ongelukkigen elkaar in het donker de gruwelijke geschiedenissen te vertellen, die zij in de inrichting hadden meegemaakt.

Inspecteur Baxters haren rezen te berge, om alles, wat hij dien nacht te hooren kreeg.

Een hel kon geen grooter gruwelen verbergen dan het krankzinnigengesticht van dr. Braddon.

Tegen den morgen toen Baxter zou inslapen, hoorde hij, hoe de deur van den lijkenkelder geopend werd en de verplegers een lijk binnenbrachten.

„Jammer voor het meisje,” zei een van hen, „maar zij deed als een gek. Zij wilde in het geheel niet eten, hoewel zij zelf toch moest begrijpen, dat dat het verstandigste was.”

„Trek haar den briljanten ring van den vinger” sprak de andere verpleger.

„Ik heb het al geprobeerd, maar die zit te vast.”

Baxter hoorde de verplegers nog eenigen tijd samen spreken, daarop verlieten zij onder ruwe scherts het vertrek en Baxter viel, uitgeput door alles wat hij had gezien en gehoord, in slaap.

Benauwde droomen, waarin het doorleefde nogmaals met groote duidelijkheid voor zijn geest kwam, maakten zijn slaap onrustig en nog voordat de morgen was aangebroken, waren Baxter en zijn lotgenooten ontwaakt en vulden met hun zuchten en klagen de plek van de misdaad. [16]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

RAFFLES IN HET GESTICHT.

„Hoewel inspecteur Baxter mijn gezworen doodsvijand is,” sprak Raffles tot Charly Brand, „moet ik hem toch te hulp komen. Ik heb een prachtig plan uitgedacht.

Ik zal mij als verpleger door dr. Braddon laten aannemen.”

Charly Brand trachtte tevergeefs, Raffles van zijn voornemen af te brengen.

De groote onbekende trok eenvoudige kleeren aan, deed een onzindelijken boord en slordig dasje om zijn hals en begaf zich, ondanks het koude winterweer, zonder overjas op weg naar dr. Braddon.

Hij maakte nu een verwaarloosden en armoedigen indruk.

Hij zag er uit als een jonge man, die werkeloos is en, door nood en ellende gedreven, langs de Londensche straten zwerft.

Toen hij in het kantoor van de inrichting zijn verzoek voordroeg en allerlei papieren met goede getuigschriften, welke hij jaren geleden in de zakken van een op straat verongelukten jongen man had gevonden, voor dr. Braddon neerlegde, antwoordde de geneesheer hem na eenig nadenken:

„Ik zal u een plaats geven. Gij krijgt tien pond per maand, vrije inwoning en kleeding. Betoont gij u als een bruikbaar mensch, dan krijgt gij elke maand een pond opslag.

Bij de geringste onregelmatigheid of verzuim tegen de regelen van dit huis of tegen mijn bevelen zal ik u onmiddellijk ontslaan.”

Raffles zegevierde!

Het plan was gemakkelijker gelukt dan hij had gedacht.

Dr. Braddon riep den hoofdverpleger van de zoogenaamde tweede afdeeling, waar slechts ernstige patiënten werden verpleegd en deze nam Raffles mede, om hem in zijn werkzaamheden in te leiden.

Een beeld van vreeselijke ellende vertoonde zich aan Raffles’ oogen.

Eerst op een wandeling, die hij in den tuin moest maken met een reeks patiënten, zag hij de inrichting in haar ware gedaante.

Met duidelijken blik zag Raffles een aantal van deze zieken, wien letterlijk niets anders mankeerde dan de vrijheid.

Ook gelukte het hem, de gesprekken van eenige hunner af te luisteren.

Met veel belangstelling vernam hij, hoe twee patiënten over de mogelijkheid van een eventueele vlucht spraken.

Andere tooneelen op die wandeling vervulden zijn ziel met afschuw.

Er waren patiënten, die als wilde dieren met een touw aan een paal waren vastgebonden, op handen en voeten rondkropen en zich aanstelden als totaal zinneloozen. Zij aten aarde en stieten woeste, toornige kreten uit.

Weer andere spraken wartaal of stelden zich aan Raffles voor als keizer van Rusland of de een of andere beroemdheid.

Een woesteling, die plotseling een aanval kreeg, werd als een groote visch in een net gevangen en weggedragen. [17]

Alle verschrikkingen der hel schenen hier vertegenwoordigd te zijn.

Met onverschillig gelaat keken de dienstdoende verplegers naar dit alles, terwijl zij ongepaste grappen verkochten over de aan hun zorgen toevertrouwde ongelukkigen.

Tevergeefs zocht Raffles naar inspecteur Baxter.

Wat zou er met hem gebeurd zijn?

Raffles had onder zijn hemd verborgen een bos kunstig gemaakte loopers zoowel als zijn revolver, messen en scharen.

Toen het avond werd en hij de slaapzaal binnentrad, die hij met andere verplegers deelde, wachtte hij totdat zijn collega’s zich ter ruste hadden begeven. Daarop verliet hij het vertrek, om het gebouw in oogenschouw te nemen.

Maar hij zag weldra in, dat het bij de vele verplegers, die nachtdienst hadden en die in de gangen zaten te lezen, onmogelijk was om zijn plan te volvoeren.

Hij moest in de slaapzaal terugkeeren en een andere gelegenheid afwachten om het verblijf van den inspecteur van politie uit te vinden.

Den volgenden avond begaf hij zich met de hem overhandigde sleutels, zooals hij tot zijn collega’s zeide, naar de keukens om naar een ouden kennis van hem te vragen.

Deze moest, zoo vertelde hij aan de verplegers, een betrekking in de keuken hebben gekregen.

De mannen kenden elkaar onderling niet, daar de inrichting zeer groot en de ruimte te uitgestrekt was.

Zonder argwaan te verwekken, bereikte Raffles den tuin, dien hij moest passeeren om in de keuken te komen. Daar hoorde hij uit het kleine kelderraampje aan zijn rechterzijde vloekende en schimpende stemmen.

Haastig hurkte hij neer en was zoodoende in staat om een deel van het gesprek mede aan te hooren, dat bankier Gulden met inspecteur Baxter voerde.

Nu had Raffles de verblijfplaats van zijn vijand Baxter, wiens stem hij dadelijk had herkend, ontdekt!

Hij ging in het gebouw terug en liep de trap naar den kelder af.

Niemand had hem opgemerkt.

Met lucifers, die hij had meegenomen, verlichtte hij zijn weg door de donkere gangen, totdat hij bij de deur kwam, waarachter hij zooeven de stemmen had vernomen.

Verscheidene seconden bleef hij voor de deur staan en overlegde, wat hij zou doen.

Daarop haalde hij zijn bos loopers te voorschijn en opende met geringe moeite de met ijzer beslagen, zware deur.

Zooals zijn gewoonte was, sloot hij deze weer achter zich dicht. Daarna streek hij een lucifer aan om te zien, waar hij zich bevond.

Vol ontzetting liet hij het licht vallen, toen hij de op den grond vastgeklonken ongelukkigen zag.

Daar riep bankier Gulden plotseling uit:

„Wat wilt gij—schurk van een verpleger?”

„Stil, man! Ik ben geen verpleger. Ik wil u allen helpen!

Bevindt de inspecteur van politie Baxter zich in dit verblijf?”

„Ja,” antwoordde deze, „ik lig hier vastgeketend en kan mij niet bewegen.

Wie zijt gij?”

Raffles streek een nieuwen lucifer aan en bij het licht daarvan herkende hij den dichtbij hem liggenden inspecteur van politie.

„Ik ben het,” antwoordde Raffles, „een oude bekende van u, inspecteur.

Ik heet John Raffles!”

De woorden klonken den inspecteur als een kanonschot in het oor. Hij meende te droomen en een spook te zien.

„Zijt gij werkelijk John Raffles?” vroeg Baxter vol twijfel in zijn toon. [18]

„Ja,” antwoordde de groote onbekende, „ik ben het zelf”.

„Dan zijt gij op een merkwaardige plaats verzeild geraakt,” schertste de inspecteur van politie, ondanks de wanhopige positie, waarin hij zich bevond, „in dit verblijf zijn geen brandkasten, hier zijn geen kostbaarheden te stelen!”

„Ik geloof toch,” antwoordde Raffles, „dat ik bijvoorbeeld vannacht den Londenschen inspecteur van politie zou kunnen stelen.”

„Raffles,” antwoordde Baxter en zijn stem klonk voor het eerst tegenover zijn gehaten vijand niet bevelend, „Raffles, wanneer gij een medelijdend hart bezit, zooals de wereld dat van u vertelt, pleeg dan den edelsten diefstal van uw geheele leven door mij en deze ongelukkigen uit de macht van een schurk te redden.”

„Inspecteur,” sprak Raffles, „ondanks mijn handigheid, die gij kent, ben ik daartoe niet in staat. Ik kan u niet hier vandaan stelen. Maar houd goeden moed, ik zal u bevrijden, onder een voorwaarde.”

„En die is?” vroeg de inspecteur van politie met ingespannen verwachting.

„Zweer mij bij uw ambtseed, dat gij, zoodra gij uw vrijheid terug hebt, dr. Braddon en zijn medeplichtigen ter verantwoording zult roepen en dit moordenaarshol in het belang van veel ongelukkigen zult sluiten.”

„Dat zweer ik u, zoo helpe mij God!” antwoordde Baxter op plechtigen toon.

Allright”, sprak Raffles, „binnen vier-en-twintig uur zult gij weer in Scotland Yard terug zijn en kunt gij erover nadenken, hoe gij mij, den grooten onbekende, den man, die u, naar gij beweert, krankzinnig maakt, het best en het spoedigst naar Old Bailey kunt zenden.”

Raffles wilde juist de deur openen en bet verblijf weer verlaten, toen hij een luid geschreeuw in den kelder hoorde.

„Stil,” fluisterde bankier Gulden, „er wordt een ongeluksvogel in dit hol gebracht. Vlucht Raffles! Als men u ontdekt, zijt gij een kind des doods.

Spoorloos zal men u hier laten verdwijnen en gij wordt als voeder voor de varkens geworpen.

Verberg u in den lijkenkelder! Die deur voert er heen.

Raffles ontstak weer een lucifer, snelde naar de kleine houten deur en begon het slot met zijn loopers te bewerken.

Op het oogenblik, dat de verplegers een nieuwen patiënt naar binnen sleepten, was Raffles den lijkenkelder binnengegaan en had hij de houten deur achter zich dicht getrokken.

„Laat mij los!” hoorde hij de stem van een man in het andere vertrek zeggen. „Men heeft mij met geweld hierheen gebracht! Ik ben niet krankzinnig!—

Mijn stiefvader is een schurk. Hij wil mij en mijn zuster uit den weg ruimen, om van ons geld te leven.

Ik beloof u duizend pond, als gij mij vrij laat.

Ga naar mijn zuster, Miss Eliot, zij woont in de Old Broad Street no. 4.

Vervloekt! Laat mij los! Pak mij niet zoo ruw beet! Wat heb ik dan misdaan?

„Je bek zal je houden!” schreeuwde een der verplegers. „Denk je, dat wij ons door jou de beenderen stuk laten slaan? Twee van onze kameraden heb je zoodanig toegetakeld, dat zij wekenlang in het gasthuis moeten liggen.”

„Ik heb mij alleen maar verdedigd,” antwoordde de ongelukkige. „Gij hebt het recht niet, mij hier vast te houden.”

„Legt hem vast,” zei een andere verpleger, „en laten wij maken, dat wij weer uit dit hondenhok vandaan komen.”

Een laatste strijd begon, tusschen den ongelukkige en zijn beulen.

Zijn geschreeuw vermengde zich met het geluid van vuistslagen, die hem werden toegediend en met de vloekwoorden, welke de andere gevangen den verplegers naar het hoofd slingerden. [19]

Toen de mannen met hun werk gereed waren, en hun slachtoffer op den vloer was vastgelegd, zoodat hij geen vin meer kon verroeren, hoorde Raffles de stem van dr. Braddon:

„Maak voort, hoofdverpleger, ik heb weinig tijd en moet binnen een uur klaar zijn met de lijkschouwing. Daarna heb ik een soirée bij mij thuis.”

Raffles begreep uit deze woorden, dat de dokter in het vertrek zou komen, waar hij zich verborgen had.

Bij het licht van een lucifer ontdekte hij, dat in het midden van het vertrek een lange tafel stond, die met een gummikleed was bedekt en waarop het naakte lichaam van een jong meisje lag.

Op de planken langs den muur stond een groot aantal glazen flesschen, met spiritus gevuld.

Raffles zocht dadelijk een schuilplaats en er bleef hem niets anders over dan onder de operatietafel te kruipen.

Nauwelijks had hij zich daar verborgen, of de verpleger trad met dr. Braddon binnen.

„Lord Guildhall,” sprak dr. Braddon, „zal blij zijn, dat zij dood is.

Ik heb hem heden al mededeeling gedaan van het blijde nieuws. Zij had een taai leven.”

„Zeer zeker,” sprak de hoofdverpleger, „vier weken lang heeft zij geen voedsel tot zich genomen en altijd door maar gejammerd, dat men haar hier gevangen hield.

Nog in de laatste oogenblikken, voordat zij stierf, zwoer zij, dat het geen idee fixe van haar was, dat Lord Guildhall haar broeder had vermoord, opdat hij, de jongste, Lord zou worden en het familiekapitaal zou erven.

Haar broer was niet door een ongeluk op de jacht om het leven gekomen, maar de jongste broer had hem vermoord, in den rug dood geschoten.”

„Nonsens”, beweerde dr. Braddon, „zij leed aan vervolgingswaanzin en Lord Guildhall deed goed, haar in onze inrichting te brengen. Kom, wij zullen het kort maken, en niet veel aan het lichaam snijden. Ik heb zeer weinig tijd.

Noteer hartzwakte en verval van krachten als oorzaak van den dood.

Ik zie overigens, dat de ring van den vinger der doode is weggenomen.”

„Dat merk ik nu ook,” sprak de hoofdverpleger, „zij droeg een briljanten ring.

De verplegers zullen zich dien wel hebben toegeëigend. Och, men moet hun die kleine bijverdiensten maar oogluikend laten behouden.”

„Zeer zeker”, antwoordde dr. Braddon. „Die beide jongens zijn nu zeer bruikbaar voor ons geworden.

Noteer de beide namen; zij zullen niet veel lust hebben om voor verscheiden jaren de gevangenis in te draaien en zullen mij dus voortaan als een paar honden dienen. Dergelijke lui zijn voor mij de beste verplegers.”

Na deze woorden verlieten de beide schurken het lijkenhok en Raffles kon uit zijn schuilplaats weer te voorschijn komen.

Nog eenmaal sloot hij de deur die naar het verblijf der ongelukkige gevangenen leidde, open en riep:

„Wees onbezorgd, heer inspecteur, morgen reeds bevindt gij u weer in Scotland Yard”.

Daarop verdween hij als een schaduw en Baxter zegende voor den eersten keer in zijn leven zijn gevaarlijken tegenstander.


Raffles was weer in den tuin gegaan, om van hier uit in de woning van dokter Braddon te komen, die zich op de eerste étage bevond.

Hij had op zijn wandeling met de patiënten de vensters der woning open zien staan en opgemerkt, dat de slaapkamer van den dokter uitzicht had op den tuin.

Het was een kleinigheid voor hem in dat vertrek binnen te dringen.

Een groote kleerkast, die in de kamer stond, wekte vóór alles zijn belangstelling. [20]

Hij opende deze en vond wat hij zocht.

Een gekleed avondtoilet, dat hem vrij goed paste, terwijl hij bovendien een grooten voorraad fijn linnengoed en handschoenen vond, waarvan hij ook gebruik maakte.

Niemand nam notitie van hem, niemand kwam de kamer binnen, daar alle dienstboden in de salons bezig waren om de gasten te bedienen.

Op zijn doode gemak kleedde Raffles zich en na een kwartier verliet hij de slaapkamer door de deur, om zich naar de salons te begeven.

Hij kwam in een lange gang, die in een hall uitkwam, waar de bezoekers hun pelsjassen en mantels hadden afgelegd.

De bediende, die daar slaperig op een stoel zat, lette niet op den binnentredende. Hij dacht, dat Raffles een der genoodigden was, die hierheen was gekomen om iets uit zijn overjas te halen.

Raffles begaf zich naar de salons, waar hij zich bij de aanwezige gasten voegde.

Zijn doel was, de studeerkamer van dr. Braddon te bereiken. Hij wist, dat de krankzinnigendokter de sleutels van zijn brandkast in zijn schrijfbureau bewaarde.

Zonder de opmerkzaamheid der gasten van dr. Braddon te trekken, gelukte hem zijn plan.

Eenige minuten later bevond hij zich in het vertrek, waar de brandkast stond en voorzichtig opende hij deze.

Bij het licht van een lucifer nam hij er meerdere duizenden pond sterling uit en hij verliet het vertrek even onopgemerkt als hij er was binnengekomen.

Nu begaf hij zich naar de hall, koos met vluchtige blikken een pelsjas, die ongeveer bij zijn lengte paste, benevens een cylinder, gaf den bediende, die hem hielp een flinke fooi, en verliet het gebouw.

Het was nog niet laat, ongeveer tien uur in den avond.

Hij liep de Old Broad street door en bleef staan voor het huis, dat no. 14 droeg, hetzelfde, dat de nieuwe patiënt, die in het kelderverblijf was gesleept, als zijn woning had opgegeven.

Raffles dacht nog eens na over hetgeen hij, in den lijkenkelder verborgen, had aangehoord.

Een wreede stiefvader had den jongen man, naar diens woorden te oordeelen, aan dr. Braddon overgeleverd.

Raffles bekeek het huis en zag, dat het goed gesloten was.

„Ik moet mij hier eerst oriënteeren”, sprak hij tot zichzelf en ging een paar huizen verder naar een kleine winkelzaak, voor welker deur hij peinzend staan bleef.

Hij keek met scherpe blikken de straat door en nam het oogenblik waar, dat hij door niemand kon worden gezien, om met een looper de winkeldeur te openen en het huis binnen te gaan.

Dit was zijn gebruikelijke weg als hij een huis wilde binnengaan, waarvan de deur gesloten was.

Hij ging de trappen op tot aan den zolder, opende een dakvenster en trok zich op naar het dak. Daar sloop hij over de daken terug naar het huis, dat hij wilde binnendringen.

Hier aangekomen, luisterde hij in de openingen der schoorsteenen om te weten te komen, in welk vertrek van het huis zich menschen bevonden.

Bij een der schoorsteenen bleef Raffles vol aandacht staan.

Duidelijk hoorde hij de stem van een ouden man en het geween van een jong meisje.

Waarover gesproken werd, kon Raffles niet verstaan, daar de woorden te onduidelijk klonken.

Maar het moest een ernstige zaak zijn, want de stemmen klonken opgewonden.

Om zich verder op de hoogte te stellen trok Raffles nu zijn pels uit, legde zijn cylinder weg, opende een zoldervenster en wierp de kleedingstukken in het zich daaronder bevindende zolderkamertje.

Daarop klauterde hij als een schoorsteenveger in de opening en ging langs de ijzeren uitsteeksels, die zich [21]in den schoorsteen bevonden, onhoorbaar als een kat naar beneden.

Langs dezen weg bereikte hij een opening, die zich in den schoorsteen bevond en die door een hoog ijzeren traliewerk was afgesloten, daar de schoorsteen niet voor kachels werd gebruikt.

Deze schoorsteenen zijn nog afkomstig uit vroegere jaren, toen men in Londen met kolen en hout stookte, terwijl tegenwoordig de meeste huizen door middel van gas of heete lucht worden verwarmd.

Juist doordat de schoorsteen niet in gebruik was, was het Raffles mogelijk, zich erin te verbergen.

Hij kon, op de plek, waar hij zich bevond, de geheele kamer overzien.

Op geringen afstand van hem zat in een ouderwetschen leunstoel een man, wiens gelaat aan een havik deed denken.

Een jong meisje knielde voor hem neer. Zij had de handen smeekend naar hem opgeheven.

In den schoorsteen verborgen luisterde John Raffles naar het wanhopig smeeken van het jonge meisje:

„Gij zult niet zoo wreed zijn om mijn broer in die afschuwelijke inrichting te laten. O, ik bid u, geef mij mijn broer terug!” (Zie het titelblad).

De oude man antwoordde met een kouden, harden lach:

„Gekken behooren daar, waar zij hun medemenschen niet meer kunnen hinderen!”

„Als mijn vader en mijn moeder dat nog hadden beleefd!” snikte het jonge meisje verder.

„Die twee vertegenwoordig ik”, sprak de oude man op harden toon en dreigend vervolgde hij:

„Als jij je niet eindelijk verstandig gedraagt en met je gejammer en geklaag ophoudt, veronderstel ik, dat je eveneens krankzinnig bent en ik denk wel, dat in het gesticht van Dr. Braddon ook nog een plaats voor jou zal zijn!”

„Ja, breng mij gerust daarheen, dan ben ik ten minste bij mijn broeder en zie niets van u en van uw neef, met wien gij mij wilt laten trouwen.

Nooit neem ik dien man tot echtgenoot!”

„Ik zal je tegenstand we weten te breken!” sprak de oude op hoonenden toon.

Toen stond het jonge meisje op, wierp het hoofd trotsch in den nek en mat den harteloozen grijsaard met een blik vol haat en minachting.

„De hemel zal mij bijstaan”, sprak zij, „en mij niet verlaten.”

„Dat zal wel”, spotte de oude man, „ik heb maling aan den hemel!— —”

Daarop verlieten beiden het vertrek om zich naar hun slaapkamers te begeven.

Raffles had genoeg gehoord.

Onhoorbaar kroop hij door den schoorsteen weer naar boven, en na zich op de hoogte gesteld te hebben van de inrichting der woning, sloop hij de slaapkamer binnen, waarin zich de oude man bevond.

Deze was nog op en Raffles zag door een reet van het gordijn, waarachter hij zich verborg, dat hij bezig was geld te tellen.

Hebzucht straalde uit zijn oogen en deed zijn handen beven.

Vol liefde streek hij elke banknoot glad en maakte er met andere keurige stapels van.

Daarop nam hij de goudstukken, wreef ze met een zijden zakdoek op en luisterde met innig welbehagen naar den klank van het edele metaal.

Met een minachtend glimlachje om den mond naderde Raffles den ouden man onhoorbaar, sloeg hem hard met zijn hand op den schouder en sprak langzaam:

„Good evening, Sir!”

Doodelijk ontsteld keerde de vrek zich om. Hij keek in de opening van een revolver, die Raffles hem glimlachend voorhield.

„Geen tegenstand, Sir”, vervolgde Raffles, of uw laatste oogenblik heeft geslagen.”

„Wat wilt gij van mij?” vroeg de oude bleek van schrik, terwijl hij opstond.

„Ga zitten”, beval Raffles op heerschenden toon. [22]„uw zijt zwak door den schrik, die mijn verschijning heeft veroorzaakt. Het is merkwaardig, dat schurken zulke zwakke zenuwen hebben.

Ik moet u spreken.”

Sidderend zonk de oude in een zetel neer en Raffles ging, alsof hij een doodgewoon bezoek aflegde, tegenover hem zitten.

„Waar komt gij vandaan?” waagde de man te vragen.

„Van den hemel”, sprak Raffles lachend, „van den hemel, waaraan gij maling hebt, waarover gij vol minachting hebt gesproken tegen zekere jonge dame.”

„Wie zijt gij?” hijgde de oude vrek op bijna onhoorbaren toon.

Een scherpe blik van Raffles trof hem, een dier blikken, waarvan Charly Brand beweerde, dat zij leeuwen en tijgers konden hypnotiseeren.

Terwijl de oude man vol angst in elkaar dook, sprak de groote onbekende:

„Ik ben Raffles!”

De grijsaard hief doodelijk verschrikt de handen op; hij wilde spreken, maar kon geen geluid te voorschijn brengen.

De naam Raffles ontnam hem het laatste restje van zijn moed.

„Ik zie”, sprak Lord Lister, „dat gij een hebzuchtige oude vrek zijt, dat de zucht naar geld u van uw verstand heeft beroofd.

Dergelijke creaturen zijn voor mij de walgelijkste schepsels, die er kunnen bestaan. Het zijn menschen, die voor niets deugen, die in hun hartstocht gelijk staan met krankzinnigen en voor wie een inrichting als die van Dr. Braddon een uitmuntend verblijf zou zijn.”

Als door een zweepslag getroffen, kromp de oude bij liet hooren van den naam Braddon in elkaar.

Raffles bemerkte het; hij legde de revolver op zijn knieën, stak een sigarette aan en sprak, terwijl hij rookte, op korten en beslisten toon tot den ouden man:

„Ik geloof, mijn waarde, dat u meer aan uw leven gelegen is dan aan uw geld; ik stel u nu voor de keus: òf gij schrijft een door mij gedicteerde verklaring, òf — — —”

Glimlachend nam Raffles de revolver weer in de hand en hield die den oude vlak voor zijn oogen, zoodat de opening van den loop diens voorhoofd aanraakte.

„Dus—wilt gij de verklaring op papier zetten?”

„Ja”, hijgde de oude met trillende lippen.

„Goed”, antwoordde Raffles op kalmen toon. „Hier op tafel zie ik papier, pen en inkt. Schrijf maar op.”

Raffles dicteerde en sidderend gehoorzaamde de oude man:

„Bij dezen verklaar ik, dat ik mijn stiefzoon in het krankzinnigengesticht van Dr. Braddon heb laten opsluiten, om mij zijn vermogen toe te eigenen.”

„Zet uw naam er onder”, beval Raffles.

Ook dit deed de oude en Raffles las:

„James Eliot.”

Nu nam de groote onbekende de verklaring op en stak het schrijven in zijn borstzak.

„Gij zijt een schurk!” sprak hij nu tot den ouden vrek, „gij verdient de galg.

Opdat gij echter, nadat ik vertrokken ben, geen verdere misdaden zult plegen om in het bezit te komen van het geld, dat u niet toebehoort, zal ik het voorzichtigheidshalve voorloopig bewaren.

De vrek begon zacht te weeklagen, toen hij zag, hoe Raffles het geld telde en in een kistje legde, dat hij afsloot.

„Het is tweehonderddertig duizend pond sterling”, sprak hij en hij schreef een kwitantie tot dat bedrag, die hij den oude gaf.

Daarop nam hij het kistje, stak een nieuwe sigarette aan en wendde zich nogmaals tot den man, die als verlamd op zijn stoel zat.

„Ik wensch u goeden nacht, mijnheer. Ik maak er u opmerkzaam op, dat, in geval gij alarm mocht maken, dat in uw eigen nadeel zou zijn. [23]

De verklaring, die gij mij hebt gegeven, is voldoende voor de politie.”

Reeds had Raffles de deur bereikt, toen hij bemerkte, dat hij had vergeten, zijn revolver weer bij zich te steken.

Deze was op de schrijftafel blijven liggen.

Op hetzelfde oogenblik echter had ook de oude man dit gezien.

Met een haastige beweging greep hij het wapen, richtte het op Raffles en riep:

„Blijf staan, schurk, of ik schiet.”

Raffles keek den opgewonden oude kalm glimlachend aan.

„Gij vergist u, Sir”, antwoordde hij op deze bedreiging, „dat wapen laat ik hier als aandenken achter. Als gij er iemand mee wilt raken, moet gij het eerst laden.

Onthoud, dat John Raffles nog nooit met een revolver op een mensch heeft geschoten en dat hij het ook nooit zal doen. Het wapen maakt den man niet, maar hij, die het in handen heeft, is de gevaarlijkste tegenstander van beiden. En nu nogmaals goeden nacht, Sir.”

Deze met groote kalmte uitgesproken woorden verbaasden den ouden man.

Hij wilde zich overtuigen, of de revolver geladen was. Daartoe draaide hij het wapen om en keek in den mond. Tegelijkertijd moesten zijn vingers onwillekeurig den haan hebben aangeraakt.

Een schot knalde en, in het voorhoofd getroffen, zonk de oude gierigaard voorover op den vloer.

Dadelijk werd het levendig in huis. Stemmen weerklonken door elkaar; deuren werden open en dicht geslagen.

Raffles snelde haastig terug naar den ouden man, legde het geld weer op tafel, de verklaring er naast en verliet het huis langs denzelfden weg, waarlangs hij was gekomen.


Op straat nam de groote onbekende een rijtuig en beval den koetsier om hem naar Hydepark te brengen.

Hij wilde nu met Lord Guildhall afrekenen. Hij kende dezen jongen man uit de Sandwich-Club.

In de nabijheid van de villa aan het Hydepark, die er uitzag als een vorstelijk paleis en die door den bankierszoon werd bewoond, liet Raffles stilhouden en te voet begaf hij zich naar het huis.

Het was intusschen twee uur in den morgen geworden. Raffles wist zeer goed, dat de Lord zelden voor drie of vier uur ’s nachts thuiskwam en op deze wetenschap had hij zijn plan gebouwd.

Terwijl hij genoeglijk een sigaret rookte, wandelde hij met het grootste geduld voor de villa heen en weer. Een tweede Browning-pistool hield hij geladen in zijn zak gereed.

Hij had niet tevergeefs gewacht.

Het liep tegen drie uur, toen de auto van Lord Guildhall naderde en de nachtbraker in halfbeschonken toestand uitstapte.

Hij verschrikte, toen Raffles uit het donker naar hem toekwam, zijn hoed afnam en tot hem sprak:

„Goeden morgen, Lord Guildhall, ik heb hier al eenigen tijd op u gewacht om een gewichtige zaak met u te bespreken.”

„Wie zijt gij?” vroeg Lord Guildhall verbaasd, terwijl hij den vreemdeling vol wantrouwen van het hoofd tot de voeten bekeek.

„Een van de leden der Sandwich-Club”, antwoordde Raffles zeer gevat, „ik had het groote genoegen, een week geleden een partij whist met u te spelen. Wij spraken toen af elkaar terug te zullen zien. Daar mijn tijd tot dusverre steeds in beslag was genomen heb ik nu, op dit ongewone uur, op u gewacht.”

„Als ik mij goed herinner”, antwoordde Lord Guildhall, „dan heb ik de eer met Mr. Van German te spreken.”

Onder dezen naam, dien van een Hollander, stond Raffles in de Sandwich-Club bekend.

„Zeer juist”, antwoordde Raffles met een lichte [24]buiging, „ik ben mijnheer Van German uit Amsterdam.”

Gedurende dit gesprek had de dienstdoende lakei het hek, dat den tuin van de villa omgaf, geopend; hij stond nu met ontbloot hoofd vol eerbied aan de deur.

„Mag ik u verzoeken met mij mee naar binnen te gaan?” sprak Lord Guildhall, terwijl hij Raffles voorging het huis in.

In de studeerkamer van den Lord namen ze samen plaats; een oude kamerdienaar zette op een Oostersch tafeltje mokka, sigaren en sigaretten klaar.

„Laten wij het ons gemakkelijk maken”, zoo begon de gastheer. Bij die woorden trok hij, zooals dat onder Engelsche gentlemen gewoonte is wanneer zij onder elkaar zijn, zijn rok uit.

Daarop nam hij in onverschillige houding in een zachten fauteuil plaats, strekte zijn beenen zoo ver mogelijk voor zich uit, gaapte meerdere malen achter elkaar en slurpte langzaam een kop mokka.

Raffles volgde in alles zijn voorbeeld.

Nadat zij verscheidene minuten zwijgend tegenover elkaar hadden gezeten, sprak Lord Guildhall:

„En nu ben ik zeer nieuwsgierig te vernemen, wat u in dit late uur of liever gezegd zoo vroeg in den morgen, voor gewichtige zaken met mij te bespreken hebt?”

„Zijt gij spiritist?”

„Wat?” lachte Lord Guildhall, „neen, mijn beste, aan dien onzin geloof ik niet.”

„Maar ik wel,” antwoordde Raffles met ernstige stem, „en ik was hedennacht op een spiritistische séance, waar ik merkwaardige dingen hoorde, op u betrekking hebbende.”

Lord Guildhall werd onrustig. Met wantrouwende blikken keek hij den bezoeker aan. Zou deze iets van zijn misdaad afweten?

Nadenkend stak de gastheer een sigaret aan om zijn stijgende onrust te verbergen.

Nadat hij, om zich een houding te geven, zwijgend rookwolken om zich heen had geblazen, sprak hij op schijnbaar onverschilligen toon:

„Vervloekt! Ik ben al blij, als de levenden mij met rust laten. Wat willen de dooden van mij?”

„Dat zult gij dadelijk vernemen,” antwoordde Raffles. „De dooden hebben dikwijls een groot conto met de levenden te verrekenen. Ik zelf ben een goed medium en het is merkwaardig, dat ik dikwijls uitverkoren ben geworden om de laatste wenschen van de afgestorvenen in vervulling te brengen.”

„Praat toch geen onzin, dat is immers dwaasheid! Ik geloof niet aan zulke vuile toovenarij!” riep Lord Guildhall op bruusken toon.

Raffles stond op, keek den Lord met een doordringenden blik van het hoofd tot de voeten aan en antwoordde op scherpen toon, den nadruk leggende op ieder woord:

„Ik hoop, Lord Guildhall, dat gij niet vergeet, dat wij beiden gentlemen zijn. Ik verzoek u, de zooeven gesproken woorden met de noodige verontschuldigingen terug te nemen. Anders.…”

Lord Guildhall, wien de zaak zeer onaangenaam begon te worden, en wiens onzuiver geweten in Raffles een vijand vermoedde, stond eveneens op en sprak:

„Als Lord Guildhall ben ik gewend, nooit mijn woorden terug te nemen, zelfs niet voor den koning van Engeland! Vóór ik hiertoe overga, brengt mijn overtuiging mij liever op het schavot.”

„Of aan de galg,” antwoordde Raffles op koelen toon.

Beide mannen namen elkaar op met flikkerende oogen.

„Hoe meent gij dat?” vroeg de Lord vorschend.

„Hoe ik dat meen?” sprak Raffles, „mij dunkt, dat ik duidelijk genoeg heb gesproken. Ik heb beweerd, dat gij ten slotte ook nog wel eens aan de galg zoudt kunnen komen.”

„Sir,” sprak Lord Guildhall, ziedend van toorn, „voor dat woord verlang ik rekenschap van u.”

Raffles had zijn armen gekruist over de borst en [25]keek Lord Guildhall met een kouden, ironischen blik aan. Hoon en verachting lag in zijn stem, toen hij sprak:

„Zeer zeker! Wanneer ik deze woorden had gesproken tot een gentleman, die in mijn oogen waard was om met hem te duelleeren. — —

Maar,” hij maakte een korte pauze en trad een schrede nader op Lord Guildhall toe, zoodat hij bijna vlak voor dezen stond, „men vecht niet met een mensch, wiens handen bevlekt zijn met het bloed van zijn broeder.”

Met doodsbleek gelaat wankelde Lord Guildhall achteruit, naar steun zoekende.

„Gij liegt!” hijgde hij met moeite, in een zetel neervallende.

„No Sir,” antwoordde Raffles met harde stem, „ik heb in mijn geheele leven nog nimmer een leugen gesproken en ik sta hier vóór u om u wegens den dood van uw broer en uwe zuster ter verantwoording te roepen.

„Indien gij werkelijk nog een greintje eergevoel bezit, echt eergevoel, zooals een Lord Guildhall dat behoort te hebben en niet de laffe overmoed van een moordenaar, dan begeeft gij u naar gindsch wapenrek, neemt een van de pistolen van uw vader er uit, zet die tegen uw slaap en drukt af.

„Dan blijft gij er tenminste voor bewaard, dat in de annalen uwer familie moet worden vermeld, hoe de laatste Lord Guildhall zijn leven heeft gelaten aan de galg.”

De oogen van den jongen Lord puilden bijna uit zijn hoofd van vrees en ontzetting, met starenden blik keek hij Raffles aan.

Al zijn moed was geweken onder het gewicht van deze beschuldiging, welke Raffles hem naar het hoofd slingerde. Hij waagde het niet zich te verdedigen.

Maar zijn lafheid en zijn lust om nog verder te blijven leven deden hem een uitweg in deze netelige zaak bedenken.

Een verraderlijke blik vloog uit zijn oogen naar Raffles, daarop keek hij naar het wapenrek, dat tegen een der muren van de kamer stond.

„Gij hebt gelijk,” sprak hij, „ik zal doen wat gij verlangt.”

Met wankelende schreden begaf hij zich naar het wapenrek en greep een duelleer-pistool.

Zoodra hij dit in handen had draaide hij zich met een ruk naar Raffles toe, hield hem het wapen voor en riep uit:

„Sterf, afperser.”

Maar Raffles was hierop voorbereid geweest!

Bliksemsnel trok hij zijn hand uit den zak; Lord Guildhall zag den mond van een Browning-pistool op zich gericht, nog voordat hij zijn wapen had kunnen afschieten.

Verscheiden seconden stonden de mannen sprakeloos tegenover elkaar.

Toen sprak Raffles met minachting:

„Foei, duivel! Gij zijt een vervloekte lafaard. Opdat gij echter zult weten, dat mijn dood u niet zal baten deel ik u mee, dat mijn bediende de opdracht heeft om de bewijsstukken van uw schuld, die ik verzameld en schriftelijk gedeponeerd heb, hedenochtend aan den politie-inspecteur Baxter van Scotland Yard ter hand te stellen, wanneer ik niet terug mocht keeren.

Ik geef u nog twee minuten den tijd, uw wapenschild voor het oog der wereld rein te houden. Richt u daarnaar!”

Het koude angstzweet kwam Lord Guildhall op het voorhoofd. Hij liet zijn wapen zakken en fluisterde met heesche stem:

„Misschien is er nog een andere weg om met u tot een vergelijk te komen.”

„En welke dan?” vroeg Raffles.

„Ik zal u mijn geheele vermogen, mijn kasteelen en bezittingen vermaken en vertrek zelf naar Amerika.” [26]

Raffles dacht even na en zei toen:

„Ik zie, dat u aan uw leven meer gelegen ligt dan dan uw eer!

Zoo iemand heeft niet het recht, zich aristocraat te noemen. Ik doe u het volgende voorstel:

„Gij schenkt uw geheele vermogen aan de stad Londen met het doel, daarvoor een tehuis voor ouderlooze en buitenechtelijke kinderen te stichten.

Het bestuur daarvan mag niet aan een kerkelijke gemeente worden opgedragen, maar een vrijmetselaarsloge zal de zaak in handen nemen.

Onder deze voorwaarde zie ik van den kogel af; de eer van uw wapenschild kunt gij op geen manier meer redden. Gij moogt in Amerika uw leven eindigen aan de galg, zooals personen van uw slag gewoonlijk hun loopbaan eindigen.

Kunt gij u met dit voorstel vereenigen?”

„Jawel, dat kan ik,” zuchtte Lord Guildhall.

„Goed,” antwoordde de groote onbekende. „Ik verwacht u morgen om tien uur precies bij notaris Tyler, Strand 111.

Komt gij niet, dan zijt gij een uur later een gevangene.”

Voordat Lord Guildhall tijd had om iets te antwoorden, had Raffles de kamer reeds verlaten en was na een paar minuten uit het huis verdwenen. [27]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

DE INVAL IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT.

Het was nog vroeg in den morgen in de reuzenstad.

Zooals het aanzwellen van een zeegolf, begon het drukke leven in de straten van Londen.

Te midden van het geweldige lawaai klonk de schelle roep van de eerste courantenverkoopers, die in alle mogelijke toonaarden uitriepen:

„Politie-inspecteur Baxter van Scotland Yard spoorloos verdwenen!

Een geheimzinnige misdaad!

Sedert vijf dagen ontvoerd!”

Toen Raffles dit bericht van Charly Brand vernam, kleedde hij zich haastig aan en zei lachend tot zijn vriend:

„Ik zal aan de menschen in Scotland Yard een vingerwijzing doen toekomen, die de grap gekruid zal maken.”

Hij liep naar de telefoon en liet zich met Scotland Yard aansluiten.

„Hier detective Marholm, Scotland Yard,” meldde zich het hoofdbureau.

„Hier uw oude bekende, John Raffles,” antwoordde Lord Lister met innerlijke vreugde.

Beiden konden zij den wederzijdschen glimlach niet zien, die op hun gezicht lag uitgedrukt gedurende dit onderhoud aan de telefoon.

„Wat is er voor nieuws, John Raffles?” vroeg detective Marholm. „Hebt gij misschien ontdekt, waar onze inspecteur van politie verborgen zit?”

„Ja, juist,” sprak de groote onbekende, vroolijk lachend, „ik heb hem eens naar buiten gezonden.”

„Duivelsch!” riep detective Marholm uit, „wij hebben gisteren van zijn familie vernomen, dat onze hooggeachte chef spoorloos verdwenen is. Ik zei juist al tot mijn collega’s: daar zit John Raffles zeker weer achter.”

„Ongetwijfeld!” gaf Lord Lister lachend ten antwoord. „Gisteren nog heb ik met uw inspecteur gesproken; hij smeekte me, hem te stelen.”

„Wat?” riep detective Marholm uit, „dat begrijp ik niet.”

„Baxter zal u dit alles verklaren,” antwoordde Raffles, „het is, zooals ik u zeg.

Maar in weerwil van al mijn vaardigheid, was het mij niet mogelijk, aan zijn verzoek te voldoen. Ik zal u echter thans vertellen, waar de inspecteur van politie te vinden is.”

„Heel graag!”

„Neem verscheiden van de beste beambten van Scotland Yard en rijd dadelijk met hen naar dr. Braddon, den gekkenkoning.”

„Braddon?” vroeg detective Marholm verbaasd, „Braddon? De dokter telefoneerde een uur geleden, dat bij hem de brandkast voor eenige duizenden pond sterling in den afgeloopen nacht was beroofd.”

„Hoe hoog is dat bedrag?” vroeg Raffles.

„Dat heb ik nog niet kunnen vaststellen,” antwoordde detective Marholm.

„Ik zal het u precies zeggen,” antwoordde de Groote Onbekende in de telefoon, „het waren een onnoozele zevenduizend pond, acht shilling en zes pence!” [28]

„Voor den duivel,” klonk het terug, „gij weet het bedrag zoo precies, alsof ge het zelf hadt weggenomen.”

„Jawel,” antwoordde Raffles, „dat komt uit. Ik nam het geld mee als belooning voor twee dagen werk, die ik bij dr. Braddon als verpleger heb doorgebracht.”

„Zijt gij krankzinnigenverpleger geweest bij dr. Braddon?” vroeg Marholm verbaasd.

„Waarom niet?” lachte Raffles, „’t is altijd nog beter in die inrichting verpleger te zijn dan patiënt.”

„Best mogelijk,” luidde het antwoord van Scotland Yard, „maar vertel mij nu toch om Godswil, waar zit inspecteur Baxter?”

„Bij dr. Braddon,” antwoordde Raffles. „Waar zou hij anders zijn? Hij bevindt zich in het krankzinnigengesticht als patiënt.”

„Daar begrijp ik niets van,” antwoordde Marholm verbaasd.

„Maar ik wel,” sprak Raffles; „en ik zal het u uitleggen:

De inspecteur van politie Baxter is door mij persoonlijk, terwijl ik mij uitgaf voor professor Stanhope, in het gesticht van dr. Braddon gebracht als zijnde mijn krankzinnige broer.

Ik deed dat met de bedoeling, dat Baxter zich in zijne qualiteit van detective op de hoogte kon stellen van de toestanden in dat moordenaarshol, door zelf te zien en te ondervinden, hoe de patiënten er behandeld worden.

Ik herhaal: Neem den grootsten politiewagen en eenige doktoren mee, en bereid bovendien verscheiden ziekenhuizen voor op de opname van patiënten, want gij zult in dat krankzinnigengesticht zóóveel werk vinden—en wel een zeer nuttig werk—als Scotland Yard nog hooit heeft gehad.

Iedere dokter en iedere verpleger daar is rijp voor de galg. Zeer vele van de patiënten moeten dadelijk onder dokters behandeling komen, omdat zij door de onmenschelijke behandeling van dr. Braddon en zijn handlangers in beklagenswaardigen toestand gebracht zijn!

Opdat gij er volkomen van op de hoogte zijt, waar gij den inspecteur van politie in de inrichting moet zoeken, deel ik u mede, dat hij zich bevindt in den kelder van het hoofdgebouw naast de lijkenkamer, in gezelschap van vier andere ongelukkige slachtoffers en aan den grond vastgeketend.

En nu haast u en groet inspecteur Baxter hartelijk van mij.”

Aan weerszijden werd de telefoonhoorn opgehangen. Het gesprek was geëindigd.

Detective Marholm, die met klimmende verbazing en steeds grootere verwondering had geluisterd, sprak tot zijn collega’s, nadat hij eindelijk weer tot zich zelf was gekomen:

„Dat is de meest ongehoorde zaak, die ik ooit heb beleefd!

Voorwaarts! Laten we onmiddellijk alles in gereedheid brengen om aan den oproep van Raffles gevolg te geven! Onze inspecteur van politie ligt als krankzinnig patiënt in de inrichting van dr. Braddon en wacht op ons!”

Detective Marholm, die door Raffles steeds als de bekwaamste van geheel Scotland Yard werd beschouwd, nam zelf de leiding op zich om de inrichting van dr. Braddon te overvallen.

In verscheiden wagens reed hij met een paar dozijn beambten naar de buurt van het krankzinnigengesticht en liet daar de rijtuigen stilhouden.

Daarop begaf hij zich met vier beambten naar het gesticht.

Nadat de portier de zware ijzeren deur, zooals een tuchthuis ze niet solieder kon bezitten, had geopend, verklaarde Marholm aan den ontstelden beambte, terwijl hij zijn ambtspenning liet zien, dat deze zijn gevangene was en bij de geringste poging om alarm te maken, of om aan de detectives te ontvluchten, neergeschoten zou worden.

Marholm plaatste een zijner detectives naast den [29]portier, posteerde een tweede bij de open poort en zond een derde naar de bij de rijtuigen wachtende beambten met bevel om zich in het krankzinnigengesticht te begeven.

Dit alles ging zoo snel, binnen een paar seconden, in zijn werk, dat noch een portier, noch iemand anders uit de inrichting er iets van bemerkte.

Zoodra de detectives in het voorportaal bij elkaar waren, sprak Marholm tot hen:

„Neemt uw revolvers in de hand en verdeelt u, zoo goed en zoo kwaad als de plaatselijke kennis dit toelaat, over het geheele gesticht.

Bezet alle trappen en portalen en verklaart iedereen, die het gebouw wil verlaten, als uw gevangene, totdat ik nadere bevelen zal hebben gegeven.”

Daarna stapte hij met de detectives, die hij voor mogelijke noodzakelijkheid bij zich hield, de wachtkamer binnen.

Toen de daar aanwezige portier naar hun naam en hun verlangen vroeg, sprak Marholm, wederom zijn ambtspenning vertoonend:

„Wij zijn ambtenaren van Scotland Yard en komen hier in verband met den diefstal, die hier in den afgeloopen nacht werd gepleegd.”

„Ik zal het dadelijk aan dr. Braddon meedeelen,” antwoordde de portier en verdween in de studeerkamer van zijn chef.

Reeds na een paar seconden kwam hij terug en sprak:

„Mijnheer de directeur laat u verzoeken, binnen te komen.”

Marholm en zijn begeleiders stapten naar binnen.

De gekkendokter zat nog in zijn chamber-cloack voor zijn schrijftafel; hij ontving de ambtenaren met een mismoedig gelaat.

„U is dr. Braddon?” vroeg detective Marholm en keek den voor hem zittende bij die woorden zeer scherp aan.

„Juist,” antwoordde deze en nam den detective zeer uit de hoogte op, „spreek als ’t u belieft op een beleefden toon tot mij. Ik ben niet uw ondergeschikte!”

„Maar mijn gevangene!” riep detective Marholm

Voordat dr. Braddon nog iets kon antwoorden, werd hij bij zijn armen beetgepakt en geboeid.

„Help!” riep hij ontsteld uit en de portier, die dezen kreet om hulp hoorde, snelde het studeervertrek binnen.

„Handen op!” beval Marholm en hield den man zijn revolver voor.

„Ik verklaar u mijn gevangene, wegens vermoedelijke medeplichtigheid aan de misdaden van dr. Braddon. Wij zijn ambtenaren van Scotland Yard!”

Sidderend van vrees bleef de portier midden in de kamer staan en waagde het niet, zich te verroeren.

Marholm liet zijn collega’s als wacht bij dr. Braddon achter. Hijzelf begaf zich op onderzoek naar het verblijf van den inspecteur van politie.

In de administratiekamer der inrichting, daar waar de brandkast stond, hadden zich de beambten van het krankzinnigengesticht verzameld; zij stonden schuw om den hoofdportier geschaard, toen Marholm binnentrad.

„Wie van u,” vroeg de detective, „bezit de sleutels van alle vertrekken der inrichting?”

Met knikkende knieën stapte de hoofdportier naar Marholm toe en antwoordde:

„Ik ben de hoofdportier, wat wenscht gij?”

„Volg mij!” beval Marholm.

Hij begaf zich daarna, zooals Raffles hem had aangeduid, naar den kelder en nam verscheiden van zijn beambten mee daarheen.

„Maak de deur open!” sprak hij, toen zij beneden waren gekomen.

Tegelijkertijd wees hij op een ingang, die naar het verblijf voerde, waarin de inspecteur van politie en zijn vier ongelukkige lotgenooten lagen.

De hoofdportier draaide het electrische licht op en opende de deur.

In het volgende oogenblik trad Marholm de kelderruimte [30]binnen, doch deinsde met een kreet van ontzetting terug bij den aanblik dien de ongelukkigen boden.

Daarop snelde hij naar inspecteur Baxter toe, dien hij dadelijk had herkend.

„Marholm!” riep deze verheugd uit, „zijt gij het werkelijk?”

„Ja,” antwoordde de trouwe detective met bleeke lippen, „John Raffles zendt mij tot u.”

„Een edel mensch is hij, bij God een nobele kerel!” antwoordde inspecteur Baxter met ontroerde stem.

„Ontdoe die ongelukkigen van hun boeien!” beval Marholm den hoofdverpleger.

Deze gehoorzaamde aan zijn bevel, terwijl de beambten van Scotland Yard hem behulpzaam waren.

Baxter was zóó zwak, dat hij op den arm van Marholm moest steunen, toen deze hem naar boven bracht, terwijl de andere ongelukkigen gedragen moesten worden.

Dr. Braddon staarde den inspecteur van politie aan alsof hij een spookverschijning zag, toen deze met detective Marholm de kamer van den geneesheer binnentrad.

„Kent gij dezen man?” vroeg Marholm den dokter, die met vaalbleek gelaat in zijn stoel was gezonken.

„Jawel,” fluisterde hij met trillende stem, „het is een ongeneeslijke patiënt, die wegens razernij in een aparte cel gebracht moest worden.”

„Schoft”, viel Baxter hem in de rede. „Erbarmelijke schoft. Ik ben de Londensche inspecteur van politie en evenmin krankzinnig als de ongelukkigen, die het hol met mij deelden.”

„Nu hoort ge het zelf,” sprak dr. Braddon. „Die man verbeeldt zich, dat hij de inspecteur van politie van Londen is.”

„Neen”, antwoordde detective Marholm, „dezen keer zijt ge aan het verkeerde adres gekomen. Deze zoogenaamde patiënt beeldt zich niets in; hij is inderdaad de inspecteur van politie van Scotland Yard.

Raffles—John Raffles—de Groote Onbekende—de meesterdief van Londen, heeft, vermomd en onder den naam van professor Stanhope, den inspecteur van politie in uwe inrichting gebracht, opdat hij zich persoonlijk zou kunnen overtuigen van de ontzettende toestanden die hier heerschen en van de schandelijke misdaden, die gij tot heden ongestraft op de ongelukkige patiënten hebt kunnen plegen.”

„Raffles!” riepen bijna tegelijkertijd dr. Braddon en de inspecteur van politie uit.

„Jawel, Raffles!” herhaalde Marholm en keerde zich tot Baxter.

„Hij heeft u hier binnengebracht en u ook weer uit uw weinig benijdenswaardige positie bevrijd. Zijn bedoeling was het, dat gij door eigen aanschouwing de misdaden van dr. Braddon zoudt leeren kennen.”

„En dat was, bij God, meer dan tijd,” sprak de inspecteur van politie Baxter. „Deze mensch daar”—hij wees op den verpletterden geneesheer-directeur—„is erger dan de gevreesde Jack the Ripper.”

Hij trad op den in zijn stoel sidderenden dr. Braddon toe, liet zijn hand zwaar op diens schouder vallen, en sprak:

„In naam van de Engelsche wet neem ik u gevangen, dr. Braddon! en beschuldig u van moord en zeer veel andere misdaden, waarmede ik het gerecht in kennis zal stellen.”

Allereerst werd dr. Braddon zwaar geboeid uit de inrichting geleid, daarop volgde de hoofdverpleger en eindelijk het geheele personeel.

De gevangenwagens boden niet voldoende plaats voor alle gevangenen.

Spoedig daarop traden doktoren uit de ziekenhuizen het krankzinnigengesticht binnen, om de verpleging der patiënten over te nemen.

Afschuwelijke vertrekken werden gevonden, waarin zich de ongelukkigen jarenlang moesten ophouden.

„Deze misdaden zijn zwaarder en verdienen grootere [31]straf,” sprak de inspecteur van politie Baxter tot Marholm, „dan die van dieven en moordenaars.”

Het Londensche publiek geraakte in koortsachtige opgewondenheid, toen de couranten de eerste berichten brachten over den inval der detectives in het krankzinnigengesticht en de gevangenneming van den gekkendokter.

Duizenden vloeken werden uitgebraakt tegen dr. Braddon, maar ook werd er hartelijk gelachen, toen het publiek uit de nieuwsbladen vernam, hoe het nieuwste meesterstuk van John Raffles ook nu weer schitterend was gelukt.

Lord Guildhall was gevlucht en had zijn onrechtmatig verkregen vermogen, overeenkomstig den wensch van Raffles, aan de stad Londen vermaakt.

Bijna iedere dag van onderzoek bracht nieuwe misdaden uit het krankzinnigengesticht aan het licht en steeds weer was het die eene naam, waarvan de geheele pers met lof gewaagde—de naam van den genialen meesterdief John Raffles!

[Inhoud]

Het volgende deel (No. 27) zal bevatten:

LETTER R. 100. [32]

[Inhoud]

Belooning: 1000 pond sterling.

Wie kent hem?
Portret van Lord Lister.
Wie heeft hem gezien?
Dat vraagt men in Scotland Yard! Dat vraagt heel Londen!

Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven

brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.

Man van eer in alle opzichten

spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:

Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.

Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!

[Inhoud]

WARRANT OF ARREST.

Vertaling:

Bevel tot aanhouding.

Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under:

Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt:

DESCRIPTION:

Name: Lord Edward Lister, alias John C. Raffles.
Age: 32 to 35 years.
Height: 5 feet nine inches.
Weight: 176 pounds.
Figure: Tall.
Complexion: Dark.
Hair: Black.
Beard: A slight moustache.
Eyes: Black.
Language: English, French, German, Russian, etc.

Beschrijving:

Naam: Lord Edward Lister, genaamd John C. Raffles.
Leeftijd: 32–35 jaar.
Lengte: ongeveer 1,76 meter.
Gewicht: 80 kilo.
Gestalte: slank.
Gelaatskleur: donker.
Haar: zwart.
Baardgroei: kleine snor.
Oogen: zwart.
Spreekt Engelsch, Fransch, Duitsch, Russisch enz. enz.

Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown.

Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend.

Charged with robbery.

A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man.

Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling.

Headquarters—Scotland Yard.

Police Inspector,
Horny.

Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard.

Inspecteur van Politie
(get.) Horny.

[Inhoud]

Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler

Singel 236—Amsterdam.

Inhoudsopgave

I. HET KRIJGSPLAN VAN RAFFLES. 1
II. RAFFLES BIJ DEN KONING DER GEKKEN. 5
III. TWEE HEEREN DIENEN. 8
IV. IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT. 11
V. RAFFLES IN HET GESTICHT. 16
VI. DE INVAL IN HET KRANKZINNIGENGESTICHT. 27

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

De oorspronkelijke Duitse titel is: Polizeiinspektor Baxter im Irrenhause.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1, 33 [Niet in bron] . 1
2 , [Verwijderd] 1
2 teruggesturd teruggestuurd 1
2 onder langs onderlangs 1
Passim. [Niet in bron] 1
3, 3 millionair millionnair 1
3 milioenen millioenen 1
7 Zij Zijn 1
7, 14 adsistent assistent 1
7, 14, 14, 22 [Niet in bron] 1
9 sousterrain souterrain 1
11 KRANKZINNIGEN GESTICHT KRANKZINNIGENGESTICHT 1
13, 18 1
14, 14 [Niet in bron] „„ 2
16 afschuwd afschuw 1
17 verlpegers verplegers 2
18 Bailay Bailey 1
18 ? . 1
19 toegeeigend toegeëigend 1 / 0
22 hijde hijgde 1
23 nu nu nu 3
24 overschillige onverschillige 1
24 [Verwijderd] 1
27, 27, 27 telephoon telefoon 2
27 telephoneerde telefoneerde 2
28 patient patiënt 1 / 0
28 telephoonhoorn telefoonhoorn 2
29 [Niet in bron] , 1
30 Jacq Jack 1
33 Sinclair Raffles 7
33 Scotland-Yard Scotland Yard 1
33 Inspekteur Inspecteur 1