Title: De Pop van Elisabeth Gehrke
Author: Dina Mollinger-Hooyer
Release date: June 3, 2005 [eBook #15974]
Most recently updated: December 14, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Miranda van de Heijning, Frank van Drogen and
the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net
Vanuit de voornaam-gedempte sfeer van de koele hall in Hôtel Danieli—een oud, Venetiaansch paleis, waar, langs de statige trappen, in vroeger tijden deftige Dogen in hoofsche praal afdaalden naast hun schoone, vorstelijk-getooide vrouwen en zich nu een internationaal publiek verdrong...., trad Elizabeth Gehrke, na de glazen draaideur te zijn doorgegaan, naar buiten en stond plotseling in het verblindend licht van de Riva degli Schiavoni.
De breede kade aan het Canale di San Marco was feestelijk van zon en uitbundig morgenlicht en op dit uur reeds vol drentelende menschen, voornamelijk vreemdelingen, die, Baedeker onder den arm, of geopend in de hand, langzaam, aandachtig rondkijkend, den kant naar de Piazza del Marco opliepen, of bij 't kanaal het eens trachtten te worden over een gondeltocht.
Aan den oever, op het wijde, zonnevonkende water, lagen de zwartgeschilderde gondels gemeerd; dichtopéén dobberden zij op de door het af en aanvaren der barken ontstane deining.
Zoodra Elizabeth naar den wal toeliep om er te zien naar de bedrijvigheid van komende en gaande vaargasten, schoten van verschillende zijden gondeliers op haar toe; de donkere oogen in het gebruind gezicht gretig kijkend; in de roode monden de tanden blinkend bloot.
"Una gondola, Signora! Una gondola!" en met rollende r's in radde praat, waarbij de vlugge woorden elkaar overstortten, prezen ze om 't hardst hun gondel aan, stelden een tocht voor en noemden een prijs.
"Non oggi. Domani!" weerde zij glimlachend naar de mannen, die bij haar weigering niet verstugden, noch onverstaanbaar booze woorden mompelden, maar àl terugloopend haar bleven toelachen, blij met de belofte voor later.
Elizabeth liep nu de kade verder af; zij wilde dezen laatsten morgen in dit goddelijk licht van enkele bovenal dierbare plekjes afscheid nemen en genieten van 't mooie volk. "Een prachtras" bewonderde ze en zag met genot naar twee fabrieksmeisjes en andere arbeidersvrouwen, die koninklijk van gang, het bovenlijf recht en roerloos, met een alleen even doorveeren der knieën, de treden van de brug over de Rio di Palazza afdaalden; blootshoofds, de zwarte sjaal met laag-neerhangende franje strak getrokken om borst en schouders.
Voorbijkomend aan de gevangenis—somber, vierkant gebouw achter zware tralies, door niets dan een smal grachtje van het blanke wonder, het dogenpaleis, gescheiden—klonk de lach der meisjes helder op bij een kwinkslag van den cipier, die rinkelend met een groote sleutelbos, de gevangenis voor een oud vrouwtje opensloot.
Deze gevangenis op de zonnige kade vol café's en hôtels, midden in 't gewoel van vroolijk-pratende en druk gesticuleerende menschen, die zich geen oogenblik de nabijheid van dit donker-dreigende bewust schenen en er luchthartig en schertsend aan voorbij slenterden...., Elizabeth had er nooit aan kunnen wennen. En toen ze nu zelf de marmeren trap was opgegaan, keek ze, stilstaand op 't platform, naar 't smalle, zwarte grachtje, waarboven blank, de beruchte brug der zuchten afstak: de Ponto dei Sospiri, die de gerechtszaal van het paleis met de gevangenis met de looden daken verbindt; moeilijken weg dien ook Casanova eenmaal is gegaan toen hij er zijn straf uitzat. Maar nu zij zich omkeerde, zag zij wèg van dit donkere het licht in, over het als satijn glanzend, smaragd-blauwe water met de vele, vele gondels. En opnieuw genoot zij bewust de weelde van 't ontbreken van alle modern vervoer-rumoer. Hier geen auto-signalen of knallende motorfietsen, zelfs geen kargeratel; alleen 't geplas der gondelriemen, waarmee de roeier, staande, het sierlijk vaartuig voortbeweegt.
"Een wondermooi ding vond ze een gondel; nee, méér dan een ding, een levend wezen vol bevallige zwenkingen. En altijd weer zag ze er iets anders in: een omgekruld boomblad, of een donkere, drijvende bloem; dan weer een zwarte zwaan met gebogen nek, een zilveren, gekartelde keten om den ranken hals."
Lang bleef Elizabeth uitstaren over het nu weer onwezenlijk violet gekleurd water, waaruit aan den overkant de Maria della Salute scheen op te rijzen, de omtrekken sterk afgeteekend tegen diepblauwe lucht; en heél in de verte, aan paarlmoeren horizont, blauwschemerend: Lido.
"Het was om niet van weg te komen, maar er wachtte zooveel!" En toen ze nu langzaam de lage, breede brugtreden afdaalde, trachtte ze bijna onbewust iets over te nemen van de houding der even tevoren bewonderde Italiaansche vrouwen; al besefte ze wel dat de gratie en het koninklijk gebaar, hier den armste aangeboren, niet is na te apen en er veel van wat hier volkomen natuurlijk aandoet en aan dit volk bekoort, in Holland dwaas-theatraal zou schijnen.
Op de Piazzetta gekomen, ging ze er zitten met het gezicht naar den voorgevel van het Dogenpaleis, blank en glanzend de portiek van korte, krachtige zuilen, steunend de sierlijke loggia, versierd met marmerkantwerk—het opene in den vorm van een klaverblad—en daarboven de derde verdieping met de zeven spitsboogvensters in beide façaden; van een zalm-rose kleur, zooals het hart van kleine zeeschelpen.
Altijd weer kwam ze hier terug en zat maar stil op te zien naar dit wonder van gothiek; en werd er nooit van verzadigd. Dit was haar dierbaarder nog dan de San Marco. Hoezeer ze ook binnen in de kerk genoot van het koloriet, van mozaïken en marmersoorten, van de pracht der schilderingen en kleurenmengeling..., toch miste ze er in de overlading en bijeengebrachte praal, de mystiek der groote cathedralen. En zij herinnerde zich hoe de Franschsprekende gids die haar in Florence had rondgeleid in de Santa Maria Annunziata, vertelde: dat juist òm die overdaad en overstelpende weelde en het vele goud..., de Amerikanen de San Marco het mooist vonden, van heel Venetië.
En toen sprak hij met bijna komische geringschatting van een ras, dat voor een subliem fresco van Andrea del Sarto, geen ander woord vond dan: "How much?!" kunstwaarde naar 't aantal dollars taxeerend. Hoe goed wist ze nog ieder woord van den enthousiasten kunstkenner, die, de open verrukte aandacht van haar en haar man bemerkend, van dienzelfden Andrea del Sarto vertelde, hoe deze Meester niet tot de uitverkorenen behoorde, door rijke patriciërs onderhouden; misschien wel omdat hij was getrouwd met een ordinair schepsel dat hem ruïneerde, maar zijn model was voor de hemelsche Madonna's, voor de zuivere Moedermaagden, die hij uitbeeldde met háár gezichtsovaal en teere kin, den mooien mond, het fijne neusje, de schoongebouwde schouders en borst en de weelde van goudblonde haren. Maar haar oogen bracht hij niet op het doek. Deze dichtte hij in het gelaat zijner Madonna's. En deze oogen waren het, die van het model—de liederlijke, zijn leven vernielende vrouw—in zijn "Oeuvre" een Heilige maakten.
"En doet niet iedere kunstenaar zoo met de schepselen van zijn verbeelding?" had haar man gezegd, zich tot haar neerbuigend met het liefdevol gebaar dat hem eigen was.
Innige verteedering kwam om Elizabeth's smartelijken mond, nu ze zich die woorden en dat gebaar uit de zalige dagen van 't eerste huwelijksjaar herinnerde.
"Ach, alleen omdat Heinz en zij niet vermoedden wat zoo vlakbij dreigde in een toekomst vol oorlogverschrikkingen, hadden zij zoo argeloos, zoo uitgelaten gelukkig kunnen zijn. O, dat zij beiden, verdiept in elkaar en in al het moois van Italië, het niet hadden vóórvoeld:.... het noodlot, de oorlog...., die al wat jong en liefelijk was vernielde! Oorlog...., die waanzin...., die hèl.... die ook haar liefste en haar geluk had vermoord!"
O daar was het weer, het wild-opstandige, dadelijk wanneer ze 't woord oorlog maar dacht of hoorde, of las. Ideé-fixe dat haar niet losliet en alle overgebleven vreugde vergalde; dat haar in den ergsten tijd van dien geesel met de handen tot vuisten gebald deed loopen, zitten, in bed liggen; haar de tanden krampachtig deed opeenklemmen in machteloos verzet tegen het onverbiddelijke; een drift die haar aan de grens van waanzin had gebracht.
En de menschen? De menschen hadden 't haar, toen ze na zijn dood in Holland terugkwam, nog ondragelijker gemaakt dan het al was. Hun erbarmen had een wrange bijsmaak; ze voelde—óver-sensitief in die dagen—hun meelij niet alleen met haar verlies... maar met de vrouw die een Duitscher, een mof had getrouwd. Ze verborgen hun haat niet tegen dit volk. Ook niet in haar tegenwoordigheid, al wisten de ingewijden hoe zij Heinz had liefgehad, hòe ze hem verloor en wat een fijn mensch hij was. Ze deden ongeloovig wanneer ze vertelde dat hij dien oorlog verafschuwd, er niets dan ellende in voorzien had voor z'n vaderland. Ja, hij was gegaan bij de oproeping, maar zonder hoop, zonder enthousiasme, met weerzin.
Maar allen zagen, sinds den schandelijken oorlog, in elken Duitscher den Pruisischen geest, den ruwen bruut en geweldenaar. Het soort dat ook Heinz haatte, waarvoor hij zich schaamde in vrede en oorlogstijd. En ze vertelde van een geval in een Berlijnsch restaurant, waar een beroemd professor door den kellner midden in de bestelling in den steek gelaten en pas bediend werd, na een later aangekomen gast, een blancbec, een sabelkletterend luitenantje. Hoe hadden zij zich toen samen geêrgerd. "Dat is het nu wat ons in het buitenland zoo gehaat maakt! Het is onwaardig en daarom ben ik blij dat we niet hier, maar in Freiburg zullen wonen!" had Heinz gezegd.
Ook haar anarchistisch-Hollandsche opvatting van de omslachtige betitelingen vóór persoonsnamen: uitvoerige, mal-gewichtige titels waarmee naar den aard der betrekking van hun man, de getrouwde vrouwen er werden aangesproken, kon hij begrijpen. En hoe geduldig had hij het verdragen wanneer ze zich in deze betitelingen telkens allergekst vergiste; flaters beging die later werden rondverteld; smalend door wie er zich in beleedigd waanden; met gullen lach door wien 't niet zoo zwaar opnamen en erom lachten..., zooals Heinz en de vrienden.
Toen ze nu zonder hem—te kort woonde ze er om er veel vrienden te maken in een jong huwelijk dat vreemden meed—als weduwe uit Freiburg wegging en in Holland terug kwam, vond ze de oude vrienden veranderd. Of was zij misschien zelf anders geworden in dien korten tijd? In 't vreemde land had ze zich nog niet volkomen ingeleefd; van de eigen landgenooten scheen ze vervreemd. Het was alsof ze nergens meer thuis behoorde, geen eigen vaderland meer had.... Toen begon de duikboot-oorlog.... en voor de eerste maal, kon ze in volkomen zelfverzaking dankbaar zijn, dat dit aan haar fijnen man was bespaard, dat hij dit afschuwelijke niet meer beleefde.
Langzamerhand vergaten dan de vrienden dat zij haar liefste had verloren.... en hoe.... en waar....
Ze beheerschten zich niet meer in haar bijzijn. Geen scheldnaam scheen verachtelijk genoeg voor Heinz' landgenooten. Er waren er die haar wantrouwden omdat ze met hem was getrouwd geweest; met Heinz.... die niet had kùnnen volhouden...., niet kon doen wat de anderen deden.... Zelfs kunst bleek niet meer internationaal. Duitsche composities probeerde men tijdelijk te verbannen. Gelukkig bleven universeeler geesten ongeschonden hun vereering behouden voor Bach, Beethoven en anderen...., die toch zeker geen schuld aan al den gruwel hadden.
"O de menschen, de hatelijke, harde menschen die 't mooiste in je kneusden...."
Stil,... nu moest ze zich tijdig beheerschen en de driftgedachten stuiten, anders werd dit een verloren dag; de laatste in dit heerlijk land, waar ze niet alleen genezing vond voor een scheurende hoest, maar ook voor het krampachtig-opstandige van haar machteloos verzet. De oude dokter kreeg toch maar gelijk toen hij volhield tegen andere meening in, dat juist hier, waar ze in blijder tijden met Heinz was geweest, de herinneringen aan die zalige dagen—geheel verdrongen door wat later kwam—-weer zouden opwellen en haar ondragelijke zenuwspanning breken.
Het was zoo gegaan. Want al miste ze hem hier in alles, toch voelde ze overal waar ze met hem was geweest, zijn onzichtbare nabijheid; hoorde, bij het terugvinden van al wat ze met hem had gezien, zijn stem... Zijn adem was hier over haar...
Toen ze nu opstond en een zakje goudgele zaadkorrels kocht voor de duiven van San Marco, die ze iederen morgen voerde, als indertijd met hèm..., herinnerde ze zich zijn plagend: "Als ik een beest was..., jij met je liefde voor dieren..., zou je dan nòg meer van me houden?" Waarop zij: "Bén je dan soms niet een prachtig dier ondanks je cerebraliteit en zielsbewogenheid?"
Hoe had hij toen het blonde hoofd, met het veroverend gebaar dat hem eigen was, in den nek geworpen en haar dicht tegen zich aanklemmend gefluisterd: "Als we hier niet midden in de menschen waren, zou 'k je in m'n armen grijpen, Schätzeli!" En terwijl ze nu de duiven voerde en genoot van het dwarrelend vleugelgefladder zóó dicht bij haar gezicht, dat het was als een omademing, wanneer de witte wiekjes haar wangen bijna raakten, sloot ze de oogen, om terug te zijn in dien zaligen tijd, om vast te houden het beeld van den liefste en opnieuw te ondergaan het onzegbaar geluk van den lang geleden Venetiaanschen morgen met hem, hier tusschen de duiven.
Van de Piazza del Marco liep ze nu terug en trad door de Porta della Carta in den voorhof van het dogenpaleis.
Aan den voet van de groote trap, met bovenaan de geweldige beelden van Mars en Neptunus, in wier godentegenwoordigheid eertijds de Dogen werden gekroond, ging ze op een bank zitten, leunend tegen den zonbegloeiden marmerwand van den Scala dei Giganti.
Stil en verlaten lag op dit uur, nu de vreemdelingen het paleis van binnen bezichtigden, de zonnige hof, omsloten door een loggia van korte zuilen met rijk gebeeldhouwde kapiteelen. In het midden, bij een der groote bronzen putbekken, zat een schilder met zijn gerei. En Elizabeth zag hoe hij met bijna fanatieke aandacht het hem omringende in zich opnam; het gulzig naar zich toehaalde, verslonden in genot.
Maar het werd haar te warm; de gloed van het zonbeschenen marmer brandde tot op haar rug door de dunne blouse heen. Ze zocht nu een zitplaats onder de zuilengang die in de schaduw lag. Ook hier zat ze eens met Heinz, moe van een rondgang in het paleis. Ze trachtte zich te herinneren wat hij toen gezegd, hoe hij gekeken had, haar blonde Germaan met den fijnen kop en de schoone gestalte van een Hermes van Praxiteles.
O, dàt hadden de minachtende monden met hun plomp herhaalde "mof" moeten erkennen: zijn manlijke bekoring, de gratie van zijn optreden, zijn fijnen geest. Ze hadden hem eens moeten hooren pleiten. O, de gloed, de vaart van zijn woorden, die meesleepten ook wie eerst anders dacht...!
Langen tijd zat Elizabeth te droomen in een bijna-niet-zijn, moe na den verganen, te korten nacht, waarin ze een gondeltocht deed door een onwezenlijke wereld. En op het wijde water, onder sterrelenden avondhemel, had ze dan gedacht hoe in zulk een nacht Heinz het niet langer kon harden in de lage loopgraaf, in stank van modder, bloed en excrementen..., en hij ondanks de waarschuwing der kameraden, naar buiten was gegaan, na een laatsten brief aan haar, waarin hij schreef hoe een verstikkende afschuw hem naar buiten dreef, al dreigde er doodsgevaar; hoe de lentenacht lokte, weg van de verpesting waarin hij ademhaalde. Hij vroeg vergeving voor zijn roekelooze daad, wanneer het zijn leven mocht kosten. Maar na den bajonet-aanval van dien dag was hij ontzenuwd van walging. Hij moest alleen zijn...., de ruimte in, en.... hij kon, hij wilde niet meer dooden! Achterover op z'n rug strekte hij zich op den bedauwden grond, de armen wijd uiteengespreid, den mond geopend om den geurigen lentenacht met volle teugen in zich op te ademen.
Zijn oogen zagen den hemel in.... Zoo vonden ze hem later, toen na een schot te hebben gehoord, ze hem de loopgraaf indroegen. En dit bleef in de eerste wanhoopsdagen haar troost...., dat hij niet werd verminkt, geen langzamen, walgelijken marteldood stierf, of werd vermist.... als zooveel anderen....
De dood had z'n schoonheid niet geschonden. Hij had alleen een hoofdwond onder 't welig haar, waarvan ze zoo dikwijls de eene, wilde lok die hem over de oogen viel, had weggestreken met streelende vingers...; zooals een moeder dat wel doet bij haar zoon.
En dan was er de herinnering aan wat aan 't afscheid was voorafgegaan in die enkele dagen eer hij naar 't front ging; waarin zij beiden een heel leven van liefdegeluk doorleefden en alles wat zij aan passie, liefde, teederheid bezaten, hadden uitgegeven aan elkaar. Het was een zich uitstorten in koninklijke verspilling. Want ze vóórvoelden beiden en spraken het uit: dit was het einde van alle geluk. Ze zouden elkaar niet terugzien.
En was 't niet beter te sterven in 't oorlogsbegin, dan na jaren misschien van angst en marteling voor háár; en afschuw voor 't gruwelijk bedrijf dat het vaderland eischte, voor hèm?
Want Heinz geloofde aan geen zegepraal voor zijn volk, hij was geen dupe als zoovelen en voorzag een korte waan, een lange ellende.
O, de allerlaatste nacht!
In haar armen was hij eindelijk ingeslapen. Zij lag naar hem te zien bij het licht van een kaarsvlammetje, om toch maar niets, niets te verliezen van deze laatste uren; en ze schreide stilletjes, stilletjes...., om hem niet te hinderen en het voor hem niet nog zwaarder te maken.
Eerst had ze willen opstaan, een verdoovend middel nemen om kalm te blijven. Maar ze bedacht zich: "Nee, niets van haar liefde, ook de pijn niet, wilde ze dempen. Alles wat met haar liefde samenhing, wilde ze tot het uiterste: het geluk èn de vertwijfeling."
Bij de herdenking onderging ze opnieuw alles als toen: 't langzaam aangrauwen van den gevreesden, vreeselijken dag....; kille, bleeke morgenschemering schuift al dieper de kamer in; over de meubels...., de stoel met zijn kleeren.... het valies in den hoek. 't Kaarsje is neergebrand, knettert, vlamt nog even op en dooft dan.
Buiten, in de verte, kraait een haan....
Ze zag hem aan, ze dronk hem in met haar oogen, haar heerlijke man. En toen, bij de gedachte dat hij misschien nooit meer zoo aan haar hart zou liggen, dat dit de laatste oogenblikken waren dat ze hem bij zich had, eer hij misschien dood.... of verminking tegemoet ging...., wierp ze zich snikkend over hem: "Heinz!" gilde ze "Heinz!"
Dadelijk was hij de werkelijkheid in, zoodra hij de oogen opsloeg en haar gezicht boven zich zag.
—Liesbeth..., Du..., mein Lieb...!—O, de laatste stamelingen, de radelooze innigheid van de laatste omhelzing! Als een sterven in elkaar....
Een uur later staat ze op 't volle perron, in een afscheid nemende menigte. Uit het coupéraam van den trein buigt hij zich tot haar over en kust haar telkens weer. Dan ruikt ze de geur van z'n lieve haar.
—Mein Herz....
—Mein Lieb....
Zijn gezicht is strak van verdriet. Het vel spant over de in manlijke beheersching opééngeklemde kaken. Haar koude vingers houdt hij in zijn knellenden greep. Ze kust met vertwijfelde innigheid zijn hand. Ze ziet zijn lippen beven. Hij vloekt.... om niet te huilen.
't Sein van vertrek wordt gegeven. Een schok gaat door al de menschen die afscheid nemen van vaders, mannen, zoons....
De locomotief fluit...., sist.... Langzaam...., langzaam komt de trein in beweging.... Gejuich...., smartgegil. Gezang.... vrouwengejammer.
Ze loopt mee met den langzaam wegglijdenden trein.... Nog voelt ze zijn handen...., zijn vingertoppen. De trein gaat àl sneller.... maar nog loopt ze mee, haar oogen in zijn oogen.
Nu is de voorste wagen al onder de stationskap uit.... Dan: "Geh...., süszes Herz.... geh!" Zijn stem is rauw: zijn bede een bevel. Ze laat hem los....
—Heinz....!"
—Liebling!"
Dan is zijn stem weg...., zijn gezicht weg..., ze ziet hem niet meer wuiven.... Er is niets dan leegte.... en in de diepte.... rails...., rails....
Ze staat en staart naar de plek waar nog even tevoren zijn gezicht is geweest.
—Kommen Sie, gnädige Frau! Kommen Sie!—
Grete is haar Herrschaft nageloopen en troont haar nu mee terug naar huis...
Maar daar, in 't leege huis nog vol van hem en zijn heerlijke liefde, valt loodzwaar de verlatenheid op haar, mèt het volle besef wat hij nu alléén tegemoet gaat. En in ontzinde, blinde woede, in opstandig verzet tegen dezen schandelijken dwang waartegen haar liefde machteloos is...., grijpt ze wat haar onder de handen komt. Ze moet iets vernielen...., vernielen! En ze gooit wat ze maar vindt tegen den grond, tegen de muren...., door de ruiten.... en komt pas tot bezinning door 't gerinkel van verbrijzeld glas. Dan barst ze uit in een huilkramp, die ontspanning brengt...., uitputting...., slaap.
"Bellissimo! È bellissimo!" hoort zij een zangerige stem boven aan de marmertrap uitroepen.
"Och ja...., ze is hier...., in Venetië!"
Ze staat op en rillend treedt ze uit de schaduw van de loggia in den van zon overgoten hof, waar nu een zwerm vreemdelingen neerstrijkt en zich verspreidt.
Als in droom loopt ze terug over de zonnige kade in 't lachende licht. Ze ziet niets van de pracht om haar heen. Tezeer is ze vervuld van haar verloren geluk.
Dien middag, na uitgerust en tot kalmte gekomen te zijn, liet Elizabeth zich roeien naar een oud paleis, tevens venduhuis vol antikiteiten, maar waar ook moderne Italiaansche kunst werd uitgestald.
Toen ze het laatste intieme zaaltje bezichtigde, waar beelden en bibelots prachtig uitkwamen tegen den edelen achtergrond van oude gobelins...., kreeg ze àl meer de gewaarwording dat hier iemand haar fixeerde. Voorzichtig-onderzoekend zag ze om zich heen; er was niemand. En toch bleef ze aldoor onder de suggestie van een blik die haar trok. Zóó sterk.... dat het de aandacht afleidde bij het bekijken van een verzameling antieke sieraden.
Toen ze nu weer—wetend zich zooiets nooit te verbeelden—opkeek en rondzag, bemerkte ze in een hoek van het zaaltje, een glazen vitrine met kunstpoppen; in 't midden, als hoofdfiguur een Pierrot; en zoodra ze naderbij kwam en deze trieste pop bekeek, wist ze dat het deze was, die haar heimelijk had aangeraakt:
Bevallig, het óver-slanke figuur in wijd Pierrotpak met onevenredig groote knoopen, leunde hij tegen een houten zuiltje in de vitrine. Om hem heen zaten en stonden allerlei typen, kunstig, maar onbeduidend naast dezen eene met het tragisch masker, waar, in 't pleisterwit, alle natuurlijke rimpels waren weggestreken. Een zwart-satijnen kapje verborg het haar en omspande strak het voorhoofd tot vlak boven de koolzwarte, in arcade-vorm getrokken wenkbrauwen aan beide zijden boven den neus. In het macaber-bleek gezicht, zag zij de oogen groot en donker met den door leed gebroken blik neerwaarts, terzijde turend, als om een droef geheim voor ontwijding te beveiligen. Onder den wit bepoeierden neus, geleek de smartelijke mond een bloedroode snee, gekerfd in 't doodswit der wangen: gemartelde mond van een innerlijk-mishandeld mensch. Onder de oogen—de in doodende ontgoocheling neergeslagen oogen—schaduwden violette kringen van snikkende slapeloosheid.
Een zwart-satijnen met purperen streepen doortulpte, breede plooikraag. Die hoog opstond tegen de teere kin, omsloot als de kelkblâren van een bloem, het bleeke hoofd.
De kleur van het pak was van een donkerglanzend, somber purper-paars, bezet met enorme zwarte pompons. De bevallige voet stak in een sierlijk zwart-satijnen muiltje, met tulle roosjes op de wreef. In den linkerarm rustte een met veelkleurige linten versierde guitaar, waarop een rood hart met zwart, spits dolkje was afgebeeld; de rechterhand omvatte mat, als vermoeid van lang en vergeefs reiken, een bont ruikertje. Volkomen verslagenheid drukte geheel de houding uit van den moedeloos neerhangenden arm..., van de droeve hand om de bloemen: versmaad liefde-gebaar.
Elizabeth staarde.... en staarde naar dit fantoom van navrante smart; naar de gesloten lippen die tóch haar hadden geroepen; naar de neergeslagen oogen die, hoewel ze niets van Pierrot's aanwezigheid wist..., haar tóch hadden aangezien.
O dit was niet de dwaze inbeelding van een overspannen vrouw! Zij vond dit niet bovennatuurlijk of ongerijmd; zij wist het levende wezen der doode dingen aan te voelen en te doorgronden en dit steeds meer, naarmate ze zich teleurgesteld van de menschen had afgewend.
Had hier verwante smart zoo luid en overtuigend gesproken? Ze voelde een wonderlijke saamhoorigheid met dit hooghartige, in zwijgen gehulde leed en ze besefte hoe ze zich in deze korte oogenblikken al had gehecht aan den fascineerenden Pierrot; er niet aan kon denken hem hier achter te laten, alleen tusschen de vele poppen die om hem heen schenen gegroepeerd als bespotters van zijn eenzaam verdriet.
Ze wilde hem bezitten, hem bevrijden uit zijn glazen gevangenis, uit de poppenkast.
Zij wenkte het meisje dat bij de zaal-ingang de entree-kaarten verkocht.
—Combien Mademoiselle?—
—Cent lire, Madame!—Il est mignon n'est ce pas?
—Plus que mignon. Il est sublime.—
En toen het meisje, na de pop uit de vitrine te hebben genomen, het adres vroeg:—Mais non, je l'emporterai moi-même.—
Voor de eerste maal duurde een gondelvaart haar te lang. Tezeer was zij vervuld van de wonderbare ontmoeting met de vreemde pop.
Afwezig luisterde zij naar wat de gondelier praatte, die, gewend aan haar altijd open aandacht, haar nu met verwondering aanzag, maar niettemin bij 't uitstijgen aan de treden van het Hôtel, bij de handreiking een welluidend: "Addio, gentile donna!" voegde.
In de koel-schemerende hall, waar zij wachtte op de lift die juist naar boven steeg, zag ze hoe in de open vorstelijke zaal met de vele verspreide tafels en diepe club-fauteuils werd "gestept". En zij ergerde zich aan den wansmaak van menschen, die, wààr zij ook komen, altijd en overal hetzelfde genot zoeken en hun geraffineerde "glissés" uitvoeren, zonder eenige piëteit voor een omgeving van klassieke schoonheid. Ze zouden in staat zijn te dansen bij het goddelijk beeld van een stervenden Adonis.
En meteen dacht Elizabeth hoe zij zelf in dit oogenblik een stervenden Adonis in haar armen hield.
De lift daalde; de liftboy wierp 't ijzeren hek open, de inzittenden traden naar buiten, maakten plaats voor Elizabeth en voor een spichtige, dorre Engelsche juffrouw met een keffend schoothondje. Langzaam steeg ze uit boven het stemgegons en de sleepende tango-wijs, die 't strijkje nu te spelen begon.
Op de bovenste verdieping, in het oude gedeelte waar ook indertijd George Sand met de Musset logeerde—al kon niemand aanwijzen wààr—liep ze haastig de lange gang met de vele genummerde deuren af, ontsloot haar kamer, draaide den sleutel in 't slot, wierp parasol en hoed haastig op 't met een sprei bedekte bed en wikkelde met nerveus-vlugge vingers Pierrot uit het vloei los.
Ze zette hem dan voor zich neer op de smalle toilettafel; zijn ranke rug, in 't wijde pak, leunend tegen den spiegel; het ééne been achteloos-slapneerhangend bij de tafel; het andere met het bevallig voetje uitgestrekt op het blad.
Nu kon ze hem bekijken, betasten, van hem genieten; nu was ze met dit boeiend-geheimzinnige alleen.
Langen tijd zat ze stil verzonken in aanschouwing van dit meesterlijk in beeld gebrachte leed, ver en waardig weggewend van alle menschen, in ontwijking van vernederend meelij; leed.... toegesloten voor ongeroepen nadering...., want onheelbaar en heilig.
"Wie zou dit kunstwerk, dat uit inspiratie-door-leed moest zijn ontstaan, hebben gemaakt? Op de glazen vitrine had ze geen naam gelezen. Dom, onnoozel dat ze daar niet dadelijk naar had gevraagd!"
En ze nam zich voor, vanuit Holland te informeeren. Er kon van alles achter zitten. Een geheim omhulde dit bewogen-onbeweeglijke.
Telkens ontdekte ze nu nieuwe details die haar eerst waren ontgaan. Zoo bemerkte ze een tâche de beauté op de linkerwang, vlak bij 't ontgoocheld-neerstarend oog; een klein donker moesje in 't bleek gezicht; in schrijnend contrast met het tragisch masker. En toen ze langer naar dat éene pikante stipje keek, dat zoo pijnlijk coquet aandeed in het witte wanhoopsgezicht.... en dat er misschien wel neuriënd werd aangebracht bij 't begin van 't feest...., schoten haar de tranen in de oogen om dit ongeweten leed.
En daar alleen in nuchtere hôtelkamer, waar door 't opengeschoven raam, hoog boven het grachtje, af en toe de waarschuwende roep van een gondelier en het gerinkel van vaatwerk uit de keukens beneden opklonk...., boog Elizabeth het hoofd aan dit smartelijk wezen; en als bang om zijn hooghartig verdriet te kwetsen, of zich te zien afgewezen...., omvatte zij met teederen schroom de moedelooze bleeke hand met het kleurige.... vergeefsche bloementuiltje.
"Ach" zei ze in fluistering: "ik weet het ook; alle begin is feestelijk en het eind van alles is verdriet. Het leven is soms een hartelooze vertooning...., een lugubere grap,.... Pierrot!"
In dien nacht verliet Elizabeth Venetië en deze laatste gondelvaart door de oude, slapende stad, bleef een der diepste indrukken van de Italiaansche weken.
Om vijf uur stond ze in de imposante, nachtelijke hall, waar schaars een enkele schemerlamp brandde. Nog nooit had zij de vorstelijke entrée van het paleis zoo schoon gezien van lijn, van kleur en van stemming als nu: menschenleeg en in dit luttel licht. Verlaten lagen de statige trappen. Hier droomde 't nu alles van vroeger.
Een lantaarn, opgehangen boven de geopende zijdeur, verlichtte er de stoeptreden en aanliggende gondel, waarin de huisknecht, het grasgroen voorschoot aan, de bagage plaatste.
Na de gebruikelijke fooi aan knecht en nachtportier, stapte zij in en ging op de middenbank zitten, op haar knieën, den in een zijden doek gewikkelden Pierrot.
Vanuit het kanaal zoog een kille wind om den hoek; het was koud op het water en rillend trok ze de bonten écharpe dichter om zich heen.
Op 't oogenblik dat ze afvoeren, hoorde Elizabeth in de hall van 't Hôtel de stemmen van evenals zij met den vroegen morgentrein vertrekkende gasten en omkijkend zag ze donkere gestalten verschijnen op de stoeptreden waar ze zooeven was ingestegen. Een naderende gondel doemde plots donker op in 't schemer duister, werd aangeroepen en tot haast aangezet.
Bang voor lawaaiïge menschen vlak achter zich aan, menschen, die misschien met luide, nuchtere opmerkingen de geheimzinnige stilte van dit nachtelijke zouden verstoren, spoorde zij den gondelier aan vlugger te roeien, tevens wijzend naar de alreeds met koffers volgeladen gondel.
Dadelijk begreep hij haar bedoeling en bij de nu plotseling versnelde vaart waarmee hij verderroeide, om aan de nabijheid van de hen volgende gondel te ontkomen, kon Elizabeth zich voorstellen hoe spannend en angstbeklemmend hier in vroeger tijden een vervolging bij vlucht of schaking moest zijn geweest. En deze stemming paste wonderwel bij al het andere: het donkere water tusschen de hooge huizen met aangevreten melaatsche muren; de keldergaten die een vunze lucht uitademden; de groote, bronzen deuren in de marmeren paleizen en patriciërwoningen, waarboven 't verbrokkeld familiewapen; de getraliede vensters der benedenverdieping en dan.... de balkons, waaraan geruischloos de gondel voorbij glijdt; balkons die wel alle een geschiedenis hebben uit romantischer, glorieuser tijden, toen, naar buiten gelokt door guitaargetokkel en serenade, de geliefde er verscheen en haren zingenden minnaar beneden in de gondel, de bloem toewierp, dien ganschen nacht aan haar borst gedragen. Waar, aan de spijlen, het koord werd gebonden, waartegen hij tot haar kon opklimmen....; maar waar ook.... in 't diepst van den nacht, over de balustrade werd geworpen wat verdwijnen moest voor altijd....
Maar op dit oogenblik is er misdaad noch guitaargezang. Nog hangt de wijkende nacht tusschen de hooge grauwe huizen. Er gaat geen ander gerucht dan het geplas der riemen in het water en de roepstem van den gondelier, wanneer zij een muur ombuigen. En toch fluistert de stilte van vroeger vreugd en verschrikking, van liefde en sluipmoord, van serenade en vergift; van gesmoorde kreten en guitaargetokkel.
"Pierrot!" denkt ze opeens en kan de verleiding niet weerstaan hem hier te zien in de omlijsting van deze omgeving. Uit zijn windselen wikkelt ze hem los en zet hem neer op de bank.
Zoodra de gondelier de pop bemerkt, ontstelt hij zichtbaar, staakt met een schok het roeien en staart naar het macaber-bleek fantoom dat schijnt opgerezen uit den nacht.... Dan, met diepen zucht: "È bellissimo!" En even later, aldoor turend naar de pop: "il poveretto!"
Elizabeth, die vergeefs naar woorden zoekt, wijst om zich heen en dan naar Pierrot met zijn speeltuig. De roeier knikt, glimlacht en begrijpt. Als ze hem dan het guitaartje toont en hij daarop het met spits dolkje doorstoken hart ziet, zegt hij: "Dolore d'Amore, ohé Pietro?"
Toen, als bij ingeving, schoten haar de woorden te binnen die ze ergens —waar ook weer—gelezen en uit het hoofd geleerd had, omdat zij 't mooi vond en 't op haar toestand paste; woorden die 't beter zeiden, dan zij het met haar poover beetje taalkennis ooit zou kunnen zeggen:
"Nessun maggior dolore, che ricordarsi il tempo felice nella miseria!"
—Del tempo felice!—herhaalt met weeke, streelende stem de gondelier, die hoog voor haar staat in gestaâg, bevallig roeibewegen en hij vestigt met prinselijk gebaar haar aandacht op een oud paleis waaraan zij voorbijvaren: grandioos overblijfsel van vroeger praal; aan de uitgesleten maar statige stoeptreden, de portiek van marmerzuilen, de zware gebeeldhouwd-bronzen deur, het in marmer gehouwen wapen en in den verweerden muur de gothische spitsboogvensters met het marmerkantwerk.... Een wonder van vervallen pracht.
Op de bank van de donkere gondel, zit wit en verontrustend-geheimzinnig Pierrot, een aanklacht tegen zooveel vergane schoonheid en droom; in den arm de guitaar, het bloementuiltje in de moede hand. O, als hij eens levend werd en in de snaren greep en begon te zingen!.... Welk lied zou het zijn? Pergholese's "Tre giorni son che Nina"? of Tosti's "Ride Bajazzo?"
De eerste morgenschemer doordringt den vluchtenden nacht en Elizabeth onderscheidt nu op korten afstand boven 't zwarte water van de hier uiterst smalle gracht, een rond brugje waarover een vage gestalte schuift, die als een schim aanglijdt en weer verdwijnt. Verdwijnt, ziet ze—daar de bark hier juist een hoek ombuigt—in een benauwend-nauw straatje met in't midden een enkele, troebele lantaarn. En wéér.... gluipt een grauwe gedaante, als een spookverschijning, de andere na.
"Is dit een donkere droom?" Het doet haar denken aan 't Amsterdamsch kolkje; bij avond van dezelfde lugubere pracht.
De gondel komt nu in wijder water en glijdt langs Kerken en Musea, langs een groentenmarkt waar ze al bezig zijn de groenten en vruchten—opgestapeld op den grond—op houten schraagtafels te rangschikken, terwijl op de steenen, een grauwe zak onder 't hoofd, een paar mannen nog liggen te slapen.
De roeier vertraagt zijn vaart en eer de volgende gondels, die hen nu langzamerhand inhalen, aan hen voorbijvaren, verbergt Elizabeth den Pierrot weer in den zijden doek.
—Addio Piero! A revederci—guitigt de gondelier, met een glimlach naar de vrouw die hij voor de laatste maal roeit.
In 't Canale Grande gaat ze voorbij aan Palazzo Vendramin, waar Wagner werd uitgedragen in de bebloemde gondel, die de kist zou ontvangen waarin de Meester rustte, het hoofd op de liefde-peluw door Cosima hem meegegeven in den dood: haar haren, die hij zoozeer had liefgehad. En daar.... het andere huis, waar hij de derde acte van Tristan componeerde.
"Casa d'Annunzio!" waarschuwt de gondelier en dan, wijzend naar een poortje aan 't water, omhangen met weeldrige trossen paarsche glijcine en kamperfoelie: "La casa d'una poetessa!" en hij noemt een naam dien zij niet verstaat.
"Hoe verbaasd zou ze opkijken wanneer een Hollandsch schuitenvoerder de woning aanwees.... van een dichter...! Een paradijs moest het hier zijn voor iederen kunstenaar!"
En op 't zelfde oogenblik denkt ze aan Eleonore Duse, de teeder-hartstochtelijke, die in haar spel zoo pijnigend weergeeft, de noodlottige liefde van wie eens mint en dan niet meer.... Zij...., óók eene uit dit heerlijke, lachende zonneland...., maar toch zoo droevig; tragisch als Pierrot.
O, nu begrijpt ze hoe, na zooeven aan de villa van d'Annunzio te zijn voor bij gevaren, in onbewuste gedachte-associatie, Eleonore Duse, de naam van deze gekwelde vrouw haar op de lippen komt.
Zij nadert het stationsplein.
Op de kade staan koffers en handbagage en er is de bedrijvigheid van met den eersten morgentrein vertrekkende reizigers. En wanneer nu ook haar gondel aanlegt—aan den wal getrokken door een ouden grijsaard met 'n apostelkop, en zij na te zijn uitgestegen, den gondelier, die haar met aristocratengebaar een "buon viaggio" toewenscht, de hand heeft gedrukt...., is de zon stralend opgegaan en staat Elizabeth voor 't laatst in het gouden licht van Venezia la Superba.
Toen Elizabeth Gehrke, na doodende ontgoochelingen eindelijk wijs geworden, het geluk niet meer van de menschen verwachtte, maar schuw hen ontvluchtte in buitenstilte, in de veilige beslotenheid van een boerehuisje ver van den dorpsweg en daar leefde alleen, met enkele mooie dingen en dieren die haar dierbaar waren...., noemden de menschen haar zot; en het gebeurde meermalen, wanneer in zomertijd of vroegen herfst villa's en pensions vol gasten waren, er een van de wandelaars, afgedwaald naar 't afgelegen pad langs haar kleine erf...., haar woning aanwees met de woorden: "Daar woont de gekke Mevrouw Gehrke!"
Dan stonden ze stil voor de opening in de hooge heg en keken nieuwsgierig den boomgaard in, waarvan de geduldige vruchtboomen als stille wachters stonden vóór een witgekalkt huisje. Eén wijd-gespreide tak wuifde windbewogen aan een der vensters, waar, rondom de lijsten, de wilde wingerd was als een rooden brand. Op het raamkozijn wrong de vurig ontloken kroon van een fel fonkelende geranium, zich tegen de ruiten op naar het licht. Bij de voordeur, die half aanstond, zaten aan weerskanten van een groene regenton met breede, geelgeverfde hoepels, een groote, zwarte hond en een kleine grijze kat. En evenals deze twee stille dieren scheen ook het woninkje, met het laag overhangend rieten dak, loom te soezen in de zon.
Plotseling, door 't voetgeschuifel en de stemmen der spiedenden uit zijn morgendut opgeschrikt, sloeg luid de hond aan en stortte blaffend op de kijkers toe, die bang voor het dreigende dier, zich haastten om weg te komen.
Pink-oogend tegen het licht, volkomen onbewogen door 't incident, bleef roerloos de kleine, grijze kat; ook toen de hond, in mopperend na-grommen, langzaam terugliep naar zijn plaats bij de regenton.
"Daar woont de gekke Mevrouw Gehrke."
De honende woorden drongen op een morgen dóór tot waar Elizabeth, bij een open veld met hoog opgeschoten zonnebloemen, aan de zuidzijde van 't huis zat te lezen. Ze hief het hoofd op van het boek in haar handen. Een weemoedige glimlach beefde om haar mond, maar in de donkere oogen tintelde tarting, in verweer tegen de scherpe, vijandige stem, die zoo onverwacht de zonnige morgenstilte had gebroken.
Dan dacht ze hoe zulk een voorbarige uitspraak haar vroeger zou hebben gekwetst; hoe nu.... niets uit de verre wereld, waarmee ze had afgerekend, haar meer kon krenken en volkomen gerust boog ze het hoofd over het geopende boek en las aandachtig verder in een stilte, die, nu de stemmen op den weg waren verklonken, opnieuw en dieper nog om 't huisje zonk.
Het was meer dan een jaar geleden, dat Elizabeth het bouwvallig huisje voor een prikje kocht en er door den timmerman van het dorp enkele veranderingen liet aanbrengen, eer zij alles onder versche verf zette.
Wie in die dagen met haar in aanraking kwamen, bemerkten in 't begin niets bizonders aan de nieuwe dorpelinge. Maar 't eerst viel het den timmerman op, dat zij midden in het ontpakken en rangschikken der boeken op de planken die hij daarvoor had aangebracht, plotseling ophield, naar 't raam toeliep en daar dan stond uit te staren, zoo lang.... en zoo stil...., in een zoo beklemmend zwijgen, dat hij er onrustig van werd, omkeek, kuchte, en toen dat niet hielp, z'n hamer op den grond liet vallen, om haar op te schrikken en een eind te maken aan een benauwing, waarvan hijzelf de oorzaak niet begreep.
Toen ze daarna, in het spokig staan en mijmeren gestoord, verder ging met het werk en hem enkele duidelijke aanwijzingen gaf, begon hij aan zijn eersten indruk te twijfelen, totdat hij—en nu sterker dan tevoren—tot de slotsom kwam "dat er iets niet pluis met d'r was", toen hij binnenkomend op zijn kousevoeten (de klompen had hij als naar gewoonte bij de voordeur neergezet en op zijn herhaald kloppen kreeg hij geen antwoord) haar zag preken met een pop, die in een hoek tegen den muur, boven op 't boekenrek zat: "een soort hansworst, met 'n krijtwit huilebalkbakkes, roetzwarte wenkbrauwen en knalrooje lippen. Een chagrijn van 'n vent! Ze hield d'r hand om 't zwarte kappie, dat dien kniezert tot diep op de oogen zat."
Doordat hij tegen een stoel stootte, hield ze op met murmelen en keek hem aan als een kind opgenomen in den slaap. Maar dan was ze weer heelemaal gewoon en had hem een helder antwoord gegeven op z'n vraag over 't linnenkabinet, dat met de hooge gebeeldhouwde kroon, amper onder de balkenzoldering paste.
Toen hij het meubel had geplaatst—eerst het onderstuk met de drie buikige laden met koperen handvatsels en daarop de kast met de gladde, glimmend-geboende deur vlakken, met aan weerszij de zwarte zuiltjes met koperen kapiteelen—gaf ze hem de Delftsche pullen aan en hield, terwijl hij deze neerzette—de grootste in 't midden, de twee kleinere op de hoeken—het wankele trapje vast waarop hij stond. Dan zegt ze: "Nu moet ik hier eens binnenkomen om de kast te zien!"
"De kast te zien?" dacht Gerrit verbaasd, "En zag z'em dan nou niet, d'r vlak op met de neus?" Dan ging ze de kamer uit; heel 't huisje liep ze om eer ze weer binnenkwam. Hij hoorde haar hakjes op het tiggelvloertje van de gang; dan deed ze, heel langzaam, de deur open en bleef op den drempel staan; keek de kast an of 't een splinternieuw ding voor d'r was. "En ik zeg jelui," beweerde Gerrit later in de dorpsherberg tot de kasteleines "zoo ziet ons Aagje der vrijer an, as t'ie op der af komt. Da's iets wonders en niet heelemaal in den haak. Maar kwaad is ze daarom niet. Ze het een kommetje koffie voor me gezet en een bakkie met me gedronke en gevraagd of 'k getrouwd was. Dan zegt ze eneens: "Gerrit, heb je nog een oude moeder?"
"En òf!" zeg ik. En bij dat ze is, dat ouwe mins van zevetig! Maar loope ken ze niet meer."
Toe zegt ze: "Al zou je moeder heelemaal lam zijn...., als ze er maar zit in 't eigen hoekje en "kind" tegen je zegt, zooals alleen zij dat doet. Tegen jou, al heb je zelf al groote kinderen, zegt ze zeker ook nog weleens "jongen"?
—Ja nèt!—zeg ik en denk an 't ouwe mins met d'r breikous in d'r stoel voor 't raam, of bij den eerdappelpot.
—'k Zou met je willen ruilen!—zegt ze toen. "Jij bent rijker dan ik, Gerrit! Mijn moeder is héél jong gestorven. Haar portret heb je straks opgehangen.
—Nee, toch!? Dat knappe, jonge vrouwmensch? 'n Fijn schilderstukkie!—zeg ik.
Toe loopt ze weer naar 't raam en staat d'r weer zoo stilletjes naar buiten te kijken. Ik denk: "de karwei is afgeloope; ik smeer em!"
Toe zegt ze eneens, terwijl ze weer aldoor den tuin inkijkt, of d'r wonderwat is te zien: "Houdt je oude moeder soms van lezen?
—Nou, en òf! Je most d'r de krant zien spelle!—zeg ik.
—Goed—zegt ze. "Dan kan je iederen Zaterdag een boek voor d'r komen halen. Maar denk eraan: jij haalt het; niemand anders. Hoe minder vreemden hier om m'n huis sluipen, hoe liever 't me is. Ik hou niet van menschen!"
—Nou....; daarmee kon 'k gaan. Wor d'r es wijs uit!—
—Jans van den boer zegt, ze is zachies an zoo geworden. D'r man, een mof, het ze in den oorlog verloren en in d'r familie (d'r ouwers waren dood) moste ze van die moffehistorie niks hebbe. Toen het ze wel buië gehad dat ze dachten ze stapelgek werd. De mense zelle 't er wel na hebbe gemaakt. Ze is anders zacht as 'n lam; as je d'r maar met rust laat. En met blomme en beeste is ze kempleet gek.
—Je mot d'r zien met me peerd!—zei de vrachtrijër. Hij wil d'r heggie niet voorbij as ze hem niet zelf een emmer water het gegeven, of een homp brood en em op z'n hals klopt. Toen 't gister wat lang duurde voór ze 't huis uitkwam, perbeerde ie met huifkar en al door de heg te rijën. En toen ie bleef steken.... slaat ie me daar aan 't hinneken....! 't Is een merakel! Ze had stalknecht motte worden!
Zeg, Teunis!—riep hij, zich achterom over de stoelleuning buigend, naar een voerman, die bij de toonbank een borrel dronk: "vertel es van verleden week, toen je met de steenkarre ree voor de villa van den notaris!"
—Dat was zòò!—zegt Teunes gewichtig, nadat hij eerst, langzaam, een tweede glaasje heeft genoten: "We hadden overwerk. 't Was een zware, heete dag geweest. We verlangden naar honk. Bij de laatste vracht, die wat grooter was dan de vorige, staken me goddoome op den mullen weg allebei de paarden. Als bij afspraak. Geen verwikken aan.
M'n kameraad en ik slaan d'r op met de zweepen. D'r komt geen schot in. Ze blijven stokstijf staan.
Me kameraad—je weet wel Kreles die zoo cremeneel driftig is, as t'ie een borrel op het, schreeuwt: "Over d'r oogen zel ik ze meppe, de krenge!" en wil 't doen ook.
... Toen wordt em z'n zweep van achter z'n rug om afgerukt.
Hij denkt:—Tjezes, de pelissie!—Mis jonges! De dame waar jelie 't zoo druk over het.
—Hier me zweep! Afblijve van me spulle!—schreeuwt ie tegen d'r.
Zij.... zegt niks. Ze kijkt em maar an met d'r oogen als gloeiende kole in d'r witte gezicht.
Toe zegt ie: As je me niet bliksems gauw me zweep teruggeeft, zel je 'm zelf voelen, fijne medam!
—Ga je gang!—zegt ze en geeft em doodlakeniek z'n zweep terug.
Dat ging em boven z'n petje. Hij werd eneens koest.
"Maar" zegt ze toen "als je niet dadelijk allebei de paarden voor een kar spant en ze zoo één voor één wegrijdt, geef ik 't aan als dierenmishandeling. Ze kunnen niet meer. Dat zie je toch!"
—Mens, ben je bezete!? Zoo komme we d'r nooit! Wij wille óók weles rusten! Met beeste heb je meelij, maar met een arrebeijer die bek-af is van 't overwerk...., daar heb je maling aan.—
—Toe zegt ze: "je hebt het overwerk zelf aangenomen en wordt er extra voor betaald. En dan heeft een mensch een mond om nee te zeggen en om hulp te roepen als ze hem mishandelen. Een paard niet. Een hond kan janken.... en bijten als ze hem pijn doen. Een ingespannen paard is weerloos. Je zou het kunnen doodslaan zonder dat ie een geluid gaf!"
Precies zoo zegt ze 't, als ik 't wel heb. D'r ging een rilling over me rug, ken 'k je zegge. Maar me kameraad zet d'r een vloek op en wil toch, pertoe, met d'n éénen knol verder. Komt daar juist de veldwachter an!
"Ik zal ervan zwijgen als je doet wat ik zeg," zeit ze toen en loopt door.
En Krelis, ook niet mis, doet, om den veldwachter, of ie 't zelvers zoo prakkezeerde.
—Wat is dat hier mannen?—vraagt de veldwachter.
—Ze kenne niet meer, de stomme diere! Dat zie je toch?!—doet ie de dame na.
"Laatste loodjes wegen 't zwaarst!" zegt de veldwachter en het nog meegeholpen ook.
—As d'r hond d'r bij was geweest zou Krelis niet zoo'n groote bek hebbe opgezet. Hij zou je an de keel vliege as je d'r met een vinger aanraakte. 't Beest ligt 's nachts voor d'r bed, zeggen ze.
—Dat is maar goed ook. Zoo'n alleenig vrouwmensch!—vond de kasteleines. "Jans brengt d'r 's middags een happie van d'r eigen etenspot. Maar verder het ze geen bediening en doet alles zelf. En kraakhelder, hoor!
—Een mevrouw die zelf het werk doet, is geen Mevrouw!—oordeelde, minachtend, het nichtje van de kasteleines, dat in de stad diende en ze vertelde bluffend van haar deftige meesteres. "Die dee niks zelf, hoor! Liet d'r corset anrijge door de kamenier. En altijd in 't zij; en je moest d'r zien met de mooie bontmantel en de "plereuse" op de hoed, as ze met d'r eene voet al op de treeplank van de auto, zoo losweg over d'r schouder den chauffeur een adres toewierp. Zij... most dan in de deur blijven staan, in d'r zwart japonnetje en 't witte mutsje met de lange slippen, tot de auto wegreed.... Dat vond ze fijn. Dâ's Mevrouw-zijn! Maar een die zelf voor dienstbode speelt.... Ajakkes!
—Kind, je kletst as 'n kip zonder kop. Al ken 'k niet anders zeggen, als dat mevrouwe die zich laten bedienen.... voordeeliger zijn.
Maar die pop waar Gerrit het over had, dat is niet zoo mal als het lijkt. Jans van den boer zegt: da's een fraaiïgheid die ze van de reis heeft meegebracht. Da's geen popke om mee te spelen, dat is zooveel as 'n ornement op je kassie, of voor je mooie kamer. Enne, als je altijd in je alleenigheid bent, ga je in je eigen praten.
—Nou maar, ik zeg: een volwassen mens die zoo raar met 'n pop omhaspelt, is d'r eene voor 't zothuis en daar komt ongeluk van. Sukke rare pertrette moste ze niet vrij laten rondloopen. Je kos nooit weten wat ze verzinnen in een dolle bui!—beweerde een boerenknecht.
—Man hou op! Zotteklets!—riep een tuinman, die tot nu toe, pijppuffend, het gesprek filosofisch had aangehoord. "Ik ken d'r beter dan jelie allemaal, 'k Ga met d'r over de blomme. Ze is net zoo best bij d'r verstand as jij en ik; alleen schuw voor vreemden en je mot oppassen dat je met je pooten van d'r beesten afblijft. Ze is achterdochtig, bang voor kwaadwilligheid. Jans van den boer zegt, ze is vroeger heel anders geweest. Toen vertrouwde ze de menschen teveel en is d'r aldoor ingeloopen. En nou is ze omgekeerd as 'n blad op 'n boom. En dat ze soms wat vreemd is... daaraan het de oorlog schuld. Dáár mot je liever niet over beginnen. Maar al het andere is zotteklets! Dat je 't maar weet!—
Elizabeth had het boek uitgelezen en klapte het dicht. Dan stond ze op, liep 't huis om en ging naar binnen. De hond Juno, volgde haar op de hielen. Hij had genoeg van 't zonnig plekje bij den drempel en liep loom achter haar aan. Binnen plofte hij neer in de koelte der kamer, moe van zijn zonnebad.
De kat had alleen even door een spleet van zijn groene oogen gegluurd en sliep dan weer door.
Binnen in de kamer, op het evenals deur en zolderbalken botergeel geverfde boekenrek, dat den geheelen wand innam, zat Pierrot. Achteloos bevallig leunde hij met hoofd en rug tegen den muur; het eene been strak vooruitgestrekt op de bovenste plank, waarop de groene gemberpot stond met Oost-Indische kers; het andere slap neerhangend langs het rek. Aan een lint om den linkerschouder hing de guitaar; de rechterhand met het bloementuiltje rustte mat op zijn knie.
De schoon aangevoelde kleuren van zijn kleedij pasten zich wondermooi aan bij de kamertinten van zonnig geel en dieppaars. Sterk teekende het somber donker van zijn omhulling zich af tegen 't gele houtwerk."
Zoodra Elizabeth de kamer binnentrad, bleef haar blik op hem rusten en toen ze nu neerzat op de rustbank óver hem en opnieuw het boek opensloeg bij de bladzijden waarin zij een vouw had gelegd, vroeg ze zich af—telkens het herlezene met hem vergelijkend—op wien van de hier beschreven Pierrots hij nu wel 't meest geleek. Heelemaal zooals hij, had ze er in dit boek geen ontmoet.
Toch had de lectuur haar veel geleerd; allereerst over masker en pantomime, waarvan, zooals het heette: "la Grèce nous ayant donné le vocable..., Rome nous a donné la chose." En ook over den eersten "Piero" uit den troep der Italiaansche Zanni, die onder Ganassa in de 16e eeuw voor 't eerst naar Frankrijk kwamen en zich Gelosi noemden, "jaloux de plaire",—hetgeen ze dadelijk den Parijzenaar deden—had ze veel belangwekkends gelezen. Zóó werd Molière getroffen door de verschijning van Pierrot, dat hij in zijn Donjuan, dezen naam gaf aan den minnaar van Charlotte.
Veel vond ze ook over het algemeen type, in dit boek dat een verzameling was van fragmenten, losse, onuitgegeven bladzijden en persoonlijke herinneringen en indrukken van.... "des délicats enfiévrés de rêve" en dus door Pierrot bekoord. Maar het geheim van de Venetiaansche pop werd hierdoor niet geopenbaard.
Op een schrijven naar het oude paleis waar ze hem kocht, antwoordde men, dat er een tusschenpersoon bestond, die de bestellingen aannam en afleverde, daar de maker of ontwerper blijkbaar onbekend wilde blijven. De leegte in de vitrine, ontstaan door de verkochte pop, was met de copie aangevuld; maar kwam het door andere kleurcombinatie..., hoe trouw ook nagevolgd, 't werd niet meer wat het origineel was geweest. Er ontbrak iets.
—Geen wonder. Copie van bezieling! Zooiets moois maak je maar éénmaal—begreep Elizabeth.
Maar des te gretiger zocht ze nu naar al wat met de Pierrot-figuur samenhing. En dit bleek niet gering; want bijna elk artiest, schilder, dichter of musicus, onderging de bekoring van dit bleek, geheimzinnig gezicht, waarin alleen de oogen leefden, de gevoelige mimiek en het levende vibreerende gebaar, alles uitdrukken zonder woorden; het sprakeloos-welsprekende, dat deed ontroeren, schaterlachen of huiveren.
De beschrijvingen van zijn verschijning liepen ver uitéén. Iedereen zag in deze "vlinder van de verbeelding" weer iets anders. Alleen voor Rivière's Pierrot-opvatting kon Liesbeth niets gevoelen. Hij zag in hem de incarnatie van den duivel in de wereld. Niet de Pierrot in het traditioneel costuum, maar een bleeke man met donkere oogen; groot, welgebouwd, met een hart van brons en stalen spieren; een die, levend in de maatschappij, waar hij over een enorme macht beschikt, "ferait toujours le mal, impassible et souriant."
Nee, dan voelde ze meer voor de geestige typeering van den aan Pierrot gepaarden harlekijn: "un vieux beau, qui passe sa soiree au cercle, sa journée a la bourse; qui a l'oeil encore vif, la jambe encore leste et qui dissimule ses rhumatismes et non ses vices...."
"Je moest een Franschman zijn om 't zóó te kunnen zeggen!" dacht Liesbeth bekoord en het boek doorbladerend, liet ze de vele Pierrots waarvan het verhaalde, aan haar verbeelding voorbijgaan:
Pierrot blanc—in wien zij zag een tot wezen geworden manestraal. Pierrot noir; voor haar het niet te ontwijken noodlot; Pierrot gaie, triste ou tragique; rusé, dupe ou victime.... mais avéc quelquefois des revanches....
Maar 't langst bleef ze nadroomen over dien eenen, droeven nar, die toen hij jong en vroolijk was, met zijn grappige mimiek Parijs veroverde, dat hem omtroetelde en toejuichte, maar hem aan zijn lot overlaat, wanneer hij ontgoocheld en doodelijk gewond, niet meer lachen kan. Onder 't kille licht van een lantaarn—zijn "cierge d'agonie"—ligt hij te zieltogen, terwijl door de straten de processie voorbijgaat van het gouden kalf, eenige godheid van dezen tijd, rondgedragen op het satijn van courtisanen-schouders. Maar Pierrot sterft als alles waarin hij heeft geloofd, als alles wat hij heeft lief gehad."
"Was dit soms de geschiedenis van háár pathetische pop? Voor wie zou dit smartelijk masker, de bevrijding van een niet langer te dragen obsessie zijn geweest?" peinsde Elizabeth.
Altijd weer spon haar verbeelding een nieuw weefsel om dit bleeke, fascineerende hoofd. Trouwens...., hoe vélen werden getroffen door dit geheimzinnig wezen, met de éene uitdrukking als een verheven verstarring, zoo sterk erin vastgelegd? En hoe leende zich zijn suggestieve figuur, voor verdichtsel en anecdote!"
Zoo herinnerde ze zich een geestig verhaal over Gustave Debureau—een der beroemde Pierrot-figuren, lieveling van de Parijzenaars,—die overdag nooit lachte, zelfs niet glimlachte, om toch maar niets uit te geven van zijn vroolijkheid voor 's avonds, wanneer zijn grappen met goud werden betaald. Die, een dag nadat de "ville de lumière" hem een frénétieke ovatie bracht.... stierf, zonder dat hem iets anders kon worden verweten dan een onverklaarbare afkeer voor den nachtegaal.
En niet alleen het groote publiek en de artiest, ook bekende persoonlijkheden onder filosofen en vorsten, hadden zijn gratie en geestige, soms lugubere grappen, zijn tragisch masker en subtiel gebarenspel lief.
Toen Rome, door hongersnood bedreigd, alle vreemdelingen buiten zijn muren dreef...., werd voor de pantomimen een uitzondering gemaakt; en de Romeinsche, cynische filosoof Demetrius, riep na een voorstelling van maskers en mimieker uit: "O bewonderingswaardige menschen, die met de handen schijnt te spreken! Het is geen tooneelspel, dat ik heb aanschouwd, het is het ding zelf!"
Eeuwen later, toen Napoleon op den langen weg van Parijs naar St. Cloud den beroemden Pierrot zich zag haasten naar zijn troep, die hem naar het kermisterrein was voorgegaan,... liet de keizer zijn rijtuig stilhouden, opende het portier en deed den moeden wandelaar naast zich neerzitten. Zooals Bonaparte ook eens een kanten écharpe nam van het corsage eener prinses van geboorte, om met eigen handen de kanten doek om de schouders te werpen van Mad^m Sagui, bezweet van vermoeienis en inspanning na een harer gevaarlijkste toeren.
Zoo had Pierrot overal de harten gegrepen. Ook door de kunst van zijn zwijgen. Hoe had zij zelf dikwijls ademloos van spanning zijn stilten beluisterd, plotseling gebroken en opgelost door een simpel of pathétisch gebaar. Want ook van de schoonheid van het gebaar, bezat hij als geen ander het geheim. "Le geste, le grand geste éloquent et splendide."
Hier werd Elizabeth in het memoriseeren gestoord door den hond, die recht vóór haar ging zitten, eerst de eene, dan de andere voorpoot op haar knie duwde en haar daarbij aldoor smeekend aanzag, een dringende vraag in de oogen.
—Ja Juun, ook jouw gebaar heeft geen woorden noodig—lachte zij.
"Je akkertje òm, hè? 't Is je tijd, beest! Kom dan maar!"
Zoodra Liesbeth het boek neerlei, sprong de hond onstuimig tegen haar op, plofte met beide voorpooten tegen haar schouders en trachtte, uitzinnig van blijdschap, haar gezicht te likken.
—Koest Juun, koest!—weerde ze streng. Nadat ze dan het raam en de voordeur had gesloten en buiten trad, werd het tusschen hen een stoeien in aanval en afweren over 't grasveld tot aan de heg, waar, eenmaal op den weg bij de open velden gekomen, hij uitbundig-blaffend vooruitstoof, in zijn vreugdevaart een zwerm vogels verschrikkend, die klapwiekend opvlogen uit de versche voren van een voor 't winterkoren omgeploegden akker.
Maar even later, uitgeloopen, kwam hij hijgend terug, de roode natte tong uit den bek. Dan wreef hij zijn kop tegen haar aan of duwde zijn vochtige snoet in de palm van haar hand.
"O, de liefde en gehechtheid van een lief dier...! 't Is iets kostbaars en 't kwetst je nooit in je teederheid.... zooals de menschen 't zoo dikwijls doen die je zuiverst bedoelen bezoedelen. Als je eenmaal door den leugenachtigen omgang van de menschen-onder-elkaar had heengekeken.... en een te rechten rug had om al maar weer te bukken, te buigen.... en vooràl.... als je je niet van binnen verharden kon voor hun grofheid...., dan hield je 't op den duur in de samenleving niet uit. Je trok je terug en vluchtte de stilte in, zooals zij had gedaan, wèg van laster en intrige die, als je eigen leven er al vrij van bleef, dat van je vrienden vergalde of havende. Hier was ze veilig met haar liefste bezittingen. Hier, aan 't gulle hart van de natuur, was ze genezen van veel wat vroeger onheelbaar scheen. Ze werd weer gelukkig, voor zoover dat zonder Heinz mogelijk was. En hoeveel dragelijker was ook het gemis van hem..., hier, in zelfgekozen eenzaamheid, dan vroeger onder de menschen, die ze elkaar zulke lage, wreede dingen zag aandoen, dat ze eindigde met bijna niemand meer te durven vertrouwen. Hoe werd in de vijandige wereld die ze had verlaten, het fijne vertreden, het spontane hartsgebaar gehoond. Het sluwe en hardvochtige alleen zegevierde. Of zag ze niet ver genoeg?
Maar zóó leed ze onder den geest die de menschen in en na den oorlog beheerschte, dat het haar de afzondering had ingedreven, waar geen nijd en hebzucht loerde...., en geen afgunst....
Stil...., ze mocht nooit vergeten hoe zij zelf, die tot haar dertigste jaar dit gevoel alleen bij naam kende en nooit een ander iets had misgund wat ze zelf niet bezat, toch óók onverwacht door dit minderwaardige werd overvallen. Ze woonde 't eens bij, hoe tactloos wreed een vrouw haar moeder-weelde uitstalde voor een eenzame, kinderlooze. Het oude verwelkte meisje, had ze zien krimpen van pijn. Met verknepen lippen had ze zich van deze pralende Niobe afgewend.
Datzelfde voelde zìj..., toen die éene vrouw met tartend vertoon haar huwelijksgeluk uitstalde in het eerste jaar na Heinz' dood.
O, niemand behoefde ooit zijn geluk voor haar te verbergen. Dat was het niet wat bezeerde! Maar deze vrouw, van wie ze wist dat ze Heinz tot in hun verloving aanhaalde indertijd, deed het uitdagend, met duidelijke bedoeling te kwetsen. Hiertegen was ze in die ontredderde dagen niet bestand geweest. Ze was jaloers, afgunstig geworden. Wel zonder wraakgedachten, maar toch.... een vergift werd het in haar bloed, een kanker, die alles wat van nature zacht in haar was, verhardde. Toen hadden niet ànderen haar in haar verwachting teleurgesteld, maar zichzelve was ze een ontgoocheling geweest. Treurig dacht ze, hoe Heinz, als hij haar ooit zoo had gekend, niet van haar zou hebben gehouden misschien. En dit, meer dan iets anders, deed haar de wrange verbittering bevechten en overwinnen.
Maar dit wist ze nu, na de beschamende maanden: nijd...., nijd is een vuil, een zielsverzwammend gevoel, dat alle goedheid aanvreet en van je vriend een vijand maakt.
Juun rook wild. Huiljuichend stortte hij zich in 't kreupelhout. Nu was ze hem vooreerst kwijt, totdat hij hijgend, achter adem, met trillende, ingevallen flanken thuis zou komen en voor haar voeten neervallen. Soms had hij den verboden buit in den bek.
Elizabeth liep nu verder alleen door de roode najaarspraal. Ze genoot van den helderen herfstdag; van den geur van het loof en van de tintelende atmosfeer. De paden in de diepe najaarslanen, waren bevloerd met een tapijt van bloedroode beukenblâren en verder op, aan beide zijden van den zandweg, stonden de Amerikaansche eiken in herfstgloed, als ontstoken toortsen.
Toch, ondanks het genot dat de wandeling gaf, was ze blij dicht bij huis te zijn. Na het incident met den halfdronken paardenbeul, durfde ze zich niet ver van huis wagen zonder den hond. En ze dacht hoe, wanneer die ruwe kerel z'n driftige bedreiging eens zou hebben volvoerd, het tenminste de moeite waard zou zijn geweest, een slag op te vangen voor zoo'n edel dier.
Ingeboren adeldom bij de menschen? Ze lachte schamper.—"Nee, dat vond ze meer bij de beesten; en vooral bij het paard. Eigenlijk was ze altijd, van kind-af, geschokt geweest door 't paardenleed. Misschien omdat het zoo geduldig en geluidloos was.
Terwijl ze nu verderliep kwam een herinnering in haar op uit den tijd in Freiburg: Achter hun huis een drassig bouwterrein en daarop in druipenden regen, voor een half-uitgeladen kar, een heel oud, triest paard; den kop laag naar den grond, de oogen in zoo duldeloos rampzalig staren...., dat het haar de keel toekneep van ontroering.
Haastig greep ze een homp brood uit den trommel en holde de waranda-trap af, den tuin in, het poortje door. Dan stond ze op 't veld. Het lag leeg. De arbeiders schoftten. Er was alleen, voor de kar, het verlaten paard, onbedekt in noodweer. De regen gudste over hem neer.
Ze was op hem toegeloopen, mompelde troetelwoordjes, terwijl ze hem brood voerde; liefkoosde met streelende handen z'n ouden, pezigen hals, zijn knobbelig voorhoofd. Er was gelukkig niemand die haar kon begluren en uitlachen. En zooals dat paard haar toen had aangezien..., nàgekeken....
... Het was daarna een dagelijksche vreugd gebleven naar hem toe te sluipen, zoodra de werklui weg waren. En dikwijls wanneer ze 's middags de stad in moest en voorbijging aan het veld waarbij het stond, zag ze hoe het dier haar nadering voelde. Dan hief het den kop, bewoog de ooren, in luistering naar haar stem,... die ze dan dempte tot een fluistering; om de steensjouwers die er bezig waren. Dan prevelde ze in 't voorbijgaan gauw iets liefs, dat z'n eenzaamheid omstreelde.
O, het verstond wat ze zei; het was een geheime samenspraak tusschen hen beiden. En als ze dan dacht hoe het uitsterven van't paard wordt voorspeld! Nu óók weer in Carel Scharten's "Bloedkoralen Doekspeld." Ze hoopte dat het nooit zoover zou komen. Moest de wereld dan àl maar nuchterder en leelijker worden? Al het mooie eruit weg, omdat het met de machine vlugger gaat? Zou, in de lawaaiende wereld, op den duur de motor met zijn benzine-stank en rumoer alles overheerschen, er nergens meer stilte, schoonheid zijn en geur? De dagen van de trekschuit schenen haar een paradijs, vergeleken bij dezen tijd van vaart-razernij."
Elizabeth sloeg nu den hoek om en liep het mulle zandpad op naar haar woning. Hoe dichter ze deze naderde, hoe sneller ze begon te loopen, als voortgedreven door onbekenden dwang.
Ze lachte er zelf om. "Waarom zich haasten? Niemand wachtte. Vond Jans haar uit, dan zette zij de pan met eten wel bij de voordeur neer."
Bij de heg zat het katje naar haar terugkeer uit te zien. Zoodra 't haar zag aankomen, liep het miauwend op haar toe; den staart rechtop als een vreugdevaan.
Ze bukte zich, nam 't poesje op dat spinnend het kopje tegen haar kin opstootte en wilde het juist aanhalen met luider woord..., toen ze inhield, bruusk 't katje neerzette en verbaasd naar haar huisje staarde, waar ze een vreemde vrouw zag. Naderbij komend herkende ze aan den Schwarzwälder dracht van het gebloemde japonnetje, een der oudere, ondervoede Duitsche meisjes, kortgeleden bij een rijken boer ingekwartierd. De pan met eten, in blauw-geruiten boeredoek geknoopt, had ze bij de gesloten deur neergezet. Nu liep ze op het raam toe, ging er op de teenen staan en terwijl ze, om het licht af te weren, beide handen drukte ter weerszij van het met blonde vlechten omwonden hoofd, duwde ze het gezicht tot vlak op de ruiten en tuurde de kamer in.
Maar plotseling, als had ze daarbinnen iets ontzettends ontdekt, wierp ze zich met een ruk achterover, en gillend: "der tote Beppo!" nam ze, een hand voor de oogen geslagen, de vlucht, in haar vaart tegen Elizabeth opbotsend, die onhoorbaar over 't gras genaderd was.
—Aber Mädel...., Mädel, was ist denn?—
—Da drinnen! Der tote Beppo mit 'm Sträuszlein!—herhaalde 't meisje ontdaan.
In het van ondervoeding grauwe gezicht, stonden de met diepe wallen blauw-omkringde oogen, opengesperd van ontzetting.
Elizabeth, die uit den angstigen uitroep begreep, dat ze moest zijn geschrokken van Pierrot's macaber-wit gezicht, zeker in verband gebracht met iets noodlottigs uit het eigen leven, stelde gerust: "het was niets; niets dan een pop waarvan ze waarschijnlijk zoo geschrokken was."
-Het was of hij leefde...!
-Een Italiaansche pop—vervolgde Liesbeth met sussende stem, terwijl zij, een arm om den schouder van 't bevende meisje geslagen, haar meevoerde naar 't zonnig hoekje bij 't veld van zonnebloemen en haar daar met zachten dwang deed neerzitten in een rieten leunstoel.
—Italiaansch?—
Dadelijk reageerde ze op dit woord: "Beppo was óók Italiaan, al had hij een Duitsche moeder. En precies als die —— daarbinnen,"—schichtig wees ze achter zich naar het raam om den hoek—had hij eruit gezien toen hij dood op de steenen lag van hun hof. Alleen niet zoo vreemd gekleed. Ach, God nee! Bloot waren z'n voeten .... en z'n borst.... Hij had niets aan dan "sein Hösele," en in zijn hand hield hij de bloemen!" stamelde 't meisje en barstte in tranen uit.
Aan de hevigheid van 't huilen begreep Liesbeth, dat dit de uiting was van een te lang opgekropte wanhoop; van een lang gesloten bron de eindelijke openstorting.
Achter haar stoel staande, liet ze 't meisje stil uitschreien. Zacht streelde haar hand over 't volle, glanzend blonde haar.
"Entschüldigen Sie, gnädige Frau,... dasz ich so.... Aber das macht der Schrecken,"
Telkens, tusschen 't snikken door, viel een woord ter opheldering.
Als ze dan langzamerhand bedaarde, moedigde Liesbeth aan:
"Zou ze nu in staat zijn zich eens heelemaal uit te spreken? 't Zou haar zeker goed doen. Zij.... kende haar volk heel goed. Haar man, die in den vreeselijken oorlog sneuvelde, was ook uit het Schwarzwald, net als zij.
O—wist ze dat al van Jans?"
"Ja, die had haar met het eten gestuurd en gezegd dat, als de deur gesloten was, ze gerust door 't raam naar binnen mocht kijken; naar de Schwarzwalder klok en naar de pop, waarvan ze in het dorp had hooren spreken; en naar de Duitsche boeken, waarvan Jans zei dat ze er misschien wel eens een zou mogen leenen...?"
En Liesbeth beloofde: "natuurlijk mocht dat. Straks moest ze er zelf maar een uitzoeken binnen."
Maar dadelijk kwam de nerveuse angst terug: "nee, bitte, niet daarbinnen bij de griezelige pop," weerde ze met bange oogen.
"Pierrot werd dan eerst in de kast opgesloten," stelde Liesbeth gerust, maar drong dan aan: "nu moest ze eerst eens vertellen aan wat, aan wie de pop haar herinnerde, dat ze er zóó van was geschrokken.
—Ja, ze schrok wel erg gauw sinds dien vreeselijken nacht!—bekende zij. Dan stamelend, kwam in brokstukken de trieste geschiedenis:
"'t Gebeurde jaren geleden. Ze was pas zeventien; Beppo twintig. Ze was z'n meisje. Z'n vader was een Italiaan, z'n moeder een Zuid-Duitsche. Ze woonden sinds eenige jaren in het kleine stadje. Beppo was anders dan de andere jongens. Fijner. Hij zong bij de guitaar. Hij had een mooie stem en zong wel liedjes waarbij hij zelf de woorden maakte.
Een professor, die eens 'n zomer bij z'n ouders in pension was, las verzen van hem. "Nicht übel, nicht übel!" had hij gezegd en hij beloofde te probeeren een studiebeurs voor hem te krijgen.
Toen brak de oorlog uit....
Ze gingen allemaal, de jongens. Aan de bajonet een bosje bloemen. Haar tuin had ze voor hen geplunderd. Ze sméékten om een ruikertje, wanneer ze aan haar tuintje voorbij gingen.
Toen, na een tijd, kwam bij al de vijanden ook nog Italië. Toen begon de ellende!"
Het meisje zweeg en haalde diep adem, als om den moed tot verdergaan te vinden. Dan vervolgde ze:
"Tusschen Beppo's vader en moeder was altijd alles goed geweest, maar nu speelden zich hevige tooneelen af tusschen deze twee. Ieder koos partij voor z'n eigen land. Beppo's vader werd opgeroepen en ging dadelijk terug naar Italië. De moeder bleef achter met den zoon. Maar dit kon zoo niet blijven. Wanneer hij zich niet liet inlijven bij 't Duitsche leger, werd hij om zijn Italiaanschen vader 't land uitgezet of gevangen genomen.
Ook bij háár thuis, waar 't altijd vrede was, waren nu telkens ruzies. Zij scholden de Italianen uit voor schurken en verraders. Beppo noemden ze nu een jongen van niks met z'n mooie praatjes; een vijand van 't Vaderland. Zij moest de verloving onmiddellijk afbreken!
Wat ze ook aanvoerde ter verdediging van dit moeilijk, ingewikkeld geval..., het hielp alles niets en ze dwongen haar hem ronduit te zeggen, dat hij bij haar thuis niet meer zou worden geduld.
Toen ze hem 's avonds sprak, waar ze elkaar altijd vonden, had ze hem alles oververteld. Hij stoof op: "Wat? Hij een vijand van haar volk? Was z'n eigen moeder dan geen Duitsche? Vechten tegen 't land van z'n moeder en z'n liefste? Nooit!"
En toen ze hem dan zei hoe hij wel zou worden gedwongen partij te kiezen, hij hier alleen zou worden geduld als hij zich liet naturaliseeren en meevocht, riep hij driftig: "Niemand zou hem ooit dwingen partij te kiezen tusschen de twee landen. Hij had ze allebei lief; als z'n vader en moeder. Trouwens, thuis hadden die twee 't hem ook al moeilijk gemaakt met hun getwist en hun eisch: te kiezen tusschen hem en haar. Hij kon zich toch niet in tweeën hakken!
Z'n ouders waren niet meer te herkennen. Als furiën stonden de twee vroeger zoo zachtzinnige menschen tegenover elkaar.
Maar ook zij zouden hem niet dwingen de eene of de andere richting uit. Hij vocht niet mee. Niet tegen Duitschland, niet tegen Italië. Schwindel, Schwindel, der ganze Krieg! En hij kon, hij wilde niet dooden!"
Elizabeth gaf het een schok. "Dit waren dezelfde woorden als in den laatsten brief van Heinz!"
Er viel een zwijgen.... In de verte loeide een koe.... Dan was er in de stilte niets dan het gezoem van late hommels en bijën om de zonnebloemen.
Liesbeth, die al den tijd achter den stoel van het meisje was blijven staan, ging nu over haar zitten. Zij nam de nerveuse vingers, die rusteloos aan een losgeraakt rietje van den stoel plukten, in haar beide handen, boog zich tot haar óver en vroeg: "En toen?"
Het klonk als van een kind dat het eind van het onderbroken verhaal niet langer kan afwachten.
—Ik vertelde het thuis, 't Was om niet uit te komen..., zoo hopeloos verward alles.... Ze zagen er alleen gebrek aan moed in; vonden het karakterloos; en toen hij zich tòch bij ons waagde, ondanks het verbod, hebben ze hem de deur uitgegooid, hem 't woord lafaard toegeworpen en dan naar hem gespógen!
.... Nooit zou ze z'n gezicht daar voor de open deur vergeten. Hij stond als verdwaasd. Hij werd doodsbleek zooals die pop binnen. En zoo had hij ook gekeken..., zoo triest, met de oogen neer. Precies als die pop.
Ze had hem willen naloopen, de beleediging goed maken van de woede en verachting der huisgenooten. Maar ze hielden haar vast: "Halt stille!" dreigde grootvader. Ze bewaakten haar dien avond. Ze kon niet wegkomen op het gewone uur. Toen heeft Beppo zeker geloofd, dat ook zij hem verloochend had en niets meer van hem wilde weten.
Dien nacht, het zal één uur zijn geweest, schrikt ze wakker van een schot. Ze denkt eerst dat ze droomt. Dan.... wéér een.... vlak onder het raam van haar kamertje.
Ze vliegt het bed uit. 't Eerste wat ze ziet, bij heldre maan, is tusschen de bloempotten op 't kozijn, zijn guitaar en zijn schrift met verzen, met haar naam: Käthe.
Dan buigt ze zich voorover en ziet naar beneden. En daar, op de steenen, ligt Beppo, plat op den rug; z'n gezicht in 't maanlicht.
Hij lag er met bloote borst en bloote voeten.... Nur in seinem Hösele, wie 'n Bettelbub. Naast hem, op de steenen, de pistool. In z'n hand hield hij een tuiltje van haar bloemen.
Ze was de trap afgevlogen, zóóals ze was. Ze knielde bij hem neer, fluisterde 't hem toe—misschien hoorde hij 't nog—dat ze niet had kunnen komen, dat ze hem "dennoch lieb hatte." Ze kuste hem op den mond. Bloed en schuim was op z'n lippen. En opeens stond het vol buren om hen heen. Na 't eerste schot—dat miste—hadden ze het tweede gehoord en kwamen allen aangeloopen. Plotseling greep een harde hand haar bij den arm; slingerde haar van Beppo weg....; als 'n vod.... Het was zijn moeder.
"Ga jij weg! jij bent de schuld van alles", had ze gezegd; ijzig-kalm. Maar dan was ze over haar zoon neergestort; haar arm schoof ze onder zijn hoofd en met haar gezicht tegen 't zijne, riep ze maar niets dan: "m'n lieve jongen...., Beppo..., m'n lieve jongen!"
O dat zacht gekerm, àlmaar door...., het was niet om te harden, 't Vervolgde haar nog...., nòg.
In een donkeren hoek van den hof, waar de maan niet in scheen, verborg ze zich en drukte de handen tegen de ooren om 't niet langer aan te hooren. En dan zag ze, hoe ze den dooden Beppo optilden en hoe toen zijn moeder, die toch een tengere vrouw was, haar dooden zoon, alleen,—und war doch ein hübscher kräftiger Mensch!—het huis indroeg in haar armen. Bij 't opbeuren vielen een paar bloemen uit het ruikertje, dat hij klemde in z'n doode vingers. Ze raapte de bloemen op. Het laatste wat hij had gestreeld.
—En hoe is het toen met zijn moeder gegaan?—
Elizabeth vroeg het in spanning. Ze wilde 't meisje niet verontrusten, maar ze dacht aan de pop.
—Z'n moeder is nog 't zelfde jaar aan de griep gestorven. Maar haar bedreiging is uitgekomen. Zijn dood vervolgt me. 'k Heb nergens meer rust. En 't allerergste is, dat ze thuis—en ook anderen—nog altijd een lafaard in hem blijven zien!—klaagde Käthe met bevenden mond.
Toen, met een schok, stond Elizabeth recht; ze hief het betraande gezicht van 't meisje tot aan haar blik en zei vast en streng:
—Nee, Mädel! Wie, om anderen niet te vermoorden, zichzelf doodt.... is geen lafaard, maar een held. Dàt verdriet kan 'k tenminste van je afnemen!
—Ich ahnte es ja...., habe es aber nicht gewagt....
—Ach natuurlijk!—dacht Liesbeth bitter.
"Diep-in had dit kind het geweten, maar het nauwelijks durven denken. Ze had immers van kind-af, 't zoo anders geleerd..., thuis, op school."
Toen, als hadden de woorden al die jaren liggen wachten tot op dit oogenblik, stortten zij haar over de lippen:
"O, de meisjes, de vrouwen, die dol op oorlogspoëzie, de kanonnen omkransen, de bajonetten versieren met bloemen uit hun tuintje...., dachten ze dan niet nà bij wat ze deden? Beseften ze niet dat ze de arme drommels, gespannen voor de zegekar van diplomaten en generalen staf, optooiden voor den dood? En de bajonetten, waaraan ze haar bloemen bonden..., straks.... op het slagveld.... ....Stil..., o stil...!" Elizabeth rilde.
"Na den eersten bajonet-aanval had Heinz.... den dood gezocht!"
Ze slikte haar tranen in. Dan zei ze: "Zoolang jelui allemaal dit heldendom verheerlijken en alleen een held zien in wie met een eereteeken op de borst van 't slagveld komt en allemaal zoo'n held willen in je verloofden, je mannen en je zoons..., blijft het vechten tegen wapengeweld een verloren strijd en zal er altijd weer oorlog komen.
Jouw vriendje—ze legde beide handen op de tengere schouders van het meisje—was geen politieke schreeuwer; niet een, die een bom legt voor de deur van een andersdenkende, die zich dan óók weer wreekt op de wraak en zoo tot in 't oneindige...; maar een stille held, die de eene daad deed, zonder waarschuwing of woordenpraal.
En voor jou is er, geloof ik, maar één middel, kind, om te maken dat je rust krijgt over zijn dood: Weiger je eerbied voor wat hij verachtte; haat wat hij heeft gehaat.... En waarom zou je dan bang zijn dat hij je vervolgen zal? Hij hield toch van je? Heeft hij niet, eer hij stierf, zijn liefste schatten op de vensterbank voor je kamertje neergelegd...; die lieve jongen?!"
Toen richtte het meisje zich op uit haar gebogenheid; een glans lag over het teeder gezicht en stamelend:
"Nooit, nooit zou ze dit vergeten...; dezen morgen..., nooit....!" viel ze met niet meer te weerhouden gebaar Elizabeth om den hals.
—Kijk! Hier heb je nu iets uit je eigen land!—
Liesbeth bracht haar voor de oude Schwarzwalder hangklok, met de bonten wijzerplaat, de groote wijzers, de zware koperen gewichten aan lange kettingen en den slanken slinger met onderaan de breede, koperen schijf.
Ze luisterden samen naar zijn regelmatigen, langzamen slag.
—Is 't niet net de bevende stem van een lieve, oude vrouw?
—Es ist wie daheim.
—Toch geen heimwee?
—Een beetje!—bekende Käthe, aarzelend. "O, ze was niet ondankbaar voor al de goedheid van de gulle menschen bij wie ze was! Maar 't bleef nog wat vreemd. En dan.... haar lichaam werd door de goede kost wel gezonder en sterker, maar, niet waar, een bezeerde ziel geneest niet zoo gauw!"
"Hoe goed zegt ze 't! En in den mond van dit meisje was het geen frase. Ze gaf het als een simpel feit en bedoelde 't ook zoo!" dacht Liesbeth.
Toen sloeg de klok twaalf. En nauwelijks was de laatste slag verstild, of van 't gevelkamertje boven, door de balkenzoldering, kwamen de twaalf slagen van een tweede, donkerder gekleurde klokkestem.
Het meisje hoorde het en glimlachte. Zij zwegen beiden. Dan vertelde Liesbeth, hoe zij deze twee klokken in een winkeltje in Schönau kocht. Sinds jaren hadden ze er samen in het winkeltje gehangen. De ééne nam ze toen dadelijk mee naar hun huis in Freiburg; de andere zou haar worden nagestuurd. Er moest eerst iets aan 't binnenwerk gemaakt.
Op een dag komt eindelijk de tweede klok en wordt opgehangen, net als hier, een kamer hooger.
Juist slaat ze drie uur. En nauwelijks is de laatste slag gevallen, of van boven antwoordt de andere klokkestem, met drie plechtige slagen.
Het was alsof deze klok toen opeens een gezicht had, dat verrast luisterde naar de bekende stem van vroeger uit het winkeltje. Als het weerzien van twee gescheiden menschen was het.
—Houdt de gnädige Frau ook zooveel van dingen die een geschiedenis hebben? Hoort en ziet ze daar óók zooveel in? Thuis werd ze altijd om zulke gevoelens uitgelachen.
—Och, lachen om wat je niet begrijpt is gemakkelijk.... "Die oude kast?".... Een familiestuk. Was 't laatst van m'n moeder, 'k Heb altijd het gevoel alsof er wel iets van haar aanraking in moet zijn nagebleven. Na haar dood, ik was toen vijf jaar, gaf Jans, die pas was getrouwd en in die dagen veel bij ons aanliep, me eens uit een van de laden een grooten, rooden appel. Ze knielde bij me neer, draaide den appel om en om, boende hem met een tip van haar boezel tot hij glom. Dan kneep ze me in de wangen en zei: "Nou mot je zelf ook zukke mooie rooie koontjes op je bleeke snoetje zien te krijgen, kleuterke....! Eet je wel genog? Dàn pas weet je dat je genòg het gegeten, as je d'r van hikt of d'r ferm van boert!"
Toen, voor de eerste maal, hoorde Liesbeth van dit vroeg-droeve kind een heldren, jongen lach.
Wat had dit meisje niet al meegemaakt! Ze stond erbij toen de bronzen klokken uit de kerktorens van het stadje werden gehaald. Ze zei het nooit te kunnen vergeten. De schoolkinderen hadden dien dag vrij en zongen hun klokken een afscheidslied toe. Kinderen hadden guirlanden van madeliefjes gevlochten, waarmee ze de klokken versierden, toen ze op den wagen waren geladen, die hen zou wegrijden naar den smeltoven. Dominee had gesproken, als aan een graf.
Van den eersten dag toen de torenstemmen niet meer zongen, den morgen die dood geboren werd, vertelde zij. En van 't laatste, wreedste oorlogsjaar, toen de allerjongsten werden opgeroepen. Eén was er die z'n angst durfde uiten en gilde: "Ich will nicht sterben! Ich bin jùng. Ich will leben! Hilf, Vater! Hilf, Mutter!"
En vader zei: "Sei ein Mann!"
En moeder: "Sei ein Held!"
Maar er waren ook andere moeders, die gek werden van angst om d'r jongens. Eene had zes zoons verloren. Toen de zevende ging,—bijna een kind nog—weigerde ze hem af te staan. Met geweld moesten ze hem uit haar armen losscheuren.
Dien nacht sprong ze uit het raam van de bovenste verdieping....
En dan de stakkert, die waanzinnig werd, omdat haar zoon werd vermist; die iederen morgen, huis aan huis, aanbelde en vroeg: "Is m'n jongen hier soms? Heb je hem nergens gezien?" En weer een andere, die gek werd toen ze 't doodsbericht kreeg van haar laatsten zoon, een broodmes greep, de straat opholde en een agent, dien ze voor een generaal aanzag, te lijf wilde, gillend: "Kinderbeul, moordenaar....!"—
Wat een brok jeugd hadden die jaren, met dagelijksch meegemaakte verschrikkingen, aan dit kind ontstolen!
Alleen lezen, àl maar weer lezen in nieuwe boeken, had er haar doorheengeholpen; deed een oogenblik de ellende vergeten.
Toen bracht Liesbeth haar bij de boeken.
—Las ze alleen Duitsch? Zou ze niet graag ook de andere talen kennen? Zouden ze 't samen eens probeeren? Dan mocht ze iederen dag een uur komen. Met de Hollanders werd begonnen. Want die zijn niet alleen een volk van kaasverkoopers, maar ook van kunstenaars!" leerde zij.
Boven 't boekenrek hing het geschilderd portret van twee kleine kinderen: een broertje en zusje, dicht tegen elkaar aan. Het was door geen beroemd schilder gedaan; toch hing om die kinderen een atmosfeer van verlatenheid, die dadelijk trof: Twee moederloozen, die tegen elkaar aankruipen als vogeltjes in 't leege nest. Het meisje bekeek het aandachtig en zag dan naar Liesbeth.
—Dat bent u zeker? En leeft uw broer nog?
—Nee. Ook dood.—
Ze zei 't met een wonderlijk vlakke stem, in gekunstelde onverschilligheid, als sprak ze van een vreemde.
"Zoek nu maar rustig uit!" zei ze dan en trok het gordijn open, dat voor een muurkast vol boeken hing.
Het meisje was al een tijdlang verdiept in 't nazien van de boeken, toen ze werd overvallen door een onverklaarbare, stijgende onrust. Alsof er iets beangstigends gebeurde achter haar rug.
Ze keek om.
Voor 't raam zag ze Elizabeth staan. Ze stond er uit te staren, zoo lang, zoo stil..., in een zoo beklemmend zwijgen, dat het Käthe huiveren deed. 't Was of hier alleen nog haar zielloos lichaam was.
Dan, opeens, herkende ze in deze wezenloos-stille gestalte voor 't venster, een der vele vrouwegedaanten uit den oorlog. Zoo stond haar moeder...., wanneer ze wachtte op tijding van de jongens. Zoo spokig stond ook haar zuster, wanneer zij uitkeek naar den brief van haar man, die later kwam dan anders. Zoo stonden de meisjes en vrouwen allemaal, allemaal...., in de ondragelijke spanning van het passieve afwachten...., en staarden maar.... staarden maar uit..., door het raam.
En Käthe begreep: dit was het lidteeken, dat de angstdagen van den oorlog in Frau Elizabeth achterlieten. Ze wist het misschien zelf niet eens. Ze deed als een die slaapwandelt.
—Frau Gehrke!—zei ze voorzichtig en lei haar hand zacht op den arm der droomende. Mag ik dit boek van Clara Viebig meenemen?—
Het kostte Elizabeth zichtbaar moeite zich te bezinnen. Maar wonderlijk snel was de overgang van droom naar ontwaken.
Zoodra ze 't meisje zag, met het boek in de hand, was zij de werkelijkheid in en sprak een vast uur af voor Hollandsch lezen. "Morgen wordt ermee begonnen. En wacht, ik zal nog even wat zonnebloemen voor je afsnijden. Ook een paar voor Jans! Die wil je wel even aanreiken?"
Toen het meisje over het grasveld door den boomgaard wegging, zag Liesbeth haar na.
"Hoe anders ging ze heen dan ze was gekomen! Zou ze dit kind, dat zich aan den oorlog had gewond als zij, trachten te genezen? Nog éénmaal liefdevol tot een medemensch gaan, zonder angst zich te kneuzen?
O, dankbaarheid begeerde ze niet. Dáárom ging 't nooit. Als haar vertrouwen maar niet werd gekrenkt!
Als ze zich nu eens op niets dan teleurstelling voorbereidde.... misschien kwam 't dan dit keer juist andersom. Als Käthe's tijd bij den boer om was, zou ze haar bij zich nemen. Ze moest niet te gauw terug onder den druk van dat zieltogend land.
Zie..., nu staat ze stil.... Kan 't niet laten even in 't boek te gluren, het leesgretig kind!
En dáár is Juun! Hij stuift, verschrikt door 't onbeweeglijk-lezend figuurtje, blaffend op zij, besnuffelt Käthe, laat zich, gerustgesteld, door haar streelen en holt dan verder, op 't huis toe; de ooren flappend aan den kop. Midden in zijn vaart staat hij stil voor z'n drinkbak bij de regenton en slurpt het water met gulzige slokken. Dan komt hij binnen en als hij Elizabeth ziet, kijkt hij schichtig, kwispelt aarzelend, den kop omlaag, voorbereid op een bestraffing.
Zij doet haar best een streng gezicht te zetten, dwingt zich te doen alsof ze hem niet bemerkt. Daarmee straft ze hem het meest voor zijn lang wegblijven.
Hij valt neer voor de rustbank, legt den kop op de voorpooten, en kijkt telkens met verlegen knippende oogen naar haar op; snakkend naar een woord of gebaar van verzoening.
En Liesbeth houdt het niet langer uit bij 't kijken van die trouwhartige honden-oogen, die om liefde vragen. Ze bukt zich, neemt z'n donkeren kop tusschen beide handen:
"O Juun.... Juun..., wat kan er niet alles gebeuren terwijl jij weg bent!"
Dien avond—daar 't in de herfstdagen, zoodra de zon onderging, al kil werd in huis—stak Elizabeth inplaats van de lamp, het petroleumkacheltje aan, waarin van onderen het vierkante venstertje rood gloeide.
Het deksel deed ze er niet op, liet het vanboven open: dan valt het schijnsel zóó dat aan de donkere muren, de kamerdingen als opdoemen uit de duisternis. Ze voelt hen aan als liefdevolle wezens om haar eenzaamheid gezet. En nooit spreken deze doode dingen zoo innig en vertrouwd, als wanneer de avond gaat komen.
Het is heel stil. Aan haar voeten ligt Juun, moe van de jacht. Ze hoort zijn slapend ademhalen en er is ook het spinnen van poes in de vensterbank, tusschen de bloempotten, waar ze het duisterend-buitene inkijkt. Ze doet als een weduwe op leeftijd, die goed in d'r duitjes zit, lekker gegeten en d'r middagdutje gedaan heeft en nu voor 't raam, in de schemering, naar de passage kijkt.
De oude klok tikt in de stilte. Ook om het huis hangt avondlijke rust.
"O de heerlijkheid van een uur als dit, met dingen die je lief zijn en die niet bezeeren....
De vrienden in de stad vonden haar wel te jong voor zulk een leven van afzondering, maar zij genoot ervan. Ook de winter had mooie dagen gebracht, toen bij strenge, plotseling ingevallen vorst, de regenstralen bevroren en als kristallen franje om den dakrand hingen. Later, toen de zon doorkwam, waren de ijspegels als flonkerende krissen....
In die winterdagen was 't den heelen dag vol vogels om het huis. Alle soorten hadden hun eigen etensuur. De brutale musschen waren er altijd 't eerst bij. De lijsters, vinken en roodborstjes kwamen later en in 't middaguur, een zwerm van bonte kraaien, in hun deftige zwarte frak met het onberispelijk strakke, grijs veeren vest. Een carré van vogels was het soms om het huisje geweest. Konijnen, muizen, een egel.... allen dreef de honger naar haar toe. Nee, zij voelde zich hier niet eenzaam; minder dan vroeger, alleen midden in de menschen. En af en toe spoorde ze naar de stad, en dook er onder in de beweging; bezocht schilderijententoonstellingen, tooneel, lezingen en concerten. Maar al gauw vluchtte ze terug.... om de menschen....
En dan was er de post, die de stemmen aandroeg van verre vrienden; de weinigen die na haar genadelooze schifting van betrouwbaar en onbetrouwbaar waren overgebleven. Eén schreef van "hertrouwen, opbouwen van een nieuw geluk...!" Nee, dat was voorbij. Het liefdegeluk had ze in volkomen schoonheid bezeten bij Heinz.... Zij behoorde nu eenmaal tot de vrouwen die eens liefhebben en dan niet meer...."
Peinzensstil, de handen roerloos in den schoot, dwaalde haar blik door de kamer, met de mooie dingen die ze er bijeen bracht en bleef rusten op een door het kachelschijnsel warm belichte reproductie van Fra Philippo Lippi's Madonna: Een droeve moedermaagd. Beschermend is haar arm om het schoudertje van 't heilige kind. Haar hand om zijn hoofdje gevouwen, staart zij visionair zijn toekomst in, van hoon en marteldood, waarvan haar liefde hem niet kan redden. En Liesbeth herinnerde zich hoe een vrouw, die veel leed had gekend, eens tot haar zei: "ik dacht te weten wat verdriet was. Ik wist het niet, eer ik de zielesmart zag van m'n kind en machteloos was het van haar af te nemen."
Zij zelf had lang betreurd geen kind van Heinz te bezitten. Maar dit was haar bespaard: het ongeluk van zijn kind aan te zien.... Toen dacht zij aan de moeder van Beppo en keek naar Pierrot. Het scheen haar een symbool, dat de kachellamp in haar schijnsel op de balkenzoldering en over den hoek van 't boekenrek, waar hij bleek te zwijgen zat, alleen zijn hoofd en de witte hand met de bloemen in zijn lichtcirkel ving en de figuur in 't duister liet.
Sinds 't gebeurde van dien morgen, zag ze hem nu anders dan vroeger; zag ze voor de eerste maal meer in hem dan een tot wezen geworden manestraal, voor wien in de werkelijkheid alle droom wordt onttooverd; meer dan "un pauvre petit gars qui aimait celle qui ne l'aimait pas", of dan een heilig-onnoozele, die liefdevol, argeloos als een kind tot de menschen gaat, beleedigd wordt in zijn teederst gebaren en zich dan afsluit voor iedereen. Meer..., dan wie uit hooghartig idealisme van de "mooie rol" dupe wordt en door de menschen om zijn onbegrepen "beau geste" belachen...., op zijn beurt alle menschen en ook zichzelf bespot, in een tot sarcasme verworden smart....
Meer...., meer zag haar dezen avond uit Pierrot's tragisch masker aan: Niet van één mensch de gebrokenheid, het fiasco, het verbrijzeld vertrouwen en het gewonde hart..., maar de smaad van een ontgoochelde menschheid, die eerst den schandelijken oorlog en nu het even schandelijk naspel beleefde.
Maar in dit uur was er in Elizabeth geen aanklacht tegen de menschen. Tegen niemand. Alleen een wijd meelij, met deemoed, in het besef hoe moeilijk het is in 't klein nooit een kwaad te bedrijven, dat in 't groot, verduizendvoudigd, oorlog maakt. En ieder mensch moest ten slotte beginnen met zichzelf te zuiveren.
Ze wist: tot de menschen teruggaan met het oude argelooze vertrouwen..., dit ging boven haar gebroken kracht. Maar toch kon ze van uit haar stille hoekje een lichtgevende zijn. Dàt dit kon...., dien morgen had het haar bewezen. Trachten zou ze, den tijd te helpen voorbereiden, waarin met edeler wapens werd gestreden.
En woorden zijn als zaad....
"Daar lag hij dood op de steenen van onzen hof. Hij had een bosje bloemen in de hand "und schaute gen Himmel auf."
Toen ze nu in de stilte Käthe's woorden in zich herhaalde, schenen ze haar van een bizondere bedoeling; doorschouwde ze 't geheim verband tusschen 't vinden van Pierrot in Venetië en de ontmoeting van dien morgen. Dit was meer dan toeval..., het was een wonder geweest.
En al zou ze misschien nooit weten wie de maker was van de geheimzinnige pop, ze wist nu waarvoor hij haar werd gegeven.
Als hìj.... had ze zich blindgestaard op de eigen, ééne smart en in dat staren aldoor in zichzelf neergezien... Maar de twee die moedig den eenzamen dood ingingen, zagen den hemel in.
Ook Heinz vonden ze met zijn doode oogen naar de sterren....
Toen stond Elizabeth op. Ze strekte haar arm naar Pierrot in zijn zwijgende vertwijfeling en haar handen vouwend over zijn radelooze oogen, sprak ze in fluistering:
"Ook voor ons ontgoochelden, die 't liefste verloren, komt van de sterren nog altijd het wonder..., het Wonder..., Pierrot!"
JOHAN DE MEESTER | Goethe's Liefdeleven (2e druk) |
IS. QUERIDO | De Jeugd van Beethoven |
CAREL SCHARTEN | De bloedkoralen Doekspeld |
M.J. BRUSSE | In 't verbouwereerde oude stadje |
JOHAN DE MEESTER | Gezin |
LOUIS COUPERUS | Lucrezia |
KAREL WASCH | Dialogen |
TOP NAEFF | Vriendin (2e druk) |
TOP NAEFF | Charlotte von Stein |
JO VAN AMMERS-KÜLLER | De Zaligmaker |
CARRY VAN BRUGGEN | Een Indisch Huwelijk |
GERARD VAN ECKEREN | De Late Dorst |
KEES VAN BRUGGEN | De Freule |
EMMY VAN LOKHORST | Phil's laatste Wil |
JACOB ISRAËL DE HAAN | Jeruzalem |
ANTON THIRY | Pauwke's Vagevuur |
MARIE SCHMITZ | Weifeling |
HERMAN ROBBERS | Het ontstaan van een Roman |
P. H. RITTER Jr | De Legende van het Juweel |