Title: De baanwachter
Author: Hendrik Conscience
Release date: September 6, 2004 [eBook #13378]
Most recently updated: December 18, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Robbie Deighton, Miranda van de Heijning and the Online
Distributed Proofreading Team
Wat ik ga vertellen, is voorgevallen—nu ongeveer twintig jaren geleden—in de nabijheid eener Vlaamsche gemeente, die ik met den vooronderstelden naam van Bolderhout zal aanwijzen, omdat ik anders een zeer geacht burger door de herinnering eener bloedige ramp zou kunnen kwetsen en bedroeven.
Bolderhout ligt nevens den ijzeren weg, op iets minder dan twee uren van de stad. Alhoewel het dorp zeer bevolkt is en veel handel drijft, bezat het ten jare 1852 nog geene standplaats, en waren zijne bewoners verplicht drie kwart uurs verre te gaan, om de naastliggende halt te bereiken.
Waar de steenweg naar Bolderhout over de spoorbaan loopt, stond een gemetseld wachthuisje, schier te nauw om het bed te bevatten van den man, die gelast was bij den doortocht der treinen de barreelen toe te schuiven. Deze bediende moest tevens op een boogschot van daar nog eenen tweeden weg bewaken en intijds afsluiten, om alle ongelukken te voorkomen.
Ongetwijfeld was de baanwachter een getrouwd man met kinderen; want men had nevens zijn huisje eenen ouden waggon van de 2e klas zonder wielen nedergezet, om hem dus het gebruik van een paar kamertjes te verschaffen.
Rondom den waggon was een klein, doch zeer lief hoveken aangelegd, welks wegeltjes, door Spaansch gras afgeteekend, als met purperen kransen waren omzoomd. Daar bloeiden onder den vollen glans der zomerzon de laatste roode pioenen, de blauwe akeleien, de witte leliën, de vuurkleurige ranonkels en bovenal de eerste rozen des jaars, die den waggon omgeurden met de zoete, verkwikkende walmen der bloemenkoningin.
Tegen den waggon zelven had eene beminnende hand eenige stammen van wilden wijngaard gepoot. Deze hadden hunne gulzigwassende ranken er over geworpen en bekroonden hem nu met een groen welfsel, terwijl hunne slingerende twijgen onder den zoelen morgenwind nevens het kleine deurtje wiegelden.
Het oude voertuig had waarlijk het voorkomen van een reusachtig vogelnest, in welig loover verdoken; maar dit dichterlijk denkbeeld werd gewijzigd door de witte gordijnen aan de venstertjes en het lachend kinderhoofdje, dat er nu en dan door heenkeek.
Het was dus blijkbaar, niet alleen dat de waggon bewoond was, maar tevens dat menschen, tevreden met hun nederig lot, in dit zonderling verblijf, gelukkig en God dankend leefden.
Wat tot hunnen betrekkelijken welstand kon bijdragen, was het gebruik eener breede en zeer lange streep gronds, hun nevens den ijzeren weg tot moeshof afgestaan, en welke men beplant had met alles wat eene werkzame hand de aarde tot voedsel van een huisgezin kan afdwingen.
Het was te midden der maand Juni. De zon had sedert den morgen met schier onverdraaglijken gloed geschenen; maar nu neigde zij reeds ten Westen, en alhoewel de lucht nog zeer heet en zwaar was, kon men toch wat vrijer ademen.
Op de streep gronds, tusschen de reken van een aardappelstuk, stond een man met eene spade te arbeiden. Hij kon ongeveer vijfendertig jaar oud zijn, was sterk van leden en had een vastgeteekend, doch open gelaat, dat van moed en vrede des harten getuigde.
Hem aan den arbeid ziende, zou men welhaast bespeurd hebben, dat hij de spade op eene gansch bijzondere wijze behandelde en er niet gemakkelijk mede weg kon. Inderdaad, hem ontbrak de linkerhand; terwijl hij met de rechter- de spade in den grond stak, duwde hij met zijnen stompen arm op het midden van den steel, om het werktuig stevigheid te geven, of hij stak zijnen pols er onder, om de aarde op te heffen en ter zijde te werpen.
Hij was bezig met de malsch opgeschotene struiken volgens Vlaamsche wijze aan te aarden en zwoegde, dat het zweet hem langs de wangen vloeide.
Nu en dan hief hij het hoofd op en keek met bezorgdheid naar een priëel van geitenblad of kamperfoelie, dat nevens de streep gronds en tegen de haag uit boomstaken was opgetimmerd.
Onder het groene loover en in de kleurige schaduw zat eene stokoude vrouw, roerloos als een gebeiteld beeld, met de oogen gesloten en de handen op de knieën. Zij moest bijna de uiterste grens des levens bereikt hebben; want haar rug was gekromd, en de rimpelen op haar gelaat schenen zoo talrijk en zoo diep, alsof haar niets meer overbleef dan de huid op het gebeente.
Deze eenhandige man was de baanwachter Jan Verhelst. Terwijl hij nu, om wat adem te scheppen, op de kruk zijner spade rustte en den blik naar de oude vrouw hield gericht, kwam een stille glimlach op zijne lippen zweven. Hij zag hoe de vrouw met de handen door de lucht en langs het loover tastte en scharrelde om iets te bereiken, dat hare aandacht had opgewekt. Het gezochte en eindelijk ook gevonden voorwerp was eene kamperfoelie-bloem, die wel twee voet boven haar hoofd hing. Zij greep ze met eene soort van zenuwachtige, kinderlijke blijdschap, rook er eene wijl aan en stak ze dan aan haren boezem.
De baanwachter stapte tot de oude vrouw en zeide haar, lachende:
"Ha, ha, moeder, nu betrap ik u! Gij klaagt altijd, dat gij geenen reuk meer hebt. Wie heeft u dan gezegd, dat er eene bloem boven uw hoofd hing? Gij kunt ze niet zien, en toch hebt gij ze gevonden."
"Ja, gij weet het wel, Jan," antwoordde zij, "er zijn zoo enkele dagen, als de lucht geheel stil is, dat ik nog iets of wat kan ruiken. Mij dunkt dat het vandaag of morgen zal donderen; mijn rheumatiek been doet mij zeer."
"Inderdaad, moeder," bevestigde de baanwachter, "er is verandering van weder ophanden. Ginder, zeer verre achter den molen, hangt een zwart schof. De lucht was ook zoo zwaar vandaag, dat de vogelen in het lommer zaten te gapen."
"Kom, Jan, zit wat nevens mij, dat ik u hoore spreken.... Ach, blind zijn is toch wel ongelukkig; een eeuwige, droeve nacht zonder einde!"
Zich op de houten bank aan hare zijde nederzettende, greep de baanwachter hare hand en zeide met zoete deelneming:
"Moeder, gij zijt weder treurig gestemd vandaag. Zeker, blind zijn is een groot ongeluk, maar God heeft het zoo gewild, en wat men niet kan beteren, moet men met geduld verdragen. Gij zijt toch omringd van kinderen, die u eeren en liefhebben, en u ontbreekt immers niets?"
"Het is hier altijd zoo stil en zoo doodsch!" mompelde de oude vrouw. "Toen wij in de stad woonden, hoorde ik allerlei geruchten; het geroep der lieden, het rollen der wagens en koetsen, het geroffel der trommels van voorbijtrekkende soldaten en somwijlen muziek, o, dan voelde ik mij leven!"
"Maar," bemerkte Jan Verhelst een weinig verwijtend, "hier galmen de stemmen der vogelen, en te huis kouten, zingen en schreien onze kinderen...."
"Dit is altemaal te stil, te stil voor eene arme blinde, die slechts nog leeft door het gehoor!" zuchtte de vrouw.
"Wat zoudt gij dan willen, moeder?"
"In de stad wonen, Jan, zooals men het u heeft beloofd."
"Stel dit toch uit uwe zinnen, moeder. De post van portier der statie is niet open, en daarenboven, wij zouden er bij verliezen. Overdenk toch eens; het bestuur heeft mij uit bijzondere gunst eenen ouden waggon gegeven en mij het kosteloos gebruik van veel gronds toegestaan. Wij leven hier wel ootmoedig, doch zonder zorg. In onzen hof en op ons land staat alwat wij kunnen wenschen: veel patatten, koolen, salade, selder, radijs, ajuin. Wij hoeven niets te koopen. De lucht is hier gezond en de landstreek schoon. De lieden in het dorp beminnen en achten ons."
"Ja, dat is altemaal wel, gij zijt met weinig tevreden; maar in de stad was het veel beter. Gij hebt uw leven gewaagd, Jan, en uwe linkerhand verloren, om eenen armen loteling te redden, die onder den trein zou verpletterd worden. Iedereen prees uwe opoffering hemelhoog, en men beloofde u eene goede plaats. Waarom vervult men jegens u die belofte niet?"
"Maar, moeder," riep de baanwachter, "mijne plaats is goed. Ik kan niet meer werken: een smid met eene hand, dit gaat niet. Wat zou ik meer verlangen dan een stil en gerust leven?"
"Jan, Jan," gromde de oude vrouw, "gij hebt geene de minste zucht naar verhooging. Denk toch aan uwe kinderen!"
"Ik vergeet ze niet, moeder. Het is juist voor hen, dat ik mijnen post liefheb. Hier is eene goede school met eenen wakkeren, geleerden onderwijzer. Zie eens, ons Sanderken is nauwelijks tien jaar oud; hij kan lezen en schrijven als een advocaat en weet van alle soorten van dingen te spreken, die ons verstand te boven gaan. Ik ben insgelijks ter school geweest, moeder, gij weet het wel; maar de onderwijzer was een luiaard en liet ons den tijd doorbrengen met nietsdoen. Zoo bleef ik schier ongeleerd, en wat ik slecht wist, vergat ik al spoedig. O, moeder, eene goede school is een onwaardeerbare schat, en nu ik dien voor mijne kinderen heb gevonden, zou ik het als eene domheid, bijna als eene misdaad aanzien, er van te gaan loopen en die weldaad in den wind te smijten."
De oude vrouw knikte bevestigend met het hoofd, en alsof hare gedachten eene andere wending hadden genomen, zeide zij met blijden hoogmoed in de stem:
"Ja, ons Sanderken, dat is eene parel van een kind! Zoo goed, zoo geestig en zoo leerzaam ... en hij ziet zijne blinde grootmoeder toch zoo gaarne! Verleden jaar heeft hij reeds vele prijzen behaald en nu is er kans, niet waar, dat hij den eersten prijs van het schoonschrijven zal bekomen?"
"Het schijnt, moeder."
"Maar waarom blijft hij sedert eenigen tijd des avonds zoo laat weg? Ik zie hem bijna niet meer. Ach, ik had zooveel vermaak in hem te hooren! Mij legde hij alles uit wat hij had geleerd of wat de meester hem had verteld."
Er klonk in de verte een sidderend gebrom als van eenen toethoorn.
"De trein gaat voorbijkomen," zeide de baanwachter. "Blijf zitten, moeder, ik keer onmiddellijk tot u weder."
Hij begaf zich naar de barreelen bij zijn wachthuisje, sloot ze van wederszijden der baan en liep dan op een boogschot verder, waar hij insgelijks de barreelen van eenen anderen steenweg toeschoof.
Hier bleef hij staan met eene opgerolde vlag in de hand, totdat de trein, zonder stil te hebben gehouden, voorbij was gesnord en uit zijn gezicht verdween.
Bij de blinde vrouw teruggekeerd, antwoordde hij op hare vraag:
"Waarom ons Sanderken zoo laat uitblijft? Gij weet het wel, moeder. Mr. Vereecken, de notaris, heeft een jongsken, dat wat ouder is dan ons Sanderken; maar het kind leert moeilijk. Mr. Vereecken heeft mij verzocht, de twee jongens te zamen te laten spelen en te zamen hunne schooltaak te laten maken."
"Ja, maar," bemerkte de vrouw, "indien dit voordeelig is voor het jongste kind van den notaris, zou het onzen Sander niet in zijne vorderingen kunnen schadelijk zijn?"
"Toch niet, moeder. De notaris is een achtbaar en goedhartig man, en in zijn huisgezin zijn niets dan brave lieden. Onze Sander leert daar goede manieren. Daarenboven, wij zijn den notaris dankbaarheid verschuldigd. Toen gij en twee onzer kinderen ziek waart, heeft hij ons edelmoedig bijgestaan. Waart gij, eilaas, niet blind, moeder, alwat ons hier verheugt, zou u van hem spreken. De bloemen, die hier aan alle kanten ons toelachen, zijn ons door hem gegeven; het plantsoen onzer koolen en onzer salade komt uit zijnen hof; zoohaast hij denken kan, dat iets ons vermaak zou doen, geeft hij het aan Sanderken of zendt het ons.... Zie, moeder, gij moogt zeggen wat gij wilt, maar het ware ondankbaar te klagen. Nu moet ik niet, als te voren, tien uren daags verre van huis gaan arbeiden. Ik ben van den morgen tot den avond met u en met de kinderen; ik kan rusten als ik wil, en mijn pijpken rooken als het mij lust. Niets ontbreekt ons: de grond, de hemel en de menschen zijn ons mild en vriendelijk.... De smid Jan Verhelst is hier koning, en alhoewel die arme koning slechts eenen ouden waggon tot paleis heeft, is hij toch gelukkig en hij zegent den Heer van hierboven voor zijn stil en nederig lot."
In zijne geestdrift legde hij den arm over den schouder der blinde vrouw en omhelsde haar.
"Kom, kom, moeder lief," murmelde hij, "acht gij u insgelijks gelukkig, uit liefde tot ons!"
"Wel, ik ben met mijn lot tevreden, Jan," zeide zij. "Indien de treurigheid mij weder overviel, het is, omdat alles hier zoo doodstil was rondom mij."
"Waarom zijt gij dan niet in den waggon gebleven met mijne vrouw en de kinderen?"
"Mie-Wanna was aan het wasschen; ik kon daarbinnen schier niet ademen. Het is ook zoo ijselijk heet geweest vandaag!"
"Nu, moeder, ik moet nog metterhaast eene reek aardappels aanstruiken. Dan zullen wij naar huis gaan. De wasch zal wel gedaan zijn; de avond valt reeds."
Hij keerde terug naar zijnen arbeid en greep zijne spade; maar daar zag hij door eenen veldwegel zijnen zoon Alexander aankomen, met den boekenzak op den rug en iets als een korfje aan de hand.
De liefderijke vader hield met welgevallen den blik naar zijn kind gericht. Het was een knap tienjarig jongsken met levendige oogen, doch op wiens zoet gelaat reeds de gewoonte van nadenken iets ernstigs had geprent.
Naarmate het kind naderde, verhaastte het zijnen stap, en toen het de streep gronds ging bereiken, begon het te loopen. Het zette zijn korfje ter aarde en, door de sterke armen zijns vaders ontvangen, sprong het in de hoogte, klom hem tegen het lijf op en legde hem eenen langen kus op de wangen onder het murmelen van eenen teederen groet. Den baanwachter stonden de tranen in de oogen. Hij beminde toch dit kind en zijne andere twee kinderen en zijne vrouw en zijne moeder met eene soort van overdrevene innigheid; maar over zijnen oudsten zoon, over zijnen wakkeren, geleerden Alexander was hij daarbij nog zoo trotsch!
Nu bemerkte de jongen zijne grootmoeder onder het priëel. Hij sprong ten gronde, greep het korfje en liep juichend tot de oude vrouw. Na haar vluchtig te hebben omhelsd, zette hij haar het korfje op den schoot en riep:
"Meken, Meken lief, ik heb alweder iets voor u van mijnheer den notaris! Aardbeziën, Engelsche, groote roode; ze smaken als klompen suiker! Daar, Meken, proef ze eens!"
En dit zeggende, stak hij de blinde vrouw twee of drie aardbessen in den mond.
"Ach, gij goed Sanderken!" murmelde de vrouw, "de vruchten zijn zoet als wijn; maar nog zoeter, kind, is mij uwe vriendschap. Bedank in mijnen naam den notaris en zeg hem, dat Meken Verhelst voor hem zal bidden."
Zij betastte het korfje.
"Is dat alles voor mij, Sander?"
"Ja, Meken, voor u, voor u alleen."
"Dan mag ik er mede doen wat ik wil?"
"Zeker, gij moogt ze altemaal alleen opeten."
"Wel, het is goed, kind lief; dan zullen wij er dezen avond eens kermis mede houden ter eere van den notaris."
Op dit oogenblik kwam van den kant waar de waggon stond, eene nog tamelijk jonge vrouw met een kind op den arm.
"Jan, gij moet met Meken naar huis komen," zeide zij, "het avondeten staat op tafel. Wacht niet, of het wordt koud. Zie ons Barbeltje de handen tot u uitsteken, och arme!"
De baanwachter ontnam haar het kind en deed het op zijne armen dansen onder het neuriën van een vroolijk liedje.
Sander greep de hand zijner blinde grootmoeder, en zoo stapten allen juichend en zingend naar den waggon.
Het oude voertuig was verdeeld in twee vakken. In het eene sliepen de kinderen met de grootmoeder. Het andere was tot eetkamer ingericht.
Rondom de tafel, op stoelen en bankjes, zaten hier, in het diepe van den waggon, de grootmoeder tusschen den baanwachter en zijnen zoon Sander; aan de andere zijde de moeder, Mie-Wanna, met een kindje op den schoot, en nevens haar nog een jongetje van drie of vier jaar.
Het was er zoo nauw, dat zij zich bijna niet verroeren konden, en evenwel schenen zij allen zoo vrij in hunne bewegingen en zoo opgeruimd, als zaten zij in eene prachtige zaal aan eenen feestdisch.
Op de tafel dampte een groote hoop aardappels, en daarnevens stond eene kom met veel azijn en weinig vet tot saus.
Sander las het gebed luide, en allen bleven met gebogen hoofde en saamgevouwen handen, totdat de laatste klank der dankzegging uit des kinds mond was gevallen.
De baanwachter legde eenige aardappels op eene telloor voor de oude vrouw en wierp er een klompje boter bij, waarna hij de aardappels zorgelijk tot moes pletterde en de blinde eene vork in de hand gaf met den wensch:
"Wel bekome het u, moeder lief!"
Dan eerst goot hij de saus over den gemeenen grooten schotel en gaf het teeken tot het avondmaal door de woorden:
"Nu het ijzer gesmeed, terwijl het heet is! Smakelijk, kinderen!"
Het ware een lust geweest, te zien hoe deze lieden, met den lach des genots in de oogen, den groven kost verslonden, evenals aten zij kiekens en pasteien. Ook duurde het niet lang, of de groote schotel was zoo schoon uitgeveegd, als hadde men hem eerst afgewasschen.
De blinde vrouw alleen was achtergebleven, doordien zij moeite had om met de vork hare spijs te vinden; maar nu hielpen haar van den eenen kant de baanwachter en van den anderen zijn zoon Sander. Beurtelings brachten zij met liefdevolle bezorgdheid de grootmoeder het eten aan den mond.
Intusschen had Mie-Wanna eene lamp aangestoken; want het was daarbuiten donker geworden.
Nu haalde de blinde het korfje voor den dag, dat zij onder haren stoel had verborgen gehouden. Wat men er ook tegen inbracht, zij wilde de prachtige aardbeziën uitdeelen. Men moest, zeide zij, voor elk eene telloor zetten en de uitgedeelde aardbeziën er op leggen, totdat ieder zijn deel zou hebben.
Men voldeed eindelijk aan haren wensch, en zij reikte de vruchten naar alle kanten uit, terwijl zij zeide:
"Dit is een voor Barbeltje, dit voor Dries, dit voor Mie-Wanna, dit voor Jan, en deze groote is voor mij.... Nu weder opnieuw van de meet af aan!"
Men begon de lekkere vruchten te eten en roemde hoog haren voortreffelijken smaak; maar welhaast deed de baanwachter zijne kinderen een teeken, dat door hen begrepen werd; want zij hielden van eten op, alhoewel zij de lippen verroerden en hoorbaar smakten, om de blinde te laten gelooven, dat zij voortgingen met het genieten der sappige vruchten.
Onderwijl legden zij tersluips van hunne aardbeziën op de telloor der grootmoeder, totdat deze eindelijk uitriep:
"Het is wonder! Ik, die zot ben naar aardbeziën, kan bijna niet meer gapen, zooveel dunkt mij, heb ik er van gegeten."
"Nog zoo weinig, Meken!" bemerkte Sander.
"Zeker wel twaalf of vijftien, kind."
"Niet meer dan zes of zeven, Meken, wees zeker."
"Het is misschien, omdat ze zoo uitermate groot zijn. Ik kan toch niet meer. Er liggen er nog wel acht of tien op mijne telloor, ik voel het. Hebt gij mij niet weder bedrogen uit genegenheid? Het is gelijk. Daar, Mie-Wanna, zet mijne telloor weg tegen morgen, voor ons Barbeltje!"
De baanwachter, die sedert eenigen tijd meer dan eens zijn zilveren uurwerk had uitgetrokken en bekeken, moest nu weder de barreelen gaan sluiten, omdat er een trein voorbij zou rijden.
Toen hij terugkwam, vond hij de tafel geheel afgediend. Zijn zoon Sander was bezig met zijne blinde grootmoeder te vertellen van vreemde landen, waar leeuwen, tijgers en olifanten in de wildernis loopen en de boomen vol apen zitten. Zijn meester had hun die landen op de kaart gewezen, en het was spijtig, zeide de jongen, dat grootmoeder blind was; anders,—hij had zijnen kleinen atlas op de tafel openliggen,—zou hij haar die landstreken insgelijks toonen.
Driesken speelde met eenen Jan-Klaas, dien zijn eenhandige vader met groote inspanning en moeite voor hem had gemaakt. Het jongetje borst meermalen los in schaterlachen bij de grillige flikkers en kromme sprongen van den viezen poesjenel.
Het kleinste kind lag reeds in zijn beddeken. Mie-Wanna hield zich bezig met de kousen van Sander te stoppen.
Zonder spreken zette de baanwachter zich neder, ontstak zijne avondpijp en hield met eenen glimlach van blijde trotschheid den blik gevestigd op zijn braaf en gelukkig huisgezin. Eens keek hij zoolang in de hoogte, dat zijne vrouw verwonderd opzag en hem vroeg, wat hij toch tegen de zoldering bespeurde.
Hij schoof zijnen stoel nader tot haar en murmelde op zonderling ontstelden toon aan haar oor:
"Vrouw lief, gij vraagt mij waarom ik, zonder het te weten, ten hemel blik? Verstaat gij het niet?"
"Ja, Ja," antwoordde zij. "God is zoo goed! Hij geeft ons alwat wij kunnen wenschen; gezondheid en vrede, en Hij laat onze kinderen zoet en gehoorzaam zijn."
Dan, om het liefderijke gepraat van grootmoeder met Sander niet te storen, begon Jan Verhelst fluisterende met zijne vrouw te kouten. Zij spraken waarschijnlijk van hunne kinderen, van de groote hoeveelheid aardappelen, welke zij dit jaar zouden winnen, van Sanders toekomst en van den notaris, die had beloofd zijn beschermer te worden, indien de jongen braaf en leerzaam bleef. Veel verblijdends moest in hunnen stillen kout zich mengen; want nu en dan drukten zij elkaar de hand en hunne oogen glinsterden niet zelden van geluk.
Reeds lang had deze zoete, droomachtige samenspraak geduurd, en de baanwachter had zijne derde pijp ontstoken, toen de blinde vrouw eensklaps als verrast het hoofd ophief en vroeg:
"Jan, hebt gij niets gehoord?"
"Neen, moeder," was het antwoord. "Meent gij hoorngeblaas te vernemen? Het is nog wel veertig minuten te vroeg voor den sneltrein van tien uren."
"Neen, dit niet: gedommel in de verre verte. Het zal gaan donderen, wees zeker, Jan."
"Het is mogelijk; het was er vandaag een weder naar," zeide de baanwachter. "Komt, kinderen, gij moet gaan slapen.... Vervaard van den donder? Waarom? Wie zijnen plicht doet en zuiver van geweten is, mag niet vervaard zijn. Kruipt in uw bed; daar is het nog 't best van al. Leest uw avondgebedeken en zegt in u zelven, terwijl gij de oogen sluit: "Wat God bewaart, is wel bewaard."
Zonder nog een woord tegen te spreken, omhelsden de beide jongens hunne ouders en hunne blinde grootmoeder, ontvingen den kus en den zegen van allen en verdwenen dan in het tweede vak van den waggon.
Nauwelijks konden zij ingeslapen zijn, of het begon schier onophoudend te bliksemen en te donderen met immer toenemende kracht en de gloed en de slagen werden eindelijk zoo hevig en geweldig, dat de waggon op den geschokten bodem daverde en de gansche landstreek in vuur en vlam scheen te staan.
Mie-Wanna had nog eene kaars ontstoken en een klein Christusbeeld op de tafel gezet. Zij en de blinde zaten met gevouwen handen en neergeslagen oogen te bidden. De man deelde in haar gebed, doch hield zijn uurwerk in de hand en bezag het nu en dan.
Onderwijl was het onweder nog schrikkelijker geworden; de bliksems volgden elkander op zonder verpoozing, en de donder ratelde als het gebulder van honderd kanonnen door den ontstelden hemel. Daarenboven, nu was er een tempeest losgebroken; het vervulde de korte ruimten tusschen de donderslagen met het gehuil der winden en het gekletter der nederstortende hagelsteenen.
De baanwachter stond op en ontstak het licht in zijne lantaarn.
"Och God, Jan, door zulk ijselijk weder!" zuchtte Mie-Wanna. "Wie zou wreed genoeg zijn om er eenen hond door te jagen?"
"De sneltrein zal welhaast voorbijkomen," antwoordde hij. "Plicht gaat voor alles. Weest niet bekommerd en blijft gerust bidden."
Hij opende de deur van den waggon;—de wind bonsde er in met geweld en doofde de lamp en de kaars uit. Een oogenblik aarzelde de baanwachter bij de angstkreten zijner vrouw en zijner moeder. Wat schrikkelijke orkaan! De bliksemstralen sloegen hem met blindheid, en daarop volgde een nacht, zoo donker en zoo zwart als het grondelooze niet zelf. De hagelsteenen sloegen zijne handen en wangen ten bloede ... maar hij nam een besluit, trok de deur toe en sprong van de waggontrap neder, om zijnen plicht naar behooren te gaan vervullen.
Mie-Wanna ontstak onmiddellijk weder de lamp en de kaars, en terwijl zij de handen opnieuw samenvoegde, zuchtte zij bevende:
"Och, moeder lief, daar moet onze Jan door zulk schromelijk weder! Als hem maar niets overkomt...."
"Zwijg, kind, zwijg," morde de blinde. "De grond beeft; het is alsof de wereld wilde vergaan!"
Zij spraken niet meer en prevelden hun stil gebed voort, met kloppend hart het loeien van donder en orkaan afluisterende.
Na eene zeer lange wijl sprong Mie-Wanna eensklaps op en vroeg doodsbleek van angst:
"Moeder, hebt gij het niet gehoord? Was het Jan niet, die om hulp riep?"
"Neen, het was de sneltrein, die voorbij is gereden."
"Maar wat vreemd gekraak kletterde daar door de lucht?"
"Niets, kind: het geratel van eenen donderslag."
"Ach, neen, moeder, ik sidder als een riet.... Hemel, hemel, God sta ons bij! Hoor, hoor, Jan roept om hulp; hem is een ongeluk overkomen.... Blijf, blijf, ik loop!"
En zij sprong blindelings door duisternis en hagelstorm naar de plaats, waar zij tusschen de bliksemwalmen de lantaarn haars mans zag glinsteren.
"Jan, Jan, wat is er gebeurd?" vroeg zij vol vrees.
"Een ongeluk," mompelde hij, met zijne lantaarn ten gronde lichtende, "een ijselijk ongeluk misschien. Daar ligt een dood paard nevens den ijzeren weg. Zie, in den bliksemschijn, die stukken van eene verbrijzelde tilbury. De sneltrein heeft in zijne vaart dit rijtuig verpletterd. Zaten er menschen in, o hemel? of is het paard zonder voerders op hol gegaan?"
"Hadt gij de barreelen dan niet gesloten, Jan?" mompelde de vrouw.
"Zeker, goed en zorgelijk gesloten," was het antwoord, "maar hoe die tilbury op de spoorbaan is geraakt, begrijp ik niet; want ik was ginder aan den anderen weg en stond daarop schildwacht met mijne lantaarn aan de hand. Geve God, dat er geene menschen in de tilbury zaten! Dan zou het ongeluk niet schromelijk zijn; want de sneltrein is voorbijgereden zonder letsel."
"O, mijn God!" kreet de vrouw, eensklaps angstig den arm haars mans aangrijpende. "Is het mogelijk!"
"Wat maakt u dus vervaard, Mie-Wanna?"
"Ach, daar vóór ons, in den schijn der bliksems, zag ik, dunkt mij, een mensch liggen!"
Ter aangewezene plaats gekomen, verlichtte de baanwachter den grond. Hij en zijne vrouw deinsden beiden met eenen noodschreeuw terug. Jan Verhelst stapte evenwel opnieuw vooruit; met bevende stem zeide hij:
"Kom niet nader, Mie-Wanna. Ho, het is te akelig! Arm mensch! Daar ligt een lijk, verminkt, aan stukken gerukt, met verpletterd hoofd. Wie mag het zijn?"
"Hoort gij dat gerucht niet, daar tegen de haag?" zuchtte de vrouw.
"Wat meent gij?"
"Een gekuch als van eenen stervende."
"Zou er nog een slachtoffer zijn? IJselijk, ijselijk! Mie-Wanna, vrouw lief, heb moed en blijf sterk. Het is om te bezwijken van deernis en schrik."
Onder het uitspreken dezer woorden stapte hij naar de haag.
Daar lag met het aangezicht ter aarde een mensch, die uit het hoofd scheen te bloeden. In zijnen gorgel ratelde de adem als van iemand, die in doodstrijd verkeert.
"Hij leeft nog!" riep de baanwachter. "Daar, Mie-Wanna, houd de lantaarn, dat ik den ongelukkige hulp toebrenge, indien het nog mogelijk is."
Hij stak zijne hand onder het lichaam en keerde het zachtjes om met het aangezicht naar boven. Maar dan ontvloog hem een scherpe schreeuw; hij begon op zijne beenen te wankelen en zonk geknield neder, terwijl hij uitriep:
"De notaris! Barmhartige God, het is de notaris!"
"Ach, onze weldoener! Arme mijnheer Vereecken, dit hadt gij toch niet verdiend, gij goed mensch!" kreet Mie-Wanna.
Uit beider oogen ontsprong een tranenvloed.
"Ach, dat verpletterd lijk ginder is Josef, de koetsier van Mr. Vereecken!"
"Ja, de arme jongen! Zet de lantaarn neder," zeide de man. "Vat het lichaam bij de beenen; wij zullen den gekwetste in het wachthuisje op ons bed dragen en zijne wonde wasschen en hem laven. Ik sterf schier van schrik; maar de nood gebiedt; wij moeten sterk blijven. Bedwing uwe tranen en stapt recht vooruit nevens het spoor, Mie-Wanna. Struikel niet, het schokken zou hem zeer doen. Wat moet hij lijden, och arme!"
Zij legden den notaris op hun bed, ontstaken eene lamp en begonnen weenende en klagende de wonde te wasschen; maar, wat pogingen zij ook inspanden, zij konden het bloed niet stelpen, dat hem in den hals vloeide.
De baanwachter verschrikte nog heviger, toen hij dacht, dat zijn weldoener, bij gebrek aan doelmatige hulp zou kunnen doodbloeden.
"Gauw, Mie-Wanna," riep hij, "naar het dorp, vrouw lief, om den dokter, om den burgemeester, om bijstand! Loop naar de Olifant. Het is nauwelijks tien uren,—daar zult gij misschien den dokter, den burgemeester of andere heeren vinden. Maak lawijd, wek de lieden onderwege. Verkondig het ongeluk dat zij ons ter hulp komen. Ik vlieg over en weder naar den waggon, om grootmoeder en de kinderen gerust te stellen."
De vrouw was reeds verre weg, toen hij deze laatste woorden riep en zelf ter zijde door de duisternis sprong.
Hij vond de blinde met den jongen Sander in de armen, ontsteld en bleek, den hemel haren doodelijken angst klagende.
"Moeder, blijf toch rustig en doe de kinderen zoo niet schrikken," zeide hij.
Maar bij het hooren zijner stem hief zij juichend de handen in de hoogte en riep met blijdschap uit:
"Jan, Jan, gij zijt het! Ha, gij leeft! God zij gezegend! Ik meende, dat gij dood waart...."
"Zwijg, moeder lief, ik heb geenen tijd om veel te spreken," zeide hij. "Waak over de kinderen en doe ze in hun bed blijven. Ons dreigt geen gevaar. Er is een ander ongeluk gebeurd: de tilbury van den notaris is door den sneltrein overreden geworden. Mr. Vereecken en zijn knecht zijn erg gewond. Ik moet terug om hulp te brengen. Dat niemand uit den waggon gaat zonder mijne toelating."
Hij keerde weder naar het wachthuisje.
Het tempeest was grootendeels voorbijgedreven; want alhoewel het nog sterk regende, kon men reeds aan den verren horizont eenige sterren zien glinsteren.
Jan Verhelst wist niet wat hij doen kon om den notaris te helpen. Zijn hoofd met koud water wasschen, belette het bloed niet te vloeien. Eindelijk neep hij met de vingeren de opene wonde en hield ze zoo dicht gesloten als hem mogelijk was. Dan bleef hij roerloos over het lichaam gebogen en bevochtigde het hoofd zijns weldoeners met eenen vloed stille tranen.
Weinig tijds was hij alleen gebleven, toen reeds de dokter, de burgemeester en wel tien of twaalf voorname inwoners kwamen toegeloopen.—Mie-Wanna had eenigen hunner in de Olifant gevonden en de andere onderwege de erge tijding toegeroepen. Onmiddellijk volgden vele lieden uit het dorp, en het wachthuis was welhaast omringd van eene nieuwsgierige en verschrikte menigte.
De dokter was bezig met het hoofd van den notaris te verbinden en te onderzoeken, of hij nog andere wonden had ontvangen.
Eenige lieden hadden de lantaarn van den baanwachter gegrepen en zochten de verstrooide leden van den koetsier bijeen, om ze volgens bevel van den burgemeester naar het doodenhuisje te dragen.
Onderwijl werd er geklaagd en gepraat over het schromelijk ongeluk en de wijze, waarop het voorgevallen was. Iedereen ondervroeg den baanwachter en wilde weten, hoe het mogelijk was, dat eene tilbury op de sporen geraakte, wanneer de barreelen gesloten waren. Hij kon hun daarvoor geene verklaring geven en herhaalde slechts, dat hij zijnen plicht had gedaan en de sluitboomen had toegeschoven. Velen schenen hem te gelooven; maar de meesten toch haalden twijfelende de schouders op of schudden in bedenking het hoofd.
Bovenal betuigde de burgemeester een kwetsend mistrouwen. Dat Jan Verhelst tot dan bij iedereen voor een eerlijk man en een waakzaam bediende had doorgegaan, wist hij wel; maar hoe kwam het nu, dat hij en zijne vrouw in tranen smolten en van verschriktheid schier niet konden spreken? Zeker, de notaris was hun een vriend; maar dit verklaarde hunnen eindeloozen angst niet. Slechts een schuldig geweten kon zoo diep ontsteld zijn, meende hij. Daar hij evenwel een voorzichtig wethouder was, zeide hij tot slot zijner ondervraging:
"Wij zullen de zaak onderzoeken, en de waarheid zal ongetwijfeld aan den dag komen. Tot dan mag men niemand schuldig wanen."
En hij voegde daar binnensmonds voor zich zelven bij:
"Hoe kan eene tilbury op de sporen geraken, als de barreelen gesloten zijn? De notaris zal het ons wel weten te zeggen, zoohaast hij de spraak terugkrijgt."
Maar de arme notaris lag nog altijd even gevoelloos. Zonder de hijging zijner borst zou men zeker gemeend hebben, dat er geen sprankel van leven meer in hem bleef.
Nu de dokter zijn werk had verricht, zeide hij, dat men middel moest zoeken om den notaris naar zijn huis te doen dragen. Eene berrie had men niet bij de hand; maar de baanwachter, die ondanks zijne smart nog een klaar besef van den toestand had behouden, hief de deur van het wachthuis uit hare hengsels.
"Daar is eene baar," zeide hij; "leg Mr. Vereecken er op met mijn bed en draag hem voorzichtig naar huis."
Zijn goede raad werd gevolgd.... Men meende het wachthuis te verlaten, maar daar kwam nu eensklaps Mr. Frederic, de oudste zoon van den notaris, onder het slaken van verscheurende angstkreten, toegeloopen.
De ongelukkige jongeling liet zich op het lichaam zijns vaders nedervallen en weende en klaagde en huilde zoo smartelijk, dat elks hart van ontroering klopte en veler oogen tranen van medelijden ontsprongen.
Toen hij zijn wee eenigszins had uitgestort en wat verlichting had gevonden in de zekerheid, dat zijn arme vader nog leefde, sprong de jongeling op en riep met de dreigende vuist tot den baanwachter:
"Gij, gij zijt de schuld van dit bloedig ongeluk! Laffe luiaard, waarom hieldt gij de barreelen niet gesloten? Ondankbare, wij hebben u niets dan goed gewild en goed gedaan ... en zoo beloont gij ons!
Moest mijn arme vader bezwijken, gij, gij zoudt hem hebben vermoord!"
"Mijnheer Frederick, ik vergeef u deze wreede beschuldiging," antwoordde Jan Verhelst treurig, doch kalm. "Ik begrijp uwe wanhoop; de smart verblindt u. Ik heb mijnen plicht gedaan; mijn geweten is zuiver. Uw schrikkelijk verdriet ontrukt mij tranen van medelijden, mijnheer; maar uwe verdenking kwetst mij niet."
Eenige vrienden hadden den jongen heer Vereecken achteruitgetrokken en poogden hem te bedaren.
Intusschen hieven een tiental mannen de draagbaar van den grond en stapten er mede weg.
"Gij, Jan Verhelst, moet ons volgen om op het gemeentehuis uwe verklaring af te leggen," zeide de burgemeester.
"Onmogelijk, ik mag niet," wedersprak de baanwachter. "Binnen een uur komt er een koopwarentrein voorbij; ik moet op mijnen post staan."
"In naam der wet, ik gebied het u!"
"Ik wil u wel gehoorzamen, heer burgemeester," antwoordde Jan Verhelst, "indien gij hier vóór getuigen de verantwoordelijkheid van alwat er kan geschieden op u neemt. Anders moet ik volstrekt weigeren."
De burgemeester bedacht zich eene wijl.
"Inderdaad," zeide hij, "de ijzeren weg kan niet zonder bewaking blijven. Wij zullen morgen het verslag dezer zaak opstellen en het u doen onderteekenen."
Hij neigde zich naar den veldwachter, die nevens hem stond, en fluisterde hem in het oor:
"Gij gaat oogenblikkelijk naar de stad, om den procureur des konings kennis te geven van hetgeen hier is geschied."
"Begrepen, mijnheer," mompelde de veldwachter bevestigend.
De burgemeester en de grootste hoop der omstanders volgden den treurigen stoet, die den gewonden notaris naar zijne woning vergezelde.
"Kom, Mie-Wanna, heb moed," zeide de baanwachter tot zijne vrouw. "Ga nu bij de kinderen in den waggon en ween niet langer; het kan er toch niet aan helpen. Wij hebben er geene schuld aan; dit moet ons sterk maken tegen de verdenking der lieden. Ik kan niet met u naar binnen; want ik moet de baan op eene groote lengte onderzoeken, om mij te verzekeren dat nergens iets op de sporen ligt."
Hij leidde zijne bedrukte vrouw naar den waggon en begaf zich met zijne lantaarn aan de hand langs de sporen. Wel had hij redenen om dit onderzoek met aandacht en zorg te volbrengen, want op twee of drie plaatsen vond hij stukken hout van de verbrijzelde tilbury dwars op het spoor liggen.
Het duurde lang, eer hij de overtuiging had bekomen, dat de baan gansch vrij was. Dan echter keerde hij nog niet naar zijne vrouw. Hij bleef met de armen gekruist nevens het spoor staan en overwoog in eenzaamheid zijnen toestand en de gevolgen, welke er voor hem konden uit voortspruiten.
Hoe hij ook tegen angst en verschriktheid worstelde, het hoofd zonk hem eindelijk op de borst en een pijnlijke zucht ontsnapte hem. Hij was zoo gelukkig met zijnen nederigen post! Rondom hem groeiden de vruchten van zijnen arbeid zoo welig. Hier vond zijn zoon Sander eene goede school; hier leefde hij met zijne kinderen in vrede en zonder nood. Ging hij dit alles niet verliezen? Zou het bestuur van den ijzeren weg zijne verrechtvaardiging wel gelooven? Het kostte den klerken der bureelen toch maar ééne pennestreek, om eenen armen bediende af te zetten en in ellende te dompelen.
Hij meende wel eenigen troost te zoeken in de gedachte, dat men niet zoo licht zou omspringen met het bestaan van eenen huisvader, die zijn leven had gewaagd en eene hand verloren om een mensch van een zekeren dood te redden ... maar wie kon het weten nogtans? En indien hij eens waarlijk werd afgezet? Wat zou er dan van zijne blinde moeder en van zijne arme kinderkens geworden? Hij, met ééne hand, kon niet werken. Bedelen, zij zouden bedelen? Zijn goede zoon Sander zou de hand uitsteken, o God!
Hij stond daar nog in zijne smartelijke overwegingen bedolven, toen zijn uurwerk hem zeide, dat het tijd was om de barreelen te gaan sluiten.
Eene lange wijl daarna reed de koopwarentrein voorbij.
Jan Verhelst ging met tragen, aarzelenden stap naar den waggon en poogde onderwege zich zelven wat moed in te spreken. De angst, die hem ontstelde, mocht hij zijner vrouw en zijner blinde moeder niet mededeelen. Zijn plicht was, zich sterk te houden en gerustheid te veinzen; want moest hij haar zeggen, dat hij vreesde zijnen post te verliezen, zij zouden den waggon met hare weeklachten vervullen en dus, ongegrond misschien, zich zelven martelen en den slaap der kinderen storen.
Met dit besluit doofde hij zijne lantaarn uit en beklom den trap van den waggon.
Des anderendaags, bij het eerste licht der rijzende zon, waren de baanwachter en zijne vrouw in den waggon gezeten en hielden roerloos en zwijgend het hoofd op de borst gebogen.
Gedurende den nacht hadden zij waarschijnlijk met stille stem zoolang en zooveel over het droeve voorval gesproken, dat zij nu elkander niets meer te zeggen wisten. Beiden zagen er zeer bedrukt en neerslachtig uit.
Jan Verhelst hield de oogen gesloten en veinsde te slapen, om aan de angstige vragen zijner vrouw te ontsnappen, indien zij hare smartelijke bedenkingen wilde vernieuwen.
Eindelijk stond hij op en verliet den waggon, om, zooals hij zeide, de baan nog eens te onderzoeken en den eersten morgentrein af te wachten.
Hij begon de stukken van de tilbury wat meer tegen de haag te schikken en arbeidde lang met zijne spade, om den grond gelijk te maken en alle sporen van wanorde, alsook de afschrikkelijke bloedvlekken te doen verdwijnen.
Allengs kwamen vele dorpelingen ter plaatse; zij keken nieuwsgierig op het doode paard en overlaadden den baanwachter met vragen. Hij antwoordde aan allen, dat hij de barreelen had gesloten en niet wist hoe het ongeluk was geschied.
De hovenier van den notaris, die wat later kwam, zeide hem, dat zijn meester nog leefde, maar even gevoelloos lag als gisterenavond. De dokter zag toch wat beterschap in zijnen toestand en koesterde de hoop, dat hij zou genezen, dewijl de wonde aan zijn hoofd met geene schedelbreuk gepaard ging.
Deze man, die een goed vriend van Jan Verhelst was, betuigde een vast geloof in zijne onschuld. Dit teeken van vertrouwen en de goede tijding, welke hij bracht, gaven den baanwachter eenige gerustheid, en hij luisterde, vertroost en schier gelukkig, op de woorden van den hovenier, die hem poogde te bewijzen, dat hij geene acht mocht slaan op de verdenking der lieden en hoegenaamd niets had te vreezen.
Slechts dan gevoelde Jan Verhelst zich den moed om naar den waggon te gaan en zijne kinderen te omhelzen. Hij worstelde zooveel hij kon tegen den angst zijner moeder en zijner vrouw en gelukte er eindelijk in, haar te doen gelooven dat de zaak waarschijnlijk zonder erge gevolgen voor hen zou blijven.
Zoo verliep een goed gedeelte van den morgen, en de baanwachter kreeg al meer en meer vertrouwen, dat men de schuld der droeve ramp niet op hem zou willen leggen.
Reeds twee treinen waren voorbijgereden. Jan Verhelst was nu weder in den waggon gekomen en herhaalde zijne troostende verzekeringen, toen hij eensklaps van buiten zijnen naam met kracht hoorde roepen.
Verrast en eenig gevaar vreezende, sprong hij, door zijn verschrikt huisgezin gevolgd, van den trap en keek zoekend vooruit.
Hoe verbleekte hij! Hoe sneden de angstgillen zijner kinderen hem door het hart!
Daar zag hij gendarmes en onbekende heeren nevens den spoorweg staan, nog zichtbaar bezig met de plaats waar het ongeluk gebeurd was, in oogenschouw te nemen.
De veldwachter naderde Jan Verhelst en zeide hem, dat een rechter en de substituut van den procureur des konings hem in het wachthuis riepen, om zijne verklaring te hooren.
De arme baanwachter kon zijne oogen van de gendarmes niet keeren. Kwamen zij voor hem? Om hem te halen? Zou hij naar de gevangenis? Onmogelijk! Wat had hij toch misdaan?
Slechts toen de veldwachter hem ten tweeden male het bevel van den rechter herhaalde, stapte hij met eene pijnlijke beradenheid naar het wachthuis.
Een oogenblik daarna zaten daar bij de kleine tafel de rechter, de substituut en de griffier, terwijl Jan Verhelst, halfdood van schaamte en vervaardheid, tusschen de twee gendarmes vóór hen stond als een misdadiger, die op zijn vonnis wacht.
"Uw naam en voornamen? Waar en wanneer zijt gij geboren?" vroeg de rechter.
Maar de baanwachter verstond hem waarschijnlijk niet; want hij hief de armen in de hoogte en riep met tranende oogen ten hemel:
"O, God, bescherm mijne blinde moeder, mijne arme kinderen! Zij zullen sterven van schrik!"
En inderdaad, daarbuiten hergalmden de grievende klachten, de scheurende noodkreten van zijn huisgezin zoo aanhoudend en zoo luide, dat men binnen het wachthuis elkander niet kon hooren.
"Gendarme!" beval de rechter, "ga, zeg den veldwachter, dat hij de lieden daarbuiten van het wachthuis verwijdere, desnoods zelfs met geweld. Wij maken hem verantwoordelijk voor alle gerucht, dat ons onderzoek voortaan zou komen storen!"
Men hoorde nog eenige luidere gillen; maar welhaast verzwakten die galmen en hielden schier onmiddellijk geheel op. Een doffe zucht ontsnapte der beklemde borst van Jan Verhelst, die in den geest zijne schreiende kinderen en zijne weenende vrouw door den barschen veldwachter zag verdrijven.
Nu kon men het onderzoek zonder stoornis voortzetten. De baanwachter verklaarde zijnen naam, geboorteplaats en beroep. Dan zeide hem de rechter:
"Jan Verhelst, gij zijt verdacht van moord door onvoorzichtigheid. Gij hebt verzuimd, bij den doortocht van den sneltrein, de barreelen te sluiten. Door deze noodlottige nalatigheid hebt gij den dood van twee menschen veroorzaakt. Bekent gij dit?"
"O, mijnheer, geloof mij, ik ben onschuldig," antwoordde de baanwachter. "De barreelen waren gesloten, zooals het behoort."
"Hoe meent gij dan te kunnen uitleggen wat er gisterenavond is geschied?"
"Ik weet het niet, mijnheer. Mijn geweten weigert andere menschen te beschuldigen...."
"Zoo? Verdenkt gij dan iemand van de barreelen te hebben geopend?"
"Neen, mijnheer ... en toch zijn ze geopend geworden...."
"Of opengelaten door verzuimenis. Leg ons eens uit wat gij van de zaak weet."
"Het was eenige minuten vóór tienen, mijnheer. De sneltrein zou voorbijrijden. Het bliksemde, hagelde en regende zoo sterk, dat men de oogen slechts ter vlucht kon openen. Ik nam mijne lantaarn, sloot wel zorgelijk de barreelen, hier bij mijn wachthuisje, en ging dan door het ijselijk weder naar den tweeden weg, op een boogschot verder. Daar vervulde ik insgelijks mijnen plicht en bleef volgens gewoonte bij den barreel staan, om den trein af te wachten. Ik beken, mijnheer, dat ik, eensklaps door eenen hevigen bliksemgloed omringd, schier blind was geslagen en de oogen gesloten hield. Daar vloog de trein voorbij. Een ongewoon gerucht, een vreemd gekraak trof uit de verte mijne ooren. Ik liep toe en vond een dood paard en een verbrijzeld rijtuig nevens de spoorbaan liggen. Op mijne noodkreten kwam mijne vrouw toegeloopen; na eenig zoeken ontdekten wij tot onzen grooten schrik eerst het verminkte lijk van den koetsier en dan, niet verre van de haag, den erg gekwetsten notaris. Anders kan ik u niet zeggen, heeren, anders weet ik niet."
Deze eenvoudige en klare uitlegging scheen den rechter niet aanneembaar. Hij begon den baanwachter allerlei zijdelingsche vragen toe te sturen en dwong hem wel tienmaal zijne verklaringen te herhalen, ongetwijfeld in de hoop dat hij zich zou misspreken en dus zijne schuldigheid verraden.
Jan Verhelst, door dit lang onderzoek gemarteld, was bleek als een lijk, en hem stond het koude zweet op het voorhoofd. Evenwel, hij bleef immer bij zijne eerste uitlegging en sprak geen enkel woord, dat hem van achterhouding kon doen verdenken.
De rechter was een reeds oude man, waarschijnlijk in de uitoefening van zijn lastig ambt vergrijsd.
Tusschen hem en den heer Vereecken had sedert jaren eene nauwe vriendschap bestaan, en niet zelden kwam de rechter in den Zomer eenige dagen met zijn huisgezin bij den notaris doorbrengen. Misschien was deze laatste omstandigheid niet vreemd aan zijne strengheid. Hoe het zij, zonder mededoogen zette hij zijne ondervraging voort: in zijne uitvorsching naar de waarheid hield hij den baanwachter onder zijnen doordringenden blik gebogen en liet den ongelukkige den tijd niet om te ademen, ofschoon de substituut in stilte hem tot wat toegevendheid poogde over te halen.
De substituut, die veel jonger was dan de rechter, scheen geneigd om aan de onschuld van den armen baanwachter te gelooven. Zijne eenvoudige antwoorden, zijne stille onderwerping, zijn open gelaat, alles toch in hem droeg den stempel der eerlijkheid. Misschien hadden de bittere klachten en scheurende kreten van des baanwachters kinderen den substituut het hart geroerd. Althans hij verborg zijn welwillend medelijden met den beschuldigde niet. Reeds meer dan eens had hij hem getroost en aangemoedigd, door hem te doen begrijpen dat zulk streng onderzoek hem niet mocht verschrikken, en hij, indien hij onplichtig was, niets had te vreezen dan deze pijnlijke vormen, volstrekt noodig om in zijn eigen belang de waarheid onbetwistbaar te doen uitschijnen.
Nu weder neigde de substituut zich tot den rechter en raadde hem aan, dit voorloopig onderzoek te staken, dewijl er voor alsdan ten minste geene hoop was om uit den ontstelden man eenige andere bijzonderheid te bekomen.
De rechter geloofde waarschijnlijk aan de schuldigheid van den baanwachter; want het was morrende en met een onwillig schudden des hoofds, dat hij aan den raad zijns makkers toegaf.
Zich nog eenmaal tot den baanwachter keerende, zeide hij:
"Jan Verhelst, voor het laatst, antwoord mij openhartig. Hebt gij niets aan uwe uitlegging van het ongeluk te veranderen, niets er bij te voegen?"
"Niets, mijnheer," bevestigde de afgematte en gepijnigde man schier onhoorbaar.
"Het is wel; gij gaat dit verslag met ons onderteekenen, en dan volgt gij de gendarmes naar de stad. In de gevangenis zult gij de uitspraak van het gerechtshof afwachten."
Dit woord gevangenis scheen Jan Verhelst als een geheime slag te treffen en in hem met geweld het gevoel zijner mannenwaardigheid op te wekken. Hij richtte het hoofd op, nam eene stoute houding aan en bezag den rechter met vlammenden blik.
"In de gevangenis? In het kot?" kreet hij. "Ik, Jan Verhelst? Ik, die mijn leven hebt gewaagd en een lid verloren uit opoffering? Ik, onschuldig? O, neen, neen, het is onmogelijk! In het kot, als een dief, als een moordenaar? Weet gij dan niet, dat ik vrouw en kinderen, dat ik eene oude, blinde moeder heb?... En wie zal dan in mijne afwezigheid de baan bewaken?"
"Daarvoor is reeds gezorgd."
"Neen, o neen, naar het kot ga ik niet! Dood mij liever vóór uwe voeten!"
"Moet gij geweld onderstaan, beschuldig u zelven er van," zeide de rechter zeer koel, terwijl hij tevens met de oogen den gendarmes een teeken deed.
Dezen haalden oogenblikkelijk eene streng koorden voor den dag, ontrolden ze langzaam en lieten genoeg blijken, dat zij den baanwachter zouden binden, indien hij weigerde hen gedwee te volgen.
Op deze akelige bedreiging sprong Jan Verhelst achteruit en balde zijne eenige vuist, gereed tot eene hopelooze worsteling.
Maar de substituut naderde hem en deed met vriendelijke woorden hem begrijpen, dat alle wederstand nutteloos was, en hij, die beweerde onschuldig te zijn, zich aan eene strafbare misdaad ging plichtig maken. De voorloopige gevangenzetting zou slechts duren, totdat het onderzoek geheel was afgeloopen, en bleek daaruit, dat hij werkelijk de barreelen had gesloten, dan zou hij de vrijheid terugkrijgen en in zijne eer worden hersteld.
Door deze troostende woorden liet de baanwachter zich bedaren. Wat hem nog van eene geheele onderwerping deed schrikken, was de gedachte, dat zijne vrouw en kinderen bij de akelige tijding zouden bezwijken van smart en schaamte.
"Betrouw daarvoor op mij," zeide hem de substituut. "Hun lot boezemt mij medelijden in. Ik zal tot hen gaan en hun doen begrijpen, dat zij niet mogen wanhopen en redenen hebben om met betrouwen op den eindelijken uitslag dezer droeve zaak te wachten. Onderwerp u zonder tegenspreken; ik ga oogenblikkelijk tot uw huisgezin."
En hij verliet inderdaad het wachthuisje.
Jan Verhelst verklaarde bereid te zijn tot de volledigste gehoorzaamheid; maar hij bad met tranen in de oogen, dat men hem toch de schande niet aandede, hem als eenen verachtelijken dief de binden.
De griffier las hem zijne verklaringen voor, en hij onderteekende ze zonder aarzelen.
"Gendarmes, gij blijft voor den gevangene verantwoordelijk," zeide de rechter. "Doet uwen plicht en leidt hem naar de stad."
Tusschen de twee gendarmes verliet Jan Verhelst zijn wachthuis. Hij keek nog eens naar den waggon, maar bespeurde niemand dergenen, die hem zoo nauw aan het hart lagen. Waarschijnlijk had de edelmoedige substituut hen verwijderd, om hun het wreede schouwspel van huns vaders ongeluk en schande te sparen.
Vóór den barreel stonden wel vier-of vijfhonderd menschen, wien men uit eerbied voor het gerecht had belet op de spoorbaan te treden.
Jan Verhelst, deze duizend nieuwsgierige oogen op zich gevestigd ziende, voelde eene ijskoude rilling door zijne aderen vloeien, en hij liet met eenen verdoofden angstkreet het hoofd op de borst vallen. Een der gendarmes moest hem den arm nemen, om zijnen wankelenden stap te richten.
Toen de dichtgeslotene menigte, door den veldwachter teruggedreven, zich opende om het treurige gevaarte te laten voorbijgaan, klonken den armen Verhelst wel wreede en bloedig kwetsende woorden in de ooren. Vermits de gendarmes hem als eenen misdadiger naar de gevangenis brachten, moesten de rechters hem schuldig gevonden hebben. Hij had dus door de verzuimenis van zijnen plicht twee menschen doen verongelukken. De notaris, die weldadige, die algemeen beminde man, lag op sterven! Had niet de baanwachter hem vermoord? Geen wonder dus, dat in het hart van meest alle aanschouwers een gevoel van verontwaardiging en van haat tegen hem gloeide.
Op geheel zijnen gang door het dorp werd Jan Verhelst door de menigte uitgejouwd en vermaledijd. Tusschen het aanhoudend geroep van: "Ahoe! ahoe!" hoorde hij machtiger nog de woorden: "Schelm, lafaard, moordenaar!" in zijne ooren bonzen; ja, hij zag lieden, die slijk van de straat opnamen en het hem in het aangezicht zouden gesmeten hebben, indien de veldwachter, met zijne bloote sabel dreigende, het hun niet had belet.
Die schande, die martelie duurde tot bij het ander einde des dorps. Hier hield de veldwachter met eenige mannen van goeden wil, die hij ter hulp had geroepen, de straat afgesperd, en zoo konden dan de gevangene en zijne wachters zich voortspoeden, zonder langer door het gejouw en de wraakkreten der aangehitste lieden te worden vervolgd.
Om den weg naar de stad te verkorten, traden de gendarmes in eene zijdelingsche aardebaan, en zij noopten den gevangene, zijnen stap nog te verhaasten, om zooveel mogelijk aan de vervolging der dorpelingen te ontsnappen.
De baanwachter gehoorzaamde, doch antwoordde niet. Zijn hart was gebroken; nog immer zweefde voor zijne lippen de bittere galbeker der schande, dien hij in zoo korten tijd schier tot den bodem had geledigd. IJselijke gedachte! Hij had zijn leven gewaagd om een mensch te redden, en de menschen haatten en vermaledijdden hem nu! Men wilde hem met modder werpen en hem steenigen als eenen dollen hond!
Terwijl hij dus in zich zelven smartelijk morrende voortstapte, kwamen eenige onduidelijke klanken zijn oor treffen. Hij verbleekte, slaakte eenen doffen kreet en bleef staan, zonder zich echter te durven omkeeren.
"Welnu, wat gebeurt u, kameraad?" vroegen de gendarmes verwonderd. "Het zijn de dorpelingen, die immer uit de verte tegen u schreeuwen. Vooruit, vooruit, of zij halen ons nog in!"
"Ja, vooruit, met spoed. O, God! mijne arme kinderen!" zuchtte de baanwachter.
Hij versnelde inderdaad zijnen stap en hoopte waarlijk, nog aan eene vreeselijke ontmoeting te ontsnappen. Zijne vrouw en zijne kinderen hadden hem niet tusschen de gendarmes zien wegleiden. Moest dit schromelijk schouwspel nu hunne oogen treffen, hoe zou het hunne harten verbrijzelen! Zou hij wel zelf bestand zijn tegen zulke beproeving?
Maar hoe hij zich vooruithaastte, de klachten, de weekreten werden allengs duidelijker, en welhaast klonk het woord: "Vader! vader!" door schreiende kinderstemmen geroepen, verstaanbaar in zijne ooren.
Zijn ongelukkig huisgezin naderde dus meer en meer. Die beminde en beminnende wezens zouden in de verdwaaldheid der wanhoop hem volgen tot voor de deur der gevangenis?
Hij keerde het hoofd om. Daar zag hij in de verte zijne blinde moeder, door zijne vrouw en zijnen goeden Sander ondersteund, komen aanloopen. Mie-Wanna droeg Barbeltje op haren arm, en Driesken huppelde nevens den weg; allen staken krijschend en klagend de handen naar hem uit.
Wat hij op aarde liefhad en betreurde: zijn geluk, zijne hoop was daar te zamen.
"O, ik bid u, vrienden," smeekte Jan Verhelst met gevouwen handen, "laat ons wat blijven staan! Daar komt mijn arm huisgezin; zij zullen medeloopen tot in de stad. Spaart mij het wreed tooneel hunner eindelooze smart!"
"Ja, maar," gromde een gendarme, "wij weten niet of...."
"Een oogenblik slechts, uit medelijden! Een laatste vaarwel! Ik zal hen geruststellen en hun doen begrijpen, dat zij naar huis moeten gaan."
"Welaan, het geschiede met spoed!"
Eene korte wijl daarna hingen de vrouwen en de kinderen hem aan den hals en sloten hem zoo driftig in de armen of hielden hem zoo vast omstrengeld, als zouden zij hem nimmer loslaten. Onderwijl vervulden zij de lucht met verwarde angstgillen en liefdekreten, waaruit niets duidelijks dan hunne doodelijke verschriktheid te verstaan was. Tranen regenden op de baan.
Na de veelmaals gewisselde zoenen en na de eerste uitstorting hunner smart poogde Jan Verhelst met geveinsde overtuiging hen te doen erkennen, dat zij ten onrechte zoo uitermate vervaard en bedrukt waren. Men leidde hem nu naar de stad, om daar nog eens zijne verklaring te hooren en op te teekenen. Misschien zou hij er eenige dagen moeten blijven; maar de rechter zou intusschen het onderzoek der zaak met spoed voortzetten, en, bleek daaruit zijne onschuld—iets dat niet te betwijfelen was—dan keerde hij weder met herstelde eer en ontlast van alle verdenking. Zij moesten nu naar huis gaan en met geduld zijne wederkomst afwachten. Hun gekerm sneed hem zoo pijnlijk door het hart. Hij smeekte hen dus, hem niet langer te volgen. Alwat zij nu uit liefde voor hem konden doen, was God te bidden, opdat Hij zijne onschuld wel spoedig liete blijken. Hij zou hun nu elk nog eenen kus tot vaarwel geven, en dan moesten zij maar seffens in de baan terugkeeren.
Allen schenen door zijne woorden eenigszins gerustgesteld en betuigden, dat zij zijnen raad zouden gehoorzamen. Maar toen de baanwachter de oude vrouw op zijn hart drukte en op diep ontstelden toon haar zeide: "Vaarwel, moeder lief!" viel de arme blinde in onmacht ter aarde.
Dan begon het gekerm en gehuil opnieuw; de kinderen bovenal toonden zooveel schrik en beangstheid, dat een der gendarmes tranen van deernis uit zijne oogen veegde.
Jan Verhelst zat geknield bij zijne blinde moeder, hief haar het hoofd op en waschte haar de wangen met water uit eene veldflesch, welke een gendarme hem had toegereikt.
Zoohaast de bezwijmde eene beweging had gedaan en ging bekomen, werd den baanwachter aangezegd, dat hij oogenblikkelijk zijnen weg naar de stad moest voortzetten. Zijne wachters hadden zich welwillend voor hem getoond; hij moest nu man zijn en laten zien, dat hij van hunne goedheid geen misbruik wilde maken.
De gevangene haastte zich zijne kinderen nog eens te omhelzen, hij drukte met verkropten boezem het kleine Barbeltje op zijn hart en zeide dan eenige strenge woorden aan het oor zijner vrouw, die zij goed scheen te begrijpen, want zij antwoordde met besluit:
"Ga, Jan, ga, man lief, wij volgen u niet meer. Ik zal over de kinderen waken, ze troosten en ze doen bidden, totdat gij wederkomt. Heb maar moed, God is rechtvaardig."
"Ja, moed, moed, Mie-Wanna!" mompelde nog de baanwachter met verkropte stem, terwijl hij zich tusschen de gendarmes schikte en, zonder nog om te zien, haastig in de baan voortstapte.
Maar dan brak geheel zijne kunstmatige sterkte; een tranenvloed borst uit zijne oogen en hij weende zuchtend en snikkend als een kind, totdat zijn hart van het overmatig wee was ontlast en hij, wel diep-treurend doch met gelatenheid, op de bemerkingen en vragen zijner geleiders kon antwoorden.
Geloofden de gendarmes aan zijne onschuld of aan zijne plichtigheid? Dit was uit hunne overwegingen niet op te maken. Waarschijnlijk was hun dit vraagpunt onverschillig of wilden zij zelfs in hun binnenste geen oordeel strijken.
De oudste van beiden zeide nu tot den gevangene:
"Een moord door onvoorzichtigheid? Het is eene erge zaak, kameraad. Was ik in uwe plaats, ik zou alles bekennen en maar vlakaf zeggen hoe het ongeluk is gebeurd. Dan zoudt ge de kans hebben, eene veel mindere straf te krijgen."
"Maar, vriend, ik heb alles bekend," antwoordde Jan Verhelst. "Zou ik nu tegen mij zelven gaan liegen?"
"Gij moet het weten; het is uwe zaak; maar denk er toch aan, want het is een goede raad, dien ik u geef."
"Inderdaad," bevestigde de andere gendarme. "Zie, ik weet juist twee zulke gevallen tot voorbeeld. Ik heb in eene gemeente van West-Vlaanderen gestaan. Daar werd eene vrouw verpletterd, omdat de barreelen bij den doortocht van den trein niet waren gesloten geworden. De baanwachter loochende zijne schuld, en men veroordeelde hem tot twee jaren gevangenis. Eenigen tijd daarna werd ik verplaatst naar den kant van Leuven. Daar gebeurde bijna hetzelfde ongeluk. Er bleven drie menschen dood. De baanwachter bekende met leedwezen en met tranen, dat hij verzuimd had de barreelen intijds te sluiten. Deze zaak was veel erger dan de vorige; maar omdat hij zoo openhartig zijne plichtigheid beleed, stond men hem het voordeel der verzachtende omstandigheden toe, en hij werd slechts veroordeeld tot drie maanden."
"Het is maar om te zeggen, dat gij uw voordeel uit deze twee kleine geschiedenissen zoudt kunnen trekken," bemerkte de oudste gendarme. "Kom, kameraad, zijt gij wel zeker dat gij de barreelen hebt gesloten?"
"Ik ben er zoo zeker van als van mijn bestaan op aarde," mompelde Jan Verhelst, door den twijfel zijner geleiders gekwets en gefolterd.
Daar er uit hem niets anders dan de bloote bevestiging zijner onschuld te bekomen was, brak de samenspraak hier af. Misschien veeleer nog omdat men nu de eerste huizen van het voorgeborchte ging naderen, en de baanwachter in sombere stilzwijgendheid verviel.
Ach, in die stad was Jan Verhelst geboren; hij had er als kind gespeeld en als man er gewerkt en geleefd tot zijn dertigste jaar! Velen kenden hem daar; hij had er talrijke vrienden. Nu zou men hem tusschen twee gendarmes door de straten zien gaan, zonder te weten van welke misdaad hij was beschuldigd. Men zou hem aanzien voor eenen booswicht, op heeterdaad van diefstal betrapt. Hij, Jan Verhelst, die eerder zou sterven dan iemand wetens en willens voor eenen cent onrecht te doen, hij zou nu door gendarmes door zijne geboortestad geleid worden als een dief, als een struikroover, als een moordenaar!
Hij boog het hoofd en sloot de oogen, zoohaast hij de volkrijke straat van het voorgeborchte had bereikt. Zoo meende hij zich voor de schande te verbergen. Maar hij kon toch niet anders dan van tijd tot tijd vooruit te zien, om niet te struikelen.
Het werd hem een beetje lichter aan het hart: wel liepen de straatjongens hem achterna en keken de lieden hem aan: maar langs deze zijde der stad had hij nooit gewoond, en geene bekende gezichten ontmoette hij hier.
Zijne baan zou hem voorbij de standplaats van den ijzeren weg brengen, waar hij vroeger zijne hand uit opoffering had verloren. Hij vestigde zijnen verbaasden blik op het groote werkhuis, dat binnen de standplaats stond. Daar had hij tien jaren lang gewerkt en zijn zweet gestort bij het smidsaanbeeld. Wie hadde het ooit kunnen voorzeggen, toen hij daar zingend en fluitend in de sprenkelende vuurgensters stond, dat hij er eens zou voorbijgaan, stervend van schaamte, tusschen twee gendarmes?
Terwijl deze bittere overweging hem nieuwe tranen uit de oogen rukte, begon eensklaps de middagklok te kleppen, en onmiddellijk stroomden wel honderd werklieden uit de standplaats.
Sidderend weerhield Jan Verhelst zijnen stap. De meesten dezer werklieden kenden hem; velen waren hem oude vrienden. O, hemel! bleef er nog zooveel gal in zijnen beker?
De gendarmes grepen hem bij den arm en trokken hem voort. Dan sloot hij werkelijk de oogen en sukkelde wankelend en struikelend tusschen de werklieden door.
Hij hoorde hoe men van alle kanten zijn naam uitsprak en kreten van verbazing slaakte.
"Het is Jan Verhelst; ja, het is Jan Verhelst!" riep men. "Wat heeft hij misdaan? Gestolen? Het is onmogelijk? Wie weet?... Hij heeft misschien gevochten en iemand met een mes gestoken? Maar hij was de goedheid zelve.... Een kwade slag? Het kan iedereen gebeuren. Arme Jan Verhelst, arme Jan!"
En zoo hoorde hij straten verre, hoe zijne vorige vrienden zijn lot beklaagden, hoe sommigen zijnen lof spraken en aan zijne schuldigheid niet konden gelooven; maar tevens hoe de meesten der lieden hem aanzagen voor een dief of voor een moordenaar.
Hij bezweek schier van angst en schaamte en had geene bewustheid meer van den weg, dien hij aflegde.
Ook toen de oudste gendarme hem zeide: "Wij zij er, kameraad!" opende hij de oogen, aanschouwde met den glans eener koortsige blijdschap op het gelaat de sombere muren der gevangenis, hief de armen in de hoogte en riep uit:
"Verlost, verlost van die gruwelijke pijnbank! Dank, dank, o God!"
Eenige oogenblikken later krijschten de grendels eener cel achter zijnen rug, en hij viel weenend neder op de houten bank.
Alleen, hij was alleen met zijne schaamte en zijne wanhoop!
Reeds zeven dagen zat de baanwachter in de nauwe cel der gevangenis opgesloten. Hij wist niets aangaande het lot zijner vrouw en kinderen of aangaande den toestand van den gekwetsten notaris.
Eens had men hem in de geslotene dievenkoets naar het justitie-paleis gevoerd, en hij was daar in het kabinet van den onderzoekingsrechter gedurende meer dan een uur ondervraagd en bedreigd geworden op zulke strenge en voor hem wreede wijze, dat de arme man in zijnen kerker was teruggekeerd met de vaste overtuiging, dat hij niettegenstaande zijne onschuld zou veroordeeld worden.
In het geloof dat de baanwachter plichtig was en hem door een verdichtsel poogde te bedriegen, had de rechter bevolen, dat hij in het volledigste geheim zou gehouden worden. Diensvolgens was alle betrekking met lieden van buiten hem ontzegd, en niemand mocht hem eenige tijding brengen. Hij had in de gevangenis gedurende de eerste dagen geen ander levend wezen gezien dan den sleuteldrager, een stom en somber menschenbeeld, dat om zijn eten te brengen of hem te bewaken, ging en kwam als een spook zonder gevoel of spraak.
Gisteren was de aalmoezenier hem wat godsdienstigen troost komen brengen, doch uit hem had hij niets vernomen.
Wie zou het lijden, de zielsmarteling kunnen beschrijven van den onschuldigen Jan Verhelst, die in het geheim lag bedolven als in een gesloten graf, terwijl zijne vrijheid en zijne eer, misschien het leven van hem dierbare wezens waren bedreigd? Geen middel tot verdediging, geene stem om hem moed te geven, geen vriendenhart om zijne klachten met deernis aan te hooren! Wat doen zijne vrouw en kinderen? Heeft men ze niet uit hunne nederige woning verdreven? Is zijne blinde moeder ziek ... of dood?
Zijne hersens zijn door het zwoegend denken in de lange eenzaamheid ontsteld; hij verbeeldt zich alles zwart en schrikkelijk; zijne droomen zijn als eene voortdurende nachtmare geworden. Nu eens ziet hij zijn snikkend huisgezin in den waggon rondom het sterfbed zijner oude moeder geknield zitten, dan hoort hij de wanhoopskreten zijner goede vrouw of leest op het stil en zoet gelaat van zijnen Sander, hoe diep de schaamte het verstandige kind in het harte bijt.... Erger nog: hij is veroordeeld, en van uit den kerker, waarin hij voortaan zal leven, ziet hij zijn verlaten huisgezin in de straten dwalen en de hand uitsteken—bedelen om wat brood!
Dit ijselijk lijden had Jan Verhelst als eene heete koorts vermagerd; hij, de gezonde, de sterke smid, was nu bleek als een kranke, en zijne ingevallen wangen en weggezonken oogen maakten hem schier onkennelijk.
De morgen van den zevenden dag was sedert een paar uren aangebroken. Jan Verhelst zat op zijne bank met de handen vóór het aangezicht. Eene akelige stilte omringde hem; men zou gezegd hebben, dat geen ander levend wezen in het donkere gebouw ademde.
Hij evenwel wist in die doodsche stilte nog geruchten te onderscheiden; want nu en dan keek hij op en luisterde met overspannen aandacht; maar telkens liet hij weder onder het slaken van eenen zucht het hoofd op de borst zinken. Eens zelfs sprong hij recht en deed eenige stappen naar de deur, terwijl een glimlach van verlangen op zijne lippen zweefde.
Waarschijnlijk verwachtte hij nu iemand anders dan zijnen gewonen bewaker; want hij keerde teleurgesteld naar zijne bank weder en klaagde luid:
"IJdele hoop, hij zal niet komen! Iedereen acht mij schuldig, iedereen haat en vermaledijdt mij. Hij insgelijks misschien!... Zou de aalmoezenier mijne boodschap wel overgebracht hebben? Barmhartige God, hoelang zal die pijniging nog duren? Laat hen mij veroordeelen, indien Uw heilige wil het zoo heeft besloten. Ik zal mij onderwerpen en geduldig lijden, maar, o Heer, hef toch den steen van mijn akelig graf! Dat ik weten moge, wat er van mijn ongelukkig huisgezin geworden is."
Wel een gansch half uur bleef hij roerloos zitten en had ongetwijfeld alle hoop opgegeven; want ofschoon nu en dan een ver gerucht in de gevangenis zich liet vernemen, scheen hij daaraan onverschillig geworden en bleef in zijne droeve gepeinzen bedolven. Eensklaps krijschte er een sleutel in het slot zijner cel. Dan sprong hij op, en toen hij bemerkte wie het was, die met den waker binnentrad, borsten hem de tranen van blijde ontsteltenis over de wangen.
"Dank, heer substituut," riep hij snikkende, "o dank, dat gij het gebed van eenen rampzalige als ik niet hebt verstooten! God zal u loonen voor deze weldaad!"
"Bedaar toch," zeide de substituut op zachten toon. "Gij deedt mij verzoeken tot u te komen. Hebt gij mij iets bijzonders te zeggen aangaande uwe droeve zaak?"
"Och, mijnheer," kreet de baanwachter met gevouwen handen, "kan men het geheim niet opheffen? Wist gij, hoe ik hier, zoo de wereld geheel afgescheiden, lig te sterven van angst en wanhoop! Ik weet nog niets van mijne blinde moeder, van mijne vrouw, van mijne arme kinderen. Geef mij tijding van hen, en ik zegen uwen naam tot op mijn doodbed!"
"Het is mij onmogelijk, u eenig nieuws van hen te geven," antwoordde de substituut, "aangezien ik sedert den dag der ramp op den ijzeren weg niets van hen heb vernomen. Maar wees evenwel getroost: namiddag moet ik juist om eene andere zaak naar Bolderhout, en ik zal inlichtingen over uw huisgezin nemen. Dezen avond of morgen vroeg zult gij hunnen toestand kennen."
"O, kondet gij gevoelen hoe gelukkig gij mij maakt!" kreet de baanwachter. "Gij zijt als een troostengel, door God mij gezonden. Het geheim, mijnheer, wanneer het op een onschuldigen huisvader drukt, is eene wreede pijnbank, eene hel waarvan de gruwelijkheid niet is te beschrijven. Welke onmenschelijke uitvinding, de ongelukkigen dus levend te begraven! Gij zijt goed, mijnheer; maar heeft de rechter dan geen hart?"
"De rechter doet zijn plicht," kreeg hij ten antwoord. "Het geheim is zeer dikwijls het eenige middel om tot de kennis der waarheid te geraken, en zonder deze strenge afzondering der verdachten zouden vele misdadigers van de ergste soort ongestraft blijven. Het welzijn der maatschappij is eene opperste, doch soms wreede wet."
"De rechter gelooft mij dus schuldig, mijnheer?"
"Waarschijnlijk."
"En gij, heer?" kreet de baanwachter met angst. De substituut haalde schier onzichtbaar de schouders op.
"Hemel! gij, de goedhartige, de edelmoedige, gij twijfelt? Er is dus geene genade meer voor mij? Veroordeeld zal ik worden? Mijn huisgezin zal gebukt gaan onder de schande en verkwijnen in ellende?"
"Dit zeg ik niet. Ik hoop, dat het gerechtshof u zal vrijspreken; maar ik mag over uwe zaak geen persoonlijk oordeel strijken, vooraleer ik de stukken van het onderzoek met aandacht heb gelezen. Niemand toch weet te verklaren, hoe het ongeluk voorgevallen is; het schijnt iedereen onmogelijk, dat eene tilbury op den ijzeren weg komt, wanneer de barreelen gesloten zijn. Er is een man van Bolderhout, die beweert, dat hij eens de barreelen bij uw wachthuis heeft open gezien, terwijl de trein voorbijreed...."
"Het is eene valschheid!" kreet Jan Verhelst.
"Een ander verklaart, dat gij nu en dan u aan den drank overgaaft."
"Welke snoodheid! Ik heb nooit meer dan een enkel glas bier, en zeer zelden dan nog, op eenen zelfden dag gedronken!"
"Het is ijdel gepraat ongetwijfeld, en het gerecht zal daaraan weinig gewicht toekennen. Men is op zoek naar ernstigere getuigen; dan, of men zulke wel zal vinden?"
"Maar de notaris? Hij is mijn weldoener; hij zal mij niet laten veroordeelen," riep de baanwachter.
"De notaris ligt nog immer in doodsgevaar, zooals men mij gisterenavond zeide. Of hij reeds gesproken heeft, weet ik niet. In alle geval zal hij uwe onschuld niet verkondigd hebben, want zijn zoon dringt meer dan ooit op uwe vervolging aan en roept overal om wraak tegen u. Dat u dit echter niet te zeer verschrikke; mij dunkt het waarschijnlijk, dat het gerechtshof u vrij zal spreken, indien het onderzoek geene nieuwe bezwaren tegen u aan den dag brengt."
De baanwachter liet zich verpletterd en moedeloos op de bank vallen.
"O mijn God," klaagde hij met bittere tranen, "hoe is het mogelijk? Ik heb gedurende mijn gansche leven geslaafd en gezwoegd als een eerlijk werkman; ik heb een lid verloren om een mensch het leven te redden; nooit heb ik iets misdaan, en nu haat iedereen mij, als ware ik een snoode booswicht? De lieden van Bolderhout hebben mij vermaledijd en wilden mij met slijk werpen; nu betichten zij mij van dronkenschap; de zoon van den notaris, die mij achting toedroeg en mij meer dan één bewijs zijner goedheid gaf, eischt mijne veroordeeling! Ach, zou er dan in het hart van den besten mensch zooveel onrecht en boosheid verborgen liggen?"
"Integendeel," wedersprak hem de substituut, "het is eene hulde, door hen aan de deugd gebracht. Zij achten u schuldig; zij betreuren het lot van den notaris, dien gij zelf uwen weldoener noemt en zij haten en vermaledijden niet uwen persoon, maar de noodlottige verzuimenis, waardoor gij, volgens hunne meening, den dood van twee menschen hebt veroorzaakt. Spreekt het gerechtshof u vrij, dan zullen zij ongetwijfeld door meer vriendschap en achting u doen vergeten, dat zij u onrechtvaardig hebben beschuldigd."
Jan Verhelst, verbluft en gansch ontmoedigd door den twijfel, dien de substituut over zijne onschuld had laten blijken, bleef gevoelloos aan den troost en vergoot overvloedige tranen.
Eene wijl beschouwde de substituut hem met medelijden en zeide dan:
"Kom, ik moet u nu verlaten; heb vertrouwen en wanhoop niet. Ik zal tot den onderzoekingsrechter gaan en van hem pogen te verkrijgen, dat uwe vrouw toegelaten worde u in de gevangenis te bezoeken."
Met eenen gil van blijdschap opspringende, greep de baanwachter de hand van den substituut en kuste ze in zijne uitgelatenheid.
"Ik worde veroordeeld of niet, dat God u zegene!" mompelde hij. "Ja, ja, mijnheer, poog eenen ongelukkige die onschatbare weldaad te bewijzen! Ik val geknield ter aarde en zal bidden en den hemel om hulp aanroepen, opdat hij uw edelmoedig woord eene onweerstaanbare kracht verleene! Dank, o dank!"
En hij zonk werkelijk ten gronde en hief de armen in de hoogte.
Bij de deur der cel bleef de substituut nog staan en zeide:
"Ik meende slechts laat op den namiddag naar Bolderhout te rijden; maar om zoo mogelijk uwe smart te verkorten, zal ik dezen morgen vertrekken, onmiddellijk na mijn bezoek bij den rechter. Wees dus getroost; in alle geval zult gij nog heden nieuws van uw huisgezin bekomen."
De sleuteldrager sloot de cel toe, en de substituut verliet de gevangenis met ware deernis in het hart.
Dienzelfden voormiddag verliet een ongelukkig huisgezin het dorp van Bolderhout.
Mie-Wanna, de moedige vrouw van den baanwachter, stapte vooruit in den aardeweg, met het kleine Barbeltje op den arm. Driesken liep aan hare zijde. Achter haar kwam de blinde grootmoeder, door haren kleinzoon, door haren vriend Sander, geleid. Allen waren met pakken beladen, als ondernamen zij eene langdurige reis.
Ongetwijfeld hadden zij nu sedert zeven lange doodsche dagen zooveel geweend en geklaagd, dat de bron hunner tranen was opgedroogd. Zij gingen wel onder de smart gebogen, doch hunne oogen waren droog en zij sukkelden, in sombere stilzwijgendheid voort.
Mie-Wanna alleen keerde bijwijlen nog het hoofd om naar het dorp en scheen in die richting met den ontstelden blik eene betreurde plaatste zoeken.... Daar, bij den ijzeren weg, stond de waggon, de wieg van haar Barbeltje!... het paradijs waar zij de schoonste jaren van haar leven in zielevrede en in onzeglijk geluk had doorgebracht! Verloren, verloren voor altijd!
Inderdaad, het Bestuur der spoorbaan had eenen anderen wachter aangesteld. Alhoewel deze insgelijks getrouwd was, had hij de vrouw van Jan Verhelst uit medelijden aangeboden, haar met hare kinderen in den waggon te laten wonen, totdat zij iets stelligs omtrent het lot van haren man zou vernemen. Zij had zijn edelmoedig voorstel in den eerste met dankbaarheid aanvaard; maar welhaast was het haar blijkbaar geworden, dat zij te Bolderhout niet langer mocht blijven. Zij kon toch zich nergens vertoonen, zonder dat zij door de inwoners werd beleedigd. Haar goede zoon Sander moest hooren, hoe zijne vorige schoolmakkers hem den scheldnaam "Moordenaar! moordenaar!" achterna riepen, en de arme jongen had sedert drie dagen den waggon niet meer durven verlaten. Zijn onderwijzer alleen was goed en vriendelijk voor hem gebleven. Om bij hem eenigen raad en eenigen troost te halen, moest Sander de duisternis afwachten en langs afgelegene wegen ten zijnent gaan.
In de gedachte dat de notaris zou sterven en Jan Verhelst door plichtverzuim zijnen dood had veroorzaakt, vonden de dorpelingen eene schijnbaar gegronde reden om zijne vrouw en zijne kinderen te haten; maar zij zouden hen toch niet zoo meedoogenloos gevolgd hebben, indien de oudste zoon van den notaris door zijne onophoudende beschuldigingen en wraakkreten ook de besten niet tot wreedheid had aangehitst.
Mie-Wanna had dus besloten, Bolderhout te verlaten en met haar huisgezin naar de stad te trekken. Wat ze daar ging doen, wist ze niet wel. Misschien dreef eene onbestemde zucht om nader bij haren man te zijn, haar aan tot het nemen van zulk gewichtig besluit? Zij zou een klein huisje of een paar kamers in een voorgeborcht huren, haar weinig goud en eenig overtollig huisraad verkoopen en—moest het later ook geschieden—uit werken gaan en door slaven en sparen hare oude schoonmoeder en hare kinderen het dagelijksche brood bezorgen ... tot betere tijden!
Want dat haar man welhaast in vrijheid zou worden gesteld, dit geloofde zij niet meer. De nuttelooze pogingen door haar aangewend om hem te mogen bezoeken of iets van hem te vernemen; zijne onmiddellijke vervanging als baanwachter; de haat, de zegevierende bedreigingen der lieden van Bolderhout, dit alles had haar de overtuiging ingedrukt, dat haar ongelukkige man niet tegenstaande zijne onschuld zou veroordeeld worden tot eene langdurige gevangenis.
Stilzwijgende stapte zij nu in den glibberigen veldweg voort.
De grootmoeder en de kinderen, die hare hopelooze overtuiging niet deelden, drukten nu en dan eene troostende overweging uit; maar Mie-Wanna, uit schrik van hen diep te bedroeven, antwoordde zeer zelden, en dan nog door een kort gezegde.
Zij hadden een goed eind weegs in zulke doodsche stilte afgelegd, toen Sander met teruggehoudene stem tot de blinde zeide:
"Meken lief, gij lacht zoo vroolijk! Wat denkt gij dan?"
De oude vrouw vertraagde haren stap en antwoordde hem:
"Sanderken, blijf wat achter met mij. Uwe moeder ziet alles in het zwart. Zij gelooft mij niet; maar ik ben wel zeker, dat mijn schoone droom mij van God werd gezonden."
"Ach, Meken, denk dit niet; het kan niet zijn."
"Hoe, het kan niet zijn? Zoo jong nog, en reeds zoo ongeloovig! De wereld is bedorven; zij zal niet lang meer staan, kind! Zie, ik zal het u nog eens vertellen.... Ik lag te bed in onzen waggon; al biddend en met de handen nog te zamen was ik in slaap gevallen. Ik begon te droomen, dat ik in eene groote kerk op eenen stoel zat. Er was muziek; het orgel speelde, en men zong zoo schoon op het doxaal, dat ik mijn hart van ontroering voelde kloppen. Ik weet niet wat er dan in mij omging, maar ik viel geknield op den grond, en met tranen in de oogen en de handen ten hemel riep ik uit; "O God, o zoete Jezus, bij uwe bittere passie en uw heilig bloed, verhoor het gebed eener arme blinde moeder! Heb medelijden met haren onschuldigen zoon! Verlos, verlos hem uit de gevangenis, opdat de rechtvaardigheid niet bezwijke! Gezegend zij uw naam in der eeuwigheid!"—Daar zag ik eensklaps in de wolken wierook, die bij het altaar opstegen ... ja, Sanderken, wanneer ik droom, dan zie ik met klare oogen als in mijne jonkheid ... ik zag eenen hevigen glans en te midden daarin eenen engel met lange vleugelen. Hij kwam met eenen hemelschen glimlach op den mond tot mij; ik beefde van ontzag en hoop. De schoone engel nam mij bij de hand en zeide: "Sta op en wees getroost. God heeft uw gebed verhoord; binnen drie dagen zult gij uwen vrijgesproken zoon in de armen drukken."—Ik liet eenen schreeuw van blijdschap en schoot wakker.... Welnu, Sander, meent gij nog met uwe moeder, dat dit gelukkig nachtgezicht niets was dan eene ijdele begoocheling mijner ontstelde zinnen? Gelooft gij niet, dat het waarheid zou kunnen worden?"
"Ach, Meken lief, ik zou het zoo gaarne gelooven, het is toch zoo schoon!" antwoordde het jongsken treurig; "maar wat de schoolmeester mij heeft gezegd, doet mij er anders over denken."
"En wat heeft de schoolmeester u gezegd?"
"Volgens zijne uitleggingen, Meken, kan vader niet vrijkomen dan nadat het tribunaal bijeen is geweest en een vonnis heeft uitgesproken. Eer dat het tribunaal daarover vergadert, zullen er nog weken verloopen, maanden misschien, en mijn arme vader zal zoolang in het kot blijven. Ach, dat wij toch niets van hem vernemen! God weet, Meken lief, is vader niet ziek van verdriet!"
"Gaat gij nu weder krijschen, Sander?"
"Ik krijsch niet, Meken, maar het is toch te wreed!"
"Ja, kind, het is onmensenschelijk en wreed. Ze zien uwen vader dus aan voor eenen schrikkelijken booswicht? Ons zoo onmeedoogend beletten, hem te bezoeken en te troosten; zelfs niet toelaten, dat wij vernemen of hij gezond of ziek is! Eilaas, kind, ik begin somwijlen ook te denken, dat hij onrechtvaardig zou kunnen veroordeeld worden.... Gij krijscht weder, Sander? Dan spreek ik niet meer."
Mie-Wanna had haren stap vertraagd en zeide nu verwijtend tot de blinde:
"Moeder, moeder, waarom laat gij onzen Sander niet gerust? Heeft het kind dan niet genoeg aan zijn eigen verdriet? Komt beiden voort en zwijgt liever: wij hebben toch niets troostends te zeggen."
"Nu, nu, ik zal wat spoediger gaan," antwoordde de oude vrouw; "maar ik kan toch zoo stom mijn bitter wee niet verkroppen. Spreken ontlast het hart."
"Ween niet langer, Sander lief," zeide Mie-Wanna. "Zoohaast wij in de stad een huis om in te slapen hebben gevonden, zal ik op den loop gaan. De meestergast van het smidswerkhuis, die uwen vader altijd een vriend was, zal mij helpen. Wij zullen niet rusten, voordat men mij toelate, uwen vader te bezoeken. Vond ik hem gezond, kon ik hem troosten, ach, dit ware nog een groot geluk in ons bitter verdriet! Ik ken ook nog eenen heer die tegenwoordig was, toen uw vader uit opoffering zijne linkerhand verloor. Deze heeft hem alsdan hoog geprezen en hem zijne bescherming beloofd. Ik zal tot hem en tot nog anderen gaan, en hemel en aarde verroeren om bij uwen vader te geraken. Laat de hoop, dat ik zal gelukken, u troosten, en kom nu maar goed door zonder veel te spreken. En gij, Meken, houd u wat stil; het helpt er toch niet aan, dat gij de kinderen doet krijschen. God is meester, en, legt Hij ons een kruis op de schouders, hoe zwaar en hoe pijnlijk ook, wij moeten het met onderwerping dragen. Onze klachten kunnen ons droevig lot niet veranderen; van Zijnen heiligen wil alleen hangt het af. Zwijgen en in stilte bidden is nog het beste, dat wij kunnen doen."
Van dan af spraken zij zeer weinig meer en stapten met zooveel spoed voort als de onzekere gang der blinde grootmoeder het toeliet.
Toen zij den steenweg hadden bereikt en eene groote hofstede naderden, zeide Mie-Wanna:
"Laat ons hier eens binnengaan om wat melk voor ons Barbeltje te vragen. De kinderen zullen er wat kunnen rusten."
Met een gevoel van schuchterheid traden allen op den voorhof en zeiden de pachteresse wat zij verlangden.
Deze, door het gezicht der blinde vrouw en der kinderen tot medelijden gestemd, deed hen in huis treden, gaf hun stoelen om te rusten en bracht onder het uiten van vriendelijke woorden hun eene kan warme melk.
Maar daar kwam de pachter in huis, en deze bezag het arm huisgezin met eenen strengen, verstoorden blik.
"Zijt gij niet de vrouw van Jan Verhelst, den baanwachter?" vroeg hij.
"Eilaas, ja, om u te dienen, pachter," antwoordde Mie-Wanna met eenen zucht.
"Zoo, zoo, gij zijt de vrouw van den schuldigen bediende, die den notaris van Bolderhout en zijnen koetsier heeft doen verpletteren?" gromde hij met eene grijns van afschuw. "Ik beklaag u en uwe kinderen, gij kunt er niet aan doen; maar uw man zal wel zeker gestraft worden, zooals het behoort. Het is gelijk, hoe men menschen vermoordt, of door plichtverzuim of door opgezetten wil. Zoo zou men wel eenen geheelen trein met honderden reizigers kunnen doen verongelukken.... Mijne woorden bedroeven u, vrouw, ik begrijp het; maar het lag mij op het hart en het moest eraf! Vaarwel, eet en drink; maar blijf niet langer in mijn huis dan het noodig is."
En onder het morren dezer laatste woorden ging hij op den voorhof en verdween in den stal.
Zijn zuur onthaal en ontmoedigende voorzegging hadden de grootmoeder en de kinderen tranen uit de oogen gerukt. Mie-Wanna alleen verkropte hare schaamte. Alhoewel de vrouw haar poogde te troosten en gerust te stellen, stond zij op en zeide:
"Wij zijn u dankbaar voor uwe goedheid, pachteresse.... Komt, kinderen, vervorderen wij onzen bitteren kruisweg. Weent niet en heft uw hoofd op. Zijn de menschen wreed en onrechtvaardig jegens uwen armen vader, God daarboven weet toch wel, dat hij onschuldig is."
Ofschoon zij moed en fierheid veinsde, moest haar hart echter met wee overkropt zijn; want nauwelijks was zij weder op den steenweg geraakt, of zij wreef zich meer dan eens de oogen, en de krampachtige rillingen harer wangen getuigden genoeg, dat zij met pijnlijk geweld tegen hare tranen worstelde.
Eenige minuten later zag zij in de verte een open rijtuig aankomen. Zij hield met eene bijzondere aandacht de oogen er op gevestigd. Waarom? Dit wist ze niet wel; haar dacht, dat zij den heer, welke er in zat, nog meer in haar leven had ontmoet.
Het rijtuig bleef eensklaps staan, toen het op een boogschot van haar genaderd was; de heer sprong er uit en kwam tot haar. Hij scheen nog jong te zijn, en op zijn schoon gelaat zweefde een glimlach van blijde verrassing.
"Gij zijt des baanwachters vrouw van Bolderhout, niet waar?" vroeg hij.
"Ja, mijnheer, om u te dienen," was het antwoord.
"Komt gij van het dorp?"
"Wij hebben het dezen morgen verlaten."
"Zeg, vrouw, hoe gaat het met den notaris?"
"Slecht, mijnheer, zeer slecht. Hij is sedert het ongeluk altijd zonder kennis of spraak gebleven. Gisterenavond scheen hij een beetje tot zijn verstand te komen. De dokters meenden zeker daarom, dat hij ging sterven; want de Berechting is seffens geroepen geworden."
"Die noodlottige dood is diep te betreuren."
"Eilaas ja, mijnheer."
"Voor uwen man bovenal. Ware de notaris genezen, dan had hij kunnen verklaren, hoe de tilbury op de spoorbaan is geraakt, en wellicht zou daaruit zijne onschuld gebleken zijn."
"En nu, mijnheer, zal mijn arme zoon veroordeeld worden?" kreet de blinde grootmoeder.
"Ik weet het niet, vrouw. De zaak maakt zooveel gerucht, dat de procureur des konings ze voor zich zelven heeft behouden. Ik ben zijn substituut; gij kent mij wel; ik heb op den dag van het ongeluk gepoogd u en uwe kinderen te troosten."
"Inderdaad, goede heer, daarvoor zegene u God. O, gij zijt van het gerecht! Is er dan toch geen middel hoegenaamd, om mijnen ongelukkigen man te zien? Heb medelijden met ons!"
"Ik reed juist naar Bolderhout, vrouw, en meende u daar te gaan zeggen, dat gij uwen man in zijne gevangenis moogt bezoeken."
Mie-Wanna aanschouwde hem met ongeloof, evenwel gereed om in blijdschap los te barsten, indien hare hoop werd bevestigd.
"Wij zouden hem mogen bezoeken ... in zijne gevangenis?" mompelde zij.
"Zeker, vrouw, in volle vrijheid. Ga naar de gevangenis, en men zal u bij hem toelaten. Ik heb den bestierder gesproken; de portier heeft bevel om u met welwillendheid te onthalen."
Onder allerlei verwarde vreugdekreten drukte Mie-Wanna hare kinderen op haar hart en juichte als eene uitgelatene over het onverwachte geluk, dat de hemel in zijne barmhartigheid hun toezond. Zij zouden hunnen vader zien, hem omhelzen, hem kussen en zoo door de uitstorting hunner liefde troost en sterkte in zijnen bedrukten boezem gieten.
Den substituut overlaadde zij met zegeningen en noemde hem een weldoener, een redder, een engel. "Mijnheer, vergeef eene bedrukte echtgenoote," zeide zij na eene wijl. "Wij mogen mijnen man bezoeken. Wanneer, wanneer, als 't u belieft?"
"Vandaag nog, indien gij wilt."
"Ach, geve God dat ik hem gezond vinde!"
"Hij is gezond, vrouw."
"Hebt gij hem gezien, Mijnheer?"
"Ja, dezen morgen."
"Moeder, kinderen, die heer heeft vader gezien, dezen morgen! Hij is gezond! O, welk goed nieuws! Wat geluk, wat geluk!"
De substituut had intusschen zijne brieventasch uitgehaald en schreef iets daarin met een potlood. Hij reikte welhaast een kaartje tot de vrouw en zeide:
"Weet gij waar het gevangenhuis is?"
"Ja, mijnheer, ik ben in de stad geboren en heb er lang gewoond."
"Welnu, gij trekt de bel aan de poort en toont dit kaartje aan den man, die zal openen. Onmiddellijk zal hij andere bedienden roepen, om u tot uwen man te leiden. Blijf dus getroost en hoop, dat uw man, indien hij—zooals ik geneigd ben het te gelooven—onschuldig is, door het gerechtshof zal vrijgesproken worden."
Hij wenkte zijn rijtuig en stapte er in. Terwijl hij vele handen dankend tot zich uitgestrekt zag en de arme lieden nog een aanmoedigend teeken deed, riep hij tot den koetsier:
"De zweep op de paarden! Naar Bolderhout met allen spoed! Zet mij af bij het kasteel van mevrouw Van den Heuvel."
Lang bleef hij denkend. Waarschijnlijk overwoog hij, hoe het gerecht, om de schuldigen te kunnen treffen, ook nu en dan onschuldigen moet doen lijden. Meer en meer groeide in hem het vermoeden, dat Jan Verhelst de waarheid verklaarde en de barreelen had gesloten ... maar wie kon het bewijzen? Geene andere getuigen bestonden er dan de slachtoffers alleen. De koetsier was op den slag dood gebleven, en de notaris zou misschien nu insgelijks bezweken zijn. In dezen droevigen toestand der zaken kon het wel gebeuren, dat de arme baanwachter, schuldig of onschuldig, door het gerechtshof veroordeeld werd.
Die gedachte pijnigde hem; zijn gelaat versomberde, en een diepe zucht ontsnapte zijne borst.
Welhaast echter schudde hij het hoofd, terwijl een lichte spotlach op zijne lippen kwam zweven.
"Een substituut, die lijdt en treurt om het lot van eenen verdachte!" mompelde hij. "Moest men het gemeen gevoelen aannemen, dan zouden wij voor zulke dingen geen hart hebben. Zijn wij dan in ons lastig ambt geen menschen gebleven? Ha, wel dikwijls is de strenge plicht ons bitter!... Ik weet niet waarom ik zulke toeneiging voor den baanwachter gevoel.... Zijne blinde moeder, zijne kinderen, zijne moedige daad van opoffering misschien? Hoe het zij, mij dunkt, dat ik met geluk zijne vrijspraak zou vernemen; maar alles zegt dat...."
Daar kwam bij den ommekeer der baan eene tilbury aangereden. Groetende, deed de substituut een teeken tot den persoon, welke er in gezeten was.
Beide rijtuigen bleven staan.
"Goeden dag, burgemeester," zeide de substituut. "En de notaris? Leeft hij nog?"
"Zeker, heer substituut," was het antwoord; "hij is beter sedert dezen morgen."
"Beter!"
"Ja, veel beter."
"Is hij bij zijn verstand?"
"Het schijnt, want hij heeft reeds gesproken en zijne vrouw en kinderen herkend."
"God zij er om geloofd! Wij zullen dus weten, hoe het ongeluk is geschied. Burgemeester, heeft men hem daarover geene uitleggingen gevraagd?"
"Dit zou ik niet kunnen zeggen."
"Ha, ik zal het straks weten!... Goede reis, burgemeester."
De beide rijtuigen hernamen hunne onderbrokene vaart.
"Recht naar het huis van den notaris Vereecken!" gebood de substituut zijnen koetsier.
Een half uur later stapte hij af vóór de schoone woning van den notaris en vroeg den knecht, die hem opende, of hij Mr. Frederic niet zou kunnen spreken.
De substituut moest hier wel bekend zijn; misschien was hij een vriend des huizes, want de knecht leidde hem zonder andere plichtplegingen in den tuin en zeide hem:
"Ginder verre, onder den treuresch, zult gij Mr. Frederic vinden; ten minste hij zat daar nog op de rustbank, nu pas vijf minuten geleden."
Inderdaad, toen de substituut ten einde van een lang kronkelpad was geraakt, zag hij den oudsten zoon van den notaris in het lommer zitten onder de neerhangende twijgen van eenen esscheboom.
De jongeling scheen in gedachten verslonden; doch niet zoohaast ontwaarde hij het gerucht der stappen van eenen naderenden persoon, of hij stond op. Met eenen minzamen glimlach reikte hij de hand tot den substituut en riep verblijd:
"Goeden dag, heer Masmans; er is gelukkig nieuws vandaag!"
"Men heeft mij dus de waarheid gezegd? Uw vader is beter?"
"Veel beter, God zij dank! Hij zal genezen, zegt de dokter.... Kom, heer substituut, zet u wat neder in het lommer; wij zullen dus op ons gemak kunnen kouten. Mijn vader slaapt nu."
Nevens den jongeling op de bank gezeten, vroeg de substituut:
"Mij is gezegd geworden, dat men gisterenavond in allerhaast den priester bij uw vader heeft geroepen. Dit was een valsch gerucht?"
"Toch niet, substituut. Sedert het schrikkelijk ongeluk had mijn vader zonder beweging gelegen. De dokter meende, dat hij in de hersens was getroffen en zachtjes zou sterven, zonder uit zijnen loomen slaap op te rijzen. Gisterenavond scheen mijn vader eensklaps te ontwaken. Hij keek in het ronde en aanschouwde ons met verbaasdheid als iemand, die tot bewustzijn terugkeert. De dokter sprak van eene opperste crisis en deed den priester halen. Wij verlieten de kamer. Langen tijd daarna mochten wij weder het ziekbed naderen. Mijn vader lag met de oogen open, en, alhoewel zijn blik nog verdwaasd was, lichtte van tijd tot tijd daarin iets als eene genster van verstand. Eindelijk begon hij insgelijks onduidelijke woorden te morren; mij dacht zelfs eens, dat hij mijnen naam stamelde. Maar de dokter had ons verboden te spreken of eenig gerucht te maken. Wij konden wel bemerken, dat mijn vader nog immer zwaar van hoofd en zeer sluimerig was. Ook viel hij te midden van den nacht in eenen diepen slaap, welke nog immer voortduurt. De dokter is lang wakend bij zijn bed gebleven en heeft ons met blijdschap gezegd, dat dit sedert de ramp nu mijns vaders eerste natuurlijke slaap is. Hij verzekerde ons, dat mijn vader bij zijn ontwaken veel klaarder van geest zal zijn en ons allen ongetwijfeld zal herkennen."
"Alzoo heeft uw vader nog niet duidelijk gesproken?" mompelde de substituut in gedachten. "En gij hebt hem nog niets kunnen vragen?"
"Wat zou ik hem vragen? Gij zegt het zoo zonderling!"
"Ja, Frederic, hij is de eenige nog levende getuige van het ongeluk op de spoorbaan. Hij alleen kan verklaren, hoe het is gebeurd."
"Maar, substituut, het is klaar als de dag!" riep de jongeling. "De baanwachter heeft verzuimd de barreelen te sluiten."
"Dit is niet zeker."
"Hoe niet zeker?"
"Overweeg, Frederic, dat hier de eer en de vrijheid van eenen armen huisvader op het spel staan. Men mag niet oordeelen zonder stellige bewijzen."
Deze bemerking scheen den jongeling spijtig te maken en te kwetsen; verwonderd viel hij uit:
"Gij verdedigt den schuldigen bediende, die een moord beging door zijne verzuimenis, die mijnen vader op den boord van het graf heeft gebracht en hem gedurende acht dagen als een martelaar deed lijden?"
"Ik verdedig hem niet; maar ik ben niet overtuigd van zijne plichtigheid."
"Had hij de barreelen gesloten, zooals hij het beweert, hoe kon dan het ongeluk gebeuren?"
"En indien iemand de barreelen had geopend?"
"Dit is niet mogelijk, substituut. De baanwachter is gehouden, de barreelen toe te schuiven eenige minuten slechts vóór den doortocht van den trein. Het was een ijselijk weder; het donderde en hagelde, als zou de wereld vergaan. Alle menschen hielden zich met angst verscholen. Wie zou dan uit enkel vermaak den storm getrotst hebben om de barreelen te gaan openen? Jan Verhelst had geenen enkelen vijand. Vóór het ongeluk was hij door iedereen geacht en bemind. Neen, neen, hij is schuldig. Ter oorzake van het schrikkelijk weder is hij in zijnen waggon gebleven en heeft door zijne laffe nalatigheid mijnen vader en onzen koetsier doen verongelukken."
"Laat ons hopen, Frederic, dat uw vader zal genezen. Hij alleen kan uitspraak doen over het lot van den armen baanwachter."
"Maar, substituut, mijn vader zal niets weten te zeggen dan dat de barreelen open waren. Gij begrijpt het immers wel? Anders toch zou onze koetsier de tilbury niet over de spoorbaan gevoerd hebben. Ik ben wel overtuigd, dat de rechters den trouweloozen baanwachter zullen veroordeelen."
"Misschien! Bij gebrek aan getuigen blijft er immer twijfel."
"Ha, dit zou ik willen zien, dat men zulke schuldige nalatigheid ongestraft liet! En om zeker te zijn, dat men de plichtigheid naar behooren zal pleiten, wil ik mij tot burgerlijke partij opwerpen en eenen beroemden advocaat aanstellen om wraak te eischen tegen hem, wiens verzuimenis de oorzaak is van het bloedig ongeluk."
"Dit zou ik waarlijk niet doen, Frederic," zeide de substituut, het hoofd treurig schuddende. "Indien de rechters den baanwachter vrijspreken, zal het ongetwijfeld zijn, omdat zijne plichtigheid niet genoeg is bewezen. Verschrikt u de gedachte niet, dat gij eenen onschuldige zoudt kunnen doen veroordeelen?"
"Maar ik acht mij overtuigd, dat hij de barreelen heeft opengelaten!"
"Heb toch eenig medelijden met zijne blinde moeder en met zijne ongelukkige kinderkens! Ach, haddet gij als ik die arme lieden gezien, hopeloos, weenend, klagend...."
"Ik heb ze gezien, substituut. In het geheim heb ik mij tranen uit de oogen geveegd, tranen van medelijden met het lot van zijn onschuldig huisgezin, bovenal met het lot van zijnen zoon Sander, een goed en verstandig kind, dat wij allen liefhadden. Maar ik heb de deernis in mijn hart versmacht en geweld op mij zelven gedaan, om een baanwachter te kunnen haten. Heb ik niet eenen onverbiddelijken plicht te vervullen jegens mijnen vader, jegens onzen dooden knecht, jegens de gansche samenleving? Zou men zulke moorddadige verzuimenis ongestraft laten en dus medewerken om de rampen op de spoorbanen talrijker te maken?..."
Hij werd in zijne bitsige rede onderbroken door de komst eener dienstmeid, die hem met blijdschap zeide:
"Mijnheer Frederic, uw vader is ontwaakt; hij is veel, veel beter! Hij zoekt u met de oogen en murmelt uwen naam."
"God zij gezegend!" juichte de jongeling. "Ik kom, ik kom!... Heer substituut, gij begrijpt, niet waar? Ik moet u verlaten."
"Mag ik hier wachten op eene goede tijding?" vroeg de substituut. "O, mij verblijdt het meer dan ik u zeggen kan, te mogen gelooven dat uw vader zal genezen!"
"Blijf, blijf," riep Frederic, "heb geduld, laat de tijd u niet vervelen; ik zelf zal u komen zeggen, hoe het met mijnen vader gaat!"
En bij het uitspreken dezer laatste woorden verdween hij achter eene looverrijke bocht van het kronkelpad.
Gedurende tamelijk langen tijd bleef de substituut in den tuin rondwandelen.
Eindelijk zag hij Frederic komen, die reeds uit de verte hem met de hand wenkte.
"Welnu, hoe is de toestand uws vaders?" vroeg hij, toen hij hem genaderd was.
"Goed, goed," kreeg hij ten antwoord, "mijn vader is bij zijn verstand!"
"En hebt gij hem niet van het ongeluk gesproken?"
"Neen, wij durfden niet; het mocht hem te zeer ontstellen, indien wij hem den schrikkelijken dood van den koetsier bekend maakten."
"Maar dien hoeft men hem niet te melden."
"Het is gelijk, substituut, wij hebben besloten vóór de komst des dokters van niets te gewagen. Ik heb mijnen vader gezegd, dat gij naar zijne gezondheid zijt komen vragen en in den tuin op tijding wacht. Mij dacht, dat hij het verlangen betuigde u te zien. Wilt gij mij volgen?"
"Zeker, zeker!" riep de substituut met onverborgene blijdschap.
"Maar gij zult hem het ongeluk niet herinneren?"
"Neen, tenzij hij zelf er van sprak. Men kan het niet weten."
"Kom dan, substituut, ik zal u tot hem leiden."
Toen zij de deur der ziekenkamer openden, werd hun door een teeken de stilte aangeraden. Op eenigen afstand van het bed zat mevrouw Vereecken met eene ziekendienster. De notaris lag op den rug met opene oogen en den blik strak en glasachtig in de hoogte gericht. Hij scheen nog te dwalen of althans weinig bewustheid van zijnen toestand te hebben.
Frederic naderde hem en zeide met zachte stem:
"Vader, hier is de heer Masmans, onze vriend, die u komt bezoeken."
Eerst scheen de zieke deze woorden niet te hebben gehoord; doch alsof zijne ziel allengs ontwaakte, kwam er licht en leven in zijnen blik. Hij liet het hoofd een weinig ter zijde hellen, bekeek den substituut eerst vragend, dan met eenen schier onzichtbaren glimlach en poogde zelfs de hand tot hem op te heffen.
"Goeden dag, substituut," murmelde hij. "Ach, wat ben ik ziek geweest, zoolang, zoolang!"
"Inderdaad, notaris, gij zijt erg ziek geweest en hebt ongetwijfeld schrikkelijk geleden," zeide de substituut; "maar, God dank, nu is het gedaan. Gij gaat genezen. Nog eenige dagen en gij wandelt reeds in den tuin onder de milde zon."
Bij deze troostende voorzegging glimlachte de notaris weder; doch er liep even ras eene pijnlijke uitdrukking over zijn gelaat. Hij bracht de waggelende hand aan de linkerzijde van zijn hoofd en mompelde zuchtend:
"Het is nog niet gedaan! Daar heb ik pijn; mijn hoofd is aan stukken. Ik kreeg eenen slag, eenen ijselijken slag ... Hoe?... Waar?"
Zijne huisgenooten beefden van vrees, dat de schrikkelijke herinnering plotselijk in hem ging oprijzen. De substituut was niet min ontroerd; maar hem klopte het hart van blijde verwachting, en hij luisterde met gespannen aandacht.
De zieke zweeg intusschen en blikte weder in de hoogte; maar het was zichtbaar aan den zonderlingen glans zijner oogen en het rimpelen zijns voorhoofds, dat hij door eene onduidelijke gedachte was aangegrepen en moeite deed om eenige klaarte in zijnen geest op te wekken.
Eensklaps legde hij weder het hoofd ter zijde en vroeg:
"Waar is Jozef, de koetsier?"
Allen verbleekten bij deze verrassende vraag.
Frederic naderde haastig en antwoordde in schijn onverschillig:
"De koetsier is in den stal bij de paarden, vader."
"Gij moet hem wegzenden," morde de zieke.
"Hem wegzenden!"
"Onder mijne oogen mag hij niet meer komen."
"Het is wel, vader, ik zal het hem zeggen."
"Waarom zijt gij dus op uwen koetsier verstoord?" vroeg de substituut met een geheim inzicht.
"Hij is de schuld van mijne ziekte," zeide de notaris met meer helderheid en kracht. "Ha, nu weet ik: de donder, de hagel, de sneltrein...."
"Uw knecht heeft de barreelen geopend?" vroeg weder de substituut.
"Ja, geopend."
"Met uwe toestemming?"
"Ik had het hem verboden; hij had gedronken, het weder was vervaarlijk...."
"Uw knecht is dus afgestapt om de barreelen te openen?"
"Eilaas ja, ondanks mijne kreten."
"En gij zijt wel zeker, dat de barreelen gesloten waren?"
"Geheel zeker."
De substituut naderde tot Frederic en zeide hem met teruggehoudene stem:
"Gij hebt het gehoord, niet waar? Jan Verhelst is onschuldig. Laat mij nu toe, eenen plicht van menschenliefde en van rechtvaardigheid te gaan vervullen. Ik verlaat u, dubbel verblijd over de genezing van den goeden heer Vereecken en over de verlossing van een eerlijk werkman."
Frederic stond verbluft over deze onverwachte openbaring. Hij hield den blik ten gronde gericht en antwoordde niet anders dan door een langzaam schudden des hoofds.
Met eenen stillen groet ging de substituut ter kamer uit en daalde de trappen af; maar Frederic liep hem achterna, hield hem in den benedengang staan, greep zijne hand, trok hem in eene zaal en zeide hem met de tranen in de oogen:
"Substituut, gij beschuldigt mij in uw hart van boosheid, niet waar? Inderdaad, ik ben grootendeels de oorzaak van al wat Jan Verhelst en zijn arm huisgezin hebben geleden. Ik heb de lieden tegen hem opgehitst, ik heb op zijne onmiddellijke gevangenzetting aangedrongen, ik heb hem zijne plaats van baanwachter doen ontnemen. En nogtans vóór het ongeluk achtte ik hem en wenschte niets meer dan hem en zijne kinderen goed te doen! Ik kan eene verontschuldiging zoeken in mijne overtuiging, dat Jan Verhelst plichtig was ... en toch knaagt mijn geweten, toch ben ik ontsteld, bedroefd en beschaamd, en ik wenschte dat het mij mogelijk ware, tot welken prijs ook, het kwaad te herstellen, dat ik deze onnoozele lieden heb aangedaan."
"Laat u dit niet zoozeer bekommeren, Frederic," antwoordde de substituut. "Het is gemakkelijk. Zoohaast de rechter de getuigenis uws vaders verneemt, zal hij Jan Verhelst in vrijheid doen stellen. Met een weinig geld kunt gij hem de geledene schade vergoeden en hem zijne smarten doen vergeten. Zoek eenen anderen post voor hem en beschut hem onderwijl tegen allen nood. Deze lieden zijn uit natuur goed en dankbaar; zij zullen u nog als hunnen weldoener zegenen."
"Ha, gij vertroost mij en geeft mij moed! Maar zoo ondadig wil ik niet blijven. Ik heb wel zesmaal naar de stad kunnen loopen, om wraak tegen Jan Verhelst te eischen. Hij was zoo gelukkig in zijnen waggon, de eenvoudige, brave man! Kan hij zijnen post te Bolderhout niet terugbekomen, dan zal hij er lang om treuren, wat men hem ook anders bezorge.—Gij keert terug naar de stad, substituut?"
"Dit laat zich begrijpen."
"Onmiddellijk?"
"Zonder uitstel, Frederic. Ik begeef mij naar den onderzoekingsrechter om een bevel van vrijstelling voor Jan Verhelst te bekomen. Ongelukkiglijk zal de rechter op zijn buitengoed zijn. Het ligt aan de andere zijde der stad, buiten het voorgeborcht; maar ik zal mij haasten."
"Welnu, substituut, er is plaats in uw rijtuig. Zoo reis ik in uw vriendelijk gezelschap. Gij zult de goedheid hebben, mij bij de standplaats van den ijzeren weg af te zetten. Ik wil den bestuurder de herstelling van Jan Verhelst als baanwachter gaan afsmeeken. Hij is mijns vaders vriend en zal niet weigeren."
"Maar de nieuwe baanwachter?"
"Och, al moesten wij dien jaren lang onderhouden, totdat hij eenen anderen goeden post heeft, wat beteekent dit in vergelijking van den smaad en de smart, welke ik onschuldige lieden heb aangedaan?"
"Het is waar, Frederic. Wat gij zegt, komt uit een edel hart."
"Ziehier mijn voornemen, substituut. Gij zult mij een bewijs van toegang tot de gevangenis geven. Ik zal mij haasten, en kan ik de eerste zijn, die Jan Verhelst de goede tijding breng, het zal mij gelukkig maken. Rijdt gij intusschen naar den onderzoekingsrechter en kom met de vrijstelling naar de gevangenis. Vindt gij mij daar niet, wacht op mij; want ik wil deel hebben in de verlossing van het slachtoffer mijner noodlottige dwaling. Ga nu, substituut, doe nu in allerhaast uw rijtuig inspannen en kom mij hier halen. Ik zal dan de noodige voorzorgen genomen hebben om eenige uren afwezig te kunnen zijn."
Dus sprekende, leidde hij den subtituut door den hof tot vóór het hek.
Bij zijn terugkeer ontmoette hij den hovenier en zeide hem met eene soort van geestdrift:
"Jacob, jongen, wat ik u zeggen ga, zal u verblijden. Gij waart een goed vriend van Jan Verhelst en gij hebt nooit willen gelooven, dat hij schuld had aan de ramp op den ijzeren weg...."
"Ik geloof het nog niet, mijnheer," mompelde de hovenier.
"Welnu, gij hadt gelijk; mijn vader heeft gesproken. Het is Jozef, de koetsier, die de barreelen heeft geopend. Hij had te veel gedronken en wilde naar het verbod mijns vaders niet luisteren."
"Hoezee, hoera! Leve Jan Verhelst!" riep de hovenier, ten teeken van blijdschap zijne muts in de hoogte werpende.
"Wees stil en luister," zeide Frederic. "De lieden van Bolderhout hebben Jan Verhelst veel smaad aangedaan. Hij zal morgen hier terugkeeren. Ga in het dorp rond, maak zijne onschuld bekend, opdat hij met vriendschap en eer onthaald worde, zooals het behoort."
"Mijnheer, mijnheer, mag ik mijne goesting eens doen?" vroeg de hovenier.
"Ja, ik wensch dat men Jan Verhelst zijn ongeluk doe vergeten."
"En indien het al eenige franken moest kosten, mijnheer?"
"Daar moogt gij niet op zien; ik geef u volle vrijheid."
"Ha, ha, het zal er stuiven, morgen!" juichte da hovenier. "Hoera, hoera, leve Jan Verhelst!"
En met de handen in de lucht wemelende, liep hij vol blijdschap het dorp in.
Het was wel elf uren in den morgen, als Mie-Wanna met de blinde grootmoeder en met de kinderen de stad bereikte.
Zij hadden gedraafd, gehuppeld, gezweet; het rood der vermoeidheid gloeide op hunne wangen; zij hijgden naar adem, maar toch waren zij vroolijk en glinsterde in hunne oogen de vonk der gelukkige verwachting.
Zelfs het gezicht der sombere muren van het eeuwenoud gevangenhuis, de ijzeren traliën aan zijne benedenvensters, de huiveringwekkende schietgaten in zijnen gevel vermochten het niet, hunne blijdschap te verminderen. Slechts ééne gedachte hield hen gansch verslonden: nog eenige minuten, en zij zouden den welbeminden vader, den zoon, den echtgenoot aan den hals hangen!
Verstout door het bezit der toegangkaart, haar door den substituut ter hand gesteld, trok Mie-Wanna zonder aarzelen aan de bel.
De poort werd half geopend.
"Wat moet gij hebben?" vroeg de portier droogweg en het arm huisgezin met mistrouwen bekijkende.
Maar zoohaast hij het kaartje had gezien, opende hij de poort geheel en zeide even kort:
"Komt binnen. Ga daar in die kamer en wacht."
Zij traden in het aangewezen vertrek. Hun hart klopte fel, want zij meenden, dat de portier den gevangene was gaan halen.—De kinderen en de grootmoeder staken reeds, zonder het te weten, de armen tot de vurigste omhelzing uit.
Daar hoorden zij het geklingel van sleutels; een ander bediende opende de deur.
"Wie is hier de vrouw van den genaamden Jan Verhelst?" vroeg hij.
"Ik, mijnheer, om u te dienen," antwoordde Mie-Wanna.
"Ik heb bevel u tot uwen man te leiden; volg mij."
"Komt, kinderen; kom, grootmoeder," riep Mie-Wanna; "wij gaan vader...."
"Ho, ho, zoo niet," onderbrak de sleuteldrager, met de armen open hen terughoudende. "Gij alleen, echtgenoote Verhelst, moogt mij volgen."
"En mijne arme kinderen, o hemel?"
"Die blijven hier in deze kamer, totdat gij wederkeert."
"En ik, zijne blinde moeder? Heb medelijden, om Gods wil!"
"Mijn bevel is zoo. Staakt die nuttelooze klachten."
Allen stonden verbaasd, verbluft en bleek; zij lieten het hoofd zuchtend op de borst vallen: een donderslag hadde hen niet geweldiger getroffen dan deze wreede teleurstelling.
Mie-Wanna bedwong eerst hare wanhoop en smeekte met saamgevoegde handen:
"Ach, vriend, gij zijt toch ook een christenmensch. Denk eens, die arme Jan Verhelst! Hij zou weten, dat zijne blinde moeder en zijne kinderen—die hij liefheeft als het licht zijner oogen—zoo dicht bij hem zijn, en hij zou ze niet mogen omhelzen! Wel, wel, het was genoeg om zijn hart van verdriet te doen barsten. Zie die ongelukkige schaapkens in tranen smelten! Zijne oude blinde moeder zal kwalijk vallen.... Wees barmhartig: God zal het u loonen in Zijnen hemel!"
"Medelijden, o medelijden!" kreet de grootmoeder.
Maar wat ze ook baden en smeekten, de sleuteldrager, alhoewel schier minzaam in zijne woorden, bleef koel en onverbiddelijk. Hij had bevel ontvangen om vrouw Verhelst bij haren man te brengen, en onder geen voorwendsel hoegenaamd mocht hij dit bevel te buiten gaan.
"Moeder, kinderen lief, weent zoo bitter niet," zeide Mie-Wanna met verkropte stem. "Ons lot is wreed, maar wij moeten ons onderwerpen aan den wil des Heeren. Ik zal tot vader gaan, hem omhelzen voor ons allen, hem troosten in uwen naam en u zijne zoete liefdewoorden overbrengen. Ik mag hem niet langer laten wachten, den armen gevangene! Heb moed en houdt u sterk. Sander, let wel op Barbeltje totdat ik wederkeer."
Zij zette het kindje den jongen op den arm en riep met eene soort van koortsige gelatenheid, terwijl zij ter deur uitstapte:
"Kom, kom, mijnheer, ik volg u."
Zij waren reeds een eind verre door eenen somberen gang gevorderd, toen de sleuteldrager met medelijden haar zeide:
"Zoo, zoo, gij zijt de vrouw van Jan Verhelst, den baanwachter, die den dood van twee menschen heeft veroorzaakt door verzuimenis van zijnen plicht?"
"O, mijnheer, het is niet waar. Wees zeker, hij had de barreelen gesloten."
"Natuurlijk, anders moogt gij niet spreken. Ik beklaag uw lot, vrouw. Wat gaat gij doen met uwe arme kinderen en uwe blinde moeder?"
"Maar gij meent dus, dat mijn arme man zal veroordeeld worden?"
"Twijfel daar niet aan, vrouw; poog u aan de droeve gedachte te gewennen; het zal u dan minder wreed zijn, als gij zijn vonnis hoort uitspreken."
Mie-Wanna, gefolterd en diep gekwetst, meende in bittere klachten over de onrechtvaardigheid der menschen uit te vallen; maar daar zag zij haren geleider den sleutel op eene kleine zwarte deur steken. Hare smart was verdwenen, hare oogen begonnen te glinsteren, haar hart klopte hoorbaar ... en haar ontsnapte een schallende kreet—mengsel van blijdschap en van angst—toen zij in de halve duisternis des kerkers het vermagerde gelaat van haren man ontwaarde.
Zij sprong hem aan den hals en bezwijmde bijna van ontsteltenis op zijne borst.
"Een half uur moogt gij te zamen zijn," zeide de sleuteldrager, "ik blijf vóór het kijkgat de wacht houden en zal u komen halen, vijf minuten vóór twaalf uren, zoo is mijn bevel."
De baanwachter drukte zijne echtgenoote eene wijl zwijgend in de armen. Stille tranen ontvloten beider oogen, en toen hun de spraak terugkwam, konden zij nog niets anders zeggen dan: "Goede Mie-Wanna, beminde vrouw! Jan, Jan lief!"
Nadat zij in onduidelijke en afgebrokene woorden hunne blijdschap van elkander weder te zien hadden uitgestort, leidde de gevangene zijne vrouw naar het bankje, zette zich nevens haar en nam hare hand in de zijne.
"Laat ons moed hebben, Mie-Wanna," zeide hij. "Ons is slechts een half uur gegund, en wij hebben van zooveele, van zulke gewichtige dingen te spreken! Gij bekijkt mij wel treurig? Gij vraagt mij, waarom ik zoo vermagerd ben op die weinige dagen? Het is, omdat ik niets, niets van u, noch van de kinderen mocht vernemen. Nu ben ik getroost en gevoel mij sterk. Zeg mij eerst, ik bid u, hoe is het u gegaan in mijne afwezigheid? Is moeder niet ziek geworden? En de kinderen? Zal de notaris genezen? Wie bewaakt nu de barreelen?"
"Moeder en de kinderen zijn gezond," antwoordde Mie-Wanna, aarzelende. "Zegt uw hart niet, Jan, dat ze dicht bij u zijn?"
"Hoe, dicht bij mij? Wat wilt gij zeggen?"
"Ze zitten in eene kamer bij de poort van het gevangenhuis te wachten ... en te weenen. Och, arme, zij waren gekomen met de hoop van u te mogen omhelzen, en zij mogen u niet zien!"
Nieuwe tranen vloeiden haar over de wangen.
"O, God, mijne arme schaapkens van kinderen, wat hebben zij toch misdaan!" morde Jan Verhelst. Maar hij beheerschte zijne smart en zeide met besluit:
"Mie-Wanna, versmachten wij ons verdriet, bedwingen wij onze tranen met geweld. De tijd vervliegt. Gauw, zeg mij, hoe gij zijt gevaren sedert mijn vertrek; dan zal ik u van ernstige dingen spreken."
De bedrukte vrouw scheen hem te begrijpen; want zij schudde het hoofd koortsig, als kwame zij in opstand tegen haar verdriet, en antwoordde haastig:
"De notaris was gisterenavond zeer slecht. Men vreesde, dat hij den nacht niet zou doorbrengen. Grootmoeder is niet ziek geworden. Ik heb haar en de kinderen moed gegeven en getroost door de hoop, dat gij zult vrijgesproken worden. Ik had zelve de koorts van schrik en wanhoop; maar ik gevoelde wat ik als moeder te doen had, en veinsde mij sterk om de anderen te troosten. Er is een nieuwe baanwachter benoemd...."
"Eilaas!" zuchtte Jan Verhelst, "onze lieve waggon, ons hoveken, ons land, de school van onzen Sander, verloren, verloren voor altijd! Wij waren te gelukkig; het kon niet blijven duren.... Ga voort, Mie-Wanna."
"De nieuwe baanwachter is een goedhartig man; hij wilde ons in den waggon laten wonen tot na de uitspraak van het gerechtshof; maar de lieden van Bolderhout vervolgden ons onmeedoogend en deden mij en onze onnoozele kinderen zooveel smaad aan, dat wij besloten hebben, hier in de stad een paar kamerkens te huren."
"Maar, o hemel, vrouw, hoe zijn de lieden van Bolderhout eensklaps zoo boos en zoo wreed geworden, zij, die ik aanzag voor de beste menschen der wereld?"
"Het is de schuld van Mr. Frederic Vereecken. Die loopt nu van den morgen tot den avond rond om iedereen tegen u en tegen ons aan te hitsen. Zie, Jan, ik heb het nooit gedacht; maar Mr. Frederic is een slecht mensch, en zeker, de Heer van hierboven zal hem straffen voor het kwaad, dat hij ons aandoet."
"Ach, Mie-Wanna," mompelde de baanwachter, "de arme jongeling ziet zijn vader sterven. Hij meent, dat ik de oorzaak ben van zijnen dood. Hij was altijd zoo goed en zoo minzaam voor ons. Waarlijk, de smart doet hem dwalen; ik heb medelijden met hem."
"Slechts twee vrienden zijn ons op de wereld trouw gebleven in ons ongeluk," hernam de vrouw. "En God heeft ons eenen edelmoedigen beschermer gezonden om ons te troosten. Het zijn Jacob, de hovenier van den notaris, de schoolmeester van Sander en de substituut van het tribunaal. Wat is dit toch een goedhartig heer! Hij was het, die mij eene kaart gaf om u te mogen bezoeken. Ik zal hem zegenen tot op mijn doodbed. Hij heeft u insgelijks in de gevangenis getroost, niet waar?"
Jan Verhelst antwoordde niet en scheen zijne krachten tot eene plechtige samenspraak te verzamelen.
Hij vatte weder hare hand en zeide met aangrijpende ernst:
"Mie-Wanna, ik ben verplicht u diep te bedroeven; maar menschen—onmachtig en ellendig als wij—moeten opstaan tegen het wreede lot en sterk blijven tot het einde. Vrouw lief, de wil van God is ondoorgrondelijk; er onder bukken met gelatenheid is alwat wij kunnen. Luister dus kalm en beraden op hetgeen ik u ga zeggen. Er zijn geene getuigen om mijne onschuld te bewijzen: ik zal veroordeeld.... Ween niet, Mie-Wanna; het kan er niet aan helpen; gij zijt moeder, denk aan onze kinderen...."
"Arme Jan," klaagde de vrouw, "gij goed, braaf mensch, gij zoudt in het kot blijven, jaren en jaren!"
"Neen, slechts twee jaren. De almoezenier, die mij bezocht, heeft mij uitgelegd, dat dit de straf is, door de wet voor een moord door nalatigheid. Twee jaren zijn zoo gauw verloopen! Was het niet het droevig lot onzer kinderen, het verlies van mijnen post te Bolderhout en, eilaas, het verlies mijner eer, ik zou met verduldigheid mijn vonnis aanvaarden.... Hebt gij reeds overwogen, Mie-Wanna, wat gij gedurende den tijd mijner gevangenis zult doen?"
"Ik zal mij de vingers van de handen werken, Jan. En met Gods hulp...."
"Werken, gij, goede engel?" riep de baanwachter met tranen van bewondering in de oogen. "Werken? Maar al slaafdet gij u dood, gij kunt toch den kost niet winnen voor u zelve, voor grootmoeder en voor drie kinderen. Ik heb er dagen en nachten op nagedacht. Hier dient een moedig besluit genomen te worden, hoe pijnlijk de droeve noodzakelijkheid ook door uw liefderijk hart moet snijden. Ziehier wat gij behoort te doen. Ik zal de hulp van den goeden heer substituut nog inroepen, en de meestergast van het werkhuis in de standplaats zal zich herinneren, dat hij vroeger mijn beste vriend was. Grootmoeder zal naar een godshuis, totdat ik terugkeer...."
"O, dat is schrikkelijk, Jan, uwe blinde moeder naar een godshuis!"
"Het moet gebeuren, Mie-Wanna. Dit is evenwel het wreedste niet. Sander zult gij bij u houden; maar Barbeltje moet gij naar mijne zuster te Vilvoorden dragen. Zij zal uit medelijden het kind wel gedurende twee jaren houden.... Gij weent, Mie-Wanna! Ik begrijp wel, dat uw hart verscheurd wordt, maar de nood is onverbiddelijk.... Driesken moet gij bij uwen ouden oom, den wagenmaker, doen.—Sander zal leerjongen worden in het groote werkhuis en al spoedig een beetje geld winnen.... Zoo zult gij, zonder u ziek te maken en—en zonder te moeten bedelen, zegevierend tegen het onrechtvaardig lot kunnen worstelen, totdat ik wederkeer.... Kom, vrouw lief, schrei zoo bitter niet en schep een beetje moed!"
Mie-Wanna zweeg; zij smolt in tranen, snikte luid en scheen door eene zenuwkoorts aangegrepen. Haar man had haar in den arm genomen en poogde door zoete woorden haar uit den afgrond der smart op te beuren.
"Denk dat de nood ons dwingt," murmelde hij.
"Anders, hoe zou ik kunnen toestemmen om u als een wreede beul te martelen, u, die ik eer en bemin als het beeld der hoogste goedheid en der zuiverste liefde! Uwe tranen doen mij het hart bloeden."
"O, Jan, Jan," kreet zij, "ik geloof dat ik zinneloos word.... Laat mij weenen, laat mij snikken, of ik stik er in! Ben ik dan geene moeder? Zoo van al mijne kinderen gescheiden? Elk zal weggaan met een stuk van mijn leven. Zal ik dan niet bezwijken, niet sterven? O, God, hebt Gij ons geheel verlaten? Is er geen medelijden meer in den hemel voor rampzaligen als wij?"
De deur des kerkers werd geopend, en de sleuteldrager, die tot dan vóór het kijkgat op wacht had gestaan, trad binnen.
"Het halfuur is verloopen," zeide hij. "Vrouw, kom, volg mij zonder uitstel."
Een scheurende kreet bonsde op uit de angstige borst van Mie-Wanna.
"Hem verlaten, verlaten?" riep zij als krankzinnig. "Neen, neen! Ruk mij de armen van het lijf. Ik geef om niets meer: ik smeek om den dood als om eene opperste weldaad!"
De sleuteldrager vatte haar den arm, en terwijl hij haar poogde weg te leiden, mompelde hij aan des baanwachters oor:
"Wees redelijk, vriend, en help mij. Er is niets aan te doen: mijn bevel is zoo."
Jan Verhelst slaakte eenen doffen kreet en liet het hoofd als verpletterd op de borst zakken. Geweld plegen om zijne ongelukkige vrouw te verwijderen, ach, daartoe had hij geene kracht!
Mie-Wanna worstelde eene wijl tegen den sleuteldrager; doch op de smeekingen van haren man verzaakte zij eindelijk allen weerstand, borst in overvloedige tranen los en zuchtte:
"Leid mij weg; alles is mij onverschillig...."
Maar daar verscheen eensklaps tot aller verbaasdheid een heer in de deur des kerkers, en Mie-Wanna deinsde schrikkend terug, terwijl zij met afgrijzen in de oogen uitriep:
"Frederic! onze vervolger, onze beul!"
De jonge heer Vereecken trad nader en, zich tot den gevangene keerende, zeide hij met diepe ontroering in de stem:
"Verhelst, gij hebt recht om mij te haten; ik heb u veel kwaad gedaan, ik weet het; maar schenk mij uwe vergiffenis, want ik breng u geluk, eer en vrijheid weder!"
De baanwachter en zijne vrouw bekeken hem met ongeloof; maar zij beefden en waren bleek van angstige afwachting.
"Mijn vader zal genezen," hernam Frederic. "Hij heeft gesproken en uwe onschuld verklaard. Onze koetsier had tegen mijns vaders wil de barreelen geopend. Nu is de heer substituut naar den rechter om een bevel van vrijstelling voor u te bekomen. Twijfel niet langer: heden nog verlaat gij de gevangenis!"
Dan eerst vielen de baanwachter en zijne vrouw met zinnelooze vreugd in elkanders armen, en zij mompelden zegenend den naam van God, die in Zijne goedheid zich hunner had erbarmd op het oogenblik zelf, dat alle hoop hun was ontsnapt.
"Gelieft mij nu aan te hooren," zeide de jonge heer Vereecken. "Dat gij eer en vrijheid terugbekomt, schijnt u het opperst geluk. Het is niet genoeg voor mij. Ik heb slecht jegens u gehandeld, omdat ik u schuldig waande; maar nu wil ik zooveel mogelijk het kwaad en de schade herkoopen, welke gij door mij hebt geleden. Laat uw toekomend lot u niet meer bekommeren. Ik ben reeds naar den bestuurder van den ijzeren weg geweest, om u in uwen post te Bolderhout te doen herstellen. Ongelukkiglijk was de bestuurder niet te huis; ik zal hem evenwel vandaag nog spreken. Hoe het zij, ik wil u helpen, u steunen, u beschermen, totdat gij zelf mij zegt: "Wij zijn voldaan." Voor de toekomst van uw goeden zoon Sander blijf ik verantwoordelijk, en mochten uwe andere kinderen ooit iets noodig hebben, ik zal mijn gansch leven gereed staan om aan hen mijne schuld jegens hunnen braven vader te betalen. Er woont een nieuwe bediende in uw wachthuis. Heden, zoohaast gij uwe vrijstelling hebt bekomen, breng ik u allen naar eene goede herberg in de stad, en daar zult gij blijven, totdat ik te Bolderhout eene woning voor u heb doen bereiden."
Jan Verhelst en Mie-Wanna vlogen elkander meer dan eens in de armen en mompelden woorden van vreugd en dankbaarheid.
"Ach, hoe kan het lot van een mensch zoo keeren!" zuchtte de vrouw. "Een oogenblik is het geleden: mijn hart brak, ik weende over u en over onze kinderen ... en daar zijn wij nu allen weer gelukkig als engelen in den hemel!"
"Welnu, Verhelst, schenkt gij mij uwe vergiffenis?" vroeg de jongeling.
"Maar, mijnheer Frederic, ik heb u nooit in mijn hart beschuldigd," antwoordde de baanwachter. "Integendeel, ik had medelijden met uw ijselijk verdriet. Dat mijne vrouw het getuige!"
"Het is waar, mijnheer," bevestigde Mie-Wanna. "Ik heb u beschuldigd, ik was tegen u verstoord; maar nu zie ik wel, dat ik mij heb bedrogen. O, gij zijt nog altijd even goed!"
"Dank, dank," murmelde Frederic diep getroffen. "Geeft mij de hand, goede lieden. Ik zal u een vriend zijn en blijven. Uw lot moet verbeterd worden. Zeg, Jan Verhelst, wat wenscht gij?"
"De vrijheid, de vrijheid, mijnheer."
"Natuurlijk, maar dit wil ik niet zeggen."
"O, mocht ik in mijnen post te Bolderhout hersteld worden en met mijne vrouw en kinderen terugkeeren naar mijn hoveken, naar mijn land!"
"Ik twijfel niet, of ik zal dien al te nederigen wensch kunnen vervullen. Wat uwe vrijheid betreft, die zal u straks door den substituut...."
Eenige verwarde stemmen lieten zich in den verren gang vernemen.
"Hemel, hemel, wat hoor ik?" kreet de baanwachter. "Mijne kinderen? Mijne moeder?"
Die woorden waren hem nauwelijks ontvallen, of daar stormde zijn huisgezin juichend en met de handen uitgereikt in den kerker.
"Vader, vader lief, vrij, vrij!" was alles wat hij hoorde, terwijl hij schier bezweek onder de streelingen der twee kleine jongens, die, uitgelaten van blijdschap, hem op armen en schouders klauterden. In de koortsige, woeste omhelzing vermengden en verwarden zij zich allen—de blinde moeder niet uitgesloten—tot eenen klomp, waarin de vurige liefdekussen bij honderden werden gewisseld. De substituut, die de kinderen en de blinde met zich had gebracht, toonde nu een papier en zeide:
"Jan Verhelst, ziehier uwe vrijstelling. Ik ben gelukkig, te kunnen bijdragen om de onschuld van een eerlijk en braaf werkman te doen blijken."
Mie-Wanna rukte zich los en liet zich geknield vóór den substituut nedervallen.
"Gij, mijnheer, gij zijt onze verlosser!" riep zij uit. "O, God zal u eenen zoeten, zaligen dood laten sterven; want wij allen en mijne kinderen, wij zullen voor u bidden, eiken dag, jaren en jaren!"
De grootmoeder trad vooruit en tastte in de ruimte. Met bevende stemme smeekte zij:
"O, mijnheer, ik ben blind; mijne oogen kunnen u niet zien. Laat mij toch de handen voelen van den edelen man, die ons, arme ellendige lieden, als een broeder heeft geholpen."
De substituut reikte haar de hand; zij greep ze met koortsige blijdschap en bracht ze aan hare lippen. Uit hare levenlooze oogen viel een traan, die als een parel der dankbaarheid op zijne vingeren bleef glinsteren.
"Gij zijt vrij, verlaat nu dezen kerker; niemand zal u tegenhouden," zeide de substituut. "Ik heb hier nog iets te verrichten en wensch u allen vaarwel."
Hij ging ter deur uit, als hadde hij haast om aan de dankbetuigingen dezer gelukkige lieden te ontsnappen.
"Komt nu met mij naar de herberg," zeide Frederic. "Daar wacht u een goede maaltijd en eene flesch wijn, om uwe verlossing te vieren."
Allen volgden hem.
Toen de groote poort van het gevangenhuis voor hen werd geopend, sprong Jan Verhelst er uit. Omringd van zijn juichend huisgezin, hijgde hij eenige malen bij machtige teugen, als wilde hij zijne borst met de zoete lucht der vrijheid opvullen. Dan hief hij de armen en oogen ten hemel, mompelde eene bede, liep vooruit en riep:
"Vrij, ik ben vrij! hoera! hoera!"
"Hoera, hoera! Vader is vrij!" herhaalden zijne kinderen, en zij huppelden hem achterna met kreten van blijdschap en zwaaiden jubelend hunne mutsen in de lucht.
Des anderendaags in den morgen scheen het te Bolderhout kermis te zijn. De dorpelingen in hun zondagsgewaad wandelden opgeruimd over de markt en op den grooten steenweg. Uit de vensters veler huizen stak eene wapperende vlag, en de baan naar den barreel van den ijzeren weg was van weerszijden beplant met mastboomkens, aan elkander verbonden door festoenen van loof en bloemen.
Bij den uitgang der gemeente naar de stad verhief zich een windmolen op eenen heuvel. Daarboven stond de veldwachter met eene brandende lont in de hand, terwijl aan den voet van den molenberg de leden der muziekmaatschappij zich met hunne speeltuigen gereed hielden om een vroolijk deuntje aan te heffen.
Een man was er, die over en weder draafde, van den eenen hoop tot den anderen, en elkeen bevelen scheen te geven, als ware hij hier de overste geweest. Het was Jacob, de hovenier van den notaris. Nu liep hij, als door ongeduld gejaagd, den heuvel op, sprak in aller haast met den veldwachter en keek dan over den steenweg in het veld.
Hij had eenigen tijd reeds daar gestaan en zijn ongeduld door morren lucht gegeven, toen hij eensklaps uitriep:
"Mannen, vrienden, hoera! Opgepast, daar zijn ze!"
De veldwachter blies op zijne lont; de muzikanten brachten hunne speeltuigen aan de lippen.
Wie werd hier dan afgewacht? Een nieuwe burgemeester? De gouverneur? De koning?
In de verte kwam eene opene koets als een bankwagen, met twee paarden bespannen, op stillen draf aangereden. Voor zooveel men zien kon, zaten daarin twee mannen, twee vrouwen en eenige kinderen.
Ongetwijfeld waren dit de personen, welke men te Bolderhout plechtig wilde inhalen; want de krielende menigte begon zich bij den ingang des dorps op te hoopen en de lucht met blij geschater te vervullen.
De koets naderde.
Daar ontsnapte den verschietenden dorpelingen een angstkreet. Boven op den molenberg donderde het kanon driemaal, en de muziek begon de vroolijke aria van onzen zoeten Gretry: "Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden?"
Rondom de koets liepen honderden menschen te zamen met de wemelende handen opgeheven of de hoeden zwaaiende, terwijl de lucht weergalmde onder de kreten:
"Leve Jan Verhelst! Welkom, hoera, hoera!"
Wat Frederic Vereecken ook poogde om den baanwachter in het rijtuig te doen blijven, deze wilde er niet in toestemmen. Hij had zijnen vriend Jacob gezien; hij had wat verder den schoolmeester bemerkt, en zijn hart snakte om hen aan den hals te vliegen en hun zijnen dank voor hunne beproefde trouw te betuigen. Zijne vrouw, zijne moeder en zijne kinderen stapten na hem uit de koets. Iedereen wilde hun de handen drukken, iedereen betuigde hun achting en vriendschap, en degenen, die het meest op hen waren verbitterd geweest, hieven de luidruchtigste gelukwenschen aan.
De kreten: "Leve Jan Verhelst! Leve Mie-Wanna!" ontstonden elke minuut opnieuw, en waar hun oudste zoontje voorbijging, riepen zijne schoolmakkers:
"Leve Sander! Leve Sander! hoera! hoera!"
De baanwachter was door de eer, die hem werd aangedaan, en door de bewijzen van vriendschap, waarmede men hem en zijn huisgezin overlaadde, zoo diep ontroerd, dat hij niet meer kon spreken en op zijne beenen wankelde.
Nu trad hij in den weg naar zijne barreelen. Dan begon eerst zijn hart met onstuimig geweld te kloppen. Frederic Vereecken had hem in de stad de blijde tijding gebracht, dat hij in zijnen post als barreelwachter was hersteld. Hij zou dus weder in den waggon wonen, in zijn lief hoveken wandelen en op zijne streep gronds arbeiden! Niets was veranderd in zijn leven, dan dat de toekomst zijner kinderen was verzekerd en hij geene slagen van het lot meer te duchten had.
De muziek speelde een trippelenden marsch, alhoewel men langzaam voortging.
Daar bulderde het kanon weder driemaal, toen Jan Verhelst, door Frederic en door den schoolmeester geleid, vóór den waggon geraakte.
Het gezicht zijner nederige woning moest het gemoed des baanwachters geweldig schokken; want terwijl de muziek weder het aria "Waar kan men beter zijn" had aangeheven en honderd en honderden monden "Hoera, hoera! Leve Jan Verhelst!" schreeuwden, meende hij den voet op de trap van den waggon te zetten, maar zonk half bezwijmd op de knieën en riep met de bevende handen ten hemel: "Dank, dank voor zooveel geluk, o genadige God!"