Title: Jack Rustig
Author: Frederick Marryat
Illustrator: Joh. Braakensiek
Translator: A. J. van Dragt
Release date: June 14, 2005 [eBook #16063]
Most recently updated: December 11, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
“Ik zeg het niet,” griende Jaapje.
Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Arnhem.
Eerste levensjaren van Jack. Hoe hij al spoedig den baas speelt.
Meneer Nicodemus Rustig leefde als welgesteld man op zijn buitengoed Boschlust in het Engelsche graafschap Hampshire. Dolgraag zou hij zoo’n paar kleine kleuters om zich heen hebben zien springen; maar, ofschoon reeds tien jaar getrouwd, nog altijd bleef hij met zijn vrouwtje alleen. Om zich te troosten over de verijdeling van zijn hoop, meende hij niet beter te kunnen doen dan zich op de wijsbegeerte toe te leggen, en weldra waren de gelijkheid en de rechten van de mensch zijn stokpaardje geworden. Niemand luisterde echter naar zijn betoogen, en hoe meer meneer Rustig doorsloeg, des te beter lieten de bezoekers zich zijn portwijn smaken; want al sneden ’s mans beweringen geen hout, zijn wijn was uitstekend.
Terwijl meneer Rustig zich in zijn studiën verdiepte, zocht mevrouw ontspanning in het patience-spel, en zoo leefde het echtpaar heel kalmpjes voort. Meneer wist, dat vrouwlief zijn redeneeringen niet kon begrijpen en eischte daarom ook niet, dat ze aandachtig naar hem luisterde; mevrouw van haar kant stoorde zich weinig aan het gepraat van haar echtgenoot en was tevreden als ze maar bij haar spelletje kon blijven. Die wederzijdsche inschikkelijkheid maakte den grondslag uit voor hun huiselijk geluk.
Ook bestond er nog een andere reden, waarom zij ’t zoo goed met elkaar konden vinden. Moest er iets besproken worden, dan begon meneer Rustig altijd met te zeggen, dat vrouwlief haar zin zou hebben,—en dat vond ze heel pleizierig; daar echter manlief, als ’t er op aankwam, steeds zijn eigen zin volgde, was hij evenzeer in zijn schik. Wel had mevrouw sinds lang begrepen, dat zij haar zin toch niet kreeg, maar ze was erg meegaande, en omdat ’t in negen van de tien gevallen toch heel weinig verschil maakte wat er gedaan werd, stelde zij zich volkomen tevreden met zijn toeschietelijkheid bij het overleggen. Meneer Rustig had erkend, dat zij gelijk Bladzijde 6had, en al volgde hij nu bij de uitvoering een anderen weg, wat kon zij, als zwakke vrouw, daartegen doen?
Op het einde van het elfde huwelijksjaar kwam er evenwel een groote verandering in het tot dusver zoo kalme huishouden; want mevrouw Rustig verblijdde op een goeden dag haar echtgenoot met een stamhouder, dien we als den held van ons verhaal zullen leeren kennen.
Er werd heel wat geredeneerd en betoogd eer meneer en mevrouw het eens waren over den naam, dien de jonge wereldburger dragen zou, maar het einde van de geschiedenis was, dat men hem Jack zou doopen. Het jongske groeide als kool, raakte na zes maanden uit de lange kleeren, en begon al spoedig over den vloer rond te kruipen en naar alles te grijpen, wat maar onder zijn bereik kwam. Hij solde met de kat, krabde zijn moeder in ’t gezicht, en vond er volstrekt geen been in, zijn vader duchtig aan zijn kuif te trekken; maar toch werd hij door al de huisgenooten voor het mooiste en liefste kind van de wereld versleten. Als we alles wilden opschrijven wat Saar, de meid, van Jack’s eerste kinderjaren wist te vertellen, zouden we wel drie boekdeelen vullen; we zullen ’t echter maar laten bij de vermelding, dat men hem, als zoo menig eenig kind, in alles zijn eigen hoofdje liet volgen. Daardoor kreeg hij weldra zooveel noten op zijn zang, dat dokter Middleton, die als huisvriend dikwijls op Boschlust kwam, er soms bedenkelijk het hoofd over schudde en begon te vreezen, dat de al te toegeeflijke ouders het ventje glad zouden bederven.
Op zekeren dag kwam een knecht van meneer Rustig te paard bij dokter Middleton aanrennen, met de boodschap of de dokter onmiddellijk op Boschlust zou willen komen. De man voldeed aan dit verzoek en vond bij zijn komst het heele huis in rep en roer—meneer liep erg onrustig heen en weer, mevrouw had maar werk om niet flauw te vallen en al de meiden verdrongen elkaar zenuwachtig om haar stoel. Iedereen was danig van streek, behalve de kleine Jack, die, met een lompje om zijn vinger en eenige bloedvlekken op zijn kiel, heel kalmpjes met kersen zat te spelen en zich aan niets stoorde.
“O dokter!” riep mevrouw Rustig den geneesheer bij diens binnentreden als in wanhoop toe, “Jack heeft zich zoo vreeselijk in zijn hand gesneden; stellig is er een zenuw geraakt en dan....”
De dokter gaf er geen antwoord op, maar onderzocht de gewonde hand, terwijl Jack met de andere bleef doorspelen.
“’t Is nog al goed afgeloopen, mevrouw,” zei de dokter, toen hij gezien had, dat de jongen zich maar even aan den vinger had gewond. Bladzijde 7
“Heeft u soms ook een stukje hechtpleister in huis?”
“O ja; gauw Marie,—loop Saar!” In een oogwenk waren de twee meiden terug; Saar met de hechtpleister en Marie er achteraan met de schaar.
“Stel u maar gerust, mevrouw,” zei dokter Middleton, nadat hij een pleister op de wond had gelegd, “kwaad kan ’t volstrekt niet.”
“Maar zou ’t niet beter zijn als we hem boven brachten en wat te bed legden?” hernam mevrouw.
“Bepaald noodig is ’t niet, mevrouw, maar in elk geval blijft hij dan gevrijwaard voor verdere ongelukken.”
“Kom, mijn lieve jongen, je hoort wat dokter Middleton zegt.”
“Ja, ik hoor ’t wel,” antwoordde Jack, “maar ik ga niet.”
“Maar Jaapjelief, doe ’t nu toch, mijn ventje.”
Jaapje bleef doorspelen en gaf geen antwoord.
“Kom, Jaapje,” zei Saar.
“Ga weg, Saar,” zei het driftige manneke, en weerde haar met de hand af.
“O foei, Jaapje!” zei Marie.
“Kom, mijn hartedief!” zei mevrouw op overredenden toon, “kom,—wil je nu niet?”
“Ik wil naar den tuin nog wat kersen plukken,” antwoordde Jaapje.
“Kom dan maar, lievert, dan gaan we naar den tuin.”
Jaapje wipte van zijn stoel en vatte mama bij de hand.
“Wat een braaf, gehoorzaam kind is ’t toch!” riep mevrouw uit, “je kunt hem aan een zijden draadje leiden.”
“Ja wel, als ’t om kersen te doen is,” dacht Dr. Middleton.
Mevrouw Rustig, Jack, Saar en Marie gingen nu naar den tuin, zoodat de dokter alleen bleef met meneer, die gedurende de stribbeling geen woord gezegd had.
Bij zijn veelvuldige bezoeken op Boschlust had dokter Middleton opgemerkt, dat de kleine Jack uit zijn aard wel een flinke, kordate jongen was, maar alle kans liep door de dwaze inzichten van zijn vader en de overdreven toegevendheid van zijn moeder bedorven te worden. Zoodra nu mevrouw de kamer verlaten had nam hij een stoel en richtte tot den heer des huizes de vraag:
“Heeft u geen plan uw jongen school te leggen, meneer Rustig?”
Meneer Rustig sloeg de beenen over elkaar en vouwde zijn handen om de knieën samen, wat hij altijd deed zoodra hij iets wilde betoogen.
“Het groote bezwaar, dokter, dat ik heb tegen het naar school zenden van een kind, is dat er te veel dwang wordt uitgeoefend; Bladzijde 8en dat strijdt niet alleen tegen de rechten van den mensch, maar ook tegen alle gezond oordeel. Men zendt een jongen naar school, in de hoop dat er door leer en voorbeeld goede hoedanigheden in hem zullen gekweekt worden, niet waar? Maar hoe zal hij nu welwillendheid leeren, als hij telkens de dreigende gard ziet zwaaien, of geduld, als zijn leermeesters bijna uit hun vel springen van kwaadheid? Welk onderscheid bestaat er tusschen hem, die de kastijdingen toedient, en dengene, die ze ondergaat? Zijn ze niet beiden met rede begaafde schepselen, die evenveel recht hebben op hetgeen de wereld biedt? Door gewetenlooze dwingelandij hebben weinigen zich toegeëigend wat voor allen bestemd was, en al heeft men zich door langdurige gewoonte en valsche voorschriften daarin leeren schikken, ’t is de plicht van een vader er voor te waken, dat zijn eenige zoon niet zulke verlagende dwaalbegrippen inzuigt, waardoor hij zich later alles zou laten welgevallen, zoolang men hem maar het leven liet. En worden zulke dwalingen niet op school door de gard verkeerdelijk ingeprent in het jeugdig gemoed? Reeds de eerste les in het ABC is tevens een les in slavernij en leert al aanstonds de geheiligde gelijkheid verzaken, die ons geboorterecht is. Neen, meneer, zoolang ze niet kunnen onderwijzen zonder de ergerlijke toepassing van de gard, zal mijn jongen nooit op school.”
Hier wierp meneer Rustig zich achterover in zijn armstoel, in de verbeelding dat hij al heel wat verstandigs had te berde gebracht.
Dokter Middleton kende zijn man, en had hem maar stilletjes uit laten praten.
“Ik moet toegeven,” zei de dokter ten laatste, “dat er in al wat gij daar zegt misschien veel waars is; maar zou u niet denken, meneer Rustig, dat men, juist door te verhinderen dat een jongen onderricht kreeg, hem des te vatbaarder maakte voor de dwalingen waarover gij spreekt? Alleen de opvoeding kan vooroordeelen uit den weg ruimen, en iemand geschikt maken om de kluisters van den ouden sleur te verbreken. Toegegeven al dat er van de gard gebruik wordt gemaakt, ’t gebeurt toch enkel op een leeftijd, waarin het jonge gemoed zoo kneedbaar is, dat ’t er spoedig onverschillig onder wordt; en zijn eenmaal de gebruikelijke grondslagen der opvoeding gelegd, dan zult gij uw zoon genoegzaam voorbereid vinden tot het ontvangen der lessen, die gij zelf hem wenscht in te prenten.”
“Zelf zal ik hem alles leeren,” antwoordde meneer Rustig en vouwde de armen over elkaar, als of hij zeggen wilde: “daar gaat niets af.”
“Ik twijfel geen oogenblik aan uw bekwaamheid, maar ongelukkig Bladzijde 9zult gij steeds met een onoverkomelijke zwarigheid te kampen hebben. Neem me niet kwalijk, ik weet waartoe gij in staat zijt, en de jongen zou zich inderdaad geluk mogen wenschen met zulk een onderwijzer, maar—openhartig gesproken—het kan u evenmin als mij ontgaan, dat de moederlijke toegeeflijkheid van mevrouw een leelijke hinderpaal voor uw goede bedoeling zal wezen. De jongen is nu al zóó door haar verwend, dat hij niet zal gehoorzamen, en zonder gehoorzaamheid kunt gij hem niets inprenten.”
“Ik erken, mijn waarde heer, de zwarigheid, die daarin gelegen is; maar moederlijke zwakheid dient dan overwonnen door vaderlijke gestrengheid.”
“Mag ik weten hoe? want dat schijnt me onmogelijk.”
“Onmogelijk! Wel drommels, ik zal hem leeren gehoorzamen, of anders zal ik hem....”
Hier brak meneer Rustig plotseling af eer het woord “ranselen” aan zijn lippen kon ontsnappen.
Dokter Middleton had moeite een glimlach te onderdrukken, toen hij antwoordde: “Dat gij wel een middel zoudt vinden om hem de baas te worden, daarvan ben ik ten volle overtuigd; maar wat zal er het gevolg van zijn? De jongen zal zijn moeder als een beschermster en u als een dwingeland beschouwen. Hij zal een hekel aan u krijgen en dientengevolge nooit de vereischte aandacht wijden aan uw hoog te waardeeren voorschriften, als hij eenmaal oud genoeg zal geworden zijn om ze te begrijpen. Het komt me voor, dat het door u opgeworpen bezwaar uit den weg te ruimen is. Ik ken een zeer achtenswaardig kostschoolhouder, die geen gebruik maakt van de gard—ten overvloede zal ik er hem uitdrukkelijk over schrijven—en als de jongen dan gevrijwaard is voor het gevaar, waarmee de te groote toegeeflijkheid van mevrouw hem bedreigt, zal hij binnen kort rijp zijn om onder uw meer gewichtige leiding te komen.”
“Wat gij daar zegt, dokter,” antwoordde meneer Rustig na een poos, “verdient, dunkt me, alle aandacht. Ik heb heel goed opgemerkt, dat de onzinnige toegeeflijkheid mijner vrouw den jongen ongezeggelijk heeft gemaakt, zoodat hij me tegenwoordig niet wil gehoorzamen, en als uw vriend geen gebruik maakt van de gard, denk ik er ernstig over hem mijn Jack te zenden, om hem de eerste gronden te leeren.”
De dokter had het pleit gewonnen door den wijsgeer te vleien.
Den volgenden dag kwam hij terug met een brief van den paedagoog, waarin deze met verontwaardiging sprak over het gebruiken van de gard, en meneer Rustig deelde nu onder het theedrinken aan zijn vrouw mede, welke plannen hij ten oprichte van zijn zoon Jack had. Bladzijde 10
“Naar school? Jaapje naar school? de jongen is nog heelemaal een kind!”
“Alles goed en wel, beste, maar vergeet niet, dat hij zeven jaar is en ’t dus hoog tijd wordt, dat hij leert lezen.”
“O, lezen kan hij al; ja, ja, dat heb ik hem zelf geleerd. Niet waar, Saartje?”
“Gunst ja, mevrouw, eergisteren heeft hij nog de letters opgezegd.”
“Maar, Rustig, wat heb je toch voor malligheid in je hoofd gehaald? Jaapjelief, kom eens hier als een brave jongen, zeg nu eens, wat is de letter A? Je hebt ’t van morgen nog in den tuin gezongen.”
“Suiker moet ik hebben!” antwoordde Jack, en reikte zoo ver mogelijk met zijn arm over tafel om bij den suikerpot te komen, wat hem niet gelukte.
“Nu ja, lievert, je zult een groote klont hebben, als je eerst maar zegt wat de letter A is.”
“A is een aapje, dat eet uit zijn poot,” antwoordde Jack op een vervelenden dreun.
“Zie je nu wel, Rustig; en zoo kent hij het geheele alphabet—is ’t niet, Saar?”
“Dat kan hij, de zoete jongen,—kun je niet, Jaapjelief?”
“Nee!” antwoordde Jaapje.
“Ja, ja, je kunt ’t wel, mijn hartje, je weet best wat de letter B is. Weet je ’t niet?”
“Jawel,” antwoordde Jaapje.
“Daar nu, Rustig, je ziet wat de jongen al kent, en hoe gehoorzaam hij is bovendien. Kom, Jaapjelief, zeg nu eens, wat is de letter B?”
“Nee ik wil niet,” antwoordde Jaapje. “Ik moet nog meer suiker hebben!” En Jaapje, die op een stoel geklommen was, ging nu met zijn geheele lijf over tafel hangen om bij den pot te komen.
“Mijn hemel! Saar, houd hem tegen, hij zal den theepot nog omgooien!” riep mevrouw Rustig. Saar pakte Jaapje beet om hem terug te trekken, maar, op die tusschenkomst niet gesteld, draaide de bengel zich om, zoodat hij met zijn rug op tafel kwam te liggen, en schopte Saar in het gezicht, juist toen ze een tweede greep naar hem wilde doen. Van den weeromstuit gleed Jaapje een eind over de gladde tafel en kwam met zijn hoofd tegen de theepot terecht. Wel greep mevrouw er schielijk naar, maar toch kreeg haar man een flinken scheut van het kokende vocht over zijn beenen; zoodat hij opsprong en al stampvoetend alles behalve wijsgeerig uitviel. Intusschen hadden Saar en mevrouw Jaapje verwijderd en susten hem Bladzijde 11om het zeerst met zoete woordjes van beklag. De pijn der brandwonden en de omstandigheid, dat men volstrekt niet naar hem omzag, brachten meneer Rustig in een bui van woede. Hij rukte Jaapje uit de armen der vrouwen, en in ’t minst niet denkend aan zijn gelijkheid en zijn rechten van den mensch, sloeg hij er zonder genade op los. Saar vloog tusschenbeide en liep een veeg op, die haar duizende sterretjes voor de oogen tooverde en over de vloer deed tuimelen. Mevrouw kreeg ’t op haar zenuwen en Jaapje zette een keel op, dat men hem wel een kwartier ver kon hooren.
Hoe lang meneer Rustig aan ’t ranselen gebleven zou zijn, valt moeilijk te zeggen; maar de deur ging open, en toen de man onder de strafoefening even opkeek, zag hij dokter Middleton in stomme verbazing staan. Hij had beloofd op de thee te zullen komen, en zoo noodig meneer Rustig een handje te helpen om mevrouw met diens plannen te doen instemmen; maar blijkens vond hij, dat meneer bij het betoog, dat hij op dit oogenblik hield, volstrekt geen hulp behoefde. Bij het binnentreden van dokter Middleton werd Jaapje evenwel losgelaten en bleef al schreeuwend op den grond liggen; ook Saar, mevrouw en de theepot lagen over den vloer, en al was meneer overeind gebleven, staan kon hij toch niet, maar sprong aanhoudend van het eene been op het andere.
Nooit kwam een geneesheer beter van pas. Meneer Rustig was eerst stellig van die meening, maar zijn beenen begonnen zoo hevig pijn te doen, tot hij weldra tot andere gedachten kwam.
Zooals de hoffelijkheid meebracht, tilde dokter Middleton eerst mevrouw van den grond en vlijde haar neer op de sofa. Saar sprong overeind, greep Jaapje op en droeg den luid schreeuwenden, om zich heen schoppenden bengel de kamer uit; voor welken bewezen dienst zij verscheidene beten kreeg. De huisknecht, die den dokter aangediend had, raapte den theepot op, als zijnde dat voorwerp het eenige waarmee hij krachtens zijn betrekking te maken had. Meneer Rustig wierp zich al hijgend en kreunend op een tweede sofa en dokter Middleton wist letterlijk niet wat hij doen moest. Hij zag, dat meneer zijn hulp noodig had en dat mevrouw die best kon missen; maar zich af te maken van een dame die elk oogenblik dreigde te bezwijmen, was lang niet gemakkelijk; want telkens als hij van haar vandaan wilde gaan, begon zij vervaarlijk om zich heen te slaan en te gillen. Eindelijk gelukte het den dokter een ruk aan den schel te geven, wat den huisknecht deed verschijnen, die nu de meiden riep om mevrouw naar boven te dragen. Zoo kreeg onze aesculaap ten laatste de handen vrij, om zich te bemoeien met den eenigen patiënt, die werkelijk zijn hulp behoefde. Meneer Rustig gaf Bladzijde 12met een paar woorden, telkens afgebroken door uitroepen van pijn, opheldering van het voorgevallene en intusschen was de dokter bezig hem de kousen uit te trekken. De behandeling van den geneesheer gaf den gewonde spoedig leniging van pijn. Maar wat hem vrij wat meer hinderde dan de brandwonden aan zijn beenen, was de omstandigheid, dat dokter Middleton er getuige van was geweest, hoe hij inbreuk had gemaakt op de gelijkheid en de rechten van den mensch. De geneesheer, wien dit niet ontging, wist ook op deze wonde een pleister te leggen.
“Mijn waarde meneer Rustig, ik betreur zeer het ongeval, dat gij aan de dwaze toegeeflijkheid van mevrouw tegenover den jongen te danken hebt; maar toch doet het me genoegen, dat gij zulk een juist begrip toont te hebben van Salomo’s uitspraak: ‘Wie de roede spaart, bederft het kind.’ Hiermede geeft de wijze koning te kennen, dat het de plicht van een vader is zijn kinderen te kastijden, wat volstrekt niet in tegenspraak komt met de rechten van den mensch of met eenige natuurlijke gelijkheid, want de zoon is een deel des vaders, zoodat deze eigenlijk slechts zichzelven kastijdt. Het bewijs daarvan is hierin gelegen, dat een vader bij het bestraffen van zijn zoon evenveel smart gevoelt alsof hij zelf de straf onderging. De geheele zaak komt dus op zelfkastijding neer.”
“Ik denk er precies zoo over,” antwoordde meneer Rustig, blij dat de dokter hem zoo netjes uit het nauw had geholpen. “Maar—morgen moet hij op school, daar helpt niets aan.”
“Dat zal hij aan mevrouw te danken hebben,” hernam de dokter.
“Juist.—O dokter, mijn beenen beginnen weer zoo vreeselijk te gloeien en te steken.”
“Maar voortdurend nat houden met azijn en water, meneer, tot ik u een zalfje zend, dat onmiddelijk verlichting zal schenken. Morgen kom ik nog eens aan. A propos, een van de leerlingen van meneer Bonnycastle is onder mijn behandeling; als ik er u genoegen mee kan doen, wil ik uw zoon gaarne meenemen.”
“O, dat zou me veel pleizier doen, dokter,” antwoordde meneer Rustig.
“Welnu, mijn waarde, ik zal nog even naar boven gaan, om te zien hoe ’t met mevrouw gesteld is, en morgen tegen tienen ben ik weer hier. Ik heb dan een uur den tijd. Goedenavond meneer Rustig.”
“Goedenavond, dokter.”
De dokter moest nu nog mevrouw zien te winnen. Hij stelde het ongeval, dat meneer getroffen had, veel erger voor dan het was, maakte grooten ophef van diens verbolgenheid en raadde haar ten sterkste maar stil te zwijgen, tot hij weer geheel tot bedaren zou zijn gekomen. Bladzijde 13
Jaapje wordt op kostschool gelegd, waar hij een toontje lager leert zingen.
Den volgenden dag hamerde dokter Middleton nog eens op hetzelfde aanbeeld en in weerwil van Sara’s weeklachten en de tranen van mevrouw, die geen enkel woord in het midden durfde brengen, in weerwil van den heftigen tegenstand van Jaapje zelf, die een soort van voorgevoel scheen te hebben van wat hem boven het hoofd hing, werd onze held in dokter Middleton’s koetsje gestopt. Wel trapte hij onder de bedrijven een ruit van het portierraampje in, maar de dokter, die den jongen nu geheel in zijn macht had, wiesch hem daarvoor eens duchtig de ooren. Zonder verder ongeval bereikte men weldra het huis van meneer Bonnycastle, en Jaapje werd door den knecht van den dokter naar de spreekkamer gedragen en in een stoel neergekwakt. Nauwelijks was de man den bengel kwijt, of hij bekeek eerst zijn handen, die op verschillende plaatsen bloedden, en wierp vervolgens met op elkaar geklemde tanden en saamgeknepen lippen een blik op Jack, als wilde hij zeggen: “Als ik maar dorst, dan zou ik je wel leeren!” Daarna verliet hij de kamer en begaf zich weer naar de voordeur, waar hij zijn toegetakelde handen aan den koetsier liet zien, die er van zijn bok een meewarigen blik op wierp en volkomen instemde met de verontwaardiging van zijn kameraad.
Maar we moeten weer naar de spreekkamer. Dokter Middleton neusde in een krant, terwijl Jack heel in elkaar gedoken op zijn stoel zat, met zijn voeten op de bovenste sport, zoodat zijn neus bijna zijn knieën raakte. Waarlijk een veelbelovend leerling, die Jack.
Meneer Bonnycastle trad binnen. Hij was een slank, flink gebouwd man, van een gunstig voorkomen; bij zijn netjes gepoederd haar droeg hij een deftig zwart pak, waartegen zijn keurig linnengoed helder afstak. Als hij glimlachte, vertoonde zich een rij hagelwitte tanden en zijn zachtblauwe oogen getuigden van de grootste welwillendheid. Dat was eerst het ideaal van een onderwijzer, en onmogelijk kon iemand hem aanzien en naar zijn zoet vleiende, aangename stem luisteren, zonder al zijn zonen onder ’s mans hoede te wenschen. Hij was een kundig en degelijk man, aan wiens zorgen, op het oogenblik waarvan wij spreken, meer dan honderd jongens waren toevertrouwd. Hij stond bekend als een uitstekend opvoeder en velen Bladzijde 14van zijn leerlingen hadden het tot hooge ambten en betrekkingen gebracht en zich daarin gunstig onderscheiden.
Dokter Middleton, die met meneer Bonnycastle op zeer vertrouwelijken voet stond, rees bij diens binnentreden op en zij schudden elkaar de hand. Middleton wendde zich vervolgens in de richting waar Jack zat en met den vinger naar hem wijzende, zei hij: “Zie me dat daar nu eens.”
Bonnycastle glimlachte. “Ik kan niet zeggen, dat ik er erger gehad heb, maar toch wel van hetzelfde slag. Ik zal echter spoedig genoeg wat leven brengen in dien vormeloozen klomp. Komaan, Middleton, ga nu eens zitten.”
“Maar Bonnycastle,” zei de dokter, toen hij zijn plaats weer ingenomen had, “je moest me toch eens zeggen, hoe het mogelijk is zoo’n bengel in zijn fatsoen te krijgen, zonder de toevlucht te nemen tot de gard.”
“Van het gebruik der gard verwacht ik niet de minste vrucht en daarom pas ik ze ook niet toe. Ik heb zelf te Harrow school gelegen en was toen een hachje. Evenals de meeste jongens werd ik nog al eens uit de bank geroepen en ik herinner me zeer goed, dat ik spoedig om een bestraffing met de gard niets gaf. Ik was er tegen gehard geraakt. Die wijze van straffen laat niets achter, dat de herinnering er aan levendig houdt.”
“Dat had ik me geheel anders voorgesteld.”
“Mijn waarde Middleton, met éénmaal den stok te gebruiken werk ik meer uit dan door twintig bestraffingen met de gard. Ga maar eens na, de gard treft alleen de minst gevoelige plek; maar de stok komt overal neer, van het hoofd tot de voeten. Zoodra de eerste tinteling, door de gard teweeggebracht, over is, volgt er een verdooving van het gevoel in het getroffen lichaamsdeel, en de pijn heeft dan verder niets te beteekenen; een flink pak met den stok daarentegen laat hevige pijnen en kneuzingen achter op allerlei lichaamsdeelen, die bij spierbewegingen dienst moeten doen. Na een kastijding met de gard kan een jongen best meeravotten in de speeluren, maar na een duchtig pak met den stok is ’t heel wat anders; dagen lang kan hij geen lid verroeren zonder door de pijn herinnerd te worden aan de straf, die hij heeft ondergaan, en hij past wel degelijk op, dat hij niet voor de tweede maal uit de bank wordt geroepen.”
“Beste vriend, ik verkeerde werkelijk in de meening, dat ge uitermate zachtzinnig waart,” antwoordde Middleton lachend, “maar het doet me pleizier, dat ik me vergist heb.”
“Zie me daar nu zoo’n figuur eens zitten dokter, ’t heeft meer van een stom dier dan van een redelijk wezen; zoudt ge soms Bladzijde 15denken, dat het ooit gelukken kon daar zonder krasse maatregelen eenig fatsoen in te brengen? Laat ik u tevens zeggen, dat ik mijn stelregel als verreweg de beste beschouw. Op sommige scholen zijn de straffen zoo licht, dat de jongens er eenvoudig niets om geven; bij mij echter mag elke bestraffing waarlijk dien naam dragen en het gevolg is, dat het toepassen er van maar hoogst zelden noodig is.”
“Gij brengt er dus den schrik in, Bonnycastle.”
“De twee machtigste drijfveeren in ons zijn vrees en liefde. In theorie is het veel mooier op de laatste te werken; maar in de praktijk heb ik er nooit de gewenschte uitkomsten van gezien,—en dat ligt eenvoudig hieraan, dat onze eigenliefde sterker is dan onze liefde tot anderen. In de uitwerking van de vrees daarentegen heb ik me nog nooit bedrogen, en alweer om dezelfde reden; immers door vrees werken we op de eigenliefde en anders niet.”
“Toch zijn er velen, die beweren dat lichaamsstraffen verlagend werken en ze daarom van de scholen willen weren.”
“Och dokter, er zijn zoo’n boel gekken in de wereld.”
“Dat doet me denken aan den vader van dien jongen daar,” hernam dokter Middleton. En nu begon hij den opvoeder de dwaze denkbeelden van meneer Rustig te ontwikkelen en de omstandigheden mee te deelen, die tot het naar school zenden van Jack hadden geleid.
“Dan mag er geen oogenblik verzuimd worden, dokter. Ik moet dat jongemensch geheel onder den duim hebben, eer zijn ouders hem komen bezoeken. Reken er op, binnen een week zal hij zoo volgzaam zijn als een lammetje.”
Dokter Middleton nam nu afscheid van Jack en zei hem, dat hij maar goed moest oppassen. Jack verroerde geen vin en gaf geen antwoord.
“Stoor u daar maar niet aan, dokter, als ge weer eens komt zal hij wel beleefder wezen, reken daar gerust op.” En de dokter vertrok.
Ofschoon meneer Bonnycastle streng was, ging hij toch steeds met oordeel te werk. Op het bedrijven van een of ander kattekwaad volgde slechts geringe straf, zooals in school blijven tijdens de speeluren en dergelijke; ook kwam hij zelden tusschenbeiden als de jongens met elkaar vochten, ofschoon hij er een stokje voor stak als er een den baas wilde spelen. Waar het bij hem vooral op aankwam was attentie bij het werk. Spoedig was hij er achter, waartoe zijn leerlingen in staat waren; en naar die mate werden hun ook eischen gesteld; voor een luiaard, die wel kon maar niet woû, kende hij geen genade. Het gevolg er van was, dat hij de knapste Bladzijde 16jongens afleverde. Ook bleef hij in de behandeling zijner leerlingen zoo gelijkmatig en onveranderlijk, dat, al vreesden zij hem zoolang ze onder zijn toezicht stonden, toch allen, die zijn onderricht genoten hadden, veel van hem hielden en in hun later leven zijn vrienden bleven.
Meneer Bonnycastle zag terstond in, dat er met overreding bij onzen held niets te beginnen zou zijn, en dat vrees het eenige middel was om hem tot rede te brengen. Zoodra dus dokter Middleton de kamer verlaten had, sprak hij hem op gebiedenden toon toe: “Wel, jongen, hoe is je naam?”
Jack schrikte op; hij gluurde naar zijn meester, zag hoe diens oogen strak op hem gericht waren, en begreep uit de geheele houding van den man, dat er niet met hem te spotten viel. Jack was lang niet gek en ook de kastijding, die zijn vader hem had toegediend, deed hem wel een beetje huiveren voor hetgeen er komen zou. Dus vond hij ’t geraden zich tot een antwoord te verwaardigen en zei met zijn wijsvinger in den mond:
“Jaapie.”
“En hoe heet je verder?”
Jack, die al berouw scheen te hebben over zijn inschikkelijkheid, gaf eerst geen antwoord, maar keek meneer Bonnycastle weer even in het gezicht en vervolgens de kamer rond: er was niemand die hem helpen kon, en zelf wist hij ook geen raad, daarom antwoordde hij maar: “Rustig.”
“Weet je, waarom je naar school bent gezonden?”
“Omdat ik vader gebrand heb.”
“Neen, je bent hierheen gezonden om te leeren lezen en schrijven.”
“Ik wil niet leeren lezen en schrijven,” antwoordde Jack druilig.
“Dat zul je toch; en je begint nu maar eens dadelijk de letters op te noemen.”
Jack zei niets. Meneer Bonnycastle opende een soort van boekenkast en gunde ons verbaasde Jaapje een kijkje op een reeks van stokken, die evenals biljart-queues netjes op een rij stonden.
“Weet je waar die voor dienen?”
Met een benauwd gezicht tuurde Jack er naar; hij had een flauw besef, dat hij er stellig nader kennis mee zou maken, maar antwoorden deed hij niet.
“Ze dienen om kleine jongens te leeren lezen en schrijven, en nu zal ik eens met dat onderricht beginnen. Je zult wel spoedig leeren. Kijk eens hier,” vervolgde meneer Bonnycastle terwijl hij een boek met groote letters opensloeg en aan het begin van een hoofdstuk op een letter wees van wel een halven duim groot. Bladzijde 17
“Zie je die letter?”
“Ja,” antwoordde Jaapje, wendde zijn oogen af en wriemelde met zijn vingers.
“Nu, dat is de letter B. Zie je ’t? Kijk er nu goed naar, opdat je ’t straks ook weet. Dat is de letter B. Zeg me nu eens, welke letter is ’t?”
Jack besloot nu koppig te wezen, en gaf geen antwoord.
“Je weet ’t dus niet? Welnu, dan zullen we eens zien, wat een van deze kleine vrienden er van weet te maken,” zei meneer Bonnycastle en kreeg een stok. “Let wel, Jaapje, dat is de letter B. Nu, hoe heet die letter? Antwoord me onmiddellijk.”
“Ik wil niet leeren lezen en schrijven.”
Flap! kwam de stok neer op de schouders van Jaapje, die een luiden schreeuw liet en ineenkromp van de pijn.
Meneer Bonnycastle wachtte een paar seconden. “Dat is de letter B. Zeg me nu eens onmiddellijk, ventje, hoe heet die letter?”
“Ik zal ’t aan ma zeggen!”—Flap!—“O jé! o jé!”
“Hoe heet die letter?”
Met open mond, hijgend en terwijl de tranen hem langs de wangen biggelden, riep Jaapje nijdig uit. “Houd op! Ik zal ’t aan Saar zeggen!”
Flap! ging ’t opnieuw en Jaapje gilde ’t weer uit.
“Hoe heet die letter?”
“Ik zeg ’t niet,” griende Jaapje; “ik zeg ’t niet—ik doe ’t niet.”
Flap—flap—flap! en daarop volgde een poos stilte. “Ik heb je zooeven gezegd, dat ’t de letter B is. Hoe heet nu die letter? Zeg ’t zonder dralen.”
Bij wijze van antwoord deed Jaapje een greep naar den stok. Au! daar had hij ’m, welzeker, maar niet precies zooals hij ’t gewild had. Jaapje greep nu het boek en smeet het in een hoek van de kamer. Flap, flap! Jaapje trachtte meneer Bonnycastle te bijten. Flap, flap, flap, flap! en Jaapje viel op het vloerkleed en brulde van de pijn. Meneer Bonnycastle liet hem toen een poos ongemoeid om hem gelegenheid te geven weer op zijn verhaal te komen.
Toen eindelijk het gegil van Jaapje in een zacht snikken overgegaan was, zei meneer Bonnycastle tot hem: “Je zult nu wel begrepen hebben, Jaapje, dat het geraden is te doen wat ik je vraag, want dat er anders klappen vallen. Kom, sta eens gauw op. Versta je me niet?”
Eer Jaapje het zelf wist, stond hij weer op zijn beenen.
“Zoo, dat is eerst een brave jongen; je ziet nu wel, dat je geen Bladzijde 18slaag krijgt, als je maar doet wat ik je vraag. Komaan, Jaapje, je moest het boek eens gaan oprapen, dat je daar ginds neergesmeten hebt. Gauw hoor, breng ’t onmiddellijk hier!”
Jaapje wierp een steelschen blik naar meneer Bonnycastle en naar den stok. Al had hij ook nog zooveel lust om te weigeren, hij raapte het boek op en lei het op tafel.
“Goed zoo, mijn jongen; nu zullen we de letter B eens opzoeken. Hier is ze: wel, Jaapje, hoe heet die letter nu?”
Geen antwoord.
“Zeg ’t me terstond,” zei meneer Bonnycastle en hief den stok hoog op. Die aanmaning was Jaapje te machtig. Hij gluurde angstig naar den stok; ze kwam in beweging en daalde al. Buiten adem schreeuwde hij haastig: “B!”
“Juist zoo, Jaapje, heel goed. De eerste les is nu afgeloopen, en je gaat thans naar bed. Je hebt meer geleerd dan je zelf vermoedt. Morgen beginnen we opnieuw. We zullen den stok nu maar wegzetten.”
Meneer Bonnycastle schelde en gaf last, dat men den jongenheer Jack naar bed zou brengen, en wel in een afzonderlijk kamertje. Avondeten mocht hij niet hebben, want een beetje honger zou morgen het leeren des te gemakkelijker maken. Alleen met pijn en honger kan men wilde dieren temmen, en dezelfde middelen moeten toegepast worden tot het onderdrukken van die hartstochten in den mensch, waardoor hij aan een redeloos dier gelijk wordt. Jaapje werd naar bed gebracht, ofschoon het pas zes uur was. Hij leed niet enkel pijn, maar ook zijn hoofd was geheel in de war; en geen wonder, al zijn leven had men hem zijn eigen zin laten volgen en tot op gisteren had hij nooit eenige kastijding ondergaan. Na al de liefkoozingen van zijn moeder en van Saar, die hij nooit naar waarde had weten te schatten—na het dagelijksch zich volstoppen en maar dooreten tot hij er van begon te walgen, zag hij zich nu ineens zonder moeder, zonder Saar, zonder avondmaaltijd, overdekt met builen, en, wat nog het ergst van alles was, zonder dat hij zijn eigen zin kon volgen.
Geen wonder dus dat Jaapje niet goed wist hoe hij ’t had; ineens was hij gedwee geworden en meneer Bonnycastle had volkomen gelijk, toen hij tot hem zei, dat hij al meer geleerd had, dan hij zelf vermoedde. Wat zou mevrouw Rustig wel gezegd hebben als ze alles geweten had—en Saar? En meneer Rustig, met zijn rechten van den mensch? Terzelfder tijd dat bij Jaapje het duiveltje der koppigheid uitgedreven werd, zaten zij zich te troosten met het denkbeeld, dat er in elk geval op de school van meneer Bonnycastle Bladzijde 19niet van de gard gebruik werd gemaakt, en zij verloren geheel uit het oog, dat evengoed als men een hond nog wel op een andere wijze van kant kan maken dan door hem te verdrinken, er ook verschillende manieren bestaan om jongens te kastijden. Gelukkig in hun onwetendheid, sliepen allen rustig in zonder er in ’t minst van te droomen, dat Jaapje al genoeg kennis had opgedaan om een vrij voldoend begrip te hebben omtrent het geheim van den stok. Wat Jaapje zelf betrof, hij schreide zich in slaap, minstens zes uren vroeger dan zij.
Jack neemt de proef van zijns vaders grondbeginselen en komt ten slotte dicht bij de waarheid.
Den volgenden morgen was Jack niet alleen erg pijnlijk, maar ook vrij hongerig, en toen meneer Bonnycastle hem mededeelde, dat hem in plaats van een ontbijt een vernieuwde kennismaking met den stok te wachten stond, toonde Jaapje zich verstandig genoeg om het heele alphabet op te zeggen. Hiervoor werd hij zeer geprezen, en al maakten de loftuitingen weinig indruk op hem, in elk geval was hij er toch oneindig veel liever van gediend dan van een dracht slagen. Meneer Bonnycastle zag in, dat hij met één uur van gestrengheid op zijn pas den jongen volkomen onder den duim had gekregen. Hij liet hem nu over aan de hulponderwijzers zijner school en daar ook deze gerechtigd waren tot het toedienen van een gevoelige aansporing, werd Jaapje al spoedig een handelbaar ventje.
Misschien denkt men dat zijn gemis thuis bijzonder sterk werd gevoeld, maar dat was niet het geval. Vooreerst had dokter Middleton er mevrouw Rustig nadrukkelijk op gewezen, dat op school de gard niet werd gebruikt, terwijl er alle kans bestond dat de bestraffing, die de jongen van zijn vader had ondergaan, nog wel eens zou herhaald worden—en in de tweede plaats, al meende mevrouw eerst, dat zij de scheiding van haar lieveling nooit zou kunnen overleven, spoedig begreep ze toch, dat zij zonder hem vrij wat gelukkiger was. Een bedorven kind is altijd een bron van kommer en verdriet, en na Jaapje’s vertrek genoot mama eerst de rust en de kalmte, waarop zij zoo bijzonder gesteld was. Langzamerhand Bladzijde 20ontwende zij van hem, en tevreden met nu en dan een bezoek aan de kostschool en met de rapporten van dokter Middleton, was zij er ten slotte geheel mee verzoend, dat de jongen school lag en enkel in de vacantie thuis kwam. Jack maakte groote vorderingen; hij had heel veel aanleg en als zijn vader den dokter ontmoette, wreef hij in de handen en zei: “Ja, laat ze hem nog maar een jaartje of twee houden, dan zal ik er zelf wel de laatste hand aan leggen.” Elke vacantie had hij gepoogd Jaapje de gelijke rechten van den mensch in te prenten. De jongen scheen erg weinig te letten op vaders betoogen, maar gaf toch duidelijk blijk, dat al die wijsheid niet geheel aan hem verspild was, want zonder vragen eigende hij zich alles toe waar hij lust in had. Onder deze manier van opvoeden bereikte onze held zijn veertiende jaar en was toen een flinke, ferme jongen en lang niet op zijn mondje gevallen—ja als ’t er op aan kwam, kon hij zelfs zijn vader van z’n stoel praten.
In niets had meneer Rustig zooveel plezier als in Jack’s welbespraaktheid. “Goed zoo, mijn jongen, altijd maar redeneeren en de zaken duidelijk uiteenzetten,” zei hij gewoonlijk, als Jack met zijn moeder aan het redetwisten was. En in zijn handen wrijvend keerde hij zich dan tot den dokter met de opmerking: “Let eens op, Jack zal nog een groot man worden, een zeer groot man.” Meestal riep hij dan Jack bij zich en gaf hem een goudstuk voor zijn knapheid, zoodat zoonlief weldra zelden een gelegenheid liet ontglippen om aan ’t redeneeren te slaan. Tegenover meneer Bonnycastle hield hij zijn praatjes stilletjes voor zich, want hij wist maar al te goed, dat diens bewijsgronden hem te sterk waren. Wel echter redetwistte hij met al de jongens, wat gewoonlijk op een kloppartij uitdraaide; soms zelfs nam hij het op tegen de hulponderwijzers.
Toen nu de groote zomervacantie aanbrak, had Jack zijn hoofd vol van allerlei betoogen en liet er zich niet weinig op voorstaan. Hij wist alles zoo haarfijn te beredeneeren en spon alles zoo breed uit, dat men ten slotte geheel van de wijs raakte en er eigenlijk niets meer van begreep.
Eens was Jack in de rivier gaan visschen, maar een heele morgen was voorbijgegaan en nog had hij niets gevangen. Daar viel zijn oog op den grooten vijver, die hem voorkwam nog al goed voorzien te zijn. Hij klom zonder complimenten over de heining van het buiten en lag zijn hengel in den vijver. Toen hij al verscheiden mooie visschen opgehaald had, werd hij aangeklampt door den eigenaar, die een paar parkopzichters bij zich had.
“Mag ik uw naam ook weten, jongeheer?” vroeg de eigenaar aan Jack. Bladzijde 21
Nu moet gezegd worden, dat Jack altijd even hoffelijk en beleefd was. Hij antwoordde dan ook:
“Met genoegen, meneer; ik heet Rustig, om u te dienen.”
“Gij schijnt ’t nog al luchtigjes op te nemen,” hernam het heerschap; “maar gij zult toch zeker wel begrijpen, dat ge u aan een overtreding schuldig maakt?”
“Over dat woord overtreding”, antwoordde Jack, “valt heel wat te redeneeren, meneer. Vooreerst wordt ’t gewoonlijk als een overtreding beschouwd, als iemand zonder verlof op een anders land of erf komt. Maar nu vraag ik u toch, meneer, is niet de aarde voor allen geschapen? Heeft een enkel bewoner er van, desnoods in vereeniging met anderen, wel het recht een gedeelte als zijn uitsluitend eigendom aan te merken? Me dunkt, ik stel de vraag nog al duidelijk. Laten we er nu eens over gaan redeneeren.”
De heer, door wien Jack aangesproken was, had wel eens over meneer Rustig en diens liefhebberij in het betoogen hooren praten; hij was een luimig man, die veel meer hield van lachen dan van zich boos te maken, en bovendien vond hij het noodig Jack te doen inzien, dat zijn begrippen onder de gegeven omstandigheden niet houdbaar waren.
“Maar, meneer Rustig, aangenomen al dat het betreden van mijn grond verschoonbaar is, dan zult ge toch niet willen beweren, dat gij recht hebt mijn visschen te vangen; ik heb ze gekocht, ze in den vijver gepoot en vervolgens steeds voedsel gegeven. Gij kunt toch niet ontkennen, dat die beesten mijn bijzonder eigendom zijn en dat het wegnemen er van diefstal is?”
“Daar valt nog heel wat op aan te merken, mijn waarde heer,” hernam Jack; “maar—met uw verlof, ik heb juist beet.” Jack sloeg “en fermen karper op, tot groote ergernis van de opzichters en tot vermaak van hun meester. Hij deed den visch van den angel, wierp hem in zijn mandje, vernieuwde doodbedaard het aas, en hervatte, terwijl hij weer inlei, het gesprek.
“Zooals ik u deed opmerken, mijn waarde heer, is dat voor heel wat weerlegging vatbaar. Alle schepselen der aarde werden den mensch gegeven tot zijn gebruik—met mensch wordt bedoeld de menschheid.—Ook het water is een gave des hemels en tot aller gebruik bestemd. Nu komen we tot de vraag, in hoe ver de visschen uw eigendom zijn. Als de visschen alleen voortteelden om u plezier te doen en u hun kroost ten geschenke te geven, dan zou ’t een heel ander geval zijn; maar nu dat zoo niet is, betwijfel ik zeer of gij kunt bewijzen, dat die visschen u meer toebehooren dan mij. Bovendien—maar daar heb ik weer beet—met uw verlof, meneer—ai, hij gaat er van door.— Bladzijde 22
“Dus zijt gij van meening, dat de wereld en al wat zij bevat voor allen geschapen is?”
“Juist, meneer; zoo denkt mijn vader er over, en die is een groot wijsgeer.”
“Maar waaruit verklaart uw vader dan, dat sommigen eigendommen bezitten en anderen weer niet?”
“Daaruit, dat de sterkeren de zwakkeren hebben beroofd.”
“Maar zou dat riet altijd het geval zijn, ook al konden we allen gelijke aanspraken doen gelden, zooals gij vooronderstelt? Laten we bijvoorbeeld eens aannemen dat twee menschen jacht maken op hetzelfde dier en het beiden te gelijker tijd machtig worden, zal dan niet de sterkste er mee naar huis gaan?”
“Dat stem ik toe, meneer?”
“Nu, waar blijft ge dan met uw gelijkheid?”
“Daaruit volgt nog niet, dat het de bedoeling niet is geweest de menschen gelijk te doen wezen; het bewijst enkel dat ze het niet zijn. Ook vervalt daarmede niet de bewering dat alles tot aller nut is geschapen, maar het toont alleen dat de sterke tegenover den zwakke zijn meerdere kracht doet gelden, wat zeer natuurlijk is.”
“Ei zoo, gij vindt dat dus zeer natuurlijk. Nu, meneer Rustig, ik bemerk tot mijn genoegen dat we het volkomen eens zijn, en we zullen dat wel blijven, vertrouw ik. Vergeet niet op te merken, dat ik en mijn twee opzichters er drie zijn, wij vormen dus de sterke partij in dit geval, en al nemen we nu uw stelling aan, dat de visschen evengoed u als mij toebehooren, toch maak ik nu gebruik van mijn meerdere kracht om opnieuw in het bezit er van te komen, wat, zooals gijzelf zegt, zeer natuurlijk is.—Jakob, pak die visschen op.”
“Met uw verlof.” viel Jack hem in de rede, “laten we dat eerst eens beredeneeren.”—
“Volstrekt niet; ik zal handelen volgens uw eigen stelregels—de visschen heb ik, maar ik verlang nog meer—die hengelroe is evengoed van mij als van u, en daar ik de sterkste ben eigen ik ze mij toe. Jakob, Willem, neem die hengelroe,—ze behoort ons.”
“U zult me toch eerst wel de opmerking veroorloven,” hernam Jack, “dat, al heb ik mijn meening te kennen gegeven, dat de aarde en de daarop levende dieren voor ons allen geschapen zijn, ik toch volstrekt niet beweerd heb, dat niet wat iemand zelf vervaardigt, zijn deugdelijk eigendom is.”
“Met uw verlof; de boom, waarvan gij die hengelroe gesneden hebt, was voor ons allen bestemd, en als gij goed gevonden hebt er een hengelroe van te maken, kan ik dat evenmin helpen als dat Bladzijde 23ik de visschen gevoed heb in de ondersteling dat ze mij toebehoorden. Daar alles gemeengoed is en het niet meer dan natuurlijk is dat de sterke van zijn kracht gebruik maakt tegenover den zwakke, moet ik me die hengelroe toeëigenen, tot ze me weer door een sterkere afhandig wordt gemaakt. Bovendien zal ik als de sterkere partij en als bezitter van dit land, dat volgens u niet meer aan mij dan aan u behoort, mijn opzichters last geven u van mijn grondgebied te verwijderen. Jakob, neem die hengelroe en zet meneer Rustig eventjes over de heining. Dag, meneer Rustig, goedenmorgen?”
“Meneer, ik vraag u wel verschooning, maar gij hebt al mijn bewijsgronden nog niet aangehoord,” begon Jack weer, die het volstrekt niet eens was met de gemaakte gevolgtrekkingen.
“Ik heb geen tijd om nog langer naar u te luisteren, meneer Rustig; goedenmorgen.” En de eigenaar vertrok en liet Jack in gezelschap van de twee opzichters achter.
“Ik zal je moeten lastig vallen om die hengelroe, heerschap, zei Willem. Jakob was intusschen druk bezig met de visschen een eind bies onder de kiewen door te halen.
“In elk geval zult gij toch naar rede hooren,” zei Jack. “Ik kan u bewijzen....”
“Nog nooit heb ik een goed bewijs gehoord, dat het stroopen geoorloofd is,” viel de opzichter hem in de rede.
“Je bent een onbeschaamde vlerk,” antwoordde Jack. “Door zulk slag van volk als jullie te betalen, zijn sommige menschen in staat allerlei ongerechtigheid te bedrijven.”
“Door ons te betalen weert men de stroopers—en al is er verschooning te vinden voor een armen drommel zonder werk, voor jou, die nog wel een heer wilt wezen, stellig niet.”
“Als we op zijn eigen praatjes afgaan, is hij geen steek meer dan wij.”
“Zwijg, kerel, ik zal me niet vernederen tegen jou te redeneeren; als ik dat wou, kon ik je gemakkelijk bewijzen, dat jullie een paar laaghartige slaven bent, die evenveel recht hebt op dit landgoed als je meester of ik.”
“Als jij, dat wil ik waarachtig wel gelooven.”
“Ja, als ik, vlegel; deze vijver en de visschen er in behooren evengoed aan mij als aan je meester, die ze zich wederrechtelijk beeft toegeëigend.”
“Wel, Jacob, wat zou je er van denken, als we dien jongenheer eens in het bezit stelden van zijn eigendom?” zei Willem met een knipoogje tot zijn kameraad.
Willem begreep den wenk en eensklaps werd Jack bij armen en beenen opgegrepen en in den vijver gesmeten. Na een flinke onderdompeling Bladzijde 24kwam hij weer boven en wist al snuivend en proestend weer naar den kant te scharrelen.
Intusschen verwijderden zich de opzichters onder luid gelach over de poets, die zij onzen held gespeeld hadden. Hengelroe, visch en blikken pierenbak namen ze mee.
“Er moet toch zeker,” dacht Jack, “aan die wijsbegeerte van vader iets niet in den haak zijn, of anders is de wereld al erg verdorven. Ik zal er eens met hem over spreken.”
Het antwoord, dat Jack op zijn vraag kreeg, luidde aldus:
“Ik heb je vroeger al eens gezegd, dat de groote waarheden nog niet genoeg ingang hebben gevonden; maar daaruit volgt volstrekt niet dat ze minder deugdelijk zijn. We leven in de ijzeren eeuw, waarin macht voor recht wordt gehouden, maar er zal een tijd komen dat mijne stellingen worden erkend, en dan zal je vaders naam beroemder worden dan die van eenig wijsgeer der oudheid. Denk er om, Jack, al heb je bij de bestrijding van het verkeerde en het verdedigen der rechten van den mensch nog zooveel te lijden, toch moet je volharden in je plicht, en nooit het pleit gewonnen geven.”
“Dat nooit,” antwoordde Jack; “maar als ik weer eens aan ’t betoogen ga, zal ik zien de macht op mijn zijde te krijgen en liefst een plek uitzoeken, wat minder dicht bij een vijver.”
“Mij dunkt toch,” zei mevrouw Rustig, die stil toegeluisterd had, “dat Jack maar liever in de rivier moest gaan visschen; al vangt hij er weinig, in elk geval zal hij dan niet in het water geworpen worden en op die manier zijn kleeren bederven.”
Maar mevrouw Rustig was geen wijsgeer.
Jack bespeurde het gevaar dat hem dreigde.
Eenige dagen later kreeg Jack op een mooien morgen aan den anderen kant van een heining, een appelboom met verlokkende vruchten in het oog. Onmiddelijk kroop hij door de heining, klom in den boom, zocht de lekkerste appels uit en ging zitten eten.
“Heila mannetje, wat doe je daar?” riep een barsche stem.
Jack keek naar omlaag en zag beneden een stevigen boer staan.
“Wat ik hier doe, kunt ge, dunkt me, wel zien,” antwoordde Jack; “ik ben aan ’t appels eten—zal ik er u ook een paar toegooien?”
“Dank je vriendelijk, hoe minder er afgeplukt worden hoe beter, maar denk je soms, dat ze jou toebehooren, dat je er zoo vrijgevig mee bent?”
“Ze behooren mij evengoed als u, waarde vriend.”
“Dat zul je toch wel mis hebben, ventje; die appels zijn van mij, en ik raad je om maar drommels gauw uit den boom te komen. Bladzijde 25Als je beneden, bent kunnen we er verder over praten, en je zult dan ruimschoots je deel hebben, voegde hij er bij met een veelbelovende beweging van zijn dikken stok.”
Dit deed Jack niet veel goeds verwachten.
“Mijn beste man,” zei hij, “’t is bepaald een vooroordeel van u, te meenen dat appels niet, evengoed als ander fruit, ten nutte van ons allen gegeven zijn—ze zijn algemeen eigendom, geloof me toch.”
Dat mag jij misschien meenen, kereltje, maar ik denk er heel anders over. Ik heb er al lang op geloerd, wie toch mijn appels stal, en nu ik een van de dieven gesnapt heb, zal hij er niet zonder een behoorlijke kastijding afkomen. Er uit dus, jou kleine rakker, en gauw wat ook, of anders zal ’t slecht met je afloopen.”
“Dank u wel,” zei Jack, “ik zit hier heel best. Maar, als u ’t goed vindt, wil ik gaarne het geval met u nader beredeneeren.”
“Daar heb ik geen tijd voor; ik heb nog heel wat te doen, maar je hoeft niet te denken, dat ik je zal laten ontsnappen. Heb je geen lust om naar beneden te komen, welnu, dan blijf je maar stilletjes boven, maar ik verzeker je, dat ik je na afloop van mijn werk hier nog goed en wel vinden zal.”
“Wat aan te vangen met iemand die naar geen redeneering wil luisteren?” dacht Jack. “Wat een verdorven wereld toch! Maar dat weet ik wel, als hij terugkomt, zal hij me hier niet vinden.”
Daarin vergiste Jack zich echter. De boer deed een paar stappen naar de heining, riep een jongen wat toe en deze ijlde naar de hofstede. Eenige oogenblikken later zag men een groote bulhond door den boomgaard heen op zijn meester losstuiven. “Pas op, Caesar,” zei de boer tot de hond, “pas op!” De hond vleide zich neer op het gras, gluurde met opgeheven kop onafgewend naar Jack en liet daarbij een paar rijen tanden zien, die onzen held voor het oogenblik al zijn wijsgeerige denkbeelden deden vergeten.
“Al kan ik niet wachten, Caesar wel, en ik verzeker je in gemoede dat er geen stuk van je heel blijft, als hij je bij de kladden krijgt. Als ik met mijn werk klaar ben, kom ik terug.” Dit zeggende verwijderde zich den boer en liet het aan Jack en aan den hond over om de kwestie uit te maken, als ze er lust in hadden.
Na een poos liet de hond zijn kop zakken en sloot de oogen, alsof hij sliep, maar niet zoodra bewoog Jack zich even, of een er van werd een weinig geopend. Jack vond het dus maar geraden om te blijven waar hij was. Hij plukte nog een paar appels, want ’t was tijd voor het middagmaal, en begon al etende te overpeinzen.
Nog niet lang was hij daarmee bezig, toen hij gestoord werd Bladzijde 26door een stier, die al brullende den boomgaard doorrende en op het gezicht van Caesar den kop naar omlaag boog. Caesar vloog overeind en vatte den stier in het oog, die met zijn staart in de lucht op hem losstoof. Vlakbij gekomen deed de stier een aanval op den hond; maar deze ontweek den stoot en vloog op zijn beurt op zijn tegenstander aan. Deze schermutseling duurde voort, tot de vechtende partijen een heel eind van den appelboom verwijderd waren geraakt. Jack dacht nu zijn kans waar te nemen om te ontsnappen, maar ongelukkig werd het gevecht juist gevoerd aan dien kant van den boomgaard waar de heining was, die Jack weer over moest. Dat hindert niet, dacht onze held, dan neem ik den anderen kant maar, al moet ik dicht langs den boerenwoning, er valt nu eenmaal niet te kiezen. Terwijl Jack zich uit den boom liet zakken, hoorde hij opeens een vervaarlijk gebrul; de hond was door den stier op de horens genomen en in de lucht geslingerd, en Jack zag hem aan den overkant der heining neersmakken; het gebrul was de zegekreet van den overwinnaar. Toen Jack nu bemerkte dat hij van zijn bewaker verlost was liet hij zich in een wip verder naar omlaag glijden en zette het op een loopen. Ongelukkig kreeg de stier hem in het oog en stoof in den zwijmel der overwinning met een vernieuwd gebrul onzen vriend achterna. Jack bespeurde het gevaar dat hem dreigde, en de angst gaf hem vleugelen; hij vloog niet alleen door den boomgaard, maar ook over de heining, die bijna vijf voet hoog was en wel juist toen de stier er met zijn kop tegenaan rende. Kijk waar je loopt, leert een oud spreekwoord. Als Jack daarna gehandeld had, zou hij ’t er beter afgebracht hebben; maar nu er in dit geval nog al eenige verschooning voor hem kan ingebracht worden, zullen we enkel maar zeggen, dat hij zich aan den anderen kant van de heining in een kleinen bijenstal beland zag. Twee korven had hij in zijn vaart omgeworpen en eer hij goed en wel weer op de been was, waren de verontwaardigde bijen al druk bezig hem van alle kanten te steken. Het eenige wat Jack doen kon was weer aan den haal gaan, maar de bijen vlogen sneller dan hij loopen kon en de arme jongen was dol van de pijn, toen hij half verblind struikelde over het steenen ringmuurtje van een put. Zijn val in den put kon Jack niet stuiten, maar hij greep de ijzeren ketting, die hem in het gezicht sloeg. Het windas liep af—en daar ging ’t met de grootste snelheid naar beneden. Na een daling van een voet of veertig zat hij geheel onder water en had nu geen last meer van de bijen. Jack werkte zich aan den ketting, die geheel afgeloopen was weer wat omhoog en voelde nu iets tegen zijn beenen slingeren. Het was de emmer, die Bladzijde 27ongeveer twee voet onder water zat; Jack zette er zijn beenen in en voelde zich nu vrij behaaglijk; want na de steken der bijen en de verhitting van zijn wedloop met den stier, bracht het water hem een heerlijke verfrissching aan.
“In elk geval,” dacht Jack, “als de stier er niet geweest was, zou de hond op me zijn blijven passen en had ik later een pak ransel gekregen van den boer; maar aan den anderen kant zou ik, als de stier er niet geweest was, niet onder de bijen terecht zijn gekomen, en als de bijen er niet geweest waren, zou ik niet in den put getuimeld zijn; en als die ketting er niet geweest was, zou ik verdronken zijn. Wat een reeks van gebeurtenissen, enkel omdat ik lust had een appeltje te eten!”
“Hoe het zij, van den boer, den hond, den stier en de bijen ben ik af; maar hoe kom ik nu hier uit dezen put? Het schijnt wel, of de geheele schepping tegen de rechten van de mensch heeft samengespannen. Zooals mijn vader zegt, leven we in een ijzeren eeuw en hier hang ik nu te bengelen aan een ijzeren ketting.”
Jack begint vrij verstandig te overleggen, maar komt toch tot een erg onverstandig besluit.
Nadat Jack ongeveer een kwartier in zijn zonderlinge positie had doorgebracht, begonnen zijn tanden te klapperen en zijn lippen te trillen; hij voelde een dofheid in al zijn ledematen en achtte het hoog tijd om hulp te roepen. In het eerst durfde bij wel niet goed, uit vrees dat hij dan weer zou blootgesteld raken aan de verontwaardiging van den boer en diens gezin, maar hij kon hier toch niet blijven. Juist sperde Jack zijn mond open om een schreeuw te geven, toen er beweging in den ketting kwam en hij langzaam omhoog ging. Eerst hoorde hij klachten over de zwaarte van den emmer, wat hem volstrekt niet verwonderde; daarna hoorde hij gegrinnik en gelach van twee personen en weldra ging het vrij vlug naar boven. Ten slotte kwam zijn hoofd boven het lage muurtje uit en juist wilde hij zijn eene arm uitsteken om zich vast te grijpen, toen de twee aan het windas hem in de gaten kregen. Het waren een stevige boerenknecht en een meid. Bladzijde 28
“Dank u,” zei Jack.
Maar men moet nooit te vlug zijn met bedanken. De meid gaf een gil en liet den draaier los, de knecht schrikte en kon het windas ook niet meer houden; de draaier ontglipte aan zijn handen, sloeg hem tegen de kin, zoodat hij languit op den grond rolde en eer het “dank u” goed en wel over Jack’s lippen was gekomen, ging hij weer als een pijl uit den boog naar omlaag. Gelukkig had hij den ketting nog niet losgelaten, anders zou hij tegen den kant geslagen zijn en er stellig het hachje bij ingeschoten hebben; hij kwam er nu af met een tweede onderdompeling en bevond zich weldra weer in zijn vorigen toestand.
“Dat is me ook wat moois,” dacht Jack, terwijl hij zijn pet wat vaster op het hoofd drukte, “maar ze kunnen zich nu ten minste niet meer houden, alsof ze niet wisten dat ik hier was.”
Intusschen stoof de meid de keuken binnen, liet zich op een stoel vallen, maar gleed er onmiddellijk weer af en kwam terecht op eenige opgemaakte brooden, die nog gebakken moesten worden en op den grond bij het vuur gezet waren om wat te rijzen.
“Hemeltje lief! wat is er met Suze aan de hand?” riep de pachtersvrouw uit. “Heidaar,—Marie—Jan—waar zit je? Och, och, al mijn brooden zoo plat als een koek!”
Jan kwam spoedig daarop, met zijn hand aan zijn onderkaak. Hij zag er ontdaan en verschrikt uit, wat geen wonder was; want vooreerst dacht hij dat zijn onderkaak gebroken was en bovendien geloofde hij stellig en vast, dat hij den duivel gezien had.
“Goeie genadigheid! wat is er toch gaande!” riep de pachtersvrouw alweer. “Marie, Marie?” schreeuwde ze en begon nu zelf ook angstig te worden, want hoe ze ook alle krachten inspande, ze kon maar geen beweging krijgen in Suze, die als een klomp lood op haar bed van deeg lag. Marie gaf gehoor aan het luid geroep harer meesteres en met haar hulp gelukte het Suze van den grond te tillen; maar de brooden weer in hun fatsoen te brengen, daar was geen denken aan.
“Waarom help jij dan ook eens niet een handje, Jan? snauwde Marie hem toe.
“Au-au-au!” was al wat ze ten antwoord kreeg van Jan, die van dat helpen van Suze al plezier genoeg had gehad, en maar steeds zijn hand aan de wang hield.
“Wat is er toch te doen, vrouw?” riep de pachter onder het binnentreden. “Wel verdraaid, wat scheelt Suze toch? En wat scheelt jou?” vervolgde hij, zich nu tot Jan wendend. “Duivels, het schijnt wel dat de heele boel in de war loopt vandaag. Om te beginnen Bladzijde 29worden mijn appels gestolen—dan vind ik in den tuin al mijn bijenkorven omvergesmeten—de stier heeft Caesar leelijk toegetakeld, is vervolgens door de heining gebroken en daarna in den zaagkuil gevallen—en nu ik hier hulp kom halen om er hem weer uit te krijgen, vind ik de meid meer dood dan levend en Jan met een gezicht alsof de booze hem verschenen was.”
“Au-au-au!” antwoordde Jan met een veelbeteekend hoofdknikken.
“Je zoudt waarachtig gaan denken, dat de duivel vandaag losgebroken was. Wat is er toch, Jan? Heb jij hem soms gezien, of Suze?”
“Au-au!”
“Loop heen met je au! Met jou valt niets te beginnen. Is dat schepsel weer bij haar positieven gekomen!”
“Ja, ja, ze is weer beter.—Suze, wat is er gebeurd?”
“O, o, juffrouw! de put, de put.”—
“De put! Daar is ’t zeker niet in den haak; ik zal eens gauw gaan kijken.”
De boer haastte zich naar den put. Hij zag dat de emmer naar omlaag en de ketting geheel afgeloopen was; hij boog zich wat over den rand en keek in den put. Jack, die vrij ongeduldig geworden was en al telkens opgekeken had of er nog geen hulp kwam opdagen, zag nauwelijks het vollemaansgezicht van den boer of hij riep:
“Hier ben ik, haal me spoedig op, of ik zal ’t besterven.” Die bewering was niet zoo ver buiten de waarheid, want de jongen was doodaf, ofschoon hij nog altijd moed had gehouden.
“Verduiveld, daar is er eentje in den put gevallen!” riep de boer uit; “er komt vandaag geen eind aan de ongelukken. Ja, een christenmensch gaat toch altijd boven een stier; dus eerst hem uit den put gehaald en dan mijn beest uit den kuil geholpen.”
Fluks riep hij eenige arbeiders en nu zou het reddingswerk beginnen.
“Opgepast daar beneden, hou je stevig vast.”
“Ga je gang maar!” riep Jack.
Het windas werd in beweging gebracht en weldra kwam Jack opnieuw over den rand kijken. Een paar handen werden hem toegestoken en spoedig was hij uit zijn benarden toestand gered. Ze moesten hem echter languit op den grond leggen, want zijn krachten hadden hem begeven.
“Wel verdraaid! ’t is dezelfde jongen, die bezig was mijn appels te stelen,” riep de boer uit—“maar toch, het kapen van een paar appels mag hem den dood niet kosten; alloo, jongens, opgepakt Bladzijde 30en hem naar binnen gedragen—hij is heel verkleumd van de kou—en geen wonder.”
De pachter liep vooruit en zijn arbeiders droegen Jack in huis, waar hij een glas brandewijn te drinken kreeg. Dit wekte de levensgeesten weer op en spoedig was de jongen weer aardig opgeknapt.
Nadat Jack verteld had hoe alles zich had toegedragen, vroeg de boer hem, hoe hij heette.
“Mijn naam is Rustig,” antwoordde Jack.
“Hoe! ben je de zoon van meneer Rustig van Boschlust?”
“Ja.”
“Alle drommels! dat is mijn pachtheer, en wat een goede, hoor!—Waarom heb je dat niet gezegd, toen je in den appelboom zat? Voor mijn part hadt je dan den heelen boomgaard kunnen plunderen.”
“Beste vriend,” hernam Jack, die na een tweede glas brandewijn weer erg spraakzaam was geworden, “laat het u een les zijn, om voortaan altijd te luisteren, als iemand u iets uiteen wil zetten. Als gij maar geduld hadt gehad, zou ik u onweerlegbaar bewezen hebben, dat gij niet meer recht op die appels hebt dan ik; maar gij verkoost niet te luisteren naar mijn betoog, en zonder redeneering kunnen we nooit achter de waarheid komen. Gij hebt er uw hond bijgehaald en nu ligt hij met een opengescheurd lijf—uw stier heeft zijn poot gebroken in den zaagkuil—uw bijenkorven liggen overhoop, zoodat al de honig verloren is—uw knecht heeft zijn onderkaak gebroken—uw meid heeft al uw brood bedorven—en waarom? Enkel en alleen omdat gij mijn redeneering niet hebt willen aanhooren.”
“Ja, zie je, jongenheer, ’t mag waar zijn, dat al die ongelukken gebeurd zijn omdat ik u niet hebt laten uitpraten, maar als ik nu toch den boomgaard van uw vader gepacht heb, dan begrijp ik me niet, hoe gij me zoudt kunnen bewijzen dat de appels mij niet toebehooren. Maar al bekijken we het geval op uw manier, dan zie ik nog niet in, dat gij er zooveel beter af zijt gekomen: gij klimt in een boom om een paar appels, terwijl gij meer dan genoeg geld in uw zak heb om ze te koopen als ge er lust in hebt—een hond belet u weer naar beneden te komen—een stier gaat u bijna met zijn horens te lijf—de bijen steken u erbarmelijk en gij tuimelt in een put; ja, ’t is een duizend lukje, dat gij er het hachje niet bij ingeschoten hebt—en dat enkel om een paar appels, die nog geen dubbeltje waard zijn.”
“Dat is alles zeer waar, mijn goede man,” hervatte Jack, “maar gij vergeet, dat ik, als wijsgeer, bezig was met de rechten van den mensch te verdedigen.” Bladzijde 31
“Zoo? Ik heb nog nooit geweten, dat een jongen, die appels stal, een wijsgeer genoemd werd; wij noemen zoo eentje een kleine gauwdief. En wat die rechten van den mensch betreft, ik zie niet in hoe men die kan verdedigen door verkeerde dingen te doen.”
“Gij begrijpt niet hoe de zaak in elkaar zit, pachter.”
“Neen, dat doe ik ook niet—en ik ben te oud geworden om het nog te leeren, jongeheer. Al wat ik er van zeggen kan is dit, dat gij altijd welkom zijt in den boomgaard als ge lust hebt in een paar appels, en als gij, in de vooronderstelling dat gestolen vruchten het lekkerst smaken, ze liever wilt stelen, welnu, dan zal ik last geven, dat men u stil uw gang moet laten gaan. Maar, jongenheer, mijn sjees staat voor de deur en mijn knecht zal u naar huis rijden. Doe alsjeblieft mijn groeten aan uw vader en zeg hem, dat ’t me erg spijt, dat gij in onzen put zijt gevallen.”
Daar Jack op het oogenblik veel meer lust had om in zijn bed te kruipen dan om aan ’t betoogen te gaan, wenschte hij den pachter goedenavond, en liet zich naar huis rijden.
De pijn, die de steken der bijen hem veroorzaakten, was intusschen zoo hevig geworden, dat hij heel blij was dokter Middleton bij zijn vader en moeder aan de theetafel te vinden. Jack vertelde enkel, dat hij het ongeluk had gehad onder een zwerm bijen verzeild te raken en hevig gestoken was. Hij gaf aan het heele geval een anderen draai. Toen de dokter hem de pols voelde, bemerkte hij, dat de jongen een hevige koorts had, wat na al hetgeen er dien dag met hem gebeurd was, niet te verwonderen viel. Een week lang moest hij het bed houden, gedurende welken tijd hij allerlei dingen door zijn hoofd haalde en een plan maakte.
Maar we moeten een omstandigheid vermelden, die misschien wel de oorzaak was van Jack’s besluit. Toen hij op dien bewusten avond thuis kwam, trof hij er behalve dokter Middleton ook een zekeren kapitein Wilson aan, een verren neef die slechts zelden Boschlust bezocht, omdat hij nog al veraf woonde. Bovendien had de man vrij wat moeite om in het onderhoud van zijn groot gezin te voorzien, zoodat er van snoepreisjes niet veel sprake kon zijn. Het bezoek van kapitein Wilson gold thans een poging om van meneer Rustig geldelijken bijstand te krijgen. Hij was pas aangesteld als gezagvoerder over een oorlogschip, en daar zijn uitrusting nog al veel kostte, kon hij zijn vrouw geen voldoende som tot onderhoud van het gezin achterlaten. Daarom verzocht hij nu meneer Rustig hem eenige honderden guldens te leenen, die hij zoodra mogelijk zou terugbetalen. Meneer Rustig was er de man niet naar om zoo iets te weigeren en daar hij altijd een aanzienlijk bedrag bij zijn Bladzijde 32kassier had uitstaan, trok hij op dezen een wissel van duizend gulden en gaf dien aan kapitein Wilson, met de bijvoeging dat hij het bedrag maar terugbetalen moest, als het hem gelegen kwam. Juist was deze zaak bedisseld en kapitein Wilson weer met meneer Rustig in de huiskamer gekomen, toen Jack van zijn uitstapje terugkeerde.
Jack groette kapitein Wilson, dien hij sinds lang kende; maar, zooals wij reeds opmerkten, leed hij zooveel pijn, dat hij al spoedig zich met dokter Middleton verwijderde en naar bed ging.
Een week geeft heel wat gelegenheid tot overdenken, zelfs aan een jongen van veertien, al is die leeftijd niet bijzonder geneigd tot overpeinzingen. Maar Jack lag te bed; van de steken der bijen waren zijn oogleden zoo gezwollen, dat hij volstrekt niet lezen kon of zich op eenige wijze bezig houden waarbij zijn gezicht te pas kwam. Te luisteren naar het gebabbel van Saar, die hem oppaste, beviel hem ook niet erg; zoodat hij zich maar met zijn eigen gedachten den tijd zocht te verdrijven.
Nadat hij acht dagen te bed had gelegen, verscheen hij eindelijk weer in de huiskamer, en deed nu aan zijn vader een uitvoerig verhaal van de omstandigheden, die hem genoodzaakt hadden het bed te houden.
“Zie je wel, Jack”, antwoordde zijn vader, “’t is precies zooals ik je gezegd heb: de wereld is in merg en been verdorven door wat ze maatschappelijke instellingen gelieven te noemen, en ieder die zich tegen die ordeningen verzet, bemerkt telkens dat hij aan het kortste eindje trekt. Maar geen moed verloren, de waarheid moeten we blijven voorstaan, als zou ’t onze ondergang zijn.”
Alles goed en wel, papa, maar bij het betrachten van die wijsbegeerte ben ik nu, in den korten tijd van twee dagen, beroofd van de visschen, die ik gevangen had, en van hengelroe en tuig bovendien—ze hebben me in een vischvijver gegooid—een bulhond heeft me een doodsangst op het lijf gejaagd—’t scheelde niet veel of een stier had me gedood—bijen hebben me allerjammerlijkst toegetakeld, en tweemaal ben ik in een put gevallen. Als dat nu in twee dagen gebeurt, wat staat me dan niet in een heel jaar te wachten? Het lijkt me onverstandig hier nog verdere pogingen te doen, want het schijnt dat de menschen te land voor geen rede vatbaar zijn. Maar al is de grond ook zoo schandelijk onder weinigen verdeeld, het water is ten minste algemeen eigendom. Niemand maakt aanspraak op een deel er van, ieder kan het naar hartelust doorkruisen, zonder dat een ander dit als overtreding beschouwt. Alleen op zee denk ik de gelijkheid en de rechten van den mensch erkend te zien, en daarom ben ik besloten niet naar Bladzijde 33school terug te keeren, waar ik erg een hekel aan heb, maar op zee te gaan en daar zooveel mogelijk onze denkbeelden te verbreiden.”
“Daar heb ik geen ooren naar, Jack. In de eerste plaats moet je weer naar school, en in de tweede plaats mag je niet naar zee.”
“En toch verklaar ik bij de rechten van den mensch, dat ik niet weer naar school wil, maar naar zee. Wie en wat zou me verhinderen? Heb ik niet evenveel recht op mijn deel van de zee als ieder ander sterveling? Ik dring aan op de volkomen gelijkheid,” voegde hij er bij en stampte op den grond.
Wat kon meneer Rustig hierop antwoorden? Hij moest òf als wijsgeer zijn stellingen opgeven, òf als vader zijn zoon laten varen. Als alle wijsgeeren, koos hij wat hem het minst gewichtig toescheen, hij bracht zijn zoon ten offer; maar, we moeten tot zijn eer zeggen, hij deed ’t met een zucht.
“Nu, Jack, als je er op staat, zul je naar zee.”
“Natuurlijk,” antwoordde Jack met den glans der overwinning op het gelaat: de vraag is maar, met wien? Ik meen gehoord te hebben, dat kapitein Wilson spoedig zee zal kiezen en met hem zou ik graag onder zeil gaan.”
“Ik zal hem schrijven,” zei meneer Rustig op droeven toon; en hiermee was de zaak beklonken.
Kapitein Wilson’s antwoord luidde natuurlijk toestemmend, en hij beloofde, dat hij Jack als zijn eigen zoon zou behandelen.
Onze held reed dienzelfden middag op zijn vaders paard naar meneer Bonnycastle.
“Ik ga naar zee, meneer.”
“Dat is heel goed voor je,” antwoordde deze.
Onze held begaf zich naar dokter Middleton.
“Ik ga naar zee, dokter.”
“Je kunt niet beter doen,” luidde het antwoord.
“Ik ga naar zee, moeder,” zei Jack.
“Naar zee. Jaapje, naar zee, zeg je? o neen, neen, Jaapjelief, niet naar zee!” riep mevrouw Rustig met afgrijzen uit.
“Jawel, moe, pa heeft ’t goed gevonden en me gezegd, dat hij ook uwe toestemming zal weten te krijgen.”
“Mijne toestemming! Och, mijn lieve, lieve jongen!”—en mevrouw Rustig weende bitter. Bladzijde 34
De jongenheer rustig krijgt zijn eerste les over dienstijver.
Er viel niet veel tijd te verliezen, onze held moest de ouderlijke woning spoedig vaarwel zeggen, en zat al gauw te Portsmouth. Daar Jack volop geld had en het heel prettig vond zijn eigen meester te wezen, maakte hij volstrekt geen haast om zich op het schip aan te melden, en vijf of zes jongelui van niet al te best allooi, met wie hij onderweg in kennis was gekomen en die op zijn zak teerden, raadden hem ten sterkste het aan boord gaan zoo lang mogelijk uit te stellen. Toevallig stemde die raad volkomen overeen met Jack’s eigen meening, zoodat onze held bijna drie weken in Portsmouth was, eer iemand iets van zijn komst had vernomen. Maar ten slotte ontving kapitein Wilson een brief van meneer Rustig, waarin onder anderen gemeld werd, wanneer Jack van huis was vertrokken. De kapitein verzocht nu den eersten luitenant eens onderzoek te doen, daar hij vreesde dat den jongen eenig ongeluk overkomen mocht zijn. Daar meneer Sawbridge, de eerste luitenant, dienzelfden avond toch naar den wal moest, misschien wel de laatste maal vóór het uitzeilen van het schip, liep hij bij verschillende logementen aan, om te hooren of er ook een zekere meneer Rustig zijn intrek genomen had.
“O ja,” antwoordde de bediende uit de Fontein, “meneer Rustig is hier al drie weken gelogeerd.”
“Wel verduiveld,” bromde Sawbridge met al de verontwaardiging van een eersten luitenant, die bemerkt dat hij gedurende drie weken door een adelborst is misleid.
“Waar is hij; in de gelagkamer?”
“O neen, meneer,” antwoordde de bediende, “meneer Rustig heeft de voorkamers der eerste verdieping betrokken.”
“Nu, wijs me die dan maar.”
“Mag ik ook zoo vrij wezen uw naam te vragen, meneer?” zei de bediende.
“Eerste luitenants laten zich niet vooraf aandienen bij adelborsten,” antwoordde Sawbridge; “hij zal spoedig genoeg te weten komen wie ik ben.”
Op dit bescheid, liep de bediende, gevolgd door Sawbridge, de trap op en deed de deur open. Bladzijde 35
“Daar is een heer om u te spreken, meneer,” zei de bediende.
“Verzoek hem binnen te komen,” zei Jack; “en hoor eens: zorg dat de punsch wat beter is dan gisteren; ik heb nog twee heeren meer ten eten gevraagd.”
Intusschen was meneer Sawbridge, die zijn uniform niet aanhad, binnengetreden, en zag nu Jack alleen zitten bij een keurig aangerichte tafel, waarop voor acht personen gedekt was. Zoowel het diner als het vertrek zelf zou, volgens Sawbridge’s meening, veeleer gepast hebben voor een kommandant dan voor een adelborst van een oorlogsschip.
Sawbridge was een flink officier, iemand die zichzelf tot luitenant opgewerkt had, en niets bezat dan zijn tractement. In zijn zeven en twintig jaren dienst had hij iets stroefs over zich gekregen, en vooral jongelui van aanzienlijke familie, wier getal steeds toenam op de schepen, kon hij niet uitstaan. Geheel zonder reden was dit niet, want hij bemerkte dat door dien toevloed zijn eigen kansen op bevordering verminderden. Volgens zijn oordeel werden de adelborsten des te onbruikbaarder naarmate ze meer het heertje uithingen, geen wonder dus dat hem de gal overliep bij het aanschouwen van al de vertooning en drukte gemaakt door een jongmensch, dat weldra op een zuur gezicht van hem zou ineenkrimpen, en zulks al drie weken geleden had moeten doen. Toch was Sawbridge een rechtschapen mensch, al bleek hij soms wat naijverig op degenen, die zich meer weelde konden veroorloven dan hij.
“Mag ik vragen, meneer,” zei Jack, die altijd buitengewoon beleefd was, “waarmede ik u van dienst kan zijn?”
“Jawel, meneer,—met onmiddellijk naar uw schip te gaan. En mag ik op mijn beurt eens vragen, wat de reden is, dat gij al drie weken hier aan wal zijt zonder u te komen aanmelden?”
Jack, die volslrekt niet gesticht was over Sawbridge’s bevelenden toon en intusschen plaats had genomen, sloeg de beenen over elkaar, speelde achteloos met zijn gouden horlogeketting en antwoordde na een poos vrij koel:
“Maar, meneer, wie zijt gij dan toch?”
“Wie ik ben, meneer?” hernam de bezoeker van zijn stoel opspringende, “mijn naam is Sawbridge, meneer, en ik ben de eerste luitenant van de ‘Harpij.’ Ziedaar het antwoord op uw vraag.”
Sawbridge, die zich verbeeldde, dat het noemen zijner waardigheid van eersten luitenant den adelborst een schrik om het hart zou doen slaan, liet zich weer op zijn stoel vallen en nam een air van groot gewicht aan.
“Inderdaad, meneer,” antwoordde Jack, ik moet erkennen, datBladzijde 36ik uit onbekendheid met den dienst weinig besef heb van uw eigenlijke positie aan boord, maar uit uw gedrag zou ik opmaken, dat u een niet geringen dunk van uzelven heeft.”
“Hoor eens, jongmensch, ik wil aannemen, dat ge niet weet wat een eerste luitenant is—uw houding tegenover mij geeft er duidelijk blijk van—maar reken er gerust op, dat ik het u spoedig zal laten merken. Tevens sta ik er op; dat ge onmiddellijk mee naar boord gaat.”
“Het spijt me, meneer,” antwoordde Jack doodbedaard, “maar ik kan aan uw hoogst bescheiden verlangen niet voldoen. Ik zal aan boord komen, zoodra mij dat goeddunkt, en u zult mij verplichten met u verder niet over mij te bekommeren.”
Jack trok aan het schelkoord; de bediende, die aan de deur had staan luisteren, trad onmiddellijk binnen en eer Sawbridge, verbluft door zoo’n verregaande brutaliteit, iets zeggen kon, gaf Jack den bediende last meneer even uit te laten.
“Alle donders!” riep de eerste luitenant uit. “Wacht maar, ventje; heb ik je eenmaal goed en wel aan boord, dan zal ik je het verschil tusschen een adelborst en een eersten luitenant terdege duidelijk maken.”
“Ik erken alleen gelijkheid, meneer,” antwoordde Jack; “als gelijken zijn wij allen geboren, dat zult gij toch toestemmen, hoop ik.”
“Gelijkheid—wel verdraaid! wou je soms ook het bevel over het schip op je nemen? We zullen je spoedig uit den droom helpen. Ik ga nu aan kapitein Wilson rapport uitbrengen over uw gedrag en dit verzeker ik je, als ge niet nog hedenavond aan boord zijt, dan zend ik morgenochtend met het krieken van den dag een sergeant met eenige mariniers om je in te rekenen.”
“Wees verzekerd, meneer,” antwoordde Jack, “dat ook ik niet in gebreke zal blijven aan kapitein Wilson mede te deelen, dat ik u als een onhebbelijken ruziemaker beschouw en hem raad u niet langer aan boord te dulden. Met zulk een ongelikten beer op een zelfde schip te wezen, is niet om uit te houden.”
“Hij moet gek zijn—stapelgek,” riep Sawbridge uit, wiens verbazing de overhand kreeg over zijn verontwaardiging.
“Neen, meneer,” antwoordde Jack, “een gek ben ik niet, maar een wijsgeer.
“Wat voor een ding?” riep Sawbridge uit, “Wacht maar, grappenmaker, we zullen de wijsbegeerte van je wel op de proef stellen.”
“Juist daarom heb ik besloten op zee te gaan, meneer,” hernam Jack; “en als gij aan boord blijft, hoop ik met u eens te redeneeren, en u te bekeeren tot erkenning der gelijkheid en der rechten van den mensch.” Bladzijde 37
“Wees er maar zeker van, dat ik je spoedig tot onderwerping aan de krijgsartikelen zal bekeeren, als je tenminste ooit aan boord komt. Voorloopig ga ik nu den kapitein rapport maken over uw gedrag, en laat u bij uw diner als ge nog eetlust overgehouden mocht hebben.”
“Ten zeerste verplicht, meneer, maar over mijn eetlust behoeft ge u volstrekt niet bezorgd te maken. Het eenige wat me spijt, is dat ik, met het oog op het nette gezelschap dat ik wacht, u niet durf uitnoodigen onzen dischgenoot te zijn. Ik zou dat anders gaarne gedaan hebben, nu het blijkt dat we tot hetzelfde schip behooren. Ik wensch u goedendag, meneer.”
“Twintig jaren ben ik in dienst,” bulderde Sawbridge, “en nu zou me daar zoo’n.... maar hij is gek, stapelgek.” En de eerste luitenant stormde de kamer uit.
Jack was zelf ook wat verbluft. Had Sawbridge zijn uniform aangehad, dan was ’t nog wat anders geweest, maar dat zoo’n alles behalve indrukwekkend persoon met zwarte bakkebaarden, slordig onderhouden haar, een ouden blauwen rok en een geel kaschmiren vest, het durfde wagen hem op zoo’n manier toe te spreken, dat was onbegrijpelijk. Hij noemt me een gek, dacht Jack, maar ik zal kapitein Wilson eens netjes vertellen, hoe ik over zijn luitenant denk. Een oogenblik later verschenen de gasten en spoedig was Jack het geheele geval weer vergeten.
Intusschen begaf Sawbridge zich naar den kapitein en vond hem thuis. Na een omstandig verhaal van wat er had plaats gehad, eindigde hij zijn rapport met in drift te eischen, dat Jack onmiddellijk ontslagen of anders voorbeeldig gestraft zou worden.
“Nu, nu, meneer Sawbridge,” antwoordde kapitein Wilson, “komaan, neem plaats, en laten we er eens over redeneeren, zooals meneer Rustig zegt; ik wed, dat ik u tot betere gedachten breng. Wat dat straffen betreft, ja, zie je, dat is een lastig geval, want vooreerst heeft meneer Rustig zich nog niet op zijn schip aangemeld, en ten tweede kon hij immers niet weten dat gij de eerste luitenant waart, want ge hadt uw uniform niet aan.”
“Dat is waar meneer,” antwoordde Sawbridge, “daar had ik niet aan gedacht.”
“En wat dat ontslaan of liever niet toelaten op het schip aangaat, meneer Rustig is aan den wal grootgebracht en heeft mogelijk zijn heele leven geen grootere uitgestrektheid water gezien dan een vischvijver. Van zeedienst of van wat er aan vast is, zal hij wel evenveel begrip hebben als een kind van nog geen jaar. Ik wed dat hij niet eens weet wat een luitenant is, en stellig heeft hij geen flauw idee Bladzijde 38van de macht van een eersten luitenant, dat blijkt duidelijk uit de manier waarop hij zich tegenover u gedragen heeft.”
“Dat moet ik ook gelooven,” antwoordde Sawbridge droogjes.
“En daar nu zijn gedrag het uitvloeisel moet zijn van volkomen onwetendheid, mag hij, dunkt me, niet al te streng gestraft worden. Ga ’t zelf maar eens na, Sawbridge.”
“Misschien hebt gij gelijk, meneer, maar hij noemde zich toch een wijsgeer en sprak over de gelijkheid en de rechten van den mensch. Hij zei, dat hij alleen gelijkheid tusschen ons kon aannemen en wilde dat nader uiteenzetten. Nu vraag ik u toch, meneer, wat moet er van den dienst terechtkomen, als zoo’n adelborst over elk bevel, dat er gegeven wordt aan ’t redeneeren slaat?”
“Die opmerking is zeer juist, Sawbridge; daaraan heb ik in ’t geheel niet aan gedacht, toen ik beloofde den jongen Rustig aan boord te zullen nemen. Ik herinner me nu dat zijn vader, die een verre neef van me is, eenige vrij dwaze denkbeelden in zijn hoofd had, precies dezelfde die zijn zoon bij zijn ontmoeting met u te berde heeft gebracht. Toen ik eens bij meneer Rustig ten eten was, had hij ’t maar steeds over de beginselen der natuurlijke gelijkheid en der rechten van den mensch, tot groot vermaak van zijn gasten en ook van mij, moet ik bekennen. Ik maakte nog de opmerking, dat die denkbeelden onmogelijk toe te passen waren op den dienst, want dat ’t dan gedaan zou zijn met alle tucht. Hoe weinig vermoedde ik toen, dat zijn eenige zoon, voor wien niet de minste aanleiding bestond om het zeeleven te kiezen—want zijn vader is een rijk grondbezitter—nog ooit met mij onder zeil zou gaan en die denkbeelden op mijn schip komen brengen. ’t Is jammer, erg jammer.”
“Maar Meneer,” zei Sawbridge, “als ’t mij geoorloofd is mijn meening over het geval te zeggen—zou ’t niet het best zijn, zoowel voor hemzelf als voor den dienst, dat hij maar weer naar huis werd gezonden? Als officier zal hij enkel zichzelven en anderen last bezorgen.”
“Mijn waarde Sawbridge,” hernam kapitein Wilson, nadat hij de kamer een paar malen op en neer was gestapt, “we zijn te gelijk in dienst gekomen, hebben verscheidene jaren aan denzelfden disch gegeten en niet enkel langdurige vriendschap, maar ook vertrouwen op uw degelijke kennis hebben er mij toegebracht u voor te stellen mijn eersten luitenant te worden. Nu zal ik u eens een geval ter beslissing voorleggen, en wat meer is, ik zal me aan uw uitspraak onderwerpen.
“Neem eens aan, dat gij evenals ik scheepskommandant waart Bladzijde 39met een vrouw en zeven kinderen, en dat ge na jarenlang getob om in hun onderhoud te voorzien, in weerwil van de grootste spaarzaamheid in schulden waart geraakt. Nu gelukt het u eindelijk een flinke aanstelling te krijgen, waardoor ge u uit alle ongelegenheden zult kunnen redden. Maar al uw hoop dreigt in rook te vervliegen, omdat ge geen geld hebt voor een uitrusting en voor het afdoen der meest dringende schulden. Als nu in zulk een benarden toestand een verre bloedverwant, dien ge ternauwernood kent, zoo edelmoedig is u duizend gulden te leenen, zonder daarvan rente te vorderen en het geheel aan u overlaat wanneer ge de som wenscht terug te betalen, dan vraag ik u, Sawbridge, wat zoudt gij voor zoo iemand gevoelen?”
“Ik zou mijn leven voor hem wagen,” antwoordde Sawbridge getroffen.
“Vooronderstel nu dat, louter bij toeval of door een samenloop van omstandigheden, de zoon van dien man onder uw bescherming werd gesteld; wat dan?”
“Ik zou als een vader voor hem zorgen.”
“Maar laten we toch eens verder gaan en vooronderstellen, dat ge niet in alle opzichten met den jongen ingenomen zijt, dat hij dwaalbegrippen heeft ingezogen, die, als ze niet uitgeroeid worden, verderfelijk voor hem kunnen worden. Zoudt ge hem dan om die reden uw bescherming onttrekken en hem aan zijn lot overlaten?”
“Volstrekt niet, meneer,” antwoordde Sawbridge; “integendeel, ik zou hem zoo lang bij me houden, tot ik hem, hoe dan ook, van zijn verkeerdheden had genezen, en op die wijze zooveel mogelijk de schuld der dankbaarheid aan den edelmoedigen vader had betaald.”
“Na al wat er gebeurd is behoef ik u wel niet te zeggen, Sawbridge, dat het jongmensch, met wien ge in aanraking zijt geweest, de zoon is en meneer Rustig van Boschlust de vader.”
“Het eenige wat ik zeggen kan, meneer, is dat ik, niet enkel om u genoegen te doen, maar ook uit eerbied voor iemand, die u zooveel welwillendheid heeft betoond, het jongmensch volgaarne vergeef wat er tusschen hem en mij is voorgevallen en bovendien al wat er waarschijnlijk nog gebeuren zal, eer we hem in het rechten spoor hebben.”
“Hartelijk dank, Sawbridge, ik had niet anders van u verwacht, en ik heb me in die verwachting niet bedrogen.”
“Maar wat moet er nu gedaan worden, kapitein?”
“We moeten hem aan boord zien te krijgen, maar niet met een escorte mariniers—dat zou meer kwaad dan goed doen. Ik Bladzijde 40zal hem een uitnoodiging zenden om morgenochtend bij me te komen ontbijten en het een en ander te bepraten. Ik wil hem geen schrik aanjagen; hij moest anders eens hals over kop naar Boschlust terugkeeren.”
“Dat mag in geen geval, want zijn vader schijnt zijn grootste vijand te zijn. Hoe jammer dat iemand met zulk een goed hart zoo’n zwakhoofd kan wezen!”
Meneer Sawbridge verwijderde zich en kapitein Wilson zond aan onzen held een schriftelijke uitnoodiging om den volgenden morgen te negen uur bij hem te komen ontbijten. Het antwoord luidde bevestigend, maar werd mondeling overgebracht, want Jack had te veel champagne gedronken dan dat hij een pen op het papier durfde zetten.
Aan boord en onder zeil.
Den volgenden morgen zou Jack stellig de invitatie van den kapitein glad vergeten geweest zijn, als niet de bediende van het logement begrepen had, dat, na de vreemde manier waarop onze held den eersten luitenant had ontvangen, het niet raadzaam zou wezen ook nog in eerbied voor den kapitein te kort te schieten.
Tot dusver had Jack zijn uniform nog niet aangehad, en hij vond ’t nu een geschikte gelegenheid, te meer daar de bediende beweerde dat hij in tenu behoorde te verschijnen. Of het soms een voorgevoel was van wat hem te wachten stond, maar Jack voelde zich niets prettig in zijn nieuwe plunje. Het kwam hem voor, dat hij zijn onafhankelijkheid prijs gaf en hij kreeg grooten lust het pak met de glimmende knoopen weer uit te smijten. Daartoe kwam het echter niet, en na zijn hoed opgezet te hebben, begaf hij zich naar het logement van kapitein Wilson. Deze ontving hem zeer heusch en hield zich alsof hij niets wist van Jack’s verzuim om zich tijdig aan boord aan te melden of van diens ontmoeting met den eersten luitenant; maar eer het ontbijt afgeloopen was, had Jack zelf het geval reeds met enkele woorden verteld. Kapitein Wilson begon nu uit te weiden over de plichten en den rang der verschillende personen aan boord van een schip, en betoogde Jack hoe ’t met het oog op Bladzijde 41de tucht onmogelijk was, dat er meer dan één persoon het kommando voerde. Die eene was de kapitein, in wiens persoon koning en vaderland vertegenwoordigd werden. Daar nu de kapitein zijn bevelen gaf aan den luitenant en deze ze overdroeg op de adelborsten, die ze op hunne beurt weer aan de overige bemanning overbrachten, was ’t inderdaad alleen de kapitein, die de bevelen uitdeelde en was iedereen gelijkelijk tot gehoorzaamheid verplicht. Ja, de kapitein zelf volgde weer de orders van zijne superieuren, den admiraal en de admiraliteit; men kon dus met recht zeggen, dat aan boord allen gelijkelijk tot gehoorzaamheid verplicht waren. Door telkens op het woord gelijkelijk veel nadruk te leggen, diende hij zijn eerste les met de noodige omzichtigheid toe. Zijn geheele betoog geleek veel op een handige pleitrede, want terwijl hij Jack duidelijk zocht te maken dat in dienst gelijkheid volstrekt onbestaanbaar was, trachtte hij tevens aan te toonen dat alle rangen volkomen gelijk stonden, in zoover allen evenzeer hun plicht tegenover het vaderland hadden te vervullen; en of nu een matroos zijne bevelen gehoorzaamde, dan of hijzelf die van een hooger officier opvolgde, alles kwam ten slotte daarop neer, dat ze het vaderland dienden.
Met die manier van beschouwen was Jack het vrij wel eens, en de kapitein zorgde wel, dat hij er niet te lang bij bleef stilstaan, maar ging spoedig tot ten ander onderwerp over, dat hij voor Jack aangenamer achtte. Hij zette uiteen, dat de krijgsartikelen de wetten waren volgens welke de dienst werd geregeld, en dat iedereen, van den kapitein tot den minsten jongen aan boord, er gelijke gehoorzaamheid aan verplicht was; dat ieder een vast rantsoen kreeg, wat voor allen gelijk was, zoowel in hoeveelheid als in hoedanigheid; dat al moesten er noodzakelijk rangen zijn en al moesten de bevelen van den kapitein door allen opgevolgd worden, toch elk officier, van welken rang ook, als een beschaafd man beschouwd werd. Kortom, kapitein Wilson wist het zoo ver te brengen, dat Jack begon te gelooven, dat hij de te land vergeefs gezochte gelijkheid nu eindelijk gevonden had. Maar daar herinnerde hij zich ongelukkig de ruwheid, waarmede meneer Sawbridge hem den vorigen avond bejegend had en hij vroeg den kapitein, hoe die man daartoe had kunnen komen. Nu deed de taal door den luitenant gebruikt al heel weinig aan gelijkheid denken, en kapitein Wilson zat er wel een beetje over in. Hij betoogde echter dat volgens de krijgsartikelen ieder, die zich van het schip verwijderde, een vergrijp beging tegen die artikelen. Werd nu zulk een vergrijp begaan door iemand van de bemanning, dan moest de oudste officier daar rapport van maken, of anders was hij zelf strafbaar. Zijn eigen verantwoordelijkheid Bladzijde 42noodzaakte hem dus wel zulk een overtreding niet door de vingers te zien, en als hij er den schuldige in wat al te krasse bewoordingen op wees, dan toonde hij daarmede slechts zijn dienstijver.
“Aan zijn dienstijver valt dan stellig niet te twijfelen,” antwoordde Jack, want als het gansche vaderland op het spel had gestaan, kon hij niet erger hebben uitgevaren.”
“Hij deed dus zijn plicht; maar reken er op, dat hij ’t zelf niet aangenaam heeft gevonden. Ik sta er voor in, dat, als gij hem aan boord ontmoet, hij even vriendelijk zal wezen alsof er niets gebeurd was.”
“Hij zou me anders eens laten zien wat een eerste luitenant was. Wat kan hij daarmee bedoeld hebben?” vroeg Jack.
“Niets dan dienstijver.”
“Ja, maar zoodra ik aan boord kwam, zou hij me het verschil toonen tusschen een eersten luitenant en een adelborst.”
“Dienstijver, anders niet.”
“Ook zou hij mijn verstand wel een beetje opfrisschen.”
“Alles dienstijver.”
“En hij zou me door een sergeant en eenige mariniers laten halen.”
“Alles dienstijver.”
“Ook zou hij mijn wijsbegeerte eens op de proef stellen.”
“Alles dienstijver, meneer Rustig. Die ijver kan zich soms wat overdreven uiten, maar we zouden het in den dienst niet zonder kunnen stellen. Ik hoop en vertrouw mettertijd in u een even volijverig officier te hebben.”
Hier zette Jack een bedenkelijk gezicht, en gaf geen antwoord.
“Ik ben er zeker van,” vervolgde kapitein Wilson, “dat gij in meneer Sawbridge een uwer beste vrienden zult vinden.”
“Misschien wel,” antwoordde Jack, “maar onze eerste kennismaking, beloofde niet veel.”
“Dat is wel jammer. Maar wat ik u zeggen wilde, we zullen morgen uitzeilen. Van avond komt de sloep mijn goed halen, dat is een mooie gelegenheid om ook het uwe mee te geven. Om acht uur ga ik aan boord, we kunnen dan van dezelfde boot gebruik maken.”
Jack had daar volstrekt geen bezwaar tegen. Na zijn rekening in de Fontein betaald te hebben, liet hij zijn koffer naar de sloep brengen en wachtte voor zijn eigen vertrek de boodschap van den kapitein af. Tegen negen uur in den avond bevond Jack Rustig zich goed en wel aan boord van Zijner Majesteits fregat de Harpij.
Toen Jack aan boord kwam was het reeds donker en hij wist niet goed wat hij zou aanvangen. De kapitein werd op het dek door de Bladzijde 43officieren in allen vorm ontvangen, en eerbiedig gegroet. Hij beantwoordde dien groet en Jack volgde dat voorbeeld zoo beleefd mogelijk; daarna knoopte meneer Wilson een onderhoud aan met den eersten luitenant, zoodat Jack voor een oogenblik aan zichzelven overgelaten was. Het was te donker om de gezichten te onderscheiden, en voor iemand die nog nooit aan boord van een schip was geweest, zelfs te donker om een voet te verzetten, zoodat Jack maar stilletjes bleef waar hij was, namelijk niet ver van de betinghouten. Maar dat duurde niet lang; de sloep was aan de groote davits vastgehaakt en de bootsman had geroepen:
“Aanhalen, jongens!”
Op een schel gefluit en het kommando: “Op!” kwamen de matrozen met de takels aangerend en gesprongen. In de duisternis werd Jack omvergeloopen en een half dozijn kerels rolde over hem heen. De matrozen, die niet wisten dat er onder anderen ook een officier van de been was geraakt, hadden schik in de grap en bleven maar voortwippen over degenen die gevallen waren, totdat ze eindelijk zelven neerkwakten. Jack, die er niets van begreep, kwam leelijk te land, en eerst nadat het sein tot vastjorren was gegeven, geraakte hij weer overeind, nadat de halve stuurboordwacht over hem heengegaan was en de adem hem bijna begeven had. Jack strompelde naar een der stukken geschut, toen de officieren, die even goed als de manschappen over de fopperij gelachen had, zijn toestand opmerkten, onder anderen ook Sawbridge, de eerste luitenant.
“Hebt ge u bezeerd, meneer Rustig?” zei hij vriendelijk.
“Een beetje,” antwoordde Jack, weer bij adem gekomen.
“Dat was een wel wat ruwe welkomstgroet,” hernam de eerste luitenant, “maar op sommige tijden heet ’t aan boord: ieder voor zich en God voor ons allen. Harpur,” vervolgde hij tot den dokter, “neem meneer Rustig mee naar de konstabelkamer, ik kom zoo spoedig mogelijk zelf ook beneden. Waar is meneer Jolliffe?”
“Hier, meneer,” antwoordde Jolliffe, een stuurmansmaat en kwam van achter de leizeilspieren te voorschijn.
“Er is met den kapitein een nieuwe adelborst mee aan boord gekomen. Laat een van de kwartiermeesters zorgen voor een hangmat.”
Intusschen ging Jack naar de konstabelkamer, waar een glas wijn hem weer wat opkwikte. Lang bleef hij er niet en tot veel praten bad hij ook geen lust. Zoodra zijn hangmat klaar was, haastte hij zich om te bed te komen en daar hij doodaf was, werd het den volgenden morgen over negenen eer hij ontwaakte. Hij kleedde zich aan, ging op het dek en bespeurde dat het schip al in volle zee was. Spoedig begon hij zich onwel, ja zelfs ziek te gevoelen, zoodat een Bladzijde 44der matrozen hem naar beneden brengen en in zijn hangmat leggen moest, waar hij onder een hevigen wind drie dagen doorbracht, versuft door het schokken en slingeren, terwijl hij elk oogenblik met het hoofd tegen de scheepsbalken sloeg.
“Noemen ze dat na op zee gaan?” dacht Jack. “Geen wonder dat ze zich hier zoo weinig om elkaar bekommeren; maar dit weet ik wel, als ik ooit weer voet aan wal zet, dan gun ik den drommel mijn portie van de zee, ik heb er al meer dan genoeg van.”
Kapitein Wilson en meneer Sawbridge hadden beiden aan Jack gedurende zijn ziekte meer rust gegund dan gewoonlijk aan adelborsten werd toegestaan. Toen de storm tot bedaren was gekomen, had het schip de hoogte van kaap Finisterre bereikt. Den volgenden morgen was de zee volkomen rustig en er lag slechts een flauw briesje op het water.
De betrekkelijke kalmte van den afgeloopen nacht had onzen held weer vrij wel op zijn verhaal doen komen, en toen een stoot op de fluit het sein gaf tot het optrekken der hangmatten, kwam meneer Jolliffe, de stuurmansmaat, hem vragen of hij er niet eens over zou denken op te staan en zich in de kleeren te steken, dan of hij van plan was onder de dekens naar Gibraltar te zeilen.
Jack, die zich een heel ander mensen gevoelde, wipte uit zijn hangmat en kleedde zich aan. Volgens bevel van den kapitein had een matroos Jack tijdens zijn ongesteldheid opgepast en deze man was hem ook nu behulpzaam; hij opende Jacks kist en bracht hem al wat hij verlangde.
Toen hij gereed was vroeg Jack waar hij heen moest gaan, want ofschoon al vijf dagen aan boord, toch had hij nog geen kijkje genomen in de adelborstenkajuit. De matroos duidde hem den weg er heen uit, en Jack, die een geweldigen honger had, klauterde over kisten en koffers tot hij eindelijk terechtkwam in een vertrek, dat er vrij wat slechter uitzag dan de hondenhokken bij zijn vader thuis.
“Niet alleen mijn portie van de zee,” dacht Jack, “maar ook mijn deel in de Harpij wil ik dolgraag overdoen aan ieder die er maar naar taalt. Gelijkheid is er genoeg hier! want ik verbeeld me dat iedereen er even slecht aan toe is.”
Na aldus aan zijn gedachten lucht gegeven te hebben, bespeurde hij dat er nog iemand in de kajuit was, en wel de stuurmansmaat Jolliffe, die Jack eens goed stond op te nemen, wat dezen noopte tegenover hem hetzelfde te doen. Het eerste wat Jack opmerkte was dat Jolliffe erg van de pokken geschonden was en maar één oog had; dat ééne oog glinsterde echter zoo fel, dat het een kooltje Bladzijde 45vuur geleek en meer licht scheen te geven dan een gewone kaars.
“Die manier van kijken bevalt me niet”, dacht Jack—“we zullen nooit vrienden worden.”
Maar Jack oordeelde hierin enkel naar den schijn, en—zooals later zal blijken—hij vergiste zich.
“Het doet me plezier dat ik je weer op de been zie, jongmensch,” zei Jolliffe; “je hebt langer plat op den rug gelegen dan gewoonlijk met anderen het geval is, maar, zie je, juist de sterksten hebben ’t het zwaarst te verantwoorden. Het plan om op zee te gaan is vrij laat bij je opgekomen, doch ‘beter laat dan nooit’, zooals het spreekwoord zegt.”
“Ik voel heel veel lust om over de juistheid van dat gezegde eens nader te praten,” antwoordde Jack, “maar ’t zou op dit oogenbik toch weinig helpen. Ik heb een verbazenden honger, wanneer gaan we ontbijten?”
“Morgenochtend om half negen;” antwoordde Jolliffe. “Voor vandaag is ’t al twee uur over den tijd.”
“Moet ik ’t dan maar zonder iets stellen?”
“Dat wil ik nu juist niet zeggen, want we dienen rekening te houden met je ziekte; maar toch, een ontbijt zal ’t niet wezen.”
“Noem ’t zooals ge wilt,” hernam Jack, “maar doe me het genoegen en laat de bediende me wat eten geven. Geroosterd brood of zoo iets, ’t komt er minder op aan wat; maar het liefst zou ik er een kop koffie bij hebben.”
“Gij vergeet dat we op de hoogte van Finisterre zijn en nog wel in een adelborstenkajuit. Koffie is er niet, en van geroosterd brood kan geen sprake zijn, om de eenvoudige reden dat we in ’t geheel geen brood hebben; maar wel kan ik den hofmeester verzoeken een kop thee met wat scheepsbeschuit en boter voor je klaar te zetten.”
“Welnu,” hernam Jack, “gij zult me verplichten met me dat te bezorgen.”
“Hei daar!” riep Jolliffe een matroos toe, “laat Mesty eens hier komen.”
De toegesprokene droeg het bevel aan een volgenden matroos over, deze weer aan een derde en zoo ging ’t van mond tot mond, tot het eindelijk vooruit op den bak den bedoelden persoon bereikte.
Deze was een neger, indertijd naar Amerika overgebracht en daar als slaaf verkocht. Ofschoon zeer lang en schraal, teekende het lichaam toch groote spierkracht en het gelaat week geheel en al af van den gewonen vorm bij zijn ras. Het hoofd was lang en smal, met uitstekende jukbeenderen, zoodat het gezicht naar de kin als in een punt uitliep; de neus was zeer klein, maar recht en van Romeinschen vorm; ook de mond was buitengewoon klein en de lippen Bladzijde 46veel te dun voor een Afrikaan; de tanden waren hagelwit en scherp gepunt. Of zijn bewering, dat hij in zijn eigen land den rang van vorst had bekleed, waarheid bevatte, viel natuurlijk niet uit te maken. Zijn meester was met hem naar New-York getrokken en daar had Mesty Engelsch geleerd, als men ten minste zijn broddeltaal dien naam wilde geven.
Daar men hem had verteld, dat er in Engeland geen slavernij bestond, had Mesty zich aan boord van een Engelsch koopvaardijschip verscholen en was op die manier ontvlucht. Bij zijn aankomst in Engeland nam hij dienst op een oorlogschip. De eerste luitenant, die hem aangemonsterd had, gaf hem om zijn vreemd uiterlijk den naam van Mephistopheles, wat al spoedig verkort werd tot Mesty. In vele opzichten was die Mesty een zonderling persoontje. Kwam hij soms te praten over zijn stamboom, dan was hij het eene oogenblik uitermate trotsch, en dan weer zwaarmoedig, ja gemelijk zelfs, maar in gewone omstandigheden, als niets hem in den weg zat, kon hij vermakelijk en grappig wezen.
Al spoedig kwam de geroepene opdagen, waarbij hij zich nagenoeg dubbel vouwde om onder de dwarsbalken door te komen en vervaarlijke stappen nam met zijn bloote voeten.
“Maar, Massa Jolliffe, hoe kunt u me nu laten roepen, terwijl juist mijn grauwe erwten staan te koken, en er hier en daar al zoo’n verwenschte rakker van een jongen op den loer ligt om er een handje vol uit den pot te pikken.”
“Je weet wel, Mesty, dat ik je nooit laat roepen, of ’t moet bepaald noodig zijn,” antwoordde Jolliffe; “maar deze arme jongen heeft sinds hij aan boord is nog niets te eten gehad en hij is erg hongerig—je moest hem wat thee geven.”
“Thee bedoelt u, meneer? Wel om thee te krijgen, dien ik toch in de eerste plaats water te hebben en vervolgens ruimte in de kombuis om een ketel te vuur te zetten. Maar waarachtig, meneer, al zou je maar enkel de top van uw pink willen branden, dan nog zou je er in de heele kombuis geen warm water genoeg voor vinden. Warm water om dezen tijd! Dat is immers totaal onmogelijk!”
“Hij zal toch het een of ander moeten hebben, Mesty.”
“’t Behoeft ook juist geen thee te wezen,” zei Jack, “melk is ook goed.”
“Melk? Spreek je van melk, Massa? Van de groenvrouw soms aan den wal?”
“We hebben geen melk, meneer Rustig; gij vergeet dat we in volle zee zijn,” hernam Jolliffe; “ik begin waarlijk te vreezen, dat ge tot het middagmaal zult moeten wachten. Wat Mesty zegt, is de waarheid.” Bladzijde 47
“Ik zal u wat zeggen, Massa Jolliffe, als ik den jongenheer eens in plaats van thee wat uit den ketel gaf, misschien zou hij daar genoegen mee nemen. Thee of nat van grauwe erwten, dat verschil is zoo groot niet. Zoo’n kom vol, met wat beschuit er bij en een scheut peper er in, zal hem goed doen.”
“Misschien is dat nog het beste, Mesty; ga ’t maar gauw halen.”
Na eenige oogenblikken kwam de neger terug met een kom soep, waarin heele erwten rondzwommen; ook zette hij een tinnen bord met kleine beschuiten en een peperbus voor onzen held neer. Op het gezicht van dit gerecht vervlogen Jacks visioenen van thee, koffie, geroosterd brood en melk; maar hij had een verbazenden honger, en toen hij aan ’t proeven ging viel ’t hem nog bijzonder mee; zoo zelfs, dat hij niets van het maal overliet en zich na het gebruik er van veel prettiger gevoelde. Dra klonken er zeven slagen aan de klok en hij volgde nu meneer Jolliffe naar het dek.
Hoe Jack in tegenspraak komt met zijn eigen wijsbegeerte.
Op het dek gekomen, zag Jack de zon vroolijk schijnen, een zachte koelte blies van de landzijde en overal in het want wapperden hemden, broeken en buizen van de zeelui, die gedurende den storm gewasschen waren en nu te drogen hingen; ook de zeilen lagen over de spieren uitgespreid of waren in het want opgehangen, en het schip liep met een geringe vaart door de blauwe golven. De kapitein en de eerste luitenant stonden aan gangboord te praten en het meerendeel der officieren was bezig met hun quadranten en sextanten de middagbreedte te bepalen. Het dek zag er helder en netjes uit, want er was juist schoon schip gemaakt, en de matrozen waren druk in de weer met het opschieten der kabels. Het was een tafereel van blijmoedige bedrijvigheid en strikte orde, dat op het gemoed van Jack verlichtend werkte na de vier dagen van ellende, die hij in bedompte lucht en in afzondering had doorstaan.
Zoodra de kapitein hem in het oog kreeg, vroeg hij hem vriendelijk hoe ’t met hem ging; ook de eerste luitenant lachtte hem Bladzijde 48vertrouwelijk toe en verscheidene officieren, zoowel als zijn baksmaats wenschten hem geluk met zijn herstel.
De hofmeester kwam naar hem toe, en sloeg aan en noodigde hem uit tot het middagmaal in de hut. Jack, die uiterst beleefd was, lichtte zijn hoed, en nam de uitnoodiging aan. Hij stond toevallig op een kabel, die juist door een matroos opgeschoten werd; de man sloeg aan en verzocht hem vriendelijk of hij zoo goed zou willen wezen met zijn voet van het touw te gaan. Op zijn beurt aanslaande trok hij onmiddellijk zijn voet terug. De stuurman sloeg aan en rapporteerde twaalf uur aan den eersten luitenant,—de eerste luitenant sloeg aan en bracht dat rapport over aan den kapitein,—de kapitein sloeg aan en zei tot den eersten luitenant dat hij zijn gang maar moest gaan. De officier van de wacht sloeg aan en vroeg den kapitein of hij maar het sein voor het middagmaal zou laten geven,—de kapitein sloeg aan en zei: “Als ’t u belieft.”
De adelborst kreeg nu de noodige orders en bracht ze, met de hand aan den hoed, aan den opperbootsmansmaat over, die eveneens aansloeg en terstond daarop een paar stooten op de fluit liet hooren.
“Ei,” dacht Jack, “beleefdheid schijnt hier aan de orde van den dag en allen hebben evenveel eerbied voor elkaar.”
Jack drentelde eens rond over het dek; gluurde door de geschutspoorten die open stonden en keek naar omlaag in de donkerblauwe golven; hij sloeg de oogen op, en lette op het heen en weer zwiepen der lange sprieten, die bij het volgen der beweging van het schip met haar punten als het ware een klein gedeelte van de heldere lucht afteekenden; hij liet den blik gaan langs de rij kanonnen, die aan beide zijden van het dek geschaard stonden en eindigde met op een der stukken geschut te klauteren en over de verschansing leunend naar den verwijderden wal te turen.
“Ga van die verschansing af, jongenheer!” riep de stuurman, die officier van de wacht was, op norschen toon.
Jack keek eens rond.
“Hoor je me niet, meneer? Ik spreek tot u.” zei de stuurman opnieuw.
Jack was erg verontwaardigd, en vond toch de beleefdheid niet zoo algemeen als hij vermoed had.
Toevallig was kapitein Wilson op het dek.
“Kom hier, meneer Rustig,” zei de kapitein; ’t is een vaste bepaling in den dienst, dat niemand op de verschansing mag komen, tenzij in geval van nood. Ik doe ’t nooit, de eerste luitenant niet en geen van de officieren of van de manschappen; dus, uit beginsel van gelijkheid, moogt gij ’t ook niet doen. Bladzijde 49
“Stellig niet, meneer,” antwoordde Jack, “maar ik zie toch niet in waarom die officier met zijn glimmenden hoed zoo boos behoeft te wezen, en mij toespreekt op een toon alsof ik niet even goed was als hijzelf.”
“Dat heb ik u al uitgelegd, meneer Rustig.”
“O ja, nu herinner ik ’t me, ’t is dienstijver; maar ik vind dien overmatigen ijver iets heel onaangenaams in den dienst. Jammer maar dat, zooals gij zegt, de dienst er niet buiten kan.”
Kapitein Wilson glimlachte en verwijderde zich. Toen hij een oogenblik later met den stuurman het dek op en neer liep, gaf hij hem een wenk, dat hij niet zulke harde woorden moest gebruiken tegen den knaap, die alleen uit onwetendheid zulk een klein vergrijp had begaan. Nu was meneer Smallsole, de stuurman, een gemelijk persoon, die niet hield van aanmerkingen op zijn gedrag, al stoorde hij zich weinig aan de gevoeligheid van anderen, en daarom besloot hij het Jack bij de eerste de beste gelegenheid betaald te zetten. Jack dineerde in de kajuit en was bijzonder in zijn schik dat iedereen met hem klonk en dat aan de tafel van den kapitein allen op gelijken voet schenen te staan. Eer het dessert vijf minuten op tafel was, raakte Jack op zijn praatstoel over zijn geliefkoosd onderwerp. Het gansche gezelschap keek verbaasd op nu zij zulke ongehoorde stellingen aan boord van een oorlogsschip hoorden verkondigen, maar de kapitein deed al zijn best om Jacks opmerkingen te weerleggen zonder hem te veel te kwetsen, en gedurende het geheele gesprek week de glimlach niet van zijn gelaat.
Deze dag kon eigenlijk aangemerkt worden als de eerste waarop Jack in werkelijkheid zijn verschijning aan boord maakte en aan tafel bij den kapitein kwam hij ook voor het eerst op de proppen met zijn eigenaardige inzichten. Waren de dischgenooten, bestaande uit den tweeden luitenant, den victualiemeester, meneer Jolliffe en een der adelborsten, verwonderd, dat zulke afwijkende meeningen in tegenwoordigheid van den kapitein te berde werden gebracht, nog sterker trof hen de kalmte en luchthartigheid, waarmee kapitein Wilson ze opnam. Jacks gewaagde beweringen deden dien avond, natuurlijk met de noodige toevoegsels, over het geheele schip de ronde. In de konstabelkamer plozen de officieren ze uit, de adelborsten schetterden er over terwijl zij het dek op en neer wandelen; de kapiteinshofmeester hield een soort van bijeenkomst achter de kombuis, en deelde de nieuwe leer mede. De sergeant van de mariniers gaf in zijn kring als zijn meening te kennen, dat het vervloekte onzin was. De bootsman besprak het geval met de overige onderofficieren totdat al de grog op was en stapte er toen van af, omdat hij het Bladzijde 50onderwerp veel te droog vond. Over het algemeen was de gansche bemanning het er over eens, dat, zoodra ze te Gibraltar binnen liepen, onze held den dienst zou vaarwel zeggen, hetzij dan dat hij door den krijgsraad ter dood veroordeeld werd of ontslagen en aan wal gezet om daar zijn geluk te zoeken. Anderen die meer geslepenheid bezaten en er achter gekomen waren dat onze held een jongen was, die later heel wat te erven zou krijgen, spraken er heel anders over en hielden ’t er voor, dat de kapitein wel goede redenen zou hebben om zoo toegeeflijk te zijn—en onder degenen, die zoo oordeelen, behoorde de tweede luitenant. Slechts vier personen waren Jack welgezind, te weten de kapitein, de eerste luitenant, meneer Jolliffe, de éénoogige stuurmansmaat, en Mephistopheles, de neger, die Jack met hart en ziel begon aan te hangen, zoodra hij van diens meeningen had gehoord.
We hebben melding gemaakt van den tweeden luitenant, meneer Asper. Deze jonge man had een diepen eerbied voor geboorte en vooral voor geld, waarmee hijzelf maar zeer karig bedeeld was. Als zoon van een aanzienlijk koopman, had hij tijdens zijn adelborstjaren over vrij wat meer middelen te beschikken gehad dan noodig of wenschelijk was, en zijn welgevulde beurs bezorgden hem tal van vrienden, niet alleen onder zijn eigen bakmaats, maar ook onder de officieren van het schip, waarop hij voer. Iemand die in staat en gezind is een hooge koffiehuisrekening te betalen, vindt altijd volgers—ten minste naar het koffiehuis; en sommige luitenants zagen er geen been in te dineeren, arm in arm te wandelen en frère-compagnon te spelen met een adelborst, op wiens zak zij teerden zoolang ze aan wal waren. Meneer Asper had juist zijn aanstelling als officier gekregen, toen zijn vader bankroet sloeg, waarmede tevens de bron opdroogde, waaruit hij zoo rijkelijk had geput. Sedert dien tijd had meneer Asper gevoeld, dat het uitraakte met zijn invloed; hij kon nu niet langer van den dienst spreken als van een last, of dat hij zijn baantje er aan zou geven; ook was het gedaan met de onderscheiding, die men aan zijn beurs en niet aan hemzelf had bewezen. Het ergste was nog, dat hij allerlei gewoonten had aangenomen, die veel kostten, en waaraan hij nu uit gebrek aan middelen niet langer kon toegeven. Geen wonder dus dat hij met een grooten eerbied voor geld behebt raakte; en daar hij niet langer zelf middelen kon vinden, was hij blij als hij ergers iemand wist op te diepen op wiens kosten hij het lekkere leventje kon lijden, waaraan hij zich zoo langen tijd gewend had en dat hem zoo aantrok. Nu wist meneer Asper, dat onze held ruim in zijn geld zat, want de bediende uit de Fontein had hem het Bladzijde 51bedrag der betaalde rekening genoemd, en daarom zag hij reikhalzend uit naar de verschijning van Jack, die zijn beste en meest vertrouwde vriend moest worden. Het gesprek in de kajuit had hem de overtuiging geschonken, dat Jack dankbaar zou zijn voor iederen steun, en hij had van de gelegenheid, dat hij even met meneer Sawbridge liep te wandelen, gebruik gemaakt, om aan dezen voor te stellen Jack op zijn wacht te nemen. Of nu meneer Sawbridge de bedoeling van meneer Asper doorzag, dan of hij zich verbeeldde dat onze held meer gediend zou wezen met den tweeden luitenant dan met den stuurman, die zoo ruw uit kon vallen, of met hemzelf, die als eerste luitenant geen enkele plichtverzaking door de vingers mocht zien, het aanbod werd aangenomen en Jack Rustig kreeg last om wacht te houden onder luitenant Asper.
Die eerste dag van Jack’s in dienst treden was ook tevens de eerste, waarop hij de adelborstenkajuit betrad en kennis maakte met zijn bakmaats.
We hebben al gesproken van meneer Jolliffe, den stuurmansmaat, maar we moeten hem nog wat nader leeren kennen. De natuur gaat soms al erg willekeurig te werk en zij had ’t er nu eenmaal op gezet, dat meneer Jolliffe zulk een isegrimmig gezicht zou hebben als maar ooit gezien was.
Hij had allerhevigst te lijden gehad van de kinderpokken en waarschijnlijk waren daardoor zijn gelaatstrekken zoo verwrongen: de ziekte had hem niet alleen erg pokdalig gemaakt maar ook zijn gezicht met diepe groeven doorploegd. Eén oog was hij kwijt en wenkbrauwen had hij in ’t geheel niet meer; het doffe, blinde oog vormde een schrikwekkende tegenstelling met het fel schitterende balletje aan den anderen kant van zijn neus, waarvan ook al niet veel meer overgebleven was dan een spitse onregelmatige punt; en de spieren van zijn kin waren zoo samengetrokken, dat deze niet veel meer dan een aaneenschakeling van naden en rimpels vertoonde. Hij was lang, schaal en mager, lachte zelden en als hij ’t deed, werd hij nog leelijker om aan te zien.
Meneer Jolliffe was de zoon van een deurwaarder. De ziekte had hem aangetast in West-indië, waar ze honderden wegrukte. Hij was na al langen tijd in dienst, met weinig of geen vooruitzicht op bevordering, en hij had zwaar te kampen gehad met armoede, toespelingen op zijn geringe afkomst en hatelijkheden op zijn leelijk uiterlijk. Geen smaad was hem bespaard gebleven op de schepen, waarop hij gediend had; onder een groote menigte voelde hij zich in ’t geheel niet op zijn gemak en, ofschoon ze hem nu niet meer lomp durfden behandelen, hij werd toch in dienst enkel geeerbiedigd Bladzijde 52uit erkenning van zijn bruikbaarheid en voorbeeldige plichtsbetrachting—vrienden of kameraads had hij echter niet. Al sinds jaren was hij in zichzelf gekeerd, legde zich met ijver toe op de studie en was jegens iedereen uiterst welwillend. Stil en teruggetrokken van aard, sprak hij zelden in de kajuit, of zijn kwaliteit van proviandmeester moest het vereischen. Iedereen had eerbied voor meneer Jolliffe, maar niemand was gesteld op een kameraad, die er uitzag om de honden aan ’t blaffen te maken. Toch erkenden allen zijn onberispelijke houding in ieder opzicht, zijn rechtvaardigheidsgevoel, zijn verdraagzaamheid, zijn voorkomendheid en zijn gezond oordeel. Het leven was voor hem inderdaad een last, dien hij met geduldige onderwerping droeg.
In alle gezelschappen als ze maar minstens een half dozijn personen tellen, kan men een praatsmaker aantreffen, en even algemeen is er ook steeds een van het gezelschap min of meer de zondenbok. Zelfs bij toevallige bijeenkomsten valt dit op te merken, zoo bijvoorbeeld op een diner, waarvan de meesten der genoodigden elkaar te voren nooit ontmoet hebben.
De praatsmaker in de adelborstenkajuit van Harer Majesteits fregat de Harpij was een jongmensch van omstreeks zeventien, met licht krullend haar en een blozend uiterlijk. Hij was de zoon van een schrijver aan de werf te Plymouth en heette Vigors.
De zondebok was een vijftienjarige jongen met een bleek, pafferig gezicht. Al kon hij niet bepaald knap genoemd worden, toch wist hij heel wat; maar ongelukkig had hij alle zelfvertrouwen verloren door de voortdurende schimpscheuten en spotternijen van anderen, die wel meer radheid van tong bezaten, maar in wezenlijke kennis waarschijnlijk niet tegen hem opgewassen waren. Hij leerde niet gemakkelijk, maar wat hij eenmaal wist onthield hij voorgoed. Deze jongen droeg den naam van Gossett. Zijn vader was een rijke grondeigenaar uit Lynn in het graafschap Norfolk. Er waren destijds nog maar drie andere adelborsten aan boord, van wie men alleen kan zeggen dat ze in niets van de gewone afweken, dus in leeren weinig lust toonden, maar bij iederen maaltijd een goeden eetlust meebrachten, een hekel hadden aan al wat op werken geleek, maar steeds klaar waren voor een grap of voor een vechtpartij “op leven of dood” om het volgende oogenblik weer dikke vrienden te worden; vervuld van algemeene begrijpen van eer en billijkheid, zonder er zich echter aan te storen als ’t hun minder te pas kwam; bedeeld met zulk een mengelmoes van deugden en gebreken, dat het dikwijls onmogelijk was de ware drijfveer van een of andere daad aan te wijzen en te bepalen in hoever een kwade eigenschap tot een goede Bladzijde 53verzacht en een goede door louter overdrijving tot een kwade ontaard was. De namen van dit drietal waren O’Connor, Mills en Gascoigne. De overige kameraads van onzen held zullen we te gelegener tijd wel op het tapijt brengen.
Na het middagmaal in de kajuit volgde Jack zijn baksmaaks Jolliffe en Gascoigne naar het verblijf der adelborsten.
“Ik moet zeggen, Rustig,” merkte Gascoigne op, dat je een verduiveld vrijpostig heertje bent, om zoo maar tegenover den kapitein te beweren dat ge uzelf als niets minder beschouwdet dan hem.”
“Met uw verlof,” antwoordde Jack, “ik doelde daarmee niet op den kapitein persoonlijk, maar sprak in ’t algemeen over de rechten van den mensch.”
“Nu,” hernam Gascoigne, “’t is het eerst van mijn leven, dat ik een adelborst zoo kras voor den dag heb hooren komen, pas maar op met je rechten van den mensch, ze zouden je nog wel eens in de doos kunnen helpen—er valt aan boord van een oorlogschip niets te betoogen. De kapitein nam het verbazend luchtig op, maar je moest dat onderwerp in ’t vervolg liever niet aanroeren.”
“Gascoigne geeft u een goeden raad, meneer Rustig” merkte Jolliffe op. “Aangenomen al dat uw denkbeelden juist zijn—wat ik nog niet kan toegeven, omdat de toepassing er van mij onmogelijk schijnt—dan nog dient de voorzichtigheid niet uit het oog verloren. Laat ze die kwestie op den vasten wal zooveel uitpluizen als ze willen, in landsdienst is het gevaarlijk en zou je in een leelijk parket kunnen brengen.”
“Een mensch is vrij in zijn doen en laten,” zei Rustig.
“Mijn kop af als dat met een adelborst het geval is,” riep Gascoigne lachend uit, “je zult ’t spoedig genoeg ondervinden.”
“En toch ben ik juist op zee gegaan, in de verwachting dat ik er die gelijkheid zou vinden.”
“Stellig op den eersten April!” hernam Gascoigne. “Maar spreek je werkelijk in ernst?”
Hierop ving Jack een lang betoog aan, waarbij Jolliffe en Gascoigne hem ongestoord lieten doorslaan, terwijl Mesty met bewondering toeluisterde. Toen het afgeloopen was, barstte Gascoigne in een hartelijk gelach uit en Jolliffe zuchtte.
“Waar hebt ge toch al die wijsheid vandaan?” vroeg Jolliffe.
“Van mijn vader die een groot denker is, en die stellingen voortdurend verdedigt.”
“En was ’t uw vaders wensch dat ge op zee zoudt gaan?”
“Neen, hij was er volstrekt niet opgesteld, maar natuurlijk wilde hij zich niet verzetten tegen mijn rechten en mijn vrijen wil.” Bladzijde 54
“Meneer Rustig,” hernam Jolliffe, “als vriend raad ik u ten stelligste uw meeningen zooveel mogelijk voor u te houden; ik zal later wel gelegenheid vinden er nader met u over te spreken, en u dan mijn redenen uiteenzetten.”
Nauwelijks had meneer Jolliffe uitgesproken, of Vigors en O’Connor, die het nieuwtje van Jack’s ketterij gehoord hadden, kwamen beneden.
“Gij kent de heeren Vigors en O’Connor nog niet,” zei Jolliffe tot Rustig.
Jack, die een toonbeeld van beleefdheid was, stond op en maakte een buiging, waarop de anderen plaats namen, zonder zijn groet te beantwoorden. Naar hetgeen Vigors van Rustig gehoord en nu gezien had, meende hij in hem een nieuw slachtoffer gevonden te hebben om op den kop te zitten, en hij begon er zonder complimenten maar dadelijk mee.
“Zoo, ventje, ben je aan boord gekomen om met je gelijkheid den boel in de war te schoppen? Bij den kapitein aan tafel heb je ’t er zonder kleerscheuren afgebracht, maar dat gaat hier in de adelborstenkajuit zoo niet, dat verzeker ik je; sommigen moeten er onder door, en dat is met jou ook het geval.”
“Als gij,” antwoordde Rustig, “met dat ‘er onder door moeten’ bedoelt, dat ik me moet onderwerpen, kan ik u verzekeren dat ge u vergist. Op grond van hetzelfde beginsel, waarom ik nooit den dwingeland zoo willen spelen over zwakkeren dan ik zelf ben, zal ik geen onderdrukking dulden.”
“Wel verdraaid! ’t lijkt precies een advocaat ter zee; wacht maar, baasje, we zullen je wijsheid spoedig genoeg op de proef stellen.”
“Moet ik dan soms aannemen, dat ik niet op gelijken voet sta met mijn baksmaats?” hernam Jack met een blik op Jolliffe. Deze wilde juist antwoorden, maar Vigors was hem voor:
“Ja, je bent hier op voet van gelijkheid, dat wil zeggen: je hebt een gelijk recht in de kajuit, zoolang je er niet uitgesmeten wordt wegens onbeschaamdheid tegenover je meerderen; je hebt een gelijk aandeel te betalen in de dingen die voor den bak gekocht worden, en een gelijk recht om er je portie van op te schranzen, als je ze maar krijgen kunt; je hebt een gelijk recht van spreken, zoolang je niet gezegd wordt je mond te houden. Hierop komt ’t neer, dat je gelijk recht hebt als ieder ander om te doen wat je kunt, te nemen wat je kunt, en te zeggen wat je kunt, dat kunnen is enkel maar de vraag; de zwakste moet hier het loodje leggen, ziedaar nu de gelijkheid in een adelborstenkajuit. Hebt je ’t nu begrepen; of verlang je soms nog een voelbare verduidelijking?”
“Dus moet ik aannemen, dat van gelijkheid hier al even weinig Bladzijde 55sprake is als onder de wilden, bij wie de sterkere den zwakkere onderdrukt, en het vuistrecht het eenige recht is? Nu, zoo gaat ’t op een kostschool aan den vasten wal ook.”
“Voor dit maal heb je het bij ’t rechte eind. Ben je op een kostschool geweest? Hoe ging ’t daar toe?”
“Precies zooals gij ’t hier wilt hebben: de zwaksten moesten het loodje leggen.”
“Welnu, voor een blind paard is een wenk evengoed als een knipoogje, dat is ’t maar, mijn waarde,” zei Vigors.
Opeens werd het kommando “zeilen reven” gehoord en dit maakte voor ditmaal een eind aan het twistgesprek.
Daar onze held nog geen orders had gekregen wat hij eigenlijk moest uitvoeren, bleef hij met Mesty beneden.
“O, Massa Rustig, wat houd ik toch veel van u!” zei Mesty. “Dat was eerst goed gesproken, Massa Rustig; en wat dien meneer Vigors betreft—wees maar niet bang, dat je hem niet aan zoudt kunnen, dat kun je stellig,” vervolgde de neger, terwijl hij de spieren van Jacks armen betastte, “ik durf er een heele week loon onder verwedden.”
“Bang ben ik niet,” antwoordde Jack, “ik heb wel grootere jongens dan hij is onder de knie gekregen.” En die verzekering was waar. Meneer Bonnycastle kwam nooit tusschenbeide bij een eerlijke kloppartij, en lette niet op een paar blauwe oogen, als de lessen maar goed gekend werden. Jack had herhaalde malen gevochten, zoodat hij ten slotte een goed bokser was geworden, en ofschoon niet zoo groot als Vigors, toch was hij voor het worstelen veel beter gebouwd.
De voortdurende gevechten, waartoe Jack zich op school genoodzaakt had gezien, waren door hem aangevoerd als bewijzen tegen de gelijkheidstheorieën van zijn vader, maar deze had hem weten te overtuigen, dat gevechten onder jongens niets te maken hadden met de rechten van den mensch.
Zoodra de wacht was opgeroepen, kwamen Vigors, O’Connor, Gossett en Gascoigne beneden in de kajuit. Vigors, die, met uitzondering van Jolliffe de sterkste was, had langzamerhand zijn meerderheid erkend gezien en op dek gesproken over Rustig’s onbeschaamdheid en over zijn plan om hem mores te leeren. De anderen kwamen dus mee naar beneden om de grap bij te wonen.
“Wel, meneer Rustig,” merkte Vigors op, bij het binnenkomen in de kajuit, “je doet je naam waarlijk alle eer aan. Ben je soms van plan je rantsoen op te eten, zonder er een hand voor uit te steken?” Bladzijde 56
Jack’s geduld was reeds uitgeput en daarom antwoordde hij: “Wees zoo goed, meneer, u met uw eigen zaken te bemoeien.”
“Jouw onbeschaamde vlegel! als je nog één woord durft zeggen, zal ik je eens een ferm pak slaag geven en er wat van die gelijkheid uitkloppen.”
“Zoo?” antwoordde Jack, die zich een oogenblik weer op de school van meneer Bonnycastle verplaatst dacht; “dat zullen we nog eens zien.”
Daarop ontdeed Jack zich doodbedaard van jas en vest, tot niet geringe verwondering van Vigors, die zulk een bewijs van vastberadenheid en zelfvertrouwen niet verwacht had, en nog meer tot genoegen van de overige adelborsten, die in stilte hoopten dat Vigors er eens duchtig van langs zou krijgen. Vigors begreep echter, dat hij te ver was gegaan om terug te treden en bereidde zich dus voor op den strijd. Zoodra hij gereed was begaf zich het heele gezelschap naar het ruim om het zaakje uit te maken.
Vigors had zijn gezag meer te danken aan zijn grooten mond dan wel aan zijn vuisten; want de anderen hadden hem als hun meerdere erkend zonder voldoende proefneming; Jack echter, had op school heel wat bedrevenheid in het vechten opgedaan, en men kan zich dus gemakkelijk voorstellen hoe de strijd afliep. In minder dan een kwartier lag Vigors doodaf op den grond, met een paar gezwollen oogen en drie tanden uit zijn mond; terwijl Jack, na zich eens flink gewasschen te hebben, uitgenomen een paar schrammen, er even frisch uitzag als te voren.
De tijding der overwinning was spoedig over het schip verbreid, en eer Jack goed en wel weer in zijn kleeren stak had Sawbridge ze al in vertrouwen meegedeeld aan den kapitein.
“Al zoo spoedig!” zei kapitein Wilson lachend; ik verwachtte wel dat de adelborstenkajuit wonderen zou doen, maar toch niet met zoo’n vaart. Deze overwinning is de eerste duchtige knak voor Rustig’s gelijkheid, en zal meer dienst doen dan twintig nederlagen. Laat hem nu aan zijn werk gaan, hij zal weldra zijn richtsnoer vinden.
In minder dan een kwartier lag Vigors doodaf op den grond.
Onze held bewijst dat allen aan boord evenzeer fatsoen aan plicht dienen op te offeren.
Of een jongmensch in zijn beroep slaagt, hangt voor een groot deel af van de omstandigheden bij het begin van zijn loopbaan, want daarnaar beoordeelt men zijn karakter en behandelt men hem. Jack had eerst veel later dan dat met de meeste knapen het geval is, zijn keus tot den zeedienst bepaald. Hij was flink opgeschoten en krachtig voor zijn jaren, en al kon men niet bepaald zeggen dat hij een knap gezicht had, er lag toch een uitdrukking van eerlijkheid en vrijmoedigheid in, die aangenaam aandeed. De geestkracht, waarmee hij geweigerd had naar Vigors’ pijpen te dansen en tegen dezen was opgekomen, toen hij nog ternauwernood hersteld was van zijn hevige zeeziekte, had hem veler eerbied bezorgd, en de genegenheid verworven van allen, behalve zijn tegenpartij en meneer Smallsole. In plaats dat zijn baksmaats den gek met hem staken, haalden zij hem aan; Jolliffe glimlachte over zijn onzinnigheden en trachtte hem die uit het hoofd te praten, en de anderen mochten Jack gaarne lijden om hemzelf en om zijn edelmoedigheid, en vooral omdat ze in hem een beschermer zagen tegen Vigors, die hen allen ringeloorde. Jack had immers verklaard, dat als macht recht was in een adelborstenkajuit, hij althans in zoover de gelijkheid zou herstellen, dat hij steeds de zwakken zou beschermen en niet zou dulden dat iemand, wie ook, in de adelborstenkajuit den baas speelde over degenen, die niet tegen hem opgewassen waren.
Op die manier maakte Jack het best mogelijke gebruik van zijn kracht en werd als het ware de kampioen en beveiliger van hen, die ofschoon veel langer op zee en meer ervaren dan hij, blij waren zich te kunnen plaatsen onder de hoede van zijn moed en zijn strijdvaardigheid, welke laatste eigenschap vooral de bewondering had gewekt van den slachter aan boord, die een vuistvechter van beroep was geweest. Zoo kreeg Jack opeens den rang van een oudste, en werd weldra de toongever. Als onze held het tegenover Vigors had moeten afleggen, zou het geval juist omgekeerd geweest zijn. Hij zou dan hetzelfde te lijden hebben gehad, waaraan de meeste nieuwelingen in den zeedienst zijn blootgesteld.
Meneer Asper had goede redenen om hem tot zijn kameraad te maken; zij betrokken zamen de hondenwacht en hij luisterde geduldig Bladzijde 58naar als den onzin, dien Jack over de rechten van den mensch uitkraamde. Toch deed meneer Asper, zonder het te weten, veel goeds, want terwijl hij om Jack’s genegenheid te winnen, zich hield alsof hij ’t volkomen met hem eens was, waarschuwde hij evenwel en toonde aan waarom gelijkheid aan boord van een oorlogsschip onbestaanbaar was.
Wat hemzelf betrof, zoo beweerde hij, zag hij geen verschil tusschen een luitenant, of zelfs een kapitein, en een adelborst, aangenomen dat hij een beschaafd mensch is; hij zou zijn vrienden kiezen waar hem dat goeddacht en versmaadde de door den dienst verleende macht om het anderen onaangenaam te maken. Natuurlijk werden Jack en meneer Asper goede vrienden, vooral daar Asper Jack, toen de wacht half verstreken was, naar kooi liet gaan, waardoor hij niet alleen diens genegenheid won, maar ook bevrijd raakte van het eeuwige geredeneer.
Weldra zouden ze de straat van Gibraltar binnenzeilen en hoopten den volgenden dag voor de stad te ankeren. Jack zat voor op den bak met Mesty te praten, die een groote vriendschap voor hem had opgevat. Ofschoon onze held nog slechts drie weken aan boord was, zou Mesty toch alles voor hem gedaan hebben, en bij nader inzien is dit toch eigenlijk licht verklaarbaar.
Mesty was in zijn eigen land iemand van veel beteekenis geweest; hij had al de ellende van een overtocht op een slavenschip te verduren gehad, was tweemaal als slaaf verkocht, was vervolgens wel ontvlucht—maar had toch ondervonden, dat de meening van het gros sterk gekant was tegen zijn huidskleur en dat hij, ofschoon vrij, aan boord van een oorlogsschip tot de nederigste diensten werd gedoemd.
Nooit had hij iemand de gevoelens hooren verkondigen, die nu in zijn eigen boezem leefden, namelijk die van vrijheid en gelijkheid. Wij zeggen nú, omdat hij vóór zijn gevangenschap, toen hij nog in zijn eigen land den baas kon spelen, geen oogenblik aan gelijkheid dacht. Dat gaat meer zoo met menschen die de macht in handen hebben. Maar hij had een harde leerschool doorloopen; en ofschoon iedereen te New-York den mond vol had van vrijheid en gelijkheid, bemerkte hij dat ze die wel voor zichzelf preekten, maar ten opzichte van anderen niet in toepassing brachten, en dat, onder al die vrijheid en gelijkheid, hij en duizenden met hem als nietswaardige wezens werden beschouwd.
Naar Engeland ontvlucht, had hij zijn vrijheid herkregen, maar van gelijkheid was geen sprake; daarbij stond zijn kleur hem in den weg, en hij verkeerde in de meening dat de geheele wereld Bladzijde 59tegen hem samenspande, totdat hij vol verbazing van Jack’s lippen boutweg dezelfde denkbeelden hoorde verkondigen, en dat nog wel in den dienst, waar het ongeveer gelijk stond met muiterij. Dit maakte Mesty terstond aan onzen held verknocht, en hij toonde zijn gehechtheid op alle mogelijke manieren. Ook Jack mocht Mesty goed lijden en praatte graag met hem, zoodat zij, na het gevecht met Vigors, elkaar gewoonlijk iederen avond op den bak ontmoetten om de beginselen van gelijkheid en de rechten van den mensch te bespreken.
De bootsman, Biggs geheeten, was een vlug, bedrijvig manneke, dat eens bij een orkaan als opperste van de fokkemars zich zoo buitengewoon kordaat had gehouden, dat hij bij den admiraal tot bevordering werd voorgedragen. Hij werd dan ook bootsman, en nadat de equipage, waartoe hij behoord had, afbetaald was, vond hij plaatsing op Harer Majesteits fregat de Harpij. Jack’s onderhoud met Mesty werd gestoord door de stem van den bootsman, die zijn jongen een standje maakte. “’t Is nu volgens mijn repetitie-horloge al tien minuten geleden, dat ik je heb laten roepen,” zei de bootsman, en haalde bij die woorden een ouden zilveren knol voor den dag, die hem eens door een schacheraar voor een repetitie-horloge was aangesmeerd.
“Met uw verlof, meneer,” zei de jongen, toen u me liet roepen was ik juist bezig een andere broek aan te trekken en daarna moest ik mijn kist weer opbergen.”
“Zwijg maar liever; je moest weten dat je, broek of geen broek, onmiddellijk behoort te komen, als je meerdere je laat roepen.”
“Ook zonder broek aan, meneer?” hernam de jongen.
“Wel stellig, ook zonder broek. Als de kapitein mij liet roepen, zou ik onmiddellijk gaan al was het desnoods zonder hemd. Plicht gaat boven fatsoen.” Dit zeggende pakte de bootsman den jongen beet.
“Maar, meneer Biggs,” zei Jack, “u zult toch den jongen niet straffen, omdat hij zonder broek aan niet gekomen is?”
“Dat zal ik wel, meneer Rustig—ik zal hem eens een lesje geven. Nu er zulke nieuwmodische begrippen aan boord van het schip gebracht zijn, moeten we ons dubbel verplicht gevoelen om de waardigheid van den dienst op te houden, en de bevelen van een meerdere mogen niet tien minuten en twintig seconden onuitgevoerd blijven, omdat een jongen zijn broek niet aanheeft.” Daarop gaf de bootsman den jongen een paar fiksche halen met zijn rotting, en bracht hem daardoor tot het besef hoe gelukkig het was, dat hij zijn broek aangetrokken had alvorens op het dek te verschijnen. “Ziedaar,” zei meneer Biggs, “dat is een les voor je, deugniet—Bladzijde 60en ’t is er tevens een voor u, meneer Rustig.” liet hij er op volgen en verwijderde zich met een air van zelfvoldoening.
“Zoo’n moorddadige Ier!” zei Mesty, “wat heeft hij dien armen stakker geranseld.”
Den volgenden dag lag de Harpij in de baai van Gibraltar voor anker. De kapitein ging aan wal, en gaf last dat men hem vóór negenen met de sloep moest komen afhalen, want na dien tijd wordt de vestingspoort alleen op bijzondere vergunning geopend. Toevallig werd er dien avond door de officieren van het garnizoen een bal gegeven en nu kregen de officieren van de Harpij een beleefde uitnoodiging om dat bij te wonen. Voor degenen, die van de uitnoodiging gebruik maakten, zou het te laat worden dan dat ze nog de poort uit konden en daarom gaf de kapitein hun verlof om aan den wal te blijven tot den volgenden morgen zeven uur. Omdat ze nog al sterk in getal waren, zouden er tegen dien tijd twee sloepen uitgezonden worden om hen af te halen.
Meneer Asper kreeg verlof en verzocht of hij onze held mee mocht nemen, wat hem door meneer Sawbridge werd toegestaan. Er kregen nog verscheidene andere officieren verlof, zoo ook de bootsman, die, in het besef dat zijn diensten vereischt zouden worden zoodra de uitrusting begon, enkel verlof vroeg voor dien avond, en meneer Sawbridge, die begreep dat hij thans beter gemist kon worden dan op een anderen tijd, stemde er in toe. Asper en Jack begaven zich naar een logement, dineerden en bespraken logies, en kleedden zich vervolgens voor het bal, dat zeer schitterend was, en wegens het gezelschap der officieren bijzonder prettig. Kapitein Wilson nam bij het begin even een kijkje en keerde toen weer naar boord terug. Jack ging met zijn gewone welgemanierdheid te werk, danste tot twee uur, en toen de bezoekers van het bal begonnen te dunnen, stelde Asper voor om ook maar heen te gaan. Na nog even in het locaal voor ververschingen vertoefd te hebben, werden hun hoeden en jassen gebracht en juist wilden ze opstappen, toen een der garnizoensofficieren aan Jack vroeg of hij ook lust had een baviaan te zien, die eerst onlangs van de rots was overgebracht. Voorzien van eenige stukken koek begaven zij zich na naar de binnenplaats, waar het dier dicht bij een kleine waterbak vastgeketend lag. Jack voerde het beest tot al zijn koek op was, en toen hij niets meer te geven had, vloog de baviaan op hem los. Jack deed haastig een paar stappen achteruit, maar tuimelde daardoor achterover in den waterbak, die ongeveer twee voet diep was. Dat was me een grap! Nadat er hartelijk gelachen was, wenschten onze vrienden den officier goedennacht en begaven zich naar hun logement. Bladzijde 61
Nu hadden de officieren, die van de Harpij aan wal waren gegaan, allen hun intrek genomen in hetzelfde logement en daar er ook nog andere gasten waren, was de waard niet in staat ieder zijner logeées een afzonderlijke kamer te geven. Hiertegen werd echter geen bezwaar gemaakt en Jack kwam onder dak in een vertrek met twee bedden, waarvan het eene reeds in beslag genomen was, zooals hij opmaakte uit het geluid van zware ademhalingen, dat zijn oor trof.
Onder het ontkleeden bespeurde Jack dat zijn broek erg nat was. Ten einde ze te drogen hing hij ze buiten het raam, en schoof dit vervolgens weer dicht, om te beletten dat het kleedingstuk er uit mocht vallen. Daarna kroop hij onder de dekens en was spoedig in diepe rust. Zooals hij besteld had, werd hij om zes uur geroepen, maar toen hij zich wilde aankleeden, bemerkte hij tot zijn schrik dat het raam open en zijn broek naar de maan was. Blijkbaar had zijn kamergenoot gedurende den nacht het venster geopend, zoodat de broek op straat gevallen en door den een of ander meegepakt was. Jack keek nog eens naar omlaag en ontdekte dat zijn buurman dien nacht onwel moest geworden zijn. ’t Is wat moois, zoo’n dronken kameraad, dacht Jack; maar wat valt er aan te doen? Dit zeggende, stapte hij naar het andere bed en bespeurde dat het ingenomen was door den bootsman. Wel, dacht Jack, als die Biggs goedvindt mijn broek naar de maan te helpen, dan heb ik toch ook het recht om de zijne te nemen of ten minste te gebruiken om er mee naar boord te gaan. Gisteravond nog heeft hij verklaard dat plicht boven fatsoen gaat en dat de bevelen van een hoogergeplaatste gehoorzaamd moet worden, desnoods zonder kleeren aan. Ik weet dat hij noodzakelijk naar boord moet en nu wil ik toch eens zien hoe ’t hem aanstaat in zijn hemdsslippen bevelen op te volgen. Dit overwegende nam Jack de broek van den bootsman, die nog lag te snorken, ofschoon hij al geroepen was. Jack trok het ding aan, stak zich verder in de kleeren en verliet de kamer. Hij ging naar die van meneer Asper, dien hij juist gereed vond en na de rekening betaald te hebben—want Asper had ongelukkig zijn beurs vergeten—begaven ze zich naar de vestingpoort, waar ze reeds een aantal officieren wachtende vonden, genoeg om de eerste sloep te bezetten, die dan ook spoedig van wal stak. Aan boord gekomen, haastte Jack zich een andere broek aan te trekken en die van Biggs op een stoel in diens hut te leggen, en nadat hij Mesty in vertrouwen had meegedeeld wat er aan de hand was, begaf hij zich weer naar het dek om te zien hoe het geval zoo afloopen.
Alvorens het logement te verlaten had Jack aan den bediende Bladzijde 62gezegd, dat er boven nog een bootsman in diepen slaap lag, die onmiddelijk gewekt moest worden, en aan dien last was gehoor gegeven. De bootsman, die den vorigen avond te diep in het glas had gekeken, en zooals Jack terecht vermoedde het raam geopend had, omdat hij zich onpasselijk gevoelde, werd wakker gemaakt en sprong, toen hij hoorde hoe laat het al was, ijlings uit bed om zoo spoedig mogelijk zijn kleeren aan te schieten. Daar hij zijn broek niet vond, schelde hij, in de vooronderstelling dat ze weggenomen was om uitgeborsteld te worden, en om geen tijd te verliezen trok hij zijn overige kleedingstukken maar vast aan. De bediende, die op het geschel verscheen, zei dat hij de broek niet uit de kamer had gehaald en de arme Biggs zat nu leelijk in de klem. Wat er met zijn broek gebeurd kon zijn, begreep hij maar volstrekt niet; hij had zelfs geen flauwe herinnering er van hoe hij in zijn bed gekomen was; en toen hij er den bediende naar vroeg, wist deze alleen te vertellen, dat meneer leelijk aangeschoten thuis was gekomen en dat hij, toen hij meneer kwam wekken, het raam open had gevonden, zoodat hij vooronderstelde, dat meneer zijn broek op straat had gesmeten. De tijd drong, en de bootsman wist geen raad. “Maar zouden ze hem niet een broek kunnen leenen?”
“Dat zou hij eens aan den hôtelhouder vragen.”
De eigenaar van het logement wist terdege goed onderscheid te maken tusschen de officieren van verschillende rang en begreep opperbest aan wie hij crediet kon verleenen en aan wien niet. Hij zond den bediende met de rekening naar boven en gaf hem de boodschap mee, dat meneer, als hij een onderpand gaf, wel een broek kon krijgen. De bootsman voelde al zijn zakken na, en herinnerde zich nu dat hij al zijn geld in den zak van zijn broek had gehad. Hij kon dus niet alleen geen onderpand geven, maar zelfs zijn rekening niet betalen. De hôtelhouder was onverbiddelijk. ’t Was al erg dat hij naar zijn geld moet fluiten, meer kon hij er niet aan wagen.
“Ze zullen me nog voor den krijgsraad brengen!” riep de bootsman uit. “Komaan, de vestingpoort is niet ver af, laat ik ’t op een loopen zetten en schielijk in een der sloepen wippen; ik kan dan nog wel een andere broek aanschieten voor ik aan boord op het rapport kom.” Na dat besluit genomen te hebben ging de bootsman aan den haal, zoodat zijn hemdsslippen in de wind fladderden, en bereikte buiten adem de plek, waar de boot nog op hem lag te wachten. Met een wip was hij er in en hurkte bij de stuurrepen neer, tot groote verbazing van de officieren en de matrozen, die meende dat hij gek geworden was. Met weinig woorden vertelde hij, dat de een of ander des nachts zijn broek had gestolen; en Bladzijde 63daar het al laat was zette de matrozen af, terwijl matrozen zoowel als officieren meenden te stikken van het lachen.
“Heeft er ook een van jullie een pijjekker?” vroeg de bootsman aan de matrozen; maar het was zulk warm weer, dat niemand hunner er een bij zich had. Biggs keek eens rond en zag dat de officieren op een zeejekker zaten.
“Van wien is die zeejekker?” vroeg hij.
“Van mij,” antwoordde Gascoigne.
“Och meneer Gascoigne, u zal wel zoo vriendelijk willen zijn me hem even te leenen tot ik aan boord ben.”
“Wel waarachtig niet!” antwoordde Gascoigne, die het ding nog liever over boord zou gesmeten hebben, dan de grap te bederven; “toen we een tijd geleden met windstilte bij Kaap St. Vincent lagen en ik je om een vischsnoer vroeg, heb je gezegd dat ik naar de maan kon loopen. Nu gaat het leer om leer en mijn jekker krijg je niet.”
“Och toe, meneer Gascoigne, zoodra we aan boord zijn, zal ik u drie vischsnoeren geven.”
“Dat kan me allemaal niets schelen,” antwoordde Gascoigne, die aan het roer zat, omdat hij naar den wal gezonden was om de anderen af te halen. “Allen aan de riemen!” kommandeerde hij nu, en weldra lagen ze op zij van het schip. Toen de officieren opgestaan waren, rolde Gascoigne, in spijt van Biggs dringend smeeken, zijn jekker op en smeet hem den man toe, die den achtermeertros uitgeworpen had. Wat Biggs toestand nog des te beklagenswaardiger maakte, was de omstandigheid dat de eerste luitenant over de verschansing in de boot stond te kijken en kapitein Wilson op het halfdek heen en weer wandelde.
“Komaan, meneer Biggs, ik had u al met de eerste boot verwacht,” riep meneer Sawbridge hem toe “vlug wat, asjeblieft, want de ra’s zijn nog niet gebrast.”
Biggs wist nog altijd niet hoe hij het maken zou om geen al te gek figuur te slaan en bleef dralen, totdat de eerste luitenant driftig uitriep: “Wat duivel, meneer Biggs, wat treuzel je toch?—ge zult me verplichten met wat meer ijver te toonen of anders wil ik u wel verzekeren, dat ge u in ’t vervolg de moeite kunt sparen van verlof te vragen om naar den wal te gaan. Ben je soms dronken, meneer?”
Deze laatste opmerking bracht Biggs tot een besluit. Hij sprong op en was in een oogwenk uit de boot op het dek, waar hij voor den luitenant aansloeg en zeide:
“Broodnuchter, meneer, maar ik ben mijn broek kwijt.”
“Dat schijnt wel,” antwoordde meneer Sawbridge, terwijl Biggs, Bladzijde 64wiens hemdslippen nog maar steeds in den zeewind fladderden in deemoedige houding voor hem stond. Maar nu kon meneer Sawbridge zich niet langer goedhouden; schuddend van het lachen stormde hij de scheepstrap af naar het halfdek. Meneer Biggs kon eerst na meneer Sawbridge naar beneden gaan en het gesprek had aller aandacht getrokken, zoodat iedereen het oog op hem richtte.
“Wat beteekent dat?” zei kapitein Wilson naar het gangboord komend.
“Plicht gaat boven fatsoen,” antwoordde Jack, die veel pret had in de grap.
Meneer Biggs herinnerde zich den dag van gisteren. Terwijl hij voor den kapitein aansloeg, wierp hij een nijdigen blik op Jack, en pakte zich weg naar het benedendek.
Wat de verontwaardiging van den bootsman nog verhoogde, was de ontdekking dat zijn broek eerder aan boord gekomen was dan hijzelf. Daaruit begreep hij, dat men hem een poets gespeeld had en hij twijfelde geen oogenblik er aan, of onze held had ’t hem gebakken. Bewijzen kon hij dat echter niet, want hij wist niet eens wie met hem de kamer gedeeld had. Toen Jack naar bed ging, lag hij al in diepen slaap en bij diens vertrek was hij nog niet wakker.
Het fijne van het geval raakte op het schip spoedig algemeen bekend en “plicht gaat boven fatsoen” werd een spreekwoord. De bootsman stelde alles in het werk om zich op den armen jongen te wreken, zoodat Gascoigne en Jack nooit meer een vischsnoer van hem kregen. Het scheepsvolk had evenveel hekel aan den bootsman als aan Vigors, terwijl Jack, zoowel om zijn stellingen over de rechten van den mensch als om zijn ringelooren van hun twee grootste vijanden, de gunsteling werd van de zeelui, en daar zulke gunstelingen steeds met een bijnaam vereerd worden, noemden ze onzen held Jack Gelijkheid.
Onze held wil liever naar beneden dan naar boven gaan; een keus, waarvan hij, naar we hopen in meer gewichtige omstandigheden zal terugkomen.
Den volgenden dag was het Zondag en, daar het weer ongunstig was, kwam er niets van het dienst doen, maar werden de krijgsartikelen met den daaraan verschuldigden eerbied voorgelezen, terwijl Bladzijde 65kapitein, officieren en manschappen met hun hoeden af in een motregen stonden te luisteren. Jack, die van den kapitein gehoord had, dat die krijgsartikelen de wetten en voorschriften van den dienst waren, waaraan kapitein, officieren en scheepsvolk allen gelijkelijk onderworpen waren, volgde met gespannen aandacht de voorlezing van den schrijver. Weinig vermoedde hij, dat er hun door de admiraliteit ongeveer vijfhonderd verordeningen op den hals waren geschoven, die bijna alles omvatten en in zeker opzicht den persoonlijken wil alle beteekenis ontnamen.
Jack luisterde nauwlettend. Van de meeste artikelen begreep hij, dat hij er nooit mee in botsing zou komen, en wat hem vooral verwonderde, was het stellige verbod tegen het vloeken, dat toch aan boord als een doode letter werd beschouwd. Over het geheel genomen meende hij nu vrij wel te weten, waar hij zich aan te houden had, maar voor alle zekerheid verzocht hij, zoodra de manschappen door een stoot op de fluit naar beneden gekommandeerd waren, den schrijver om een afschrift van de artikelen.
Nu had de schrijver er wel drie, maar maakte toch bezwaar er een af te staan. Ten laatste beloofde hij, dat Jack een der copieën zou krijgen, als hij hem daarvoor een tandenborstel wilde geven, want de zijne was door den een of anderen gauwdief gekaapt. Jack antwoordde, dat de door hem gebruikte al tamelijk versleten was en hij maar één nieuwen had, dien hij onmogelijk missen kon. Daarop zei de schrijver, die heel netjes was, en een afschuw had van vuile tanden, dat als Jack van den nieuwen borstel geen afstand wilde doen, hij zich tevreden zou stellen met den gebruikten. De ruil geschiedde en Jack las nu de krijgsartikelen zoo dikwijls over, tot hij ze nagenoeg van buiten kende.
“Zie zoo”, zei Jack, “nu weet ik wat me te doen staat en waar ik me voor te wachten heb. Zoolang ik in dienst blijf, zal ik die artikelen steeds in mijn zak dragen, als ze het ten minste zoolang uithouden; en al doen ze dat niet—allicht heb ik dan weer een ouden tandenborstel om er tegen in te ruilen, want dat schijnt nu eenmaal de prijs er van te zijn.”
De Harpij bleef veertien dagen in de baai van Gibraltar liggen. Jack had nog al eens gelegenheid om aan wal te gaan en daarbij vergezelde meneer Asper hem geregeld.
Op een morgen kwam Jack beneden in de kajuit en vond er den jongen Gossett huilende.
Wat scheelt er aan, mijn beste Gossett? vroeg Jack.
“Vigors heeft me met een eind touw afgerost,” antwoordde Gossett, terwijl hij zijn arm en zijn schouders wreef. Bladzijde 66
“Waarom?” vroeg Jack.
“Wel, hij beweert, dat de dienst heel in de war loopt—waaraan ik toch geen schuld heb—en dat het gedaan is met alle gezag, nu er nieuwelingen aan boord komen, die, omdat ze een paar tientjes op zak hebben, maar alles mogen doen wat ze willen. Maar hij zou er eens de hand aan houden, en bij die verklaring heeft hij me tegen den grond gesmeten—en toen ik weer op de been was, moest ik blijven staan—en toen haalde hij zijn eind touw voor den dag en zei, dat bij van plan was zich eens duchtig te laten gelden en dat het maar uit moest wezen met dien Jack zijn Gelijkheid.
“Zoo!” antwoordde Jack.
“En toen heeft hij me een half uur geranseld.”
“Zoo waar als ik leef, Massa Rustig, ’t is precies zoo gebeurd. Stellig moet hij erg zwak van geheugen zijn,” vervolgde Mesty, “en weer een lesje noodig hebben van Jack Gelijkheid.”
“En daar zal hij niet van vrijloopen ook,” antwoordde onze held, “hoewel het strijdt tegen het artikel dat luidt: ‘alle twist en vechterij enz.’ Gossett, heb je een beetje meer begrip dan een garnaal?”
“Jawel,” antwoordde Gossett.
“Nu, wil je dan een volgenden keer doen wat ik je zeg, en op mijn bescherming rekenen?”
“’t Kan me niet schelen wat ik doe,” hernam de jongen, als gij me maar helpt tegen dien laffen dwingeland.”
“Bedoel je daar mij soms mee?” beet Vigors hem toe, die juist in de deur van de kajuit verscheen.
“Zeg ja,” fluisterde Jack.
“Ja, jou!” riep Gossett uit.
“Ei zoo, mannetje, dan zal ik je nog een beetje er van langs moeten geven,” zei Vigors en haalde zijn eind touw voor den dag.
“Je deed beter met dat te laten, meneer Vigors,” merkte Jack op.
“Bemoei je alsjeblieft met je eigen zaken,” antwoordde Vigors, die volstrekt niet op zoo’n tusschenkomst gesteld was. “Ik heb ’t niet tegen jou, en het zal me pleizier doen als je je niet met mij inlaat. Ik heb, dunkt me, alle recht om zelf mijn kennissen te kiezen, en den omgang van een gelijkheidskramer zoek ik niet, reken daar gerust op.”
“Zooals je verkiest, meneer Vigors,” antwoordde Jack, “’t staat u vrij uw eigen kennissen te kiezen, maar ik heb evengoed dat recht en zal mijn vrienden bijstaan ook. Deze jongen is mijn vriend, meneer Vigors.” Bladzijde 67
Zelfs op gevaar af van een tweede gevecht met Jack, kon Vigors toch zijn grootspreken niet laten en hernam: ”Dan zal ik zoo vrij zijn uw vriend een pak slaag te geven,” terwijl hij onmiddellijk de daad bij het woord voegde.
“Dan zal ik zoo vrij zijn mijn vriend te verdedigen,” antwoordde Jack; “en daar gij mij een gelijkheidskramer hebt genoemd, zal ik trachten dien naam niet te verliezen,”—en bij die woorden gaf Jack hem zulk een peuter onder zijn oor, dat hij over het dek rolde en niet in staat was zich weer op te richten. Jack wrong hem nu het eind touw uit de hand en zei toen tot Gossett: “Nu geef jij hem hiermee maar eens een duchtig pak, of anders krijg je zelf van mij er langs.”
Gossett liet zich dat geen tweemaal zeggen; het genot zijn vijand te kunnen afranselen, al was het ook maar voor eens, was al te verleidelijk—en hij spaarde zijn krachten niet. Met gebalde vuisten stond Jack klaar om bij het minste verzet zijn vriend te verdedigen; maar Vigors was half versuft van den ontvangen opstopper en verroerde geen vin, hij liet zich gedwee afrossen.
“Zoo is ’t genoeg,” zei Jack eindelijk; “en wees nu maar niet bang, Gossett; den eersten den besten keer dat hij je aanraakt als ik er niet bij mocht zijn, zal ik ’t hem betaald zetten, zoodra jij ’t me verteld hebt. Ik wil niet voor niets Jack Gelijkheid genoemd worden.”
Toen Jolliffe, die van het geval hoorde, onzen held weer eens alleen aantrof, zei hij tot hem: “Neem een goede raad van mij aan, vriend, en steek je knuisten niet telkens uit ter wille van anderen, je zult spoedig ondervinden, dat er voor jezelven al genoeg te vechten valt.”
Jack sloeg daarop een halfuur lang aan ’t redeneeren, waarna ze afscheid van elkaar namen. Maar Jolliffe had gelijk. Jack had elk oogenblik stribbelingen, en ofschoon de kapitein en de eerste luitenant hem hun bescherming niet onthielden, begonnen zij ’t toch hoog tijd te vinden, dat Jack tot inzicht kwam, hoe aan boord van een oorlogsschip iedereen en alles zich aan de voorschriften te houden had.
Aan boord van Zijner Majesteit fregat Harpij was ook iemand die Easthupp heette en den post van onderbetaalmeester bekleedde. Hoe hij eigenlijk aan dat baantje gekomen was viel moeilijk te verklaren, want hij had vroeger wegens dieverij op minder aangename manier met den strafrechter kennis gemaakt. Lezen en schrijven had hij in het werkhuis geleerd en nadat hij daaruit ontsnapt was, sloot hij zich in Londen bij een bende jeugdige dieven aan om ten Bladzijde 68slotte zakkeroller te worden. Zijn uiterlijk was vrij gunstig en met zijn onbeschaamde grootspraak wist hij velen zand in de oogen te strooien; ook stak hij altijd netjes in de kleeren en op zijn manieren viel niet veel aan te merken. Ofschoon hij de taal deerlijk havende, was hij toch rad van tong, en daar hij herhaalde malen met het gerecht in aanraking was geweest, viel het niet te verwonderen, dat hij zich door en door radikaal noemde.
Toen nu Easthupp van Jack’s denkbeelden hoorde, wilde hij dadelijk kennis met hem aanknoopen en nog eer ze Gibraltar bereikten, kwam hij zichzelf met veel strijkages voorstellen. Onze held kon den kerel echter al dadelijk niet uitstaan om zijn overmatige en onbeschaamde gemeenzaamheid.
Als Jack iemand ontmoette, merkte hij aanstonds of hij met een beschaafd man te doen had, en hij verkoos zich niet in te laten met personen, die hij te ver beneden zich achtte. Zóó ver ging Jack’s gelijkheid niet; in theorie was alles goed en wel, maar in de practijk lette hij er wel degelijk op, of iets in zijn kraam te pas kwam.
Maar de onderbetaalmeester was niet zoo gemakkelijk af te schepen; en al liet Jack hem duidelijk merken, dat zijn gezelschap hem volstrekt niet aanstond, toch klampte Easthupp hem telkens op gemeenzame wijze aan. Ten slotte zei Jack hem ronduit, dat hij niets met hem te maken wou hebben, waaruit een woordentwist onstond, die zóó hoog liep, dat Jack den ander een schop gaf, die hem door het luik van het achterdek naar beneden deed tuimelen. Dit was al een heel bedenkelijk bewijs van Jack’s gelijkheid—en Easthupp, zich in zijn eer gekrenkt achtende, diende zijn beklag in bij den kapitein, die nu onzen Rustig bij zich liet komen.
Niet zoodra was Jack verschenen of kapitein Wilson riep ook Easthupp.
“Wel, onderbetaalmeester, wat heb je nu eigenlijk in te brengen?”
“Met uw verlof, kapitein Wilson, het is me hoogst onaangenaam, dat ik verplicht ben mij over iemand te beklagen, maar hier meneer Rustig heeft goed gevonden uitdrukkingen tegen mij te bezigen, die voor een fatsoenlijk mensch in ’t geheel niet passen en bovendien heeft hij me een schop gegeven, zoodat ik door het luik ben getuimeld.”
“Is dat waar, meneer Rustig?”
“Ja, meneer,” antwoordde Jack. “Herhaalde malen heb ik den kerel gezegd, dat hij zich niet met mij bemoeien moest, en toch laat hij ’t niet. Ik heb hem een radikalen ellendeling genoemd en hem een schop gegeven.” Bladzijde 69
“Heb je hem een radikalen ellendeling genoemd, meneer Rustig?”
“Ja, meneer, want hij relt me altijd aan de ooren over zijn republiek, en beweert dat we geen koning en geen aristocratie noodig hebben.”
Kapitein Wilson wisselde een veelbeteekenden blik met meneer Sawbridge.
“Ik heb inderdaad mijn politieke gevoelens kenbaar gemaakt, kapitein Wilson, maar u gelieve niet te vergeten, dat wij allen een gelijk aandeel in het land hebben—dat is het geboorterecht van een Engelschman.
“Welk aandeel gij in het land hebt, begrijp ik niet goed, meneer Easthupp,” merkte kapitein Wilson op, “maar, me dunkt, als gij dergelijke uitdrukkingen gebruiktet, had meneer Rustig ook alle recht u zijne meening te kennen te geven.”
“Ik ben volkomen bereid, kapitein Wilson, dit toe te geven voor zoo ver het staatkundige gesprekken geldt—en dat is ’t ook volstrekt niet, waarover ik mij beklaag. Maar meneer Rustig heeft zich vermeten mij een bedrieger en een leugenaar te noemen.”
“Hebt gij die uitdrukkingen gebruikt, meneer Rustig?”
“Ja, meneer, dat heeft hij,” hernam de onderbetaalmeester; “en hij heeft er nog bijgevoegd, dat ik de manschappen en mijn patroon, den betaalmeester, niet moest bedriegen. Wordt mij op die manier niet een leelijke klad aangewreven, kapitein? Maar ik durf me vleien dat ik een goede opvoeding heb genoten en vroeger verkeerde ik in deftige kringen. Iedereen kan echter in het ongeluk geraken, en ik voel me diep gekrenkt door die schandelijke aantijgingen.” Hierop haalde meneer Easthupp zijn zakdoek voor den dag en snoot met veel drukte zijn neus. “Ik heb meneer Rustig gezegd, dat ik me even fatsoenlijk achtte als hij, en in elk geval niet omging met zwarte kerels, waarop hij goed vond me een schop te geven, zoodat ik door het luik naar beneden tuimelde.”
“Al genoeg, betaalmeester, ik heb uw klacht gehoord en gij kunt nu gaan.”
Meneer Easthupp nam met veel zwier zijn hoed af, maakte een buiging en begaf zich langs de groote trap naar beneden.
“Meneer Rustig,” zei kapitein Wilson, “gij moet weten, dat de voorschriften van den dienst, waaraan wij allen gelijkelijk gebonden zijn, niet veroorloven dat een officier zich op eigen hand recht verschaft. Ofschoon ik er nu geen aanmerkingen op wil maken, dat gij den man een radikalen ellendeling hebt genoemd, want hij verdiende dat door het onbeschaamd opdringen van zijn meeningen, toch hebt gij geen recht zonder reden iemands karakter aan te Bladzijde 70vallen—en daar de man een post van vertrouwen bekleedt, stond het u volstrekt niet vrij hem voor een bedrieger uit te maken. Wilt u me eens verklaren, waarom ge die uitdrukking hebt gebruikt?”
Nu had onze held geen eigenlijke bewijzen tegen den man en wist tot zijn verontschuldiging niets deugdelijks in te brengen; doch opeens schoot hem de reden te binnen, die de kapitein zelf indertijd tot vergoelijking der onbehoorlijke taal van meneer Sawbridge had aangevoerd. Jack was slim genoeg om te begrijpen, dat hij doel zou treffen, en antwoordde dus doodbedaard en eerbiedig:
“Met uw verlof, kapitein Wilson, ’t was enkel dienstijver.”
“Dienstijver, meneer Rustig? Dat lijkt me maar een zwakke verontschuldiging. Maar waarom toch hebt ge den man geschopt? Dat zoo iets in strijd was met de verordeningen, moest ge immers weten.”
“Jawel, meneer,” antwoordde Jack weifelend, “maar ik heb ’t toch enkel uit dienstijver gedaan.”
“Vergun me dan op te merken,” hernam kapitein Wilson, terwijl hij zich op de lippen beet, “dat uw ijver in dit geval erg misplaatst was, en zich naar ik hoop, niet weer, op die wijze zal uiten.”
“En toch, meneer,” zoo begon Jack weer, die begreep dat hij den kapitein een steek onder water gaf en daarom een vrij bedeesd gezicht zette, “toch zouden we ’t in den dienst zonder ijver niet ver brengen—en ik hoop nog eens, volgens uw eigen zeggen een zeer ijverig officier te worden.”
“Dat hoop ik ook, meneer Rustig,” antwoordde de kapitein. “Doch ga nu maar heen, en laat me niet weer hooren van schoppen, Zoo’n ijver is totaal misplaatst.”
“Waarschijnlijk meer dan mijn voet,” mompelde Jack onder het heengaan.
Zoodra onze held zich verwijderd had begon kapitein Wilson hartelijk te lachen en vertelde aan meneer Sawbridge, hoe hij indertijd diens taal tegenover onze held voor een uitvloeisel van louter dienstijver had verklaard, maar nu zijn troeven dubbel en dwars weer thuis gekregen had. “Inderdaad, meneer Sawbridge, nu blijkt eerst, hoe zwak mijn verdediging van u was, doe dus uw voordeel met het lesje.”
Sawbridge vond dat ook—maar toch waren beiden ’t er over eens, dat Jack’s rechten van den mensch groot gevaar begonnen te loopen.
Den dag voordat het schip weer uitzeilde, dineerde de kapitein en meneer Asper bij den gouverneur; en daar er weinig meer te Bladzijde 71doen viel, droeg meneer Sawbridge, die sedert het binnenloopen van de haven nog niet van boord geweest was, voor den namiddag het bevel aan meneer Smallsole, den stuurman, over en begaf zich aan wal om eenige inkoopen te doen. Nu hebben we reeds opgemerkt, dat die stuurman Jack’s gezworen vijand was.—Jack lag er al met drie overhoop: met Smallsole, met Biggs, den bootsman, en Easthupp, den onderbetaalmeester. Meneer Smallsole was wat blij, dat hij eens het commando had en hoopte nu gelegenheid te vinden tot het straffen van onzen held, die zich al licht bloot zou geven.
Evenals de meeste menschen, die zelden wat te bevelen hebben, was de stuurman overdreven lastig en bazig. Hij vloekte tegen de matrozen, liet ze hun werk twee, driemaal overdoen, onder voorwendsel, dat het niet vlug genoeg ging, en had op iedereen, die aan boord gebleven was, wat aan te merken.
“’t Schijnt wel, meneer Biggs, of jullie daar vooruit allen in den dut zijt geraakt. Denk je soms dat er niets uitgevoerd behoeft te worden, nu de eerste luitenant niet aan boord is? Hoe lang moet ’t nog duren eer dat hijschen gedaan is?”
De nijdigheid van meneer Smallsole sloeg op meneer Biggs over, en van den weeromstuit raakten ook de bootmansmaat en de bakmeester van het hondje gebeten, en als meneer Smallsole begon te vloeken, liet ook de bootsman zich niet onbetuigd. Zelfs bij den bootsmansmaat, de baksmeester en al de matrozen vond dat voorbeeld navolging.
Meneer Smallsole kwam vooruit.
“Verduiveld, meneer Biggs, wat scheelt er toch aan? Kunnen jullie niet wat beter aanpakken?”
“We doen ons best al, meneer,” antwoordde de bootsman, “maar die nietsdoeners op den bak staan ons in den weg.” Bij die woorden wierp meneer Biggs een blik op onzen held en Mesty, die tegen de verschansing geleund stonden.
“Wat voer je hier uit, meneer?” riep Smallsole onzen held toe.
“Niets meneer,” antwoordde Jack.
“Dan zal ik je wat te doen geven. Den mast in, en blijf daar tot ik je weer beneden roep. Kom mee, meneer, ik zal je den weg wijzen, vervolgde de stuurman en begaf zich achteruit. Jack volgde hem tot op het halfdek:
“En nu naar boven, meneer.”
“Waarom moet ik naar boven, meneer?” vroeg Jack.
“Voor straf, meneer,” luidde het antwoord.
“Wat heb ik dan gedaan?” Bladzijde 72
“Geen praatjes meer—vooruit, naar boven!”
“Met uw verlof, meneer,” hernam Jack, “ik zou de zaak eerst nog wel willen beredeneeren.”
“Wat redeneeren!” bulderde meneer Smallsole. “Naar boven voor den donder!”
“Met uw verlof, meneer,” vervolgde Jack, “de kapitein heeft me meegedeeld, dat de krijgsartikelen de voorschriften waren, waaraan iedereen in dienst gebonden was. Nu heb ik ze zoo dikwijls overgelezen, dat ik ze haast van buiten ken, en er staat geen woord in over dat den mast inzenden.” Jack haalde meteen de krijgsartikelen uit zijn zak en sloeg ze op.
“Wil je den mast in gaan, meneer, of niet?” zei Smallsole.
“Wilt u me eens wijzen, wat daarvan in de krijgsartikelen staat? Hier zijn ze, meneer.”
“Ik zeg je nog eens, meneer, den mast in, of anders zal ik je in een broodzak laten ophijschen.”
“Van broodzakken komt niets in de krijgsartikelen voor, meneer, maar ik zal u zeggen wat er wél in staat.” En nu begon Jack te lezen:
“Alle vlagofficieren, en alle personen behoorende tot de bemanning van Zijner Majesteits oorlogschepen, zullen, indien zij zich schuldig maken aan vloeken, dronkenschap, of andere schandelijke handelingen, gestraft worden als volgt:—”
“Wel vervloekt!” riep de stuurman dol van woede uit, nu hij de geheele equipage hoorde grinniken. “Wil je nu naar boven gaan, of niet?”
“Met uw verlof, liever niet.”
“Dan hebt ge u als in arrest te beschouwen—ik zal je, zoo waar ik leef, voor den krijgsraad brengen. Naar beneden, meneer.”
“Met alle genoegen, meneer,” hernam Jack, “dat komt volkomen overeen met de krijgsartikelen, waaraan we ons te houden hebben.” Jack stak nu zijn afschrift weer in den zak en begaf zich naar beneden naar de voorlongroom.
Spoedig daarop volgde hem Jolliffe, die het heele standje had aangehoord. “Beste jongen,” zei hij, “dat is een leelijk geval; je had den mast in moeten gaan.”
“Ik had er eerst eens nader over willen praten,” antwoordde Jack.
“Ja, dat zou iedereen wel willen; maar als dat mocht, zou de dienst telkens belemmerd worden—en dat gaat niet. Je hebt te beginnen met aan het bevel te gehoorzamen; is het bevel onrechtvaardig, dan kun je later je beklag indienen.”
“Zoo staat ’t niet in de krijgsartikelen.” Bladzijde 73
“Maar in den dienst is het toch zoo.”
“De kapitein heeft me gezegd, dat de krijgsartikelen het richtsnoer waren voor den dienst, en dat we er allen gelijkelijk aan te gehoorzamen hadden.”
“Alles goed en wel, maar toch geloof ik niet, dat de krijgsartikelen je veel baten zullen. Er wordt in gezegd, ieder officier, matroos, enz. die zich schuldig maakt aan ongehoorzaamheid ten opzichte van een wettig bevel, enz.—Welnu, valt gij niet onder de termen van dat artikel?”
“Dat staat nog te bewijzen,” antwoordde Jack. “Met een wettig bevel wordt bedoeld een bevel, dat steunt op een wet; en waar is nu die wet?—Bovendien heeft de kapitein me, toen ik dien lammeling een schop had gegeven, gezegd, dat alleen de kapitein tot straffen bevoegd was, en dat officieren niet op hun eigen handje gerechtigheid mochten uitoefenen; hoe kan de stuurman het dan?”
“Al zou hij als bevelhebber verkeerd gehandeld hebben, dan is dat voor u, als mindere in rang, nog geen reden om hem niet te gehoorzamen. Als dat geoorloofd was, als elk bevel moest gewikt en gewogen worden of het al of niet rechtvaardig was, dan zou ’t met alle tucht gedaan zijn. Vergeet ook niet, dat in den dienst het gebruik nagenoeg met de wet gelijk staat.”
“Daar valt nog al een en ander tegen in te brengen.”
“In den dienst niet, beste jongen. Bedenk maar eens, dat er ook aan den vasten wal twee wetten bestaan; de geschrevene en de ongeschrevene, dat is: het gebruik. Natuurlijk is dat in den zeedienst ook zoo, want men kan niet alles onder artikelen brengen.”
“Maar een krijgsraad kan toch in alles voorzien,” hernam Jack.
“Den dood of ontslag uit den dienst hebt gij er van te wachten—en geen van beide is bijzonder aangenaam. Gij hebt uzelven leelijk in de klem gebracht, en al is de kapitein u blijkbaar genegen, hij mag het nu gebeurde niet onopgemerkt laten. Gelukkig is ’t maar met den stuurman en niet met een van de andere officieren, maar toch zult ge moeten toestemmen, dat de kapitein het niet door de vingers kan zien.”
“Ik zal u eens wat zeggen, Jolliffe,” begon Jack weer, “mijn oogen beginnen voor vele dingen open te gaan. Toen ik vreemd opkeek van een lompe bejegening, zei de kapitein me, dat ze enkel aan dienstijver toe te schrijven was; en nu bemerk ik, dat wat van een meerdere tegenover een mindere dienstijver is, in het omgekeerde geval onbeschaamdheid wordt. De krijgsartikelen heeten een richtsnoer voor allen zonder onderscheid—maar de stuurman vergrijpt zich bij herhaling aan artikel twee en loopt vrij, terwijl ik gestraft moet Bladzijde 74worden, omdat ik iets weiger te doen wat niet in de artikelen wordt vermeld. Hoe kon ik weten, dat ik voor straf den mast in moest! te meer daar de kapitein beweerd heeft, dat hij alleen tot straffen gerechtigd is. Als ik gehoorzaam aan een bevel, dat lijnrecht in strijd is met dat van den kapitein, is zoo iets dan niet even erg alsof ik hem ongehoorzaam was? Ik geloof niet dat mijn zaak zoo slecht staat, en mijn bewijsgronden zijn niet te weerleggen.”
“Toch vrees ik, dat er weinig acht op zal geslagen worden en dat de stuurman het pleit winnen zal.”
“Dat zou immers tegen alle recht en billijkheid strijden!”
“Maar volkomen overeenstemmen met de gebruiken in den dienst.”
“Ik geloof, dat ik een groote dwaas ben,” merkte Jack na een poos op. “Raad eens, Jolliffe, waarom ik op zee gegaan ben.”
“Omdat je niet besefte hoe goed je ’t thuis had.”
“Daar is veel van aan; maar toch mijn eigenlijke reden was, dat ik hier de gelijkheid hoopte vinden, die ik aan wal tevergeefs had gezocht.”
Jolliffe keek gek op.
“Beste jongen, heb ik je niet hooren zeggen, dat je die denkbeelden van uw vader hebt overgenomen? Zonder oneerbiedig tegenover hem te willen wezen, mag ik toch niet verzwijgen, dat hij òf een gek òf een zonderling moet zijn, als hij op zijne jaren nog niet heeft ingezien, dat zoo iets als gelijkheid onbestaanbaar is.”
“Dat begin ik ook te denken,” antwoordde Jack; “maar het is nog geen bewijs dat ’t niet zoo diende te wezen.”
“Neem me niet kwalijk, maar het niet-bestaan er van bewijst op zichzelf al genoeg. Je zoudt evengoed volmaakt geluk kunnen verwachten. Uw vader schept zich hersenschimmen.”
“’t Zal maar het beste wezen, dat ik weer naar huis ga.”
“Neen, mijn waarde Rustig, het best wat je doen kunt is in dienst blijven, want dat zal een eind maken aan al dergelijke onzinnige denkbeelden, en je zult er een ferme, flinke kerel door worden. De dienst is een harde, maar een goede leerschool; alles is er wel niet onberispelijk, maar wat is er in de wereld zonder gebreken? Maar om nog eens op het geval met Smallsole terug te komen ik geloof stellig, dat je morgen den mast in zult moeten.”
“We zullen zien,” antwoordde Jack. “Ik ga nu voorloopig maar naar kooi.” Bladzijde 75
Onze held begint zelfstandig te handelen en te oordeelen.
Wat ook Jacks gedachten mogen geweest zijn, in elk geval werd zijn rust er niet door gestoord. Jolliffe’s beweringen, hoe gegrond ook, hadden weinig vat op hem. “Nu,” dacht Jack, “al moet ik ook den mast in, dan bewijst dat nog niet, dat mijne bewijsgronden niet deugen, maar enkel dat er geen gehoor aan gegeven wordt.” En bij die gedachte sloot hij de oogen en was weldra in diepe rust.
De stuurman rapporteerde het gebeurde aan den eersten luitenant en deze aan den kapitein, zoodra die den volgenden morgen aan boord kwam. Rustig werd nu in de kajuit ontboden om te hooren of hij ook iets te zijner verontschuldiging had in te brengen. Jack bleef wel een half uur lang aan het redeneeren en zette al de bewijsgronden, die hij reeds tegen Jolliffe had ontvouwd, in het breede uiteen. Daarop werd meneer Jolliffe gehoord en eindelijk ook meneer Smallsole ondervraagd, waarna de kapitein en de eerste luitenant alleen gelaten werden.
“’t Is toch maar waar, Sawbridge,” zei kapitein Wilson, “dat elke afwijking van den rechten weg ons onherroepelijk in de klem brengt. Ik heb verkeerd gehandeld. Uit zucht om den jongen aan zijn vaders leiding te onttrekken en uit vrees dat ik hem anders niet aan boord zou krijgen, heb ik hem den dienst veel mooier voorgespiegeld dan ik had moeten doen. Al wat hij zegt, heb ik hem zelf voorgepraat en zoodoende ben ik eigenlijk dengene, die hem op een dwaalspoor heeft gebracht. Meneer Smallsole heeft zich eigenmachtig en onrechtvaardig gedragen; hij strafte den jongen zonder dat deze iets misdreven had, en met dat al kom ik nu maar in een leelijk parket. Straf ik den knaap, dan doe ik dat meer om mijn eigen fout en die van anderen, dan om de zijne. Straf ik hem niet, dan laat ik toe, dat een ernstige, openlijke schending der krijgstucht ongewroken blijft, wat hoogst nadeelig zou zijn voor den dienst.”
“Hij moet noodzakelijk gestraft worden, meneer,” antwoordde Sawbridge.
“Laat hem eens hier komen,” zei kapitein Wilson.
Jack verscheen en maakte een zeer beleefde buiging.
Meneer Rustig, daar gij in de meening verkeert dat de krijgsartikelen al de wetten en voorschriften van den dienst behelzen, wil ik aannemen dat gij uit onwetendheid gedwaald hebt. Maar al Bladzijde 76is dit zoo, toch zult ge wel inzien, dat zulk een schending van de tucht niet onopgemerkt voorbij kan gaan zonder een hoogst schadelijken invloed uit te oefenen op de manschappen, wier gehoorzaamheid gesterkt wordt door het voorbeeld der officieren. Ik ben stellig overtuigd van uw dienstijver, dien gij nog gisteren heb getoond in het geval met Easthupp, en ik twijfel geen oogenblik of gij zult inzien hoe noodzakelijk het voor mij is, door u te straffen aan de bemanning blijk te geven, dat de tucht gehandhaafd moet worden. Daarom zal ik u op het halfdek ontbieden en last geven in den mast te klimmen en wel in tegenwoordigheid van de gansche equipage, want uw weigering is ook in aller tegenwoordigheid geschied.”
“Met het grootste genoegen, kapitein Wilson,” antwoordde Jack.
“En in het vervolg verzoek ik u er aan te denken, meneer Rustig, dat als een meerdere u straft, en gij u verbeeldt onrechtmatig behandeld te worden, gij u eerst aan de straf hebt te onderwerpen, en u daarna tot mij kunt wenden om herstel van geleden onrecht.”
“Zeer zeker zal ik dat, meneer,” antwoordde Jack, “nu ik maar eenmaal weet wat uw verlangen is.”
“Gij zult me verplichten met naar het halfdek te gaan en daar te blijven tot ik kom, meneer Rustig.”
Jack boog zoo diep mogelijk en verwijderde zich.
“Die goede Jolliffe heeft me wel gezegd, dat ik er aan zou moeten gelooven,” zei Jack bij zichzelf, “en hij heeft ’t geraden; maar ik laat me hangen als ik niet volkomen gelijk had, en verder kan ’t me niet schelen.”
Kapitein Wilson liet den stuurman roepen en gaf hem een uitbrander over zijn baasspelen, daar er blijkbaar geen enkele reden voor straf was geweest. Nooit mocht hij weer een adelborst den mast inzenden, maar hij moest van wat hij een vergrijp achtte rapport doen aan den eersten luitenant of aan hemzelf. Vervolgens begaf hij zich naar het halfdek, liet Rustig bij zich komen en deelde hem naar het scheen een duchtige berisping toe, waarbij Jack echter een vrij kalm gezicht zette, omdat hij wel wist dat de kapitein alleen uit dienstijver hem een standje maakte. Daarna kreeg onze held bevel den mast in te gaan.
Jack nam zijn hoed af en deed drie of vier stappen om aan het bevel gevolg te geven, maar keerde toen eensklaps terug en vroeg met een allerbeleefdste buiging of het kapitein Wilsons bedoeling was dat hij in den fokkemast, of wel dat hij in den grooten mast zou klimmen.
“In den grooten, meneer Rustig,” antwoordde de kapitein en beet zich op de lippen. Jack klauterde een sport of drie den Jacobsladder op, maar hield toen opnieuw stil en nam zijn hoed af. Bladzijde 77
“Verschoon me, kapitein Wilson—gij hebt me niet gezegd of het uw wensch was dat ik tot de steng of tot de bramdwarszalings....
“Tot de bramdwarszalings, meneer Rustig,” viel de kapitein haastig in.
Jack klom nu op zijn gemak naar boven, hield bij de groote mars even stil om adem te scheppen, wat verderop om eens rond te kijken en kwam ten slotte op de bedoelde plek, waar hij zitten ging en zijn krijgsartikelen voor den dag haalde om ze nogmaals te doorlezen, ten einde te zien of bij aan zijn betoog soms nog meer kracht had kunnen bijzetten. Nog nauwelijks had hij ’t tot het zevende artikel gebracht of er werd geroepen: “Anker op!” en meneer Sawbridge kommandeerde: “Alle hens beneden!”
Jack vouwde nu zijn afschrift op en kwam even langzaam naar omlaag als hij naar boven geklauterd was. Hij was een veel beter wijsgeer dan zijn vader.
Weldra was de Harpij onder zeil en richtte den steven naar Kaap de Gata, waar kapitein Wilson een paar Spaansche schepen hoopte in te rekenen, om daarna koers te zetten naar Toulon, waar hij bevelen van den admiraal zou ontvangen.
Zwakke briesjes en windstilten wisselden elkaar af, zoodat de vaart erg vervelend was; maar de booten werden telkens uitgezet om langs de kust jacht te maken op schepen. Meestal verzocht Jack om daarbij dienst te mogen doen, en ofschoon hij nog maar kort op zee was, kon hij toch om zijn leeftijd en kracht tot de meest bruikbare adelborsten gerekend worden, zoolang hem niet een of andere gril in het hoofd kwam. Jack had dan ook tot nog toe al die tochten meegemaakt en zich daarbij steeds voorbeeldig gedragen.
Toen de Harpij op de hoogte van Tarragona was, deden er zich aan boord verscheidene gevallen van buikloop voor; ook Asper en Jolliffe waren onder de lijders. Hierdoor werd het aantal der officieren beperkt en juist in die dagen had de bemanning van een visschersboot, in de hoop van daardoor zelf vrij te komen, medegedeeld dat er, zoodra de wind gunstig zou zijn, van den kant van Rosas een klein konvooi koopvaardijschepen zou opkomen onder bedekking van twee kanonneerbooten.
Kapitein Wilson hield behoorlijk uit den wal, totdat de wind veranderde en, nadat hij aan de schepen den tijd had gegund om den afstand tusschen Tarragona en Rosas af te leggen, legde hij ’t er in den avond op aan om ze weer in te halen. Maar de wind ging opnieuw liggen en nu werden de sloepen uitgezet met het doel om langs de kust te varen, want men veronderstelde dat de vaartuigen niet veraf konden zijn. Meneer Sawbridge voerde in de pinas Bladzijde 78de expeditie aan; de eerste kotter stond onder bevel van den konstabel Minus; en, daar de andere officieren ziek waren, gaf Sawbridge aan Jack, met wien hij dagelijks meer ophad, op zijn verzoek het kommando over den tweeden kotter. Zoodra Mesty dat hoorde, gaf hij aan onzen held te kennen, dat hij mee wenschte te gaan. Jack wist nu te bewerken, dat Mesty mee mocht als plaatsvervanger van een der mariniers, die onder de lijders aan buikloop behoorde, en de eerste luitenant vond daar geen bezwaar in, vooral daar Mesty als een handige kerel bekend stond.
Om tien uur in den avond verlieten de booten het schip; en daar zij misschien eerst laat op den volgenden dag zouden terugkeeren, werd er voor één dag beschuit en rum mee aan boord genomen, opdat er geen gebrek zou geleden worden. De booten hielden op den wal aan en voeren drie uren langs de kust zonder iets te zien; ’t was een heldere avond, maar zonder maanlicht. De windstilte duurde voort en reeds begonnen de roeiers vermoeid te worden, toen zij opeens bij een landtong het konvooi onder een lichten bries met gebraste zeilen zagen naderen.
Onmiddellijk beval meneer Sawbridge het roeien te staken en zich onder afwachting voor den aanval gereed te maken.
De witte zeilen van de kanonneerboot vooraan waren nu duidelijk te onderscheiden van de andere vaartuigen, die alle zonder eenige orde in haar zog voeren. Als een fiere zwaan gleed zij over het water, de zeilen stonden gespannen en ze had een vaart van drie knoopen in het uur.
Sawbridge liet de booten met de koppen recht op haar aanhouden en, eer ze er op verdacht was, bevond ze zich tusschen de barkas aan den eenen en de twee kotters aan den anderen kant; de tegenstand was gering, maar toch werden er eenige geweer- en pistoolschoten gelost, waardoor alarm werd gemaakt. Meneer Sawbridge vermeesterde ze met de bemanning van de barkas, terwijl hij de kotters op de grootste schepen, van het konvooi afzond. Maar nu kwam de tweede kanonneerboot, die tot nog toe niet gezien was, plotseling opdagen om haar kameraad te hulp te schieten.
Sawbridge kommandeerde de helft van zijn manschappen in de barkas, die van een stuk zwaar geschut voorzien was en zond haar aan de kotters te hulp, die recht op de kanonneerboot aanstevenden. Er werd tegen de naderende booten een hevig vuur geopend, maar daar de bevelvoerende officier van de kanonneerboot geen hulp kreeg van de andere, begon hij te meenen dat ze al prijs gemaakt was, loefde bij den wind op en koos de volle zee. Onze held zette haar na, ofschoon hij de andere booten uit het gezicht had verloren; Bladzijde 79maar de wind werd aangewakkerd en alle vervolging werd vruchteloos. Daarom richtte hij zijn koers naar het konvooi en na ingespannen roeien klampte hij een eenmaster van ongeveer vijftig ton aan boord. Metsy, wiens oogen zoo scherp waren als die van een valk, had opgemerkt dat, toen er alarm werd gemaakt, verscheidene van het konvooi nog niet den hoek om waren en daarom stelde hij voor met dit vaartuig, dat zeer licht was, korte gangen te maken, de landtong om te zeilen, alsof ze op de vlucht waren, en op die wijze gelegenheid te vinden nog eenige andere buit te maken. Het konvooi, dat de hoek reeds om was, had met de kanonneerboot onder een stevige bries het ruime sop gekozen. Het achterna te zetten was dus nutteloos; en enkel het voorstel van Mesty bood eenige kans aan.
Zoo was hij met een gang of drie, vier ongeveer zes of zeven mijlen verder gekomen, toen hij aan lij seinen tot terugroeping bespeurde, waaraan het geschut kracht bijzette.
“Meneer Sawbridge verlangt, dat we terug zullen komen, Mesty.”
“Laat meneer Sawbridge zich met zijn eigen zaken bemoeien.” antwoordde Mesty, wij hebben toch al die moeite van het laveeren niet voor niet gedaan.”
“Maar Mesty, we moeten de bevelen gehoorzamen.”
“Jawel, zoolang ze ons onder den duim hebben; maar nu moeten we doen wat we zelf willen. Als hij me terug wil zien, moet hij me maar vangen.”
“Maar wij zullen van het schip afdwalen.”
“Dat vinden we wel terug, Massa Rustig.”
“Maar ze zullen denken, dat we verongelukt zijn.”
“Des te beter, we moeten niet achter ons zien, Massa Rustig; we kunnen nu eens een prachtigen tocht hebben. Morgen nemen we een groot schip, gaan onder zeil, nemen er nog meer, en gaan dan naar Toulon.”
“Maar ik weet den weg niet naar Toulon; ik weet alleen dat het dien kant uit ligt, en meer niet.”
“Dat is genoeg, wat behoeven we meer te weten? Vooronderstel eens, Massa Rustig, dat wij de vloot niet vinden, dan zal de vloot ons spoedig vinden. Er is hier nog nooit iemand verloren geraakt. Laat in ’t vervolg een ander beschuit roosteren en den ketel te vuur zetten voor de heeren. Zoo’n moorddadige Ier! als ik er nog aan denk, Massa Rustig—ik pot koken, ik, die in mijn eigen land een vorst was!”
Rustig was het vrij wel met Mesty eens; “want,” zoo redeneerde Bladzijde 80hij, “als ik nu terugkeer breng ik enkel een klein vaartuig half vol boonen mee en ik zou me schamen me te vertoonen. Nu zullen ze wel vermoeden, dat de kanonneerboot ons in den grond heeft geboord, maar ze kunnen dan ook wijzen op een gevecht met een kanonneerboot. Het zal den schijn hebben, alsof er veel feller gestreden is dan werkelijk het geval was, en dat kan meneer Sawbridge tot voordeel strekken. En wat een blijdschap, als ze later ontdekken dat we niet om zeep zijn geraakt, te meer als we bovendien buit mee brengen—wat stellig gebeuren moet, of anders ga ik niet terug. ’t Komt niet dikwijls voor, dat iemand een kommando krijgt als hij pas twee maanden op zee is en nu ik er eenmaal een heb, wil ik ’t niet weer afstaan. Meneer Smallsole moet maar een ander zien te vinden om den mast in te zenden. Het spijt me alleen voor dien armen Gossett; houdt Vigors mij voor dood, wat zal hij ’t dien armen stakker dan benauwd maken—maar als ik terugkom zal hij er van lusten. In elk geval wil ik van mijn kruistocht niet afzien.”
“Ik heb er de manschappen over gesproken, Massa, en ze zeggen allen, dat ze als een klis zullen aanhangen. Nu dat in orde is, moesten we maar niet langer talmen.”
Korten tijd na deze beslissing van den kant van onzen held, brak de dag aan. Jack keek eerst aan lij en bespeurde dat de kanonneerboot en het konvooi ongeveer tien mijlen verder met volle zeilen op de kust aanhielden, achtervolgd door de Harpij. Hij kon ook waarnemen, dat de veroverde kanonneerboot hun ’t ontsnappen poogde te beletten.
“De Harpij zal ze gauw ingerekend hebben!” riep Mesty uit.
Zij hadden ’t zoo druk met naar de Harpij en het konvooi te kijken, dat ze een tijd lang geheel en al vergaten op de loefzijde te letten. Eindelijk wendde Mesty de oogen dien kant uit.
“Te deksel! ik heb toch wel goed gezien gisterennacht; kijk maar, Massa Rustig—een brik en twee schoeners—die zijn ons. We zullen vannacht goeden buit maken.”
De door Mesty ontdekte schepen waren niet meer dan drie mijlen te loevert op verwijderd en hadden alle zeilen bijgezet om spoedig onder bescherming van een nabijgelegen batterij te komen.
“Nu moeten we vooral zorgen, Massa, dat ze onze boot niet in de gaten krijgen; laten we liever wat meer afhouden, totdat zij voor den nacht het anker laten vallen; als het dan donker is geworden, pakken wij ze in.”
Mesty’s raad was goed, behalve dat hij onzen held niet tot ongehoorzaamheid aan de bevelen had moeten aanzetten. Zij deden Bladzijde 81al hun best om te zorgen, dat het schip niet te dicht bij de anderen kwam, en sloegen de bewegingen van de Harpij nauwkeurig gade.
De afstand was te groot om duidelijk te kunnen onderscheiden, maar Mesty klom in den mast van het schip en hield Jack geregeld op de hoogte.
“Daar valt een schot—al weer een. Dat is onze kanonneerboot—neen toch niet. Wacht, daar heb je ze. Jongens, wat geven ze vuur! Bom, bom, bom! De Spanjaard krijgt ’t leelijk te kwaad, hij houdt op met vuren en strijkt de vlag al. De Harpij rekent ze allen in. Laten we ons nu maar niet te veel vertoonen; enkel twee man aan dek en de jekkers uit, dat ze ons niet herkennen.”
Mesty had goed gezien; de Harpij had de andere kanonneerboot en het heele convooi vermeesterd. Het eenige, waarover ze zich bij dat buitenkansje te beklagen hadden, was de verdwijning van meneer Rustig en den kotter; zeker was hij door een schot van de kanonneerboot in den grond geboord en de gansche bemanning verdronken. Kapitein Wilson en meneer Sawbridge betreurden het verlies van onzen held innig, omdat ze, als eenmaal de wilde haren er uit zouden zijn, veel van hem verwacht hadden, Ook meneer Asper speet het zeer, vooral omdat met Jack ook zijn beurs verdwenen was, en de kleine Gossett beklaagde zich het meest, omdat hij nu van Vigors geen genade meer te wachten had. Enkele echter waren blij, dat hij weg was. Vier en twintig uren werden de verloren gewaanden betreurd, wat voor een oorlogsschip al heel lang is, en daarna dacht niemand meer aan hen. We laten nu de Harpij haar weg naar Toulon voortzetten en zullen zelf onzen held volgen.
De bemanning van den kotter begreep zeer goed, dat Jack tegen de bevelen handelde, maar iedere afwisseling van het eentonige leven op een oorlogsschip was hun welkom.
Er moest echter spoedig wat gedaan worden, want ze hadden maar voor één dag proviand bij zich en ook op het Spaansche schip vonden ze haast niets dan boonen. Een deel er van werd in een ketel gedaan om er soep van te koken en nu was het dien eersten dag boonensoep voor ontbijt, boonensoep voor het middagmaal en altijd maar weer boonensoep, wat Jack lang niet beviel.
Door een der matrozen, die wat Spaansch verstond, werden nu de drie gevangenen, die op het schip waren, ondervraagd naar de vaartuigen te loevert, maar zij wisten niet meer te vertellen, dan dat ze waarde inhadden en dat het eene van geschut voorzien was. Zoodra de zon onderging, lieten de schepen op de hoogte van de batterij de ankers vallen. Er bleef een flauw briesje waaien en het Bladzijde 82schip, waarop Jack zich bevond, was omstreeks vier mijlen aan lij. De Harpij was geheel uit het gezicht geraakt, en ’t werd nu tijd te beslissen wat men doen zou. Zoodra het donker geworden was, liet Jack al de manschappen bijeenkomen en hield een vrij lange toespraak. Hij wees er op, hoe zijn ijver er hem toe gebracht had niet naar de Harpij terug te keeren, voordat hij iets mee kon brengen wat de moeite waard was; het eten van altijd maar boonen en nog eens boonen was verre van pleizierig en hun toestand eischte noodzakelijk verbetering; op nog geen vier mijlen afstand lag een groot schip, dat hij van plan was te vermeesteren; hadden ze dat eenmaal dan zouden ze er nog meer nemen; hij rekende op hun dapperheid en stelde zich van den kruistocht heel wat voor. Zij moesten zich beschouwen als aan boord van een oorlogsschip, zoodat ze gebonden waren door de krijgsartikelen, die voor allen evenzeer golden, en in geval zij ze vergeten mochten zijn, had hij een afschrift in zijn zak, dat hij morgenochtend zou voorlezen, zoodra zij aan boord van het schip goed op orde waren. Daarna benoemde hij Mesty tot eersten luitenant, den marinier tot sergeant, den kwartiermeester tot bootsman; twee matrozen tot adelborsten om wacht te houden; twee anderen tot bootsmansmaats en de twee, die nog overbleven, werden aangewezen tot stuurboord- en bakboord-wacht. De bemanning van den kotter was zeer tevreden met Jacks toespraak en met hun bevordering en nu volgde er een gewichtige beraadslaging hoe men het moest aanleggen om het vreemde schip te veroveren. Naar Mesty’s raad besloot men niet ver voor het schip te ankeren, tot twee uur in den morgenstond te wachten, en het dan met den kotter zoo stil mogelijk te naderen en te vermeesteren.
Tegen negen uur ankerden zij en Jack bemerkte tot zijn verwondering, dat het schip vrij wat grooter was dan hij vermoed had. De Spaansche gevangenen werden aan handen en voeten gebonden en men zorgde er voor dat ze geen geluid konden geven; de zeilen werden geborgen en alles was doodstil.
Aan boord van het Spaansche schip daarentegen heerschte veel drukte en leven, en omstreeks half elf zagen ze een boot afzetten en naar de wal roeien; daarna hield het rumoer langzamerhand op. de lichten gingen een voor een uit en toen was alles stil.
“Wat dunkt je, Mesty?” zei Jack; “zouden we het nemen?”
“Of we het nemen zullen? Zeker zullen we dat, wacht maar even, laat ze eerst maar in vasten slaap zijn.”
Tegen twaalven begon het te motregenen, wat de plannen van onzen held zeer te stade kwam. Daar het echter te voorzien was dat de lucht spoedig weer zou ophelderen, raadde Mesty aan nu Bladzijde 83niet langer te dralen. Zij kropen zoo stil mogelijk in de boot, roeiden slechts met twee riemen, lagen weldra onder den boeg van het schip en klommen langs de ankerkettingen op het dek, waar ze niemand vonden. “Pas op, niet schieten!” zei Mesty tegen de manschappen die boven kwamen en lei hun daarbij den vinger op de lippen, om tot stilte aan te manen. Toen allen op het dek waren en de boot vastgelegd was, gingen ze onder geleide van Jack en Mesty behoedzaam rond, zonder een levende ziel te ontdekken. De luiken waren allen zorgvuldig gesloten, maar in het kompashuisje brandde een licht. Twee man werden naar voren gezonden om daar de wacht te houden en nu werd er bij het stuurrad overlegd wat er gedaan moest worden.
“Het schip is ons!” zei Mesty, “maar we moeten heel voorzichtig te werk gaan. Daar ligt er geloof ik eentje tusschen de kanonnen te slapen. Als de regen even vermindert, kunnen we beter zien. Stil allemaal.”
“Er moeten heel wat manschappen op dit schip zijn,” merkte onze held op; “het is vrij groot en voert twaalf of veertien stukken geschut—hoe zullen we er ons meester van maken?
“Dat komt in orde, zoodra ’t maar wat lichter wordt,” antwoordde Mesty.
“De regen heeft al opgehouden,” zei Rustig. “Als we die lantaren eens uit het kompashuisje namen en rondlichten?”
Dit geschiedde en weldra vonden ze tusschen twee van de kanonnen een hoop onder eenige dekens liggen. “Daar heb je de wacht,” fluisterde Mesty; “geduld even—we zijn noch niet klaar.”
Mesty blies het licht uit en allen keerden terug naar het kompashuisje. Dicht bij den bezaansmast vond onze neger een kabel, waarvan hij eenige stukken afsneed en die hij aan de anderen te splitsen gaf. In een oogenblik waren er nu een menigte einden touw om de manschappen mee te binden.
“Nu de lantaren weer opgestoken, dan zullen we die luie honden eens inrekenen. Stop hun vooral den mond, dat ze geen kik kunnen geven.”
“Maar als ze nu eens den mond vrij krijgen en een schreeuw laten?” vroeg Jack.
“Dan geen pardon meer?” antwoordde Mesty met een bijna duivelsche uitdrukking op zijn gelaat en liet het mes zien, dat hij in de rechterhand hield.
“O neen, geen moord!”
“Als het anders kan, dan zeker niet, Massa. Maar wat zal er van ons worden als zij de overhand krijgen? De Spanjaarden hebben ook messen en maken er duchtig gebruik van.” Bladzijde 84
Zij slopen nu behoedzaam naar de plek waar de Spanjaards lagen. De maatregelen waren goed genomen. Twee man moesten proppen in de monden stoppen en de anderen handen en voeten binden. Mesty en Rustig knielden bij het kaarslicht naast hen neer en hielden de messen opgeheven om hen het zwijgen op te leggen, of toe te stooten, als hun eigen behoud dat vereischte.
De dekens werden van den eersten man afgelicht; hij sloeg de oogen op, maar de bootsman had hem de hand al op den mond—en hij werd zonder gerucht geboeid. De beide anderen werden wakker en wierpen hun bedekking af, maar ook zij werden ingerekend, zonder dat er bloed behoefde gestort te worden.
“Wat nu gedaan, Mesty.”
“Nu het achterluik opengezet en opgepast—zoodra er een boven komt wordt hij gekneveld; komen er geen meer boven, dan wachten we tot de dag aanbreekt en zien hoe het er mee staat.”
Mesty ging eens op den bak kijken of er wel goed wacht gehouden werd, en na het heele dek rondgeweest te zijn blies hij de kaars uit en vatte met de overigen post bij het achterluik.
Met het aanbreken van den dag ontwaakten de Spanjaarden, die de wacht moesten overnemen, kleedden zich en kwamen aan dek zonder een flauw vermoeden, dat de Engelschen er meester zouden zijn. Mesty en de overigen hielden zich terug en lieten allen boven komen zonder dat zijzelf opgemerkt werden. Er waren er vier, die slaperig rondkeken, waar hun kameraads toch wel wezen mochten.
Het luik werd door Jack weer gesloten, en eer zij goed wisten wat hun overkwam, waren allen vier stevig geboeid, zonder dat er een kik was gelaten.
Intusschen begon het vrij licht te worden en zij bespeurden nu dat ze een flink schip vermeesterd hadden—maar er viel nog meer te doen. Natuurlijk bevonden zich een aantal manschappen op het schip en bovendien waren ze geen mijl verwijderd van de batterij op de kust. Mesty liet nu boven het rooster van het voorluik een flinken kabel opschieten, zoodat de zwaarte daarvan het openen van den binnenkant belette.
“De hoofdzaak is nu, meneer Rustig, dat we den kapitein in onze macht krijgen; we moeten hem op het dek lokken. Zet het kajuitsluik open en houd het achterluik goed gesloten. Laat er twee man bij post vatten en de overigen naar achteren komen.”
“Ja,” antwoordde Jack, “’t zal heel wat moeite in hebben ons van den kapitein te verzekeren. Hoe krijgen we hem boven?”
“Hem boven krijgen? O, dat zal best gaan.”
Mesty begon nu met een opgerolden kabel een vreeselijk misbaar Bladzijde 85op het dek te maken. Kort daarop hoorde men een driftig schellen van uit de kajuit en een oogenblik later kwam er een man de kajuitstrap ophollen, doch werd onmiddelijk ingerekend.
“Dat is de oppasser maar,” zei Mesty, “hij komt vertellen, dat we niet zoo’n verduiveld leven moeten maken. Wacht even—we zullen den kapitein zoo kwaad maken, dat hij zelf voor den dag komt.”
Mesty hervatte nu het leven maken met den kabel, en het gevolg was zooals hij voorspeld had. Binnen weinige minuten kwam de kapitein zelf woedend naar boven stuiven. Zoodra zij de kajuitsdeur hoorden opensmijten verscholen zich de matrozen en onze held achter de vrij hooge kap van het luik, ten einde den kapitein gelegenheid te geven om geheel en al op het dek te komen. De manschappen, die reeds gekneveld waren, lagen onder de dekens. De kapitein was een forschgebouwd man en het kostte heel wat moeite hem meester te worden.
“Nu zijn we klaar,” zei Mesty, “het schip is ons; maar ik moet hem angst aanjagen.”
De kapitein was op het dek tegen een der kanonnen gezeten en Mesty hield met zijn langen, gespierden arm zijn scherp mes dreigend boven hem opgeheven, alsof hij elk oogenblik gereed stond hem in het hart te treffen. De Spaansche kapitein vond zijn toestand verre van aangenaam. Hij werd nu ondervraagd omtrent het getal der manschappen en officieren en beantwoordde alle vragen naar waarheid. Strak hield hij den blik gericht op het onheilspellende gelaat van Mesty, die slechts op een wenk scheen te wachten.
“De zaak is nu bijna gezond,” zei Mesty. “We moeten nu naar beneden en de overige manschappen inrekenen.”
Dit voorstel werd door onzen held goedgekeurd. Na hunne pistolen van de gangspil genomen te hebben, snelden ze met getrokken messen naar beneden en vonden er allen ontkleed in de hangmatten liggen. Ofschoon hun getal het dubbele bedroeg van dat der Engelschen, had toch de weerstand niet veel te beduiden. In weinige minuten waren de Spanjaarden in het scheepsruim gesmeten en de luiken boven hen gesloten. Alle gedeelten van het schip waren thans in hun macht behalve de kajuit. Zij vonden er de deur gesloten en moesten die met geweld openstooten, waarop ze ontvangen werden met luide angstkreten van den eenen kant der kajuit en van den anderen met een paar pistoolschoten, gelost door een man op jaren en een jongmensch van ongeveer den leeftijd van onzen held. Beiden werden spoedig overweldigd en gekneveld. De kajuit werd nagezocht, en niets er in gevonden dan drie vrouwen; een oude, gerimpelde Bladzijde 86dame en twee mooie jonge meisjes, wier gelaatstrekken echter op dit oogenblik door angst verwrongen waren. Jack groette met een beleefde buiging en deelde haar mede, dat zij niets te vreezen zouden hebben. Daar zij evenwel geen Engelsch verstonden, kreeg hij geen antwoord.
Mesty maakte een eind aan Jacks complimenten, door hem er op te wijzen, dat ze allen naar dek moesten. Jack nam nu nogmaals zijn hoed af, boog en verliet met zijn manschappen en de beide gevangen heeren de kajuit. Het was nu vijf uur in den morgen en er kwam beweging aan boord van de andere schepen, die niet ver van het veroverde verwijderd lagen.
“Wat nu met de gevangenen gedaan?” zei Jack. “Als we eens ons eigen schip langs zij lieten komen, en ze er allen gekneveld en wel op overbrachten? Dan waren we van hen af.”
“Dat is een goed denkbeeld, Massa Rustig. Maar als we onze eigen sloep uitzenden, wat zullen ze dan aan boord van de andere schepen denken? Laten we liever de kleine boot strijken en met vier man ons vaartuig ongemerkt langs zij zien te brengen.”
Dit geschiedde; de kotter lag aan de buitenzijde van het schip, dat het meest uit den wal lag, en kon dus voor de overige Spaansche schepen en voor de kustbatterij licht verborgen blijven. Spoedig was het vaartuig langs zij gebracht en waren de zeven gevangenen, die op het dek gekneveld lagen, in het ruim neergelaten, behalve echter de kapitein, de twee gevangenen uit de kajuit en de oppasser van den kapitein. Vervolgens gingen ze naar beneden, zetten het luik half open en bevalen de Spanjaards naar boven te komen; zoodra ze aan dek waren, werden ze op dezelfde wijze behandeld. Mesty en de matrozen gingen beneden onderzoeken of er soms nog verscholen gebleven waren, maar zagen spoedig dat dit niet het geval was en kwamen weer boven. In het geheel waren er nu dertig gevangenen. Zoodra die allen in de schebek waren overgeladen, verwijderde deze zich en ankerde wat verder in zee, en Jack zag zich nu in het bezit van een uitmuntend schip met veertien stukken, terwijl hij bovendien drie mannelijke en drie vrouwelijke gevangenen had gemaakt.
Nadat de matrozen met de boot teruggekomen waren van het vaartuig, waarin de gevangenen in verzekerde bewaring waren gebracht, vermomden allen zich op raad van Mesty als Spaansche zeelieden, waartoe de in overvloed voorhanden kleedingstukken ruimschoots gelegenheid boden.
“Wat nu gedaan, Mesty?” vroeg Jack.
Nu moeten er een paar man omhoog om de zeilen in orde te Bladzijde 87brengen en intusschen zal ik dezen knaap—hij wees op den bediende van den kapitein—ontboeien en hem een ontbijt klaar laten maken, want hij weet waar de boel te vinden is.”
“Opperbest, Mesty, want van die boonensoep heb ik meer dan genoeg. Ik zal intusschen naar beneden gaan om de dames mijn compliment te maken.”
Mesty keek over de verschansing.
“Doe dat maar heel gauw, meneer Rustig, want dat verduivelde vrouwvolk is daar waarachtig bezig om met zakdoeken de aandacht van de batterij te trekken. Gauw, meneer Rustig!”
Mesty had gelijk. De Spaansche meisjes wuifden met haar zakdoeken om hulp; en dat was ook al wat de arme schepsels doen konden. Jack haastte zich naar de kajuit, drong de jonge dames zoo beleefd mogelijk van de raampjes terug en verzocht haar zich niet zooveel moeite te geven. De meisjes keken erg onthutst en nu ze niet langer met de zakdoeken wuiven konden, brachten zij die aan de oogen en begonnen te schreien, terwijl de oude dame op de knieën viel en de handen smeekend ophief. Jack richtte haar op en geleidde haar beleefd naar een der banken.
Intusschen had Mesty met het glinsteren van zijn mes en het grijnzen van zijn gezicht wonderen gedaan bij den hofmeester, want dat was de man. Een ontbijt van chocolade, gezouten vleesch, ham en worst, met beschuit en rooden wijn stond op het halfdek gereed. De matrozen waren uit het want gekomen en Jack werd naar het dek geroepen. Hij bood aan ieder der jonge dames een hand en verzocht de oude dame hem te volgen; deze begreep dat weigeren niet raadzaam zou zijn en vergezelde hem dus.
Zoodra de vrouwen aan dek de twee gevangenen uit de kajuit gekneveld zagen, snelden zij op hen toe en omhelsden hen onder tranen. Jacks hart werd week en daar er nu niets meer te vreezen viel, vroeg hij Mesty om zijn mes en sneed de twee Spanjaarden los, waarna hij op het ontbijt wees, ten einde hen daartoe uit te noodigen. De Spanjaards maakten een buiging en de dames bedankten Jack met een lieven glimlach; en de kapitein van het schip, die nog altijd geboeid tegen een kanon lag, keek alsof hij zeggen wou: Wat duivel, waarom vraag je mij ook niet? Maar ze hadden zooveel moeite gehad om hem meester te worden, dat Jack er niet bijzonder op gesteld was hem weer vrij te laten. Onze held en de matrozen begonnen aan het ontbijt en daar de gevangenen geen trek in eten schenen te hebben, werd hun portie ook maar verorberd. De oudachtige heer vroeg intusschen aan Jack of hij Fransch kon spreken. Bladzijde 88
Met een mond vol worst antwoordde Jack dat hij die taal verstond en nu begon een onderhoud, waaruit hij het volgende te weten kwam:
De oudachtige heer was op reis naar Tarragona. De jonge man was zijn zoon en de dames waren zijn vrouw en zijn beide dochters. Jack beantwoordde die mededeeling met een beleefde buiging, waarop de heer, wiens naam Don Cordova de Rimarosa luidde, verzocht te mogen weten wat Jack met hen voornemens was te doen, terwijl hij van hem hoopte, dat hij hen als niet-strijders met hun have en goed aan wal zou laten zetten. Jack deelde dit alles aan Mesty en de overigen mede en at vervolgens zijn worst verder op. Na eenig over en weer gepraat beweerde Mesty, dat vrouwen op een schip maar last was en ook de bootsman vond dat er altijd ruzie uit voortkwam. Jack haalde nu de “krijgsartikelen” voor den dag en daar er niets over vrouwen in stond, gaf hij te kennen dat ze onmogelijk aan boord konden blijven.
Nu moest er nog uitgemaakt worden of ze hun bagage zouden mogen meenemen; en dit werd ten slotte toegestaan. Jack gelastte den hofmeester zijn kapitein wat eten te geven en deelde aan den Spaanschen Don den uitslag van het beraad mede, er bij voegende, dat hij, zoodra de duisternis gevallen was, allen aan boord van het kleine vaartuig zou overbrengen, waar zij de manschappen loslaten en naar believen handelen konden. De Don en de dames betuigden hun dank, en gingen naar beneden om hun boeltje te pakken; Mesty wees twee man aan om hen te helpen en er op te letten, dat ze zich niet bezwaarden met klinkende munt, zoo die aan boord gevonden mocht worden.
Gedurende den dag maakte de bemanning toebereidselen om onder zeil te gaan. De hofmeester had de bottelarij van het schip onderzocht en bevonden dat er voor minstens drie maanden genoeg was aan water, wijn en mondbehoeften, behalve nog de versnaperingen voor de kajuitstafel. Van het bemachtigen van nog meer schepen werd geheel afgezien, omdat de bemanning al genoeg te doen had met het eene, dat in hun handen was gevallen. Er stak een frissche bries op en ze zetten hun fokkemarszeilen bij, juist toen een boot van wal stak; maar deze keerde terug, zoodra zij zag, dat de fokkemarszeilen bijgezet waren. Dit was een geluk, want anders zou alles ontdekt zijn. De overige schepen gingen nu ook onder zeil en men hoorde overal de ankers lichten.
Maar de Nostra Senora del Carmen, die door Jack was buitgemaakt, verroerde zich niet. Eindelijk ging de zon onder, de bagage werd in den kotter geplaatst, de dames en verdere passagiers stapten in de boot onder dankbetuiging aan Jack, die de hand op zijn borst Bladzijde 89lei en een buiging maakte; het laatst van allen werd de kapitein ingelaten. Vier wel gewapende matrozen brachten hen met hun goed aan boord van de schebek en keerden vervolgens naar het schip terug. De kotter werd nu opgeheschen; daar het anker te zwaar was om te lichten, kapten ze den kabel en gingen onder zeil. De andere schepen volgden hun voorbeeld. Mesty en de matrozen sloegen er begeerige blikken op, maar dat hielp niet. Zoo zeilden ze omstreeks een uur lang in gezelschap en toen stak Jack bij den wind op om zijn tocht te ondernemen.
Onze held ondervindt dat zoo’n tocht ook zijn onaangename zijde kan hebben.
Zoodra het schip den wind vlak achter had, schenen Jacks schepelingen te denken, dat er nu niets meer te doen viel dan pret te maken; zij brachten dus eenige kruiken wijn boven, en ledigden die zoo vlug, dat ze weldra allen op het dek lagen te slapen, behalve de man aan het roer, die in plaats van twee en dertig, vier en zestig punten op het kompas kon onderscheiden en nu natuurlijk met te grooter nauwkeurigheid kon sturen. Gelukkig was het mooi weer, want toen de man aan het roer zoo lang gestuurd had tot hij niets meer zien kon en afgelost wilde worden, vond hij al zijn scheepskameraads zoozeer door vermoeienis overmand, dat er geen mogelijkheid bestond om ze wakker te krijgen. Hij stompte ze een voor een ongenadig in de ribben, maar ’t gaf niets. Onder die omstandigheden deed hij evenals zij; hij ging bij hen liggen en na tien minuten zou men hem, om hem wakker te krijgen, al even hard hebben moeten stompen als hij zijn maats gedaan had.
Het schip volgde intusschen zijn eigen gang en zonder zich om richting te bekommeren, draaide het gedurende het grootste gedeelte van den nacht door bijna alle windstreken van het kompas. Mesty had de wachten aangewezen, Jack een toespraak gehouden en de matrozen hadden alles beloofd wat verlangd werd, maar de wijn was hun naar het hoofd gestegen en bij die gelegenheid had hun geheugen een slipper gemaakt. Mesty en Jack hadden bij het doorzoeken van Bladzijde 90de kajuit in de kapiteinshut veertien duizend dollars in zakken gevonden. Zij besloten daarvan niets aan de manschappen te zeggen, maar borgen het geld en wat er verder van waarde was achter slot. Daarna bleven ze in de kajuit zitten overleggen en praten, zoodat het niet te verwonderen viel, dat Jack, die den vorigen nacht geen oog dicht had gedaan, het hoofd op tafel liet zakken en in een vasten slaap raakte. Mesty hield de oogen nog een poos open, maar ten laatste liet ook hij het hoofd op een kist zakken en sluimerde in. Omstreeks één uur in den morgenstond was het dus met de waakzaamheid aan boord van de Nostra Senora del Carmen al zeer slecht gesteld.
Tegen vier uur in den morgen kreeg Mesty een schok, stootte het hoofd tegen de tafel en werd daardoor gewekt.
“Verduiveld, daar was ik waarlijk in slaap gevallen,” riep hij uit. Hij trad aan het kajuitsraampje dat open gelaten was en bemerkte dat een stevige bries er vlak in woei. “Te deksel! we hebben den wind vlak achter gekregen,” zei Mesty, “waarom hebben ze me niet gewaarschuwd?” Hij haastte zich aan dek en vond het roer verlaten; iedereen was dronken en het schip liep op goed geluk af met gebraste ra’s voor den wind op. Mesty gromde van nijdigheid, maar er viel geen tijd te verliezen. Enkel de marszeilen waren bijgezet; hij streek ze, duwde het roer aan lij en sjorde het vast, om onzen held te hulp te gaan roepen. Jack sprong met schrik op en snelde naar boven.
“’t Is wat moois, meneer Rustig, we gaan allen naar den kelder met die vervloekte dronken zwijnen; maar wacht, ik zal ze een beetje opfrisschen.” Hij schepte eenige putsen water, die hij over de scheepsbemanning uitsmeet en dat scheen hen weer bij zinnen te brengen.
“Een vergrijp tegen de krijgsartikelen,” zei Jack; “ik zal ze die morgenochtend weer eens voorlezen.”
“Weet je wat beter is, meneer Rustig? We bergen al den wijn achter slot en deelen telkens niet meer dan mondjesmaat uit. Dat moet maar dadelijk gebeuren, eer zij wakker worden.”
Mesty ging naar beneden en liet Jack aan zijn overpeinzingen over.
“Ik weet niet,” dacht Jack, “of ik wel een bijzonder slimme streek heb uitgehaald. Hier zit ik me nu met een zootje kerels die geen eerbied hebben voor de krijgsartikelen en allen smoordronken zijn. Ik heb een groot schip, maar weinig manschappen; en als er slecht weer komt, wat dan? want ik weet ternauwernood hoe een zeil geborgen moet worden. Waarheen en hoe ik sturen moet Bladzijde 91weet ik ook niet en mijn matrozen zijn evenmin op de hoogte. Maar toen we door de zeeëngte de Middellandsche Zee binnenstevenden, vond ik ’t er vrij nauw en we kunnen er moeilijk weer doorheenraken zonder het te merken; bovendien zou ik de rotsen van Gibraltar wel herkennen als ik ze opnieuw te zien kreeg. Ik moest er Mesty eens over spreken.”
Deze kwam spoedig terug met de sleutels van de bottelarij aan zijn gordel.
“Nu zullen ze niet zoo gemakkelijk weer dronken worden,” zei hij.
Nog een paar putsjes water brachten de matrozen verder bij hun verstand; zij stonden weer op hun beenen en kwamen langzamerhand weer op hun verhaal. De dag begon aan te breken en zij bespeurden, dat het schip regelrecht op de Spaansche kust aanliep en er maar een mijl van verwijderd was, en wel vlak tegenover een groote kustbatterij. Gelukkig hadden ze nog tijd om vierkant te brassen, en het schip onder de marszeilen langs den wal op te sturen, eer zij opgemerkt werden. Waren zij bij daglicht in den toestand gezien, waarin ze dien nacht hadden verkeerd, dan zouden de Spanjaarden kwaad vermoeden hebben gekregen en als er een boot was afgezonden, zouden ze, terwijl alle dronken waren, stellig op hun beurt ingerekend zijn.
De matrozen, die beseften in welk een gevaar zij hadden verkeerd, luisterden deemoedig naar de verwijten van Jack en om des te meer op hun gemoed te werken, haalde hij de krijgsartikelen voor den dag en las hun al wat op dronkenschap betrekking had van het begin tot het einde voor; maar zij hadden ’t aan gangboord al zoo dikwijls hooren voorlezen, dat het niet den vereischten indruk maakte. Mesty had wel gelijk, toen hij beweerde dat zijn plan beter was; want niet zoodra had Jack gedaan of de matrozen gingen naar beneden om nog een vaatje wijn te halen, maar tot hun teleurstelling vonden ze alles achter slot en grendel.
Intusschen riep Jack Mesty bij zich achteruit en vroeg hem of hij den weg naar Toulon wist, waarop deze verklaarde dat hij er geen flauw idee van had.
“Maar Mesty, dan hebben we misschien meer kans om den weg naar Gibraltar terug te vinden, want, zooals je weet, hebben we bij het binnenzeilen van de Middellandsche Zee het land steeds links gehad; als we het nu rechts nemen, moeten we langs de kust weer terugkomen.”
Mesty was ’t met Jack eens, dat dit het toppunt van zeevaartkunst was, en dat Smallsole met al zijn wijsheid en zijn kompassen er niets aan zou verbeteren. Zij namen een rit uit de marszeilen, Bladzijde 92zetten de bramzeilen bij en lieten het vaartuig van punt tot punt lang de kust oploopen, waarbij ze voortdurend een mijl of vijf uit den wal hielden. De matrozen maakten een flink maal gereed; Mesty gaf hun den noodigen wijn en wel tweemaal zooveel als ze aan boord van de Harpij gewoon waren, zoodat ze weldra tevreden schenen. Een hunner echter voerde een hoog woord en beweerde bij kris en kras dat, als de anderen hem maar wilden bijstaan, zij spoedig volop drank zouden hebben. Maar Mesty keek hem eens scherp aan, trok zijn mes en zwoer dat hij hem wel mores zou leeren; en Jack sloeg hem met een handspaak tegen het dek zoodat de kerel tot het besef kwam, dat hij ’t met de ontvangen kastijding en met wat hem was toegezegd voorloopig best kon doen. Als de vrees voor Mesty hen niet had teruggehouden zouden hoogst waarschijnlijk al de andere matrozen zich even onbehoorlijk hebben gedragen, maar toch moet erkend worden, dat ze wel wat beteuterd keken, nu ze Jack zoo vaardig met de handspaak zagen manoeuvreeren.
Na dezen nacht hielden Jack en Mesty om beurten wacht en alles ging zeer goed tot zij op de hoogte van Carthagena kwamen, waar zij door een windvlaag uit het noorden uit het gezicht van de kust gedreven werden. Zeil na zeil werd geminderd, wat bij gebrek aan handen heel wat moeite kostte, en drie dagen lang stormde het hevig. De matrozen waren doodop en ontevreden. Het was Jacks ongeluk, dat hij maar één flinken kerel bij zich had: zelfs de onderofficier van de sloep, die op het oog heel wat mans scheen, was niets waard: Mesty was Jacks plechtanker. Den vierden dag bedaarde de storm, maar zij wisten op geen voeten of famen na waar ze waren; dat zij afgedreven waren was duidelijk, maar hoe ver, daar konden ze niets van zeggen en Jack begon te beseffen dat zoo’n zeetochtje zonder de noodige stuurmanskunst een zenuwachtiger iets was dan hij zich had voorgesteld. Maar er viel nu eenmaal niets aan te veranderen. Dien nacht wendden zij den steven en hielden ’t over den anderen boeg, en bij het aanbreken van den dag bemerkten zij, dat ze vlak bij eenige eilandjes waren en nog dichter bij eenige groote rotsen, waartegen de zee hoog opspatte, ofschoon de wind was gaan liggen. Opnieuw werd het roer omgesmeten en zij ontsnapten het gevaar nog juist bijtijds. Zoodra de zeilen in orde gebracht waren, kwamen de matrozen achteruit en stelden voor, dat er uitgezien zou worden naar een geschikte ankerplaats waar ze konden binnenloopen, want ze waren doodaf. Dit was zoo, en Jack overlegde met Mesty, die het raadzaam oordeelde het verzoek in te willigen. Dat de eilanden onbewoond waren bleek duidelijk Bladzijde 93genoeg; het eenige waaromtrent men zich diende te vergewissen, was of er een goede ankerplaats te vinden zou zijn. De onderofficier van de sloep bood aan dit te gaan onderzoeken; hij zette met vier man van boord af en keerde na ongeveer een uur terug met de verzekering dat er genoeg water stond en het er zoo kalm was als op een molenvijver, want de plek werd van alle kant en door land ingesloten. Daar zij het boeganker niet konden lichten, bedienden zij zich van het werpanker en, zonder ongelukken binnenloopende, kwamen zij tusschen de eilanden in een kleine baai met zeven vademen water. De zeilen werden geborgen en alles in orde gebracht door de matrozen, die daarop de boot namen en aan wal roeiden. “Ze hadden eerst wel verlof kunnen vragen,” dacht Jack. Een uur later keerden zij terug en na wat gepraat onder elkaar kwamen ze allen gezamenlijk achteruit bij onzen held.
De onderofficier was woordvoerder. Hij zei dat ze zulk een zwaar werk hadden gehad en nu wat rust verlangden;—er was voor drie maanden proviand aan boord, zoodat er volstrekt geen haast bestond en zij best op den vasten wal een tent konden opslaan om daar eenigen tijd te blijven; en daar het er niet op aankwam of ze aan den wal dronken werden, verwachtten zij dat hun zou worden toegestaan mondbehoeften en een goeden voorraad wijn mee te nemen. De anderen hadden hem opgedragen verlof te vragen, maar ze waren besloten ook bij weigering toch te gaan. Jack kreeg veel lust om met de handspaak te antwoorden, maar hij zag dat al de matrozen hun messen en pistolen in den gordel hadden steken en vond het dus verstandiger Mesty te raadplegen, die, om het nuttelooze van den weerstand, Jack aanried toe te geven, en er bijvoegde, dat de wijn maar hoe eer hoe beter opmoest, want zoolang die strekte zou er niets uitgericht worden. Jack deelde nu heel genadig mee, dat ze hun zin zouden hebben en hij hier zou blijven zoo lang zij verkozen. Mesty gaf hun de sleutels van de bottelarij en zei met een grijnslach dat ze zichzelven maar moesten voorzien. De matrozen gaven nu aan Jack te kennen, dat hij en Mesty aan boord dienden te blijven, om op het schip te passen, en dat zij den Spanjaard mee naar den wal zouden nemen om voor hen te koken. Maar daartegen merkte Jack op, dat hij zonder twee helpers onmogelijk aan hun opdracht kon voldoen, als zij soms wenschten dat hij bij hen aan den wal zou komen. De matrozen vonden die opmerking gegrond en lieten daarom Jack den Spanjaard bij zich houden, opdat hij te vlugger gehoor zou geven aan hun roepstem van het strand. Zij wenschten hem nu goedendag en hoopten dat hij zich zou vermaken met de krijgsartikelen. Bladzijde 94
Zoodra zij een reserve-zeil in de boot hadden gesmeten, benevens eenige sparren om een tent op te slaan en wat dekens, gingen zij naar beneden, heschen twee van de drie vaatjes wijn, een paar zakken beschuit, wapenen en ammunitie op, en zooveel zout als zij meenden noodig te hebben. Toen de boot vol was stooten zij af onder een spotachtig, driewerf herhaald hoezee. Jack was gevoelig voor dit huldeblijk; hij stond aan gangboord, nam zijn hoed af en maakte een diepe buiging.
Zoodra zij weg waren, liet Mesty grijnzend zijn scherpgepunte tanden blinken en onzen held aanziende zei hij:
“Wacht maar, ik zal ze dat wel betaald zetten, onze beurt komt ook nog.”
Jack zei niets, maar dacht des te meer. Na ongeveer een uur keerden de matrozen in de boot terug: zij hadden allerlei dingen vergeten—hout om een vuur aan te leggen en allerlei gereedschap. Zij voorzagen zich onbeschroomd van het noodige en zoodra ze alles bijeen hadden wat ze maar konden bedenken, begaven zij zich weer aan wal.
“Wat een geluk, dat we hun niets gezegd hebben van die dollars,” zei Mesty tot Jack, die de beredderingen der matrozen stond gade te slaan. “Dat is ’t stellig,” antwoordde Jack; “hoewel ze er hier weinig aan zouden hebben.”
“O neen, meneer Rustig, maar gesteld dat zij al het geld mochten vinden, dan zouden zij de booten nemen er mee van doorgaan. Nu echter heb ik ze in de val, wacht maar eens.”
Er was een klein stukje spek op de loopplank blijven liggen. Jack smeet het zonder erg over boord en daar het zeer vet was, zonk het vrij langzaam weg. Jack keek het na en Mesty ook, en terwijl ze daar zoo in gedachten staan, zien ze een donker voorwerp oprijzen: ’t was een haai, die het spek ophapte en weer in de diepte verdween.
“Wat is dat?” riep Jack uit.
“Een haai, Massa Rustig—en wel een van de kwaadaardigste soort; als je ze ziet, hebben ze je meteen beet ook”, en Mesty’s oogen glinsterden van de pret. “Zoo waar ik leef, die beestjes zullen aan de muiterij een einde maken; nu ben ik er achter.”
Jack huiverde en verwijderde zich.
Den ganschen dag zag men de matrozen op het strand druk in de weer met het maken van allerlei toebereidselen eer zij zich overgaven aan onmatigheid. De tent werd opgeslagen, vuur aangelegd, al het van boord meegenomene aan wal gerold en behoorlijk opgeborgen. Later zag men ze zitten middagmalen en toen werd een Bladzijde 95van de vaatjes wijn aangesproken. Te zelfder tijd had de Spanjaard, die een bedaarde jongen was, voor Rustig en zijn nu eenigen kameraad het middagmaal bereid. De avond viel en nu werd het aan wal een drukte en rumoer van belang; onder zingen en dansen zag men bij het licht van het vuur de wijnkannen zwaaien en toen zij begonnen te razen en te tieren en hoe langer hoe meer beneveld raakten, wendde Mesty zich met een bitteren lach tot Jack en zei enkel; “Wacht maar eens.”
Ten laatste begon het rumoer te verflauwen, het vuur stierf uit en langzamerhand werd alles stil. Jack leunde nog over het gangboord, toen Mesty naar hem toe kwam. De nieuwe maan was juist opgekomen en Jack hield er zijn blikken strak op gericht.
“Nu, Massa Rustig, kom nu alsjeblieft eens mee achteruit en laten we de kleine boot strijken; steek uw pistolen bij u, dan gaan we aan wal en brengen den kotter hierheen; ze slapen op het oogenblik allen.”
“Maar waarom zouden we hen zonder boot laten, Mesty?” want Jack dacht aan de haaien en aan de waarschijnlijkheid, dat de matrozen naar boord zouden willen zwemmen.
“Ik zeg u, meneer, van nacht zijn ze dronken geworden, morgen gebeurt dat weer, en dronken lui kunnen nooit hun gemak houden. Als er nu maar een het in zijn hoofd krijgt om te zeggen: ‘Laten we aan boord gaan en den officier van kant maken, dan kunnen we doen wat we willen,’ dan zeggen de anderen ja, en ze komen hier en doen ’t. Dus, meneer, we moeten de boot hebben, is het niet om u, dan om mij, voor het behoud van mijn leven, want aan mij hebben ze een grooten hekel en mij zullen ze het eerst dooden. Maar wacht even.”
Jack gevoelde de waarheid van Mesty’s opmerking; hij ging met hem achteruit, waar ze de kleine boot streken en die langs zij brachten. Vervolgens haaiden zij uit de kajuit hun pistolen. “Kunnen we den Spanjaard alleen aan boord laten, Mesty?”
“Jawel, meneer, wapens heeft hij niet en al kon hij er hier of daar vinden, hij zou er toch niets mee durven doen—ik ken den man al genoeg.”
Onze held en Mesty stapten in de boot, duwden af en roeiden behoedzaam naar den wal. De matrozen waren in zulk een staat van beneveling, dat ze ze zich niet verroeren konden, nog veel minder iets hooren. Zij gooiden den kotter, los, sleepten hem naar boord en legden hem met de andere boot aan den achtersteven vast.
“Ziezoo, meneer, nu kunnen we naar bed gaan, morgenochtend zul je grappen beleven.” Bladzijde 96
“Ze hebben aan den wal alles wat ze noodig hebben,” antwoordde Rustig; “den kotter zullen ze alleen missen, als ze ’t ons soms lastig zouden willen maken.”
“Wacht maar,” zei Mesty.
Jack en Mesty begaven zich te bed, en, uit vrij overbodige voorzorg tegenover den Spanjaard, sloot Mesty de kajuitsdeur.
Jack sliep dien nacht weinig, hij had aanvallen van zwaarmoedigheid, die hij maar niet van zich af kon zetten. Sedert het verlaten van de Harpij, had Jack veel overdacht en voor veel dingen waren hem de oogen opengegaan. Hij begon in te zien welk een verantwoordelijkheid hij op zich geladen had door toe te geven aan een gril van het oogenblik, en men kon gerust zeggen, dat hij in het korte tijdsbestek van veertien dagen opeens van een jongen tot een man geworden was. Hij voelde zich gekweld en was hoofdzakelijk boos op zichzelven.
Met het krieken van den dag stond Mesty op en Jack volgde hem spoedig; zij keken uit naar het gezelschap aan den wal, dat zich nog niet buiten de tent vertoonde. Eindelijk, toen Jack juist klaar was met zijn ontbijt, kwamen er een paar te voorschijn. Ze keken rond alsof ze ergens naar zochten en liepen vervolgens naar de plek, waar de boot had vastgelegen. Jack keek Mesty eens aan, die met een grijnzend gezicht zijn stopwoord; “Wacht maar!” uitbracht.
De matrozen liepen daarna het strand langs tot ze vlak tegenover het schip gekomen waren.
“Hallo!” riepen ze.
“Hallo!” antwoordde Mesty.
“Breng onmiddelijk den boot aan den wal, met een emmertje water.”
“Dat kennen we,” juichte Mesty zijn handen wrijvend van plezier. “Gij moet zeggen van neen, Massa Rustig.”
“Waarom zouden we hun geen water geven, Mesty?”
“Omdat ze dan de boot nemen.”
“Dat is waar,” antwoordde Rustig.
“Hoor je niet, daar aan boord?” schreeuwde de onderofficier opnieuw, “onmiddelijk de boot gezonden, of we snijden je den hals af!”
“Ik zal de boot niet zenden,” antwoordde Jack, die nu begreep dat Mesty gelijk had gehad.
“Wil je niet?—niet?—dan is je doodvonnis geteekend,” hernam de vent en stapte met zijn kameraad naar de tent terug. In een oogwenk kwamen nu al de matrozen opdagen, met vier geweren bij zich, die ze mee naar den wal genomen hadden.
Denk je ons met je haaien bang te maken?
“Goede hemel! ze zullen toch niet op ons schieten, Mesty?”
“Wacht maar.”
De kerels kwamen nu tot vlak tegenover het schip en de onderofficier riep weer en vroeg nogmaals of ze de boot aan wal verkozen te brengen.
“Gij moet neen zeggen, meneer,” spoorde Mesty aan.
“Ik zie in dat het noodzakelijk is,” antwoordde Jack; en hij antwoordde den onderofficier: “Neen.”
De slimme neger had het plan der muitelingen voorzien, dat ze namelijk naar de booten aan den achtersteven zwemmen zouden en op hem en Jack schieten, zoodra ze mochten trachten die langs zij te brengen en te verdedigen. Om uit het water in de booten te klimmen, vooral in de kleine, was gemakkelijk genoeg. Een paar matrozen keken naar het kruit op de pan en hielden de geweren gereed, met de trompen op het schip gericht, terwijl de onderofficier en twee anderen zich begonnen te ontkleeden.
“Ga in Godsnaam niet te water?” riep Jack. “De haven zit vol haaien—zoo waar als ik leef!”
“Denk je ons met je haaien bang te maken?” schreeuwde de onderofficier terug; “leg aan, jongens! laat hem eens een blauwe boon proeven, dan kan hij zien dat ’t ons ernst is, en telkens als hij of die neger den kop vertoont maar weer schieten, hoor!”
“Om Godswil, probeer toch niet te zwemmen!” riep Jack in doodsangst; “ik zal mijn best doen om je water te bezorgen.”
“’t Is nu te laat—je bent gevonnisd,” en de onderofficier sprong van de rots in zee, gevolgd door twee anderen; op hetzelfde oogenblik werd er een geweer afgeschoten en de kogel floot onzen held langs het oor.
Mesty trok hem met een ruk van het gangboord terug. Bijna overweldigd door angst over het lot, dat den onvoorzichtigen wachtte, zakte Jack een oogenblik op het dek neer, maar sprong fluks weer op en snelde naar een geschutspoort om naar de mannen in het water te kijken. Hij kwam juist bijtijds om te zien hoe de onderofficier zich met een luiden gil uit zee ophief en daarna in een wieling verdween, die hij met zijn bloed roodverfde.
Mesty, die al eenige geweren geladen had, voor het geval dat de matrozen de booten mochten bereiken, wierp dat, waarmee hij juist bezig was, van zich af, met den uitroep: “Verduiveld! nu is ’t niet meer noodig!”
Jack had de handen voor het aangezicht geslagen. Maar het afgrijselijk tooneel was nog niet ten einde: de andere mannen in het water hadden onmiddellijk rechtsomkeert gemaakt en haastten zich Bladzijde 98om den wal te bereiken; maar eer zij zoover waren, schoten twee andere vraatzuchtige monsters, gelokt door het bloed van den onderofficier toe en vochten om hun prooi.
Mesty, die alles nauwkeurig had gadeslagen, wendde zijn oog naar onzen held, die nog altijd zijn gelaat bedekt hield.
“Ik ben maar blij, dat hij dit ten minste niet gezien heeft,” mompelde Mesty.
“Wat gezien?” riep Jack uit.
“Dat de haaien ze allen opgegeten hebben.”
“O ’t is vreeselijk, ’t is gruwelijk!” kreunde onze held.
“Ja zeker vreeselijk,” hernam Mesty, “maar die kogel langs uw hoofd was ook vreeselijk. En als de haaien hen niet hadden verslonden, wat dan? Zij zouden dan ons gedood hebben en onze lijken waren een prooi van de haaien geworden. Dat vind ik nog vrij wat verschrikkelijker.
“Mesty,” riep Jack uit en greep den neger zenuwachtig bij den arm, “niet de haaien, maar ik heb die mannen vermoord.”
Mesty keek met verwondering op.
“Hoe is dat mogelijk?”
“Als ik niet ongehoorzaam was geweest aan de bevelen,” hernam onze held naar adem hijgend, “als ik niet het voorbeeld van ongehoorzaamheid gegeven had, zou dit niet gebeurd zijn. Hoe kon ik onderdanigheid van hen verwachten? ’t Is alles mijn schuld—dat zie ik nu in, en, o God, wanneer zal dat afgrijselijk gezicht uit mijn geheugen worden gewischt?”
“Massa Rustig, ik begrijp u niet,” antwoordde Mesty. “Die redeneering is geheel verkeerd. Op die manier zou ik ook wel kunnen zeggen, dat het kwam van den oorlog der Ashantijnen; want als ze daar niet aan het vechten waren gegaan, zou ik nooit slaaf geworden, nooit weggeloopen, nooit aan boord van de Harpij gekomen, nooit met u in een boot gegaan zijn—ik zou nooit de matrozen belet hebben zich te bedrinken, zij zouden geen muiterij bedreven en de haaien hen niet te pakken gekregen hebben.”
Jack antwoordde niet, maar dit tegenbetoog van den neger schonk hem toch eenigen troost.
De afgrijselijke dood van de drie muitelingen scheen een krachtdadige uitwerking te hebben op hun makkers, die met hangende hoofden en loomen tred van het strand terugliepen. Men zag hen nu over het eiland ronddwalen, waarschijnlijk om water te zoeken. Omstreeks den middag keerden ze naar hun tent terug en waren spoedig daarop in een staat van beneveling, waarbij ze even hard schreeuwden en tierden als den vorigen dag. Tegen den avond Bladzijde 99kwamen ze weer op de hoogte van het schip, ieder met een beker in de hand, en zoodra ze bemerkten, dat ze de aandacht van onzen held en van Mesty getrokken hadden, wierpen zij den inhoud van hun bekers de lucht in, om te toonen dat zij water hadden gevonden, en daarop keerden zij jouwend en spottend, dansend en springend en onder allerlei bokkesprongen terug om hun drinkgelag te hernieuwen, dat tot na middernacht duurde, waarop allen verstomden evenals te voren.
Den volgenden dag was Jack hersteld van den eersten schok door het gruwelijk tooneel op hem teweeggebracht en riep hij Mesty in de kajuit om met hem te beraadslagen.
“Wat zal het einde zijn, Mesty?”
“Hoe bedoelt u, meneer? het einde hier of aan boord van de Harpij?”
“De Harpij—er bestaat weinig kans, dat we die ooit terugzien; we zijn op een onbewoond eiland, of iets wat niet veel minder is. Maar al mogen we blijven hopen, hoe zal die muiterij eindigen?”
“Massa Rustig, als ik wil, kan ik er tamelijk spoedig een eind aan maken, maar niet opeens.”
“Hoe bedoel je dat, Mesty, niet opeens?”
“Kijk, Massa Rustig; gij wenscht een tocht te ondernemen en ik evenzeer; en om die muiterij zoudt ge nu wel terug willen—maar denkt gij dat ik, die in mijn eigen land een vorst ben geweest, lust gevoel om opnieuw voor de jongeheeren den pot te gaan koken?”
“Maar hoe wou je dan een eind maken aan de muiterij?” vroeg Jack.
“Door te zorgen dat de wijn opkomt. Als ik eens naar den wal ging, zoodra ze weer allen dronken zijn, en op drie of vier plaatsen een gat in de vaten boorde, dan zou ’s morgens al de wijn weggevloeid zijn. Dan worden ze nuchter en vragen om vergiffenis; we nemen hen aan boord, bergen alle wapens weg, behalve de uwe en de mijne, en dan wil ik wel eens zien wat er van de muiterij nog overblijft. Alle donders! ik zal ze wel leeren.”
“Een goed denkbeeld, Mesty,—waarom zouden we ’t niet in toepassing brengen?”
“Omdat ik geen lust heb mij op den wal aan gevaar bloot te stellen—en waarvoor? om terug te keeren en weer den pot te koken voor de heeren. Ik voel me hier gelukkig, Massa.” zei Mesty op onverschilligen toon.
“En ik mij diep ellendig,” hernam Jack, “maar ik ben geheel in uw macht, Mesty, en ik zal me moeten onderwerpen.”
“Wat is dat nu, Massa Rustig,—onderwerpen aan mij? neen, Bladzijde 100meneer, als officier aan boord van de Harpij, hebt gij me als een vriend toegesproken en me volstrekt niet als een zwarten knecht behandeld. Massa Rustig, ik voel—ik voel wat ik ben,” vervolgde Mesty en sloeg zich op de borst, “hier voel ik ’t—voor het eerst sinds ik mijn vaderland verliet, voel ik dat ik iets ben; maar Massa Rustig, ik koester evenveel liefde voor mijn vriend als haat tegenover mijn vijand—en nooit zult gij u aan mij onderwerpen—ik ben te trotsch om dat te dulden, omdat, Massa Rustig,—omdat ik een man ben en eertijds een vorst ben geweest.”
Ofschoon Mesty zijn bedoeling niet half zoo duidelijk in zijn woorden uitdrukte als in zijn gebaren, begreep Jack hem toch ten volle en hem de hand toestekende zei hij:
“Dat ge een vorst geweest zijt, Mesty, tel ik weinig, ofschoon ik er niet aan twijfel, omdat gij niet liegen kunt; maar gij zijt een mensch, en ik eerbiedig u, ja, ik heb u lief als een vriend—en als het van mij afhangt, zullen we nooit weer scheiden.”
Mesty vatte de aangeboden hand en drukte die zwijgend, want spreken kon hij niet. Toen hij de hand weer losliet, was hij zoo door zijn gevoel overstelpt, dat hij het gesprek niet kon voortzetten en zich in de kajuit afzonderde.
Den volgenden morgen kwam Jack op de muiterij terug en vroeg opnieuw aan Mesty wat hij er van dacht.
We moeten afwachten, meneer, tot zij uit zichzelven vragen om weer aan boord te mogen komen; en daar zij vijf in getal zijn, tegen wij twee, moeten ze eerst al hun proviand opgegeten hebben. Laat ze een beetje hongerlijden, dan komen ze des te makker aan boord.”
“In elk geval,” hernam Jack, “moeten de eerste aanbiedingen, van welken aard ook, van hun kant komen. Had ik nu maar iets te doen—dat aan boord hangen bevalt me ook niet bijster.”
“Wel, meneer, waarom niet wat gepraat met Predo?”
“Omdat ik geen Spaansch ken.”
“Dat weet ik en daarom vroeg ik ’t ook juist. Bij de ontmoeting met die twee lieve meisjes speet ’t u zoo, dat ge niet in staat waart met haar te spreken.”
“Ja zeker speet me dat,” antwoordde Jack.
“Welnu, Massa Rustig, we zullen nog wel meer Spaansche meisjes ontmoeten. Als ge nu dagelijks met Pedro praat, zult u spoedig genoeg het Spaansch leeren.”
“Ik wist niet, Mesty, dat je zoo slim was. Ik zal al mijn best doen om Spaansch te leeren,” hernam Jack, blij dat hij eenige bezigheid gevonden had, want van de krijgsartikelen had hij genoeg gekregen. Bladzijde 101
De muiterij loopt op een eind uit gebrek aan brandstof en aan water. Jack vindt de Harpij terug.
Bij de muitelingen aan den wal ging het dagelijks hetzelfde gangetje, maar toch werd er minder dikwijls een vuur aangelegd, zeker omdat de brandstof opraakte, wat bij het afnemen der warmte—’t was reeds October—slecht gelegen kwam. Een maand lang hield Jack, die in geen geval wilde toegeven, zich zoo goed en zoo kwaad als het ging bezig met Spaansch te leeren van Pedro en te luisteren naar Mesty’s verhalen uit zijn vroeger leven.
“Wat is dat?” riep Mesty op zekeren morgen midden in een verhaal uit. “Daar steken me die dronken zwijnen de tent in brand!”
Jack keek om en zag dat de tent aan den wal werkelijk in vlammen stond.
“De koude nachten zullen hun moed wel doen bekoelen,” merkte Mesty op. “Je zult eens zien, Massa Rustig, hoe gauw ze zullen soebatten om aan boord te komen.”
Dat dacht Jack ook en hij verlangde sterk om weer onder zeil te gaan. In een der laden van de kleine kajuit had hij een kaart van de Middellandsche zee gevonden en die met ijver bestudeerd. “Kijk,” zei hij tot Mesty, “hier heb je het eiland waar we ons op dit oogenblik bevinden, de weg naar Gibraltar loopt zóó, en zoodra de muiterij gedaan en de wind gunstig is, zetten we koers daarheen.”
Nog eenige dagen verliepen er en toen konden de muitelingen het niet langer uithouden. Vooreerst hadden ze in hun dronkenschap de stop van hun laatste vat er zoo slecht ingeslagen, dat die er weer uitgeschoten en bijna al de wijn verloren gegaan was, bovendien hadden ze geen brandstof meer en daardoor de laatste dagen hun vleesch rauw moeten eten, en tot overmaat van ramp bleef het, nadat ze uit gebrek aan hout hun tent verstookt hadden, vier dagen en nachten aan één stuk regenen. Alles was doornat en zij bibberden van de koude. Ze wilden nog liever gehangen worden dan van gebrek en ellende langzaam wegsterven, en door honger gedreven begaven ze zich naar het strand vlak tegenover het schip en vielen op de knieën.
“Heb ik ’t niet gezegd, massa Rustig?” zei Mesty, daar heb je nu die vervloekte kerels, die ons gedurig met het geweer durfden bedreigen.” Bladzijde 102
“Hallo!” riep er een van den wal.
“Wat wou je?” antwoordde Jack.
“Heb medelijden met ons, meneer,—genade!” jammerden de anderen, “we willen tot onzen plicht terugkeeren.”
“Wat moet ik zeggen, Mesty?”
“Antwoord eerst van neen, massa Rustig—zeg dat ze maar van honger moeten omkomen.”
“Ik kan geen muitelingen aan boord nemen,” riep Jack.
“Dan kome ons bloed over uw hoofd, meneer Rustig,” hernam de man, die het eerst gesproken had. “Als we toch moeten sterven, dan maar liever spoedig; wilt gij ons niet opnemen, de haaien wel. Wat dunkt je, jongens? Laten we allen te tegelijk in zee loopen. Vaarwel, meneer Rustig, vergeef ons als we dood zijn; ’t was enkel die dolleman van een Johnson, die ons bepraat heeft. Komt, jongens, dralen helpt niet, hoe eer hoe liever maar—laten we elkaar de hand geven en dan in zee.”
Het scheen dat de arme kerels dit werkelijk van plan waren, als onze held, op aandrijven van Mesty, bleef weigeren hen aan boord te nemen. Allen schudden elkaar de hand, gingen op een rij staan en daarop volgde een sein van een—twee—.”
“Halt!” riep Jack, wien het vreeselijke tooneel met de haaien nog niet uit het geheugen was,—“halt?”
De mannen bleven staan.
“Wat wilt ge belooven, als ik jullie weer aan boord neem?”
“Dat we stipt onzen plicht zullen doen, totdat we weer op de Harpij zijn, om daar als een waarschuwend voorbeeld voor alle muitelingen gehangen te worden,” antwoordde een der mannen.
“Dat is al heel mooi,” zei Mesty; “houdt ze aan hun woord; massa Rustig.”
“Heel goed,” hernam Jack, “ik neem de voorwaarden aan, en we zullen je komen halen.”
Jack en Mesty staken hun pistolen bij zich en roeiden met de boot naar den wal. Bij het instappen sloegen de matrozen eerbiedig voor onzen held aan, maar spraken geen woord. Aan boord gekomen las Jack hun de artikelen betreffende muiterij voor, waardoor hun herinnerd werd “dat zij des doods schuldig waren,” en hield vervolgens een toespraak, die den uitgehongerden kerels eindeloos toescheen. Maar aan alles komt een eind en dus ook aan Jack’s rede. Mesty gaf hun nu wat beschuit, die zij dankbaar verslonden, tot zij iets beters zouden krijgen. Den volgenden morgen was de wind gunstig; met eenige moeite lichtten zij het anker en verlieten de reede. De afgematte matrozen verrichtten zwijgend hun Bladzijde 103werk, want hunne vooruitzichten waren alles behalve prettig; maar altijd blijft er eenige hoop leven en ofschoon ieder overtuigd was, dat de overigen zouden gehangen worden, hoopte hij toch zelf met een flink pak slaag er af te komen.
De wind belette hun echter recht op het doel af te sturen en eer de avond viel waren ze al drie streken noordwaarts afgeweken. “We zullen toch wel langs de Spaansche kust komen,” merkte Jack op, “en dan moeten we zuidwaarts vanzelf Gibraltar bereiken, daar ben ik niets bang voor, want ik raak al veel beter vertrouwd met de zeevaartkunst.” Den volgenden morgen bevonden ze zich met een zwakke bries onder een hooge kaap en toen de zon opkwam, zagen ze onder den wal een groot schip, omstreeks twee mijlen westelijk, en meer zee in een ander op een afstand van een mijl of vier. Mesty nam den kijker en richtte dien op het buitenste schip, dat opeens al zijn zeilen gestreken had en nu met een vaart op den wal aanliep, juist in de richting van de kaap, waaronder Jack’s vaartuig lag.
“Massa Rustig,—dat is, geloof ik, de Harpij,” zei Mesty terwijl hij den kijker neerlei.
Een der zeelui nam nu den kijker, terwijl de anderen, die er bij stonden, van groote ontsteltenis blijk gaven.
“Ja, ’t is de Harpij,” zei de matroos. “O, meneer Rustig, kunt gij ons niet vergeven?” vervolgde de man, terwijl hij met de overigen op de knieën viel. “Vertel om Godswil niet alles, meneer Rustig.”
Jack’s gemoed werd week; hij zag om naar Mesty.
“Mij dunkt,” fluisterde deze onzen held toe, “dat bij al wat ze reeds doorstaan hebben, een twaalftal per man wel genoeg zal zijn.”
Jack vond de helft dier straf al voldoende, en dus deelde hij hun mede, dat ofschoon hij het gebeurde niet mocht verzwijgen, hij toch niet alles zeggen en zooveel mogelijk vergoeilijken zou. Hij wilde juist weer een toespraak houden, toen een schot van de Harpij, die intusschen op dezelfde hoogte gekomen was, hem dit tot geschikter gelegenheid deed uitstellen. Te zelfder tijd heesch het vaartuig onder den wal de Spaansche vlag en loste een schot.
“Verduiveld, we zitten er juist tusschen in,” riep Mesty uit. “De Harpij houdt ons voor een Spanjaard. Komaan, jongens, de kanonnen gericht en kruit en lood bijgebracht. Massa, nu moeten wij op den Spanjaard vuren, anders laat de Harpij ons niet met rust, want we hebben geen Engelsche vlag aan boord.”
Spoedig waren de kanonnen geladen en kruit op de pan gedaan, onder welke bedrijven de wind ging liggen, zoodat de zeilen van al de drie schepen tegen de masten sloegen. De Harpij was nu Bladzijde 104omstreeks twee mijlen van Jack’s schip verwijderd en de Spanjaard ongeveer een mijl. Mesty nam het Spaansche schip eens goed op.
“Dat is een oorlogschip, massa,—maar hoe komen we nu aan een vlag? We dienen er toch een te hijschen.”
Haastig snelde de neger naar beneden, want hij herinnerde zich een vrij mooien vrouwenrok, achtergelaten door de oude dame, die op het schip was, toen het buit gemaakt werd. Het was er een van groene zijde met gele en blauwe bloemen, maar vrij versleten. Mesty had het ding onder de matras van een der bedden gevonden en in zijn kist gestopt, misschien wel om er een paar vesten van te maken. Spoedig kwam hij er mee aandragen, bevestigde het aan den dirk en heesch het op.
“Ziezoo, massa, dat is voldoende,—dat is nu de zoogenaamde aller-natiënvlag! Iedereen strijkt er de zijne voor en nooit wordt ze naar beneden gehaald,” zei Mesty. “Komaan, nu we de vlag geheschen hebben, gaan we vuren—maar denk er om, één voor één en terdege goed mikken, dan hebben we tijd om weer te laden.”
“Ze hebben de vlag geheschen, kapitein.” zei Sawbridge aan boord van de Harpij; “maar wat ’t er voor een is, kan ik onmogelijk onderscheiden. Hoor, daar valt een schot.”
“’t Is niet op ons gemikt, meneer,” zei Gascoigne, “maar op het Spaansche schip; ik zag den kogel vlak voor den boeg neerslaan.”
“’t Moet een kaper wezen,” zei kapitein Wilson; “in alle geval komt hij juist van pas, want anders zou de korvet te Carthagena zijn binnengeloopen. Al weer een schot, en goed gemikt ook; dat kleine ding voert zwaar geschut, ’t is stellig een Malthezer kaper.”
“Dat wil zooveel zeggen als een zeeroover,” hernam Sawbridge: “ik kan uit de vlag niet wijs worden—het lijkt wel groen—zeker een Turk. Al weer een schot; drommels, een der uitgezette booten van den Spanjaard is getroffen.”
“Ja, kijk ze eens in verwarring raken; als er nu maar een aasje wind komt is hij ons. Daar komt een briesje uit zee op. Zeilen bijgezet, meneer Sawbridge.”
Er werd vierkant gebrast en spoedig had de Harpij stuur. Intusschen onderhield Jack met zijn weinige manschappen een wel zwak, maar geregeld en goed gericht vuur op de Spaansche korvet, waarvan al twee booten in het ongereede waren geraakt. De Harpij stak voor den wind op en was spoedig in de nabijheid; met het vuur uit haar boegjagers trachtte zij de korvet den pas af te snijden.
“We hebben ze,” riep Mesty; “losgebrand, jongens, en goed gemikt. Daar komt meer wind; één man aan het roer. Te deksel, wat is dat?” Bladzijde 105
Deze uitroep van Mesty werd veroorzaakt door een schot, dat den romp van het schip aan stuurboord trof. Jack en hij snelden naar den anderen kant en bemerkten dat drie Spaansche kanonneerbooten juist den hoek waren komen omzetten en hen aangevallen hadden. Even voorbij de kaap lagen namelijk de haven en de stad Carthagena en vandaar waren de kanonneerbooten aan de korvet te hulp gezonden. Gelukkig voor Jack, had de wind nu vat op zijn schip gekregen, anders zou hij misschien naar Carthagena gesleept zijn; en de korvet, die zich zoowel door de Harpij als door Jack’s vaartuig den pas afgesneden zag, wendde haastig den steven en trachtte te ontkomen door westwaarts zoo kort mogelijk onder den wal te houden. Nog een schot en al weer een doorboorde den romp van het schip en wondde twee van Jack’s matrozen; maar zoodra de korvet den steven gewend had, en de Harpij haar volgde, deed Jack natuurlijk hetzelfde en was in tien minuten buiten bereik der kannonneerbooten, die hem niet durfden nazetten. De wind stak meer en meer op en deed den groenen rok lustig wapperen, doch de Harpij en de korvet gaven elkaar nog steeds de volle laag en hadden geen gelegenheid om op Jack’s vlag te letten. De Spanjaard verdedigde zich flink en werd gesteund door de batterijen aan den wal, maar eerst eenige mijlen verder was er een geschikte ankerplaats. Tegen den middag ging de wind liggen en om één uur was het bijna bladstil; maar de Harpij was haar tegenstander nu op drie kabellengten genaderd en nam hem zoo duchtig onder handen, dat de Spanjaard ofschoon gesteund door een batterij van vier kanonnen, omstreeks drie uur de vlag moest strijken. De Harpij zond nu een boot aan boord om het schip in bezit te nemen en richtte vervolgens al zijn vuur op de batterij, die ook spoedig tot zwijgen werd gebracht.
De windstilte hield aan en de Harpij had het druk genoeg met haar buitgemaakt vaartuig, met het schiften der gevangenen en het oplappen der beide schepen, die aan zeilen en tuigage veel geleden hadden. Aan boord van de Harpij kon men nog maar steeds niet begrijpen wat het toch voor een vreemd vaartuig wezen mocht, dat de korvet van koers had doen veranderen en hen in staat had gesteld ze te nemen; maar door de drukte was er geen tijd voor gissingen.
Jack’s bemanning bestond, met hemzelf meegerekend uit acht personen, waarvan één een Spanjaard en twee gewonden. Er bleven hem dus maar vier man over en hij had de handen vol met het bijstaan der gewonden en het bedienen der kanonnen. Bovendien achtte Mesty het niet geraden het schip op een mijl van de Harpij met Bladzijde 106enkel twee man aan boord achter te laten. Ook bedacht Jack, dat hij nog geen middagmaal had gehad en misschien in de adelborstenkajuit niet veel te bikken zou vinden; daarom wilde hij eerst wat eten eer hij aan boord van de Harpij ging. Jack nam de dingen altijd vrij luchtig op en besloot nu zich tegen zonsondergang aan te melden. Er waren nog andere redenen, die Jack weerhielden veel haast te maken met aan boord te gaan; hij moest nog overleggen, wat hij wel in zou brengen om zichzelven te verontschuldigen en zijn bemanning zooveel mogelijk vrij te pleiten. Zijn aangeboren oprechtheid noopte hem eerst om de volle waarheid te zeggen, maar hij bedacht toch dat het beter was er slechts een gedeelte van op te biechten. Eigenlijk hal hij zooveel zwarigheid niet behoeven te maken, want de veertien duizend aan klinkende munt uit de kleine kajuit zou voor hemzelf voldoende verontschuldiging zijn en, om hun dappere houding tegenover den vijand, zou aan de manschappen hun muiterij wel vergeven worden. Onder al dat overpeinzen viel Jack, die doodmoe was van al de inspanning, in slaap en inplaats van tegen zonsondergang te ontwaken, gebeurde dit eerst twee uren later. Mesty had hem niet wakker geroepen, omdat hijzelf volstrekt geen haast had om aan boord te komen en weer “den pot te koken voor de jongeheeren.”
Bij zijn ontwaken verbaasde Jack er zich over, dat hij zoo lang geslapen had. Aan dek gekomen, vond hij het donker en stil, maar kon gemakkelijk waarnemen, dat de Harpij en de korvet bijgedraaid waren en bezig met de geleden schade te herstellen. Hij gaf last om den kleine sloep te strijken en, het commando aan Mesty overlatende, roeide hij met twee riemen naar de Harpij. Door de gewonden, de gevangenen en het heen- en weervaren der booten tusschen de beide schepen, was de aandacht van allen aan boord der Harpij zoozeer in beslag genomen, dat Jack’s kleine sloep onopgemerkt langs zij kwam. Dit had eigenlijk niet mogelijk moeten wezen, maar ’t was nu eenmaal zoo en er viel wel eenige verontschuldiging voor bij te brengen. Jack klom aan boord en werkte zich tusschen de gevangenen door die juist gemonsterd werden voor de uitdeeling van levensmiddelen. Hij was in een mantel gewikkeld, zooals de meeste gevangenen er ook een droegen.
Jack had er schik in, dat hij niet herkend werd; hij sloop de groote trap af en moest zich bukken om onder de hangmatten der gewonden door te komen, juist wilde hij zich achteruit in de kajuit bij den kapitein aanmelden, toen hij den jongen Gossett hoorde schreeuwen. “Ik wed, dat die ellendige Vigors weer bezig is dien armen Gossett af te rossen,” dacht Jack. “De stakker zal Bladzijde 107er danig van gelust hebben in mijn afwezigheid, licht dat ik hem tenminste voor ditmaal verlos.” Jack wikkelde zich in zijn mantel, gluurde door het raampje van de voorlongroom naar binnen, en zag dat het juist zoo was als hij gedacht had. Met een verbolgen stem bulderde hij: “Meneer Vigors, je zoudt me verplichten met Gossett te laten gaan.” Op den klank van die stem, keerde Vigors zich met zijn eind touw in de hand haastig om, zag Jack’s gelaat voor het raampje en in de meening dat het een spookverschijning was, gaf hij een gil en viel als in een stuip neer. Ook de kleine Gossett beefde over al zijn leden en staarde hem met open mond aan. Jack was voldaan, en verdween onmiddelijk weer. Daarop begaf hij zich naar de kajuit, waar hij den kapitein in gezelschap van twee Spaansche officieren aantrof. Hij nam zijn hoed af en zei:
“Zooeven aan boord gekomen, kapitein Wilson.”
Kapitein Wilson kreeg geen stuip, maar sprong van zijn stoel op en gooide daarbij zijn glas om.
“Mijn hemel, meneer Rustig, waar komt gij vandaan?”
“Van dat schip daar achteruit, meneer,” antwoordde Jack.
“Dat schip achteruit! Wat is dat voor een schip?—waar zijt ge zoo lang geweest?”
“Dat is een heele geschiedenis, meneer,” hernam Jack.
Kapitein Wilson stak hem de hand toe en Jack schudde die hartelijk.
“In elk geval ben ik blij je weer te zien, mijn jongen; ga zitten en vertel me met een paar woorden hoe het je gegaan is; de bijzonderheden hooren we later wel.”
“Met genoegen, meneer,” zei Jack; “we hebben den nacht, nadat we weg zijn geraakt, met den kotter dat schip prijs gemaakt. In de zeevaartkunde heb ik ’t nog niet ver gebracht en belaadde bij de Zaffarine-eilanden, waar ik uit gebrek aan manschappen twee maanden moest blijven. Zoodra ik weer voldoende bemanning had, ben ik onder zeil gegaan. Drie man verloor ik door de haaien, twee werden er gewond in het gevecht van heden. Het schip voert twaalf stukken, is half met lood en bedrukt katoen geladen, heeft veertien duizend dollars in de kajuit en drie kogelgaten dwars door—zoodat het zaak is er zoo spoedig mogelijk wat manschappen aan boord te zenden.”
Dit verhaal was niet bijzonder begrijpelijk, maar dat er veertien duizend dollar waren en er manschappen aan boord vereischt werden, was duidelijk genoeg te kennen gegeven. Kapitein Wilson liet meneer Asper roepen, die op het gezicht van onzen held achteruitstoof, en droeg hem op Jolliffe te gelasten met een der kotters aan boord Bladzijde 108van het vreemde schip te gaan, de gewonden over te brengen en zelf het kommando over het vaartuig op zich te nemen. Jack moest Jolliffe vergezellen, om hem de noodige inlichtingen te geven.
Onze held komt tot de wetenschap, dat driehoeksmeting niet enkel noodig is voor de scheepvaart, maar ook kan dienen tot vereffening van eerezaken.
Kapitein Wilson had te recht gezegd, dat hij ’t te druk had om dien avond naar Jack’s verhaal te luisteren, want zij moesten zich haasten om beide schepen zoo spoedig mogelijk zeilree te maken. De Spanjaarden hadden namelijk op nog geen tien mijlen afstand te Carthagena oorlogsschepen liggen, die met den uitslag van het treffen bekend waren geworden. Meneer Sawbridge was aan boord van het buitgemaakte schip, een korvet, die twee stukken meer voerde dan de Harpij en de Cacafuogo heette.
Het onbesuisd optreden van Jack had veel tot de vermeestering er van bijgedragen, zoodat kapitein Wilson en meneer Sawbridge, die beiden bevorderd werden, de een tot postkapitein, de ander tot kommandant, dit eigenlijk aan Jack te danken hadden. De Harpij had aan dooden en gewonden negentien man verloren en de Spaansche korvet zeven en veertig.
Tegen twee uur in den morgen waren de schepen gereed en gingen onder zeil naar Gibraltar, terwijl de Nostra Signora del Carmen, onder bevel van Jolliffe, hen vergezelde. Jolliffe genoot het eerst het verhaal van Jack’s avonturen, en luisterde er met verbazing naar. Omstreeks negen uur draaide de Harpij bij en zond een sloep aan boord om onzen held en de manschappen, die zoolang met hem op het buitgemaakte schip waren geweest, af te halen en tevens de aanwezige dollars over te brengen. Toen Jack afscheid nam van Jolliffe haalde hij zijn krijgsartikelen voor den dag en gaf ze hem ten geschenke met den wensch, dat ze hem evenveel dienst mochten bewijzen, als ze hemzelf hadden gedaan. De matrozen waren al in de sloep en wierpen smeekende blikken op Jack, ten einde zijn medelijden op te wekken, en Mesty ging vrij gemelijk naast onzen held zitten, waarschijnlijk omdat ’t hem maar half beviel, dat hij weer “den pot Bladzijde 109zou moeten koken voor de jongeheeren.” Ook Jack was niet prettig gestemd nu hij zijn kommando moest laten varen, en hij wierp nog eens een blik op den groenen vrouwenrok, die maar steeds aan den mast wapperde, want Jolliffe had de vlag, waaronder Jack zoo gelukkig gestreden had, niet willen neerhalen.
Zooals te begrijpen valt, nam het verhaal van Jack een groot deel van den morgen in beslag, en ofschoon onze held niet trachtte te verbloemen, dat hij meneer Sawbridge’s terugroepingssignaal wel gezien had, wekte toch het overige zoozeer de belangstelling van den kapitein, dat hij geheel verzuimde Jack een berisping toe te dienen over het in den wind slaan der bevelen. Hij prees Jack’s houding en was ook bijzonder tevreden over Mesty. De gelegenheid was te schoon, om niet melding te maken van Mesty’s tegenzin in zijn tegenwoordige bediening en Jack’s aanbeveling werd gunstig opgenomen. Ook wist hij vergiffenis te verkrijgen voor de manschappen, maar toch moesten ze voor het oogenblik in boeien geslagen worden. Jack liet hun echter door middel van Mesty mede deelen, dat ze weer vrijgelaten zouden worden, zoodra ze te Gibraltar aankwamen, zoodat een gunstige wind het eenige was wat er nog te wenschen overbleef.
Kapitein Wilson deelde aan Jack mede, hoe hij in de vooronderstelling dat de kotter gezonken was, aan zijn vader had geschreven, om hem den dood van zijn zoon te melden. Dit speet onzen held zeer, vooral om het verdriet dat zijn arme moeder er over hebben zou. “Maar och,” dacht Jack, “al gevoelt ze zich een paar maanden ongelukkig, des te blijder zal ze zijn, als ze hoort dat ik nog in leven ben. Zoodra we te Gibraltar binnenvallen, zal ik schrijven en bij gunstigen wind kan dat morgen of overmorgen zijn.”
Het langdurig onderhoud met Jack had kapitein Wilson tot de overtuiging gebracht, dat er een flink officier uit hem zou groeien en dat de malligheden van de gelijkheid en de rechten van den mensch al vergeten waren; maar in dit opzicht vergiste hij zich—het in een kinderziel gezaaide onkruid wordt niet zoo spoedig uitgeroeid.
Zoodra de kommandant hem had laten gaan, begaf Jack zich aan dek, waar hij den kapitein en de officieren van de Spaansche korvet aantrof, die peinzend naar de Nostra Signora del Carmen stonden te turen. Toen zij onzen held in het oog kregen, van wien ze door kapitein Wilson wisten, dat hij hun het binnenloopen in de haven van Carthagena had belet, sloegen zij wrevelige blikken op hem.
Jack groette echter met zijn gewone beleefdheid en was blij dat hij wat van zijn Spaansch kon luchten. Ofschoon de Spaansche Bladzijde 110kapitein alle reden had om Jack naar de maan te wenschen, nam hij toch de vormen behoorlijk in acht en vroeg hem onder anderen wat hij toch wel voor een vlag gevoerd had.
“Ja, meneer Rustig,” zoo sloot kapitein Wilson zich bij die vraag aan, “dat moet je ons eens vertellen. We konden er geen van allen wijs uit worden. Ik zie daar, dat meneer Jolliffe ze nog altijd in top laat wapperen.”
Jack wist niet goed wat hij er van maken moest, maar antwoordde ten laatste: “Dat was de banier van de gelijkheid en de rechten van den mensch, meneer.”
Kapitein Wilson fronsde de wenkbrauwen en Jack, die zijn misnoegen bespeurde, vertelde nu het heele geval, waarop de ander begon te lachen, Jack deelde het ook in het Spaansch aan de officieren der korvet mede en deze merkten op, dat het wel niet de eerste en ook niet de laatste maal zou zijn, dat mannen in verlegenheid waren geraakt door een vrouwenrok.
Bij de geheele bemanning van het schip stond Jack in hooge gunst, behalve bij zijn vier vijanden—den stuurman, Vigors, den bootsman en den onderbetaalmeester. Vigors had de wijste partij gekozen en zijn eindje touw in zijn kist geborgen tot Jack weer eens een tocht mocht ondernemen. De kleine Gossett wees, als Vigors eenige beleedigende aanmerking op hem maakte, grinnikend naar het raampje van de kajuit en alleen de herinnering deed Vigors verbleeken en bracht hem tot zwijgen.
Binnen twee dagen bereikten zij Gibraltar, waar meneer Sawbridge en ook Jolliffe weer aan boord van de Harpij kwamen. Gedurende de veertien dagen, die ze voor anker lagen, mocht Jack aan wal blijven. Meneer Asper vergezelde hem en Jack trok een flinken wissel op zijn vader om hem goed duidelijk te maken, dat hij nog in leven was.
Toen Jack zijn avonturen aan meneer Sawbridge verteld had, zei deze: “Mij dunkt, meneer Rustig, als ge zoo verzot zijt op kruistochten, diendet ge u wat toe te leggen op de zeevaartkunde.”
“Ja,” antwoordde Jack bescheiden, “in dat opzicht ontbreekt me nog heel wat.”
“Welnu, meneer Jolliffe zal u zeker gaarne onderrichten; hij is er ook het best toe geschikt, en als ge er even vlug mee vordert als met het Spaansch, kan het u niet veel moeite kosten.”
Jack vond dat een goeden raad. Reeds den volgenden dag was hij met zijn vriend Jolliffe druk aan den gang en kwam tot de gewichtige ontdekking, dat twee evenwijdige lijnen, tot in het oneindige verlengd, elkaar nooit snijden. Bladzijde 111
Tijdens Jack’s afwezigheid van een maand of vijf, zes, was het op de Harpij bij het oude gebleven, alleen de konstabel Minus, die bij het afschieten van een slecht geladen geweer zijn rechterhand verspeeld had en op pensioen was gesteld, had een plaatsvervanger gekregen in meneer Tallboys, een stevig gebouwden, ineengedrongen kerel met rood haar, een rood gezicht en nog rooder handen. Deze beschouwde een konstabel als de meest gewichtige persoon aan boord van een schip en meende, dat zoo iemand van al wat de zeevaartkunde betrof op de hoogte moest wezen. Hij wist minstens tien gevallen bij te brengen van bloedige gevechten, waarin de kapitein en al de officieren gedood of gewond waren, zoodat het bevel over het schip op den konstabel neer was gekomen.
“Nu begrijp je wel”, placht hij dan te zeggen, “dat zoo’n konstabel een zeevaartkundige moet wezen, wel degelijk een wetenschappelijk man.”
In die overtuiging bleef hij steeds studeeren, maar daar zijn hersens slechts weinig konden bevatten, warde hij alles dooreen en zijn hoofd zat zoo volgepropt met technische termen dat hij zijn mond niet kon open doen zonder er eenige te pas te brengen.”
“Ik vind ’t heel verstandig, meneer Rustig”, zei de konstabel op zekeren dag, terwijl ze naar Malta onder zeil waren, “dat gij de wetenschap der zeevaartkunde onderhanden hebt genomen; op uw leeftijd werd dat hoog tijd.”
“Ja,” antwoordde Jack, “ik kan al een loodlijn trekken en, als het noodig is, de verschillende streken van het kompas opnoemen.”
“Ja, maar aan de afwijking van het kompas zijt ge nog niet gekomen.”
“Neen, nog niet,” antwoordde Jack.
“Weet ge wel, dat een zeilend schip een parabool beschrijft om den aardbol?”
“Zoover ben ik nog niet.”
“Hebt ge al iets gehad over de driehoeksmeting?”
“Nog niet.”
“Nu, die vereischt heel wat oplettendheid.”
“Dat wil ik graag gelooven,” antwoordde Jack.
Dergelijke praatjes knoopte de konstabel telkens aan maar gelukkig stoorde Jack zich weinig aan de dikwijls averechtsche beweringen, en hield zich alleen aan de lessen van Jolliffe, zoodat hij, eer ze Malta bereikten, al een heelen bluf wist te slaan met zijn verkregen kennis.
Op Malta kwam hij weer in ongelegenheid. Ofschoon meneer Smallsole hem ongemoeid liet, bleef die toch zijn vijand, en Vigors Bladzijde 112hield zich koest, al zon hij op wraak; maar in het bedoelde geval kreeg hij ’t met den bootsman en den onderbetaalmeester te kwaad. Terwijl Jack weer eens, zooals hij dikwijls placht, vooruit op den bak een praatje maakte met Mesty, liepen de bootsman en de onderbetaalmeester het dek op en neer en verzuimden geen gelegenheid om onzen held, telkens als ze in zijn buurt kwamen, steken onder water te geven.
“Het is mijn bepaalde meening,” zei Easthupp, terwijl hij aan zijn boord trok, “dat een heer zich als een heer behoort te gedragen en als zoo iemand met denkbeelden van gelijkheid en zulke vrijzinnige gevoelens voor den dag komt, dient hij er zich ook aan te houden.”
“Zeer zeker, meneer Easthupp, dat moet hij ook; en als iemand, die even goed een heer is als hij, toevallig niet tot het halfdek behoort, behoeft hij hem daarom niet te beleedigen enkel omdat hij dezelfde denkbeelden verkondigt.”
Daarop sloeg meneer Biggs met zijn rotting tegen de schoorsteenkap van de kombuis en wierp een zijdelingschen blik op onzen held.
“Ja,” vervolgde de onderbetaalmeester, “ik zou wel eens willen zien dat iemand aan den wal zoo handelde; maar de tijd zal nog wel eens komen, dat ik de ondergane beleediging in bloed kan afwasschen, meneer Biggs.”
“En ik mag vervloekt zijn, als ik niet op een goeden dag een lesje zal geven aan den vlegel, die indertijd mijn broek gestolen heeft.”
“Kwam ’t met het geld uit, meneer Biggs?” vroeg de onderbetaalmeester.
“Ik heb ’t niet nageteld,” luidde het onverschillige antwoord.
“Neen—fatsoenlijke lui zijn daarboven verheven”, hernam Easthupp; “maar er loopt anders wel volk rond met lange vingers. ’t Is ongelooflijk zoo’n menigte verloren geraakte horloges en voorwerpen van waarde ik vroeger in Londen gezien heb.”
“Ik durf gerust zeggen,” zei de bootsman weer; “dat ik niet zou aarzelen voldoening te geven aan iemand beneden mijn rang, als ik zelf hem te voren beleedigd had. Ik sta niet zoo op mijn rang al praat ik niet over gelijkheid en al ben ik geen goede maatjes met negers.”
... zei de Konstabel terwijl hij een stuk krijt uit zijn zak haalde en een driehoek op de tafel teekende.
Dit alles was te duidelijk, dan dat onze held het niet zou begrijpen; jack trad dus op den bootsman toe, groette beleefd en zei:
“Als ik me niet vergis, meneer Biggs, dan heeft uw gesprek betrekking op mij.”
“Best mogelijk”, antwoordde de bootsman. “Luistervinken hooren zelden veel goeds van zichzelven.”
“Het schijnt wel, dat fatsoenlijke lui niet zamen kunnen praten Bladzijde 113zonder beluisterd te worden,” liet Easthupp er op volgen, met een ruk aan zijn halsboord.
“Het is niet de eerste maal, dat gij goed gevonden hebt beleedigende aanmerkingen te maken, meneer Biggs; en daar gij dat geval met uw broek niet schijnt te kunnen verkroppen, zal ik u maar ronduit zeggen, dat ik ze mee naar boord genomen heb. Als gij er soms voldoening voor verlangt, dan ben ik volkomen bereid die te geven.”
“Ik ben uw meerdere in rang, meneer Rustig,” antwoordde de bootsman.
“Volgens de regeling van den dienst, ja; maar zooeven hebt ge beweerd niet veel aan rang te hechten en bovendien—ik behoor tot het halfdek en gij niet.”
“Hier is een fatsoenlijk man, dien gij beleedigd hebt, meneer Rustig,” zei de bootsman op den onderbetaalmeester wijzende.
“Ja, meneer Rustig, even fatsoenlijk als gij, al is ’t me tegengeloopen; ik behoor tot een van de oudste geslachten van het land,” voegde Easthupp er bij, die zich nu door den bootsman gesteund zag.
“Gij hebt dien heer grof beleedigd,” vervolgde meneer Biggs, en al hebt ge den mond vol van gelijkheid, toch durft ge hem geen voldoening geven en verschuilt ge u achter uw halfdek.”
“Meneer Biggs,” hervatte onze held, die nu kregel was geworden, “zoodra we te Malta binnenloopen zal ik aan wal gaan. Als gij en die man daar u dan wat netjes in de kleeren steekt, zal ik me met u beiden meten, en toonen of ik bang ben voldoening te geven.”
“Een voor een,” zei de bootsman.
“Neen, meneer, niet een voor een maar beiden te gelijk of anders in ’t geheel niet. Als gij mijn meerdere zijt, moet gij tot mij afdalen,” hernam Jack met bijtenden spot, “of anders daal ik niet af tot dien kerel daar, dien ik weinig beter acht dan een zakkenroller.”
Deze uitval van Jack deed den onderbetaalmeester verbleeken en daarna weder rood worden. Hij stampvoette en snoof, maar durfde toch Jack niet onder de oogen zien.
“Nu, meneer Biggs, hebt gij me goed begrepen, of verschuilt ge u soms achter uw bak?”
“Ik zoek geen uitvluchten,” antwoordde de bootsman, “en op Malta zullen we de zaak vereffenen.”
Na dit antwoord begaf Jack zich weer naar Mesty.
“Massa Rustig, het gezicht van dien Easthupp bevalt me niet. Ik ga mee aan wal, om te zien of het wel eerlijk toegaat.”
Nu Biggs verklaard had dat hij zou vechten, moest hij natuurlijk Bladzijde 114naar een secondant omzien en hij koos daartoe den konstabel Tallboys. Deze had zich in den laatsten tijd meer en meer geërgerd, dat Jack hem in de wetenschap der zeevaartkunde de baas werd, en kon hem daarom niet goed meer zetten; hij kon echter maar niet vatten hoe zoo’n duel van drie personen geregeld moest worden en ging dus in zijn hut aan het napluizen van zijn boeken.
Jack durfde Jolliffe niet over het geval spreken en eigenlijk was er op het schip maar één aan wien hij het kon toevertrouwen, namelijk Gascoigne. Deze nu vond het wel beneden Jack’s waardigheid zich met den bootsman te meten, maar nu de uitdaging eenmaal geschied was, viel er niets meer aan te veranderen; hij stemde er dus in toe Jack’s secondant te wezen, zonder zich verder over de gevolgen te bekommeren.
Den tweeden dag, nadat ze in de haven van Valette waren binnengeloopen, kregen de bootsman, de konstabel, Jack en Gascoigne verlof om aan wal te gaan. Meneer Easthupp, de onderbetaalmeester, trok zijn besten blauwen jas met koperen knoopen en fluweelen kraag aan, begaf zich naar het halfdek en vroeg eveneens verlof, maar meneer Sawbridge weigerde het hem, omdat zijn diensten vereischt werden bij het overbrengen van duigen en hoepels naar de kuiperij. Ook Mesty kon tot zijn grooten spijt niet gemist worden.
Dit trof ongelukkig, maar er werd nu overeengekomen, dat de ontmoeting plaats zou hebben achter de kuiperij. Easthupp moest er dan maar een deel van zijn diensttijd afnemen, om de breuk in zijn gekwetste eer te herstellen. De partijen gingen allen aan wal en trokken regelrecht naar een der kleine herbergen om de noodige toebereidselen te maken.
Meneer Tallboys nam meneer Gascoigne ter zijde, terwijl de bootsman zijn troost zocht bij een glas grog en onze held zich buiten vermaakte met een aap te plagen.
“Meneer Gascoigne,” zei de konstabel, “ik heb er erg over ingezeten, hoe ’t met dat duel gaan moet, maar nu ben ik er achter. ’t Is met die drie partijen, weet je; waren er twee of vier, dan gaf dat geen moeilijkheid; de rechte lijn of het vierkant zouden ons in dat geval te pas komen; maar nu moeten we het in een driehoek opstellen.”
Gascoigne keek verbaasd op, hij begreep maar niet, waar dat op neer zou komen.
“Zijt ge op de hoogte, meneer Gascoigne, van de eigenschappen van een gelijkzijdigen driehoek?”
“Jawel,” antwoordde de adelborst, “dat ze drie gelijke zijden heeft—maar wat drommel heeft dat met het duel te maken?” Bladzijde 115
“Heel veel, meneer Gascoigne,” hernam de konstabel; “de moeilijkheid wordt er door opgelost: werkelijk, een duel met z’n drieën kan enkel naar dat grondbeginsel plaats hebben. Zie maar eens hier,” zei de konstabel, terwijl hij een stuk krijt uit zijn zak haalde en een driehoek op de tafel teekende, “in deze figuur hebben we drie punten, op gelijken afstand van elkaar en ook hebben we drie strijders; plaatsen we er op ieder punt één, dan is de zaak in orde: hier bijvoorbeeld meneer Rustig, de bootsman daar en de onderbetaalmeester op den derden hoek.”
“Maar hoe moet er dan geschoten worden?” vroeg Gascoigne, die schik in de grap kreeg.
“Dat komt er minder op aan,” hernam de konstabel, “maar voor zeelui dient ’t wel met de zon om te gaan; dat wil zeggen meneer Rustig schiet op meneer Biggs, meneer Biggs op meneer Easthupp en meneer Easthupp weer op meneer Rustig; op die manier krijgt ieder zijn schot en dient tevens tot mikpunt voor een ander.”
Gascoigne was in de wolken over die nieuwe vinding, te meer daar hij begreep, dat ze voor Rustig groot voordeel opleverde.
“Op mijn woord, meneer Tallboys! ik maak u mijn compliment; wat zijt ge toch een wiskundige kop, ik ben niet uw schikking ten hoogste ingenomen. Natuurlijk hebben in dergelijke zaken de partijen zich te houden aan de voorschriften der secondanten, en ik zal er wel voor zorgen, dat meneer Rustig met uw uitnemend en wetenschappelijk voorstel genoegen neemt.”
Gascoigne begaf zich naar buiten, waar Jack nog met den aap bezig was, deelde hem de door den konstabel voorgestelde regeling mee en beiden lachten er hartelijk over.
De konstabel stelde er den bootsman mee in kennis, en ofschoon deze er zoo goed als niets van begreep, zei hij toch:
“Voor mijn part, ik vind ’t best—schot om schot, en geen begunstiging van den een boven den ander.”
De partijen verschenen nu op de aangewezen plaats met twee paar scheepspistolen, die meneer Tallboys stil van boord meegesmokkeld had, en de konstabel ging nu meneer Easthupp uit de kuiperij roepen. Intusschen had Gascoigne een gelijkzijdigen driehoek van twaalf pas per zijde uitgemeten, die door Tallboys bij zijn terugkeer goedgekeurd werd. Rustig nam zijn plaats in, de bootsman werd op de zijne gezet en Easthupp, die beteuterd stond te kijken, door den konstabel naar de derde plaats geleid.
“Maar meneer Tallboys,” zei de onderbetaalmeester, “ik begrijp er niets van. Meneer Rustig moet toch eerst met meneer Biggs vechten, is ’t niet?” Bladzijde 116
“Wel neen,” antwoordde de konstabel, “’t is een duel met z’n drieën. Gij schiet op meneer Rustig, meneer Rustig op meneer Biggs en meneer Biggs op u. Zoo is ’t geregeld, meneer Easthupp.”
“Maar,” zei meneer Easthupp, “dat vat ik niet. Waarom moet meneer Biggs op mij schieten? Met hem heb ik geen twist.”
“Omdat meneer Rustig op meneer Biggs schiet, en meneer Biggs moet immers evengoed zijn schot hebben.”
“Meneer Easthupp,” merkte Gascoigne op, “als gij ooit in fatsoenlijk gezelschap hebt verkeerd, dient ge eenig begrip te hebben van duelleeren.”
“In de fijnste gezelschappen heb ik verkeerd, meneer Gascoigne, en ik weet iemand voldoening te geven; maar....”
“In dat geval, meneer, behoort gij te weten dat uw eer in handen van uw secondant is en dat geen fatsoenlijk man van diens schikking in appél komt.”
“Dat weet ik ook wel, meneer Gascoigne; maar ik heb geen ruzie met meneer Biggs, en daarom zal meneer Biggs stellig niet op mij willen mikken.”
“Zou je soms denken dat ik voor niets op me liet schieten?” viel de bootsman uit. “Waarachtig niet ik wil ook mijn schot hebben.”
“Maar op uw vriend, meneer Biggs!”
“Dat kan me niet schelen, ik zal schieten op wie dan ook; schot om schot, en ik zal zoo goed mogelijk raken.”
“Neen, heeren, daar tegen teeken ik protest aan,” riep Easthupp; “ik ben hier gekomen om voldoening te eischen van meneer Rustig en niet om meneer Biggs op me te laten schieten.”
“Gij krijgt immers voldoening door op meneer Rustig te mogen schieten, wat wilt ge nog meer?” antwoordde de konstabel.
“Maar ik protesteer tegen het schieten van meneer Biggs op mij.”
“Zoo, wou je soms wel een schot lossen maar er geen ontvangen?” snauwde Gascoigne hem toe, “je bent een vervloekte lafaard en moest eigenlijk weer in de kuiperij gesmeten worden.”
Die beleedigende uitdrukking maakte het bloed van Easthupp gaande en hij nam het pistool aan, dat de konstabel hem voorhield.
“Onthoud die woorden goed, meneer Biggs; wat een taal tegenover een fatsoenlijk man! Gij zult van me hooren, meneer, zoodra het schip afbetaald is. Ik verzet me niet langer, meneer Tallboys; liever dood dan eerloos. Ik ben een man van fatsoen, voor den donder!”
Blijkbaar was de bluffer alles behalve dapper, want hij beefde sterk toen hij aanlegde. Bladzijde 117
De konstabel gaf het teeken, met een omhaal alsof hij aan boord de oefeningen met de kanonnen leidde. Nauwelijks had hij “vuur!” gekommandeerd of meneer Easthupp gaf een luiden gil, sloeg de hand achter tegen zijn broek en viel neer; de kogel had den zetel van zijn eer getroffen, daar hij bij het mikken op onzen held den bootsman zijn rug had toegekeerd. Ook Jack’s schot had doel getroffen; de kogel was dwars door de wangen van den bootsman gegaan had een paar van zijn beste boventanden meegenomen en bovendien zijn tabakspruim. De kogel van Easthupp echter was geheel uit den koers gevlogen, want bij het afvuren had hij de oogen dichtgeknepen.
De onderbetaalmeester lag op den grond te kermen—de bootsman spoog met zijn paar tanden een mondje twee, drie bloed uit en wierp zijn pistool nijdig van zich af.
“’t Is waarachtig wat moois,” bromde hij tusschen het spuwen door; “hoe moet ik nu voortaan het sein voor het middagmaal geven? Als ik op de fluit wil blazen zal de wind ontsnappen door de gaatjes in mijn wangen.”
Intusschen waren de anderen begonnen hulp te verleenen aan den onderbetaalmeester, die maar aldoor aan het jammeren bleef. Zij onderzochten de wond en bevonden dat ze niet gevaarlijk was.
“Houd toch op met dat verwenschte geschreeuw,” riep de konstabel uit, “je zult nog maken dat de wacht er op af komt; je bent niet getroffen.”
“Niet?” kermde de betaalmeester. “O, laat me maar sterven, laat me maar sterven; raak me toch niet aan!”
“Malligheid!” riep de konstabel uit, “je moet opstaan en naar de boot loopen; als je ’t niet doet, laten we je hier liggen—houd je mond toch, kerel! Zul je? of je krijgt een opstopper van me.”
“Hij zal niet kunnen loopen, meneer Tallboys,” zei Gascoigne; “het best zal wezen dat we een paar man uit de kuiperij roepen en hem naar het hospitaal laten dragen.”
Terwijl de konstabel aan dien wenk gehoor gaf, kwam meneer Biggs, met een doek om zijn gezicht alsof hij kiespijn had, op den onderbetaalmeester af.
“Wat duivel maak jij toch voor een erbarmelijk leven? Kijk mij eens, ik heb twee gaten dwars door mijn facie, en jij enkel een in je achtersteven. Ik wou maar dat ik in jouw plaats was, dan kon ik ten minste nog op de fluit blazen. Dat was een verwenscht schot, meneer Rustig.”
“Het spijt me waarlijk,” antwoordde Jack met een beleefde buiging; “ik verzoek u wel verschooning.” Bladzijde 118
Onder dit gesprek raakte de onderbetaalmeester zoo’n beetje buiten westen en dacht dat hij sterven zou.
“Och hemeltje, wat was ik een dwaas! Nooit ben ik een heer geweest—enkel een bluffer: ik zal sterven; nooit zal ik meer zakkenrollen—nooit—nooit!”
“Jou vervloekte kerel!” riep Gascoigne uit. “Dus ben je toch werkelijk een zakkenroller geweest?”
“Ik zal er me nooit weer mee inlaten,” kreunde de vent. “Voortaan zal ik een deugdzaam leven leiden—water, water, alsjeblieft! O, o!”
Daarop viel de arme stakker in zwijm, en meneer Tallboys, die juist met een paar man terugkeerde, liet hem nu naar het hospitaal brengen, waarheen ook de bootsman hem vergezelde, in de meening dat hij wel eenige geneeskundige hulp kon gebruiken, eer hij weer naar boord ging.
“Wel, Rustig,” zei Gascoigne, terwijl hij de pistolen opraapte en in zijn zakdoek wikkelde, “dat is de mooiste grap geweest, die ik ooit heb bijgewoond.” En bij de herinnering er aan, barstte hij in lachen uit, zoodat de tranen hem over de wangen liepen. Jack echter vond het geval lang zoo prettig niet, want hij vreesde dat de onderbetaalmeester ernstig gewond zou zijn en gaf zijn bezorgdheid daarover te kennen.
“In elk geval hebt gij hem niet getroffen,” hernam Gascoigne; “het eenige wat op uw rekening komt is het geschonden gezicht van den bootsman,—je zult hem nu wel voor goed den mond gestopt hebben.”
“Ik vrees, dat het voortaan met ons verlof krijgen uit zal zijn,” antwoordde Jack.
“Daar kunnen we wel zeker van zijn,” stemde Gascoigne in.
“Hoor eens hier,” zei Rustig; ik heb een aardig sommetje dollars bij me—als we eens niet naar boord teruggingen?”
“Sawbridge zal ons door de wacht laten inrekenen,” luidde het antwoord; “maar daartoe moeten ze ons eerst vinden.”
“Dat kan zoo lang niet duren, ze zullen ons gauw genoeg bij de kladden hebben en dan gaan we voor een paar dagen de doos in.”
“’t Zou toch een verduiveld werk zijn, als we al de zes weken, die het schip hier blijft liggen, bij zoo’n brandende zonnehitte aan boord moesten hokken, met geen andere bezigheid dan naar het spelen der loodsmannetjes om het roer te kijken en slechte abrikozen te verorberen. Heb je veel geld bij je, Jack?”
“Twintig dubloenen en nog wat dollars,” antwoordde Jack.
“Laten we ons dan houden, Jack, alsof we ons doodelijk ongerust Bladzijde 119maken over de gevolgen van het duel en ons niet durven vertoonen uit vrees van gehangen te zullen worden. Ik zal Jolliffe een brief zenden, dat we ons schuil houden tot onze zaak afgehandeld is en hem verzoeken bij den kapitein en den eersten luitenant een goed woord voor ons te doen. Ik zal hem alles in bijzonderheden vertellen en mij voor de waarheid er van op den konstabel beroepen; dan weet ik zeker, dat, al worden wij gestraft, zij toch om het geval zullen lachen. Maar ik zal ’t laten voorkomen, alsof Easthupp gedood is, en wij bang zijn voor ons leven. Als we dan aan boord gaan van een der marktschuiten, die met fruit van Sicilië hier komen en van avond naar Palermo zeilen, kunnen we een tocht van veertien dagen maken en, als ons geld op is, weer terugkeeren.”
“Dat is een prachtig idee, Ned, en hoe eer we het ten uitvoer brengen hoe beter. Ik zal den kapitein schrijven om hem te smeeken ons van het ophangen te verschoonen en hem te melden, waar we heen gevlucht zijn. Die brief moet hem overhandigd worden, nadat we onder zeil zijn gegaan.”
Onze held onderneemt een nieuwen tocht en schiet er bijna het hachje bij in.
Gascoigne en onze held, die geen van beiden in uniform waren, hadden spoedig den eigenaar van een marktschuit opgediept. Zij troonden de man mee naar een kroeg, waar ze, met behulp van een Malthezer jongen, die wat Engelsch verstond, met hem overeenkwamen, dat hij voor de som van twee dubloenen nog dienzelfden avond onder zeil zou gaan en hen bij een of andere stad van Sicilië aan wal zou zetten. Het bezorgen van wat eetbaars en van een paar mantels om in te slapen was onder den koop begrepen.
Onze beide adelborsten keerden nu weer terug naar de herberg, waar ze vóór het duel vertoefd hadden en bestelden een flink maal. Terwijl ze in een achterkamer daarop zaten te wachten, verdreven ze zich den tijd met vliegen vangen en het praten over de gebeurtenissen van dien dag.
Daar meneer Tallboys het niet geraden achtte vóór den avond naar boord terug te keeren en ook meneer Biggs het liever eerst Bladzijde 120donker wilde laten worden, lekte er vóór den volgenden morgen niets van het duel uit. Ook toen nog werd het niet bekend door den bootsman of den konstabel, maar door een hospitaalknecht, die den scheepsdokter kwam verwittigen, dat een van de manschappen gewond bij hen was binnengebracht, maar het heel goed maakte.
Meneer Biggs was met een doek om zijn gezicht langs de valreep opgeklommen.
“Die verduivelde Jack Rustig,” mompelde hij, “sedert we van Portsmouth uitgezeild zijn, ben ik nog maar tweemaal met verlof geweest. De eerste maal moest ik ten spot van de heele bemanning zonder broek naar boord terug en nu durf ik mijn gezicht niet vertoonen.” Hij meldde zich bij den officier van de wacht en haastte zich naar de kooi, waar hij den ganschen nacht wakker lag van de pijn, en op een uitvlucht zon om den volgenden morgen niet aan dek te komen.
Die moeite had hij zich echter kunnen besparen, want meneer Jolliffe bracht den brief van Gascoigne aan meneer Sawbridge, en die van onzen held werd aan den kapitein overhandigd.
Kapitein Wilson kwam aan boord en hoorde nu van Sawbridge al de bijzonderheden die Jack onvermeld had gelaten; en nadat zij den brief van Gascoigne in de kajuit nog eens overgelezen hadden en meneer Tallboys in verhoor genomen en in arrest gezonden was, maakten zij zich vroolijk over het gebeurde.
“Er komt maar geen einde aan de dwaasheden van dien Rustig,” zei de kapitein. “Ik moet lachen om dat duel, want eigenlijk heeft ’t niets te beduiden en hij zou er met een flinke schobbeering afgekomen zijn. Maar die malle jongens zijn nu met een marktschuit naar Sicilië en hoe duivel krijgen we ze weer hier?”
“Zoodra hun geld op is, zullen ze wel vanzelf terugkomen,” antwoordde Sawbridge.
“Ja, als ze ten minste niet in andere ongelegenheden geraken. Die Gascoigne is al net zoo’n hachje als Rustig, en nu die twee bij elkaar zijn, valt er geen pijl op te trekken waar het op uit zal draaien. Van middag ga ik bij den goeverneur ten eten, wat zal die lachen als ik hem van de nieuwe manier van duelleeren vertel!”
“Ja, meneer, dat is juist een kolfje naar zijn hand.”
“We dienen toch te onderzoeken, Sawbridge, of ze het eiland al verlaten hebben; me dunkt, dat zullen ze nog niet.”
Maar het was wel zoo. Jack en Gascoigne hadden een flink maal genuttigd en vervolgens bedaard gewacht, tot de marktschipper hen kwam halen.
“Wat zullen we met de pistolen doen, Jack?” Bladzijde 121
“Meenemen en laden voordat we vertrekken—we kunnen ze soms noodig hebben. Wie weet of er aan boord van de marktschuit geen muiterij uitbreekt. Hadden we Mesty maar bij ons.”
Zij laadden de pistolen, namen er ieder een paar en borgen die onder hun vest, verdeelden kruit en lood onder elkaar en weldra kwam de schipper hun zeggen, dat alles gereed was.
Gascoigne en Rustig betaalden nu hun rekening en wilden vertrekken, maar de schipper gaf hun te kennen, dat hij klinkende munt wilde zien eer hij hen aan boord liet. Jack raakte daarover zoo verbolgen, dat hij een handvol dubloenen uit zijn zak greep en er den schipper twee van toewierp met de vraag of dat genoeg was.
De schipper trok zijn beurs, deed het geld er in en verzocht de jongelieden onder allerlei verontschuldigingen hem te volgen. Dit deden zij en niet lang daarna voeren ze vlak langs de Harpij de haven van Vallette uit.
Het was een heldere avond en onder het flikkeren der sterren en de zachte stralen der maan gleed het lichte vaartuig over het water. De onoverdekte schuit lag vol vaten en kisten, waarin druiven en allerlei vruchten geweest waren en de bemanning bestond, behalve uit den schipper zelf, uit twee man en een jongen, welke laatste drie zich vooruit bij het zeil ophielden.
De schipper zat aan het roer en was zeer beleefd tegenover de twee jongelui, die maar liever ongemoeid gelaten werden. Ten slotte vroegen zij om een paar mantels, daar ze wilden gaan slapen. De schipper riep nu den jongen om het roer van hem over te nemen, haalde wat zij verlangd hadden en ging vervolgens naar voren. Onze beide adelborsten lagen een poos naar de sterren te kijken, zonder een woord te spreken, doch eindelijk begon Jack:
“Zoo’n vaart vind ik heel prettig, Gascoigne. Wat danst zoo’n scheepje luchtig over de golven.”
“Dat vind ik ook, je zoudt je zoo heerlijk in slaap kunnen laten wiegelen; maar wat dunk je, zou ’t ook zaak zijn wacht te houden?”
“Om de waarheid te zeggen, daar heb ik ook al over gedacht. De oogen van den schipper bevallen me niet best—hij kijkt scheel.”
“Dat doet er eigenlijk minder toe, Jack, maar ik geloof dat hij verlekkerd is geraakt op je dubloenen; je hadt eens moeten zien hoe zijn oogen begonnen te glinsteren, toen je zooveel geld voor den dag haalde.”
“Ja, dat was een domme streek van me.”
“Je hadt hem liever de pistolen dan je dubloenen moeten laten zien.”
“Nu, als hij lust krijgt zich toe te eigenen wat hij gezien heeft, zal Bladzijde 122hij kennis maken met wat hij niet onder de oogen heeft gehad.”
“O, bang ben ik niet, maar we zullen toch verstandig doen met een half oog open te houden.”
“Wanneer zouden we aan land komen?”
“Morgenavond als de wind zoo blijft, en daar is veel kans op. Als we eens om beurten waakten en onze pistolen onder de mantels gereed hielden?”
“Best—’t is nu ongeveer twaalf uur—wie zal de hondenwacht op zich nemen?”
“Ik, Jack, als je ’t goed vind.”
“Goedennacht dan en kijk maar goed uit de oogen. Geef me maar een fermen stomp als ik je moet aflossen, want ik slaap verduiveld vast.”
Binnen weinige minuten lag Jack in diepe rust, terwijl Gascoigne plat in de schuit zat met naast iedere hand een pistool.
De eigenaar van het scheepje was zoo verlekkerd geraakt op de dubloenen, die Jack zoo ondoordacht had laten zien, dat hij besloot er zich meester van te maken. Terwijl onze beide vrienden zamen zaten te praten, was de schipper met de twee mannen vooruit aan het overleggen, en er werd afgesproken, dat zij de beide passagiers zouden vermoorden, plunderen en vervolgens over boord werpen.
Tegen twee uur in den morgen kwam de schipper eens kijken of ze sliepen, maar vond Gascoigne wakker. Telkens en telkens keerde hij nog eens terug, maar steeds vond hij den jongen man overeind zitten. Ongeduldig geworden, vol begeerte naar het geld en niet vermoedende dat zijn passagiers gewapend waren, begaf hij zich nogmaals vooruit om met de twee anderen te beraadslagen. Gascoigne had zijn bewegingen nauwlettend nagegaan; hij vond het vreemd, dat het roer aan den jongen werd toevertrouwd, terwijl er toch drie volwassen mannen aan boord waren, en ten laatste merkte hij op, dat ze hun messen trokken. Hij gaf Jack een peuter, zoodat deze onmiddellijk ontwaakte. Gascoigne hield jack de hand voor den mond, opdat hij geen geluid zou geven en fluisterde hem toe welke vermoedens hij had. Jack greep zijn pistolen; beiden spanden zoo voorzichtig mogelijk den haan en wachtten in stilte wat er gebeuren zou, Jack, nog liggende, terwijl Gascoigne plat op den bodem der schuit bleef zitten. Eindelijk zag Cascoigne de drie mannen naar achter komen—voor een oogenblik lei hij een zijner pistolen neer om Jack een handdruk te geven, die door dezen beantwoord werd. Terwijl Gascoigne de kerels, die tusschen de leege vaten door naderden, strak in het oog hield, bleef Jack languit liggen en deed alsof hij sliep. Dichtbij gekomen hieven de schipper Bladzijde 123en zijn beide helpers hun messen op, doch nu losten de slapend gewaande adelborsten opeens hun pistolen, en troffen den schipper en een der knechts vlak in den borst, zoodat ze beiden neerstortten. De derde aanvaller deinsde af. Jack, die niet op kon staan, omdat het lichaam van den schipper hem dwars over de beenen was gevallen, lei met het tweede pistool haastig op den derden man aan en ook deze plofte neer. De jongen aan het roer, die misschien wist waar het op aangelegd was, of wel eenvoudig het voorbeeld der anderen volgde, trok nu ook zijn mes en viel Gascoigne van achteren aan. Gelukkig schampte het mes af, zoodat Gascoigne slechts een lichte verwonding aan den schouder bekwam. Toen hij zich schielijk omwendde om den jongen neerschieten, verloor deze bij het terugdeinzen zijn evenwicht en sloeg over boord.
Onze beide adelborsten schepten nu even adem.
“Wel, Jack.” zei Gascoigne ten laatste, “had je ooit....”
“Neen, nooit.”—antwoordde Jack.
“Wat nu gedaan?”
“Om te beginnen, Ned, dienen we een van beiden aan het roer te gaan, want de schuit dobbert al aardig op goed geluk rond.”
“Je hebt gelijk,” antwoordde Gascoigne, “en daar ik beter sturen kan dan jij, zal ik dat maar op me nemen.”
Gascoigne vatte nu de roerpen ter hand, loefde bij den wind op en hervatte het gesprek.
“Die ellendige jongen heeft me een duivelschen veeg over den schouder gegeven; of hij me erg gewond heeft, weet ik niet, maar ’t is gelukkig mijn linkerschouder, zoodat ik toch evengoed sturen kan. Zouden de kerels alle drie dood zijn?”
“De schipper in elk geval,” antwoordde Jack. “Ik had heel wat werk om mijn beenen onder hem vandaan te krijgen. Maar we zullen met het onderzoek wachten tot de dag aangebroken is en intusschen mijn pistolen weer laden.”
“Het wordt in het oosten al helderder—over een half uur zal ’t wel licht zijn. Wat een drommelsche herrie, Jack!”
“Ja, wie kan dat helpen? We gingen aan den haal omdat twee menschen gewond waren,—en nu zijn we verplicht geweest uit zelfverdediging vier personen te dooden.”
“En daarmee is het nog niet afgeloopen. Wat moeten we aanvangen als we op Sicilië komen? De overheid zal ons gevangen nemen—misschien wel laten ophangen.”
“Dat zullen we toch eerst eens nader beredeneeren,” zei Jack.
“We moesten ’t maar liever onder ons beiden uitmaken, Jack, en overleggen hoe ons het best uit de verlegenheid te redden.” Bladzijde 124
“Me dunkt, dat we er juist al heel aardig aan zijn ontsnapt; wees maar niet bezorgd, we zullen een volgenden keer ook wel weer uit de klem raken. ’t Is toch gek, dat er bij al wat ik doe, zooveel overhoop raakt.”
“Ja, dat is ’t wel, Jack. Maar hoor je daar niet een van die arme kerels kreunen?”
“Dat zou niet onmogelijk wezen.”
“Wat moeten we met hen aanvangen?”
“We zullen de lijken bij ons moeten houden, of ze over boord werpen; het geheele geval vertellen precies zooals het geloopen is, of er geen woord over reppen.”
“Dat is vrij duidelijk. Maar er dient gehandeld te worden, want met praatjes komen we niet verder.”
“Stel, dat we de lijken aan boord houden, een zeehaven binnenloopen, ons bij de overheid aanmelden en meedeelen wat er gebeurd is, wat dan?”
“Dan zullen we stellig bewijzen, dat we drie man gedood hebben, maar niet, dat we er toe gedwongen waren Jack. Ze zullen ons dus in de gevangenis zetten, tot we onze onschuld hebben bewezen, wat niet zoo gemakkelijk gaan zal.”
“Dat is verre van plezierig,” antwoordde Jack. Maar laten we nu de zaak eens van den anderen kant bekijken.”
“Als we de lijken en ook de leege vaten over boord werpen, de schuit reinigen en de eerste haven de beste binnenloopen, hebben we alle kans, juist op dezelfde plaats te komen, vanwaar de schuit uitgezeild is. Dan krijgen we een hoop vrouwen en kinderen en met messen gewapende kerels aan den hals, die ons zullen vragen waar de bemanning van het vaartuig gebleven is.”
“Dat zou me volstrekt niet bevallen,” zei Jack.
“En al loopt ’t niet zoo erg, in elk geval zullen ze vragen wie wij zijn en waar we vandaan komen.”
“Alweer een moeilijkheid,” zei Jack. “We moesten maar zeggen, dat we er op uit waren gegaan, om met het pistool zeemeeuwen te schieten en door een stormwind naar Sicilië zijn afgedreven—dat wekt meteen belangstelling.”
“Misschien is dat nog maar het beste, Jack. In elk geval dienen we eerst die lijken op te ruimen; maar als de kerels eens niet dood zijn?—We kunnen ze toch niet levend over boord smijten—dat zou een moord wezen.”
“Ja, juist,” antwoordde Jack, “dus eerst ze doodgeschoten en dan overboord er mee.”
“Je bent toch een rare, Jack. Maar kom laten we eerst de Bladzijde 125kerels onderzoeken en dan beslissen. Houdt je pistool gereed, ze mochten eens enkel een schampschot gekregen hebben.”
“Deze heeft stellig zijn portie,” hernam Jack met een ruk aan het lijk van den schipper, “en de kerel, dien jij geraakt hebt, heeft een gat in zijn borst als een vuist. Nu de derde,” vervolgde hij, terwijl hij over den dwarsbalk stapte—“die is zeker ook om zeep. Wel vriend, ben je dood?” vroeg Jack en bekrachtigde zijn vraag met een schop tegen de ribben. De man kreunde. “Dat is jammer, Gascoigne, maar mijn pistool zal er gauw een eind aan maken.”
“Halt! Jack,” riep Gascoigne uit, “dat zou immers een moord zijn.”
“In het onderhavige geval niet,” beweerde Jack. “Iemand die een aanslag doet op het leven van een ander, heeft het zijne verbeurd.”
Gascoigne kon echter nog niet toegeven, dat Jack daarom recht had om met nummer drie korte metten te maken en er volgde eenig gehaspel tusschen onze beide vrienden, waaraan eindelijk de persoon in kwestie zelf een einde maakte door met een zwaren zucht den laatsten adem uit te blazen. Nu talmden zij niet langer en spoedig waren de lijken in de golven verdwenen. Nadat ook de schuit schoongeveegd was, zochten ze naar wat eten en vonden in een kist brood, worst en een kruik wijn.
“De schipper heeft toch woord gehouden en voor een maal gezorgd,” zei Jack.
“Ja, en als het gezicht van al dat goud hem niet verlokt had, zou hij nog in leven zijn.”
“Als jij niet aangeraden had op de vlucht te gaan met een marktschuit, evengoed.”
“En als jij geen duel had gehad, zou ik dien raad niet gegeven hebben.”
“En als de stuurman niet genoodzaakt was geweest te Gibraltar zonder broek aan boord te komen, zou ik niet geduelleerd hebben.”
“En als jij niet aan boord gekomen waart, zou de bootsman zijn broek aan gehad hebben.”
“En als mijn vader geen wijsgeer was geweest, zou ik niet op zee gegaan zijn; zoodat eigenlijk mijn vader van alles de schuld draagt en, zonder het zelf te weten, heel op de kust van Sicilië vier menschen gedood heeft—daar heb je nu oorzaak en gevolg. Kortom, niets gaat boven redeneeren; nu dat uitgemaakt is, kunnen we wel aan ons maal beginnen.”
Nadat dit afgeloopen was, ging Jack naar voren en kreeg land in ’t zicht; drie of vier uren stuurden zij nu denzelfden koers.
“We moeten meer bij den wind opsteken,” zei Gascoigne; “bij een kleine stad aan te leggen, zal niet geraden zijn; we hebben te Bladzijde 126kiezen of we ergens op de kust zullen landen en de schuit laten zinken, of bij een of andere groote stad binnenloopen.”
“Dat moeten we nog eens in ’t breede beredeneeren,” zei Jack.
“Neem jij dan intusschen het roer over, want mijn arm wordt me zoo moe; je kunt goed genoeg sturen en ’t is tijd, dat ik eens naar mijn schouder kijk, want hij is me heelemaal stijf geworden.” Gascoigne trok zijn jas uit en bemerkte nu dat zijn hemd van bloed doortrokken was en op de wond vastgeplakt zat. Hij nam zoolang het roer over, tot Jack hem den schouder gewasschen en verbonden had.
“Neem jij het roer nu maar weer voor je rekening,” zei Gascoigne, “want ik sta op de ziekenlijst.”
“Als heelmeester ben ik niets waard,” hernam Jack; “maar wat nu begonnen? Zullen we van avond aan wal gaan en de schuit laten zinken of een stadshaven binnenloopen?”
“Wil je wel gelooven, Jack, dat ik wou dat we weer op de Harpij zaten? Ik heb al genoeg van den tocht.”
“’t Loopt met mijn tochten ook zoo ongelukkig,” antwoordde Jack, “ze zijn al te avontuurlijk; maar aan den wal ben ik nog nooit aan ’t ronddolen geweest. Me dunkt, als we Palermo maar konden bereiken, zouden we alle moeilijkheden te boven zijn.”
“De wind wakkert aan, Jack,” zei Gascoigne; “en ’t begint er te loevert vrij smerig uit te zien. Ik vrees dat we storm krijgen.”
“Dat belooft weinig goeds—ik weet wat het zegt bij een storm gebrek aan handen te hebben; één ding is echter gelukkig, we zullen ditmaal niet uit den wal gedreven worden.”
“Neen, maar wel op de klippen schipbreuk lijden. Er staat te veel zeil bij, Rustig, we zullen wat moeten strijken en een rif leggen, en hoe eer hoe liever maar, want over een uur zal het donker zijn. Ga vooruit het zeil maar strijken, dan zal ik je helpen.”
Jack deed dit, maar het zeil zakte in het water en hij kon ’t niet binnen boord krijgen.
“Zet ’t aan de spil vast,” zei Gascoigne, “dan zal ik er de wind uit laten loopen.”
Dit gebeurde; zij reefden het zeil, maar konden het niet meer omhoog krijgen: telkens als Gascoigne den helmstok losliet om Jack te helpen, schoot de wind in het zeil, en als hij dan naar het roer ging om den wind weer uit het zeil te krijgen, was Jack alleen niet sterk genoeg om het op te hijschen.
De wind werd hand over hand sterker en de zee onstuimiger; de zon school weg en met het halverwege geheschen zeil konden ze niet bij den wind houden, maar waren verplicht recht op de kust aan te varen. De schuit vloog vooruit over de koppen der golven en Bladzijde 127de kiel stond half blank van het water; de maan was al opgekomen en gaf licht genoeg om te doen zien, dat zij niet meer dan vijf mijlen van de kust verwijderd waren, waar een breede strook schuim een hevige branding verried.
“In elk geval kunnen ze ons niet beschuldigen, dat wij er met de schuit van door zijn,” merkte Jack op; “zij is integendeel met ons aan den haal.”
“Ja,” stemde Gascoigne toe, die al zijn kracht noodig had om de roerpen te regeeren; “zij heeft het bit tusschen de tanden genomen.”
“Ik wou, dat ik ook maar wat tusschen de tanden had,” zei Jack, “want ik heb een verduivelden honger; en jij, Ned?”
“Ik niet minder,” antwoordde Gascoigne; “maar, weet je, Jack, ’t kon best ons galgemaal wezen.”
“Dan mag ’t wel bijzonder goed zijn.—Maar hoe denk je dat zoo, Ned?”
“Over een half uur zitten we op het strand.”
“Daar moeten we immers juist wezen.”
“Ja, maar er staat een hooge zee en ons vaartuig kon wel eens tegen de rotsen stuk geslagen worden.”
“Nu, dan zal ons daar ten minste niet meer naar gevraagd worden.”
“Dat is wel waar, maar met die klippen is ’t geen gekscheren; we zullen ’t er zelf niet beter afbrengen dan de schuit en zwemmen helpt ook niet. Konden we maar een inham of een zandbank vinden, dan zou het misschien nog gelukken om aan wal te komen.”
“Ja,” hernam Jack, “ik ben nog niet lang op zee en weet natuurlijk nog weinig van al die dingen. Je zult wel gelijk hebben, maar ik zie het groote gevaar niet in—laten we de schuit hier maar dadelijk recht op het strand laten loopen.”
“Dat zal ik ten minste beproeven,” antwoordde Gascoigne, die al vier jaar ter zee voer en vrij goed wist wat er gedaan diende te worden.
Jack reikte hem een flink stuk brood met worst toe.
“Dank je, ik kan nu niet eten.”
“Ik wel,” antwoordde Jack, met een vollen mond.
Jack at en Gascoigne stuurde; de snelheid waarmee de marktschuit op de kust aanstoof was werkelijk onrustbarend. Als een pijl vloog ze van golf op golf en scheen er den spot mee te drijven, als deze haar toppen over den smallen achtersteven deden krullen. Geen mijl waren ze meer van het strand, toen Jack, die intusschen met zijn avondmaal klaar was en naar het bruischend schuim langs de kust zag, uitriep:
“Dat is heerlijk—prachtig!” Bladzijde 128
“Hij bekommert zich ook nergens om,” dacht Gascoigne; “’t schijnt wel dat hij geen flauw begrip heeft van het gevaar waarin we verkeeren.”
“Wacht maar, mijn beste jongen,” zei Gascoigne, “binnen weinige minuten zitten we op de klippen. Ik kan onmogelijk van het roer weg, maar als we elkaar niet mochten terugzien, vaarwel dan, Jack, God zegen je.”
“Gascoigne,” zei Jack, “jij bent gewond, en ik niet; je schouder is stijf en je kunt den linkerarm ternauwernood bewegen. Als het toch op de klippen uitdraaien moet, kan ik evengoed sturen als jij. Ga jij voor naar den boeg, daar zul je een betere kans hebben.” En de pistolen tusschen zijn vest stekende, liet hij er op volgen: “ik wil die dingen toch niet achterlaten, ze hebben ons te goede diensten bewezen. Komaan, Gascoigne, laat mij nu aan het roer.”
“Neen, neen, Rustig.”
“Ik zeg van ja,” hernam Jack, op luiden, gebiedenden toon, “en wat meer is, ik wil gehoorzaamd worden, Gascoigne. Al heb ik geen voldoende kennis, spierkracht heb ik toch, en op de kust kan ik al licht aansturen. Kom, laat mij aan het roer. Als je dan niet goedschiks wilt, zal ik er me met geweld van meester maken.”
Rustig wrong Gascoigne den helmstok uit de hand, en gaf hem een duw.
“Ga nu vooruit en zeg me hoe ik sturen moet.”
Hoe Gascoigne ook gestemd was over Jack’s manier van handelen, toch begreep hij onmiddellijk, dat er niets beters op zat dan de schuit op de minst onveilige plek te laten loopen, en hij dus waarschijnlijk vooruit nog betere diensten zou kunnen bewijzen dan aan het roer. Hij tuurde strak naar de klippen, waar de golven telkens als schuimend bovenuit sloegen, om dan als watervallen weer langs de kanten er van neer te stroomen. Wat rechtsaf bespeurde hij een gaping; als het vaartuig daarop aangehouden werd, meende hij, zou het zóó hoog opgeworpen worden, dat er voor hen kans zou zijn er uit te komen. Dit was nog de eenige manier om aan den dood te ontsnappen.
“Een beetje stuurboord—zoo is ’t genoeg. Recht zoo—bakboord nu—bakboord? Pas op dat de ra je niet tegen het hoofd slaat—vasthouden!”
Op dit oogenblik werd de marktschuit in een breede kloof van een rots gesmeten, waarvan de zijden bijna loodrecht stonden; dit was het eenige wat hen kon redden, want als ze van den buitenkant tegen de klip aangekomen waren zou de schuit aan splinters geslagen zijn. De kloof was nog geen vier voet breeder dan de schuit, en Bladzijde 129daar dezen door de golven omhoog geslingerd werd, sloeg de ra met groot geweld heen en weer. Jack zou stellig over boord geworpen zijn, als hij niet gewaarschuwd was geworden; maar nu dook hij neer, zoodat de ra over hem heen ging. Toen het water terugweek, bleef de schuit tusschen de rotswanden hangen, maar een tweede golf stuwde ze nog hooger op en vulde ze tegelijkertijd met water. De boeg stond nu verscheidene voeten hooger dan de achtersteven, waar Jack zich bevond; en het gewicht van het water, vereenigd met de kracht der terugslaande golven, deed het vaartuig vlak achter den mast vaneensplijten. Jack bemerkte, dat het achtergedeelte van het schip weggeslagen werd; hij greep de ra, die nog heen en weer slingerde en terwijl hij zich daaraan vastklemde, zag hij het gedeelte van de schuit, waar hij zooeven nog gestaan had, onder zich in de golven verzinken.
Jack moest al zijn krachten inspannen om niet door de telkens opgezweepte golven weggerukt te worden; maar hij wist dat zijn leven van het vasthouden der ra afhing en ofschoon het water gedurig over hem heen sloeg, liet hij niet los. Eindelijk wist hij vasten voet te krijgen op de klip en kroop naar het voorstuk van de schuit, dat heel wat hoogerop tusschen een nauwer gedeelte van de kloof vastgeklemd zat. Opziende zag hij boven zich op een rotspunt Gascoigne staan, die hem nu de hand toestak en omhoog hielp.
“Ziezoo,” zei Jack, terwijl hij het water afschudde, “hier zijn we tenminste aan wal—zoo iets had ik me toch niet kunnen voorstellen. De drang van het terugstroomende water was zoo groot, dat mijn arm er bijna door uit het lid getrokken zou zijn. Hoe gelukkig, dat ik jou met je gewonden schouder naar voren heb laten gaan! Nu alles voorbij is, en je gezien hebt dat ik toch gelijk had, zul je mijn ruwe bejegening wel niet kwalijk nemen.”
“Je behoeft geen verschooning te vragen, dat je me het leven gered hebt, Jack,” antwoordde Gascoigne, bibberend van koude.
“Ik moet eens zien of onze ammunitie droog gebleven is,” zei Jack; “ik heb ze in mijn hoed geborgen.”
Jack zette zijn hoed af en bevond, dat de patronen niets geleden hadden.
“Wat nu begonnen, Gascoigne?”
“Ik weet ’t waarlijk niet.”
“Laten we dan hier gaan zitten, om het eens goed te overleggen.”
“Dank je wel, er zou te veel koud water over onze redeneeringen loopen—ik ben halfdood; laten we opstappen.”
“Met alle genoegen,” zei Jack, “al loopt ’t hier alles behalve gemakkelijk.” Bladzijde 130
Onze held volgt zijn noodlot en ontmoet oude bekenden.
Onze beide vrienden klauterden nu verder over de klippen en hadden weldra den steilen oever bereikt, waar ze gingen zitten rusten. De lucht was helder, ofschoon er een sterke wind woei. Zij hadden een ruim uitzicht over de kust, die door de onstuimige golven gezweept werd.
“Als ik zoo naar die woeste baren zie, Ned, ben ik toch maar blij dat we er uit zijn.”
“Dat ben ik volkomen met je eens, Jack, maar hier vandaan zou ik ook wel willen, want de wind blaast me door merg en been. Laten we wat landwaarts in gaan en zien of we eenige beschutting kunnen vinden tot de dag aanbreekt.”
“’t Is haast te donker om iets te vinden,” antwoordde onze held; “maar toch zoo’n stevige bries uit het westen boven op een heuveltop en dan met doornatte kleeren midden in den nacht, zonder iets te eten of te drinken, is geen bijzonder begeerlijke toestand en licht tegen een beteren te ruilen.”
Zij liepen een honderd el verder en daalden toen af, wat hen terstond in een veel zachter atmosfeer bracht. Bij het voortzetten van hun tocht landwaarts in, kwamen ze op een weg, die evenwijdig scheen te loopen met de kust en volgden dien; want, zooals Jack te recht opmerkte, een weg voert altijd ergens heen. Na een wandeling van een kwartier, hoorden zij het rollen van de branding en bespeurden de witte muren van huizen.
“Eindelijk zijn we er,” zei Jack. “Zou er iemand naar buiten komen en ons binnenlaten, of zouden we voor den nacht een schuilplaats moeten zoeken op een van de vaartuigen, die hier aan den wal liggen?”
“Denk er nu vooral om, Rustig, dat ge uw geld niet laat zien; dat wil zeggen, kom hoogstens met een dollar voor den dag en zeg dat je niet meer hebt; of beloof, dat we betalen zullen, zoodra we te Palermo komen; en als ze ons niet vertrouwen of ons niets willen geven, moeten we nader zien hoe we het maken zullen.”
“Wat gaan die vervloekte honden te keer! Ditmaal zullen we ’t er wel goed afbrengen, Gascoigne; we zien er waarlijk niet uit, alsof ’t de moeite waard was ons te plunderen, en bij een aanval hebben we pistolen om ons te verdedigen. Reken er gerust op, dat ik geen Bladzijde 131goud meer vertoonen zal. En nu afgesproken hoe we doen zullen. Neem jij één pistool en de helft van het goud—’t zit alles in mijn rechterzak—mijn dollars en klein geld in mijn linker. Ook daarvan krijg je de helft. Totdat we in een veilig oord gekomen zijn, hebben we zilver genoeg.”
Jack verdeelde nu in het donker het geld en gaf Gascoigne ook een pistool.
“Zullen we aankloppen om een onderkomen?—Laten we liever eerst het dorp doorwandelen en zien of er ergens een herberg te vinden is. Dat keffend hondegoed zal ons spoedig op de hielen zitten, ze komen al nader en nader. Daar staat een kar vol stroo—als we daar eens inkropen tot den morgen—we kunnen er ons in elk geval in verwarmen.”
“Ja,” antwoordde Gascoigne, “en veel beter slapen dan in een van de schamele woningen. Ik ben vroeger eens op Sicilië geweest; maar ’n vlooien dat je daar hadt!”
Onze beide adelborsten klommen in de kar, kropen lekker onder het stroo en waren spoedig in diepe rust. Daar ze in twee nachten geen oog hadden dichtgedaan, valt ’t niet te verwonderen dat ze vast sliepen—zoo vast zelfs, dat, toen twee uren later de boer, die eenige vaten wijn naar het dorp had gebracht, zijn ossen inspande en, zonder iets van zijn vracht te bemerken, wegreed, zij volstrekt niet in hun rust werden gestoord, ofschoon de wegen op Sicilië nog al heel wat te wenschen overlaten.
Door het hobbelige van den weg werd de slaap van onze avonturiers nog eer versterkt dan gestoord; en al kregen ze nu en dan hevige schokken, dit werkte slechts uit, dat ze zich in hun droomen weer op de omstuimige golven en tusschen de klippen aan boord waanden. Na omstreeks twee uren bereikten de kar haar bestemming; de boer spande zijn ossen uit en leidde ze weg. Dezelfde oorzaak heeft soms tegengestelde gevolgen: nu de beweging van de kar ophield werd de rust van onze beide adelborsten verstoord; zij draaiden zich in het stroo om, gaapten, rekten de armen uit en werden wakker. Gascoigne, die een hevige pijn in den schouder voelde, was de eerste, die zijn verwarde zinnen weer goed bij elkaar kreeg.
“Rustig.” riep hij, terwijl hij overeind ging zitten en zich de stroosmelen van het lijf schudde.
“Bakboord!” zei Jack half droomend.
“Kom, Rustig, we zijn nu niet aan boord. Word wakker!”
Jack richtte zich op en toen hij zich eindelijk genoeg uit het stroo omhoog gewerkt had om Gascoigne te kunnen zien, zei hij:
“Sla je geloof aan droomen, Ned? Ik heb namelijk gedroomd, Bladzijde 132dat we wakker werden en bij dezelfde stad aangeland bleken, waar vandaan de marktschuit uitgezeild was. Ze hadden het wrak tusschen de klippen ontdekt en herkend en een van onze pistolen gevonden. Wij werden ingerekend en in verhoor genomen omtrent het lot van de bemanning der schuit; en juist toen ze ons wilden knevelen, werd ik wakker.”
“Heel gek, Jack. Toch moesten we hier maar niet langer toeven en ook verbeeld ik me, dat ’t niet kwaad zoo zijn, als we onze kleeren noch wat meer havenden. Vooreerst zien we er dan wat schooieriger uit en in de tweede plaats kunnen we dan onze plunje lichter tegen de landsdracht verwisselen en verder trekken, zonder dat het kwade vermoedens wekt. Je weet, dat ik vrij goed Italiaansch spreek.”
“Ik heb er niets tegen mijn kleeren nog wat meer te havenen,” antwoordde Jack. “Maar geef me jouw pistool ook eens; de nat geworden lading moet er uit en ik zal beide opnieuw laden.”
Nadat dit geschied was, kropen onze adelborsten uit de kar en keken om zich heen.
“Wat is dat, Gascoigne? van nacht waren we vlak bij de kust en tusschen huizen in en waar zitten we nu?”
“We hebben zeker geslapen als ossen,” antwoordde Gascoigne, “maar we kunnen toch nog niet veel verder zijn.”
“We zijn hier van alle kanten door heuvels omringd over een uitgestrektheid van minstens twee mijlen. De een of andere goede geest moet ons landwaarts in gebracht hebben, om ons te vrijwaren voor de vervolgingen der familiebetrekkingen van de bemanning, waarvan ik gedroomd heb,” zei Jack.
Zooals hun later bleek, was de marktschuit werkelijk uit dezelfde zeehaven uitgezeild, die zij ’s nachts bereikt hadden. Het wrak was gevonden en herkend en de inwoners hadden ’t er voor gehouden, dat de schipper met zijn volk in den storm omgekomen was. Hadden ze onze beide adelborsten aangetroffen en ondervraagd, dan waren deze waarschijnlijk leelijk in de klem geraakt.
Na een poos nauwlettend rondgekeken te hebben, zagen ze, dat ze zich op een open veld bevonden, waar blijkbaar maïs afgedorscht en opgewand was, en dat de kar, die hen vervoerd had, in de schaduw van een groep boomen stond.
“Er moet toch ergens in de buurt een huis wezen,” zei Gascoigne, “misschien hier achter die boomen. Komaan, Jack, je hebt stellig evenveel honger als ik, we moeten naar een ontbijt omzien.”
Zij werkten zich nu door het vrij dichte boschage en ontdekten spoedig den muur van een groot huis. Bladzijde 133
“Al klaar,” zei Jack; “maar eerst het terrein verkennen. Een boerenwoning is ’t niet; het huis moet aan iemand van eenig aanzien behooren. Nu, des te beter—ze zullen dan te eer fatsoenlijke lui in ons herkennen, al steken we allerellendigst in de kleeren. We moeten ons maar houden aan dat praatje over de zeemeeuwenjacht, dunkt je ook niet?”
“Ja,” antwoordde Gascoigne; ik weet er niets beters op. Maar ik bedenk daar, dat onze kansen niet zoo slecht staan, want de Engelschen hebben bezetting op Palermo.”
“Zoo? Nu, ik wou maar dat ik vast aan de garnizoenstafel zat.—Maar wat hoor ik daar? Roept daar niet een vrouw om hulp? Ja, waarachtig! Vooruit, Ned!” En gevolgd door Gascoigne stormde Jack op het huis aan. Hoe meer zij naderden des te luider werden de kreten, en toen zij het vertrek binnenstoven, waaruit het geroep tot hen doordrong, vonden zij er een bejaard heer, die zich verdedigde tegen twee jongelieden, terwijl een bedaagde dame en een jong meisje de aanvallers trachten terug te houden. Fluks sprongen de beide adelborsten toe, grepen ieder een der onverlaten aan en hielden hun de pistolen voor. Schrik en verbazing over het onverwachts optreden onzer beide vrienden veroorzaakten eenige oogenblikken van stilte.
“Ned,” zei Jack ten laatste, “zeg aan die twee, dat we afvuren, als ze niet onmiddelijk hun degens overgeven.”
Gascoigne bracht dit bevel in het Italiaansch over en toen er aan voldaan was, lieten onze adelborsten de jongelieden los, die nu door den ouden heer aldus werden toegesproken:
“Tegen uw wil zijt gij beiden verhinderd een ondoordachten, onrechtvaardigen moord te begaan. Wie degenen zijn, die mij zoo te juister tijd redding hebben aangebracht, weet ik niet, maar ik ben hun innig dankbaar, en zoodra gij tot bezinning zijt gekomen zult ge dat ook zijn, daar ze u belet hebben u te bezoedelen met een daad, die uw verder leven door wroeging zou hebben vergald. Gij zijt vrij, om te gaan waarheen ge wilt; in u, Don Silvio, heb ik me zeer bedrogen; de dankbaarheid, die ge mij verschuldigd zijt, had u van zulk een schandelijke handeling moeten terughouden, wat u betreft Don Scipio, gij zijt zeer misleid geworden; maar in één opzicht, hebt gij beiden het slecht getroffen. Tien dagen geleden waren mijn beide zoons hier, en bij het koelen van uw wrok tegen mij, zoudt ge me niet zwaarder hebben kunnen treffen dan in mijn kinderen, terwijl ge nu als laffe moordenaars op een oud man zijt aangevallen. Neemt uwe degens en maakt er in het vervolg een beter gebruik van. Tegen verdere aanvallen zal ik op mijn hoede zijn.” Bladzijde 134
Gascoigne, die alles verstond wat er gezegd werd, reikte nu aan de beide jongelieden hun degens, waarna zij zonder een woord te zeggen de kamer verlieten.
“Wie gij ook zijn moogt, ontvangt mijn dank voor de redding van mijn leven,” zei de oude heer, terwijl hij met eenige bevreemding het uiterlijk voorkomen van de adelborsten opnam.
“Wij zijn officieren van een Engelsch vaartuig,” antwoordde Gascoigne ter verklaring. “Onze boot leed den vorigen nacht schipbreuk, en we hebben in het donker getracht bijstand en voedsel te vinden. Indien we maar te Palermo kunnen komen, zullen we daar stellig vrienden aantreffen en in de gelegenheid gesteld worden ons van behoorlijke kleeding te voorzien.”
“Is uw schip vergaan, heeren?” vroeg de Siciliaan, “en zijn er velen bij omgekomen?”
“Neen, ons schip ligt voor Malta; maar op een pleziertocht met een der booten werden we door een stormwind overvallen en naar de kust gedreven. Ten einde u van de waarheid er van te overtuigen, kunnen onze pistolen dienen, die het koningsmerk dragen, en ten bewijze dat we geen fortuinzoekers zijn, zullen we u ons goud toonen.”
Gascoigne haalde nu zijn dubloenen voor den dag en Jack deed hetzelfde, waarbij hij langs zijn neus weg opmerkte:
“Ik dacht, dat we alleen ons zilver zouden laten zien, Ned!”
“Dat alles is overbodig,” antwoordde de edelman; “uw houding in deze zaak, uw manieren en beschaafde taal doen u reeds als fatsoenlijke lieden kennen; en al waart gij ook van de nederigste afkomst, in elk geval ben ik u mijn leven schuldig en gij hebt slechts te zeggen, waarmede ik u van dienst kan zijn.”
“Met ons wat te eten te geven, want we hebben sedert verscheidene uren niets genuttigd. Misschien zullen we daarna nog een nader beroep doen op uw welwillendheid.”
“Gij zult u over het hier voorgevallene wel zeer verbazen,” zei de edelman; “zoodra gij op uw verhaal zijt gekomen zal ik er u het een en ander van meedeelen, vergun me intusschen mijzelven aan u voor te stellen als Don Rebiera de Silva.”
“Ik wou maar,” zei Jack, die door zijn kennis van het Spaansch een gedeelte van het gesprokene had opgevangen, “dat hij ons aan het ontbijt noodigde.”
“Ik ook,” zei Gascoigne; “maar we moeten nog een beetje geduld hebben—hij heeft de dames opgedragen onmiddellijk iets gereed te maken.”
“Uw vriend schijnt geen Italiaansch te spreken,” zei Don Rebiera. Bladzijde 135
“Neen, meneer, maar wel Fransch en Spaansch.”
“Als hij Spaansch verstaat, kan mijn dochter met hem praten, zij is eerst onlangs uit Spanje teruggekeerd.”
Don Rebiera geleide hem nu naar een andere kamer, waar weldra een ontbijt werd opgedragen, dat onze adelborsten zich terdege lieten smaken.
Toen zij verzadigd waren, wilde de Don hun de noodige ophelderingen geven omtrent de aanleiding tot de geweldadigheden, die door hun tusschenkomst gelukkig waren verhinderd. Maar bedenkende dat Jack er slechts de helft van zou verstaan, liet hij eerst zijn vrouw en zijn dochter roepen, opdat deze zich intusschen in het Spaansch met onzen held zouden onderhouden.
Zoodra Donna Clara en Donna Agnes binnengekomen en voorgesteld waren, zei Jack, die te voren niet veel acht op haar geslagen had, bij zichzelven: “Zoo’n gezicht als van dat meisje heb ik meer gezien.” Of hij zich nu hierin vergiste of niet, stellig had hij maar zelden een mooiere brunette onder de oogen gehad dan de vijftienjarige Agnes.
Donna Clara was uiterst voorkomend en om haar echtgenoot niet in zijn verhaal te storen, stelde zij onzen held een wandeling in den tuin voor, waar ze al spoedig in een priëel plaats namen. Veel Spaansch kende de oude dame niet, maar al liet ze er nu en dan een Italiaansche woord tusschen vloeien, Jack verstond haar toch heel goed. Zij vertelde onder anderen, dat zij met echtgenoot en dochter een paar jaar geleden haar getrouwde zuster in Spanje was gaan bezoeken, en bij het terugkeeren Agnes, die pas van een zware ziekte was hersteld, had moeten achterlaten. Het meisje bleef toevertrouwd aan de zorgen harer tante, die een dochter van ongeveer gelijken leeftijd had, en was nu twee maanden geleden teruggekomen. Het vaartuig waarmede zij in gezelschap van oom, tante en neven den overtocht had gemaakt, was in handen gevallen van een Engelsch schip; maar de kommandant er van was hoogst beleefd geweest en had hen reeds den volgenden dag vrijgelaten en vergund al hun goed mee te nemen.
“Ei zoo,” dacht Jack, “ik wist wel, dat ik dat gezichtje meer gezien had; dus was zij een van de meisjes in den hoek van de kajuit.—Daar wil ik eens een grap mee hebben.”
Toen mama uitgepraat was, richtte Jack zich uiterst beleefd tot de dochter.
“Ik schaam me, Donna Agnes, dat ik in zulk een gehavende plunje naast u zit—maar de klippen op de kust storen zich aan niets.” Bladzijde 136
“Wij hebben de grootste verplichtingen aan u, meneer, en letten niet op zulke kleinigheden.”
“Dat is wel vriendelijk van u, Signora,” hernam Jack. “Weinig vermoedde ik van morgen, dat de fortuin mij zoo gunstig zou zijn—want wel kan ik anderen de toekomst voorspellen, maar mijzelven niet.”
“Kunt gij in de toekomst lezen?” riep de oude dame uit.
“Ja, mevrouw, daar heb ik ’t vrij ver in gebracht. Mag ik uw dochter eens waarzeggen?”
Donna Agnes keek onzen held eens aan en glimlachte.
“Ik bemerk al, dat de jonge dame er weinig geloof aan hecht; ik dien dus een bewijs te leveren van mijn kunst, door haar te vertellen wat haar reeds overkomen is. De signora zal dan meer vertrouwen in mij stellen.”
“Zeker zal ik dat.”
“Wees dan zoo goed, mij de palm van uw hand te laten zien.”
Agnes stak haar hand uit; Jack vatte die, om de lijnen er van na te gaan.
“Dat gij in Spanje opgevoed, voor twee maanden uit dat land teruggekeerd, door de Engelschen gevangen genomen en weer vrijgelaten zijt, heeft uw moeder reeds verteld; maar om te bewijzen, dat ik van dat alles volkomen op de hoogte ben, zal ik meer in bijzonderheden treden. Gij waart op een schip dat veertien stukken geschut voerde,—is ’t niet zoo?”
Donna Agnes knikte toestemmend.
“Dat heb ik toch niet aan meneer verteld,” riep Donna Clara uit.
“Het vaartuig werd ’n nachts overrompeld, zonder dat er een gevecht plaats had. Den volgenden morgen braken de Engelschen met geweld de kajuitdeur open; uw oom en uw neven vuurden hunne pistolen af.”
“Lieve hemel?” riep Agnes verbaasd uit.
“De Engelsche officier was een jongmensch van een vrij onaangenaam uiterlijk.”
“Nu hebt u ’t mis, Signor,—hij had integendeel een zeer gunstig voorkomen.”
“Over den smaak valt niet te twisten, Signora. Gij wist van angst haast niet wat ge deedt, en waart in een hoek van de kajuit gekropen.”
Agnes, die zich al meer en meer verwonderde, keek eensklaps onzen held strak aan en riep uit:
“O moeder, hij is ’t—nu herken ik hem, hij is ’t?”
“Wie, kindlief?” vroeg Donna Clara, die een en al verbazing was over Jack’s waarzeggerskunst.
“Wel, de officier die ons gevangen nam en zoo vriendelijk was.” Bladzijde 137
Jack schoot in een luiden lach en erkende toen, dat zij goed gezien had.
Fluks sprong Agnes op om haar vader te gaan meedeelen, wie eigenlijk zijn gast was.
Ofschoon Don Rebiera zijn verhaal nog niet geëndigd had, bracht toch deze mededeeling van Agnes weer allen bijeen en Jack werd met dankbetuigingen overstelpt.
“Hoe kon ik vermoeden,” zei de Don, “dat ik u zoo dubbel verplicht zou zijn, meneer. Zeg slechts waarmede ik u beiden van dienst kan wezen. Mijn zoons zijn te Palermo, en zullen de kennismaking met u stellig op hoogen prijs stellen; zoodra dus het verblijf hier bij ons u mocht gaan vervelen....”
Jack maakte een beleefde buiging en zei, met een blik op zijn gehavend plunje. “We zijn niet in een staat, dat we hier lang kunnen vertoeven.”
“De kleeren van mijn broers zullen hun wel passen, dunkt me,” zei Agnes tot haar vader; “en er zijn nog al heel wat kleedingstukken hier achtergelaten.”
“Als de heeren zich daarmee zouden willen behelpen.”
Het duurde nu niet lang, of onze adelborsten zagen er weer behoorlijk gekleed uit en de wederzijdsche verhouding werd gaandeweg vertrouwelijker.
Na het diner werd er siësta gehouden, maar Jack en Gascoigne, die in de kar wel voor een halve week genoeg geslapen hadden, gingen zamen in den tuin wandelen.
“Wel, Ned,” zei Jack, “verlang je alweer naar de Harpij?”
“Neen,” antwoordde Gascoigne, “we zijn mooi op onze pootjes terechtgekomen, al zijn we ook eerst duchtig door elkaar geschud.—Maar wat is die Agnes een lief schepseltje! Hoe toevallig, dat je ze hier weer moet aantreffen!”
“Dat is ’t wel, Ned. Maar kom, laten we in dit priëel gaan zitten en vertel me dan eens wat Rebiera al zoo van zijn lotgevallen heeft meegedeeld.”
We zullen dit verhaal niet in al zijn bijzonderheden volgen, maar er enkel uit vermelden, dat een oude familieveete Don Rebiera herhaaldelijk blootstelde aan de vervolging van een paar verre neven, die geen middelen ontzagen om hem het leven te verbitteren, ja zelfs hem meermalen met den dood hadden bedreigd.
Gedurende de veertien dagen, die Jack en Gascoigne bij de Siciliaansche familie doorbrachten, werden zij als zoons van den huize beschouwd. Agnes voelde zich het meest aangetrokken tot Jack, met wien ze erg druk was en dikwijls wandeltochtjes maakte, Bladzijde 138zoodat onze held spoedig tot de overtuiging kwam, dat er geen aardiger en liever meisje op de wereld te vinden was.
Bij het afscheid kregen onze beide adelborsten aanbevelingsbrieven mee aan de voornaamste families van Palermo en aanvaardden, op keurig opgetuigde muilezels gezeten, hun tocht.
Nauwelijks hadden ze de plaats hunner bestemming bereikt en in een hôtel hun intrek genomen, of Gascoigne vatte de pen op om Don Rebiera van hun gelukkige aankomst te verwittigen en Jack nam de gelegenheid waar, om er een briefje voor Agnes bij te voegen.
Hun eerste werk was nu nieuwe kleeren aan te schaffen en zich bij den door Don Rebiera aangewezen bankier van het noodige geld te voorzien.
In hun logement teruggekeerd, troffen zij er Don Philip en Don Martin, de zonen van Don Rebiera, aan, met wie zij spoedige beste maatjes waren en die hen overal rondgeleidden. In een wip waren er drie weken vervlogen en Jack en Gascoigne dachten nog niet aan heengaan.
Op een partij bij den hertog van Pentaro kwamen zij in aanraking met den kapitein van het Engelsch fregat, de Aurora, die er pas voor anker was gekomen. Onze adelborsten waren in burgerkleeding en werden door kapitein Tartar voor Engelsche jongelieden van fortuin aangezien, die een pleziertocht maakten. Daarom behandelde hij hen met de meeste voorkomendheid, wat Jack zóó voor den man innam, dat hij hem beleefd verzocht voor den volgenden middag zijn gast te willen zijn. Kapitein Tartar nam de uitnoodiging aan en bij het afscheid drukten zij elkaar hartelijk de hand, beiden ten zeerste ingenomen met de nieuwe kennismaking.
Jack liet den volgenden dag terdege opdisschen en aan wijn ontbrak het niet. Toen de andere gasten zich naar een bal begaven, waarop ze genoodigd waren, bleef kapitein Tartar, die wel van een glaasje hield, nog zitten plakken, en Jack achtte zich beleefdheidshalve verplicht hem gezelschap te houden. Gascoigne bleef ook, om op te passen dat Jack zich niet zou verpraten.
De kapitein was bijzonder onderhoudend en begon een beetje tegen Jack op te zien, toen hij ontdekte dat deze de eenige zoon van een schatrijken vader was. Onder het gesprek vroeg de kapitein Jack wat hem herwaarts gebracht had, en Jack vertelde dat hij met de Harpij gekomen was. Gascoigne waarschuwde hem met een duw, maar ’t hielp niet, want de wijn was onzen Jack naar het hoofd gestegen.
“Ei zoo! dus met kapitein Wilson? Dat is nog een oud vriend van me.” Bladzijde 139
“Van ons ook,” antwoordde Jack; “’t is een verduiveld beste kerel, die Wilson.”
“Maar waar zijt ge later geweest?” vroeg kapitein Tartar.
“Wel, op de Harpij, ik behoor tot de bemanning.”
“Tot de bemanning? In welke kwaliteit, als ik vragen mag?” hernam kapitein Tartar op vrij wat minder beleefden en vertrouwelijken toon.
“Als adelborst,” antwoordde Jack; “en Gascoigne ook.”
“Zoo! dus zijt ge met verlof?”
“Och neen, dat niet; maar ik zal je vertellen, ouwe jongen, hoe ’t ermee gelegen is.”
“Een oogenblikje, alsjeblieft,” viel kapitein Tartar hem in de rede en stond op; “ik moet even mijn oppasser een paar orders geven, die ik verzuimd heb.”
Gascoigne maakte van de gelegenheid gebruik om Jack op zijn onvoorzichtigheid te wijzen, maar deze stoorde er zich niet aan, en toen de kapitein zijn plaats aan tafel weer ingenomen had, vertelde Jack hem al wat er voorgevallen was. Toen hij geëindigd had, zei hij heel familiaar:
“Toe, Tartar, je hebt daar de flesch bij je staan, laat ik je een handje helpen.”
Kapitein Tartar wierp zich in zijn stoel achterover en scheen zich nauwelijks te kunnen inhouden.
“Heb je genoeg van den wijn?” zei Jack. “Dan kunnen we, dunk me, ook wel naar het bal gaan.”
Op dit oogenblik verscheen een sergeant van de mariniers aan de deur, sloeg aan en keek met een blik van verstandhouding naar den kapitein.
“Wel zoo, meneer,” riep kapitein Tartar, van zijn stoel opspringende, met donderende stem, “gij zijt dus een gedeserteerde adelborst, en hebt nog wel de onbeschaamdheid hier in Palermo goeden sier te maken en zelfs een postkapitein ten eten te vragen! Zoo’n duivelsche rekel durft me kortweg ‘Tartar’ en ‘ouwe jongen’ noemen!” vervolgde de kapitein, die nu kookte van woede en met de vuist op tafel sloeg, zoodat de glazen er van rinkelden.
“Veroorloof me op te merken, meneer,” zei Jack, die bij dien uitval ineens weer nuchter werd, “dat wij niet tot uw schip behooren, en dat we in burgerkleeding zijn.”
“In burgerkleeding—zoo’n paar bedriegers, zonder een cent op zak, die zich als heele heeren voordoen, en met de noorderzon vertrekken zonder hun rekening te betalen.”
“Noemt gij mij een bedrieger, meneer?” vroeg Jack. Bladzijde 140
“Ja, meneer, gij....”
“Dan liegt gij!” riep onze held in drift uit. “Ik ben een fatsoenlijk man, meneer, en het spijt me, dat ik niet hetzelfde van u kan getuigen.”
Verbazing en woede beletten kapitein Tartar te spreken. Vergeefs opende hij den mond, doch viel weer op zijn stoel neer. Eindelijk, nadat hij zich wat hersteld had, gelukte ’t hem uit te roepen:
“Matthews—Matthews!”
“Present, meneer!” antwoordde de sergeant, die bij de deur was blijven staan.
“Laat je mariniers binnenkomen en neem die twee in verzekerde bewaring. Onmiddellijk er mee naar boord en ze in de boeien geslagen.”
“Misschien zult ge ons wel willen veroorloven, meneer,” zei Jack, die nu geheel bedaard was, “dat we alvorens naar boord te gaan onze rekening betalen. Wij zijn geen bedriegers, maar daar gij de hand hebt gelegd op onze personen, zult gij u wellicht zelf met de betaling willen belasten;” en Jack wierp een zware beurs met dollars op tafel. “Vooral wenschte ik u te verzoeken, ten opzichte van de bedienden niet karig te wezen.”
“Sergeant, geef hun gelegenheid om hun rekening te betalen,” zei kapitein Tartar op wat minder hoogen toon en verliet de kamer.
“Goede hemel, Jack, wat ben je begonnen?—je zult nog voor den krijgsraad gebracht en uit den dienst ontslagen worden.”
“Dat hoop ik maar,” antwoordde Jack, “ik was een gek, dat ik op zee ging. Maar hij heeft me een bedrieger genoemd, en dat laat ik er niet bij.”
“Als gij klaar zijt, heeren,” zei de sergeant, die lang genoeg onder kapitein Tartar gediend had om te weten, dat een door hem opgelegde straf nog geen bewijs was van een begaan vergrijp.
“Betaal jij de rekening, Rustig, dan ga ik ons boeltje halen,” zei Gascoigne.
Binnen een half uur zaten onze beide vrienden in plaats van op het bal, onder het halfdek van de Aurora in boeien.
Intusschen was kapitein Tartar naar het bal gegaan, waarop ook hij uitgenoodigd was. Bij zijn binnenkomen werd hij aangesproken door Don Martin en Don Philip, die hem vroegen, waar onze held en diens vriend bleven. Kapitein Tartar was alles behalve goed geluimd en zei kortaf, dat ze aan boord van zijn schip in de boeien zaten.
“In de boeien! hoedat zoo?” riep Don Philip uit.
“Wel, meneer, omdat ze een paar jonge deugnieten blijken te wezen, die zich bij de deftigste gezelschappen hebben ingedrongen, terwijl Bladzijde 141ze niet meer zijn dan een paar van hun schip gedroste adelborsten.”
Nu wisten de Rebiera’s heel goed, dat Jack en zijn vriend adelborsten waren, maar zij vonden dat geen reden om hen niet als fatsoenlijke lui te beschouwen en als zoodanig te behandelen.
“Hebt gij, meneer,” zei Don Philip, “die hun gastvrijheid genoten, met hen gelachen, gepraat en arm in arm gewandeld hebt, u verstout hen in de boeien te slaan?”
“Ja, meneer, dat heb ik.”
“Dan zijt ge een ellendeling en daag ik u uit!” riep Don Philip, de oudste broeder.
“En ik doe hetzelfde,” voegde de ander er bij.
De beide broeders hadden zich zoo gehecht aan onzen held, die zulke belangrijke diensten aan hun familie bewezen had, dat hun ergernis geen grenzen kende. Zij vertelden aan al hun aanwezige vrienden wat er voorgevallen was, zoodat het nieuwtje weldra door de geheele balzaal verbreid raakte en zooveel verontwaardiging wekte, dat iedereen kapitein Tartar den rug toekeerde. Deze verliet dan ook spoedig de balzaal en begaf zich naar zijn logement, waar den volgenden morgen de secondant van Don Philip de uitdaging in allen vorm kwam herhalen.
Lafhartig was Kapitein Tartar volstrekt niet; hij nam dus de uitdaging aan, maar daar hij op den degen niet geoefend was, stelde hij als voorwaarde, dat er met pistolen zou gevochten worden. Hiertegen werd geen bezwaar gemaakt. De ontmoeting had plaats en reeds het eerste schot van Don Philip ging kapitein Tartar dwars door het hoofd, zoodat hij onmiddellijk dood neerstortte.
Don Philip en zijn broeder begaven zich al spoedig aan boord van de Aurora om onzen held te bezoeken. De eerste luitenant, die in ’t geheel geen vriend van den kapitein was geweest, ontving hen zeer beleefd en verklaarde, dat kapitein Tartar hem volstrekt niet had medegedeeld op welken grond de twee jongelui in boeien waren geslagen. Hij achtte zich dus niet gerechtigd tegen hen op te treden en zou last geven hen in vrijheid te stellen. Daar hij echter vernomen had, dat ze tot de equipage behoorden van een der oorlogsschepen, die bij Malta lagen, voelde hij zich verplicht hen mee te nemen en aan boord van hun eigen schip te brengen.
Jack en Gascoigne werden nu van hun boeien bevrijd en vernamen van Don Philip, hoe deze de hun aangedane beleediging gewroken had. Na een onderhoud van ruim een uur namen Don Philip en diens broeder onder de hartelijkste betuigingen van vriendschap afscheid en roeiden weer naar den wal. Bladzijde 142
Onze held krijgt een hekel aan den dienst, maar raakt er ook weer mee verzoend. Hij neemt wakker deel aan de bemachtiging van een Franschen kaper.
Daags na de begrafenis van kapitein Tartar zeilde de Aurora naar Malta en werden onze beide adelborsten aan boord van de Harpij gezonden.
Meneer James, de eerste luitenant van de Aurora, die na Tartar’s dood het kommando over het schip voerde, was verlangend zich bij den admiraal te Toulon te vervoegen en wilde daarom reeds den volgenden dag de reis voortzetten. Aan tafel bij den gouverneur ontmoette hij kapitein Wilson en vertelde, dat Jack en Gascoigne op last van kapitein Tartar in boeien geslagen waren. Ook deelde hij zijn vermoedens mede omtrent de aanleiding er toe en het duel dat er het gevolg van geweest was. Het geheele geval bleef echter zeer raadselachtig, daar Jack en Gascoigne zich tegenover niemand aan boord der Aurora over hun avonturen op Sicilië hadden uitgelaten.
“Ik zou omtrent dat duel wel eens het naadje van de kous willen weten,” zei de gouverneur; “och, Wilson, breng Rustig morgenochtend mee hierheen, dan kan hij ons zijn verhaal opdisschen.”
Ik vrees dat we hem te veel aanmoedigen, Sir Thomas, hij maakt ’t al erg genoeg. Er komt maar geen einde aan zijn avonturen en ’t loopt altijd goed af.”
“Nu ja, maar je kunt hem immers hier ontbieden en duchtig onder handen nemen, evengoed als in uw eigen kajuit; we zullen dan de waarheid wel uit hem krijgen.”
“Dat is stellig,” antwoordde kapitein Wilson, “want hij komt er altijd rond voor uit.”
“Nu, doe me dan het genoegen hem te laten halen. Ik vind ’t zoo verschrikkelijk niet, dat hij zich schuil gehouden heeft, want hij schijnt in de meening verkeerd te hebben, dat hij zou gehangen worden. Ik moet den jongen noodzakelijk zien.”
“Welaan, gouverneur, als dat uw wensch is,” antwoordde kapitein Wilson, en schreef een paar woorden om meneer Sawbridge te verzoeken, meneer Rustig tegen tien uur in den morgen ten huize van den gouverneur bij hem te zenden.
Jack verscheen in uniform. Over hetgeen hem zou gezegd worden Bladzijde 143bekreunde hij zich niet veel, want hij was toch besloten den dienst te verlaten. Dat hij in boeien was geslagen, kon hij maar niet verkroppen.
Toen Jack bij den kapitein werd toegelaten, vond hij dezen met den gouverneur aan het ontbijt. Onverschrokken, maar met den noodigen eerbied, stapte hij naar binnen. Kapitein Wilson sprak hem toe en bracht hem onder het oog, dat hij met dat duel, en meer nog met het van het schip wegloopen, een groote fout begaan had. Jack keek deemoedig naar kapitein Wilson op, erkende het verkeerde zijner handeling en beloofde in het vervolg beter te zullen oppassen, als kapitein Wilson het ditmaal door de vingers wilde zien.
“Vergun me, kapitein, dat ik een woordje ten gunste van het jongemensch in het midden breng,” zei de gouverneur; ik ben overtuigd dat het enkel een gevolg is geweest van gebrek aan oordeel.”
“Nu, meneer Rustig, daar gij berouw toont en de gouverneur het voor u opneemt, zal ik de zaak maar laten rusten. Maar vergeet niet, dat ge mij met uw dolle streken heel wat ongerustheid hebt bezorgd, en bedenk steeds, dat ik veel te veel belang stel in uw welzijn, om niet angstig te zijn als gij u aan zulke gevaren blootstelt. Ga nu maar weer aan boord aan uw bezigheid en laat Gascoigne hetzelfde doen; maar laat me alsjeblieft niet meer hooren van duels en van wegloopen.”
Jack was door die vriendelijke bejegening zoo getroffen, dat hij geen woord kon uitbrengen; hij maakte een buiging en wilde juist de kamer verlaten toen de gouverneur zei:
“Meneer Rustig, hebt ge al ontbeten?”
“Ja, meneer,” antwooordde Jack, “eer ik aan wal ging.”
“Kom, een adelborst ziet er niet tegen op tweemaal te ontbijten; schuif maar bij—alles is nu toch vergeten.”
Jack boog, nam een stoel, en bewees dat zijn eetlust niet veel schade geleden had door het standje. Toen het ontbijt afgeloopen, was, merkte kapitein Wilson op:
“Mijnheer Rustig, gewoonlijk hebt ge bij uw terugkomst eenige avonturen te verhalen, zoudt ge den gouverneur en mij niet het een en ander willen meedeelen van wat er op uw laatsten tocht is voorgevallen?”
“Welzeker, meneer,” antwoordde Jack; “maar ik moet om geheimhouding verzoeken, want die is voor Gascoigne en mij van het grootste belang.”
“Met genoegen als geheimhouding noodig is, mijn jongen; maar daarover kan ik zelf het best oordeelen,” zei de gouverneur.
Jack begon nu te verhalen wat wij reeds weten en besloot met Bladzijde 144de mededeeling, dat hij den dienst wenschte te verlaten, Hij hoopte dat kapitein Wilson hem zou ontslaan en naar huis zenden.
“Och wat, onzin!” riep den gouverneur uit, en kapitein Wilson ging aan ’t betoogen om hem van zijn voornemen terug te brengen, wat dan ook gelukte.
“Als gij er niets tegen hebt, kapitein, dan noodig ik meneer Rustig van middag bij ons ten eten en verzoek hem Gascoigne mee te brengen. Gij kunt hem dan eerst duchtig het jak uitvegen en ik hem vervolgens troosten met een flink diner.”
Toen Jack vertrokken was, zei de gouverneur: “De jongen moet zachtzinnig behandeld worden, kapitein Wilson; ’t zou een verlies zijn, als hij den dienst verliet. Lieve hemel, wat al avonturen en hoe aardig weet hij ze te vertellen! Als gij ’t goedvindt, vraag ik hem al den tijd, dien gij hier blijft, bij me te logeeren; ik moet goede maatjes met hem worden en hij mag den dienst niet verlaten.”
“Nu is ’t tijd, jongens, vooruit nu!” riep onze held.
Kapitein Wilson, die ook begreep dat onze held met zachtheid het best te regeeren was, gaf zijn toestemming op het voorstel van den gouverneur. Jack at dus aan tafel bij den gouverneur en nam les in het Spaansch en Italiaansch, zoolang de Harpij opgelapt werd. Nog eer het schip klaar was, kwam er een vaartuig van de vloot met last aan kapitein Wilson om zich naar Mahon te begeven en een transport, dat daar lag, uit te zenden, ten einde de vloot van levende ossen te voorzien. Jack keerde wel niet met veel lust naar zijn schip terug, maar hij had den gouverneur beloofd, dat hij in dienst zou blijven en begaf zich dus den avond vóór het onder zeil gaan aan boord. Hij had dus een lekker leventje geleid, dat de scheepskost hem eerst tegenstond, maar spoedig herkreeg hij zijn eetlust.
Den volgenden dag ging de Harpij onder zeil en Jack vatte zijn gewone bezigheden weer op. Meneer Asper leende tien pond van hem en onze held hield zooveel wacht als hij verkoos, wat al bijster weinig was, daar hij aan het wacht houden een broertje dood had.
De Harpij hield onder voortdurenden tegenwind koers langs de Afrikaansche kust en gedurende verscheidene dagen ondervonden ze niets dan teleurstelling. Eindelijk ontdekten ze onder den wal, op ongeveer zestien mijlen afstand, een brik. Naar uiterlijk en tuigage hield kapitein Wilson het schip voor een of anderen kaper, maar het was stil weer en ze konden het niet naderen. Toch achtte de kapitein zich tot een onderzoek verplicht, en daarom werden om tien uur ’s avonds de booten uitgezet. Daar het enkel om een Bladzijde 145verkenning te doen was, ging meneer Sawbridge niet mee. Meneer Asper stond op de ziekenlijst, zoodat de stuurman Smallsole het kommando over de expeditie kreeg. Jack verzocht meneer Sawbridge om het bevel over een der booten. Meneer Jolliffe en meneer Vigors gingen bij den stuurman in de sloep. De konstabel was bevelvoerder over den eenen kotter en onze held over den tweeden. Ofschoon eerst zeventien jaar, was Jack toch sterk en groot voor zijne leeftijd en kon gerust een volwassen man genoemd worden. Mesty was bij hem en juist toen de boot afzette, liet ook Gascoigne zich er in glijden. De opdracht aan den stuurman was vrij bepaald; hij moest het schip verkennen, en als het flink bewapend bleek niet aanvallen, want het lag dicht onder den wal en kon, zoodra de wind opzette, toch niet aan de Harpij ontsnappen. Voerde het geen geschut dan moest hij het aanklampen, maar niet voordat de morgen was aangebroken. Dat de booten reeds ’s avonds werden uitgezonden, was om geen hinder te hebben van de zonnehitte, die overdag buitengewoon groot was en al menigeen op de ziekenlijst had gebracht. Ze moesten de baai inroeien, maar zorgen niet ontdekt te worden en niet al te dicht bij het vreemde schip de ankers uitwerpen om het aanbreken van den dag af te wachten. Opdat er geen misverstand zou plaats hebben, had meneer Smallsole zijn bevelen gekregen in tegenwoordigheid van de andere officieren, die over de booten waren gesteld. Na drie uren roeien bereikten zij de plaats waar de brik lag, en daar ze aan boord geen lichten zagen bewegen, meenden zij niet opgemerkt te zijn. Zij lieten de ankers vallen in omstreeks zeven vademen water en wachtten het daglicht af. Toen Jack kapitein Wilson’s bevel hoorde om tot het aanbreken van den dag voor anker te gaan liggen, had hij Mesty beneden vischsnoeren laten halen, want versche visch is altijd een versnapering voor adelborsten. Onder het visschen raakten Jack en Gascoigne aan het praten over de beste manier van aanval met booten. Gascoigne was er voor, dat alle booten te gelijk het schip zouden aanklampen, terwijl Jack het beter vond, dat ze dit een voor een deden.
“Wil jullie wel eens stil wezen, daar in je boot!” riep de stuurman. “Jullie zijn er altijd op uit om den boel in de war te sturen.”
“Dank je wel, meneer,” mompelde Jack. “Ik heb weer beet, Ned.”
Jack en zijn vriend bleven aan het visschen tot de dag aanbrak. De mist trok op, zoodat de brik zichtbaar werd, en ternauwernood bespeurde zij de sloepen, of ze heesch de Fransche vlag en loste een kanonschot ter uitdaging.
Meneer Smallsole wist niet goed wat hij doen zou, het geloste schot verried geen zwaar geschut, dat vond meneer Jolliffe ook. Bladzijde 146De manschappen, als gewoonlijk tuk op den aanval, beweerden hetzelfde, en daar meneer Smallsole niet voor den vijand durfde wijken, uit vrees van door de bemanning van zijn schip later met een scheel oog te worden aangezien, gaf hij bevel de ankers te lichten.
“Wacht nog even, jongens,” zei Jack tot de manschappen van zijn boot, “ik heb daar juist beet.” Zij lachten, dat Jack ’t zoo luchtig opnam, en gaven hem gelegenheid eerst zijn visch op te halen; met wat forscher roeien zouden ze in een paar seconden wel weer met de andere booten gelijk komen.
“Hij is binnen,” riep Jack; “licht nu het anker maar.” Door het oponthoud waren de anderen booten zulk een eind voor, dat ze niet zoo gemakkelijk meer in te halen waren.
“Ze zullen vóór ons aan boord zijn.” zei Gascoigne.
“Wat hindert dat?” antwoordde Jack; “één moet er toch de laatste wezen.”
“Best mogelijk, maar niet de boot waar ik in ben.”
“Och kom, wij zullen het reservekorps vormen en de eer genieten van de kans te onzen gunste te doen keeren.”
“Allen gelijk, jongens!” riep Gascoigne, bemerkende dat de overige sloepen nog steeds een kabellengte voorbleven.
“Hoor eens, Gascoigne, ik heb het kommando over de sloep,” zei Jack, “en ik verkies niet dat mijn manschappen buiten adem enteren—dat zou al te dom wezen. Geregeld en bedaard, jongens, maar niet te haastig.”
“Maar zij zullen het schip veroveren eer wij langs zij komen!”
“Al was dat zoo, dan zoo ik nog gelijk hebben, nietwaar Mesty?”
“Zeker, Massa Rustig, gelijk heeft u—want stel dat ze het schip nemen zonder u, dan hebben ze u niet noodig—en hebben ze u noodig, dan komt gij.” En de neger, die zijn buis uitgegooid had, stroopte zijn hemdsmouwen op, alsof hij niet veel goeds verwachtte.
De eerste kotter, onder bevel van den konstabel, sneed de barkas voorbij en was drie bootslengten voor, toen zij langs zij van het schip kwam. De brik gaf haar de volle laag en de boot verdween in de golven.
“De kotter zinkt!” riep Gascoigne uit; “roei op toch, jongens!”
“Zie je nu wel, dat als we alle drie gelijk gebleven waren, die volle laag ook ons om zeep zou gebracht hebben?” zei Jack bedaard.
“Kijk de barkas eens vooruitschieten! Zet aan, jongens, zet aan!” riep Gascoigne stampvoetend van ongeduld.
“De ontvangst was blijkbaar zeer warm; terwijl de manschappen uit de barkas aan boord klauterden, was de kotter onder den achtersteven van de brik gekomen—nog een paar slagen en hij zou langs zij wezen. Opeens had er aan dek van het schip een Bladzijde 147vreeselijke ontploffing plaats en brokstukken van lichamen en voorwerpen werden door de lucht geslingerd. De uitbarsting was zoo hevig, dat de manschappen van den tweeden kotter, als van schrik verlamd, eensklaps het roeien staakten; strak staarde ze naar de opstijgende rookkolommen, die masten en tuigage van het schip onzichtbaar maakten.
“Nu is ’t tijd, jongens, vooruit nu!” riep onze held.
Door zijn stem weer tot bezinning gebracht, gehoorzaamden de manschappen—maar de boot had reeds genoeg vaart en eer zij weer een ruk aan de riemen konden doen, bonsden zij al tegen het schip aan en, Jack volgende, waren ze in een paar seconden op het halfdek van de brik. Hier was ’t een verschrikkelijk gezicht—het heele dek was zwart en lag bezaaid met lijken; vele kleeren branden nog en verscheidene lichamen waren vaneengerukt.
De gangspil was gelicht en over één kant geslagen—het kompashuisje lag in gruizelementen en verscheidene touwen brandden. Geen levende ziel was aan dek te bekennen.
Zooals zij later vernamen van de manschappen, die hun leven gered hadden door beneden te blijven, had de Fransche kapitein de sloepen al in het oog gehad eer zij ankerden, en zich op alles voorbereid; voor het handiger laden der kanonnen, had hij een groote ammunitiekist met kardoezen op het dek laten plaatsen. Nu was het gevecht tusschen de bemanning van de sloep en die van het schip vlak bij de ganspil gevoerd, en een pistoolschot was bij ongeluk tusschen de kardoezen te land gekomen en had de vreeselijke verwoesting veroorzaakt.
Het eerste werk was den brand te blusschen, die zich over het schip uitbreidde. Zoodra men de vlammen meester was, ging onze held naar het achterschip en keek over de verschansing naar den gezonken kotter om.—“Gascoigne, ga met vier man in de boot—ik zie daar op een kwartmijl afstand den kotter drijven: misschien valt er nog iemand te redden; me dunkt, ik zie een paar hoofden.”
Gascoigne haastte zich weg en keerde spoedig terug met drie man van den kotter; de overigen waren weggezonken, waarschijnlijk gedood of gewond, toen ze van de brik de volle laag kregen.
“Goddank, ten minste drie gered!” zei Jack. We moeten nu zien of er hier op dek nog enkele van die arme drommels in leven zijn gebleven, en dan de rest maar over boord gooien. Wel, Ned, wat zou er van ons geworden zijn, als we de brik te gelijk met de sloep hadden geënterd?”
“Ja, jij komt altijd op je beenen te recht, Jack,” antwoordde Gascoigne; “maar dat bewijst nog niet dat je gelijk hebt.” Bladzijde 148
“Jij bent niet te overtuigen, Ned; maar ’t is nu geen tijd van lange redeneeringen, we moeten naar die arme kerels omzien; enkelen leven er nog.”
Bij het nagaan der lijken bleek, dat ook Vigors onder de verongelukten behoorde, en in een gelaat, dat bijna geheel zwart gebrand was, herkenden zij den armen Jolliffe. Drie vingers van de linkerhand was hij ook kwijt, maar zoodra hij aan dek gebracht was, scheen hij weer te herleven en wees naar zijn mond om water, dat hem oogenblikkelijk gebracht werd.
“Mesty,” zei Jack, “zorg jij zoo goed mogelijk voor meneer Jolliffe tot ik terugkom.”
Het onderzoek werd nu voortgezet en men vond vier Engelsche matrozen en evenveel Franschen, die er waarschijnlijk het leven nog zouden afbrengen. De overige lijken werden over boord gesmeten. Van den stuurman vonden ze tusschen de kanonnen enkel het hoofd en beneden waren maar elf Franschen.
Het schip was een Fransche kaper met tien stukken en vijf en zestig koppen, waarvan er acht op buit uit waren. De bemanning van het schip leed een verlies van zes en veertig aan dooden en gewonden. Van de Harpij waren er vijf van den kotter verdronken en achttien met de sloep in de lucht gevlogen; van de drie en twintig, die aan de expeditie deelnamen, hadden alleen meneer Jolliffe en vijf matrozen er het leven afgebracht.
“Daar komt de Harpij aan,” zei Gascoigne tot Rustig.
“Des te beter, Ned, want ’t is hier een allerellendigst tooneel en ik wou dat ik maar weer aan boord was. Ik ben daar juist bij Jolliffe geweest; hij kan een beetje spreken; denkelijk zal hij nog herstellen. Ik hoop ’t voor den armen kerel, hij heeft dan alle kans eindelijk eens bevorderd te worden.”
Spoedig lag de Harpij naast de brik bijgedraaid en Jack ging met den kotter aan boord om rapport uit te brengen omtrent het gebeurde. Kapitein Wilson gevoelde grooten spijt over het verlies van zooveel manschappen, en begaf zich met Sawbridge aan boord van de brik om de verschikkelijke uitwerking der ontploffing persoonlijk in oogenschouw te nemen.
Jolliffe en de overige gewonden werden aan boord van de Harpij gebracht, en allen herstelden. Tengevolge der brandwonden vervelde Jolliffe’s pokdalig gelaat geheel en al en het leek wel of het daardoor een beetje opgeknapt was. Hij werd echter niet alleen bevorderd, maar ook op pensioen gesteld en trad dus uit den dienst. Bladzijde 149
Jack gaat uit fourageeren en speelt den vice-consul van Tetuan een leelijken poets. Ook schipper Hogg komt er vrij bekaaid af.
De Harpij zette met haar buit koers naar Mahon, waar ze weinige dagen na haar aankomst dépéches van den admiraal ontving. Daarbij zag kapitein Wilson zich overgeplaatst op de Aurora, om er de kommandantsplaats te vervullen, die door kapitein Tartars dood opengevallen was, terwijl meneer Sawbridge tot den rang van gezagvoerder bevorderd werd en het bevel kreeg over de Harpij.
De admiraal liet kapitein Wilson weten, dat de Aurora nog de komst van een ander fregat, dat elk oogenblik kon binnenloopen, moest afwachten en daarna onmiddelijk naar Mahon gezonden en onder zijn kommando gesteld zou worden. Ook gaf hij kennis, dat de vloot gebrek kreeg aan slachtvee, waarom hij verzocht, dat er zonder uitstel naar Tetuan zou gezonden worden.
Kapitein Wilson had zooveel officieren verloren, dat hij niet wist, wien hij met die zending belasten zou. Eigenlijk was hij nu niet langer kommandant van de Harpij en er schoot maar één luitenant over en geen stuurman of stuurmansmaat. Gascoigne en Jack waren de eenige bruikbare adelborsten en hen durfde hij niet goed belasten met iets waar zooveel haast bij was.
“Wat zullen we doen, Sawbridge? zullen we Rustig zenden of Gascoigne of beiden, of geen van beiden? Als zij het slachtvee niet spoedig bezorgen, zullen zij er bij den admiraal niet zoo gemakkelijk afkomen als bij ons.”
“Er moet toch iemand heen, Wilson,” antwoordde Sawbridge, “en het is gewoonte twee officieren te zenden, zoodat de een het vee aan boord ontvangt, terwijl de andere het toezicht houdt op de inscheping.”
“Nu dan moeten ze er beiden maar heen. Sawbridge, maar lees hen eerst goed de les.”
“Ik geloof niet dat er veel bij gewaagd is,” antwoordde Sawbridge, “want Tetuan is zulk een ellendig gat, dat ze er hoe eer hoe liever vandaan zullen gaan.”
Rustig en Gascoigne werden ontboden; zij luisterden met allen Bladzijde 150eerbied naar hetgeen kapitein Sawbridge hun voorhield, beloofden dat zij zich strikt aan de opdracht zouden houden, kregen een brief voor den vice-consul mee en werden met het noodige aan boord der brik Mary Anna gebracht, waar de stuurman en de bemanning reeds bezig waren met het winden der ankers.
De schipper van het transport, een roodharige kerel met een vollemaansgezicht, een mopneus en handen als presenteerblaadjes, kwam naar het achterschip om hen te verwelkomen en niet zoodra waren de kisten en hangmatten aan dek, of het anker werd gelicht en de zeilen geheschen. Met schipper Hogg stond Jack spoedig op een goeden voet, vooral omdat hij hem kapitein noemde en alle extraatjes van eten en drinken voor zijn rekening nam.
Te Tetuan aangekomen, gingen Jack en Gascoigne aan wal om vergezeld van kapitein Hogg den vice-consul een bezoek te brengen. Zij vertoonden hun papieren en verzochten om slachtvee. De vice-consul was een schraal, onbeduidend manneke, die de opvolger van zijn vader was geworden, omdat niemand anders het de moeite waard had geacht naar den slecht bezoldigden post te dingen. Toch hechtte meneer Hicks heel wat gewicht aan zijn ambt en zijn zuster, de eenige Engelsche jonge dame van de plaats, zocht vooral de aandacht te trekken der heeren zeeofficieren, die er soms om ossen kwamen. Heel gauw tevreden was ze echter niet, en had al achtereenvolgens de aanzoeken van drie adelborsten, een stuurmansmaat en een betaalmeester van de hand gewezen.
Zoodra de schikkingen op het kantoor van den heer Hicks getroffen waren, werden de bezoekers in de ontvangkamer genoodigd en aan de zuster van den vice-consul voorgesteld. Miss Hicks trok den neus op voor de beide adelborsten, maar lachte kapitein Hogg allervriendelijkst toe. Deze werd zelfs tegen den volgenden middag ten eten gevraagd en raakte al spoedig op de gastvrouw verliefd, wat eenige stribbeling gaf tusschen Miss Julia en haar broer den vice-consul, die verklaarde nooit zijn toestemming te zullen geven tot een huwelijk met meneer Hogg. Miss Hicks verkoos echter niet zich aan haar broer te storen; zij was baas over zichzelve, verklaarde zij, en zou doen wat haar goeddacht.
Toen eindelijk de lading ingenomen was en er aan vertrekken diende gedacht te worden, besloot kapitein Hogg allen tegenstand van den vice-consul te verijdelen, door Julia eenvoudig te schaken en op zijn schip mee te nemen naar Toulon. Jack, die er de lucht van gekregen had, hield zich alsof hij Hogg een handje wilde helpen en waarschuwde hem, dat Hicks vermoedde wat er gebeuren zou en, zoolang Hogg nog niet aan boord was, zijn zuster voortdurend Bladzijde 151in het oog zou houden. “Ga dus zelf aan boord, en onder zeil, meneer Hogg,” zei Jack, “en laat het aan mij over Miss Hicks bij u te brengen, zoodra haar broer alle gevaar geweken zal achten.”
“Hartelijk dank, meneer Rustig,” antwoordde kapitein Hogg; “dat is een uitmuntend plan; wat zijt ge toch vriendelijk!”
Nauwelijks had meneer Hicks de gelden voor de geleverde ossen ontvangen of zijn houding ook tegenover onzen held veranderde geheel. Dit stond Jack lang niet aan, maar hij hield zich alsof hij niets bespeurde, bleef den vice-consul de warmste vriendschap betoonen en nam de gelegenheid te baat hem te zeggen, dat hij zijn voorkomendheid niet beter kon beantwoorden, dan door hem in te lichten omtrent de plannen, die er tegen hem gesmeed werden. Hij vertelde hem nu de beraamde vlucht van zijn zuster en dat hij zelf de aangewezen persoon was om haar te ontvoeren.
“Welk een gruwel!” riep de vice-consul uit; “ik zal er me over beklagen bij de regeering.”
“Zou ’t niet beter zijn,” zei Jack, “als we ’t zoo aanlegden, dat het geval voor onszelf met een pretje afliep en kapitein Hogg gefopt werd? Trek uw zusters kleeren aan, dan zal ik u in plaats van haar aan boord brengen. Ik zal u in de kajuit brengen en daar moet ge dan uzelf opsluiten. Zonder mijn toestemming kan hij niet uitzeilen; den volgenden morgen openen we de deur van de kajuit en lachen Hogg eens terdege uit. Zorg dat uw boot tegen het aanbreken van den dag u weer van boord komt halen, ik zal dan maken, dat Hogg onverwijld naar Toulon vertrekt. ’t Zal een kostelijke grap wezen.”
Dat vond de vice-consul ook. Hij drukte Jack de hand en was weer even voorkomend als te voren.
Even vóór donker werd van de brik, die reeds onder zeil was gegaan, een sloep aan den wal gezonden, en, zooals afgesproken was, gaf meneer Hicks voor, dat hij naar zijn kantoor ging om de scheepspapieren in orde te maken—terwijl zijn eigenlijk doel was, zijn zusters kleeren aan te trekken. Miss Hicks stond onmiddellijk op, wenschte onzen held een aangename reis en zei, ook al weer zooals afgesproken was, dat ze met zware hoofdpijn naar bed moest. Zij wenschte haar broeder goedennacht, en begaf zich naar haar kamer waar ze nog een uur zou wachten, waarna Jack haar in den tuin zou vinden en naar den brik brengen. Onze held ging mede het kantoor binnen en hielp den vice-consul, die al zijn eigen bovenkleeren uittrok en in een doek knoopte ten einde ze, als hij eenmaal aan boord in de hut zou wezen, weer aan te trekken. Bladzijde 152
Zoodra Hicks klaar was, nam Jack het bundeltje kleeren op en geleidde de gewaande Miss naar de sloep. Haastig zetten zij af en bij die gelegenheid liet Jack ongemerkt meneer Hicks’ bundeltje te water vallen. Spoedig waren ze aan boord van het schip, waar Jack den verkleeden consul naar de hut bracht, die deze niet achter zich sloot, dan na eerst Jack onder een handdruk toegefluisterd te hebben: “Wat zullen we morgen lachen!”
Niet zoodra was de boot weer opgeheschen of kapitein Hogg kwam naar onzen held toe, schudde hem de hand en zei ook: “Wel, meneer Rustig, wat zullen we morgen lachen!”
“Die ’t laatst lacht, lacht ’t best,” dacht Jack.
Er woei een flinke bries, en die de wacht te kooi hadden, kropen in hun hangmatten. Ook meneer Hicks wist niets beters te doen dan te gaan slapen en bij het aanbreken van den dag was de Mary Anna al meer dan honderd mijlen van de Afrikaansche kust.
Wat zetten meneer Hicks en de kapitein nijdige gezichten toen zij zich den volgenden morgen beiden gefopt zagen? Zij waren zoo boos als een spin, maar Jack deed niets dan lachen. De kapitein wilde terug om Miss Hicks te halen, en de vice-consul verlangde zijn vrijheid weer, maar de wind woei fel en Jack wist den kapitein tot bedaren te brengen, door er op te wijzen dat bij het rekken van den tocht, er licht ossen konden sterven en hij die zou moeten vergoeden. Ook kon hij Miss Hicks later immers huwen, zonder dat haar broer er iets tegen zou kunnen doen. De onder- en bovenlijzeilen werden dus bijgezet en de reis vervolgd tot groote ergernis van meneer Hicks, die den kapitein en Jack met een aanklacht bij de regeering bedreigde. Hij eischte zijn kleeren terug, maar Jack antwoordde dat ze bij het van wal steken uit de sloep waren gevallen. Van niemand kon hij kleeren geleend krijgen, zoodat hij ten spot van allen in vrouwenrokken rondliep. Door het belachelijke van het geval vergat de kapitein zijn eigen leed; hij werd weer goede vrienden met Jack, en al weigerde meneer Hicks dien middag met hen mee te eten, zij lieten zich door zijn kwaadheid hun eetlust niet benemen.
Na een voorspoedige vaart van tien dagen bereikten ze ’s morgens van den elfden dag de Toulonsche vloot. Jack meldde zich terstond bij den admiraal en rapporteerde het meegebrachte slachtvee, en spoedig kwamen nu van al de schepen sloepen aanzetten om haar deel van de lading der Mary Anna in te nemen. Terwijl men hiermee bezig was, richtte de vlaggekapitein van het admiraalsschip zijn kijker naar het transportvaartuig en bespeurde daar aan dek een vrouwelijke gedaante. Bladzijde 153
“Is dat soms de vrouw van den stuurman?” vroeg hij aan Jack, die met den admiraal dicht bij hem stond.
“Neen, meneer,” antwoordde Jack, dat is de vice-consul.”
“Wat! een vice-consul in vrouwenrokken?”
“Ja, de vice-consul van Tetuan. Hij is in die kleeding aan boord gekomen, toen de brik al onder zeil was, en ik achtte het plicht geen oogenblik te vertragen, omdat ik wist hoe dringend de vloot om versch vleesch verlegen was.”
“Wat beteekent dat, meneer Rustig?” zei de admiraal; “daar steekt zeker iets achter. Kom even beneden alsjeblieft.”
Jack volgde nu den admiraal en den vlaggekapitein naar de kajuit en vertelde daar zonder omwegen het heele geval, wat een hartelijk gelach verwekte.
“Meneer Rustig.” zei de admiraal toen zijn lachbui over was, “ik wil er u geen verwijt van maken, maar ’t was toch dunkt mij niet noodig geweest dien vice-consul in vrouwenkleeren te steken.”
“Ik heb naar mijn beste weten gehandeld, admiraal,” antwoordde Jack heel onderdanig.
“Nu, over het geheel genomen, ben ik tevreden met wat gij gedaan hebt. Kapitein Malcolm, zend alsjeblieft een sloep uit om den vice-consul te halen.”
Meneer Hicks hunkerde er zoo naar om over al zijn leed beklag te doen, dat hij zich niet stoorde aan zijn vrouwenkleeren. Wel werd er druk gegicheld toen hij aan boord kwam, maar dat zou spoedig genoeg ophouden, dacht hij, zoodra ze maar te weten kwamen wie hij eigenlijk was. Hij droeg zijn geval aan den admiraal voor, maar vond bij dezen slechten troost.
“Hoor eens, meneer Hicks,” zei de admiraal, “al wat u daar vertelt, zijn familie-aangelegenheden, waarmee ik volstrekt niets te maken heb. Uit eigen beweging zijt gij in vrouwenkleeren aan boord gekomen, en meneer Rustig had bepaald bevel gekregen onder zeil te gaan, zoodra het transport gereed was, en geen oogenblik te toeven. Nu kunt ge u wel beklagen bij de Regeering, maar als vriend raad ik het u af. Ze houden daar niet van dergelijke grappen en het kon u uw betrekking wel eens kosten. Wees maar blij dat ge weer zoo spoedig naar Tetuan kunt, want het transportschip gaat er, na Mahon aangedaan te hebben, onmiddellijk heen. En nu, meneer, vaarwel, de sloep wacht u.”
Meneer Hicks was verbaasd over den weinigen eerbied aan een vice-consul betoond en droop af onder het gelach der gansche bemanning.
Zoodra de geheele lading ontscheept was, heesch de Mary Anna Bladzijde 154de vlag, ging onder zeil en bereikte in twee dagen Mahon, waar zij de Aurora reeds onder kommando van kapitein Wilson vonden.
Meneer Hicks had eindelijk kapitein Hogg weten te bewegen hem manskleeren te bezorgen, maar nu hij met zijn klacht bij den admiraal zoo slecht gevaren was, zag hij er geen heil in, er nog eens bij een kapitein mee aan te komen; hij bleef dus stilletjes bij kapitein Hogg aan boord en werd gedurende de thuisvaart beste maatjes met hem.
Jack gaat over op de Aurora. Hij redt een oude dame uit roovershanden. Storm op zee en brand aan boord.
Kapitein Wilson was zeer tevreden over de wijze waarop Jack zijn bevelen had uitgevoerd, en vroeg hem, wat hij liever deed, op de Harpij blijven of met hem op de Aurora overgaan.
Jack aarzelde.
“Zeg ’t maar vrij uit, meneer Rustig; als ge soms kapitein Sawbridge de voorkeur geeft boven mij, zal ik er me niet door beleedigd achten.”
“Neen, meneer,” antwoordde Jack, “ik geef niet de voorkeur aan kapitein Sawbridge boven u; beiden hebt gij me even voorkomend behandeld, maar toch bekleedt gij de eerste plaats bij mij. Het geval is eigenlijk, dat ik niet gaarne scheiden zou van Gascoigne of van....”
“Of van wien?” zei de kapitein glimlachend.
“Van Mesty, meneer; ’t is misschien dwaas van me, maar zonder hem zou ik nu niet meer in leven zijn.”
“Dankbaarheid is volstrekt geen dwaasheid, meneer Rustig,” antwoordde kapitein Wilson. “Gascoigne denk ik bij mij te nemen, als hij ’t ten minste goedvindt, want ik heb bijzonder veel eerbied voor zijn vader en in hemzelf geen gebreken van eenig aanbelang gevonden. Wat Mesty betreft—hij is een flinke kerel en voor hem zal ook wel een plaatsje te vinden zijn, hoop ik.”
Den volgenden dag werd Mesty onder het scheepsvolk, dat kapitein Wilson zich uitgekozen had, opgenomen en wel in zijn Bladzijde 155zelfden rang onder den konstabel der Aurora. Ook Gascoigne en onze held werden op de rol van de fregat gebracht.
Daar de Aurora nog eenige dagen voor anker bleef liggen, vroegen Jack en Gascoigne verlof die aan den wal door te mogen brengen, wat hun werd toegestaan, omdat ze pas zoo’n tijd op het transportschip hadden gezeten. Jack nam zijn intrek in het eenige flinke hotel van de stad en noodigde dikwijls officieren van de Aurora bij zich aan tafel. Alle pretjes woonde hij bij en zou onder anderen op een avond ook met eenige vrienden deelnemen aan een gemaskerd bal.
Hij had zijn keus laten vallen op kostuum als duivel en zoo vermomd reed hij op een ezel naar de plaats van samenkomst. Juist toen hij binnen wilde gaan, hield er een gele koets met twee lakeien in prachtige livrei voor het gebouw stil. Zoodra het portier geopend was, bood Jack met zijn gewone beleefdheid zijn arm aan een oude, dikke, met diamanten bezaaide dame. Zij keek op en nauwelijks kreeg ze den behaarden Jack met zijn drietand, horens en staart in het oog, of ze gaf een, luiden gil en zou stellig gevallen zijn, als niet kapitein Wilson juist bij de hand was geweest om haar in zijn armen op te vangen. Terwijl de oude dame haar dank betuigde aan kapitein Wilson, schoof Jack stilletjes het gebouw binnen. In de feestzaal vond hij ’t zoo overmatig druk, dat men zich ternauwernood bewegen kon, en het duurde dan ook niet lang of hij had genoeg van het rondspringen.
“Dat is al te gek.” dacht Jack, “laat ik maar liever zien of ik me in de open lucht niet beter kan vermaken.” Hij trok zijn wijden jas over zijn maskeradepak en wandelde in den heerlijken maneschijn naar buiten. Allerlei gedachten dwarrelden hem door het hoofd en ongemerkt was hij wel een uur lang aan het ronddolen geweest, toen hij bij een heuvel kwam en dien besteeg om eens te zien, hoe hij het best den terugweg zou nemen. Terwijl hij zoo stond rond te kijken, zag hij opeens beneden op den weg langs den voet van den steilen heuvel een rijtuig naderen. “Wel verdraaid!” riep hij uit, “dat is dezelfde gele koets van die oude dame met haar diamanten en de twee opgeprikte lakeien!”
Nauwelijks had hij dit gezegd of eensklaps stormden uit het houtgewas een zestal kerels te voorschijn en grepen de paarden bij den kop; er vielen een paar schoten, de koetsier tuimelde van den bok en de twee lakeien achter van het rijtuig. De roovers rukten het portier open en begonnen de oude dikke dame met de diamanten er uit te werken. Jack begreep, dat hij tegen zulk een overmacht niets zou kunnen uitrichten, maar misschien kon hij hun toch een Bladzijde 156schrik op het lijf jagen. Juist rolde de oude dame als een welgevulde waschzak het rijtuig uit, toen Jack, die zijn overjas uitgesmeten had, zich in zijn duivelspak op den top van den heuvel vertoonde en in het volle licht der maan zijn drietand zwaaiend een afgrijselijk “ha, ha, ha, ha!” liet hooren, op hetzelfde oogenblik, dat de roovers hun messen ophieven. De onverlaten werden op het zien van de huiveringwekkende gedaante, die den spotlach had aangeheven, door zulk een hevige ontsteltenis aangegrepen, dat zij het uit alle macht op een loopen zetten. Jack snelde nu haastig den heuvel af, wist met veel inspanning de flauwgevallen dame de koets binnen te loodsen, greep de teugels, sprong op den bok en joeg in vollen ren voort.
Zoodra hij ver genoeg voortgehold was, om geen vernieuwing van den aanval te vreezen te hebben, toomde hij de paarden wat in, maar liet ze toch hun eigen weg kiezen, want hij zelf wist niet welken kant hij op moest. Dicht bij de stad sloegen de dieren zijwaarts af en hielden weldra stil voor een prachtig buitenverblijf. Om de menschen niet te doen schrikken, had Jack zijn overjas weer aangetrokken en zijn masker afgezet en toen nu op het geratel der rijtuigwielen eenige bedienden naar buiten kwamen schieten, vertelde hij hun in weinige woorden wat er gebeurd was. Dadelijk werden er nu handen uitgestoken om de dame uit de koets te helpen. Voor veel complimenten had Jack, toen hij de dikkert in het rijtuig stopte, geen tijd gehad, en men vond ze nu ook in een vrij benauwde positie tusschen de beide banken ingezakt en met de beenen in de lucht.
Zoodra de dame in huis gebracht was, toefde Jack nog slechts een oogenblik en ze kwamen niet meer omtrent hem te weten, dan dat hij een Engelsch officier was van een fregat, dat in de haven lag. Na een wandeling van ruim een half uur bereikte hij zijn logement weer, maar vertelde aan de kennissen, die hij er aantrof, niets van het gebeurde en ging spoedig naar bed.
Juist had hij den volgenden morgen zijn rekening betaald en stond op het punt te vertrekken, toen er iemand kwam hooren of er ook een officier gelogeerd was, die gisteravond op het gemaskerd bal als duivel verkleed was geweest.
Jack maakte zich als den bedoelden persoon bekend en gaf louter voor de aardigheid als zijn naam op: Henry Wilson, kapitein van Zijner Majesteits fregat de Aurora.
De vreemde verwijderde zich met een beleefde buiging; Jack stopte den hotelbediende een flinke fooi in de hand en begaf zich weer aan boord. Bladzijde 157
De eerste luitenant van de Aurora was in menig opzicht een zeer goed officier, maar reeds als adelborst had hij de gewoonte aangenomen om zijn handen in zijn zakken te steken, en daar raakten ze niet licht uit, ook al woei er een stormwind, waarbij de handen zoo opperbest te pas komen. Meer dan eens had hij bij zoo’n gelegenheid een leelijken val gedaan en een schram opgeloopen, maar de gewoonte was hem te machtig. Een tweede eigenaardigheid van hem was, dat hij een onbeperkt vertrouwen stelde in een zeker kwakzalversmiddel, dat naar het heette tegen alle kwalen hielp. Naar zijne meening was geen ziekte er tegen bestand en hij besteedde jaarlijks wel drie maanden tractement aan dat lorregoed; want hij gebruikte het niet alleen als hij zich niet wel gevoelde, maar ook bijwijze van voorbehoedmiddel als hij volkomen gezond was. Iedereen raadde hij het aan, en men kon hem geen grooter genoegen doen dan zich te laten overreden het te slikken. De officieren lachten hem uit, maar meestal achter zijn rug, want hij werd erg boos als men hem op dit eene punt tegensprak. Onverdroten maakte hij bekeerlingen voor zijn geloof en wijdde soms uren lang uit over de voortreffelijke eigenschappen van het geneesmiddel, terwijl hij de waarheid zijner beweringen staafde met een klein vlugschrift, dat hij steeds bij zich droeg.
Jack meldde zich aan boord en meneer Pottyfar, die juist op het halfdek stond, gaf de hoop te kennen, dat Jack met te meer ijver zijn plicht zou betrachten, nu hij zoo geruimen tijd aan den vasten wal had mogen doorbrengen. Jack stemde daarmee in en ging naar beneden, waar hij Gascoigne en zijn nieuwe baksmaats vond, met wie hij voor het grootste gedeelte reeds kennis had gemaakt.
“Wel Rustig,” zei Gascoigne, “heb je nu genoeg van den wal?”
“Meer dan genoeg,” antwoordde Jack; “ik denk nu geen verlof meer te vragen.”
“Dat is maar goed ook, want meneer Pottyfar is er niet erg scheutig mee, dat verzeker ik je; er is maar één middel om verlof van hem te krijgen.”
“Zoo! en wat is dat dan?”
“Je moet je ziek houden en wat van zijn kwakzalversmiddeltjes innemen, dan stuurt hij je naar den wal om het uit te laten werken.”
“Is het dat? nu, dan zal ik zoodra we te Vallette ankeren een heele kuur doormaken, maar niet eer.”
“Jij dient er wel mee ingenomen te zijn, Jack, ’t is een gelijkheidsmiddel, het geneest de eene kwaal zoo goed als de andere.” Bladzijde 158
“Of helpt de patiënten om zeep—wat hen ook op gelijken voet brengt. Jongens ja, Gascoigne, dat middel moet ik voorstaan, om meer dan ééne reden.—Maar zeg eens, wanneer gaan we onder zeil?”
“Overmorgen.”
“Naar de vloot bij Toulon?”
“Ja; maar we zullen onderweg wel naar de Spaansche kust afzakken, dat gebeurt met alle oorlogschepen.”
“Dat komt, omdat de wind geregeld uit het zuiden blaast.”
“Als je soms weer buit gaat maken, Jack, vergeet dan vooral je krijgsartikelen niet.”
“Als het aan mij ligt, ga ik er niet meer op uit zonder Mesty. Mijn hemel wat is zoo’n adelborstenkajuit vervelend na zoo’n prettigen tijd aan den wal! Ik zal van armoe maar aan dek gaan om naar de kust te turen.”
“En tien minuten geleden nog hadt je er meer dan genoeg van!”
“Ja, maar die tien minuten hebben me heel van streek gebracht. Ik zal den eersten luitenant om een dosis van zijn middel gaan vragen.”
“Hoor eens, Jack, we moeten ons beiden te gelijk onder zijn behandeling stellen.”
“Zeker, maar daarmee wachten we tot Malta bereikt is.”
Jack ging aan dek, maakte kennis met de enkele officieren, die hij nog niet ontmoet had, en klom vervolgens in de mars van den grooten mast, waar hij al mijmerend naar den wal ging zitten kijken.
Den volgenden dag ging de Aurora onder een stevige bries uit het zuidwesten onder zeil, en op een mooien morgen zagen ze de Spaansche kust nog eer ze de Toulonsche vloot in het oog kregen. Meneer Pottyfar haalde zijn handen uit zijn zakken, omdat hij anders geen kans zag door de teleskoop de kust op te nemen. Kapitein Wilson en velen van de officieren en adelborsten hadden ook hun kijkers ter hand genomen en de matrozen in den top gebruikten hun oogen: maar er viel niets anders te zien dan eenige kleine visschersbooten. Allen begaven zich dus naar beneden aan het ontbijt, terwijl het schip dicht langs de kust bijlegde.
“Wat verwed je er onder, Rustig,” zei een der adelborsten, “dat we vandaag geen buit zullen maken?”
“Dat we in ’t geheel geen schip in zicht zullen krijgen, wil ik niet wedden, maar ik doe ’t om al wat je wilt, dat ’t niet vóór middernacht gebeuren zal.”
“Ik zou je danken; stuur liever den theepot eens dezen kant op, want ik heb de voormiddagwacht.” Bladzijde 159
“Een prachtige morgen,” merkte een der overige kameraden, Martin geheeten, op; “maar ik heb zoo’n vermoeden, dat ’t er van avond niet zoo goed uit zal zien.”
“Waarom niet?” vroeg een ander.
“Ik vaar nu al acht jaar op de Middellandsche zee en heb zoo’n beetje verstand van het weer. Er zit regen in de lucht en ’t is een gestadige wind. Als we van avond niet onder dubbel gereefde marszeilen liggen, mag ik ik weet niet wat wezen.”
“Klaar aan de zeilen!” klonk het opeens van den kant van het luik.
“Daar heb je ’t al,” riep Gascoigne en stormde naar boven, gevolgd door al de anderen behalve Martin, die pas afgelost was, en meende dat hij nu wel een poosje gemist kon worden, en er ten minste den tijd van mocht nemen om op zijn gemak zijn kop thee op te lepperen.
’t Was werkelijk zoo; een galjoot en vier koopvaardijschepen waren juist de meest oostelijke punt om komen zetten, en bij den wind opgestoken, zoodra ze het fregat in het oog kregen. In een oogenblik was de Aurora onder volle zeilen en de kijkers werden alle op de schepen gericht.
“Alle zwaargeladen, meneer,” merkte de eerste luitenant op; “kijk dat marszeil van de galjoot eens ingehaald zijn!”
“Ja, ze hebben ook geen gebrek aan wind,” zei kapitein Wilson.
De hoop op een flinken buit deed alle krachten inspannen en weldra had het fregat een heel eind gewonnen op de schepen, die al bijzetten wat ze maar aan zeil hadden en korte gangen in den wal maakten. De Aurora werd regelrecht op hen afgestuurd en ze waren geen twee streken aan lij. De lucht, ’s morgens zoo helder, was nu geheel bewolkt, de zon ging schuil en de zee werd hand over hand onstuimiger. Nog tien minuten en ze lagen onder dubbel gereefde marszeilen en bij de windvlagen voegde zich een zware regen. Het fregat sneed met strak gespannen zeilen door de schuimende golven en aan den horizon werd het zoo donker, dat de schepen voor hen uit niet langer te zien waren.
“We zullen er van lusten, verwacht ik,” zei de kapitein Wilson.
“Heb ik ’t niet gezegd?” merkte Martin tot Gascoigne op. “We maken vandaag geen buit, reken daar gerust op.”
Meneer Pottyfar stond, als gewoonlijk met zijn handen in de zakken, bij de gangspil.
“We zullen er, vrees ik, het grootzeil niet langer op kunnen houden, meneer.”
“Kapitein Wilson, we zijn vrij kort onder den wal,” zei de stuurman; “zou u ’t goed vinden wat te wenden?” Bladzijde 160
“Jawel, meneer Jones. Voorschoten los, aan lij het roer! en—ja, het moet maar,—weg het grootzeil!”
Het grootzeil werd geborgen en het fregat scheen zich onmiddelijk op te richten. Het stootte en slingerde nu niet meer zooals te voren.
“We zijn erg dicht bij de kust, kapitein Wilson; ik kan er zelfs bij dit smerige donkere weer een schijntje van zien—zullen we wenden, meneer?” vervolgde stuurman.
“Ja—klaar om te wenden—op het roer!”
’t Was juist bijtijds, want toen het fregat in een halven cirkel rondzwaaide, konden ze, op geen twee kabellengten afstand, de branding tegen de klippen van de kust zien slaan.
“Ik dacht niet dat ’t er zoo na aan toe was,” zei de kapitein en kneep de lippen op elkaar—“is er nog iets van de schepen te zien?”
“Al in geen kwartier heb ik er iets van bespeurd, meneer,” antwoordde de uitkijk, terwijl hij met een pand van zijn jekker zijn kijker tegen den regen beschutte.
“Wat ligt nu voor, kwartiermeester?”
“Zuid-zuidoost, meneer.”
De lucht begon er heel anders uit te zien—de witte wolken werden vervangen door zwarte, de wind loeide met rukken, en de regen stortte bij stroomen neer. Kapitein Wilson ging naar beneden in de kajuit om op den barometer te kijken.
... Dat zij het uit alle macht op een loopen zetten.
“De barometer is gerezen,” zei hij bij zijn terugkomst aan dek.
“Is de wind gestadig?”
“Neen, meneer, ze is drie streken geruimd.”
“’t Zal op een zuidwester uitdraaien.”
De natte, zware zeilen sloegen bij elken uitschieter van den wind.
“Op het roer, kwartiermeester.”
De wind bedaarde, de regen viel bij stroomen—voor een oogenblik was het volkomen stil, zoodat het fregat volstrekt niet meer overhelde.
“Aan de brassen! Reken er op, dat we terstond zullen afdrijven.”
De brassen waren nauwelijks gespannen, of het was al zoo. De wind schoot met een woest gehuil om naar het zuidwesten, maar gelukkig waren ze er op voorbereid—de ra’s stonden rondgebrast en de stuurman vroeg de kapitein welke koers hij moest sturen.
“We moeten de vervolging opgeven,” zei kapitein Wilson. “Richt den steven maar op Kaap Sicie, meneer Jones.”
En de Aurora vloog met gereefde stagfok en marszeilen op den stormwind voort. Het weer was nu zoo smerig, dat men geen twintig Bladzijde 161el van zich af kon zien, de donder rolde en bliksemstralen schoten van alle kanten door het donker bewolkt zwerk. Zoodra de zeilen naar den wind gebrast stonden, werd de wacht opgeroepen, en allen, die aan dek gemist konden worden, gingen nat en teleurgesteld als ze waren naar beneden.
“Wat een oude Jonas ben jij toch, Martin,” zei Gascoigne.
“Dat kan wel wezen,” luidde het antwoord, “maar het ergste moet nog komen, naar mijn gedachte. Ik herinner me net zoo’n storm als deze, op nog geen tweehonderd mijlen van de plek waar we nu zijn. Ik voer toen op de Favorite en we gingen bijna naar den kelder toen....”
Op dit oogenblik hoorde men boven een vervaarlijk geraas; er voer een schok door het geheele schip, dat schudde alsof het vaneen zou splijten; luide kreten werden gevolgd door klaagtonen, het benedendek was vol rook en het fregat helde sterk over. Zonder dat er één woord gezegd werd, stoven allen, die zich in de adelborstenkajuit bevonden, naar boven, niet wetende wat er van te denken, maar overtuigd dat er een groot ongeluk was gebeurd.
Aan dek gekomen werd hun alles duidelijk; de fokkemast was, door den bliksem getroffen, voorover aan lij in zee gevallen en had de groote streng en het kluifhout meegenomen. De afgebroken stomp van de fokkemast brandde fel, in weerwil van den stortregen. Zoodra fokkemast en groote streng over boord waren, draaide het schip met een ruk bij, zoodat de matrozen aan het stuurrad er overheen geslingerd en tegen de verschansing gekwakt werden; op den bak, het voorste gedeelte van het bovendek en zelf op het benedendek lagen overal mannen die gedood of ernstig gewond, of door den schok versuft waren. Het fregat helde sterk over en zware zeeën sloegen er overheen; overal was het pikdonker en het licht der brandende stomp van de fokkemast geleek wel een toorts, die door woeste stormduivels werd opgehouden. Voor een paar minuten was alles in verwarring, eindelijk riep kapitein Wilson, die zelf voor een oogenblik verblind was geweest, om den timmerman en de bijlen. Binnen weinige minuten was de bezaanmast afgehouwen en stortte over het achterschip, het fregat viel af en richtte zich langzaam op. Maar het schrikkelijk tooneel was nog niet ten einde. De bootsman, die op den bak had gestaan, was voor altijd zijn gezicht kwijt en werd naar beneden gedragen. Terwijl de dokter bezig was ook de andere gewonden te onderzoeken en bij te staan, weerklonk opeens de kreet: “Brand!” van uit het benedendek. Het schip had vuur gevat in het kolenhok en de timmerkamer en er steeg een dikke rook op.
“Ieder op zijn post; laat de pompen werken en de putsen doorgegeven! Bladzijde 162Meneer Pottyfar let er op, dat het werk geregeld gaat. Meneer Jones, neem gij de zorg voor het schip op u. Ik ga zelf naar het benedendek.
“Dat ziet er heel anders uit dan van morgen, Jack,” merkte Gascoigne op.
“Ja,” antwoordde Jack; “maar wat nu het best gedaan? Als er aan den wal brand in een schoorsteen is hangen ze er een natten deken over.”
“Ja,” zei Gascoigne; maar dat zou hier, nu het kolenhok in brand staat, weinig helpen.”
“In elk geval zijn natte dekens een goed ding, Ned, kom mee naar de hangmatten en de dekens er uit gehaald. Helpt ’t niet voldoende, dan hebben we ten minste onzen ijver betoond.”
De beide adelborsten riepen nu nog een paar man en in een oogenblik hadden ze meer dekens dan ze dragen konden. Ze nat te krijgen was geen kunst, want het bovendek dreef van al het water.
“Uitmuntend, meneer Rustig, uitmuntend, meneer Gascoigne!” zei kapitein Wilson, toen hij hen aan zag komen. “Hier, jongens, gooi ze er hier maar op en dan flink er op gestampt.”
Rustig riep de andere adelborsten toe, dat ze nog meer dekens zouden halen, maar ’t hoefde niet, het vuur was al gebluscht. Onder al die bedrijven slingerde het fregat zoo geweldig, dat de verschansing onder water kwam. Toen eindelijk alle gevaar, wat den brand aanging, geweken was, en de manschappen weer naar hun kwartieren gecommandeerd werden, miste men drie officieren en zeven en veertig man, waarvan er zeven dood en de anderen grootendeels reeds onder behandeling van den dokter waren.
Boven gekomen vond Jack den kapitein met de officieren op het halfdek.
“Meneer Rustig,” zei kapitein Wilson, “ik moet u en meneer Gascoigne mijn dank betuigen voor de betoonde kordaatheid en tegenwoordigheid van geest.”
Jack maakte een buiging en wilde juist weer naar de adelborstenkajuit gaan, toen er een hevige stortzee over het fregat sloeg, zoodat allen, die zich niet gauw konden vastgrijpen, van de been raakten.
Ze krabbelden weer overeind en gingen terstond in de konstabelkamer een glas grog drinken om den zilten smaak van het zeewater uit den mond te spoelen.
Intusschen werden de zeilen geminderd om te voorkomen, dat het dek nogmaals onder water raakte.
Eer de morgen aanbrak was het schip droog gepompt en al wat er in het ongereede was geraakt weer zooveel mogelijk op orde Bladzijde 163gebracht; maar de storm bleef nog even fel voortwoeden en ’t was geen hapje nu aan boord te wezen. Na vier en twintig uren kwam echter de zee tot bedaren, en na een vaart van nog drie dagen bereikte de Aurora de vloot bij Toulon.
Jack neemt de proef van meneer Pottyfars universeel geneesmiddel. Een verrassing voor kapitein Wilson.
Op het eerste gezicht hielden ze het aan boord der andere schepen er voor, dat de Aurora slaags geweest was, maar spoedig begrepen ze dat het ruwe weer het vaartuig zoo ontredderd had. Kapitein Wilson maakte zijn opwachting bij den admiraal en kreeg natuurlijk order zijn schip onmiddellijk op te laten lappen. Binnen weinige uren stuurde de Aurora nu koers naar Malta en tegen zonsondergang was er van de Toulonsche vloot niets meer te zien. Toen ze na een vrij vervelenden tocht de haven van Malta waren binnengeloopen, begaf de kapitein zich onmiddelijk naar den goeverneur en Jack, die onderweg al met Gascoigne afgesproken had, dat ze vrij zouden zien te krijgen, ging tegen den avond aan den eersten luitenant verlof vragen om naar den goeverneur te gaan. Nu was ongelukkig meneer Pottyfar in een booze luim en toen Jack hem met zijn verzoek aanklampte, draaide hij zich driftig om, zette de beenen wijd van elkaar, begroef zijn handen zoo diep mogelijk in zijn zakken en zei vrij bits:
“Meneer Rustig, gij weet hoe ’t met het schip gesteld is. Er valt een massa te doen—nieuwe masten, nieuwe tuigage, alles moet hersteld worden—en nu komt gij vragen om aan wal te gaan! U kunt, dunkt me, zelf wel het antwoord op uw vraag geven en begrijpen dat er, zoolang niet alles weer kant en klaar is, niemand van de adelborsten een voet aan wal zal zetten.
“Mag ik u doen opmerken, meneer,” zei onze held, “dat het op dit oogenblik Zaterdagavond is en morgen Zondag; het werk op het fregat zal eerst Maandag beginnen en daarom had ik gemeend, dat ik tot zoolang wel verlof zou kunnen krijgen.”
“Ik ben van een geheel ander gevoelen, meneer,” antwoordde de eerste luitenant en liet Jack duidelijk genoeg blijken, dat hij zijn zin niet zou krijgen. Bladzijde 164
Jack kon die weigering maar niet verkroppen en was gedurende zijn eerste wacht ongenietbaar; hij vatte dan ook het besluit op, om den dienst zoodra mogelijk te verlaten.
Den volgenden morgen kwam kapitein Wilson het scheepsvolk monsteren en Jack wilde den kapitein juist gaan aanspreken, toen deze tot hem zei:
“Meneer Rustig, de goeverneur heeft me verzocht u mee aan wal te brengen om bij hem te dineeren, voor logies is ook gezorgd.”
Jack sloeg aan en snelde naar beneden om de noodige toebereidselen te maken. Weer aan dek gekomen, vond hij kapitein Wilson nog niet gereed. Hij ging nu aan meneer Pottyfar zeggen, dat de kapitein hem gelast had met hem aan wal te gaan; en meneer Pottyfar, wiens kwade bui weer overgewaaid was, zei:
“Heel goed,” meneer Rustig—ik wensch u veel plezier.”
“Dat klinkt heel anders dan gisteren,” dacht Jack: “als ik nu eens een proefje nam van zijn medicijnen?”
“Ik voel me niet wel, meneer Pottyfar, en de pillen van den dokter helpen me niet—ik ben altijd ziek als ik lang de noodige lucht en beweging heb moeten missen.”
“Ja,” zei de eerste luitenant, “lucht en beweging zijn een voornaam ding. In die middeltjes van den dokter stel ik ook niet veel vertrouwen; het eenige wat iets waard is, is mijn universeel geneesmiddel.”
“Ik zou er zoo graag een proef van nemen, meneer,” antwoordde Jack; “ik heb uw boekje eens gelezen, en daarin gevonden dat het middel onfeilbaar werkt, als het gedurende veertien dagen of drie weken geregeld wordt ingenomen met volop vrije lucht en beweging.”
“Zeker is dat zoo,” antwoordde meneer Pottyfar; “en als gij lust hebt er de proef van te nemen, kan ik u wel een dosis geven, ik heb toch genoeg.”
“Heel graag, meneer,” antwoordde Jack; “en hoe dikwijls moet ik er van gebruiken tegen de hoofdpijn, die me dagelijks kwelt?”
Meneer Pottyfar nam Jack mee naar beneden, stopte hem drie of vier fleschjes met het heilmiddel in de hand en zei hem, dat hij ’s avonds, tegen het naar bed gaan, dertig droppels moest innemen, niet meer dan twee glazen wijn mocht drinken en de felle zon moest vermijden.
“Maar, meneer,” hernam Jack, die de fleschjes in zijn zak had gestoken, “ik vrees dat het te lang duren zal; want nu het schip op de helling komt, zal ik dagelijks aan de zon worden blootgesteld.”
“Ja, als gij niet gemist kondt worden, meneer Rustig; maar we Bladzijde 165hebben manschappen genoeg; en zoolang gij ziek zijt, mag er geen werk van u gevorderd worden. Draag vooral zorg voor uw gezondheid; ik ben er stellig van overtuigd, dat gij van dit middel een wonderdadige werking zult ondervinden.”
“Van avond zal ik er mee beginnen, meneer,” antwoordde Jack, “ik dank u zeer. Ik logeer bij den gouverneur—moet ik morgen vroeg aan boord komen?”
“O neen, wees vooral voorzichtig en neem u in acht; met genoegen zal ik hooren dat ge wat beter zijt. Laat me weten hoe ’t er mee gaat.”
“Dagelijks zal ik u met de boot bericht zenden, meneer,” antwoordde Jack met een verlicht hart; “ik ben u ten zeerste dankbaar. Gascoigne en ik hadden er al over gedacht er u naar te vragen, maar we zagen er wat tegen op: de arme jongen heeft bijna geregeld hoofdpijn, nog erger dan ik, en de pillen van den dokter helpen hem ook niets.”
“Hij zal ook een paar fleschjes hebben, meneer Rustig; ik vond al dat hij er bleek uitzag. Let nu vooral op matige beweging, meneer Rustig, en vermijd de middagzon.”
“Ja, meneer,” antwoordde Jack, “ik zal er om denken,” en innig verblijd ging hij heen. Hij gaf Mesty last zijn goed in de boot te brengen en was spoedig met den kapitein aan wal, waar ze door den goeverneur hartelijk werden ontvangen.
“Wel, Jack, mijn jongen heb je weer het een en ander te verhalen?” vroeg de goeverneur.
“Ja, meneer,” antwoordde Jack, “ik weet een paar heel aardige gevallen.”
“Best, na tafel zullen we er wel van hooren,” hernam de goeverneur. “Ga nu eerst maar eens kijken of je kamer je aanstaat, en of je ’t er een poos zult kunnen uithouden.”
“Dat kan niet lang wezen, goeverneur,” merkte kapitein Wilson op. “Meneer Rustig dient zijn plicht te leeren, en daarvoor is nu een goede gelegenheid.”
“Ja maar, met uw verlof, kapitein,” antwoordde Jack, “ik sta op de ziekenlijst.”
“Ziekenlijst?” vroeg kapitein Wilson, “van morgen stond uw naam toch niet op het rapport.”
“Neen, maar ik sta op de lijst van meneer Pottyfar en ik moet een kuur met zijn universeel geneesmiddel doormaken.”
“Wat is dat nu weer, Jack? Zeker de een of andere grap,” zei de goeverneur.
Jack vertelde hoe de eerste luitenant hem den vorigen avond verlof had geweigerd, maar hem nu vergund had aan wal te blijven, Bladzijde 166om de proef te nemen met het universeele middel, waarover de goeverneur zoo hartelijk lachte, dat kapitein Wilson er zijns ondanks mee moest instemmen.
“Hoor eens, meneer Rustig,” zei de kapitein na een poos, “al heeft meneer Pottyfar u toegestaan aan wal te blijven, ik kan dit niet—gij moet Uw plicht leeren vervullen. De gelegenheid daartoe is nu veel te mooi en doet zich niet alle dagen op, dat zult ge zelf begrijpen.”
“Ja, meneer, dat zie ik in,” antwoordde Jack, en bij die woorden stond hij op, maakte een buiging en verliet de warande, waarin ze hadden zitten praten.
“Och kom, kapitein,” zei de gouverneur toen Jack weg was, “je moet ’t niet zoo nauw met hem nemen; met een zacht lijntje is hij ’t best te regeeren.”
“Wel mogelijk maar hij moet zijn plicht doen, evengoed als de anderen.”
“Dat valt niet tegen te spreken, maar er is wel een mouw aan te passen, zoodat hij niet voortdurend aan boord behoeft te blijven. Stel hem aan tot uw ordonnans, tot het overbrengen van berichten van en naar het schip; bij dat baantje kan hij ’s avonds en ’s nachts geregeld hier blijven.”
“Op die manier zou ’t te vinden zijn,” hernam kapitein Wilson peinzend. Ik ben maar bang dat hij te ruim bij kas is, om met het scheepsleven vrede te hebben; al dat geld is voor zoo’n jong officiertje glad verkeerd.”
“Kom, kom, ’t kan lang duren eer hij zich in de grond werkt, en als uw eerste luitenant zoo bespottelijk hoog wegloopt met zijn universeel geneesmiddel, is ’t dan wonder dat een adelborst er profijt van ziet te trekken?”
“Dat niet, maar ik mag me niet met open oogen laten beetnemen.”
“Hij heeft het heele geval zoo openhartig verteld, maak dus geen gebruik van die vertrouwelijke mededeeling. Werkelijk, wat ik daareven voorstelde zal nog het beste wezen en alle partijen bevredigen; want gij hebt dan uw zin omdat hij dienst doet, de eerste luitenant omdat Jack zijn geneesmiddel gebruikt, en Jack zelfs, omdat hij iederen dag bij mij kan eten.”
“Nu, dan moet ’t maar zoo geschikt worden,” antwoordde kapitein Wilson lachend.
Na afloop van ’t diner, waarbij heel wat gasten genoodigd waren, vroeg de gouverneur Jack, of hij niets iets te vertellen had en onze held dischte nu het verhaal op van kapitein Hogg’s liefdesgeschiedenis Bladzijde 167met Miss Hicks en hoe hij haar broer den vice-consul had beetgenomen. De goeverneur had er machtig veel schik in en kapitein Wilson gaf zijn verwondering te kennen, dat hij er eerst nu iets van hoorde.
“Je heb een groote dwaasheid voorkomen, meneer Rustig, en daar deed je wel aan,” merkte de kapitein lachend op, “maar hoe komt ’t, dat je er mij nooit iets van verteld hebt?”
“Och, meneer,” antwoordde Jack, “ik heb mijn verhalen altijd maar bewaard voor de goeverneurstafel, waar ik u toch stellig ook zou aantreffen; ik behoefde dan niet tweemaal hetzelfde te vertellen.”
Jack gedroeg zich uitstekend, en bleef uit eigen beweging het grootste gedeelte van den dag aan boord om zijn plicht te leeren, zoodat kapitein Wilson geen berouw behoefde te hebben over zijn toegeeflijkheid tegenover hem. Met Jacks gezondheid ging het dagelijks beter, wat veel voldoening schonk aan meneer Pottyfar, die in de meening verkeerde, dat zijn universeel geneesmiddel geregeld gebruikt werd. Gascoigne, die ook onder behandeling van den eersten luitenant was, ging dikwijls met onzen held aan wal en dacht er niet meer over om zijn ontslag uit den dienst te nemen.
Zeven weken hadden ze al in de haven gelegen, want er was heel wat te herstellen geweest, toen kapitein Wilson op een morgen bij het ontbijt een brief ontving, welks inhoud hem ten hoogste verbaasde. “Mijn hemel! wat moet dat beteekenen?” riep hij uit.
“Wat is er, Wilson?” vroeg de goeverneur.
“Hoor nu eens aan, Sir Thomas.” En de kapitein las:
“Hooggeachte Heer!
Het is mijn plicht u mede te deelen, dat de onlangs overledene Lady Signora Alfergas de Guzman, in haar testament een som van duizend dubloenen in goud aan u vermaakt heeft, als een blijk van erkentelijkheid voor de goede diensten haar bewezen op den avond van den 12den Augustus. Indien gij iemand machtigen wilt tot inning van genoemd bedrag, zal het onmiddellijk uitbetaald worden. Moge een lang leven uw deel zijn!
Uw onderdanige dienaar,
ALFONZO XEREZ.”
Onder het lezen van dien brief, sloop Jack stilletjes de kamer uit, zonder dat de goeverneur of de kapitein er acht op sloegen. Bladzijde 168
“Wat kan dat beteekenen?” vroeg de kapitein. “Ik herinner me niets van diensten op 12 Augustus of daar omtrent aan den een of ander bewezen. ’t Moet een verrassing wezen—12 Augustus—dat was de dag van het groote gemaskerd bal.”
“’t Is in elk geval een buitenkansje voor u, want—vergissing of niet—niemand anders dan gij kan aan het legaat raken.”
“Ik heb niet gehoord van iets bijzonders, dat op het gemaskerd bal zou zijn voorgevallen; ik ben er wel geweest, maar vroeg heengegaan, omdat ik me niet prettig gevoelde. Meneer Rustig,” zei de kapitein en wendde zich om, maar Jack was weg.
“Is hij er ook geweest?” vroeg de gouverneur.
“Ja, dat weet ik zeker, want de eerste luitenant heeft me gezegd, dat hij verlof had gevraagd om eerst den volgenden morgen aan boord terug te komen.”
“Reken er dan maar vast op, dat hij er achter steekt,” hernam de gouverneur en sloeg met de vuist op tafel.
“’t Zou me niet verwonderen,” antwoordde kapitein Wilson, lachend.
“Laat ’t maar aan mij over, Wilson, ik zal wel uitvisschen hoe de vork aan den steel zit.”
Na nog een poosje praten, begaf kapitein Wilson zich naar boord, in de hoop dat de gouverneur Jack uit zou hooren. Daartoe kreeg Sir Thomas echter geen gelegenheid, want Jack had al bij zichzelven besloten den gouverneur tot zijn vertrouwde te maken en begon uit eigen beweging het heele geval met de dikke dame te vertellen.
“Houd op, Jack, want ik zou me ziek lachen,” zei de vroolijke oude heer ten laatste; “maar wat dient er nu gedaan?”
Onze held werd nu ernstig en betoogde den gouverneur, dat hij zelf overvloed van geld had, terwijl kapitein Wilson arm was en een groot gezin moest onderhouden. Daarom hoopte hij, dat alles in het werk zou gesteld worden om kapitein Wilson tot het aanvaarden van het legaat te bewegen.
“Goed zoo, mijn jongen, zoo mag ik ’t hooren,” hernam de gouverneur; “maar ’t zal misschien niet zoo gemakkelijk gaan, want Wilson staat erg op zijn eer. Je hebt immers niemand iets van het geval verteld?”
“Geen sterveling behalve u, Sir Thomas.”
“Hij zelf mag de eigenlijke toedracht ook niet vernemen, want dan zou hij eerst recht het legaat weigeren.”
“Ik heb er al iets op gevonden, meneer,” zei Jack. “Toen ik voor het feestgebouw aan die oude dame mijn geleide aan bood en zij van mijn duivelskostuum zoo’n schrik kreeg, is ze in de armen Bladzijde 169van kapitein Wilson gevallen en was hem zeer dankbaar, dat hij haar voor een leelijke tuimeling had behoed.”
“Daar hebben we ’t, Jack,” antwoordde de gouverneur, “daar moeten we ’t maar op gooien. Ik heb wel beweerd dat gij er achter zoudt steken, maar ik zal hem nu wel wat anders op den mouw spelden; laat dat maar gerust aan mij over.”
Toen kapitein Wilson des namiddags terugkwam, vond hij den gouverneur in de waranda.
“Ik heb eens met den jongen Rustig gesproken,” zei de goeverneur, “maar van dat legaat weet hij niets. Toch heeft hij een verklaring aan de hand gedaan. Toen hij namelijk als duivel de oude dame zulk een schrik op het lijf joeg, hebt gij het zwaarlijvige schepsel in uw armen opgevangen en daardoor voor een gevaarlijken val behoed.”
“Ik herinner me niets van de heele geschiedenis; en dan, duizend dubloenen voor het oprapen van een oude dame!”
“Waarom niet? Ik ken die familie als onnoemelijk rijk, en als het arme schepsel gevallen was, zou ’t haar misschien den dood hebben gekost. Heel begrijpelijk dus, dat ze haar redder ruim wenschte beloonen. Uw naam uit te visschen was ook zoo moeilijk niet, want gij waart in uniform.”
“Ja,” antwoordde kapitein Wilson, “ik weet er ook geen andere verklaring aan te geven en zal ’t er dus maar voor houden, dat de uwe de juiste is. Toch vind ik het wel wat kras duizend dubloenen aan te nemen voor een eenvoudige beleefdheid.”
“Och wat! zoo’n bedrag heeft voor die familie niets te beteekenen, terwijl het voor u met uw groot gezin een aardig buitenkansje is. Geloof me, al had de val haar het leven niet gekost, een been zou ze al licht gebroken hebben.”
“Op die veronderstelling zal ik het legaat dan in ’s hemelsnaam maar aannemen,” antwoordde kapitein Wilson lachend.
“Wel natuurlijk, zend er terstond iemand op uit. De wisselkoers staat op dit oogenblik juist zeer hoog en gij zult voor de duizend dubloenen nu bijna vier duizend pond krijgen.”
“Vier duizend pond voor het op de been houden van een oud wijf!” riep Wilson uit.
“Ja, ’t is verduiveld goed betaald, Wilson, ik wensch je geluk.”
“Wat ben ik den vader van onzen Rustig toch veel dank verschuldigd!” merkte de kapitein na eenig zwijgen op. “Als hij me niet door zijn geldelijken steun aan een schip geholpen had, zou ik niet bevorderd zijn, geen drie duizend pond als aandeel in den gemaakten buit ontvangen hebben, niet het kommando hebben gekregen Bladzijde 170over een mooi fregat en nu nog in een ommezien vierduizend pond.”
De gouverneur dacht bij zichzelf, dat voor dit alles aan Jack meer dank toekwam dan aan diens vader, maar hij was verstandig genoeg om daarover te zwijgen.
“’t Is waar,” zei de goeverneur, “de hulp van den ouden heer Rustig mag niet voorbijgezien worden, maar het meest hebt ge toch aan uw eigen flinkheid te danken.”
Jack ontvangt een brief van zijn vader. Don Silvio weet zich onder een valschen naam bij den goeverneur in te dringen.
Hier werd het gesprek gestoord door de aankomst van een bezending brieven uit Engeland. Kapitein Wilson begaf zich met de voor hem bestemde naar zijn kamer, de goeverneur hield zich bezig met de zijne en onze held kreeg voor het eerst een schrijven van zijn vader. Het luidde als volgt:
“Waarde zoon.
Al menigmaal heb ik het plan opgevat u te laten weten hoe ’t hier in deze streken geschapen staat. Maar daar ik om mij heen niets dan ellende bespeur, heb ik telkens de pen weer neergelegd, ten einde u niet te bedroeven met de mededeeling er van.
De tijding van uw dood en ook het latere bericht, dat gij onverhoopt voor ons gespaard waart gebleven, zijn in orde ontvangen en ik houd me overtuigd, dat ik zoowel de smart als de vreugde met de voor een wijsgeer passende kalmte heb gedragen. In het eerste geval troostte ik mij met de overweging, dat de door u verlaten wereld in een staat van slavernij verkeerde en gebukt ging onder den druk der geweldenarij zoodat te sterven slechts onze vrijheid ten goede kon komen; en in het tweede geval matigde ik mijn blijdschap om dezelfde redenen, vast besloten als ik ben om zoowel in leven als in sterven mij een waar wijsgeer te betoonen, wat Dr. Middleton er ook van moge zeggen. Bladzijde 171
Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik overtuigd word, dat niets de wereld gelukkig kan maken dan gelijkheid en zuivere inachtneming van de rechten van den mensch—kortom dat alles en iedereen op één zelfde peil diende gebracht te worden.
Ja, mijn zoon, als ik niet bleef hopen, dat de zon der gerechtigheid zal verrijzen, om al de donkere wolken, die het land verduisteren, te verdrijven—als ik niet bleef hopen nog eenmaal een gelijke verdeeling van alle eigendom te beleven—dan zou ik er me niet om bekommeren, hoe eer hoe liever dit tranendal vol dwingelandij en ongerechtigheid te verlaten. Doch het groote werk der bevrijding van het menschdom zal volbracht worden, in weerwil van het schouderophalen en hoofdschudden van zulk een koppigen, eigenwijzen kerel als Dr. Middleton.
Uw moeder leeft heel stilletjes voort; werken of lezen doet ze niet meer, ja zelfs haar breikous heeft ze er aan gegeven; zij zit nu maar den ganschen dag in een hoekje van den haard met haar duimen te spelen in afwachting van het duizendjarig rijk. Arm schepsel! wat ze daar al niet voor onzin over uitkraamt! Doch ik laat haar stil begaan, en volg het voorbeeld van den griekschen wijsgeer Socrates, die met zijn Xantippe ook heel wat te stellen had.
Ik hoop, waarde zoon, dat met de jaren uwe beginselen in vastheid zullen gewonnen hebben en dat gij, indien zulks noodig is, alles zult opofferen ter bereiking van datgene wat in mijne oogen het duizendjarig rijk is. Zie zooveel mogelijk aanhangers voor onze denkbeelden te winnen en geloof mij
Uw toegenegen vader en trouwen gids
NICODEMUS RUSTIG.”
Jack schudde het hoofd en lei den brief met een zucht neer, ontevreden over zijn vader en over zichzelf. Het liep echter tegen etenstijd en dus ging hij zich kleeden voor het diner bij den goeverneur, waarop ook Gascoigne genoodigd was. Nauwelijks waren ze in de ontvangkamer gekomen, of Sir Thomas trad op hen toe:
“Gij beiden verstaat Italiaansch, heeren, doe me dus het genoegen u van middag bezig te houden met een Siciliaansch officier, die mij zeer aanbevolen is.”
Zij werden nu voorgesteld aan een slank jongmensch van een kaap uiterlijk, maar die toch iets onaangenaams in zijn blik had. Aan tafel werd Don Matthias, zoo luidde zijn naam, tusschen onze Bladzijde 172beide adelborsten geplaatst en deze begonnen terstond een gesprek met hem, begeerig als ze waren om iets te vernemen omtrent hun vrienden te Palermo. Zoo onder het praten vroeg Jack of hij ook kennis had aan Don Rebiera, waarop de Siciliaan bevestigend antwoordde, en weldra hadden ze ’t heel druk over de verschillende leden der familie. Tegen het einde van het diner vroeg Don Matthias onzen held hoe hij met Don Rebiera in kennis was gekomen en Jack vertelde nu hoe hij en zijn vriend Gascoigne den man gered hadden uit de handen van twee schurken. Na deze mededeeling scheen het opeens uit te raken met de spraakzaamheid van den jongen officier, maar toch gaf hij bij het afscheid nemen zijn hoop te kennen onze adelborsten nog nader te ontmoeten. Nauwelijks was hij vertrokken of Gascoigne merkte op: “Me dunkt, ik heb dat gezicht meer gezien, maar waar, dat wil me niet te binnen schieten.”
“Ik kan me niet herinneren hem ooit ontmoet te hebben,” antwoordde onze held, “maar in dergelijke opzichten is jouw geheugen heel wat beter dan het mijne.”
Er werd niet verder over gesproken en Jack was al weer aan het luisteren naar den goeverneur en kapitein Wilson, die nog alleen van de partij over waren, toen Gascoigne, nadat hij geruimen tijd had zitten soezen, opeens van zijn stoel opsprong en uitriep:
“Nu ben ik er achter!”
“Waar achter?” vroeg kapitein Wilson.
“Achter den naam van dien Siciliaanschen officier—ik wist ook wel, dat ik hem meer gezien had.”
“Dien Don Matthias?”
“Neen, Sir Thomas! Niet Don Matthias! Hij is niemand anders dan Don Silvio, die op het punt stond Don Rebiera te vermoorden, toen wij te hulp schoten en den man redden.”
“Ik geloof waarlijk dat je gelijk hebt, Gascoigne.”
“Stellig heb ik dat,” hernam Gascoigne; “nog nooit heb ik me in zoo iets vergist.”
“Reik me die brieven eens aan, Rustig,” zei de goeverneur, “dan zullen we eens zien hoe hij genoemd wordt. Hier heb ik ’t—Don Matthias de Alayeres. Je hebt ’t zeker mis, Gascoigne; bedenk wel, dat ge een zware beschuldiging tegen dien jongen man inbrengt.”
“Dat weet ik, Sir Thomas, maar ik zou er mijn heele traktement onder durven verwedden, dat ’t Don Silvio is. Ook heb ik wel degelijk opgemerkt, dat hij van kleur verschoot, toen Jack hem verhaalde, dat wij beiden het geweest waren, die Don Rebiera te hulp waren gekomen. ’t Is jou toch zeker ook niet ontgaan, Jack, dat hij later haast geen woord meer gesproken heeft.” Bladzijde 173
“Dat is zoo,” antwoordde Jack.
“Dan zullen we aan ’t onderzoeken moeten,” merkte de goeverneur op; “want in dat geval is de aanbevelingsbrief bedriegerij.”
Allen begaven zich nu naar bed, en terwijl Rustig en Gascoigne den volgenden morgen nog eens hun vermoedens bespraken, werden er brieven uit Palermo voor hen gebracht. Zij dienden ter beantwoording van Jack’s schrijven bij hun aankomst op Malta; eenige regels van Don Rebiera, een klein briefje van Agnes, en een uitvoerig schrijven van zijn vriend Don Philip, waarin onder anderen ook voorkwam, dat Don Silvio opnieuw een aanslag gewaagd had op hun vaders leven, welke toeleg gelukkig verijdeld was. Waarschijnlijk was de ellendeling met een der marktschuiten naar Malta ontsnapt.
Dit nieuws werd bij het ontbijt terstond aan den gouverneur en aan kapitein Wilson medegedeeld.
“We zullen dat eens onderzoeken,” merkte de gouverneur op, die nu ook naar den verderen inhoud der brief vroeg.
Jack en Gascoigne hadden rust noch duur aan het ontbijt en niet zoodra was dit afgeloopen, of zij pakten zich stilletjes weg. Toen kapitein Wilson eenige oogenblikken later opstond om naar boord te gaan, waren de beide adelborsten nergens te vinden.
“Ik begrijp ’t al, Wilson,” zei de gouverneur; “laat ze maar aan mij over, en ga zelf gerust naar boord.”
Intusschen hadden onze beide vrienden een eenzamen vestingwal opgezocht, waar ze niet licht gestoord zouden worden, “Je vermoedt zeker wel wat ik van plan ben, Gascoigne,” zei Jack. “Ik wil dien ellendeling nog dezen morgen een kogel door den kop jagen.”
“Alles goed en wel, Jack, maar dat is eigenlijk mijn werk en niet het jouwe; ik heb hem ontdekt, dus behoort hij mij.”
“Dat staat nog te bezien,” hernam Jack; “hij heeft ’t toegelegd op het leven van den man, dien ik eens mijn schoonvader hoop te noemen, en dus heb ik het meeste recht op hem.”
“Bedenk wel, Jack, dat hij een aanverwant van Agnes is; jij mag je dus niet met zijn bloed bezoedelen, want dat zou later voor je huwelijk een groot bezwaar kunnen opleveren.”
Dit bracht Jack tot nadenken en na nog wat gehaspel werd er bepaald, dat Gascoigne met Don Silvio zou vechten, terwijl Jack de uitdaging zou overbrengen. Zij lieten er geen gras over groeien en Jack begaf zich onmiddellijk naar het logement, waar de Siciliaan zijn intrek genomen had.
Bij Don Silvio binnen gelaten, vond hij hem bezig met het wetten van een tweesnijdenden dolk. De Siciliaan trad hem te gemoet Bladzijde 174en stak hem met voorgewende hartelijkheid de hand toe, maar Jack zei met een uitdagenden blik: “Don Silvio, wij kennen u; ik kom hier alleen om namens mijn vriend voldoening van u te vragen. En waarlijk, gij moogt nog van geluk spreken, want het is toch vrij wat verkieselijker te sterven door de hand van een fatsoenlijk man dan aan de galg.”
Don Silvio werd opeens doodsbleek—zijn hand deed een greep naar zijn dolk, maar deze was op tafel blijven liggen; ten slotte antwoordde hij: “’t Is goed, meneer, over een uur zal ik mij met hem meten, waar gij maar verkiest.”
Jack gaf op waar de ontmoeting zou plaats hebben en ging heen. Hij spoedde zich met Gascoigne naar de woning van een officier met wien ze bevriend waren, en, na zich bij deze van de noodige vuurwapenen voorzien te hebben, kwamen zij nog vóór den bepaalden tijd op de aangeduide plek. Zij wachtten geruimen tijd, maar wie er verscheen—Don Silvio niet.
“Hij heeft de plaat gepoetst,” merkte Gascoigne op; “de schurk is ons ontsnapt.”
Reeds was er een half uur na het vastgestelde tijdstip verstreken en nog altijd was er geen spoor te zien van Gascoigne’s tegenpartij; maar wel kwam een der adjudanten van den gouverneur op hen af.
“Daar heb je Atkins,” zei Jack; “dat treft ongelukkig, maar hij zal wel geen bezwaar maken.”
“Heeren,” zei Atkins, heel deftig groetende, “de gouverneur wenscht dringend u beiden te spieken.”
“Op dit oogenblik kunnen we onmogelijk komen, maar over een half uur zullen we er wezen.”
“Gij moet er echter binnen drie minuten zijn. Neem me niet kwalijk, maar ik heb uitdrukkelijke bevelen en om ze stipt te kunnen uitvoeren, staat er een korporaal met eenige manschappen achter den vestingwal geposteerd—maar natuurlijk, als gij gewillig meegaat is die hulp overbodig.”
“Dat is een vervloekte dwingelandij,” riep Jack uit. Er bleef hun echter geen keus over, en daarom volgden zij meneer Atkins naar het gouvernements gebouw, waar zij Sir Thomas aantroffen onder de waranda, die het uitzicht gaf op de haven en de open zee.
“Kom eens hier, heeren.” zei de gouverneur op strengen toon; “ziet ge daar ginds op twee mijlen van de kust dat schip wel? Daarmede wordt Don Silvio gevankelijk naar Sicilië overgebracht. En onthoudt nu wel den levensregel, dien ik u zal aangeven: Vecht als het noodig is met fatsoenlijke menschen, maar nooit met schurken en moordenaars. Een tweegevecht met een ellendeling aan te nemen, Bladzijde 175is even onteerend als een fatsoenlijk man voldoening te weigeren. Gaat nu heen, want ik ben boos op u, en komt niet meer onder mijn oogen vóór etenstijd.”
de Aurora raakt slaags met een Russisch fregat. Luitenant Pottyfar zoekt vergeefs baat bij zijn universeel geneesmiddel.
Maar eer zij den gouverneur aan tafel ontmoetten, was er van de vloot een sloep aangekomen met depêches van den opperbevelhebber. Daarbij werd onder anderen aan kapitein Wilson gelast, zooveel mogelijk haast te maken met het uitrusten van zijn schip en dan te gaan kruisen in de buurt van Corsica, waar hij een Russisch fregat moest aanklampen; vond hij ’t daar niet, dan moest hij inlichtingen inwinnen en het overal nazetten, waar het te vinden mocht zijn.
Alles aan boord van de Aurora raakte nu druk in de weer. Kapitein Wilson verliet met onzen held en Gascoigne de woning van den gouverneur en begaf zich weer aan boord, waar zij dag en nacht bleven. Op den derden dag was de Aurora geheel gereed om in zee te steken en omstreeks den middag zeilde zij de haven van Valette uit.
Binnen een week was de Corsikaansche kust bereikt en men behoefte geen uitkijk in den mast te zenden, want een der officieren of de adelborsten was er voortdurend van het aanbreken van den dag tot donker. Van het schip, waarop ze jacht maakten, was echter nog steeds niets te bespeuren.
Windstilte gaf eenige dagen vertraging, maar eindelijk maakte een stevige bries uit het noorden het mogelijk langs den oostkant van het eiland zuidelijk koers te zetten. Op den achttienden dag na het verlaten van Malta, kregen zij omstreeks zestien mijlen voor zich uit een groot schip in ’t zicht. De manschappen zaten op dat oogenblik juist aan het ontbijt:
“Een fregat, kapitein Wilson, ik ben er zeker van,” zei de eerste luitenant.
“Welken koers heeft het?” Bladzijde 176
“Denzelfden als wij.”
De Aurora had alle zeilen bijgezet, en toen het volk ging schaften had ze al ongeveer twee mijlen gewonnen op het achtervolgde vaartuig.
“Dat zal een langdurige jacht zijn, nu we beiden denzelfden koers hebben,” merkte Martin tegen Gascoigne op.
“Ja, dat vrees ik ook—maar het ergste is nog, dat het misschien zal ontsnappen.”
“Daar is ook wel kans op,” antwoordde zijn kameraad.
“Och wat, jij altijd met je Jobsgedachten!” viel Gascoigne uit.
“Ja, maar ik heb ’t toch niet zoo dikwijls mis;” herman Martin. “Twee dingen zijn maar de vraag: vooreerst, zullen we het schip inhalen of niet—en dan als we het inhalen, is ’t wel het vaartuig, waarop wij ’t gemunt hebben.”
“’t Schijnt jou al heel weinig te kunnen schelen.”
“Dat is volstrekt het geval niet; reken maar eens aan, ik ben de oudste adelborst hier aan boord; als ik het bemachtigen van het fregat overleef, zal ik eindelijk eens bevorderd worden, en schiet ik er het hachje bij in, welnu dan is de bevordering overbodig. Maar ik ben al zoo dikwijls teleurgesteld, dat ik maar nergens meer op reken, zoolang ik ’t niet goed en deugdelijk heb.”
“Nu, om jou mag ik maar lijden, Martin, dat het gindsche schip hetzelfde is dat we zoeken, dat we er het leven afbrengen, en dat jij bevorderd wordt.”
“Dankje, Rustig—ik wou dat ik er ook op durfde hopen.”
“Ze hebben bij den wind gebrast, kapitein,” riep de tweede luitenant uit de stengedwarszalings.
“Wat dunk jou er van, Martin?” vroeg Jack.
“Dat ’t een Engelsch fregat is, of dat het schip een flinke bemanning heeft en een dapperen kerel tot kommandant.”
De zon begon onder te gaan eer de Aurora het schip tot op twee mijlen genaderd was. Er was geseind, maar dit bleef onbeantwoord, hetzij dat het te donker was om de kleuren van de seinvlaggen te onderscheiden, hetzij de vijand die niet kende. De vreemdeling had de Engelsche vlag geheschen, maar dat kon nog niet gelden voor een afdoend bewijs, dat hij tot een bevriende natie behoorde; en even vóór donker had hij den steven naar de Aurora gewend, die nu recht op hem aan was gekomen. Van de bemanning der Aurora was ieder op zijn post, want binnen weinige minuten zou het beslist zijn, of ze met een vriend of met een vijand te doen hadden.
Nu is er haast geen lastiger geval denkbaar, dan zoo’n ontmoeting: Bladzijde 177met een schip, waarvan men niet weet, wat men er aan heeft. Men moet zich geheel tot den aanval gereed houden en zorgen dat de vijand, als het er een is, geen voordeel trekke uit uw dralen met handelend op te treden; en aan de anderen kant dient de grootste voorzichtigheid in acht genomen, opdat ge niet op een vriend en landgenoot losbrandt.
Kapitein Wilson had het nachtsignaal geheschen, maar met al de zeilen zou ’t voor het andere schip moeielijk zijn het op te merken. Om nu dit bezwaar uit den weg te ruimen en alle vergissing te voorkomen, liet kapitein Wilson, toen de twee fregatten elkaar tot op drie kabellengten genaderd waren, de bezaan opgeien, zoodat het seinlicht duidelijk zichtbaar werd.
Er kwamen op het andere schip wel lichten in beweging, alsof ze van plan waren te antwoorden, doch ze bleven maar steeds de Aurora aan lij houden tot op ongeveer een halve kabellengte, en toen de schepen elkaar bijna vlak op zij waren gekomen, werd er in het Engelsch geroepen:
“Schip ahoy! wat voor schip is dat?”
“Zijner Majesteits fregat Aurora,” riep kapitein Wilson, die boven op de verschansing stond. “En wat voor schip is het uwe?”
In plaats van het verwachte antwoord “zijner Majesteits schip ———” hoorden zij opeens de kanonnen losbranden en kreeg de Aurora de volle laag op zulk een geringen afstand, dat de uitwerking geducht was. De bemanning van de Aurora was, toen er in het Engelsch gepraaid werd, in de meening geraakt, dat het een van hun eigen kruisers zou zijn. Zij, die de stukken bedienden, hadden teleurgesteld de talierepen laten vallen en de stilte, die er geheerscht had, zou juist afgebroken worden door uitingen van ontevredenheid over zoo’n tegenvaller, toen het gedonder van het geschut hun opeens in de ooren klonk, en het splijten en scheuren van balken en planken hen voor een oogenblik deed versuffen. Menigeen moest naar beneden gedragen worden, maar het viel moeilijk te zeggen wat er bovendreef, de verontwaardiging over den verraderlijken aanval of de voldoening, nu het bleek dat ze niet voor niets op hun post waren geroepen. In elk geval weerklonk er een driewerf hoera! waardoor het gekreun en gekerm dergenen, die naar de ziekenboeg werden gesjouwd, overstemd werd.
“Volk aan de bakboordsstukken en klaar om te wenden!” bulderde kapitein Wilson en haastte zich van de verschansing. “Terdege uitkijken, jongens, en goed gemikt, hoor! We zullen ze die aardigheid eens flink betaald zetten.”
De Aurora was gewend en loste de volle laag op het achterschip Bladzijde 178van het Russische fregat. Het was bijna donker, maar de vijand scheen al even verlangend naar den strijd als de Aurora. Binnen vijf minuten waren de twee schepen elkaar op zij gekomen en openden op weinig meer dan een pistoolschot afstand een moorddadig vuur.
Na een verwoed gevecht van een half uur, ging kapitein Wilson van beneden naar het bovendek en richtte zelf stuk voor stuk de geladen kanonnen, de midscheepsche op de groote rust van den vijand, en ook die van het voor- en van het achterschip zóó, dat al de schoten ongeveer op de zelfde hoogte moesten treffen. Vervolgens gaf hij bevel dat op het gegeven kommando alle tegelijk moesten afgevuurd worden. De vijand begreep niet waarom er zoo gedraald werd met schieten en verbeelde zich al, dat de Aurora het vuren opgaf. Maar opeens kreeg hij de volle laag en, hoe donker het ook was, toch kon men de uitwerking waarnemen. Er was een geducht gat in het schip geslagen en de groote mast tuimelde over boord. De Aurora maakte nu, dat ze dwars voor den Rus kwam te liggen, en begon uit de bovendeksstukken met schroot te schieten, om den vijand alle werkzaamheid aan dek te verhinderen, terwijl de batterij van het hoofddek een vernielend vuur op den romp bleef onderhouden.
De maan brak door de wolken en stelde hen in staat met meer juistheid te werk te gaan. In een kwartier was het Russische schip al zijn masten kwijt en kon kapitein Wilson de helft van zijn manschappen aan het herstellen der geleden schade zetten. De vijand bleef nog met vier stukken het vuur beantwoorden, maar het duurde niet lang of ook deze vier waren tot zwijgen gebracht. De Aurora staakte nu den strijd en de tweede luitenant werd met een der sloepen, die ongehavend was gebleven, afgezonden om zich te vergewissen of het fregat zich gewonnen gaf.
De heldere maan wierp een zilverachtig licht over het water, toen de boot afzette; kapitein Wilson en de officieren, die niet gewond waren, leunden over de deerlijk gehavende verschansing van de Aurora en wachtten het antwoord af. Op eens werd de stilte van den nacht verbroken door een vervaarlijk geraas van den kant van het Russisch fregat, op dat oogenblik ongeveer drie kabellengten van hen verwijderd.
“Wat zou dat zijn?” riep kapitein Wilson uit. “Het anker hebben ze vroeger al laten vallen, dat kan ’t dus niet wezen. Je moest eens loden, meneer Jones, en zien hoeveel water we hebben.”
Meneer Jones was al lang doodelijk gewond naar beneden gedragen, maar een ander wierp het lood uit en peilde zeven vademen. Bladzijde 179
“Dan zal hij ’t ons, vrees ik, nog lastig genoeg maken,” merkte Wilson op; en dat bleek ook spoedig, want de Russische kapitein had den tweeden luitenant in het Engelsch toegeroepen, “dat hij zijn vraag met het geschut beantwoorden zou” en was bijna onmiddellijk daarop weer begonnen te vuren op de Aurora.
Kapitein Wilson maakte zeil en voer aanhoudend om het geankerde schip heen, zoodat hij het bij beurten rechts en links de volle laag kon geven. De hardnekkigheid, waarmee de dappere Rus den strijd volhield, gaf kapitein Wilson de overtuiging, dat de man liever zou blijven doorvechten tot zijn schip zonk dan de vlag te strijken; en in dit geval zou de Aurora niet alleen nog verscheidene manschappen moeten verliezen, maar ook het Russische schip niet buit kunnen maken. Daarom besloot kapitein Wilson tot een beslissenden stap. Na een kort overleg met zijn officieren klampte hij den Rus aan boord, en sprong aan het hoofd zijner manschappen op het vijandelijk dek over.
Er volgde nu een allerhevigst gevecht van man tegen man, waarbij de Russische kapitein en het gering getal manschappen, dat hij nog over had, zich dapper verweerden. Lang kon echter de tegenstand niet duren en weldra was het Russisch fregat in handen der Engelschen.
Zoodra het dek opgeruimd was, liet kapitein Wilson de luiken sluiten en gaf aan een deel zijner manschappen last aan boord van het veroverde vaartuig te blijven, terwijl hij zelf zich haastte onderzoek te gaan doen naar den toestand van zijn eigen schip.
De dag was al aangebroken eer aan boord der Aurora de boel weer zoo wat op orde was gebracht. De meeste gewonden waren intusschen in de hangmatten gelegd, terwijl er ook enkelen waren, die een amputatie moesten ondergaan.
De timmerman had al de geschoten gaten onder of dicht bij de waterlijn hersteld en was daarna begonnen het lek van het buitgemaakte vaartuig te stoppen. Ofschoon aan het bovengedeelte erg gehavend, was er toch geen aanleiding om te veronderstellen dat het ook beneden de waterlijn ernstige schade had beloopen en daarom bleven de luiken gesloten, ofschoon eenige manschappen aan de pompen werden gesteld om te zien of het schip ook water maakte. Zoodra de Aurora er weer wat behoorlijk uit begon te zien, ging kapitein Wilson opnieuw aan boord van het veroverde schip, waar het dek, nu het helder licht geworden was, een vreeselijk bloedbad te aanschouwen gaf. Lijk na lijk werd over boord geworpen en aan de gewonden zoodra mogelijk hulp verleend; de luiken werden afgenomen en het overschot der bemanning aan dek gekommandeerd; Bladzijde 180ongeveer tweehonderd gaven gehoor aan dat bevel, maar het zag er beneden, wat dooden en gewonden betrof, al even ellendig uit als boven. De gevangenen werden op de Aurora overgebracht en daarna begon het schiften van dooden en levenden. Vervolgens werden de meest noodige herstellingen gedaan en een deel der bemanning van de Aurora, onder bevel van den tweeden luitenant, er aan boord gezonden. Den ganschen nacht werd er doorgewerkt en eerst den volgenden morgen kon de Aurora, met de Drietand, zoo heette het Russische fregat, op sleeptouw, onder zeil gaan.
In dat moorddadig gevecht had de Drietand meer dan tweehonderd man aan dooden en gewonden. Het verlies der Aurora was niet zoo groot, maar toch belangrijk genoeg, namelijk zes en vijftig manschappen en officieren. Onder de gesneuvelden behoorden de stuurman Jones, de derde luitenant en twee adelborsten. Meneer Pottyfar, de eerste luitenant, was al bij het begin van den strijd zwaar gewond. De stuurmansmaat Martin en Gascoigne waren ook beiden getroffen, de eerste doodelijk, de tweede vrij ernstig. Onze held had een jaap met een sabel gekregen, zoodat hij zijn arm een tijdlang in een doek moest dragen.
Nog voordat de Drietand geënterd werd, was Mesty door een splinter geraakt, maar hij was aan dek gebleven om als een vader over Jack te waken en hem te beschermen. Ja, hij had nog meer gedaan; want toen kapitein Wilson met het plat van een sabel een slag kreeg, die hem deed suizebollen en op de knieën schieten, had hij zich met Jack vóór hem geworpen. En Jack had gezorgd, dat kapitein Wilson niet onbekend bleef met den grooten dienst, hem door Mesty bewezen.
“Maar je zult wel bij Mesty geweest zijn, toen hij me het leven redde,” merkte kapitein Wilson op.”
“Dat was ik ook, meneer,” antwoordde Jack bescheiden, “maar zonder dat ik zelf veel kon uitrichten.”
“Hoe gaat ’t van avond met uw vriend Gascoigne!”
“O, lang niet slecht, meneer; hij krijgt trek in een glas grog.”
“En met Martin?”
Jack schudde bedenkelijk het hoofd.
“De dokter is toch van oordeel, dat hij weer zal beteren.”
“Ja, meneer, dat heb ik Martin ook verteld; hij vond ’t heel goed, dat men hem hoop gaf—maar zelf dacht hij er anders over.”
“Je moet hem wat opmonteren, meneer Rustig; zeg hem, dat hij vast op bevordering kan rekenen.”
“Dat heb ik hem al gezegd, meneer, maar hij wil ’t niet gelooven. Hij zal er geen geloof aan slaan, zoolang hij niet de geteekende Bladzijde 181aanstelling onder zijn oogen krijgt. Ik denk bepaald, dat zoo’n stuk nog gunstiger op hem zou werken dan de dokter.”
“Nu, meneer Rustig, morgenochtend zal hij ’t hebben. Hebt ge meneer Pottyfar ook bezocht? Ik vrees, dat het slecht met hem zal afloopen.”
“Dat vrees ik ook, meneer; hij wordt iederen dag erger, ofschoon toch de wond gunstig staat.”
Zoo praatte Jack met zijn kapitein, toen zij den derden morgen na het gevecht aan het ontbijt zaten.
Den dag daarna bracht Rustig een voorloopige aanstelling voor Martin beneden en stelde hem die ter hand. De arme stakker, die in een verband in zijn hangmat lag, doorlas het stuk nauwkeurig.
“’t Is maar een voorloopige aanstelling, Jack,” zei hij; “misschien wordt ze niet bekrachtigd.”
Jack zwoer bij al de krijgsartikelen, dat ’t wel degelijk gebeuren zou; maar Martin bleef volhouden, dat ’t nooit zoo ver zou komen.
“Neen, neen,” zei hij, “ik wist wel, dat ik ’t nooit tot stuurman zou brengen. Wordt de aanstelling niet bekrachtigd, dan zal ik in leven blijven, maar gebeurt dat wel, dan sterf ik stellig.”
Iedereen, die Martin in zijn hangmat kwam opzoeken, wenschte hem geluk met zijn bevordering, maar zes dagen na het treffen met den vijand, werd het stoffelijk overschot van den armen Martin aan de golven prijs gegeven.
Het spoedigst volgde hem de eerste luitenant Pottyfar, die, gewond als hij was, een pakje van zijn universeel geneesmiddel had weten machtig te worden, en er zooveel fleschjes van geledigd had, dat hij op een goeden morgen dood in zijn hangmat werd bevonden, met meer dan twee dozijn leege fleschjes onder zijn hoofdkussen en naast zijn matras.
Menschlievendheid met ondank beloond. Jack en zijn vrienden in levensgevaar, maar nog intijds van den dood gered.
Binnen drie weken liep de Aurora, met haar buit op sleeptouw, de haven van Malta binnen, maar een lange rust werd haar niet Bladzijde 182gegund, want er waren dringende tijdingen naar de overheid van Palermo over te brengen. Hiermede nu werd kapitein Wilson belast. Na ontvangen antwoord moest hij naar Malta terugkeeren, degenen van zijn manschappen opnemen, die intusschen genoegzaam hersteld waren om het hospitaal te kunnen verlaten, en vervolgens zich bij de vloot voor Toulon gaan voegen. Jack was buiten zichzelven van blijdschap nu hij gelegenheid zou krijgen om Agnes en haar broeders weer te ontmoeten.
Opnieuw verliet de Aurora de hooge klippen van Valette en doorkliefde onder een flinke bries de donkerblauwe golven. Maar tegen den avond begon de wind weer op te steken, zoodat ze de marszeilen dubbel moesten reven. Den tweeden dag voeren ze langs de kust van Sicilë, niet ver van de plek, waar Rustig en Gascoigne aan den wal gedreven waren. Het weer was intusschen veel kalmer geworden en de zee tot bedaren gekomen. Daarom stuurden ze dicht onder de kust, wijl de wind niet gunstig was voor de vaart naar Palermo. Als gewoonlijk werden nu de kijkers naar land gericht, naar de villa’s, waarmee de heuvels en dalen bezaaid waren.
“Wat is dat, Gascoigne,” zei Rustig, “daar onder die overhellende rots?—’t lijkt wel een schip.”
Gascoigne bracht zijn kijker in de aangewezen richting.—“Ja, ’t is een schip, dat op de klippen zit: naar den voorsteven te oordeelen is ’t een galei.”
“Dat is ’t ook,” riep de uitkijk, “ik kan de roeibanken duidelijk onderscheiden.”
Dit werd aan kapitein Wilson meegedeeld, die nu zelf een onderzoek instelde.
“Ze zit op de rotsen, dat is zeker,” merkte hij op, “en ik verbeeld me ook, dat ik volk aan boord zie. Eén streek afhouden, kwartiermeester!”
De Aurora werd nu recht op het schip aangestuurd, en na een uur was ze niet meer dan een mijl er van verwijderd. Hun vermoedens waren juist geweest—’t bleek een van de Siciliaansche goevernementsgaleien te zijn, die op de klippen gesmeten was, en ze zagen nu ook, dat er menschen aan boord waren, die met stukken linnengoed seinen gaven.
“’t Zijn stellig galeislaven; want ik bemerk, dat ze geen van allen van plaats veranderen. De officieren en matrozen moeten de galei verlaten en de slaven aan hun lot overgelaten hebben.”
“Dat is wreed,” zei Jack tot Gascoigne; “de kerels waren wel tot de galeien veroordeeld, maar niet ter dood.”
“Van de golven hebben ze niet veel genade te verwachten,” Bladzijde 183antwoordde Gascoigne; “als de wind wat meer landwaarts-in omloopt, zijn ze er morgen ochtend om koud.”
Ofschoon kapitein Wilson zich niet met dit gesprek inliet, hoorde hij toch wat er gezegd werd en stemde er volkomen mee in; maar hij kon ’t met zichzelf nog niet eens worden wat hij doen moest; al die menschen ellendig laten omkomen, of zoo’n bende schurken tegen de maatschappij los te laten. Na eenige overweging besloot hij tot het laatste. De Aurora draaide bij en de twee kotters werden afgelaten en bemand.
“Meneer Rustig, neem gij in den eenen kotter de wapensmeden mee, roei naar boord van de galei, ontboei die kerels, en breng ze bij kleine afdeelingen aan land. Meneer Gascoigne, gij vergezelt meneer Rustig met den anderen kotter, en houd u gereed tot handelen, als soms de schurken onder het overbrengen een vijandelijke houding mochten aannemen; want op dankbaarheid valt bij hen niet te rekenen.”
Ingevolge die bevelen, zetten onze beide adelborsten van boord af. Zij vonden de galei tusschen de rotsen geklemd, terwijl er een gat in de kiel gestooten was, en, zooals zij reeds vermoed hadden, was de kommandant met de bemanning in de booten gegaan en had de slaven aan hun lot overgelaten.
“Viva los Inglesos!” riepen de kerels, toen Rustig bij hen aan boord klom.
“Wel, Ned, heb je ooit zoo’n kostelijk zoodje schurken bijeen gezien?” merkte Rustig op, toen hij zijn oog had laten gaan over de tronies der geketenden.
“Neen,” antwoordde Gascoigne; “en, me dunkt, de kapitein zou, als hij hier eerst een kijkje had genomen, zich wel tweemaal bedenken, eer hij die bende losliet.”
“Wel mogelijk—maar wij hebben bepaalde bevelen. Sla al de sloten los, smid, van achteren te beginnen; zoodra we een lading hebben, zetten we die aan wal.”
“Hoeveel zijn er?—twaalf dozijn.—Twaalf dozijn boosdoeners los te laten tegen de maatschappij! Ik heb heel veel lust eerst nog eens naar boord terug te keeren, om er den kapitein over te spreken—honderd vier en veertig onverlaten, die allen gehangen dienden te worden—want verdrinken is nog te goed voor hen.”
“We hebben order gekregen hen te bevrijden, Jack.”
“Jawel; maar ik zou er toch eerst wel eens met kapitein Wilson over willen redeneeren.”
“Ze zullen hen gauw genoeg achter de vodden zitten, Jack, en in een ommezien zijn ze allen weer ingepikt,” hernam Gascoigne. Bladzijde 184
“Nu, dan moeten we maar aan de orders gehoorzamen; maar ’t stuit me toch tegen de borst. Sla los, smid!”
De wapensmid, die evenals de matrozen het met Jack eens scheen te zijn en nog niet aan het werk gegaan was, begon nu met zijn hamer de sloten één voor één los te slaan. Telkens als er een slaaf ontboeid was, moest hij in den kotter; zoodra die voldoende aangeladen was, voer Jack af, gevolgd door Gascoigne met zijn manschappen, en zette de kerels op ongeveer een kabellengte afstand aan wal.
Ze moesten zes gangen maken eer allen aan land waren. Toen de laatste vracht was afgezet en Jack juist bevel wilde geven om weer van wal te steken, keerde een der galeiboeven zich om en riep Jack op spottenden toon toe: “Addio, signor, tot weerziens!” Jack keek verbaasd op en herkende nu in het morsige, halfnaakte wezen, dat hem toesprak, Don Silvio!
“Ik zal Don Rebiera vast van uw komst verwittigen, Signor!” riep de ellendeling, sprong op de klippen en mengde zich onder de overigen, die nu hun redders begonnen uit te jouwen en uit te lachen.
“Ned,” zei Rustig tot Gascoigne, “daar hebben we dien schurk ook losgelaten.”
“Jammer genoeg,” antwoordde Gascoigne; “maar wat konden wij er aan doen? We hebben eenvoudig de gegeven orders uitgevoerd.”
“Ik zal er toch met den kapitein over spreken, zoodra we weer aan boord zijn,” hernam Jack.
“Te laat, vriend.”
“Je heb gelijk,” zuchtte Jack met een uitdrukking van wanhoop op het gelaat.
“Zet aan, jongens, zet aan!”
Jack keerde aan boord terug en rapporteerde wat hij gedaan had; ook dat Don Silvio onder de bevrijden behoorde. Hij nam tevens de gelegenheid te baat om zijn bezorgdheid daarover te kennen te geven, wegens de nabijheid van Don Rebiera’s woning. Kapitein Wilson beet zich op de lippen; hij zag in, dat zijn menschlievendheid hem zijn gewone voorzichtigheid uit het oog had doen verliezen.
“Ik heb, vrees ik, een overijlden stap gedaan, meneer Rustig. Ik had de kerels aan boord moeten nemen en aan de overheid in handen leveren. Had ik daar maar eer aan gedacht! We moeten zoo spoedig mogelijk naar Palermo stevenen en zorgen, dat de schurken met een afdeeling soldaten worden nagezet. Klaar om te wenden, volbrassen de groote ra!”
Reeds de volgenden morgen ankerden wij voor Palermo, gaven van het gebeurde kennis aan de overheid, die kapitein Wilson’s Bladzijde 185misplaatste menschlievendheid naar den duivel wenschte, maar toch onmiddelijk een sterke troepenmacht afzond, om de losgelaten boosdoeners op te sporen. Kapitein Wilson, die Jack’s bezorgdheid over zijn vrienden ten volle begreep, riep hem bij zich aan dek, en gaf hem en Gascoigne verlof om aan wal te gaan.
“Zou u me willen toestaan, Mesty mee te nemen, meneer?” vroeg Jack.
“Jawel, meneer Rustig; maar bedenk dat ge, zelfs met Mesty bij u, geen partij zijt voor een honderd en vijftig man; wees dus voorzichtig. Ik laat u gaan om uw bezorgheid wat te doen verminderen, maar niet opdat ge u in gevaar zoudt begeven.”
“Natuurlijk, meneer,” antwoordde Jack, sloeg aan en verwijderde zich heel bedaard. Zoodra hij echter bij het luik gekomen was, schoot hij ijlings naar beneden en ging onmiddellijk toebereidselen maken voor zijn vertrek.
Een half uur later waren onze beide adelborsten en Mesty reeds aan wal en begaven zich naar het logement, waar zij ook vroeger hun intrek hadden genomen. Hun eerste vraag was naar Don Philip en diens broeder.
“Beiden met verlof,” antwoordde de herbergier; “ze logeeren bij Don Rebiera.”
“Dat is ten minste één geluk,” dacht Jack. “We moeten zoo spoedig mogelijk er heen.”
Weldra was er voor paarden en voor een gids gezorgd en om acht uur in den morgen begaven ze zich op weg in de richting van Don Rebiera’s landhoeve.
Zij hadden nog geen zes mijlen afgelegd, toen ze een van de detachementen ontmoetten, die ter vervolging van de losgelaten boeven waren afgezonden. Onze held herkende in den bevelvoerenden officier een oude kennis, deelde hem mee, dat ook Don Silvio op vrije voeten was en verzocht hem zijn richting te nemen naar het verblijf van Don Rebiera, wien stellig gevaar dreigde.
“Gij hebt gelijk, Signor,” antwoordde de officier; “ik geloof anders, dat Don Philip er is en ook zijn broeder. Maar in elk geval zal ik er morgenochtend tegen tien uur wezen; we zullen den ganschen nacht doormarcheeren.”
“Wapens hebben ze niet,” merkte Rustig op.
“Neen maar die zullen ze spoedig weten te krijgen; zij zullen de een of andere kleine stad plunderen en dan hun toevlucht zoeken in het gebergte. Uw kapitein heeft ons een mooi koopje bezorgd.”
Jack wisselde nog een paar woorden met den officier en gaf vervolgens zijn paard de sporen om zich weer bij zijn gezelschap te voegen. Bladzijde 186
Tegen vijf uur in de namiddag bereikten zij het verblijf van Don Rebiera. Jack wipte uit den zadel en snelde, gevolgd door Gascoigne, naar binnen. Zij vonden het heele gezin in de ruime huiskamer bijeen, volkomen onbewust van het gevaar dat hen dreigde en tegelijkertijd verbaasd en verheugd over de komst hunner oude vrienden. Jack draalde niet lang met de reden van zijn overhaaste verschijning te melden.
“Don Silvio met honderd vijftig galeiboeven gisternamiddag op de kust losgelaten!” riep Don Rebiera uit; “gij hebt gelijk, ’t is wonder dat ze niet reeds den vorigen nacht hier zijn gekomen. Maar ik verwacht elk oogenblik Pedro terug, die met een lading wijn naar de stad is; hij zal ons wel nadere tijding brengen.”
“In elk geval moeten we ons op een aanval voorbereiden,” zei Don Philip; “zooals gij zegt, zullen de troepen morgenochtend hier zijn.”
“Hoeveel man kunnen we bijeenbrengen?” vroeg Gascoigne.
“Wij hebben hier vijf flinke kerels,” antwoordde Don Philip, “en dan mijn vader, mijn broeder en ik zelf.”
“Wij zijn met ons drieën; of er op den gids te rekenen valt, weet ik niet.”
“Dus alles bijeen twaalf man—dat is niet te veel; maar nu we voorbereid zijn, zullen we, dunkt me, den aanval wel kunnen weerstaan tot aan den morgen.”
“Zouden we de dames niet liever wegbrengen?” opperde Jack.
“En wie zou ze geleiden?” bracht Don Philip daar tegen in; “we zouden alleen onze krachten versnipperen en bovendien zouden ze in handen der schurken kunnen vallen.”
“Als we eens allen gezamenlijk het huis verlieten?” gaf Don Rebiera in bedenking; “ze kunnen niet meer doen dan de woning plunderen.”
“Maar we zouden door hen opgevangen kunnen worden, en tegen zulk een overmacht beteekent ons aantal niets,” merkte Don Philip op. “Hier hebben we ten minste het voordeel, dat het huis zelf als middel van bescherming dient.”
“Dat is waar,” antwoordde Don Rebiera, “laten we ons derhalve toerusten, want reken er maar op, dat Don Silvio zulk een mooie gelegenheid om wraak te oefenen niet zal laten voorbijgaan. Hij zal nog hedennacht hier zijn; het verwondert me zelfs, dat hij niet reeds met zijn bende gekomen is.”
“Nu dienen we na te gaan wat voor middelen tot verdediging we hebben,” zei Philip. “Kom, broeder; gaan de heeren ook mee?”
Jack liet de anderen vast voorgaan en nam de gelegenheid waar, om in der haast eenige woorden met Agnes te wisselen, maar het Bladzijde 187gevaar, dat allen te duchten stond, gunde hem geen rust en spoedig had hij zich weer bij de overigen gevoegd.
“Wij hebben genoeg wapens,” merkte Don Philip op, “om al onze mannen behoorlijk te voorzien.”
“En wij zijn ook goed toegerust,” verklaarde Jack, die zich weer van Agnes verwijderd had. “Wat zijn nu uw plannen?”
“Dat moeten we nog eens zamen overleggen. Het schijnt ———” doch op dit oogenblik werd het gesprek plotseling gestoord door Pedro, die met zijn roode muts in de hand kwam binnenstuiven.
“Hoe nu, Pedro, al zoo vroeg terug?”
“O signor!” riep de man klagend uit—“ze hebben mijn wagen en wijn afgenomen en zijn er mee de bergen ingetrokken.”
“Wie?” vroeg Don Rebiera.
“De losgelaten galeiboeven. De schurken hebben al heel wat kwaad uitgericht—ze hebben in de huizen ingebroken en alles weggeroofd—verscheiden menschen vermoord—de beste kleeren, die ze vonden aangetrokken—wat er aan wapens, mondvoorraad en wijn bijeen te krijgen was, ingepalmd en zijn er mee in het gebergte gevlucht. Dit is in den afgeloopen nacht gebeurd. Toen ik nog ongeveer een mijl van de stad was, hebben ze mij met mijn geladen kar overvallen, de ossen doen omkeeren en ze mee weggedreven. De kerels zijn met bloed bemorst, maar ’t is niet allemaal menschenbloed, want ze hebben eenige van de geroofde ossen geslacht, zooals een herder mij vertelde, maar de man maakte in zijn angst zoo’n haast om weg te komen, dat ik niets anders van hem te weten kwam. Ach, signor, ik heb ze uw naam ook hooren noemers.”
“Daar twijfel ik geen oogenblik aan,” antwoordde Don Rebiera. “Wat den wijn aangaat, ik hoop maar dat ze er van avond te veel van zullen drinken. Maar Pedro, ze komen stellig hierheen, we moeten ons dus verdedigen—roep jij de anderen eens hier; ik moet ze spreken.”
“Ach, ach, we zullen onze ossen nooit terugzien!” riep Pedro klagend uit.
“Neen, maar we zullen ook elkander niet lang meer zien, als we niet terdege op onze hoede zijn. Er is mij meegedeeld, dat ze nog hedennacht hier zullen komen.”
“Bij alle heiligen! en ze zijn wel duizend man sterk, wordt er gezegd.”
“Nu, zoo groot is hun getal niet, zoover ik weet,” merkte Jack op.
“Er moeten er heel wat gedood zijn bij hun aanval op de stad.” Bladzijde 188
“Des te beter. Kom, ga nu, Pedro, drink een glas wijn, en roep dan de anderen.”
Het huis werd zoo goed mogelijk gebarricadeerd; de eerste verdieping werd tot een vesting gemaakt door de toegangen met kisten en kasten te versperren. De bovenverdieping brachten ze op dezelfde manier in staat van verdediging, opdat ze daarheen zouden kunnen terugtrekken, als soms de benedendeuren werden stuk gerammeid.
Het werd acht uur in den avond eer alles klaar was, en ze waren nog bezig met er de laatste hand aan te leggen, onder opperleiding van Mesty, die in dat werk van groote bedrevenheid blijk gaf, toen zij het geluid hoorden van een naderende menigte. Ze keken uit een der vensters, en zagen het geheele huis omringd door slaven, op het oog ongeveer honderd in getal. Allen waren op de meest grillige manier gekleed en hadden blijkbaar maar aangetrokken wat hun voor de hand was gekomen: sommigen hadden vuurwapens, maar de meesten waren enkel voorzien van sabels en messen. Een gansche stoet van geroofde dingen volgde hen: karren met allerlei soort van levensmiddelen en wijn; zeilen van schepen en sloepen, die in de bergen tot dekking moesten dienen, hooi en stroo en matrassen. Ook hadden ze een menigte van allerlei vee bij zich. Zij schenen te staan onder een leider, die juist bezig was zijn bevelen uit te deelen, en in wien Jack spoedig Don Silvio herkende.
“Massa Rustig, wijs me alsjeblieft dien man eens,” zei Mesty, “opdat ik hem goed ken.”
“Zie je daar niet iemand met een geweer in zijn hand voor het front van die kerels heen en weer loopen? Dat is Don Silvio. Hij heeft een buis met zilveren knoopen en een witte broek aan.”
“Jawel, Massa Rustig, ik zie hem—laat ik hem nog eens goed opnemen—ziezoo, nu is ’t genoeg.”
De galeiboeven schenen er vooral op uit, het huis zoo te omsingelen, dat er niemand uit kon ontsnappen, en Don Silvio wees ieder zijn plaats aan.
“Ned,” zei Jack, “laten we hem toonen dat wij hier zijn. Hij zei immers, dat hij Don Rebiera van onze komst zou verwittigen—nu moeten we hem het bewijs leveren, dat hij te laat komt.”
“Dat is geen kwaad idee,” antwoordde Gascoigne; “als soms die kerels nog voor eenig gevoel van dankbaarheid vatbaar mochten zijn, zouden misschien sommigen hunner terugdeinzen voor een aanval op degenen, die hen gered hebben.”
“Daar is geen denken aan; maar zij zullen er uit merken, dat er meer in huis zijn dan zij vermoeden; en we kunnen mogelijk Bladzijde 189enkelen schrik aanjagen door de mededeeling, dat de soldaten elk oogenblik kunnen komen.”
Jack wierp onmiddellijk een venster open, en riep met luide stem naar buiten: “Don Silvio! galeiboef! Don Silvio!”
De toegeroepene keerde zich om en zag opeens Jack, Gascoigne en Mesty voor het venster van de bovenverdieping staan.
“Wij hebben u de moeite van ons aan te melden bespaard,” riep Gascoigne. “Wij zijn hier om u te ontvangen.”
“En binnen drie uren zullen de troepen ook hier zijn; haast je dus maar wat, Don Silvio”, voegde Jack er bij.
“Tot weerzien!” vervolgde Gascoigne, en vuurde zijn pistool op Don Silvio af.
Het venster werd onmiddelijk daarop weer gesloten. De verschijning van onze helden en hun aankondiging van de spoedig te verwachten troepen, bleef niet zonder gevolg. De misdadigers beefden bij de gedachte daaraan; Don Silvio werd compleet dol—hij betoogde aan zijn bende de noodzakelijkheid van een onmiddellijken aanval—het onwaarschijnlijke dat de troepen al zoo spoedig zouden komen, en gaf hoog op van de schatten, die in Don Rebiera’s woning te vinden moesten zijn. Dit laatste vooral gaf hun weer moed en zij stormden op de deuren los, die zij trachtten open te loopen; doch dit gelukte niet en verscheidenen hunner vielen onder de schoten, door de bezetting van het huis gelost. Na een half uur zagen zij het wanhopige van hun pogen in en trokken af, maar keerden weldra terug met een langen boom door zestig man gedragen, om daarmee de deur open te rammeien. Hiertegen bleek deze niet bestand en vloog al gauw uit de hengsels, zoodat er nu een toegang gemaakt was. Intusschen was het donker geworden, de benedenverdieping werd prijs gegeven, maar de versperringen boven aan de trap beletten de onverlaten verder door de dringen. De verdedigers hadden behoorlijk schietgaten gemaakt, waardoor ze nu een geregeld vuur openden tegen de aanvallers, die niet in staat waren dat te beantwoorden. Zelfs al hadden ze ammunitie gehad voor hun geweren, wat gelukkig niet het geval was, zou het hun toch onmogelijk geweest zijn. Het gevecht werd nu hevig, en gedurende het verloop van twee uren werden de galeislaven herhaaldelijk met groot verlies teruggedreven; maar aangemoedigd door Don Silvio en opgewekt door bekers wijn, hernieuwden zij telkens den aanval en wisten langzamerhand veel van wat hen belemmerde, uit den weg te ruimen.
“We zullen moeten terugtrekken,” riep Don Rebiera uit; “over een poos hebben ze alles neergerukt. Wat dunkt u er van, signor Rustig?” Bladzijde 190
“Dat we zoo lang mogelijk moeten standhouden. Hoe is ’t met de ammunitie gesteld?”
“Die hebben we nog in overvloed—we kunnen er stellig nog zes uren mee toe, zou ik denken.”
“Wat zeg jij er van, Mesty?”
“Hier blijven, zeg ik. Vuurwapens hebben zij niet—en zoo dicht als ze nu bij ons zijn, is elk van onze schoten doodelijk.”
Dit gaf den doorslag en de verdediging werd nu nog twee uur langer volgehouden, dan anders het geval zou geweest zijn. Ook gaf het een niet onwelkome verademing, dat de misdadigers naar de overdekte karren terugtrokken.
Ten slotte bleek de barricade niet langer houdbaar, want de zware stukken huisraad, die zij als versperring opeengestapeld hadden, waren kort en klein gestooten met de als stormrammen gebruikte palen. Er werd dus tot terugtrekking besloten; allen haastten zich naar de volgende verdieping, waar de dames al gebracht waren, en spoedig hadden de galeislaven de eerste verdieping vermeesterd. Ze waren geprikkeld door den weerstand, opgewonden door wijn en overwinning, maar vonden niets.
Nu begon de aanval op de tweede verdieping; maar daar de trap hier nauwer was en de verdediging er van naar verhouding des te gemakkelijker, duurde het geruimen tijd eer ze een voet breed wonnen, terwijl verscheidenen hunner gewond raakten en naar beneden gedragen moesten worden.
De duisternis van den nacht belette beide partijen iets nauwkeurig te onderscheiden en dit was het meest in het voordeel der aanvallers. Verscheidenen klommen over de verschansing van opeengestapeld huisraad, en werden gedood zoodra zij zich aan den anderen kant vertoonden; ja, er werd op het laatst nog enkel geschoten op degenen, die dergelijke gewaagde pogingen deden. Langer dan vier uren werden aanval en verdediging op die wijze voorgezet, tot het daglicht aanbrak en het plan van aanval gewijzigd werd: zij brachten weer palen aan, rammeiden de stukken huisraad aan gruizelementen en wonnen grond. De verdedigers waren doodaf, maar gaven het niet op; zij wisten dat hun eigen behoud en de levens dergenen, die hun het dierbaarst waren, op het spel stonden en verslapten dus niet in hun hardnekkigen weerstand. Toch kregen de misdadigers, met Silvio aan hun hoofd, meer en meer voet, de afstand tusschen de beide partijen werd hand over hand geringer; er was nog maar één groote kleerkast die hen scheidde en daaroverheen werden aanhoudend slagen met lange stokken en sabels uitgedeeld, beantwoord met pistoolkogels. Bladzijde 191
“We moeten nu vechten op leven en dood,” riep Gascoigne Rustig toe, “er schiet geen andere keus over.”
“Maar we kunnen toch nog naar den zolder en daar vechten,” antwoordde Jack.
“Wel dat is goed bedacht, Jack,” zei Gascoigne. “Mesty, gauw naar boven om te zien of er gelegenheid is in geval van nood daarheen terug te trekken.”
Mesty haastte zich te gehoorzamen en kwam weldra terug met het bericht, dat ze door een valdeur op zolder konden komen en de ladder achter zich optrekken.
“Dan kunnen we hen nog uitlachen,” riep Jack. “Mesty, blijf jij hier, terwijl Gascoigne en ik de dames naar boven helpen,” liet hij er op volgen en verklaarde aan de Rebiera’s wat er gebeuren moet.
Zoodra de signora en Agnes goed en wel boven waren, haastten Rustig en Gascoigne zich weer naar hun vrienden, die al meer en meer in het nauw raakten. Lang zou de trap niet meer te verdedigen zijn, vooral nu de versperringen voor het grootste gedeelte vernield waren en de aanvallers met groote steenen begonnen te werpen, waardoor twee van Don Rebiera’s bedienden en ook Don Martin getroffen en buiten gevecht gesteld werden.
“We moesten terugtrekken,” zei Gascoigne; “zijn we eenmaal op zolder, dan kunnen de steenen ons geen kwaad meer doen. Wat dunkt u, Don Philip?”
“Ik ben ’t met u eens; laten we eerst de gewonden naar boven dragen en dan zelf volgen.”
Aan dien raad werd gehoor gegeven en nauwelijks hadden ze de ladder achter zich opgetrokken, of de galeiboeven, die de laatste hindernissen overgeklommen waren, stormden hen onder een luid geschreeuw na, in de meening dat ze nu zeker waren van hun prooi; maar zij vonden zich erg teleurgesteld, nu het bleek, dat de bestookten nog veiliger zaten dan te voren.
Niets kon de woede van Don Silvio zoo tot het uiterste drijven, als de hardnekkige weerstand der tegenpartij en de veiligheid van hun toevluchtsoord. Hen te bereiken was onmogelijk, derhalve besloot hij den boel in brand te steken en hen te doen stikken, als ’t niet anders kon. Hiertoe gaf hij aan zijn volgelingen de noodige bevelen, maar hij verloor daarbij de voorzichtigheid uit het oog, en toen hij zich onder de valdeur waagde, liet Mesty een der zware steenen, die hij mee naar boven genomen had, op Don Silvio’s hoofd vallen, zoodat deze onmiddellijk neerstortte. Zwaar gewond werd hij weggedragen, maar zijn gegeven bevelen werden toch ten uitvoer gebracht; de kamer was spoedig gevuld met hooi en stroo en dit in brand Bladzijde 192gestoken. De uitwerking er van liet zich weldra gevoelen: wel was de valdeur dichtgedaan, maar hitte en rook drongen door de reten; na eenigen tijd begonnen planken en balken vuur te vatten en de toestand werd allerverschrikkelijkst. Een klein dakvenster werd opengestooten en gaf althans tijdelijk eenige verademing, maar de rookkolommen werden aanhoudend dikker. Zij konden niet van zich af zien en ternauwernood ademhalen. Donna Rebiera zakte als levenloos in de armen van haar echtgenoot en Agnes in die van onzen held.
“Massa Rustig, help eens een handje—Massa Gascoigne, kom ook hier. Nu uit alle macht duwen, als we er één afkrijgen, volgen er meer.”
Op Mesty’s aanwijzing zetten Jack en Gascoigne de schouders tegen een van de benedenste leien van het dak; ze week, raakte los en schoot met veel geraas naar omlaag. De dames werden nu bij de gemaakte opening gebracht en kwamen spoedig weer bij kennis. Nu er ééne lei los was, kostte het weinig moeite er meer los te krijgen en binnen weinige minuten hadden ze gelegenheid om weer versche lucht te happen. Maar nog altijd brandde het huis beneden hen en aan ontkomen viel niet te denken. Terwijl zij hun uiterst geringe kans op behoud bespraken, dreef een windvlaag de uit het dak opstijgende rookwolken uiteen en nu zagen zij een afdeeling troepen op het huis aanrukken. Een luide kreet van blijdschap trok de aandacht der soldaten. Zij bespeurden Rustig en zijn lotgenooten; in een oogwenk hadden zij de woning omsingeld en waren er in binnengedrongen.
De galeislaven, die in huis waren, om naar de door Don Silvio voorgespiegelde schatten te zoeken, werden gevangen genomen of gedood en binnen vijf minuten waren de troepen meester. De moeilijkheid was nu, hoe de menschen boven te redden. Ladders, die zoo hoog reikten, waren er niet. De kommandant gaf van beneden allerlei teekens om te vragen wat hij doen moest.
“Ik zie geen uitkomst,” zei Don Philip met een zucht. “Wat te doen?”
“Ik weet ’t niet,” antwoordde Jack. “Als we nog maar touwen hadden.”
“Is ’t zeker, Massa Rustig, dat al die boeven beneden weg zijn?” vroeg Mesty.
“Ja,” antwoordde Rustig, “kijk maar; ze liggen daar allen gekneveld onder bewaking der soldaten.”
“Dan is ’t hoog tijd dat we wegkomen.”
“Dat vind ik ook, Mesty; maar hoe?”
“Hoe? Wacht maar. Help eens, Massa Rustig; deze plank van den vloer ligt los; komaan, allen geholpen.” Bladzijde 193
Met vereende krachten werd de plank losgerukt.
“Nu er als de drommel op losgebeukt en een gat in het plafond gestooten,” zei Mesty, die er al vast mee begon.
Binnen weinige oogenblikken hadden ze een opening boven een der kamers, die nog niet door het vuur was aangetast, en Mesty liet er gauw de ladder door zakken. Allen kwamen behouden naar omlaag en traden, tot verbazing van den kommandant der troepen, ongedeerd de huisdeur uit.
Met een luid hoera werden zij ontvangen, en nu er geen menschenlevens meer te redden vielen, werden alle krachten ingespannen om de vlammen te blusschen, maar tevergeefs. Het geheele huis brandde uit en slechts weinig van het huisraad bleef behouden; trouwens het meeste daarvan was bij de bestorming door Don Silvio en de zijnen toch al vernield.
Nadat aan Pedro en de overige bedienden orders waren gegeven om al het door de misdadigers bijeengestolene weer aan de rechtmatige eigenaars terug te bezorgen, liet Don Rebiera de paarden zadelen en het heele gezelschap trok onder de hoede der troepen, die intusschen weer verkwikt en uitgerust waren, den weg op naar Palermo. De galeislaven volgden geboeid en aan elkaar gekneveld in een lange dubbele rij onder flinke bewaking.
Halverwege maakten zij halt, en sloegen voor den nacht hun bivouack op. Den volgenden dag, tegen den middag zaten Don Rebiera en zijn gezin alweer in hun paleis en onze beide adelborsten en Mesty namen afscheid om zich weer naar boord te begeven.
Jack bracht bij kapitein Wilson zijn rapport uit en begaf zich daarop naar beneden, heel blij dat alles zoo goed afgeloopen was en ook dat hij bij zijn terugkeer op Malta weer een verhaal in petto had voor den gouverneur.
Drie weken lang bleef de Aurora te Palermo voor anker. Intusschen werd de vervolging der galeislaven, die nog op vrije voeten waren, ijverig voortgezet en verscheidenen hunner vielen opnieuw in handen der overheid. Men kwam nu tevens te weten, dat hun aanvoerder Don Silvio gestorven was aan de gevolgen der zware verwonding, hem door Mesty’s steenworp toegebracht.
Jack maakte druk gebruik van de gelegenheid om bij de Rebiera’s bezoeken af te leggen en werd er weldra als een lid van het gezin beschouwd. Zijn verhouding tot Agnes werd steeds vertrouwelijker en eindelijk waagde hij het, bij Don Rebiera aanzoek te doen om de hand zijner dochter. De oude heer was Jack bijzonder genegen en de verplichting, die hij tegenover onzen held gevoelde, noopte hem te meer om diens verlangen in te willigen. Alvorens echter toe Bladzijde 194te slaan, bedong hij dat Jack zijn vader met zijn plannen bekend maken en zich van diens toestemming verzekeren zou.
Jack beloofde dit, en hoe prettig het leventje te Palermo ook voor hem was, nu begon hij erg naar huis te verlangen en was maar blij, toen de Aurora eindelijk het anker lichtte en naar Malta koers zette.
Reeds na een reis van vier dagen liepen zij de haven van Valette binnen en Jack was niet zoodra aan wal of hij spoedde zich naar het gouvernementsgebouw, waar Sir Thomas hem met zijn gewone hartelijkheid ontving en terstond een kamer voor hem in gereedheid liet brengen.
Ongunstige berichten van huis dwingen Jack overijld naar Engeland terug te keeren.
Den volgenden morgen, bij het ontbijt, werden de brieven uit Engeland binnengebracht en onder het schiften zei de gouverneur:
“Meneer Rustig, hier zijn er twee voor u; ik vrees, dat ze geen aangename tijding zullen bevatten, want ze zijn met zwart lak verzegeld.”
Jack nam met een beleefde buiging de beide brieven in ontvangst en begaf zich naar zijn kamer. De eerste, dien hij opende, was van zijn vader en luidde als volgt:
“Mijn beste Jack!
Het zal u zeker leed doen te vernemen dat uw arme moeder, na bijna twee jaren lang in het hoekje van den haard op het duizendjarig rijk gewacht te hebben, uit dit leven verscheiden is. Zij was een goede vrouw, en altijd heb ik haar heur eigen zin maar laten volgen. Haar hoofd heb ik nauwkeurig onderzocht en de uitkomst van dat onderzoek heeft de betrouwbaarheid van mijn ontdekking op phrenologisch gebied opnieuw glansrijk gestaafd. Het arme schepsel is heengegaan en een betere vrouw en moeder heeft er nooit bestaan. Mijn beste jongen, ik moet er nu bij u op aandringen, dat ge uw ontslag uit den zeedienst neemt en zoo spoedig mogelijk huiswaarts Bladzijde 195keert. Zonder u kan ik niet leven, en ik heb bovendien uw hulp noodig bij het grootsche werk, dat ik ga ondernemen. De tijden zijn aanstaande, dat de zaak der gelijkheid zal triomfeeren; de vertrapte slaven steken de hoofden reeds op; met mijn gloeiende toespraken heb ik hen opgewekt en aangevuurd, maar ik begin oud te worden. U, mijn zoon, vraag ik mijn profetenmantel op te nemen en dan zal ik glorievol deze aarde verlaten.
Uw toegenegen vader,
NICODEMUS RUSTIG.”
“Hieruit moet ik begrijpen,” dacht Jack, “dat mijn moeder gestorven en mijn vader gek geworden is.” Geruimen tijd bleef onze held in droef gepeins verzonken; hij wijdde menigen traan aan de nagedachtenis zijner moeder, die hij wel nooit geëerbiedigd, maar toch liefgehad had. Er verliep wel een half uur, eer hij den tweeden brief opende. Deze was van dokter Middleton.
“Mijn waarde vriend!
Ofschoon ik nooit briefwisseling met u heb gehouden, meen ik toch in uw kinderjaren genoeg met u in aanraking te zijn geweest, om in de gegeven omstandigheden eenige regels tot u te mogen richten. Dat gij tegenwoordig wel genezen zult zijn van uw vaders dwaze en onzinnige wijsbegeerte, lijdt bij mij geen twijfel. Ik was ’t, die indertijd, juist met die bedoeling, uw van-huis-zenden heb aangeraden, en ik ben er zeker van, dat gij als jongmensch met gezond verstand en erfgenaam van een groot vermogen, reeds lang het valsche van uw vaders stellingen hebt ingezien. Uw vader deelt me mede, dat hij u dringend verzocht heeft naar huis te komen, en als soms mijn oordeel eenig gewicht in de schaal kan leggen, vergun mij dan u de inwilliging van dat verzoek ten sterkste aan te raden. Als gij niet spoedig terugkeert, zult gij nog tot een bedelaar gemaakt worden, want ’t is niet te zeggen wat al schulden uw vader zich in zijn krankzinnigheid op den hals kan halen. Zijn voordurend opruien der ontevreden boeren, is hem al duur te staan gekomen. Hij heeft al zijn boschwachters ontslagen, en laat de stroopers maar vrij op zijn landgoed toe. Kortom, hij heeft zijn verstand verloren, en al zou ik niet gaarne dwangmaatregelen aanraden, toch beschouw ik ’t als hoogst noodzakelijk, Bladzijde 196dat gij onverwijld huiswaarts keert, om hier orde op de zaken te stellen.
In de hoop u spoedig de hand te kunnen drukken, blijf ik
Uw welmeenende vriend,
G. MIDDLETON.”
Die twee brieven gaven veel stof tot ernstige overweging, en nog nooit had Jack de dwalingen van zijn vader zoo goed ingezien. Wel was hij langzamerhand grootendeels teruggekomen van diens denkbeelden, maar toch bleef hij er in zekere mate nog aan gehecht, als aan een oude gewoonte; nu echter gingen de oogen hem opeens open. Langen tijd zat hij als versuft, en toen hij eindelijk op zijn horloge keek, bemerkte hij dat het bijna etenstijd was. Hij kleedde zich dus haastig voor het diner, en ging naar beneden. Aan tafel sprak hij weinig, en verwijderde zich zoodra het maal was afgeloopen, terwijl hij de twee brieven in handen van den gouverneur achterliet, met verzoek hem morgen van raad te willen dienen. Gascoigne volgde hem en aan dezen vertrouwde hij zijn smart toe. Ned troostte zijn vriend zooveel in zijn vermogen was en nadat zij den avond zamen hadden doorgebracht met allerlei overleggingen, begaven beiden zich te bed en waren weldra in vasten slaap.
“Één ding is zeker, mijn beste jongen,” merkte de goeverneur den volgenden morgen op, toen hij aan het ontbijt onzen held de brieven teruggaf, “namelijk, dat uw vader stapelgek is. Met dokter Middleton, die een verstandig man schijnt, ben ik ’t volkomen eens, dat gij zoo spoedig mogelijk naar huis dient te gaan.”
“En den zeedienst voorgoed verlaten, meneer?” vroeg Jack.
“Nu, eerlijk gezegd, geloof ik niet, dat gij er bijzonder voor geschikt zijt. Mij zal ’t spijten als ik je kwijt raak, omdat je zoo machtig aardig weet te vertellen, maar als ik kapitein Wilson goed begrepen heb, dan ben je alleen op zee gedaan, omdat hij in den dienst een geschikt middel meende te zien, om allerlei dwaze begrippen bij je uit te roeien. De bedoeling, dat gij bij het vak zoudt blijven, schijnt nooit bestaan te hebben.”
“Ik vermoed ook dat ’t zoo is toegegaan,” antwoordde Jack; “wat mijzelf ten minste betreft, ik zou moeilijk kunnen zeggen, waarom ik eigenlijk in dienst trad.”
“Nu, dat doet er ook niet toe; de zaak is thans maar er zoo spoedig mogelijk af te raken. Jammer maar dat kapitein Wilson nu juist voor een paar dagen afwezig is, maar ik zal bij hem wel alles voor je in orde brengen. Ik stel me voor je aansprakelijk, en gij Bladzijde 197gaat met de pakketboot, die morgenochtend uitzeilt, naar Engeland, en neemt voor alle zekerheid Mesty mee.”
“Hartelijk dank, Sir Thomas, ik ben u ten zeerste verplicht,” antwoordde Jack.
Meneer Rustig’s wonderbaarlijke uitvinding door hemzelven verklaard, tot groote voldoening van onzen held, en naar wij hopen ook tot bevrediging van den lezer.
Eindelijk wierp de pakketboot bij Falmouth het anker uit. Jack gevolgd door Mesty, was spoedig met zijn bagage aan wal. De postwagen bracht hem weldra in Londen en na daar een paar dagen vertoefd te hebben om zich weer behoorlijk in de kleeren te laten steken, bestelde hij een rijtuig, dat hem naar Boschlust moest brengen. Hij had zijn vader niets van zijn aanstaande overkomst gemeld en het was laat in den voormiddag, toen de sjees voor de ouderlijke woning stilhield.
Jack stapte uit en trok aan de schel. De knechts, die open deden, kenden hem niet; het waren niet dezelfden als toen hij van huis was gegaan.
“Is meneer Rustig thuis?” vroeg Jack.
“Wie ben jij?” was de lompe wedervraag van een der knechts.
“Je zult, voor den donder, gauw genoeg ondervinden wie hij is,” bromde Mesty.
“Blijf hier even staan, dan zal ik zien of hij thuis is.”
“Staan blijven? Hier in de gang blijven staan als een schooier? Wat denk jij wel uilskuiken?” riep Jack uit en trachtte den kerel op zij te duwen.
“Ho wat, dat gaat maar zoo niet, heerschap; ’t is hier Gelijkheidshof; de een is hier even goed als de ander.”
“Toch niet in alle opzichten,” antwoordde Jack en sloeg den kerel tegen den grond. “Daar heb je wat voor je onbeschaamdheid; pak je rommel bijeen en morgenochtend de deur uit.”
Tezelfdertijd had Mesty nummer twee bij de keel gegrepen.
“Wat moet ik den vent doen, Massa Rustig?” Bladzijde 198
“Laat hem nu maar los, Mesty; we zullen morgenochtend wel met hen afrekenen. Mijn vader zal denkelijk wel in de bibliotheekkamer te vinden zijn.”
“Zijn vader!” zei een der kerels tot den ander: “hij schijnt niet precies van ’t zelfde hout als de oude paai.”
“’t Zal hier een heele verandering geven, verwacht ik,” antwoordde de ander, terwijl zij zich zamen verwijderden.
“Mesty,” riep Jack op bevelenden toon, “roep die twee lummels eens terug en laat ze de bagage uit de sjees dragen; betaal den koetsier en verzoek de huishoudster je mijn kamer te wijzen. Zoodra je daarmee klaar bent, kom je weer bij me.”
“Best, meneer,” antwoordde Mesty. “Kom nu eens hier schavuiten, en haal me die dingen uit den wagen, of anders zal ik jullie beiden eens terdege wakker schudden.”
Het blikkeren van Mesty’s tanden, zijn woeste blik en zijn kordaat optreden hadden de gewenschte uitwerking. De twee knechts kwamen gemelijk terug en ontpakten den wagen. Intusschen begaf Jack zich naar zijn vaders studeerkamer; hij vond er hem, maar keek heel verbaasd over den toestand van het vertrek, dat door zilveren lampen verlicht werd. Meneer Rustig was zoo druk bezig met een pleisterafgietsel van een menschenhoofd van alle kanten te bekijken, dat hij het binnentreden van zijn zoon niet bespeurde. Het afgietsel van den schedel was in tal van vakjes verdeeld, op ieder van welke iets geschreven stond; maar wat onzen held het meest verstomd deed staan, was de verandering die er in de kamer had plaats gehad. Boekenkasten en boeken waren verwijderd en midden in zag men van de zoldering een toestel afhangen, dat ieders scherpzinnigheid op een zware proef zou gesteld hebben. Het bestond uit een reeks van staafjes in allerlei richtingen, met schroeven aan de uiteinden en een even groot aantal buisjes, elk afzonderlijk in verband met een groote luchtpomp, die op tafel stond. Jack keek eens goed overal rond, trad vervolgens op zijn vader toe en sprak hem aan.
“Hoe!” riep meneer Rustig uit, “is het mogelijk?—ja waarlijk, ’t is mijn zoon Jack! Wat ben ik blij, nu ik je weer zie, Jack—wezenlijk heel blij,” vervolgde de oude man en greep beide zijn handen—“heel blij dat je thuis gekomen bent. Ik verlangde zoo naar je; ik heb je hulp noodig bij de uitvoering van mijn grootsch en roemrijk plan, dat nu, den hemel zij dank, met spoed zijn voltooiing nadert. Weldra zullen de gelijkheid en de rechten van den mensch overal afgekondigd worden. De drang van buitenaf is ontzaglijk, en de bolwerken onzer belachelijke maatschappelijk en staatkundige inrichting zullen vallen. Spoedig zal de gouden eeuw Bladzijde 199aanbreken, het ware duizendjarig rijk—en niet dat, waarover je moeder het altijd had. Ik sta aan het hoofd van negen-en-twintig vereenigingen, en als mijn gezondheid mij bijblijft, zul je zien wat ik tot stand breng, nu ik ook op jouw hulp rekenen kan, Jack.” En meneer Rustig’s oogen begonnen te glinsteren, als die van een overspannen krankzinnige.
Jack zuchtte en om het gesprek een andere wending te geven merkte hij op:
“Wat heeft hier een groote verandering plaats gehad, vader! Waar dient dat alles voor? Is dat soms een werktuig om er de gelijkheid en de rechten van den mensch mee af te meten?”
“Mijn waarde zoon,” hernam meneer Rustig, terwijl hij op zijn gemak ging zitten en de beenen over elkaar sloeg—“ja, zie je, mijn waarde zoon, dat is ’t eigenlijk niet precies, maar toch verraadt uw gissing eenig helder inzicht, want als mijn uitvinding bijval vindt (en daar twijfel ik geen oogenblik aan), zal ik de groote kunst ontdekt hebben om alle onvolkomenheden van de natuur te verhelpen en aan het gansche menschengeslacht een gelijkheid van organisatie te bezorgen, door het aanbrengen der edeler organen van menschelijkheid en het vernietigen der lagere. ’t Is een prachtige uitvinding, Jack, allerprachtigst. Ze spreken wel van Gall en Spurzheim, en dergelijken, maar wat hebben die gedaan? Niets anders dan de hersenmassa afgedeeld, de organen tot klassen gebracht en aangewezen waar ze hun zetel hebben; maar wat heeft dat alles geholpen? De moordenaar van nature is een moordenaar gebleven, de goedhartige goedhartig; van verandering van inborst was geen sprake, en het middel daartoe heb ik nu juist gevonden.”
“Maar, vader, het orgaan der goedhartigheid zult ge toch stellig niet willen wijzigen?”
“Zeker wel, Jack. Ikzelf, bijvoorbeeld, lijd aan te sterke ontwikkeling van dat orgaan; heb ik ’t maar eerst wat beperkt, dan zal ik in staat zijn tot groote dingen, dan zal ik me niet meer laten afschrikken door moeilijkheden, zal alle bezwaren weten te overwinnen en enkel het oog gericht houden op het groote vraagstuk der algemeene gelijkheid en der hoogste rechten van den mensch. De laatste drie maanden stop ik mijn hoofd elken morgen twee uren lang in de machine, en ik kan goed merken dat ’t dagelijks al beter met me wordt.”
“Zou u me die buitengewone uitvinding niet eens wilien uitleggen, vader?” zei onze held.
“Welzeker, mijn jongen, met alle genoegen. Zooals je ziet is er midden-in een vorm, die een manshoofd kan bevatten—natuurlijk Bladzijde 200een beetje ruim—en daar onderaan een soort van ijzeren halsband, waarop het hoofd rust. Is nu het hoofd behoorlijk daarin bevestigd, en moet de afmeting van een of ander orgaan beperkt worden, dan neem ik het knopje, dat correspondeert met de plek waar dat orgaan in het cranium zetelt, en bevestig het er op. Want je zult wel opmerken, dat al de knopjes aan de binnenzijde van den vorm correspondeeren met de organen, zooals die beschreven staan in dit pleisterafgietsel op tafel. Ik schroef dan de knop flink aan, en verhoog de drukking dagelijks, totdat het orgaan geheel en al verdwijnt of teruggebracht is tot den vereischten omvang.”
“Dat begrijp ik volkomen, vader,” antwoordde Jack; “maar verklaar me nu ook eens, hoe gij het aanlegt om een orgaan, dat niet aanwezig is, te doen ontstaan.”
“Dat is nu juist de grootste volmaaktheid van de heele uitvinding,” antwoordde meneer Rustig, “want zonder dat zou ze weinig waard zijn. Ik ben stellig overtuigd, dat mijn ontdekking mij vereeuwigen zal. Let maar eens op al deze kleine glazen klokjes, die in verbinding staan met de luchtpomp. Ik scheer mijn patiënt het hoofd kaal, smeer dat een weinig met vet in, en plaats er het glazen klokje op, dat precies den vorm heeft, die het orgaan in lengte en breedte krijgen moet. Ik laat de luchtpomp werken en ontwikkel het orgaan door zuiging. Missen kan ’t niet. Daar heb je, bijvoorbeeld, mijn bottelier, een man die verleden voorjaar een moord begaan heeft en ternauwernood aan de galg ontsnapt is. Hem heb ik met opzet gekozen; het orgaan voor moord heb ik geheel en al weggedrukt en dat voor goedhartigheid zoo sterk ontwikkeld, dat ’t haast zoo groot is als een duivenei.”
“Nu, vader, als het opgang maakt, zal ’t een winstgevende uitvinding zijn.”
Meneer Rustig was druk bezig met een pleister afgietsel van een menschenhoofd van alle kanten te bekijken.
“Opgang maken!—wel, dat kan immers niet missen. Het heeft me bijna twee duizend pond gekost. In ’t voorbijgaan gezegd, Jack, je hebt ’t wat erg rijkelijk aangelegd, en bij mijn eigen uitgaven heeft ’t me wel eens moeite gekost je wissels te betalen. Niet dat ik er aanmerking op wil maken—maar met al die genootschappen, mijn machine, de weigering van mijn pachters om de huurpenningen te betalen, op grond dat de hofsteden even goed van hen als van mij zijn—wat ik niet tegen kan spreken—ben ik soms in geldverlegenheid geraakt.”
“De gouverneur heeft wel gelijk gehad,” dacht Jack, en vroeg, om het gesprek op iets anders te brengen, naar dokter Middleton.
“Die arme kerel! Hij is nog in leven—ik geloof zelfs, dat hij zich heel wel gevoelt. Dat is nu iemand, die altijd zijn neus in een Bladzijde 201ander mans zaken wil steken, en zich onder anderen ook over mijn bedienden beklaagt—maar ik laat den onnoozelen hals stilletjes praten. Zoo deed ik met je moeder ook, dat arme schaap.”
“Met uw verlof, vader, ik heb me ook te beklagen over de onbeschaamdheid van uw bedienden; maar als u ’t goed vindt, zullen we daar later overspreken, want op het oogenblik heb ik behoefte aan wat eten.”
“Welzeker, Jack, als je zoo’n honger hebt—ik ga met je mee. Te klagen over mijn bedienden, zeg je?—Dat moet stellig een vergissing zijn—iederen morgen krijg ik ze onder mijn machine; maar ik moet ook nog een kleine verbetering aanbrengen. Je begrijpt, Jack, dat er iets indrukwekkends aan verbonden dient te zijn: het geheele toestel moet een voet of wat hooger komen, bij wijze van een troon, want het is de troon der rede, de overwinning van den geest over de natuur.”
“Alles goed en wel, vader; maar ik heb een verbazenden honger.”
Jack en zijn vader gingen naar de huiskamer en er werd gescheld; er kwam evenwel niemand, en Jack stond op om nogmaals te schellen.
“Mijn beste jongen,” merkte meneer Rustig op, “wees toch niet zoo haastig: iedereen zorgt natuurlijk eerst voor hetgeen hij zelf noodig heeft, en daarna voor een ander. Mijn bedienden nu....”
“Zijn een troep onbeschaamde vlegels, en onbeschaamdheid heb ik nooit kunnen verdragen. Toen ik hier in huis kwam, heb ik er al één een peuter gegeven, en als gij ’t goedvindt, zal ik er morgen minstens twee wegzenden.”
“Mijn waarde zoon,” riep meneer Rustig uit, “gij een van mijn bedienden slaan!—maar beseft ge dan niet, dat volgens de wetten der gelijkheid....”
“Wat ik besef is dit, vader,” antwoordde Jack, “dat, volgens alle maatschappelijke wetten, wij het recht hebben beleefdheid en gehoorzaamheid te verwachten van degenen, die door ons betaald en gevoed worden.”
“Betaald en gevoed! Maar, mijn waarde zoon,—mijn beste Jack.—bedenk toch....”
“Ik bedenk alles heel goed, vader; maar als uw bedienden niet heel gauw tot bezinning komen, moeten zij of ik de deur uit.”
“Maar, mijn beste jongen, ben je dan de beginselen, die ik je ingeprent heb, heelemaal vergeten? Was je naar-zee-gaan niet juist een zoeken naar de gelijkheid, die hier aan den wal door dwingelandij en overheersching te niet gedaan wordt? Erken en steun je mijn wijsbegeerte niet langer?” Bladzijde 202
“We zullen daar morgen eens uitvoerig over praten, vader,—voor het oogenblik verlang ik naar wat eten,” en Jack gaf driftig een ruk aan de schel.
Op die laatste aanmaning verscheen de bottelier, gevolgd door Mesty, die er van kwaadheid als een duivel uitzag.
“Lieve hemel, wat is er dat voor een?”
“Mijn bediende, vader,” riep Jack opspringend; “iemand op wien ik vertrouwen kan en die mij gehoorzaamt. Mesty, laat me onmiddellijk wat eten en wat wijn brengen—zorg dat die schobbejak het in een wip klaar heeft. Maakt hij niet voort, gooi hem dan de deur uit en sluit hem er buiten. Begrepen?”
“Jawel, Massa,” grijnsde Mesty; “u zult gauw genoeg een maal voor u hebben, of anders.... Volg me,” snauwde hij den bottelier toe; “vlug wat, of ik zal je laten merken met wie je te doen hebt.”
“Breng onmiddellijk avondeten en wijn,” zei meneer Rustig op een bevelenden toon, dien zijn bottelier nog nooit van hem gehoord had.
De bottelier verliet de kamer, gevolgd door den neger.
“Mijn beste jongen,—mijn Jack—aan den honger kan ik veel vergeven, maar waarlijk je bent veel te heftig. De beginselen....”
“Och wat, met uw beginselen, ’t is onzin anders niet, vader!” riep Jack driftig uit.
“Hoe, Jack!—mijn zoon—wat moet ik hooren? En nog wel van jou—onzin! Maar, Jack, wat heeft kapitein Wilson toch wel met je uitgevoerd?”
“Mij weer bij mijn verstand gebracht.”
“O hemeltje! mijn dierbare Jack, je zult me het mijne nog doen verliezen.”
“Dat is al niet meer noodig,” dacht Jack.
“Dat gij, mijn zoon, zoo zorgvuldig opgevoed in de groote, roemvolle school der wijsbegeerte, zoo moest afdwalen—zoo gewelddadig worden—dat gij uw verheven wijsbegeerte, en alles moest vergeten—evenals Ezau, die zijn eerstgeboorterecht voor een maal linzen verkocht! O, Jack, gij doet mij den dood aan! En toch heb ik u lief, Jack,—want wien heb ik anders op de wereld? Doch geduld maar, wij zullen er over redeneeren, mijn jongen—ik zal je overtuigen—binnen een week zal alles weer in orde zijn.”
“Dat zal ’t, als ik er iets aan doen kan,” antwoordde Jack.
“Zoo mag ik ’t hooren,—dat geeft troost, veel troost—maar ik begin nu te gelooven, dat ik verkeerd gedaan heb met je op zee te laten gaan, Jack.”
“Volstrekt niet, vader.” Bladzijde 203
“Nu, het doet me genoegen, dat je zoo spreekt; ik dacht anders, dat ze je te gronde hadden gericht, dat ze al je wijsbegeerte hadden te niet gedaan—maar het zal wel weer te recht komen—je zult onze vergaderingen bijwonen, Jack,—ik ben er president van—je zult me hooren spreken, Jack,—je zult me hooren donderen als Demosthenes—maar daar komt het eten.”
De bottelier, gevolgd door Mesty, die hem als een gevangene bewaakte, verscheen nu met spijzen, zette die gemelijk neer en ging heen. Jack beval Mesty te blijven.
“Wel, Mesty, hoe is het in de bodenkamer gesteld?”
“’t Is er kompleet oproer, meneer,—ze hebben gezworen, dat ze zich niet door ons zullen laten ringelooren, en dat wij beiden morgen de deur uit moeten.”
“Mijn huis verlaten, Jack, en dat na vier jaren afwezigheid!—neen, neen! Ik zal eens met hen gaan praten, hen tot rede brengen. Je weet niet hoe welbespraakt ik ben, Jack.”
“Hoor eens, vader, dat mag ik niet toestaan, een van beiden: geef me onbeperkte volmacht om de huishouding hier op orde te brengen, of ik ga morgen hier vandaan.”
“Heengaan, Jack! neen, neen—geef hun de hand en wordt weer goede maatjes met hen, wees beleefd en zij zullen u dienen—maar je weet, volgens de beginselen....”
“Beginselen van den duivel!” schreeuwde Jack woedend.
“Van den duivel, Jack? Och, was je maar nooit op zee gegaan!”
“Kort en goed, vader, stemt ge toe, of moet ik het huis verlaten?”
“Het huis verlaten! O neen; niet heengaan, Jack. Je bent mijn eenige zoon. Doe dan maar liever al wat je goedvindt—maar zend toch dien moordenaar niet weg, want ik moet hem volkomen genezen, en in hem de deugdelijkheid van mijn bewonderenswaardige uitvinding bewijzen.”
“Mesty, breng mijn pistolen in gereedheid voor morgenochtend, en de jouwe ook—begrepen?”
“Jawel, Massa,” antwoordde Mesty. “Die maatregel is hoog noodig.”
“Noodig!—pistolen, Jack? Wat beteekent dat toch?”
“’t Is mogelijk, vader, dat gij uw moordenaar nog niet geheel genezen hebt, en daarom is het goed op zijn hoede te zijn. Voor het oogenblik wensch ik u goedennacht; maar doe me, eer ik ga, het genoegen, een der bedienden hier te roepen om hem op te dragen aan de anderen mee te deelen, dat de huishouding voortaan onder mijn toezicht komt.”
Er werd opnieuw gescheld, en ditmaal werd er spoediger gehoor Bladzijde 204aangegeven. Jack zei nu den bediende, dat hij, met toestemming van zijn vader, voortaan het geheele beheer op zich zou nemen, en dat het dienstpersoneel de orders van Mesty had op te volgen. De man staarde hem een tijd lang verwezen aan, sloeg daarna een vragenden blik op meneer Rustig, die aarzelde, maar ten laatste zei:
“Ja, Willem; je zult me wel bij allen verontschuldigen en zeggen, dat ik ’t zoo geregeld heb.”
“Geen verontschuldigingen, tegenover niemand,” riep Jack uit; “maar zeg hun, dat ik morgenochtend, den heelen boel regelen zal. Laat de huisknecht hier komen om me mijn slaapkamer te wijzen. Mesty ga je avondmaal gebruiken en kom daarna bij me; als er een durft weigeren, onthoud hem dan goed, en wijs me hem morgenochtend. Nu weet je hoe het staat,” vervolgde hij tot den bediende; “ingerukt, en breng me een kandelaar.”
Jack brengt orde in den warboel ten huize zijns vaders en ondervindt daarbij veel steun van dokter Middleton.
We kunnen ons nu eenigszins voorstellen, hoe het bij de aankomst van onzen held in de huishouding van Meneer Rustig toeging. De arme maanzieke, want zoo kunnen we hem gerust noemen, was overgeleverd aan de willekeur zijner bedienden, die hem bestalen, veronachtzaamden en den spot met hem dreven. De verkwisting in de uitgaven bereikte een ongewone hoogte. Onze held, die zag hoe het geschapen stond, ging naar bed en lag het grootste gedeelte van den nacht te overpeinzen wat hij doen moest. Hij besloot eindelijk dokter Middleton te laten halen en met hem in overleg te treden.
Den volgenden morgen stond Jack vroegtijdig op; zoodra hij schelde, kwam Mesty met warm water aandragen.
“Drommels, Massa Rustig, wat een vreemde ouwe heer is uw vader. ’t Is daarboven niet recht pluis met hem.” liet hij er op volgen en tikte ter verduidelijking tegen zijn voorhoofd.
Jack zuchtte en gelastte Mesty om een der stalknechts bij hem te zenden. Toen de geroepene verscheen, beval hij hem naar dokter Bladzijde 205Middleton te rijden en dien te verzoeken zoo spoedig mogelijk op Boschlust te komen.
De man, die werkelijk een goede bediende was, antwoordde beleefd: “Om u te dienen, meneer!” en haastte zich om den ontvangen last te volbrengen.
Jack ging naar beneden en vond het ontbijt al gereed, maar zijn vader was niet in de kamer, hij begaf zich nu naar diens studeervertrek en trof hem bezig met den timmerman, die aan het maken was van een soort van podium of verhooging, waarop de wonderdadige uitvinding geplaatst zou worden. Meneer Rustig had ’t zoo druk, dat hij niet aan het ontbijt kon komen, en dus begon Jack er alleen maar aan. Een uur later hield dokter Middleton’s rijtuig aan de voordeur stil. De dokter begroette onzen held hartelijk.
“Mijn waarde heer,—want ik dien u nu wel meneer te noemen—ik ben hoogst verblijd, dat gij terug zijt gekomen. Ik kan u verzekeren, dat het geen oogenblik te vroeg is.”
“Dat heb ik ook begrepen,” antwoordde Jack. “Neem plaats, alsjeblieft, dokter; heeft u al ontbeten?”
“Neen, eigenlijk niet; want ik was zóó verlangend om hier te komen, dat ik onmiddellijk heb laten inspannen.”
“Zit dan mee aan, dokter, we kunnen dan meteen op ons gemak het noodige bespreken.”
“Natuurlijk heb gij al opgemerkt hoe ’t met uw vader gesteld is. Hij is volkomen buiten staat om langer zijn eigen zaken te beheeren.”
“Dat vrees ik ook.”
“Hoe denkt gij te handelen,—ze misschien in handen van gevolmachtigden te stellen?”
“Ik zal mijn eigen gevolmachtigde zijn, dokter Middleton. Geef ik de zaken aan anderen in handen, dan moet ik noodzakelijk den toestand van mijn vader bloot leggen en dat stuit me te veel tegen de borst.”
“Ik kan dat heel goed begrijpen; ’t is ook voldoende, als hij er maar toe te brengen is, het beheer geheel en al aan u over te laten.”
“We zullen er ook wat politie bij moeten halen,” hernam Jack, “want dat spitsboevenrommeltje hier in huis, verkeert in een toestand van openbare muiterij.”
“Gij zult er nog heel wat last mee hebben,” zei de dokter. “Weet ge al wat die bottelier voor slag van een kerel is?”
“Ja, dat weet ik uit vaders eigen mond. Ik zou ’t waarlijk als een groote gunst beschouwen, dokter, als u een paar dagen hier zoudt willen blijven, nu gij naar ik hoor de praktijk hebt neergelegd.”
“Ik had al plan u dat voor te stellen, mijn jonge vriend. Ik zal Bladzijde 206met twee van mijn bedienden hier komen; want die nu in huis zijn moet ge ontslaan.”
“Zelf heb ik er een, die zijn gewicht in goud waard is, dus dat zal wel voldoende wezen. Ik zal iedereen wegzenden, van wien gij dat noodig oordeelt, het vrouwelijk personeel kunnen we voorloopig waarschuwen en langzamerhand door anderen vervangen.”
“Zoo zou ik ook voorgesteld hebben,” antwoordde de dokter. “Als gij ’t goedvindt, zal ik nu de hulp van een paar politieagenten gaan inroepen en mij ook bij uw vaders vroegeren rechtsgeleerden raadsman vervoegen.”
“Zeer goed,” zei Jack, “en dan moeten we ook uit visschen wie van de pachters, op grond der beginselen van gelijkheid, de pacht weigeren te betalen, en hen duchtig achter de vodden zitten.”
“Tot mijn groote blijdschap bespeur ik, mijn jonge vriend, dat uw vaders onzinnige denkbeelden geen wortel bij u geschoten hebben.”
“Toch merk ik er soms nog een staartje van, dokter,” antwoordde Jack glimlachend.
“Komaan, nu moet ik u voor een paar uren verlaten, en daarna zal ik, als gij ’t goedvindt, hier mijn kwartier opslaan zoo lang als gij het wenschelijk acht.”
Nog vóór den middag was dokter Middleton al weer terug, vergezeld van meneer Hanson, den zaakwaarnemer; ook bracht hij zijn valies en twee knechts mee. Meneer Rustig was in de huiskamer gekomen en zat aan zijn ontbijt, toen zij binnentraden. Hij ontving hen vrij stroef; maar toen zij zich een paar woorden van lof over zijn verrassende uitvinding lieten ontvallen, veranderde zijn houding geheel. Nadat Jack hem herinnerd had aan zijn belofte, dat hij in ’t vervolg het beheer over de zaken zou hebben, werd de oude heer gemakkelijk overgehaald om de daartoe vereischte verklaring te onderteekenen. Meneer Rustig gaf nu aan Jack den sleutel van zijn schrijflessenaar en meneer Hanson begon de boeken en papieren te doorsnuffelen, om zich behoorlijk op de hoogte te stellen van den staat van zaken. Intusschen kwamen ook de politieagenten opdagen. Al de bedienden werden binnengeroepen; meneer Hanson liet hun het stuk zien, waarbij aan Jack volmacht werd verleend om in naam zijns vaders te handelen, en binnen een half uur was het heele mannelijke dienstpersoneel ontslagen, op twee stalknechts na. De aanwezigheid der politie en van Mesty voorkwam elk verzet, maar toch kon de bottelier niet laten eenige verwenschingen uit te stooten. Zoo had dan Jack in vier-en-twintig uren tijds een totale ommekeer in de huishouding teweeggebracht.
Meneer Rustig bemoeide er zich volstrekt niet mee; hij ging weer Bladzijde 207naar zijn studeerkamer bij zijn wonderbaarlijke uitvinding. Mesty had de sleutels van den kelder onder zijn berusting en kreeg het oppertoezicht over het personeel, dat nog gebleven was. Dokter Middleton, meneer Hanson, meneer Rustig en Jack zetten zich aan het middagmaal, en in alles heerschte de beste orde. Meneer Rustig at met smaak, maar zei niets zoolang het diner duurde. Nauwelijks was dit echter afgeloopen, of hij sloeg als gewoonlijk aan ’t redeneeren over de waarheid en deugdelijkheid zijner wijsbegeerte.
“Wat ik zeggen wil, mijn zoon, als ik me wel herinner, heb je me gisteravond verteld, dat je niet langer mijn gevoelen deelde. Laten we dat nu eens grondig bespreken.”
“Met alle genoegen, vader,” antwoordde Jack. “Wilt u maar beginnen?”
“Eerst de glazen gevuld,” riep meneer Rustig uit; de glazen gevuld, en dan zal ik Jack tot mijn denkwijze terugbrengen. Nu dan, mijn zoon, gij zult, hoop ik, niet ontkennen, dat wij door geboorte allen gelijk zijn.”
“Dat ontken ik wel degelijk,” antwoordde Jack. “Te onderstellen dat alle menschen door geboorte gelijk zijn, is vooronderstellen dat allen begaafd zijn met dezelfde lichaamskracht, en dezelfde vatbaarheid van geest, wat, zooals we weten, niet het geval is.”
“Best mogelijk,” hernam meneer Rustig; “maar dat bewijst nog niet, dat de aarde er niet op aangelegd is, om onder allen gelijkelijk verdeeld te worden.”
“Met uw verlof, dat dit de bedoeling niet geweest is, wordt voldoende bewezen door de omstandigheid, dat zulk een gelijkheid,—aangenomen dat ze in praktijk kon gebracht worden—nooit te handhaven zou zijn.”
“Niet te handhaven!—ja, omdat de sterkeren de zwakkeren onderdrukken, omdat sommige menschen zich vereenigen om kwaad te doen.”
“Daarom niet vader, maar omdat vooraf al de verschillende personen in karakter en neigingen gelijk gemaakt en er bovendien nog tal van punten geregeld dienden te worden. Laat bijvoorbeeld aan ieder een stuk grond van dezelfde grootte toegewezen worden, dan zal degene, die het sterkst en het bekwaamst is, al spoedig van het zijne meer voordeel trekken dan anderen van het hunne, en de gelijkheid is al dadelijk verbroken. Krijgt verder het eene echtpaar geen kinderen en het andere er tien, dan loopt het weer in de war; het stuk land, dat in het eene geval slechts twee personen behoeft te voeden, moet in het andere twaalf monden te eten geven. U begrijpt dus wel, dat zonder roof of onrecht uw gelijkheid niet zou kunnen duren.” Bladzijde 208
“Maar, Jack, aangenomen dat dergelijke oorzaken eenig verschil konden te weeg brengen, het onderscheid zou toch nooit zoo monsterachtig zijn als in de tegenwoordige maatschappij, waarin de een zich in weelde baadt en de ander in de grootste armoede verkeert.”
“Dat er zooveel ellende geleden wordt is stellig zeer te betreuren en men dient op de leniging daarvan bedacht te zijn, maar volkomen gelijkheid blijft een onmogelijkheid, en kan op aarde niet bestaan. Ga maar eens na wat het gevolg er van zou zijn. Was alles even schoon, dan bestond er geen schoonheid meer, want die berust juist op vergelijking—waren allen even sterk, dan kwam er nooit een eind aan oneenigheden,—waren allen gelijk in rang, macht en vermogen, de grootste bekoring van het menschelijk bestaan zou gemist worden—grootmoedigheid, dankbaarheid en meer edele eigenschappen zouden ongekend zijn. Goedhartigheid, uw zoo sterk ontwikkeld orgaan, zou geheel nutteloos zijn, en zelfverloochening een ijdele klank. Waren allen even bekwaam, dan kon er van geleerdheid, talent, genie geen sprake zijn, er zou niets te bewonderen, niets na te volgen of te eerbiedigen vallen—niets zou tot wedijver of tot lofwaardige eerzucht prikkelen. Mijn beste vader, wat zou dat een erbarmelijk vervelende wereld zijn!”
Nog een tijdlang blijven vader en zoon aan het redetwisten, maar de ontdekking, dat Jack het bijna in geen enkel opzicht meer met hem eens was, maakte den ouden heer korzelig, zoodat hij ten slotte het dispuut afbrak met de woorden:
“Nu heb ik geen tijd meer, de heeren zullen me wel willen verontschuldigen, want ik moet gaan zien hoe de timmerman met zijn werk staat en daarna moet ik in de vergadering het woord gaan voeren. Kom je niet eens naar mijn redevoering luisteren, Jack?”
“Dank u wel, vader, ik mag mijn vrienden niet alleen laten.”
Meneer Rustig verwijderde zich nu.
“Weet gij wel, waarde heer, dat uw vader op zijn wildbanen de stroopers vrij spel laat?” vroeg meneer Hanson.
“Ja,” vulde dokter Middleton aan, “hij heeft aan verscheiden benden landloopers verlof gegeven in zijn bosschen hun tenten op te slaan, tot groot ongerief van de buren, die heel wat te lijden hebben van hun rooverijen.”
“Ik vind in de boeken, dat er van de boerderijen nog ongeveer twee jaar pacht te innen valt; sommige pachters hebben geregeld betaald, anderen in geen vier jaar. Naar mijn berekening, bedraagt het achterstallige veertien honderd pond.”
“U zult me verplichten, meneer Hanson, met onmiddellijk de Bladzijde 209noodige stappen te doen, om de verschuldigde bedragen in te vorderen.”
“Zeer zeker zal ik dat, meneer.”
Toen allen opstonden om naar hun kamers te gaan, vatte dokter Middleton onzen held bij de hand. Gij kunt niet gelooven, mijn waarde vriend, hoeveel genoegen het mij doet, dat ge weer hier teruggekeerd zijt en u zoo verstandig betoont. Uw komst was hoog noodig. Den zeedienst zult ge nu stellig wel opgeven.”
“Dat heb ik al gedaan, dokter.”
De oude heer rustig raakt door zijn wonderbaarlijke uitvinding vereeuwigd, maar niet precies zooals hij dat bedoeld had. Jack besluit tot een laatsten tocht.
Den volgenden morgen, bij het ontbijt, kwam meneer Rustig maar niet opdagen en eindelijk vroeg Jack aan Mesty waar zijn vader toch was.
“Beneden zeggen ze, dat de oude heer gisterenavond niet thuis gekomen is.”
“Niet thuis gekomen?” riep dokter Middleton uit; “dat moeten we eens onderzoeken.”
“Die bottelier is een groote schurk,” zei Mesty tot Jack; “de oude heer slaapt niet in zijn bed, dat is zeker.”
“Ga eens navragen, wanneer hij uitgegaan is,” zei Jack.
“Als hem maar geen ongeluk overkomen is,” merkte meneer Hanson op; “het was vreemd gezelschap, waarin hij den laatsten tijd verkeerde.”
“Niemand heeft hem gisteravond zien uitgaan, meneer,” zoo luidde Mesty’s rapport.
“Mogelijk is hij wel op zijn studeerkamer,” bracht dokter Middleton in het midden; “’t kan best zijn, dat hij bij zijn wonderbaarlijke uitvinding in slaap geraakt en er den geheelen nacht gebleven is.”
“Ik zal eens gaan kijken,” antwoordde Jack.
Dokter Middleton vergezelde hem en Mesty volgde. Zij openden de deur, en kregen nu een schouwspel te zien, dat hen met schrik deed terugdeinzen. Meneer Rustig stak met zijn hoofd in de machine, Bladzijde 210het bankje was hem onder de voeten uit geschoven, zoodat hij hing en maar even met de teenen den grond kon raken. Dokter Middleton schoot ijlings toe en geholpen door Mesty en onzen held, gelukte het hem den ongelukkige los te maken uit den stalen band, die zijn hals omsloten hield; het leven was echter al sinds eenige uren uit het lichaam geweken en bij nader onderzoek bleek, dat de nekwervel gebroken was.
Er werd vermoed, dat het ongeval den vorigen avond moest hebben plaats gehad, en dit liet zich ook heel goed verklaren. Meneer Rustig had de machine vier voet hooger laten stellen, omdat er een verhooging onder aangebracht moest worden. Daartoe had de timmerman bij wijze van model een paar plankjes los in elkaar geslagen en meneer Rustig was onvoorzichtig genoeg geweest om zich daarop te wagen, ten einde zijn hoofd in den toestel te steken. Het zwakke timmerwerk was echter spoedig onder het gewicht van ’s mans lichaam bezweken en door den schok van den val moest de nek gebroken zijn.
Meneer Hanson wist onzen held, die hevig ontdaan was over het jammerlijk uiteinde van zijn armen vader, met zich mee te tronen, terwijl dokter Middleton intusschen last gaf het lijk naar de slaapkamer te dragen. Nog geen vollen dag geleden had de arme meneer Rustig aan zijn zoon verklaard, dat zijn bewonderenswaardige uitvinding hem zou vereeuwigen, en nu was ’t er al toe gekomen, ofschoon niet precies in den zin dien hij bedoeld had.
We gaan eenige dagen van treurigheid voorbij. De begrafenis had plaats gehad, de luiken werden weer ontsloten en het daglicht opnieuw toegelaten. Jack’s gemoed was tot rust en kalmte gekomen; hij zag zich nu in het bezit der uitgebreide goederen zijns vaders en was zijn eigen meester.
Wel moesten er nog eenige maanden verloopen eer hij meerderjarig werd, maar bij de opening van het testament zijns vaders bleek, dat dokter Middleton tot zijn eenigen voogd was aangewezen. Bij het nazien en bijeenbrengen der papieren, die in de grootste wanorde waren, ontdekte meneer Hanson in verschillende hoeken en gaten banknoten, wissels en schuldbekentenissen, tot een gezamenlijk bedrag van wel tweeduizend pond, onder anderen ook een door kapitein Wilson op zijn kassier afgegeven wissel, ter voldoening van de duizend pond, hem voor meer dan tien maanden door meneer Rustig geleend.
Dokter Middleton schreef aan de admiraliteit en verzocht, onder uiteenzetting der aanleidende omstandigheden, om ontslag uit den zeedienst voor meneer Jack Rustig. Het gevraagde ontslag werd Bladzijde 211verleend en de admiraliteit maakte ook geen bezwaar om Mesty te ontslaan tegen de daarvoor aangeboden schadevergoeding.
De landloopersbenden werden van het landgoed verjaagd, de boschwachters opnieuw aangesteld, de stroopers duchtig achter de vodden gezeten, en allen uit den omtrek waren zoo ingenomen met de manier waarop Jack te werk ging, dat ze in stilte wenschten: had meneer Rustig nog maar wat vroeger zijn nek gebroken.
Intusschen had Jack aan dokter Middleton zijn liefde voor Agnes medegedeeld en zijn bepaald plan te kennen gegeven om haar tot vrouw te nemen. Dokter Middleton vond daar geen bezwaar in, daar hij zag dat het oprecht gemeend was, en Jack vroeg nu al dadelijk, wanneer er een pakketboot naar Malta zou varen.
Mesty, die toevallig achter den stoel van zijn jongen meester stond, merkte op:
“Een ellendig vaartuig, zoo’n pakketboot, Massa Rustig. Waarom neemt u niet liever een oorlogsschip?”
“Dat is waar ook,” antwoordde Jack; “maar weet je, Mesty, dat gaat zoo gemakkelijk niet.”
“En hoe dan thuis te komen, meneer? Als ze u en Miss Agnes eens gevangen nemen en in het cachot stoppen?”
“Ja maar,” hernam Jack, “de grootste moeilijkheid is om als passagier plaats te krijgen op een oorlogsschip.”
“Wel, Massa, koop zelf een schip met een goed getal stukken en een flinke bemanning, dan kunt gij kapitein wezen over uw eigen schip en zoo Miss Agnes hierheen halen.”
“Dat moet ik nog eens in overweging nemen, Mesty,” antwoordde Jack. Hij peinsde er den ganschen nacht over en stond den volgenden morgen op met het besluit om Mesty’s raad te volgen. Bij het ontbijt de krant lezend, viel zijn oog juist op een advertentie, waarbij de verkoop van een buitgemaakte Fransche brik van 278 ton werd aangekondigd. De veiling zou aanstaanden Woensdag plaats hebben te Portsmouth, waar het schip in de haven lag.
Jack gaf een ruk aan de schel en bestelde postpaarden.
“Waar ga je heen, mijn beste jongen?” vroeg dokter Middleton.
“Naar Portsmouth, dokter.”
“En waarvoor? als ’t niet onbescheiden is dat te vragen,”
Jack legde nu zijn plan bloot en verzocht de toestemming van zijn voogd, daar het toch aan gereed geld niet ontbrak.
“Maar ’t zal een verbazend groote uitgave zijn.”
Dat ze belangrijk zal wezen, stem ik toe; maar ik heb uitgerekend, dat ze bij mijn inkomen wel te dragen zal zijn. Bovendien als ik een kaperbrief kan krijgen, is er nog uitzicht op een buitenkansje.” Bladzijde 212
“Maar je zult toch niet te lang blijven kruisen?”
“Wel neen; binnen zes maanden ben ik stellig weer terug; maar nu moet ik weg om te gaan zien, of dat schip aan het doel zal beantwoorden.”
Jack wipte in den wagen en Mesty klom op het achtbankje. Twee uren later waren ze te Portsmouth en gingen het schip bezichtigen, dat een mooi, snelzeilend vaartuig bleek te zijn, met aan weerskanten zes koperen kanonnen.
“Uitstekend,” dacht Jack; “nu een man of veertig en een jongen of zes aan boord en de boel is kant en klaar.” Hij ging met Mesty weer aan wal en keerde naar Boschlust terug. Aan meneer Hanson werd opgedragen zich met den aankoop te belasten en op den veilingdag werd Jack eigenaar van het schip voor een prijs, die niet veel meer dan de halve waarde vertegenwoordigde.
Dokter Middleton had intusschen Jack’s plannen nog eens rijpelijk overwogen. Bezwaar kon hij er niet in vinden, maar hij achtte het toch raadzaam naar een flink zeeofficier om te zien en er op aan dringen, dat het kommando over het vaartuig aan dezen zou opgedragen worden. Jack berustte terstond in die schikking.
“Laat hem vooral ook een goed zeevaartkundige zijn, dokter, want ofschoon ik van het dagelijksch werk tamelijk goed op de hoogte ben, dient er toch in aanmerking genomen, dat ik er in den laatsten tijd niets aan gedaan heb.”
Spoedig had dokter Middleton met de hulp van een bevriend oud-zeekapitein in een zekeren meneer Oxbelly een geschikt persoon gevonden om Jack ter zijde te staan.
Ongeveer zes weken gingen er heen met al de toebereidselen en toen verliet de brik, in de Rebiera herdoopt, de haven.
Onverhoopte ontmoeting van oude vrienden.
Op den elfden dag stevende de Rebiera de straat van Gibraltar binnen en tegen zonsondergang kregen ze de rotsen voor de stad in het gezicht. De wind werd al flauwer en tegen middernacht was het zoo stil, dat ze maar langzaam voortdreven. Tegen zonsopgang werden ze gewekt door het gebulder van zwaar geschut, en bespeurden Bladzijde 213omstreeks acht mijlen verderop, wat meer midden in de zeeëngte een Engelsch fregat, dat slaags was geraakt met negen of tien Spaansche kanonneerbooten. Het daveren van de zware schoten over de kalme oppervlakte van het water, de witte rook tegen het licht der prachtig verrijzende zon, de verwijderde echo’s door de hooge heuvels teruggekaatst—dit alles maakte een indrukwekkend en schilderachtig effect. Doch Jack vond het raadzaam zich maar liever strijdvaardig te maken in plaats van zijn tijd zoek te brengen met het bewonderen der kleurenpracht, en in korten tijd was ook alles gereed.
“Zoolang ze nog op het fregat los te branden hebben, zullen ze ons wel ongemoeid laten, meneer Rustig,” zei kapitein Oxbelly; “maar we dienen toch op alles voorbereid te wezen, want we kunnen er moeilijk voorbijkomen zonder een paar schoten op te loopen.”
“Kijk eens, meneer Oxbelly, daar ginds in het westen komt een briesje opzetten,” zei Jack.
“Ja waarlijk; nu, des te beter voor het fregat, want het zal met dit gevecht weinig eer inleggen en er vrij gehavend afkomen ook.”
“Desnoods kunnen wij ’t op sleeptouw nemen,” merkte Jack op; “hoever rekent gij, dat de kanonneerbooten uit den wal liggen?”
“Ik zou denken ongeveer vijf mijlen of iets minder.”
“Zeilen kant zetten, meneer Oxbelly—misschien kunnen we er dan een paar van den wal afsnijden.”
“Juist. Omhoog, jongens, boven bramzeilen bijgezet, lijzeilspieren uit—zelfden koers gehouden, roerganger—we zullen ze van den wal afsnijden en toch buiten schot van de kustbatterijen blijven.”
De wind wakkerde aan en deed de Rebiera met volle zeilen voortstuiven. De kanonneerbooten waren nog druk in gevecht met het fregat en schenen volstrekt niet te letten op de nadering der Rebiera. Ten laatste kreeg de wind ook vat op de kanonneerbooten en het fregat, eerst flauwtjes maar gaandeweg meer, terwijl de Rebiera het water al schuimend deed opspatten en de kans schoon zag om eenige der kanonneerbooten af te snijden. Het fregrat braste zijn zeilen naar den wind en stuurde op het smaldeel aan, dat het nu geraden achtte den steven te wenden en recht op de kust aan te houden, gevolgd door het fregat dat uit zijn boegjagers vuur begon te geven. Maar de Rebiera was thans op een half schot afstand van de kust gekomen en trachtte de vluchtende booten te onderscheppen. Daar zij met een snelle vaart naderde wist het smaldeel haast niet wat het beginnen zou; aanvallen zou maar tijdverlies zijn, waarbij het fregat gelegenheid zou krijgen om ze in te halen en zij zelf gevaar liepen genomen te worden; zij vergenoegden Bladzijde 214zich dus met op de Rebiera te vuren, terwijl deze voortging zich tusschen haar en het land in te dringen. Zoodra zij dichtbij genoeg waren, opende Jack zijn vuur uit de achttienponders. De kanonneerbooten bleven het antwoord niet schuldig en ze waren geen kwart mijl meer van elkaar, toen Jack zeil minderde en een heet gevecht zich ontwikkelde, waarvan het einde was, dat binnen weinige minuten de masten van de kanonneerbooten over boord sloegen. Het fregat naderde schielijk onder volle zeilen en begon er geducht op los te schieten. Het smaldeel staakte het vuren, streek op ongeveer twee kabellengten langs den voorsteven van de Rebiera voorbij en maakte zooveel mogelijk haast om onder den wal te komen. Onder het voorbijzeilen van het smaldeel gaf Jack het van bakboordzijde de volle laag, terwijl hij van stuurboord een levendig vuur onderhield tegen de ongelukkige, ontmaste kanonnerboot, die ook spoedig de vlag streek. Binnen weinige minuten waren de overigen buiten schot gekomen en daar zij niet vuurden, liet Jack ze verder ongemoeid en wijdde nu zijn aandacht aan het in-bezit-nemen van zijn buit, door een sloep met tien man aan boord te zenden, bij te draaien en het veroverde schip op sleeptouw te nemen. Tien minuten daarna was ook het fregat de Rebiera op een kabellengte genaderd en onze held liet een tweede sloep strijken om aan boord te gaan.
“Hebben we gewonden, meneer Oxbelly?” vroeg Jack.
“Maar twee; een is zijn duim kwijt geraakt en een ander heeft een zware wond aan de dij.”
“Dan zal ik meteen den dokter verzoeken bij ons aan boord te komen.”
Jack stiet af, klom aan boord van het fregat, en werd door een adelborst naar den anderen kant van het schip geleid, waar de kapitein stond.
“Meneer Rustig!” riep deze uit.
“Kapitein Sawbridge!” klonk het verrast uit den mond van onzen held.
“Wel allemachtig! Hoe komt gij hier?” vroeg de kapitein; “en wat is dat voor een schip?”
“De Rebiera, onder kommando van den eigenaar, meneer Rustig,” antwoordde Jack lachend.
Kapitein Sawbridge drukte hem de hand. “Kom met me mee naar de kajuit, meneer Rustig; want ik ben blij, dat ik u weerzie. Ik maak u mijn compliment over uw houding en ben dol nieuwsgierig wat u toch bewogen heeft opnieuw zee te kiezen; want ik wist, dat gij uw ontslag uit den dienst genomen hadt.” Bladzijde 215
Jack vertelde met weinige woorden wat het doel van zijn tocht was; “maar,” vervolgde hij, “vergun me dat ik u gelukwensch met uw bevordering, waarvan ik nog geen kennis droeg. Mag ik vragen, waar gij de Harpij gelaten hebt en hoe de naam van uw fregat is?”
“De Latona. Eerst een maand geleden ben ik er op overgeplaatst, na een gevecht, waarin de Harpij een groote korvet bemachtigde; ik ben belast met dépéches voor Engeland. Gisteravond zeilden we van Gibraltar uit, moesten uit gebrek aan wind den geheelen nacht stilliggen en werden van morgen door die kanonneerbooten aangevallen.”
“Hoe gaat ’t kapitein Wilson?”
“Heel goed, geloof ik, maar ik heb hem in langen tijd niet gezien.”
“Hoe wist u dan, dat ik den dienst verlaten had, kapitein Sawbridge?”
“Wel, van Gascoigne, die hier aan boord is.”
“Gascoigne!” riep onze held uit; “maar laat ik hem toch dadelijk de hand gaan drukken! Wees intusschen zoo goed, kapitein Sawbridge, uw dokter aan boord van de Rebiera te zenden, want ik heb een paar gewonden.”
Gascoigne wachtte onder het halfdek zijn vriend al op, want hij had hem van zijn post op den bak aan boord zien komen. Zij raakten zoo druk aan het praten, dat ze elkaar haast geen tijd gaven tot antwoorden. Toen Jack weer aan dek ging, beloofde hij Gascoigne, dat zij den volgenden dag in elkaars gezelschap zouden doorbrengen, hetzij aan den wal of aan boord van de Rebiera. Eer Jack echter weer vertrekken kon, hield kapitein Sawbridge hem in zijn kajuit nog geruimen tijd aan de praat.
“Toen gij voor het eerst op zee kwaamt, Rustig,” zei kapitein Sawbridge, “dacht ik dat ’t voor den dienst het best zou zijn, als we u maar hoe eer hoe liever weer kwijt raakten; doch nu ge uw ontslag genomen hebt, gevoel ik eerst, dat we in u iemand verloren hebben, die naar alle waarschijnlijkheid den dienst tot eer zou hebben verstrekt.”
“Hartelijk dank voor uw gunstig oordeel,” antwoordde Jack. “Maar bij den toestand waarin mijn vader verkeerde, kon ik immers onmogelijk op zee blijven.”
“Dat geef ik volkomen toe:—maar komaan, de tafel is gedekt, laten we den maaltijd niet vergeten.”
Aan tafel, waarbij ook Gascoigne aanzat, ging het hoogst gezellig toe en wie weet hoe lang ze hadden blijven napraten, als niet kort Bladzijde 216na den eigenlijken maaltijd de eerste luitenant was komen rapporteeren, dat alle hens aan dek noodig waren, daar ze vlak bij de ankerplaats waren gekomen. De dischgenooten rezen nu spoediger op dan anders het geval zou geweest zijn; en zoodra op de Latona, de zeilen geborgen waren, begaf kapitein Sawbridge zich aan wal om den goeverneur mededeeling te doen omtrent den uitslag van het geleverd gevecht. Hij vroeg Jack of hij hem wilde vergezellen, maar onze held verkoos liever bij Gascoigne te blijven, en verontschuldigde zich dus tot den volgende dag.
“Hoor eens, Rustig,” zei Gascoigne zoodra de kapitein vertrokken was, “ik zal verlof vragen om bij jouw aan boord te gaan—of wil jij ’t soms liever vragen?”
“Ik zal ’t wel vragen,” antwoordde Jack; “nu ik zelfs het kommando over een schip heb, leg ik bij een eersten luitenant wat meer gewicht in de schaal dan een gewoon adelborst.”
Jack ging nu naar den eersten luitenant en gaf met een beleefde buiging zijn hoop te kennen, dat, als de dienst het veroorloofde, hij hem de eer zou willen aandoen dien avond met eenige zijner officieren aan boord van de Rebiera een glas wijn te komen drinken.
De eerste luitenant antwoordde, dat hij gaarne van de uitnoodiging gebruik zou maken, zoodra de gevangenen overgebracht waren en de kanonneerboot geen zorg meer vereischte. Ook drie of vier der overige officieren sloegen toe, waarop Jack als een gunst verzocht, dat zijn oude vriend Gascoigne nu dadelijk met hem zoo mogen meegaan, daar hij verschillende pakketjes van waarde, voor Engeland bestemd, aan zijn zorg wilde toevertrouwen. De eerste luitenant was zeer inschikkelijk en Gascoigne en onze held sprongen in de boot en waren nu als oude vrienden weer eens recht gezellig met hun beidjes.
“Jack, ik heb nog eens goed overlegd en ben nu tot een besluit gekomen,” zei Gascoigne. “Of ik al naar huis ga, dat zal voor mijn bevordering ook weinig helpen; ik kan evengoed hier blijven, want mijn diensttijd is bijna om en mijn bezoldiging heeft niet veel te beteekenen. Zou jij me niet mee willen nemen?”
“Dat is juist wat ik van plan was je te vragen, Ned. Zou kapitein Sawbridge er in toestemmen?”
“Dat denk ik wel, want hij is volkomen op de hoogte van mijn omstandigheden.”
“Dan zullen we ’t hem zamen vragen,” hernam Jack.
De eerste luitenant en de andere officieren kwamen aan boord der Rebiera en brachten er een prettigen avond door, wat voor Bladzijde 217levenslustige jongelui onder gezelligen kout en een goed glas wijn niet zoo heel moeilijk is.
Jack bereikt het toppunt zijner wenschen.
Daar kapitein Sawbridge dien avond niet naar boord terugkeerde, ging Rustig aan wal en bracht hem een bezoek ten huize van den gouverneur, door wien hij al dadelijk te dineeren genoodigd werd. Gascoigne kon niet aan wal komen en onze held maakte van de gelegenheid gebruik om kapitein Sawbridge aan te klampen met het verzoek om zijn vriend bij zich aan boord te krijgen. Kapitein Sawbridge had er eerst geen ooren naar, maar door al het redeneeren van Jack, begon hij toch eindelijk te begrijpen, dat het voor Gascoigne een buitenkansje was, en deze nooit een betere gelegenheid zou vinden om zijn toekomst te verzekeren. Hij willigde dus den wensch van onzen held in, die zich onmiddelijk aan boord van de Latona begaf om de beslissing van kapitein Sawbridge aan Gascoigne en aan den eersten luitenant over te brengen. Vervolgens voer hij naar boord der Rebiera en gelastte Mesty zijn koffertje naar het logement aan den wal te brengen, opdat hij zich voor het diner zou kunnen kleeden. Gascoigne, die nu niet langer tot de equipage der Latona gerekend werd, kreeg verlof om hem te vergezellen.
Met de herstellingen aan de Latona was men spoedig gereed, zoodat kapitein Sawbridge reeds den volgenden dag weer zee kon kiezen; echter zonder Gascoigne, die nu zijn formeel ontslag had gekregen en op de Rebiera overging. Spoedig daarop lichtte ook onze held het anker en liep na een gelukkige reis van zestien dagen de haven van Palermo binnen, waar Don Philip en Don Martin al spoedig onzen held aan boord kwamen begroeten. Jack haastte zich om met hen aan wal te gaan en bevond zich weldra in gezelschap van zijn Agnes.
Nog heel veel viel er te praten, eer Jack ’t bij Don Rebiera en diens vrouw zoo ver gebracht had, dat ze in een spoedig huwelijk met hun dochter Agnes toestemden. Vooral de moeder maakte veel bezwaar om van haar lieveling afstand te doen. Onze held wist Bladzijde 218echter zijn zaak zoo goed te bepleiten, dat de ouders zich eindelijk gewonnen gaven, en eer er een maand na zijn aankomst verstreken was, zag Jack zich getrouwd en achtte zich den hemel te rijk.
Don Rebiera en zijn vrouw wisten gedaan te krijgen, dat het jonge paar nog een maand lang in Palermo zou blijven, en toen het eindelijk op een scheiden aankwam, was er aan tranen geen gebrek. Ten laatste stak de Rebiera van wal en zette koers naar Malta, waar Jack den goeverneur volgens belofte een bezoek wilde brengen.
Na vier dagen wierpen zij in de haven van Valette het anker uit en Jack liet zijn aankomst terstond aan den goeverneur melden. Deze was zeer in zijn schik en zond zijn eigen pleizierjacht om meneer en mevrouw Rustig van boord te halen, terwijl hij onmiddelijk zijn logeerkamers voor hun ontvangst in orde liet brengen. Als gewoonlijk had onze held weer heel wat te vertellen en de goeverneur luisterde met de grootste aandacht naar hem; vooral omdat hij begreep, dat ’t de laatste maal zou wezen, dat hij van Jack’s verhalen kon genieten.
Veertien dagen lang vertoefde Jack op Malta en scheepte zich daarna weer met zijn vrouwtje in.
“Vaarwel, mijn jonge vriend,” zei de goeverneur toen hij Jack ten afscheid de hand drukte, “voor zoover ik uw vrouwtje heb leeren kennen, zal het uwe schuld zijn als ge in haar niet het toppunt uwer wenschen bereikt hebt. Als ik ooit in Engeland mocht komen, zal mijn eerste bezoek Boschlust gelden. Vaarwel en leef gelukkig!”
Maar Sir Thomas is nooit weer in Engeland gekomen, het was zijn laatste groet. Opnieuw ging de Rebiera onder zeil, deed Gibraltar even aan en zette daarna de reis voort naar Engeland waar ze na drie weken behouden en wel aan wal stapten, hartelijk verwelkomd door dokter Middleton en meneer Hanson, die van hun aankomst verwittigd waren. Nog dienzelfden avond reden zij gezamelijk naar Boschlust, waar alles op de feestelijke ontvangst van het jonge paar was ingericht.
Er volgde nu in de eerste dagen een reeks van diners en partijen en Jack leefde voortaan gelukkig en tevreden aan de zijde van zijn lief vrouwtje, dat hem volstrekt geen reden gaf tot allerlei breedvoerige betoogen.
De bemanning der Rebiera werd afgemonsterd en de meesten vonden spoedig weer plaatsing op verschillende oorlogsschepen.
Mesty bleef het toezicht over het dienstpersoneel houden en betoonde de grootste trouw en eerlijkheid in de waarneming van zijn ambt. Gascoigne wist het spoedig te brengen tot den rang van postkapitein en bleef steeds Jack’s oprechte vriend.
De Geïllustreerde werken van Kapitein Marryat.
DE LANDVERHUIZERS VAN CANADA.
DE ZWERVER.
DE KAPER UIT DE VORIGE EEUW.
PERCIVAL KEENE.
STUURMAN FLINK.
PIETER SIMPEL.
Elk deel is versierd met 8 prachtige platen en bevat ruim 350 bladzijden druks.
Prijs per deel ingenaaid | ƒ 0.90. |
Fraai gebonden | ƒ 1.25. |
Bibliotheek voor Jongens:
DE GOEDE KAMERAAD.
Deze bibliotheek zal eene serie Jongensboeken bevatten van de beste auteurs, allen geïllustreerd met oorspronkelijke platen. Ieder deel is op zichzelf compleet.
Verschenen zijn:
C. JOH. KIEVIET, DE CLUB OP REIS. Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK.
MARK TWAIN, DE LOTGEVALLEN VAN TOM SAWYER. 6e dr. Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK.
C. JOH. KIEVIET, FULCO DE MINSTREEL. 2e dr. Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK.
C. JOH. KIEVIET, DE CLUB VAN ZESSEN KLAAR. Geïllustreerd door C. KOPPENOL.
DE VRIJBUITER DOOR W. METS TZN. Geïllustreerd door C. KOPPENOL.
TOM SAWYER’S REISAVONTUREN DOOR MARK TWAIN. Geïllustreerd door RUNEKEL.
Ze zullen ongetwijfeld buitengemeen in den smaak van hun lezers vallen. De Bode, Orgaan v. Onderwijzers.
’t Zijn ook alleraardigste Jongensboeken in prettigen, flinken druk. Javabode.
Prijs per deel ingenaaid | ƒ 1.40. |
Prijs per deel gebonden | ƒ 1.75. |