Title: Specialiteiten
Author: Multatuli
Release date: January 1, 2004 [eBook #10664]
Most recently updated: December 20, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe
Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe.
"Het doet me groot genoegen dat er van dit werkjen 'n tweede druk gevraagd wordt. En, ronduit gezegd, het viel me tegen dat die niet sedert lang noodig was. 't Zal me waarlijk 'n groote voldoening wezen als deze uitgaaf wat spoediger uitgeput raakt dan de eerste, want—zoo onbescheiden als men wil, maar heel oprecht—ik geloof met zekeren my onbekenden recensent in den Spectator, dat er uit deze studie over Specialiteiten wel iets zou te leeren vallen voor Volksvertegenwoordigers, Kiezers en … sommige anderen."
Bovenstaande regelen maakten in 't najaar van 1875 den hoofdinhoud uit van het "Voorbericht" waarmee deze tweede druk van m'n opstel over Specialiteiten in 't licht verschynen zou. Velerlei verdrietige omstandigheden maakten my het afwerken der in datzelfde Voorbericht toegezegde "Noten" tot-nog-toe onmogelyk.
Bovendien werd me van vele zyden onder 't oog gebracht dat het voor de koopers van den eersten druk myner werken niet aangenaam is, de volgende uitgaven daarvan al te zeer uitgebreid te zien.
Na vriendschappelyk overleg met m'n uitgever, verschynt nu deze tweede druk zonder die noten, en—op weinige min belangryke uitzonderingen na—onveranderd.[1] De toelichtingen die me geschikt voorkomen tot verdere staving van de juistheid der hoofddenkbeelden waaraan dit werkje z'n oorsprong te danken heeft, zullen zoo spoedig mogelijk afzonderlyk worden uitgegeven.
Het is my onmogelyk dit berichtje te sluiten, zonder melding te maken van de echt-humane wyze, waarop ik in deze zaak door den heer WALTMAN[2] behandeld werd.
Met zachtmoedig geduld droeg hy den last en de schade die myn gedurig uitstellen hem berokkenden, zonder ooit de verdrietelykheden die van dat dralen oorzaak waren, te vermeerderen door afdoening te vorderen op 'n wyze als waartoe hy van zyn standpunt volkomen gerechtigd zou geweest zyn. Hartelyk dank!
Wiesbaden Oktober 1878. MULTATULI.
Noten:
[1] Een maand later. Onder 't gereedmaken van m'n werk voor de pers, bleek me dat ik myn hier geuit voornemen maar gedeeltelyk volbrengen kon. De bydrage tot de physiologie van kamerdienaars, is nieuw. Het viel my te zwaar die satyre achtertehouden … er stonden zooveel knechts op 'n spiegeltje te wachten!
Ook op andere plaatsen heb ik my aan eenige toelichting en uitbreiding schuldig gemaakt, zonder nu te spreken van de moeite die ik me gaf om, door 't omwerken van zinsneden die my in 't oorspronkelyke niet korrekt voorkwamen, de uitdrukking beter in overeenstemming te brengen met de gedachte. Of die moeite steeds met goed gevolg bekroond werd, is 'n verdrietige vraag die ik liever niet beantwoord. Het is nu eenmaal zoo, dat ik hier en daar iets veranderd en bygevoegd heb, en daarvoor vraag ik met 'n beroep op IDEE 112 verschooning aan de koopers van de eersten druk.
De uitbreiding en de veranderingen die ik my veroorloofde, zyn evenwel geenszins van dien aard dat zy de Noten en Toelichtingen overbodig maken, waarvan ik in bovenstaand berichtje gesproken heb. Ik meen ze grootendeels gereed te hebben, maar weet by ondervinding dat ik by 't overgeven van m'n werk aan de pers, gewoonlyk de behoelte aan omwerking inzie. Voor dien arbeid is gezondheid, stemming, loisir noodig. Zoodra ik kan!
[2] De uitgever van den 2en druk, J. WALTMAN JR., te Delft. (Nota der uitgevers van den vierden druk).
The right man on the right place.
Na Carnaval de Venise en Duitsche eenheid, zal men moeielyk afgezaagder thema vinden dan dit arme mishandelde motto. Wanneer ik nu nog bovendien verklaar, niet volkomen zeker te zyn dat ik de zaak van Dr. DIBBETS onaangeroerd zal laten, en zelfs beloof hier-en-daar iets te zeggen over vaderlandsche welzynen, volksheilen en zulke zaken, dan zal men hoop ik inzien ditmaal niet te-doen te hebben met een der "exentrieke stukken, gelyk men gewoon is van dien schryver te lezen." Een kwalifikatie welke ik aanbeveel in de aandacht van referenten die geen kans zien zoodanig stuk van zoodanigen schryver behoorlyk te ontleden. Dit zy gezegd zonder minachting voor andere middelen die niet minder efficace werken, het zwartmaken byv. van des schryvers karakter. In beide gevallen kan men de moeite van 't kennisnemen, doorgronden en beoordeelen der behandelde zaak sparen en, niets zeggende, zich aanstellen alsof men iets gezegd had.
—Wel, kapitein, hoe bevalt u Amboina? vroeg onze goeie majoor HARTZFELD den Hollandschen gezagvoerder van 't schip dat my zou overvoeren naar Europa.
—Wat zal ik je zeggen, m'nheer! Amboina? Och, Amboina is … 'n eiland.
—Wel, referent, wat heeft die schryver geleverd?
—Wat zal ik u zeggen, Publiek. Die schryver is excentriek.
De goede majoor HARTZFELD toonde zich tevreden uit bescheidenheid. Hy eischte van m'n kaptein geen gemotiveerde analyse van den indruk dien 't hoogst-interessante Amboina op hem maakte. En ook "Publiek" is tevreden met z'n referent, al zy 't dan niet heel bescheiden zoo'n armen schryver doodteslaan met een slag.
Hebt ge er wel eens aan gedacht, Nederlanders, hoe excentriek de schoonste stukken uit uw Bybel zyn?
Nu, ik zal 't niet wezen. En daarom de zaak DIBBITS-KEER! En daarom dat versleten motto! En daarom ook die uitweiding over excentriciteit, een der meest afgezaagde minst excentrieke dingen van de wereld … zaak, woord en uitweiding daarover, alle drie.
Wie heden-ten-dage iets te zeggen heeft, waarby the right man on the right place kan worden te-pas gebracht, maakt zich waarlyk niet schuldig aan ongewoonheid. Men zegt—maar hier moet ik ernstig aandringen op geheimhouding—men zegt dat ergens in ons land zekere redakteur bezig is met het schryven van 'n hoofdartikel, waarin dat testimonium van het hedendaagsch savoir faire maar driemaal zal voorkomen. Indien 't hem gelukt, zal hy daarna z'n krachten beproeven aan 'n verhandeling zonder klinkers. Daar ziet hy kans toe. Maar 't andere …
Van jongs-af lette ik vry nauwkeurig op eb en vloed van modewoorden. Ik herinner me den tyd toen "bluf" geboren werd. De lezer ziet hoe goedig ik hem gelegenheid bied tot goedkoope spotterny. Ik heb de woorden "type" "humor" en "genie" in de kindsheid hunner populariteit gekend. "Bepaald" is jonger. Een der nog jongeren is "intens" om nu van "objektief" en "subjektief" niet te spreken …
* * * * *
Tot m'n schaamte moet ik erkennen dat m'n omgeving niet gedistingeerd genoeg was, om my in-staat te stellen tot het genieten der primeur van Engelsche stopwoorden. Een beetje Fransch, wat school-of studenten-latyn, een tot den huiselyken kring doorgedrongen straatterm—men kan z'n ooren niet sluiten—was alles wat my in m'n jeugd voortgezet werd. De Engelsche praatjes uit dien tyd bepaalden zich tot the devil is an ass take a basket and save the pieces of your soul, en Yankee Doodle's klacht: he couldn't find the town, he saw too many houses. Later, veel later, ontvingen we uit Amerika Jonathan's raadgeving aan z'n zoon: "Be honest my boy, be honest if possible, but … make money!" Maar dat komt hier eigenlyk niet te-pas, want in die les steekt praktisch nut. Vandaar dan ook dat ze zelden wordt aangehaald. Men stopt haar weg om niet uit de school te klappen, waaruit schynt te blyken dat de diepte van den zin den opgang der verraderlyke klanken in den weg staat. Zinledige praatjes als de aangehaalde, hoe flauwer hoe liever, hebben meer kans op populariteit. Ze waren dan ook sans malice. Men gebruikte ze op z'n juffrouw Pieterse's "om zoo iets te zeggen." Men maakte er geen "eerst beginsel" van, waarop—onder andere zaakjes—de heele schepping berustte. Men spon er geen hoofdartikels om heen. Men borduurde er geen tableau van wysheid of moraal op. Men sausde er geen smakeloos krantengerechtje mee …
Onschuldige jeugd!
* * * * *
Toch excentriek!
De inkleeding … misschien! Maar overigens … Lezer, ik koos m'n eigen manier om u voortebereiden tot het betoog dat de uitdrukking:
the right man on the right place
ten-onzent is afgedaald tot 'n armzalig vulsel, tot 'n scie, tot 'n stopwoord. Neen, tot iets ergers … tot 'n onwaarheid. Help my de dagen terugwenschen van den goeden Yankee, wiens liedje geen kwaad stichtte. Dat rymloos rympje van den rechten man op de rechte plaats, sticht wel kwaad.
* * * * *
Indien al de hoedanigheden—of de hoogst bereikbare maat daarvan—die 'n veldwachter behooren te versieren, vereenigd worden aangetroffen in de persoon van X, dan juich ik—in de veronderstelling dat ik me verbeeld op de hoogte te zyn—zoo luid als iemand de benoeming van dien X tot veldwachter, toe. Men moet 'n ongeneeslyk melancholikus wezen, of al zeer weinig tyd hebben, om by zoo'n gelegenheid niet meetejuichen. In dezen zin alzoo durf ik 't Engelsch dicton niet aanvallen. Ik buig me voor de diepzinnige waarheid, dat'n zwaard past in z'n scheede, en 'n sleutel op 't slot waarbydi behoort. Dat 'n kraamkind in de wieg moet liggen—al blyf ik protesteeren tegen 't schommelen. Dat die X veldwachter wezen moet, en z'n neef Y lid van 'n invloedryk matigheidsgenootschap. Ook dat minister Z verdiende bevorderd te worden tot ambteloos burger … altemaal right things on their right places, of disederata daartoe strekkende.
Maar eilieve, we zullen toch niet van Engelsche wyzen hoeven te leeren dat men geen kraamkind veldwachter maakt, dat minister Z op geen enkel slot past, en dat men Y z'n roes niet kan laten uitslapen in 'n wieg? Dit alles wisten wy reeds in Yankee's tyd, en zelfs voor WILLEM den Veroveraar. Ik bedoel den Normandischen WILLEM.
Er moet dus in dat gezegde over de juiste plaatsing van personen —tenzy daarin geen zin hoegenaamd ligge—iets verscholen zyn, dat de geestelyk-geringe man niet zoo terstond vat, en deze meening wordt bevestigd door de koppigheid waarmee men die uitspraak handhaaft in 't bezit der bewyzen van haar Engelschen oorsprong.
De uitstekende X is dus veldwachter geworden.
—Dat doet me genoegen. Hy was twaalf jaren lang 'n voorbeeld van dragondertrouw, geloof ik.
—Hm! Dat is nu juist de reden van z'n benoeming niet. Hy reed nooit te-paard.
—Hy heeft veel vrouwen en kinderen …
—'t Kan zyn. Maar niet daarom werd hy aangesteld.
—Hy is "finaal" vry van sterken drank.
—'t Is mogelyk. Maar … je bent er nog niet.
—Hy heeft weinig vrouwen en geen kinderen, maar zal trouwen met de keukenmeid van den burgemeester?
—Dat is zyn zaak. Niet daarom is hy benoemd.
—Hy gebruikte Theophile's wonderbalsem. Z'n knevel zal alle dieven en jachtstroopers schrik inboezemen.
—Mis!
—Ik geef 't op.
—Onnoozele! Raad nog eens!
—Hy, hy, hy … ik weet het waarlyk niet.
—Och, m'n waarde oudmodische gearriereerde allerbeste vriend … je bent honderd jaar ten-achter. X is … the right man on the right place! Dat 's wat anders dan vrouwen, kinderen, knevels en 'n keukenmeid!
Wie nu nog minder Engelsch verstaat dan 'n gepensioneerd Gouverneur- Generaal, zou byna in verzoeking komen te gelooven dat die woorden een onvertaalbaar tooverformulier inhouden, 'n verzekering dat X z'n benoeming aan de wondervolle tusschenkomst van 'n beschermengel te danken had, die in droomgezicht of donderwolk den burgemeester verschenen was …
Niets van dat alles. De heele zaak komt hierop neer, dat X geschikt werd geacht voor die betrekking.
Eilieve, waarom drukken wy zoo'n eenvoudige begrypelyke Hollands- menschelyke zaak in vreemde taal uit?
* * * * *
Ik herinner me hoe in 1842 de vriendin eener dame te Padang, die over haar geringe afkomst werd gehekeld …
"Haar vader was trompetter" had men beweerd.
… hoe die vriendien party-trok voor de gehoonde afwezige, met 'n heftig:
Ja, maar … 'n Engelsche trompetter!
Daarover werd gelachen. Men vond de verdediging even zot als de aanval dom en kwaadaardig was. Doch, ik vraag u, Nederlanders, U die aldus "volkerenwysheid" borgt van den vreemdeling, of ge niet wat al te gastvry zyt in het onthalen van 't Engelsch trompetterskind dat we hier onderhanden hebben genomen om 't 'n fatsoenlyke begrafenis te bezorgen? Komaan, ik stel u voor, alle kinderen even lief te hebben —van trompetters en anderen—maar juist daarom geen onverdiende hoogheid toetekennen aan vreemd kroost, en vooral niet omdat er wat trompetterigs bykomt.
Laat ons eenvoudig zyn, en nu-en-dan—als het te-pas komt, waarom niet?—vorderen dat ieder en alles op de plaats zy, waarvoor hy en het geschikt zyn. En laat ons dit doen zonder 'n ophef alsof we de diepzinnigste waarheid van de wereld verkondigen. Laten we daarby de leugen vermyden, klaterwaarde van citaat optedringen aan 'n uitspraak, zoo huisbakken-eenvoudig dat er geen geklater, geen Engelsch en vooral geen trompet—ik spreek nu niet van hoofdartikel- schryvery—by te-pas komt.
* * * * *
Indien ik hier m'n uitval tegen de pretentieuze afkomst van die Padangsche dame besluiten mocht, had de heele uitval achterwege kunnen blyven. Ik heb betoogd dat men zeer goed in 't Hollandsch zeggen en doordryven kan, dat het nuttig is, ieder te plaatsen waar hy naar gaven, karakter, fortuin, ouderdom, enz., tehuis behoort. En … dat men zich daarby niet behoeft te beroepen op exotische wyzigheid. Welnu, ik mag na dit allergemakkelykst betoogje, niet van dat onderwerp afstappen. Want ik hoop opgewekt te hebben tot de vraag:
—Wanneer die Engelsche waarheid zoo eenvoudig voor de hand ligt, vanwaar dan dat ze, alsof 't een diepzinnig spreekwoord was, kracht van tekst heeft gekregen? Er moet daarin toch iets meer liggen dan in sommige andere spreekwyzen—"mooi weer vandaag" "twee maal twee is vier" de Nederlander is braaf, enz. enz.—die we gewoon zyn in 't Hollandsch te zeggen. Beproef gyzelf eens, aan een lauw, dor, banaal hoofdartikel schyn van gewicht te geven …
—Zonder klinkers?
—Neen, zonder scie, zonder stoplap van dien aard.
—Ge erkent dus dat het Engelsch trompetterswicht 'n scie is.
—Ten-naaste-by. Ik erken dat het zich wat te burgerlyk voordoet om pretentie te gronden op vreemdigheid van afkomst. Maar vanwaar dan de ophef? Er moet toch 'n oorzaak zyn waarom zoo'n … praatje fortuin maakte. Men zou toch niet wanen of beproeven 't publiek te imponeeren met elke andere banaliteit in vreemde taal uitgedrukt?
—Spreek toch niet te stout over wat men niet beproeven zou. Ik heb waarlyk wel wanhopiger pogingen zien gelukken, om nog gewonen wysheid, nog onbeduidender wawelpraat, als een onder SIS-tempels opgegraven mysterie binnen-te-smokkelen in de gemoederen van lezers en hoorders. Bron van oneindige kracht, uw naam is kwakzalverij!
Wie by de verheffing eener persoon tot eenig ambt, z'n tevredenheid daarover zou te kennen geven door't aantoonen van de oorzaken die zoodanige benoeming wettigen, heeft minder kans z'n overtuiging over te gieten in de gemoederen der lezers, dan iemand die z'n oordeel onder bescherming stelt van zoo'n als eerwaardig geykten term. En … de methode is gemakkelyker. Even als in de wiskunde met formules, wint men een meestal lastige en daarom eens-vooral als geldig aangenomen redeneering uit. Maar—niet als in de wiskunde—voelt men soms behoefte aan formules—zegge: frazen—om, onder valsch voorgeven van overbodigheid, de aandacht van 'n onjuiste redeneering afteleiden.
Op de vraag: "is die benoeming goed, nuttig, oorbaar, rechtvaardig?" stelle men zich niet tevreden met 'n Engelschen deun, en zelfs niet met 'n Hollandschen. De hoorder of lezer heeft recht op aantooning der gronden waarop de tevredenheid met zulke aanstelling berust. De verzekering: "A, B, C, is de rechte man op de rechte plaats" is geen betoog. Het is 'n uitspraak die—om iets waard te zyn—betoog noodig heeft.
Dat nu de velen die klank voor zin nemen, uit traagheid met zulke klanken tevreden zyn, heldert nog geenszins op, waarom juist het hier behandeld Engelsch gezegde zooveel onverdiend fortuin maakte. Er moet nog 'n andere oorzaak wezen, die 't arme trompetterskind verhief tot 'n druk bereden stokpaard van krantenschryvers, en tot motto van dit opstel. Een ongewone eer, waarlyk! Want inderdaad, het is na den val der Fransche journalistiek—ieder zal toch nu wel erkennen, dat het ongelukkig Frankrijk aan frazen bezweken is!—'t is na de schipbreuk der couranten-wysheid zoo gemakkelyk niet 'n redakteur bytestaan in het telle-quelle vertoonbaar maken van 'n hoofdartikel! De "deun" die thans nog altyd, na 't bloedig mene tekel aan de wanden der redaktie-bureaux, moed, lust en kracht levert tot het voorzetten van de ongezonde feestmalen waarop "Publiek" genoodigd wordt door de Belsasars van de pers, moet machtige beschermers hebben … verdedigers van 't nobel gehalte dier Padangsche vriendin.
En … de eer der plaatsing boven 'n stuk van my! Van my, die 't zelfs versmaden zou my op GOeTHE te beroepen ter illustreering van de waarheid dat twee meer is dan een, al zy 't dan dat die bekwame faiseur in z'n meer geprezen dan gelezen werken ontelbare zinsneden levert, waarin waarheden van dergelyk gehalte triumfantelyk worden verkondigd. Van my die m'n weerbarstig gemoed niet kan buigen tot 'n eerbiedig: "hoe koud vandaag … gelyk de groote dichtervorst zoo wel gezegd heeft" of: "kiespyn is onaangenaam … om de kernachtige uitdrukking van een onzer meest onsterfelyke redenaars te bezigen." Waarlyk er behoort iets toe, om—als right motto on the right place—boven 'n stuk van MULTATULI te staan …
Daar begin ik waarachtig zelf te trompetten!
Het kind dat ik uitkleeden en begraven wilde, heeft zich van my meester gemaakt.
Er moet iets achter steken. Die kracht …
Ik zal 't u zeggen. Om nu over andere oorzaken van meer ondergeschikten aard niet te spreken: 't onnoozel wicht heeft z'n taaie levensvatbaarheid te danken aan ons wanbegrip over SPECIALITEITEN.
Ook dat trompetterskind—van Hollandschen oorsprong ditmaal, of nagenoeg—behoort uitgekleed en ten grave geleid te worden. Als we daarin slagen, zullen we later wat minder last hebben van z'n schreeuwerig kameraadje.
* * * * *
Het is 'n onbetwistbare waarheid dat SOKRATES eenmaal den jongen
ALCIBIADES 'n duchtig lesje heeft gegeven over z'n onbescheidenheid.
Onbetwistbare waarheden zyn de zoodanigen, die eens ergens als 'n los vertellinkje geboekt werden, en later—liefst in 't Grieksch of Latyn—'n deun geworden zijn, waarbij men classiquement heel fatsoenlyk zweren mag.
—Ik geloof er niets van … zegt nu-en-dan de waarheidzoeker.
Maar hy vergist zich. Want:
't Is het kind van 'n Griekschen trompetter, roept de hartelijke vriend van buitenlandsche waarheid.
En we buigen 't hoofd voor die deftige afkomst.
't Is dus wel degelyk waar, dat ALCIBIADES door SOKRATES allerjammerlykst werd doodgeslagen met 'n bar: "m'n beste jongen, je ziet wel dat jy niet de rechte man op de rechte plaats zoudt zyn voor die betrekking."
Ik heb nu, om SOKRATES te binden aan de ekonomie van m'n prachtig motto—dat wel wat mank gaat aan tautologie[1]—den man iets gebrekkiger doen preken, dan naar we hopen z'n gewoonte was. De vraag is niet of SOKRATES zich beter uitdrukte dan onze hoofdartikelschryvers. De vraag is, wat er ontbrak aan de specialiteit van ALCIBIADES, om hem zoo'n Engelsche behandeling op den hals te halen!
De goeie jongen wou magistraat zijn, en SOKRATES—misschien opgestookt door de Jezuiten, maar PLUTARCHUS verzwygt dit voorzichtig—SOKRATES wilde hem nog wat op-school houden, 't Was nog zoo heel lang niet geleden, dat de kwajongen de straat van Athene met z'n lichaam plaveide. En dan dat schandaal met dien hond!
Ik trek geen party voor ALCIBIADES. Maar … ik protesteer tegen de wijze waarop de ander hem z'n onbevoegdheid, zyn gebrek aan specialiteit, voor de voeten wierp.
—Jy magistraat … Jy? Komaan, zeg my eens, hoe hoog is het budjet van den Staat?
Daar stond onze pretmaker. Hy had getold, gesold, gedold, gerold, geknikkerd, geknibbeld en gebikkeld, buren geplaagd, nachtwachts dol gemaakt …
En ook by SOKRATES kollegie gehouden, dat is waar. Maar … wat helpt dit, als men na dit alles nog niet weet hoe groot de inkomsten van den Staat zyn?
Gebrek aan specialiteit!
Ik vraag u, o SOKRATES, indien uw leerling eens, tusschen al z'n guitenstukken in, de Atheensche begrooting had vanbuiten geleerd—'t is niet zoo heel gewaagd, hiervan de mogelykheid te veronderstellen —zoudt ge hem dan uw stem hebben gegeven? Zou dat 'n reden hebben opgeleverd, om z'n specialiteit aantenemen als behoorlyk gestaafd?
Och, SOKRATES antwoordt niet. Het is onaangenaam spreken met menschen die dood zijn. Maar by-gebreke aan zyn antwoord, vraag ik den lezer, of liever—om niet andermaal vergeefs te vragen—myzelf:
Wat zyn specialiteiten?
Waar behooren ze?
Waar behooren ze niet?
En ik—in weerwil der bemoeienis van "welwillende vrienden" nog steeds niet geheel-en-al dood—zal antwoorden zoo goed ik kan.
Wie 't goede wil, en daarom 't kwade bestrydt, vergist zich vaak—zooals andere geneesheeren—in de keuze der middelen. Ik vrees dat het vorig hoofdstuk niet goed geschreven is. Sommigen zullen 't geestig vinden, en by dezulken heb ik m'n doel gemist, wyl dan de aandacht werd afgeleid van de bestreden kwaal, om die overtebrengen op de eigenaardigheid van den geneesheer. Niet daartoe meldt zich 'n arts by den zieke. En wie m'n betoog niet geestig vindt, heeft nog meer reden om de strekking daarvan te versmaden. Waartoe ik my dan ook by dezulken vriendelyk aanbeveel.
Indien ik my inderdaad vergist heb in de medikatie … men vergeve het my. Evenzeer als m'n vriend AUGUSTE, de advokaat-likdoornsnyder, ben ik 'n voorstander van emollients. Maar na zoo dikwyls m'n krachten vruchteloos beproefd te hebben aan 't uitroeien der frazenziekte, was ik eindelyk wel genoodzaakt m'n geluk te beproeven met cauteres van spot. Ik verzeker den lezer, dat ik bedroefd ben over de hardnekkigheid van de kwaal. Ingemoede tracht ik met gezond verstand te dienen. De Rede is m'n godin.
Waar ik haar zie miskennen, bloedt my het hart.
Niets natuurlyker alzoo, dan dat ik alles haat wat tot die miskenning aanleiding geeft, of daartoe meewerkt.
Onder de bondgenooten van redelooze Ongodsdienstigheid vinden we steeds in de voorste gelederen: fraze, spreekwoord, zegswys, manier van spreken, dicton, citaat, zaag en deun … altemaal adjudanten van den leugen-duivel, misbruik van het Woord—van den Logos—zonden tegen den H. Geest der Waarheid, Godslastering.
Het eerste woord waarmee de eerste misdadiger den eersten doodslag trachtte te vergoelyken, was … 'n praatje.
—Ben ik myns broeders hoeder? vroeg KAIN.
—Neen (had het zonderling spook kunnen antwoorden, dat in sommige gedeelten van den bybel—volstrekt niet overal!—voor "God" wordt uitgegeven) neen, maar die ambteloosheid gaf je geen recht dien broeder doodteslaan.
of:
—Niet daarover loopt onze kwestie. De bedoeling van m'n vraag is, of je hem doodsloeg, en met welk recht?
KAIN gebruikte die zegswyze—hy zal er wel bygevoegd hebben: gelyk de groote dichter zich uitdrukt, of: om 'n oudecht-vaderlandsch spreekwoord te bezigen … dat kleedt 'n fraze!—hy sprak zoo, uit verlegenheid.
Juist. Wie broeders doodstaat, en met Waarheid overhoop ligt, voelt zich verlegen. En 'n fraze is daarvan de korollaire uiting. Waar we dus frazen ontmoeten, ligt ergens een vermoorde broeder in 't kreupelhout.
En daarom zal men my vergeven dat ik naar helschen steen gryp om "praatjes" uittebranden. "God" deed het ook in die cause selebre. Hy maakte korte metten met den praatjesmakenden moordenaar, en smeet hem zonder veel vorm van proces 't paradys uit. Bien juge!
* * * * *
Toen ik zoo-even de uitdrukking: huurfraze ontdekte, was ik zoo vergenoegd dat ik al m'n vrienden 'n driedaagsche champagneparty gegeven heb. Nog niet geheel bekomen van den roes dien ik me by zulke gelegenheden tot 'n gewoonte heb gemaakt, hoop ik in dit hoofdstuk alle geestigheid te vermyden, en de vraag: wat zyn specialiteiten? zoo burgerlyk-ordinair te behandelen, dat daaruit by geen mogelykheid 'n nieuwe champagneparty zal kunnen voortkomen. Dit vooruitzicht is my te aangenamer omdat ik eigenlyk geen wyn lust, en vooral niet het extrakt van rottekruid dat velen zich opdringen—alsof 't 'n zaagcitaat ware!—zoo byzonder lekker te vinden.
M'n vreugde over 't woord huurfraze vindt haar grond in de hoop dat dit woord zelf tot fraze zal verheven worden, en dat nog na veel eeuwen deze of gene woordenkramer zal worden doodgeslagen met 'n verpletterend: "je redeneering rydt op huurknollen … gelyk de groote MULTATULI zoo wel gezegd heeft." Similia similibus!
Van m'n onsterfelykheid ben ik zeker. Ik heb te veel gezegd dat tot zaag kan omgeknoeid worden, om niet heel stevig in leven te blyven na m'n dood. Ik schaam my als ik bedenk hoevelen er gereed staan de skeletten van m'n arme statiepaarden, averechts opgetuigd voor hun huurkarretjes te spannen. Iets eerlyker dan PYTHAGORAS waarschuwde ik reeds voorlang tegen 't vervloekte autosephae … ook 'n fraze!
* * * * *
Specialiteiten zyn … byzondere dingen. Nu weet ge 't.
Generaliteiten zyn … algemeene dingen. Dat weet ge nu ook.
Wanneer men 't laatste van die beide woorden toepast op personen, dan zou men het allergevoeglykst kunnen toelichten door de omschryving: 'n generaliteit is de zoodanige die van alles—of van niemendal—verstand heeft. Iemand die tot alles bekwaam is, of tot niemendal.
Dat deze definitie even volledig en juist, als bondig is, valt in 't oog door vergelyking met het woord generaal: een militair die alle vyanden—of geen enkele vyand—doodslaat, in tegenstelling van den soldaat die zeer speciaal slechts op 'n enkelen tegenstander aanlegt, en dien enkelen maar zelden raakt.
Na deze zoo nauwkeurige en stipte ontleding van den zin dien wy aan 't woord generaliteit behooren te hechten—ik vermeed het heenwyzen naar species en genus, om m'n pedanterie te verbergen—zyn we nu voorbereid tot het wel vatten van de beteekenis der uitdrukking die als uithangbord boven dit vertoogjen in zoo passend gezelschap geplaatst is. Een opschrift alzoo: on its right place.
Een specialiteit is …
Lieve lezer, ik weet het waarachtig niet!
Zou ook dat woord misschien 'n deun zyn, de basnoot waarop armoed aan denkvermogen 't maseurige wysje doedelt van den right man?
* * * * *
Na de duidelyke uiteenzetting van de beteekenis die we aan 't woord specialiteit moeten hechten, behandelen wy nu—ik hoop even afdoende—de vraag waar zoo'n specialiteit behoort geplaatst te worden?
Wel … niets eenvoudiger. On the right place, natuurlyk.
Wie daarmee niet tevreden is …
De bakker by z'n oven, de smid voor z'n vuur, de kat achter de kachel, en ROLLET in 't tuchthuis, als 't waar is althans, wat BOILEAU van dien heer zeide.
En waar specialiteiten niet behooren? Allereenvoudigst alweer!
ROLLET op 't kussen, enz. enz.
* * * * *
Het doet me waarlyk genoegen de verhandeling in drie deelen zoo goed en kort te hebben afgedaan. Ik gunde me ditmaal den tyd niet, den lezer te vervelen. Daar echter m'n blaadje nog niet vol is, vraag ik 't woord voor 'n klein verhaal. Misschien stelt het den lezer eenigszins schadeloos voor de lankdradigheid van de verhandeling.
Aan 'n table-d'hote in den Haag, sprak ik. Dit moet vermeld worden als 'n uitzondering, dewyl anders gewoonlyk myn specialiteit in zwygen bestaat. Maar 'n zeer byzondere reden drong my … och, ik zeg niet gaarne waarom ik deel nam aan de konversatie.
Er was spraak van handel, winkeliers-smart, kramers-humbug, koopmanstrouw en verdere Nederlandsche volkomenheden. Ik had 'n paar bydragen geleverd, doch met weinig succes. Men vond ze niet pikant. 't Is dus met schroom dat ik die nu herhaal, maar ze kunnen by 't afspinnen van m'n vertelling niet gemist worden.
Ik verhaalde dan hoe 'n gefortuneerd jong-mens middel had weten te vinden om 'n zoogenaamd arbeiders-horloge van koper, voor honderd gulden te verkoopen aan 'n "vriend" die 't ding slechts uit de verte gezien had. De handige verkooper had zorggedragen zich te onthouden van de verzekering dat het van goud was, en op 't schertsend bod van den ander, die meende met 'n tamelyk kostbaar werk te doen te hebben, driemaal gevraagd: meen je 't?
—Ja, ja, ja, was er geantwoord, ik meen het!
—Daar heb je 't dan! werd er gezegd en ernstig volgehouden door den ander, tot de betaling inkluis.
Hierin lag nu de pointe van m'n vertelling niet. Maar ik meende die te leggen in 't vervolg van de historie. Een "zeer geacht" groothandelaar, scheepsreeder, diaken, enz. wien ik vroeger dat voorvalletje meedeelde, had me geantwoord: "hoor eens, daarin moet ik je nu tegenspreken. Hy had driemaal gewaarschuwd, en niet gezegd dat het van goud was. De ander had niet zoo onvoorzichtig moeten zyn … je begrypt … in den handel … neen, ditmaal ben ik 't niet met je eens … driemaal gewaarschuwd … wat wil je nog meer?
Ik had staat-gemaakt op wat verontwaardiging. Maar m'n table-d'hote- gezelschap scheen voor 'n goed deel uit groothandelaars, scheepsreeders en kerkvoogden te bestaan. Niemand zei: he!
Nu, 't gebeurt wel meer dat 'n vertelling doorvalt. Ik moest me schikken.
Doch dit verklaarde niet waarom 'n heer die schuins tegenover me zat, my zoo vreeselyk boos aankeek. Ik kende hem niet, en pynigde m'n geheugen te-vergeefs met de vraag of ik dien man ooit kon beleedigd hebben? De table-d'hote was zeer goed, ruim voorzien …
Ik moet er dit by zeggen, om te voorkomen dat men dien zuurkyker verdenke van spysnyd, of my van indiskretie in 't ledigen der schotels. Het stuk speelt in den goeden Toelast, waar de voorraad van gerechten waarlyk tegen grooter onbescheidenheid bestand is, dan ik noodig heb me te veroorlooven.
De man keek zuur, en was deftig.
Het uitvaren tegen witte dassen is wat zagerig geworden, en 't spyt me dus veroordeeld te zyn tot geschiedschryver der verblindende kleurloosheid van z'n keelbedervend halsgewaad. In 's hemelsnaam … dat is nu eenmaal zoo. En ook overigens zat de man vol witte dassen. Z'n zwarte rok was 'n witte das. Z'n welgedaan zachtblozend gelaat was 'n witte das. Z'n embonpoint was 'n witte das. En z'n zuurkyken … 'n luiermand vol witte dassen!
Na den diepen val van m'n vertelling, oogstte een commis voyageur grooten byval met oneindige "he!" 's in, over 'n verhaal dat met 'n "mooien slag in de amerikanen" eindigde.
M'n tweede neerlaag liet zich niet lang wachten. Ik verhaalde hoe 'n eerlyk man te … Groningen gebukt ging onder gewetenswroeging, omdat hy—door fielten meegesleept in "handelszaken"—zich 'n tyd lang …
l'occasion, la faim, l'herbe tendre, Et quelque diable aussi le poussant…
Och, m'n goeie beste LAFONTAINE, die diable had best achterwege kunnen blyven! Honger, gelegenheid en … essenbladen zyn ruim voldoende om 'n afgetobden gebreklyder op 'n dwaalspoor te helpen. De man had meegedaan in 't maken van thee die in Gelderland langs de wegen groeit. En hy leed onder 't besef van die fout …
Ga heen in vrede, roep ik hem by dezen toe, en maak geen valsche thee meer. Uw zonden zyn u vergeven. Ik weet wat gy gedragen hebt. En daarover, en omdat ge overigens uw geheel moeilijk leven offerdet aan de waarheid!
Maar niet dat vertelde ik aan m'n table-d'hoters. De tot 'n rampzalig einde veroordeelde pointe van m'n verhaal kwam hierop neer, dat ik—natuurlyk zonder namen te noemen—iets over die Geldersche- theekultuur gezegd had aan … 'n industrieel die allerliberaalst was. De man had me—daar gaat de pointe!—ouwerwetsch en dom gevonden, en geantwoord "dat zulke dingen overal gebeurden, en dat hyzelf 'n fabriek had van koffiboonen."
De gasten praatten door alsof ik niets interessants gezegd had. De witte dassen bleven zuurkyken.
M'n ouderling—hy was dit inderdaad—scheen verstand van wyn te hebben. Gedurig hield hij z'n glas tegen 't licht, en doorboorde het met kennersblikken. Hy dronk echter zeer weinig, waaruit ik opmaakte dat de wyn niet deugde. Ik bedroog me. Hy verzekerde z'n buurman die hem daarnaar vroeg, dat de wyn uitstekend was. Maar … zonderling, hy zei dit op ontevreden toon, en als iemand die 'n onaangename waarheid verkondigt.
Met bliksemsnelheid nam ik die byzonderheid aan als opheldering van z'n zuurkyken. De wyn is goed, hy is er boos om. My ziet-i boos aan, dus is hy goed op me … zoo zal 't wezen!
Weer mis! Hy was me volstrekt niet welgezind. Integendeel. Z'n heele linnenkast was hevig op me verstoord. Dit bleek uit de wys waarop hy 't zoutvat niet zien wilde, dat ik hem toeschoof toen hy dit scheen te zoeken. Hy wou van my en m'n zout niet gediend zyn, en voorzag zich elders, uittartend-duidelyk met opzet.
Twee pointes in 't water, zout versmaad … och, 't was zoo bitter!
—Wie is toch die … heer, vroeg ik aan iemand naast me. "Man" durfde ik niet zeggen, om de witte dassen.
En er werd my 'n naam genoemd, dien ik kende.
—Dat is 'n vrome familie, zei ik.
—Zeker! En hyzelf is vooral niet minder vroom dan de rest. Hy is …
—Ouderling, wil ik wedden.
—Geraden! En hy is boos op je, omdat je … nu dan, omdat je 'n "vrydenker" bent.
't Was zoo! De witte dassen gloeiden van heiligen toorn "omdat ik den CHRISTUS smaade, versmaadde" enz. Hy zou liever sterven dan een myner werken lezen, en had z'n kinderen verboden m'n naam te noemen, of zelfs van me te droomen. Hoe ik dit later zoo precies te weten kwam, doet nu niets ter zake. Ik begreep eenigszins hoe laag hy op my moest neerzien, en op al de fameuze werken die hy uit afschuw niet gelezen had.
—Ouderling alzoo? Gut, ik dacht dat-i nog meer was dan dat. Z'n heele voorkomen kan dominee wezen.
—O neen! Van beroep is hy fabrikant …
Weer doorboorden de blikken van den christelyken zuurkyker z'n wynglas. Ontevredenheid met den wyn—die goed was, had-i gezegd—lag op z'n wezen.
Zou die wyn ook den CHRISTUS gesmaad hebben? dacht ik.
—Ah zoo … fabrikant! En wat fabriceert de man?
—Hy is 'n specialiteit …
Genade ditmaal voor m'n pointe, lezer! Een derde nederlaag overleef ik niet!
—Hy is specialiteit in wynvervalschingsmiddelen!
* * * * *
Gy die zweert bij 't prachtige right men on right places, eilieve, waar plaatst ge:
m'n horlogeverkooper?
m'n scheepsreeder-groothandelaar?
m'n liberalen koffiboonenfabrikant?
m'n godvreezenden ouderling-wynvervalscher?
* * * * *
Nog altyd zit de kat achter de kachel, en spint. Het beest is op z'n plaats.
De bakker staat voor z'n oven, en bakt. De man is op z'n plaats.
De zon schuilt achter mist en nevel. En al verwarmt ze niemendal … ze staat op haar plaats.
Vuurpook en tang leunen tevreden tegen hun standertje, de kolen liggen rustig in den bak, de asch valt melancholisch door den rooster, de sneeuw op het dak wacht met geduld den tyd van smelten … all things on their right places …
Maar de eerlyke JACOB DE VLETTER zit in het tuchthuis.
En heel veel boeven, die daar wezen moesten, zitten er nog altyd niet.
En DUYMAER VAN TWIST zit in de Eerste-Kamer, en vertegenwoordigt daar 'n brok van 't Nederlandsche Volk, en praat mee over Recht, Menschelykheid, Staatkunde, Indische belangen …
En CHRESOS schrijft vertellingen over witte dassen, voor 't publiek van Nederland.
* * * * *
Met uw verlof … staat ook dit hoofdstuk wel op the right place?
Wel zeker! 't Is 'n brandmerk, en hoort van rechtswege thuis in een Ietsjen over SPECIALITEITEN.
Komaan, vertel ons nu eens zonder scherts wat 'n specialiteit is?
Ik schertste niet, en zal dit ook niet doen. 't Onderwerp is er te treurig toe. Een specialiteit is 'n zoodanige die levenslang veel dingen verwaarloosd heeft, om den prys der middelmatigheid te behalen in den wedloop der beoefenaars van 'n bepaald vak. Een specialiteit is iemand die door zich blind te staren op een punt, het recht meent te hebben byziende te wezen voor wat anders, of zich zoo voortedoen Een specialiteit …
En weer verander ik van medikatie. Hebt ge wel eens zien straatvegen?
—Niet zoo vaak als ik in 't belang der zindelykheid wenschen zou.
Maar toch nu-en-dan.
Voelde je niet soms den lust in u opkomen, zoo'n hem of haar den bezem uit de hand te rukken, en eens te wyzen, hoe men behoort te vegen?
—Dikwyls.
Veegden alzoo, naar 't ideaal dat gy u schept van straatvegen, die mensen goed?
—Met de hand op 't hart, by m'n ziel en zaligheid, op eer en geweten, in tegenwoordigheid van goden en mensen … neen!
Zeer wel. Dit gekonstateerd zynde, vraag ik u of ge zoo'n straatveger in-staat oordeelt u 'n rechtskundig advies te geven, uw kinderen van kinkhoest te genezen, de schulden van den Staat te delgen, boekdrukkunsten uittevinden, Amerika's te ontdekken, enz. enz.?
—Met hand, hart, ziel, enz … alles als-voren: neen!
Welnu, zoo'n veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is 'n specialiteit.
* * * * *
We zyn dom, klein en koppig. Waarachtig, lezer, we zyn koppig, dom en klein. Wees nu eens niet te klein, te koppig en te dom, om dit toetestemmen. We weten weinig. We kennen weinig. We kunnen weinig. En we willen ons voordoen alsof wy iets wisten, kenden en konden. Telkens komt het voor, dat de omstandigheden deze of gene hoedanigheid in ons vereischen zouden. Telkens schieten wy te-kort in 't leveren van wat wy eigenlyk moesten kunnen leveren. Dan zyn we beschaamd over deze domheid, onmacht en onnoozelheid, te klein om edele wraak te nemen door verheffende inspanning, te hoofdig om dat alles te erkennen, en:
—Och … ik ben eigenlyk straatveger, zeggen ze dan. Dat is m'n vak, m'n roeping. Daarin munt ik uit. Daarin zoek ik myn meester …
Die ligt te vinden is, dat zagen we! Want ze vegen slecht, de specialiteiten die den "marmottenwinter van hun vakje gebruiken als voorwendsel om niets te weten van wat daarbuiten omgaat." Nu straatvegen doen ze juist allen niet. Waarachtig niet! En dit is van sommigen jammer genoeg.
—Van "Rechten" heb ik geen verstand, roept de een, ik ben genie- officier, architekt, artist, arbeidsman, pruikenmaker …
Heel wel. Ge zyt er niet minder om. Maar verschuil u niet achter die specialiteit, om by voorkomende gelegenheid niet te weten wat Recht is.
—Ik ben jurist, verzekert 'n ander. Ik slaap, leef en sterf met codices en de H. Boeken van 't corpus juris, nec non met 'n beetje toevoegsel van hedendaagsche parlementery.
Best, opperbest! Maar meen niet dat die specialiteit u vrystelt van eerbied voor gezond verstand.
—Ik "ben" in koffi, reedery, assurantie. Ik "doe" in vetwaren, kurken, vleeschextrakt, oesters, eau-de-cologne …
"Wees" en blyf in augurken, als ge verkiest. Maar eilieve, gedraag u niet, alsof gyzelf 'n komkommer waart, wanneer er gesproken wordt van andere dingen dan "waarin ge zyt." "Doe" in wat ge wilt, maar toon dat ge ook iets doen kunt, als het te pas komt. Koop en verkoop oesters … goed! Maar kruip niet zelf in 'n schulp, zoodra er behoefte is aan eigenschappen die uw broodwinning niet raken. Dat opgaan in de specialiteit van 'n vak, van een vak, is dom schandelijk en nadeelig. Een is dikwijls geen, in dit geval.
—Dit alles belet niet dat de man die levenslang brood bakte, waarschynlyk beter brood leveren zal dan iemand die nooit gebakken heeft.
Ja en neen. Gewoonte maakt wel handig, maar niet altyd bekwaam. Er kan bovendien verschil van gevoelen bestaan over de vraag welk brood goed is? Wat de een goed noemt, kan den ander middelmatig of slecht voorkomen. Meen niet dat deze opmerking …
O, bitter wreed vermoeden dat ik me hier op den hals haal! Zullen niet sommigen meenen dat deze bedenking 'n advokatige scheenworp is, een pleiterig vulsel dat by elke gelegenheid heel oppassend kan worden te-pas gebracht, 'n … scie? 't Woord is er uit.
Neen, ik moet en ik wil werkelyk zeggen dat het oordeel over de deugdelykheid van brood zeer verschillend is. Naar mijn meening—waarin ik by-uitzondering 1497 millioen min een, smaakverwanten heb—is 't Hollandsche brood over 't algemeen zeer slecht, en wel geproefd: geen brood. Op weinig uitzonderingen na, komt het iemand die geen byzonderen eerbied voelt voor de levenslankheid der bakkers, waarop gy u beroept, oneetbaar voor. De Franschen die men 't voorzet, noemen het, als ze zich beleefd willen aanstellen, gateau, en vragen wat anders. Ook ik vraag wat anders, en noem het, onbeleefd, half-gaargebakken watten met kryt, koper, aluin, geile melk, vitriool en oudsche eieren. Niets bewyst echter dat de Franschen, ik, en de overige 1497 millioen mensen die geen Hollandsen brood lusten, gelyk hebben. De mogelykheid bestaat dat 'n hemelsche jury, by 'n algemeene Paryzer heelal-tentoonstelling van vierduitsbroodjes, aan onze bakkers de gouden medaille zou toekennen. Maar … zoolang die jury zoodanige uitspraak niet gedaan heeft, is 't niet zeker, en zelfs niet waarschynlyk dat de Hollandsche bakkers goed gebakken hebben, in weerwil hunner altyd doorbakkende levenslankheid. Ook de Fransche bakker is specialiteit. Ook hy bakte gisteren reeds, verleden week, voor jaren, van kindsbeen af. En hy beweert dat 'n Hollandsche broodmaker de zaak niet verstaat.
Ik had in 1850, 51 nog geen bakken geleerd. De admiraal JURIEN DE GRAVIERE … ach, hy kommandeert als zoetwaterzeeman, op dit oogenblik (Voorjaar 1871) de flotille "du parti de l'ordre" op de Seine! Wie had gedacht dat hy zoo laag vallen zou, de achtenswaardige kommandant van de Bayonnaise, die me leeren wilde hoe men goed brood bakt!
Van hem namelyk heb ik 't woord gateau, dat ik zoo-even aanhaalde.
Na veel vruchtelooze pogingen van m'n kok om dien hoofdofficier iets voortezetten dat hy als brood gebruiken kon, noodigde deze my aan boord van z'n korvet, niet aan z'n tafel ditmaal, maar in de kombuis. Daar toonde hy my hoe men vochtig meel deed verzuren door wat warmte met geduld. En dat men geen byvoegsel van gist noodig had. En hoe telkens een gespaard deel van 't gebruikte deeg, morgen oud geworden, het nieuwe zou doorzuren en doen "ryzen" in weinig tyds, zonder daaraan den vuilen bysmaak te geven waarop de Hollanders zoo gesteld schynen. En hoe brood—"du pain, m'sieur DEKERR, du pain, ce qu'on peut nommer du pain!"—hoe brood alleen moet bestaan uit gaar meel, zonder meer. Zonder aluin, zonder kryt, zonder suiker, zonder melk, zonder eieren, zonder koper en vitriool, zonder vuiligheid, zonder vergif.
Ik erken dat ik op dit oogenblik met de handen verkeerd zou staan, en dat ik me waarschynlyk eenige vergeefsche proeven zou moeten getroosten, waar ik in-staat ware brood te leveren dat volgens het oordeel van verreweg 't grootste deel onzer medemensen, beter voldoet aan de eischen die men aan brood stellen mag, dan dat onzer levenslange Hollandsche bakkers. Ik heb er de hand niet aan gehouden, en de juiste methode is my ontgaan.
En … wonder is 't niet! Ik deed zooveel andere dingen sedert 1850! Daar ligt zooveel tusschen die kombuis van de Bayonnaise en deze verhandeling! Zooveel arbeids! Zooveel vermoeienis! Zooveel teleurstelling! Zooveel onbekroond streven! Zooveel smart!
En wat al slecht gebakken brood at ik sedert dien tyd!
En hoe bitter was 't meestal, ook zonder misselyk gesuikerd te zyn!
En hoe vaak rees de gedachte in my op: als ik eens, om brood te hebben, mezelf maakte tot zoo'n levenslange bakker?
Maar er is niets van gekomen. Gedurig had ik wat anders te doen. Op dit oogenblik, by-voorbeeld, moet ik voortgaan met m'n stuk over Specialiteiten.
* * * * *
Het is alzoo niet uitgemaakt dat iemand die zich aan 'n bepaald vak wydt, in dat bepaald vak iets beters levert, dan te verwachten is van anderen, van niet-specialiteiten. Er bestaan zelfs gegevens die zouden doen besluiten tot het tegendeel, of—om korrekt te redeneeren —gegevens die het tegendeel mogelyk, en zelfs waarschynlyk maken.
Een bakker—de scherpzinnige lezer zal wel de goedheid hebben de bakkery overtezetten in den algemeen-maatschappelyken toonsleutel die op m'n kompozitie past—'n bakker die onder kryt, aluin, eieren, melk, gist, koper, vitriool en bedorven klanten is opgegroeid, heeft, juist tengevolge van z'n levenslankheid, meer moeite zich te ontdoen van al deze ingegroeide dingen, dan de onschuldige die—als ik in de kombuis van de Bayonnaise—nuchter is van alle verkeerde kennis der zaak. Zoo'n bakker is …
—Wat al divagatien!
Ge vergist u. Ik divageer niet. En 't bewys? Zoo'n bakker is 'n specialiteit.
* * * * *
En nu lezer—tenzy gyzelf behoort tot de specialiteit van de velen die niet lezen kunnen—transponeer!
Ach, er wordt zooveel slecht voedsel geleverd uit heel andere bakkeryen, dan waar die gesofistikeerde miniatuur-lendekussentjes als brood worden uitgevent!
Specialiteit van rechtkennis … bedorven melk!
Specialiteit van staatsmanswysheid … taaie watten!
Specialiteit van broederliefde, mensenmin, vrede op aarde met obligaat-welbehagen, roode kruizen, filantropie, dierenbescherming, neger-wintersokjes, Javaannut-maatschappyen, weldadigheidskommissien … sterke boter!
En, by al die specialiteiten, de zeer speciale specialiteit der frazen … vuile eieren!
Alles saamgenomen! vergif!
Ik ben terdeeg aan 't komponeeren. Zie eens hoe quite right ik al die stinkende dingen on their right places heb gezet, om de oneetbaarheid van de broodjes te betoogen, waarop de maatschappy zich maagbedervend het gebit slee kauwt.
Ik hoop lezers te treffen die me hier verwyten dat ik onrechtvaardig ben. 't Zou me aangenaam zyn aanleiding te vinden tot dupliek op de beschuldiging:
—Ge kunt niet waar zyn, dat ge allen over een kam scheert.
De opmerking is onjuist, maar welgemeend. Wie naar waarheid zoekt, mag en moet zoo spreken. Welnu, ik veroordeel niet allen. Ik sprak ditmaal niet van personen. M'n uitval geldt noch rechter, noch pruikenmaker, noch jurist, noch minister, noch preeker, noch dierenbeschermster, noch sokjesbreister, noch Schlachtenbummler, noch zelfs die onzalige broodbakkers … in een woord: niemand persoonlyk.
Ik maakte me driftig tegen de domme afgodery met het begrip: specialiteit, in 't algemeen. Dat is het onkruidje …
We zullen te-zamen voortwieden in 'n volgend hoofdstuk. En dan geen woord meer over bakkers.
Een vertelling.
—'t Wordt tyd dat onze FRITS 'n beroep kiest, zei m'nheer Van … 't EEN-OF-ANDER tot z'n echtgenoot. Om 't geld is 't ons goddank niet te doen, maar toch …
En m'nheer Van … 't EEN-OF-ANDER streelde z'n buik.
In deze hartelykheid jegens zichzelf, lag iets als bevestiging van z'n innige overtuiging dat het hem goddank om 't geld niet te doen was, en tevens 'n voorspellende bezwering dat het ook z'n veelgeliefden FRITS goddank nooit zou te-doen zyn om 't geld. Mevrouw van 'T EEN-OF-ANDER was het—zonder de minste indecentie in gebaren, dit moet ik tot haar eer verzekeren—volkomen met m'nheer haar gemaal eens. FRITS zou 'n beroep kiezen. Want:
—Een mens moet toch iets wezen in de wereld.
—Zoo had m'nheer VAN 'T EEN-OF-ANDER gezegd.
Het is den lezer bekend hoe geleidelyk ik gewoon ben m'n vertellingen af te vertellen. Nooit 'n zysprong. Nooit 'n byweg. Nooit 'n uitweiding.
Zie eens dien CERVANTES in z'n Don Quichot … 'n boek dat ik liever zou wenschen geschreven hebben dan den Faust! Ik, in m'n hoedanigheid van schryf specialiteit—ik moet toch "iets" zijn, niet waar?—ik verzeker u, lezer, met verwyzing naar m'n IDEE 30, dat de Don Quichot meer ziel gekost heeft dan GOeTHE ooit bezat. Wat hy gespleten, en gebersten moet geweest zyn, de vertrapte graankorl CERVANTES, om dat boek te schryven, een der treurigste gedenkstukken van wat 'n mens lyden kan!
Dit wist ge niet, lezer! Ge meende—van den weg gebracht door de specialiteit die men school noemt, dat het 'n grappig werk was? Gy, zelf tranenlachend om zooveel koddigheid, hebt de tranen van smart niet gezien, die er druipen van dat boek. Misschien zal ik u die later eens aanwyzen.
Arme levenslange martelaar CERVANTES, gij de byna eenige schryver voor wien ik byna eerbied heb!
En daarby behoort … m'n vonnis dat uw schryvery, als zoodanig, hier-en-daar beneden 't nulpunt staat. Wat drommel hebben wy te maken met al die malle vertellingen van herders en herderinnen, van liefdegekken en gekke liefden, waarnaar ge telkens uw held laat luisteren op z'n doornigen weg ter kruiziging?
Zooveel voor 't vel?
Arme arme lieve CERVANTES. De tranen die uw boek bevlekken, zyn er niet minder kostbaar om. Integendeel!
—Ah, zegt de lezer die hier gevatter wil zijn dan hem past, het afbreken van de jonker-FRITSgeschiedenis heeft dus ten doel …
De kat die nog altyd achter de kachel zit on her right place —allons, Roletten en Van Twisten, neemt er 'n voorbeeld aan! —de kat is m'n getuige dat m'n pen krast als 'n raaf. Dat ik voortschryf met de snelheid van twintig knoopen in de sekonde. Sneller, sneller, ik schrijf als de bliksem, 't papier siddert, de inkt spat … vooruit … vooruit! Wat al letters noodig om dat woord te spellen, wat al woorden om dien zin te ronden … geen tyd, geen tyd … vooruit! De gedachten dringen my, stuwen my, overstelpen my. Er woelen en tournooien meer Don Quichotten in m'n hoofd, dan ooit werden afgeranseld door 'n onridderlyke wereld.
Waarachtig, ik heb geen uitweiding noodig om m'n blaadjes te vullen!
En—praktisch-overtuigend, naar ik hoop!—indien dit het geval ware, zou ik me wel wachten m'n fabriekmerk te bederven door u zoo'n denkbeeld in 't hoofd te zetten. Waar ik uitweid, doe ik dit omdat het me lust. Eenvoudiger reden zal er wel niet kunnen bestaan. Maar ik wyk niet af van m'n onderwerp, al schynt het zoo. Er is nauw verband tusschen m'n sympathie met den lyder van den Don Quichot—"schryver" noemen ze dat!—en deze filippika tegen specialiteiten. Ook my zal men hier-en-daar koddig vinden …
Bovendien, de verhandeling die nu volgt over de aller-scherpste kausticiteit van den baron 'T EEN-OF-ANDER, behoort integraal:
tot de geschiedenis van jonker FRITS,
tot de geschiedenis van 't parlementarismus,
tot de geschiedenis van onze eeuw,
tot de geschiedenis van zaagdeuntjes,
tot de geschiedenis van den Baaels-dienst der SPECIALITEITEN.
tot alle mogelyke geschiedenissen alzoo …
"Vermaakt er u mee" gelyk de groote kinderdichter HIERONYMUS VAN
ALPHEN, enz.
* * * * *
De baron van 'T EEN-OF-ANDER ging by buren, vrienden, magen, huis- stad-land-provincie-stand-en geloofsgenooten, voor 'n goed mens door. En ook hyzelf hield zich daarvoor. Maar hy werd door zichzelf en anderen miskend. De man was meer dan 'n goed mens. Hy was 'n diepdenkend wysgeer. Een ware Amerikaansche padvinder in de geheimenissen van het Zyn. Hy was 'n speurhond, 'n jagtvalk, 'n fret op de jacht naar waarheid. En wat-i vond, wist hy geestig te uiten. CERVANTES was niets by hem. Zelfs ik niet.
En—dit verheft hem nog hooger, indien er hooger standpunt denkbaar is—hy was zoo fondamenteel-ingekankerd nederig, zoo evangelisch- kinderlyk onnoozel, dat de rechterhand van z'n oordeel niet wist welke paarlen de linkerhand van z'n welsprekendheid te-grabbel gooide. Als gy en ik, lezer, zeggen dat we onszelf als dom of onwetend beschouwen, houden we ons maar zoo. We beweren, eigenlyk op den keper beschouwd, heel intelligent te wezen. Ik noem dus zoo'n voorgeven maar nederigheid aan den buitenkant. Maar onze baron was inderdaad even sterk overtuigd van z'n intellektueele onwaarde, als anderen van de fatsoenlyke noodzakelykheid om zich nederig voortedoen.
Lang leve dus de baron 'T EEN-OF-ANDER.
Maar, nogeens, hy werd miskend. Indien gy me nu al hierin op m'n woord gelooft, lezer, zult ge toch zeker verwonderd zyn te vernemen dat onder al die miskenners iemand is die u van naby bestaat, of dien ge, volgens het opschrift van den Delfi-tempel—ook al tot deun verlaagd! —iemand dien 't uw plicht was van zeer naby te kennen. Ik bedoel uzelf, lezer. Gy, gy, gaaft onzen baron van 't E.O.A. niet wat hem toekomt. En ook omtrent my hebt ge misdreven. Ik stelde u goedmoedig in-staat den man te beoordeelen, te vereeren, te aanbidden, en ge gaat voorby alsof er niets geschied ware! Ik zal me moeten getroosten de geschiedenis van jonker FRITS nogeens te vertellen, in de hoop dat ge ditmaal wat minder … lieve hemel, hoe moet ik zeggen om niet bybelsch- onbeleefd te zyn? Ik bedoel dat ge 't parelsnoer in eere houdt, dat ik u—'t is 'n geschenk van den baron—zoo edelmoedig toewierp.
Ik sla nu den buik over. Ook 't geld "waarom 't goddank niet te doen is." En we stappen rechtstreeks toe op de schatkamer der wysheid …
Zie, gierig is-i niet. Daar geeft hy ons dezelfde kostbaarheid nogeens:
—Een mens moet toch iets zyn, hooren we hem andermaal zeggen.
Eigenlyk is m'n geschiedenis van jonker FRITS hier uit. Of althans ik behoefde, wel beschouwd, niet voorttegaan die te schryven. Want, of de lezer valt flauw van bewondering voor 't genie dat ik sprekend invoerde, of hy valt niet flauw, en is dan niet waardig de schoenen van den flauw-gevallen lezer te poetsen, laat staan 't slot van deze vertelling te vernemen.
Ik schryf dus nu 'n tijdje voort, voor m'n eigen liefhebbery.
—Juist, edele man, juist! De mens moet, om niet niets te zyn, iets wezen! En gyzelf?
—Dykgraaf, lid van …
—Precies! Lid van … een-en-ander. Baron van … 'T EEN-OF-ANDER. Welnu, ik heb u—de eene helft van m'n lezers ligt in zwym, 't is uw schuld, verheven wreedaard! De andere helft is bezig met geen schoenen te mogen poetsen—ik heb u, dykgraaf, baron, en lid van … een-en-ander …
—Ook van 't Bybelgenootschap …
—Ook van 't bybelgenootschap! Ik heb u … een-en-ander te zeggen. Ik groet u met den naam van … een-of-ander.
—Niet waar, 'n mens moet iets zyn?
—Heel juist! En niet alleen iets, maar zelfs … een-en-ander.
Ge zyt dus … Dykgraaf? Ge zyt lid …
—Van een-en-ander. En van 't Zendelinggenootschap! En van de Schoolkommissie! En van den Vredebond! En van 't Roode Kruis! En van 't Blauwe! En van …
—Om der liefde wil, overstelp me niet! 't Is om te bezwyken.
—En van de Javaannut-maatschappy!
—Hou op! Het duizelt me. Maak m'n lofzang niet onmogelyk door overkoking van de stof. Ge zyt, om iets te zyn …
—Och, ik beroem er me volstrekt niet op. Reeds m'n papa was regent van 'n oude-mannenhuis. En hy zei altyd dat 'n mens …
—Een mens moet iets wezen. En uwe zalige papa was iets.
—Hy was regent van 'n oude-mannenhuis. Ook gewezen oud-garde-noble van koning LOUIS. Want, 'n mens, zoo zeid-i altyd, 'n mens …
—Een mens moet iets zyn. Ik zie het, ge zoogt met moedermelk der vadren wysheid in. Om uwen lof …
—Lieve hemel, ik wist niet …
—Dat ge zoo verdienstelyk waart? Zoo-even vertelde ik reeds een-en-ander …
—Zoo heet ik.
—Ja zoo heet ge, en dat zyt ge! Nu, ik deelde iets over uwe nederigheid aan m'n lezers mee. We zullen haar echter niet ontzien. Ik schroom niet u te zeggen dat ge reeds voor uw geboorte een groot man waart door de verdienste van uw vader die, om niet niets te zyn, zich garde-noble had laten maken, en regent van een besjes-gesticht …
—Van 'n oude-mannenhuis!
—Van 'n oude-mannetjeshuis! Ge waart voorbeschikt … een-en-ander te zyn. Ge voeldet uw roeping, gy ruimdet alle hindernissen uit den weg, ge verhieft u boven stof en onstof, ge zweefdet en doorvleugeldet …
—Gut, ik wist niet dat ik zooveel byzonders uitrichtte. Ik ben dykgraaf geworden, en lid van …
—Van een-en-ander!
—Ja, omdat m'n vrouw zei dat het rondslenteren van 'n man in huis, zoo lastig was voor de booien, en dat m'n gekibbel met de tuinknechts 't humeur bederft. Ook heb ik aanleg tot zwaarlyvigheid.
Dit was zoo. We zagen dien buik reeds optreden als getuige tegen de mogelykheid van geldgebrek.
—Ik werd wat dik. En als dykgraaf doe ik nu eens in de maand 'n toertjen om de zitting van 't kollegie by te wonen. Want ik zeg maar, 'n mens moet …
—Een mens moet iets zyn. Juist daartoe heeft de goede Voorzienigheid ons hoog-water gegeven, om 't mensdom instaat te stellen tot het voortbrengen van dykgraven. Neem 't water weg, geen dyken. Zonder dyken, geen Graven. Zonder Graven … 'n man te veel over den vloer, en gekibbel met de tuinlui. Allah akbar … m'nheer VAN 'T EEN-OF-ANDER, allah akbar! gelyk de groote Profeet zoo wel gezegd heeft, zonder nog iets te weten van dykgraven en hoog-water. Ge moet iets zyn. Gy hebt het gezegd. Niet de waanwyze PYTHAGORAS heeft ditmaal gesproken, maar gy, gy, gy! Wat hebt ge gezegd? De mens moet iets zyn. Hoe hebt ge dat gezegd? Met de daad bewyzende dat ge oprecht waart. Gy werd iets, dykgraaf en … een-en-ander. Waarom hebt ge 't gezegd? Omdat uw verheven vader lid was in 'n besjeshuis …
—Regent van 'n oude-mannenhuis …
—Regent van 'n ouwe-mannenhuis! In welke omstandigheden hebt ge 't gezegd? Te midden van "booien" dien ge in den weg liep, en kibbelend met 'n tuinknecht. We kunnen nu overgaan tot de schepping der wereld. In Genesis I vers 27, zien we den mens verschynen. Dat was zoo'n groote kunst niet, en wel beschouwd is Adams verdienste in dit opzicht bitter klein. Gy, Adam II, vergenoegdet u niet met de verschyning … ge zaagt in, dat men iets wezen moest, en liet u dykgraaf maken, en lid van … een-en-ander.
—Maar ik wist inderdaad niet …
—Verheven onkunde! Schitterend wanbesef van eigen volkomendheid! Nederigheid in oneindige machtsverheffing! Ge wist het niet? Welnu dan, ik zal u eens al uw verdiensten terdeeg onder 't oog brengen. Ryk was uw vader, en ryk zyt gy …
—Ja, om 't geld is het me goddank niet te-doen.
—Dat hoorden we zoo-even, toen gy uwen buik streeldelt. Ge waart ryk, maar met uw scherpzinnigheid zaagt ge in dat alle boeren achter uw rug u uitmaakten voor 'n stommerik, die geld had … maar ook niets dan dat.
—'t Is waar, er is lomp volk onder die boeren.
—Toch niet, Lomp zouden ze geweest zyn, indien ze u zoo-iets in 't gezicht hadden gezegd. Laat ons voortgaan. Straks zal de eene helft van m'n lezers ontwaken uit z'n flauwte, en dan moet ik u verlaten. Ge hebt gevoeld … eigenlyk … wel beschouwd … van zeer naby bezien … niemendal te wezen! Sjt … sjt … spreek me niet tegen, uit nog verder gedreven nederigheid. Uw scherpzinnigheid en zelfkennis is buiten twyfel en buiten debat. Uw vader in 't besjeshuis …
—Regent van 't oude-mannenhuis.
—Uw vader, de regent van 't ouwe-mannetjeshuis, was in den hemel. Om daar te komen moet men iets zyn. En hy werd toegelaten als gewezen oud-garde-noble van koning LODEWIJK. Ge hoopt uw vader weertezien, en wilt niet beschaamd staan op de vraag: wie klopt daar? Uw adreskaart moest boeren, tuinlui, huisbedienden en hemelwachters eerbied inboezemen. Het besef uwer onwaarde deed uw omzien naar allerlei lidmaatschappen waartoe men nullen gebruiken kan. Uit schaamte over uw nutteloosheid zocht ge naar gelegenheid om iets te schynen. Gy eet, drinkt, slaapt, als 'n beest. Gy geniet en verteert als 'n beest … maar veel meer dan 'n beest. Als 'n rivierpaard scheert ge de oevers kaal, en bracht niets voort …
Ja toch! Hy bracht wel iets voort: FRITS!
FRITS, die sedert het begin myner vertelling 'n knappe jongen van twee-en-twintig jaar is geworden, stapt de kamer in. De lezers, die tot straf van hun botheid geen schoenen mochten poetsen, worden weer ten-gehoore toegelaten. Ook de anderen zyn weer by-de-hand.
In 'n jaar of acht kan veel gebeuren, en zoolang duurde het meegedeeld gesprek.
FRITS was na de vaderlijke ontdekking dat 'n mens iets wezen moet, naar 'n schoolmeester gezonden die de specialiteit beoefende jongens "klaartemaken" voor Medemblik en Breda. Als adelborst had hy niet slechter opgepast dan de anderen, was naar zee gezonden, maakte een reisje naar de Middellandsche zee, een naar de West, een naar Indie, vond daar z'n aanstelling tot luitenant tweede klasse, en was onlangs "thuis-gevaren."
Hy was by z'n kameraden … "bemind" is 't woord niet, doch daar hy niemand in den weg stond, behoefde niemand zich de moeite te geven hem te haten. Z'n chefs waren over hem tevreden, omdat hy hen nooit door iets buitengewoons lastig-viel met de noodzakelykheid eener byzondere behandeling. Als prachtexemplaar van alleronbeduidendste ordinairheid, was hy juist intelligent genoeg om z'n dienst te doen zooals hy die geleerd had, zonder ooit zich te wagen aan eenig pogen dat hem niet geleerd was. Hy betoonde zich omtrent alles wat niet letterlyk was voorgeschreven, niet onverschilliger dan anderen, zoodat hy zelfs in slordigheid of dienstverzuim zich wist te onthouden van uitstekendheid. Op onderscheiding had hy geen andere aanspraken dan dat-i niet de minste aanspraak maakte op onderscheiding, en tot berisping gaf hy niet meer aanleiding dan noodig was om onschuldig te zyn aan sarrende vlekkeloosheid. Als onnut nummer op den traktementstaat was de goeie jongen zoo onschadelyk als die nutteloosheid maar eenigszins gedoogde, en wie hem 'n "slothout" noemde, zou wel de waarheid maar niet al de waarheid gezegd hebben, wanneer-i verzuimd had daarby te voegen: zulke dingen moeten er ook zyn. Kon FRITSJEN 't helpen dat anderen in die behoefte voorzagen, en dat hy dus—ook als zoodanig—wel eenigszins overkompleet was?
In land en volkenkunde bragt onze held het tot den Voyage en Orient van LAMARTINE, om iets te weten te komen van Smirna, toen hy daar voor-anker lag. De oude heer van 't EEN-OF-ANDER was verbaasd over de poetische kennis, de klassieke belezenheid, en de geleerde poezie van z'n zoon, die reeds, na slechts een vyg te hebben gegeten, precies wist waar Troje gelegen had en welke indrukken de nabyheid dier plaats in elk rechtgeaard Orient-lezer behoort optewekken. Onze dykgraaf prepareerde z'n kollegaas op 'n verhandeling over den loop van den Simois, welks oevers sedert HOMERUS' tyd allermiserabelst bleken verwaarloosd te zyn. Hy was volkomen in-staat, genegen en bevoegd —Specialiteiten voor!—die zaak tot behoorlyke klaarheid te brengen, want z'n eigen zoon at vygen op de ree van Smirna. Als er nog eens zoo'n brief van FRITS kwam, zou hy …
Helaas, de Simois moest zich getroosten ongedykt te blyven. Juist was de oudeheer bezig z'n vrienden "precies" uitteleggen hoe die zaak in elkaar zat, en met natten vinger—dat wil in onzen tyd zeggen: met z'n rotting in 't zand—aantewyzen …
fera proelia
Pingit et exiguo Pergama tota mero.
"Hac ibat Simois, hac. est …
Och, de moerteekening kwam niet gereed. Onze dykgraaf zou juist overgaan tot het betoog dat die
Priami regia celsa senis
vierkant in den weg stond en onteigend behoorde te worden, toen de postbode berichten kwam brengen uit Konstantinopel, die de kleur droegen van 't romannetje dat LAMARTINE verving, en voor de oudeheer gereed was met precies-weten wat er haperde aan de gezondheid des Turkschen ryks, leverde Bairout stof tot sterk naar azyn riekende therapeutische beschouwingen over de cholera, afgeschreven uit het quarantaine-reglement dat door 'n stuurmansleerling netjes in 'n lysje was opgehangen in den longroom. Juist begon onze dykgraaf zich heel specialiteitig voortedoen aan den plattelands-heelmeester—jonker FRITS zelf had uit de mars door 'n kyker de lykstatie van 'n slachtoffer der ziekte waargenomen—toen de geest der brieven alweer veranderde, omdat FRITS kiespyn had. De chirurgyn-majoor had den armen jongen naar den tweeden dokter verwezen. Deze naar den derden, geloof ik …
—Ja, de geneeskundige dienst by de marine laat veel te wenschen over, had de heer VAN 'T EEN-OF-ANDER gezegd, na het lezen van FRITSJENS stuk over dit onderwerp. Het stond "op poten!" De oudeheer zou daarvan eens terdege werk maken. Hy was nu in-staat, genegen en bevoegd —Specialiteiten voor!—die zaak intedyken. Z'n eigen zoon had kiespyn aan boord van 'n oorlogschip. Wat wil men meer?
Lang voor de reorganizatie van den geneeskundigen dienst ter-zee—die uit dit alles niet voortvloeide—lag onze FRITS op de Kommewyne in 'n korjaal te dutten, die hem wiegelde naar 'n plantage waaruit z'n overgrootvader veel suiker, welvaart en welgeslaagde pretensie getrokken had. Uit oude betrekking at en dronk hy daar zeer vergenoegd, en kopieerde 'n paar artikels uit Surinaamsche couranten, over—voor of tegen, dit weet ik niet—over den slavenhandel. Z'n beschouwingen werden afgebroken door taalkundige opmerkingen over 't negerengelsch, en de gemakkelykheid waarmee men zich dat diepzinnig idioom kan eigen maken. Na slechts twee dagen verblijf namelyk wist hy zich met 'n onbeschroomd "mi no sabi"[2] overal verstaanbaar te maken.
Zoo was dan eindelyk de kwestie over den West-indischen Vryen-Arbeid tot staat van wyzen geraakt! De oudeheer VAN 'T EEN-OF-ANDER voelde zich bevrucht van wysheid, en begon nu duidelyk intezien dat:
"het verschil van rassen … de vrygeboren mens … Europeesch overwicht … graadwydte van den menshoek … Engelsche huichelary … konkurrentie van den beetwortel … WILBERFORCE … edel pogen … KAIN … verstoktheid van die andere party … bybelsche oorsprong der slaverny … UNCLE TOM …"
Kortom, hy voelde zich in-staat, genegen en byvoegd—Specialiteiten voor!—om die zaak allergrondigst te behandelen. Z'n eigen zoon lunchte op 'n plantage aan de Kommewyne, en kon in zuiver negerengelsch verzekeren dat hy iets niet wist. Zou dan de vader niet weten hoe die emancipatiekwestie in elkaar zit? FRITS-zelf had nu 'n footboy met dikke lippen en witte tanden. Zou dan FRITSJENS vader geen verstand hebben van slaverny?
Maar och, 't ging weer als met de indyking van den Simois. Lang voor 't slechten of ophoogen der zandlaagjes die de slaverny moesten bedwingen of beschermen—ik verdenk FRITS dat hy, na 't breakfast, brokstukken van tegenvoeters aan elkaar lymde—lang voor de oudeheer gereed was met z'n allerduidelykste uiteenzetting van de zaak, was FRITS te Batavia, waar-i alweer 'n schat van ondervinding opdeed.
In straat Sunda namelyk had 'n zwervende visscher geweigerd zich voor een aan de matrozen geleverd zoodjen ikan kakap te laten betalen met 'n stuk spek en twee verroeste schaatsen. De man was "brutaal" geworden, en daarop door Janmaat geslagen. De arme kadraaier sprong over-boord, en betaalde zich—voor visch en mishandeling niet te duur waarachtig! —met 'n oud wollen hemd dat-i in de vlucht meenam.
Eenige maanden na dit voorval verklaarde zich de oudeheer VAN 'T EEN-OF-ANDER in-staat, genegen en bevoegd—Specialiteiten voor!—om 't Indisch vraagstuk optelossen. Hy-zelf had nu 'n zoon die perfekt Maleisch verstond. Andjieng belanda! had de vluchtende visscher geroepen. Dit woord stond—met rang van citaat[3]—in FRITSJENS brief, die van 't voorval melding maakte en 't aanbeval als tekst voor 'n verhandeling over Indische toestanden.
—De jongen is vlug! Pas ruikt hy 'n land, en hy verstaat de taal al!
Alzoo:
"Mensenrecht … Nederlandsche beschaving … zweet van voorvaderen … oogmerken van Voorzienigheid … debouches voor Enschedesche fabrieken, voor de jeneverstokeryen te Schiedam en andere evangelien_ … handelmaatschappy, konsignatiestelsel, indigo, zeeroof en welmeenendheid … heil des vaderlands … verstoktheid van die vervloekte andere party … zeer beminde koning … bedrogen raadsleden der kroon … en—Specialiteiten voor!—bevoegdheid!"
Wel zeker: bevoegdheid! FRITS-zelf immers had 'n Javaan "andjieng belanda!" hooren zeggen.
't Is weer te betreuren dat de rykdom van slof in volgende brieven, den ouden heer VAN'T EEN-OF-ANDER onvruchtbaar maakte door overmaat van bevruchting. Pas had hy 'n zaak goed begrepen, of hy werd zoo specialiteitig beziggehouden met het doorgronden van 'n andere, dat hem de tyd ontbrak daarvan iets meetedeelen op de right place. Toch ging er niets verloren. De Natuur is weldadig. Zy zorgde er voor dat het Meesterwoord bewaard bleef in de gemoederen van de onmiddellyke omgeving des edelen EEN-OF-ANDERS! Wat hy niet kon plaatsen by 't Nederlandsche Volk, werd meegedeeld aan den dorpsbarbier, den tuinman, den notaris en de keukenmeid. De heele omtrek werd aldra doorsuld met kennis van Indische zaken, en toen FRITS eindelyk de kraan zyner openbaringen zoo ver openzette, dat er 'n kistjen Ambonsche-bloemenolie, 'n paar potten atjar bamboe, en 'n "pauwveeren sigarenkoker" uitspoot, die hy-zelf gemaakt had van bamboe … zie verder in voce: Droogstoppel, Havelaar, hoofdstuk zeventien.
* * * * *
—En nu, papa, nu moet ik je zeggen dat ik genoeg heb van dat zwalken en zwabberen op-zee. 't Is 'n hondebaantje. Ik wil m'n onslag vragen.
Met deze woorden heeft FRITS de mededeeling gestoord van 't gesprek dat we zoo-even afbraken om hem acht jaren tyd te gunnen tot schoolgaan en iets-worden.
—Ga je gang, jongen, zei papa. Om 't geld …
De buik werd tot getuige geroepen.
—En bovendien, waarom zou je tegen je zin varen? Je bent nu toch iets, niet waar?
Wel zeker! FRITS kreeg z'n ontslag, en was …
Een mens moet iets zyn!
FRITS bekleedde op z'n twee-en-twintigste jaar de zeer gewichtige betrekking van gewezen zee-officier die niet langer zwalken en zwabberen wou.
Maar hy wilde nog meer zyn. Hy maakte zich echtgenoot, vader en, na papa's dood, dykgraaf. Daarna … waarachtig, FRITS werd een-en-ander!
En, toen dat een-en-ander hem verveelde, als vroeger 't klein eindje zeeleven dat-i byna niet geleid had, toen hy met voorvaderlyke nederigheid begon te bemerken:
dat hy in-weerwil van z'n iets, nog altyd nagenoeg niemendal was,
dat-i de "booien" in den weg liep,
dat z'n vrouw hem aanzag voor 'n keukenpiet,
dat de tuinlui hem lastig vonden,
dat de eerbied van z'n ethnologische kennis van over-zee aan 't verflauwen was,
dat mi no sabi en andjieng belanda zeer gewone stop-en scheldwoorden waren geworden, waarmee men geen bakker meer foppen, geen stalknecht meer beleedigen kon,
dat het prestige van echtgenoot, vader, grondbezitter, dykgraaf en … een-en-ander, begon te slyten,
dat de boeren …
Och! 't was niet uittehouden!
* * * * *
"Van-tyd tot-tyd openbaart zich de behoefte aan specialiteiten op treffende wys. Het vaderland dat op al de krachten zyner kinderen een heilig recht heeft … nogeens: 't vaderland … de ontzaggelyke voorvaderen … geliefd vorstenhuis … de kiezers … de grondwet … de onschendbaarheid des konings … donkere wolken aan den horizon … hoogstopmerkelyke, alle grenzen te-buitengaande, nooit-dagewesene, byzonder-afschuwelyke, eigenaardig-duivelsche, alle goddelyke en menschelyke wetten met voeten trappende, maar au fond door ongeevenaarde domheid volkomen onschadelyke en slechts belachelyke of deerniswaarde, gemeene andere krant … juist oogenblik voor alle welgezinden … God en Oranje … vuige belagers van volkswelvaart … zeeleeuwen … worstelstryd … mannen die vaststaan in de uren des gevaars … vertrouwen zyner medeburgers … zeer geacht in 't distrikt welks belangen hy—met edele miskenning altyd der rechten van alle andere kiesdistrikten—alleronpartydigst zal voorstaan … de zoon van een geachten vader die dykgraaf was, en een-en-ander … kleinzoon van 'n gewezen-oud-garde-noble … hoop dat hy zich de keuze zyner medeburgers zal laten welgevallen … door-en-door-kundig, fatsoenlyk, doorkneed in alles en een-en-ander … toewyding aan de zaak des dierbaren Vaderlands … verregaande, het fabelachtige voorbystrevende, niet zelden in krankzinnige offerzucht overslaande onbaatzuchtigheid … right man … right place … en vooral de behoefte aan een deskundige in de volksvertegenwoordiging, by de behandeling der zoo vaak en voortdurend verwaarloosde marinezaken …
FRITSJE krygt meer stemmen dan er ooit onverstaan wegstierven in de woestyn die maatschappy heet.
FRITS—'n mens moet iets zyn, gelyk z'n zalige vader de dykgraaf baron VAN 'T EEN-OF-ANDER zoo wel gezegd had—FRITS is iets!
Het bloed der besjeshuizen kruipt waar 't niet wandelen kan: onze
FRITSJEN is iets!
Neen—allen goeien geesten van dooie oud-gewezen garde-noble's in 'n besjeshuis, lof en dank!—FRITS is zelfs meer dan iets!
Hy die zoo kort geleden nog niets, niets, volstrekt niemendal zou geweest zyn, indien hy niet gewezen zee-officier geweest was, die niet langer zwalken en zwabberen wou …
Hy werd op eenmaal: de gids der gidsen, de voorlichter der voorlichters van de natie, de tooveres, de Pythonisse, de Apollo van Endor, Dodena en Delfi, de Jupiter-Ammon van Opper-Egypte, de Velleda van 't Haagsche Binnenhof—met vergunning de uniform te mogen dragen van de korpsen waartoe al die dames en heeren behoord hebben—de hoofd-reverbere op de vuurbaak van 's lands welvaart, de Noordster waarop de hulk van 't zinkend Vaderland den vermoeiden steven richt, en … nog een-en-ander.
FRITSJEN, is als right man on the right place, SPECIALITEIT in de Tweede Kamer!
En zeg nu eens, als ge durft, dat de wegen die Nederland betreedt, niet goed geveegd worden, en dat de Hollandsche broodjes van Staat oneetbaar zyn!
Deze duizend-en-een hoofdstukken worden door den uitgever gesupprimeerd, omdat ze niets behelzen dan vervelende varianten van Fritsjens geschiedenis, met verandering slechts van naam en beroep. We hebben hier te-doen met Fransje die in kavallerie deed, en Cornelis die in-dienst was geweest by de straatslypery. Lukas wordt ter behartiging van 's Lands belang opgeroepen omdat hy verstand heeft van kousenweven, en Steven geniet de eer in hoedanigheid van industrieel-windmolenaar. Kareltje komt op 't kussen om z'n verdiensten als Indisch parvenu … enz. enz.
Nadat de hoofdspecialiteiten door den schryver onder dak zyn gebracht, gaat hy over tot de onderdeelen. We krygen speciaal-Fritsjens van groote vaart en kleine vaart, van stoom-kust-oceaan-rivier-en trekvaart, van kanonneer-glad-driedeks-monitor-en modder-marine, verdeeld in zooveel deelen als de deelbaarheid van den modder, enz. maar eenigszins toelaat, altemaal specialiteiten. Daarop volgden Cornelissen van hoofdstraten en bywegen, van stoepen, trottoirs, stegen, achterbuurten en cul-de-sac's. Fransjens van lichte, zware en middelbare kavallerie, tot en met huurkoetsiers, palfreniers, stalknechts en ezelmelkers … altemaal specialiteiten. We worden voorts onthaald op industrieelen die kousen weven voor heeren en voor dames, voor negers en negerinnen, kousen met en zonder klinken, Japansche kousen met duimen, kousen zonder naad, kinderkousjes, sokken en slaapmutsen in alle mogelyke sorteeringen. Op Lukassen die graan malen, Lukassen die hout zagen, Lukassen die niets malen, en zelfs den wind verwaarloozen waarmee ze niets malen. Daarop volgen de Lukassen van Noordewind, van Zuid- westewind, van N.N.O. t. N. 1/2 Oostewind … kortom, zooveel Lukassen als er stralen schieten uit het middelpunt van de kompasroos. Het spreekt vanzelf dat de Indische fortuin-industrieelen worden onderverdeeld in koffi-suiker-thee-indigo-tabak-en kaneel-parvenus. In-binnenlandsche-buitenpost-en hoofdplaats-parvenus. In juridische, administratieve, militaire en civiele parvenus. In vryarbeids-en kultuurkontrakt-parvenus. In rystopkoop-parvenus. In toko parvenus. In Maleische, Soendahsche, Javaansche, Battaksche Dajaksche, Alfoersche, en Papoeaparvenus … altemaal specialiteiten van specialiteiten, en daarvan de zeer byzonder uitgeknipte onder-specialiteiten.
Indien er voor het weglaten van al deze smakelooze hoofdstukken verschooning noodig waren, zou er ruimschoots te vinden zyn in des schryvers blykbare onkunde, daar hy niet eenmaal schynt te weten dat er in onze Tweede Kamer voor zooveel specialiteiten geen plaats is, een blunder die hem eens-voor-al onbevoegd maakt tot …
Nu, als de uitgever die hoofdstukken niet wil laten drukken … my wel! Ik heb den lezer in-staat gesteld ze zelf te schryven, en noodig hem daartoe uit.
Maar eilieve, zou er in onze Tweede-Kamer inderdaad geen plaats zyn voor al die kinderen der heeren VAN 'T EEN-OF-ANDER en myner fantazie? Is dit waar?
Zeker! Duizend-en-een individuen kunnen niet geplaatst worden op slechts zeventig orakel-drievoeten.[4]
Welk nut doet dan de enkele dien men daar wel plaats geven kan?
Heeft de specialiteit meer dan een stem?
Neen!
't Is toch jammer dat het balletje waarmee hy voteert, geen grein zwaarder weegt dan 't kogeltje van z'n buurman die "zich niet zoo heel in 't byzonder heeft toegelegd" op de zaak die aan de orde is. De specialiteit-fabriekheer, al weefde hy nooit iets anders dan slaapmutsen, stemt in marinezaken even onbeschroomd en met gelyken invloed op den uitslag, als de marine-specialiteit over kwestien van industrie, handel of landbouw. Navita de tauris, de ventis narrat arator. De Latynsche spreukspreker was in de war, zooals men ziet, en 't was hoog tyd hem te korrigeeren. Gelyk we doen by dezen.
Zeventig uitverkorenen zullen 't land gelukkig maken. Daartoe is 't wel behandelen van elke voorkomende aangelegenheid noodig. Die aangelegenheid behoort altyd tot zeker vak, tot zeker onderdeel van menselyke kennis of kunde. In de vergadering bevindt zich 'n individu die in zoodanig vak gediletteerd heeft. Hy moet het weten. Maar … welk nut trekt dan 't vaderland van de andere negen-en-zestig? Zyn ze niet, wel beschouwd, nogal overtollig of zelfs schadelyk? Is 't niet te vreezen dat ze onspecialiteitig mee-narreerende over winden en koeien—mee-stemmende wat erger is!—den dilettant-specialist zullen overnarreeren, overstemmen?
Komaan, ik wil goedig zyn, en al de valsche specialiteiten die m'n uitgever zoo boosaardig supprimeerde, verheffen tot ware specialiteiten, tot inderdaad kundige, in hun speciaal vak door-en-door bedreven personen … dan zelfs, en dan juist, vraag ik of zy in de volksvertegen- woordiging on their right places zyn?
Ik geloof het niet.
Een goed militair zeeman die tevens de bosse heeft van bevelvoeren en organizeeren, behoort als right man aan 't hoofd van de vloot, en alleen te staan. Men mag zoo'n schat niet bederven, door hem amalgameerend wegtestoppen onder zeventig. Tegen zoo'n alliage is 't edelste goud niet bestand.
De Tweede-Kamer is immers geen kudde wyfjesschapen, waarvan men 't ras verbeteren kan, door 't aankoopen van 'n Thibetbok of Merino?
En zoo'n ingevoerde hamel mag nog 'n flinken bel aan den hals dragen, terwyl de Kammerras-verbeteraar by elke poging tot uitvoering van z'n speciaal mandaat, heel beleefd verschooning en permissie moet vragen aan 't geacht schaap uit een of ander kiesdistrikt, dat hy moeder wil maken van wat kunde.
Die laatste zinsnede is minder scherp dan men meent. Het gebeurt meer dat men den naam dien ik geef aan 'n bestaande zaak, aanstootelyk vindt, terwyl ik beweer dat de aanstoot behoorde gegeven te zyn door de zaak-zelf, die vaak ruwer verwyt meebrengt dan myn woorden. De niet-specialiteiten zien voorby dat zyzelf begonnen zich tot nullen te maken door waarde te hechten aan de meeningen der onnoozele FRITSJEN.
En ook wanneer de speciale kennis van 'n lid inderdaad boven zoo'n armzalig dilettantisme verheven is, volgen er uit de verkeerde toepassing van 't right place-stelsel, allerlei ongerymdheden. Het drukken op de byzondere bevoegdheid van den een immers, sluit de betrekkelyke—soms volsterkte—onbevoegdheid der anderen in zich. De splitsing der intellektueele waardigheid van 'n vergadering, in zooveel onderdeelen als er speciale vakken in die vergadering vertegenwoordigd worden, brengt hare waarde terug tot de opgetelde cyfers der individueele intelligentien die men tot 'n som vereenigen wilde, een poging altoos, waartegen de ongelyksoortigheid der deelen zich logisch—en dus triumfantelyk—verzet.
Gegeven: 'n schaakspeler, 'n kannibaal, 'n schaatsryder en 'n hansworst, die zich vereenigen om viribus unitis iets beters te leveren, dan aan elk hunner in 't byzonder mogelyk was. Meent men dat die Tweede-Kamer van vier leden, beter dan de schaakspecialiteit alleen, 'n nieuwe gambit-kombinatie zal tegenspelen? Dat ze meer personen zal verslinden dan het tweede lid orberen zou wanneer-i zich in eenzaamheid aan z'n vak van menseneten kon toewyden? Dat die leden 't met hun vieren zouden winnen van nummer drie, in 'n kunstig beentjen-over? Dat ze ons hartelyker zouden doen lachen dan de laatste, overgelaten aan z'n invidueele vis comica?
Ik vergis me. De komieke specialiteit moet te-kort-schieten by den kollektieven indruk dien-i maken zou cum sociis!
En meer ongerymdheden! A is bekwaam in zeker vak, en erlangt daarom en als zoodanig 'n plaats in de Volksvertegenwoordiging. Maar, ook vele anderen zyn in dat vak bekwaam, en hebben dezelfde aanspraken al hy. Sommigen zelfs staan als specialiteit hooger aangeschreven in de meening hunner kollegaas die hierover, als zeer speciale specialiteiten immers, het best kunnen oordeelen. Waarom moeten nu al die anderen—z'n erkende meerderen misschien—zwygen waar A spreekt? Waarom geldt hun stem niet, en wel de stem van A? Ligt er niet iets onbillyks in, een persoon voor officieel-wys te verklaren, en zooveel anderen buiten-te-sluiten, die met gelyk of grooter succes dan hy, het vak beoefenden waarin hem door z'n verkiezing 't meesterdiploom by-uitnemendheid wordt uitgereikt?
We hebben … oorlog—schrik niet, lezer, ik fantazeer—we hebben oorlog met Engeland. De oorzaak ligt in de haringvisschery. Waarom nu een haring-specialiteit in de Kamer? Heel Vlaardingen moet er in. Al wat haring vangt, kaakt, zout, eet, koopt, verkoopt en kuipt.
De scholen—schrik weer niet, lezer, ik ga voort met fantazeeren[5]—de scholen deugen niet. Waarom nu een schoolman in de volksvertegenwoordiging? Is er waarlyk behoefte aan speciale voorlichters op die plaats, dan hoe-meer voorlichting, hoe-meer specialiteit, hoe-beter. Roep dan elken professor binnen, elken magister, elken geleerde, elken msjeu, elken sekondant, elken schooljongen zelfs …
Meent men dat het de moeite niet loonen zou, aan kinderen te vragen wat er aan 't onderwys ontbreekt?
Men bemerkt dat de renommee van 't fabriekmerk der brave Hollandsche boter aan 't dalen is. Alweer fantazie, schrik dus nog niet. De beschreven vaders voelen 'n leegte. Ze betrappen zich op gebrek aan verstand van boter. Het bedreigd voorwerp, schuldig dan of miskend, moet in z'n rang hersteld, ne quid detrimenti … enz. Spoedig 'n boterman! Daar is-i. X heeft verstand van de zaak. Zeer wel. Maar … al de anderen die "in boter doen?" Al de anderen die 't in de vervalsching van dat artikel nog verder brachten dan hy? Waarom niet ook hun 'n kussen aangeboden? Met 'n plaatsje er by, om er op te zitten, tenzy ze—wat ik niet ongepast vinden zou—daartoe hun botertonnetjes meebrengen, de dingen immers waaraan ze de aanspraak op die kussens te danken hebben.
Indie gaat verloren—er is geen woord van waar, schrik dus nog altyd niet, ik stel maar iets[6]—Indie is in de war … vry-arbeid … kultuurstelsel … algemeene ontevredenheid … ministerieele krises zonder eind … aardbevingen … overstroomingen … echt-liberale meerderheid … allerlei ongelukken. Alzoo Specialiteiten voor!
Daar zyn ze. A kan kassi api zeggen. Hy is dus 'n halve Maleier, en the right man. Maar … B heeft het gebracht tot 'n Soendahsch tjokal sonoh, en C tot 'n ongestameld Javaansch djalook gni.
Is 't nu niet hard voor die twee laatste letters, dat ze A moeten zien plaats nemen in den tempel, terwyl zy worden buitengesloten, zy en 't heele alfabet van de velen die 't nog verder brachten in speciaal-kennis van Indie? Moest niet eigenlyk ook de kat worden binnengeroepen van de naaister der juffrouw wier grootmama's buurman eens zoo specialiteitig droomde van iemand die op 'n printjen 't portret had gezien van 'n doodgeboren wicht dat er misschien eenmaal aan gedacht zou hebben hoe sommigen naar Indie kunnen gaan … als 't geleefd had?
Dat ik in die duizend gesmoorde hoofdstukken me vergiste in de lokaal-kapaciteit van de Kamer, kan waar zyn. Maar 't blyft even waar dat dit jammer moet worden gevonden door ieder die meent dat zoo'n vergadering, om aan hare roeping te voldoen, behoefte heeft aan Specialiteiten.
En … nog meer ongerymdheid, nog meer schade, nog meer leugen!
Wie in haringzaken de behoefte aan 'n specialiteit staande-houdt, en niet genegen is heel Vlaardingen binnen te roepen, behoort uit de Vlaardingers 'n keus te doen. Wie worden nu met deze keus belast? Experts? Zaakkundigen? Geenszins. De specialiteit wordt uitgekozen door niet-specialiteiten, de bevoegdheid wordt beoordeeld door niet-bevoegden, door kiezers.
Zy die zich in de volksvertegenwoordiging doen voorlichten door vakmannen, vergeten gewoonlyk dat het niet altyd de sommiteiten in zoodanig vak zyn, die door leeken worden waardig gekeurd de algemeene zaak voortestaan. En, dat bovendien juist zy die 'n vak met hart en ziel beoefenen, en 't daarin brachten tot iets uitstekends, den minsten lust voelen hun persoonlykheid, die 'n zeer speciale waarde heeft in gemeenschap van goederen uittehuwen aan 'n vergadering, welke gemiddelder waarde altyd beneden die van 'n middelmatig individu staat. Dit laatste meen ik in m'n IDEE 9 overtuigend te hebben aangetoond.
Dat nu zoodanig uitstekend individu ook wat plicht en roeping aangaat, zich niet zoo onwaardig mag laten gebruiken, valt my in het oog. Maar aan sommige anderen schynt deze waarheid niet zoo duidelyk, en daarom zal ik trachten haar optehelderen door de veronderstelde uitstekendheid by benadering te schatten in geldswaarde of maatschappelyke pozitie. Stellen wy dat er wryving van gevoelen bestaat over Geneeskundige-dienst. Hygiene, enz. en dat men alzoo in de Kamer ernstige debatten over die onderwerpen te-gemoet ziet. By vakaturen wordt gewezen op de "juist thans zoo diep gevoelde behoefte aan 'n specialiteit." De kiezers zien dit in. Er is'n geneesheer noodig. Geen heil buiten de medicynen alzoo. Een koninkryk voor 'n dokter!
Welken dokter moet men nu kiezen?
Den bekwaamsten, denk ik.
Wie beoordeelt die bekwaamheid?
Iedereen! Maar … niet iedereen kan dit beoordeelen met grond.
Men gaat te-werk naar den roep die er van 'n geneesheer uitgaat, Wie veel praktyk heeft, is bekwaam. De geneesheer zonder praktyk, is niet bekwaam. Dat dit kriterium hoogst-onzuiver is, doet niet ter-zake. Men heeft geen ander. En bovendien, 't mag niet gewraakt worden in kiezerszaken, daar zoodanige zeer inkorrekte waardeering berust op 't zelfde beginsel waarmee de heele kiezery staat of valt, op: meerderheid van stemmen.
De te kiezen specialiteit behoort dus iemand van naam te zyn, niet waar? Een dokter die door velen voor bekwaam gehouden wordt?
Vraag eens aan geneesheeren die tot deze kategorie behooren, of zy hun ryke praktyk gelieven optegeven voor de nogal twyfelachtige eer van 't lidmaatschap der Tweede-Kamer? En ook zonder te spreken van 't geldelyk verlies, het zou al zeer weinig getuigen van liefde voor de wetenschap, indien zy zich op die wyze door 'n kiezersgril lieten aftrekken van 'n beroep dat den welgezinden onder hen, roeping is.
De zeer voorname geneesheer bedankt alzoo. De iets minder voorname —tweepaardig nog altyd!—bedankt ook. De karbriolet bedankt. De chais bedankt. Ach, de goeie lieve arme Tweede-Kamer moet zich behelpen met deze of gene godheid van lagere orde en te-voet, die haar gebruikt om zoo mogelyk langs chais, karbriolet en koets opteklimmen tot wat renommee en praktyk. "M'n zieken zyn wat schaars, zoo redeneert de half- verongelukte, doch als ik 'n deftig M.P. achter m'n naam zet, zullen de patienten wel komen opdagen." Daar ziet men dan 't specialiteiten-beginsel op z'n kop staan. Niet de geneesheer als zoodanig nuttig in de Kamer, maar 't kamerlid zit als volksvertegenwoordigende specialiteit voor 't ziekbed. Hy licht z'n zeventig kollegaas niet voor met geneeskundige kennis, maar voelt met ambtelyker deftigheid dan vroeger, den pols zyner zieken. Z'n redevoeringen imponeeren de geachte leden niet, al rieken ze naar de school—en dit moet, want met dat doel is-i daar—maar wel maakt hy op z'n patienten hoogmogender indruk dan in de dagen van z'n kamerloosheid. In 't Parlement daalde hy, zonder baat voor iemand, van eenheid af tot 'n zeventigste deel. Met zeventigvoudige waardigheid daarentegen wreekt hy zich op z'n andere lyders … die ook niet genezen, al zyn ze 'r nog zoo groots op een dokter te hebben met het vaderland.
Laat ons aannemen dat de voor bekwaam gehoudene inderdaad in kennis zoo hoog staat als z'n inkomen schynt aantewyzen, en tevens dat-i vervuld is van liefde voor de algemeene zaak, zoo zelfs dat hy des-noods bereid wezen zou van die hoogere inkomsten afstand te doen, om tennutte des Volks bezig te zyn. Hoe behoort in zoodanig geval deze specialiteit te redeneeren?
"Er is in onze Volksvertegenwoordiging debat op-handen over Hygiene, Geneeskundige-dienst, Akademisch onderwys in de fakulteit der medicynen, enz. enz. Ik heb my op die zaken toegelegd, en vermeen —liever: en ben overtuigd—in-staat te wezen over dat alles inlichtingen te geven die van nut kunnen zyn voor de beraadslagingen. Men biedt my 'n plaats in de Kamer aan. Is 't nu, in het belang der zaak, m'n plicht die betrekking aantenemen? Wordt de door my verkregen kennis het voordeeligst aangewend in of buiten die kamer? Dat is de vraag?
Ik beweer dat de bekwame specialist, na zich deze vraag ernstig te hebben voorgelegd, geen annihileerd lidmaatschap aannemen mag. Hy mag 'n kennis niet versplinteren. Hy mag het deel der wetenschap, waarover hy te beschikken heeft, niet onderwerpen aan reglementen van orde, aan konventioneele parlements-usantien, aan wanbegrippen over party-plicht. Hy mag de religie van z'n vak niet blootstellen aan de schande van 'n stryd met onkundigen, waaronder er zyn die op toevallig ambtgenootschap het recht gronden van onbeschaamdheid. Hy mag dit niet, en … 't geschiedt ook niet! Want … wie inderdaad als specialiteit bekwaam is, bedankt. Hy komt, na de vragen die hy zich—altyd in 't belang der zaak —voorlegde, tot de slotsom dat-i z'n talenten, z'n kennis en z'n bekwaamheid het voordeeligst aanwendt door het individueel verkondigen van wat hy ter-zake dienstig oordeelt. Hy biedt de vruchten van z'n arbeid aan volk en vertegenwoordiging beide, en wacht …
Wyst men daarop z'n slotsommen af? Mislukt hem 't gepoogd overplanten zyner denkbeelden? Welnu, dan juist blijkt hem dat hy zichzelf, z'n arbeid, en z'n "Publiek"—in en buiten de Kamer—goed beoordeeld heeft. De specialist die, ongestoord arbeidende met al de kracht eener alleenstaande individualiteit, geen bres beukte in den dikken muur van algemeene onkunde, zou waarlyk dien muur niet hebben omgeworpen, indien hy de kracht van z'n geest had verwaterd door oplossing in een onevenredig-groot aantal deelen … anderen geest.
Dit laatste beeld is weer onjuist, en te flauw voor de zaak die ik daarmee wil kenschetsen. De invloed namelyk van den specialist wordt niet alleen verzwakt en verlamd door z'n opgaan in een groot heterogeen geheel, maar die invloed wordt door tegenwerking vernietigd, of althans dit kan 't geval zyn. De mogelykheid bestaat dat 'n nuttige waarheid die kans had op bevruchtend doordringen, voor langen tyd verloren gaat, of omdat zy 'n lid der Volksvertegenwoordiging tot ontdekker had, of omdat ze in die Vertegenwoordiging werd verkondigd. En hierop doelde ik eenige bladzyden geleden, toen ik klaagde: nog meer schade, nog meer leugen! Dat immers het smoren van waarheid, leugen in de hand werkt, zal wel betoog behoeven.
Ik verdedig van 't nu volgend voorbeeld alleen de strekking, en geenszins de zeer willekeurig gekozen stelling.
Een geneesheer, inderdaad sommiteit in de wetenschap, heeft zich laten verschalken. Hy verlaat zieken en studeercel, en neemt zitting in de Kamer. Na moeilijke inspanning en veel speciale studie, is hy in het bezit geraakt van een of meer der volgende—door my slechts voor 'n oogenblik als zoodanig aangenomen—waarheden:
dat de volksvoeding slecht is, dat de kazerneering van de militairen veel te wenschen overlaat, dat de hospitalen niet deugen, dat de vaccine nadeelig werkt op de gezondheid, dat er fouten zyn in de wettelyke regeling der prostitutie, of wel dat de heele wettelyke regeling op dat stuk 'n fout is, enz. enz.
Hy was op 't punt de rezultaten zyner wetenschap en ervaring neerteleggen in 'n uitgebreid werk. Daar komt men hem storen met z'n verkiezing. Nu behoorde hy te antwoorden: "lieve mensen, ik heb waarlyk geen tyd voor zulke dingen, voorziet u elders!" Maar we stelden reeds dat het verschalken ditmaal gelukt. Zelfs de goede HOMERUS slaapt nu-en-dan. Onze voorlichter laat zich dus de "keuze zyner medeburgers—waaronder geen enkele is, dien hy 't geringste stemrecht zou toekennen in zyn onderzoekingen!—welgevallen." Verkeerd redeneerende, hoopt hy z'n verkregen kennis aantewenden in dien nieuwen werkkring.
Maar … die werkkring omvat ook andere zaken dan waarmee hy zich zoo religieus bezighield. Men tracht hem te werven voor—of tegen —tariefsherziening, vry-arbeid, kadaster-revisie, schoolwet, afschaffing tienden, pantser-fregatten, linie-verdediging, kieswet- verandering, enz. enz. Onze arme geleerde voelt dat hy in 'n maalstroom geraakt is, waarby hy de vruchten zyner korrekt-wetenschappelyke nasporingen niet plaatsen kan. Z'n nieuwe omgeving waardeert z'n vorigen arbeid niet. Het is haar niet om waarheid te doen, maar om 'n stem.
Dit is hem wel 'n groote teleurstelling, maar … och, onze naive onderzoeker beleefde niet geheel ongeschonden de laatste twintig, dertig jaren. De modewoorden, "behoud, liberalisme, reaktie, verblinding der tegenparty—die 't altyd glad mis heeft—ministerieele krizis, periodieke ondergangen van 't vaderland" enz. drongen tot z'n studeervertrek door. Wel stuitten hem vroeger, als ruwe vloeken den vrome, al die vage uitdrukkingen, hem die de godsdienst van 't exakte bekleed, maar men is nooit straffeloos 'n kind van z'n tyd. Hy wyst al die Kamerpraatjes niet af met de minachting die ze verdienen, en die dan ook werkelyk gevoeld wordt door den zeer enkele die trouw bleef of aan gezond verstand, of aan de vak-religie waardoor by sommigen zoo eigenaardig de rol van 't geweten vervuld wordt. Maar dit zyn uitzonderingen.
In-weerwil van dat alles herinnerde hy zich iets op 't gemoed te hebben. "De volksvoeding, m'nheeren …
Wie luistert naar zoo iets! De kwestie aan de orde is, de dikke yzeren platen waarmee men waarschynlyk onze schepen onbruikbaar maakt, en zeker de marine bederft, uit Engeland of uit Frankryk moet ontboden worden? Dat 's wat anders dan eiwit en proteine!
Zeer wel. De arme man tracht met geduld en berusting die pantserplaten te doorboren, en zwygt. Neen, erger, hy stemt mee met de clique waartoe hy zich verbeeldt te behooren, omdat ze hem 't uitzicht opende ook eens naar hem te luisteren. Maar … eerst die pantser-historie Passez nous le rhubarbe, nous vous passerons le sene!
"De kazerneering der troepen …
Lieve hemel, hoort hy dan niet dat we bezig zyn met Eeredienst? De vraag "aan de orde" is, of goddelyke dingen, voortaan te zwak om alleen te staan, by finantien of binnenlandsche zaken moeten worden ingedeeld? De Israelieten beweren, de Katholieken gelooven, de Protestanten protesteeren …
In 's hemelsnaam! De huisvesting der troepen moet wachten tot de res divinae gekazerneerd zyn.
"Maar de hospitalen dan …
Hospitalen hier, hospitalen daar … de heeren zyn bezig met 'n Noorzeekanaal. Dat is "aan de orde". Hospitalen by 'n volgende gelegenheid.
En onze patient—helaas, vroeger was-i zelf geneesheer! moet z'n lydende hospitalen laten wachten.
"Wat de koepokstof aangaat, myne heeren …
Er wordt vandaag niet ingeent. De Kamer is bezig met de posteryen. "Aan de orde" is de vraag hoe 't stelen van brieven kan voorkomen worden?
De tegenstander der vaccine—hy is dus vooral tegenstander van gedwongen vaccinatie—schikt zich alweer. Hy stelt z'n verlossing uit, en rekommandeert zich voor wat gelegentliche aandacht op de zaken die hy behandelen wil, door zich gedwee te laten inenten met postery.
"Wat de prostitutie aangaat …
Sjt! Over zulke dingen wordt hier niet gesproken. On se respecte!
Daar zit nu de man met z'n kennis, met al z'n geleerdheid, met al z'n specialiteit! Hy betreurt den tyd toen-i alleen was met z'n streven naar waarheid, en geen andere beletselen kende, dan die uit den aard der behandelde zaak voortvloeiden.
Maar … eindelyk toch komt het tydstip waarop hy zoo-lang wachtte. Na 't doorloopen van allerlei kursus in zaken die hem vreemd waren, en waarin-i zoo goed mogelyk zich richtte naar 't voorbeeld van wien hy aanzag voor specialiteiten in hun vak—de onnoozele! roept men hem op tot verkondiging …
Hy is gereed. "De huisvesting der troepen alzoo …
Alweer mis! Heeft men ooit dommer onbruikbaarder schepsel gezien dan zoo'n geleerde! Daar zou hy waarlyk den minister die gesteund moet worden, 'n brandhout voor de voeten gooien, of: den minister die vallen moet, steunen!
Zoo wordt alles gesmoord, vernietigd. Waarheid, vrucht van gemoedelyk onderzoek, religie der wetenschap, hospitalen, volksvoeding, vaccine, prostitutie … neen, nu zeg ik 'n woord te veel, een woord.
* * * * *
De zaken kunnen zich evenwel anders toedragen. Variis modis male fit. Stellen wy eens dat de thesis die onze specialiteit te bepleiten heeft, ten-laatste wel "aan de orde" komt, en dat het geoorloofd is haar te behandelen. Hy spreekt. Men luistert naar hem. Men geeft hem de eer die hem als bevoegde toekomt.
Wie geeft hem die eer? Wie luistert?
De Kamer?
Geenszins. Slechts 't gedeelte der Kamer dat de verkondigde nieuwe leer kan gebruiken in 't program van den kinderachtigen partystryd. De waarheid wordt niet ingehaald om haarzelfs-wil, maar om haar opportuniteit als oorlogswapen. De bekwame specialist bedroeft zich over 't misbruik dat hy ziet maken van z'n arbeid, en gevoelt dat elke leugen, wanneer ze maar gelyke partydienst doen kan als de door hem gevonden waarheid, even welkom als deze zou geweest zyn.
Doch, meent men, z'n mededeelingen zyn nu eenmaal aangehoord … ze zullen doordringen?
O zeker. Het staat in de macht van geen Parlement ter-wereld, de waarheid op-den-duur te smoren. Maar ik blyf beweren dat de verkondiging op die plaats haar 't licht doen zien in zeer nadeelige konditien. De onvervalschte verspreiding wordt tegengewerkt en vertraagd door de lokaaltint van pseudo-staatkunde tendance die onafscheidelyk is van elke parlementaire handeling.
Het doet er voor den eisch van m'n betoog volstrekt niet toe, of de wetenschappelyke meening van onzen bekwamen specialist samenvalt met de belangen der meerderheid, of met die van 't ander deel der vergadering. De hulde dergenen in wier kader z'n opinien passen, heeft minder waarde dan wanneer z'n ontdekkingen waren gepubliceerd zonder politieken bysmaak. En … de tegenwerking der andere party is hevig. Dit nu op-zichzelf ware geen schade. Maar die hevigheid openbaart zich ten-koste van de waarheid. En dit schaadt wel!
—Hoe, gebreken in volksvoeding, in kazerneering, in prostitutie?
Onder den minister dien wy steunen? Dat mag niet waar zyn!
—'t Is inderdaad hard, maar … wie zal hem tegenspreken? Hy is 'n alom voor bevoegd gehouden … specialiteit!
—Zooveel te beter! Ook wy weten met zulke dingen te goochelen. En is 'n vakature voor 't distrikt X, Y, Z. Aan specialiteiten is ook aan onzen kant geen gebrek …
Waarlyk, weinig tyds na z'n optreden ondervindt onze Goliath dat men hier-of-daar 'n Davidje wist optesporen—liefst 'n zeer kleintje—die juist niet altyd behoeft te overwinnen, als hy maar goed genoeg slingert om zeker soort van kampvechters te doen meenen, of gelegenheid te geven tot het voorwenden van de meening, dat hy den reus vlak voor z'n kop heeft getroffen.
Hoe dikker de laag van onbeduidendheid, die men doorboren moest om de nieuwe specialiteit aan 't licht te brengen, hoe onvoordeeliger de toestand wordt van den uit z'n kring gerukten apostel. Hy gevoelt dat men hem verlaagd heeft tot vechthaan, en dat hy zich en spectacle geeft. De leeken staan er by met de handen in den zak, en wedden. Ze voelen niets van de pyn des meesters, die diep gewond wordt, niet door de slagen die hem de leerling toebrengt—ze treffen niet!—maar door 't vernederend besef dat-i zich heeft laten verlokken tot derogeerenden stryd. Hy moet het aanzien dat onbevoegden z'n tegenstander den palm der overwinning toekennen, of—niet minder bitter!—ondervinden dat even onbevoegden wel willen erkennen dat hy dien tegenstander verslagen heeft, en mag eindelyk nog van geluk spreken, indien de parlementaire konvenientie van 't oogenblik hem den byval verzekert van de meerderheid. Maar … ook dit zelfs kan wel eens veranderen na de herkiezingen in Juni!
De specialiteit der 3e, 7e 1001e klasse integendeel, wint altyd, ook al werd-i moralement parlant platgebeukt weggedragen van 't slagveld. Hy die, buiten de Kamer, volgens de schatting der vakgenooten, onwaardig zou geweest zyn de schoenriemen des meesters te ontbinden, geniet nu reeds door den stryd-zelf—hoe ook de uitslag zy—grooter eer dan in gewone omstandigheden het loon eener overwinning wezen zou. Hy hyscht z'n onbeduidenheid aan de hoogte van z'n tegenstander op, die op zyn beurt hem niet mag terugzenden naar de school, omdat hy ditmaal niet te doen heeft met de nietige persoonlykheid van den adept—van den dilettant misschien—maar met die andere nietigheid welke men in de dieventaal der parlementen gewoon is: 't "geacht lid" uit … een-of-ander, te noemen.
Bezit nu 't ad hoc binnengeroepen vechtkuiken de gaaf van "mooipraten" of al ware het zelfs van "goed-spreken" dan is de zaak nog erger. En: dit is meestal 't geval, omdat het uit den aard der zaak voortvloeit. By 't opsporen immers van iemand die de gevreesde bekwame specialiteit moet neutralizeeren, is welsprekendheid—zoo noemen ze dat, en ik zal hierop terugkomen—'n eerste vereischte. Hoe hooger Goliath uitsteekt, hoe meer steentjes onze David-Demosthenes moest kunnen bergen in z'n mond. Hoe minder wetenschap, hoe meer redevoering. Hoe minder kennis, hoe meer misbruik van taal. Hoe minder innerlyke waarde, hoe meer cant.
Ligt het nu niet in de rede, dat onze andere specialiteit, hy dien we voorstelden als inderdaad uitstekend, berouw voelt dat hy zich en z'n waarheidsreligie blootstelde aan zulke vernederingen? Moet hy niet telkens neiging voelen den stryd te ontwyken, als zyner onwaardig? Begrypt men niet, dat hy slechts met moeite zich weerhoudt van het uiten der klacht: "gy, geachte leden die m'n woorden toejuicht of afkeurt, ik wenschte dat ge leerdet wat toejuiching of afkeuring waard is. Voor u allen is plaats op andere banken dan van deze Kamer … ik wacht u by m'n lessen. Wat u betreft, geacht lid uit Snaterburg, die me zoo heel in 't byzonder tegenkakelt, om by die lessen te worden toegelaten, stel ik u voor, een-en-ander afteleeren. En hiermee heb ik de eer de heeren te groeten."
Wel zeker! Hy gaat naar huis, en zoekt 'n ander veld ter bezajing. Als oprecht waarheidzoeker is hem lof en tegenspraak beide welkom. Maar 't moet de waardige lof zyn die aanmoedigt en kracht geeft tot voortgaan, niet de onbekookte "mooivindery" van bevooroordeelden. De tegenspraak die hy gaarne uitlokt als onmisbaren graadmeter van z'n oordeel, behoort te leiden tot ontwikkeling. Hy voelt zich en z'n zaak te goed voor 'n redeloos gekibbel, dat hem afmat, den indruk zyner redeneeringen uitwischt, en den stand der behandelde zaken verwart. Dit alles moge nu-en-dan voldoen aan de eischen eener zoogenaamd-staatkundige party, 't past gewis niet in 't program van den waarheidzoeker.
Ik laat nu daar, in hoeverre dit alles anders wezen zou, indien … onze parlementen anders waren. Dit behoort niet volstrekt tot m'n tegenwoordig onderwerp, al zy 't dan dat de wanbegrippen over 't nut van specialiteiten het hunne bydragen tot het laag gehalte onze Volksvertegenwoordiging. Daartoe evenwel werken ook oorzaken mee, die tot 'n heel andere kategorie van dwaling behooren, dan waartegen ik in dit geschrift te-velde trek, en die ik dus nu voorbyga.
Men zou me kunnen tegenwerpen dat de bekwame specialist niet juist altyd 'n onwaardigen tegenstander behoeft te hebben, en vragen of er dan ook geen nut te trekken is uit 'n debat tusschen ebenbuertigen?
Elders, ja. Maar in de Kamer niet. De pseudo-politieke atmosfeer bederft al wat haar inademt. De man van wetenschap gevoelt dit, en tracht zich aan dien invloed te onttrekken. Zoodra hy in z'n tegenstander een hem waardigen kampvechter erkent, zal hy hem liever uitnoodigen tot het kiezen van 'n geschikt terrein, dan hem en zichzelf ten schouwspel te geven aan 'n publiek dat het bywonen van den stryd niet waard is. Deze ridderlyke afkeer van dorperheid wordt nog ondragelyker, zoodra de kampioenen het besef opdoen dat hun plebs niet alleen onbevoegd is tot het beoordeelen van de kracht of juistheid der toegebrachte slagen, maar dat het er op aast hun beider eruditie te gebruiken als oorlogsmiddel in 'n stryd waarmee de wetenschap niets gemeens heeft. De vernedering is dan voor beiden onduldbaar, waaruit dus vanzelf volgt dat wy op zoodanig schouwspel zelden—ik durf zeggen: nooit—onthaald worden. En hiermee wordt alzoo de stelling bewezen dat de inderdaad bekwame specialiteit het lidmaatschap in de kamer niet dan onbedacht aanneemt, en in dat geval slechts voor zeer korten tyd behoudt.
De schaarste van uitzonderingen op dezen regel gedoogt niet dat het aanwezen van twee uitstekende specialiteiten in een vak, frekwent kan zyn op de banken der Volksvertegenwoordiging. Doch al ware dit anders, dan nog en dan alweer zou 't getuigen tegen de toepasbaarheid van 't specialiteiten-stelsel, dewyl in zoodanig geval andere speciaal- vakken te schraal zouden bezet wezen.
Aannemende immers dat, byv. de marine door twee specialiteiten werd vertegenwoordigd—hooger aantal zou de onevenredigheid nog doen stygen—dan volgt hieruit dat veel andere vakken van kennis en wetenschap onvoldoende of in 't geheel niet gereprezenteerd worden, en wel om dezelfde reden die m'n uitgever bewoog die duizend vervelende hoofdstukken te schrappen.
Twee zulke marine-specialiteiten zullen gewoonlyk bestaan uit twee … FRITSJENS. Zelden uit een admiraal van de soort als die ik liever aan het hoofd van de vloot zag, met een FRITSJE tegenover hem. En nooit uit twee admiralen van dat gehalte. Mocht dit laatste par impossible 't geval eenmaal wezen, dan kan men verzekerd zyn dat de een met monitors dweept, en dat de ander, op 't voorbeeld van den Amerikaan FERRAGUT, zich schamen zou to fight on the bottom of a teakettle. In een zaak evenwel zullen die heeren 't eens zyn, in tegenzin elkaar te enteren voor 't plezier van zes dozyn landkrabben die geen marlpriem kunnen onderscheiden van 'n borduurnaald.
Doch, zullen sommigen meenen, het nut der debatten tusschen specialiteiten in de kamer gaat misschien niet geheel te-loor. Ze worden ook buiten de Kamer gehoord …
Niet zoo goed als wanneer ze buiten die Kamer gevoerd waren, in welk geval de onderwerpen grondig, monografisch, en van politieke "smetten vry" konden behandeld worden. Deze drie epitheta namelyk duiden de tegenstelling aan, van de belemmeringen in de Kamer, die ik trachtte te schetsen.
Wie overigens, ter verdediging van het nut der specialiteiten in 'n parlement, zich beroept op de mogelykheid dat niet alles verloren gaat wat ze daar ten-beste geven, heeft toegestemd wat ik bewyzen wilde.
Ik mag dit kapittel niet sluiten zonder de opmerking dat de gegrondheid myner overtuiging op dit stuk, gestaafd wordt door de Geschiedenis. Nooit dan in de tyden van voorbygaande beroering, waren zeer uitstekende mensen—dusgenaamde "groote mannen"—leden eener politieke vergadering. In dit feit ligt de resumtie der oorzaken waarom ook gewoon-uitstekende mensen—vak-specialiteiten—niet op hun plaats zyn in 'n volksvertegenwoordiging. Zoodanig kollegie geeft aanhoudend blijk, niet zoozeer te beantwoorden aan de roeping om kapaciteiten aantewerven—wat dan toch, oppervlakkig beschouwd, de eisch wezen zou—dan wel om te voorzien in de behoefte aan 'n terrein waarop middelmatigheden voor kapaciteiten kunnen doorgaan. Wie veel bezit, associeert zich niet. En wie inderdaad iets is …
—Niet waar, 'n mens moet iets zyn, roept men ons uit den hemel toe …
We herkennen de stem des zaligen Barons VAN EEN-OF-ANDER. En we geven hem volkomen gelyk. Een mens moet iets zyn. Zeker, zeker, men moet iets zyn! Maar juist daarom komt het me voor, dat iemand die inderdaad uit zichzelf iets is, zich geen moeite hoeft te geven schynbaar iets te worden, door 't opgaan in anderen die op hun beurt zich slechts vereenigden om niet, ieder alleen staande, volstrekt niemendal te wezen.
Onder de tallooze invloeden die de maatschappy beheerschen, zyn er velen die wy of in 't geheel niet kennen, of waarvan wy ons slechts zeer onvoldoende rekenschap geven. De algemeene oorzaak van dit verschynsel zal wel traagheid zyn, maar ik meen de meer onmiddellyke aanleiding te vinden in onze … specialiteit van aardbewoners. We zyn zoo gewoon geraakt aan 't waarnemen of ondergaan van de uitvloeisels, dat we zelden ons opgewekt voelen om onderzoek naar de bronnen te doen. 't Is dus hier alweer—als by die bakkers in Hoofdstuk zooveel—de levenslankheid waarmee wy ons vakje van aardbewoners uitoefenen, die ons van 't nasporen der causae rerum terughoudt, en hierom staat gewoonlyk ons begrip nog lager dan onze kennis, die … ook te wenschen overlaat.
Wanneer een onzer op de maan aanlandde, en daar wezens aantrof die belangstelden in kennis, zoud-i waarschynlyk in z'n nieuwe omgeving doorgaan voor byzonder bevoegd om inlichtingen te geven omtrent aardsche zaken. Maar weldra zou hem blyken dat een seleniet meer vragen kan dan tien telluriers weten te beantwoorden. En dit niet alleen ten-opzichte van inderdaad onoplosbare vraagstukken, of ook van die welke slechts by sommigen voor moeielyk doorgaan, maar zelfs in zaken die geenszins buiten z'n begrip liggen. Telkens zoud-i zich moeten verwyten gedurende z'n vorige loopbaan zoo weinig acht te hebben geslagen op 't verband tusschen oorzaak en gevolg, en by 't minst besef van eerlykheid ware hy werdra genoodzaakt z'n ontslag te vragen uit de betrekking van vraagbaak. De primitiviteit der leeken die hem aanzagen voor professor, zou zich openbaren in allerlei vragen welke hy nooit zichzelf voorlegde niet alleen, maar die hem ook op z'n eigen planeet nooit waren gedaan door onkundigen, vertrouwd en verzoend als ze waren met hun gebrek aan begrip. Een vry algemeene hoofdindruk van zoo'n ontmoeting zou bestaan in de overtuiging dat-i vroeger zeer veel meeningen had aangenomen als op rede gegrond, terwyl hy nu zou moeten erkennen dat ze slechts berustten, of op stilzwygende overeenkomst—konventie—of op voorbedachtelyke en uitdrukkelyke versiering, op 'n gemakshalve als waar aangenomen maar onbewezen en vaak onjuiste stelling, in een woord: op fiktie. Onder deze konventien bekleeden onze meeningen over bevoegdheid 'n eerste plaats. By nauwkeurig onderzoek zal gewoonlyk blyken dat we telkens deze hoedanigheid toekennen aan personen die daarop niet veel meer aanspraak mogen maken dan zoo'n verdwaalde aardbewoner die op de maan benoemd werd tot adviseur.
Dat de hier bedoelde onjuistheid van schatting, met al de fouten die er uit voortvloeien, nooit geheel kan vermeden worden, ligt in den aard der zaak. De meeste punten van rechtsbegrip en zedelykheid immers, ja zelfs de meeningen over eigen of algemeen belang, berusten op konventie, en dit zal wel zoo blyven, zoolang 't ons niet gegeven is doortedringen tot de eerste oorzaak der dingen. Altyd stuiten wy in onze nasporingen op 'n stelling die—zooals de axiomaas in wiskunde, maar met minder recht—voetstoots moet worden aangenomen, op-straffe van onmogelykheid om doorteredeneeren. Dit verschoont evenwel de lichtzinnigheid niet, waarmee wy ook zulke onwaarheden vaststellen, die zeer goed hadden kunnen vermeden worden zonder ons 't verlies van 'n bruikbare konkluzie te veroorzaken. Het is waar dat wy in sommige gevallen aan zeker vertrouwen op konventioneele bevoegdheid behoefte hebben, geenszins omdat dit den wysgeer nader brengt aan waarheid, maar omdat de maatschappelyke orde soms vereischt dat 'n twyfelachtige zaak op wettelyke wys worde vastgesteld. Dit onderscheid tusschen de doeleinden der wysbegeerte en de belangen van de maatschappy, wordt—heel onwillekeurig voorzeker, maar nogal duidelyk—erkend door de Wet. Zy verbiedt den rechter uitdrukkelyk: recht te weigeren, dat is: geen uitspraak te doen in de geschillen die aan z'n oordeel worden onderworpen. Hy moet beslissen tusschen ja en neen, tusschen aanklacht en verdediging, tusschen zwart en wit, plus en minus, zyn en niet-zyn. Hy mag niet twyfelen, mag z'n oordeel niet opschorten, mag niet bescheiden wezen—'t geen hier in veel gevallen zeggen wil: niet eerlyk—hy is eens-vooral veroordeeld tot weten. Op wysgeerig terrein zou deze verplichting 'n ware zotterny wezen, wanneer niet op even wysgeerige gronden kon worden aangenomen dat we behoefte hebben aan zeker soort van dwaling. De natuurkundige dien men vragen zou, waarom alle stof streeft naar vereeniging, mag betuigen dat hy 't niet weet, maar 'n Rechter is verplicht zich te houden voor alwetend en onfeilbaar, of … zich aantestellen alsof hy zich daarvoor hield. Waar-i soms inkompetentie aanvoert, mag en moet ze gegrond wezen op een-of-ander wetsartikel dat z'n jurisdiktie bepaalt, nooit op z'n onwetendheid in 't algemeen, of z'n gebrekkige kennis der byzondere zaak die aan z'n oordeel onderworpen werd. Veel minder nog op z'n zedelyke onvolkomendheid die hem zou kunnen verlokken tot toegeven in partydige liefde of haat. Het is dan ook om redenen van dezen aard dat algemeene wysbegeerte, d.i. 't streven naar waarheid, zoo dikwyls lynrecht tegenover de eischen van een "vak" staat. Maar 't ideaal van volkomendheid dat we moeten trachten te bereiken, noopt ons dit verschil in opvatting zooveel mogelyk te verevenen. Het is daarom onze plicht geen certifikaten van bevoegdheid uittereiken aan valsche specialiteiten, en vooral niemand tot specialiteit uitteroepen, die zeer in 't byzonder onbevoegd is. Dat 'n Rechter in wiens uitspraak we genoodzaakt zyn te berusten, niet altyd rechtspreekt, is nu eenmaal de verdrietige waarheid, maar onzinnig zou 't wezen, daarom by-voorkeur den zoodanige tot rechter te benoemen, van wien niets of weinig anders ware te wachten dan onrecht. Onder billardspelers bestaat de gewoonte, by verschil van meening over 't aantal behaalde punten, zich te onderwerpen aan de uitspraak van den markeur "die 't weten moet." Onze eerbied voor 'n rechterlyke uitspraak heeft geen steviger grondslag dan die "voor bevoegd houden" van 'n droomerig jongetje. Toch verbeeld ik me dat 'n wakkere, oplettende—en vooral 'n integre!—markeur te verkiezen is boven 'n slaapkop of 'n bedrieger. Wil men deze vergelyking omtrent de kracht en de strekking van konventioneele bevoegdheid verder uitstrekken of hooger opvoeren, dan wys ik op 't zeer rationeele katholieke leerstuk der pauselyke onfeilbaarheid, 'n dogma dat gewoonlyk verkeerd wordt voorgesteld door protestanten en protesteerende katholieken, twee soorten van dissidenten die middel vonden om de ongerymdheid van de geloovery optevoeren tot hoogere machtsverheffing. De tegenwerpingen: "hoe kan een aan allerlei menselyke onvolkomenheden onderworpen mens onfeilbaar wezen?" en: "wat al pausen die dwaasheden beginnen, of zelfs misdaden!" houden geen steek. Het is voor den geloovigen katholiek die de eenheid der kerk bewaard wil zien—en juist dit is de eisch van 't katholicismus—de vraag niet, of zekere persoon dien men paus maakte, dwalen kan, maar: of men niet tot handhaving van dien eigenaardigen eisch der kerk, behoefte heeft aan … 'n markeur, wiens konventioneel gezag den vrede onder de spelers bewaart? De protestantsche wyzigheden op dit punt, komen vry bespottelyk voor in lieden die eerbied hebben voor allerlei apokriefe dokumenten, voor de wartaal van dezen of genen profeet of apostel, en die zich deemoedig buigen onder de uitspraken van CALVINUS, van LUTHER, van den Heidelberger, van de Dorische Synode. "Wy niet roepen hier de modernen, wy erkennen slechts als waarheid wat wyzelf onderzochten en inderdaad voor waar erkennen." Deze betuiging zou 'n gelukwensch waard zyn, wanneer ze in-allen-opzichte met de werkelykheid overeenkwam, en als ze niet geuit werd door mensen die toch in 't maatschappelijk leven telkens zeer katholiekelyk hun meening onderwerpen aan de opinie van deze of gene specialiteit, zonder nog daarby zich te kunnen beroepen op traditie, op pieteit, op behoefte aan eenheid en tucht, of wat dies meer zy.
De eerste modellen van opgedrongen bevoegdheid waarmee wy in 't leven te doen krygen, zyn natuurlyk de ouders. Zy zyn 't die de kinderboekjes koopen en de onderwyzers kiezen, en worden waarschynlyk daarom in sommige opvoedkundige werken zoo walgelyk gevleid. De lezer staat verbaasd over al de wysheid en al de deugd van Vader en Moeder, die 'n kind volgens die werkjes in z'n binnenkamer te aanschouwen krygt, en behoorde verwonderd te zyn daarvan zoo weinig waartenemen in de maatschappy. Papa en Mama stelen niet, vloeken niet, liegen niet, twisten niet, lasteren niet en gooien geen glazen in. Of ze de specialiteit van onmenselyke bravigheid zoo ver dryven dat ze niet eten en drinken ook, is me nooit gebleken, maar me dunkt het hoort er zoo by. En … de kunde! Papa weet alles. Hy is de "bevoegde" persoon om alle geheimenissen optelossen, alle duisterheden te verklaren. Niets weet-i niet, precies 'n rechter! Maar, lieve mensen, ziet eens om u heen, en let eens op al de vaders die in hun binnenkamer benoemd werden tot specialiteiten in volkomenheid! Het kind—dat niet om zich heen ziet, en dit dan ook nog niet kan—schikt zich, en vervalt van de eene specialiteit in de ander. Want weldra neemt de onderwyzer z'n niet zeer bescheiden plaats op den troon der volmaaktheid in. Daarop volgt de dominee, de "bevoegde" persoon alweer om te vertellen wie, wat en hoe God is. Hy weet dit precies, want … hy is specialiteit in onbegrypelyke dingen. 't Is z'n "vak."
Aldus voorbereid om genoegen te nemen met het leunen op onvaste steunsels, treedt de jonge mens de wereld in, en zou 'n Herkules van zelfstandigheid moeten wezen om vertrouwen te weigeren aan de tallooze voorgangers die hem als "bevoegd" worden aangewezen. Bovendien, wat zou hem tot wantrouwen opwekken? De verkeerde begrippen die hy ontmoet in de Maatschappy, werden ook gedoceerd door de speciaal-bevoegden die deze Maatschappy aan 't hoofd van haar akademien plaatste. De akademien bevestigden wat er onderwezen werd op de school. En die school was redelyk homogeen met de kinderkamer. Zeker, zeker, de specialiteiten in "bevoegdheid" vormen 'n keten die van 't allerlaagste tot het hoogere, hooge en allerhoogste loopt. Bakers, geneesheeren en professors zyn 't volmaakt eens in hun afschuw van de luchtbeweging die ze brandmerken met den vreeselyken naam van "tocht." De staatsdienaars in hun redevoeringen, en zelfs de Vorsten op hun troon, stellen zich even kundig aan, even edelmoedig, even rechtvaardig en even zedelyk als de heeren Eerhart en Goedman uit de kinderboekjes. Wie aan de praatjes van al die vorsten, bakers, staatsdienaren en dokters geen geloof slaat, is 'n ketter. Maar de jongeling die zoo-even de maatschappy intrad, denkt niet aan de mogelykheid van verzet, ternauwernood aan oorbaarheid van twyfel. Gebiologeerd tot stompzinnig berusten, raakte hy zoo gewoon aan 't meegaan met anderen, dat-i z'n eigen denkvermogen liet braak liggen. De stad zyner inwoning komt voor rekening van Burgemeester en Wethouders, die wel verstand zullen hebben van gemeentebelangen, want … ze zyn de bevoegd-verklaarde personen. De Landsregeering? Wel, daar is de Koning voor … 'n specialiteit van geboorte. Daar zyn de Ministers voor … specialiteiten van 't goddelyk parvenir. Daar is de volksvertegenwoordiging voor, specialiteit van … ik weet niet wat, maar "bevoegd" is ze, o gewis! Want de Wet verzekert het ons, en die Wet werd gemaakt door specialiteiten van gelyke bevoegdheid als de bevoegd verklaarde vergadering-zelf. Wie daarna nog twyfelt!
Er blykt alzoo dat wy in dat alles—en in 't laatst genoemde zeker 't minst niet!—te doen hebben met een der fiktien waaraan onze Maatschappy zoo ryk is. Reeds in den aanvang myner IDEEN wees ik op de eigenlyke strekking van 't vertegenwoordigend Regeeringsstelsel. Het tellen van stemmen—iets als 'n zonderlinge poging om intelligentie, kunde, goede trouw, vaderlandsliefde, e.d. te onderwerpen aan den eersten hoofdregel der rekenkunde—zou eigenlyk kunnen beteekenen: "als we aan 't vechten gingen, zouden wy winnen, want we hebben de meerderheid op onze hand. Laat ons 't vechten voor gebeurd houden, en aannemen dat wy geslagen hebben. Dit wint vermoeienis, tyd, geld en bloed uit." Zeker! Maar … dan blyft toch altyd de eisch: dat men goed telt, niet waar? En dit doen we met onze konventioneele kiesdistrikjes alweer niet! De fiktie over "bevoegdheid" nu eenmaal niet kunnende missen, behooren wy in die fiktie zoo logisch mogelyk te-werk te gaan. Dat we dit niet doen, meen ik in m'n IDEEN 119, 120, 121, en 133, voldingend bewezen te hebben. Of zou 't er—na eenmaal 'n onjuistheid te hebben aangenomen als punt van uitgang,—niet op aankomen hoe men daarop voortbouwt? 't Is wel mogelyk. Maar dan konden wy onze kiezery vereenvoudigen of, beter nog, geheel achterwege laten, en de beslissing over "bevoegdheid" tot Lands-en Gemeentbestuur overlaten aan 't lot.[7] Dit zou ook hierom misschien de voorkeur verdienen, omdat we dan met gelyke kans op goeden uitslag —waarschynlyk zelfs met grooter kans—tyd en inspanning konden sparen, om nu niet te spreken, van den wrevel, van de zwartmakerij, van al 't onzedelyke dat 'n onvermydelyk gevolg is van onze tegenwoordige kiesmethode. Het heeft er veel van, of de Wetgever bevreesd was dat het Volk hooger zou staan dan z'n gemachtigden, en middel zocht om by 't verlagen van 't peil der Kamer, tevens de burgery te demoralizeeren. En nog beweren sommigen dat de fabrikeurs der achtenveertigste grondwet hun doel niet zouden bereikt hebben! Allons donc!
* * * * *
Men zou kunnen aannemen dat er voornamelyk drie manieren zyn, waarop 'n certificaat van bevoegdheid—dat is 'n aanstelling tot specialiteit—wordt uitgereikt:
1. Door de spontane publieke opinie, mits zich uitdrukkelyk in een niet al te onbelangryk feit openbarende, daar 't anders twyfelachtig blyft wat eigenlyk de opinie van zoo'n publiek is?
2. Door 'n officieel gereglementeerd deel van de publieke opinie, zooals byv. geschiedt naar aanleiding onzer Kieswet.
3. De par le Roi, d.i. door den luim van 'n Minister die z'n eigen gezag te danken heeft aan 'n fiktie omtrent "bevoegdheid."
De vraag doet zich op, welke van deze drie manieren 't meest vertrouwen verdient, dat is 't minste wantrouwen. Ik weet 't waarlyk niet.
De kompetentie van 't algemeen, van "Men" werd nogal dikwyls te-schande gemaakt. Wie den loop der "publieke opinie" in de Geschiedenis nagaat, zou byna op 't denkbeeld komen dat ze per se onjuist is. Maar ook dit is 't geval niet, want by de aanhoudende eb en vloed der meeningen, bestaat altyd zekere kans dat "Men" somtyds juist oordeelt, al blyft het gewaagd dat monster daarvoor grooter eer toetekennen dan de kansrekening meebrengt. En … die kans is zeer nadeelig, want het aantal en de kracht der invloeden die de publieke meening 'n verkeerden weg opstuwen, is zeer groot. Onwetendheid en vooroordeel spelen daarby 'n groote rol. Eens zeide iemand die door 't publiek van zyn tyd voor niet-bevoegd verklaard werd om meetespreken —een vermeende onbevoegdheid die zoo ver ging, dat "Men" hem op wreedaardige wys 't zwygen oplegde—JEZUS dan heeft gezegd: "niemand geldt voor profeet in z'n vaderland." Deze uitspraak is nietvereerend voor de vaderlanden, en te minder omdat er rechtstreeks uit volgt dat zy die in hun vaderland wel geacht, en dus aan 't hoofd der zaken geplaatst worden, geen profeten zyn. Wie dit goed bedenkt en konscientie heeft, zou er tegen opzien de hand te reiken aan een met algemeene stemmen verkozen Gemeenteraadslid, en zeker den moed niet hebben om 'n Kieswet te maken.
Toch hebben oppervlakkige denkers dien moed gehad! Om te weten te komen wie "bevoegd" zyn om 't Volk voortegaan, sloegen zy den weg in, die rechtstreeks op verregaande onbevoegdheid uitloopt. Als ware het om de kwaal zooveel mogelyk te verergeren, heeft men 't aantal verkeerd oordeelende vaderlanden in kiesdistrikten gesplitst, en alzoo de fouten die zoo'n Vaderland aankleven, zooveel mogelyk vermenigvuldigd. Die fouten immers zyn: onkunde, brood-roem-en opinienyd, in een woord: Klein-staedterei. Het ligt in de rede dat de "Vaderlanden" hun kandidaat-profeten van te naby zien, en dat dit gebrek te grooter wordt naarmate men de grenzen van zoo'n vaderland inkrimpt, gelyk by ons Distriktenstelseltje dan ook inderdaad het geval is.
* * * * *
Ik gis dat deze laatste opmerking sommigen zal voorkomen als 'n parafraze van 't bekende spreekwoord over groote mannen en kamerdienaars, en dit noopt me tot de uitdrukkelyke verklaring dat ik hier geheel iets anders bedoel. Om dit verschil van meening duidelyk te maken, moet ik me nu wel even met dien vervelenden deun bezighouden. Na den weerslag dien ik jaren geleden reeds daarop gaf en dien ik voor afdoende hield, (IDEE 689) kom ik daarop niet voor m'n genoegen terug. Maar 't moet wel, omdat me telkens blykt dat er nog altyd 'n gansche bende kamerdienaars heel wanhopig loopt te zoeken naar 'n groot man. Eilieve, als die verweesde lakeien-zelf eens die funktie op zich namen? 't Is waar dat ze dan zouden moeten beginnen met 'n eind te maken aan hun knechts-praatjes. De gaping die daaruit te voorzien was op de programmen van Letterkundige Kongressen, moest dan maar in 's hemelsnaam worden aangevuld met iets degelyks.
Voyons! De grootemannigheid schynt … 'n hoedanigheid te wezen. We slaan de definitie over, en nemen gemakshalve aan, dat de jammerende knechts 't daarover onderling eens zyn. Ook dat ik 't met hen eens ben … wat veel gehoopt is, want: 1. Ik weet niet wat men onder 't woord "groot man" verstaat. 2. Als ik 't wist, zou ik zeker moeite hebben m'n opinie duidelyk te maken aan 't volkje dat gewoon is in 't kleine te wroeten. 3…. maar genoeg! We zullen ons aanstellen, alsof ik, wy, zy, allemaal verstand hadden—en 't zelfde verstand—van grootemannigheid. Deze hoedanigheid dan moet het eigendom, het kenschetsende, de eigenaardigheid wezen van 'n mens, niet waar? Men kan dus zeggen: "A is 'n groot man" even als men verzekeren kan dat B blond is. Van welke kracht nu zou de tegenwerping wezen: niemand is blond voor z'n keukenmeid? Beteekent dit, dat de blondheid van B in twyfel getrokken of ontkend wordt? Me dunkt dat deze twyfel of ontkenning zich anders moest openbaren. Het aanduiden immers van 'n byzondere personensoort die B's blondheid niet waarneemt of erkent, schynt de meening in zich te sluiten dat B wel blond is voor alle anderen. Wat is hier de bedoeling van 't woordje: voor? Men is iets, of men is 't niet. Wil 't hier zeggen: "in de oogen van?" Maar … de schuld kan aan die oogen liggen, en 't spreekwoord moet dan veranderd worden in: "keukenmeiden kunnen geen blond zien." Arme keukenmeiden! Of zou de wysheid der volkeren bedoeld hebben dat er geen blonde menschen zyn? Waartoe dan die keukenmeid er bygehaald? Men zou toch niet in 't hoofd krygen te zeggen: "voor die, die of die bestaat er geen cirkelkwadratuur, geen perpetuum mobile" alsof die dingen er wel waren voor 'n ander.
Een welwillende huisgenoot die me over den schouder ziet, blaast my in 't oor dat ik hier moet afstappen van de letterlyke beteekenis, om overtegaan op den vermoedelyken zin van 't spreekwoord. Goed! Die zin zal wel wezen dat zoo velen—of allen?—die voor groot doorgaan, van naby bezien …
Het doet me leed, hier 't woordje "van naby" te moeten gebruiken, omdat juist in de verondersteld-onjuiste opvatting daarvan, de oorzaak ligt die me zoo-even deed verklaren dat ik in myn redeneering over de fout van te naby zien, geenszins het oog had op dat armzalige keukenmeiden-spreekwoord. Ik zal dus wel genoodzaakt wezen daarop terugtekomen, en neem voorloopig dat "van naby zien" in den gewonen zin.
"Velen—of allen?—die in de verte groot schynen, blyken van naby gezien niet groot te wezen?"
Is dit de beteekenis van 't spreekwoord? Dan begryp ik 't alweer niet. Met dat "schynen" immers hebben we niets te maken. "In de verte zien" zou dan, beter uitgedrukt, beteekenen: verkeerd zien. En: "van naby beschouwd" had de kracht van: goed beschouwd. De heele zin kwam dan hierop neer, dat 'n zaak, terdege bekeken, zich anders voordoet dan verkeerd gezien. Het is voor de wysheid der volkeren te hopen dat er in dat spreekwoord 'n eenigszins dieper bedoeling ligge. Om met alle welwillendheid die bedoeling optesporen, doen we nu ook van 't ontleden der overdrachtelyke beteekenis afstand, en brengen de zaak over in het stellige, in 't konkrete. De zin van 't spreekwoord zou kunnen zyn:
"Wie in 't publiek menslievendheid predikt, is van naby gezien—d.i. alweer: goed beschouwd—'n barbaar."
Dat "prediken" hoort er niet by. De vraag is niet wat iemand preekt, spreekt of verkondigt—tenzy in de gevallen waar 't woord de waarde van 'n daad heeft—we moeten weten wat de man is, die men onderwerpt aan de vuurproef der beschouwing van naby. Voor-zoo-ver alweer dat "van naby" beteekent: terdege, nauwkeurig, zouden we hier alzoo de volkerenwysheid betrapt hebben op 'n orakelspreuk van de soort als: wie zoo is, is anders. Q. A.
Om onze welwillendheid ten aanzien van 't kreupele praatje ten top te voeren, willen we nog 'n poging wagen om het te verheffen tot iets begrypelyks. Laat ons aannemen dat wy in de toepassing mogen gebruik maken van mitigeerende bywoordjes. Het gebeurt wel eens dat iemand die … enz. "Somtyds is de man die zich in 't publiek voordoet als … enz. Er zyn voorbeelden van moralisten, wier zeden … enz.
Alweer klaag ik hier over gebrek aan diepte. Men zal erkennen, hoop ik, dat al die praatjes neerkomen op de palisse-waarheid dat sommige zaken en personen wel eens anders zyn dan ze schynen. 't Was waarachtig wel de moeite waard, aan dit fysiologisch verschynsel 'n spreekwoord te wyden! En toch, dat spreekwoord heeft 'n zin, 'n reden van bestaan. Waarlyk 't is niet zonder oorzaak—niet zonder bekende oorzaak ook—dat het leeft, groeit, bloeit, van aanhangers overvloeit, en vruchten draagt. Vruchten en redevoeringen! Die oorzaak, lieve lezer—we willen hopen dat geen kongreslid zich de zaak te veel aantrekke—die oorzaak is … dat er te veel kamerdienaars in de wereld zyn … ziedaar! Hun treurigheid over gebrek aan groote mannen, is gegrond, waarachtig! Men hoeft nu juist geen jakhals te wezen om meetehuilen als men die interessante diertjes hoort janken en redevoeren over de schaarste van leeuwen.
Wie goed is, is goed, onverschillig op welken afstand men hem beziet. Want z'n eigenaardigheid ligt in hemzelf, en hangt niet af van 't standpunt des waarnemers. De vraag of men van 'n uitstekend persoon eischen kan dat-i ook in 't dagelyks leven hoog sta, is kinderachtig. Met of zonder permissie van den jakhals, is de leeuw 'n leeuw. Met of zonder eischen of vergunningen van dien aard, is 'n appel 'n appel, 'n boom 'n boom, en 'n "groot man"—wat dan ook de beteekenis van dit woord moge zyn—'n groot man. Het is hem geheel onverschillig of dit door z'n kamerdienaar gevorderd of erkend wordt. Hy zou niet anders kunnen zyn dan hy is, d.w.z. uitstekend. En dit zou zoo blyven, al stond men hem in kongresverhandelingen genadiglyk toe, in z'n binnenkamertje kleiner te wezen dan op straat. Zoo'n vergunning teekent overigens de aspiratien van 'n knecht, die z'n voorzorgen neemt tegen den tyd dat men ook hem eens—by groote vergissing dan—voor 'n heer zal aanzien.
Wie goed is, is goed, binnen'shuis en buiten'shuis. Hy is goed voor z'n medeburgers, voor z'n echtgenoot, voor z'n kinderen, voor z'n vrienden, voor z'n dienstboden. Wie er anders over denkt, mag zich ook wel gaan verbeelden dat 'n goudstuk in 't donker zich amuzeert met in 'n cent te veranderen. Feilen, fouten, vergissingen, dwalingen … wie heeft ze niet? Maar de bewering dat 'n "groot man" in z'n byzonder leven op-eenmaal zou inkrimpen tot iets kleins … dat z'n adel by voorkomende gelegenheid eventjes zou overgaan in gemeenheid … zie, dit is 'n uitvindseltje van den zwerm niet-groote mannen die middel zoeken om hun kleinheid en gemeenheid te doen voorkomen als adel. Ze meenen zich tot Chimborassa's te maken door 't uitkramen van de gissing dat er zeker wel hier of daar 'n spleetje zal wezen in den Montblanc. Hun praatjes, al of niet steunende op 'n zinneloos spreekwoord, zyn oneerlyk, en moeten hoofdzakelyk strekken om den tol van hulde uittewinnen, dien ze hun meerdere schuldig zyn. Wie wat wil afdingen op den roem van COLUMBUS, moet bewyzen dat hy Amerika niet ontdekte. Niet hopen, wenschen of veronderstellen, niet verzinnen of insinueeren, niet lasteren vooral, dat de knecht van dien "grooten man" zeker wel iets kwaads van hem zal geweten hebben. Naar de keuken met zulk gewawel!
* * * * *
Tot m'n groot genoegen neem ik nu afscheid van dat spreekwoord en die huilende kamerdienaars. De zin waarin ik voor die uitweiding 't woordjen al te naby gebruikte, was anders. Ik bedoelde de optische fout die 't gevolg is van te naby zien. Even als er tot het juist beoordeelen van schilderstukken, zeker punt is waar de toeschouwer zich plaatsen moet, zoo ook behoort de mens te worden waargenomen op zekeren afstand, klein of groot naarmate van de breedte der trekken waarmee de Natuur z'n ziel geteekend heeft. Wie dezen regel uit het oog verliest, zou gevaar loopen een Rembrand grof te vinden en miniatuurtjes in 't geheel niet te zien. Maar de hoedanigheden van 'n mens zyn ingewikkelder dan van 'n schilderstuk, en daarom is de bepaling van 't juiste standpunt waarop de beoordeelaar zich te plaatsen heeft, zooveel moeielyker. Bovendien … die beoordeelaar is soms, dikwyls, altyd misschien, eenigszins mededinger. Z'n eigen fouten, en niet altyd die van 't beschouwd voorwerp, staan dikwyls zyn oordeel in den weg.
Met die fouten bedoel ik nu niet den voor 't oogenblik afgehandelden nyd, al blyft het waar dat die pest 'n hoofdrol speelt in de antichambre van de wereld. Neen, met den besten wil en zonder boosaardig opzet, is de meerderheid—die uit den aard der zaak niet uit "groote mannen" bestaat—tot onjuist oordeel gedwongen, omdat zy 'n verkeerden maatstaf aanlegt. De teleurstelling by het van te naby zien der personen die voor uitstekend doorgaan, behoeft volstrekt niet gegrond te wezen op hun verkeerdheden. Ze is vaak, of kan zyn, 'n gevolg hunner afwyking van 't ideaal dat de beschouwer zich zeer willekeurig van uitstekendheid geliefde te vormen, 'n ideaal dat—vreemd genoeg voor den allergewoonsten bron waaruit het voortvloeit—steeds zondigt door opgeschroefde ongewoonheid. A verneemt, en gelooft voorloopig, dat X 'n "groot man" is. A, geen "groot man" waarschynlyk, eet 'n broodje met z'n mond. Hy krygt X te zien van naby, van te naby, ontdekt dat X even als hyzelf, z'n mond gebruikt tot het orberen van 'n broodje … weg is de illuzie! De "groote man" had, om op de hoogte van A's kinderachtige voorstelling te blyven, met z'n neus moeten eten, of geen broodje moeten eten, of in 't geheel niet eten … weet ik, 't! De hier bedoelde fout in 't schatten van uitstekende mensen, wordt vry algemeen erkend, zoodra zich die uitstekendheid slechts in maatschappelyken rang openbaart, en dan weet men ze zelfs te gebruiken tot onderhoud of versterking van tucht. Keizers, Koningen, Bevelhebbers houden zich op 'n afstand. Zy vertoonen zich niet en robe de chambre, geenszins altyd omdat ze fouten te bedekken hebben, maar omdat veel ondergeschikten te laag staan om te waardeeren wat natuurlyk en eenvoudig is. De nogal verdachte dood van den laatsten CONDE—wiens nalatenschap in de familie kwam van LOUIS PHILIPPE—had op de stemming van 't groot en klein gemeen, 'n minder nadeeligen invloed dan de burgerlyke paraplui waarmee die Koning zich vertoonde in de straten van Parys. De epiciers en prud'hommes, de Kappellui, vinden 't vreemd en derogeerend, dat iemand die geen epicier of prud'homme is, geen Kappelman, in iets op hen gelijkt, en ze wreken zich over hun botheid door den zoodanige alle uitstekendheid te ontzeggen. Wie alzoo door de meerderheid wilde aangezien worden voor 'n "groot man" zou zich op 't voorbeeld van allerlei goden, moeten hullen in 'n wolk van geheimzinnigheid. Hy behoeft niet te vliegen, mits men maar niet ziet dat-i loopt. Hy behoeft geen wonderen te doen, mits slechts z'n vader niet bekend zy als timmerman te Nazareth. Neen … hy moet geen vader gehad hebben. Dat is onmogelyk, dat is onmenselyk, dat kan voor "groot" doorgaan, dat is het ware! Arme JEZUS, hoe kondt gy u voorstellen de mensen begeerig te maken naar uw "Koningryk der Hemelen" gy dien men op aarde gezien had, koornaren plukkend met de hand … als 'n mens? Gy die honger en dorst had … als 'n mens? Gy die geschreid hebt … als 'n mens? Neen, neen, 't spreekt vanzelf dat de menigte die brevetten uitreikt van "bevoegdheid" u niet kon aanstellen tot specialiteit in hoogere dingen! Men heeft u gegeeseld en gekruizigd …
Goddank, dat al dat volkjen u nooit zag lachen! Als gy u zoo ver vergeten hadt, lieve JEZUS, waarlyk men had u den verheffenden marteldood op Golgotha niet gegund, en 't ware uw lot geworden gelykenisjes te verzinnen om de kinderen van Schmoel te amuzeeren.
Ik heb in een der vorige hoofdstukken betoogd dat specialiteiten geen nut stichten in de Volksvertegenwoordiging, en dat alzoo het aanpryzen en kiezen der zoodanigen nadeelig werkt. Doch ook meer rechtstreeks dan door niet nuttig te zyn alleen, wordt het gehalte eener Vergadering door dat verderfelyk specialismus verlaagd. Specialiteiten, ten-arbeid gesteld buiten hun bepaalden werkkring, veroorzaken pozitief kwaad.
De man die zich uitsluitend toelegt op een vak, is van het gewicht daarvan doordrongen, en wordt beheerscht door de neiging dat gewicht te overschatten. Een specialiteit is uit den aard der zaak pedant of erger. De zeeman minacht den onnoozele die niet weet dat men "aan" dek zegt, in-plaats van "op" dek. De industrieel staat verbaasd over de hoofdigheid van den militair, die in 't belang van 'n zoogenaamd defensie-stelsel, andere inzichten dan de zynen voorstaat omtrent de richting van 'n spoorweg. De geleerde ergert zich aan den financier wiens bekrompenheid zekere uitgaaf voor 'n wetenschappelyk doel, wil schrappen van de begrooting. De grondeigenaar—specialiteit van ryk-zyn, ryk-blyven en ryker-worden—klaagt over 't Jacobinisme van den staathuishoudkundige die op herziening van 't kadaster aandringt. De fabrikant roept wraak over de voorstanders van lage tarieven. Enz. enz.
Wordt het algemeen belang door dien nayver gebaat? Dit is onmogelyk. We hebben in zulke Vergadering niet meer te doen met de veronderstelde som van opgetelde intelligentien, het Volk moet zich behelpen met de verschillen die er overblyven na wederzydsche neutralizatie van kracht, en ook de waarde van deze restantjes wordt op hare beurt door ongelyksoortigheid en divergentie vernietigd.
* * * * *
Het is ten-onrechte dat men de onderscheiden takken van wetenschap in twee hoofdsoorten verdeelt, waarvan de eene den naam exakte wetenschap draagt, in-tegenstelling naar 't schynt van de andere welker benaming nog moet worden uitgevonden. Men durft niet zeggen; inexakt en deze schroom is te pryzen. Want inexakte wetenschappen zyn er niet. Alleen ons weten is inexakt, doch het ideaal der wetenschap laat geen onjuistheid, geen transaktie met omstandigheden, geen fiktie, en dus geen parlements-waarheid, toe. Een maatregel omtrent Volksbelangen is evenzeer of goed of niet goed, als 't produkt van twee cyfers al dan niet zeker getal uitmaken. De aan laatstbedoelde slotsom toegekende nauwkeurigheid, heeft slechts 'n uitsluitende beteekenis in-zooverre wy daarmee de wyze aantoonen waarop we tot ons rezultaat geraakt zyn. Elk ander feit, op-zichzelf beschouwd, is even exakt. Het Zyn liegt niet, onverschillig of wy ons in-staat voelen de bekende eigenschappen daarvan nauwkeurig te schryven, dan of ze ons vermogen van voorstelling en uitdrukking te-boven gaan. Tegenzin in de moeite om ingewikkelder zaken tot klaarheid te brengen, noopte ten- alle-tyde den mens tot het byeenroepen van medewerkers, 'n fout waarvan hy zich niet schuldig maakt zoolang het de oplossing geldt van eenvoudige vraagstukken. Het doet nu niet ter-zake of deze eenvoudigheid bestaat in 't gering aantal faktoren, in de vanzelf- sprekende geleidelykheid waarmee de syllogismen elkaar opvolgen, of in de stiptheid der terminologie die ons by zoodanige oplossing ten-dienste staat. In de beide laatste gevallen sluit uitgebreidheid geen eenvoud uit.
Vraagstukken nu over maatschappelyke belangen zyn, uit den aard der zaak, in zekeren zin niet eenvoudig. De slotsom moet worden getrokken uit 'n zeer groot aantal faktoren die niet altyd met elkander in 'n verband staan dat terstond in 't oog valt, en welker terminologie gewoonlyk zeer vaag is. Welke dolzinnigheid beweegt nu den mens, ter bereiking van 'n moeilyk doel 'n weg met hindernissen te kiezen, en slechts dan de voorkeur te geven aan gemakkelyker methode, indien er 'n punt moet bereikt worden, waarheen de toegang niet kan worden versperd?
Geen vakman, hoe ook beheerscht door pedanterie, eigenbelang of opgedrongen partygenootschap, heeft het in z'n macht den mathematikus te belemmeren in 't stipt volgen van z'n logischen gedachtenloop. Toch kiest de wiskundige, tot het oplossen van 'n probleem, de eenzaamheid. Kollaboratie komt hem bespottelyk voor, al zy hy dan overtuigd dat niemand in staat is hem te doen wankelen in 't vertrouwen op wiskunstige zekerheid.
Tot het onderzoeken evenwel van die andere problemen, omgeeft men zich met 'n tal van elementen die 't nasporen van waarheid vierkant in den weg staan. Ik meen in IDEE 334 de hoofdoorzaken dezer blykbare ongerymdheid te hebben aangewezen, doch al moeten wy ons in het onvermydelyke schikken, het blyft toch plicht de afwijking van waarheid, die uit dezen dwang voortvloeit, niet noodeloos te vergrooten. En dit doen wy, door aan specialiteiten plaats te geven in onze Volks- vertegenwoordiging.
Ik zeide: in schynbare afwyking. Werkelyke afwyking van 'n wiskunstige waarheid is onmogelyk. Kan de wiskunde het helpen, dat we gewoon zyn ons nog onjuister uittedrukken dan de gebrekkige taal toelaat? Het geheel zal gelyk zyn aan de som der deelen, indien die deelen op de tot bereiking van dit doel noodige wyze worden samengevoegd. Misschien zou de stiptheid nog nadere omschrijving vorderen, doch ik hoop begrepen te worden door ieder die weigeren zou 'n handvol gebroken glas voor 'n vensterruit, of 'n hoop bouwmaterialen voor 'n behoorlyke woning aantenemen (IDEEN 2, 4). De cohaesie der deelen, en wel 'n bepaalde cohaesie, is noodig tot het vormen van 't gewenscht of bedoeld geheel.
Wat wordt er van dezen eisch, indien de deelen instee van elkaar aantehangen en te kompleteeren, elkander tegenwerken, in den weg staan, vernietigen?
Reeds in den aanvang myner IDEEN betuigde ik gestemd te zyn tegen parlementaire regeeringsvormen (IDEE 2) doch tevens dat ik voorloopig niets beters wist in de plaats te stellen. Zoolang lafhartigheid en wantrouwen 'n hoofdrol spelen in de geschiedenis der mensheid, zal de routine-staatsman zich onwysgeerig tevreden stellen met dergelyke pogingen om by mangel aan waarheid, iets te geven waaruit soms 'n berusting wordt geboren die op rust gelykt (IDEE 7).
Soms. Misschien moest ik zeggen: zelden. Sporadische revolutien en epidemische ontevredenheid—beiden vooral niet minder frekwent onder konstitutioneele regeeringsvormen dan in werkelyke monarchien—bewyzen de ondoelmatigheid van 't vertegenwoordigd stelsel. Zy die dit stelsel voorstaan, gaan uit van 'n stelling die niet alleen hun onaantastbaar voorkomt, maar die evenzeer door de tegenstanders wordt geeerbiedigd: een volk heeft het recht zichzelf te regeeren.
Maar, eilieve, de monarchalen zeggen niet anders. Of althans, waar ze iets anders beweerden, zouden ze slechts blyk te geven hun eigen katechismus niet te kennen. Wel zeker, 't Volk regeert zichzelf! De vraag is maar of het deze macht en dezen plicht delegeert op een persoon, op duumviren, op driemannen, op tetrarchen, op decemviri, op zeventig, op drie-vierhonderd, of op meer? En tevens op welke wys de tot het uitvoeren van den regeerplicht te kiezen personen worden aangewezen? ALEXANDER maakte zich, naar 't fabeltje luidt, op z'n sterfbed wat al te gemakkelyk van de zaak af, door op de vraag wie hem opvolgen zou, heel naif te antwoorden: de waardigste!
Dit zou gewis voor alle belangen het beste zyn, en wie zich tegen zoo'n diepzinnige uitspraak verzet, verdient niet door den waardigste geregeerd te worden.
Maar … wie is de waardigste? Dat is de vraag. Ik stem voor ik. Gy voor gy. Hy voor hy. Altemaal ikheden. De heele natie bestaat op eenmaal uit waardigsten.
Dit eenmaal aangenomen, zou er moeten worden uitgemaakt, wie onder al die waardigsten de allerwaardigste is? En daarop volgt weer 'n gelyke stryd, waarin natuurlyk zelfkennis en bescheidenheid de gewone treurige rol spelen.
Van stryden moe, is men bedacht op vergelyk. By-gebrek aan middelen om uittemaken wie van al die allerwaardigsten de meest-allerwaardigste is, wordt er voorgesteld dezen of genen daarvoor te houden. Wien? Den sterksten arm. Den besten schutter. Den snelsten looper. Den langsten. Een dwerg. Den diksten. Een skelet. Den ryksten. Een bedelmonnik. Een man, den oudsten. Een vrouw, de schoonste. Een kind, het onnoozelste, Een waarzegger. Een profeet. Een derwisj. Een fakir. Iemand die raadsels oplost. Een ruiter wiens paard na 'n bepaald oogenblik 't eerst hinnikt …
Nieuwe stryd!
"Myn fakir is haveloozer dan de uwe."
"Myn skelet rammelt uitstekend."
"Zie myn kandidaat eens, hy loopt de zon voorby."
"Gekheid! Ik stel u hier iemand tot koning voor, die twee etmalen achtereen redevoeren kan, zonder neussnuiten of kuchen … hy spreekt over al wat je wilt."
"Alles verkeerd! We moeten 'n koning hebben die tooveren kan, dat is 't ware."
"Ziehier 'n man die wel is met God, en dus baasspeelt over de elementen. Als we hem op den troon zetten, zal 't altyd mooi weer zyn."
Enz. Enz. Neen, nog niet: enz. Eerst volge hier de parabel over koning KRATES in de Minnebrieven, waarnaar ik verwys.
Hoe nu ook de stryd eindigde, steeds blyft het waar dat het Volk-zelf altyd beginnen moest met 'n daad van souvereiniteit, al bestond dan ook deze handeling in 't eens-vooral afstaan van gezag. De aanhangers van het droit divin vergeten gewoonlyk dat het goddelyk recht zich nooit zou gehandhaafd hebben zonder den eerbied der meerderheid voor dat recht, en de voorstanders van stemmen-tellen zien voorby dat hun methode letterlyk dezelfde is als die waardoor het droit divin in de wereld werd gebracht. De stembriefjes uit SAMUELS tyd zyn verloren gegaan, doch men mag aannemen dat hy ruggespraak had gehouden met de kiezers van die dagen, toen hy in z'n tiende hoofdstuk—en in 't zestiende nogeens!—den uitslag van 't plebisciet verkondigde met olie. Wie dit betwyfelt, en meent dat SAMUEL 't Volk ditmaal niet raadpleegde, moet aannemen dat hy dan stilzwygend zich bewust was depozitaris van den algemeenen wil te zyn, of althans dat-i zich verzekerd hield de meerderheid op z'n zy te hebben. En dit moet hem dan by vorige gelegenheden gebleken zyn, daar 'n politikus van zyn gehalte z'n staatsgreep niet ligtvaardig zou blootstellen aan mislukking. Hoe men 't dus neemt, altyd gaat het gezag van 't Volk uit. Het verschil tusschen de beide hoofdrichtingen der begrippen over Regeeringsvorm, doet denken aan 't onderscheid tusschen thee en koffi, dat—naar thans beweerd wordt—grooter schynt dan 't inderdaad is, daar die dranken volgens chemische onderzoekingen uit dezelfde grondbestanddeelen zouden bestaan.
ALPHONSE KARR heeft 'n gelyksoortige waarheid aangeroerd in z'n uitspraak: "hoe ge ook de zaak keert, wendt, draait, wyzigt, regelt, vormt, of vervormt il y a toujours un monsieur en habit noir qui decide." Zoo is het! Men moet altyd terecht komen by 'n individu, al zy 't dan dat de zoodanige met meer of min recht verondersteld wordt optetreden in naam van velen. De natuur wil niets weten van onze fiktien. Zonderling en inkonsekwent is 't echter dat juist de voorstanders van den parlementairen regeeringsvorm, zy die 'n afschuw voorwenden van alleenheersching, 'n allerzotst individualismus voorstaan by 't aanpryzen van specialiteiten. Verkrachte logika wreekt zich altyd sarkastisch door haren mishandelaar de ongerymdheid voortehouden, waarop z'n vergryp tegen de rede uitloopt, en wy vinden hiervan 'n aardig voorbeeld in de gevolgen der specialiteiten-manie.
A is 'n monarchische herder, en mishandelt z'n schapen. Dat komt van die alleenheersching!
L'Histoire nous apprend Qu'en de tels accidents L'on fit …
On fit … Wat? Wel 'n revolutie! Alle schapen liepen tehoop en maakten 'n grondwet.—Of 't in '48 geschiedde, weet ik niet, maar 't jaar doet niet tot de zaak.—Volgens die grondwet dan, zouden alle schapen verheven worden tot herders, en A gedegradeerd tot schaap. Niet een princeps of voorste zou voortaan de kudde leiden, drenken en scheren, maar allen zouden allen …
Dat ging niet! Ieder wou voorgaan. Ieder wou 't eerst drinken, of liever nog, alleen. Ieder had lust in scheren, maar niemand wou geschoren worden. Bovendien, alles blaatte door elkaar, en de ooien konden haar eigen lammeren niet verstaan. Men had de regeering van dien eenling A allerdrukkendst gevonden, ondragelyk zelfs, maar bevond zich niet veel beter onder de tirannie van allen over allen. Hier volgt het vertegenwoordigd stelsel:
—Indien we eens niet allen tegelyk blaatten, riep 'n politieke nieuwlichter, doch 't recht daartoe slechts toekenden aan … zeventig?
—Reaktie! riep 'n opgewonden lam dat niet vry was van karbonarisme.
—Geenszins, antwoordde de eerwaardige hamel van wien 't voorstel was uitgegaan, en die veel wol was kwytgeraakt onder 't regime der panarchie. Ik verzeker u op m'n republikeinsche eer, dat het volstrekt niet in m'n bedoeling ligt, terug te keeren tot de alleenheersching. Eens-vooral, weg met A! Hy is ontherderd en blyft ontherderd!
—Weg met A! blaatte de kudde.
—Ik ben 't volkomen met u eens. Dit is dus eens-voor-al afgedaan.
Maar, geeerde schapen, indien wy eens …
Zie verder het kiesreglement in alle beschaafde weiden. Het werd onder 't uiten van ontelbare weg met A's en leve de konstitutie's aangenomen. Men adverteerde, kuipte, hemelde op, maakte verdacht of zwart, men prees en vergoodde, al naar de programmen der partyen dit meebrachtten. By 't aanbevelen van kandidaten werd telkens deze of gene byzondere hoedanigheid van 'n schaap onder de aandacht der kiezers gebracht. Mooi blaten en veel wol waren de gewone gronden van predilektie. Maar ach, de kudde prospereerde niet. Ieder was ontevreden. Houlette en hamelbel gingen gedurig over van den een op den ander, en men begon weldra intezien dat niet elke verandering …
—Terugkeeren tot A? Nooit!
—Nooit, nooit, nooit!
—Liever Turksch, dan …
—Weg met A!
Zeker, dit blyft zoo! We houden vast aan 't vertegenwoordigend stelsel. Maar we moeten anders kiezen. Ik stel voor geen schapen aftevaardigen dan die byzonder geacht zyn in hun distrikt.
Akklamatie. Voorts:
—Weg met A!
—Zeker, weg met A! Maar we moesten ons doen vertegenwoordigen door iemand die verstand heeft van scheren. Er zyn leden in ons parlement die nooit 'n schaar in de poten hebben gehad. Dit is 'n groote fout, waarde medeschapen. Sedert de dagen van dien vervloekten A …
—Weg met A!
—Precies, weg met A! Sedert den tyd van dien tiran worden er veel zaken niet behoorlyk behartigd, 't Eene schaap wordt in 't geheel niet geschoren, en 't andere alle weken. Jazelfs worden er sommigen tegen alle recht en rede … gevild. Vanwaar komt dit geachte medeschapen? Doodeenvoudig hiervan dat wy in onze Vertegenwoordiging gebrek hebben aan … deskundigen, aan schapen van 't vak. Op die wys voortgaande, zouden we niets gewonnen hebben door het verdryven van den geweldenaar …
—Weg met A!
—Tot in alle eeuwigheid, weg met A! Om alzoo in ons parlement het ware echte oude onvervalschte scheer-systeem gehandhaafd te zien, heb ik de eer u 'n kandidaat voortestellen, die van 't scheren 'n bepaalde studie heeft gemaakt. In de dagen der dwingelandy …
—Weg met A1!
—Gewis. Onherroepelyk weg met den vervloekten A! Dit ben ik volkomen met u eens … doch laat ons voortgaan, de stembus wacht. Myn kandidaat heeft overvloediglyk bewyzen gegeven dat hy scheren kan. Bovendien is hy zeer geacht in z'n distrikt. Maar dit is nu byzaak. Hoofdzaak is dat hy uw Vertegenwoordiging zal kunnen voorlichten by elke epineuze scheerkwestie. Hy zal de wankelende overtuigingen steunen, de verdwaalden terechtbrengen, de styfhoofdigen overreden, de onwetenden onderrichten, den weerspannigen ontzag inboezemen … alles door 't prestige van z'n eigenaardige kunde. Wat allen te-zamen niet weten, weet hy alleen. Wat der algemeene aandacht ontsnapte, is zyn byzonder eigendom. Wat anderen duister is, ligt hem klaar voor oogen. Kiezers, bedenkt het gewicht uwer stemming! Erkent dat onze weide dringend behoefte heeft aan zulk 'n schaap in de Vertegenwoordiging. Op dus, op! Allen ter stembus, en kiest, blatend uit onbeklemde borsten: leve de konstitutie …
—Weg met A!
—Voorzeker … weg met A! Kiest als uit een bek, onder 't aanheffen van weidelievende kreten, tot uwen parlementsbelhamel …
Wien denkt ge, lezers? Wel, den ouden weggejaagden A., die de voorpoort was uitgeworpen, maar in hoedanigheid van Specialiteit weer wordt binnengesmokkeld door 'n achterdeurtje.
* * * * *
De geschiedenis der meeste dwalingen beweegt zich langs den omtrek van 'n cirkel. Op despotisme volgt ontevredenheid, verzet, omwenteling. Uit dit alles ontstaan allerlei archien die—dikwyls vrij onjuist—den naam van republiek dragen. Hoe ook de vorm zy die de alleenheersching verving, ze wankelt gedurig tusschen dwingelandy en regeeringloosheid. In 't eerste geval is de kring reeds terstond vry geleidelyk gesloten, tenzy men groot onderscheid make tusschen de tirannie van 'n enkele, van eenigen, of van velen. By anarchie werpt men zich in de armen van 'n persoonlykheid die zich byzonder heeft toegelegd op 't stichten van orde, eener gezags-specialiteit die al zeer spoedig nolens volens —want niemand is tiran voor z'n genoegen—het voorbeeld volgt van den despoot dien men wegjaagde.
Moet dit altyd zoo blyven? Wie weet! We trachten naar 't betere. Dit trachten is onze roeping, en juist daarom is het plicht de middelen ter verbetering met oordeel te kiezen.
De proeven die sedert korten tyd op het vaste land van Europa, en in Engeland sedert eeuwen, genomen werden, leverden gebrekkige rezultaten op. Aannemende dat elk Volk het recht heeft over zichzelf te beschikken, ryzen er ontelbare vragen, welker beantwoording zoo moeielyk is dat wy door de erkenning van dat recht noch zeer weinig gevorderd zyn. Wat is 'n volk? Vormen de Skandinaviers een Volk? Hebben de Friezen recht op zelfbeschikking als alleenstaande natie? Behooren Schotten en Ieren by Engelschen? Walen by Vlamingers? Vragen van deze soort kunnen er honderden gedaan worden.
Al konden zulke kwestien behoorlyk—d.i. met terzydestelling van diplomatieke fiktien die by den dag veranderen—worden opgelost, dan staan we voor nieuwe moeielykheden. Het is zeer gemakkelyk een natie toeteroepen: gy zyt uw eigen meesteres, beschik, beveel! Wie moet antwoorden op dezen eisch? Wie is gerechtigd tot gebruik-maken van 't geschonken of veroverd voorrecht? Hoe uit zich de wil van de kollektieve menigte die men "Volk" noemt? Of, erger nog, heeft zoo'n Volk wel 'n wil? Een wil zeker niet, en dit komt met geen wil vrywel overeen.
Daarna dwaalt men af op den kinderachtigen uitweg van 't stemmen- tellen, en vervalt in 't zeer onwysgeerig aannemen van 'n veronderstelden Volkswil, dien men tegen beterweten aan voorgeeft te kunnen opmaken uit stemmingen welker uitslag en beteekenis beheerscht worden door 'n kiesreglement, dat in z'n geheel willekeurige samenstelling geen andere logische oorzaak van bestaan heeft, dan de zucht om zich met 'n Franschen slag aftehelpen van 'n taak die men niet weet te vervullen.
De daaruit voortvloeiende zeer onnauwkeurige—ja, per se valsche! —manifestatie van den volkswil leidt tot nog onzuiverder rezultaten dan reeds het geval wezen zou indien zekere bepaalde zaak aan 't oordeel der menigte werd onderworpen. Die menigte kiest nu slechts generale gevolmachtigden, tezaam genomen niet den minsten waarborg opleverende dat hun majoriteits-meening met den wil van de Natie, hun lastgeefster, overeenstemt.
Zoo stuiten wy in 't parlementair stelsel overal op onnauwkeurigheid, op genoegen nemen met zeer ruwe benadering, op fiktie, en … op misleiding.
Ook wanneer wy al de gebreken die uit de aangestipte moeielykheden voortvloeien, nu eens aannemen als onvermydelyk—'n treurige veronderstelling!—dan blyft toch altyd de mogelykheid bestaan om 't voorhanden materiaal van staatkundige gegevens eerlyk toetepassen.
En … dit doet men niet! Dezelfde kiezers die, zoodra 't hun byzonder belang gold, zich alleromzichtigst toonen zouden in 't onderzoeken der bevoegdheid en vooral van de integriteit hunner gemachtigden, behandelen de publieke zaak met 'n slordigheid die aan 't krankzinnige grenst, met 'n gebrek aan konscientie die in 't misdadige overgaat.
Lezen we niet dagelyks in onze couranten dat B, C of D—ik sla nu A over, om den schyn van ondeugende toespeling op m'n schapenparabel te ontgaan—vernemen we dagelyks dat het onze plicht is voor die heeren te stemmen, juist om redenen die hen tot vertegenwoordiging van 't Volk onbevoegd maken?
De een heeft zich byzonder toegelegd op den handel …
Dat zal hem te-pas komen als-i 'n winkel opzet. Goed succes! Maar daarmee heeft 't Vaderland niets te maken.
De tweede was jaren lang in Indie …
We willen hopen dat-i ryk is, of 'n behoorlyk pensioen heeft, zonder leverziekte. Doch dat gaat het Volk niet aan.
Een derde is fabrikant. "Het fabriekswezen, myne heeren, het fabriekwezen …
Zeer wel! Ook dat behoort tot den Staat. Maar ook dat is de Staat niet.
Een vierde kandidaat is byzonder bekwaam in 't Loods-wezen. Hy weet den weg in de zeegaten …
Dat is juist de weg dien wy 't Vaderland niet willen opsturen.
"Zie dien vyfde eens. Men aanbidt hem in z'n district …
Wel, laat hem dan blyven waar-i bekend is en aangebeden wordt. Het Volk kent hem niet, aanbidt hem niet.
"Gy zult toch dezen zesden niet afwyzen. Hy behoorde sedert z'n prille jeugd van familiewegen tot de zoo-en-zoo-party. Hy is van-ouder-tot- ouder 'n dit-aan, 'n dat-ist, een van de echte soort!"
Dat zal z'n grootmama plezier doen, van wie hy al die istery en anery geerfd heeft, maar 't Volksbelang heeft andere eischen. Laat men dien man 'n plaats aanbieden in de een of andere kamer van z'n familie, als daar door 't overlyden van 'n oudtante vakature is. De Staat is niet gediend met lieden die de oplossing van alle maatschappelyke vraagstukken meebrachten uit hun luiermand.
"Wraakt ge ook den zevenden, die als Specialiteit in …
In 't een-of-ander, connu! Ja, wraak ook hem. Ik ontzeg ieder 't recht Volksvertegenwoordiger te zyn die dat recht grondt op iets anders—op wat ook!—dan kennis van de behoefte des Volks in het algemeen, dan toewyding aan de belangen van 't Volk in het algemeen, dan op de gegronde verwachting dat hy nuttig zal wezen voor 't Volk in het algemeen. Het volgen van 'n vooruit bepaalde richting op wetenschappelyk, sociaal of politisch terrein, bewyst of onbekwaamheid of verraad, en dit laatste is immer het geval by 't voorstaan van byzondere belangen. De algemeene zaak—res publica—is in de hoogste maat integraal, en moet als zoodanig behandeld worden.
Ik weet zeer goed dat het vertegenwoordigend stelsel in 't algemeen, ook zonder verkeerde toepassing in de onderdeelen, aan dezen laatsten niet kan voldoen. Doch wie dit toestemt, zal erkennen dat wy de daaraan klevende gebreken niet willens en wetens mogen vermeerderen. Hoe gebrekkig ook de wil des Volks door z'n afgevaardigden wordt kenbaar gemaakt, er is weinig hoop op beterschap indien wy opzettelyk voortgaan, erkend-onbevoegden met die moeyelyke taak te belasten. Zien de liberalen niet in, dat ze zich bespottelyk maken in de oogen der behouders, door dagelyks blyk te geven dat zy hun eigen stelsel of niet begrypen, of moedwillig verkrachten? Is er logika in den roep: "weg met Gods genade?" als men te-gelyker-tyd zweert by de genade van Professor X of Dokter Y? Met welk recht rekuzeert men het overwicht van 'n BOURBON of anderen Krates, als men stokstyf beweert dat het leekeplicht is, eerbied te hebben voor de militaire kunde van Luitenant Q? Is het dan alleen om plaats te maken voor katheders dat men zich voor 't omhalen van tronen en bidstoelen zooveel moeite getroostte? Millioenen en millioenen plebisciteeren sedert eeuwen voor 't gezag van den Paus. Weg met die meerderheid, zeggen we nu, wy weten beter! Maar … de anderhalve stem uit Schiedam, die den jeneverstoker Z zoo byzonder bevoegd rekent tot het beslissen van industrieele—en alle andere! kwestien, dat is 'n andere heiligheid, daaraan mag niet geschud worden! JOZUA deed de zon stilstaan. Dit werd aangenomen door millioenen stemmen. Vyf-zesduizend jaar lang voteerde 't heele mensdom de onschendbaarheid van JOZUA'S wonder. Die meerderheid wordt op-eenmaal terzy gezet—en ik doe hartelyk mee!—maar mogen we nu telkens 'n nieuwen JOZUA erkennen in ieder dien 't gelukte zich door 'n paar dozyn kiezers te doen proklameeren voor 'n specialiteit in stilstaan?
Wie de aanbevelingen der kandidaten ontleendt, staat verbaasd over de botheid van lezers en de onbeschaamdheid van dagbladschryvers. Deze heeren geven zich niet eens de moeite hun felonie te verbergen, en dringen brutaal aan op de verkiezing van dezen of genen, om redenen die juist den kandidaat het lidmaatschap in de Kamer zouden onwaardig maken, indien hy inderdaad schuldig ware aan de Kamerdeugden waarvan-i beticht wordt. Laat ons hopen dat er veel gelasterd wordt in die aanbevelingen! Maar in dit geval is 't vreemd dat de betrokkenen zich niet verdedigen. Nooit las ik te-dier-zake 'n rechtvaardiging. Nooit werd 'n dagbladschryver door den kandidaat van z'n krant voor den rechter gedaagd, omdat hy hem in-staat achtte als Kamerlid het algemeen welzyn opteofferen aan ondergeschikte belangen, nu zeer in 't byzonder aan die van z'n distrikt. Nooit eischte een aanstaand vertegenwoordiger des Volks, herstel van eer na de aantyging dat-i gereed-stond dat Volk naar de maat van z'n vermogen te verraden als Specialiteit. Integendeel, de Fritsjens leggen vry onnoozel hun schitterenden Staat-van-Dienst over, en schynen heusch te gelooven dat na hun verkiezing, tout sera pour le mieux dans le meilleur des parlements possible.
Het best-mogelyk parlement? Dit verkrygen wy op die manier niet!
Wie als specialiteit de Kamer betreedt, voelt zich genoopt z'n kiezers te doen zien dat hy wel terdege de man is waarvoor hy zich … in de societeit Gezelligheid uitgaf. Men was gewoon hem daar gekleed te zien in iets dat naar uniform geleek. Ook schoor de barbier z'n nekharen weg. En z'n rok werd geborsteld door 'n gewezen wachtmeester- titulair, 'n krygskameraad uit de dagen van 't oorlogzuchtig garnizoensleven. Zou, na dit alles, het geacht lid uit de Gezelligheid mogen zwygen by 't behandelen van de vraag, hoe wy de Pruisen uit het land houden? Dat zy verre! Specialite oblige! Het ruischt hem in de ooren hoe z'n kiezers elkaar toeroepen: 't zal me benieuwen wat onze man zegt over de linie van defensie. Zoo-iets is juist z'n fort.
Nu, die kiezers krygen hun zin. "Onze man" praat terdeeg mee. En waarom zoud-i niet? Hy heeft immers—de gelukkige!—verstand van "linien" waarop zich de vredelievende krygsman terugtrekt, en hy weet wat de rug van 'n leger is … 'n ding, naar 't schynt, waarin iemand vallen kan zonder zich te bezeeren, jazelfs voor z'n plezier. Hy licht dus de vergadering voor, zy 't dan niet met technische kennis, dan toch met wat kennis van de meestal zinledige terminologie der techniek. De kruienier van z'n dorp voelt iets in zich van 'n CAESAR of NAPOLEON by 't verondersteld hear, hear! dat de aandacht scherpt op de oorlogswysheid van zyn afgevaardigde. De geldwisselaar op den hoek is wat huiverig geworden in 't aannemen van Cassenscheine, na die redevoering van "onzen man." 't Is toch maar zeker dat VON MOLTKE, uit het veld geslagen door die fameuze nieuwe linie, geen raad weten zal met z'n armeerug, en dat alzoo de solvabiliteit van den Pruisischen Staat …
"Onderwys? Wacht even, straks zal onze dominee die zaak eens behandelen. We zonden hem naar den Haag omdat het preeken hem wat lastig viel[8]—hy moest zoo, en kan de stovenlucht niet verdragen —maar onderwys z'n stokpaardje, daar kan je-n-op aan! Hy katechizeerde altyd 'n kwartier over den tyd, en op z'n zesde jaar al kon m'n kleine jongen 't heele gebed van MANASSE van-buiten, zoodat nu die reorganizatie van de hooge scholen wel in orde komen zal. Liberaal is-i … van belang! Hy preekte zonder bef, en z'n vrouw heeft 'n cotillon meegedanst op den zilveren bruiloft van onzen burgemeester."
"Accynsen? Nu, dat is 'n kolfje naar de hand van onzen X! Hy is graanhandelaar, en heeft molens ook. Altyd lag-i overhoop met de komiezen van 't gemaal. Hy is door-en-door thuis in die zaken … doorkneed! Alles weet-i "binnen" te krygen, en de ambtenaar die hem iets bewyzen kan, moet nog geboren worden. Lees eens wat onze "provinciale" van 'm zei toen-i gekozen worden zou. De "provinciale" zei, dat … dat … iemand zoo byzonder thuis was in de accynsen als X. De behouders zullen 't hard te verantwoorden hebben als hy begint. Want … praten kan-i … kyk! Verleden by den brand heeft hy 'n toespraak gehouden, wel 'n half uur lang. De spuitgasten stonden perplex, en toen 't dak instortte, had-i nog niet gedaan. Ik verzeker je dat-i niet voor niemendal naar den Haag is gezonden."
't Is nu maar te hopen dat er geen brand ontstaat in den Haag of in Nederland, in de Kamer of onder 't Volk. De welsprekende gemaal-specialiteit mocht de spuitgasten eens roerloos praten![9]
Het doet my overigens genoegen dat die X zoo'n goede spreker is, daar-i me hierdoor aanleiding geeft om terugtekomen op de specialiteit van mooipraters, 'n ras dat ons moest doen gloeien van eerbied voor den uitvinder van 't Persisch-insectenpoeier. De mensenvriend HAKIM HHAFIZ—daar ik niet weet hoe de man heette, willen wy aannemen dat die naam hem is toegekend door de meerderheid van 'n Vergadering die 't ook niet wist—die HHAFIZ heeft aanspraak op onze dankbaarheid, al ontwaren we dan by warm weer en Kamerzittingen, dat z'n pogingen nog altijd gedeeltelyk onbekroond bleven. In magnis voluisse … o edele HAKIM, troost u daarmee!
De specialiteit van mooipraten, publiekspreken, oratorisch talent, welsprekendheid—de frekwentste onder alle specialiteiten—is 'n ware ziekte, 'n besmetting, 'n pest die uitgeroeid behoort te worden, 'n vloek die men bezweren moet.
Ik heb my onlangs in de IDEEN (Bundel III) hiermee te lang bezig gehouden, om daarby nu te blyven stilstaan. De belangstellende lezer wordt naar dat werk verwezen, en ik zal dus hierover nu niet meer zeggen dan noodig is tot het aanwyzen van den nadeeligen invloed dezer soort van specialiteit op de Vertegenwoordiging des Volks.
Welsprekendheid in den zin die men gewoonlyk aan dit woord hecht, behoort te-huis op den kansel. Het opdringen van ongerymdheden kan niet gelukken, zonder zeker flux de bouche dat we aan goochelaars, geestelyken en biologen moesten overlaten. By 't nuchter behandelen van zaken—en dit is zoowel voor de balie als op de Volkstribune een vereischte—komt het aan op de zaken-zelf, en niet op de manier waarop deze of gene praatspecialiteit die zaken weet voortestellen. De aangevoerde feiten behooren wel te spreken, en kunnen dan de welsprekendheid van den rhetor zonder scha missen niet alleen, maar worden daardoor in het duister gesteld. Welke waarde heeft de vryspraak van den beschuldigde, indien men daarby de bekwaamheid van z'n verdediger op den voorgrond zet? Welk vertrouwen kan 't Volk stellen in de doelmatigheid van 'n genomen maatregel, wanneer daartoe beslist is onder den indruk der redevoering van 'n mooiprater? Men bedenke dat het by behandeling van zaken niet om overreding te doen is, niet om 'n kinderachtigen triumf over tegenstanders, niet om de problematische eer van van 't laatste woord. De vraag is hoe de feiten zyn. Hoe die van elkander afhangen? Hoe er moet gehandeld worden om ze in de toekomst naar wensch te leiden? En dit doel wordt niet bereikt door oratorische inspanning of overspanning.
Erger nog, op dat doel wordt onder 't regime der mooi-pratery niet eens aangelegd. Het spreken-zelf staat dikwyls 't belang der zaak waarover men spreekt in den weg, zooals in den schouwburg 't luid gesis om stilte, de stilte. Het is den specialiteit-prater minder om 't welzyn des Vaderlands te doen, dan om den bloei van z'n redenary. En ook z'n tegenstanders slaan meer acht op de rhetorische waarde van z'n arbeid, dan op den invloed dien z'n redeneering behoorde te hebben op hun oordeel, een invloed die dan ook zeer gering is. Lang voor 't openen der debatten kan men vry nauwkeurig weten hoe de uitslag van de stemming wezen zal, waaruit mag worden opgemaakt dat de advokatery der pleiters geen enkele overtuiging wijzigt. Liever: geen enkel parti pris, want van "overtuiging" kan in zoo'n bedorven kring geen spraak zyn.
De waarde die in-weerwil hiervan, nog byna overal aan publiek-spreken gehecht wordt, legt 'n droevig getuigenis af van den ernst waarmee men waarheid naspoort. Als meest eenvoudig geneesmiddel voel ik me alweer genoopt te wyzen op de wiskundige, die in de harmonie van 't Zyn, uitgedrukt in hoeveelheden of uitgebreidheid, de schoonheid van het stipte, de poezie der juistheid najaagt. Hy vindt dit alles niet in 'n byzondere wyze van voorstelling, maar in de eenvoudige vermelding van 't gevondene dat hem uitdrukkingen in den mond legt welke steeds, en in veel hooger zin dan we gewoonlyk dit woord gebruiken, wel-sprekend zyn. Wat daartegen strydt, noemt hy Leugen. En zelfs zonder bepaalde tegenstelling, al wat afwykt van 't eenvoudig ware, is hem onwaarheid, en als zoodanig 'n gruwel.
Mooipraten? In de couranten, die verraderlyke fotografien van onzen maatschappelyken toestand—de oplettende lezer begrypt dat ik nu bepaald van de advertentien spreek, daar fotografien aan iets als juistheid doen denken—in de couranten wordt nu-en-dan eine gewandte Verkaeuferinn gevraagd. Hoe men zoo'n ding in 't Hollandsch noemt, weet ik niet. De zaak zal wel hierop neerkomen, dat men 'n schepsel zoekt die het talent heeft 'n onbedreven klant verschoten lapjes aantepraten. Heeft de specialiteit van zoo'n winkelmeubel werkelyk voor den patroon eenige waarde? Oefent zoo'n geacht lid van de toonbank inderdaad 'n goeden invloed uit op het geluk des Volks dat wat welvaart komt opdoen uit haar voorraad?
Op my niet! Ik tart de meest gewandte Verkaeuferinn van 't heele nieuwe Duitsche Ryk, my 'n kadaster-wetsontwerp of 'n reorganizatie van de Preanger in de hand te stoppen voor 'n waardig antwoord op den Havelaar, en ik zou geen slaapmuts aannemen uit haar hand, al verzekerde ze my op eerewoord dat VAN TWIST—bygestaan dan door andere specialiteiten, omdat hyzelf de specialiteit van volslagen onbekwaamheid beoefent—dat ding had gebreid.
Maar onze kieskollegien en Kamers zyn zoo keurig niet. In die winkels stelt men zich met de nieuwe juffrouw tevreden, zoodra zy zeker soort van omstanders tot handgeklap weet te bewegen, en vraagt er zoo weinig naar of ze overigens verstand van de zaken heeft in 't algemeen, dat men ten-laatste die zaken met het effekt van haar praatjes verwart. Dit nu is in 'n winkelier begrypelyk. Hy slyt z'n waren door de gladmondigheid van z'n vertegenwoordigster, en daarom alleen is 't hem te doen. Doch behoorde niet het Volk aan z'n afgevaardigden andere eischen te stellen?
"De redevoering van A, van B, van C, was mooi …
Heel mooi! Maar, eilieve, zyn we daardoor een graad veiliger voor de
Pruisen?
"Onze D heeft daar eens weer perfekt gesproken!"
"O ja, byna zoo mooi als onlangs in de "Gezelligheid" maar de werkman is ontevreden. Kan hy voedsel koopen voor D's prachtige oratie! Is de kans op algemeene welvaart verbeterd?
"Heb je gelezen hoe onze E dien F op z'n plaats heeft gezet? Dat was taal!"
Zeker, zeker! Maar … de Javaan wordt mishandeld, met of zonder akkompagnement van kamerspeeches, met of zonder de Gewandtheit der Bataafsche toko-specialiteit die z'n diepe kennis van Indische zaken te luchten hangt.
Maar niet alle mooipratery riekt juist naar den winkel. Ook, en vooral, de balie levert gewoonlyk 'n kontingent sprekers die de toonbank zouden doen blozen, wanneer 'n toonbank blozen kon.
"De rechten, myne heeren, de rechten …
Nu ja, de rechten. We kennen ze, die vadermoordende bastaarden van het Recht! De rechten vullen alle plaatsen die openbleven tusschen de bezette botertonnetjes en de vertegenwoordigers van Vlaardingsche haring! Zoo'n man van rechten spreekt, spreekt, spreekt … tot in 't oneindige. En daarna spreekt-i. Dat is z'n vak, z'n roeping, z'n beroep, z'n gewoonte, z'n hebbelykheid, z'n behoefte, z'n tic. Het spreken is z'n zeer speciale specialiteit …
Daartoe werd-i dan ook afgevaardigd!
Waarover spreekt hy? 't Is hem om 't even. Hoe? Het scheelt hem niet. Hy spreekt niet om iets op tehelderen, iets meetedeelen, hy spreekt om te spreken. Z'n kiezers wachten van hem zooveel kolommen Byblad in de week. Levert-i minder, ze fronzen het voorhoofd: hm, hm, onze Z gaat achteruit. Draaft hy z'n penmus 'n paar regels voorby: "zie zoo, Z is terdeeg op z'n dreef geweest".
De arme Z wordt martelaar van z'n dorpsroem. 't Is met hem: "spreken kunt ge, spreken wilt ge, spreken zult ge … tot er de dood na volgt, en dan wachten wy uit uw eigen mond de lykrede." De ongelukkige allemans-babbelaar is nog rampzaliger dan z'n mede-specialiteiten in andere vakken. Deze toch behoeven zich slechts op den voorgrond te stellen wanneer hun metier wordt aangeroerd. Maar Mr. Z is van alle vakken, juist omdat de eigenaardigheid van z'n welspreken meebrengt dat-i redevoeren kan over zaken waarvan hy of weinig weet, of byna niets, of volstrekt niemendal. Waartoe zou de gaaf van spreken dienen, als men daarby nog verstand noodig had van 't behandelde ook? De zeeman mag zwygen over tienden … al doet hy 't niet immer. De bankier kan neutraal blyven by 't kibbelen over armenverzorging … al doet hy 't niet immer. De afgevaardigde uit de veenen mag op z'n lauwren rusten zoodra de turf afgehandeld is … al doet hy 't niet immer. De kiezers gunnen al die heeren den tyd tot kraamuitleggen na 't verlossen van hun vakwysheid. Maar de praatspecialiteit is gedoemd zich te laten braden op elken rooster. Hy heeft na 't afhandelen van eenig onderwerp, nauwelyks den tyd zich als St. Laurens, op z'n andere zy te leggen. Turf, armenbederf, eeredienst, verstopte zeegaten, koninklyk prerogatief, volkenrecht, buitenlandsche zaken, vrye-arbeid, pensioenen, strafwet, onderwys … alles is van z'n gading. Of liever, alles is van de gading zyner kiezers die "onzen man ook wel eens over dat onderwerp willen hooren."
We zullen niet toegeven in ziekelyk medelyden met het praatorgel, dat veroordeeld is tot het afspelen van meer deunen dan er op een cylinder kunnen gezet zyn. Wie zich voor universeele deunmachine uitgaf, moet dan maar de bittere gevolgen van z'n triumf dragen. Maar we vragen wat er terecht komt van de zaken die op zulke wys worden behandeld? We vragen of 't Volk gebaat wordt door de mondknapheid van zoo'n babbelaar?
Misschien werpt men my tegen dat ik die aan specialiteiten hun bekrompenheid verwyt, genoegen moest nemen met de … generaliteit van iemand die over alles meespreekt, en dien men dus niet verwyten kan dat de kring waarin hy zich beweegt, te nauw is. Die ruimte moge wyder zyn dan van anderen, ze is—grootendeels ten-gevolge van 't eigenaardig hersenbederf dat de studie der zoogenaamde "Rechten" meebrengt—gewoonlyk minder goed gevuld. Heeft men by vakmannen te klagen over penurie van zaken hier hebben we met profuzie van woorden te doen. Het is de eersten onmogelyk zekere enge grenzen te overschryden, maar praters kunnen zich binnen geen enkele grens tot iets wezenlyks bepalen, en wanneer men de zaakkennis van dezulken, en 't licht dat ze verspreiden, kondenseert, voelt men iets als sympathie voor de andere specialiteiten, die wel-is-waar slechts een zaak reprezenteeren, maar zich daarover dan ook niet behoorlyk weten uittedrukken en dus meer kans hebben om door zwygen tot 'n schyntje van iets degelyks te geraken. In dit laatste geval blyft hun tenminste de verdienste, het woord te laten aan den enkele die inderdaad iets te zeggen heeft waardoor misschien het Volk kan worden gebaat.
Uit m'n IDEEN kan men weten hoe ik de staatkundige waarde van den heer THORBECKE beoordeel. Toch heb ik onlangs z'n handelwyze in zekeren zin goedgekeurd, toen hy zich onttrok aan het praatduel waartoe 'n debatteer-specialiteit van de ergste soort hem aanhoudend dwingen wilde. De poging van den aanvaller om zich tot "iets" te maken, door 't voortdurend mikken op 'n persoon die naar de meening van 'n groot deel des Volks sedert langen tyd iets is, noem ik … kwajongensachtig. Ik moet gelooven dat de man by z'n kiezers eer heeft ingelegd met z'n sarren, daar de rol die hy spelen zou, te voorzien, en waarschynlyk een der voorwaarden van z'n verkiezing geweest was. Het is dan ook mogelyk dat-i nu-en-dan z'n tegenstander gekwetst heeft. Maar de grootere eer, door dien tegenstander gekwetst te worden, is hem ontgaan. De in dit geval door de liberale specialiteit in-achtgenomen terughouding zou ons byna stemmen tot wat vergevensgezindheid voor de zotternyen van '48, indien hier aan iets anders dan zeer persoonlijke beweegredenen te denken viel. De persoon THORBECKE wilde niet tournooien met het individu dat zich als "geacht lid" uit … een-of-ander, zoo indiskreet opdrong in z'n vyandschap, maar 't Kamerlid THORBECKE gaf te dikwyls bewyzen van onkunde omtrent de ware roeping der Volksvertegenwoordigers, dan dat z'n terughouding aan staatkundig bon sens mag worden toegeschreven. Dit is dan ook niet te verwachten in den schepper onzer kieswet, die volgens zyn beginselen, als lid der Kamer het recht niet had zich te ontrekken aan de noodzakelyke gevolgen van z'n eigen werk. Zulke verkiezingen brengen zulke geachte leden voort! Patere legum quam fecisti!
Of 't overigens waar is, dat het bedoeld ad hoc afgevaardigd kemphaantje z'n kiezers behaagd hebbe? Ik gis ja. Waarschynlyk zyn z'n herhaalde provokatien met innig welgevallen gelezen. Me dunkt ik hoor zeggen: "dat is onze man!" Welnu, deze ingenomenheid vloeit voor 'n deel uit onkunde voort. De meerderheid der kiezers nog altyd van meening dat praten, spreken, publiekspreken, redevoeren, enz. uitstekende zaken zyn. Men schynt nog altyd niet te weten dat niets gewoner is dan dit talentje. 't Gaat daarmee als met muskaatnoten, versenmaken en speciaalkennis van "de-n-oost" altemaal kruieryen die eens tegen goud werden opgewogen, en tegenwoordig in 't burgerlykst huishouden tot vervelens toe worden voortgezet. Voedsel zit er in al die dingen niet, en overvoer deed den prys dalen. Dat is gelukkig. Want al vloeit hieruit verhooging van konsumtie voort, het stemt de waardeering van 't gebruik wat lager, en dit is iets gewonnen.
Maar zoover zyn we nog altyd niet met debatspecery. Nog immer vinden mensen en … kiezers, 'n haut gout van talent in de hebbelykheid van frazenlymen. Ze schynen niet te weten dat de prys van dit artikel sedert de afschaffing van 't monopolie zoo verbazend gedaald is. Wat onbevangenheid, 'n beetje gewoonte z'n eigen stem te hooren, le desir de se voir imprime, 'n twintigtal gelegenheids-frazen, 'n wel geprepareerd slotwoord, et le tour est fait!
Voedsel zit er in dat alles niet, zei ik zoo-even, toen ik van andere goedkoope produkten sprak. Zit er voedsel in wat we zien voortbrengen door zulke publieksprekers? Om te blyven by 't voorbeeld dat ik aanhaalde, durf ik vragen of er in al die aanvallen van 't geacht lid KOORDERS tegen den heer THORBECKE, een nieuw denkbeeld is ontwikkeld? Of er een oud denkbeeld in nieuw licht werd gesteld? Of er iets is overgebleven van die telkens tevergeefs afgestoken vuurwerkjes? Werd er in 't grenzeloos ryk der IDEEN 'n nieuw werelddeel ontdekt? Een vreemde kust? Een onbekenden klip? Een dorp, 'n rots, 'n zodenbankjen, 'n zandkorrel? Niets van dat alles! Niet eenmaal 'n nieuw kiesdistrikt. Geen mot zelfs is blyven bestaan van al de projektielen waarmee de arme THORBECKE uit z'n eigen kies-mitrailleuse beschoten werd. Wind zyt ge, o praat-specialiteit, tot wind zult ge wederkeeren. Dat zy zoo!
De wensch is vroom. Van alle specialiteiten is de redevoerspecialiteit de verderfelykste, de onuitroeibaarste! In-weerwil der uitvinding van den beroemden HAKIM HHAFIZ, is de kans op genezing van de ziekte nog zeer gering. Ge moet weten, lezer, dat die man te stryden heeft met boosaardige vyanden. Venynige tegenstanders hebben in Perzie z'n pogingen verydeld door 't oprichten van dispuut-kollegien en debatings-klubs. Men ziet het, iemand die z'n tyd vooruit is, stuit gewoonlyk op boosaardige tegenwerking. Ook ik heb 'n uitvinding gedaan. Ik wilde de publieksprekers inenten met de tranen van 'n berouwhebbenden ekster. Maar ik houd de ontdekking geheim, uit vrees dat broodnyd en zucht tot zelfbehoud zich zullen wreken door 't oprichten van instituten als die in Perzie den armen HHAFIZ het leven verbitteren. Ik denk dat-i naar Wiesbaden vluchten zal.
Wie overigens nog niet voldoende doordrongen is van den noodlottigen invloed der praatspecialiteiten, sla het oog op 't ongelukkig Frankryk waar men, na al de bittere ondervinding van 't laatste jaar, nog altyd niet van de kwaal genezen is. Toen dezer dagen de generaal VINOY met al de duizende vechtmannen die hy onder z'n bevelen had, gevlucht was voor de opstandelingen te Parys, gaf 'n frazensmid van die gebeurtenis aan de Assemblee Nationale kennis met de woorden: le general a concentre ses forces a Versailles. Indien de Fransche afgevaardigden Duitsch lazen, zouden ze weten dat sedert maanden hun vechtende en gevechtbeschryvende landgenooten door den vyand over zulke frazen worden bespot, en dat de uitdrukking: sich rueckwaerts konzentriren, op Franschen toegepast, in den mond der opgeblazen onderdanen van Keizer WILHELM—die op hun beurt ook met frazen weten omtegaan! —identiek is geworden met schandelyk wegloopen. De vaderlandredders in de Assemblee slikken nog altyd zulke woorden, en zetten daarby een gezicht alsof ze doordrongen zyn van 't besef der strategische waarde van zoo'n militaire retrovolutie. JULES FAVRE, een pleit-en praatman, spreekspecialiteit van den eersten rang, vond 'n andere manier uit om lafhartige vlucht te eufonizeeren. Hy, lid van de Regeering, had—even als al z'n ambtgenooten trouwens—'t hazenpad gekozen voor de oproerlingen van 't Hotel de Ville, en met majestueuze deftigheid stelde hy die rugwaartsche koncentratie aan de Volksvertegenwoordiging voor, als 'n heroische poging om den vyand te verdelgen: en creant autour de lui le vide le plus absolu. 't Doet waarlyk denken aan 'n muisjen onder de luchtpomp. Maar … als nu eens die vyand, aangetrokken door 't zoo heldhaftig geschapen vacuum, zich liet voorttrekken naar Versailles, en verder, verder, zoo ver de door voortdurende vlucht veroorzaakte ylheid toelaat of eischt … wat dan? Que usque, o dappere JULIUS FRAZE? Hoe lang wilt ge den vyand op u toe zuigen? Ik heb ongelyk. Er staat: autour, luchtledige zuiging dus aan alle kanten tegelyk … 't is om te bersten.
De Assemblee neemt genoegen met zulke cant, zy die optreedt als redster van 't bedrogen Frankryk dat te-gronde werd gericht door praatjes van gelyke soort. Die mensen hebben niets geleerd en niets afgeleerd. Doch waarom 't hun te wyten? Werden ze niet door 'n wettelyk bevoegd verklaard deel des Volks waardig en bekwaam gekeurd, de belangen van dat Volk te behartigen?
Tot-nog-toe ging het ten-onzent niet beter. En 't is te betwyfelen of dit veranderen zal. Maar, in-weerwil myner moedeloosheid zal ik blyven waarschuwen zoo goed ik kan. Wie meenen mocht dat ik by veel gelegenheden, en ook nu weer in deze bladen, onze Volksvertegenwoordiging te hard val, vrage zich of de Kamers by 't Volk in aanzien zijn? Dit is het geval niet. De kiezers minachten hun eigen werk. Vreemd is 't zeker, dat koks de spijzen niet lusten die zij anderen voorzetten. Reeds het bywonen van 't vuil geknoei in de keuken, maakt het onmogelijk die met smaak te nuttigen, hoe veel te meer moet dit het geval zyn als men heeft deelgenomen aan dat gemors.
En … 't oordeel der Kamerleden-zelf! Wie slechts eenmaal gelet heeft op den toon waarop buiten 's kamers zoo'n uitverkorene zijn mede-uitverkorenen "ze" noemt, zal my ten-goede houden dat ik met die heeren weinig omslag maak, waartoe geen groote moed vereischt wordt, daar ieder hunner in 't byzonder volkomen instemt met m'n oordeel over z'n "geachte" kollegaas en-bloc. Dagelyks hoort men:
"Dat begrypen ze niet … daartoe zyn ze niet te bewegen … zoo-iets is hun te hoog!"
En de eenling die aldus spreekt en accentueert, heeft gelyk. Er ligt niet de minste verwaandheid in, dat hy zich als individu hooger stelt dan al z'n ambtgenooten te-zamen genomen. Hy voelt inderdaad het overwicht van z'n onverbrokkelde individualiteit tegenover de poespas van kennis en kunde, die door gebrek aan affiniteit nooit 'n dergelyk geheel kan uitmaken. Een verzameling van mensen bezit als zoodanig nooit een der eigenschappen die 'n mens kunnen versieren. Ze heeft geen konsekwenten wil, geen overtuiging, geen bekwaamheid, geen geweten, geen eergevoel, geen schaamte en geen moed. Elk individu, hoe schitterend middelmatig ook, staat boven 'n Vergadering, (IDEE 9 en 336).
Wie na al 't aangevoerde nog verder bewys verlangt van de laagte waarop onze Volksvertegenwoordiging staat, legge zich de vragen voor:
Welk werkstuk heeft ooit onze Kamer voortgebracht? Welk belangryk denkbeeld is uit haar voortgekomen? Welke blyken gaf zy dat ze besef had van haar verplichtingen? Op welk gebied leverde zy voorbeelden ter navolging? In welk opzicht was zy uitstekend? Wat heeft het Vaderland aan z'n vertegenwoordiging te danken?
Uit overvloed van individueele specialiteiten in allerlei vakken, werd zy altyd verhinderd kollektief te zyn wat ze uit den aard der zaak wezen moest: algemeene SPECIALITEIT ter behartiging van de belangen des VOLKS.
Ziedaar alzoo wat de in willekeurige brokstukken verdeelde opinie der menigte oplevert! Vox populi Vox Dei, zegt men, zonder te bedenken dat men daarmee z'n God 'n vreemd kompliment maakt. Een zonderlinge eer voorwaar—en voor 'n God nogal!—homogeen te worden verklaard met kannibalen, roovers, heksenbranders, stommerikken, aanhangers van oudwyvenpraatjes, geloovers, verstandmoorders, enz. enz. Hadden niet al die specialiteiten van beroerdheid eenmaal—en hebben ze niet nog, in zekere landen—zoo'n Vox op haar hand? Doch, dit daargelaten, ik vraag of zy die den wil van hun God vereenzelvigen met den Volkswil, geen zonde doen door die eensluidende voxen doorteknippen als 'n poliep? Me dunkt: ge zult den Heere uwen God niet distriktifieeren. Zeker is 't dat myn godin, de Rede, geen genoegen neemt met zulke kinderachtige en misdadige kunstjes.
"Een veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is 'n Specialiteit."
—Myn vak is dat … dat … of dat!
Zeer wel! Wat hebt gy die aldus spreekt, tot stand gebracht op het terrein dat ge 't uwe noemt? Gy geneeskundige, hoeveel gezondheid bracht ge voort? Gy rechtsman, werd het Recht gebaat door uwen arbeid? Gy specialiteit van moed, strategie en taktiek, beeft de vyand voor uw dapperheid en vechtkunst? Gy publiekspreker, preekheer, redenaar, welke dwaling hebt gy uitgeroeid?
Laat ons nogeens 't oog slaan op Frankryk, het land waar sedert onheugelyke tyden de laatstgenoemde specialiteit byzonder in eere was. Om nu niet te spreken van de treurige rol die veldheeren en diplomaten speelden tegenover den buitenlandschen vyand, welke maarschalk van het Woord, welke hoogleeraar in verdelgkunde, bezweert het oproer te Parys? Ze beproeven dit niet eens. Het gepraat der THIERSEN en FAVRES in de Assemblee Nationale konkludeert gewoonlyk tot wachten, afwachten, niet-doen.
De helden die telkens onder verpanding van eer en leven beloven "het monster der anarchie den kop intedrukken" komen gedurig onverrichter-zake terug en brengen hun dierbaar leven ongedeerd weer thuis. De inderdaad zwaar geblesseerde eer wordt met 'n praatje gekalfaterd want de vechtspecialiteit gaat zeer geleidelyk in de praatspecialiteit over. De helden van 't slagveld kyken den doodslager van de balie de kunst af, en frazeeren a qui mieux mieux. En de leden van zoo'n assemblee nemen daar genoegen mee. Toen onlangs de overwinner-of-sterver DUCROT tegen alle afspraak aan, onverwinnend in 't leven was gebleven, werd er nog even geprotesteerd tegen 's mans wederrechtelyke existentie. Maar nu dezer dagen de admiraal SAISSET, de specialiteit die gezworen had: de donner sa vie enz., springlevend wederkeerde zonder de straten van Parys te hebben schoongeveegd, neemt men genoegen met … zoo'n veger die niet vegen kan. Wie nu zulke DUCROTS en SAISSETTEN aan 't breien, stoppen, stikken of koekbakken zetten wilde, zou van die heeren ten antwoord krygen: "dat is m'n vak niet … van beroep ben ik held!" Maar zoodra er iets te doen valt waarby hun vakheldhaftigheid eens terdeeg zou te-pas komen, gedragen zy zich als specialiteiten van de naaischool.
En de praters! Mr. THIERS, Mr. FAVUE. Mr…. Watjewilt, heeft 'n speech gehouden! Dat was nu eens prachtig! Dat deed effekt …
Och ja, als de ontboezeming van den accynsman op de roerlooze brandblussers van pagina zooveel!
Indien zulke babbelaars-zelf het minste vertrouwen stellen op den indruk van hun gepraat, op hun waarde als specialiteit, waarom, dan niet van die kracht gebruik gemaakt tegen 't oproer! Waarom niet het Hotel-de-Ville gebombardeerd met 'n Kamerspeech van THIERS? Waarom mitrailleert FAVRE de opstandelingen niet met z'n mond?
Bisschop HERBERT van Utrecht gaf in de twaalfde eeuw bewys van meer oprechtheid. Toen de Hollandsche graaf DIRK hem kwam aanvallen, begreep de eerlyke man dat het nu de rechte tyd was om z'n specialiteit op den voorgrond te stellen. Zyn vak was heiligheid, en met heilighedens trok hy den vyand te-gemoet. Dat hielp. Onze DIRK vroeg exkuus, en beloofde beterschap. Ook deze toonde hierdoor dat het hem ernst was met z'n specialiteit van geloover. Maar in onze dagen … zie VICTOR EMANUEL die 't erfdeel van PETRUS inslikt. Toch Zoon der Kerk! Zie al de protesten tegen pauselyke Onfeilbaarheid—tegen de vochtigheid van water—toch katholiek! Zie de modernen die 't bybelgeloof hebben afgezworen … toch aanhangers van de leer die op bybelvertellingen gegrond is!
En zie rond op zooveel ander gebied. Klapperende vensters, mismakende schoorsteenen, gebrekkige ventilatie, onpraktische daken! smakelooze gevels … al die dingen protesteeren tegen de bekwaamheden onzer bouw-specialiteiten. Een ingenieur dien ik eens deze opmerking meedeelde, antwoordde my dat de meeste zaken van dien aard tot het timmermans-of metselvak behoorden. Precies 't antwoord van 'n Franschen generaal dien men aan 't breien zetten wou. Hoogere bouwkunde? Wat is dat? Engelen wonen niet. We zyn mensen, moeten voldoen aan menselyke behoeften. Gaarne wil ik gelooven dat het diepe studie vereischt, de verhouding te berekenen tusschen de kapiteelen van 'n Minervatempel en de emolumenten van 'n hedendaagschen koster, maar we hebben andere kunde noodig. De huishouding van 'n Hollandsche stovenzetster wordt niet geregeerd naar de wetten van 't Grieksche schoonheidsgevoel, en we zullen geen schoorsteenen leeren maken, zoolang wy 't beproeven uitstellen tot we bruikbare modellen aantreffen in 'n opgedolven atrium, waar de rook gewoon was naar bevind van zaken zich 'n uitweg te zoeken, of niet-eens te zoeken.
De eigenaardige fout der specialiteiten bestaat in afkeer van oorspronkelykheid of vrees voor oorspronkelykheid, aandoeningen die voortkomen uit een door luiheid veroorzaakte onmacht. Te traag om op eigen beenen te staan, te schuw voor inspanning zelfs om dat te beproeven, richt men zich naar meesters in de kunst, en vergeet dat zy hun waarde juist daaraan ontleenden, dat ze zich niet richtten naar 'n meester. De eenige leermeesteres, de artis magistra, die 't recht heeft haar discipelen 'n geldig doktors-diploom uittereiken, is de aard der dingen. Wie 't versmaadde op die hoogeschool te studeeren, zal ten-allen-tyde een brekebeen blyven, een … veger die niet vegen kan.
Terloops doelde ik op de gebrekkige wyze waarop bouwspecialiteiten beantwoorden aan den naam dien zy zich geven. De uitvlucht van den ingenieur, die sommige door my gemaakte aanmerkingen beneden de waardigheid van z'n "vak" rekende, gaat niet op. Hy had me moeten meedeelen aan welke bouwstukken de kunst haar inspanning wel besteden mag? Zyn onze kerken goed? Onze spoorstations? Heeft ooit 'n leek, onverwachts geroepen tot uitvoering van eenigen arbeid waaraan-i niet gewoon was, iets bespottelykers voortgebracht dan de Amsterdamsche Beurs? Dan 't Paleis van Volksvlyt, die enorme ruimte op de leelykst-mogelyke manier in glas en yzer gezet?
De verdeeling in hoog en laag is willekeurig. De heele Natuur is adelyk, en we hebben noch 't recht noch de macht, haar Kappelmannig te verdeelen in standen. Juistheid, bruikbaarheid, doelmatigheid … al deze eigenschappen toegepast op't geringste voorwerp, bekleeden gelyken rang als dezelfde verdiensten in zaken die ons—slechts in betrekkelyken zin altyd—belangryker voorkomen, en wie voorgeeft de studie van 't schynbaar geringe te minachten verdient minachting voor de geringheid zyner studie. Deugd is zedelyke schoonheidszin, in logika openbaart zich de vroomheid van den denker, en aesthetische ontwikkeling brengt de rechtvaardigheid mee, die ook omtrent zaken en begrippen het suum cuique weet in-acht te nemen, dat we zoo gewoon zyn niet toetepassen op personen. Alzoo lossen zich de eigenschappen van hart en verstand, samengaande met kunstgevoel, harmonisch op in dit eene: streven naar waarheid. De plompe gestalte van zoo'n Amsterdamsche beurs liegt evenzeer tegen de eischen van schoonheid en doelmatigheid, als 't gebabbel in onze Kamers tegen de belangen van 't Volk. De lynen van dat glasgebouw vloeken en waggelen als beschonken nachtloopers. Die koepel schynt 'n wen te hebben als 'n Zwitsersche berg-cretin.[10] 't Een is zoo onzedelyk, zoo onbeschaafd, zoo ongezond als 't ander.
En onze kerken! Men preekt daarin op z'n protestants, en de galm is … onfeilbaar. De gewelven roepen: O salataris hostia, en de dominee maseurt in 't Hollandsch of nagenoeg.
Wie zich gewoon maakte zulke snydende kontrassen niet optemerken, wie zich verhardde tegen de pyn die dit gebrek aan harmonie uitwerkt op 'n onbedorven gemoed, verwaarloosde z'n zedelyk tastvermogen, en verliest het oordeel des onderscheids, ook aangaande zaken die schynbaar niets te maken hebben met de dingen door welker aanraving hy zich liet vereelten. We gelyken hierin veelal op den verloskundige, die meende zonder schade voor z'n vak in z'n vryen tyd te mogen houtzagen en citerslaan. Dat gaat niet! Wie z'n gereedschap bederft is 'n slecht werkman.
Het was niet zonder doel, dat ik zoo-even de wanstaltigheid van 'n paar Amsterdamsche gebouwen vergeleek met zeer uiteenloopende onderwerpen. Ik wensch te doen in 't oog vallen dat de oorzaak der bedoelde fouten dezelfde is, onverschillig of daaraan wordt vorm gegeven in metselwerk, dan of ze zich openbaren in Volksbedrog. Men kan verzekerd zyn dat menige ministerspeech, in yzer overgezet, 'n scheeven indruk maken zou, en dat er o.a. geen behoorlyke trap zou wezen om zich naar-boven te werken in 't gebouw van ons publiek rechtsgevoel[11] indien men dat ongelukkig voorwerp in steen vertaalde. Onwaarheid, onjuistheid, gebrek aan harmonie tusschen eisch en voldoening, werken alom op gelyke wyze storend, bedervend, onzedelyk.
Dat hebben wy aan de speciaal-mannen te wyten! Buiten den tempel van hun vak nemen zij de hulde van den leek aan, die hun voorgewende priesterwyding eerbiedigt. Binnen dien tempel maken ze niemand zalig. Dat is oneerlyk!
Zeg eens, gy, baas of m'nheer, gy noemt u metselaar, meester metselaar … is uw cement zoo goed als 't Romeinsche? En gy, timmerman, meester timmerman, meent ge in-staat te zyn tot het maken van 'n behoorlyke …
Ik heb hier iets te noemen dat ik niet noemen mag in 't Hollandsch, en in 't Latyn of Grieksch niet noemen kan omdat de Romeinen en Grieken—die, evenals hun nazaten, en de meeste volkeren der oudheid, zeer vuil waren—het ding dat ik bedoel in 't geheel niet gebruikten. Neen, ik kan 't niet noemen. Er blykt dus dat myn schryfspecialiteit ook te wenschen overlaat. Men vergeve het my, en bedenke dat ik me nooit voor schryver uitgaf. Ik bezit daartoe niet het minste diploom, en ben zelfs geen dokter of professer in de letteren.
Maar zy die dit wel zyn, de litteratuur-specialiteiten, wat brengen zy voort? Mogen we zoo laag neerzien op den timmerman die van ouder tot voorouder 't wanbegrip aanhangt dat de opening van 'n bril cirkelvormig moet zyn, alsof 't rondom-aanraken de eisch ware!—kyk, daar heb ik toch 't verboden woord genoemd, en in 't Hollandsch nogal!—mogen wy den onontwikkelden ambachtsman hard vallen, als we zien dat voorgangers in humaniora zoo bitter slecht timmeren? Sedert 'n eeuw of drie hebben of hadden wy akademien en atheneen in menigte. De eene professor volgde den anderen. Ze richtten hun leerlingen af, en maakten die tot doktoren—tot specialiteiten alzoo!—in letterkunde. Alles professeerde om 't hardst. Wat leverde dit op? Me dunkt, 'n volk dat sedert twee-driehonderd jaar zooveel betaalde voor de beoefening van 'n speciaal vak, zou recht hebben iets uitstekends in dat vak te verwachten, neen: zeer veel uitstekends. In plaats daarvan wedyveren de produkten onzer officieele lettermannen met den mismaakten koepel van 't glaspaleis in wanstaltigheid, vooral wanneer zy de ongehoorde poging wagen om zich te verheffen boven 't peil der middelmatigheid waarin zy hun eerlyk verdiend summa cum laude behaalden.
We mogen aannemen dat de strandbewoners onzer Nederlanden ten-allen-tyde gevischt hebben. Een groot gedeelte van de Natie beoefende alzoo de vischvangst sedert … ja, wie zegt ons hoe lang reeds voor de zoogenaamde aankomst der Batavieren? Hoe dit zy, er waren ten-allen-tyde meer visschers dan officieele letterkundigen. Het wel beoefenen van de visschery werd nadrukkelyk gevorderd door 'n gebiedende meesteres: de maag. Toch verklaarde onlangs een Noorsch vischgeleerde, die voor eenige jaren in 't belang van z'n vak 'n reis deed langs de stranden van Europa, dat de Hollandsche visschers volstrekt niet op de hoogte hunner kunst stonden. Ik nu kan niet beoordeelen of deze man gelyk had. By analogie met andere vakken welker beoordeeling wel eenigszins onder m'n bereik valt, mag ik gissen dat-i de waarheid zei. Maar als ik den uitslag der studien van onze strandbewoners vergelyk met de litterarische rezultaten onzer akademien, dan voel ik iets als eerbied voor de clarissimi van Scheveningen en Katwyk, en ik zou lust hebben dien Noordschen betweter naar Utrecht en Leiden te verwyzen ten-fine van klement oordeel over de Hollandsche botboeren. Men zegt dat er eens in den Haag drie kabeljauwen te-gelyk op de markt zyn geweest. In een heel jaar levert onze aan de akademien uitgebroeide letterkunde zooveel spieringen niet.
Gebrek aan oorspronkelykheid is alweer de hoofdoorzaak van deze armoede. In-stede van te grypen in de volle ryke natuur, meent men iets te bereiken door toewyding aan 'n bepaald vak, d.w.z. door 't volgen van voorgangers die zoodanig vak geprofesseerd hebben—liever nog, die er in professerden—en op hun beurt kopiisten waren van andere brekebeenen, of al ware het van 'n meester. Dat deze inkrimping van terrein soms, en nog volstrekt niet dikwyls, iets ten-gevolge heeft als de handigheid die ik op blz. 28 (hfdst. II, n. v.d. tr.) wel wilde toekennen aan 'n bakker van beroep, kan waar zyn. Maar dat die nauwte van blik nog gevaarlyker werkt op de voortbrengselen van den geest dan de sleurfouten der bakkers op ons brood, is ook waar. In dat brood is dan toch nog meel. Vermengd, vervalscht, verknoeid, er is meel in. Onze letterspecialiteiten durven 't Volk als spyze voorzetten wat geen spys is. Ze geven als voedsel wat niet voedt. En wie er over klaagt, krygt ten antwoord dat de eigenaardigheid van 's mans vak meebrengt dat-i zulk brood levere en geen ander. De leek moet dan zwygen, en verwyt zich dat hy ten-onrechte meende geestelyk onverzadigd te zyn. De fout heet dan te liggen aan hemzelf die 't hoog gewicht van 't speciaal-vak miskende. Zoodra hy op de hoogte wezen zal die noodig is om de waarde daarvan te schatten …
Intusschen professert en professeert de specialiteit voort …
Twee treurige indrukken tegelyk dringen zich hierby aan ons voorstellingsvermogen op. De eerste is medelyden met het arme Volk dat naar zielespys hongert …
Laat ons vlug heenstappen over dit onderwerp. Hongeren is 'n afgezaagd thema.
Liever stel ik u 't vermaak voor, lezer, om te vermeien in andere smart, in specialiteiten-smart. Ge kent die niet? Ge wist niet op welk veld dat doornig onkruid groeit? Ge weet niet hoe de schedelplaats heet, waar de navorschers van 't ontmetelyk-kleine gekruizigd worden? Ik zal u den weg wyzen.
Misschien moest ik, zooals de specialiteiten van den Nederlandschen Helikon, beginnen met 'n fors[12] "wat bralt ge, o Rom es!" of 'n melankoliek: "'t is voor u niet dat ik zing!" om dan na 't minachtend doorloopen van allerlei andere smart, ten-laatste triumfantelyk neertekomen op 't onderwerp onzer complainte, en den lydenspalm uittereiken aan den martelaar die my den treurzang in de pen gaf. Niets van dat alles. Tegen alle school, gewoonte en deftigheid aan, toon ik u terstond het uitgeteerd gelaat van den armen speciaal- professer die gestruikeld is over 'n speciaal eigenschapje van 'n speciaal-atoom zyner specialiteit.
Werelden vergaan of vergaan niet, 't is hem om 't even. De zon valt, hy bekommert zich daarover niet verder, dan om 't verschrikt mensdom te berispen over den ontaalkundigen geslachtsverkrachtenden uitroep: daar gaat-i! De geschiedenis van wereldwording, mensheid en beschaving boezemt hem geen verder belang in, dan noodig is om natesporen of de eerste lichtstraal z'n naam wel behoorlyk met 'n ch schreef, en of er taalfouten waren in de tien geboden. Paus JOHANNA interesseert hem eenigszins, doch daar dat individu—vrouw of man dan—in beide gevallen toch slechts 'n mens was, kan hy aan z'n hoedanigheden niet zooveel aandacht wyden, als-i—en met zielewellust zeker!—zou besteed hebben aan 'n klank. Van z'n kroost en huisgezin weet onze professer genoeg om de overtuiging te koesteren dat al z'n meisjes onzydig zyn en dat z'n vrouw soms mannelyk is. Z'n liefde tot de wetenschap, hoe gloeiend ook, is omtrent dit alles voldaan, tevreden en in rust. Maar helaas … daar nadert het vreeselyk woordje leur, en dondert den ongelukkige de vraag toe: "welk geslacht kent ge my toe? Antwoord of … leef, en schryf 'n woordenboek!" Het baat niet of de ongelukkige dien geslachteloozen inkwiziteur van-voren beziet en van-achter om te onderzoeken of ze wellicht eene groot-inkwizitrice, dan wel—wie weet!—'n heftig inkwizitorium is? Alles te-vergeefs! Die paus JOHANNA op 't gebied der taalkunde heeft de boosaardige verstoktheid gehad zich nooit te vertoonen—ik citeer—"met een bepalend woord, waaruit haar geslacht zou kunnen blyken." Sedert eeuwen wandelt hy, zy, het, de wereld rond, zonder floddermuts of helm, zonder broek of schort, en toch—of juist daarom—kan men maar niet te weten komen of 't deern of 'n jongetjen is? Hoe vreeselyk, niet waar, voor geleerden die hun heele leven toewyden aan 't geslachtsleven van de klanken? Welke barbaar zou niet geroerd wezen … enz.
Men schreeuwt tegenwoordig overal om gelykheid. Ik ben er tegen, en beweer dat het zeer billyk is dat de werkster die de vloer boent voor professers studeerkamer, eerbiedig ruimte maakt als de man, zwanger van … teleurstelling over de ware sekse van z'n leur, zich op den drempel vertoont. Dus: werkster, op-zy! Ik zelf zou uit den weg gaan als ik 't ongeluk had me in de buurt van zoo'n studeervertrek te bevinden.
Honneur au courage malheureux! Dat het vruchteloos belegeren van de geheimzinnige leur-vesting niet aan lafhartigheid mag worden toegeschreven, kan bewezen worden uit 'n ander feit, dat ik te liever aanhaal omdat de vermelding me gelegenheid geeft tot 'n welgemeend mea culpae. In m'n Divagatien over zeker soort van Liberalismus nam ik de vrijheid heel ongepast uittevaren tegen de kleingeestige schoolmeestery die onze letterkunde beheerscht, of liever: die in ons land zoo onbeschaamd de plaats der letterkunde inneemt. Onder andere voorbeelden wees ik op 't woord schildwacht dat in myn jeugd vrouwelyk wezen moest. "Of dit nog zoo is, schreef ik er by, weet ik niet". Welnu, bladerende in D.V. & T.W.'s handleiding ter letterkundige zaligheid, ontwaar ik dat die zotterny wel degelyk met wortel en tak is uitgeroeid. Die twee letter-doktoren hebben den schildwacht hersteld in z'n mannelyke eer, en vergunnen hem tegenwoordig allervrindelyks zyn geweer op zyn schouder te dragen. Wie den moed heeft zulke nieuwigheden intevoeren, mag waarlyk niet beschuldigd worden van gebrek aan geestkracht. Toch zullen sommigen beweren dat er zoo'n hooge maat van genie niet noodig is, om intezien dat er verschil bestaat tusschen 'n persoon die zich loopt te vervelen voor 'n schilderhuis, en de hem opgedragen funktie om heraus te roepen als er 'n kolonel komt aanryden. Het onderscheid tusschen een onstoffelyk begrip en 'n man van vleesch en been, is nogal te vatten, en daarom ligt dan ook de verdienste die ik roem, niet zoozeer in dat vatten als in den moed van 't verkondigen. De geschiedenis meldt niet of de dappere apostelen van des schildwachts viriliteit door 'tafgodendienend Volk zyn verscheurd of verbrand geworden. We willen daarvan 't beste hopen. Bloed en brandstapels zyn wel 't zaad der taalkunde, maar … er is hooger eer te behalen in 't strydperk der welschryvery. Een onbesuisd omwerpen van de afgoden der menigte moog getuigen van oprechtheid en overtuiging, de gematigd- welmeenende boodschapper van 't ware nieuwe is niet afkeerig van eenig beleid, en zoekt middelen om zoolang mogelyk onverscheurd en onverbrand te blyven. Evenals PAULUS, die te Athene zich meester maakte van den "onbekenden God" om dat nevelachtig spook heel handig te vereenzelvigen met den zynen, hebben de heeren D.V. & T.W. voor ze hun hermafrodiet bekleedden met den mannelyken toga, omgezien naar 'n bondgenoot. En waar denkt ge dat ze dien vonden, lezer? Eilieve, raad niet, ge zoudt uwe scherpzinnigheid vruchteloos op de proef stellen. Met bescheidenheid meenen zy te mogen aandringen op de mannelykheid des schildwachts: "omdat men in andere talen, bijv. in het Zweedsch, ons hierin is voorgegaan." Zoo-iets geeft inderdaad courage. De ware moed immers mag toch niet in dolzinnigheid ontaarden? Met heel omzichtig beleid alzoo …
Zie eens, indien onze woorden-apostels zich onnadenkend te vroeg hadden laten verbranden, zouden zy den tyd niet gehad hebben ons nog veel andere dingen te leeren, o.a. dat men aan kuiter, wyfjesvisch, het vrouwelyk geslacht wel zou mogen toekennen[13] en dergelyke wetenswaardigheden meer. Kater, uil, professer, e.d. zyn mannelyk, naar we vernemen, en wie vroolyk met een o schryft is 'n dwaas.
Is 't genoeg, lezer? En is 't nog noodig u voortehouden wat de gevolgen zyn van zoodanige krachtsverspilling? In uw huishouding, in uw beroep, zoudt ge toch spoedig inzien … ik zeg niet: dat het groote geschaad wordt indien ge u te veel toelegt op het kleine, maar dat het degelyke te-loor gaat—van welk geslacht is dat loor, o goden!—door 't stelselmatig beoefenen van nonsense. LAROCHEFOUCAULD schynt aan zoo-iets gedacht te hebben, toen hy de maxime schreef: ceux qui s'appliquent trop aux petites choses, deviennent ordinairement incapables des grandes. Ik, die weet hoe moeielyk het is zich juist uittedrukken, maak hem geen verwyt van z'n "trop" dat de trop is. "Te veel" werkt altyd en overal schadelyk, dit weten we. Ook begryp ik dat z'n uitspraak hinken zou als men dat overbodige trop er uit liet. Hy gaf zich evenwel zeer veel moeite om exakt te zyn, en ik weet by ervaring te goed hoe afmattend dat eerlyk streven is om me niet verplicht te rekenen tot 'n welwillend nasporen van wat-i bedoeld heeft. Petites choses zyn er niet, en de door LAROCHEFOUCAULD gemaakte fout ligt niet in de kleinheid der dingen-zelf, maar in 't wanbegrip over hun opportuniteit. Een kok, die 't souper laat aanbranden omdat-i zich buiten de keuken bezig-houdt met den ring van Saturnus, heeft juist om 't zoogenaamd-groote het zoogenaamd-kleine verwaarloosd en dus, stipt gesproken, een tegenovergestelde fout begaan die evenwel in werkelykheid op 't zelfde neerkomt, want de soep is er niet smakelyker om. De tegenstelling was dan ook slechts schynbaar. Een speld die te-pas komt, is in zedelyk-logischen zin grooter dan 'n heel zonnestelsel, wanneer dat het nasporen van waarheid, het beantwoorden aan roeping, het plicht-doen, in den weg staat.
Zou LAROCHEFOUCAULD gedacht hebben aan onze professers in de dubbele o of e, toen-i waarschuwde tegen 't verwaarloozen van de dingen die wel te-pas komen? Of was z'n welwillende bedoeling, U te waarschuwen, PUBLIEK, tegen 't voortdurend genoegen nemen met het aangebrand souper van onze letterkoks, die zich waarachtig niet op het grandioze van hun nevelringen mogen beroepen om de oneetbaarheid te verontschuldigen van de gerechtjes waarop ze 't publiek onthalen. Om nu eens by de prouesses van die dubbele-omensen te blyven, hebt ge er nooit aan gedacht, lezer, dat zoo'n woordenboek de plaats inneemt van iets degelyks? Smart het u niet dat uw kinderen met verwaarloozing van beter dingen al de wysheid in zich moeten opzwoegen, die daarin voorkomt? Hebt ge wel eens berekend hoeveel tyd, inspanning, geheugen, geest, zy en gyzelf besteden moeten om behoorlyk op de laagte te blyven van al die wetenschap, zegge: Wetenschap? En mocht u dit alles onverschillig zyn, denk dan aan 't geld dat ge uitgaaft om zulke dingen te koopen, aan de belasting die ge opbrengt om de lieden te bezoldigen die zich bezighouden met die voddery, levenslang natuurlyk, want ze zyn Specialiteiten, de par le Roi benoemde Specialiteiten!
En nog iets. Denkt ge dat een Hollandsche stad zich zal verdedigen tegen de Pruisen, indien de prys der heldhaftigheid wordt uitgereikt in de zonderlinge gedaante van 'n akademie waar men zulke wetenschap doceert? Is 't niet om alle poorten wagenwyd voor den vyand open te zetten?
* * * * *
Intusschen zyn onze straten nog altyd vuil. Indien wy eens …
—Groote goden, ge wilt toch onze professers niet aan 't straatvegen zetten?
Wees bedaard. Ja, in alle bescheidenheid wou ik dat, behoudens 'n onbegrypelyke massa eerbied voor andersdenkenden voorslaan. Na 't gebeurde met EPAMINONDAS en de Freule VON STEIN—twee personen die niets misdaan hebben—is myn voorstel zoo vreemd niet, en in geen geval beleedigend. Ik erken dat er 'n gegronde bedenking zou liggen in de vrees dat de modder de overhand nemen zou. Misschien zullen de heeren, slecht vegende, zich beroepen op hun specialiteit als professoren in de litteratuur, en verzekeren dat zy in dat vak … op dat terrein … right man … right places …
Nu ja, op dat terrein schryven ze Woordenboeken van de Nederlandsche
taal, of verheffen 'n kip tot zoogdier … ik stem voor 't vegen!
Baat het dan onze straten niet, de letterspecialiteit rust 'n beetje.
Dit is iets gewonnen.
Alles roept om emancipatie. Er wordt door sommigen beweerd "dat we geen slaverny geduldiger dragen dan dezulke welker afschaffing in onze macht staat", waaruit volgen zou dat het verzet tegen tirannie niet zoozeer voortspruit uit afkeer van dwingelandy, als uit lust in oppozitie. PHILIPS en ALVA zyn weggejaagd, maar heel 't schryvend Nederland buigt zich gedwee onder 't sic volo sic scribas van 'n paar mensen die nooit het minste bewys gaven dat ze met 'n taal weten omtegaan, of liever die duidelyk toonden dit niet te kunnen.
Misschien wachten wy op 'n Spaansche Armada, voor we ons verzetten tegen de tiende penning die er nu dagelyks wordt geheven van ons gezond verstand. Lag er wellicht 'n karakterkundige fynheid in den onwil van de Regeering om de "nieuwe spelling" vasttestellen by de wet? Voorzag men dat het volk liever buigen zou onder niet bevolen zotterny, dan gehoorzamen aan bloedplakaten?
Hoe dit zy, we schikken ons in: vroolykheid, en zien met minachting neer op onze groot-ouwelui die 'n tydlang ogen en zo schreven. Thans vind ik die spelling zoo gek niet, maar toen ik kind was, gruwde ik van zoo'n verregaande onkunde. Huiverend vroeg ik mezelf hoe men tegelyker-tyd grootvader en zoo dom wezen kon? Een schryver die 'n levenloos voorwerp hy of zy noemde, in-plaats van dezelve, was in myn tyd 'n ondeftige knoeier dien ik met al de kracht myner schooljongens-rechtzinnigheid "verachttede."
Maar ik ben oud geworden, en heb nagedacht. Tot nadenken wensch ik nu ook anderen optewekken, zoo mogelyk voor ze oud geworden zijn, of te oud althans.
De gissing van zoo-even dat de leek liefst dan protesteert als 'n wet hem wil dwingen tot gehoorzaamheid, wordt evenwel geenszins bevestigd door de vyftigjarige regeering van SIEGENBEEK, die gehoorzaamd werd in-weerwil van 't gezag dat men hem officieel toekende. Al zy dus die meening niet geheel-en-al verwerpelyk, de regel schynt toch niet algemeen doortegaan, en dit blykt vooral indien we 't oog slaan op 'n ander specialismus dat veel strenger wordt gehandhaafd door de kracht der legaliteit, en waarin we even goedig berusten als in de schoolmeestery.
Ik bedoel: de Rechten!
Wat MOLIERE, die doktoren, savantes en markiezen zoo havende, weerhouden heeft de advokaten te bedenken met 'n welverdiende tentoonstelling, is my een raadsel. Of versmaadde hy dit omdat de taak hem te gemakkelyk voorkwam? Was 't onderwerp te afgezaagd voor 'n publiek dat van-oudsher gewoon raakte z'n glossen op rechters en advokaten zelf te maken, omdat het non satyram facere hier onmogelyk is?
Op bladzy 96 (hfdst. MVII, n. v.d. tr.) werd over 't zoogenaamd wel- spreken van die heeren reeds iets gezegd, ik mag dit alzoo nu voorby-gaan, vooral daar ik thans niet zoozeer de preek-en pleit- specialiteit bedoel, als wel juristery. De mannen van parket en balie meenen aan de eer van hun "vak" schuldig te zyn, de van-buiten geleerde Rechten boven het RECHT te stellen. Het eenvoudig-ware is hun niet mooi genoeg zoolang het 'n deftig precedent ontbeert, of niet gestaafd wordt door zoogenaamde rechtsprincipes. Indien we dit laatste woord mochten opvatten in letterlyke beteekenis, zou de zaak gezond wezen. Maar, o hemel, zoo bedoelt het niet de geschoolde jurist! Waarheid is hem niet wat inderdaad is, maar wat overeenkomt met de uitspraak van dezen of genen voorganger. Gelyk D.V. & T.W. op 'n Zweed, wacht de rechtsman op 'n CAJUS, op 'n GROTIUS, op 'n DIEPHUIS, op 'n I.D. MEYER, of 'n ander van die soort voor-i zich verstout een opinie te hebben. Hij vraagt niet zoozeer wat er geschiedde, als wat er door dezen of genen gezegd en geschreven is over iets dat op het gebeurde gelykt. Feiten zijn hem byzaak, 'n woord is hem alles. Akten gaan voor aktie. En waar hy zich niet op personen beroepen kan, klemt hij zich aan 't behoudsplankje van 'n "regel in rechten." Wees verzekerd dat er op die rechten en op dien regel gewoonlyk iets volgt dat niet regelrecht en dikwyls nogal heel krom is. Want—en hier komen we terug op de klacht in 't eerste hoofdstuk—zoo'n regel waarmee door de rechts- specialiteiten geschermd wordt, is veelal 'n dicton, 'n scie, 'n fiktie, 'n juridische deun, 'n "formule die onder valsch voorgeven van overbodigheid der redeneering, de aandacht van onjuist redeneeren moet afleiden."
De meeste rechtsregels zyn stellingen, die gemakshalve als waar worden aangenomen, maar die voor den denker bewys noodig hebben. Deze neemt ze dan ook gewoonlijk niet aan, voor er wel en deugdelyk bleek dat het aangevoerd dicton, ten-eerste: op-zichzelf beschouwd aannemelyk is, en ten-tweede: dat het van volle toepassing geacht kan worden op de behandelde zaak. Dit laatste is zelden 't geval, omdat het verschil der omstandigheden oneindig, en ons uitdrukkingsvermogen beperkt is. Maar de rechts-specialiteit is zoo keurig niet. Z'n "vak" noopt hem tot eerbied voor klanken die door gewoonte worden verheven tot afgoodjes, en dezelfde man van wien men in 't dagelyksch leven eenig verzet zou mogen verwachten tegen ongerymdheid, neemt genoegen met de grofste absurditeit, wanneer ze zich maar in de gedaante van zoo'n "regel in rechten" of dergelyk door 't gebruik geykt vooroordeel weet te vertoonen. Ik heb de voorbeelden voor 't grypen doch zal me aanvankelyk vergenoegen met 'n paar die nog al sprekend zyn.
In Frankryk, waar de juristery vooral niet minder welig dan elders bloeit, was onlangs 'n man beschuldigd van kerkroof. By gebrek aan bewys werd-i vrygesproken. Eenigen tyd daarna meende de justitie den waren schuldige in-handen te hebben, die alzoo voor de rechtbank werd gebracht. Onder de getuigen a decharge verscheen de vrygesprokene. Hy bewees de onschuld van den beklaagde door de volledig geadstrueerde bekentenis … dat hijzelf de dader was. Hy had de goedheid, allerduydelykst uitteleggen hoe hy 't voornemen had opgevat, hoe hij zich had weten te verschuilen in de kerk, daar de armbus open te breken, en z'n roof in veiligheid te brengen. Roerende openhartigheid! Men liet hem dan ook ongedeerd gaan. Niet uit erkentelykheid evenwel voor die gratis voorgedragen handleiding in 't stelen werd-i vrygelaten, o neen, de brave man was onschendbaar omdat hy, eenmaal vrygesproken, onder bescherming stond van den fanatieken eerbied voor de rechtsfetiche: non bis in idem. Of de rechtbank hem behoorlijk bedankt heeft voor de genomen moeite in de zaak van dien ander—z'n compere, denk ik met de Gazette des Trabinaux waaraan ik dit voorval ontleen—is me niet gebleken. Ook niet of er 'n civiele aktie is ingesteld tot teruggave van z'n buit. Zeker is 't dat men den dief in de gelegenheid stelde z'n handwerk voort te zetten.
Zulke misdadige zotterny is alleen mogelyk in personen die "levenslang" hun gezond verstand kluisterden aan de eischen van 'n "vak".
Een ander voorbeeld. Onlangs in Londen bestelt zeker echtpaar by 'n voornaam juwelier eenige kostbaarheden, en maakt van de gelegenheid, dat 'n bediende een grooten voorraad juweelen aan hun keus komt onderwerpen, gebruik om dezen te bedwelmen, te binden, met den dood te dreigen, enz. De vrouw speelde in dit drama de voornaamste rol. Haar gemaal wist met het gestolene aan de nasporing der policie te ontsnappen, maar zy, gevangen genomen en voor 'n rechtbank gebracht, werd … vrygesproken door de jury, na 'n schoone redevoering van haar verdediger die zich beriep op 't goddelyk en menselyk voorschrift dat de vrouw haren man onderdanigheid verschuldigd is. De trouwe ega had den koopmansbediende van-achter overvallen, hem by de keel gegrepen, 'n doek met aether tegen neus en mond gehouden, ze had geholpen aan 't knevelen, aan het zoekmaken van 't gestolene … alles waar, doch: ze deed het op bevel van m'nheer haar gemaal, en alzoo …
Maar, zegt men, het was 'n jury die haar vrysprak … eilieve, 't was 'n rechtsman, 'n advocaat, die in z'n pleit-jargon daartoe de motieven leverde! Ik neem noch die jury, noch onvoorwaardelijk 't jury-stelsel in bescherming, doch beweer dat in dit geval de schande der vryspraak niet grooter is dan de misdaad van 't vrypleiten. Zou 't iemand die niet was opgegroeid in 't speciaal-vak van rechtsverdraaien, in 't hoofd komen de voorgeschreven onderdanigheid van de gehuwde vrouw aantevoeren als verontschuldiging voor gewelddadigen roof? Tot zulke afdwaling leidt alleen de speciaal-studie. Alleen 't specialismus geeft den moed tot zulke misdaad? Den moed? Och, die behoeft zoo groot niet te zijn, want waar ieder ander zich schamen zou met zoodanige praatjes voor den dag te komen, kan de jurist dit ongestraft wagen niet alleen, maar zelfs oogst-i by zeker deel van 't Publiek lof in met z'n impudentie. "Dat is 'n advokaat, zegt Kappelman. Onder zyn handen is geen zaak reddeloos, hy sleept er door wat-i wil!" En Kappelman neemt zich voor, dien pleiter in den arm te nemen zoodra hyzelf er iets zal hebben "doorteslepen" waarmee dan ook het doel van den praatman, dien 't om voordeelige klandizie te doen is, wel bereikt zal zyn. Of evenwel het belang van den klient meebrengt, z'n zaak met 'n stempel van wantrouwen te besmetten door haar optedragen aan iemand die byzonderen roem inoogstte als pleiter, schynt twyfelachtig. Oppervlakkig gezien immers, zou men meenen dat ieder die van zyn goed recht overtuigd is, volkomen tevreden moet zyn met 'n eenvoudige voorstelling van feiten, en zelfs dat het hem tegen de borst stuiten moet, z'n rechtvaardige zaak door 'n pleitman by-uitnemendheid te zien gebruiken als terrein voor 'n wedstrijd in chicane en kwasi-handige kunstjes. Hy legt zich de vraag voor, of niet het kiezen van een zoo "byzonder knappen advokaat" op den rechter 'n ongunstigen indruk maken moet? Zoo redeneert gewis de eenvoudig-eerlyke man van gezond verstand. We mogen dus aannemen dat de meesten anders redeneeren, en die "meesten" hebben wel eens gelyk, al weten zyzelf gewoonlijk niet waaraan ze soms den triumf van hun arglistig onverstand te danken hebben. Het kiezen van een "beroemd advokaat" en de slenters waarmee deze een zaak verdedigt, maken op den Rechter alleen hierom geen walgelyken indruk, wyl hy evenals de mooiprater-zelf bedorven is door de specialiteit van 't "vak".
Toen BERYER, le prince des orateurs—d.i. naar myn overzetting: 'n knoeier van de ergste soort—in een zitting voor en tegen dezelfde zaak pleitte, kwam 't den voorzitter zeker niet in de gedachte dat het eigenlyk zyn plicht was dien oneerlijken man de deur te wyzen. Integendeel. Zelf afgericht tot specialiteit in advocatenkunstjes, moet hy de schelmery van dien allemansbabbelaar heel aardig gevonden hebben. Ze werd dan ook in 'n levensschets van BERYER voorgesteld als byzonder verdienstelijk, gelyk ik reeds hier-of-daar in m'n IDEEN met de noodige verontwaardiging heb opgemerkt.
Slimmigheidjes, zei ik, en iets vroeger spraken we van kwasie-handigheid. Wel zeker, 't is er ver vandaan dat zulke advokaterige debatteerkunstjes op logisch, rhetorisch, wysgeerig of inderdaad-rechtskundig gebied, waarde hebben … zouden, indien zoo'n praat-specialiteit iemand tegenover zich had, die met eenvoudig gezond verstand en ongekreukt rechtsgevoel begaafd was. De zoodanige slaat, zonder de minste inspanning en met de kracht der waarheidzelf, door 't webje heen, waarin een oneerlyke tegenparty hem poogt te vangen. Maar—heel gelukkig voor den beoefenaar dier bekwaamheid van lage verdieping, en den bloei der advokatery—de in den grond onbekwame mooiprater kan ongestoord z'n methode volhouden omdat hy te doen heeft met tegenstanders en rechters, die—de eersten soms in den schandelyk-strikten zin, doch beiden altyd in slechts weinig gunstiger beteekenis van 't woord—z'n comperes zijn. Als specialiteiten immers van wat die heeren "de Rechten" gelieven te noemen, doorliepen zy denzelfden akademischen kursus van verstands- en gemoedsbederf als hy, en hieraan heeft de pleiter te danken dat z'n auditorium in rechtbank, parket en balie, zich door de grofste vergrijpen tegen Recht en Rede niet gestuit voelt. Al dat volkjen eerbiedigt, zooals zakkenrollers op de kermis, vice-versa de eigenaardigheden van 't "vak". Ze worden hierin gesteund door zeker gedeelte van 't publiek, dat blyk van zaakkennis meent te geven door 't wegstoppen van z'n gebrek aan begrip. Indien ieder die zich behoorde te ergeren aan ongerymdheden in wezen, vorm en incidenten van onze rechtspleging, oprecht of moedig genoeg was om z'n oordeel uittespreken, zou 't met dat bespottelyk toejuichen van "knappe advokaten" en den "eerbied voor 't geslagen vonnis" spoedig gedaan zyn. By misbruiken als de hier gelaakte, hebben de vakmannen altyd 'n trouwe bondgenoot in het verstandelyk en zedelyk minst-ontwikkeld gedeelte van de menigte, een kategorie waartoe zyzelf dan ook —grootendeels juist ten-gevolge van hun akademische leiding —gewoonlyk behooren. Als om de maat van ongerymdheid voltemeten —schoon de zaak zeer makkelyk te verklaren is—ziet men dagelyks dezelfde rechters die de onbeschaamdste zottepraat geduldig aanhoorden, in de beslissing der zaak blyk geven dat ze op de aangevoerde verdedigingsgronden bitter weinig acht hebben geslagen, of zelfs dat die "gronden" 'n geheel anderen indruk maakten dan de beschuldigde zeker recht had te verwachten. De Fransche advokaat LACHAUD draagt den bynaam van grand sauveur, en juist hierom kan men den ongelukkige die hem tot "verdediger" kiest, reeds voor 't vonnis als veroordeeld beschouwen. Wie meent hem noodig te hebben, verklaart zich ryp voor 't schavot. Het is immers nu eenmaal van algemeene bekendheid dat die niemand- reddende redder de specialiteit van ongerymde stellingen beoefent, en dat 'n certifikaat van onschuld uit zyn mond, vrywel gelyk staat met 'n bekentenis van moord en doodslag. Ook waar dat bekennen niet meer noodig is, blyft altyd de naam LACHAUD 'n wichtig nummer op 't lystje van verzwarende omstandigheden. Het hem door de publieke opinie toegeschreven talent—hoofdzakelyk alweer bestaande in onbeschaamdheid —benadeelt z'n beschermelingen, en komt dus in den grond, gelyk alle schelmery, op onbekwaamheid neer. Wie dit betwyfelt, vrage zich af wat dan de invloed is dien de kwasi-handigheid en spitsvindige kunstjes van 'n beroemde pleiter op de rechtbank uitoefenen? Voor de waardigheid der rechterlyke macht is de minst-leelyke veronderstelling dat die invloed … geen invloed is. Een rechter die zich liet ompraten door 'n advokaat—van 'n saamgeraapte jury spreek ik nu niet—zou by z'n kollegaas-zelf doorgaan voor 'n dwaas, en in deze opmerking ligt het doodvonnis van 'n groot deel der advokatery.
Voor eenige jaren durfden de advokaten van JUT en z'n vrouw, in lange redevoeringen betoogen dat de rechters hun beminnelyke klienten moeten vry spreken, d.i. men behoorde die moordenaars frank en vry terugtezenden in de maatschappy, op 't gevaar af dat ze daar hun liefelyk handwerk tot eigen vermaak en aanmoediging van anderen zouden voortzetten! Er blykt alweer niet uit de processtukken, dat de voorzitter tot die heeren de vraag richtte: of zy, indien ze de eer hadden rechters te zyn, zoodanig vonnis vellen zouden? Ook niet dat hy hun 't woord ontnam en de deur wees, wat z'n plicht zou geweest zyn. Wel neen, ze waren volkomen in hun recht, want de specialiteit van 't "vak" schreef die schaamtelooze zotterny voor, of althans ze maakte die straffeloos mogelyk. Eenmaal aangesteld als "verdedigers" mochten en moesten zy loochenen en ontkennen, hoe brutaler hoe mooier. 't Stond immers den rechter vry, er geen acht op te slaan? Wat moeten JUT en z'n geliefde KRISTIEN wel gedacht hebben van de integriteit der fatsoenlyke lui, zy die wisten—nu ja, ieder wist het, rechters en publiek zoo goed als de advokaten-zelf, maar zy toch in de eerste plaats—zy die wisten hoe die mannen van de Wet daar stonden te draaien, te huichelen en te liegen? Hebben zy 'n glimlach kunnen onderdrukken, toen ze een hunner "verdedigers" hoorden verklaren dat z'n gunstig oordeel over JUT niet was: "een ex officio gehouden praatje?" Foei, edele rechtenmeester, wie zou op zoo'n denkbeeld komen? Het zou ons heel leelyk staan aan "praatjes" te denken als we van u mogen vernemen dat JUT: "geen slecht karakter bezit" en: "dat men in hem zekere ridderlykheid niet mag ontkennen." By 't aanhooren van zulke betuigingen mogen wy in ons de verplichtingen niet ontkennen, dankgevoel te bezitten voor die edelmoedige korrektie onzer begrippen over slechte karakters en ridderlykheid, om nu niet eens te spreken van 't lesjen in akademische balie-taal dat we hier zoo onverwacht prezent krygen. Ik vraag u … halt, ook ik wil eens mooipraten: ik wensch gevraagd te hebben, myne heeren, wie de gedachte aan "praatjes" zou kunnen bezitten, als hy ter verdediging van JUT, het inschrift hoort aanhalen, waarmee die preux den bybel zyner welbeminde versierde, kort nadat ze met hun beidjes mevrouw VAN DER KOUWEN en LEENTJE BEELO zoo ridderlyk van alle wereldsche zorgen hadden bevryd? Neen, neen 'n "praatjen" is het zeker niet, als de advokaat—volstrekt niet "ex officio" lezer, godbewaar-ons voor zoo'n lasterlyke meening!—als hy, om eens geheel-en-al voor z'n partikulier genoegen terdeeg nuttig te zyn, ons verkondigt dat hy in dat inschrift zoo'n "aardige aanwyzing" vindt, die ons in staat stelt "een eigenaardigen blik te werpen in het karakter van den beschuldigde".[14] Waar is de onverlaat die—en na pas zoo'n uitstekende les in ridderlykheid ontvangen te hebben, nogal!—waar is de snoodaard, de booswicht, die aan 'n "praatje" durft denken, by zooveel aardige eigenaardigheid van blik? "Vanhier gy die … enz. Een "praatje?" Maar leest het dan, gy vuige belagers van paladyn JUT en advokatenwaardigheid, leest en overdenkt de woorden die hy op 't schutblad van den huwelykspresent-bybel, z'n teedere hartsvriendin toeroept! Leest, en vraagt uzelf af, of zulke taal 'n pleiter aanleiding geven kan … wat zeg ik, of zulke taal mogelykheid overlaat tot het houden van 'n "praatje?" Wat staat er? Wy lezen:
"Aan mijn geliefde CHRISTINA door H. J. JUT …
Zoo noemt-i zich, de edele ridder, met 'n eenvoud die aan de beminnelyke nederigheid van 'n GODFRIED te Jeruzalem herinnert. De lezer weet immers dat de eigenlyke naam van den held TANKRED-BAYARD is? Aan CHRISTINA dus, door JUT:
… die beiden hoopen in de goedertierenheid …
Van den prokureur-generaal, meent ge? O neen:
… in de goedertierenheid van Jezus Christus."
Voor J. C. die toch ook jegens Mevr. VAN DER KOUWEN en LEENTJE BEELOO zekere konsideratien heeft in acht te nemen, is 't een moeielyk geval. Maar dat is zyn zaak. Wy hebben hier slechts te doen met de vraag hoe een advokaat, die zich op zoo'n verheven bybel-illustratie beroept, op 't denkbeeld komen kan dat iemand hem zal houden voor 'n praatjesmaker? Men kan de nederigheid te ver dryven. Hoogstens zou deze of gene—ik, by-voorbeeld—in dat alles 'n staal meenen te vinden van de hoogte waarop men 't brengen kan in onbeschaamdheid, als men zich gedekt waant door de specialiteit der advokatery.
Dat er overigens in die fraaie pleidooien nog meer theologie voorkomt, spreekt vanzelf. "God" kan niet buiten spel blyven by dat infaam spekuleeren op de domheid der menigte. Al baat dan die vuile kwakzalvery den klient niet—dat is byzaak voor die heeren!—ze rekommandeert den pleiter by 't gemeen, dat verzot is op zulke loopjes.[15] De "verdediger" der edele KRISTIEN verzekert ons "dat er een Hoogere Macht bestaat, die alles tezamen houdt"—wel vreemd dan, dat ze die twee vermoorde vrouwen niet heeft weten heeltehouden—en aan die spikspeldernieuwe hoepeldogmatiek knoopt hy de zalvende verzuchting "dat deze waarheid zoo dikwerf betwyfeld, en zoo lichtvaardig ontkend wordt." Och ja, zou juffrouw LAPS zeggen, en ook ik moet ronduit erkennen dat de klacht even gegrond als KRISTIEN- verdedigend en treurig is! Maar volstrekt onverklaarbaar vindt ik de zaak niet. De in dit byzonder geval niet al te best door Hoogere Macht saamgehouden menselyke geest over wiens vervloekte afdwaling de vrome advokaat zich zoo bedroeft, zal opgemerkt hebben hoe dikwyls die Hoogere Macht te-kort schiet in hare pogingen om 't droge zand saamtehouden, waaruit sommige pleitbezorgers hun redevoeringen vervaardigen. A l'impossible nul n'est tenu. Wat overigens ook deze zysprong op theologisch gebied bewyzen moet voor de onschuld der lieftallige KRISTIEN … nu ja, naar logisch verband moet men nu eens- vooral in zulk knoeiwerk niet zoeken. De zaak schynt hierop neertekomen, dat JUT by 't afleggen van zekere verklaring, die in 't kraampje van den pleiter te-pas kwam, "beheerscht werd door goddelyken invloed" en dus de waarheid zei, terwyl men in 't belang der pleitery mocht aannemen dat-i by andere gelegenheden—dan onder den invloed van den Duivel zeker of althans niet behoorlyk tezamen gehouden door Hoogere Macht —terdeeg gelogen had. Hoe men nu kan te weten komen wanneer 'n spreker door z'n tezamengehouden toestand geloof verdient, en wanneer niet, blyft onopgehelderd. Dat zullen we zeker uit 'n volgend pleidooi te weten komen, en niemand ziet naar die theologisch-juristisch-kabbalistische toelichting met meer verlangen uit dan ik, die tot m'n smart erkennen moet dat "God" de duigen van myn begrip gewoonlyk meedogenloos laat omvallen by zulke onderzoekingen. JUT en z'n dierbare KRISTIEN hebben voorzeker de zaak beter begrepen, want ze waren—zooals trouwens alle misdadigers van die grove soort—beestachtig dom, en stonden dus volkomen op de laagte om zulk geklets heel mooi te vinden. By 'n weinig minder domheid hadden zy de oneerlyke wawelpraat hunner "verdedigers" in hun voordeel kunnen aanwenden. Een zwaar vonnis was nu eenmaal niet te ontgaan, maar 't zou gewis ridder JUT en z'n teedere gade hebben goedgedaan in de publieke opinie, en dientengevolge, waarschynlyk ook by hun aanstaande opzichters in het tuchthuis, als hy 't laf gemaseur der advokaten had afgebroken met den uitroep: "M'nheer 't gerechtshof! Gestolen hebben we, gemoord hebben we, maar neem het niet kwalyk, grootzeerhoogedelachtbare, het knoeierig liegen en slenteren van die … heeren kunnen we niet langer aanhooren, 't zou ons karakter bederven … veroordeel maar toe!" Moeten we in JUT het terughouden van zoodanige uitboezeming niet zoozeer toeschryven aan domheid, als aan de bescheiden vrees dat die zeergroothoogedelachtbaarhedens hem niet-ontvankelyk zouden verklaren in z'n eisch en konklusie, als strydig met de Jurisprudentie van den Hove? Dit kan wel zyn. Het is mogelyk en zelfs waarschynlyk dat JUT—in z'n hoedanigheid van ridderlyk galgebrok beter dan gy en ik, lezer, met den eigenaardigen eeredienst van die "Jurisprudentie" vertrouwd—geweten heeft welk ontzag men den Themispriester schuldig is, en alzoo dat men een liegenden advokaat niet storen-mag in de uitoefening van z'n sacerdotale funktien. Men had immers hem ook niet in z'n werk gestoord!
De rechtspleging tegen 't echtpaar JUT zou overigens stof leveren tot 'n ganschen bundel specialiteiten-onzin. Ieder begrypt dat de Voorzitter nu-en-dan met "God" schermde, en—tegen 'n JUT!—met "al wat heilig is!" Wat de pleidooien der advocaten aangaat, ze waren akademisch-doctoraal-slecht, zoowel wat taal en styl betreft—hiervan gaf ik reeds 'n paar staaltjes—als ten-aanzien van de systemen waarop ze hun zoogenaamde verdediging meenden te kunnen gronden. Die "verdediging" was, om nu van al die knoeierige oneerlykheid niet meer te spreken, in een woord: belachelyk. Van specialiteiten zou men dan toch, oppervlakkig gezien, kunnen verwachten dat ze bekwaam waren in hun eigen vak, maar dit zyn ze, evenals de bakkers van blz. 29 (hfdst. II, n. v.d. tr.), gewoonlyk niet! Het schynt dat de studie in algemeene onbekwaamheid—beleefdheidshalve "toewyding aan een bepaald vak" genoemd—niet zeer gunstig werkt op de ontwikkeling dan die toch ook voor de beoefening van dat enge vak-zelf altyd eenigszins noodig blyft. Wie slechts advokaat is, is 'n slecht advokaat.[16]
* * * * *
In het begin van dit hoofdstuk maakte ik melding van 'n paar in het buitenland geslagen bespottelyke vonnissen, doch we behoeven waarlyk niet zoo ver van huis te gaan, om voorbeelden te vinden van de krankzinnigheid waartoe 't specialismus van die zoogenaamde Rechten leiden kan. Onlangs werd in ons land 'n ontslagen burgemeester, die met duidelyk te kennen gegeven moorddadig opzet, 'n geweer had afgeschoten op z'n plaatsvervanger, ontslagen van rechtsvervolging, omdat … omdat … ja, waarom? Niemand weet het. Men mag aannemen dat er in die zaak deze of gene ondoorgrondelyk-aanbiddelyke jurisprudentie van den Hove in 't spel geweest is. Minder geheimzinnig was dezer dagen de vryspraak van zeker vrouwspersoon, dat zich had schuldig gemaakt … ik vergis me, die, zonder de minste schuld dan, en slechts tot tydverkorting, zich vermaakt had met 'n poging tot vergiftiging. Het "Hof" had bij die gelegenheid de goedheid z'n benevolentie ook voor den armen leek begrypelyk te maken, door ze te omkleeden met jurisprudente redenen welke allerpleizierigst luiden voor ieder die 't vooruitzicht heeft, ooit ofte immer by die dame in de kost te komen. Dat de poging tot vergiftiging had plaats gehad … nu ja, dit was niet te loochenen, maar de arme vrouw had zich vergist in de taxatie der hoeveelheid fosfor die tot haar welwillend doel noodig was, en alzoo liet men haar loopen, zeker om door wat studie in warenkennis en toxikologie, nauwkeurig te leeren berekenen hoeveel luciferkoppen van de ware soort er noodig zijn om met goed succes z'n evenmens voortelichten naar de eeuwigheid. Leve de Jurisprudentie van den Hove!
En den braven DE VLETTER—pedant, vervelend, koppig en lastig was-i, o ja, maar 'n braaf mens toch! zond men naar het tuchthuis. Nogeens: leve de Jurisprudentie van den Hove![17]
Waar zou ik eindigen indien ik voortging stalen te leveren van de misdadige zotterny waartoe de verkeerd-begrepen speciaal-studie van de zoogenaamde Rechten dagelyks aanleiding geeft? Reeds de meervoudige vorm van dit woord verraadt de onlogische—en dus: onzedelyke— beteekenis. De grondslagen van die Rechten zyn meerendeels ellendig. Het "romeinsch-recht" liet gruwelen toe, schreef gruwelen voor, en kan in geen geval 'n deugdelijken grondslag zijn voor onze rechtspleging. Waar de tegenwoordige toestanden met die van de Romeinen overeenstemmen, hebben we hun voorlichting niet noodig om te weten: wat Recht is? En waar die toestanden verschillen—zooals byna doorgaands het geval is —vervalt de behoefte aan hun barbaarsche lessen en voorbeelden vanzelf. Gesteld eens dat onze wetten het ombrengen eener jonkvrouw uitdrukkelyk verboden, zoodat, byv. het wurgen van 'n onmondig kind, het maagdelyk dochtertje van een in ongenade gevallen staatsdienaar, niet geoorloofd was, dan hebben onze rechtspraktikanten waarachtig de lessen van hun Romeinsche voorgangers in chicane niet noodig, om 'n middeltjen uittevinden waardoor de eerbied voor Wet en Jurisprudentie behoorlijk gehandhaafd wordt. Men belast in zoo'n geval—ik, goddank geen specialiteit in de "Rechten" erken dat ik zonder die Romeinsche les niet op 't denkbeeld komen zou, en van harte wensch ik den lezer 't zelfde gebrek aan rechtenkennis toe—men draagt in zoo'n geval den beul op, z'n slachtoffertje, voor 't wurgen … rechtens-geschikt te maken voor 't schavot! Het geschiedde laquem juxta, zegt TACITUS. Wel zeker, de strop lag er naast, en het kind … maar genoeg daarvan, we weten de hoofdzaak: de legaliteit was gered! Men zou de vraag kunnen stellen, of niet de hier aangehaalde gruwel meer aan de zeden dan aan rechtsbegrippen in strikten zin te wyten is, doch ze wordt voldoende beantwoord door de opmerking dat de wetten van de Romeinen oorspronkelyker-inheemsch waren dan de heterogene rhapsodie—zegge: de verwarde rommel—waarmee de moderne maatschappyen zich behelpen, en dat ze dus veel meer dan bij ons het geval wezen kan, met die zeden overeenstemden. Het is waar dat TACITUS, noch by 't noemen van de oorzaak die aanvankelijk het vermoorden van dat meisje scheen te beletten[18] noch bij de vermelding van 't rechtsmiddel(!) waarmee men dat beletsel uit den weg ruimde, van eigenlijk gezegde Wet spreekt. Des-te-beter voor de kracht van m'n betoog! Er blykt dan dat we hier te doen hebben met deze of gene onbeschreven Jurisprudentie van den Hove, juist de bron alzoo waaruit al die stoplappen voor de luie onkunde—in de dieventaal van Rechtbank en balie: "Regels in Rechten" genoemd—voortsproten. Mocht men in-weerwil van deze opmerking, het aangehaald voorbeeld niet klemmend vinden, dan ben ik bereid ook door het aanhalen van uitdrukkelyke Wetten, staaltjes te leveren van dat liefelyke en voor onze maatschappy in onze dagen zoo byzonder praktisch-bruikbare Romeinsche Recht.
Maar die vuile bron is niet de eenige modderpoel waaruit onze rechtsmannen—uit armoed van geest en luiheid alweer: het navolgen en samenlappen is makkelyker dan 't scheppen!—zich veroorloven te putten. De oorsprong der latere "Rechten" is waarlyk niet van zuiverder aard. Om nu niet stil te staan bij 't boek Levitikus—'n Codex waarin de Jurisprudentie van den "Heer" in hoogsteigen persoon schynt vervat te zyn, en dat dus nog altijd voor 'n groot deel van kracht is—stel ik de vraag, uit welken tyd de ambtelyke Rechtsbegrippen stammen, waardoor de moderne maatschappyen zich laten beheerschen? Onze wetten, en vooral de omslachtige rechtspraktyk, zyn nog altyd gegrond op—of althans, zonder oordeelkundige leiding voortgevloeid uit—de gewoonten, sprookjes, wanbegrippen en vooroordeelen, die voor wysheid doorgingen in de donkerste dagen der middeleeuwen. Ze dagteekenen grootendeels uit den tyd … maar we behoeven zoo heel ver niet terugtegaan. De "Wetenschap van de Rechten" stond reeds, of nog, of alweer, in vollen bloei, toen de Jurisprudentie van alle mogelyke Hoven zich vermaakte met het biologeeren, gek-maken, betasten, ontharen, wegen, martelen en verbranden van ouwe vrouwtjes. Wat is dat voor 'n Beschaving die zich niet verzet tegen zulke gruwelen, wat is dat voor 'n Wetenschap, die tot zulken onzin de hand leent?[19] Nog dagelyks hooren we Rechters en advokaten zich beroepen op de opinie van personen die gewoon waren 'n groot deel hunner wysheid te zoeken in de ingewanden van 'n vogel, in den stand van 't firmament, of in de wartaal van dezen of genen Heilige. In den Staat der Intelligenz by-uitnemendheid—d.i. Pruisen. Ik moet er dit wel byzeggen, omdat men 't zonder hulp misschien niet raden zou—in Pruisen bestaan nog altyd wetten tegen Gotteslaesterung, en ook over de Heilige Maagd mag men zich in dat land niet al te oneerbiedig uitlaten. De heer WENZELBURGER te Delft, die zich in 'n Duitsch tydschrift-artikel aan iets van dien aard had schuldig gemaakt, werd voor 't gerecht geroepen om zich over die snoodheid te verantwoorden. Hy is vrygesproken, nu ja, maar is de vryspraak zooveel minder zot dan 'n veroordeelend vonnis zou geweest zyn? Bovendien, anderen die zich aan gelyksoortige vergrypen schuldig maakten waren minder gelukkig—misschien lieten zy zich "verdedigen" door 'n advokaat—en dagelyks blykt er dat er in dat zoo byzonder- intelligente land rechtsmannen worden gevonden, Doctores Juris, die zich kwasie-ernstig bezighouden met zulke zotterny. Vanwaar zouden zy den moed halen zich zoo bespottelyk aantestellen, indien ze zich niet gedekt waanden door de specialiteit van 't vak? Zoo heeft de fachmaessige beoefening van "de Rechten" ten-allen-tyde en overal schade gedaan aan het Recht.
En de heeren juristen weten het wel. Om hun afgodery met jurisprudentie- deuntjes en specialiteiten-sleur te verontschuldigen, te vergoelyken of optehelderen, trachten zy den leek tevreden te stellen met 'n expresselyk ad hoc gekomponeerd ander deuntje: summum jus, summa injuria. Nu, dit is juist wat ik bewyzen wilde. Dit, en dat het tyd wordt aan de zotte heerschappy van dat summum specialiteiten-jus 'n eind te maken. Als hulpmiddel stel ik met gepaste schroomvalligheid voor:
eerbied voor billykheid en gezond verstand te verheffen tot … 'n "regel in rechten" en tot den grondslag der "Jurisprudentie" in 'n beschaafde maatschappy.
Sommigen zullen meenen dat ik door in 't vorig hoofdstuk aan de advokatery wyder plaats interuimen dan waarop die ziekte, inverband met het belang van andere onderwerpen aanspraak heeft, in dezelfde fout verviel als die we dagelyks in de geheele Maatschappy zien begaan. Straks zal ik me over dat schynbaar gebrek aan evenredigheid verantwoorden, doch eerst wil ik my eenige oogenblikken bezighouden met de vraag—ik zeg niet: met de beantwoording van de vraag—wie we voor gerechtigd mogen houden tot het uitreiken van diploom als specialiteit?
Bij nauwkeurig onderzoek zal er blyken dat het wantrouwen op de drie kategorien die ik noemde op blz. 72 (hfdst. MVI, n. v.d. tr.) gegrond is. Noch de spontane publieke opinie, noch 'n willekeurig afgesneden brokstuk daarvan, noch 't rechtstreeksch gezag in Lands-of Stadsbestuur, leveren den minsten waarborg dat zulke aanstellingen niet worden weggeschonken aan brekebeenen. Door een hoofdfout worden in nagenoeg gelyke maat die drie kategorien beheerscht. Door deze: dat gewoonlyk, of rechtstreeks of langs 'n omweg, aan onbevoegden 't oordeel over bevoegdheid wordt opgedragen of overgelaten.
De roem van 'n geneesheer, byv.—spontane publieke opinie—grondt zich op de meening van allerlei mensen die niet studeerden in geneeskunde.
De leden van Stads-en Landsbestuur worden gekozen door 'n willekeurig deel van 't algemeen, door personen alzoo, die noch door oefening noch door ondervinding te weten kwamen wat er tot wel-besturen van Stad of Land vereischt wordt.
Officieele aanstellingen in verreweg de meeste vakken, gaan uit van waardigheidsbekleeders—de par le Roi, alzoo—die in deze vakken vreemdelingen zyn.
Hieruit vloeit de ongerymd voort dat zeer veel specialiteiten hun prestige ontleenen aan 't zelfde beginsel dat alle specialismus voor overbodig verklaart. Om tot het uitoefenen van zekere funktie te worden toegelaten, moet men bekwaam verklaard zijn door personen die of geen diploom van bekwaamheid kunnen overleggen, of zoodanig dokument aannamen uit onbevoegde hand. En al ware dit laatste niet rechtstreeks het geval, al bestond de keten waarmee tenslotte de toepassing verbonden is aan 't punt van uitgang, uit eenige schakels meer, byna altyd toch loopt zy uit op onbevoegdheid. Alweder dus bevinden wy ons hier in de buurt der fiktien, der gemakshalve als waar aangenomen stellingen die ten-allen-tyde zooveel kwaads stichtten. Dat zulke punten van uitgang niet geheel kunnen worden gemist, levert geen reden om 't onderzoek naar de stevigheid van den grond waarop men voortbouwt, te verzuimen.
Het is nu eenmaal waar, dat we in de praktyk dikwyls genoodzaakt zijn genoegen te nemen met 'n axioma dat in 't afgetrokkene voor den wysgeer nog altyd bewys noodig hebben zou. In de werkelykheid echter moet men zich vaak—altyd misschien—tevreden stellen met eenige kans op juistheid, en in zekeren zin ligt dat berusten evenzeer in de roeping der wysbegeerte, daar zy wel degelyk verplicht is rekening te houden met het feitelyk bestaande. Het verschil tusschen haar en de onnadenkende praktyk, ligt slechts hierin dat zy—vooral niet minder praktisch dan de "mannen van zaken" gebruik makende van 't bekende en voor waar aangenomene—voortdurend zich beyvert om door nauwkeurige berekening de kans op waarheid zoo voordeelig mogelyk te maken. De theoretikus weet even goed als de gewone werkman dat er by 't bewerken van materialen iets verloren gaat aan uitdamping, aan spaanders, aan afslag, aan zaagsnee, enz. Ook weet hy dat de kracht, die 'n machine in beweging brengt, niet onverminderd wordt overgebracht op den last. Juist het wel achtslaan op 't verlies aan tarra en door wryving, maakt 'n voornaam deel van z'n theorie uit. En dit geldt almede omtrent de bruikbaarheid en opportuniteit der gevonden waarheden. Wie by 't berekenen van den inhoud eens cirkels de evenredigheid zou uitdrukken in 'n groot aantal decimalen, ook daar waar de rede 7:22 voor 't beoogd doel voldoende is, zou in zeer veel gevallen evenzeer zondigen tegen wysgeerige waarheid als wanneer-i 'n geheel verkeerde verhouding tot grondslag had aangenomen. Maar nog grover zou de zoogenaamde praktikus dwalen, die z'n benaderings-waarheid wilde toepassen op berekeningen welke door zeer wyde strekking behoefte hebben aan meer nauwkeurigheid dan voor dagelyksch gebruik noodig is. Het zou er slecht uitzien met astronomie, indien afstand, inhoud en loop van hemellichamen werden berekend naar den maatstaf die 'n kuiper gebruikt om te weten hoe groot de bodem wezen moet van 'n vat, welks veelhoekige omtrek door 'n gegeven aantal duigen van zekere breedte bepaald wordt. Maar, zegt men, de kuiper is tot sterrekundige waarnemingen niet geroepen. Dit is waar. Doch wel is in de zaak die we hier behandelen—onderzoek naar bevoegdheid van specialiteiten—elk lid der Maatschappy geroepen tot beoordeeling van de stevigheid der gegevens, waarop voor 'n groot deel het welzyn van die maatschappy gegrondvest is. Ik wil deze stelling betoogen door 'n voorbeeld uit het dagelyksch leven.
Wie getuige is van 'n beenbreuk, is verantwoord door 't inroepen van de hulp eens heelmeesters, en wel van de eerste de beste persoon die volgens de wet gerechtigd is het vak van heelmeester uitteoefenen. Op dat oogenblik 'n onderzoek intestellen naar de wys waarop dat diploom verkregen werd, zou zeker heel onpraktisch gehandeld zyn. En … onwysgeerig evenzeer, want wysbegeerte die de eischen der praktyk over 't hoofd ziet, is valsche, d.i. geen wysbegeerte. Maar de zaak verandert van aanzien, wanneer men tusschen twee even naby wonende heelmeesters 'n keus kan doen, of ook als men grond meent te hebben om aan 'n eenigszins verder wonenden chirurg de voorkeur te geven boven 'n kollega die nader in de buurt is. De embarras de choix wordt grooter—en alzoo de beslissing van meer gewicht voor 't geweten—indien de omstandigheden toelaten een keus te doen tusschen 'n ruimer aantal geneeskundigen. Van nog meer belang is de uitspraak, zoodra er, zonder periculum in mora, moet beslist worden wie in voorkomend geval, onverschillig waar, by wien, of wanneer, gerechtigd is heelkundige hulp te verleenen? Een gebrekkige methode toch in die wyze van bevoegd-verklaring over 't algemeen, werkt organisch-verkeerd, en benadeelt dus allen, terwyl aan 'n ongelukkige keus van geneesheer in byzondere gevallen, slechts de zieken worden opgeofferd die den zoodanige in handen vallen. De "Wetgever" die 'n verkeerd stelsel van bevoegd-verklaring invoert of handhaaft, is verantwoordelyk voor al de nadeelige gevolgen van dat stelsel. Het doet er niet toe, dat het woord "Wetgever" hier niet altyd kan worden opgenomen in strikten zin. By 't in-stand houden van veel onbeschreven vooroordeelen, treedt de Maatschappy-zelf als wetgeefster op, zonder dat men juist bepaalde individuen voor 't verkeerde verantwoordelijk stellen kan. "Men" is … niemand. Maar alle niemanden te zamen genomen oefenen een macht uit, die zeer dikwyls de beschreven Wet in uitwerking teboven gaat. Volkswaan is 'n monster dat in onrechtvaardigheid, wreedheid en zotterny geen grenzen kent, zelfs niet de grenzen der mogelykheid, want … ook 't ongerymde is hem welkom.
Kan dit verschynsel voldoende worden opgehelderd uit het gebrek aan verantwoordelykheid, waarop ik reeds gewezen heb? Neen. Tot die meening zou men slechts mogen overhellen, als men kon aannemen dat andere autoriteiten dan 'n onpersoonlyke volksopinie, wel verantwoordelyk waren voor hun vonnissen in zake: bevoegdheid. Maar dit is 't geval niet. Een minister die de schuld draagt dat aan onbekwamen 'n diploom wordt uitgereikt, 'n "Wetgever" die deze fout tot stelselmatigen regel maakt, zy beiden zyn evenmin citabel voor 'n rechtbank als "de man op 't kerkhof" en z'n legio kornuiten die zonder ambtelyke roeping 't hunne bydroegen tot vervalsching van de publieke opinie. Wanneer wy alzoo dieper in de zaak doordringen, blykt er dat hier geen tegenstelling plaats heeft, maar 'n treffende overeenkomst, en dat ook in deze zaak alweer gelyke oorzaken gelyke gevolgen hebben. De officieele beoordeelaars van deugd, verdienste, bekwaamheid en bevoegdheid begaan precies dezelfde fouten als die we dagelyks in de ongereglementeerde volksmeening waarnemen. Waarom zou 't "gezag" dat uit die meening voortsproot, z'n oorsprong verloochenen? Dezelfde mensen immers, die aan kwakzalvers den voorrang toekennen boven bekwame geneesheeren, zullen by stemming over de belangen van den geneeskundigen dienst, blyk geven van gelyksoortige voorkeur, en weldra zal men ontwaren dat de zotterny niet veranderd is van aard, doch dat men slechts 't aantal instantien vermeerderd heeft, waarlangs onzuivere indruk en valsch oordeel uitloopen op gebrekkige toepassing. Zoo meent de onkundige dat-i de kracht eener machine verhoogt, of haar werking verbetert, door toevoeging van onnut—en dus schadelyk! —raderwerk.
Deze laatste vergelijking zou kunnen leiden tot de meening dat de niet-gereglementeerde opinie des Volks—d.i. de gebrekkige beweegkracht zonder omslachtige belemmering—toch altyd eenigszins hooger staat dan die welke buiten en behalve de gelyksoortige fout in den oorsprong, nog bovendien de bedoelde instantien doorloopen heeft. Oppervlakkig gezien ware hier alzoo stof te vinden tot verheerlyking van de Vox Dei, waarvan ik op blz. 102 (hfdst. MVIII, n. v.d. tr.) niet veel goeds gezegd heb. Welnu, die spreekwys zou inderdaad eenigen bruikbaren zin hebben, indien er: 1. kans bestond den volkswil zuiver te leeren kennen, en 2. als niet die wil verbasterd was.
Wat het eerste punt betreft, moet men zich tevreden stellen met de opinie van de meerderheid, en er zou iets gewonnen zyn, indien daaromtrent zekerheid te bekomen was. Ik zeg: iets, want veel was 't niet. De waarde van x/2+a-(x/2-a) kan zeer gering wezen, en de heele goddelykheid van den volksstem moest dan in die onnoozele 2a gezocht worden, die by 'n oneven getal stemmen nog kunnen dalen tot de helft van die waarde, zegge: tot een persoon. Herhaaldelyk wees ik op 't fiktieve van deze methode. Maar ze is nog gebrekkiger dan uit deze redeneering schynt voorttevloeien. Zeer dikwyls namelyk wordt de stem van God tot iets als x/2-a - (x/2+a)en alzoo tot negatieve waarde teruggebracht, omdat het zuiver byeenbrengen van de stemmen 'n onmogelykheid is. We hebben hier alzoo te doen met fiktie in fiktie. Eerst moeten we ons de gewaagde veronderstelling getroosten dat vier mensen meer verstand hebben dan drie, om later in twyfel te geraken of we ons in die onjuiste schatting nog verteld hebben bovendien, zoodat zelfs onze konklusie ook dan zou te-kort schieten als we, 't vechten eens niet overslaande (IDEE 7) haar lieten afhangen van ruw geweld. Ik stem toe dat zoodanige vergissing niet voorkomt in zeer eenvoudige gevallen die zich oplossen in 'n opiniestryd over slechts twee mogelykheden. Maar in de zaken die we behandelen, is dit nooit het geval. De volksmeening is altyd gesplitst in partyen, groepen en onderverdeelingen, waarvan het aantal schakeeringen dat der individuen vry naby komt. De meerderheid waaraan we goddelyke eerbewyzen, bestaat alzoo nooit uit de grootste helft van 't gegeven aantal stemmers, maar God moet zich vergenoegen vereenzelvigd te worden met de minst kleine van de breuken waarin dat getal verbrokkeld is, en dus ook dan wanneer die breuk op verre na de som der overigen niet bereikt. De zaak komt hier neer op de ongerymdheid dat 1/10 meer gewicht op de schaal brengt dan allerlei breuken met hooger noemer, die te zamen 9/10 bedragen. Wanneer een-en-twintig personen 'n keus te doen hebben tusschen twintig opinien, dan moet noodwendig een van die opinien worden aangekleefd door minstens twee personen. Deze twee vormen alsdan 'n meerderheid tegenover de negentien anderen, in-geval deze negentien over de overschietende meeningen gelykelyk verdeeld waren. In zoo'n geval zou Gods wil slechts voor 2/21 door den wil des Volks zyn uitgedrukt, en de Duivel zou zich in de nogal aanzienlyke meerderheid van 19/21 te verheugen hebben.
En by dat alles lieten we nu nog de zonderlinge rekenfout buiten spel, die ik meen voldoende toegelicht te hebben in den eersten bundel myner IDEEN. (121 en 133).
De uitvinding van 't zoeken naar "volstrekte meerderheid" by herstemming, levert 'n nieuwe fiktie, nieuwe ongerymdheid. Om de verbrokkeling van stemmen tegen-tegaan, en den schyn te leveren alsof we werkelyk met 'n meerderheid te doen hadden, wordt het aantal meeningen waarover beslist moet worden, ingekrompen tot twee mogelykheden. Deze methode kan leiden tot verschynselen als die welker ongerymdheid in 't hier volgend voorbeeld wordt gekenschetst. Gesteld dat twintig personen te kiezen hebben tusschen twee-en-twintig opinien, en dat twee dezer opinien respektievelyk door twee personen worden voorgestaan, dan blyven er achttien personen over wier meeningen over de resteerende achttien mogelykheden kunnen verdeeld zyn. Dewyl er in dit geval niet verkregen is wat men heeft gelieven te doopen met den naam van "volstrekte meerderheid" dwingt men die achttien stemmers party te kiezen voor een der beide meeningen die zich in twee aanhangers mochten verheugen. Van waarheid en juistheid is hier alzoo weer geen spraak. De achttien slachtoffers hunner verdeeldheid worden gedwongen tot medeplichtigheid aan leugen, en de uitslag der stemming die straks zal worden verkondigd is 'n onvervalschte naklank van 't wetgevend onweer op Sinai, was niets dan 'n armzalig faute de mieux. Wie de meening x, y of z van ganscher harte is toegedaan, werd gedwongen 'n keus te doen tusschen a en b, al ware het ook dat z'n inzichten op staatkundig of godsdienstig gebied hem voorschreven de eerste letters van 't alfabet teverafschuwen. Hy mocht niet stryden voor wat hem voorkwam goed te zyn, maar moet z'n invloed besteden aan de bevordering van iets dat-i voor verkeerd houdt, om in 's hemelsnaam te ontwyken wat in zyn oog nog verderfelyker wezen zou. Ziedaar alzoo de "stem van God" onderworpen aan 'n belemmering die ons van allen eerbied voor haar heiligheid ontslaat.
By deze aantooning der onnauwkeurige werking van ons kiesstelsel heb ik me tot het allereenvoudigste bepaald, tot opmerkingen die onder de bevatting vallen van elken lezer, en slechts voor-zoo-ver de eisch van m'n betoog meebracht. Wie dieper in de zaak wil doordringen—of, juister uitgedrukt: in een gegeven kant der zaak—wordt verwezen naar 'n zeer belangryke wiskundige studie van den heer D.I. KORTEWEG, in het Journal des Actuaires francais[20] t. III, 1874: "Reflexions, calculs et solutions particulieres a propos du calcul des probabilites sur les votes. Er is evenwel, om de wetenschappelyke en de praktische strekking van dat werk te beoordeelen, meer wiskunstige voorbereiding noodig dan waartoe ik tot-nog-toe in de gelegenheid was. Waarschynlyk verkeeren sommigen myner lezers in 't zelfde geval, doch ieder kan er uit leeren—en dit is hier hoofdzaak—dat de Vox Dei heel onalmachtig onderworpen is aan de wetten der waarschynlykheidsrekening en dus 't recht niet heeft hooger toon aanteslaan dan de Aard der dingen toelaat.
Doch dit alles geldt nog slechts de methode volgens welke men tracht tot de kennis van die fameuze Volksstem te geraken. Hoeveel treuriger nog is de uitslag van 't onderzoek, indien we achtslaan op de wyze waarop die volks-meening ontstaat. Ze is verwrongen, vervalscht, bedorven, en zou voor den denker niet het minst gewicht in de schaal leggen, ook al bestond er kans tot het vormen of leeren kennen eener niet-gefingeerde meerderheid. Op het gebied der begrippen geschiedt de voortplanting naar vaste wetten die—behoudens de uit den aard der zaak voortkomende verschillen—vry-wel overeenkomen met de regels die wy in de afstamming van planten en dieren waarnemen. Niemand verwondert zich als-i bemerkt dat uit het zaad eener vrucht 'n boom spruit van dezelfde soort als die waarvan de vrucht geplukt is. Dat ook hierin door bykomende oorzaken afwykingen kunnen plaats hebben—afwykingen die toch evenzeer als de hoofdregel-zelf op vaste wetten berusten—mag ons niet doen voorbyzien dat hoofdwet en afwyking beide van volle toepassing zyn op de geschiedenis der begrippen, meeningen en vooroordeelen, ja zelfs op de waggelingen van den smaak. We hebben echter in dit betoog hoofdzakelyk met den regel te doen. Volgens dien regel kan men zich verzekerd houden dat er fouten worden gebaard door fouten, en wel gewoonlyk gelyksoortige. Het meer of min plotseling overspringen van de ruimte die twee uitersten van elkander scheidt—reaktie—mogen we nu buiten spel laten. Ook dat overspringen, die meestal onverwachte terugslag—veel geregelder- periodiek dan men gewoonlyk meent—is een gemakkelyk te verklaren gevolg van den aard der dingen. De slinger, nu eenmaal niet kunnende stilstaan, moet wel door 't loodpunt heen naar de tegenovergestelde zyde zoodra hy aan den anderen kant de grens van z'n bewegingsvermogen bereikt heeft. Dat veranderen van richting vereischt slechts een oogenblik, 'n tydstip. Maar de beweging-zelf heeft 'n aaneenschakeling van oogenblikken noodig, die een tydperk vormen. Met zoodanig tyds-verloop hebben we by 't beschouwen der wording en voortplanting van volksmeeningen te doen, en de in zulke perioden voortgebrachte wanbegrippen zyn gelyksoortig met hun oorsprong. Dezelfde fouten alzoo die 'n Volk verleiden tot mistasten in de keus van z'n voorgangers, zullen het den verkeerden weg opdryven zoodra er moet worden uitspraak gedaan in vraagstukken van wetenschappelyken, socialen of zedelyken aard. Aannemende dat het denkbeeld a zekere dwaling vertegenwoordigt en dat de persoon A daaraan z'n verheffing te danken heeft, dan is de voortplanting van 't ongelukkig a-begrip—natuurlyk altyd slechts tot op 't oogenblik vanterugslag!—op 'n goeden weg, en de A-dynastie zit voor langen tyd op troon of kussen. Over eenigen tyd—dagen, maanden, jaren, eeuwen, al naar de oorzaken die de perioden der slingerbeweging bedingen—verwondert men zich over het taai bestaan van meeningen die de naneef voor niet levensvatbaar houden zou indien niet de Geschiedenis hem leerde dat men wel werkelijk in zekeren tijd zoo dwaas geweest is! Vindt men deze opmerking banaal, afgezaagd tot vervelens toe? Ik erken dat ze dit is, maar vraag waarom we dan dien naneef zooveel stof leveren om op onzen tijd met minachting neer te zien? Waarom zoo … middeleeuwsch berust in verkeerdheden welker verbetering slechts wacht op de toepassing der voorschriften van 't gezond verstand? Ook die stompzinnige berusting komt me banaal voor. Erger dan dat, ze is onverantwoordelyk.
Maar … wie zal beslissen welk verstand voor gezond mag worden gehouden? Wat is gezond verstand?
Dergelyke vragen zyn te voorzien, en ik hoop ze in 'n volgend hoofdstuk te beantwoorden op 'n wyze die voor ons tegenwoordig doel voldoende is. De lezer houde my ten-goede dat ik hem by die gelegenheid niet onthaal op akademisch-onverteerbare bespiegelingen over "Kritik der reinen Vernunft" en dergelijke valsch-wysgeerige school-praat. Ik veronderstel dat hy zich daarmede niet ophield sedert de dagen zyner kindsheid, toen hy onthutst, angstig en onnoozel naar z'n spaarpot ylde, als 'n sprookjesverteller z'n verhaal gesloten had met de vreeselyke epiloog: "wie 't niet begrypt betaalt 'n duit!"
Ik zou 't billyker vinden die duitenbelasting opteleggen aan 't volkje dat onbegrypelyke praatjes voor wysbegeerte uitgeeft, en aan hen die kwakzalvery in de hand werken door zich als verzadigd aantestellen na 't nuttigen van 'n schoteltje draderige spitsvondigheid.
De vraag wie over de welvarendheid der respectieve verstanden beslissen zal, heeft meer schynbare waarde in hoedanigheid van debatkunstje—ook als zoodanig trouwens sedert lang tot op den draad versleten!—dan gewicht in 'n betoog waarin naar Waarheid gestreeft. Op 't verstand van hen die meenen blyk van verstand te geven door voor-te wenden dat ze geen verstand hebben van gezond verstand, wenscht geen verstandig mensch invloed uitteoefenen. Wie er vermaak in schept zichzelf voor krankzinnig te houden, mag 't doen. We geven hem volkomen gelyk. Maar ik spreek in dit stuk tot volwassenen wier geest behoefte heeft aan 'n andere soort van uitspanning. Van de zoo-danigen verwacht ik dat ze zich ontdoen van den leiband waaraan sedert eeuwen—misschien moest ik zeggen: sedert het bestaan van den Mens—het denkvermogen der menigte is vastgehecht. Wie de zuiverheid van den menselyken geest wantrouwt—er is reden toe!—wie ernstig zoekt naar 'n kriterium van gezond verstand in 't algemeen, van z'n eigen denkvermogen, in 't byzonder—best!—beginne met het gebruiken en oefenen van dat denkvermogen, en voor alles afstand van 't gevaarlyk gemak dat hy putte uit de aanbidding der … weleens heel ongezonde verstanden van anderen. Men behoort uit eigen oogen te zien, en niet voetstoots aantenemen wat deze of gene vakman, al te boud steunende op onze leeken-onkunde voor waar, goed, bruikbaar of zelfs heilig gelieft uitteventen. Zoudt ge alle onderzoek naar de pryswaardigheid van 'n dozyn hemden overbodig achten, indien de verkooper Specialite de chemises op z'n uithangbord geschreven had, of pronkte met 'n koninklyk wapen?
"Maar, zullen hier sommigen zeggen, tot dat "zelf-oordeelen" is kennis noodig!" Voorzeker. En hierover bedroeven wy ons niet. Juist het tegendeel zou treurig wezen, daar 't streven naar kennis onze roeping is, en de onmisbare voorwaarde van 't benaderen der volmaaktheid. Wat zou er van de Mensheid worden, indien gebrek aan kennis tot geluk leidde, of zelfs indien niet de drang tot het Weten en Kennen ons bestaan verzekerde? (Vgl. IDEE 517.) Zeker, zeker, tot het wel beoordeelen der waarde van vakmannen is kennis noodig! Verwondert men zich over dezen eisch? Ik herinner me niet, ooit op onkunde en onwetendheid te hebben aangedrongen, wat dan ook den ontwikkelden lezer 't recht zou gegeven hebben geen acht op m'n woorden te slaan. Doch juist hierom ook mag men 't noch vreemd vinden noch euvel duiden, dat ik op 't vermeerderen onzer kennis aandring, en vooral op den moed om die in toepassing te brengen by 't beoordeelen der personen die ons als uitnemend-bekwaam in een of ander vak worden voorgesteld of opgedrongen.
Een andere vraag is of niet de maat en de veelsoortigheid van kennis die hier vereischt wordt, soms de kracht en de gaven van den leek kunnen te-boven gaan? Dit is ongetwyfeld dikwyls het geval, wanneer men telkens en zonder byzondere aanleiding z'n beoordeeling van de waarde eener specialiteit tot elk onderdeel van z'n vak zou willen uitstrekken. Maar 't bezwaar verliest z'n gewicht wanneer men de ernstig-onderzoekende aandacht vestigt op het onderwerp in 't algemeen, en voor-zoo-ver tot bereiking van 't beoogd doel—hier bevordering van zedelyk en stoffelyk welzyn—noodig is. Wie dezen grondregel met eerlyke omzichtigheid toepast, zal weldra weten waaraan hy zich te houden heeft in 't beoordeelen ook van die zaken welke men te spoedig als "buiten ons bereik liggend" beschouwt. Zeer gelukkig gaat ook hier alweer 't welbegrepen belang hand-aan-hand met zedelyk en verstandelyk plichtsbesef. Het is ons niet geoorloofd schade te lyden door 't huldigen van kwakzalvery, en de mondigheid van oordeel waarnaar we daarom streven, wordt verkregen door de eigenaardige gymnastie van 't gemoed, waarin de ware poezie bestaat. Ik bedoel de poezie der werkelykheid die zich oefent in 't samenvatten en oordeelkundig behandelen van al de gegevens die ze kan machtig worden. De hiertoe noodige arbeid is … niet meer of minder dan onze geheele levensbestemming, hy is ons leven-zelf! Wie dezen eisch te zwaar vindt, zou z'n eigen doodvonnis uitspreken. Dit geschiedt evenwel zelden of nooit, want wat ik hier voorstel als wenschelyk, zien we dagelyks meer of min—hoe gebrekkig dan ook, en veelal onbewust—in practyk brengen. Vanwaar anders 't verschynsel dat millioenen leeken zich veroorlooven RAFAEL en REMBRANDT voor uitstekende kunstenaars te houden, BEETHOVEN en MOZART voor "muzikale genien?" Waarom durven duizenden verzekeren, dat de onfeilbaarheid van den Paus 'n zotterny is? Anderen weer, dat de zaligheid slechts kan verkregen worden door 't geloof in Jezus Christus? Waarop grondt zich de meening dat de Turksche finantien slecht beheerd worden, en dat de staatkunde der Engelschen … dit of dat is? Is het te veel gevorderd als we eischen dat zy die den moed hebben tot zulke oordeelvellingen, en dus op 'n niet geringen graad van kennis aanspraak maken, zich ook verstouten achter de schermen te zien by tooneelvoorstellingen van meer dagelykschen aard, en dat ze vryheid nemen om de geloofsbrieven te onderzoeken, waarop specialiteiten van veel lageren rang dan de zoo stoutmoedig beoordeelden zich beroepen? De vrees tot dit laatste niet gerechtigd te zijn, moge zweemen naar bescheidenheid, ze komt in den grond op traagheid en lafhartigheid neer, en zet 'n wyde deur open voor bedrog. Er bestaan nog andere redenen om die vrees te veroordeelen. Vakmannen die tegen 't oordeelkundige toetsen hunner bevoegdheid protesteeren, zyn verdacht. Waarom zouden we schromen het ongenoegen van dezulken optewekken? En zy die werkelyk op de hoogte staan van de hun opgedragen betrekking of den roep die van hen uitging, zullen dankbaar zyn aan den scherpzinnigen en eerlyken leek die hen wist te onderscheiden van minder waardige kollegaas. Het komt me bovendien voor dat de beoefenaars eener bepaalde afdeeling van kennis, kunst of wetenschap, die den leek 't recht ontzeggen 'n ongunstig oordeel over hun bekwaamheid uittespreken, tevens afstand behoorden te doen van den lof uit den mond van anderen die ze voor even onbevoegd moeten houden, en welken zy zich toch gewoonlyk nogal gewillig laten aanleunen.
Moet ik hier byvoegen dat ik geen party trek voor onbekookte oordeelvellingen, voor plompe boersche ongemotiveerde kritiek? Ik ben zoo vry naar de regels in Vorstenschool te verwyzen, waarin op blyken van rypheid wordt aangedrongen, op 't bewys dat de beoordeelaar gewerkt heeft, en naar zeer veel plaatsen in m'n werken, waar arbeid wordt voorgesteld als graadmeter van moraliteit. Bij 't ontleden van dezen eisch zal er blyken dat goede trouw en welwillendheid—dit woord in stipt letterlyken zin genomen, en niet opgevat als bonhomie—zullen samengaan met de noodige kunde, Het mede-ondergaan der lydensgeschiedenis van den voortbrenger[21] stelt ons niet alleen in-staat het voortgebrachte met zaakkennis te beoordeelen, maar voert ons tevens op tot de zedelyke hoogte die 'n kritikus behoort intenemen om z'n woorden ingang te verschaffen, en zelfs om hem die woorden in den mond te leggen. Hy moet in-staat zyn den beoordeelde te doen gevoelen dat-i zich niet ophoudt … met "praatjes". Wie deze aan de pleitzaal ontleende uitdrukking niet fraai vindt kan gelyk hebben. Hy mag ze vervangen door de stelling dat de leek die specialiteiten beoordeelt, zorgen moet blyk te geven dat hyzelf met eerlyke inspanning zich trachtte te maken tot 'n specialiteit in begrip.
* * * * *
Nogeens terug naar de vraag of 't wel beoordeelen van zekere specialiteiten misschien de krachten van den oningewyde zou kunnen te boven gaan? Oningewyd? In wat? In de eenvoudigste regels van 't gezond verstand toch niet? Indien de specialist dit veronderstelt, is hyzelf in de eerste plaats te beklagen, daar-i dan z'n gaven slechts ten-bate van onwaardigen gebruiken kan, waaruit voortvloeien zou dat de hem toegekende waarde in omgekeerde rede tot z'n verdiensten staat. Er ware dan aanleiding tot iets als de volgende redeneering: "X, als schilder, bijv. arbeidt voor 'n publiek dat geen verstand van de schilderkunst heeft. Dat publiek vindt smaak in zyn werk, en vereert hem als specialiteit in 't vervaardigen van schoone stukken. Daar na de lof die X inoogst, hem wordt toegekend door onkundigen, heeft ze of geen waarde, of ze bewyst dat X 'n slecht schilder is. "Zoo zonderling mag en zal X niet redeneeren, en hy behoort alzoo afstand te doen van 't uitvluchtje dat leeken onbevoegd zyn tot het beoordeelen van zyn werk. In dit byzonder geval zou zelfs de eisch van gegrondheid in die oordeelvellingen niet meer te-pas komen, daar de kunstenaar om niet omtekomen van gebrek, volgens sommigen wel verplicht is z'n arbeid naar den smaak van dit goed of verkeerd oordeelend publiek interichten. In-hoe-ver dit waar, wenschelyk, geoorloofd of … mogelyk is, laat ik nu daar. Het behoort niet tot m'n onderwerp.
Is de leek omdat hy leek is onbevoegd om aanmerkingen te maken op zaken die onder 't begrip vallen van elken welgeschapen mensengeest? Ten wiens behoeve ontsteken dan professers en specialiteiten hun licht? Moet men juist lantaarnopsteker zyn om 't recht te hebben over duisternis te klagen? Is er 'n aanstelling tot kok noodig voor men weigeren mag aangebrande of uitgekookte spys welsmakend en voedzaam te vinden? Er zyn koks en lantaarnopstekers die deze leer wel zouden willen gepredikt zien, maar juist omdat ik daarover anders denk, schreef ik dit boekje. Kom, lezer, help me wieden! Waarlyk, de zaak is niet zoo moeielyk als sommigen u willen wys maken. Ge zult toch niet mogen erkennen dat myn aanmerkingen op de kunde in letters die op onze scholen voor Letterkunde wordt uitgegeven, uw bevatting te boven gaan? Ge meent toch niet dat er 'n diploom als "Doctor" in die "Letteren" noodig is om te walgen van romannetjes die geen andere aanspraak kunnen maken op oorspronkelykheid, dan dat de schryver 't Hollandsche "toen" in 't Duitsche "als" overzet, en de tyden van 'n werkwoord op de ongerymdste wyze door elkaar haspelt?[22] Zou er diepe studie in harmonieleer vereischt worden om optemerken dat er zooveel dieven zyn onder de hedendaagsche toonzetters die hun onhandig- saamgelapte reminiscentien van oude meesters brutaalweg uitgeven voor eigen werk? Mag 'n man die geen militairen rok draagt—ik zeg: 'n man —zich niet ergeren wanneer hy verneemt dat honderdduizenden gewapende mannen als weerlooze schapen zich overgaven aan den vyand? Moet men juist 'n schoolkursus in "krygskunde" hebben meegemaakt om 't vreemd te vinden dat MAURITS en SPINOLA zoo weinig smaak vonden in elkanders omgang, blykbaar uit de hardnekkige nauwgezetheid waarmee ze de hoofdeigenschap van evenwydige lynen poogden natebootsen?[23] Moeten we wachten op 'n aanstelling tot Haagsch bureelkommies voor we ons mogen verwonderen over 'n minister van finantien die niet weet wat de funktien —en de belangen!—zyn van 'n administratiekantoor dat met de uitgifte eener geldnegotie belast is?[24] Of over z'n kollega—finantiespecialeit by-uitnemendheid!—die alarm blaast over honderd-en-dertien zoek geraakte millioenen, zonder in-staat te zyn z'n bewering te staven?[25] Is 't alleen den jockey van 'n legatie-sekretaris geoorloofd, verontwaardiging te voelen over de knutselarytjes van de Schouwalows, Ignatiefs, Salisbury's, Disraeli's en verder volkje van die soort, dat zich door de kranten "Staatslieden" noemen laat, in den grond evenwel slechts 'n bende effektenschacheraars is, en als zoodanig nog valsche spelers op den koop toe, daar zyzelf beschikken over 't ryzen en dalen van den koers? Mag alleen zoo'n jockey ingewyd zyn in de nietswaardigheid van comperage-kongressen die, onder voorwendsel van twistbeslechting, de melkkoe in 't leven houden welke men in 't politiek bargoens doopte met den naam van "oostersche kwestie?" Moet men scheepsjongen, teekenaar by 'n hydrograaf, of bewoner van Sumatra's Westkust wezen, om de moessoens te kennen waardoor de noordelyke reeden van die kust onveilig worden gemaakt in 't derde vierendeel des jaars? Om beter te weten alzoo dan zy die 't weten moesten en blyk gaven dat ze 't niet wisten, dat men tot het uitzenden van oorlogs-expeditien in die gewesten, gunstiger saizoen behoort te kiezen?[26] Is er 'n byzondere opleiding tot kamerbewaarder of parlementslid noodig, om met minachting op onze volksvertegenwoordiging neertezien? Wordt er paedagogiek vereischt tot het besef dat een Onderwyswet … 'n Wet is, en dus met Onderwys als zoodanig niets goeds kan hebben uittestaan? Of, lezer, wilt gy eerst uw vrouw zien vermoorden door 'n Specialiteit in Verloskunde, voor ge 't recht meent te hebben wraak te roepen over den accoucheur die—behoorlyk voorzien natuurlyk van 'n diploom als Doctor in de Obstetrie!—de kraamvrouw die hy verlossen zou, by 't verwyderen der placenta … totum eripuit uterum? De ellendeling die dezen gruwel bedreef—'t geschiedde eenige jaren geleden te Rotterdam—heeft zich uit de voeten gemaakt, maar de fakulteit die hem diplomeerde, is nog altyd daar om de Maatschappy van specialiteiten in Verloskunde te voorzien.
* * * * *
Is 't met ons Rechtswezen beter gesteld! Ik heb gezegd my te zullen verantwoorden over de ruimte die dat treurig onderwerp hier inneemt. Helaas, 't moet wel! Zou 't ons niet vergund zijn, lezer, by mangel aan speciale kennis van de "Rechten"—ongelukkigen die we zyn!—aanmerking te maken op vonnissen waarin onhandigheid en onkunde worden aangenomen als verontschuldiging van poging tot moord? Moet men dan juist "Meester" in allerlei soorten van "Recht" wezen, om zulk Onrecht bespottelyk en infaam te vinden? En de dwaasheden die in de zaak van 't echtpaar JUT werden ter-markt gebracht[27] moeten ze voor extrakt van wysheid worden gehouden door ieder die niet de eer heeft "jurist" te zyn? Maar, eilieve, 't zijn immers juist juristen van wie al die zotterny uitging, en 't is waarlyk niet van hen te verwachten dat zy de afschuwelyke verbastering van rechtsbegrippen waartoe hun speciaalstudie geleid heeft, zullen erkennen, gispen en brandmerken, veel minder nog dat zy de hand zullen uitstrekken tot genezing eener kwaal waarmee ze zyn opgegroeid, en die ze lief kregen als bron van aanzien en welvaart. Het verzet moet immers wel uitgaan van den leek, van den opmerkzamen, niet tot scheefzien afgerichten beschouwer die ongaarne gevaar loopt z'n dierste belangen overgeleverd te zien aan de beslissing van mannen uit dezelfde school als waaruit rechters voortkwamen die zulke vonnissen begingen, advokaten die zich schuldig maakten aan zulke pleitery? Hoe kan 'n burger van den Staat vertrouwen stellen in de toegezegde veiligheid van personen en goederen, wanneer hy dagelyks 't oordeel over Recht en Onrecht ziet opdragen aan personen, wier rechtsgevoel tot in 't monsterachtige werd verwrongen door zeer speciale studien in ongerymdheid? Welken grond heeft de bewering der advokaten, dat ze verdedigers zijn van "weduwen en wezen," van "verdrukte onschuld" enz.,[28] wanneer elke verdrukte weduw of wees, die in rechten wordt aangevallen, haar bespringers dapper ziet bystaan door … 'n advokaat? Welke slotsom moeten we halen uit de opmerking dat we na sedert drie eeuwen leerstoelen voor studie in de "Rechten" te hebben gehad, nog altyd niet in 't bezit zyn van 'n oorspronkelyk-inheemsch, met den aard en de behoeften des Volks overeenstemmend Wetboek? Dat het uitleggen van de Wet—die helder als kristal wezen moest!—'n winstgevend beroep is?[29] Wat hebben we van die uitlegging te verwachten, wanneer de jongelui die als volleerde "juristen" aan de Maatschappy worden afgeleverd, zich maar zeer zelden duidelyk en korrekt weten uittedrukken? Taal en styl van onze rechtsmannen zyn gewoonlyk ellendig, en ver beneden 't peil waarop 'n hulponderwyzer behoort te staan om geen gek figuur te maken by z'n kollegaas of zelfs in de school. Men meene toch niet dat dit byzaak is. Het kan niet te dikwyls herhaald worden dat zuiverheid van uitdrukkingen—ook vooral omdat daartoe veel arbeid vereischt wordt—'n kenmerk is van moraliteit. Wie zich niet bekommert over de juistheid van 'n woord, geeft blyk van onverschilligheid voor de zuiverheid zyner denkbeelden, en neemt het dus niet zeer nauw in 't onderscheiden van goed en kwaad. In dit opzicht vooral is 't poetiek samenvatten van schynbaar ongelyksoortige gegevens van toepassing, dat ik (blz.106, 107) (hoofdstuk MVIII, n. v. tr.) als hulpmiddel tot ontwikkeling van ware zedelykheidsbegrippen voorstelde. "De taal is gansch het Volk" is er gezegd. Wel zeker! De geheele Mens kan beoordeeld worden naar de moeite die hy zich geeft om z'n woorden tot den zuiveren spiegel zyner gedachten te maken, en deze opmerking dwingt ons tot medelyden met ieder over wiens wel of wee door mannen van de Wet moet beslist worden, tot deernis vooral met "Weduwen en Weezen" die beklemd raakten onder de bescherming van zekere advokaten. Rechtbanken, parket en pleitbezorgers … komen, om niet alleen te staan met m'n ongunstige meening over die specialiteiten, wil ik ditmaal eens m'n opinie behandelen als 'n verdrukte weduw. Ik stel haar onder bescherming van wetmannen, van … alle advokaten die ooit 'n proces verloren, van alle publieke-ministerien die zich door pleiters en rechtbanken behandeld zagen als 'n overvragend marktwyf. Hoe is 't oordeel van die heeren over de rechtbank die maar niet tot besef te brengen was van 't "Recht" dat zy verdedigden, van de gegrondheid hunner "Eischen?" Welken indruk maakt het op den advokaat die by A of B zweert—de man meent het, want hy zegt er uitdrukkelyk by dat-i dezen keer eens geen "praatje" verkoopt—wat heeft hy te denken van de Rechtenkennis—en de eerlykheid!—zyns tegenstanders die z'n leven te-pand geeft—liever: z'n advokateneer: niemand moet meer wagen dan-i zonder schade missen kan!—voor de gegrondheid zyner meening dat de zaak in kwestie X, Y of Z heet? Ook die tegenstander houdt zich niet met "praatjes" op—godbewaarme!—en van weerskanten is de goede trouw van den geachten confrere boven allen twijfel verheven. Ligt de schuld dan aan den rechtsprofessor die—in oogenblikken van Romeinsche distraktie, zeker—meer dan een "Recht" tegelyk gedoceerd heeft? Of had misschien een der advokaten z'n studien gemaakt voor, en de ander na de dagen toen de:
"doode kennis (?) van de uitspraken van het Romeinsche Recht vervangen was door de herleving van de Romeinsche methode van rechtsvorming en rechtsbeoefening, en toen het niet alleen de vraag werd wat recht is geworden, maar inzonderheid hoe het recht ontstaan is?"
Volgens het stuk, waaraan deze aanhaling ontleend is, worden sedert eenigen tyd—juicht, verdrukte weduwen!—de leerlingen in rechtskennis niet meer gevormd:
"naar het model van oude elegante rechtsgeleerden, die er hun werk van maakten om de rechtregels van hun tyd door geleerde aanhalingen, door byzonderheden uit de Latynsche schryvers op te sieren, zonder over 't wezen der zaak iets meer licht te verspreiden."
Er schynen alzoo volgens den schryver van die regelen—in vroeger tyd natuurlyk!—inderdaad rechtsgeleerden geweest te zyn die geen licht verspreidden. Wel jammer dan van al de studien dien ze ten-koste legden aan duisterheid. En niet heel aangenaam ook voor klienten die er weleens belang by hadden dat hun zaak tot helderheid werd gebracht, en daarvoor betaalden. Gelukkig echter dat men van methode veranderd is! Die heuchelyke ommekeer heeft plaats gehad … niet by de stichting van Rome, lezer. Ook niet by de oprichting der Leidsche akademie, maar … weinig jaren geleden eerst, en wel by de benoeming van den heer GOUDSMIT tot hoogleeraar. We moeten dus aannemen dat de duizenden juristen welke onder 'n vroeger gehuldigd stelsel werden uitgebroeid, zich met "doode kennis" behielpen en hun verdrukte weduwen in 't donker lieten zitten. Thans evenwel, na dien heuchelyken ommekeer, onderzoekt men … wat Recht is, meent ge? Eisch toch 't onmogelyke niet, onbescheiden leek! Men zal voortaan onderzoeken "hoe 't Recht geworden is"—wel verbazend!—"en hoe de Romeinen … maar genoeg daarvan.[30] We waren bezig met die twee advokaten wier "studien" misschien dagteekenden van zoo onderscheiden tydperken dat ze tweeerlei begrip opdeden van Recht tweeerlei sleur van rechtspraktyk. De een gebruikt "elegantie" met "doode kennis" terwyl de ander volgens de nieuwe methode zich liever bezighoudt met … met … wie zal ons zeggen waarmee! Ik kan er waarachtig niet uit wys worden! En dit behoeft ook niet, als we maar inzien dat die twee heeren niet zeer veel meer eerbied dan ik kunnen hebben voor elkanders juridische rechtgeloovigheid en dus kostbare getuigen zyn in m'n aanklacht tegen het "vak" dat zy als specialiteiten vertegenwoordigen. De advokaat die 't zeldzaam voorrecht genoot ridderlykheid in JUT te ontdekken, moet woedend zyn over 't lasterlyk vonnis waarin z'n held wordt uitgemaakt voor 'n tuchthuisboef. En—nog meer bondgenooten!—de rechters die KRISTIEN niet beminnelyk genoeg keurden om de Maatschappy langer door haar tegenwoordigheid te versieren, kunnen onmogelyk gunstig oordeelen over de bekwaamheid—of de integriteit?—van den advokaat wiens advies luidde dat men die dame met rust moest laten.
* * * * *
Voor heden goddank genoeg van de juristery, schoon 't onderwerp ver van uitgeput is. M'n verantwoording over de onevenredig-groote plaats die ik aan dat onderwerp inruimde, ligt in de uitgebreidheid en 't gevaarlyke van de kwaal. Ik moest den lezer opwekken en den weg wyzen tot het berekenen der gevolgen die ze na zich sleept. Hy houde daarby vooral in 't oog dat de onzedelyke verwringing van rechtsgevoel die door de hier behandelde specialiteiten fachmaessig beoefend wordt, zich geenszins tot eigenlyk-gezegde rechtszaken bepaalt. De zieke dringt ongehinderd, jazelfs onder bescherming van 'n gunstig vooroordeel tot schade van allen, in Lands-en Stadsbestuur door. Niet het minst, helaas, strekt ze ten-verderve van 't zoo misdadig-verslonst INSULINDE! Door kooplieden, zeelui en krygsvolk werd het gewonnen … door advokatery zal 't voor Nederland verloren gaan: de Van Twisten hebben eer van hun werk! Parasieten van die soort nemen alle eereplaatsen in, matigen zich alles aan, voeren overal 't hoogste woord, dringen zich overal op, maken zich van alles meester. Het wemelt in alle vergaderingen en korporatien van juridische beunhazen in bitjara kossoeng, die maar al te gemakkelyk met hun "Romeinen" en hun "elegantie"—och arm!—toehoorders en Volk in den waan brengen dat zy iets degelyks te-koop veilen. Het algemeen belang, altyd samengaande met ware zedelykheid, eischt dat daaraan 'n eind kome, of althans dat er perken worden gesteld aan 't door-kankeren eener kwaal welker naam aldus geschreven wordt: specialiteit in 't prostitueeren van Waarheid Recht, en … Volksbelang!
Mochten wellicht sommige advokaten met dit hoofdstuk niet tevreden zyn, ik smeek om een genadig vonnis. De heeren gelieven te bedenken dat ik nooit in doode kennis studeerde, en dus wel beschouwd het rechte verstand niet hebben kan van een vak dat sedert de benoeming van den heer GOUDSMIT zoo loffelyk achteruitging in Romeinsche elelantie.
Sommigen zullen 't misschien vreemd vinden dat ik tot-nog-toe een soort van specialiteiten met stilzwygen voorbyging, die meer dan alle anderen een nadeeligen invloed uitoefenen op de geheele Maatschappy. Ik bedoel de mannen die 't precies-weten van de dingen welke zyzelf erkennen niet te begrypen, tot hun "vak" kozen, de specialiteiten van 't "Geloof." Het kwam me voor, dat ik ditmaal die heeren mocht overslaan, gedeeltelyk omdat ik op zoo veel plaatsen van m'n werken op 't schadelyke van hun invloed gewezen heb, doch hoofdzakelyk omdat de eigenaardige kleur der godkundige bespiegelingen zoo heeft afgeverfd op het denkvermogen van de menigte, dat men stiptgenomen—en vooral met het oog op de definitie die bladz. 19 (hfdst. I, n. v.d. tr.) versiert—de verkondigers van goddelyke dingen niet onder de rubriek Specialiteiten rangschikken mag. Wat 'n professor of doctor in de H. Theologie eigenlyk leeraart, is my 'n raadsel. Zyn niet al z'n hoorders even goed als hyzelf doorkneed in de dingen die hy te vertellen heeft? Zoo meende ik altyd, en de kornuitjes van juffrouw LAPS die zich niet ontzien hun dominees duchtig op de vingers te tikken, zyn gewis van myn gevoelen. Wel verneem ik nu-en-dan dat er … 'n nieuw licht ontstoken wordt, waarmee men de donkere mysterien zal helder maken die sedert de "Openbaring" schitterden van duidelykheid (zie byv. IDEE 271) maar iets nieuws, iets ongekends kan toch, denkt me, niet geleverd worden op 'n gebied waar men den gewonen sterveling z'n wuftheid verwyt, noch in 'n wetenschap—noem ik 't goed? —die zich tot taak stelt den wispelturigen wereldmens van die fouten te genezen. God, Christus, Onsterfelykheid staan als rotsen.
Het "Geloof" in die rotsen is … 'n rots. Eilieve, wat valt er nu verder op al die rotsen te ploegen, te eggen, te zaaien en te wieden? Zonder al dien arbeid immers—en dit is juist de prettige eigenschap van 'n behoorlyken rotsgrond—zal de oogst, om me nu eens heel matig uittedrukken, wonderbaarlyk groot zyn. Waarom dan zich zooveel moeite getroost om dien edelmoedigen bodem omtespitten, te bemesten, te omheinen? Ik mag 'n rots worden als ik 't begryp. Maar deze onvolkomenheid van myn denkvermogen verandert niets aan de waarheid dat de Opzichters over 't onnoodig gewurm waaraan zoo veler handen meewerken, niet behooren tot de rubriek Specialiteiten die ik me voorstelde in dezen bundel te behandelen. Veeleer zouden de suppoosten der goddienery aanspraak kunnen maken op 'n monografie in 'n werk dat aan 't behandelen van algemeene volksdeugden gewyd was, en waarin we dan tevens 'n behoorlyke statistiek van 't jeneververbruik zouden aantreffen, en jubelzangen over de vlucht die de industrie der vervalsching van levensmiddelen met Gods hulp in onze dagen genomen heeft.
Ik erken dat deze opmerking niet van stipte toepassing is op de katholieke geestelyken die meer onmiddellyk—men zou byna zeggen: met meer rondborstigheid—het standpunt innemen waarvan zy de heidensche priesters verdreven. De uitsluitende eigenaardigheid van hun werkkring en bevoegdheid, de kracht van hun invloed bovenal, stempelen die heeren inderdaad tot specialiteiten, tot meer dan dat: tot 'n kaste. Doch juist hierom zou 't behandelen van dat zeer byzonder standpunt of ontaarden in 'n gewone of huis-fysiologie vol brandstapels, gifmengende monniken, verkrachte nonnen van beiderlei geslacht, en dergelyke kloosterplechtigheden meer, of uitdyen tot beschouwingen die voor m'n tegenwoordig kader te breed zyn. Ik behandel in deze studien —en nog maar voornamelyk met het oog op onzen tyd—maatschappelyke toestanden, geenszins zaken van algemeen historisch gewicht. Wie 't woord "pastoor" of "R.C. Priester" uitspreekt, heeft katholicismus gezegd, d.i. hy noemde een der merkwaardigste verschynselen in de wereldgeschiedenis. Zooiets behoort niet tehuis in 'n werkje waarin de schryver zich den tyd gunde over professers in de dubbele-e-kunde te lachen.
Na 't oversteken van die breede Westerschelde, ben ik wel genoodzaakt op z'n staart te trappen. Ik mag namelyk niet onopgemerkt laten dat er sedert eenige tientallen een nieuwe soort van specialiteiten is opgestaan, die … die … hoe zal ik ze noemen? Ik bedoel de gewezen dominees die overgingen in de schryvery. Hun arbeid blyft rieken naar den kansel, alsof ze betaald werden voor 't waarmaken der Latynsche spreuk over den eenmaal van zeker geurtje doortrokken pot. Zalf laat zich nooit gewillig onbetuigd, en wie haar in deze specifiek-theologische hebbelykheid tegenwerkt, ziet z'n pogingen verydeld juist door de middelen die hy aanwendde om den verraderlyken pot te reinigen. De meest gebruikelyke remedien zyn gemaakte fermeteit, nagebootste flinkheid, linksche jacht op iets ondeftigs, alles overgoten met 'n sausje van zoeterig-vieze gemoedelykheid—liefst in Wandsbecker-Bote-manier, of iets van dien aard als 't maar terdege namaak is—waardoor slechts onnoozelen zich laten foppen, 't geen nu juist niet zeggen wil dat het publiek van die heeren byzonder klein is. Wel mogen wy 't er voor houden dat O.L. Heer aan den afval van de meesten niet veel verloren heeft, doch hierin ligt maar 'n schrale troost by de bedenking hoe weinig er aan den anderen kant door de Letteren, Beschaving en Zedelykheid aan die overloopers werd gewonnen. Uitzonderingen bestaan er ongetwyfeld, maar typisch gesproken is 't geschryf van de meesten 'n onsmakelyk kostje: servat odorem!
Voor ik van dit onaangenaam onderwerp afstap, 'n kleine opmerking ten-behoeve van 't nobele suum cuique. We hebben hier te doen met personen die met en door "God" zich 'n redelyk plaatsjen in de Maatschappy wisten te veroveren, en daarvan wel eens gebruik maakten om de arme drommels aan wie hun God zich niet had gelieven te openbaren, uittemaken voor slecht volk. Naar de mode van den tyd lieten zy, zoodra 't met hun belang kon worden overeengebracht, dien God varen, en langs meer of min omwegen—altyd zooveel slagen om den arm houdende als maar eenigszins mogelyk was[31]—namen ze dienst onder de vrydenkers. Hun vroegere meeningen? Wel, ze waren tot beter inzicht gekomen. Dit kan waar zijn. Maar zyn ze dan niet voor alles eenig herstel van eer schuldig aan de mannen die zy gedurende hun theologische loopbaan verketterden en uitscholden? Aan de mannen die dan toch blyk gaven van helderder inzicht, van eerlykheid en moed, toen zy nog in hun vermolmde preekkasten stonden te zwetsen op de alleen-zaligmakende kracht van hun leer? Dit zou billyk zyn, dunkt me, en 't gebeurt dus niet. Men moet zich schikken. Maar nu van een hunner te vernemen—lach niet, lezer! dat "geen enkele vorm van studie, als instrument (?) tot veelzydige ontwikkeling, de aan alle talen rakende (?) de wysbegeerte (!) en geschiedenis (?) in zich opnemende (?) vry (?) beoefende theologie" overtreft, dat gaat de schreef van 't verdragelyke voorby: Ik protesteer!
In die twee laatste woorden vat ik voorloopig samen wat verontwaardiging over de onbeschaamde reklame van den gewezen theologant BUSKEN HUET my in de pen gaf. Mr. Josse heeft zich verhangen uit spyt zich zoo voorbygestreefd te zien. Toch moet ik erkennen dat m'n bydrage tot karakterizeering der schryvery van gewezen dominees juist op het werk van den heer HUET-zelf het minst van toepassing is. Wat hy uit den preekstoel meenam, draagt voorzeker 'n geheel anderen naam dan zalf of balsem, en verspreidt 'n byzonder-persoonlyken geur. Ik zou me dan ook wel gewacht hebben z'n naam te noemen—daar ik wanbegrippen en geen individuen bestryd—indien hy me hiertoe niet had gedwongen door die brutale ophemelary van z'n kollegaas in godgewezenheid. Die kermisbluf mocht niet onbestreden blyven—niet onaangeroerd althans—in 'n werkje dat tegen den verkeerden invloed van zekere specialiteiten waarschuwt.[32]
Het bestryden van alle verkeerdheden waaronder we gebukt gaan door 't blindstaren op 'n bepaald punt, gaat m'n bestek tebuiten. Zoowel in belangryke als in meer dagelyksche zaken stuiten we telkens op de hoofdigheid en bekrompenheid van speciaal-mensen. Wie zich niet voldoende ergert aan de tevredenheid van 'n apteker over 't groot aantal zieken, kan tot oplettendheid worden gespoord door 't zuurkyken van de huismeid die 't zeer ongepast vindt dat er bezoek komt nadat zy zoo-even den gang heeft geboend. Men had haar specialiteit—waarin de stumpert 'n instrument tot veelzydige ontwikkeling meent te zien—moeten eerbiedigen, pruilt zy, en ze vindt 'n lydensgenoot in 't Raadslid dat te-vergeefs 'n aangewaaid dilettantisme scheikundig trachtte te verbinden aan z'n slecht begrepen roeping als schoolopziener. Door slordigheid en onbekwaamheid geeft de werkman schyn van billykheid aan de wreede terugzetting, waarover hy—overigens dikwyls ten-rechte—zoo bitter klaagt. Hyzelf verstaat z'n vak evenmin als de plichtvergeten volksvertegenwoordiger die den toestand van den arbeider geen aandacht waard keurt. Krantenfabrikeurs wedyveren met leveranciers van vervalschte levensmiddelen in 't bedriegen van hun publiek. "Moralisten"—zoo noemen zich die heeren—geven aanhoudend blyk van de vuilste onzedelykheid door 't kwajongensachtig uitpluizen en nasnuffelen van alkoofgeschiedenissen.[33] De geschiedkundige yvert voor SPARTAKUS, maar glimlacht minachtend als men hem spreekt van den boerenkryg … die voor de deur staat. Ginds hooren wy een zanger … zingen. Dit zy zoo, mits hy zich van spreken onthoude. O gewis, de denker schept beelden uit klank, maar uitsluitende beoefening der toonkunst bederft het denkvermogen. Elders zien wy 'n schoolmeester die meent dat de jongelui trouwen om hem leerlingen te bezorgen. De diplomaat, de staatsdienaar …
Hem is de Staat zyn zetel, zyn carriere,
Een speelplaats voor de heeren van het hof,
Een draaibank van fortuintjes. Een fabriek
Van Neurenberger eerzuchi-duikelaars_ …
Wie na dit alles nog niet overtuigd is van de noodlottige gevolgen dier eenzydigheid, trachte den stumpert te zien te krygen, die tusschen den Haag en Delft "levenslang" schuiten door de vaart trok. Alsof de natuur der dingen ons waarschuwen wilde door 'n vreeselyk en luidsprekend voorbeeld der gevolgen van 't specialismus: die man is paard geworden, hy hinnikt![34]
Hinneken nu, doen onze staatslieden, schoolmeesters, advokaten en broodbakkers niet. Zelfs in hun speciaalvak brachten ze 't niet zoo ver als die species equus van 't genus homo sapiens. Des te erger! Ze zyn in hun halve krankzinnigheid minder oprecht dan dat tweebeenig trekdier in z'n volslagen razerny en, laten ons in den gevaarlyken waan dat wy te-doen hebben met mensen.
* * * * *
De lezer kan uit IDEE 269 weten dat ik me gewoonlyk onthoud van 'n professoraal fabula docet. Ik laat liever het opmaken der slotsom over aan hemzelf.
Het kan evenwel ditmaal noodig zyn, zoo-al geen koncluzie te geven, dan toch iets als handleiding tot het samenvoegen en vaststrikken der divergeerende draden van m'n betoog. Het uiteenloopende myner bewysvoering, en de schynbare afwykingen die ik me veroorlooven … moest, om natuurlyk te zyn, geven misschien tot die behoefte aanleiding.
Om alzoo den knoop toetehalen, het komt me voor dat we 't onderzoek naar de waarde der specialiteiten kunnen splitsen in twee hoofdvragen?
1. Welk gebruik moet de Maatschappy van hen maken? 2. Hoe werkt het specialismus op de waarde van den individu?
Tot het beantwoorden der eerste vraag ligt aanleiding in de vraag-zelf. Hoe men specialiteiten behoort te gebruiken? De Maatschappy moet hen gebruiken d.i. zy stelle ze niet aan haar hoofd. De specialiteit is ambachtsman die 't bestelde vervaardigt, maar geen stem heeft in 't bestellen. Hy levere z'n vakkennis waar die gevorderd wordt. Aan anderen blyve de beoordeeling in-hoeverre het geleverde bruikbaar is, en hoe 't moet worden aangewend. Een specialiteit zy als de expert voor 'n rechtbank. Hy legt, zonder zich om gevolgen of strekking te bekommeren, z'n verklaring af omtrent de byzondere zaak die hem werd opgedragen, en waarvan hy verondersteld wordt—dikwyls 'n fiktie! —verstand te hebben. Wil hy de grens zyner bevoegdheid overschryden en zich bemoeien met de toepassing van z'n expertise op 't proces, dan verwyst hem de Voorzitter naar z'n vak en naar de speciale taak waartoe hy geroepen werd. In deze schynbare terugzetting ligt niets vernederends. Wie inderdaad in eenig vak uitmunt, stelt zich met de erkenning van die uitstekendheid tevreden, maar zou 't zelfs onaangenaam vinden, indien men hem wilde gebruiken tot iets anders. Hy bezit in zyn specialiteit den meestergraad, of streeft daarnaar, en wil zich dus niet laten aanwerven als leerling in anderen werkkring. Dikwyls zelfs pronkt hy met z'n onbedrevenheid in zaken van algemeen belang, om te doen in 't oog vallen hoever hy 't in zyn byzonder streven gebracht heeft. "Van de dingen aan-wal heb ik geen verstand!" beduidt dan: ik ben 'n flink zeeman. "Met zulke belangen hield ik me nooit bezig" kan beteekenen: ik ben door-en-door soldaat. "Die wereldsche zaken liggen buiten m'n bemoeienis" zal wel zooveel willen zeggen als: ik voel me perfekt thuis in den hemel. Enz.
Dat het beoefenen van 'n bepaald vak niet volstrekt de bruikbaarheid tot iets anders uitsluit spreekt vanzelf, vooral waar zoodanig vak slechts beroep is, middel van bestaan. Doch dan houdt het specialismus op. Ik, byv. ben geen specialiteit in schryvery, godbewaarme! SPINOZA was 't niet in brillenslypen, al sleep hy brillen om zich in 't leven te houden. In zulke gevallen is 't bedryf dat men uitoefent, geen levensinrichting, en dus juist afwyking van de specialiteit der persoon.
Ik vergeleek den specialist by 'n ambachtsman die te-werk gesteld wordt. Dit te-werkstellen geschiedt door anderen, door niet- specialiteiten, van wie verondersteld wordt—ook dikwyls maar konventie, helaas!—dat ze ruimer veld overzien dan de werkman, en tevens dat ze bekwaam zyn tot beoordeeling en goede aanwending van 't geleverde. Deze staan tot den leverancier van speciaal-kennis in verhouding als de fabriekheer tot den arbeider. Wie zich levenslang bezig hield met gaatjes-prikken (IDEE 553, nieuw nummer: 788) past niet aan 't hoofd der zaak en, omgekeerd, de bestuurder van de fabriek zou niet the right man zyn om den ambachtsman te vervangen.
De statistikus, de geschiedvorscher, de land-ekonoom, de geneesheer, de zeeman, de militair, de staathuishoudkundige, de jurist, de ambtenaar … al deze specialiteiten behooren gebruikt te worden door wie aan 't hoofd staan eener Maatschappy, of van 'n deel daarvan. Zy allen leveren in verslagen, rapporten, opgaven en adviezen de vruchten van hun arbeid, en de autokraat, de wetgever, de uitvoerende of beslissende macht … wat kan van hen gevorderd worden?
Welke eigenschappen behooren den fabriekheer te versieren, om den arbeid van z'n ondergeschikten behoorlyk aantewenden?
Het antwoord op deze vraag zou tehuis behooren in 'n verhandeling over niet-specialiteiten.
De spreuk de minimis non curat Praetor bevat 'n goede les, doch wordt zooals veel spreuken misbruikt. Onthouding van bemoeienis met zoogenaamde kleinigheden, sluit in zich de verplichting tot zorg dat ze behoorlijk worden behartigd zonder die bemoeienis, en deze plicht is waarlyk geen kleinigheid. Dat er tot de hiertoe onmisbare organizatie en tucht bekendheid met dat kleine noodig is, spreekt vanzelf. Voor zich de Praetor straffeloos kan onthouden van onmiddelyke aanraking met het geringere, behoort hy blyk te geven niet daar-beneden te staan. Wie dit verzuimt, verliest in de oogen van z'n ondergeschikten—specialiteiten die zonder uitzondering vyanden van den meester zijn—de zedelyke bevoegdheid om 't geheel te regeeren, en uit deze storende minachting zou dan ook inderdaad 'n betrekkelyke onbekwaamheid voortvloeien.
Een ding staat vast: tot wel overzien van dat geheel, is voor alles noodig 'n geoefend verstand en veel hart. Deze twee hoedanigheden vertegenwoordigen het kunnen en het willen, en sluiten evenzeer bekrompen vooroordeel uit, als ze borg staan voor rechtvaardigheid en praktischen zin. Van den niet-specialist is te vorderen dat hy den arbeid zyner onderhoorigen wete te regelen, te beoordeelen, te schiften en te gebruiken. Jazelfs er behoort 'n tyd te komen dat hy dit alles—met uitzondering van 't al te stipt-ambachtelyke—gelyk TIBERIUS den medicynmeester, ontberen kan.
Het streven naar deze onafhankelykheid is zyn specialiteit.
Ik vrees te moeten gelooven dat nooit eenig vak slordiger beoefend werd, en 't zal dan ook wel hieraan te wyten zyn dat we overal aan byzondere bekwaamheden den rang zien toekennen die in 't algemeen belang de belooning wezen moest van harmonische ontwikkeling op universeel gebied. Waar 't uitstekende ontbreekt, speelt het ordinaire den meester, en zoolang alle ruimte wordt ingenomen door den soldaat, blyft er voor maarschalken geen plaats.
* * * * *
Wat nu vervolgens den invloed van 't specialismus op de waarde van den individu aangaat, ieder begrypt dat het niet gemakkelyk is den juisten grens te bepalen tusschen algemeene en byzondere verplichtingen. Dat verdeeling van arbeid in zekeren zin voordeelig werkt, mag niet ontkend worden, doch 't overschryden van de juiste maat dezer verdeeling geeft aanleiding tot ongerymdheid als waarop ik herhaaldelyk gewezen heb. Er behoort daarby vooral te worden acht geslagen op juiste waardeering der uiteenloopende aanspraken van rechtstreeks en indirekt oordeel. Het zou kunnen zyn dat de handigheid zich ontwikkelde ten-koste der bekwaamheid, en dat we ten-laatste onbekwaam werden de vruchten van die handigheid te genieten. De Maatschappy zou dan beginnen te gelyken op 'n letterzetter die zoo mechanisch-vlug leerde werken dat-i 't lezen verleerde. Men bedenke dat onevenredige toepassing onzer gaven—ook zelfs uit 'n industrieel oogpunt—niet praktisch is, daar byv. de behoefte aan letter vervallen zou als er niet meer gelezen werd.
Het kretinizeeren der individuen kan nooit gunstig werken op het geheel. Wie op beperkt terrein meer tyd en ziel uitgeeft dan in verhouding tot z'n algemeen-menselyke roeping gepast is, werkt nadeelig op de som van algemeen welzyn, en schaadt tevens zich-zelf daar geen uitstekendheid in 'n bepaald vak opweegt tegen de vernedering als Mens.
En dit is niet genoeg gezegd. Zelfs in dat vak bereikt hy z'n doel niet. Het is te betwyfelen of die Haagsche paardman beter schuiten- leepte dan andere mannen. Maar beter dan andere paarden zeker niet! Wie met werktuigen en dieren konkurreert, zal ervaren dat hy z'n menselyke waardigheid a pure perte wegwierp, en daarvoor geenszins wordt schadeloos gesteld door 't behalen van 'n prys op 't lager gebied dat hy tot werkplaats koos. De geschiedenis levert voorbeelden in menigte, dat speciaal-mannen in hun eigen vak overtroffen werden door personen die zich op dat vak niet uitsluitend hadden toegelegd. En meer nog: alle voorgangers in elke kunst in elke wetenschap, in elk bedryf, op elk gebied van menselyke ontwikkeling, waren leeken. Wat in hen 'n gunstig samenvallen was van in-en uitwendige roeping, werd door hun opvolgers vervormd tot beroep. (IDEE 498 en 499. Voorts, nieuwe nummering: 921.)
Dit nu kan niet vermeden worden. Ten-allen-tyde werden school, reglement, methode, aangewend als surrogaat voor 't genie dat hyzelf onbewust in sleur verstikte … door de maatschappy: als surogaten voor de genien die ze doodmartelde uit afgunstige baldadigheid.
Hoe dit zy, de behoefte aan die plaatsvervangende middelen bestaat, en daarom moeten wy ons schikken in zekere beroepsgewyze verdeeling van den arbeid. Wie zich tot het overzien van 'n ruim veld ongeschikt acht, doet wel zich te bepalen tot enger gebied, doch hy vergist zich in de meening dat-i op 't door hem gekozen terrein nuttiger bezig is naarmate hy de grenzen daarvan nauwer beperkte. De Staatsdienaar die 't heil der Mensheid verwacht van z'n papierkraam of diplomatie … de babbelaar die frazen voor daden geeft … de koopman die z'n winkeltjen of kantoortjen als 't centrum van 't Heelal beschouwt … de militair die by al z'n redeneeringen 'n kazernig "by ons" op den voorgrond stelt … de filoloog die de beoefening der letteren inkrimpt tot 'n bespottelyke studie in letters … de huisvrouw die meent dat "huishouden" hoofdroeping is van moeder en echtgenoot … de publieke aanklager die aan de eer van z'n funktie meent schuldig te zyn, elken beklaagde voor 'n monster uittemaken … zy allen die hun specialiteitje willen doen voorkomen als 't "instrument" by-uitnemendheid ter veelzydige ontwikkeling, ze vergissen zich in de meening dat ze door die uitsluitingstheorie blyk gaven van uitstekendheid in hun eigen "vak". Het verkrachten van waarheid, het verwaarloozen der juiste verhouding onzer verplichtingen, levert nooit goede vrucht. Tot het wel beoefenen van elk onderdeel van kennis of wetenschap is noodig dat wy 'n open oog houden voor andere zaken die tezaam genomen onze fakulteiten behooren bezig te houden. Hierdoor wordt onze waarde als mens bepaald. Dezelfde bekrompenheid die ons een al te klein onderdeel tot doel aan ons streven deed kiezen, zal ons weldra onbekwaam maken tot bereiken van dat nietige doel-zelf. Een huismoeder die niets dan huishoudster wil zyn, is geen goede huishoudster. Ze maakt noch echtgenoot noch kinderen gelukkig. De krygsman die z'n gansch gemoed weggaf aan de kazernedienst, wordt onbruikbaar tegen den vyand, en is zelfs in vredestyd een nietig voorwerp. De mannen van de dubbele o, die waarachtig geen meesterstukken leveren in wezenlyke letterkunde, zyn daarom in hun speciaal-vakje niet uitstekender dan de eerste de beste die zich nooit met zulke nietigheden bemoeide. Een liefhebbery-chemicus verhoogt geenszins de kans op 't ontdekken eener nieuwe brandstof, door 't slecht vervullen van z'n ambt als opzichter over 't onderwys. De staatsman die niets is dan staatsman, niets dan diplomaat … arm Volk!
In al die speciaal-mensen is iets dors, iets ongenietbaars, iets dat in tegenspraak is met de veelzydige, ryke, gulle natuur. Zy bemoeit zich niet met verdeeling van arbeid en studie. Haar weten en werken is algemeen. Scheikunde, mathesis, statika, sterrekunde, geschiedenis, hartstocht, ontbinding, groei, kristallizatie … alles heeft zy in haar oneindig magazyn, alles wendt ze aan, alles beheerscht ze, alles brengt ze voort door gelyktydige en harmonische toepassing van haar krachten. Een harmonie die zoover gaat, dat we gedurig de ontdekking te-gemoet zien dat ze dit alles te-weeg brengt volgens een wet, door een kracht, met slechts een soort van stof!
Het afwyken van deze algemeenheid der natuur, is ongehoorzaamheid aan den wenk dien ze ons geeft, en moge in zekeren zin een vergeeflyk gevolg wezen van onze zwakheid, het blyft een fout die afwyking te verheffen tot stelsel. Wel weet ik dat de inrichting onzer Maatschappy hiertoe aanleiding geeft, maar de eene verkeerdheid verontschuldigt de andere niet. Juist door dat al te mechanisch onderverdeelen van roeping, is die maatschappy geworden wat zy is. Een verstompende verdeeling van den arbeid moge in zekere gevallen noodig zyn om niet ondertegaan in den bloedigen Kampf um's Dasein, de wysbegeerte ontleent haar voorschriften niet aan de door nood tot fouten geperste industrie. Het is juist haar roeping middel te vinden tot het verbeteren van die fouten, en mocht er ooit blyken dat het bereiken van dit doel onmogelyk is, toch blyft altyd het streven daarnaar de taak van 't beter deel der Mensheid. Gelyk 'n boosaardige TARQUINUS, scheert, schaaft en snoeit het specialiteiten-systeem alles af wat uitsteekt, en verlaagt daardoor tevens gaande-weg het reeds zoo diep gezonken peil der middelmatigheid-zelf. Wat middelmatig genoemd wordt, zou veelal slecht heeten indien we ons in oprechtheid afvroegen wat goed is. Hoe langer hoe meer gaan de individuen op in hun "vak" en 't mens-zyn wordt uitzondering.
Dit is treurig!
Qui trop embrasse mal etreint, zeker! Ik verdedig geen onberaden verbrokkeling van gaven. Wie te veel omvatten wil, zou zich maken tot 'n specialiteit van wanbegrip. Maar evenzeer is 't waar, dat men niet tot de juistheid van oordeel geraakt door 'n idioot staroogen op 'n al te gering deel van wat ons omgeeft. Op geestelyk en stoffelyk gebied beide, staat al wat is in verband met iets anders, onmiddellyk met het naastliggende, middelyk met het verwyderde. By 't waarnemen van den aard der dingen, is het achtslaan op dat verband onmisbaar. Wie slechts met 'n loupe de steenen van 'n gebouw beschouwde, zal hoogstens eenig oordeel kunnen vellen over de soort van 't materiaal, het gebouw als zoodanig heeft hy niet gezien. Daartoe wordt wyder gezichtshoek vereischt, meer ruimte van blik.
Cest mal etreindre que d'embrasser trop peu sla ik voor als weerklank op de aangehaalde spreekwys. De juiste grenslyn tusschen te veel en te weinig moge niet te trekken zyn, er zal toch wel geen wysheid liggen in 't najagen van het allergeringste. We kunnen wel-is-waar geen zonnestelsel omvatten, maar 'n zandkorl evenmin. De zeloten voor 't nietige, de aanbidders der afgodinne BEUZELARY zyn—ook zelfs naar den maatstaf van hun eigen bekrompen streven—even ver van Waarheid en van 't praktisch nuttige, als de verongelukte hoogvlieger die dan toch noch altyd 'n weemoedig in magnis voluisse kan aanvoeren ter vergoelyking van z'n misslag. Wie te veel wil, bereikt niets, wordt er gezegd. Dit is onjuist. Dat willen-zelf is 'n iets, en 't verachtelykste niet. Het medelyden met den gevallen adelaar sluit geen eerbied uit, maar 'n struikelende schildpad is bespottelyk.
Ons leven is te kort om op alles te letten, zegt men.
Ons leven is te kort om "alles" te verwaarloozen, is m'n antwoord. Juist de aanhoudende pogingen om 't verband tusschen alles en alles te vatten—ziehier het punt waar POEZIE en WIJSBEGEERTE ineensmelten—zyn noodig om ons iets van de onderdeelen te doen begrypen. Zedelyke en verstandelyke ontwikkeling—identisch met arbeid, genot en deugd—is gevolg en belooning van aanhoudende kritische vergelyking der feiten die de Natuur ons te aanschouwen geeft. Wie den blik van dat schouwspel afwendt, die punten van vergelyking geen aandacht waard keurt en alzoo de harmonische ontwikkeling zijner gaven veronachtzaamt, krimpt in tot 'n dier, tot 'n machine, tot 'n zaak.
De steen ligt. Dat is alles wat-i kan … zyn Specialiteit! We willen meer zyn dan zoo'n steen.
Het rad draait. Het kan niet anders … zyn Specialiteit! We willen meer zyn dan 't werktuig dat zich zoo dom eentonig beweegt.
De plant groeit bloeit, verdort en sterft zonder genot, leed of besef … haar Specialiteit! We willen meer zyn dan zoo'n plant.
De koe eet gras, herkauwt, eet weer gras en herkauwt weder tot ze geslacht wordt. Dat is haar Specialiteit …
Excelsior, Excelsior:
De roeping van den mens is Mens te zyn.
[1] Wel zeker! "Hy is op die plaats de rechte man" of: "die plaats is voor hem de rechte." Zoo zou zich iemand uitdrukken, wiens denkvermogen zich de weelde van eigen equipage kan veroorloven en dus niet met huurfrazen behoeft te ryden.
[2] "Ik weet het niet."
[3] Een citaat is het, en wel 'n historisch. "Ietoe andjieng belanda bakkelahi sama tahi!" riepen de Jakartanen. By eigen ervaring weet ik dat de in dat verwyt gekenschetste nationale hebbelykheid nog altyd in volle kracht is blyven bestaan.
[4] Er zyn er nu 'n dozyn meer, maar gemakshalve zal ik ze septuaginters blyven noemen. "Elf-en-dertigers" zou ook 'n goede benaming zyn.
[5] Noot van 1878, Tot m'n verdriet voel ik me genoodzaakt deze bemoedigende premisse intetrekken. Gedurende de zes, zeven jaren die er sedert het schryven van dit werk verliepen, ben ik door nauwkeurig achtslaan op de verschynselen en ingespannen nadenken tot de overtuiging gekomen, dat onze scholen—lage, middelbare en hoogere—inderdaad slecht zyn. De pas verschenen Onderwyswet—'n hoogst onvryzinnig-liberalistisch prul—zal de kroon zetten op 't spelletje van bederf, dat sedert jaren door ministers van allerlei wankleur, geholpen door kamerleden van gelyk allooi—liefst Specialiteiten!—in den Haag gespeeld werd.
[6] Noot van 1878. Slechts zeer onopmerkzame lezers zullen deze bemoediging voor iets anders dan ironie hebben gehouden. Als zoodanig slechts behoeft ze dan ook niet te worden ingetrokken. De toestand in Indie is erbarmelijk. De zaken gaan er zoo hard achteruit als 'n Fransche maarschalk loopen kan.
[7] Noot van 1878. Het openlyk en loyaal verkoopen van plaatsen in de Vertegenwoordiging van Stad of Land, aan den meest-biedende, zou nog beter zyn. Voor dat stelsel laat zich veel aanvoeren, vooral wanneer men het beschouwt in tegenstelling met het tegenwoordige dat even onzedelyk als onstaatkundig is.
[8] Historisch.
[9] Noot van 1878. De hier geleverde schetsjes van de werking der distriktskiezery stellen de zaak te gunstig voor. Ik geef daarin nog toe dat de kiezers zeker voorwendsel zouden kunnen aanvoeren, waardoor hun keuze wel niet gerechtvaardigd, maar toch eenigszins verklaard wordt. In de werkelykheid echter meent men zelfs dat voorwendsel te kunnen missen. Niemand die de onlangs verschenen brochure van den heer Van Vloten: Kiezersindrukken, te boek gesteld tot waarschuwing en opwekking van ieder naar ware vryzinnigheid strevend Nederlander, aandachtig leest, zal durven beweren dat ik my te sterker uitdrukte, toen ik in m'n Pruisen en Nederland zeide: "wie 't oog slaat op de keukens waar de parlementspoppen gebakken worden, is er misselyk van". Ook de t.z.p. aangehaalde woorden van LOUIS REYBAUD—den eerlyken en scherpzinnigen auteur van Jerome Paturot—roep ik by dezen in 't geheugen van ieder die de publieke zaak met gezond verstand en goede trouw wil behandeld zien.
[10] Overal namelyk waar de toeschouwer zich niet juist op de loodlyn bevindt, die op 't midden van een der zyden valt, en. deze gunstige kans is oneindig-klein. Van alle andere punten gezien, is 't ding scheef. De specialiteit-bouwheer schynt niet geweten te hebben dat de ellipsvorm voor koepeldaken ongeschikt is.
[11] Noot van 1878. Men beweert dat er in 't bouwontwerp van dat reusachtig "Volksvlytpaleis" niet op 'n trap gerekend was, en dit komt gelooflijk voor als men 't spiraaltje beschouwd dat nu als zoodanig moet dienst doen. De schuld zal aan de Grieken liggen, die verzuimd hebben ons voorbeelden van wenteltrappen in harmonie met 'n gebouw natelaten. Zoodra 'n specialiteit geen "modellen" vindt, staat hy met de handen verkeerd.
[12] "Forsch" vind ik voorgeschreven in 'n boekje van de letterspecialiteiten D.V. & T.W. Als superlatief pryzen die heeren "forscht" aan. Jongelui die by zulke handleidingen tot welschryven geen litterarische meesterstukken leveren, verdienen gesmoord te worden tusschen de drukproeven van 't Woordenboek der Nederlandsche taal.
[13] "We hebben gemeend" dat te moeten doen, staat er. Gemeend … wel verbazend! Zulke apenkool wordt met allen schyn van ernst door vakmannen opgedischt, en de onnoozele leek doet zonder protest z'n maal met die kost. Als ik my den tyd gunde, zou ik nog zotter staaltjes van specialiteiten-wysheid op dit gebied kunnen aanvoeren, o, in menigte.
[14] Uit schaamte voor de drukkery heb ik de vryheid genomen de woorden van den advokaat in 't Hollandsch overtezetten. Hy drukte zich aldus uit:
"En zeer zeker is het een aardige aanwyzing, werpt het een eigenaardige blik in het karakter van den beschuldigde, als men leest het inschrift … enz.
Ziedaar 'n "het" dat "een blik werpt als men leest". We komen niet te weten wie die "het" is, en wat Z.Ed. werpt als men niet leest. Ter-schadeloosstelling voor deze gaping evenwel wordt ons hier—als men leest—gelegenheid geboden een niet-aardigen blik te werpen op de wel-eigenaardige onzuiverheid van uitdrukking die oorzaak, gevolg en kenmerk is van begripsverwarring en onzedelykheid (Zie IDEE 692, in de latere uitgaven: 1057).
[15] Een dergelyk voorbeeld van verstandsverkrachting of misselyk hofmaken aan bygeloof, vindt de lezer in IDEE 606 (nieuwe nummering: 908) en onlangs vernamen wy uit de troonrede, dat we—onder 't "liberaal" ministerie-Kappeyne!—dit jaar (1878) zullen geregeerd worden "met Gods hulp." Mag ik den heer Kappeyne doen opmerken, dat die God 'n landverrader is? Om nu van z'n intieme relatien met zeer veel Buitenlandsche Mogendheden niet te spreken, is het 'n uitgemaakte zaak dat hy in byzonder-vriendschappelyke verstandhouding staat met de Atchinezen, een volkje dat hem fanatiek vereert en zich brutaal durft beroepen op zyn bescherming.
[16] Bij de behandeling dezer zaak heb ik gebruik gemaakt van het werkje: "Rechtsgeding tegen HENDRIK JACOBUS JUT en zyne huisvrouw CHRISTINA GOEDVOLK beschuldigd … enz. door B. DE VRIES. sGravenhage by H.C. SUSAN, C.H. ZOON, 1876". 't Is me niet bewust dat de delinkwenten—ik bedoel hier de moordenaars niet—tegen den inhoud van dat boekje geprotesteerd hebben, en ik meen dus me daaraan te moeten houden. Mochten de heeren rechtenmeesters die zich verbeelden JUT en KRISTIEN verdedigd te hebben, ontevreden zyn met m'n oordeel over hun arbeid, ik ben niet ongenegen tot nadere toelichting. De stof is rijk.
[17] Over DE VLETTER heb ik roerende mededeelingen te doen, die in de Noten en Toelichtingen zullen worden opgenomen zoodra de staat myner gezondheid me zal toelaten die gereed te maken voor de pers. Ik bezocht den armen man herhaaldelyk in de gevangenis te 's Gravenhage, en ontying vele brieven van hem uit het tuchthuis. Zyn veroordeeling was 'n misdaad.
[18] Quia triumviralie supplicio adfici virginem inauditum habebatur zegt die geschiedschryver. (Annales V. cap. 9)
[19] De lezer sla eens IDEE 279 op. Hy zal in dat nummer 'n aardig staal vinden van akademisch-geleerde rechtskrankzinnigheid.
[20] Ik kende het woord Actuaire niet, en heb 't opgezocht in LITTRE, die 't dan ook 'n neologisme noemt en 't eerst in z'n Supplement heeft opgenomen. Ziehier wat hy er van zegt: "mathematicien charge de controler d'apres le calcul des probabilites les bases des contrats viagers ou d'assurances". Men ziet alzoo dat de beteekenis van 't woord Actuaire louter konventioneel is. Iets anders moet men dan ook niet zoeken by LITTRE, 'n specialiteit—in Fransche onwetendheid—op 't gebied van etymologie en algemeene taalkennis.
[21] Vgl. in den IIIn bundel IDEEN, de nummers die over kunst en kritiek handelen.
[22] "Als de schoone Amalia uit haar bedwelming ontwaakt, is de bekoorlyke Emilia neergezegen" enz. Er zijn meer dergelyke oud-nieuwe snufjes in omloop, waarover bygelegenheid 'n woordje.
[23] Ik had hier honderd andere veldheeren kunnen noemen. De krygsgeschiedenis is er vol van. De specialiteit van dien MAURITS was: door brandschatten en plunderen z'n beurs te spekken. En daar SPINOLA hem hierin niet te-keer ging, mag men 't er voor houden dat die twee specialiteiten in krygskunde tot hetzelfde gild behoorden. Het wordt tyd dat men de "Geschiedenis" eens bestudeere in andere werken dan onze schoolboekjes, specialiteiten gewoonlyk in chauvinistische vervalsching!
[24] IDEEN, bundel II, vyfde druk, blz. 59.
[26] Zie nummer 19 der Noten in de laatste uitgaaf van den Max Havelaar.
[27] Ik spreek hier nog niet eens van de armzalige rol die de specialiteiten van politie en justitie in deze zaak hebben gespeeld voor zy de ware schuldigen ontdekten en in hechtenis namen. De daarin tentoon-gespreide onbekwaamheid gaat in 't ongeloofelyke over!
[28] Een koddig staal van dien advokatenbluf vindt men in BILDERDIJK'S brief aan juffrouw WOESTHOYEN, van 22 April 1784. (Bilderdyks Eerste Huwelyk, enz. Leiden by E. J. Brill.)
[29] Zie de parabel van den bruggeman in IDEE 340.
[30] De aangehaalde zinsneden zyn ontleend aan 'n allerzotst artikel in Eigen Haard, waarin de schryver zich verbeelt den heer GOUDSMIT 'n eerzuil te stichten. De achtenswaardige man zal er niet mee ingenomen zyn. Komiek-onhandig is de verwaandheid waarmee die christelyke jurist den heer GOUDSMIT wel vergeven wil dat-i maar 'n Israeliet is. Het model van dien flater zal zeker uit de pandekten gehaald zyn, maar elegantie is wat anders, dunkt me.
[31] Zie de parabel van de pasteibakkers in nummer 453 van de IDEEN.
[32] By-gelegenheid 'n schoofje stalen van de ontwikkeling die de heer HUET aan de wondervolle werking van het door hem uitgevonden "instrument" te danken heeft. Ik zal dat niet dan met weerzin leveren, maar nu eenmaal in m'n VIn bundel IDEEN 't ongeluk gehad hebbende z'n kritische methode aantepryzen—in-tegenstelling namelyk van 't gebruikelyke ongemotiveerd mooi-of leelyk-vinden—moet ik me waarborgen tegen de verdenking dat ik party-trek voor z'n taal, z'n wyze van uitdrukking, z'n betoogtrant, z'n meeningen over Kunst, Letterkunde, Moraal, Poezie en … meer nog, helaas, al noemde ik veel. Het meeste werk dat de heer HUET in den laatsten tyd geleverd heeft, is kopie for the million, en zelfs als zoodanig vry slecht.
[33] Zie de polemiek over VAN HAREN, en vgl. IDEEN II, 5e dr. blz. 11.
[34] Ik zag hem voor 'n twaalftal jaren. 't Is te hopen dat de arme krankzinnige overleden zy. Doch ook in dat geval zullen vele inwoners van Delft en 's Hage de zaak kunnen bevestigen. Voor 'n aalmoes of 'n stuk brood dankte hy trappelend en brieschend. Snyender satire op 't specialiteiten-systeem is niet denkbaar.