The Project Gutenberg eBook of De Nederlandse kerken en de joden, 1940-1945

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
*** This is a COPYRIGHTED Project Gutenberg eBook. Details Below. ***
*** Please follow the copyright guidelines in this file. ***

Title: De Nederlandse kerken en de joden, 1940-1945

Author: Johan M. Snoek

Release date: November 20, 2005 [eBook #17139]
Most recently updated: December 13, 2020

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE NEDERLANDSE KERKEN EN DE JODEN, 1940-1945 ***

Project Gutenberg's De Nederlandse kerken en de joden, by J.M. Snoek

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org

Title: De Nederlandse kerken en de joden

Author: J.M. Snoek

Release Date: November 20, 2005 [EBook #17139]

Language: Dutch

** This is a COPYRIGHTED Project Gutenberg eBook, Details Below ** ** Please follow the copyright guidelines in this file. **

Produced by Gé Snoek

DE NEDERLANDSE KERKEN EN DE JODEN

1940-1945

De protesten bij Seyss-Inquart
Hulp aan Joodse onderduikers
De motieven voor hulpverlening

door Ds. J.M. Snoek

UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, J.H. KOK - KAMPEN

               "Hoe groter de duisternis
               des te helderder het licht,
               ook al is het niet meer
               dan dat van een kleine kaars"
                                Heinz Leuner

bewerkt door Gé J. Snoek (g.snoek3@chello.nl) oorspronkelijke pagina nrs staan tussen <xxx> foutnoten per hoofdstuk tussen [x.nn] zie eind zie ook het Engelse The Grey Book onder nr E14764

Inhoud

INLEIDING 11
DEEL I: DE PROTESTEN 17

1. DE NEDERLANDSE KERKEN TIJDENS DE JAREN DERTIG a. Sfeer en situatie 19 b. De zending onder de Joden 22 c. Over synodes en deputaatschappen 24 d. Het lidmaatschap van de NSB. 26 e. Reacties op het antisemitisme in Duitsland 29

2. HET BEGIN a. De situatie (mei - oktober 1940) 34 b. Het Convent van Kerken 35 c. De Lunterse Ring 38 d. Tweemaal concentratiekamp Buchenwald 40 e. Het eerste protest 43

3. VERSCHERPING a. De situatie (november 1940 - maart 1941) 50 b. Bijna te laat 51 c, Een brief en twee arrestaties: 54 d. Een synode in vergadering bijeen 57 e. Afkondiging in een kerkdienst 60

4. MATHEID a. De situatie (30 maart tot einddecember 1941) 63 b. Hervormde stemmen 65 c. Hervormd herderlijk schrijven 67 d. De Gereformeerde synode 68 e. Weinig activiteit 71

5. DE KATHOLIEKE KERK GAAT MEEDOEN - AUDIENTIE BIJ SEYSS-INQUART a. De situatie (eerste helft 1942) 73 b. De houding van de Katholieke Kerk 74 c. De RK in het Interkerkelijk Overleg (I.K.O.) 76 d. De audiëntie 78 e. De gevolgen 82 f. De bordjes "verboden voor Joden" 84

6. MASSA-DEPORTATIES; HET TELEGRAM a. De situatie (tweede halfjaar 1942) 88 b. Nog een synode-vergadering 89 c. Het telegram 90 d. Duitse reactie 91 e. Gebed, afkondiging van het protest 93 f. De kosten 96 g. Vergeefse pogingen 97

7. DE SCHERPSTE OPROEP, OOIT GEDAAN a. De situatie (januari tot begin mei 1943) 101 b. "Wie meewerkt is medeschuldig" 103 c. Niet in de Gereformeerde Kerken afgelezen 105 d. Nog een schep er bovenop 107 e. Resultaat? 109

8. STERILISATIE; DE, "Joden-GOD"; DE "GEMENGD GEHUWDEN" a. De situatie (begin mei - november 1943) 112 b. Mooi Nederlands, geschreven in het Duits 113 c. De Joden-God" en de "Joden-bijbel" 116 d. "Gemengd-gehuwde"Joden 118

9. DE Joden-CHRISTENEN a. Duitse beloften 121 b. Geen Gereformeerde "haastdoop" 122 c. Andere opvattingen 125 d. Schmidt en Rauter 128 e. Westerbork en daarna 130 f. Bep Blok 132

10. EEN VERBLUFFENDE CONCLUSIE 136
DEEL II: HULP AAN JOODSE ONDERDUIKERS
11. DE LO (LANDELIJKE ORGANISATIE VOOR HULP AAN ONDERDUIKERS) 143
12. DE NV EN HAAR KINDEREN 149

13. DRIE ERVARINGEN a. Ader 156 b. Dobschiner 157 c. Houwaart 159

14 WAAROM HIELP MEN Joden? a. Dominee, boer, dominee 161 b. Angst 166 c. Om zielen te redden? 167

DEEL III: NA DE OORLOG
15. VOETANGELS EN KLEMMEN 177
16. DE BEVRIJDING; EEN ENQUETE 182
17. GESCHIEDSCHRIJVERS ONDER VUUR 185

18. BEOORDELINGEN a. Over het redden van de Joden-christenen 193 b. Commentaar op de houding van de kerken in het algemeen 196

19. EEN KLEINE KAARS 200
INLEIDING

Dit boek heeft een voorgeschiedenis. Indertijd was ik (van 1958-1969) predikant van de Schotse kerk te Tiberias, Israël. Met inspanning had ik me de taal van het land, modern Hebreeuws (ook wel Ivriet genoemd), eigen gemaakt. Vaak werd ik door een kiboets uitgenodigd om op vrijdagavond (het begin van de sabbat) een lezing te houden. Op mijn inleiding placht er immer een levendige discussie te komen. In die tijd trok het toneelstuk van Rolf Hochhuth, der Stellvertreter ("de plaatsbekleder") sterk de aandacht: het stelde de houding van paus Pius XII ten opzichte van de Jodenvervolgingen tijdens de tweede wereldoorlog aan de orde. Hochhuth maakte de tongen los. Een Zwitserse predikant die toen in Israël woonde schreef: "Er was (ten tijde van de tweede wereldoorlog) een volledige en vreselijke stilte van de kant van de Kerk" (Jerusalem Post, 17 sept. 1963). Ook de toenmalige voorzitter van het Israëlische parlement, Kadish Luz, deed een soortgelijke uitspraak (zitting van het parlement, 21 april 1963). Nu kan men dergelijke uitspraken wel begrijpen, want in de loop der eeuwen hebben christenen niet zelden actief deelgenomen aan Jodenvervolgingen. Van daaruit bezien is het te begrijpen dat men meende: "Van de Kerken hadden we niets goeds te verwachten en kwam ook niets goeds tijdens Hitlers vervolgingen". Zo werd het ook telkens gesteld in de discussie na mijn lezing (over een heel ander onderwerp, toen nog) in een kiboets. Nu stond me helder voor de geest dat protesten tegen de Jodenvervolging wel degelijk geklonken hadden vanaf de kansel van de kerk in het dorp waar ik tijdens de tweede wereldoorlog woonde. Ze hadden toen grote indruk op me gemaakt. Die protesten ging ik opzoeken; dat was niet moeilijk, want het onvolprezen instituut Yad Vashem in Jeruzalem beschikt over de standaardwerken geschreven door Touw en Delleman.[0.1] Ook van de Lutherse Kerk in Denemarken vond ik een krachtig protest. Dit - samen met de belangrijkste Nederlandse protesten - heb ik toen gepubliceerd in een brochure "Hebben de Kerken gezwegen?", die verscheen in het Nederlands (1964) en in het Ivriet. De laatste ben ik gaan aanbieden aan de heer Kadish Luz die in een kiboets dichtbij Tiberias woonde.

<11>

Deze ontving me vriendelijk en beloofde de brochure te zullen lezen. Niet zo lang daarna is hij overleden. Ik heb geen reactie op mijn brochure meer van hem ontvangen, had daar ook niet uitdrukkelijk om gevraagd. Intussen was mijn belangstelling gewekt en bleef ik regelmatig naar Jeruzalem gaan om meer materiaal te zoeken. Wat ik daar en elders vond, was veel meer dan verwacht. Op Yad Vashem volgde men mijn project met belangstelling en niet zelden kreeg ik krachtige hulp. Zo bestonden er belangrijke protesten van de Bulgaarse (Oosters-Orthodoxe) metropoliet; ik ken geen Bulgaars, maar een bevriende relatie bij Yad Vashem vertaalde de documenten voor me in het Ivriet, waarna ik ze vertaalde in het Engels, want in die taal wilde ik publiceren. In die tijd werden we eens geconfronteerd met een wel zeer optimistische kijk op de houding van de Nederlanders: een gefortuneerde Amerikaan wilde in Israël een bos planten ter ere van het Nederlandse volk en deszelfs heldhaftige daden, verricht ten behoeve van de Joden. Bij Yad Vashem vroeg men mijn mening en dit heeft ertoe bijgedragen dat het plan niet doorging; het zou meer eer zijn geweest dan ons volk toekwam. Eind 1969 werd het resultaat van mijn onderzoek gepubliceerd: The Grey Book.[0.2] Het is niet meer verkrijgbaar, (zie Gutenberg eText nr 14764) maar een artikel van mijn hand over hetzelfde onderwerp is opgenomen in de Encyclopaedia Judaica. [0.3] Die is te vinden in bijna iedere grotere bibliotheek.

Nu, bijna twintig jaar later, ben ik ertoe gekomen om speciaal de houding van de Nederlandse Kerken nader te onderzoeken. Ook de Rooms-Katholieke Kerk is in dit onderzoek betrokken; toch ligt er een extra accent op de Gereformeerde Kerken in Nederland. Ten eerste omdat ik van die kerken lid ben en hun houding dus van binnenuit kan beoordelen; ten tweede omdat men zich dient te beperken. Zo heb ik bijvoorbeeld de besluitvorming zoals die in de Gereformeerde Kerken plaatsvond, nauwkeuriger nagegaan dan bij de Hervormde en de Rooms-Katholieke Kerk. En dan zijn de kleinere kerken nog niet eens genoemd. Er blijft nog heel wat te onderzoeken. De naam Seyss-Inquart - in de ondertitel - staat voor alles wat er van Duitse kant aan geweld en onderdrukking is bedreven tijdens de tweede wereldoorlog, met name jegens de Joden.

<12>

Terecht hebben de kerken, toen Seyss-Inquart de verantwoordelijkheid op een ondergeschikte wilde afschuiven, verklaard dat zij "Uwe Excellentie beschouwen als de verantwoordelijke voor alles wat in ons land gedurende de bezettingsjaren geschied is en nog geschiedt".

Het eerste gedeelte bevat de protesten, en de inhoud van herderlijke brieven, die betrekking hadden op de Jodenvervolging. Alleen en passant is genoemd het (blijven) toelaten van Joodse kinderen op christelijke scholen: soms ging het verzet tegen de Duitse maatregelen hier direct van kerken uit, soms liep het via de schoolbesturen. De hoofdstukken 2 tot en met 9 geven allereerst een beschrijving van de situatie in de periode die aan de orde is. Drie aspecten worden weergegeven. Allereerst het verloop van oorlog en bezetting. Voor of na de Duitse nederlaag bij Stalingrad, dat betekende nogal wat! Daarop volgt een aantal fragmenten uit een dagboek - van mijn zuster, Maria Snoek -, die bedoelen een indruk te geven van het dagelijks leven in die tijd. Er waren immers zoveel andere dingen die een mens in beslag namen. Deze fragmenten zijn steeds in inspringende, cursieve tekst weergegeven. Ten derde wordt, uiterst summier, een overzicht van de anti-Joodse maatregelen in de betreffende periode gegeven. Kennisname van de werken van Herzberg, Presser en L. de Jong [0.4] wordt verondersteld. Hier gaat het alleen om de herinnering: "toen gebeurde er dat". In het tweede gedeelte van dit boek gaat het niet meer om het woord van het protest, maar om de daad van de hulp aan onderduikers. In het derde gedeelte komen enkele punten aan de orde ten aanzien van de houding van de kerken - en de christenen - tijdens de tweede wereldoorlog, die nu volop in discussie zijn. Geschiedenis is immers (men durft de veelgehoorde uitspraak bijna niet meer te gebruiken) een discussie zonder einde.

Nu ben ik geen vakhistoricus en dat besef ik - al heb ik er uiteraard naar gestreefd het noodzakelijke "huiswerk" nauwgezet te verrichten. In zekere zin van de nood een deugd makend, waag ik het te doen wat een "professional" niet zou doen (maar juist "professionals" hebben me dit wel aangeraden): af en toe zal ik een persoonlijke ervaring uit die tijd vermelden. Allereerst in de hoop dat dit het geheel des te leesbaarder zal maken. Maar ook is het de bedoeling, de eigen betrokkenheid aan te geven, me in zekere zin in de kaart te laten kijken".

<13>

Geen mens kan volledig afstand nemen van het door hem te behandelen onderwerp; dat lijkt me ook niet nodig, zelfs niet gewenst. Maar wel is het nuttig om te proberen, de aard van de eigen betrokkenheid te onderkennen. Zonder enige zelfkennis in dit opzicht loopt men des te meer gevaar zich een karikatuurbeeld - in positieve dan wel negatieve zin - te vormen en dat door te geven. Terwijl het streven gericht dient te zijn op verheldering en een zo zuiver mogelijk weergeven van de feiten. Voor mij leidde de eigen betrokkenheid tot het inzicht: er was - in de houding van de kerken - misère, maar er was ook grandeur; er was grandeur, maar er was ook misère. Je mag het een niet wegstrepen tegen het ander. Omdat schrijver dezes in de oorlogsjaren pas goed de misère van de kerk ontdekte, heeft hij op het punt gestaan kerk en geloof vaarwel te zeggen. Maar het tijdens de kerkdienst voorlezen van de protesten tegen de Jodenvervolging was een factor die hem geholpen heeft, toch nog heil in de kerk te blijven zien, en te vinden.

Nog een paar praktische gegevens. De spelling van de documenten heb ik aangepast aan de tegenwoordige. Het noten-apparaat is met opzet beperkt gehouden: het dient bijna uitsluitend om aan te geven waar bepaalde gegevens vandaan kwamen. Wie daar niet in geïnteresseerd is, kan de noten ongelezen laten. De teksten van alle door de kerken gemeenschappelijk uitgevaardigde protesten zijn te vinden zowel bij Touw als bij Delleman, terwijl men de herderlijke brieven van de bisschoppen bij Stokman [0.5?] aantreft. Ik vond het daarom overbodig, de vindplaatsen nog eens via noten te vermelden. Bij auteurs van wie slechts uit één werk geciteerd wordt volsta ik - na de eerste maal in de noot zowel auteur als titel genoemd te hebben - met vermelding van auteursnaam en pagina. Van de Jong en Buskes is een enkele maal uit een tweede werk geciteerd en dit wordt dan in een noot vermeld; maar voor het overige betekent de Jong: L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Populaire editie); Buskes betekent (tenzij anders vermeld): J.J. Buskes, Waar stond de Kerk?

<14>

Het was een voorrecht om bij het schrijven van dit boek hulp te ontvangen. Mijn waardering en dank gaan allereerst - in chronologische volgorde - uit naar prof. dr. J. van den Berg, kerkhistoricus te Leiden, en prof. dr. J.C.J. Blom, historicus te Amsterdam, die me met name bij de start waardevol advies gegeven hebben. Drs. J. Ridderbos Nic. zn. te Zwolle was zo vriendelijk het hele manuscript te willen lezen; drs. G.C. Hovingh te Biddinghuizen en drs. M.J.H.M. van Rooij te Utrecht lazen gedeelten. Hun suggesties heb ik bijna steeds ter harte genomen. Aan hen allen, maar in het bijzonder aan collega Ridderbos, ben ik veel dank verschuldigd. Het spreekt vanzelf dat de verantwoordelijkheid voor het eindresultaat op mij blijft rusten. Bovendien stel ik er prijs op, mijn dank en waardering te uiten jegens de instanties, die toestemming gaven tot raadpleging van de archieven (zie de lijst achterin). Sommige hebben daarenboven belangrijke hulp verleend door foto's te verstrekken. Met name wil ik hier noemen: de Commissie voor de Archieven van de Nederlandse Hervormde Kerk te Leidschendam, de Archiefdienst van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Leusden; het archief van het Aartsbisdom Utrecht; het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) te Amsterdam.

DEEL I: DE PROTESTEN
1. DE NEDERLANDSE KERKEN TIJDENS DE JAREN DERTIG

a. Sfeer en situatie

We hadden thuis een manufacturenzaak, in Renkum. "We", dat was mijn moeder - vader was al jaren geleden overleden - met haar drie kinderen: een dochter en twee zoons. Ik was de middelste. Het eerste uit die tijd om te memoreren waren de economische crisis en de werkeloosheid. In ons dorp hadden velen werk gevonden op de papierfabriek van Van Gelder. Honderden kregen ontslag en moesten gaan stempelen. De uitkering was gering, dus ook het aan kleding te besteden bedrag daalde. De omzet in onze zaak ging met sprongen achteruit. Menig winkelier ging failliet. Dat overkwam ons niet, maar zomer 1935 (ik was toen 15 en zojuist overgegaan naar de vierde klas van het Chr. Lyceum in Arnhem) werd besloten dat er niets anders op zat: ik moest van school af om thuis in de zaak te gaan meehelpen. We waren Gereformeerd: mijn moeder belijdend lid en de kinderen dooplid. Dus ging je 's zondags naar de kerk; de kinderen eerst alleen naar de ochtenddienst, maar vanaf hun twaalfde jaar ook 's middags. In de middagdienst werd er meestal gepreekt over de Heidelbergse Catechismus (HC), een uitleg van het Christelijk geloof, geformuleerd in de vorm van vraag en antwoord en verdeeld in 52 "zondagen". Ook op de catechisatie, waar men vanaf het twaalfde jaar heen ging, werd de HC besproken en de kinderen leerden wekelijks een "zondag" uit het hoofd. Sommige vragen ("Wat is Uw enige troost, beide in leven en sterven?"; "Wat is een waar geloof?") en hun antwoorden bleven je je levenlang bij. Aan tafel werd er door het gezinshoofd (bij ons thuis dus: mijn moeder) voor en na de maaltijd hardop gebeden; zesmaal daags. Ten minste tweemaal per dag werd er aan de etenstafel een bijbelgedeelte gelezen. De jongens waren lid van de Gereformeerde knapenvereniging. Als je 16 werd, mocht je naar de jongelingsvereniging (JV). Daar werd men voorbereid op de taak in "kerk, staat en maatschappij". Ook de meisjes hadden hun verenigingen.

<19>

foto 1. Vooroorlogs zendingsbusje met een "dankbare Javaan"

Als kind ging je naar een "school met de Bijbel". Op maandagmorgen nam je een gift mee voor de zending. Die ging in een spaarbus, versierd met het borstbeeld van een Javaan. Als de stuiver of cent in de gleuf viel, knikte hij vriendelijk. We waren ervan overtuigd dat alle Javanen niet alleen hoffelijk waren, maar ook uiterst dankbaar voor het feit dat hun het evangelie gebracht werd. Zendelingen met verlof vertelden over snel groeiende kerken in Nederlands-Indië. Thuis hing in de huiskamer een rood, blikken busje aan de muur, met het opschrift: "Voor Joden, heidenen en mohammedanen". Als wij kinderen kattenkwaad hadden uitgehaald, legde mijn moeder ons soms de straf op om van ons zakgeld een gift in het zendingsbusje te doen. Waarop mijn broer protesteerde: "Dan worden de heidenen bekeerd door onze zonden". Toen zag moeder verder van de methode af.

<20>

Als je middelbaar onderwijs mocht volgen, diende dat het liefst Christelijk onderwijs te zijn. Ik ging dus naar Arnhem, ook al was de "neutrale" HBS in Wageningen dichterbij. Je las een Christelijk dagblad - bij ons thuis: de Standaard. Men stemde op een Christelijke politieke partij; Gereformeerden werden geacht op de Anti-Revolutionaire partij van Colijn te stemmen.

Tegenwoordig noemt men deze eenvormigheid "de verzuiling" [1.11] en nu hebben we oog voor de negatieve kanten van het verschijnsel. Weinige zagen die toen. Sommige aspecten ervan werden als positief ervaren en ze zouden tijdens de oorlog van waarde blijken. De sterke verbondenheid met de eigen groep gaf een zeker zelfvertrouwen; de eigen organisaties leverden het raamwerk voor de opbouw van een verzetsbeweging; de eigen "nestgeur" zou een belangrijk hulpmiddel blijken te zijn bij het vaststellen wie er te vertrouwen was en wie niet. Zo belde tijdens de oorlog de K.P. (knokploeg)-leider Johannes Post eens aan bij een politie-agent in Groningen en vroeg diens medewerking voor een verzetsdaad. Post kon zich niet legitimeren en de ander wantrouwde hem: de onbekende kon immers een provocateur zijn. Het was etenstijd, en Post werd aan tafel genodigd. Hij schikte aan en zag, hoe de vrouw des huizes een bijbel klaarlegde. "Zijn jullie Gereformeerd?", vroeg Post. "Ja", was het antwoord. Waarop Johannes zei: Ik ook; ik ben ouderling in een dorp in Drenthe". De gastheer reageerde met de woorden: "Wilt U ons dan voorgaan in gebed?" Johannes bad. En de gastheer wist nu heel zeker: "deze man is een broeder (geloofsgenoot)". Na het eten werden er zaken gedaan.[1.12] Maar Duitsland was in de jaren dertig onze vijand nog niet; integendeel. Ons gezin, maar ook de familie (ooms en tantes die in de buurt woonden; mijn moeder had tien broers en zusters) was pro-Duits. Ten eerste omdat we vonden dat de Duitsers bij de vrede van Versailles, in 1919, onbillijk behandeld waren, ten tweede omdat we een hekel aan de Engelsen hadden. Die hadden immers de Boeren in Transvaal en de Oranje-Vrijstaat geknecht. De boeken van L. Penning over de heldhaftige strijd van de Boeren tegen de trouweloze Britten werden vlijtig gelezen en hadden grote invloed. Onze sympathieën en die van de overgrote meerderheid in de Gereformeerde Kerken veranderden snel en grondig na de machtsovername in Duitsland door Hitler.

<21>

Hervormde predikanten hadden, veel meer dan bij de Gereformeerden het geval was, intensieve contacten met de "Bekennende Kirche", dat deel van de Duitse kerk dat zich niet door Hitler liet gelijkschakelen. Ger van Roon heeft het belang van deze contacten voor de bewustwording in Nederland uitvoerig gedocumenteerd en overtuigend aangetoond. [1.3] Maar dat gold vooral Hervormde en in veel mindere mate Gereformeerde predikanten. Bij de Gereformeerden wogen de bezwaren tegen de theoloog Karl Barth zwaar, en juist hij speelde in de Duitse kerkstrijd een grote rol. Maar krant en radio brachten de berichten over ds. Niemöller die, omdat hij het Nationaal-Socialisme openlijk bestreed, in een concentratiekamp opgesloten werd; en er kwamen berichten over de Jodenvervolgingen. Daar kon niemand omheen.

Er woonden drie Joodse gezinnen in ons dorp, alle drie met een zaak: Manasse de drogist, zijn broer de huisschilder, en de dames Cohen die een zaak in boter, kaas en eieren hadden. Zij waren geen klant bij ons en wij niet bij hen, dus was er zelden contact. Wel was er een aantal Joodse "reizigers", vertegenwoordigers van een textiel-fabriek of -groothandel, die ons regelmatig bezochten. Met sommigen hunner werd de relatie vriendschappelijk. Of er in onze kerk ooit gepreekt werd op een manier die het antisemitisme bevorderde? Ik kan het me niet herinneren. Wel weet ik, dat bij ons thuis de Joodse zakenrelaties niet als onbetrouwbaar werden beschouwd; al waarschuwde mijn moeder ons nadrukkelijk voor de onbetrouwbaarheid van een groothandelaar in textiel die Gereformeerd was.

b. De zending onder de Joden

Er waren twee Hervormde verenigingen voor zending onder de Joden (Elim en de Nederlandse Vereniging voor Israël), maar hier ging het om particulier initiatief. De Gereformeerde zending onder de Joden evenwel was een direct-kerkelijke zaak en stond onder de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de generale (landelijke) synode. Er waren commissies (deputaatschappen) ingesteld, die verantwoordelijk waren voor een bepaalde activiteit en aan de volgende synode verantwoording moesten afleggen. Er was ook een deputaatschap voor de zending onder de Joden. Om te weten hoe men in het algemeen als Gereformeerden de Joden beschouwde, is het van belang om stil te staan bij de Gereformeerde zending onder de Joden. Dank zij Peter Treep's onderzoek hebben we daar een duidelijk overzicht van. [1.4] Het deputaatschap voor de zending onder de Joden had de supervisie over drie predikanten: Jac. van Nes te Den Haag (vanaf 1916), C. Kapteyn te Amsterdam (vanaf 1929) en R. Bakker te Rotterdam (vanaf 1935). Deze predikanten leverden elk kwartaal een schriftelijk rapport van hun werkzaamheden in bij hun deputaten. De manier waarop men werkte, riep van Joodse zijde veel weerstand op en dat zal ons nu nauwelijks verwonderen. In Den Haag waren clubs voor Joodse kinderen. In een oplaag van 30.000 (1940) werd maandelijks "De Messias-bode" gratis en ongevraagd aan Joodse adressen gezonden. Jaren later, toen we in Israël woonden, vertelde ons een vriend van Nederlandse afkomst hoe hij indertijd in Nederland enkele malen verzocht had, de Messias-bode niet meer te sturen. Dat hielp niet, totdat hij opnieuw een brief naar de redactie schreef met het verzoek voortaan twee exemplaren te sturen want, zo schreef hij, "het papier van dit geschrift is uitermate geschikt om op de w.c. gebruikt te worden". Pas toen zag men van verdere toezending af, aldus mijn vriend.

<23>

Veel huisbezoeken werden door de drie predikanten afgelegd. Slechts weinigen uit de Joodse gemeenschap lieten zich dopen. Ds. Van Nes waarschuwde de kerkeraden overigens tegen het te spoedig bedienen van de doop. Hij vond dat er in het algemeen drie tot vier jaar catechetisch onderwijs nodig was voor men tot dopen kon overgaan. [1.5] In 1929 bezocht ds. Van Nes een Joden-zendingsconferentie te Neurenberg. Hier werd hij geconfronteerd met de groei van het antisemitisme in Duitsland. Sindsdien kozen hij en zijn twee collega's ondubbelzinnig partij ertegen. Op de eerste conferentie van plaatselijke commissies voor zending onder de Joden, in 1932, nam men met algemene stemmen een aantal resoluties aan waarvan de eerste luidde:

"De conferentie brandmerkt het antisemitisme als grove zonde en zij roept alle
Christenen op tot betoon van hartelijke liefde tot de Joden om Christus' wil". [1.6]

Ook de Messias-bode keerde zich fel tegen het antisemitisme, de eerste keer in een artikel van de hand van ds. Kapteyn, november 1930. Als ds. Van Nes over dit onderwerp een lezing hield, kwam men nu ook van Joodse kant luisteren. Toen hij in Aalten over het antisemitisme sprak, werd zelfs de synagogedienst een kwartiertje vervroegd, opdat men nog naar deze bijeenkomst zou kunnen gaan. [1.7] Maar toen deputaten op de synode van 1933 verslag uitbrachten, deelden zij mee: "Thans volgen de rapporten, zoals die bij deputaten ingebracht werden door de drie missionarissen, met weglating van de algemene opmerkingen waarin de missionarissen over het lijden van het Jodendom en de reactie daarop in Joodse en Christelijke kring praten." [1.8]

c. Over synodes en deputaatschappen

De Hervormde geschiedschrijver H.C. Touw schrijft Synode, met een hoofdletter; de Gereformeerde Th. Delleman daarentegen schrijft synode zonder hoofdletter. Dat is niet toevallig. De inrichting van de diverse kerkgenootschappen vertoont op bepaalde punten onderling verschillen, bij voorbeeld wat betreft de taak van de synode. De besluitvorming komt op verschillende wijzen tot stand.

<24>

In het volgende vertellen we iets over de structuur van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Het meervoud (kerken!) is veelbetekenend: men hecht veel waarde aan de zelfstandigheid van iedere plaatselijke kerk (of: gemeente). Op 1 januari 1940 waren er, volgens het jaarboek van 1940, 788 (plaatselijke) kerken met 811 dienstdoende predikanten en 652.826 leden, waarvan 331.615 belijdende leden. Er waren dus 321.211 doopleden, toen voornamelijk kinderen. De toename over 1939 bedroeg 7.687 leden.

Vooral in de grotere plaatsen beschikte een gemeente vaak over meer dan een kerkgebouw, en meer dan een predikant. Iedere gemeente werd bestuurd door de kerkenraad: ouderlingen, diakenen en de predikant(en), allen gekozen door (toen nog alleen de mannelijke) belijdende leden. De kerkenraad stuurde afgevaardigden (een predikant en een ouderling) naar de classis: een regionaal verband van kerken dat eens in de drie maanden vergaderde. Deze classis vaardigde vertegenwoordigers af naar de particuliere (of: provinciale) synode die eens per jaar een dag vergaderde en dan afgevaardigden naar de generale (of: nationale) synode koos. Deze vergaderde eens in de drie jaar (tenzij er "enige dringende nood was om de tijd korter te nemen") enkele dagen en werd dan ontbonden. Zo was er een synode in 1933 en daarna weer een in 1936. Er waren 12 provinciale synodes: Limburg en Noord Brabant deden samen, maar Zuid-Holland en Friesland hadden elk twee particuliere synodes. Iedere provinciale synode mocht 4 leden afvaardigen naar de generale synode: 2 predikanten en 2 ouderlingen. De generale synode bestond dus uit 24 predikanten en 24 ouderlingen, plus, als prae-adviseurs, de theologische hoogleraren. Synode-leden waren meestal van rijpere leeftijd. Er waren geen vrouwen bij: zij hadden toen noch het actieve, noch het passieve kiesrecht, d.w.z. ze mochten niet kiezen en niet gekozen worden. Voor iedere synode koos men een vergaderplaats in weer een andere provincie. Als een synode bijeenkwam, begon men met een moderamen (bestuur) te kiezen, bestaande uit vier personen. Men vergaderde een aantal dagen, tijdens welke de nodige besluiten werden genomen. Dan werd de synode gesloten en ging iedereen naar huis. De synode was dus allerminst een permanent instituut.

<25>

De synode die in 1936 te Amsterdam bijeenkwam, vergaderde in totaal 16 dagen, werd toen voorlopig gesloten en kwam in 1938 nog twee dagen bijeen. In die tijd was er binnen de Gereformeerde Kerken een strijd ontbrand over bepaalde punten van de geloofsleer. Om die reden werd de volgende synode, die van Sneek, in 1939 niet definitief gesloten, maar waren er voortgezette synodevergaderingen: 6 dagen in 1940, 12 dagen in 1941 en 19 dagen in 1942. In 1944 zouden de leergeschillen tot een scheuring in de kerken leiden. Maar in ieder geval kon men van de nood (de leergeschillen) een deugd maken: door oorlog en bezetting dienden zich onverwachte maar dringende problemen aan en men had nu de gelegenheid om deze te behandelen. Het moderamen van de synode was gemachtigd om, na de sluiting van de synode, toe te zien op de uitvoering van de genomen beslissingen. Het werd daarin bijgestaan door deputaatschappen. Hierboven kwamen we het deputaatschap voor de zending onder de Joden al tegen. Een ander deputaatschap was dat voor "correspondentie met de Hoge overheid". De taak van deze commissie was voor de tweede wereldoorlog nauwelijks meer dan een ceremoniële: men stuurde namens de kerken bij voorkomende gelegenheden een condoleantie- of felicitatie-telegram aan leden van het koninklijke huis. Voorzitter van dit deputaatschap was de hoogleraar dr. H.H. Kuyper. Zijn "secundus" (vervanger) was mr. dr. J. Donner, oud-minister van justitie en lid van de Hoge Raad. Ook was hij de vader van de latere schaakmeester J.H. Donner.

d. Het lidmaatschap van de NSB.

Van belang voor de inperking van invloed en aanhang van de NSB. is geweest, dat drie Nederlandse kerkgenootschappen zich uitgesproken hebben over de nationaal-socialistische beginselen, deze veroordeelden en daaruit de consequenties trokken voor de leden van hun kerk die toegetreden waren tot de NSB.

<26>

Allereerst de Rooms-katholieke Kerk. De bisschoppen waarschuwden in een herderlijk schrijven van 2 februari 1934 alle Katholieken om, "in het belang van de Kerk en in het belang van ons gehele volk, niet mee te doen aan de fascistische en nationaal-socialistische stromingen".

"Wie ondanks dit Ons waarschuwend woord menen hun eigen inzichten te moeten doordrijven, mogen weten, dat zij een zware verantwoordelijkheid op zich laden en dat zij zich tegenover God en hun geweten hebben te verantwoorden over hun kortzichtige roekeloosheid." [1.9]

Een uitdrukkelijke veroordeling volgde op 6 mei 1936. De bisschoppen verklaarden dat "allen die aan deze partij (de NSB.) belangrijke steun verlenen, niet tot de H.H. Sacramenten kunnen worden toegelaten." [1.10]

Wanneer de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland vergaderde, kwamen de vragen op de agenda die door de "mindere" vergaderingen gesteld waren. Al in 1933 had de classis Amersfoort aan de synode gevraagd, "hoe te handelen met de leden der gemeente, die zich aansluiten bij, en propaganda voeren voor de nationaal-socialistische beweging." [1.11] Men is er toen niet diep op ingegaan, maar in 1936 kwamen diverse provinciale synodes en klassikale (regionale) kerkvergaderingen met dezelfde vraag. Het was een jaar na de verkiezingsoverwinning van de NSB. Enkele kerkleden waren al door hun kerkenraad vermaand, en soms zelfs onder censuur gesteld (de censuur is de kerkelijke tucht waarbij de betrokkene van het Avondmaal afgehouden kan worden en leidde, na lang vermaan en met uitdrukkelijke toestemming van de classis, uiteindelijk tot een geschrapt worden als kerklid). Zo werd de bekende NSB.-er E.J. Roskam door de kerkenraad van Amsterdam-Zuid vermaand vanwege zijn artikel in "Volk en Vaderland", waarin hij de Gereformeerde Kerken aanviel. Hij' verklaarde daarop, dat hij zijn artikel, "alhoewel daar vele waarheden in voorkomen die ik moet handhaven, niet had mogen schrijven en daarom ook terugneem, omdat daar een oordeel gegeven wordt over onze Gereformeerde Kerken, dat mij' niet toekomt te vellen en op die plaats te publiceren." [1.12]

<27>

foto 3. Prof dr. K Schilder (1890-1952

Ook de vooraanstaande NSB.-er C. van Geelkerken werd door de raad van de Gereformeerde kerk te Utrecht vermaand. Hij, Roskam en ook Mussert zelf schreven daarop protestbrieven naar de synode. Delleman drukte Musserts brief volledig af. [1.13] De synode benoemde uit haar leden een commissie met als adviseurs de hoogleraren H.H. Kuyper en K. Schilder. Kuyper stelde voor dat de commissie zich incompetent zou verklaren en geen uitspraak zou doen. Dat voorstel werd verworpen. Het rapport, dat eerst door de commissie en daarna door de synode aanvaard werd, was gebaseerd op een concept van Schilder. [1.1414] Deze schreef kort daarop ter toelichting een brochure: Geen duimbreed! Na een paar dagen was er al een herdruk nodig. In het rapport worden vijf bezwaren tegen de NSB. ingebracht waaronder "het streven naar de machtsstaat" en "het exclusief nationalistisch karakter": En al moge ze (de NSB.) de "rassenvergoding" verwerpen, de manier, waarop zij zelfs tot in haar program toe (artikel 2) de eenheid van de "Dietse stam" op de voorgrond zet, toont, dat ze zich ook in dit opzicht niet onbesmet heeft gehouden; aldus het rapport."[1.15]

<28>

Op 2 oktober 1936 betuigde de synode haar instemming met het rapport. Alle plaatselijke kerkenraden zouden bij de NSB. aangesloten leden dienen te "vermanen om dit lidmaatschap te beëindigen, en zo nodig de betrokkenen af te houden van het avondmaal". Aan een na de oorlog gehouden enquête deden 521 van de 782 kerkenraden mee. Slechts twee daarvan bleken de maatregel niet te hebben uitgevoerd; 519 wel, ook na 14 mei 1940. Het ging, wat deze 521 gemeenten betreft, om een totaal van 272 Gereformeerde NSB.-ers. Sommigen hunner hebben door het vermaan der kerk hun dwalingen nog tijdens de bezetting ingezien en braken met de NSB., aldus Delleman. Een klein aantal Gereformeerde NSB.-ers werd na vermaan ten slotte afgesneden (van het kerklidmaatschap vervallen verklaard), terwijl 37 zich als lid onttrokken."[1.16]

Wie, na dit alles gelezen te hebben, nu vervuld is van bewondering voor de Gereformeerde karaktervastheid, dient ook te weten dat, tegelijk met de NSB., de socialistisch-pacifistisch georiënteerde Christen-Democratische Unie (CDU.) evenzeer door de synode op de korrel genomen werd. Dat komt ons nu onbegrijpelijk voor, maar ik herinner me, uit 1936, een inleiding op de jongelingsvereniging over de CDU. waarin de spreker betoogde: "De CDU. is geen unie, is niet democratisch en evenmin christelijk". Het is een schrale troost dat de (veel kleinere) Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland (40.000 leden) in 1937 uitdrukkelijk afzagen van een veroordeling van de CDU., maar wel besloten tot het uitoefenen van de tucht over kerkleden die lid waren van de NSB." [1.17]

e. Reacties op het antisemitisme in Duitsland

Hitler werd rijkskanselier op 30 januari 1933 en na Hindenburgs overlijden (2 augustus 1934) president, en opperbevelhebber van het leger. Onmiddellijk na de machtsovername in Duitsland begonnen de antisemitische maatregelen. Joodse winkels werden geboycot, Joden in overheids­dienst ontslagen.

<29>

De toelating van Joodse kinderen en studenten tot scholen en universiteiten werd beperkt. Op 15 september 1935 werden de beruchte Neurenberger wetten uitgevaardigd. "Gemengde" huwelijken waren voortaan verboden; vrouwen onder de 45 jaar mochten niet in dienst van Joden staan. Het Duitse staatsburgerschap zou voortaan mee door de "zuiverheid" van het bloed bepaald worden. Zomer 1938 werden ongeveer 1500 Joden gevangen genomen en opgesloten in concentratie­kampen. In oktober van dat jaar werden 15.000-17.000 Joden van Poolse afkomst gedeporteerd. Toen op 7 november 1938 in Parijs een aanslag werd gepleegd op de Duitse ambassadefunctionaris Ernst vom Rath, die op 9 november aan zijn verwondingen bezweek, was deze aanslag het voorwendsel voor het ontketenen van pogroms door heel Duitsland; in de zogenaamde Kristalnacht werden duizenden winkels van Joden geplunderd en synagoges verbrand. Meer dan 26.000 Joden werden gevangen genomen, velen hunner naar een concentratiekamp gevoerd; tenminste 91 vermoord. Als reactie op deze van hogerhand gesanctioneerde terreur probeerden velen Duitsland te verlaten. Dit gelukte in 1933 naar schatting aan 37.000 Joden. In 1934 was hun aantal 23.000 en in 1935 vluchtten er 21.000. Voor 1936 en 1937 bedroegen de geschatte cijfers respectievelijk 25.000 en 23.000. Vanaf begin 1938 tot 1 oktober 1941 - toen alle emigratie verboden werd - verlieten naar schatting 170.000 Joden het Duitse "Reich". [1.18]

Hoe waren nu de reacties op dit alles in Nederland? Er waren augustus 1933 naar schatting ongeveer 6.000 - politieke en Joodse - vluchtelingen in ons land. Mei 1934 besliste de regering dat niet-officieel toegelaten vluchtelingen aan de grens moesten worden tegengehouden, tenzij "aannemelijk wordt gemaakt dat terugkeer naar Duitsland onmiddellijk lijfsgevaar voor de betrokkenen zal meebrengen". [1.19] Statenloze vluchtelingen moesten naar Duitsland teruggeleid worden, maar met gematigdheid en zonder "aan overijling gepaard gaande hardheden". In totaal werden door Nederland ruim 30.000 vluchtelingen opgenomen, in verhouding meer dan door andere landen, aldus L. de Jong. [1.20] Maar Joodse vluchtelingen zijn in die jaren door de Nederlandse marechaussee in opdracht van de regering Colijn wel "teruggeleid" naar Duitsland. Na de Anschluss (waarbij Duitsland Oostenrijk inlijfde; maart 1938) verscherpte de Nederlandse regering haar restrictief beleid.

<30>

Vele predikanten ondertekenden een manifest (in 1933) waarin het antisemitisme werd afgewezen. [1.21] J.J. Buskes en W. Banning behoorden tot de sprekers op een grote protestvergadering. [1.22] Op 19 sept. 1935 was opnieuw Buskes een van de sprekers op een protestvergadering in de Apollo-hal, waar 6000 mensen aanwezig waren. De toespraken werden gepubliceerd in de brochure "Vrede over Israël". Er werd een Protestants hulpcomité, opgericht, het "Comité voor zogenaamde niet-arische Christenen". In 1938 werd de naam veranderd in "Protestants Hulp-Comité, voor uitgewekenen om ras of geloof'. We noemen deze verschillende reacties slechts terloops: het ging hier immers niet om officiële kerkelijke protesten. Van Roon verschaft uitvoerige gegevens in zijn Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941.

Voor de tweede wereldoorlog heeft bijna geen enkel kerkgenootschap in Nederland officieel en publiekelijk geprotesteerd tegen de Jodenvervolgingen. Kerken in Duitsland, Groot-Brittannië, Zweden, Frankrijk en de Verenigde Staten hebben dat wel gedaan.[1.23] Vanwaar die zwijgzaamheid in Nederland? De volgende punten dienen hier genoemd te worden. Vrij algemeen was men binnen de kerken van oordeel, dat het doen van "politieke" uitspraken niet op de weg der kerken lag. Men had immers Christelijke politieke partijen? Toentertijd werd dan ook - in tegenstelling tot nu - geen enkele publieke uitspraak over welk politiek onderwerp dan ook door de kerken gedaan. Bovendien bestond er - in tegenstelling tot nu - weinig contact tussen de kerken; er was geen gezamenlijk optreden. Vooral de RK Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland zagen geen heil in interkerkelijke samenwerking. Daar komt dan nog bij, dat men algemeen bevreesd was voor het in gevaar brengen van Nederlands neutraliteit en van onze economische belangen: de handel met Duitsland. Ook beschouwde men, ofschoon het nationaal-socialisme afwijzend, Duitsland desondanks als een bolwerk tegen het veel groter geachte gevaar: dat van het communistische Rusland. Wat de Hervormde Kerk betreft, "de kerkorde maakte het nu eenmaal de Kerk onmogelijk, te komen tot een gemeenschappelijk en openlijk getuigenis", aldus Touw. "De Synode had geen bevoegdheid kerkelijke beslissingen te nemen, maar had alleen een administratieve en financiële opdracht. De grote roeping van het belijden, getuigen en handelen der Kerk werd in de kerkelijke vergaderingen niet aan de orde gesteld, en in elk geval kon daarover geen bindende beslissing genomen worden".[1.24]

<31>

Twee uitzonderingen op deze regel van officieel-kerkelijke stilzwijgendheid zijn te melden. Allereerst kreeg de Commissie tot de Zaken (het dagelijks bestuur) van de Remonstrantse Broederschap een brief van de gemeente te Amersfoort waarin verzocht werd om de Jodenvervolging in Duitsland op de agenda van de komende Algemene Vergadering te plaatsen. De hoogleraar G.J. Heering stelde daarop een resolutie op:

(…) Zonder voorbij te zien aan de schuld der wereld en onze eigen schuld in deze loop van zaken, en open latende de vraag in hoever aan de houding der getroffenen of aan die van hun geestverwanten of rasgenoten een en ander verweten kan worden, op dit ogenblik kunnen wij slechts denken aan het onrecht, dat geschiedt. Onrecht tegenover de pacifisten, tegenover de socialisten en tegenover de Joden. (…) Het ergste is misschien, dat de Christelijke Kerk voor het grootste deel zozeer de dienaresse is geworden van het nationalisme, dat zij op enkele uitzonderingen na zwijgt, of instemming betuigt. [1.25]

De overgrote meerderheid van de Vergadering stemde met Heering in. "Het was een uitspraak voor intern gebruik, maar het bleef een uitspraak", aldus Van Roon.

Ten tweede werd er een motie aangenomen door de Nederlandse afdeling van de
World Alliance for International Friendship through the Churches:

"De Nederlandse Afdeling van de Wereldbond tot het bevorderen van een goede verstandhouding tussen de volken door de kerken, bewust van zijn doel om de vriendschappelijke verhouding tussen de volken te bevorderen en overtuigd, dat deze ernstig geschaad wordt door de maatregelen in Duitsland genomen en uitgevoerd tegen de Joden, die mede verklaard kunnen worden als uiting van rassenhaat, verzoekt het dagelijks bestuur om zich over deze maatregelen uit te spreken en verder alles te doen wat in zijn vermogen is om in overeenstemming met de beginselen van de Wereldbond en zijn doel de spanning en de ergernis weg te nemen, die door die maatregelen in Nederland en in de gehele beschaafde wereld zijn gewekt, en om mede te werken tot het doen ontstaan van die verhouding die volgens het Christelijk geweten tussen de rassen moet bestaan." [1.26]

Men deed ook mededeling van inhoud en verzending van deze brief aan de permanente commissie van het Ned. Israëlitisch Kerkgenootschap. Het verzoek aan het bestuur van de Wereldbond had een positief resultaat.

<32>

2. HET BEGIN

a. De situatie (mei - oktober 1940)

Nederland werd door de Duitse legers onder de voet gelopen en capituleerde. Koningin Wilhelmina was met haar gezin gevlucht. De ministers waren in Londen: een Regering in ballingschap. De Oostenrijker Arthur Seyss-Inquart werd benoemd tot Rijkscommissaris over het bezette Nederland. Op 29 mei nam hij het burgerlijke bestuur over en hield ter gelegenheid daarvan een rede in de Ridderzaal, de plaats waar de Koningin op Prinsjesdag de Troonrede placht voor te lezen. De nieuwe gezagsdrager beloofde "het tot nu toe geldende Nederlandse recht in kracht te laten en het Nederlandse volk geen vreemde ideologie op te dringen". Een andere uitspraak in zijn rede:

"Wij Duitsers echter, die door dit land gaan met een blik die gescherpt is door het begrip voor de waarden van de banden des bloeds en de ontbindingen des bloeds in een volk, verheugen ons over de Nederlandse mensen. Wij verheugen ons over de kinderen, wensen dat de jongens hier moedige, krachtige, energieke mannen en de meisjes gelukkige moeders van grote gezinnen zullen worden. Wij gevoelen ons heden, en in alle omstandigheden verantwoordelijk voor het goede bloed, want bloed verplicht ook over uiterlijke feiten en ontbrekend begrip heen."

In de maand juni werden de overgebleven Engelse troepen geëvacueerd uit Duinkerken. De val van Parijs werd gevolgd door de capitulatie van heel Frankrijk. Vanaf 4 juli was alleen luisteren naar de Nederlandse of Duitse radio toegestaan; in diezelfde maand sprak de Koningin voor de eerste keer over radio Oranje. Op 7 september vond de eerste grote Duitse luchtaanval op Londen plaats: de "slag om Engeland" was begonnen. Eind september werd het drie-mogendheden verdrag (Duitsland, Italië en Japan) bekendgemaakt. Vanaf 1 oktober moesten de Nederlanders zich kunnen identificeren. Eind oktober begon de aanval van Italië op Griekenland.

<34>

22 mei: morgen komen de schoenen op de bon, en binnenkort de textiel, zegt men,
        de suiker was al op de bon.
18 juni: ook het brood wordt nu gedistribueerd, we eten er nu een prakje bij.
14 juli: morgen worden vel en andere levensmiddelen gedistribueerd.
 4 aug.: Het puntenstelsel voor de textiel zal nu in werking treden; 100 punten
         per half jaar. Het eerste kwartaal mogen de mensen 40 punten besteden.
         Lakenkatoen kost 10 punten per m2, een knot wol vijf punten.
15 juli: een half pond boter, vet of margarine in de week. Veel te weinig, maar
         nu krijgen we allemaal een eiken botervlootje; dan kan ieder zo dik of
         zo dun smeren als hij zelf wil.
16 aug.: Er zijn al lakens, overalls en molton van kunstvezel. De verkoop van
         wollen stoffen en van bovenkleding is tot nader order verboden.
30 aug.: Morgen is de Koningin jarig. We mogen geen enkel teken van vreugde of
         van rouw betonen. Ook geen rouwbanden dragen of in de etalage leggen,
         (Politieagent) Driessen kwam dat speciaal zeggen. De boeren mogen zelf
         niet meer karnen; de karnen zijn verzegeld. Nu gebruiken ze de wasmachine.
2 sept.: Gisteren hadden we een dominee die bad "voor degenen die thans over ons
         heersen, of ze uit de greep van de leugengeest verlost mogen worden".
25 sept.: De zeep kwam kortgeleden op de bon, en nu ook het vlees.
2 okt.: De foto's van het Koninklijk huis zijn bij de boekhandelaars en het
         postkantoor in beslag genomen.
6 okt.: We zijn in afwachting wat er boven ons hoofd hangt: Mussert of
         zelfbeschikking.

De eerste anti-joodse maatregel was de uitsluiting van Joden uit de luchtbescher- mingsdiensten. Kort daarop (eind juli) volgde het verbod op ritueel slachten. In Zandvoort werd, begin augustus, de synagoge opgeblazen. Op 30 september werd het verbod uitgevaardigd om hen die "geheel of gedeeltelijk van Joodse bloede" waren, in overheidsdienst te benoemen of, indien reeds in dienst, te bevorderen.

b. Het Convent van Kerken

Al gauw na de Nederlandse nederlaag in de meidagen en de daarop volgende bezetting door de Duitsers, vonden er op kerkelijk terrein twee ontwikkelingen plaats die van groot belang zouden blijken te zijn, allereerst voor de periode van de bezetting, maar ook voor de tijd daarna, tot op de dag van vandaag.

<35>

Allereerst vonden de kerken elkaar in een permanent verband -het Convent van Kerken, vanaf 1942 I.K.0. (Interkerkelijk Overleg) genoemd. De problemen die uit de bezetting voortvloeiden noodzaakten tot overleg en het waar mogelijk vormen van een gemeenschappelijk front.

In een brief, gedateerd 20 juni 1940, nodigde de Algemene Synodale Commissie der Nederlandse Hervormde Kerk afgevaardigden van zeven andere kerken uit tot een samenspreking: "voor elk van die (Kerkgenootschappen) één afgevaardigde en wel iemand die bevoegd zou zijn namens het Kerkgenootschap zich casu quo te wenden tot de hoge overheid." De eerste vergadering vond plaats op 25 juni. Vertegenwoordigd waren: de Nederlandse Hervormde Kerk; de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Christelijke Gereformeerde Kerk; de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband; de Remonstrantse Broederschap; de Algemene Doopsgezinde Sociëteit; de Evangelisch Lutherse Kerk; en het Hersteld Evangelisch Luthers Kerkgenootschap

Zoals blijkt uit de volkstelling van 1930 waren er in dat jaar in Nederland 2,7 miljoen Hervormden, 640.000 Gereformeerden en 270.000 leden van de andere bovengenoemde Kerkgenootschappen. [2.1] De Rooms-katholieke Kerk deed dus (nog) niet mee; ze was niet uitgenodigd. Als voorzitter trad op prof. J.R. Slotemaker de Bruïne. Al vrij spoedig daarna zou hij moeten terugtreden wegens een ziekte, waaraan hij overleden is. Daarna zijn onder anderen prof. P. Scholten, mr. J. Donner en dr. J.J.C. van Dijk voorzitter geweest; de bezettende macht zorgde voor de roulatie: telkens werd de voorzitter gevangen genomen. Als secretaris van het Convent trad ds. K.H.E. Gravemeyer (geb. 1888) op, een krachtige figuur, die op 1 april 1940 met de kleinst mogelijke meerderheid was gekozen als secretaris van de Synode van de Ned. Hervormde Kerk. Eens zei hij tegen een bezoeker: "We zijn er niet om de strijd (tussen Kerken en bezetters) te voorkomen, maar om die goed te strijden". [2.2]

<36>

foto 4. Ds K.H.E. Gravemeyer

Ds. Gravemeyer zou tot aan het einde van de bezetting (met een onderbreking van enkele maanden in 1942 wegens gijzeling door de Duitsers) secretaris van het Convent - later Interkerkelijk Overleg genoemd - blijven. Hij heeft het verzet van de kerken ten zeerste gestimuleerd. Op de eerste bijeenkomst typeerde de voorzitter die als "officieus, informatorisch en vertrouwelijk". Men zou elkaar kunnen voorlichten en inlichten en bij belangrijke zaken in eenparigheid jegens de overheid handelen, teneinde aan het optreden der Protestantse kerken in Nederland aldus meer kracht bij te zetten. De meeste bleken echter aanwezig zonder uitdrukkelijke machtiging van hun kerk. Zo was de Gereformeerde vertegenwoordiger, prof. H.H. Kuyper, wel voorzitter van "Deputaten voor de correspondentie met de hoge overheid", maar - zoals al eerder opgemerkt - dit Deputaatschap had tot nu toe weinig betekend; zo mocht men slechts antwoord geven, "als de overheid naar de mening van de kerk vroeg in een bepaalde zaak, indien de synode zich althans over die zaak had uitgesproken." Maar die zomer vergaderde de synode en verleende aan prof. Kuyper een meer uitgebreid, aan de veranderde tijdsomstandigheden aangepast mandaat: "Eindelijk wordt het moderamen (bestuur van de synode) gemachtigd om met de deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid beslissingen te nemen, wanneer er geen synode kan samenkomen." [2.3]

<37>

In het begin besprak men in het Convent onderwerpen als: vergoeding van oorlogsschade aan de kerken, zondagsarbeid, avondmaalsbrood (in verband met de distributie- moeilijkheden), enz. Maar de notulen van 30 juli vermelden: In de volgende vergadering zal over het karakter van het Convent nader gesproken worden. Verzocht wordt, dan tevens de vraag aan de orde te stellen, of er voor de Kerken aanleiding en zelfs plicht kan zijn, zich thans omtrent het antisemitisme uit te spreken." [2.4] In augustus is er geen vergadering geweest en in september is men niet aan het onderwerp antisemitisme toegekomen. De notulen zijn uiterst summier en het is niet duidelijk of men er echt niet aan toe kwam, dan wel als een poes om de hete brei heendraaide. Ds. J.J. Buskes, die de vergaderingen bijwoonde als afgevaardigde van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, zou later schrijven: "het heeft heel wat strijd en moeite gekost, om ten opzichte van de Jodenkwestie ten slotte een waarlijk principieel geluid te laten horen." [2.5] Abel Herzberg merkte op: "Ook de protestantse kerk ving aan zich te roeren. Dit laatste is niet ineens gegaan, niet overal van ganser harte, maar veelal schoorvoetend en, naar Nederlandse trant, bedachtzaam." [2.6]

c. De Lunterse Ring

Toch waren de zomermaanden geen verloren tijd. Eind augustus werd te Lunteren een driedaagse "clandestiene" vergadering gehouden van een dertigtal predikanten en gemeenteleden, voornamelijk uit de Hervormde Kerk en het al eerder genoemde "Hersteld Verband" (een afsplitsing, sinds 1926, van de Gereformeerde Kerken in Nederland). De deelnemers hadden, vooral door het volgen van de strijd van de "belijdende Kerk" in Duitsland, al voor mei 1940 de gevaren van het nationaal- socialisme beseft. J.J. Buskes was in Lunteren aanwezig, evenals J. Eykman, J. Koopmans, K.H. Kroon, K.H. Miskotte en G. Oorthuys. Zij allen zouden een rol in het verzet spelen. Men besloot een brief tot de door de Hervormde Synode ingestelde, uit 19 leden bestaande commissie Kerkelijk overleg te zenden; ook ging er een afschrift naar het moderamen van de Gereformeerde synode. In deze brief drong men erop aan, dat de officiële kerkelijke instanties zich "zo beslist, zo helder en zo snel mogelijk ter voorlichting van de gemeente en, hetzij' direct of indirect, ook van ons volk in zijn geheel, zouden uitspreken over "de moeiten, zorgen en verzoekingen waarin wij en onze landgenoten verkeren." Met name genoemd werden "de beginnende antisemitische propaganda, de geestelijke vrijheid, opvoeding en school, en de willekeur van de bezettende macht". Over het eerstgenoemde punt schreef men:

<38>

"Wij kwamen diep onder de indruk van het feit, dat de antisemitische propaganda al veel verder in ons volk is doorgedrongen dan velen vermoeden en dat de overeenkomstige maatregelen van hoger hand (slachtverbod, verklaring van de luchtbeschermingsdienst enz.), bovendien de daden van belediging en overlast de Joden aangedaan (de verkoop van "Sturmer" en "Misthoorn" op de openbare weg, het opblazen van de synagoge te Zandvoort enz.) voor het geweten van tallozen een ondraaglijke last zijn geworden."

Buskes was een van de ondertekenaars. Hij was het geweest, die In het Convent der Kerken verzocht had het onderwerp antisemitisme op de agenda te plaatsen. Hij wist zich nu gesteund door zijn vrienden. Ook de leden van Kerkelijk Overleg, waaronder ds. Gravemeyer, die bovendien secretaris van het Convent was, werden aangemoedigd. Niet dat de brief van de kant van Kerkelijk Overleg een positieve reactie kreeg: men nam de brief niet in behandeling, maar gaf deze door aan het moderamen (bestuur) van de Hervormde Synode. Dit liet een antwoord opstellen door een commissie onder voorzitterschap van prof. W.J. Aalders. We komen op dat antwoord nog nader terug. Toch zou de "naar boven" uitgeoefende druk niet vergeefs blijken te zijn geweest. De brief zou de Gereformeerde synode inspireren tot het herderlijke schrijven dat in maart 1941 publiekelijk 11 dwz. in de kerkdiensten - voorgelezen werd. Het was een wisselwerking: vanuit de kerken kwamen stemmen die hun leiding om een duidelijk woord vroegen, en als dat woord dan ook kwam, en vooral als het hoorbaar (vanaf de preekstoel) in de zondagse kerkdienst weerklonk, werden de gelovigen aangespoord tot een houding en daden van verzet.

Zomer 1940 begint zich dus de tweede belangrijke ontwikkeling af te tekenen. De eerste was, dat de kerken elkaar vonden in een gemeenschappelijk en permanent beraad: het Convent van Kerken. De tweede was, dat men nu ook gezamenlijk en publiek ging spreken.

<39>

In onze tijd wordt het als een gewone zaak beschouwd dat een kerk, of de Raad van Kerken in Nederland, een publieke uitspraak doet over een of andere belangrijke zaak. Bij menigeen roept het publieke spreken van de kerken zelfs een gevoel van geïrriteerdheid op, indien naar eigen smaak de uitspraak te ver dan wel niet ver genoeg gaat. In 1940 was het doen van een publieke uitspraak iets geheel nieuws. De kerken hadden op dit punt geen enkele ervaring en de Hervormde Kerk - de grootste - had een kerkorde die, zoals al in het vorige hoofdstuk vermeld, publiek getuigen formeel onmogelijk maakte. Toch is dat getuigenis er gekomen, vele malen en over in die tijd brandende kwesties. Men richtte zich daarbij tegen een hardvochtige bezetter, die meermalen zou reageren met gevangenneming van sommige bij' de opstelling van een protest betrokkenen. Het eerste publieke woord van de kerken was gericht tegen de vervolging van de Joden en het antisemitisme. Dat was ook het eerste punt op het verlanglijstje van de "Lunterse kring".

d. Tweemaal concentratiekamp Buchenwald

De door de Lunterse kring gesignaleerde "maatregelen van hogerhand" tegen de Joden kwamen voor menigeen onverwacht. Men had kennis genomen van Seyss-lnquarts toespraak bij zijn ambtsaanvaarding en geloofd in de fraaie beloften ("Het tot nu toe geldende Nederlandse recht blijft van kracht"), maar niet goed geluisterd naar de daarop volgende beperking: "voor zover het verenigbaar is met de bezetting". Toen eind augustus 1940 de instructie afkwam dat Joden niet meer mochten worden aangesteld in overheidsdienst noch, indien al in dienst, bevorderd, gingen de hoogste nog aanwezige Nederlandse gezagsdragers - de secretarissen-generaal - hiermee akkoord (6 september), zij het na enig protest. Daarop werd aan de betreffende ambtenaren doorgegeven dat voortaan bij sollicitatiegesprekken de vraag naar het al of niet Jood-zijn gesteld moest worden. Een week later kreeg het hoofd van de sociale jeugddienst van het departement van sociale zaken, de 48-jarige N.H. de Graaf, deze opdracht van zijn secretaris- generaal. Hij weigerde, nam ontslag en las de volgende verklaring op maandag 16 september aan zijn medewerkers voor:

<40>

Foto 5. N.H. de Graaf

Het is mij een behoefte u, als mijn medewerkers, met een kort woord duidelijk te maken, wat het motief is geweest, waarom ik op 12 sept. jl. bij de waarnemende Secretaris-Generaal mijn ontslag heb ingediend. Het is mij n.l. op die dag duidelijk geworden, dat ook in ons land de z.g. ariër-paragraaf binnenkort zal worden ingevoerd. Hierdoor zal het dus noodzakelijk worden, bij aanstelling van personeel na te gaan, of de persoon in kwestie niet van Joodse afkomst is. Het is daarom dat ik mij genoodzaakt heb gezien, hoe lief mij mijn werkkring ook is, mijn ontslag in te dienen, daar ik voor mijn geweten als belijdend Christen en als Nederlander deze vraag aan wie dan ook nooit zal willen stellen. Iedere voorkeur van één mens boven een ander uit hoofde van zijn behoren tot een bepaald ras of volk, is in strijd met de diepste gronden van het geloof in Jezus Christus, in wie God, de almachtige Schepper van hemel en aarde, zich aan alle mensen op deze wereld wil openbaren, en voor wie ieder mens volkomen gelijk staat. Maar bovendien is een achterstelling van het Joodse volk in het bijzonder in strijd met de inhoud van Gods Woord en Zijn Evangelie, omdat het Gods wonderbare en ondoorgrondelijke wijsheid behaagd heeft, uit het volk der Joden de verlossing aan alle volkeren en rassen te schenken door Jezus Christus, naar het vlees een zoon van dit volk. Iedere verwerping van dit volk is daarmede een verwerping van Hem.

<41>

Het zal u duidelijk zijn dat, waar dit mijn diepste overtuiging uitmaakt, ik voor God en mijn geweten nooit kan medewerken aan de toepassing van bovengenoemde maatregel. Dat ik ook als Nederlander meen zo te moeten handelen, vindt zijn oorzaak in mijn overtuiging, dat het Evangelie, zeker sedert onze vrijheidsstrijd onder Willem de Zwijger, onlosmakelijk met ons volk verweven is, zodat deze houding t.o.v. het Joodse volk ook bij anders georiënteerde Nederlanders gemeengoed is geworden. Ten slotte mag ik er nog op wijzen, dat ik in geloof er mij van bewust ben, dat boven strijd en oorlog uit ieder mens persoonlijk en alle volkeren en rassen gelijkelijk door dit Evangelie van Christus worden aangesproken en dat ik daarin dus geen vriend of vijand onderscheid, of het Nederlander, Duitser, jood of wie ook is. Want allen hebben als waarlijk enig levensbrood Gods erbarmen en vergeving in Jezus Christus evenzeer nodig; ieder mens wie hij ook is; evenals ikzelf slechts uit die genade waarlijk leven en sterven kan. Boven alle stormen in deze wereld en in onze mensenharten uit, verwacht ik daarom de verlossing alleen van Hem die gezegd heeft: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde, en zie, Ik ben met ulieden alle dagen tot de voleinding der wereld". Wat mijn toekomst zal zijn weet ik evenmin als één uwer dit voor zich kan weten, doch bezorgd behoeft niemand daarover te zijn, omdat, terwijl ik weet, dat er in mij geen kracht is, ik alle kracht verwachten mag van Hem die een mens, ook in de grootste nood, nooit verlaat. Ik wil daarom eindigen met u voor te lezen Psalm 23, waarin nu reeds zoveel eeuwen geleden door de Joodse ziener dit onverwoestbare Godsvertrouwen wordt uitgesproken. "De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden: Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel, Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om zijns naams wil. Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij: Uw stok en Uw staf die vertroosten mij. Gij richt een tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegen-partijders. Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijns levens, en ik zal in het huis des Heren blijven in lengte van dagen." [2.7]

Zijn vrouw vertelde later: "Het was natuurlijk wel een probleem, zo opeens zonder betrekking, maar we dachten: er zal wel een oplossing komen. Je doet die dingen vanuit je geloof." De Graafs toespraak werd op grote schaal verspreid. Hijzelf werd kort daarop gevangen genomen en als gijzelaar opgesloten in het concentratiekamp Buchenwald, waar hij tot maart 1943 zou verblijven.

<42>

Omstreeks diezelfde tijd publiceerde dr. J. Eykman, een lid van de Lunterse kring, een tot brochure omgewerkte preek, ook al had hij die preek gemaakt in angst en beven. De brochure werd uitgegeven onder de titel Wij bouwen verder, maar op welken grondslag? (Verg. 1 Corinthiërs 3: l1). De "afgoderij van bloed en ras" werd scherp afgewezen: "Voor iedereen die ooit één woord in de bijbel gelezen heeft, is het duidelijk dat God het Joodse volk en het Joodse ras als een zegen in de wereld gewild heeft." De verkoop van deze brochure werd begin september verboden, maar toen waren er al 13.000 van verspreid. Ook dr. Eykman werd als gijzelaar naar Buchenwald gevoerd.

e. Het eerste protest

Terug naar het Convent van Kerken. De notulen van 30 september 1940 vermelden: "Onderwerp antisemitisme zal voorbereid worden door een nota van ds. Buskes, waarbij gevoegd zal worden afschrift van een advies door prof. Aalders uitgebracht aan de Synode der Herv. Kerk". Inderdaad is het onderwerp op de volgende vergadering besproken. Het advies-Aalders, opgesteld naar aanleiding van de bovengenoemde brief van de Lunterse kring aan de Synode, begon als volgt:

"De kerk heeft in eerste aanleg niet te doen met het antisemitisme, d.w.z. met het Semitische ras in het algemeen, maar met de aantasting van personen of groepen, die, als Joden, tot dit ras behoren. En ook hier moet de kerk, krachtens haar theologische visie, in de eerste plaats niet het oog hebben op de Joden in het algemeen, maar op de Joden, welke tot de kerk behoren, de christenen onder de Joden dus." [2.8]

Het memorandum van ds. Buskes had de volgende inhoud:

"De kwestie van het antisemitisme werd door mij aan de orde gesteld, omdat zij naar mijn overtuiging de verhouding van kerk en overheid raakt. De Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken heeft in opdracht van de Commissaris-generaal voor Bestuur en justitie aan de colleges van Gedeputeerde Staten der verschillende provincies brieven gestuurd inzake de benoeming of bevordering van Joden in openbare dienst (30 september en 3 oktober 1940). Uit deze brieven blijkt, dat voortaan onderscheid zal worden gemaakt tussen de Joodse en niet-Joodse Nederlandse burgers.

<43>

De Rijkscommissaris heeft toegezegd, in overeenstemming met het Landoorlog- regelement (1907) de in ons land geldende wetten te zullen eerbiedigen, behoudens volstrekte verhindering. De nieuwe verordeningen hebben met militaire belangen niet te maken. Zij zijn een uiting van het antisemitisme, dat behoort tot de wezenlijke bestanddelen van het Nationaal-Socialisme. Als zodanig betekenen deze verordeningen een principiële inbreuk op de vigerende wetgeving welke de onderscheiding van Joodse en niet-Joodse Nederlandse burgers niet kent.

Foto 6. Dr J.J. Buskes (na oorlogse foto)

Het antisemitisme is in strijd met het Evangelie van Jezus Christus, dat de kerken hebben te prediken. De kerken moeten, krachtens hun prediking van dit Evangelie, er op staan, dat aan de Joden hier te lande en in de gegeven situatie een behandeling op gelijke voet met alle andere burgers wordt verzekerd. Het antisemitisme zet de jood op zijn jood-zijn vast. Het werkt bij de jood de verharding en bij de niet-jood de verhovaardiging in de hand en staat de Evangelieprediking in de weg. Daarom staan de kerken met hun prediking van het Evangelie in dit opzicht achter de vigerende wetgeving. In het bijzonder moge ik er op wijzen, dat de verordeningen ook gelden voor het bijzonder onderwijs, dus o.m. ook voor de scholen met de bijbel, terwijl zij naar hun inhoud met het wezen van de scholen met de bijbel volstrekt in strijd zijn. Mijn voorstel is: Het Convent wende zich tot de Rijkscommissaris en make hem uit naam van de kerken hun principiële bezwaren tegen deze verordeningen bekend." [2.9]

<44>

Ook al kan men mijns inziens terecht tegen een zinsnede van deze nota bezwaar
maken ("Het antisemitisme werkt bij de jood de verharding in de hand"), toch
dwingt het geheel respect af.
Blijkbaar is er naar aanleiding van de nota een felle discussie geweest.
Ds. Buskes zou later vermelden:

Het heeft veel strijd en moeite gekost, om ten opzichte van de Joden kwestie tenslotte een waarlijk principieel geluid te laten horen. Bij velen ontbrak elk bijbels inzicht in wat de Jodenvervolging betekende. Met verontwaardiging denken wij terug aan wat een man als prof. Kuyper zowel in het IKO als in de Heraut over de Jodenkwestie ten beste gaf (De Joodse kwestie raakte de kerken niet rechtstreeks; reeds Groen van Prinsterer en Kuyper maakten onderscheid tussen Joodse en niet-Joodse burgers), met teleurstelling aan wat enkele anderen over de roeping der kerk tegenover de vervolgde Joden zeiden. Er waren ogenblikken, dat wij in dit opzicht niets, maar dan ook niets konden verwachten. [2.10]

Ten slotte besloot men tot het indienen van een request bij de Rijkscommissaris. Ook prof. Kuyper zette zijn handtekening, maar de twee Lutherse Kerken deden niet mee. In een brief gedateerd 17 oktober 1940 wordt de afwijzing als volgt gemotiveerd:

De Algemene Kerkelijke Commissie van het Hersteld Evangelisch Kerkgenootschap, op 16 juli 1940 in vergadering bijeen, kennis genomen hebbende van het voorstel ingediend bij het Convent van Kerken om namens voornoemd Convent een adres te zenden naar de Rijkscommissaris in verband met de z.g. Jodenverordening, heeft mij opgedragen U beleefd te berichten dat Zij Haar medewerking niet kan geven, omdat Zij van oordeel is dat Zij dan zou treden op het terrein van de Staat en het absoluut tegen het Lutherse principe is zich te bemoeien met Staatsaan- gelegenheden. Deze verordening toch betreft uitsluitend Rijks- en Gemeente ambtenaren en heeft niets te maken met de kerkelijke aangelegenheden. Zij is ervan overtuigd dat art. 5 van de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden een uitvloeisel is van de gedachten der Franse Revolutie, en dat een opkomen voor de rechten daarin vervat niet een strijden is voor de Zaak van Jezus Christus. Wanneer het om het laatste gaat zal Zij niet aarzelen om stelling te nemen en zo nodig het martelaarschap ondergaan, maar zulks is nu niet het geval." [2.11]

Men had in de betreffende commissie van deze - ongeveer 10.000 leden tellende - Kerk blijkbaar de kwestie van het al of niet meedoen met het protest besproken, onmiddellijk nadat ds. Buskes een en ander in het Convent aan de orde gesteld had. Zoals nog blijken zal, heeft deze Kerk met latere protesten tegen de Jodenvervolging wel meegedaan.

<45>

Het request - eigenlijk een protest - was gedateerd: 24 oktober 1940. Het l uidde als volgt:

Excellentie

De ondergetekenden, vertegenwoordigende de navolgende Protestantse Kerken in Nederland in zaken betreffende de verhouding dezer kerkgenootschappen tot de Hoge Overheid, te weten: 1. De Nederlandse Hervormde Kerk; 2. De Gereformeerde Kerken; 3. De Christelijke Gereformeerde Kerk; 4. De Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband; 5. De Remonstrantse Broederschap; 6. De Algemene Doopsgezinde Sociëteit, gevoelen zich gedrongen, naar aanleiding van de onlangs uitgevaardigde voorschriften, waarbij de benoeming en bevordering van ambtenaren en andere personen van Joodse bloede in Nederland wordt verboden, zich tot Uwe Excellentie te wenden. De strekking van de genomen maatregelen, waarbij gewichtige geestelijke belangen ten nauwste zijn betrokken, achten zij in strijd met de Christelijke barmhartigheid. Voorts treffen deze maatregelen de leden der Kerk zelve voorzover zij in de laatste geslachten tot het christendom zijn overgegaan en in volkomen gelijk- gerechtigheid, zoals de Heilige Schrift uitdrukkelijk verlangt (Romeinen 11: 12, Galaten 3:28), in de Kerken zijn opgenomen. Eindelijk worden de Kerken op het diepst ontroerd, omdat het hier betreft het volk, waaruit de Zaligmaker der wereld is geboren en dat het voorwerp is van de voorbede der Christenheid, opdat het zijn Heer en Koning lere erkennen. Het is om deze redenen, dat zij zich wenden tot Uwe Excellentie met het dringende verzoek te willen medewerken tot de intrekking van de bedoelde voorschriften. Zij doen daarbij een beroep op de belofte, door Uwe Excellentie in een plechtig uur geschonken, dat zij ons volkskarakter wil eerbiedigen en aan ons land geen ideologie wenst op te dringen, die ons vreemd is.

(10 handtekeningen)

<46>

H.C. Touw zou later schrijven: "De betekenis van dit eerste, gemeenschappelijke protest tegen de Jodenverdrukking, in een tijd toen een groot deel van ons volk de strekking nog niet doorzag, kan niet licht overschat worden. Voor het eerst getuigden de kerken tezamen, getuigden zij tegen het antisemitisme, getuigden zij op bijbelse gronden, en getuigden zij tijdig." Misschien was het belangrijkste van de indiening van dit request, dat men besloot om in alle kerkgebouwen mededeling aan de gemeente te doen van de indiening, met een korte samenvatting van de inhoud. Later zou de Hervormde predikant dr. H.M.J. Wagenaar, op wiens bureau (voor predikants­salarissen) de meeste stukken gestencild werden, aan L. de Jong vertellen hoe een besluit om een protest in alle plaatselijke kerken voor te lezen, uitgevoerd werd:

"Moest op zondag in alle hervormde kerken een bepaald schrijven voorgelezen worden, dan werden de gestencilde stukken als regel op woensdag gereedgemaakt en op donderdag door vertrouwde koeriers of koeriersters naar verschillende adressen in den lande gebracht. Van daaruit waarschuwde men de gedelegeerden van de classes; die lieten dan op vrijdag de stukken ophalen en droegen er zaterdag zorg voor, dat elke predikant het voor hem bestemde exemplaar ontving. Het was een distributiesysteem, buiten de post om, dat steeds feilloos functioneerde. Het element van risico dat er in stak (de stukken kwamen ook in handen van 'foute' predikanten) werd aanvaard." [2.12]

Zondag 27 oktober, aldus Touw, werd een keerpunt in de geschiedenis der kerk: "de stilte, waarin kerk en volk zovele maanden verkeerden, werd verbroken". Er waren gemeenteleden die alleen maar naar de ochtenddienst plachten te gaan, maar op die zondag ook naar de middagdienst kwamen om de afkondiging nog eens te horen.

Maar de Gereformeerde prof. H.H. Kuyper oordeelde, dat "het niet oorbaar moest worden geacht aan een verzoek publiciteit t. geven voordat het antwoord was binnengekomen" (Seyss-Inquart heeft niet geantwoord). Wel werd de tekst aan de plaatselijke kerkenraden gezonden, maar ook dat geschiedde met vertraging. Zo werd op 29 oktober in alle Hervormde kerkdiensten mededeling gedaan van het protest, maar de Gereformeerden hoorden er die zondag in hun kerkdiensten niets over, al was het protest ook namens hen ingediend.

<47>

Prof. Kuyper maakte de zaak nog erger door zijn poging een en ander uit te leggen in het weekblad de Heraut. De Duits-gezinde, Gereformeerde dr. H.W. van der Vaart Smit maakte daar direct gebruik van om "het Gereformeerde standpunt" tegen het Hervormde uit te spelen. Geen wonder, dat een en ander leidde tot scherpe kritiek op prof. Kuyper. Ongeveer twintig raden van (plaatselijke) Gereformeerde Kerken verzochten schriftelijk om opheldering, of protesteerden tegen het feit dat in de Gereformeerde Kerken niet publiekelijk mededeling van het request was gedaan. Daarop liet prof. Kuyper weten, dat zijn hardhorendheid het hem steeds bezwaarlijker maakte, de besprekingen in het Convent van Kerken te volgen en dat hij daarom zijn mede-deputaat, mr. J. Donner, verzocht had zijn plaats in het Convent in te nemen. Later zou de geschiedschrijver van de Gereformeerde Kerken, Th. Delleman, schrijven: "Helaas nam prof. Kuyper, toen het op wezenlijk verzet aankwam, een zodanig standpunt in dat hij het vertrouwen der kerken verloor. Hij zag de Duitsers vrijwel alleen als Duitsers, voor wie hij altijd veel gevoeld had, meer dan voor de Engelsen, die eens de Boeren overweldigden. Hij miskende de dodelijke ernst waarmee de Duitsers het nationaal-socialisme begonnen in te voeren en schreef artikelen in de Heraut die de Duitsers in het gevlei kwamen."

Ook in de Evangelisch-Lutherse Kerk (rond 80.000 leden) kwam kritiek op het niet-meedoen met het protest. Het bleek nodig, een bijzondere synode bijeen te roepen. L. de Jong vermeldt:

"Daar kreeg de synodale commissie (het kerkbestuur) nog juist een meerderheid voor haar besluit, de brief aan de Reichskommissar niet mede te ondertekenen. Het was een Pyrrhus-overwinning, want toen de uitslag van die stemming bekend werd bij de gemeenten, rees er zulk een storm van protesten dat de synodale commissie het geraden achtte, afgevaardigden van alle kerkenraden in vergadering bijeen te roepen. Hier bleek duidelijk dat men wenste, dat de Evangelisch-Lutherse Kerk voortaan met de overige protestantse kerkgenootschappen één lijn zou trekken." [2.13]

De kranten mochten de indiening van het protest en de afkondiging ervan vanaf de kansels niet publiceren. Dit verbod werd evenwel overtreden door het antisemitische blad De Misthoorn, dat in een artikel getiteld Eén in Juda de afkondiging woordelijk afdrukte.

<48>

Bij ons thuis gingen we naar de diensten van de Gereformeerde Kerk en daar werd dus niets voorgelezen of bekend gemaakt. Het weekblad De Heraut lazen we niet, en ook prof. Kuypers poging tot uitleg ging ons dus voorbij. Wel hebben we - enige tijd later, neem ik aan - N.J. de Graafs toespraak bij zijn ontslag- aanvrage gelezen. Die maakte diepe indruk.

Ruim een week na de afkondiging, op 5 november, vergaderde het Convent. De notulen vermelden: "De voorzitter herinnert er aan, dat het onlangs tot de Rijkscommissaris gerichte verzoek inzake verordening 137/1940 niet van het Convent is uitgegaan en dat niet alle in het Convent vertegen­woordigde kerken daaraan hebben deelgenomen. In verband daarmede wordt het onderwerp antisemitisme (zie verslag zesde vergadering, par. 13) van het agendum afgevoerd." Het commentaar van ds. Buskes: "De Duitsers hebben ervoor gezorgd dat dit onderwerp weer op de agenda is gekomen."

<49>

3. VERSCHERPING

a. De situatie (november 1940 - maart 1941)

Op 5 november werd president Roosevelt herkozen. Op 9 december begonnen de Engelsen hun offensief in Noord-Afrika, aanvankelijk met succes. Op 25 en 26 februari (1941) vond de grote staking in Amsterdam plaats, die als "de februari-staking" de geschiedenis zou ingaan. Op 13 maart executeerden de Duitsers 15 "Geuzen" (leden van een van de eerste verzets­organisaties) en 3 februari-stakers: "de achttien doden", het bekende gedicht van Jan Campert.

3 nov.: Eieren, aardappelmeel, sago, koekjes, gebak enz. zijn nu ook op de bon evenals kaas. Er is haast niets dat zonder bon verkocht mag worden, en verschillende dingen, zoals room en levertraan, koop je alleen op gecontroleerd doktersadvies. Goede toiletzeep mag niet meer verkocht worden. Wel een eenheidszeep, maar dat is bocht en nog op de bon ook. De schoolkinderen hebben van vrijdag tot dinsdag vrij, vanwege de brandstofbesparing. 24 nov.: Erwten en bonen zijn nu ook op de bon maar ze zijn heel slecht te krijgen, evenals boter en eieren. (Dan volgt een typische vermelding die de hele oorlog door in diverse formuleringen zal worden neergeschreven. JMS.) Men voorspelt dat er met Kerstmis oproer zal komen, omdat de Moffen dan naar huis willen. Misschien zijn we dan met Nieuwjaar van het hele gezeur af. 22 dec.: De dominees worden tegenwoordig, tenminste door de jongelui, afgemeten naar de wijze waarop ze zachtkens de politiek erbij halen in de preek. Hoe meer, boe liever, al is 't gevaarlijk. 1 jan. (1941): Vandaag hebben we 1/3 van één van Wims konijnen opgegeten. Gelukkig maar dat we hem hadden, want we hebben geen kruimel gewoon vlees gehad. 7 jan.: Nu is het tot overmaat van ramp ook nog vreselijk koud en we hebben weinig kolen. Bonnen genoeg, maar er worden er haast geen geldig verklaard. 22 jan.: We stoken veel hout en cokes want kolen zijn er bijna niet meer. Gelukkig is de vorst voorbij. Toch heeft de Rijn nog dicht gezeten.

<50>

2 febr.: De nieuwe (textiel) puntenkaart is er: 100 punten voor 7 maanden.
         Thee en koffie-rantsoenen zijn al weer verminderd. We krijgen nu 125 g.
         koffie, of 50 g. thee in de 6 weken per persoon.
16 febr: Gisteren collecteerden (de politie-agenten) Driessen en Hengeveld voor
         de Winterhulp. Het was een zielig gezicht.
18 maart: Oud-minister Donner moest kortgeleden bij de Gestapo komen. Ze wilden
          wel eens weten, wie het eigenlijk is die ons volk ophitst. Antwoord
          Willem de Zwijger; die heeft ons volk vrijheidsliefde ingeplant.

In de tweede helft van november (1940) werden alle Joden in overheidsdienst van hun functie ontheven. Op 10 januari (1941) werd verordend dat "alle personen van geheel of gedeeltelijk joods bloed" zich moesten aanmelden. Op 9 februari werd de eerste overval op Joden in Amsterdam gepleegd. Drie dagen later werd de Joodse Raad ingesteld. Het ontslag van Joden in overheidsdienst viel op 21 februari. De eerste grote razzia vond plaats op 22 en 23 februari: 425 Joodse jongemannen werden gevangen genomen, zwaar mishandeld en gedeporteerd naar Buchenwald en Mauthausen. Op 22 maart werd verordend, dat de Joden uit het bedrijfsleven verwijderd moesten worden.

b. Bijna te laat

Ruim een week na de voorlezing van het protest van de kerken kwam het bevel, alle Joodse ambtenaren uit hun functie te ontheffen. Al eerder (20 september) had de bezetter van alle ambtenaren ondertekening van de z.g. 'Ariër-verklaring' geëist. Dit was de eerste maatregel waardoor van niet-Joden medewerking werd geëist om de Joden te isoleren en te treffen. Toch wordt, in het eerste protest van de kerken, juist deze Duitse maatregel niet genoemd, wel andere. Is men ervoor teruggedeinsd, de gelovigen openlijk op te roepen om de 'Ariër-verklaring' niet te tekenen? Een lid van de Lunterse kring, dr. J. Koopmans, schreef een korte brochure, Bijna te laat, een van de eerste "illegale" geschriften; de eerder genoemde brochure van de hand van dr. Eykman was nog "bovengronds" verspreid. We citeren de volgende gedeelten uit Bijna te laat:

<51>

foto 7 Dr. J Koopmans (ca 1945)

Wanneer onze 'intrede in de geschiedenis' gekocht moet worden tegen de prijs van een goed geweten, dan is het duizendmaal beter, dat wij uit de 'geschiedenis' verdwijnen, dan dat wij ons geweten verkopen. (…) Wie enigermate van nabij de kerkelijke methode van werken kent, zal er de kerkelijke autoriteiten geen verwijt van maken, dat het getuigenis pas zo laat gekomen is, bijna te laat. Met het oog op het al-of-niet invullen van de formulieren, die ons geweten moeten helpen verduisteren, is ook het kerkelijk getuigenis te laat gekomen. (…) Moet ik tekenen of mag ik "uit beweegredenen van barmhartigheid en op gronden aan de Heilige Schrift ontleend" de ondertekening alleen maar weigeren? Op deze vraag kan de Kerk van Nederland mij geen antwoord geven. Daarvoor is het te laat. (…) De volgende slag wordt moeilijker. Nu komt natuurlijk het ontslag aan personen 'van Joodse bloede'. (…) Zij gaan eruit - daaromtrent moeten we ons niet de flauwste illusies maken. Zij gaan eruit en zij gaan eraan.

<52>

Koopmans doet een beroep: "Laat de instanties, die nu tot ondertekenen van de verklaring verplicht of gedwongen of alleen maar gedrongen zijn, nu een duidelijke en onomwonden verklaring afleggen, dat zij tot het ontslag van personen 'van Joodse bloede' niet bereid zijn!" Hij richt zich speciaal tot de secretarissen- generaal, de burgemeesters, de bestuurders van christelijke scholen en omroepverenigingen. Ook de Maatschappij voor Geneeskunde, de Broederschap van Notarissen en de verenigingen van personeel in overheidsdienst worden aangesproken en vervolgens de Aartsbisschop, in zeer krachtige taal. De brochure besluit met de volgende woorden:

Volk van Nederland, het is bijna te laat - maar nog niet helemaal! Het is nog niet helemaal te laat om terug te keren tot het christelijk geloof en het goede geweten. Het is nog niet helemaal te laat om uit beweegredenen van barmhartigheid en op gronden aan de Heilige Schrift ontleend op te komen voor onze Joodse volksgenoten. Het is nog niet helemaal te laat om de Duitsers te laten zien, dat hun goddeloosheid niet alle dingen overwint, maar dat er érgens mensen wonen, die hun christelijk geloof en hun goede geweten niet zomaar laten roven. 0 God van Abraham, Izak en Jakob, Vader van onze Hete Jezus Christus! Kom Uw arme Christenheid te hulp en ontferm U over Nederland.

De brochure werd gedrukt te Noordwijk, in een oplaag van niet minder dan 50.000 exemplaren. 's Nachts werden ze in grote pakken naar Amsterdam vervoerd, en per post werden kleinere pakketten aan vertrouwde adressen in het hele land gezonden voor verdere verspreiding. De secretarissen-generaal en alle burgemeesters, notarissen en besturen van christelijke scholen kregen de brochure toegezonden. Op hen speciaal immers deed de auteur zijn beroep. Enkele maanden later, in april 1941, stonden een 57-jarige burgemeester en een 25-jarige chemicus terecht voor het Duitse Landesgericht, omdat ze te Deventer in november 1940 de brochure verspreid hadden. De eerste beklaagde kreeg de gelegenheid, zijn zienswijze als Christen uiteen te zetten, maar dat leverde hem geen voordeel op. Integendeel, hij werd veroordeeld tot anderhalf jaar gevangenisstraf. De tweede beschuldigde kreeg één jaar; beiden met aftrek van voorarrest. In zijn requisitoir noemde de "General-Staatsanwalt" een dergelijke propaganda zeer gevaarlijk voor het Nederlandse volk, "want daarin wordt het Jodenprobleem voorgesteld als een christelijke zaak. Dat is niet juist …." (Touw, I, 392).

<53>

c, Een brief en twee arrestaties:

In de vergadering van het Convent van Kerken op 25 februari 1941 - de dag waarop in Amsterdam de februari-staking uitbrak - besloot men een brief te sturen aan het college van secretarissen­generaal; zij immers waren, sinds het vertrek van de Nederlandse regering, de hoogste Nederlandse gezagsdragers. Dit schrijven werd verzonden op 5 maart. Ditmaal ondertekende ook de vertegenwoordiger van de Evangelisch Lutherse Kerk. De inhoud luidde als volgt:

(…) De Kerken zijn ten zeerste verontrust door de ontwikkeling der gebeurtenissen, gelijk deze zich meer en meer aftekent. De haar door God opgedragen verkondiging van Zijn Woord legt haar de dure roeping op om op te komen voor recht en gerechtigheid, voor waarheid en liefde. Zij moet ook haar stem doen horen waar in het openbare leven deze hoge waarden worden bedreigd of aangetast. Dat deze waarden ernstig gevaar lopen kan door hem, die de toestand van ons volksleven gadeslaat, moeilijk worden ontkend. Zo zijn in het beeld, dat de openbare straat meer en meer gaat vertonen, - in de behandeling welke in steeds toenemende mate aan het Joodse deel van de Nederlandse bevolking ten deel valt, - in de groeiende rechtsonzekerheid, - in de voortgaande aantasting van vrijheden welke de noodwendige voorwaarden zijn voor de vervulling van Christenplichten, even zovele duidelijke symptomen te zien van een toestand, die niet alleen een klem legt op het geweten van onze landgenoten, maar ook naar de diepste overtuiging der Kerken indruist tegen de eis van Gods Woord. Het is om die reden dat de Kerken zich genoopt gevoelen zich tot Uw College te wenden, met de dringende bede zoveel in Uw vermogen ligt te bevorderen, dat recht, waarheid en barmhartigheid ook in het huidige tijdsbestel de richtsnoeren zullen zijn voor het beleid der Overheid. Harerzijds erkennen de Kerken gaarne in ootmoed haar dure roeping het volksleven zodanig te bearbeiden en te beïnvloeden, dat daarin die geestelijke waarden metterdaad worden beleefd.

<54>

Wij vertrouwen, dat Gij de stem der Kerken, zoals zij in dit adres tot uiting is gebracht op de wijze die U daartoe dienstig zal voorkomen, mede zult willen doen doorklinken tot hen, die tijdens de huidige bezettingstoestand de uiteindelijke verantwoordelijkheid dragen voor de gang van zaken in ons Vaderland. Met volledig begrip voor de hoogst moeilijke taak waarvoor Uw College zich in dit tijdsgewricht gesteld ziet smeken zij God, dat Hij U Zijn licht en bijstand moge schenken.

De secretarissen-generaal hebben de brief niet beantwoord: zij beschouwden zichzelf niet verantwoordelijk. Evenmin voldeden zij aan het verzoek om de bezorgdheid der kerken over te brengen aan de bezettende macht. De Hervormde Synode zond afschriften van de brief aan alle plaatselijke kerkenraden, met de mededeling dat er geen bezwaar tegen was dat de gemeenten op de hoogte gesteld werden van de gedane stap. Afkondiging of publicatie van de brief was evenwel niet de bedoeling. Maar het nationaal-socialistische Nationale Dagblad publiceerde de volledige tekst, met als commentaar: "Bij zoveel volksvergif is de zwaarste straf te licht." Ds. Gravemeyer stelde in het Convent voor, de brief of een samenvatting daarvan van de kansels te laten voorlezen. Daar was men niet algemeen voor; wel was men voor toezending aan de kerkenraden van alle kerken. Aan ds. Gravemeyer werd verzocht, een boodschap tot de gemeenten voor te bereiden overeenkomstig de strekking van de brief. Die boodschap zou dan in de kerkdiensten worden afgelezen. Sinds december 1940 was prof. Slotemaker de Bruïne vanwege zijn ziekte uitgevallen en mr. Donner trad nu op als voorzitter. Op de vergadering van het Convent van 11 maart deelde deze mee, dat de synode van de Gereformeerde Kerken een herderlijk schrijven - waarover meer hierna - had opgesteld, dat in hun kerken op 23 maart zou worden voorgelezen. Besloten werd daarom, dat op die datum in alle bij het Convent aangesloten kerken een bidstond zou worden gehouden. Gravemeyer zond aan alle Hervormde predikanten een "oproep tot gebed", qua inhoud aansluitend op de brief aan de secretarissen-generaal. Deze oproep werd op woensdag 19 maart verzonden.

<55>

De Duitsers kregen er lucht van, dat er iets in de kerken stond te gebeuren. Waarschijnlijk heeft een predikant de stukken op woensdagavond ontvangen en aan hen doorgespeeld. De februari-staking lag nog vers in het geheugen. Op 20 maart zou Koningin Wilhelmina over radio Oranje spreken. Op die datum - donderdagochtend - werden de twee leiders van het Convent gearresteerd: secretaris Gravemeyer en voorzitter Donner. Eerst wist de een niet, dat ook de ander gevangen zat.

Foto 8. Mr. dr. J. Donner

Uit hun verhoren bleek, dat de bezettende macht de voorgenomen actie zag als vermoedelijk het sein tot een algemene opstand. Men drong er bij de arrestanten op aan, dat de afkondiging van de brief achterwege zou blijven. Ook werd het feit, dat de kerken zich tot de secretarissen-generaal gewend hadden, door de Duitsers beschouwd als een miskenning van hun gezag. Donner legde uit, dat hij niet gemachtigd was tot het besluit om voorlezing achterwege te laten, en dat overigens het herderlijk schrijven van zijn synode los stond van de brief aan de secretarissen-generaal. Hij bood aan, het stuk met zijn ondervrager door te nemen om aan te tonen dat het geen bedreiging van de openbare orde inhield. Zulks geschiedde, op zaterdag. Mr. Donner werd daarop 's avonds vrijgelaten. De volgende dag werd overal in de Gereformeerde Kerken het herderlijk schrijven voorgelezen.

<56>

Gravemeyer evenwel beloofde de Duitsers, zijn best te zullen doen om de afkondiging (van de samenvatting van de brief aan de secretarissen-generaal) te voorkomen, "om geen aanleiding te geven tot demonstraties of tegen-demonstraties". Die zaterdagavond werd aan de Hervormde dominees in de grote steden gevraagd wél de bidstond, maar niet de kanselafkondiging te laten doorgaan, om "door deze daad een overtuigend bewijs te geven dat de kerk geen politieke bijbedoelingen had." De gang van zaken leidde tot kritiek op ds. Gravemeyer. Had hij wel de bevoegdheid, persoonlijk de voorlezing van de kanselboodschap af te gelasten? Het vragen naar iemands bevoegdheid is in Protestantse kerken een goed gebruik.

d. Een synode in vergadering bijeen

Het is wel aardig om, aan de hand van de Acta (notulen), na te gaan hoe de besluitvorming in een synode plaatsvond. We kiezen daartoe een paar vergaderingen van de synode van de Gereformeerde Kerken, die gehouden werden in maart 1941. Op dinsdag 4 maart werd 's morgens, 's middags en 's avonds het rapport van Deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid behandeld. Eerst werd het uitvoerige rapport voorgelezen, de eerste helft door H.H. Kuyper, de tweede door Donner. Typisch voor de Gereformeerde Kerk-structuur is de opmerking:

Hoewel het uit de aard der zaak volgt en in onze kerken dan ook gewoonte is, dat deputaten eerst na afloop van hun mandaat op de volgende synode rekenschap van hun handelingen afleggen, zijn zij echter volkomen bereid, dit reeds thans te doen, nu de synode haar zittingen nog niet gesloten heeft en wederom te Utrecht samenkomt, al zal hun rapport uitsluitend handelen over hetgeen door hen is gedaan ten behoeve der kerken voor zover dit betrekking heeft op de nieuwe situatie, die na de oorlog is ontstaan.

Verder merken Deputaten langs hun neus weg op, dat "van correspondentie met de Hoge Overheid in de zin die de Synoden krachtens hare instructies bedoelden, geen sprake meer kan zijn, daar de correspondentie met Engeland onmogelijk was geworden." Maar "uit de boezem der kerken zelf kwamen verzoeken om bij de bezettende macht tussenbeide te komen, in het belang van deze kerken, of van de ambtsdragers; adviezen te geven, hoe gehandeld behoorde te worden t.o.v. verordeningen door de bezettende macht uitgevaardigd."

<57> foto 9. Een vergadering van de synode-Sneek 1939 van de Gereformeerde Kerken. Op de 1e rij achter de tafel zitten enkele hoogleraren-adviseurs; rechts achter de tafel staand met baard: H.H. Kuyper. Op de tweede rij de moderamentafel, met geheel rechts ds. F.C. Meijster.

Er werd gerapporteerd over het Convent van Kerken. Het voorzitterschap ervan wordt tijdelijk waargenomen door dr. Donner wegens ziekte van prof. Slotemaker de Bruïne. Deputaten behandelden onder meer kwesties inzake oorlogsschade, Zondagsrust, de gevangenneming van ambtsdragers der kerk, voorbede voor de Koningin, de kerkelijke pers, arbeiders naar Duitsland, de Arbeidsdienst. Het protest van het Convent tegen de Jodenvervolging werd in zijn geheel vermeld, maar gepoogd werd het niet-afkondigen ervan in de Gereformeerde Kerken goed te praten. Ook de brief gericht aan de secretarissen-generaal is in zijn geheel opgenomen. De praeses (voorzitter) van de synode, de Rotterdamse ds. F.C. Meijster, opende op die dag de avondzitting met het laten zingen van Ps. 46:6: De Heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren. De Heer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burcht, een toeverlaat.

<58>

Daarna werd de bespreking van het rapport voortgezet en beëindigd. Het rapport werd door de Synode met dankbaarheid aanvaard.

In diezelfde week werd door de synode een herderlijk schrijven opgesteld. Alle synode-leden waren er dus bij betrokken, in tegenstelling tot het protest uitgevaardigd door het Convent van Kerken, dat a.h.w. met terugwerkende kracht door de synode werd goedgekeurd. Het besluit om dit "getuigenis" te doen uitgaan was genomen "mede naar aanleiding van" de brief, afkomstig van de Lunterse kring (augustus 1940), waarin om een besliste uitspraak gevraagd werd. De brief vanuit Lunteren wordt in de Acta (art. 411) vermeld als "een schrijven van ds. K.H. Miskotte c.s.". Voor het opstellen van het herderlijk schrijven benoemde men een commissie: drie professoren, een predikant, twee ouderlingen en mr. dr. J. Donner als adviseur. Dat gebeurde op dinsdag 4 maart, in de ochtendzitting. Op donderdag 6 maart werd het concept voorgelezen door prof. dr. G.C. Berkouwer en, nadat er nog enige wijziging in was aangebracht, door de synode vastgesteld op vrijdag 7 maart. We citeren het gedeelte dat gaat over het Joodse volk:

In onze tijd wordt met steeds meer klem de gedachte voorgestaan, dat niet de verhouding tot Gods naam, maar de verbondenheid aan een bepaald volk of ras de betekenis van iemands leven bepaalt en de grote scheidslijn vormt tussen de mensen. Ge hebt, wanneer ge bij de Heilige Schrift leeft, het antwoord nimmer schuldig te blijven tegenover deze leer, die bij zovelen reeds ingang vond. Tegenover deze leer stelle de gemeente altijd niet eigen inzicht, maar de kracht van dat Woord, dat sterk is en machtig. De zorgen, die in de laatste maanden velen onzer volksgenoten vervulden, zijn ook aan U niet voorbijgegaan. Dat kan ook niet, waar juist de gemeente van Christus vanuit het Evangelie in de historie van het Joodse volk de Christus zag geboren worden en reeds op die grond nimmer de vraag naar een bepaald ras kan laten worden tot een begrenzing van de liefde tot onze naaste en van de barmhartigheid, die we schuldig zijn. Waar gij zo bij al deze gebeurtenissen betrokken zijt, moge Uw bewogenheid zich vooral uiten in de vurige bede tot God, dat Hij ook in dat naar Zijn bestel onder de volken verstrooide volk het volle licht van de Christus in steeds meerdere mate wil doen doordringen en het bovendien als een klem op aller consciëntie wil leggen, dat noch de aristocratie van het ras, noch die van geslacht of natie over de betekenis van ons leven beslist (Gal. 3:28, Coloss. 3: 1l), maar alleen de Naam des Heren en dat Hij over de verwerping van die Naam eens Zijn heilige recht zal spreken.

<59>

e. Afkondiging in een kerkdienst

Op zondagmorgen 23 maart 1941 was ik aanwezig in de Gereformeerde kerk te Renkum/Heelsum. Ik was toen bijna 21 jaar oud, een jongeman die weinig of geen heil zag in het christelijke geloof, laat staan in de kerk. Maar ja, als je wegbleef uit de kerkdienst, kreeg je heisa in gezin en familie. Dus je zat er, zij het zonder interesse. Zondag aan zondag stond ds. H.Z. de Mildt op de preekstoel, niet zo jong meer, beminnelijk, geen krachtpatser, ziekelijk; kort daarop zou hij met vervroegd emeritaat gaan. Hij preekte met zachte stem, wat lijzig. In de bank rechts van de preekstoel zaten de ouderlingen, in de bank links ervan de diakenen. Ik kende ze allemaal van haver tot gort: winkeliers (evenals wij), arbeiders en boeren. Met één van hen zou ik bijna slaande ruzie krijgen, toen hij tijdens het huisbezoek (dat werd trouw leder jaar bij ieder gezin door twee ouderlingen afgelegd) durfde te beweren dat je moest buigen voor de voorschriften van de bezettende macht, die volgens hem toch de overheid was. Die ochtend werd het herderlijk schrijven voorgelezen; nu vind ik het een veel te uitvoerig stuk: het beslaat in "Delleman" vier grote bladzijden, met kleine letters. Naar mijn herinnering duurde het toen helemaal niet lang. Ik luisterde ademloos, de hele gemeente trouwens. Het was kort na de februari-staking. Er waren al doden gevallen. Mijn dagboek (niet dat van mijn zus dit keer) vermeldt: "Gisteren is van de kansel een schrijven afgelezen dat uitmuntte door mannentaal. "En dat gebeurde overal, door het hele land, in meer dan 800 kerkgebouwen. Het is nu moeilijk na te voelen - ofschoon er achteraf op de inhoud zeker hier en daar kritiek te leveren valt -, hoezeer een dergelijk getuigenis de mensen een hart onder de riem stak.

<60>

De afkondiging van een protest of herderlijk schrijven in de kerkdiensten is in de Gereformeerde Kerken praktisch overal geschied. Alleen een predikant te Breda weigerde de voorlezing uitdrukkelijk. Het rapport aan de synode over handelwijze en argumenten van deze predikant eindigt met een advies bestaande uit 5 punten, waarvan het laatste luidde:

De synode draagt aan de classis Klundert op, om over deze zaak verder met ds. T. te handelen, en hem ernstig te vermanen, zich te bekeren van de onschriftuurlijke beschouwingswijze, die in zijn bezwaren tot uitdrukking komt.

Een andere (emeritus) predikant zat op dezelfde lijn en schreef een brochure, waarin hij volkomen lijdelijkheid (passiviteit) jegens de bezettende macht bepleitte, omdat deze "een oordeel Gods was, waaraan we ons te onderwerpen hadden." Over deze brochure werd gerapporteerd aan de classis Amersfoort, die daarop het standpunt van deze predikant beslist veroordeelde. Dit zijn de twee "afwijkende gevallen" als vermeld door Delleman in zijn hoofdstuk "Het verzet tegen het verzet", dat slechts 5 pagina's (389-393) beslaat.

Ook in de Hervormde Kerk werden de protesten door de overgrote meerderheid van de predikanten publiekelijk voorgelezen, al waren er hier meer uitzonderingen die de regel bevestigden. Soms las men niet voor vanuit een houding van (godsdienstige) lijdelijkheid. We vermoeden deze achtergrond bij de 5 predikanten in de classis Zierikzee, die (april 1943) van hun classis een terechtwijzing ontvingen:

Wij willen U er op wijzen, dat U daarmede ten opzichte van Uw roeping ernstig in gebreke zijt gebleven, het getuigenis der Kerk verzwakt hebt, en in strijd hebt gehandeld met hetgeen de Synode der Nederlandse Hervormde Kerk U heeft opgedragen. Het Classicaal Bestuur verwacht van U, dat U Uw houding bij een eventuele volgende gelegenheid zult wijzigen en U zult gedragen een Dienaar der Kerk waardig.

Aldus Touw, in zijn uitvoerige hoofdstuk (V): "Problemen van het verzet". HIJ' noemt datgene wat ook In andere kerkgenootschappen wel zal zijn voorgekomen: "Tenslotte verzwegen vele predikanten de kanselboodschappen, eenvoudig uit persoonlijke vrees voor conflicten, uit angst voor arrestatie." Hij vervolgt dan:

<61>

De gemeenten signaleerden zulke predikanten al spoedig, en geleidelijk verloren ze het vertrouwen van de velen, die met diepe dankbaarheid vervuld waren voor de getuigenissen der Synode. Dan uitte de gemeente haar tucht-oefening op verschillende wijze. Typisch was de reactie in een eenvoudige Zeeuwse gemeente. Toen een nieuwe predikant zijn intree deed, hadden verschillende gemeenteleden het kippenhok van de pastorie van kippen voorzien. Maar toen de nieuwe dominee enige tijd later een kanselafkondiging niet voorlas, was een van de goede gevers zo diep teleurgesteld dat hij zijn kip uit het kippenhok weer weghaalde! (186)

Voorwaar, in die tijd wel een zeer indringende manier van tuchtoefening over een voorganger.

<62>

4. MATHEID

a. De situatie (30 maart tot einddecember 1941)

Belangrijke ontwikkelingen vonden in deze maanden plaats, tengevolge waarvan de bevolking in de bezette gebieden heen en weer geslingerd werd tussen gevoelens van hoop en teleurstelling. Op 6 april begon de Duitse invasie in Joegoslavië en Griekenland. In dit laatste land hadden de Italianen vele nederlagen moeten incasseren. Nu was de strijd evenwel snel beslecht: op 30 april verlieten de laatste Engelse troepen Griekenland. 20 dagen later was ook het eiland Kreta geheel in Duitse handen. Joegoslavië werd eveneens vernietigend verslagen. Duitsland scheen onoverwinnelijk. Op 10 mei vloog Rudolf Hess naar Engeland. De wildste speculaties deden uiteraard de ronde. De Duitse aanval op Rusland begon op 22 juni. Tot aan het einde van de oorlog zouden de steeds wisselende krijgskansen aldaar met hartstocht gevolgd worden door de Nederlanders: ons toekomstig lot hing immers grotendeels af van de uitkomst van deze strijd. De Britten begonnen in Noord-Afrika, na hun ernstige nederlaag tegen de Duitse generaal Rommel, een tegenoffensief op 18 november. Op 7 december vielen Japanse vliegtuigen onverhoeds de Amerikaanse vlootbasis te Pearl Harbour aan en vernietigden een groot deel van de Amerikaanse vloot: de oorlog tussen Japan en Amerika was begonnen. Op 11 december verklaarden Duitsland en Italië de oorlog aan de Verenigde Staten. Wij koesterden nieuwe hoop.

11 maart: zo juist hoorde ik dat het Leger des Heils ontbonden is. Het Calvinistisch Weekblad is verboden. Ik heb nog een fiets kunnen kopen met banden. Banden zijn erg schaars; ze zijn alleen op vergunning te krijgen maar die worden haast niet gegeven. 6 april.- Het Italiaanse koloniale rijk bestaat niet meer: Addis Abeba is gevallen. Met Pasen krijgen we een extra ei.

<63>

13 april de Duitsers hebben Benghasi (in Noord Afrika), Nochtans hoop ik op de uiteindelijke overwinning van de Geallieerden maar het zal wel lang duren. Dat is ook wel steeds gezegd door de Engelse radio, maar we dachten dat dit was om de vijand om de tuin te leiden. 23 april: de melk is op de bon, sinds maandag: 1/4 liter per persoon per dag. 4 mei: de aardappels zijn op de bon.' we mogen per persoon per week 1 1/2 kg hebben. Het vleesrantsoen is verminderd tot 2 1/2 pond in 16 dagen. Zo juist lees ik in de krant dat oranje-insignes en uitgezaagde munten niet mogen worden getoond, gedragen of wat dan ook. 28 mei: er is een verplichte Arbeidsdienst afgekondigd, voor jongens en meisjes van 18-25 jaar. 8 juni: we krijgen een extra suiker-rantsoen voor de inmaak. 25 juni: taptemelk is ellendig spul om te koken; het brandt aan als een gek maar als je 't niet kookt is het in een minimum van tijd zuur. 21 juli.- vanaf begin aug. komt er alleen nog taptemelk; geen thee meer. Alleen surrogaat-koffie op de bon. 28 juli: verleden week moesten we ons koper en tin inleveren. Op aanraden van een massa mensen heeft moeder er één voorwerp heengebracht. Anders doen ze huiszoeking. 7 aug.: we mogen nu nog maar 7-5 % gebruiken van de stroom die we verleden jaar in de overeenkomstige maand gebruikten. 17 aug.: verleden week hebben we de laatste eierbon gehad. Er komen geen eieren meer. 8 okt.: het broodrantsoen is verminderd; het is nu 1800 g. per week. 30 dec,: op last van de Rijkscommissaris moeten de navolgende artikelen ingeleverd worden: wollen en halfwollen borstrokken, hemden, handschoenen, shawls, pullovers, sokken, kousen, breigarens, dekens en nog een heel stel lederen artikelen. Nu beginnen ze het eindelijk koud te krijgen in Rusland.

In april werden restaurants "voor Joden verboden" verklaard. Op 11 juni werd de tweede grote razzia ontketend: 300 Joodse jongemannen werden gevangen genomen en gedeporteerd. Op 8 augustus moesten Joden hun bezit aan geld en effecten deponeren bij de fa. Lippmann-Rosenthal te Amsterdam, welke bank voortaan door de Duitsers beheerd werd. Drie dagen later werd alle Joodse grondbezit onteigend. Vanaf 21 augustus mochten Joodse kinderen in de grote steden niet meer naar niet-Joodse scholen. In september werden alle Joodse bibliotheken gesloten en verzegeld. Sportinrichtingen, concerten en openbare bijeenkomsten waren voortaan "voor Joden verboden".

<64>

Op 22 oktober werd verordend, dat Joden voortaan niet meer werkzaam mochten zijn in niet-Joodse gezinnen.

b. Hervormde stemmen

Tot mijn spijt heb ik tijdens de tweede wereldoorlog op geen enkele wijze vernomen van de volgende twee te noemen brochures, ook al werden ze op grote schaal verspreid. Er was duidelijk een Hervormd circuit van verspreiding waar de Gereformeerden buiten stonden, terwijl de ondergrondse pers nog in de kinderschoenen stond. Op Gereformeerd erf is er - voor zo ver mij bekend - toen niets vergelijkbaars gepubliceerd.

K.H. Miskotte was de schrijver van de brochure Betere weerstand, die voorjaar 1941 in enige tienduizenden exemplaren verspreid werd. Omdat de auteur een opvallende stijl had werd de brochure, om ontdekking te voorkomen, herschreven door ds. K.H. Kroon en H.M. van Randwijk.[4.1] Verreweg de belangrijkste publicatie uit deze periode achten we de brochure Wat wij wel en wat wij niet geloven, van de hand van de predikanten Miskotte, Kroon en Koopmans. In twaalf stellingen worden "de grondelementen van het Christelijk geloof uiteengezet. De vierde stelling luidde als volgt:

IV. Wij geloven en belijden, dat God vanouds het volk Israël heeft uitverkoren, om Zijn openbaring te ontvangen tot op de verschijning van Jezus, de uit dit volk geboren Messias, te bewaren en in de gehoorzaamheid aan Hem in de wereld te verkondigen. Het is een daad van Gods onbegrepen vrije genade, waardoor Israël deze roeping heeft ontvangen, want op zichzelf was Israël niet beter, waardiger of geschikter dan de andere volkeren. Maar aan dit volk heeft de Here Zijn Woord toebetrouwd, zodat wie tot God komt, "bij Israël wordt ingelijfd". Daarom geloven wij, dat wie zich tegen Israël stelt, zich verzet tégen de God van Israël. Want wel is Israël ongehoorzaam geweest en heeft het wonder van zijn roeping veracht, toen het de Hete der Heerlijkheid gekruisigd heeft. En wel heeft God toen voor een tijd en voor een deel een verharding over Israël gelegd, maar in deze zaak tussen God en dit volk mag niemand zich eigenmachtig en hovaardig mengen. Allen, die niet uit Israël zijn, moeten veeleer in Israël het teken zien van de vrijmachtige goddelijke verkiezing in het teken van de algemeen menselijke ongehoorzaamheid. En allen, die uit Israël zijn, zullen hun bestemming vinden, als zij zich tot de Messias bekeren; dan zal vervuld worden wat de apostel zegt: "indien de volheid der heidenen zal ingegaan zijn, zo zal geheel Israël zalig worden." Daarom houden wij het antisemitisme voor iets veel ernstigers dan een onmenselijke rassenideologie. Wij houden het voor een van de hardnekkigste en dodelijkste vormen van verzet tegen de heilige en barmhartige God, wiens Naam wij belijden. [4.2]

<65>

L. de Jong merkte naar aanleiding van deze passage op: "Men kan de vraag stellen of het gepast was, in de zomer van '41, toen de Joden waarlijk al genoeg te dragen hadden, ook nog te betogen dat zij alleen hun 'bestemming' zouden vinden indien zij zich allen tot het Christendom bekeerden; dat Miskotte, Kroon en Koopmans met dat betoog alleen het heil der Joden op het oog hadden, spreekt overigens vanzelf en in elk geval bevatte hun betoog een afwijzing van het antisemitisme die voor protestantse lezers moeilijk in klemmender bewoordingen gesteld kon worden." [4.3] We voegen hier aan toe dat de opmerking, als zou Israël de Heer der heerlijkheid gekruisigd hebben, gemakkelijk kon leiden tot de oude en taaie misvatting: "de vervolging van de Joden is een straf, omdat 'ze' Christus gekruisigd hebben."

Foto 10 Dr. K.H. Miskotte

c. Hervormd herderlijk schrijven

De bovengenoemde publicaties waren geen officiële stukken, bij de opstelling waarvan de Hervormde Kerk als zodanig betrokken was. Ze kwamen voort uit het initiatief van enkele predikanten. De Hervormde Synode heeft, maart 1941, overwogen een brochure te publiceren - Israël als teken. Het manuscript lag klaar: een korte uitleg van Romeinen 9-11 en een analyse van Jodenhaat als een haat gericht tegen God zelf: "Door het antisemitisme wordt de Christelijke Kerk zelf in haar wortels aangetast." Aan de leden van de Synode werd verzocht om schriftelijk commentaar op het concept te geven. Maar juist in die tijd vond de arrestatie van ds. Gravemeyer plaats en men heeft toen de publicatie van "Israël als teken" niet aangedurfd. [4.4] Wel werd, zomer 1941, een Herderlijk Schrijven opgesteld en in september verzonden aan alle kerkenraden, met het verzoek de inhoud te bespreken en ook door te geven aan de gemeente. Over de Joden wordt uitvoerig gesproken. Uiteengezet wordt dat het gebod om de naaste lief te hebben hen in geheel dezelfde mate betreft als welke andere naaste ook." Men volgt dan min of meer de hier boven geciteerde stelling IV uit Wat wij wel en wat wij niet geloven. Dat is te begrijpen, want van beide stukken was dr. J. Koopmans een van de opstellers. "Israël is voor ons het toonbeeld en teken van Gods vrije genade". Wel heeft het "Christus niet erkend, maar verworpen." Nu zijn zij "niet meer 'Israël' in de oorspronkelijke zin, zij zijn 'Joden'. "Een jood is een mens uit Israël, die Jezus Christus verwerpt. Daarin zijn zij ons een teken van de menselijke vijandschap tegen het Evangelie. - Het gedeelte over Israël besluit als volgt:

Daarom zien wij in Israël een teken van Gods onveranderlijke trouw, waardoor
Hij in Zijn barmhartigheid een toekomst openhoudt ook voor wie zich het meest
vijandig betonen.
De gemeente van Jezus Christus weet zich gehouden tot de voorbede voor de
Joden. En zij roept hen, op grond van de oude, nog steeds geldende beloften,
terug tot hun Messias. [4.5]

Buskes zou later opmerken: "Om de eigenlijke vragen, die aan de orde waren en de ' gemeente in onzekerheid en verwarring brachten, loopt de synode heen. In de bezettingsjaren was een eerste vereiste, concreet en antithetisch te spreken. Dat gebeurt in dit herderlijk schrijven niet.(…)

<67>

Klaar en duidelijk wordt doorgegeven wat de Bijbel over Israël zegt: Israël is het teken van 1) Gods vrije genade, 2) de menselijke vijandschap tegen het Evangelie, 3) Gods onveranderlijke trouw. De gemeente wordt opgeroepen voor de Joden te bidden. Over het Antisemitisme wordt echter in alle talen gezwegen. De vraag, wat wij voor de vervolgde Joden hebben te doen, wordt niet gesteld en dus ook niet beantwoord. Dit eerste herderlijke schrijven was uitermate zwak, omdat het volstrekt tijdloos was." [4.6]

d. De Gereformeerde synode

De classis Den Haag, daartoe aangewezen door de synode, besloot een "Bidstond voor de nood der tijden" uit te schrijven, die op 14 september 1941 gehouden is. De desbetreffende oproep spreekt zorg uit "ten opzichte van de voorziening van onze stoffelijke nooddruft, vooral in voedsel en huisbrand" en noemt ook de "vele belemmeringen voor onze christelijke actie op menig terrein." Nodig is een gebed om "getrouw makende genade" en om "verder standvastig te zijn… ook op het terrein van staat en maatschappij, niet het minst ook ten aanzien van het principieel karakter van onze scholen en jeugdverenigingen." En "om staande te blijven (…), zelfs dan wanneer gehoorzaamheid aan de Here gemis van noodzakelijk levensonderhoud dreigt mee te brengen." De Joden werden in de oproep niet genoemd.

Toen de generale synode - na op 25 maart 1941 voorlopig te zijn gesloten - op 9 december van dat jaar werd voortgezet, verwelkomde de voorzitter, ds. F.C. Meijster, speciaal "de broeders die in de vorige zittingen gedwongen afwezig waren". Dan volgt: "Helaas worden weer anderen uit ons midden gemist (…); van onze deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid mr. dr. J. Donner, die voor de derde maal van zijn vrijheid is beroofd, dr. A.A.L. Rutgers en mr. J.A. de Wilde. Daarna deelde hij mee:

Waar in de gelederen van deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid zulk een bres werd geslagen, heeft het moderamen opnieuw gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om andere broeders aan te zoeken in dit zo gewichtig en hoogst verantwoordelijk deputaatschap zitting te nemen. Dat daarbij dr. J.J.C. van Dijk, onze oud-minister van defensie, bereid gevonden werd zich een benoeming te laten welgevallen, en in plaats van dr. Rutgers onze kerken in het Convent van kerken te vertegenwoordigen, stemt ons tot grote dank. [4.7]

<68>

Nadat Donner de tweede maal gevangen genomen was, werd dr. A.A.L. Rutgers de vertegenwoordiger van de Gereformeerde Kerken in het Convent. Vrij spoedig daarop werd ook hij gevangen genomen. Toen J.J.C. van Dijk toetrad tot deputaten, was hij 70 jaar oud. Hij was officier geweest, lid van de Tweede Kamer en tweemaal minister van oorlog. Na de theoloog Kuyper en de jurist Donner werd nu dus een oud-militair benoemd. Al spoedig, na de internering van prof. Paul Scholten, zou dr. van Dijk voorzitter van het Convent worden. Hij is dat gebleven totdat ook hij (1 april 1943) gevangen genomen werd. Later zou J.J. Buskes schrijven: "Zij (Donner en Van Dijk) hebben honderdvoudig goedgemaakt, wat prof. Kuyper bedorven had. Ze waren niet alleen dappere, maar ook wijze mannen." [4.8]

Uit het openingswoord van ds. Meijster blijkt verder: "Feitelijk had het moderamen alleen opdracht de synode weer bijeen te roepen voor de (theologische) "meningsverschillen". Maar nu waren er ook andere redenen: vragen "die samenhangen met de bezettingstoestand van ons vaderland".

<69>

Het blijkt dat "meermalen is getracht het moderamen te maken (…) tot een bureau van advies of interventie, maar wij (…) hebben geen enkele stap gedaan in de richting van een regerend kerkelijk college of een centraal kerkelijk gezag". De kerken zelf moeten in haar meerdere vergaderingen haar eigen zaken beslissen, aldus ds. Meijster. Uit het rapport van deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid blijkt, dat vier van hun leden gevangen genomen waren en prof. J. Ridderbos aan arrestatie ontsnapt was door onder te duiken. Het aantal deputaten was dientengevolge geslonken van 8 tot 3. Voorts werd meegedeeld dat deputaten over gewichtige zaken steeds het moderamen van de synode hebben geraadpleegd. Over alles wordt uitvoerig aan de synode gerapporteerd: Arbeidsdienst, vakbeweging, kerkelijke pers, voorbede voor de Koningin, collectenverbod, enz. Over "de Joden kwestie" wordt gezegd:

Het onrecht de Joden aangedaan en de toenemende vervolging van onze Joodse medeburgers, welke reeds vroeger aan Uw deputaten aanleiding had gegeven om daartegen met de andere protestantse kerken bij de Rijkscommissaris te protesteren en waarop ze wederom hebben gewezen in hun request bovengenoemd tot het college van secretarissen-generaal gericht, bleef voor Uw deputaten evenzeer als voor de andere afgevaardigden in het convent een voortdurende oorzaak van ergernis. Ze hebben wel overwogen om gezamenlijk ten behoeve van de Joden, inzonderheid die naar het buitenland gevoerd waren en waaronder een schrikbarende sterfte heerste, tussenbeide te komen, maar de vrees, dat juist daardoor hun lot verergerd zou worden, waarom de Joden zelf verzocht hadden, dit niet te doen, weerhield hen tot dusver. [4.9]

Niet vermeld werd, welke Joden "verzocht hadden, dit niet te doen."

Daarop kwamen gedurende 4 dagen (9 - 12 december) alle in het rapport genoemde onderwerpen aan de orde, waarna het "in zijn algemene strekking" aanvaard werd.

<70>

e. Weinig activiteit

Voorjaar 1941 hield ds. J.J. Buskes een voordracht, waarin hij het protest van de kerken tegen de Jodenvervolgingen (zie boven, in hfdst. 2) besprak en toelichtte. Zijn toespraak werd gepubliceerd in het tijdschrift "Woord en Wereld". Waarop de Duitsers de verdere verschijning van dit blad verboden en ds. Buskes op 2 juli 1941 gevangennamen. Nu zaten er dus 3 ondernemende leden van het Convent vast (Gravemeyer, Donner en Buskes). Rutgers, de vervanger van Donner, was eveneens gearresteerd. Was het daarom, dat het Convent wat ingeslapen scheen? Men leek wel geïntimideerd. Datzelfde gold voor de twee grootste deelnemende kerken. Zoals we hierboven gezien hebben, stelde de Hervormde Kerk in haar herderlijk schrijven het antisemitisme niet aan de orde en lieten de Gereformeerde Kerken na, tot gebed voor de Joden op te roepen. Wie werkt, maakt fouten. Maar hier werden dingen nagelaten. Een grote matheid leek zich gedurende deze periode te hebben uitgespreid over de kerken. Van de vergaderingen van het Convent werden, om overigens begrijpelijke redenen, na maart 1941 geen notulen meer geschreven. Die waren toch al uiterst summier geweest. Dientengevolge is het niet meer na te gaan, of men althans overwogen heeft enige stap te doen ten behoeve van de Joden, die juist in deze periode steeds meer geïsoleerd en in het nauw gedreven werden. Uit de in de oproep tot een bidstond wel genoemde onderwerpen blijkt, hoe diep de oorlog begon in te grijpen in eigen kerkelijk en persoonlijk leven. Kwam het daardoor, dat men gedurende deze periode weinig of niet toekwam aan het opkomen voor de Joden? We laten het vraagteken staan, en vermelden nog dat het september 1941 (ook de christelijke) scholen verboden werd, voortaan Joodse kinderen toe te laten; de aanwezige Joodse leerlingen moesten weggestuurd worden. De Hervormde Raad voor kerk en school adviseerde de schoolbesturen, hieraan op geen enkele manier medewerking te verlenen. Ook de grote schoolorganisaties weigerden elke medewerking. Toen dreigde de betreffende secretaris-generaal: "indien u weigert de Joodse kinderen van uw school te verwijderen zullen de ouders van die kinderen daarvoor moeten boeten. [4.10] Voorwaar, een afschuwelijk dilemma.

<71>

5. DE KATHOLIEKE KERK GAAT MEEDOEN - AUDIENTIE BIJ SEYSS-INQUART

a. De situatie (eerste helft 1942)

Op 19 januari werd. prof. Titus Brandsma gearresteerd. Op 16 februari veroverden de Japanners Singapore; op 27 febr. vond de slag in de Java-zee plaats: het grootste deel van de Nederlandse vloot ging ten onder. Op 9 maart gaf het Koninklijk Nederlands-lndische Leger zich over. 3 mei: executie van 72 OD-ers (leden van de z.g. Orde-dienst, een van de eerste illegale organisaties). Op 15 mei moesten alle officieren zich melden en werden teruggevoerd in krijgsgevangenschap. Duizend Britse bommenwerpers deden een aanval op Keulen. Duizenden mannen moesten in Duitsland gaan werken. De Amerikanen behaalden een grote overwinning (4/5 juni) in de zeeslag bij Midway. Maar in Noord-Afrika heroverde generaal Rommel Tobroek (21 juni) en eind juni begonnen de Duitsers een groot offensief in Rusland.

2 febr.: De christelijke scholen worden ernstig bedreigd. Voor a. s. zondag is er een bidstond uitgeschreven. Het gaat om de benoeming van een N.S.B.-onderwijzer, wat het schoolbestuur geweigerd heeft. 10 febr.: In Noorwegen is Quisling nu de baas; als Mussert het hier maar niet wordt. 19 april Er is vanmorgen een kort maar krachtig stuk voorgelezen van de kansel. 20 mei., (neef) Jan de Nooij uit Ede is opgepakt wegens het dragen van een Jodenster. (Hij werd op 6 juni vrijgelaten). 7juni.- We verkopen op iedere babykaart twee luiers, met afstempeling.

In januari 1942 moesten Joden uit verschillende steden hun woonplaats verlaten: ze werden gedwongen zich in Amsterdam te vestigen. In maart werden personenauto's "voor Joden verboden". Vanaf 3 mei was iedere jood verplicht om in het openbaar de Jodenster te dragen. Op 30 juni werd gedecreteerd dat Joden zich van 8 uur 's avonds tot 6 uur 's morgens binnenshuis moesten bevinden.

<73>

b. De houding van de Katholieke Kerk

Tot nu toe was de Rooms-Katholieke Kerk niet betrokken geweest bij de acties van het Convent van Kerken. Toch heeft deze Kerk zich vroegtijdig en krachtig tegen het nationaal-socialisme verzet. Zoals we al eerder memoreerden, hadden de Nederlandse bisschoppen eerst het lidmaatschap van de N.S.B. "ontraden", terwijl ze in mei 1936 verklaarden dat "allen die aan deze partij in belangrijke mate steun verlenen, niet tot de H. Sacramenten kunnen worden toegelaten." Dit betrof de leiders van de N.S.B., niet de gewone leden. Deze maatregel werd tijdens de Duitse bezetting niet ingetrokken of verzwakt. Integendeel, op 13 januari 1941 werd verordend dat ook aan gewone leden van de N.S.B. de sacramenten voortaan geweigerd moesten worden. Dit gold bovendien voor sympathiserende leden, propagandisten en contribuanten. N.S.B. - ers mochten voortaan niet meer kerkelijk trouwen; als beide ouders van een kind N.S.B.-er waren, mocht het kind niet gedoopt worden. N.S.B.-ers mochten niet meer kerkelijk begraven worden. [5.1]

Foto 12. Aartsbisschop J. de Jong (foto uit 1946 t.g.v. zijn verheffing tot kardinaal)

<74>

Een en ander was door de aartsbisschop in overleg met de andere bisschoppen vastgesteld. Op 26 januari 1941 werd de maatregel overal vanaf de kansels bekendgemaakt. Toen de bezetter het RK Werkliedenverbond ophief, werd in een Herderlijke brief (van alle kansels afgelezen op 3 augustus 1941) uitgesproken, dat nu voortaan het lidmaatschap van nationaal-socialistische mantel-organisaties niet alleen verboden was, maar ook uitsluiting van de sacramenten met zich mee zou brengen.

De van Ameland afkomstige Jan de Jong (geb. 1885) was in 1935 coadjutor van de aartsbisschop van Utrecht geworden, en in 1936 diens opvolger. Toen, aan het begin van de Duitse bezetting, enkelen van zijn geestelijken hem wilden bewegen een enigszins tegemoetkomende houding jegens het nieuwe bewind aan te nemen was zijn antwoord: "Wat is dat voor onzin, heren? Ik wil geen tweede Innitzer zijn…" Innitzer was de Oostenrijkse kardinaal die de nazi's zeer ver tegemoet kwam. De aartsbisschop was voorzitter van het Nederlands Episcopaat en kwam als zodanig primus inter pares (de eerste tussen gelijken). Hij kon zijn mede-bisschoppen niets opleggen, maar diende hen te raadplegen en zo nodig te overtuigen. Dat waren de bisschoppen van Breda, Haarlem, 's-Hertogenbosch en Roermond. Vooral de bisschop van Den Bosch was aanvankelijk verre van militant, aldus Aukes, de biograaf van mgr. de Jong. [5.2] Van Rooij verschaft hier verdere bijzonderheden. Ook over de manier waarop de besluitvorming plaatsvond:

Het gezamenlijke beleid van de kerkprovincie werd bepaald in ongeveer 4 maal per jaar gehouden bisschopsconferenties en via rondzendbrieven. Zij gingen uit van een consensus voor het nemen van besluiten. De Aartsbisschop had als voorzitter een zeer invloedrijke stem, maar iedere bisschop had in zijn eigen diocees een grote vrijheid van handelen. [5.3]

Het volgende verhaal, verteld door biograaf Aukes, is typerend voor de aartsbisschop en evenzeer voor zijn beproefde steun en rechterhand, dr. J. Geerdinck.

<75> In de nacht van zaterdag op zondag 3 augustus, vlak voor de bovengenoemde afkondiging, rinkelde in het aartsbisschoppelijk paleis de telefoon. De Sicherheitspolizei wilde de aartsbisschop spreken, en wel onmiddellijk. De aartsbisschop laat dr. Geerdinck meedelen, dat de heren over een half uur komen kunnen. Beiden besluiten, dat de ontmoeting in scène moet worden gezet. De aartsbisschop dost zich uit in ambtskledij; in het grote vertrek voor bijzondere audiënties branden de luchters. Als er, precies om vier uur, gebeld wordt doet dr. Geerdinck open, vraagt de mannen van Himmler zich van hun jas te ontdoen en bestijgt voor hen uit de staatsietrap. Voor de deur aangekomen, vraagt hij hun namen, klopt en geleidt de heren naar binnen. De aartsbisschop staat in zijn ambtskledij achter de tafel en zwijgt. Dr. Geerdinck kondigt aan: "Excellentie, Obersturmführer Matzker en zijn adjudant." Monseigneur buigt licht, en blijft zwijgen. Geerdinck zegt: "setzen Sie sich". Iedereen gaat zitten, en iedereen zwijgt. Ten slotte haalt de Obersturmführer een smal rolletje papier tevoorschijn en begint voor te lezen: de afkondiging morgenochtend mag niet plaatsvinden. De aartsbisschop geeft te kennen dat hij de boodschap begrepen heeft, waarop zijn bezoeker zegt: "Het is nu vier uur. Alle pastorieën kunnen per telefoon bereikt worden. De voorlezing kan zonder moeite worden afgelast". De bisschop mompelt, dat dat hem duidelijk is. Dan is het weer stil, een lange tijd. Ten slotte zegt Geerdinck: "Heren, hebt U hiermee Uw opdracht vervuld?" Ze mompelen van ja, waarop Geerdinck opstaat en de bezoekers zijn voorbeeld volgen. Het papier, vermoedelijk een telexstrook, wappert achter hen aan terwijl hij hen uitgeleide doet. Geen woord. Bij de voordeur wervelt het strookje over de grond mee naar buiten. Geen groet. De volgende zondagmorgen gaat - uiteraard - de voorlezing overal door, de woorden non possumus non loqui klinken - "Wij kunnen niet zwijgen.

c. De RK in het Interkerkelijk Overleg (I.K.0.)

In de loop van 1942 besloot men, om de naam "Convent van Kerken- te veranderen in Interkerkelijk Overleg" (afgekort: I.K.O.). "Convent" kon niet, zo vreesde men, de indruk wekken dat het om een organisatie van kerken ging, die eventueel door de bezetter kon worden opgeheven. "Overleg" bedoelde de indruk te geven dat het ging om niet meer dan incidenteel overleg.

<76>

Er was al af en toe contact geweest tussen Protestantse voormannen en de aartsbisschop. Prof. Slotemaker de Bruïne had hem indertijd een afschrift van het allereerste protest tegen de Jodenvervolging (zie hierboven, hfdst. 2) doen toekomen en overwogen is toen om ook vanaf de Katholieke kansels een getuigenis te doen weerklinken. De meningen onder de bisschoppen waren toen evenwel verdeeld. [5.453] Verder was er overleg geweest inzake de schoolstrijd (met mr. J. Donner), de Winterhulp en het radiobeleid. De officiële relatie zou niet lang meer op zich laten wachten.

Op 31 oktober 1941 - uitgerekend op Hervormingsdag, zei men later - bezocht de toenmalige voorzitter van het I.K.O., de Amsterdamse hoogleraar Paul Scholten, mgr. de Jong en tijdens dat bezoek werden spijkers met koppen geslagen. Het was het begin van een blijvende betrokkenheid van de Rooms-Katholieke Kerk bij het I.K.O.

<77>

Naar ik meen is het feit, dat vandaag de dag de Katholieke Kerk lid is van de Raad van Kerken in Nederland, moeilijk los te denken van de beslissing die toen genomen is.

Prof. Schotten schreef, de dag na zijn ontmoeting met mgr. de Jong, aan ds. Gravemeyer:

Gisteren had ik een belangrijk onderhoud met de Aartsbisschop waarvan ik mij haast U op de hoogte te brengen. (…) Maar wat nog belangrijker is, is het gesprek over een protest bij de Overheid in de Jodenquestie. Niet alleen voelde hij daar veel voor, maar hij verklaarde zich bereid dat in dat geval de Rooms- Katholieke Kerk met onze Kerk gezamenlijk de bedoelde audiëntie zou aanvragen. Hij zou daarvoor dan een hooggeplaatst geestelijke aanwijzen. Hij maakte evenwel tweeërlei voorbehoud. Ten eerste kan hij dit niet alleen beslissen, maar moet hij met de andere bisschoppen overleg plegen. En in de tweede plaats voelde bij meer voor een algemeen protest over alle onrecht dan voor een betreffende alleen de Joden. Ik antwoordde dat ik dit principieel wel met hem eens was, doch dat dit algemene protest ernstig zou moeten worden voorbereid en gedocumenteerd, wat nog enige tijd zou kosten, terwijl de Jodenquestie haast heeft. Dit maakte wel indruk en hij zal mij nader berichten. (…) [5.5]

De bisschoppen gingen met de voorgestelde samenwerking akkoord. Besloten werd dat de officiaal van het bisdom, mgr. F.J.E.H. van de Loo, namens de bisschoppen het contact met het Convent van Kerken zou onderhouden. Vanaf eind 1941 heeft hij de meeste vergaderingen bijgewoond en protesten werden door hem mede-ondertekend. Van Rooij beschrijft zijn functie als volgt:

Mgr. Van de Loo was officiaal van het aartsbisdom, de hoogste canonieke rechter van de RK Kerk in Nederland, die in naam en in opdracht van de Aartsbisschop de canonieke rechtsmacht uitoefende. Hij was bovendien kanunnik van het metropolitaan kapittel te Utrecht. Het kapittel heeft tot taak de Aartsbisschop te adviseren en bij te staan in het bestuur van het aartsbisdom. Een hooggeschoold jurist, zowel in canoniek als in wereldlijk recht. [5.6]

d. De audiëntie

Zoals al bleek uit de brief van Scholten aan Gravemeyer, was men voornemens een audiëntie bij de Rijkscommissaris aan te vragen. Daartoe vond allereerst een onderhoud plaats met de secretaris-

<78>

generaal van justitie, prof. J.J. Schrieke. Prof. P. Scholten en ds. Gravemeyer vertegenwoordigden de Hervormde Kerk, mgr. Van de Loo de bisschoppen, dr. J.J.C. van Dijk de Gereformeerde Kerken, terwijl de overige Protestantse kerken vertegenwoordigd werden door een vijftal afgevaardigden, onder wie ook ds. Buskes. Het onderhoud vond plaats op 5 januari 1942. Prof. Schotten las een memorandum voor, waarin ingegaan werd op "de schier volslagen rechteloosheid, de onbarmhartigheid ten opzichte van hen die van Joodse afstamming zijn en het opdringen van de nationaal-socialistische wereldbeschouwing." We citeren het slot:

De Kerken doen dit (getuigen) in de eerste plaats tegenover de Secretaris-Generaal van justitie, die thans in Nederland tot handhaving van het recht geroepen is en op wiens schouders te dier zake een zware verantwoor­delijkheid rust jegens het Nederlandse volk. Zij richten zich mede in hem tot zijn ambtgenoten, Secretarissen Generaal der overige Departementen. De Nederlandse Kerken vragen voorts de Secretaris-Generaal van justitie haar een audiëntie te verschaffen bij de hoogste Duitse autoriteit, die over deze dingen beschikt, opdat zij ook tegenover die autoriteit van haar oordeel mogen doen blijken.

Nadat prof. Schotten een en ander had toegelicht, antwoordde Schrieke dat hij niet terstond op het adres kon ingaan, omdat het niet van tevoren te zijner kennis was gebracht. De kerken moesten zich realiseren "de niet te weerhouden kracht van de wereldgebeurtenis, die bezig was zich te voltrekken en die te vergelijken was met een sneltrein die in grote vaart alles wat zich op zijn weg plaatst vermorzelt." Schrieke, die N.S.B.-er was, is na de oorlog veroordeeld tot de doodstraf, later omgezet in levenslange gevangenisstraf.

De gevraagde audiëntie werd toegestaan. Het was de bedoeling dat de heren Schotten (Herv.), Van de Loo (RK) en Van Dijk (Geref.) zouden gaan. Maar Seyss-lnquart liet weten dat hij prof. Schotten niet wenste te ontvangen. Men informeerde naar de reden daarvoor; intussen werd prof. Schotten gevangen genomen, waarna hem een plaats van internering werd aangewezen. Overwogen is toen om af te zien van de audiëntie, maar ten slotte besloot men dat prof. W.J. Aalders in de plaats van Schotten de Hervormde vertegenwoordiger zou zijn.

<79>

De audiëntie vond plaats op 17 februari (een dag na de val van Singapore; geen vrolijk moment) in een zaal van het departement van Buitenlandse Zaken. Een portret van Hitler hing aan de muur. Aan de ene kant van een grote, ronde tafel zat Seyss-Inquart, met aan zijn rechterhand prof. Schrieke en links F. Schmidt. Tegenover hem mgr. Van de Loo, prof. Aalders en dr. Van Dijk. De vergadering begon om twaalf uur. Allereerst leidde prof. Aalders het - van tevoren toegezonden - memorandum in, waarvan het begin en ook de opmerkingen over de vervolging van de Joden letterlijk overeenstemden met het stuk dat al eerder aan Schrieke was aangeboden. Deze luidden als volgt:

Verder dient de behandeling van hen die van Joodse afstamming zijn genoemd te worden. De Kerken onthouden zich hier van een beoordeling van het antisemitisme, dat zij overigens vanuit Christelijke beweegredenen principieel afwijzen. Ook wensen zij nu niet een debat te openen over de politieke maatregelen tegen de Joden in bel algemeen. Zij wensen zich te beperken tot het feit dat in de loop van het jaar 1941 talrijke Joden gevangengenomen en weggevoerd zijn, en dat sindsdien officiële mededelingen omtrent schrikbarend hoge sterftegevallen onder deze gedeporteerden zijn binnengekomen. De Kerken zouden hun meest elementaire plichten verzaken, als zij niet van de Overheid zouden verlangen dat aan deze maatregelen paal en perk wordt gesteld. Dit toch is een eis van Christelijke barmhartigheid.

Seyss-Inquart ging daarna uitvoerig in op de diverse naar voren gebrachte punten, blijkbaar aan de hand van notities gemaakt op basis van het ontvangen memorandum. Hij ging daarbij uit van Rusland: hiertegen moest alles gericht worden, hiermee alles vergeleken. Daarna sprak hij over de gerechtigheid, de barmhartigheid en de gewetensvrijheid.

Wat de Joden betrof, barmhartigheid jegens hen te betrachten, zoals we gevraagd hadden, was naar het oordeel van de R. te veel verlangd. (…) Het was dan ook afkeurenswaardig, dat wij hier in Nederland de Joden als volwaardige vaderlanders beschouwden en hun de volle staatsburgerlijke rechten toekenden. Neen, barmhartigheid jegens hen was misplaatst; alleen kon men, voorzover het algemeen belang zulks gedoogde, recht en gerechtigheid jegens hen laten gelden.

Dat was de reactie van Seyss-Inquart, naar de aantekeningen van officiaal Van de Loo en weergegeven in "Delleman". Mgr. Van de Loo was het die tijdens de discussie terugkwam op het lot der Joden:

<80>

foto 14. De audiëntie bij Seyss-Inquart, naar een tekening van J.H. Isings uit 1945. Van links naar rechts: dr. J.J.C. van Dijk, prof. dr. W.J. Aalders, mgr, F.E.H. van de Loo, prof. mr. J.J, Schrieke, Seyss-Inquart en E. Schmidt

Wat de Joden betreft, werd de R. er door mij aan herinnerd dat niet alleen recht en gerechtigheid, maar ook barmhartigheid Christenplicht was en dat de hoogste Christelijke norm niet ras, bloed en bodem was, maar de wet van het Evangelie, die rassenhaat categorisch veroordeelde. Overigens, zo betoogde ik, zouden wij al verheugd zijn wanneer althans de rechtvaardigheid tegenover de Joden betracht werd, daar tot nu toe vaak hun meest elementaire rechten met voeten waren getreden. Speciaal voor onze Joodse volksgenoten vroegen wij rechtvaardige behandeling, overtuigd als we waren dat tallozen onder hen als onschuldige slachtoffers waren gevallen van de rassenhaat, hoewel zij zich steeds als eerzame burgers gedragen hadden.

Dr. Van Dijk vroeg of de onbarmhartigheid tegenover de Joden zover ging dat er geen barmhartigheid zou worden geoefend tegenover de individuele Jood. Het antwoord was: "neen". Gevraagd naar het standpunt ten opzichte van de Christen-Joden, was het antwoord eveneens: "geen barmhartigheid: het Jodenvraagstuk moet in zijn geheel worden opgelost.

<81>

Prof. Aalders zei, na afloop: "Mijn indruk is dat deze audiëntie niets goeds kan doen verwachten. Wij kunnen het alleen van belang achten, persoonlijk en tegenover de Kerk, dat we een getuigenis hebben afgelegd."

e. De gevolgen

Prof. Schrieke beweerde na de audiëntie dat de Rijkscommissaris toch wel onder de indruk was geweest. Seyss-Inquart was Katholiek opgevoed; een broer van hem is zelfs enkele jaren kloosterling geweest, maar daarna uitgetreden. [5.7] Toch bleek de pessimistische taxatie van de vertegenwoordigers der kerken juist te zijn geweest: de Duitse onderdrukking ging in verscherpte mate door, met name de terreur tegen de Joden. Zomer 1942 zouden de massadeportaties beginnen. Prof. Aalders werd kort daarop gearresteerd, overigens niet vanwege zijn deelname aan de audiëntie maar omdat hij hoofdbestuurslid was van een van de grote Christelijke school-organisaties.

Het I.K.O. was voornemens de plaatselijke gemeenten in te lichten over de audiëntie en bovendien over nieuwe maatregelen van de bezetter. Daartoe werd een kanselboodschap opgesteld, die op zondag 22 maart zou worden voorgelezen. De Sicherheitspolizei bleek evenwel op de hoogte, want ds. Gravemeyer ontving een boodschap waarin gewaarschuwd werd voor de gevolgen ("gevangenis of erger") als de afkondiging zou doorgaan. Gravemeyer deelde daarop mee dat de kerken zich zouden beraden, maar "dat de kerken onder geen enkel beding op dit punt zouden kunnen toegeven en zich door de Duitse overheid zouden kunnen laten voorschrijven wat zij al of niet mochten laten afkondigen". Het I.K.O. heeft daarop besloten, op die datum de afkondiging niet te laten doorgaan "om een acuut conflict te voorkomen", zoals geschreven werd in een protestbrief aan Seyss-Inquart (7 april 1942), waarin tegen het ingrijpen van "de politie" geprotesteerd werd. Bij dit besluit hebben de bisschoppen zich uit solidariteit aangesloten, aldus Stokman, m.a.w. zij hadden wel openbaar mededeling willen doen van de audiëntie. Wel werd kort daarna, op zondag 19 april, in alle (bij het I.K.O. aangesloten) Protestantse kerken een "Getuigenis" voorgelezen dat als volgt begon:

<82>

Het is de gemeente bekend, dat de Kerk met grote bekommering is vervuld over de gang van zaken in ons land, met name over de wijze waarop drie grondslagen van ons volksleven: de gerechtigheid, de barmhartigheid en de vrijheid van geweten en overtuiging, die verankerd liggen in het Christelijk geloof, zijn en worden aangetast. Over de rechteloosheid, de onbarmhartigheid tegenover het Joodse volksdeel en het opdringen van een recht tegen het Evangelie ingaande, nationaal-socialistische levens- en wereldbeschouwing heeft de Kerk haar getuigenis gegeven.

Ds. Gravemeyer bezocht - voor het eerst - mgr. de Jong om te bepleiten dat dit Getuigenis ook in de Katholieke kerken zou worden voorgelezen. Dat leverde praktische bezwaren op, maar in Utrecht lag een Herderlijke brief over de Arbeidsdienst klaar ter afkondiging, en de aartsbisschop laste de kernzinnen uit het Getuigenis, waaronder bovenstaand citaat, in de aanhef van de eigen Herderlijke brief in. [5.8]

In bovengenoemd Getuigenis was de audiëntie bij Seyss-Inquart niet vermeld. Maar men zond (21 april 1942) een zeer uitvoerige mededeling aan alle kerkenraden over een en ander, waar boven stond: "Uitsluitend bestemd voor interne voorlichting". Dat betekende, dat tienduizenden gelovigen over het ter audiëntie besprokene geïnformeerd werden; maar als men de publieke afkondiging had doorgezet, zouden het er een paar miljoen zijn geweest. Het I.K.O. had toch een stap terug gedaan. Toch denke men vanuit onze situatie niet te gemakkelijk over de zwaarte van de dilemma's van toen. Enkele predikanten en diverse gemeenteleden waren al omgekomen in het concentratiekamp. Kort daarop (4 mei) werd ds. Gravemeyer door de Duitsers in gijzeling genomen; de gijzeling zou voortduren tot 18 december 1942.

Twee dagen later (6 mei) zond de permanente Commissie Algemene Zaken van het Nederlandsch Israëlietisch Kerkgenootschap een brief aan ds. Gravemeyer met de volgende inhoud:

Het moge mij vergund zijn deze brief aan te vangen met een woord van diepgevoelde dank en erkentelijkheid voor het medeleven van de vaderlandse Kerk in het lot, dat de Nederlandse Joodse gemeenschap thans heeft te dragen. Ook wij zullen U wederkerig in onze gebeden gedenken en voor onze ogen houden het Psalmwoord 145 vers 19. (handtekening onleesbaar)

<83>

De woorden van dit psalmvers luiden: "Hij vervult de wens van wie Hem vrezen,
Hij hoort hun hulpgeroep en verlost hen." [5.9]

Een aantal predikanten die - naar aanleiding van de afkondiging op 19 april - over Jodenvervolgingen gepreekt hadden, werden gevangen genomen; onder hen was de latere hoogleraar A.A. van Ruler.

f. De bordjes "verboden voor Joden"

Het was het Duitse plan om de Joden steeds meer te isoleren. Daartoe moest een bordje "Verboden voor Joden" worden aangebracht op alle openbare gebouwen. Ook de kerkgebouwen vielen daar onder. Niet alleen was de zondagse kerkdienst een openbare aangelegenheid en voor iedereen die dat wenste toegankelijk, maar bovendien werden in de kerkgebouwen door de week vergaderingen van diverse verenigingen en clubs gehouden. In het archief vond ik een brief van de "Raden der Gereformeerde Kerken van Metslawier en Nijawier", die aan hun burgemeester schrijven:

Als antwoord op de mondeling namens U gedane mededeling betreffende het aanbrengen van het z.g. Jodenbordje aan de consistorie of leerkamer, moge het volgende dienen: a. dat de kerkenraad der Geref. Kerk en van Metslawier en van Nijawier tegen deze aanbrenging principieel bezwaar heeft - de kerk van Christus mag geen onderscheid naar ras maken - en deze dies wil voorkomen; b. in afwachting van het resultaat der besprekingen van deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid te Den Haag daarom heeft besloten voorlopig alleen toegang tot bedoelde leerkamer te verlenen aan vergaderingen van hen, die als zuiver kerkelijk of zendingscollege of jeugd onder kerkelijk toezicht staan. [5.10]

Men kreeg in Den Haag van diverse kerkenraden verzoeken om advies. Het eerste antwoord was - zowel van de Algemene Synodale Commissie van de Hervormde Kerk als van Gereformeerde deputaten - dat "op een voor christelijke doeleinden bestemd gebouw het bewuste bordje principieel niet kan worden toegelaten, omdat het is een verloochening van het Evangelie."

<84>

Werd een aan de kerk behorend gebouw ook gebruikt voor niet-kerkelijke activiteiten (waarvoor het bord bevolen werd), dan moesten die voortaan achterwege blijven, liever dan dat men het bordje plaatste. Ook concerten of sport-activiteiten moesten dan maar vervallen. In de drie noordelijke provincies, evenwel eiste de procureur-generaal te Leeuwarden, dat het bordje zou aangebracht worden ook daar waar uitsluitend zuiver kerkelijke bijeenkomsten werden gehouden. Dit gaf aanleiding tot een aantal directe conflicten. Op 9 april 1942 hadden ds. Gravemeyer en dr. Van Dijk namens het I.K.O. een onderhoud met de secretaris-generaal van justitie, Schrieke. Ze zonden hem daarna een brief (24 april) waarin zij meedeelden:

(…) De Kerk mag niet dulden, dat op haar terrein geweld wordt aangedaan aan het beginsel van de toelating van allen, die krachtens het Evangelie van Jezus Christus, toelating begeren.

Nu kan men zich afvragen of er veel Joden "toelating begeerden", laat staan of dat het geval was in een of ander Fries dorp. Maar, het ging om het principe, zou het I.K.O. stellig geantwoord hebben. Hoe dan ook, in dezelfde brief werd voorgesteld:

1) dat in of aan kerkelijke lokaliteiten de bedoelde borden niet behoeven te worden aangebracht, indien deze lokaliteiten uitsluitend worden gebruikt voor godsdienst- oefeningen (en andere) vergaderingen van zuiver godsdienstig-zedelijke strekking. 2) dat, wanneer godsdienstoefeningen worden gehouden in niet-kerkelijke lokalen, tijdens de dienst in die lokalen geen verbodsbord aanwezig behoeft te zijn; dat algemene vergaderingen, met name ook jaarvergaderingen van (…) Christelijke verenigingen in kerkgebouwen kunnen worden gehouden.

Schrieke ging daarmee akkoord en wijzigde de verordening. Een krachtige houding namen de Hervormde predikanten van Sneek en omgeving aan: begrafenis­diensten vonden vaak plaats in het plaatselijk café. Welnu, de predikanten weigerden en gingen voortaan alleen voor als de dienst in een kerkelijk gebouw gehouden werd. De café-houders protesteerden! Toen zijn er hier en daar begrafenisdiensten in een café gehouden nadat eerst het verafschuwde bordje voor die dag verwijderd was. Zoiets lijkt haast komisch, maar het was een zaak van grimmige ernst. Dat besefte de Sicherheitsdienst, die een betreffende predikant bedreigde voor 't geval hij nog eens het bordje zou laten weghalen.

<85>

De motivering van het I.K.O. bleef wat vaag: het antisemitisme werd niet genoemd, terwijl het daarom toch juist ging. De bisschoppen evenwel waren duidelijker in hun afwijzing. Van Rooij vermeldt dat Mgr. de Jong in overleg met de andere vier bisschoppen het aanbrengen van de bordjes op RK instellingen verbood, "omdat die bordjes een uiting zijn van principieel antisemitisme en daar mogen zeker onze RK instellingen niet aan mee doen." Iets later stelde de aartsbisschop zich 'permissief' op als het om sportterreinen of zwembaden ging (toen waren er nog Katholieke…), m.a.w. men behoefde ze niet te verwijderen als de politie ze had aangebracht. Maar op RK leeszalen mocht het absoluut niet en evenmin op het sociëteitsgebouw van het RK studentencorps te Nijmegen. "De Rector Magnificus was van mening dat het bordje mocht blijven hangen. Er hingen er al zo veel in Nijmegen. De burgerij zag het toch als een teken van overmacht." Mgr. de Jong was het daar niet mee eens:

Als Wij Ons niet vergissen, zijn de katholieke studentenverenigingen van Wageningen en Nijmegen de enige die nog bestaan. In deze omstandigheden zouden Wij het betreuren als alleen die beide zich aan de bepaling zouden onderwerpen. De studenten zullen het offer moeten brengen.

In september 1942 liet het Episcopaat haar principieel afwijzende houding ten opzichte van de bordjes varen. De deportaties waren in volle gang. De bordjes kwestie was een bijzaak geworden; aldus van Rooij. [5.11]

6. MASSA-DEPORTATIES; HET TELEGRAM

a. De situatie (tweede halfjaar 1942)

Belangrijke oorlogshandelingen waarvan de afloop gunstig voor de geallieerden was, deden de hoop in de bezette gebieden op een spoedige eindoverwinning stijgen. De aanval van geallieerde commando's op de Noord-Franse plaats Dieppe toonde aan dat de Engelsen in staat waren door de Duitse verdedigingswerken langs de kust heen te komen en zich zelfs enige tijd op het continent te handhaven (19 aug.). Op 13 sept. begon de Duitse aanval op Stalingrad, maar de Russen hielden stand en begonnen (19 nov.) hun tegen-offensief. De Engelsen onder generaal Montgomery vielen aan in Noord-Afrika (23 okt.) bij El Alamein. Kort daarop (nov.) landden Amerikanen en Engelsen in Marokko en Algerië, waarop de Duitsers nu ook Zuid- Frankrijk ("Vichy") bezetten.

16 juli.: vordering van koperen melkbussen, standbeelden en kerkklokken. Alle jeugdverenigingen zijn opgeheven. Deze week zijn er overal fietsen gevorderd. De Joden worden thans massaal weggevoerd naar Polen en Silezië. Ook de kerken hebben geprotesteerd. We hebben een huisgenootje gekregen, Leen, een Rotterdammertje van 3 jaar, waarvan de ouders bij het bombardement in 1940 omgekomen zijn. (Dat was Leo.- zijn vader en moeder waren Joodse vrienden, inderdaad uit Rotterdam maar niet omgekomen. Alle drie hebben de oorlog overleefd). 15 aug.: vandaag zijn er vijf gijzelaars doodgeschoten. 29 aug.: Leen is gisteren weer naar huis gegaan. Hij stak erg af bij de dorpskinderen en had daardoor nogal veel bekijks. Bovendien was het voor zijn gezondheid niet wenselijk om veel buiten te komen, dus daar moest ook op gelet worden. (We vonden voor Leo een ander onderduik-adres). 10 sept.: de taptemelk is nu ook op de bon: 1/4 L. per pers. per dag. Er zijn uitsluitend zijden veters in de handel en papieren zakdoeken. Vergunning tot het rijden op benzine wordt haast niet gegeven; verder rijdt men op houtgas, waarvoor de vergunning gemakkelijker gegeven wordt. 16 okt.: de familie Manasse (dorpsgenoten) is gevlucht of ondergedoken. 29 nov.: een groot deel van de kuststreek zal geëvacueerd moeten worden.

<88>

Eind juni had Seyss-Inquarts naaste medewerker Schmidt openlijk bekend gemaakt, dat de Joden uit Nederland gedeporteerd zouden worden. In juli begonnen de massa- deportaties. De eerste oproepen werden op zondag 5 juli per extra bestelling via de post bezorgd. Op 14 juli werd een grote razzia op Joden in Amsterdam gehouden. De volgende dag vertrok de eerste deportatie-trein van Amsterdam naar Westerbork. Van 14-17 juli moesten 4000 Joden uit Amsterdam zich op het Centraal Station melden. Op 2 augustus werden op verschillende plaatsen in Nederland Katholieke Joden gegrepen. Die maand werden er nog meer razzia's op Joden in Amsterdam uitgevoerd. Sindsdien bleven de treinen rijden: van Amsterdam naar Westerbork, en van Westerbork naar "het Oosten": week na week, maand na maand.

b. Nog een synode-vergadering

We zullen in dit hoofdstuk de gebeurtenissen rondom het protest van de kerken tegen de Jodenvervolging uitvoerig weergeven. Daartoe beginnen we evenwel met een kijkje in een synode-vergadering die - zo vermoeden we - een direct bij het protest betrokkene, dr. J.J.C. van Dijk, geholpen heeft bij het handhaven van een besliste houding. De synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland vergaderde eind mei en begin juni; daarna zou men pas weer in september bijeenkomen. De voortzetting van de synode, die al lang afgelopen had moeten zijn, was nodig geworden tengevolge van de leergeschillen die nu hoog oplaaiden. Hoe is zoiets mogelijk, terwijl er een wereldoorlog aan de gang en je land bezet is, denk je nu (en dachten toen ook al velen).

Op dinsdag 9 juni kwam dr. Van Dijk ter synodevergadering en rapporteerde over "de werkzaamheden, door deputaten (voor de correspondentie met de Hoge Overheid) verricht". Het bordje "Verboden voor Joden" kwam ter sprake, de Arbeidsdienst enz. [6.1]

<89>

Er volgt dan: "Nadat de praeses (voorzitter) aan dr. Van Dijk de dank der synode
heeft overgebracht voor zijn vele bemoeienissen en hem Gods wijsheid en bijstand
bij zijn verdere gewichtige arbeid heeft toegewenst en de vergadering hem
Psalm 121:4 toegezongen heeft, verlaat dr. Van Dijk de vergadering."
Dat psalmvers luidde, in de berijming van toen:
    De Heer zal U steeds gadeslaan
    Opdat Hij in gevaar
    Uw ziel voor ramp bewaar'.
    De Heer, 't zij g'in of uit moogt gaan,
    En waar g'u heen moogt spoeden,
    Zal eeuwig u behoeden.

Dat was meer dan een psalmversje; het was een gebed, een zegenbede. Die werd bij bepaalde plechtige gelegenheden in de kerk gezongen en de gemeente ging daar dan bij staan. Dat is ongetwijfeld ook op deze synodevergadering gebeurd. Men wist: deze man zet zijn vrijheid - misschien zijn leven - op het spel. Dr. Van Dijk wist: 'mijn synode staat achter mij' en mijn mede-deputaten; de broeders bidden voor ons en ze steunen ons.

c. Het telegram

De Kerken die samenwerkten in het I.K.O. (Interkerkelijk Overleg) hadden besloten een bezwaarschrift tegen de Jodenvervolging bij Seyss-Inquart in te dienen. Het schrijven van een concept daartoe was opgedragen aan een kleine commissie, bestaande uit de bekende zendingsman en taalgeleerde prof. H. Kraemer (die prof. P. Scholten sinds diens verbanning verving), mgr. Van de Loo en dr. M.C. Slotemaker de Bruïne (niet te verwarren met zijn vader, de eerste voorzitter van het Convent, die intussen overleden was).

Toen het I.K.O. op 10 juli vergaderde, was het concept nog niet klaar. Op grond van de binnengekomen alarmerende berichten besloot men, allereerst een telegrafisch protest aan de Rijkscommissaris te zenden. De tekst van dit telegram werd op diezelfde vergadering vastgesteld en luidde als volgt:

<90>

De hieronder vermelde Nederlandse Kerken, reeds diep geschokt door de maatregelen tegen de Joden in Nederland, waardoor zij uitgesloten worden van het deelnemen aan het normale volksleven, hebben met ontzetting kennis genomen van de nieuwe maatregelen, waardoor mannen, vrouwen, kinderen en gehele gezinnen zullen worden weggevoerd naar het Duitse rijksgebied en onderhorigheden. Het leed dat hiermede over tienduizenden gebracht wordt, de wetenschap dat deze maatregelen tegen het diepste zedelijk besef van het Nederlandse volk strijden, bovenal het indruisen van deze maatregelen tegen hetgeen ons van Godswege als eis van gerechtigheid en barmhartigheid gesteld wordt, nopen de Kerken tot U de dringende bede te richten, aan deze maatregelen geen uitvoering te geven. Voor de Christenen onder de Joden wordt ons deze dringende bede tot U bovendien ingegeven door de overweging, dat hun door deze maatregelen het deelnemen aan het kerkelijk leven wordt afgesneden.

Tien Nederlandse kerken hebben dit telegram ondertekend: beide Lutherse Kerken deden ditmaal mee, de RK Kerk was er bij gekomen, en bovendien ondertekenden de "Gereformeerde Gemeenten in Nederland" (vertegenwoordigd door ds. G.H. Kersten) het protest. Het telegram werd verzonden op 11 juli. Het ging, behalve naar Seyss-Inquart, ook naar de Generalkommissaris, das Sicherheitswesen H.A. Rauter, de General- kommissar zur besonderen Venvendung F. Schmidt en de Wehrmachtsbefehlshaber in den Niederlanden F.C. Christiansen. Deze stuurde zijn exemplaar door aan Seyss-Inquart, met erop aangetekend het voorstel om ook de ondertekenaars te deporteren. De kerken hadden het voornemen om, behalve het telegram, ook nog een uitvoeriger schriftelijk protest in te dienen. Prof. dr. H. Kraemer zou hiervoor het concept schrijven, maar twee dagen later werd hij gegijzeld.

d. Duitse reactie

Tot nu toe hadden de kerken op hun tegen de Jodenvervolging ingediende protesten nog geen enkel antwoord ontvangen, maar ditmaal kwam er wel een reactie en zelfs zeer snel. Op 14 juli werd ds. H.J. Dijckmeester - waarnemend secretaris van de Hervormde Synode in plaats van de gegijzelde ds. Gravemeyer - ontboden bij Schmidt. Deze deelde hem mee dat de Christen-Joden die voor 1 januari 1941 gedoopt waren, van deportaties zouden worden vrijgesteld en dat aan verzachting der maatregelen voor gemengd-gehuwden nog gewerkt werd. Schmidt verzocht ds. Dijckmeester, een en ander aan de ondertekenaars van het telegram mee te delen.

<91>

Op 15 juli vergaderde de Hervormde Synode. Daar tekende zich een lijn af die afweek van het standpunt, ingenomen door het I.K.O. Ten eerste voelde een meerderheid niet voor het indienen van een uitvoerig, schriftelijk protest. Desnoods wilde men alleen een verzoek tot de bezettende macht richten. Ten tweede vond men de (op de vergadering van het I.K.O. afgesproken) voorlezing van het telegram in de kerkdiensten van minder belang dan een "gebed, in een toon van ootmoed en schuldbesef". Wel zou het telegram in de inleiding tot het gebed worden opgenomen. We komen op de inhoud van dat gebed nog terug.

Op 17 juli hield Seyss-Inquart met zijn naaste medewerkers een z.g. Chefsitzung. Daardoor weten wij nu (maar toen wisten de kerken dat uiteraard niet) dat de Rijkscommissaris bepaald niet van plan was om de gedoopte Joden blijvend van deportatie vrij te stellen. Het ging er slechts om, door deze tegemoetkoming de kerken tot zwijgen te brengen. Zijn uiteindelijke beslissing zou afhangen van de houding der kerken. Aan Rauter werd tijdens die vergadering opgedragen, op de komende zondagen de kerkdiensten te controleren in verband met een mogelijke kanselafkondiging. [6.2]

Zoals gebruikelijk ging er een stuk uit (23 juli) naar alle plaatselijke kerken met de tekst van het af te kondigen telegram van 11 juni, en van het gebed, bestemd voor de kerkdiensten op 26 juli. Blijkbaar zijn de Duitsers daar onmiddellijk achter gekomen, want een dag later, op vrijdag 24 juli, werd ds. Dijckmeester ontboden bij de plaatsvervanger van Schmidt, Hauptmann I. Gruffke. Deze bleek op de hoogte van de voorgenomen voorlezing van het telegram en drong erop aan deze achterwege te laten: het ging volgens Gruffke om een vertrouwelijk document. Anders zou de basis voor verdere onderhandelingen verbroken zijn. Volgens ds. Dijckmeester hoorden telegram en gebed bij' elkaar: "gebed en daad zijn niet te scheiden; als een gelovige een drenkeling in het water ziet, zal hij wel een gebed voor hem doen maar ook een daad verrichten. Welnu, het telegram is zulk een daad." Waarop Gruffke de beeldspraak overnam en zei: "Maar u kunt niet zwemmen; of wel: U vraagt Schmidt om te springen, maar hij weigert."

<92>

Ds. Dijckmeester, die zelf vond dat het telegram voorgelezen diende te worden, bracht de kwestie ter Synode. Daar overheerste de gedachte dat "onder fatsoenlijke mensen de éne partij niet tot publikatie van een document mag overgaan wanneer de andere partij zich daartegen verzet". Ook vreesde men dat "wat nu voor de christen-Joden bereikt was, dan weer verloren zou gaan", aldus Touw. Zo werd aan Schmidt nog diezelfde dag (vrijdag 24 juli) bericht dat de Synode bereid was de afkondiging van het telegram in te trekken; maar mogelijk zou het bericht daaromtrent een aantal gemeenten niet tijdig meer kunnen bereiken.

Er is veel kritiek gekomen op de handelwijze van de Synode, ook vanuit de eigen kerk: gemeenteleden uit Leiden, Oegstgeest en Rotterdam betreurden in een request aan de Synode dat de beginselvastheid in het gedrang gekomen en de eenparigheid van handelen verbroken was. J.J. Buskes zou het later hebben over "dat andere, afgrijselijke argument van prof. (W.J.) Aalders: de hoffelijkheid." [6.3] De auteur van Het verzet der Hervormde Kerk, Touw, acht het fatsoensargument van de Synode naïef, maar laat "de levens van honderden" zwaar wegen. Ging het er hier niet om, "een stukje van een oor uit de muil van de leeuw te redden (Amos 3:12)?" Touw besluit dan als volgt: "Heeft de Synode inderdaad de rechte beslissing genomen? Of is zij voor een satanische verzoeking bezweken? Is zij om de levens van haar eigen leden te redden, ontrouw geweest aan haar Heer?"

e. Gebed, afkondiging van het protest

Het gebed dat "in een toon van ootmoed en schuldbesef" zou dienen te zijn, zoals we reeds vermeldden, werd wel toegestuurd aan alle Hervormde plaatselijke gemeenten - trouwens ook aan die van de andere bij het I.K.O. aangesloten kerkgenootschappen. In het gebed werd gevraagd om bewaring" opdat wij niet alleen anderen aanklagen maar allereerst onszelf. Beweeg ons door Uw Heilige Geest, zo, dat wij voor alles en in alles klagen over onze zonden."

<93>

Nu zou men met zo'n strofe nog vrede kunnen hebben, als "onze zonden" dan tenminste op enigszins actuele wijze gespecificeerd zouden zijn geworden, bijv. lafhartigheid, en gebrek aan offerbereidheid in het opkomen voor de Joodse naaste. Maar de catalogus van opgesomde zonden bleef zo algemeen, dat het nietszeggend werd. Even verder luidt het gebed: "Leer ons aanvaarden en dragen wat Gij ons oplegt, zolang het U behaagt ons te straffen, omdat wij het hebben verdiend." Zou men echt geloofd hebben dat God de oorlogsellende "oplegde" en dat Hitler als een oordeel Gods beschouwd diende te worden over "onze zonden"? Zouden het Zwitserse en het Zweedse volk, ofschoon de oorlog hun grens voorbijging, minder bedreven hebben dan het Nederlandse? "Aanvaarden en dragen" is toch wat anders dan verzet tegen de boze bieden. Wel wordt het geloof beleden in een God "die het recht doet zegepralen" en wordt er gesmeekt: "Laat Uw macht blijken, Uw recht openbaar worden." Gemist in dit gebed wordt het besef dat het onze taak is om voor de openbaarwording van Gods recht op te komen. Evenmin fraai was het gedeelte waarin voor de Joden gebeden werd:

Wij dragen bepaaldelijk aan U op het volk Israël, dat in deze dagen zo bitter wordt beproefd. Gij zult hen niet voor altijd verstoten, want bij U zijn levende beloften voor hun toekomst. Houd hen staande. Breng hen tot bekering, opdat zij de waarachtige verlossing mogen verkrijgen die Gij geschonken hebt in Christus, Uw Zoon. In het bijzonder bidden wij U voor die kinderen Israëls, die met ons verbonden zijn door eenzelfde geloof. Schenk hun de kracht om hun kruis te dragen, achter Hem aan, in wie zij hun Verlossing hebben gevonden.

Maar Paulus heeft nota bene geschreven dat God zijn volk nu juist niet verstoten heeft, en hij noemt de Joden "geliefden om der vaderen wil" (Romeinen 11 vs 1 en 28). En, hoe men ook over "de bekering der Joden" moge denken - we komen daarop terug in het derde gedeelte van dit boek -, op het moment van de massadeportaties, die zouden leiden tot massa-moord, was er toch nog wel iets anders om voor de Joden af te smeken van de God van Israël. Afgezien nog van de vraag of het juist was om de Christen-Joden apart te noemen: ook voor hen was er wel een andere bede denkbaar dan "de kracht om hun kruis te dragen".

<94>

Tegen dit soort gebeden behoefde de bezetter geen enkel bezwaar te hebben; ze speelden hem veeleer in de kaart. Toch werd het gebed door de meeste andere kerken overgenomen. Wel werd hier de kleur van wat er gebeden werd, mede bepaald door de inhoud van het scherpe protest-telegram, dat voorafgaand aan het gebed werd voorgelezen.

Later zou Touw schrijven: "Voor het vormen van een billijk oordeel moet wel in het oog gehouden worden, dat alléén de Hervormde Kerk voor de pijnlijke beslissing gesteld werd, die de andere kerken bespaard bleef' (nl. het al of niet afkondigen van het telegram). Hier evenwel vergiste Touw zich, en in zijn spoor diverse andere auteurs.[6.4] De andere kerken hebben wel degelijk bewust gekozen voor afkondiging. Soms was één enkel persoon degeen die de beslissing nam. Men kan zich afvragen hoe het besluit was uitgevallen,als op de dag van de beslissing ook de Gereformeerde synode vergaderd had en had moeten beslissen: wel of niet toegeven? De Gereformeerde synode zou pas in september weer vergaderen; Van Dijk was intussen gemachtigd om dergelijke zaken te beslissen en het schijnt dat hij geen ogenblik geaarzeld heeft. Toen ds. Dijckmeester hem het door de Hervormde Synode genomen besluit meedeelde, antwoordde Van Dijk onmiddellijk dat, wat de andere kerken ook mochten doen, het telegram in de Gereformeerde Kerken voorgelezen zou worden. Van Dijk deelde dit eveneens mee aan de vertegenwoordigers van de andere kerken, ook aan mgr. Van de Loo, die op zijn beurt de aartsbisschop informeerde inzake de Duitse eis. "Die (eis) is er overigens het bewijs van, hoezeer de Duitsers de kracht van de afkondiging vrezen, en daarom voor mij persoonlijk een reden te meer, om deze wel te laten doorgaan", aldus mgr. Van de Loo. [6.5] Hij had Van Dijk al gezegd ervan overtuigd te zijn dat de aartsbisschop in geen geval het telegram zou schrappen. Het voorlezen bleek inderdaad voor mgr. De Jong zo vanzelfsprekend dat hij de andere leden van het episcopaat pas 's maandags (na de voorlezing dus) op de hoogte heeft gesteld. 'Wij mochten toch niet toelaten,' schreef hij hen, 'dat de wereldse overheid beslist, wat in onze kerken zal worden voorgelezen, afgezien nog van de praktische bezwaren.' In dezelfde brief schrijft hij ook enkele woorden over het besluit van de Hervormde Synode. Men was te verontschuldigen, want 'de Nederlandse Hervormde Kerk heeft zwaar geleden,' bijna al haar voormannen waren gearresteerd. [6.6]

<95>

f. De kosten

Het telegram werd inderdaad op zondag 26 juli voorgelezen in de meeste kerkdiensten. De volgende dag vergaderde Seyss-Inquart met zijn medewerkers. De bijeenkomst duurde ongeveer een uur. Uit de notulen:

2. Omdat de katholieke bisschoppen - ofschoon ze er niets mee te maken hadden - zich in de aangelegenheid (van de deportaties) hebben gemengd, worden nu alle katholieke Joden nog deze week gedeporteerd. Met interventies mag geen rekening worden gehouden. Commissaris-generaal Schmidt zal op zondag 2.8.42 op een partij- vergadering in Limburg de bisschoppen in het openbaar antwoord geven. 3. Voor het geval dat ook een overwegend aantal protestantse kerken het telegram aan de Rijkscommissaris hebben laten voorlezen, worden ook de protestantse Joden weggevoerd. Tot dit doel moeten de lijsten reeds worden gereedgemaakt. [6.7]

Inderdaad hield Schmidt op zondag 2 augustus een rede waarin hij zei:

(…) Nu werd de vorige zondag, voornamelijk in de katholieke kerken, een schrijven voorgelezen waarin de geestelijkheid de maatregelen tegen de Joden, die ter beveiliging van onze strijd tegen de erfvijand van het avondland worden ondernomen, kritiseert. Ook in enige protestantse kerken werd een schrijven voorgelezen waarin een principieel standpunt werd ingenomen. De vertegenwoordigers van de protestantse kerken hebben ons echter meegedeeld dat de voorlezing van de volledige tekst niet in hun bedoeling lag, maar door technische moeilijkheden niet overal kon worden verhinderd. Wanneer echter de katholieke geestelijkheid op deze wijze blijk geeft zich niets aan te trekken van gevoerde onderhandelingen, dan zijn wij van onze kant gedwongen, de katholieke Joden als onze ergste vijanden te beschouwen en voor hun onmiddellijk transport naar het Oosten te zorgen. Dat is geschied. [6.8]

Van der Leeuw, [6.969] die over het hier volgende uitvoerige gegevens verschaft, acht het onduidelijk waarom bijv. ook de Gereformeerde Joden toen niet gedeporteerd zijn: misschien omdat er een gebrek aan kennis van de kerkelijke verhoudingen bij de bezettingsmacht was, of was het een poging om de samenwerking tussen Protestanten en Katholieken te ondermijnen? Maar Schmidt heeft ongetwijfeld geweten (hij had zijn spionnen, ook in kerkdiensten) dat in alle Protestantse kerken behalve in de Hervormde - en daar soms ook omdat het consigne "geen telegram voorlezen" niet iedere gemeente tijdig bereikt had - het telegram is voorgelezen. Er valt dan ook nauwelijks aan te twijfelen of de bezettende macht Probeerde de kerken uit elkaar te spelen.

<96>

Daarbij leek het feit dat de Protestants-gedoopte Christen-Joden niet gedeporteerd werden een concessie; in de praktijk werd het een chantage-middel. Eind februari 1944 zou Seyss-Inquart schrijven aan Bormann: Ik heb, zoals bekend is, de inmenging van de kerken in het hele Joodse vraagstuk hoofdzakelijk afgeweerd door de gedoopte Joden in een gesloten kamp in Nederland bijeen te houden". Rauters uiteindelijke bedoeling blijkt uit zijn brief van 24 september 1942 aan Himmler: Die protestantischen Juden sind noch hier, hetgeen zeggen wil: ze komen later. Aldus Herzberg (134).

Op die zondag, 2 augustus, waren in alle vroegte 213 Rooms-Katholieke Joden gearresteerd en naar Amersfoort gebracht. De volgende dag werden 44 hunner vrijgelaten: ze waren "gemengd gehuwd". De overigen gingen naar Westerbork en 92 hunner werden nog in augustus naar Auschwitz gebracht en aldaar vermoord. Onder hen waren een aantal kloosterlingen: uit het ene gezin Loeb zelfs drie broers en twee zusters; ook de bekende filosofe Edith Stein, die in haar klooster te Echt was gearresteerd, samen met haar zuster Rosa die daar portierster geworden was. Wielek vertelt: "Niemand van de Joodse vrouwen of mannen, die gedoopt en pater of non waren geworden, was aan deze deportatie ontkomen. Eén voor één hadden zij moedig en gelovig hun lot gedragen." Tegen de wil van Edith Stein werd door bemiddeling van een marechaussee de aartsbisschop te Utrecht opgebeld. Maar deze kon niets bereiken. "En de nonnen en paters in hun zwarte en bruine kloosterdracht met de goudgele ster bestegen, terwijl zij de rozenkrans door hun handen lieten glijden en het Onze Vader baden, de wagon naar Polen." [6.10] Aartsbisschop de Jong zond op 2 augustus een telegram naar Seyss-Inquart waarin hij om "barmhartigheid" vroeg. Hij heeft geen antwoord gekregen.

g. Vergeefse pogingen

Ook pogingen die tot niets leidden zijn soms het vermelden waard. We noemen er twee.

Foto 15. Dr. Edith Stein

<97>

In zijn Waar stond de Kerk? vertelde ds. Buskes:

Wij herinneren ons een vergadering (van het I.K.O.) waarin de Remonstrantse ds. Kleijn een voorstel deed, dat zeker geen praktisch resultaat zou hebben opgeleverd, maar dat toch op ons een diepe indruk maakte. De Jodenrazzia's waren in Amsterdam begonnen. Ds. Kleijn stelde voor de Nieuwe Kerk op de Dam tot een toevluchtsoord voor de bedreigde Joden te maken. De voorgangers van de verschillende kerken zouden in ambtsgewaad de toegangen tot de kerk moeten bezetten en met de Joden in de kerk moeten staan of vallen. Als demonstratie zou dit gebeuren van de allergrootste betekenis zijn geweest, een getuigenis met de daad in het hart van ons volksleven. [6.11]

Later gaf Buskes nog het volgende commentaar: "Nadat hij (Kleijn) gesproken had waren allen met stomheid geslagen. Ze waren onder de indruk. Toch maar heel even. In feite waren ze allen bang voor een publieke demonstratie. Het voorstel werd dan ook als de uiting van onwerkelijke romantiek van tafel geveegd. Ik was inderdaad de enige die uit volle overtuiging het voorstel steunde…" [6.12]

<98>

Ook bij een ander voorval was Buskes betrokken:

In onze herinnering leeft verder nog voort de tocht, die wij samen met ds. Brink op verzoek van de voorzitter van het I.K.O., dr. Van Dijk, naar Westerbork maakten. De Joden werden uit Westerbork naar Duitsland op de meest onmenselijke wijze getransporteerd. Dr. Van Dijk wilde gegevens hebben om bij de Duitsers te kunnen protesteren. Het gelukte ds. Brink en mij - ieder op eigen gelegenheid - tot vlak bij het transport door te dringen. Het was het derde transport op 21 juli 1942. Nooit zullen we vergeten wat we op de morgen van die prachtige zomerdag zagen. De Joden werden in veewagens gestopt: in elke wagon ongeveer zestig mensen. Zo'n wagon heeft een oppervlak van 21 1/2 M2. Mannen, vrouwen, jongens en meisjes, alles door elkaar, met al hun bagage. De wagons werden van buiten gegrendeld. De reis zou enkele dagen en nachten duren. Medische hulp was afwezig. Particulieren - niet de Duitsers - zorgden ervoor dat in elke wagon twee emmers waren: één voor drinkwater en één als WC. [6.13]

Inderdaad heeft dr. Van Dijk bij Schmidt geprotesteerd; het heeft geen enkel resultaat gehad.

<99>

7. DE SCHERPSTE OPROEP, OOIT GEDAAN

a. De situatie (januari tot begin mei 1943)

Op 19 januari werd prinses Margriet geboren. Dat was al gauw overal bekend en was voor velen reden tot grote vreugde. De slag om Stalingrad eindigde met Duitslands nederlaag (2 febr.); generaal Paulus werd gevangen genomen. 3 dagen later werd de beruchte Nederlandse generaal Seyffardt door het verzet doodgeschoten. Omdat er aanwijzingen waren dat studenten de aanslag gepleegd hadden, werden op 6 februari grote razzia's op studenten gehouden. Er werden er een 600 gegrepen. Op 25 maart weigerden de Nederlandse artsen om lid van de Artsenkamer te worden. Op 27 maart werd het Amsterdamse bevolkingsregister in brand gestoken. Leden van het overkoepelende "Nationale Comité" (waaronder dr. J.J.C. van Dijk) werden op 1 april gearresteerd. Op 29 april maakte generaal Christiansen bekend dat alle ex-militairen terug zouden worden gevoerd in krijgsgevangenschap. Bovendien zouden nieuwe lichtingen jongemannen worden opgeroepen om in Duitsland te gaan werken. Daarop braken (30 april) stakingen uit in het gehele land. Op 1 mei werd in het gehele land het standrecht afgekondigd. Op verschillende plaatsen werden stakenden in de daarop volgende dagen geëxecuteerd.

19,jan.: Leningrad is ontzet. Ik ben er stuk van gewoon. Dat is meestal met een of twee dagen weer over want dan komen er berichten, dat het nog niet zo is en dan zakt het enthousiasme weer. Maar nu worden de moffen overal teruggeslagen, en de Jappen ook, en de Prinses (Juliana) is in het ziekenhuis (voor de bevalling) en ik ben ook zo vreselijk blij dat we muisjes hebben. 29 jan.: De rantsoenen van vlees en melk zijn weer verminderd: vlees krijgen we nu 175 g. per week met been, dat is ± 135 g. zonder been. En taptemelk 3/4 1. per dag met z'n vieren, zoals bij ons. 7 febr.: Hier in Renkum is door de Grune Polizei huiszoeking gedaan bij verschillende mensen. In een huis hebben ze 3 Joden gevonden.

<101>

22 febr.: Er worden afschuwelijke dingen verteld over de behandeling van de mensen in concentratiekampen; ze hebben veel te weinig kleren aan, moeten soms met het bovenlijf bloot lopen en worden geranseld en gebeuld. Als ze een pakje krijgen, wordt er soms voor hun ogen wat uitgegapt door de moffen. En de mensen in Dachau moeten in kalkmijnen werken, en over smalle planken mei kruiwagens lopen. Heel vaak vallen ze van de planken af en dan krijgt men thuis bericht: "door een ongeval om het leven gekomen." 28 maart: Verleden week is er bij een zekere Brouwer op de Bennekomse weg een inval gedaan. Er waren 5 Joden in huis. Nu was er achter zijn huis een overdekte kuil, waarin ze bij nood konden vluchten, wat ze inderdaad ook deden. Maar de kerels die kwamen wisten dat er Joden waren, en hebben Brouwer net zo lang op zijn gezicht geranseld tot hij het zei. Het moet afschuwelijk geweest zijn. 5 april.: Alle Joden, behalve in N. en Z. Holland en in Utrecht, moeten zich melden in Vught. Ze mogen hun kostbaarheden meenemen … 30 april.: (Eerst uitvoerig over de staking; wij staken ook: de winkel is op slot gegaan. Dan:) Voor de aardigheid wil ik even de "zwarte" prijzen van een paar artikelen memoreren: boter: 14 - 20 gld./pond vet: 14 - 25 gld./pond vlees 3 1/2 - 6 gld./pond koffie 75 - 90 gld./pond (geven de moffen) Zojuist hoorde ik dat er aangeplakt staat dat alle zaken morgen gewoon open moeten zijn, en dat het verboden is zich tussen 20 u. en 6 u. op straat te begeven. 3 mei: Vanmorgen stond er in de krant dat er 17 personen gefusilleerd zijn. 5 mei: Op de Hevea-fabriek zijn er 7 mensen gefusilleerd, wegens staking.

Op 21 januari werden de 1200 verpleegden uit de Joodse psychiatrische inrichting "het Apeldoornse Bos" gedeporteerd. Op 1 april werden ook alle gemengd-gehuwde Joodse ambtenaren ontslagen. Op diezelfde dag moesten de Joden uit de provincie naar het concentratiekamp Vught. In de loop van deze maand begon ook de "vrijwillige" sterilisatie van Joden die "gemengd gehuwd" waren. Vanaf 14 mei was voortaan aan alle Joden het verblijf in Amsterdam verboden, tenzij uitdrukkelijk van deze maatregel vrijgesteld.

<102>

b. "Wie meewerkt is medeschuldig "

Er zou iets voor te zeggen zijn om nu eerst de gebeurtenissen rondom de Protestants- gedoopte Joden weer te geven; we komen evenwel op hun lot terug in hfdst. 9 en vervolgen de chronologische behandeling van de protesten van de kerken. Het scherpste publieke protest ooit ingediend kwam tot stand mede onder leiding van de uit zijn gijzeling ontslagen en kennelijk ongebroken ds. Gravemeyer. De kanselboodschap luidde als volgt:

De gebeurtenissen van de laatste weken nopen de Kerken zich tot de gemeenten te wenden. Het is de taak der Kerk, hoe zeer ook doordrongen van eigen schuld voor God - krachtens haar van Christus' wege opgelegde roeping -, haar stem te doen horen, ook wanneer in het openbare leven de in het Evangelie verankerde beginselen worden aangetast. Zij heeft zich derhalve reeds meermalen gewend tot de bezettende macht met ernstig beklag over maatregelen, die bijzonder in strijd zijn met de beginselen die de grondslagen vormen van ons Christelijk volksleven: gerechtigheid, barmhartig- heid en vrijheid van levensovertuiging. De kerk zou immers schuldig staan, indien zij niet de machthebbers erop zou wijzen, dat ook zij aan de Goddelijke Wet onderworpen zijn. Daarom bracht zij reeds onder de aandacht van de bezettende macht: de toenemende rechteloosheid; het ten dode vervolgen van Joodse medeburgers; het opdringen van een levens- en wereldbeschouwing, die lijnrecht in strijd is met het Evangelie van Jezus Christus; de verplichte arbeidsdienst als nationaal-socialistisch opvoedingsinstituut; het aantasten van de vrijheid van het Christelijk onderwijs; het gedwongen tewerkstellen van Nederlandse arbeiders in Duitsland; het ter dood brengen van gijzelaars; het gevangen nemen en het gevangen houden van velen, o.a. van kerkelijke ambtsdragers onder zodanige omstandigheden dat reeds een ontstellend aantal in de concentratiekampen het offer van hun leven moesten brengen. Thans moet zij opkomen tegen het opjagen, grijpen en wegvoeren van duizenden jonge mensen. Aan de andere kant acht de Kerk zich echter geroepen met de meeste nadruk te waarschuwen tegen haat en wraakgevoelens in het hart van ons volk en haar stem te verheffen tegen de uitingen daarvan. Niemand mag, naar het Woord van God, het recht in eigen hand nemen.

<103>

Maar evenzeer hebben zij de roeping ook dit Woord van God te prediken: "Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen". Dit Woord geldt immers als richtsnoer bij alle gewetensconflicten, ook bij die, welke door de genomen maatregelen zijn opgeroepen. Dit Woord verbiedt medewerking te verlenen aan daden van onrecht, waardoor men zich mede aan dat onrecht schuldig zou maken. De Kerken zullen dit opnieuw onder de aandacht van de Heer Rijkscommissaris brengen en zij bidden van God, dat en de bezettende macht en ons volk de weg der gerechtigheid en der gehoorzaamheid aan Zijn Woord mogen gaan.

Het bovenstaande is de versie die van alle kansels afgekondigd diende te worden in de kerkdiensten op zondag 21 februari. Seyss-Inquart ontving een iets gewijzigde versie (en in het Duits), gedateerd 17 februari, waarin de kernzinnen gelijkluidend waren aan het voor te lezen protest. De brief aan de Rijkscommissaris eindigt als volgt:

Heer Rijkscommissaris, het is in gehoorzaamheid aan haar Heer, dat de Kerken dit woord tot U moeten richten; zij bidden God, dat Hij U in Zijn weg moge leiden tot herstel van het zo ernstig geschonden recht in de uitoefening van de Macht.

In dit protest wordt "het ten dode vervolgen van Joodse medeburgers" nadrukkelijk genoemd, maar "de gebeurtenissen van de laatste weken" noopten de kerken tot dit protest. De Joden werden al maandenlang opgejaagd en gearresteerd. Het is te betreuren, dat de krachtige uitspraken in dit protest niet veel eerder van alle kansels geklonken hebben. We maken nog een paar kanttekeningen. De lijst van de acht punten waartegen geprotesteerd werd toont, hoe zeer ons volk door de bezetters in het nauw gedreven werd. Toch waarschuwden de kerken tegen "het recht in eigen hand nemen", kennelijk naar aanleiding van de aanslag op Seyffardt. Het belangrijkste was: in feite riepen de kerken op tot burgerlijke ongehoorzaamheid. In de brief aan Seyss-Inquart is het zelfs nog iets scherper geformuleerd dan in de kanselafkondiging: "Om der wille van het recht Gods mag door niemand enige medewerking worden verleend aan daden van onrecht, omdat men zich daardoor aan dat onrecht medeschuldig maakt."

<104>

De politie-agenten bijv. die de opdracht kregen om Joden of ondergedoken arbeiders te arresteren, wisten nu, wat hun plicht was. Eigenlijk wisten ze dat toch al wel, ook zonder kerkelijke uitspraken, want het ging om een waarheid als een koe. Maar arglistig is ons hart en een excuus is snel gevonden, vooral als het nakomen van je plicht je duur kan komen te staan.

c. Niet in de Gereformeerde Kerken afgelezen

Alle bij het I.K.O. aangesloten kerken ondertekenden dit protest, maar de Gereformeerde vertegenwoordigers vroegen wat betreft de publieke afkondiging om uitstel. Delleman vermeldt:

De Gereformeerde Kerken hebben zich daarbij niet kunnen aansluiten, aangezien in het I.K.O. van de zijde der Herv. Kerk het voorstel tot kanselafkondiging onverwacht werd gedaan, ten einde nog vóór de indiening van het protest de voorlezing te doen plaatshebben. Van de zijde der Gereformeerde Kerken werd meegedeeld, dat het niet mogelijk zou zijn aan de kerkenraden tijdig de nodige mededelingen te doen toekomen; een voorstel om de beslissing een week uit te stellen werd niet aanvaard. Aangezien het in het voornemen lag van de Gereformeerde Kerken, dat binnen korte tijd een bidstond zou worden uitgeschreven, werd in de bidstond van 7 maart 1943 de nood van de wereld en in het bijzonder de nood van ons volksleven voor de troon van Gods genade gebracht.

Nu achten wij bidden aanbevelenswaardig, maar tijdens de hierboven aangekondigde bidstond werd nu juist niet gezegd wat er wel in het protest gezegd was: Nadat diverse plaatselijke kerken naar de redenen voor het niet aflezen geïnformeerd hadden, stuurde de synode - na raadpleging van deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid - een brief naar de kerkenraden, waarin men zich achter de handelwijze van deputaten stelde en, behalve het reeds bovengenoemde argument, nog aanvoerde: "een publiek getuigenis dient om principiële redenen slechts in zeer bijzondere gevallen te geschieden." Bovendien zou het bedoelde adres in de kerken worden voorgelezen voordat het aan Seyss-Inquart was toegezonden, "hetgeen in strijd was met de door de kerken tot dusver gevolgde en door ons als juist geoordeelde praktijk." [7.1] Maar waren dit alle redenen? Ook De Jong kwam daar niet uit. [7.2]

<105>

Later, in deel 13, noemt de Jong dan een reden die noch door Delleman, noch door de synodale brief vermeld was: "Ook trof het hen (de Gereformeerden) pijnlijk dat de Hervormden samen met de kleinere protestantse kerken, maar zonder overleg met hen, reeds alle nodige stukken hadden opgesteld." [7.3] Helaas ben ik er niet in geslaagd te weten te komen, uit welke bron de Jong hier put.

Het blijft verwonderlijk dat een militant man als oud-minister van defensie Van Dijk, die zomer 1942 onmiddellijk tot afkondiging van het telegram had besloten, nu blijkbaar aan de (te) voorzichtige kant bleef. Nu is ds. F.C. Meijster stellig betrokken geweest bij de beslissing om ditmaal niet af te kondigen: het moderamen (bestuur) was daartoe immers, met deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid, gemachtigd (zie hfdst. 2, b). Ds. Meijster was, behalve praeses (voorzitter) van de synode, ook praeses van de kerkeraad van Rotterdam. In de notulen van een vergadering van die raad, welke onder zijn leiding stond, vond ik vermeld:

Het adres van 22 februari aan Seyss-Inquart is niet ter kennis van de gemeente gebracht. Hierover wordt gesproken, alsmede over de bedoeling van de zinsnede: 'Om der wille van het recht Gods mag door niemand enige medewerking worden verleend aan daden van onrecht, omdat men zich daardoor aan het onrecht medeschuldig maakt'. Aan ouderlingen en diakenen zal een afschrift van dit adres worden ter hand gesteld. [7.4]

De bedoeling van de uit het protest geciteerde zinsnede lijkt ons glashelder; maar om deze aansporing tot ongehoorzaamheid aan de bezettende macht publiekelijk voor te lezen en eventueel zelf te volbrengen, daar had men blijkbaar moeite mee…

Wegens zijn lid-zijn van het Nationaal Comité (een overkoepelende geheime organisatie, waarin hij fungeerde als de militaire specialist) werd dr. J.J.C. van Dijk op 1 april 1943 gearresteerd. Dr. A.A.L. Rutgers volgde hem op in het I.K.O.

Ruim twee maanden na de afkondiging - op zaterdagavond 1 mei - werd ik door twee agenten gegrepen en opgesloten in de cel van het politiebureau. Ik was na achten op straat geweest, ofschoon de Duitsers vanwege de uitgebroken staking "avondklok" hadden gedecreteerd. Gelukkig wisten de agenten niet dat mijn broer (die wist te ontsnappen) en ik zo juist een oproep hadden aangeplakt om de staking voort te zetten.

<106>

Een van de twee agenten was Gereformeerd. Ik vraag me af of hij de moed zou hebben gehad om me te laten lopen, als het hierboven besproken protest ("medewerking maakt medeschuldig") ook in onze kerk was afgelezen.

d. Nog een schep er bovenop

Aukes, de biograaf van mgr. de Jong, verhaalt dat de aartsbisschop in een brief aan de overige bisschoppen schreef: Het tempo waarin de gebeurtenissen zich afspelen, is haast niet bij te houden. Wij sturen daarom een koerier. Eerst zouden alleen de Joden ter sprake gebracht worden, en nauwelijks was de discussie afgesloten, of er kwam bij het gewelddadig wegvoeren van studenten en andere jeugdige personen. Wij hebben U daarover reeds geschreven. Intussen zaten ook de Protestanten niet stil. (Men had in die kring een request aan de Rijkscommissaris opgesteld). Wij zouden dat niet weten te verbeteren.

Het was de bedoeling dat dit request door Protestanten en Katholieken van de kansels zou worden voorgelezen, met een eigen tekst omraamd. De aartsbisschop vond, dat in die omraming een "uitdrukkelijk verbod tot medewerking aan het ellendig lot van de talloze onschuldigen" moest worden opgenomen. Bericht voor woensdag, "op een of andere manier", was gewenst (nl. of de bisschoppen akkoord gingen). De donderdag was dan voor het afdrukken van het herderlijk schrijven. Pas 's avonds kon dat klaar komen. "Daarom is het nodig, dat u nu al begint met de organisatie van het rondsturen. Wij verwachten, dat ieder uwer vrijdagmorgen (op zijn vroegst donderdagavond na 7 uur) iemand stuurt om zijn exemplaren te halen. Om tijd te winnen kan deze persoon voor donderdagnacht logies zoeken in Utrecht. Dan kan hij 's morgens met de eerste trein vertrekken." [7.5]

Door middel van deze brief krijgen we een indruk van de "logistieke" problemen die moesten worden opgelost. Drie dagen later schreef mgr. de Jong aan zijn mede- bisschoppen, dat huiszoeking door de Sicherheitspolizei mogelijk was en dat hij maatregelen nam om de stukken onvindbaar op te bergen. Mgr. (…) stelt de vraag wat wij moeten doen, indien bijv. 's avonds zich bezoek aandient met de bedoeling om het voorlezen te verhinderen. Het is duidelijk, dat wij allen dan één lijn moeten trekken en wij twijfelen niet, of wij moeten antwoorden, dat wij ons door niemand laten beletten ons ambt u it te oefenen, dus voor geen dreigementen op zij gaan.

<107>

Daarom had hij onder het stuk laten zetten, ging de aartsbisschop voort, "dat de pastoors inzake het voorlezen van herderlijke brieven zich uitsluitend hebben te houden aan de instructie van hun bisschop." Dan wisten ook zij wat zij casu quo te doen hadden, zo besloot hij.

Zo werd op zondag 21 februari in alle Rooms-Katholieke kerkdiensten het herderlijk schrijven voorgelezen. Daarin werd allereerst het volledige protest gericht aan Seyss-Inquart geciteerd. Daarna volgde:

Dierbare gelovigen! Bij alle onrecht dat geschiedt en het leed, dat wordt geleden, gaat onze deelneming zeer in het bijzonder uit naar de jeugdige personen die met geweld uit het ouderlijk huis zijn weggevoerd, alsook naar de Joden, en naar onze katholieke geloofsgenoten die uit het Joodse volk zijn voortgekomen, die aan zulk groot lijden zijn blootgesteld. Bovendien echter gevoelen Wij Ons gegriefd door het feit, dat voor de uitvoering van de tegen deze twee groepen van personen genomen maatregelen de medewerking wordt geëist van onze eigen landgenoten zoals van autoriteiten, van ambtenaren, van bestuurders van inrichtingen. Beminde gelovigen, het is Ons bekend, in welk een gewetensnood daardoor de betrokken personen geraakt zijn. Welnu: om alle twijfel en onzekerheid omtrent dit punt bij u weg te nemen, verklaren Wij met alle nadruk, dat medewerking in dezen in geweten ongeoorloofd is. En, mocht het weigeren van medewerking offers van u vragen, weest dan sterk en standvastig in het besef, dat gij voor God en de mensen uw plicht doet. Dierbare gelovigen! Machtsmiddelen staan ons niet ten dienste. Des te meer wekken Wij u op tot het uiteindelijk nooit falende middel van een smekend gebed, dat God spoedig medelijden moge hebben met Ons en de wereld.

Bij de Gereformeerden was de oproep tot gebed in plaats van de afkondiging van het protest gekomen. Bij de Katholieken daarentegen kwam het gebed helemaal aan het eind, na de afkondiging van het protest en van de oproep om niet mee te doen aan het onrecht. Dat was veel sterker.

De bisschoppen hadden bovendien de klem van de oproep tot dienstweigering op geen enkele manier afgezwakt. Integendeel, zij hadden die in hun eigen herderlijk schrijven herhaald en aangescherpt.

<108>

Stokman vermeldt nog: "Ernstige pogingen zijn in het werk gesteld om hen (nl. politie-agenten die opdracht kregen Joden op te halen) tot een algemeen en consequent volgehouden weigering van deze opdrachten te brengen, doch dit is slechts ten dele gelukt. [7.6]

e. Resultaat?

"Ten dele gelukt", dat weten we:

Wanneer een zestal Rooms-Katholieke agenten van politie op 24 februari 1943 de Utrechtse hoofdcommissaris meedelen, dat zij op grond van een in de kerk op 21 februari voorgelezen herderlijk schrijven zouden weigeren, indien daartoe bevolen, Joden te arresteren, dreigt deze hoofdcommissaris met ontslag zonder pensioen, gage of wachtgeld, terwijl zij, die hem van hun voorgenomen weigering geen mededeling doen en zich toch daartoe verstouten, 'als saboteurs zullen worden beschouwd met alle ernstige gevolgen daaraan verbonden.' Hier voegen wij aan toe, dat de zes voornoemd meteen door de Duitsers werden gezocht; men arresteerde, toen zij ondergedoken bleken, hun vrouwen en kinderen.

Aldus Presser. [7.7] Dat waren zes Katholieke agenten in Utrecht. Waren er meer RK agenten die weigerden, en waren er ook Protestantse? Volgens de gegevens verstrekt door L. de Jong zagen vele leden van het politiekorps te Utrecht, die eerst mee hadden willen doen, daarvan af omdat "pogingen die van Utrecht uit ondernomen waren om de politiekorpsen van Amsterdam, Den Haag en Rotterdam tot een collectieve weigering te bewegen, geen enkel succes hadden." [7.8] De Jong noemt verder de weigering van het hele politiecorps te Enschede, maar onder zware pressie hielden slechts vier stand die onderdoken. Verder werden twee weigeraars te Assen gearresteerd (een hunner kwam om in Dachau), elf in Grootegast werden naar Vught gebracht, vijf te Nunspeet eveneens. Toen de elf van Grootegast geteld werden, zei een Duitser; "Er zijn er toch elf, ja, es stimmt". Waarop een van de gevangenen, Boonstra, zei: "Het is fout, er zijn er twaalf, u hebt God vergeten, Hij' gaat altijd met ons mee." Ook Boonstra kwam om in Dachau.

Huizing en Aartsma schreven:

<109>

Wat de politieorganisaties nalaten, doen de kerken. Wat de meeste politie-chefs niet durven, nemen talrijke predikanten en priesters voor hun verantwoording. De kerk laat zich horen bij ethische vragen over racisme, dwangarbeid, deportatie van Joden, de jacht op mensen. Het blijken dan ook vooral gelovige politiemensen te zijn die in verzet komen.

Dezelfde auteurs noemen nog vier politieagenten te Kampen die geweigerd hebben
om Joden op te halen. [7.9]
Desondanks blijft het een onloochenbaar feit dat de overgrote meerderheid (ook
van hen die tot een kerk behoorden) voor de druk bezweken is en wél heeft meegewerkt.

Dat het protest van de kerken - behalve tot politieagenten - ook tot andere functionarissen gericht was en hen aansprak, moge blijken uit een protestbrief van zeven burgemeesters in Noord-Holland, gericht tot vier secretarissen-generaal. De formulering van deze brief is hier en daar letterlijk overgenomen uit het kerkelijk protest.[7.10] Een veel groter aantal burgemeesters ondertekende een andere, soortgelijke brief. Maar de toenmalige burgemeester van de gemeente Renkum was een Gereformeerde broeder. Als er een bevel kwam om Joden in de gemeente op te halen ging hij, het hoofd van de politie, een paar dagen met vakantie. Als hij terugkwam, was de arrestatie geschied. Na de oorlog hebben we geprobeerd deze man in het kader van de zuivering weg te krijgen; dat is ons niet gelukt.

Wie nu hen die toen faalden be- en veroordeelt, diene te bedenken dat de prijs voor weigering hoog was: diverse politiemannen werden gearresteerd en sommigen hunner kwamen om. Wie onderdook ging een onzekere toekomst tegemoet; de grote groei van de LO (Landelijke Organisatie tot steun aan onderduikers) vond pas zomer 1943 plaats. Voor die tijd was het een klemmende vraag: wie zorgt er voor de zo noodzakelijke (distributie-) bonkaarten, als je onderduikt? Bovendien kwam ontslag zonder pensioen hard aan: de crisis-jaren lagen nog vers in het geheugen. Velen kenden uit eigen ervaring de vloek van de werkeloosheid. Mogelijk was een van de belangrijkste resultaten van de kerkelijke oproep tot dienstweigering: bevordering van de bereidheid om onder te duiken, ook al deed men dat nog niet op stel en sprong. Zomer 1943 groeide het aantal van hen die als politieman verdwenen, met medeneming van hun wapens.

<110>

Intussen had de Landelijke Organisatie zich uitgebreid als een olievlek. Schrijver dezes was in zijn dorp "plaatselijk leider" (zo heette dat) van deze organisatie geworden. Via het LO-netwerk kreeg ik de vraag of een zekere politieman Cornelis van Veldhuizen betrouwbaar was. Dat was Kim; we waren samen naar school gegaan en hadden op dezelfde jongelingsvereniging gezeten. Ik liet weten: "100 % betrouwbaar". Kort daarna dook Kim onder met medeneming van zijn wapens. Hij trad toe tot een KP (= knokploeg: een gewapende groep die distributiebureaus en gemeentehuizen overviel, teneinde bonkaarten en persoonsbewijzen voor onderduikers te bemachtigen). Daarop werden Kims ouders, een broer en zijn verloofde gearresteerd en overgebracht naar het concentratiekamp te Vught. Toen Kim desondanks niet boven water kwam, werden ze na een half jaar vrijgelaten.

III

8. STERILISATIE; DE, "Joden-GOD"; DE "GEMENGD GEHUWDEN"

a. De situatie (begin mei - november 1943)

Op 7 mei werd bekendgemaakt dat alle mannen van 18 - 35 jaar zich bij de Arbeids- bureaus zouden moeten melden, voor tewerkstelling in Duitsland. Een week later kwam het bevel tot inlevering van alle radio's. De Engelsen bombardeerden met succes twee stuwdammen in Duitsland, waardoor grote schade werd aangericht. Op 9 juli landden de geallieerden op Sicilië; vrij snel daarna (25 juli) werd Mussolini afgezet. Op 8 sept. volgde de capitulatie van Italië en de dag daarop landden de geallieerden bij Salerno; de Engelsen waren definitief terug op het vasteland van Europa. Die zomer lanceerden de Duitsers een groot offensief in Rusland en boekten aanvankelijk enige terreinwinst; maar het offensief liep vast, de Russen begonnen hun tegenaanval en heroverden op 8 november de stad Kiew. In het verre Oosten maakten de Amerikanen gestadig vorderingen; 20 november landden ze op de Gilbert-eilanden.

10 mei (1943): Drie jaar hebben we nu oorlog. Drie jaar van onderdrukking, bezetting, slavernij, bloed en tranen. Het lijkt onoverkomelijk, als men alles van te voren zou weten; toch is ons gezinsleven nog betrekkelijk normaal, en kunnen we zelfs op z'n tijd nog echt plezier hebben en lachen. Zaterdagmorgen werd er bekendgemaakt, dat alle mannen van 18 - 35 jaar zich voor de "Arbeidsinzet" moeten melden. Nu zijn onze jongens eindelijk ook de pier. Enfin, ze zullen geen gemakkelijke aan ons hebben. In het begin waren we nogal ontdaan, maar bij nader inzien beschouwen we deze maatregel als de laatste stuip- trekkingen van het wilde beest. Want zaterdagmorgen werd er nog een ander bericht bekendgemaakt: n.l. de val van Tunis en Bizerta. 13 mei: Thee surrogaat en juspoeder zijn nu ook op de bon. 19 mei: Drie jaar hebben we gewacht, gewacht… en nu eindelijk lijkt bet zo dichtbij. Misschien duurt het nog een half jaar, een jaar, maar het kan haast niet meer. Zo lang houden we het nu niet meer uit. 23 mei: Dinsdag moeten de jongens zich melden die in '22 en '23 geboren zijn. Nu is eindelijk één van onze jongens de klos n.l. Wim. Natuurlijk zal bij zich niet gaan melden. Dat wordt onderduiken.

<112>

Zoals reeds in het vorige hoofdstuk vermeld, werd per 14 mei 1943 aan alle Joden het verblijf in Amsterdam verboden tenzij men een speciale vrijstelling had. Op 25 juli werd er een geheim bericht door de Sicherheitsdienst naar Berlijn gezonden: "Van de 140.000 Joden in Nederland zijn er thans 102.000 weg, waarvan 72.000 gedeporteerd…' Nu ging de aandacht zich richten op de groepen waarvan de deportatie nog was uitgesteld. Daartoe behoorden de "gemengd-gehuwden". Er waren er in Nederland ruim 12.000, waaronder ongeveer 1500 mannen en ruim 1000 vrouwen die geen kinderen hadden, De kinderloze gemengd-gehuwden moesten naar Westerbork gevoerd worden, maar wat betreft de overige gemengd gehuwden diende er "naar vrijwillige sterilisatie gestreefd te worden", aldus W. Harster, bevelhebber van de Sicherheitsdienst. Als bewijs van de "vrijwilligheid" zouden de betrokkenen dienaangaande een schriftelijke verklaring hebben af te leggen. Op 13 augustus werden de patiënten van het Nederlands Israëlietisch Ziekenhuis te Amsterdam naar Westerbork gedeporteerd. Op 29 september werden er nog 3000 Joden te Amsterdam opgehaald die tot nader order van deportatie vrijgesteld waren geweest; onder hen de twee voorzitters van de Joodse Raad. Hun werk was afgelopen.

b. Mooi Nederlands, geschreven in het Duits

De gemengd-gehuwden die al in Westerbork waren (600 zonder, maar 103 met kinderen) werden op 14 mei voor de "vrijwillige" keus gesteld: sterilisatie of deportatie. Het hele kamp sprak over de nieuwe maatregel, en vermoedelijk daardoor kwam de zaak ter ore van het te Amsterdam gevestigde "Advies-bureau ten bate van niet- Arische christenen", waarvan de Hervormde predikant dr. J. Koopmans de drijvende kracht was. Indertijd had hij de hier eerder vermelde brochure Bijna te laat geschreven. Koopmans nam onmiddellijk contact op met de vertegenwoordigers van de kerken in het I.K.0. Men verzocht hem, een concept op te stellen hetwelk hij zonder dralen deed. Vaak malen kerkelijke molens langzaam, maar ditmaal was dat niet het geval. Het protest tegen de sterilisatie werd door alle leden van het I.K.O. goedgekeurd, ondertekend en vervolgens aan Seyss-Inquart gezonden. Het was gedateerd 19 mei 1943, en luidde als volgt:

<113>

Na al hetgeen waartegen de Christelijke Kerken in Nederland zich in de jaren der bezetting reeds gedwongen hebben gezien bij Uwe Excellentie ernstige bezwaren in te brengen, met name als het ging om de Joodse burgers van ons land, gebeurt er op het ogenblik iets zo ontzettends, dat wij onmogelijk kunnen nalaten in de Naam van onze Heer een woord tot Uwe Excellentie te richten. Wij hebben ons reeds beklaagd over verschillende daden van de bezettende macht, die indruisen tegen de geestelijke grondslagen van ons volk, dat sinds de tijd van zijn ontstaan althans getracht heeft met zijn regering onder het woord van God te leven. Nu heeft men in de laatste weken een begin gemaakt met de sterilisatie van de zogenaamd gemengd gehuwden. Maar God, die hemel en aarde geschapen heeft en wiens gebod voor alle mensen geldt, voor wie ook Uwe Excellentie eenmaal rekenschap zal moeten afleggen, heeft tot de mens gezegd: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u (Gen. 1: 28). De sterilisatie betekent een verminking naar lichaam en ziel, die lijnrecht in strijd is met het goddelijk gebod, dat wij de naaste niet zullen "onteren, haten, kwetsen of doden". De sterilisatie betekent een schennis zowel van goddelijke geboden alsook van menselijk recht. Zij is de uiterste consequentie van een antichristelijke en volksvernietigende rassenleer, van een mateloze zelfverheffing, van een wereld- en levens­beschouwing die een waarlijk christelijk en menselijk leven onmogelijk maakt. Gij, Excellentie, zijt op het ogenblik in Nederland in feite de hoogste politieke autoriteit. Aan U is het, zoals de zaken thans staan, toevertrouwd recht en orde in dit land te handhaven - toevertrouwd niet alleen door de leider van het Duitse Rijk, maar krachtens een ondoorgrondelijke beschikking ook door die God, die de Christelijke Kerk op aarde verkondigt. Voor U gelden, op dezelfde wijze als voor alle andere mensen, maar nog in het bijzonder omdat Gij nu eenmaal deze hoge plaats bekleedt, de geboden van de Heer en Rechter der gehele aarde. Daarom zeggen de Christelijke Kerken in Nederland in opdracht van God en op grond van Zijn Woord tot Uwe Excellentie: het is de plicht van Uwe Excellentie de schandelijke praktijken dergenen, die de sterilisatie toepassen, te verhinderen. Wij maken ons geen illusies. Wij zijn ons wel bewust, dat wij nauwelijks kunnen verwachten dat Uwe Excellentie acht zal geven op de stem der Kerk, dat is op de stem van het Evangelie, dat is op de stem van God. Maar wat men menselijkerwijs gesproken niet kan verwachten, dat mogen wij in het christelijk geloof hopen. De levende God heeft macht ook het hart van Uwe Excellentie te neigen tot bekering en gehoorzaamheid. Dat bidden wij dus van God, Uwer Excellentie en ons lijdend volk ten goede.

<114>

De woorden "de naaste niet onteren, haten, kwetsen of doden" zijn een aanhaling uit het antwoord van de Heidelbergse Catechismus (zondag 40) op de vraag: "Wat eist God in het zesde gebod"? (Gij zult niet doden).

De Oud-Katholieke aartsbisschop schreef kort daarop (8 juni) aan ds. Gravemeyer:

(…) Hedenmorgen ontving ik van particuliere zijde een afschrift van een "protest" van 9 kerken in zake de sterilisatie-zaak. Tegelijkertijd verneem ik, dat zelfs Rooms-Katholieken er hun bevreemding over uitspreken en het betreuren, dat onze kerk niet onder de ondertekenaars behoort. Mijn medebisschoppen en ik moeten dit van harte beamen: wij behoorden eveneens daaronder te staan… [8.1]

Daarop stuurden de bisschoppen van de Oud-Katholieke kerk een brief aan de Rijkscommissaris waarin zij hun instemming met het protest tegen de sterilisatie betuigden.

Het protest werd niet vanaf de kansels voorgelezen, wel aan alle kerkenraden toegezonden. De Gereformeerde deputaat dr. A.A.L. Rutgers voorzag het stuk van de aantekening: "Dit adres is niet bestemd voor publicatie of voor mededeling van de kansel; overigens is geheimhouding niet vereist maar acht ik het zelfs gewenst, dat de gemeente kennis draagt van dit adres." Touw wijst erop, dat de toon van het protest wel een heel andere was dan die van het eerste request over de maatregelen tegen de Joden (okt. 1940). Hij acht "dit profetisch getuigenis een der aangrijpendste documenten uit de gehele strijd der kerk tegen het goddeloze nationaal-socialisme. De toon doet denken aan die van de grootste documenten uit klassieke tijden: aan Guido de Bres, aan John Knox." Herzberg vindt dat het "tot het mooiste Nederlands behoort dat ooit in het Duits is geschreven." [8.2] Ook ditmaal kwam er geen rechtstreeks antwoord van Seyss-Inquart, maar zijn voornaamste Sachbearbeiter op kerkelijk gebied, prof. H. Nelis, deelde mee dat de sterilisatie op basis van vrijwilligheid plaatsvond, dat Rauter ermee belast was en de kerken zich dus tot hem dienden te wenden. Waarop de kerken nogmaals aan Seyss-Inquart een brief gestuurd hebben waarin zij schreven dat zij "Uwe Excellentie beschouwen als de uiteindelijk verantwoordelijke voor alles wat in ons land gedurende de bezettingsjaren geschied is en nog geschiedt."

<115>

c. De Joden-God" en de "Joden-bijbel"

Een voorbeeld van wel langzaam malende kerkelijke molens was de ontstaansgeschiedenis van het tweede Hervormde Herderlijk schrijven. In oktober 1942 besloot de Hervormde Synode al tot een geschrift, waarin de tegenstelling tussen het Christelijk geloof en het nationaal-socialisme duidelijk zou worden uiteengezet. Het concept was, op verzoek van dr. K.H. Miskotte, geschreven door ds. R. Bijlsma. Door allerlei omstandigheden (aldus Touw) duurde het geruime tijd eer het gereed was. Op 30 mei 1943 werd het besproken in de Algemene Synodale Commissie, die het stuk ter uiteindelijke beslissing aan de Synode zond; ds. Gravemeyer had het direct willen doen uitgaan naar de gemeenten. De Synode besprak het op 19 juli, waarbij wel diverse bezwaren gemaakt werden; o.a. werd opgemerkt dat het nationaal- socialisme toch al aan het afbrokkelen was… Anderen daarentegen vonden het een voortreffelijk stuk. Ten slotte besloot men met algemene stemmen om het te doen uitgaan naar kerkenraden en predikanten. Op 25 oktober 1943 werd meegedeeld, dat alle exemplaren verzonden waren.

De Herderlijke Brief, getiteld "Christelijk geloof en Nationaal Socialisme", bespreekt, na een uitvoerige inleiding, de onderwerpen: 1. Een andere God; 2. Een andere zedelijkheid; 3. Het antisemitisme; 4. Het volk; 5. Bloed en bodem; 6. De staat; waarna het besluit met het concluderende "Een onverzoenlijke tegenstelling", waarop dan nog een beschouwing over "opzicht en tucht" volgt. Het hele schrijven is ongemeen boeiend, zeker wanneer men zich tijdens het lezen rekenschap blijft geven van het feit dat het onder Duitse bezetting opgesteld, goedgekeurd, en verspreid is. Toch nemen we hier alleen het gedeelte over het antisemitisme over:

Het scherpst is deze "andere God" en deze "andere zedelijkheid" te herkennen in het principieel antisemitisme. Dat het volk Israël met fanatieke hartstocht wordt gehaat, vervolgd en met voorbedachten rade planmatig uitgeroeid is, is een verschijnsel dat zich in deze vorm in de geschiedenis nog niet heeft voorgedaan; het zijn dan ook tenslotte geen strategische, economische, culturele gronden die daarvoor kunnen worden aangevoerd; het zit dieper en dat moet de Kerk goed zien.

<116>

De grondeloze en mateloze haat tegen de Joden is een uitvloeisel van de natuurlijke afkeer, die men ondervindt tegenover de "Joden-God" en de "Joden-Bijbel". Deze smaad en deze laster in vele geschriften verbreid en tot de geestelijke spijze van miljoenen gemaakt (wel te verstaan onder een staatsvorm, waarin de Staat en de Staat alléén verantwoordelijk is en verantwoordelijk wil zijn inzake de voorlichting van het volk, waarbij dus nimmer, als onder een democratisch staatsbestel, aan de willekeur van particuliere personen of groepen kan worden toegeschreven wat er publiekelijk wordt gesproken en geschreven) behoort voor de christelijke Kerk een onmiskenbaar bewijs te zijn dat het geloof zelf in zijn diepste fundamenten wordt aangetast. De Kerk mag zich niet ontveinzen, dat ook in dit opzicht een schriftuurlijke voorlichting der gemeente dringend noodzakelijk is; want er zijn nog steeds gemeenteleden, die weliswaar de systematische verdelging van onze Joodse medemensen en medeburgers verafschuwen, maar anderzijds hun natuurlijke afkeer van de Jood rechtvaardigen met het oordeel Gods. Dat Israël, ofschoon het Jezus als de Messias niet erkend heeft, ons veel meer verwant is in herkomst en belijdenis van het heldendom, dat zich opwerpt als zijn bestraffer, verstaan sommigen niet helder genoeg. Het raadsel van de Joden en hun tijdelijke verharding mag nimmer dienen als motief om dit antisemitisme goed te praten; dat God een zaak heeft met de Joden, betekent niet dat wij en anderen, die van nature heidenen zijn, nu ook een zaak met hen zouden hebben. De waarschuwing van Rom. 11: 20 (n. b. tot christenen!): "wees niet hoog gevoelende, maar vrees", moet steeds haar volle kracht blijven behouden. In het antisemitisme leeft zich de hoog moedige levenshouding uit, die bij christenen (laat staan bij heidenen!) vooral in crisis-tijden alle bezinning overwoekert, zelf een nieuw farizeïsme kweekt en tenslotte in een volkomen verharding tegenover Gods oordeel en genade overgaat. Omdat de kiem daarvan ook in ons allen leeft, daarom kan deze verschrikkelijke zonde alleen maar en telkens weer door het geloof in Christus' verzoenende gerechtigheid overwonnen worden.

Inderdaad, dit was een voortreffelijk stuk; niet alleen het door ons geciteerde gedeelte over het antisemitisme. Maar juist in dat gedeelte treft me weer het woord "verharding". We kwamen dat woord al eerder tegen, nl. in het memorandum waarmee ds. Buskes het antisemitisme (en de noodzaak er iets tegen te doen!) in het Convent van Kerken aan de orde stelde. Het is een woord, indertijd door de apostel Paulus gebruikt: "Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, en aldus zal gans Israël behouden worden" (Romeinen 11:25, vert. NBG).

<117>

Wat heeft Paulus bedoeld, en hoe functioneerden zijn woorden bij de schrijver van de herderlijke brief? Zelfs een poging deze vragen hier te beantwoorden zou ons te ver voeren. Daarom beperken we ons tot de opmerking dat we het gebruik van het woord verharding in de herderlijke brief betreuren, en evenzo de uitdrukking "dat God een zaak heeft met de Joden".

Touw bericht dat de invloedssfeer van dit stuk soms beperkt was: de risico's die aan de publicatie ervan verbonden waren, verhinderden een algemene verspreiding. Het stuk was geadresseerd aan de kerkenraden en soms durfde men de herderlijke brief niet te bespreken. Eens zelfs weigerde de voorzitter van de kerkenraad bespreking, de brief werd opgeborgen in een trommel met een letterslot en lag daar ter inzage van kerkenraadsleden. Op andere plaatsen evenwel werd het herderlijk schrijven terdege bestudeerd en doorgegeven, op bijbelkringen, cursussen en jeugd­samenkomsten. Ook werkte het veelszins door in de prediking. Het Algemeen Handelsblad (30 maart 1944) besprak de brief in een uitvoerig artikel: "onschriftuurlijk, onwaardig en verblind". Touw daarentegen acht de herderlijke brief een der hoogtepunten van het kerkelijk verzet. "Dit stuk had voor de geestelijke strijd tegen de bezetter geen mindere betekenis dan een jaargang van de zo fel vervolgde ondergrondse pers."

d. "Gemengd-gehuwde"Joden

Een andere Duitse maatregel maakte het de niet-Joodse partner in een "gemengd huwelijk" mogelijk om zich via een eenvoudige procedure van de Joodse partner te laten scheiden. Ook hiertegen hebben de kerken die verenigd waren in het I.K.O. scherp geprotesteerd, in een brief aan Seyss-Inquart gedateerd 14 oktober 1943:

Meer dan eens hebben de Christelijke Kerken in Nederland zich tot Uwe Excellentie gewend in aangelegenheden betreffende de Joodse burgers van ons land, die van oudsher in Nederland gevestigd en in ons volksleven opgenomen waren. Uw Excellentie heeft gemeend, naar het dringende woord van vermaan van de Kerken niet te moeten horen.

<118>

In de laatste tijd zijn de meeste van onze tot nu toe nog in zekere vrijheid levende Joodse medeburgers weggevoerd. Voor deze als ook voor de zeer kleine groep, die nu nog over is, wordt een dringend beroep gedaan op Uwe Excellentie om hen niet allen uit Nederland te laten wegvoeren, maar veeleer hun in Nederland een bevoorrechte behandeling toe te staan. Verder zijn de Kerken ernstig verontrust in verband met de tekenen die er op wijzen, dat men van Duitse zijde nu aan het probleem van het zogenaamde gemengde huwelijk opnieuw bijzondere opmerkzaamheid wijdt, en dat een van de overheid bewerkte scheiding althans bij een aantal dezer huwelijken in de bedoeling ligt; deze bedoeling kan, gelijk ook bij de sterilisatie geschiedde, door een voorgewende vrijwilligheid als meer onschuldig voorgesteld worden. De Kerken roepen ook nu Uwe Excellentie op 't nadrukkelijkst toe: De weg der ontbinding van het huwelijk mag niet betreden worden.- De Here Jezus zegt - en Hij zegt het niet slechts tot Zijn Kerk maar tot heel de wereld, ook tot Uwe Excellentie - Wat God samengevoegd heeft, scheide de mens niet" (Mattheus 19:6). De Kerken doen derhalve een zeer dringend beroep op Uwe Excellentie, om deze kleine, tot nu toe ook reeds voor uitzonderingsbepalingen in aanmerking komende groepen, nu ook in de in de laatste tijd voor enigen van ben geopende mogelijkheid, om van bepaalde, voor Joden geldende beperkingen bevrijd te worden, te laten delen. De om menigvuldige redenen groeiende onrust en verontwaardiging kunnen niet afnemen, als voortgevaren wordt met maatregelen, die het Nederlandse volk in zijn diepste religieuze en morele gevoelens kwetsen.

De toon van dit protest is krachtig; de argumenten zijn deels ontleend aan de bijbel, deels ook gebaseerd op algemene overwegingen die Seyss-Inquart meer zullen hebben aangesproken. Men proeft er, evenals in het protest tegen de sterilisatie, sterke gevoelens van verontwaardiging in.

Toen het leek alsof de Rijkscommissaris zich aan eenmaal gedane beloften zou onttrekken, kwamen de Kerken nogmaals op voor de "gemengd-gehuwden", in een brief gedateerd 17 maart 1944, en op 1 april 1944 zonden ze een telegram, diezelfde dag nog gevolgd door een uitvoeriger brief.

Heeft het allemaal iets geholpen? Misschien wel. In ieder geval hebben de meeste "gemengd-gehuwden" het Duitse schrikbewind overleefd. Ofschoon Rauter vond dat eigenlijk alle gemengd-gehuwden met een Joodse mannelijke partner naar het Oosten moest verdwijnen: "Wir werden mit diesen Fallen sonst ewig Schwierigkeiten haben." [8.3]

<119>

Maar men was bezorgd voor reacties vanuit de Nederlandse bevolking. Ook het feit dat een nederlaag voor Duitsland zich steeds duidelijker aftekende, heeft ongetwijfeld een rol gespeeld. Wielek noemt "de bemoeiingen der Hervormde Synode- (lees: het Interkerkelijk Overleg) als de eerste factor - naast twee andere - waaraan het te danken is dat het grootste deel der gemengd-gehuwden in Nederland mocht blijven. [8.4]

<120>

9. DE Joden-CHRISTENEN

a. Duitse beloften

Al eerder - in hoofdstuk 6 - hebben we de gang van zaken besproken rondom het al of niet voorlezen van het protest tegen de deportaties dat aan Seyss-Inquart was gezonden. Een van diens naaste medewerkers, Schmidt, had daarop ds. H.J. Dijckmeester (vervanger van ds. Gravemeyer die gegijzeld was) ontboden en hem meegedeeld dat de Christen-Joden die voor 1 januari 1941 gedoopt waren, vrijgesteld zouden worden van "Verschickung". Ds. Dijckmeester heeft daarop geantwoord dat de kerken voor deze toezegging erkentelijk waren, maar natuurlijk het standpunt handhaafden dat het protest- telegram zou worden voorgelezen. Zoals al eerder beschreven: de Hervormde Synode besloot uiteindelijk, het telegram niet voor te lezen. De andere kerken deden dat wel, waarop de RK-gedoopte Joden - voor zover niet "gemengd-gehuwd" - door de Duitsers gevangen genomen, naar Auschwitz gedeporteerd en aldaar vermoord werden. Voor de Protestants-gedoopte Christen-Joden bleef de Duitse toezegging van kracht. Hoe lang? Dat wist niemand.

De kerken probeerden allereerst, de norm die voor "vrijstelling gold te verwijden en zodoende het aantal vrijgestelden te vergroten. Daarbij werd geargumenteerd dat ook wie op de cruciale datum kerkelijk onderricht ontving, ja zelfs zij die toen al regelmatig de kerkdiensten bezochten, toch eigenlijk behoorden tot de kerk… Besprekingen werden gevoerd met Schmidts medewerker, F. Buhner. Met hem werd overeengekomen: "Geacht moeten worden tot een Christelijke Kerk te behoren zij: 1. die geboren zijn uit tot de Kerk behorende ouders; 2. die onderwijs in de Christelijke leer ontvangen met de bedoeling tot belijdenis des geloofs te komen; 3. die de godsdienstoefeningen regelmatig bijwonen en met wie de Kerkenraad geestelijk contact heeft; 4. die gedoopt zijn; 5. die belijdenis des geloofs hebben afgelegd

<121>

De "bedoeling" genoemd onder 2 moest voor 1 januari 1941 gebleken zijn en dat gold ook het "regelmatig" bijwonen van kerkdiensten.

Onder normale omstandigheden zou geen enkele kerk personen die onder 2 en 3 vielen, als lid hebben beschouwd. Voor de Duitsers was het niet na te gaan of iemand inderdaad "onderwijs in de Christelijke leer" ontving en/of geregeld kerkdiensten bezocht, en sinds wanneer. De namen van hen die door een kerk als haar leden werden beschouwd werden op een lijst gezet, die naar de Duitsers ging. Die lijst gaf ook aan tot welke van de vijf "categorieën" iemand behoorde. De betrokkene zelf ontving van de kerk een z.g. bewijs van kerkelijke Angehörigkeit. Het was een tijd waarin men zich aan iedere strohalm vastgreep; op een lijst staan scheen te helpen; je had de lijst-Weinreb, de lijst-Calmeyer, de lijst- Frederiks en de lijst van de z.g. Diamant-gruppe, om enkele te noemen. De meeste lijsten "platzten" (vervielen) op een zeker moment, maar niet alle: zo heeft de lijst-Calmeyer het, wonder boven wonder, tot het einde van de oorlog toe volgehouden. Het Adviesbureau dat door de Hervormde kerk te Amsterdam was geopend (20 augustus 1942) en onder leiding stond van de bekende dr. J. Koopmans (schrijver van de brochure Bijna te laat en ook, in 1943, van het protest tegen de sterilisatie) hield driemaal per week zitting in de Nieuwe Kerk. Het werd overstelpt met schriftelijke en telefonische verzoeken om op de lijst geplaatst te worden. Aldus Touw. Het is ook Touw die vertelt dat een predikant tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld werd wegens Schriftverfalschung, omdat hij een geantedateerde verklaring van "Angehörigkeit" had afgegeven. Een andere predikant daarentegen ("gelukkig een hoge uitzondering") had er bezwaar tegen om een Joods gezin dat trouw de kerkdiensten bezocht te dopen, want "mijn vrouw is zo bang dat ik iets doe waar de bezettende macht zich aan stoot."

<122>

b. Geen Gereformeerde "haastdoop"

Delleman, de Gereformeerde geschiedschrijver, heeft in zijn Opdat wij niet vergeten enkele hoofdstukken samen met anderen geschreven; het schrijven van een paar hoofdstukken liet hij over aan een direct-betrokkene. Zo is hoofdstuk IV (Het kerkelijk verzet) geschreven samen met Donner, Van Dijk en Rutgers die, ieder op zijn beurt, de Gereformeerde vertegenwoordigers in het I.K.O. waren geweest. Hoofdstuk V, "Het Jodendom en de Kerk in bezettingstijd", is evenwel van de hand van ds. Jac. van Nes. We kwamen hem al tegen in ons eerste hoofdstuk als missionair predikant (sinds 1916) onder de Joden te Den Haag, ook zijn opvatting (voor de oorlog!) "dat er in het algemeen drie tot vier jaar catechetisch onderwijs nodig was voor men tot dopen kon overgaan", kwam reeds ter sprake. Alle Gereformeerde kerkenraden kregen - zomer 1942 - het verzoek om de namen van de Joodse Christenen, voor wie dus vrijstelling van deportatie moest worden aangevraagd, te zenden aan het Kerkelijk bureau van de Gereformeerde kerk van 's Gravenhage-West. In de desbetreffende circulaire wordt gewaarschuwd:

De kerkenraad houde er voorts rekening mede, dat te verwachten is, dat van Duitse zijde een onderzoek zal worden ingesteld naar de juistheid der verstrekte gegevens, waarvoor dus alle op deze aangelegenheid betrekking hebbende gegevens aanwezig moeten zijn.

Ds. Van Nes heeft een en ander - en zijn eigen opvattingen - uitvoerig weergegeven in zijn drie-maandelijkse rapporten en later heeft hij uit die rapporten geciteerd ten behoeve van zijn hoofdstuk in Delleman:

Wij kennen in onze Gereformeerde Kerken geen "haastdoop". 't Schijnt helaas, dat er in de Nederlands Hervormde Kerk wel zijn, die zulk een doop voor mogelijk achten. Er hebben zich gevallen voorgedaan in die kerk, dat Joodse personen eerst gedoopt werden en daarna onderwijs ontvingen. Wij betreuren dat ten zeerste. En wij weten, dat er in de Nederlands Hervormde kring zelf ook bezwaar tegen gemaakt is. Van de zijde der synode is er dan ook een waarschuwing aan de kerken gezonden. Zulke "sneldopen" verzwakken de betekenis van de doop voor het besef van de Joden en van de overheid aan wie het doopbewijs wordt getoond en brengen degenen, die na ernstige voorbereiding gedoopt werden, in gevaar dat hun doop ook niet als serieus wordt beschouwd.

Nog een citaat van Van Nes (ook dit komt zowel in een van zijn rapporten als ook in "Delleman" voor):

<123>

Wat moeten wij dankbaar zijn, dat de Duitse autoriteiten de bepalingen voor de Christen Joden hebben willen uitbreiden, zodat zij, die reeds voor 1941 serieus bearbeid konden worden, ofschoon zij nog niet tot de gemeenten behoorden, ook konden worden beschermd door een verklaring der kerk! Hoe is daardoor ook onder de Joden een zeker getuigenis uitgegaan, dat Christus de Zijnen beschut! Wat zouden wij graag alle Joden in deze dagen geholpen hebben, als 't aan ons gestaan had. Wat was 't ontzettend benauwend, vaak zo machteloos te staan tegenover hun lijden. Hoe konden we 't begrijpen, dat ze zich in uiterste nood tot de kerk wendden, om te trachten onder haar bescherming bevrijd te worden van de dreiging der wegvoering. Maar wij moesten het dan tot dezulken, die nu eerst tot de kerk kwamen, zeggen, dat het daarvoor nu te laat was en dat de kerk geen misbruik mocht maken van de haar gegeven bevoegdheid en de heiligheden van het Koninkrijk Gods hoog moest houden, door alleen een verklaring af te geven aan hen, van wie wij overtuigd waren, dat zij er recht op hadden.

Voor wat er in het eerste citaat gezegd wordt, kunnen we nog enig begrip opbrengen; dat men in normale tijden niet te snel overging tot het dopen van wie dan ook, dat lijkt ons prima. Ook de rabbijnen zijn uiterst terughoudend jegens aspirant- bekeerlingen. Maar het was geen gewone tijd! De vraag of men, door ruimer te dopen, voor anderen daardoor het risico vergrootte, diende overwogen te worden; akkoord. Maar dan. De uitdrukking "dankbaar zijn" hierboven, achten we totaal misplaatst. De bewering "dat Christus de Zijnen beschut" is zo mogelijk nog erger. Later zal Van Nes in ditzelfde hoofdstuk de martelgang wat betreft de "vrijstellingen" verhalen. Blijkbaar is hij er niet aan toegekomen om, vanuit die realiteit, nog eens te kijken naar de opgetogen uitspraak ("Wat moeten we dankbaar zijn…"), die hij uit zijn eigen rapport, gedateerd 9 september 1942, had overgenomen. Ongetwijfeld was Van Nes bewogen met het lot der Joden: dat blijkt uit de alinea Wat zouden wij graag… " Van Nes heeft ook (tenminste) gepoogd Joden te helpen onderduiken. [9.188] Bovendien was hij "een beminnelijk mens, gedreven door een grote liefde voor Israël." [9.2] Later zouden bovenstaande woorden van Van Nes door sommigen gebruikt worden voor het trekken van vergaande conclusies wat betreft de houding van de Gereformeerde Kerken in Nederland in het algemeen. We komen daarop nog terug in het derde gedeelte van dit boek.

<124>

c. Andere opvattingen

Het is niet gemakkelijk na te gaan, in hoeverre men het in de Gereformeerde Kerken met de opvattingen van ds. Van Nes eens was en zijn "lijn" gevolgd heeft. In het notulenboek van de Gereformeerde kerkenraad te Rotterdam-Kralingen (mijn tegenwoordige woonplaats) vond ik het volgende verslag:

Notulen van de gehouden buitengewone kerkenraadsvergadering op donderdag 20 mei 1943.

De Praeses ds. G.R. Kuijper opent de verg., leest Romeinen 11: 11-21 en gaat voor in gebed. De Praeses deelt mede, dat hij deze verg. heeft uitgeschreven op verzoek van ds. Den Boeft. Deze, het woord verkrijgend, brengt een verzoek over van de heer Lion Mozes Gerzon, Voorschoterlaan 57, Israëliet zijnde, om in de Geref. Kerk na aflegging van belijdenis des geloofs te worden gedoopt. In normale gevallen zou deze nog wel wat meer onderwijs moeten ontvangen, daar het onderwijs slechts enkele maanden heeft geduurd. Zodoende zijn er nog heel wat hiaten in zijn kennis. Ds. Den Boeft heeft het doopformulier met hem besproken. De onzekerheid met het lot der Joden drong er toe met deze doop wat spoed te maken, en de laatste dagen zijn de omstandigheden van die aard, dat het zeer gewenst is, dat deze doop plaats vindt op de kortst mogelijke termijn, daar de mogelijkheid zeer groot is, dat deze doop over een dag of tien niet meer kan worden bediend, wegens mogelijke deportatie.(…) De Kerkeraad heeft er geen bezwaar tegen, dat in dit speciale geval de approbatie van de gemeente niet plaats kan hebben. De bediening van de doop zal plaats vinden a.s. zondag in de kerkzaal van "Pro Rege".

De "approbatie van de gemeente" was de goedkeuring: de namen van wie belijdenis wilden doen werden tijdens de diensten gedurende twee zondagen afgelezen met de mededeling: "Indien geen wettig bezwaar zal worden ingebracht…" Gebruikelijk was dat de goedkeuring op die manier stilzwijgend plaatsvond, maar er waren wel twee weken extra mee gemoeid. Daar zag men nu dus van af, evenals van "wat meer onderwijs". Nu, 46 jaar later, blijkt het al moeilijk om de achtergronden van een dergelijk voorval uit te zoeken. In ieder geval heeft de heer Gerzon de oorlog overleefd. Hij is niet gedeporteerd, overigens - naar ik vermoed - niet op grond van zijn gedoopt-zijn: hij was "gemengd-gehuwd"; zijn vrouw was Gereformeerd dooplid en deed najaar 1943 eveneens belijdenis.

<125>

Verder nog in onformalistisch handelen ging de Gereformeerde kerkenraad te Veenendaal, die aan een ondergedoken jood ter beveiliging een document gaf dat - met officiële handtekeningen bekrachtigd - verklaarde dat de betrokkene door de kerkenraad was benoemd "tot hulpprediker in buitengewone dienst voor de geestelijke verzorging van de geëvacueerden in haar ressort". [9.3] We kunnen ons moeilijk voorstellen, dat ds. Van Nes ooit een dergelijke valse verklaring ondertekend zou hebben.

In andere landen (Bulgarije, Griekenland) hebben tijdens de tweede wereldoorlog doops­bedieningen plaatsgevonden, waarbij de betrokken geestelijke wist dat het niet om het redden van zielen ging, maar om het redden van mensenlevens. Daartoe gaf de (orthodoxe) aartsbisschop van Athene, Damaskinos, zelfs uitdrukkelijk opdracht. [9.4] Bij mijn weten is de kwestie "niet dopen maar wel een 'doopbewijs' verschaffen" het krachtigst geformuleerd door ds. Buskes:

Wij weten heel goed, dat vele predikanten er principieel bezwaar tegen hadden, om valse doopbewijzen te schrijven en af te geven. Maar er waren goddank ook vele predikanten, die er principieel bezwaar tegen hadden, om het niet te doen. Zo'n vals doopbewijs was een leugen. Natuurlijk. Maar wie het schreef en aan een jood gaf, diende de waarheid en hielp zijn naaste. Wie het niet schreef en het een jood weigerde, diende de leugen en liet de jood in de kou staan. Er is een waarheid die leugen en een leugen die waarheid is. God gebood ons, te liegen in dienst van de waarheid. Niet het doel, maar wel de gehoorzaamheid aan Gods gebod heiligde het middel. [9.5]

"Wie het schreef en aan een jood gaf, … hielp zijn naaste", vond Buskes. Maar nu weten we dat de Duitsers - dank zij de medewerking van de rijksinspectie van de bevolkingsregisters - beschikten over een gedrukte Lijst van personen van vol- Joodsen bloede die als kerkelijke gezindte een Christelijke godsdienst hebben opgegeven. De lijst berustte op gegevens door de betrokkenen zelf verstrekt, en wel begin 1941. [9.6] Men kan zich dan ook moeilijk onttrekken aan de conclusie dat, alle goede bedoelingen ten spijt, het verstrekken van "Angehörigkeits"-verklaringen met onjuiste gegevens eerder kwaad dan goed gedaan heeft.

Dat besefte dr. J.J.C. van Dijk toen al. Hij schreef nl. op 26 september 1942 een brief aan ds. S. Doornbos te Amsterdam:

Uw brief van 14 dezer ligt nog op beantwoording te wachten; de toevloed van kerkelijke brieven is zo groot, dat ik geen kans zag eerder tot beantwoording te komen.(…) Er zijn 2 verschillende lijsten. Er is, naast de lijst door de Kerken opgemaakt en ingezonden, een andere lijst van Duitse zijde opgemaakt op grond van de gegevens van de Burgerlijke Stand, waarop dus alleen de Joodse Christenen voorkomen, die zich t.z.t. bij de Burgerlijke Stand hebben opgegeven als te behoren tot een der Christelijke kerken; dat zijn dus de belijdende leden en, wellicht, doopleden.(…) Sophia Maria Boas-Berg staat op de lijst met (categorie) 4, maar dat is niet juist: ze werd op 1 juni '41 gedoopt, terwijl de toestand van voor januari moest worden opgegeven. Haar positie is dus niet veilig: op de Duitse lijst komt zij natuurlijk niet voor; uit dien hoofde is het niet uitgesloten dat zij gehaald wordt.(…) Het zou natuurlijk wel gewenst zijn, dat zij niet kan worden gehaald. [9.7]

"Haar positie is dus niet veilig": deputaat J.J.C. van Dijk raadde ds. Doornbos daarom aan te zorgen dat de dame om wie het ging, "niet kan worden gehaald". M.a.w.: ze zou moeten onderduiken.

De beslissing om onder te duiken was voor de betrokkenen - aangenomen dat er een onderduik­adres beschikbaar was - niet gemakkelijk en kon verstrekkende consequenties hebben. Wie als onderduiker gepakt werd was een z.g. strafgeval en werd niet alleen naar Westerbork gestuurd, maar bovendien op de kortste termijn vandaar naar "Polen". Bij de afweging moest men óf ervan uitgaan dat de kerkelijke verklaring en het op "de lijst" staan voldoende bescherming bood (ondanks alle twijfel daaraan), óf de stap van de onderduik wagen, met weer heel andere risico's daaraan verbonden. Het was een dilemma dat ook gold voor de "gemengd-gehuwden". Een ander punt van overweging kon zijn: er zijn te weinig onderduikadressen beschikbaar; welnu, mag ik, die tot een tenminste enigszins beschermde groep behoor, de onderduik-plaats innemen van iemand, die anders geen enkele bescherming heeft?

<127>

Zoals bekend hebben verreweg de meeste "gemengd-gehuwden" de oorlog overleefd zonder onder te duiken. Een enkel "gemengd-gehuwd" echtpaar waagde het zelfs een Joods familielid bij zich te laten onderduiken. Wat de twee lijsten (die van de kerken en die gebaseerd op gegevens uit het bevolkingsregister) betreft: kort na de hierboven aangehaalde brief, op 15 oktober 1942, schreef dr. Van Dijk aan de Amsterdamse predikant P.N. Kruyswijk: "Het bevolkingsregister beslist!" [9.8]

d. Schmidt en Rauter

"Het bevolkingsregister beslist". Maar hoe zat het dan met de toezeggingen, gedaan door Schmidt en Buhner? Er bestond een scherpe tegenstelling tussen twee van Seyss-Inquarts naaste medewerkers. F. Schmidt was zijn Generalkommissar zur besonderen Verwendung en vertegenwoordigde de belangen van de partij (de NSDAP). De SS-er H.A. Rauter, Generalkommissaris fur das Sicherheitswesen, stond wel onder Seyss-Inquart, maar rapporteerde bovendien rechtstreeks aan de Reichsfuhrer-SS, de gevreesde Himmler, wiens bewonderaar Rauter was. Het ligt voor de hand dat zich tussen Schmidt en Rauter een competentiestrijd ontwikkelde. Ze werden elkaars verklaarde tegenstanders. Toen Schmidt vóór de inrichting van een ghetto in Amsterdam was, verklaarde Rauter zich tegen. Herzberg beschrijft hoe de vete tussen de twee ertoe bijgedragen heeft dat de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, K.J. Frederiks, het gedaan kreeg zeshonderd Joden - de "Barnevelders" - voor lange tijd in Nederland te houden: "Rauter was er tegen, en dus was Schmidt er voor." Wat betreft de deportatie van "gemengd-gehuwde" Joden wilde Seyss-Inquart (ja, zelfs Hitler) behoedzaam optreden, zolang de oorlog voortduurde: het diende voorkomen te worden dat de niet-Joodse partners te zeer in onrust geraakten. Rauter was daar tegen: allen moesten weg. De Hervormde dr. W.J. de Wilde kwam zich eens beklagen bij Schmidt over het feit dat gedane beloften telkens gebroken werden. "Rijkscommissaris en SS staan vierkant tegenover elkaar, en als u iets belooft, verbiedt Rauter het weer", zei hij. "So ist 's genau", antwoordde Schmidt laconiek.

<128>

Seyss-Inquart had bij monde van Schmidt beloofd, dat de Joden-Christenen (later beperkt tot de Protestantse) niet gedeporteerd zouden worden. Rauter zou het liefst alle Joden-Christenen gedeporteerd hebben. En Rauter was belast met de uitvoering van de deportaties. Zoals we hierboven gezien hebben, was met Schmidt overeengekomen dat ook zij' die kerkelijk onderricht volgden en/of regelmatig kerkdiensten bijwoonden (categorieën 2 en 3) zouden worden vrijgesteld, terwijl als beslissende datum 1 januari 1941 zou gelden. Maar Rauter accepteerde dat niet: categorieën 2 en 3 golden voor hem niet en als datum hield hij 9 mei 1940 aan: men diende vóór 9 mei 1940 gedoopt en sinds die tijd lid van een Christelijke kerk gebleven te zijn. Dat moest blijken uit de gegevens van de Burgerlijke Stand. Door de vertegenwoordigers van de kerken is er toen telkens onderhandeld en geprotesteerd. Touw geeft een en ander uitvoerig weer. Het had weinig resultaat.

Ds. Van Nes heeft, zoals we hierboven al memoreerden, voor het hoofdstuk dat hij in "Delleman" schreef een citaat gebruikt uit zijn eigen rapport dat gedateerd was 9 sept. 1942:

Wat moeten wij dankbaar zijn dat de Duitse autoriteiten de bepalingen voor de
Christen-Joden hebben willen uitbreiden, (…). Hoe is daardoor ook onder de
Joden een zeker getuigenis uitgegaan, dat Christus de Zijnen beschut!

Dat citaat staat bij Delleman op pagina 159. Maar op pagina 161 schreef dezelfde ds. Van Nes:

Groot is de teleurstelling geweest, die op de uitreiking der "Angehörigkeits"- verklaringen is gevolgd. De Duitsers toch hebben hun gegeven woord verbroken, en vele Joodse personen, die zich zo verheugd hadden over de ontvangen verklaring der kerk, die meenden, daardoor gevrijwaard te zijn voor deportatie, werden opgeroepen en weggevoerd, eerst naar Vught of Westerbork en later zelfs verderop, naar het Oosten van Europa. De Duitse instanties waren onderling verdeeld ten opzichte van de behandeling der Joden en werkten elkaar tegen. En alle pogingen, die aangewend werden, om te komen tot eenheid van handelen en tot rechtvaardige handhaving van de gemaakte bepalingen, bleken vruchteloos. Slechts bij uitzondering gelukte het, reeds weggevoerden nog terug te doen keren.

<129>

Ds. Van Nes heeft daarbij niet uitgelegd, hoe hij dit heeft kunnen rijmen met de uitspraak "dat Christus de Zijnen beschut". Hij is er evenmin toe gekomen de andere optimistische klanken van p. 159 (alle stammend uit het rapport van 9 sept. 1942) enigszins in overeenstemming te brengen met de sombere tonen op p. 161.

e. Westerbork en daarna

Ook de Protestants-gedoopte Joden-Christenen moesten ten slotte - sommigen al zomer 1942, anderen voorjaar 1943 - naar Westerbork, het merendeel hunner nadat ze enige tijd in Vught hadden gezeten. In Westerbork werden ze ondergebracht in een aparte barak, no. 73. 's Zondags werden er godsdienstoefeningen gehouden. De meeste diensten werden geleid door ds. S.P. Tabaksblatt of door ds. M. Enker, als voorgangers benoemd door de Hervormde Synode. Maar B. Benfey die van Duitse afkomst was, wist - zo vertelt ds. Tabaksblatt - van de SS in Den Haag gedaan te krijgen dat voortaan de diensten op de eerste zondag in de maand door hem gehouden zouden worden.

Toen wij op genoemde zondag (5 maart 1944) de zaal binnenkwamen, vonden wij deze mooi versierd en nadat Benfey met de dienst begonnen was, werd deze door een filmoperateur verfilmd. Enker en ik verlieten bij deze verfilming de zaal… De daarop volgende woensdag 8 maart werden wij beiden bij de commandant geroepen om verantwoording af te leggen van ons "verraderlijk gedrag", zoals Gemmeker dat noemde. Hij zag ons verlaten van de dienst als een demonstratief optreden met het doel om de gemeente mee te krijgen en op die manier zijn bedoelingen te dwarsbomen. Hij beschuldigde ons van "insubordinatie" en noemde ons saboteurs, die voor ons onbehoorlijk gedrag de juiste straf zouden krijgen: straftransport naar Polen…

Beiden kwamen inderdaad in de strafbarak terecht, stonden twee dinsdagen achtereen klaar voor het transport maar werden op het laatste nippertje, vóór het vertrek van de trein, teruggehaald. [9.996] Van ds. Max Enker is een brief bewaard gebleven van drie kantjes, met potlood geschreven. De kopie in mijn bezit is voor een groot deel nauwelijks leesbaar. De brief was gericht aan dr. W.J. de Wilde die een tijdlang secretaris van de Hervormde Synode was. Een citaat:

<130>

Weest U ervan verzekerd dat, als de verkondiging van het Woord in deze tijd meer duidelijkheid vereist, diegenen onder ons, die werkelijk onze Heer angehörig zijn, bereid zijn, desnoods, in vertrouwen op die Heer, naar Polen te gaan. [9.10]

De brief was gedateerd 5 maart 1943. Kort daarvoor, op 24 februari, was van de kansels in de Hervormde plaatselijke kerken het protest afgelezen dat door ons in hfdst. 7 besproken werd (geen medewerking verlenen aan daden van onrecht). In het moeilijke dilemma: publiekelijk zwijgen en zo (misschien) levens redden, óf spreken maar daarbij levens op het spel zetten, had ds. Enker duidelijk gekozen, ofschoon ook zijn eigen leven op het spel stond.

Had men als Joden-Christen dan in Westerbork een zekere bescherming tegen wegvoering naar een van de vernietigingskampen? In zekere mate. De kerken hadden door middel van de Joodse Raad vernomen, dat, tenzij men vóór 9 mei 1940 gedoopt was, in Westerbork het bewijs dat men tot een kerk behoorde volslagen waardeloos was… [9.11] Was men wel vóór die datum gedoopt, dan gaf dat bewijs wel een zekere bescherming, tenzij men een "strafgeval" was, en dat werd men al gauw. Wielek schreef:

De synode werd trouwens meer en meer één der organen die voor de nog overblijvende, niet alleen gedoopte, Joden op de bres stonden. Was iemand strafgeval, dan kon een doopbewijs hem niet redden. Was iemand ont-S-t, dan betekende een doopbewijs voor hem: niet doorgestuurd worden naar Polen. [9.12]

Voor de groep als geheel dreigde acuut gevaar nadat de geallieerden, op 6 juni 1944, waren geland in Normandië. Op zaterdag 12 juni vroeg de beruchte Rauter aan de kerken hun toestemming om de Joden-Christenen van Westerbork naar Theresienstadt over te brengen. Daar zou het, in geval de Wehrmacht Westerbork zou willen ontruimen, veiliger voor hen zijn. De kerken zouden een vertrouwensman mee mogen laten gaan. De kerken vroegen drie dagen bedenktijd, maar weigerden reeds de volgende dag, zich beroepend op eerder door Seyss-Inquart gedane beloften. Mocht de situatie rondom Westerbork in verband met de invasie onveilig worden, dan diende men de betrokkenen niet naar Theresienstadt over te brengen maar hen vrij te laten; aldus de kerken.

<131>

Begin september 1944 werden desondanks de Joden-Christenen van Westerbork naar Theresienstadt gevoerd, zonder kerkelijke vertrouwensman. De kerken zonden daarop een protest-telegram naar Seyss-Inquart. Voor de eerste en enige keer stuurde deze een antwoord, en wel op 5 september; dolle dinsdag! Het geeft je een soort schok als je de brief met de oorspronkelijke handtekening van de man zelf in het archief tegenkomt. Touw en Delleman hebben de brief in zijn geheel gereproduceerd. De Rijkscommissaris erkende, indertijd de belofte gegeven te hebben dat een aantal Joden in Nederland zou blijven, in leder geval niet naar het Oosten zou worden overgebracht. Voorts herinnerde hij aan het voorstel dat hij via Rauter gedaan had en aan de weigering van de kerken. Maar, als dit land nu toneel van militaire acties zou worden, dan zou hij niet kunnen beletten dat de betrokkenen weggevoerd zouden worden. Maar bij Himmler had Seyss-Inquart tenminste nog kunnen bereiken, dat het transport naar Theresienstadt zou gaan. Volgens Herzberg was aldaar het leven relatief nog draaglijk "en vandaar zijn de meeste geïnterneerden - voorzover zij niet ter vergassing naar Auschwitz zijn gezonden, hetgeen met de gedoopte Joden inderdaad niet het geval is geweest - ook teruggekeerd." Iemand als ds. Tabaksblatt evenwel is, met zijn gezin, ook in Theresienstadt maar ternauwernood ontkomen aan doorzending naar een vernietigings- kamp. [9.14]

Er valt nauwelijks aan te twijfelen of de Protestantse Joden, en ook de "gemengd- gehuwden", zouden ten slotte gedeporteerd zijn als Hitler de oorlog gewonnen had. Maar Hitler verloor en de "gemengd-gehuwden" bleven voor het grootste gedeelte in leven. Uiteindelijk kwamen er ruim 400 Protestantse Joden-Christenen terug naar Nederland. Zij hadden het overleefd. Voor zover Protestantse Joden-Christenen "gemengd-gehuwd" waren, bleef op die basis hun vrijstelling gelden en werden zij niet gedeporteerd.

f. Bep Blok

<132>

Ze wilde gedoopt worden, maar ze wilde niet vanwege haar doop gevrijwaard worden van deportatie. Ds. Buskes vertelde over haar in zijn autobiografie. [9.15] Bep Blok wilde gedoopt worden opdat zij, als zij opgepakt zou worden, erbij zou horen, bij de gemeente. De dienst tijdens welke ze gedoopt werd, is gehouden in de dagen, toen overal de bordjes "Joden niet gewenst" aangebracht werden. Velen verklaarden zich bereid haar bij zich te laten onderduiken, maar Bep weigerde.

Foto 16 Bep Blok, dopelinge van ds Buskes

In het archief van ds. Buskes [9.16] bevinden zich haar brieven aan hem, helaas niet die van hem aan haar. Haar eerste brief is geschreven op zondag 16 augustus, 1942:

Na die paar haastig gewisselde woorden van drie weken geleden, wilde ik U graag een nadere verklaring geven. Ik ben die jodin, die na afloop van de dienst even bij U kwam, heet Bep Blok en ben 20 jaar. U had het voorstel gedaan mij te dopen; ik heb het om de volgende redenen niet willen doen.(…) ze zullen één ding nooit van me kunnen zeggen, n.l. dat ik me heb laten dopen om vrij te komen van Polen. Voorlopig heb ik uitstel, omdat ik onderwijzeres ben, maar ik heil oprecht van plan om me, zodra mijn oproep komt, te laten dopen en zo weg te gaan. Ik geloof niet, dat ik het recht heb me eraan te onttrekken. Alle Joden moeten, dus ik ook. (…)

<133>

Vader en moeder hebben uitstel, omdat moeder in het ziekenhuis ligt. Toch moest dinsdag alles klaargemaakt worden. Zo'n dag is onbeschrijfelijk. Maandagavond kwamen de oproepen; die nacht dus niet geslapen en dan de hele dag heen en weer draven om alles te hebben: alles moet genaaid en gepakt zijn.(…) Nu wachten we tot moeder uit het ziekenhuis komt en tot de volgende oproep verschijnt. Vader zei laatst: 'We wachten allemaal op een wonder, dat niet gebeurt.' Ik heb toen ontdekt, dat ik zelfs niet eens op dat wonder wacht. Is dat nu gebrek aan Godsvertrouwen?(…) Ds. Buskes, neemt U mij deze lange brief vooral niet kwalijk. Ik had zo graag over al deze dingen mondeling met U gesproken, maar ik mag niet bij U komen en omdat ik U het toch zeggen wou, heb ik het geschreven. Het zijn problemen die ons niet loslaten en die zo verschrikkelijk belangrijk zijn. Misschien mag ik U een keer komen halen op zondagochtend, als U naar de kerk loopt. Wilt U mij eens een keer terugschrijven, als U tijd hebt?

Blijkbaar heeft ds. Buskes haar brief snel beantwoord, want op 31 augustus schreef ze hem wanneer ze op school was en wanneer vrij. Bep Blok is door ds. Buskes gedoopt. Ook zij kreeg de oproep voor Westerbork en ze is gegaan. Vanuit Westerbork stuurde ze ds. Buskes een briefkaart d.d. 21.4.'43:

Wat hebt U fijn vlug teruggeschreven. Ik was heel blij met Uw brief. U zult wel gehoord hebben dat het hier best uit te houden is. Vader en moeder met al mijn vrienden zijn gisterenochtend vertrokken. Dat is beroerd. In het land waar ze komen hebben ze het niet slecht, dat weten we positief.(…) Er is hier een vrij groot aantal gedoopte Joden. Op het ogenblik is onze dominee Enker(…) Het is een heerlijk gevoel om je te horen toespreken met 'Gemeente van onze Heer Jezus Christus' en te weten dat wij er echt bijhoren.

Het volgende stuk in het archief is een circulaire afkomstig van de Joodsche Raad voor Amsterdam - Bureau Rotterdam", gericht aan Mevrouw J.J. Buskes en gedateerd 26-4-1943:

Wij ontvingen van de hieronder genoemde personen het telegrafisch verzoek, of U
voor doorzending aan hen van na te melden artikelen wilt zorgdragen naar het
DOORGANGSKAMP WESTERBORK, Post Hooghalen-Oost (Drente). (…)
Naam: Rebekka Blok. Geboortedatum: 14-11-1921.
Baraknummer: 72.

Op 3 mei kwam er van haar een briefkaart: "Pakket ontvangen. Hartelijk dank!"
Daarna niets meer.

<134>

10. EEN VERBLUFFENDE CONCLUSIE

Tot nu toe betroffen de diverse commentaren de houding van de Nederlandse kerken in het algemeen. Maar er bleken al verschillen tussen de houding van de ene en die van de andere kerk. Welk beeld krijgen we, wanneer we een vergelijking gaan maken tussen de kerken onderling? Veel hangt uiteraard af van de vraag welke criteria gebruikt worden. Men zou in de diverse Herderlijke brieven kunnen nagaan, in hoeverre de kerken die deze brieven uitvaardigden reeds de z.g. substitutie-theologie ("de kerk is in de plaats van het Joodse volk als verbondsvolk gekomen") hadden afgezworen; naar ik vermoed, zou de Hervormde Kerk er dan het beste uit komen. Of men zou kunnen nagaan: door de leden van welke kerk zijn de meeste Joden geholpen om onder te duiken? Naar het oordeel van L. de Jong hebben de Gereformeerden op dit gebied het er - relatief - het beste afgebracht: "Er is, gelijk reeds gezegd, door communisten en socialisten veel hulp geboden, daarnaast (maar, naar onze indruk: in een iets later stadium) door Gereformeerden. (…) Wat de Gereformeerden aangaat, verdient het de aandacht dat zij die toch niet meer dan 8% van de bevolking vormden, uiteindelijk ongeveer een kwart van de Joodse onderduikers geherbergd hebben." [10.1]

We achten het een belangrijke vraag, die bovendien aan de hand van de hier besproken documenten beantwoord kan worden: In hoeverre heeft een bepaalde kerk publiekelijk, d.w.z. door middel van voorlezing van een protest in de kerkdiensten, stelling genomen tegen de Duitse gruweldaden jegens de Joden? Protesten die niet werden voorgelezen, hadden weinig of geen zin: de Duitse instanties konden ze zonder meer aan de kant leggen. Maar de openbare afkondiging, in een tijd waarin krant en radio alleen bekend maakten wat de bezettende macht goedgekeurd had, was een geducht wapen. Welnu, welke van de drie grootste kerken in Nederland heeft het er op dit punt het best (of: het minst slecht) van afgebracht? We laten daarbij dus de andere - aanzienlijk kleinere - kerken buiten beschouwing, ondanks alle erkenning van het belang van iemand als ds. J.J. Buskes, de afgevaardigde van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband; of van iemand als de Remonstrantse ds. F. Kleijn. Een protest afgekondigd in een van deze kerken bereikte immers maar betrekkelijk weinig kerkgangers.

<136>

In hfdst. 1 bleek, dat voor 1940 zowel de RK bisschoppen alsook de Gereformeerde synode een duidelijk standpunt hebben ingenomen tegen het lidmaatschap van de NSB. Vervolgens zagen we (2), hoe bij het eerste protest tegen het antisemitisme van de bezetter de Gereformeerde vertegenwoordiger in het Convent, prof. H.H. Kuyper, het liet afweten. Tengevolge van zijn houding werd dit protest in de Gereformeerde kerkdiensten niet afgelezen. In het Convent van Kerken werd Kuyper vervangen door Donner - bij de synode waren veel bezwaren tegen Kuypers houding ingediend. In het derde hoofdstuk bleken de rollen in zekere zin omgedraaid: ds. Gravemeyer bond in en trachtte de publieke voorlezing van het adres aan de secretarissen- generaal te voorkomen. Donner daarentegen liet de voorlezing van de Gereformeerde herderlijke brief wel doorgaan. Hoofdstuk 4 beschreef hoe, in een voor de Joden kritieke periode de kerken helaas weinig actie ondernomen hebben.

Vanaf eind 1941 gingen de RK deelnemen aan de gemeenschappelijke protesten (hfdst. 5). De aartsbisschop had de kerkelijke maatregelen tegen leden van de NSB., nadat de Duitsers ons land bezet hadden, niet alleen gehandhaafd maar zelfs aangescherpt: ook "gewone- en sympathiserende leden van de NSB. - ja zelfs leden van nationaal- socialistische mantelorganisaties - werden uitgesloten van de sacramenten: geen doop van hun kinderen dus, uitsluiting van de communie, geen kerkelijk huwelijk en evenmin een kerkelijke begrafenis. Deze maatregelen werden publiekelijk - van de kansels - bekendgemaakt. Toen het aankwam op bekendmaking van het tijdens de audiëntie met Seyss-Inquart besprokene, was het ds. Gravemeyer die - zij het onder zware pressie - een stap terug deed. Het treft ons bovendien dat, bij de afwijzing van de bordjes "Verboden voor Joden", de Protestanten als reden het enigszins vage "omdat het is een verloochening van het Evangelie" aanvoerden; terwijl de bisschoppen duidelijker waren: "omdat die bordjes een uiting zijn van principieel antisemitisme en daar mogen zeker onze RK instellingen niet aan mee doen."

<137>

Tussen Hervormden en Gereformeerden lijkt het soms een soort stoelendans. Het belangrijke protest van juli 1942 werd -volgens de beslissing van de Hervormde Synode - in de Hervormde kerkdiensten niet afgelezen. De andere kerken - waaronder de Katholieke en de Gereformeerde - deden dat wel, al waren ook zij (in tegenstelling van wat soms beweerd wordt) wel degelijk voor de beslissing gesteld. De RK werden voor hun consequente houding gestraft: de Duitsers hebben tientallen RK-gedoopte Joden gearresteerd, gedeporteerd en vermoord.

In hfdst. 7 bespraken we het scherpste protest ooit publiekelijk uitgevaardigd, en de oproep daaraan verbonden om niet aan onrecht mee te werken: "Om der wille van het recht Gods mag door niemand enige medewerking worden verleend aan daden van onrecht, omdat men zich daardoor aan dat onrecht medeschuldig maakt." Dat protest werd - om allerminst overtuigende redenen - in de Gereformeerde kerkdiensten niet voorgelezen; zulks volgens het besluit van dr. Van Dijk en zijn mede-deputaten, vermoedelijk na overleg met één of meerdere leden van het moderamen van de synode. Later heeft de synode zich met de beslissing om het protest niet voor te lezen akkoord verklaard, waarbij redenen werden genoemd die ons evenmin overtuigden. De bisschoppen evenwel deden er nog een schep bovenop; ze lieten niet alleen het protest voorlezen maar in hun tegelijkertijd voorgelezen herderlijke brief verklaarden ze nog eens "met alle nadruk, dat medewerking in dezen in geweten ongeoorloofd is.

Als ik in de een of andere kerkelijke of niet-kerkelijke kring vertel met dit onderzoek bezig te zijn en dan de vraag stel, welke kerk zich het beste gehouden heeft wat betreft het publiekelijk getuigen tegen de Jodenvervolging, dan is er tot nu toe nog niemand geweest die zei: "de Rooms-katholieke Kerk". Toch kan men, het geheel overziende, moeilijk tot een andere conclusie komen. De Hervormden en de Gereformeerden hebben het om de beurt laten afweten, terwijl in de RK kerken vanaf het moment waarop men meedeed alle verklaringen zijn voorgelezen. Bovendien formuleerden de bisschoppen hun afwijzing van het gehate bordje "Verboden voor Joden" duidelijker dan de Protestanten deden.

<138>

Het is algemeen bekend dat in de loop der eeuwen menigeen in de R.K. Kerk zich schuldig gemaakt heeft aan het doen van antisemitische uitlatingen, ja dat de kerk zelf betrokken was bij het vervolgen der Joden en bij het uitvaardigen van antisemitische wetten. We gaan daar hier niet verder op in. [10.2] Ook valt het buiten het bestek van dit boek, om de houding van paus Pius XII tijdens de tweede wereldoorlog te onderzoeken; daar is intussen een aardige bibliotheek over volgeschreven. Het gaat ons om de houding van de kerken in Nederland, en wel tijdens de tweede wereldoorlog.

Welnu, we komen tot de conclusie dat de Katholieke Kerk in Nederland, wat betreft het publiekelijk protesteren tegen de Duitse gruweldaden jegens de Joden, zich in vergelijking met de andere kerken in Nederland het beste gehouden heeft.

Onzes inziens mag kennis van wat er in de loop der eeuwen door de Rooms-Katholieke vaderen - dat waren de vaderen, ook van de Protestanten - jegens het Joodse volk miszegd en misdaan is, er niet toe leiden dat men zijn ogen sluit voor het goede, geschied tijdens de tweede wereldoorlog. Veeleer vormt het verleden de donkere achtergrond, waartegen het opkomen voor de Joden door de Katholieke Kerk in Nederland tijdens de tweede wereldoorlog des te scherper contouren krijgt.

<139>

DEEL II: HULP AAN JOODSE ONDERDUIKERS
11. DE LO (LANDELIJKE ORGANISATIE VOOR HULP AAN ONDERDUIKERS)

Voorjaar 1943 leken zowel onderdrukking als verzet - iets daarvan werd reeds gememoreerd in de hoofdstukken 7 en 8 - in een stroomversnelling te komen. Studenten dienden een "loyaliteits­verklaring" te ondertekenen; wie daartoe niet bereid was (de overgrote meerderheid), stond voor de keus: of naar Duitsland, of onderduiken. Ook de oud-militairen moesten zich melden. In mei werd bekendgemaakt dat alle mannen tussen de 18-35 jaar opgeroepen zouden worden voor de "Arbeits-Einsatz" in Duitsland. Men begon bij de jongsten. Velen uit deze drie categorieën doken onder. Een gedeelte hunner ging actief deelnemen aan het verzet.

De voor mij meest schokkende gebeurtenis uit die periode staat opgetekend in mijn dagboek, 29 april 1943. De dames Cohen (twee zusters) waren één van de drie Joodse families in ons dorp. Tot op de dag van vandaag kan ik me hen helder voor de geest halen. De oudste, achter in de vijftig, had een rond gezicht; knap, grijs haar. De jongste zal achter in de veertig geweest zijn; haar gezicht was ovaal. Het was voor iedereen te zien dat ze sterk aan elkaar gehecht waren. Al was er weinig contact tussen hen en ons, we kenden elkaar. Ze waren ondergedoken. Bij wie? Ik weet het niet meer. Maar diegenen die hen verborgen hielden werden, toen de oorlog langer bleek te duren dan verwacht was, bang. Men vroeg de zusters weg te gaan. Dat hebben ze gedaan. In de nacht hebben ze toen bij een paar bekenden aangebeld met de vraag: "Wilt u ons in huis nemen?" Iedereen weigerde. Iemand hunner vertelde dat de volgende dag - wel met enige schaamte - bij ons in de winkel. De twee zusters zijn toen naar de Rijn gegaan en hebben zich verdronken. Later spoelden hun lichamen aan in Wageningen; ze hadden zich met een lint aan elkaar vastgebonden. Als de dames Cohen bij ons hadden aangebeld, zouden we ze niet hebben weggestuurd. Maar dat wisten ze niet, en ze zagen geen andere uitweg meer. Hoe afgrijselijk. Zulke dingen kwamen toen voor, in een gewoon dorp. In een stad als Amsterdam hadden de gruwelen een nog veel groter omvang.

<143>

Het kenmerkende van die tijd was de onmacht: je werd aan alle kanten ingesnoerd. Iedereen was verplicht een persoonsbewijs (pb) bij zich te hebben. Het was op een ingewikkelde manier samengesteld en dus uiterst moeilijk na te maken of te vervalsen. En verder kwamen onderduikers in moeilijkheden, omdat ze hun distributie- bescheiden niet meer op de gewone, "legale" manier op het distributiekantoor konden krijgen. In deze uiterst moeilijke situatie kwam juist in die tijd verandering: de "Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers" (afgekort: LO) groeide voorjaar 1943 als een wonderboom. Mijn broer en ik werden door een oom in Ede per telefoon uitgenodigd om bij hem op een theevisite - zei hij - te komen. Die "visite" vond plaats op 26 mei 1943, een dag nadat ik 23 jaar was geworden. Aanwezig was ds. F. Slomp, alias Frits de Zwerver. Hij legde (aan een vijftiental aanwezigen, denk ik) de eerste beginselen van de LO uit. Er dienden in iedere plaats mensen geholpen te worden om onder te duiken wanneer de nood aan de man kwam, ,n er moesten mensen bewogen worden om een onderduiker in huis te nemen. Vaak kon die onderduiker weer aan de slag komen in zijn eigen beroep; jongemannen die melken konden waren zeer in trek. De LO zorgde voor een uitwisseling van vraag en aanbod; daartoe was er allereerst de "districts-beurs" - voor de regio. Raakte men daar de onderduikers niet kwijt dat werd de aanvraag of het aanbod doorgesluisd naar de "provinciale beurs". Daarboven stond, de landelijke beurs", ook wel "top" genoemd. Aan het eind van de vergadering in Ede werden de taken verdeeld. Mijn broer Wim en ik zouden beginnen in Renkum dat, samen met het naburige Heelsum, onder Wageningen ging ressorteren. Maar Wim moest kort daarop zelf onderduiken: hij was in 1922 geboren en werd dat jaar al spoedig opgeroepen voor uitzending naar Duitsland. Hij werd plaatsvervangend districtsleider voor de LO van het district Gorcum en omstreken. Daar werd hij najaar 1943 gegrepen tengevolge van verraad.

Het oprichten van een plaatselijke afdeling van de LO hield onder meer in dat je een netwerk van medewerkers ging opzetten. Gezocht diende te worden naar contact-personen bij de plaatselijke politie, op het gemeentehuis (persoons- bewijzen!) en op het distributiebureau. Verder moesten er onderduikplaatsen gezocht en gevonden worden; dat kon je niet alleen.

<144>

Bovendien was geld nodig. Na verloop van tijd werd er in de plaatselijke kerken (ook in de Katholieke) te Renkum regelmatig gecollecteerd voor "bijzondere noden" en dat geld was voor onze organisatie bestemd. In die tijd kwam ik voor het eerst in intensieve relatie met "andersdenkenden"; daar zijn levenslange vriendschappen uit voortgekomen. Al gauw was de LO in staat om voor voldoende (distributie-)bonkaarten te zorgen, dank zij gewapende overvallen gepleegd door de z.g. knokploegen op distributie- bureaus: de eerste (van een LO knokploeg) vond plaats op 4 juni 1943 en wel op het distributiekantoor te Langweer (Fr.). Als regel was een dergelijke overval mee voorbereid door een van de ambtenaren van het distributiekantoor, die voor de nodige informatie gezorgd had. Het sprak vanzelf dat deze geheime medewerker, evenals de andere distributie-ambtenaren, bij het begin van de overval vakkundig geboeid werd en een prop in de mond kreeg. De techniek om een persoonsbewijs te vervalsen ontwikkelde zich snel. Dank zij die techniek heeft, na de arrestatie van mijn broer, niemand ontdekt dat zijn geboortejaar 1922 is en niet, zoals het pb aangaf, 1918.

Eerst was het uiterst moeilijk om onderduikplaatsen te vinden, maar gaandeweg ging dat beter. Eind juni 1943 kwam er een nieuwe predikant naar Renkum-Heelsum, ds. B.D. Smeenk (1908). Al tijdens de intreedienst sloeg hij krachtige taal uit, o.a. in de richting van de ook in die dienst aanwezige burgemeester, eveneens Gereformeerd: "overheidsdienaren dienden goed te bedenken welke de wettige overheid was en ze konden beter aftreden dan hand- en spandiensten te verlenen bij het plegen van daden van onrecht." Achteraf denk ik: misschien was ds. Smeenk geïnspireerd door het Protest (febr. 1943), dat niet in de Gereformeerde diensten afgelezen maar wel naar de kerkenraden gezonden was. Ofschoon ds. Smeenk niet een man was die aanmoediging van de synode nodig had om tot verzet te komen. Helaas: de burgemeester kreeg de gelegenheid een woord van welkom te richten tot de nieuw-bevestigde predikant, en hij maakte van die gelegenheid gebruik om te proberen zijn eigen straatje schoon te vegen: "sommigen zouden willen dat je gaat, maar anderen zijn juist dankbaar dat je nog gebleven bent, want zodoende kun je nog zoveel goeds doen". Als die man dan tenminste nog iets goeds gedaan had; maar hij dekte zich aan alle kanten, ofschoon ook in ons dorp Joden werden opgehaald.

<145>

We sidderden van afgrijzen. En dat hij dan ook nog het laatste woord had, want de kerkdienst liep ten einde. Maar nee, het laatste woord had deze burgemeester niet. Er volgde nl. nog een slotgebed; daarin richtte de nieuwe predikant zich natuurlijk tot de Allerhoogste, maar hij speelde het toch ook een beetje over de band en de hele gemeente kreeg via dat gebed nog eens heel duidelijk te horen welke onze houding jegens de bezettende macht behoorde te zijn. Dank zij de invloed van ds. Smeenk werd het gemakkelijker, onderduikers in Renkum te plaatsen. Hij zelf begon op grote schaal Joden onder te brengen bij leden van onze gemeente. De LO zorgde voor de benodigde bonkaarten. Al gauw had hij er 80 (als ik me goed herinner) nodig en hij kreeg ze. Maar de - landelijke zowel als plaatselijke - LO richtte zich allereerst op het helpen onderduiken van hen die in Duitsland moesten gaan werken, oud-militairen enz. Eens vertrokken twee onderofficieren die ik had verborgen, naar elders en er kwamen dus twee plaatsen vrij. Maar de volgende dag al bleek ds. Smeenk op mijn plaatsen twee Joden te hebben ondergebracht. Toen ik t.a.v. die gang van zaken bij hem protest aantekende, zei hij: jawel, dat doe ik als ik de kans krijg weer; want wie naar Duitsland moet gaan als militair, arbeider of student, gaat wel een onzekere toekomst tegemoet, maar dat is niet zo erg als het lot van de Joden, want dat is verschrikkelijk." Dat moet eind 1943 of begin 1944 zijn geweest.

De LO als geheel stelde het onderbrengen van Joden niet als eerste prioriteit.
In het Gedenkboek van het verzet in LO en LKP (Landelijke knokploegen) staat:

Bij het onderbrengen van Joden heeft de LO slechts een bescheiden rol gespeeld. In 1942, toen de Joden moesten duiken, was deze organisatie nog niet tot ontwikkeling gekomen. Ook leende de werkwijze der LO, gericht op de massale hulp aan grote groepen, zich minder voor het zeer speciale Jodenwerk. De meeste Joden zijn geholpen door kleine Joden-organisaties, waarin studenten prachtig werk verrichtten. Wel zijn vele Joden-helpers later medewerkers der LO geworden, werkten de J-organisaties nauw samen met de LO en heeft de LO belangrijke hulp aan de ondergedoken Joden verleend door de verstrekking van bonkaarten e.d. [11.1]

<146>

H. van Riessen, die in de top van de LO heeft gezeten, verklaarde voor de Enquête- commissie:

Jodenwerk. Hier en daar met de LO verbonden, soms een afdeling, soms er helemaal los van, soms alleen maar een bonkaartencontact. Een onderduiker kon men aan de lopende band behandelen. U kunt zich echter voorstellen dat, wanneer het op de beurs om 100 onderduikers ging, waarvan 4 Joden, de Joden nooit aan de beurt kwamen. Het ging er op de beurs om snel zaken te doen en het was zeer moeilijk ze te herbergen. Bijna niemand nam ze. Wij hebben dat zelf ook begrepen en wij hebben toen zelf gestimuleerd het probleem van de Joden, die zoveel moeilijker op te bergen waren en waarvoor men ook zoveel banger was, langs een apart kanaal te behandelen of het over te dragen. Men moest voor dit vraagstuk iemand nemen, die er zelf geheel voor zorgde, zodat het geval tot zijn recht kon komen. Vraag: Het ging er dus eigenlijk om, dat men voor de Joden geselecteerde adressen zocht? ja, over het algemeen was de illegaliteit overladen met werk en m de LO ging het om massawerk, met problemen die je overvielen en waarvan je niet wist, hoe er uit te komen. Allerlei dingen, die men kon afschuiven, schoof men dan ook af. Men kon vijf a zes adressen vinden, waar men onderduikers kon plaatsen, tegen hoogstens één adres, waar men een jood kon plaatsen. Terwijl men zo ontzaglijk veel adressen nodig had voor de onderduikers-niet-Joden, begon men daar maar aan. Ten slotte meende men goed te doen, er naar te streven, het Jodenwerk in een apart kanaal te leiden. [11.2]

Op die regel waren uitzonderingen. Mijn broer vertelde later dat Kees Chardon uit Delft naar de provinciale beurs Zuid-Holland van de LO kwam en altijd Joden probeerde onder te brengen; "hij ziet er absoluut niet joods uit", placht Kees te zeggen. Dan schrok je wel even, als de betrokkene arriveerde; aldus mijn broer. Kees Chardon heeft de oorlog niet overleefd. zijn zwager, Klaas van Houten, bracht te Wageningen veel Joden onder. Hij heeft de LO eens voorgesteld, een aparte afdeling op te richten die zich speciaal zou bezighouden met Jodenhulp. Men heeft dat van de hand gewezen als "te gevaarlijk". [11.3] Als ik de oorlogstijd kon overdoen, zou ik het helpen van Joden als mijn eerste prioriteit stellen; we weten nu, hoezeer mijn dominee van toen gelijk had: hun lot was onvergelijkelijk veel erger dan dat van niet-Joodse onderduikers. De LO heeft aan individuele Joden, en ook aan andere organisaties die zich wel speciaal op het helpen van Joden toelegden, belangrijke steun verleend in het verschaffen van bonkaarten en persoonsbewijzen. Toch, zo denk ik, had het lot der Joden deze organisatie meer ter harte moeten gaan.

<147>

De meeste (maar niet allen) van de ongeveer 15.000 medewerkers van de LO-LKP waren kerklid. 1100 LO-ers en 500 KP-ers kwamen om.

Dit hoofdstuk lieten we ter beoordeling lezen aan de heer L. Scheepstra ("Bob"), die leider van de Landelijke KP was. Zijn reactie: je hebt wel gelijk, maar vergeet niet: iemand als ik bijv. was opgegroeid op een eiland (Schiermonnikoog); ik was zomer 1943 (toen de LO/LKP op grote schaal begon te opereren) nog geen 25 jaar oud, en we hebben het al improviserend moeten leren".

<148>

12. DE NV EN HAAR KINDEREN

Er zijn enkele organisaties geweest - veel kleiner dan de LO met zijn 15.000 medewerkers - die zich toegelegd hebben op het helpen van Joden. Onder deze groepen waren er vier van enige omvang die zich speciaal bezighielden met het verbergen van Joodse kinderen. Allereerst een groep Utrechtse studenten (het "Utrechtse kindercomité") en ten tweede een Amsterdamse groep, van Piet Meerburg, die samenwerkte met ds. Mesdag en kapelaan Jansen te Sneek. De derde was de Trouw-groep (Gesina H.J. van der Molen, dr. J.W. van Hulst en Sandor Baracs). De vierde groep noemde zich de NV; inderdaad: een naamloze vennootschap. Men legde de nadruk op de anonimiteit - andere groepen ook uiteraard - en dat kwam uit in de naam. Men heeft die anonimiteit ook na de oorlog nog lange tijd in acht genomen en dat zal dan ook de reden ervan zijn dat L. de Jong deze groep niet vermeldt. Toch heeft de NV niet minder dan 250 Joodse kinderen weten te onttrekken aan deportatie. Pas 37 jaar na de tweede wereldoorlog werd de anonimiteit opgeheven. Toen verscheen er een boek met verhalen [12.1] en daarna een doctoraal-scriptie van de hand van de zoon van één van de "aandeelhouders" van de NV, Bert Jan Flim: De NV en haar kinderen, 1942-1945 [12.2] (we hebben veel van het volgende geput uit deze scriptie). En ten slotte organiseerde één van de -kinderen", Jack Aldewereld, in mei 1989 een grote reünie te Brunssum waar "kinderen", helpers en pleegfamilies elkander weer ontmoetten. Ed van Thijn, ook een "kind", sprak de feestrede uit.

In het vervolg zal een aantal predikanten een rol spelen; ik vermeld telkens - behalve de naam - hun geboortejaar. De "oprichting" van de NV vloeide voort uit een kerkdienst: op zondag 5 juli 1942 ging dominee Constan Sikkel (1895) voor in de Rafaëlpleinkerk te Amsterdam. Tot zijn gemeente behoorde de familie Braun: man, vrouw en twee kinderen van 19 en 15 jaar oud. Zij waren na de Anschluss uit Oostenrijk gevlucht. Het waren Joden-christenen. Toch kregen ook de twee kinderen de gevreesde oproep om zich te melden.

<149>

Ds. Sikkel maakte tijdens de dienst een opmerking over het onheil dat de familie Braun getroffen had. Tot de kerkgangers behoorden de twee broers Jaap en Gerard Musch, toen 29 en 21 jaar oud. Na afloop van de dienst spraken ze ds. Sikkel aan en vroegen het adres van de familie Braun, gingen daar heen en boden de twee kinderen hun hulp aan om onder te duiken. Die wilden dat alleen, op voorwaarde dat ook hun ouders zouden onderduiken: anders zouden immers de Duitsers de verdwijning van de kinderen wreken op de ouders. Er is toen besloten dat het hele gezin zou onderduiken en zo geschiedde. De kinderen gingen naar Friesland, de ouders werden ondergebracht met hulp van een dominee in Barneveld voor wie ds. Sikkel de gebroeders Musch een introductie- brief had meegegeven; dat moet ds. W.L. Korfker (1883) geweest zijn.

Dat was het begin. Kort daarop gingen Jaap en Gerard zich nog intensiever met het helpen onderduiken van Joden bezighouden. Jaaps verloofde evenwel vond Jodenhulp veel te gevaarlijk; waarop Jaap besloot de verloving te verbreken. Hij, zijn broer Gerard en diens vriend Dick Groenewegen van Wijk (evenals Gerard 21 jaar) waren bewogen met het lot der Joden, "een lot waarmee ze iedere dag geconfronteerd werden". Dat was de belangrijkste drijfveer. "Ook voelden ze zich als christenen verplicht te proberen zoveel mogelijk Joden uit handen van de Duitsers te houden". Aldus Bert Jan Flim. Ze gingen zich vooral toeleggen op het helpen van Joodse kinderen: die waren gemakkelijker dan volwassenen onder te brengen, accepteerden de autoriteit van hun helpers (de helpers zelf waren nog zo jong!), hadden geen persoonsbewijs nodig, waren het meest hulpeloos, maar vormden desondanks de toekomst van het Joodse volk.

<150>

Drie problemen moesten worden opgelost: hoe de kinderen uit Duitse handen te krijgen? Hoe de nodige onderduikplaatsen te vinden?, hoe de kinderen naar hun plaats van bestemming te brengen? Er was in Amsterdam, Plantage Middenlaan 31, een crèche die op last van de Duitsers ingericht was, als dependance van de Hollandse Schouwburg, het gevreesde concentratiepunt voor hen die gedeporteerd zouden worden. Welnu, men vond (zoals ook door L. de Jong beschreven) allerlei wegen om telkens kinderen de crèche uit te smokkelen, vaak via de nabijgelegen Hervormde kweekschool en met behulp van de directeur daarvan, J.W. van Hulst. Joop Woortman was de verbindings- schakel tussen de NV aan de ene kant, en de directrice van de crèche, mevrouw Pimentel, en de medewerker van de Joodse Raad Walter Susskind aan de andere kant.

Foto 17. Jaap Mush (1913-1944)

Wat het tweede probleem betreft: Jaap Musch (hij was chemisch analist) solliciteerde bij de Staatsmijnen in Heerlen en werd daar aangenomen. Dientengevolge zou hij zelf voorlopig niet behoeven onder te duiken om werken in Duitsland te ontgaan: de mijnen waren "Kriegswichtig". Gerard en Dick voegden zich bij hem; zij moesten wel onderduiken, maar konden dan ook voortaan al hun tijd aan de NV wijden. Jaap nam contact op met de plaatselijke Gereformeerde predikant, ds. G.J. Pontier (1888), die zelf ondergedoken Joden in huis verborgen hield. Flim vertelt: "Dominee Pontier maakte een lijst van gemeenteleden, die volgens hem wel genegen waren een joods kind bij hen in huis te nemen. Gewapend met die lijst en een introductiebrief van ds. Pontier gingen Dick en Gerard de boer op. Aangekomen bij zo'n adres belden zij aan en spraken de woorden: 'Ik kom van ds. Pontier."

Dat was toch een deuropener daar. Dat bracht je in de voorkamer. Eenmaal binnen vertelden zij aan de mensen die daar woonden van hun ervaringen uit Amsterdam: hoe zij zelf hadden gezien dat mensen uit hun huizen werden gesleept en als vee werden weggevoerd. Dit was noodzakelijk, want veel mensen in Zuid-Limburg wisten in het geheel niet, wat er gaande was in Amsterdam. Vervolgens vroegen zij of de betrokken familie een joods kind onderdak wilde verschaffen. Dit was wel gebonden aan de voorwaarde dat dat kind in zijn nieuwe omgeving gewoon buiten kon spelen en gewoon naar school kon gaan. Tevens zou één van de NV-medewerkers eens per maand langskomen om erop toe te zien dat dit inderdaad gebeurde. [12.3]

De groep van medewerkers en medewerksters groeide. Vooral de laatsten waren belangrijk voor het met zo weinig mogelijk risico overbrengen van de kinderen uit Amsterdam naar Limburg: een jonge vrouw met een kind in de trein trekt minder de aandacht dan idem een jongeman.

<152>

Vanaf zomer 1943 zorgde de LO (de hier eerder besproken Landelijke Organisatie") voor de broodnodige bonkaarten. Het werk breidde zich uit: ds. H. Bouma (1887) te Treebeek/Brunssum werd ingeschakeld; via hem kwam er een fors aantal beschikbare adressen bij. Volgende medewerkers waren ds. H.R. de Jong (1911) te Venlo en de Hervormde ds. C.R. de Jong (1911) te Rossum. In een iets later stadium kreeg men vaste voet in Twente: de familie Flim te Nijverdal zette zich daar in voor de NV. Het domineescircuit bleef daarbij belangrijk. Dat blijkt uit het volgende citaat, waarbij wat tussen haken staat mijn toevoeging is:

Koos verscheen op het toneel met het verzoek om tachtig adressen. Herman (Flim) en Koos gingen direct aan het werk. De Gereformeerde predikant in Nijverdal, ds. (R.) Hamming (1876), verwees hen door naar zijn collega in Lemelerveld, ds. (A.J.W.) Vogelaar (1907), en naar een dominee in Heerde (C.J.W. Teeuwen; 1898). Vervolgens werden de taken verdeeld. Koos ging op een vrijdag en daarop volgende zaterdag naar Heerde met een introductie van ds. Hamming. Herman werkte op vrijdag Lemelerveld af. [12.4]

Ook in de Betuwe wist men kinderen onder te brengen. Pas onlangs ontdekte ik dat ook het Joodse meisje dat tijdens de oorlog bij mijn tante in Leerdam verbleef een "kind van de NV" was. Al deze kinderen "moesten gewoon opgroeien in een pleeggezin, naar school gaan, buiten spelen, kortom, alles doen wat een "gewoon" kind gewend was om te doen. Alleen onder deze voorwaarden werden de kinderen geplaatst", aldus Flim. 's Zondags gingen ze dus ook met het gezin mee naar de kerk, en ze hoorden "thuis" het dagelijks gebed en het lezen uit de bijbel aan. Voorts gingen ze ongetwijfeld naar "de school met de Bijbel' en, als ze de leeftijd daarvoor hadden, samen met de andere opgroeiende kinderen van het gezin naar de catechisatie: het kerkelijk onderricht bestemd voor de jeugd vanaf 12 jaar op een avond in de week. Dat behoorde bij het leefpatroon en indien men daarvan wat betreft "een Rotterdams pleegkind" (de bewering die naar buiten gebruikt werd en die, tengevolge van het bombardement van Rotterdam, moeilijk te controleren was) afweek, kon daardoor ongewenste aandacht opgeroepen worden. Als er gevaar dreigde, moest een kind naar een ander adres gebracht worden. Ook om persoonlijke redenen (angst van de pleegouders bijv.) kon overplaatsing noodzakelijk worden. Misschien kwam het kind in kwestie dan terecht in een gezin met heel andere opvattingen dan die van het vorige. Geleidelijk aan werden namelijk ook plaatsen in RK gezinnen gevonden. Ed van Thijn vertelde:

<153>

Ik wisselde ook regelmatig van godsdienst. De ene keer zat ik in een streng gereformeerd gezin. De andere keer bij een katholieke familie. (Daar bad hij dan ook vrolijk de rozenkrans mee). Je moest je onmiddellijk aanpassen, ja… onmiddellijk. Was ik net een beetje wegwijs in de Statenbijbel… [12.5]

Zij die de NV op touw gezet hadden, deden dat voor het merendeel (niet allemaal) vanuit een christelijke overtuiging. Ze deden dat om levens te redden, niet om de kinderen tot een ander geloof over te halen. Gold dat ook wat betreft de pleeggezinnen? Ik denk dat men altijd, om te beginnen, een kind opnam om een leven te redden. Daarna heeft men soms - soms ook niet - geprobeerd het eigen geloof uit te dragen. Jack Aldewereld (al eerder genoemd) werd opgenomen door een echtpaar zonder kinderen. Toen na de oorlog bleek, dat zijn ouders omgekomen waren, is hij bij de pleegouders gebleven. Hij werd door hen gereformeerd opgevoed, maar is altijd vrijgelaten in zijn keuze. "Flip Amsterdammer" vertelt daarentegen over zijn vroegere pleegvader:

Hij heeft in 1975 of 1976 contact met mij opgenomen.(…) Het is een uiterst openhartig gesprek geworden, omdat hij claimde dat hij mijn leven gered had, wat dus waar is, en ik op die grond niet van het pad van Jezus had mogen afwijken. Hij had dus ontdekt (…) dat ik een socialist was geworden en als godslasteraar op het verkeerde pad was gegaan en hij vroeg mij op grond ervan dat hij mijn leven gered had, terug te keren tot het ware geloof. Dat was een uiterst pijnlijke toestand.[12.6]

Ds. Pontier hield, zoals al eerder even aangestipt, in zijn huis Joden verborgen, een familie van strikt orthodoxe opvattingen. Een van de zoons kreeg van ds. Pontier een nieuw testament. Aan de andere kant werd er voor de onderduikers, die een eigen gedeelte van het huis tot hun beschikking hadden en daar hun gebeden konden verrichten, zo lang het mogelijk was kosjer gekookt. [12.71] Zo combineerde het echtpaar Pontier blijkbaar de bereidheid om de overtuiging van de ander te respecteren met het verlangen om eigen geloofsgoed aan die ander over te dragen.

<154>

Van de 250 kinderen die door de NV ondergebracht werden is er zelfs niet één in de handen van de Duitsers gevallen. Maar september 1944 werd een inval gedaan - min of meer bij toeval - in een landhuisje bij Nijverdal, waar Jaap Musch verbleef met vier Joodse kinderen. Jaap vluchtte niet, om de kinderen de kans te geven weg te komen en dat is hun gelukt. Hijzelf werd weggevoerd, zwaar gemarteld en - toen hij desondanks niets losliet - in de nacht van 9 op 10 september vermoord. Ook Joop Woortman is omgebracht, in Bergen Belsen. Ds. H.R. de Jong moest (maart 1944) onderduiken na een overval van de SD op de pastorie in Venlo. Hij raakte toen nog dieper betrokken bij het werk voor de LO en "Trouw". januari 1945 werd hij gevangen genomen en op 12 februari 1945 vermoord, nog geen 34 jaar oud. Alle andere medewerkers van de NV hebben de oorlog overleefd.

<155>

13. DRIE ERVARINGEN

a. Ader

Het verhaal van mevrouw J.A. Ader-Appels, Een Groninger pastorie in de storm, [13.1] beleefde de ene herdruk na de andere en dat is geen wonder: het verhaal vertelt op boeiende wijze hoe mensen ondanks hun angst - kwamen tot het helpen van Joden. Ds. B.J. Ader was Hervormd predikant te Nieuw-Beerta. Zijn vrouw had een Joodse vriendin in Amsterdam en die schreef haar: "Kan ik niet een tijdje bij jullie logeren? Ik ben in grote nood". Toen mevrouw Ader deze brief aan haar man liet lezen, was die juist in een pessimistische bui en zei: "Daar heb je 't al…. ik eindig mijn leven nog in een concentratiekamp" (91). Maar de vriendin mocht wel komen, en na haar vele anderen. Over de twee honderd werden ondergebracht. Verraad noodzaakte ds. Ader onder te duiken. Op korte termijn moesten toen dus ook alle Joodse gasten van de pastorie elders worden ondergebracht. Mevrouw Ader bleef. Toen de overval kwam waren de vogels gevlogen, maar mevrouw Ader werd - ofschoon in verwachting - meegenomen, evenals de hulp in de huishouding. Mevrouw Ader werd verhoord door een inspecteur van politie die N.S.B.-er was. Tijdens een van de verhoren zei ze: "U sprak gisteren over christen-zijn. Dat houdt in, dat volgens onze overtuiging we bereid zouden moeten zijn om een mens die in nood is, te helpen - wie het ook is. En als er daarom iemand bij ons kwam die vervolgd werd, en in levensgevaar verkeerde en ons vroeg om bescherming, dan zouden we hem of haar die geven, ten koste van onze eigen veiligheid" (25l). Geen woord in de geest van: "we moeten hun zielen redden". Maar van de bij hen ondergedokenen werden twee meisjes later gegrepen en naar Westerbork gevoerd. Van daaruit vroegen ze vlak vóór hun deportatie naar Polen - om bijbeltjes en die zijn toen aan hen gestuurd. Mevrouw Ader werd kort daarop losgelaten, maar moest de pastorie uit; die werd leeggeplunderd. Ds. Ader had zomer 1944, toen de geallieerden in Frankrijk snel oprukten, het plan beraamd om - bij de nadering der bevrijders - het kamp Westerbork te overvallen en de gevangenen te bevrijden. Twee gedeserteerde Duitse soldaten hadden hem daartoe hun uniformen gegeven. Het plan werd verraden. De twee Duitsers zijn onmiddellijk terechtgesteld.

<156>

foto 18 a + b ds B.J. Ader en zijn vrouw J.A. Ader-Appels

Ds. Ader werd op 23 juli 1944 gevangengenomen. Tijdens zijn gevangenschap schreef hij enkele aangrijpende gedichten. [13.2] Op 20 november 1944 werd hij in de bossen bij Veenendaal gefusilleerd.

b. Dobschiner

Mevrouw Ader toonde nergens de behoefte om aan anderen haar geloof op te dringen, maar de verzetshouding en de daden van haar man en haar hebben ongetwijfeld grote indruk gemaakt op hen die ze verborgen. Dat blijkt ook uit het boek van Johanna- Ruth Dobschiner [13.3], die geruime tijd bij het echtpaar Ader ondergedoken is geweest.

<157>

Zij wilde, strikt orthodox-joods opgevoed als ze was, de Joodse spijswetten zoveel mogelijk blijven naleven en zag daarom af van het eten van vlees. Het feit dat ze in een domineesgezin verbleef joeg haar angst aan: Ik had gehoord van nonnen, die Joodse kinderen stalen om ze te redden uit de handen van de vijand. Dan werden zij in de kloosters verborgen en later gedoopt. (…) Was mijn bezorgdheid ook maar enigszins gegrond? Nog maar enkele ogenblikken geleden had ik Domie (Groningse afkorting voor dominee; JMS) bewonderd om zijn zuiverheid, zijn eerlijkheid. Nee, hij kon daar niet bij horen. Hij was geen non of priester. Hij was een gewoon mens, nee, een buitengewoon mens. Ik zou hem vertrouwen, zelfs al was hij een dominee"(134). Toen de overval dreigde en alle onderduikers naar een andere schuilplaats moesten worden overgebracht, zat iedereen in spanning te wachten op het moment waarop er iemand zou komen om hen af te halen. Mevrouw Ader ging aan de piano zitten; zij speelde haar eigen kerkliederen. Haar twee neefs (ondergedoken studenten) zongen mee. "Wij meisjes luisterden en een paar van ons volgden de woorden in het gezangenboekje". De schrijfster vertelt dan hoe zij "Frans" (haar onderduik-naam), wel zin had om mee te zingen, maar "Welk een vriend is onze Jezus", dat ging natuurlijk niet; dus ze zong: "Welk een vriend is onze Mozes" (173).

Foto 19: Johanna Ruth Dobschiner als verpleegster op 17 jarige leeftijd

<158>

Tenslotte vond "Frans" een nieuwe schuilplaats in Limburg waar ze, najaar 1944, door de Amerikanen bevrijd werd. "Toen ik bijna zes weken naar de dorpskerk was geweest, vond ik, dat de tijd gekomen was lid te worden. Ik maakte een afspraak met de predikant voor een gesprek." Eerst vonden hij en zijn kerkenraad het maar vreemd (ze had niet eens catechisatie gehad!), maar tenslotte hadden ze geen bezwaar: ze deed reeds de daarop volgende zondag belijdenis, en werd gedoopt.

c. Houwaart

Totaal anders ' waren de levensloop en ervaringen van Dick Houwaart, zoals hij die beschrijft in Verduisterde bevrijding. [13.4] Formeel gezien hoort hij in dit hoofdstuk niet thuis, want hij is nooit ondergedoken geweest in de letterlijke - wel in de figuurlijke zin. Die ervaring beschrijft hij als volgt: "De Jood, die de christelijke glans gebruikte om zijn Jood-zijn te verbergen". Houwaart vervolgt dan: "Het is de omgekeerde weg van de jodin, die een boek schreef over haar overgang naar het christendom in oorlogstijd. Een Anneke Beekman in pais en vree. Maar hoe kan een overgang in oorlogstijd ooit een vrijwillige zaak zijn? Hoe kan een mens vrijwillig besluiten christen te worden, als zijn leven wordt bedreigd? Als zijn ontvangers hem voorhouden dat het kruis hem zal redden. Wie zal de peilloze angsten, de psychische druk, de ijver van de omgeving weerstaan, als het er om gaat het vege lijf te redden?" Aldus Houwaart. We menen dat, als Houwaart op het hierboven genoemde boek doelde, hij het niet voldoende grondig gelezen heeft en onnauwkeurig weergeeft; zo vond "de overgang naar het christendom in oorlogstijd" van Johanna-Ruth Dobschiner plaats na haar bevrijding en vernemen we niets over "psychische druk, de ijver van de omgeving".

<159>

Blijkbaar is Houwaart pas later tot de ontdekking gekomen, hoezeer men bij het nemen van belangrijke beslissingen geleid kan worden door angst: "Hoe onwaarachtig was mijn gedwongen doop in de roomse kerk.(…) Het was pure angst. Het was de doodsangst van een moeder voor haar kinderen en zichzelf. Nog was zij niet aan de beurt, maar zij wist met een Joodse zekerheid dat haar dag en die van haar kinderen zou komen. Daarom zocht zij de tijdelijke veiligheid van de roomse kerk" (19-20). Gedoopt in de Rooms-Katholieke, maar later overgegaan naar een Protestantse - naar ik vermoed de NH - kerk: "Het protestantisme overspoelde mij als een lauwe golf veiligheid" (66). Behoefte aan veiligheid en daarom "oorlogs-christen" geworden en enige tijd gebleven. Houwaart verwijt dat niet zijn moeder aan wie hij zijn boek opdraagt, wel zichzelf. In gedachten voert hij een gesprek met een omgekomen familielid waarin hem "verraad" verweten wordt (36). En later bekent hij: Ik heb al verteld, dat ik duizenden malen nee zei tegen het Jood-zijn. Ik aarzelde om het te zeggen. Omdat ik bang was. Ik wilde mij verbergen voor de bordjes ('Verboden voor Joden'). Voor de razzia's. Voor het halen"(50). In 1973 keerde Houwaart terug tot het Jodendom. Hij had afgerekend met zijn "oorlogs- christen" zijn.

<160>

14 WAAROM HIELP MEN Joden?

a. Dominee, boer, dominee

Hij was 56 jaar oud en stond al 27 jaar in zijn tweede gemeente, Heerlen. We hebben hem al eerder ontmoet - met zijn hulp begon de NV Joodse kinderen onder te brengen in Limburg: ds. G.J. Pontier. Met vrouw en 4 kinderen bewoonde hij een vrij klein huis. Het merendeel van zijn gemeenteleden werkte in de mijn; velen waren uit Friesland of Drente afkomstig. In Limburg stichtten ze een eigen kerk en een "school met den Bijbel". Het was een Protestants eilandje in een Rooms- Katholieke omgeving. Dicht bij hen woonde de familie Silber: man, vrouw en vier kinderen (twee andere kinderen hadden kans gezien te emigreren naar het toenmalige Palestina). Joden, gevlucht uit Polen waren het. Eerst was er nauwelijks contact tussen de twee gezinnen. Maar eens sprak ds. Pontier een van de jonge Silbers aan op straat en zei: "als jullie in nood komt, kom dan bij ons." Aldus de oudste dochter Pontier. [14.1] Al spoedig kwam inderdaad de nood aan de man: de 3 zoons werden opgeroepen. Eerst leek de pastorie niet meer dan twee gasten te kunnen herbergen; dus meldde zich een van de zoons en werd gedeporteerd. Hij heeft de oorlog desondanks overleefd. Mevrouw Pontier heeft er een heftig schuldgevoel over gehouden: "waarom kon hij er niet bij?" Kort daarop moesten ook de andere Silbers zich melden en zij vonden eveneens een schuilplaats in de pastorie. Er werd toen ruimte geschapen. De oudste dochter van het gezin Pontier ging iedere nacht bij de buren slapen. Het gezin Silber kreeg de zolder als slaapvertrek en de studeerkamer als zitkamer. "Waar maakte Uw vader dan zijn preken?", vroeg ik. "Beneden; daar was zijn bureau heengegaan. Dan gingen de schuifdeuren (van de kamer en suite) dicht en dienden de kinderen zich stil te houden".

Het gezin Silber was orthodox-joods. Geheel op eigen terrein kon men de gebeden dus blijven verrichten. Een enkele keer keken de kinderen Pontier om de hoek en bewonderden de gebeds­mantels. Mevrouw Pontier bereidde het eten en zorgde ervoor dat het kosjer was, "zo lang als dat mogelijk bleek". Mevrouw Pontier was het ook, die op haar fiets de gemeente introk om plaatsen te zoeken voor "de kinderen van de NV".

<161>

foto 20 (Het gezin Pontier-Wartena; foto omstreeks 1938)

Op 6 november 1943 kwam de SD ds. Pontier arresteren: hij had een jongeman die de (nationaal-socialistisch getinte) Arbeidsdienst in moest, helpen onderduiken. Merkwaardigerwijs hebben ze de dominee meegenomen zonder verder huiszoeking te doen: zo ontkwamen de Silbers. Ds. Pontier werd drie dagen vastgehouden in het huis van bewaring te Maastricht en toen overgebracht naar de cellenbarakken te Scheveningen. Op 17 mei 1944 werd hij vrijgelaten, nadat hij beloofd had, geen onderduikers meer te zullen helpen. Met die belofte had hij het wel een beetje moeilijk, maar hij heeft het toch maar beloofd want, zo dacht hij: "het is mijn vrouw die het meeste werk doet op dit gebied". Mijn laatste vraag in het gesprek met zijn dochter was: "Waarom hielp Uw vader de familie Silber, ofschoon hij die toch nauwelijks kende?" Het antwoord was: "Hij zag de Joden als het uitverkoren volk; daarom vond hij dat wij hen behoorden te helpen ondanks de gevaren - en daarom hadden ze bij hem een streepje voor, vergeleken bij andere onderduikers."

<162>

<163> (foto 21 van Oom Hannes - Johannes Boogaard Jr.

Nu was de opvatting dat de Joden nog steeds het uitverkoren volk zijn (het "Verbondsvolk") in die tijd allerminst gemeengoed onder Gereformeerde predikanten. Eerder, zo menen we, vond men die gedachte onder gemeenteleden. Een hunner was Johannes Bogaard, een keuterboertje in de Haarlemmermeer. [14.2] We noemden hem: "oom Hannes". Zijn vader is in de oorlog omgekomen; ook een broer, ook een zoon. De familie was onvermoeibaar in het onderbrengen van Joden. L. de Jong besteedt uitvoerig aandacht aan hen en aan hun ondernemingen. [14.3] Toen "oom Hannes" de eerste keer bij ons aanbelde, heeft schrijver dezes hem niet binnengelaten, maar hem gevraagd na een half uur terug te komen. Ik vond hem er nl. onguur uitzien en vertrouwde hem niet. Toen hij terugkwam, zag mijn zuster hem en haar reactie was anders dan de mijne. Ze schreef later in haar dagboek: "Oom Hannes bij ons geweest. Ik kwam terug van een boodschap en zag hem voor de deur staan: hij had net gebeld. En meteen wist ik dat dit nu oom Hannes was, al had ik hem nog nooit gezien. 'Van buiten zwart, van binnen rein', zeggen zijn logés." Achteraf spijt het me dat we toen nooit met hem gepraat hebben over de vraag: "Waarom doet men in de oorlog de dingen die men doet?" Een van de onderduikers van toen wees me evenwel op een boek over het verzet in en om de Haarlemmermeer. Daarin vinden we:

De Boogaards hebben altijd de onderdrukten en hongerenden geholpen. Na de Eerste Wereldoorlog hadden ze Hongaarse kinderen in huis. Nederland had altijd onderdak aan de Joden en andere ontheemden verstrekt. Dat hóórden we ook gewoon te doen, vonden de Boogaards. De voornaamste reden daarvoor vonden ze in de Bijbel: 'De Joden zijn Gods uitverkoren volk.' 'En de Duitsers horen hier niet', voegden ze er dan aan toe (75).

En even verder horen we wat er gebeurde tijdens de tweede overval op de boerderij: "Elf mensen uit de kelder werden gepakt. (…) De oude Hannes, toen al 77, wilde de mensen niet laten gaan. Met de Bijbel in zijn handen bezwoer hij de politiemannen, dat zij de Joden niet mochten oppakken. 'Ze zijn Gods uitverkoren volk.' 'je houdt je smoel of je gaat ook mee', schreeuwden ze. 'Ik ga mee,' zei de oude Hannes en hij ging mee."(84).

<164>

foto 22 Ds . C. Kapteyn Dzn. (1895-1965)

Een derde voorbeeld was de Amsterdamse ds. C. Kapteyn, collega van de al vaker genoemde ds. J. van Nes. Hij werd wegens hulp aan Joden gevangen genomen en verhoord door Sachbearbeiter Nagel. Deze vroeg Kapteyn, waarom hij Joden geholpen had bij het onderduiken.

En het antwoord was, dat Christus ons dat geleerd heeft en dat deze bijzonder aangedrongen heeft op barmhartigheid voor de Joden. Ds. Kapteyn las uit zijn bijbel voor Romeinen 11:30-32. De heer Nagel antwoordde niets, maar liet het door ds. Kapteyn gezegde, met het Schriftbewijs erbij, kort in de protocollen invullen. Toen verder aan ds. Kapteyn gevraagd werd, waar de door hem geholpen Joden waren, zei hij, dat hij dat niet kon zeggen. En het tot grote verbazing van ds. Kapteyn gegeven wederwoord was: "Als ik op uw standpunt stond, dan vertikte ik het ook, om het te zeggen." En aan de typiste werd gedicteerd voor het protocol: "Wo diese Juden sind, kann ich nicht sagen". [14.5]

<165>

Het frappeert me dat de niet-kerkelijke geschiedschrijvers met geen woord reppen van dit motief om Joden te helpen: "Gods uitverkoren volk" of "het oude Bondsvolk" of een soortgelijke uitdrukking. Ook L. de Jong zegt wel: "Wat de gereformeerden aangaat, verdient het de aandacht dat zij die toch niet meer dan 8% van de bevolking vormden, uiteindelijk ongeveer een kwart van de Joodse onderduikers geherbergd hebben." [14.6] De vraag evenwel, wat voor dat herbergen het motief zou kunnen geweest zijn, wordt door hem niet behandeld. Een uitzondering op de regel van dit niet noemen van het "Gods volk-motief' is het onlangs verschenen De altruïstische persoonlijkheid - Waarom riskeerden gewone mannen en vrouwen kun levens om anderen te redden? Een citaat:

Voor bepaalde gereformeerde helpers in Nederland hadden alle Joden een speciale verdienste, los van de gedragingen of eigenschappen van individuen, want die was hen geschonken door God zelf.

Wat het Joodse volk betrof, werden wij opgevoed in een traditie waarin we geleerd hadden dat het Joodse volk het volk was van de Heer.

De belangrijkste reden is dat we wisten dat zij het uitverkoren volk Gods zijn. We moesten hen redden. We vonden dat we dat moesten doen - en met die overtuiging riskeer je dan alles.

Zoals ik u al zei, we hebben altijd van het Joodse volk gehouden omdat het Joodse volk Gods volk is. [14.7]

Naast de specifieke ("de Joden zijn Gods volk") gold zeker niet minder ook de meer algemene opdracht: "Heb uw naaste lief als uzelf." De naam van het gedenkboek van het verzet in LO en LKP bedoelt te verwijzen naar die opdracht: "Het grote gebod."

b. Angst

Nu is met dit alles bepaald niet gezegd, dat een meerderheid van de Gereformeerden metterdaad Joden geholpen heeft. In werkelijkheid heeft slechts een (kleine) minderheid dat gedaan. De meerderheid liet het afweten, ook bij hen. Op de vraag, waarom mensen het uitdrukkelijke voorschrift van hun geloofsovertuiging soms (vaak!) naast zich neerlegden - terwijl "niet-gelovigen" dat gebod niet zelden wél vervulden", kunnen verschillende antwoorden gegeven worden. Ongetwijfeld was een belangrijke factor om géén Joden te helpen: de angst. Die kon men dan eventueel verbergen achter een min of meer aannemelijke verontschuldiging.

<166>

Eens vroeg ik aan iemand - eigenaar van een grote, eenzaam gelegen boerderij - een joods kind in huis te nemen. Zijn huisgenoten wilden wel, hij niet. Hij erkende het eerlijk: "ik ben bang". De man was Gereformeerd ouderling en, ofschoon ikzelf toentertijd allesbehalve godvruchtig was, achtte ik het gewenst hem de voor de hand liggende duimschroeven aan te leggen. Dus hield ik hem voor dat, naar zijn geloofsovertuiging, hij eens voor de rechterstoel van God verantwoording zou moeten afleggen van wat hij nagelaten had; ook van het geen onderdak verschaffen aan een joods kind. Ik vroeg hem of hij daarvoor niet banger was dan voor wat de Duitsers bij eventuele ontdekking hem zouden kunnen aandoen. Nog zie ik in gedachten het gezicht van de man voor me; hij zweette ervan. Maar het antwoord was: je hebt gelijk; toch durf ik niet." Het ironische van het geval is dat dezelfde man, aan het eind van de oorlog toen zijn dorp onder vuur lag en men moest evacueren, niet te bang was om terug te gaan in een poging om wat huisraad te redden. Dat heeft hem toen zijn leven gekost. Inderdaad was men soms, hoe onlogisch het klinken moge, minder bezorgd over het verliezen van lijf dan van goed. Na de slag bij Arnhem waren er nogal wat Engelse militairen ondergebracht bij burgers op de Veluwe. Men wist bij ontdekking de doodstraf te zullen krijgen, maar dat risico werd aanvaard. Toen evenwel bleek, dat de Duitsers bij ontdekking niet alleen de heer des huizes fusilleerden, maar ook zijn huis of boerderij verwoestten, zijn er een paar boeren geweest die zelden: "Dat wordt me te kras; zoek een andere plaats voor die Engelsman." Al eerder noemden we terloops hoe mevrouw Ader-Appels de pastorie moest verlaten en hoe die werd leeggeroofd, vanwege de hulp door haar en haar man verleend aan Joden. Zoiets was ook een harde klap, misschien harder dan we ons nu kunnen voorstellen.

c. Om zielen te redden?

Als een jood onderdook bij een christen, hielp de christen hem dan met de bedoeling, hem te winnen voor het christelijk geloof? Die vraag kwam reeds zijdelings aan de orde en dient hier nu uitvoeriger besproken te worden.

<167>

Duidelijk was de mening van een van de deelnemers aan een radio-uitzending van IKON [14.8] die op een desbetreffende vraag uitsprak, dat "het laten onderduiken soms ook een bijbedoeling had" en dat zij die lieten onderduiken dachten "dat zij het instrument waren in Gods hand om de Joden te confronteren met hun Messias." Ook verklaarde hij, dat "die diepste motivering eerder regel dan uitzondering was." Nadat die mening in het dagblad Trouw' samengevat was als zou "meer dan de helft van de christenen die Joden in hun huis deden onderduiken, dit uit bekeringsdrang" gedaan hebben, nuanceerde hij evenwel zijn standpunt: "algemene uitspraken zijn hier natuurlijk niet te doen."

Krachtig wees de Hervormde emeritus-predikant G.C. Tromp (in Trouw, 15.6.1988) de mening als zou men Joden in huis genomen hebben om ze te "bekeren", van de hand. Hij sprak - als hulpprediker in de oude binnenstad van Amsterdam in de jaren 1943-1945 - uit eigen ervaring:

Mij is geen enkel geval bekend van christenen die een Joodse onderduiker wilden helpen 'uit bekeringsdrang'. Ik denk nu aan gezinnen die behoorden tot de hervormde, de gereformeerde, de christelijke gereformeerde kerken en tot de gereformeerde gemeente. Dat men aan onderduikers onderdak bood was vaak iets dat men deed - met vrees en beven; maar men dééd het, om levens te redden. Men deed het uit geloof zoals anderen het deden vanuit hun humanitaire overtuiging.

Humoristisch (maar niet onjuist) is een andere opmerking van Tromp:

Men kan ervan overtuigd zijn dat mensen die in de oorlog ondanks de struggle for life, een 'bekeringsdrang' in zich voelden, volop gelegenheid vonden die drang zonder risico uit te oefenen. Er waren tal van Nederlanders, die niet het christelijk geloof beleden. Men kon vrijuit met hen spreken, zonder het risico in een concentratiekamp terecht te komen. Daarom is het onbegrijpelijk dat er mensen geweest zouden zijn, die Joden in hun huis lieten onderduiken uit bekeringsdrang.

Ds. Tromp vond dat "op deze wijze de eer en de goede naam van christenen die onderduikers in hun gezin opnamen, wordt aangetast", en achtte het gevaar van geschiedvervalsing aanwezig. Wij zijn, met ds. Tromp, van mening dat bekeringsdrang nimmer de reden is geweest om Joden als onderduikers in huis te nemen, in een tijd toen het verlenen van hulp aan Joden ernstig gevaar voor schade aan lijf en goed met zich mee bracht.

<168>

Men dient zich evenwel, ter beoordeling van de problematiek, in te denken wat er gebeurde wanneer een Joodse man, vrouw of kind onderdook bij een christelijk (laten we aannemen: een Gereformeerd) gezin. Dat was voor beide kanten een soort culturele schok. Zelden was het gastgezin gewend om intensief met "andersdenkenden" om te gaan; het was nog de tijd van de "verzuiling". Voor de gast was de schok nog groter. Het gezin had een vast patroon wat betreft de beleving van het geloof- op zondag ging men tweemaal naar een kerkdienst; door de week gingen de opgroeiende kinderen naar de catechisatie (kerkelijk onderricht) en naar de -eveneens kerkelijk georiënteerde - jeugdvereniging. Dat alles ging de onderduiker nog grotendeels voorbij; al werd er in vele gezinnen thuis nagepraat over de preek en werd er bij de jeugd geïnformeerd naar wat er besproken was op catechisatie of jeugdvereniging. Maar - tenzij men een gedeelte van het huis apart kon bewonen (de Silbers bij Pontier) het dagelijks huiselijk bedrijf ging de onderduiker allerminst voorbij. In de meeste gevallen zat hij met het gezin aan de etenstafel en hoorde zodoende driemaal daags lezen uit de Bijbel, en zesmaal daags een hardop uitgesproken gebed. Soms zal de onderduiker geboeid zijn geweest door de krachtige woorden waarmee in het gebed gevraagd werd om Gods bescherming voor de verdrukten, alsook om de ondergang van de verdrukkers. Maar dat werd gevraagd "in Christus' naam", en dat zal hem een minder behaaglijk gevoel gegeven hebben. Of, sterker, hij of zij voelde zich miserabel. Anne de Vries vertelt, in De levensroman van Johannes Post:

In de boerderij staat de tafel gedekt. Spoedig dampt een warm maal op de schalen. De Joden scharen zich om de dis. Johannes gaat voor in gebed. Hij neemt geen blad voor zijn mond. Ofschoon hij gaarne de gevoelens van anderen ontziet, in zijn gebed moet hij oprecht en openhartig zijn. "Here, wij danken U, dat Gij ons bewaard hebt en dat Gij deze levens aan het woeden van de vijand hebt ontrukt. Wil deze vervolgden een Vader en Beschermer zijn, om Christus' wil, die ook hun Messias is, al erkennen ze Hem nog niet…" [14.10]

Men nam - het zij nogmaals beklemtoond - Joden in huis om levens te redden, niet om ze te bekeren. Toch ligt het voor de hand dat, als ze eenmaal in huis waren en men elkaar beter ging kennen, de gedachte kon opkomen: "wat zou het fijn zijn als onze huisgenoot 'het heil in Christus' vindt." Men had als kind al op de catechisatie uit het hoofd geleerd, dat er "bij niemand anders (dan bij Jezus) enige zaligheid te zoeken of te vinden is" (Heidelbergse Catechismus, zondag 1l).

<169>

We achten een dergelijke hoop op zichzelf respectabel. Ieder, die de eigen geloofs- overtuiging ervaart als iets waardevols, zal het verlangen kennen om dat waardevolle met een ander te delen. Zowel de bereidheid om een mensenleven te redden en daarbij groot persoonlijk risico te lopen, als ook het verlangen om de ander tot geloof te brengen, kónden voortkomen uit dezelfde bron: oprechte naastenliefde. Bovendien, niemand was zijn leven zeker; de helper evenmin als de geholpene. Als alles tegenliep, en een laatste, bittere werkelijkheid aanvaard moest worden, dan bleek de wetenschap dat die ander - hetzij jood of niet-jood - tot geloof was gekomen, een geweldige troost. Dat heb ik gezien, toen onze vriend Lodewijk van Duuren - samen met de anderen van de z.g. Trouwgroep - augustus 1944 door de Duitsers gefusilleerd was en zijn ouders kort daarop zijn afscheidsbrief kregen. Welnu, het lag voor de hand dat, als er een onderduiker -jood of niet-jood - bij een meelevend-christelijk gezin ondergebracht was en hij na verloop van tijd belangstellende vragen naar hun geloof begon te stellen, hem dan met genoegen antwoord gegeven werd. Schrijver dezes is van mening, dat "verantwoording afleggen van de hoop die in ons is" (1 Petrus 3:15) geen verwerpelijke zaak behoeft te zijn, vooral indien men bedenkt dat Petrus erbij zei: "aan al wie u rekenschap vraagt." En indien, ten tweede, aanvaard wordt dat de ander eveneens het volste recht heeft om op zijn beurt mij te confronteren met zijn - van de mijne afwijkende - geloofsovertuiging. Ten derde dient bedacht te worden - en hier juist wrong soms de schoen - dat een uitwisseling van wederzijdse overtuigingen alleen op een zuivere manier kan plaatsvinden indien beide gesprekspartners op basis van gelijkheid spreken; met andere woorden: als niet de een over de ander macht uitoefent of zelfs maar probeert uit te oefenen. Men kan de ruimte van de ander op allerlei manieren inperken, ook door verbaal geweld of psychische druk. Terecht heeft Dick Houwaart op dit gevaar gewezen. Een machtspositie kan verankerd zijn in de situatie, zelfs op een manier waarbij de betrokkenen zich de ongelijkheid op het moment niet eens realiseren.

<170>

Een onderduiker was van het gastgezin afhankelijk voor de redding van zijn leven, en bovendien voor het dagelijks levensonderhoud. Van die afhankelijkheid - en de consequenties daarvan voor de omgang met elkaar - is zich niet iedere gastheer en gastvrouw bewust geweest. En dan spreken we nog niet eens over een kwalijke uitschieter als waarvan "Flip Amsterdammer" vertelde (zie hierboven, hfdst. 12). Wie een geloofsovertuiging bezit, mag die (proberen) uit (te) dragen; maar wie daarbij de ander niet de ruimte laat (ook de ruimte tot besliste afwijzing) en geen - of te weinig - besef heeft van de corrumperende invloed die macht kan hebben op menselijke relaties, die loopt gevaar te spreken en/ of te handelen op een manier die we in strijd achten met de bedoeling van het evangelie. In die zin zijn er ongetwijfeld fouten gemaakt. L. de Jong schreef: "Die 'Jodenzending' (begrijpelijk en goed bedoeld, maar, naar ons oordeel, onzuiver omdat zij zich op afhankelijke mensen richtte) heeft niet veel succes gehad". [14.11] Vermoedelijk ging het, in een christelijk gezin met Joodse onderduikers, nog het beste als de Joodse gasten orthodox waren. Dan herkende men in het geloofsgoed van elkaar veel van het eigene: het hele Oude Testament (Tenach); vooral de Psalmen. Zo vertelt Corrie ten Boom, toch een geducht evangeliste, hoe de orthodoxe Meier Mossel (later "Eusie" - naar Eusebius - genoemd) bij hen onderdak vond. Vader Ten Boom zei al gauw, na de eerste kennismaking: Ik zou het een eer vinden, als u ons vanavond (uit de bijbel) wilt voorlezen". En Meier ging staan, zette zijn gebedskapje op en las het aan de beurt zijnde hoofdstuk (uit Jeremia). En toen Kerstmis naderde:

In. Béjé, (de Barteljorisstraat in Haarlem) moesten we niet alleen Kerstmis vieren, maar ook Chanoeka, het Joodse "Feest van de Lichten". Betsie vond een Chanoeka-kandelaar tussen de schatten die achter de kast van de eetkamer waren opgeborgen en zette die op de piano. Elke avond staken we een kaars aan, terwijl Eusie de geschiedenis van de Makkabeëen voorlas. Dan zongen we melancholieke woestijn-muziek. We waren op die avonden allemaal erg joods. [14.12]

<171>

Een bevriend echtpaar vertelde: "We woonden toen in Den Haag. De Joodse onderduikster die bij ons in huis kwam was orthodox. De eerste vraag die ze stelde was: 'Waar ligt Jeruzalem?', want in die richting wilde ze bidden. We hebben maar in de richting van Wateringen gewezen". Dat bidden werd gerespecteerd. Maar wanneer de Joodse gast niet gelovig was, nam men het recht dat toch ook hij of zij op eigen opvattingen had, soms minder serieus en achtte veeleer als het ware een vacuüm aanwezig; een gat in de markt, dat gevuld diende te worden.

Dat wil nog niet zeggen, dat men zijn medemens op een agressief-getuigende manier tegemoet trad. Eerder was - en is - men in orthodox-protestantse kringen, waar het om geloofszaken gaat, geremd in het spreken. Als voorbeeld moge dienen de bekende "oom Hannes", de boer uit Nieuw-Vennep die we al eerder noemden. Hij kwam geregeld bij ons thuis en hoorde dat ik me in kerkelijk/godsdienstig opzicht afwijzend opstelde; dat speet hem kennelijk, maar hij heeft geen poging gedaan, me tot een ander inzicht te brengen. Toen hij evenwel, een twintig jaar later, ons in Israël bezocht, vond hij het fijn dat ik na de oorlog theologie was gaan studeren en predikant geworden was. Toen werd er uiteraard ook over het geloof gesproken; niet tijdens de oorlog. Niet tegen mij, evenmin tegen zijn onderduikers, zo vernam ik van een hunner. Al zou hij, denk ik, hen graag het geloof gegeven hebben, als hij dat gekund had. Maar dat kan niemand. Trouwens, hij was er niet alleen de man niet naar om te "evangeliseren", maar bovendien werd hij zeer in beslag genomen door het zoeken naar onderduikplaatsen, het voorzien in de behoeften van distributie kaarten, persoonsbewijzen enz. Zijn vader, Hannes Sr., getuigde wél: zowel tegen Joodse onderduikers alsook tegen de Duitsers. Het heeft hem zijn leven gekost. Ook iemand als N.H. de Graaf (zie hierboven: hfdst. 2, c) was ervan overtuigd, dat het evangelie voor alle "volkeren en rassen" bestemd is: "Want allen hebben als waarlijk enig levensbrood Gods erbarmen en vergeving in Jezus Christus evenzeer nodig; ieder mens wie hij ook is; evenals ikzelf slechts uit die genade leven en sterven kan." Men kan het met die overtuiging eens zijn of niet - dat staat ieder vrij - maar ook indien met het er niet mee eens is, dan nog verdienen mensen als De Graaf en de oude Hannes Boogaard [l4.13] mijns inziens ons respect. We achten het bovendien kwalijk, wanneer het "bekerings-motief" gebruikt wordt om een karikatuur- beeld te schetsen van wat de gastgezinnen van Joodse onderduikers bewoog om hen in huis te nemen.

<172>

DEEL III: NA DE OORLOG
15. VOETANGELS EN KLEMMEN

Allereerst bespreken we nu enkele factoren die van invloed kunnen zijn op Iemands beoordeling van de houding van kerken en christenen tijdens de tweede wereldoorlog.

Het valt op dat niet alleen de historicus, maar ook - misschien mag men zeggen - de doorsnee-Nederlander vaak een vrij duidelijk omlijnde mening heeft over het onderwerp dat ons bezighoudt. Dat blijkt telkens, bijv. uit "Ingezonden brieven" in diverse kranten. Over het algemeen is men van oordeel dat de kerken gezwegen hebben, met name als het gaat om de Rooms-Katholieke Kerk. In de Inleiding noemden we al twee uitspraken die een aantal jaren geleden gedaan werden. Om een meer recente stem te laten klinken, Micha Kat schreef in de Volkskrant (19.8.1989):

De katholieke kerk heeft, zonder twijfel uit angst dat ze de hele hand zouden pakken, nooit een vinger voor de Joden uitgestoken toen ze door de nazi's werden uitgeroeid; ze heeft in die periode het nazi-regime zelfs niet veroordeeld (en ook dat geven ze nu nog niet toe); ze heeft haar aanhang nooit opgeroepen de Joden bij te staan, et cetera.

Voor wie weet heeft van antisemitische uitspraken en daden, in de loop der eeuwen bedreven door leiders der kerk, voor wie bovendien persoonlijk geleden heeft en/of familieleden weggevoerd zag worden naar een vernietigingskamp, is het uiterst moeilijk om te geloven dat niet slechts enkele "rechtvaardigen uit de volkeren", maar ook de kerken in Nederland, met inbegrip van de Rooms-Katholieke Kerk, hun stem publiekelijk verheven hebben tegen de Jodenvervolging tijdens de tweede wereldoorlog. Toch ontbreekt het, zoals we nog zullen zien, niet aan (ook Joodse) historici, die het protest van de kerken uitdrukkelijk genoemd hebben. De voetangels en klemmen op de weg naar een evenwichtige evaluatie zijn velerlei. Indien men zelf betrokken geweest was bij het verzet der kerken, lag het gevaar voor de hand dat men gemaakte fouten probeerde goed te praten.

<177>

Twee andere factoren die het oordeel - ook van de direct-betrokkenen - beïnvloedden, waren: 1e het (eventueel: hernieuwde) besef hoe erg de ramp geweest was: dat het om niet minder dan de sjoa ging; en 2e hun godsdienstige opvattingen.

De godsdienstig meelevende Protestant beleed dat "ook onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn" (Heidelbergse Catechismus, zondag 24). En wat er aan goeds gedaan is, dat is Gods werk in ons en door ons-, Gods genade, geen verdienste. Alle eer aan God! Een typerende uitspraak: "De hulpverlening - niet alleen in ons gezin, maar door veel meer Nederlandse mensen - was een geloofsdaad. Wij waren alleen werktuigen bij haar redding. Zoals ik het zie was het niet mijn werk - het was Gods werk".' Bovendien nam men, als het goed was, de radicaliteit van het Goddelijk gebod tot naastenliefde serieus: een christen behóórde zijn leven in te zetten voor de medemens. Gemeten naar die maatstaf heeft welhaast iedereen gefaald tijdens de tweede wereldoorlog. Terecht zei dr. W. Banning: "Als de kerk voor honderd procent de geloofsgehoorzaamheid had opgebracht, zou er geen dominee of pastoor het levend hebben afgebracht. [15.2] Zij die niet al te zeer gefaald hadden, zullen zich bovendien het bijbelwoord herinnerd hebben: "Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij' zijn onnutte slaven; wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen" (Lucas 17: 10).

Beide factoren - het hernieuwd besef hoe groot de ramp was geweest en zijn godsdienstige overtuiging - zullen bij ds. Buskes meegespeeld hebben toen hij voor het weekblad Hervormd Nederland het boek van J. Presser, Ondergang, besprak: "Mij werd weinig tijd gegeven, zodat ik de elfhonderd bladzijden van de twee delen in één ruk gelezen heb. Ik wist veel. Dat dacht ik tenminste. Toen ik diep in de nacht het boek uit had, wist ik, dat wij het nog op geen stukken na weten en dat ons volk voor het grootste gedeelte het nog helemaal niet weet. Ik was er kapot van. Ik voelde mij' ziek, lichamelijk en geestelijk geschonden." [15.3] Later in zijn artikel zegt hij dan:

<178>

Maar laat ik niet voortgaan. Het windt me te veel op. Ook vanwege eigen falen. Waarom heb ik niet feller gevochten dan ik deed voor wat ik zag als 'de heilige plicht' van de kerk? Waarom ben ik op alle mogelijke onwezenlijke redeneringen ingegaan? Waarom heb ik mij laten verleiden - ja, verleiden - tot compromissen? Waarom heb ik niet gezegd: zo spreekt de Heer? Het is een pijnlijke zaak, ook voor hen van wie men, zoals van mij, zegt dat ze zich goed hebben gehouden. Het gaat er immers maar om, welke maatstaf men aanlegt.

"Het gaat er maar om, welke maatstaf men aanlegt. " Inderdaad. De maatstaf van ds. Buskes was een heel andere dan die van Abel Herzberg, toen hij eens tegen me zei: Ik verwijt het niemand als hij geen Joden verborgen heeft, want ik weet niet of ik het zelf gedurfd zou hebben". Sommige scribenten over de tweede wereldoorlog lijken te schrijven vanuit de eigen rustige en veilige studeerkamer, zonder iets te beseffen van de angst en de pijn van toen; zonder zelfs maar te proberen, zich in de situatie van toen te verplaatsen. Het moet erkend worden, dat dat een uiterst moeilijke opgaaf is. Zo dient men zich bijvoorbeeld te realiseren: nu weten we dingen die toen niet bekend waren, en wij kunnen de kennis van wat er in Auschwitz gebeurde, niet uit onze herinnering wissen. Toen hebben we soms iets ervan vermoed, dan weer van ons af gezet. De eerder (hfdst. 9, f) geciteerde brief van Bep Blok aan ds. Buskes was typerend voor velen: In het land waar ze komen hebben ze het niet slecht, dat weten we positief. " Zou ook ds. Buskes, toen hij dat las, het geloofd - of althans gehoopt - hebben?

De Duitsers gebruikten de wapens van bedreiging ("wie onderduikt en gepakt wordt, gaat rechtstreeks naar Mauthausen"), verdeeldheid zaaien, en misleiding. [15.4] De werkelijkheid was zo afschuwelijk, dat men lange tijd er niet aan wilde. Men probeerde optimistisch te blijven en verdrong informatie die in strijd was met dat optimisme. Totdat het afweermechanisme bezweek onder druk van de feiten, en dan sloeg het optimisme vaak om in een verlammend pessimisme. Bijna iedereen was toen min of meer "manisch-depressief": het ene ogenblik op de bergtoppen, het volgende in een diep dal. "Als bleek dat het ongelooflijke echt plaatsvond, begon het allemaal noodzakelijk en onvermijdelijk te lijken". Aldus Michael R. Marrus. [15.5] Deze auteur en ook L. de Jong [15.6] leggen uit, waarom velen de binnenkomende berichten over de massamoord niet geloofd hebben. Een van de redenen was: men beschouwde die berichten als "oorlogs-propaganda tegen de Duitsers". Dat gold voor velen buiten het door de Duitsers bezette gebied, maar ook daarbinnen.

<179>

In het bezette gebied had men bovendien te kampen met de dagelijkse problemen: kleding-, brandstof- en voedselschaarste; voor jongemannen de keus om onder te duiken dan wel gedwongen in Duitsland te gaan werken. Ook diegenen die leiding aan de kerken dienden te geven hadden, in de persoonlijke levenssfeer, deze vragen onder de ogen te zien. Bovendien was de vervolging der Joden wel het eerste waartegen de kerken bij de Duitse bezetter geprotesteerd hebben, maar niet het enige. Stappen, door de kerken ondernomen, geven een indruk van wat er tengevolge van de bezetting aan andere kwesties op hen afkwam:

voorbede in de kerkdiensten voor de koningin; arrestatie van predikanten; muilkorving en daarna opheffing van de kerkelijke pers; de jeugd moet lid worden van de Arbeidsdienst, waar ze in nationaal- socialistische zin geïndoctrineerd werd; vordering van kerkklokken; deportatie van arbeiders naar Duitsland; sluiting van het Nederlands Bijbelgenootschap; alle kerkelijke conferenties verboden; ter dood veroordelingen; deportatie van studenten; nationaal-socialistische opvoeding in christelijke scholen.

Wie nu geroepen is om de situatie van toen te beoordelen, dient al deze aspecten te overwegen. Er is een mooie Joodse spreuk, toegeschreven aan Hillel: "veroordeel je naaste niet, eer je in zijn situatie komt."[15.7] Nu behoort de situatie van toen - gelukkig - tot de verleden tijd en, als men Hillels spreuk absoluut neemt, zou men niemands handelwijze van toen kunnen beoordelen en eventueel veroordelen. Dat is uiteraard niet de bedoeling. Maar wel menen we, dat men althans moet proberen zich in de situatie van toen in te leven, opdat het oordeel billijk zij.

Wanneer ik, in de jaren zestig, in Israël een lezing over "de houding der kerken" hield, heb ik mijn gehoor wel eens uitgenodigd, zich voor te stellen dat (de hemel verhoede) het land Israël bezet zou zijn door een vreemde mogendheid (de Turken, of de Chinezen) die een groot deel van de Joodse bevolking zou wegvoeren voor het verrichten van dwangarbeid in het buitenland; dat het voedsel op de bon zou zijn enz.; maar dat het eigen leven geen gevaar liep zolang men zich maar schikte naar de voorschriften van de vijand. Dat een christelijke minderheid evenwel gedeporteerd en vernietigd werd; dat christenen die onderdoken geen distributiekaart meer ontvingen, dat hun identiteitskaart gestempeld werd met een grote C en dat ze een geel kruis op hun kleding moesten dragen om hen te isoleren van de niet-christenen.

<180>

Dan vroeg ik: "Zoudt U, in zo'n situatie, bereid zijn een strenge straf te riskeren om mijn vrouw, een van mijn kinderen of mijzelf te verbergen - ook al zien we er erg 'arisch' uit en ofschoon U beseft dat U gevaar loopt verraden te worden, en het nog grotere risico om gepakt te worden tengevolge van mensen die hun mond niet kunnen houden? Zou de opperrabbijn bereid zijn publiekelijk te protesteren tegen de anti-christelijke maatregelen, en opdracht geven om dat protest in alle synagoges in de diensten op vrijdagavond en op zaterdag voor te lezen?"

Nogmaals: oordelen - en eventueel: veroordelen - staat ieder vrij. Maar wie bereid is tot een oefening als boven beschreven (die uiteraard niet alleen voor Israël nuttig is), heeft een betere kans dat zijn oordeel fair zal zijn.

<181>

16. DE BEVRIJDING; EEN ENQUETE

Eindelijk capituleerde Duitsland en brak de dag van de bevrijding aan. De onderduikers kwamen boven water. Het gewone leven kwam weer op gang. Geleidelijk aan werden de verschrikkingen van de concentratiekampen in hun volle omvang bekend. Slechts een klein gedeelte van de weggevoerde Joden kwam terug. De eerste gedenkdag van de bevrijding werd op tal van plaatsen gevierd in oecumenische kerkdiensten. Uit het gebed, behorende tot de liturgie voor deze diensten, citeren we het volgende gedeelte:

Met name gedenken wij de Joden, die meer dan de anderen hebben geleden, meer dan de anderen zijn vernederd en gesmaad. Hun gezinnen zijn meedogenloos uiteengescheurd. De vijand heeft getracht hen uit te roeien. Wij weten thans, dat honderd duizenden koelbloedig en op de wreedste wijze zijn omgebracht. Hoor, o God, hoe het bloed, dat in de aarde wegzonk, roept tot U in de hemel. [16.1]

Al spoedig zond ds. J. van Nes een circulaire (gedateerd 1 juni 1945) aan alle plaatselijke Gereformeerde Kerken met het volgende verzoek:

Gij zoudt ons bijzonder verplichten, als gij een opgave zoudt kunnen doen van het aantal Joden, dat ten Uwent ondergedoken is geweest, en ook van het aantal Gereformeerden, waar aan Joodse personen onderdak werd verleend of waar Joodse kinderen werden opgenomen. En dan is 't voor ons van het grootste belang te weten, of er ook bijzondere geestelijke contacten zijn gelegd tussen Joden en Gereformeerden ten Uwent tijdens de oorlogsjaren. Voor alles, wat gij ons over de Joden en de Joden- zending kunt meedelen, en ook het verkeer tussen Joden en (Gereformeerde) Christenen, zullen wij U zeer dankbaar zijn. Wij willen trachten, de gegevens daarover in 't hele land te verzamelen. Wij houden ons aanbevolen voor een lijst van de adressen der Joden in Uwe gemeente, want gij begrijpt wel, dat ons Joodse adressen materiaal geheel verouderd is. [16.2]

<182>

Op dit verzoek kwamen veel antwoorden binnen. Men vindt ze, getypt op niet minder dan 222 vellen, in het archief. [16.3138] Elk vel bevat een aantal antwoorden. Sommige verslagen over de relatie met de voormalige onderduikers (naar mijn schatting: verreweg de meeste) waren positief. Zo schreef iemand: "Mevr. R. was een flinke, eerlijke huisgenote die steeds met genoegen is 'opgeborgen'. Tussen haar en de familie T. is een hechte vriendschap gegroeid" (vel no. 16).

Nu werd er in de eerder genoemde IKON radio-uitzending op 4 mei 1988 gezegd:

De antwoorden, uit tientallen gemeentes over meer dan 1000 Joden, zijn onthutsend te noemen. Joden die gedurende hun onderduiktijd geen interesse hadden getoond voor het evangelie, worden afgeschilderd als lui, slecht, dom, halsstarrig.

Bij navraag bleek me evenwel uit informatie, verstrekt door de samenstellers van het betreffende programma, dat het niet om één, maar om verschillende brieven ging waaruit men de woorden gehaald en daarna gecombineerd had tot één zin. Zelf ben Ik erin geslaagd om een brief te vinden waarin het woord "halsstarrig" inderdaad voorkwam. De andere woorden heb ik niet gevonden, maar ik zocht dan ook naar een combinatie van de vier genoemde woorden. Het komt me voor dat de combinatie suggestief is en een cumulatief effect heeft. Ook is allerminst duidelijk, of -afgezien van "halsstarrig" - de woorden "lui, slecht en dom" iets te maken hadden met het al of niet interesse tonen voor het evangelie, zoals gesuggereerd werd. In de uitzending werd in vervolg hierop gezegd:

Ik denk: de Duitse propaganda had uiteindelijk toch zijn werk gedaan; het Duitse vergif, het antisemitisme, dat na de oorlog in heviger mate aanwezig was dan voor de oorlog.

Naar mijn mening doet men met het trekken van deze conclusie de betrokkenen onrecht. Men had - behalve het reeds genoemde - immers dienen te overwegen dat het, na een moeilijke periode van - in veel gevallen - samenleven met te veel personen in een beperkte ruimte, waarbij het gevaar bij ontdekking ernstige gevolgen zou hebben vooral voor de onderduiker(s), maar toch ook voor het gastgezin, te verwachten was dat er af en toe spanningen en irritaties zouden optreden en wel aan beide kanten. Op grond van diverse positieve reacties op de circulaire van ds. Van Nes zou men overigens ook een artikel kunnen schrijven (of een radio-uitzending kunnen samenstellen) met als titel:

<183>

"Vriendschap tussen Gereformeerden en Joden, dankzij de onderduik." Daarmee wil niet beweerd zijn, dat er géén antisemitisme bij Gereformeerden voorkwam of voorkomt. Slechts zijn we van oordeel, dat het in de betreffende IKON-uitzending niet is aangetoond. Daar komt dan nog bij, dat de betrokkenen veel op het spel gezet hadden met het verbergen van hun Joodse medemens. Dat wil nog niet zeggen dat zij immuun waren voor de bacil van het antisemitisme. Wel betekent het, dat men bij het trekken van conclusies jegens hen extra zorgvuldig had dienen te zijn.

Een totaal andere vraag (niet in de IKON-uitzending besproken) is, of het houden van deze enquête correct was jegens degenen omtrent wie men de gegevens verzamelde. We achten het incorrect dat informatie gevraagd en verstrekt werd over mensen die - in een noodsituatie - afhankelijk waren geweest van anderen. We beschouwen deze handelwijze - afgezien van de vraag of de verstrekte gegevens juist dan wel onjuist waren - een inbreuk op de privacy waarop ieder mens recht heeft, en als zodanig te betreuren.

<184>

17. GESCHIEDSCHRIJVERS ONDER VUUR

Na de oorlog verscheen al spoedig (in 1946) het bekende werk van H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk (in twee delen). Het werk van Touw blijft onmisbaar voor ieder die zich een oordeel wil vormen over de houding van de Hervormde Kerk tijdens de tweede wereldoorlog. Toch oogstte zijn boek - behalve waardering - ook forse kritiek.

Daar was allereerst ds. J.J. Buskes, die aan Het verzet der Hervormde Kerk twee artikelen wijdde; het eerste was waarderend, maar het tweede bevatte "enkele kritische kanttekeningen" (In de Waagschaal, 5 september 1947). Zoals hij gewend was, wond ds. Buskes er geen doekjes om. Zo schreef hij over het besluit van de Hervormde Synode om het telegram van protest tegen de Joden- deportaties niet voor te lezen: "Ds. Touw, die bezwaren heeft tegen het Synode- besluit, tracht het toch zo veel mogelijk goed te praten en te verdedigen." Ook wees ds. Buskes erop, dat prof. W.J. Aalders op de vergadering van het Convent al tegen voorlezing van het telegram was, maar omdat alle anderen vóór waren, "legde de Synode er zich bij neer, maar niet van harte. Toen kwam het verzoek van Seyss-Inquart (om niet af te lezen) en willigde de Synode dit verzoek in." Bovendien werd in de officiële mededeling over het niet-voorlezen van het telegram die de Synode aan de predikanten zond, over het in gevaar brengen van de Joden- Christenen niet gesproken. Aldus ds. Buskes.

Ook H.M. van Randwijk had het een en ander af te dingen op de weergave van ds. Touw. Hij deed dat in een brief aan deze (13 februari 1950), naar aanleiding van Touws artikel geschreven voor Onderdrukking en Verzet over "Het verzet der Hervormde Kerk". Touw accepteerde de door Van Randwijk voorgestelde correcties. Wanneer Touws weergave in het artikel afwijkt van die in zijn eerdere boek, verdient de weergave van het artikel dus de voorkeur (zie ook hierboven: hfdst. 4, noot 1).

<185>

Pas in 1949 verscheen: Opdat wij niet vergeten - De bijdrage van de Gereformeerde Kerken, van haar voorgangers en leden, in het verzet tegen het Nationaal-Socialisme en de Duitse tyrannie. Uit de inleiding blijkt dat eerst anderen de opdracht gekregen hadden, "maar tot hun leedwezen om velerlei oorzaak geen gelegenheid vonden deze arbeid aan te vangen en derhalve van de hun opgedragen taak moesten ontheven worden. " Daarop had ds. Th. Delleman, studentenpredikant te Groningen, de synodale opdracht aanvaard en daaraan "met bekwame spoed" uitvoering gegeven.

Ds. Delleman heeft de hulp verkregen van 16 medewerkers. Hoofdstuk IV ("Het Kerkelijk Verzet") is geschreven door hemzelf, mr. dr. J. Donner, dr. J.J.C. van Dijk en dr. A.A.L. Rutgers; de laatste drie hadden de Gereformeerde Kerken vertegenwoordigd in het lnterkerkelijk Convent/I.K.O. In dit hoofdstuk worden de reacties van de kerken op de anti-Joodse maatregelen slechts summier behandeld. Telkens wordt verwezen naar hoofdstuk V: "Het Jodendom en de Kerk in bezettingstijd". Dit hoofdstuk is geschreven door ds. J. van Nes, toenmaals predikant te 's Gravenhage voor de zending onder de Joden. Vanaf 1916 tot aan zijn dood in 1949 heeft hij deze speciale opdracht gehad. Ds. Van Nes is nooit predikant van een gemeente geweest. We weten niet, waarom men juist hem verzocht heeft dit hoofdstuk te schrijven. Hij was, in tegenstelling tot de zojuist genoemde drie Gereformeerde vertegen- woordigers in het I.K.O., wat het verzet der kerken betreft figurant geweest. De protesten tegen de Jodenvervolging waren door anderen opgesteld. Ook de moeizame onderhandelingen met de Duitsers - waarbij de vertegenwoordigers van de kerken het risico liepen, gevangen genomen te worden - waren door anderen gevoerd. Ook de vraag of men een protest al dan niet publiekelijk zou afkondigen, werd beslist geheel buiten ds. Van Nes om. Wel had ds. Van Nes de namen ontvangen van hen die als Christen-Joden golden en voor wie men op die grond vrijstelling van deportatie vroeg. We weten evenmin of er iemand - hetzij ds. Delleman, hetzij iemand anders - kritisch naar de bijdrage van ds. Van Nes gekeken heeft, alvorens deze geplaatst werd.

In zijn bijdrage schreef ds. Van Nes uitvoerig over de protesten tegen de Joden- vervolging, de bordjes "Verboden voor Joden" enz.

<186>

Toch krijgt men bij het lezen van hoofdstuk V telkens de indruk, dat men een rapport over de zending onder de Joden leest. De auteur gebruikt als bron dan ook veelvuldig de drie-maandelijkse rapporten die hijzelf bij Deputaten voor de zending onder de Joden had ingeleverd. We memoreerden al eerder (hfdst. 9, b) dat, toen de Duitsers de uitzonderings- bepalingen voor de Joden-Christenen iets verruimden, ds. Van Nes in zijn rapport (9 september 1942) schreef: "Hoe is daardoor onder de Joden een getuigenis uitgegaan, dat Christus de zijnen beschut. " Deze woorden maken deel uit van een citaat dat uiterst triomfantelijk van toon is. Dat hele citaat nam hij uit zijn rapport aan deputaten over in hoofdstuk V van "Delleman". Maar even verder in datzelfde hoofdstuk moest hij, in het vervolg van zijn verhaal, berichten:

Groot is de teleurstelling geweest, die op de uitreiking der "Angehörigkeits"- verklaringen gevolgd is. De Duitsers toch hebben hun gegeven woord verbroken, en vele Joodse personen, die zich zo verheugd hadden over de ontvangen verklaring der kerk, die meenden daardoor gevrijwaard te zijn voor deportatie, werden opgeroepen en weggevoerd, eerst naar Vught of Westerbork en later zelfs verderop, naar het Oosten van Europa.(…) En alle pogingen, die aangewend werden, om te komen tot eenheid van handelen en tot rechtvaardige handhaving van de gemaakte bepalingen bleken vruchteloos. Slechts bij uitzondering gelukte het, reeds weggevoerden nog terug te doen keren. [17.1]

Blijkbaar heeft ds. Van Nes zich niet afgevraagd, of de eerste hierboven geciteerde uitspraak heroverwogen diende te worden in het licht van latere ontwikkelingen als beschreven in de tweede uitspraak. Daarbij laten we dan nog de vraag maar onbeantwoord, of de boven geciteerde zin ("…dat Christus de zijnen beschut", in verband met de Duitse "concessies") wél te handhaven ware geweest indien de Duitsers -hun gegeven woord" niet verbroken hadden.

Later is er kritiek gekomen op diverse uitspraken van ds. Van Nes; daar kunnen we inkomen. Zo kunnen we ons indenken, dat men bezwaar maakt tegen de stelligheid waarmee ds. Van Nes bepaalde standpunten poneerde, bijv. dat de "heiligheden van het Koninkrijk Gods" hooggehouden moesten worden, nl. door alleen een "Angehörigkeits"-verklaring af te geven aan die Joden die er "recht" op hadden.

<187>

Nu waren er inderdaad (zoals reeds uiteengezet in hfdst. 9) gegronde redenen om geen onjuiste verklaringen af te geven. Maar bij ds. Van Nes krijgen we de indruk, dat hij meer oog had voor "de heiligheden van het Koninkrijk" dan voor de nood waarin zij die om een verklaring vroegen verkeerden. Opnieuw ergert men zich - en, zo menen we, terecht - aan de volgende van een zekere voldoening getuigende opmerking: "De vaak maar heel vluchtige kennismaking met het Evangelie, het op reis meegegeven bijbeltje, de hartelijkheid en het medeleven in de uren van de diepste nood, dat alles heeft op velen indruk gemaakt en sporen nagelaten." [17.2] "Op reis" betekende deportatie. Hoe vaak heeft men "zielen" willen redden en geen of te weinig oog gehad voor de noodzaak om levens te redden? Men gaf een bijbeltje mee, maar heeft men ook hulp om onder te duiken aangeboden? In de al genoemde IKON radio-uitzending werden diverse citaten uit het door ds. Van Nes geschreven hoofdstuk voorgelezen, op zalvende toon.

We zien dan, zowel in de IKON radio-uitzending als in de scriptie van A.A. Bekker, dat de kritiek zich niet alleen richt tegen de opvattingen van ds. Van Nes, maar ook tegen de houding van de Gereformeerde Kerken in het algemeen. De IKON-uitzending begon als volgt: Joden-zending leidde onbedoeld tot Joden- vernietiging. Toen (de kerken) de lijsten (van Joden die kerklid waren) overhandigden, speelden de Duitsers perfect in op de bekeringsijver van de kerken." Voorts wordt dan de kerken - met name de Gereformeerde -verweten: Joden die zich tot de kerken wendden met het verzoek alsnog gedoopt te worden om zodoende op de lijsten (van Joodse kerkleden) terecht te komen, vonden, op een enkele uitzondering na, de kerkdeur gesloten". Toch dient men o.i. op dit punt ds. Van Nes gelijk te geven: "Waar doop in de tegenwoordige tijd, doordat 1 januari 1941 de 'fatale datum' is, niet bijzonder beschermt, daar is er geen enkele uitwendige reden ook, die dringt tot haasten". [17.3]

Vervolgens wordt in de IKON-uitzending beweerd dat "de lijsten een omgekeerd effect" hadden en een gevaarlijke illusie" waren.

<188>

Het eerder hier door ons gememoreerde verwijt in de IKON-uitzending, dat de kerken de toelating tot de doop te moeilijk maakten (en te weinig scheutig waren met het verstrekken van de verklaring dat iemand lid van de kerk was), lijkt ons op gespannen voet te staan met dit tweede punt van kritiek: men kan de kerken moeilijk verwijten niet voldoende scheutig te zijn geweest met het verstrekken van lidmaatschaps- verklaringen, indien die nu juist niet hielpen maar veeleer het gevaar vergrootten. Het "omgekeerde effect" van de lijsten baseerden de samenstellers van het IKON- programma op het feit dat velen, vooral zij die tot de categorieën 3 en 4 (Kerkelijk onderricht volgend en/of kerkdiensten bezoekend) behoorden, desondanks gedeporteerd zijn. Maar de kerken probeerden de mazen van het net waarmee men de Joden wilde vangen te verwijden om zo de kans op redding te vergroten. Daarom gingen ze óók als kerklid beschouwen wie in normale tijden niet als zodanig beschouwd werd. Het waren evenwel geen normale tijden; er stonden mensenlevens op het spel, dus ging men niet-formalistisch te werk en verruimde de kerkelijke regels. Met weinig succes, helaas. Maar als men dit niet geprobeerd had, was er onzes inziens juist reden tot scherpe kritiek geweest. Toch kwamen de samenstellers van de IKON-uitzending - juist met gebruikmaking van deze mislukte poging om althans een aantal mensenlevens te redden - tot hun kwetsende bewering: "De kerken waren - zij het ongewild - een instrument in handen van de Nazi's."

Waren de "Angehörigkeits" -verklaringen inderdaad "een gevaarlijke illusie"? In feite hielpen deze verklaringen niet, indien het ging om na 9 mei 1940 gedoopten of om hen die slechts kerkelijk onderricht volgden of kerkdiensten bijwoonden. Iemand als dr. J.J.C. van Dijk wist al op 26 september 1942 (zie zijn brief aan ds. Doornbos, hierboven in hfdst. 9) dat de Duitsers hun eigen lijst hadden en dat die lijst voor hen besliste. En de namen van hen die behoorden tot de zo juist genoemde categorieën stonden niet op deze lijst. Daarentegen waren de verklaringen wel van enig nut voorzover het ging om Joden- christenen, die al voor de Duitse bezetting lid van een kerk waren geworden. Ook toen de Joden-christenen gedwongen werden naar Westerbork te gaan, bleven de kerkelijke verklaringen van enige waarde. Philip Mechanicus getuigt daarvan in zijn dagboek. [17.4]

<189>

Ofschoon (zie hierboven, hfdst. 9) tenslotte ook de Joden-christenen van Westerbork naar Theresienstadt gedeporteerd werden, hebben ongeveer 400 hunner de sjoa overleefd. Ds. Tabaksblatt haalde, in de discussie rondom de IKON-uitzending, hier een uitspraak van de Joodse wijzen aan: "Wie één mensenleven redt, is alsof hij een hele wereld gered heeft" (Misjnatractaat Sanhedrin IV, 14).

We menen, dat de samenstellers van de IKON-uitzending, vanuit hun - op zichzelf begrijpelijke - bezwaar tegen bepaalde uitspraken van ds. Van Nes en ook vanuit hun afwijzing van Joden-zending", onbillijk zijn geweest in hun kritiek op de houding van de Gereformeerde Kerken in het algemeen tijdens de tweede wereldoorlog.

Ook A.A. Bekker velt een scherp oordeel over de Gereformeerde Kerken: "De kerken accepteerden dat (nl. het niet-deporteren van de Joden-christenen) en waren vanaf dat moment alleen nog maar gefixeerd op de positie van de christen-Joden ". [17.5] Evenwel dient opgemerkt te worden dat (nog afgezien van de vraag of de uitdrukking "accepteerden" terecht is) de kerken "vanaf dat moment" geprotesteerd hebben tegen "het ten dode vervolgen van Joodse medeburgers" (februari, 1943) en tegen de sterilisatie (mei, 1943). Bovendien kwamen de kerken nadrukkelijk op voor de "gemengd-gehuwde" Joden. De constatering van de Hervormde H.C. Touw (in het eerste gedeelte van de volgende zin) is schrijnend, maar juist: "Terwijl er voor de andere Joden niets meer te doen valt, moet er voortdurend gestreden worden voor de belangen van de Christen-Joden en de z.g. gemengd-gehuwden". [17.6] Daarmee willen we overigens uitdrukkelijk niet beweren, dat de kerken het er in alle opzichten goed afgebracht hebben.

Mevrouw Bekker velt een negatief oordeel over de Generale synode. Zo meent zij (inzake het lidmaatschap van de N.S.B., p. 35): "Onder druk van deze verzoeken (van classes en particuliere synodes) was de Generale Synode wel gedwongen nu een duidelijk standpunt in te nemen". Maar een Generale synode kon en mocht zich alleen uitspreken over een kwestie, wanneer zij door "mindere" kerkelijke vergaderingen om haar oordeel dienaangaande gevraagd werd.

<190>

Vervolgens stelt mevrouw Bekker: "De Generale Synode deed tijdens de bijeenkomsten nooit een uitspraak over de behandeling van de Joden in het land" (78). En op de volgende bladzijde heet het: "Nogmaals, de zaak met betrekking tot de Joden was afgeschoven op de Deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid". Zoals bekend mag worden verondersteld, vergaderde de synode maar af en toe. Er was dan een lange agenda en het was steeds gebruikelijk geweest dat vele zaken ter behartiging gedelegeerd werden aan de diverse deputaatschappen, die slagvaardiger konden opereren dan een synode kon en vaak heel wat deskundigheid in huis hadden. Welnu, zoals we gezien hebben (hierboven, hfdst. 2, b), was in 1940 besloten dat het moderamen (bestuur) van de synode samen met deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid beslissingen zou mogen nemen wanneer de synode niet vergaderde. Ook de zaken die samenhingen met de vervolging der Joden werden behandeld door deze deputaten. Dat was noodzakelijk, niet alleen omdat de synode slechts af en toe vergaderde, maar ook omdat ze niet over een apparaat beschikte om diverse taken te verrichten. Men vergaderde, zoals gezegd, een paar dagen en ging vervolgens naar huis. Er was zelfs geen schijn van enige permanente organisatie.

Toch bleef de synode wel volledig verantwoordelijk. Afgezien nog van het overleg tussen het moderamen en deputaten (als de synode niet vergaderde): ter synode- vergadering werd verslag uitgebracht, het gevoerde beleid (inclusief de publieke protesten) werd uitvoerig besproken en daarop werden de handelingen van deputaten, die zij namens de synode verricht hadden, goed- of afgekeurd. Al eerder (in hfdst. 3, d en 6, b) hebben we getracht een beeld te geven van een dergelijke vergadering van de synode. Onder de protesten staat dan ook: De Gereformeerde Kerken in Nederland.

We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat men, zowel in de IKON radio- uitzending als ook in de doctoraal-scriptie van mevrouw Bekker, vanuit de afwijzing van de "zending onder de Joden" (zie ook wat we schreven in hfdst. 14, c: Om zielen te redden?) gekomen is tot een te negatieve beoordeling van de houding van de Gereformeerde Kerken in het algemeen, met name wat betreft de publieke protesten.

<191>

Wijzelf daarentegen achten het voor een nauwkeurige en evenwichtige beoordeling gewenst, dat men de twee aspecten - "zending onder de Joden" en "protesten" - afzonderlijk beziet.

<192>

18. BEOORDELINGEN

a. Over het redden van de Joden-christenen

De beoordelingen van de houding der kerken tonen onderling nogal enige verschillen.
We beginnen met stemmen over de handelwijze ten aanzien van de Joden-christenen.

Touw schreef: "Grote gevaren en verzoekingen dreigden hier. Voortdurend kwam hier immers van Duitse zijde de stem van de verzoeker: Niet protesteren, alleen onderhandelen! Zwijg verder over de Joden, dan valt er verder met ons wel te praten over de christen-Joden! In de geschiedenis van het verzet hebben die stemmen telkens opnieuw geklonken. Het is een groot wonder, dat de kerk deze stemmen in het algemeen als stemmen van de verzoeker heeft herkend, en afgewezen." [18.1]

Presser daarentegen velt een scherp vonnis: "En de kerken? Hoe aarzelend waren zij niet begonnen? Hoe velen helaas schikten zich niet in de noodlottige maatregelen van de bezetter (met een beroep op bijbelteksten e.d.), ja, werkten eraan mee? Hoe vaak kozen zij niet in de eerste plaats partij, niet voor de vervolgde Joden, maar voor de vervolgde dopelingen?" (IL 128). Wat betreft het argument dat ongeveer 400 Protestantse Joden de oorlog overleefd hadden tengevolge van de bemoeienis der kerken, is Presser voorzichtig: "De historicus tast hier in het duister; het is immers niet altijd mogelijk, hier de causale samenhangen duidelijk te zien.(…) Wie wijst de determinerende factor aan in dit causale kluwen?" [18.2] Veel positiever dan de mening van Presser is die van Herzberg: "De gedoopte Joden, die hun leven hebben kunnen redden, hebben dit uitsluitend te danken aan het verzet der kerken, een verzet dat vooral indrukwekkend is door zijn principieel karakter". En: "De kerken hebben ook verder het menselijk mogelijke voor de gedoopte Joden gedaan." [18.3]

<193>

L. de Jong merkt op: "Ongeveer vierhonderd hervormde (lees: Protestantse; JMS) Joden zouden gespaard blijven, maar de door de synode (lees: de kerken; JMS) geboden bescherming is, achteraf beschouwd, slechts een factor uit vele geweest die dat resultaat bewerkstelligd hebben". [18.4]

Ten slotte de mening van de toenmalige secretaris-generaal van de Wereldraad van Kerken te Geneve, dr. W.A. Visser 't Hooft: "Toen bedreigingen niets opleverden, trachtten de Duitsers de kerken te chanteren. Hierdoor kwamen de kerken in een ernstig gewetensconflict. Moesten ze het publiekelijk protesteren opgeven, opdat de ene of de andere groep kerkleden gespaard zou worden? Of moesten ze voorwaarts gaan zonder acht te slaan op de consequenties die dat kon hebben voor anderen? Dit zijn moeilijke vragen, die men niet kan beslissen op de ingeving van het moment, of terwijl men van buitenaf naar de situatie kijkt". [18.5]

De hierboven genoemde - wel rhetorisch bedoelde - vraag van Presser ("Hoe vaak kozen zij niet in de eerste plaats partij…") is te beantwoorden. Tweemaal hebben de kerken de Joden-christenen in hun protest apart vermeld: in het eerste protest (hfdst. 2, e) en toen de massa-deportaties begonnen (hfdst. 6, c). We achten dit apart noemen te betreuren. Bovendien heeft de Hervormde Kerk (juli 1942) het protest-telegram niet afgekondigd; de andere kerken daarentegen hebben de Duitse eis dienaangaande naast zich neergelegd. Waarop de Duitsers zich gewroken hebben op de Rooms-Katholiek gedoopte Joden, voor zover niet "gemengd gehuwd". We bespraken dit in hfdst. 6, f. Het niet aflezen van het telegram door een van de kerken achten we betreurenswaardig. Overigens, wie, zoals wij, nooit voor zulk een duivels dilemma gestaan heeft als waarmee de kerken zomer 1942 geconfronteerd werden, die zij terughoudend in zijn oordeel. Wanneer we dit dilemma nader overwegen,dan kan het onzes inziens geen twijfel lijden of Seyss-Inquart en Rauter zouden inderdaad, indien het protest-telegram in alle Protestantse kerken was voorgelezen, ook de Protestants-gedoopte Joden hebben laten arresteren en wegvoeren. De door ons al eerder genoemde notulen (zie hierboven: hfdst. 6, f) spraken duidelijke taal: "Voor het geval dat ook een overwegend aantal protestantse kerken het telegram aan de Rijkscommissaris hebben laten voorlezen, worden ook de protestantse Joden weggevoerd. Tot dit doel moeten de lijsten reeds worden gereedgemaakt."

<194>

Wat de overwegingen betreft om van publieke voorlezing af te zien: Het z.g. fatsoensargument ("onder fatsoenlijke mensen mag de ene partij niet tot publicatie van een document overgaan wanneer de andere partij zich daartegen verzet") achten we uiterst aanvechtbaar. De bezorgdheid dat de vrijstelling van de Joden-christenen ingetrokken zou worden, beschouwen we als begrijpelijk, maar zoals hierboven betoogd - we menen dat die bezorgdheid niet de doorslag had mogen geven. L. de Jong noemt nog een ander element dat ongetwijfeld heeft meegespeeld: In werkelijkheid was de synode bevreesd: bevreesd wellicht voor strafmaatregelen tegen haar voorgangers wanneer zij de bezetter trotseerde…" [18.6] We twijfelen er niet aan of er waren Synode-leden die angstig waren: Gravemeyer en Kraemer waren in gijzeling genomen, Scholten verbannen. Erger: er waren al doodsberichten binnengekomen van diverse gevangengenomen collega's. Maar aan de andere kant stond het argument als verwoord door ringt. Van de Loo: "Die (eis tot niet-afkondiging) is er het bewijs van, hoezeer de Duitsers de kracht van de afkondiging vrezen…" (hfdst. 6, f).

Het lot van de Joden-christenen mocht zwaar wegen, maar niet zwaarder dan dat van de niet-gedoopten. Welnu, een agenda, opgesteld vanuit een consequente verzetshouding, had er als volgt uit kunnen zien: 1. Elk tot de Duitsers gericht protest afkondigen, ongeacht bedreigingen van welke aard dan ook (het standpunt van mgr. De Jong). 2. De Joden-christenen - die door die bepaalde afkondiging direct in de gevarenlinie kwamen - zoveel als mogelijk was helpen om onder te duiken. Al dient hier bedacht te worden, dat het op dat moment (juli 1942) nog uiterst moeilijk was om onderduik- plaatsen te vinden. 3. De kerkleden openlijk oproepen om de herbergzaamheid te betrachten jegens hen die in nood waren. 4. De gemeenteleden oproepen om geen medewerking te verlenen aan daden van onrecht.

<195>

Zoals we zagen, hebben de kerken deze laatste uitspraak inderdaad gedaan, maar in de Gereformeerde Kerken werd deze niet afgelezen; ook kwam de uitspraak pas nadat er al maandenlang Joden waren gearresteerd en gedeporteerd.

b. Commentaar op de houding van de kerken in het algemeen

Allereerst weer enkele stemmen uit verschillende richtingen. Dr. W.A. Visser 't Hooft merkte op: "Deze documenten moeten zorgvuldig gelezen worden. Ze zijn kostbaar, want zij die ze opstelden en ook zij die ze voorlazen vanaf de kansel waren in groot gevaar; ze zetten, toen ze hun getuigenis aflegden, veel op het spel." [18.7]

Touw was aarzelend: "Ook haar strijd voor de Joden was een strijd van vallen en opstaan, maar dat neemt niet weg, dat deze strijd ter wille van het Joodse volk het meest bevlogen, meest dramatisch, meest hardnekkig gestreden gedeelte is geweest uit de Nederlandse kerkstrijd." [18.8] Nog een uitspraak van Touw: "Zoals er op de kansels te veel is gezwegen, is er in de huizen ongetwijfeld te weinig geherbergd. Het werd door velen ook als een gemis gevoeld, dat de Synode in dit opzicht geen leiding gaf, geen vermaning deed horen, geen vormen vond om de gewetens te scherpen. Hier moet van een grote gemeenschappelijke schuld gesproken worden. Er is geen enkele reden voor de Christenheid zich hier te beroemen. Eerder alle reden zich te schamen." [18.9]

Wielek evenwel oordeelt positiever: In april 1942 werden er belangrijke verklaringen die waardigheid en moed toonden, voorgelezen van de kansels van de kerken. De activiteit van de kerk verslapte niet. De predikanten toonden persoonlijke moed; ook zonder Synodale aansporing wisten ze, hoe te handelen. Hun preken schoten niet te kort in helderheid, speciaal wat de vervolging der Joden en hun vervolgers betrof. Vele predikanten moesten voor hun moedige houding betalen met een tijd in een concentratiekamp." [18.10] In hun algemeenheid achten we de tweede, derde en vierde zin van deze uitspraak onjuist.

<196>

In een brief aan de Duitse Kerken, gedateerd 9 maart 1946, schreef de Nederlandse Hervormde Kerk onder meer: "God heeft ons de kracht gegeven, de strijd tegen het nationaal-socialisme te voeren. Wc bekennen openlijk voor God en de wereld, dat we in deze strijd niet voldoende trouw, bereid tot offers en dapper geweest zijn." [18.11]

Aan wat reeds door ons in hoofdstuk 10 (Een verbluffende conclusie) werd opgemerkt, willen we hier nog het volgende toevoegen. Allereerst: het zal duidelijk zijn dat we beweringen (vermeld in de inleiding), als zouden de kerken tijdens de vervolging van de Joden gezwegen hebben, afwijzen. De kerken hebben wel degelijk gesproken, en dat in uiterst moeilijke omstandigheden. Ze hebben geprotesteerd tegen wat de Joden werd aangedaan en hun protest klonk niet alleen in de oren van de bezetter, maar het werd ook herhaaldelijk voorgelezen tijdens de openbare godsdienst- oefeningen. Dat gold voor andere landen, het gold bepaald ook voor Nederland. We achten het dan ook te betreuren, dat soms de houding van de kerken lichtvaardig be- en veroordeeld werd en wordt. Dat de kerken gesproken hebben valt, voor wie bereid is de stukken na te gaan, niet te ontkennen. Over de vraag of de kerk vroeg genoeg, vaak genoeg en klemmend genoeg tot de bezetter heeft gesproken, werd al tijdens de bezetting verschillend gedacht - maar gesproken heeft zij." [18.12]

Het verwijt dat de kerken gezwegen hebben, is niet gefundeerd op de feiten en het is onverdiend. Dat wil evenwel niet zeggen, dat de kerken het in alle opzichten voortreffelijk gedaan hebben en dat er op de kwaliteit van diverse protesten niets valt af te dingen. Integendeel. Zoals we in vorige hoofdstukken reeds herhaaldelijk zagen, zijn er telkens fouten gemaakt. Dat is ook erkend, o.a. door H.C. Touw, de auteur van Het Verzet der Hervormde Kerk (zie zijn eerder in dit hoofdstuk geciteerde uitspraken). "Van verheerlijking van het kerkelijk verzet dient men zich overigens te onthouden. Zij die er midden in stonden, deden dat ook". [18.13] De strijd van de kerken voor de Joden was een strijd van vallen en opstaan. Kan men dus zeggen, dat de houding van de kerken soms goed, soms fout is geweest? E.H. Kossmann heeft, -tussen goed en fout", het begrip accommodatie (aanpassing) ingevoerd: secretarissen-generaal en het bedrijfsleven hebben menigmaal een houding van accommodatie aangenomen. [18.14] Welnu, we menen dat het onjuist en bovendien onbillijk is, de kerken ervan te beschuldigen "fout" te zijn geweest, in de zin dat ze met de bezetter zouden hebben gecollaboreerd (samengewerkt). Maar soms (lang niet altijd, Goddank) zijn ze wel in de valkuil van de accommodatie gevallen. [18.15]

<197>

Zoals we gezien hebben, faalden de ene keer de Hervormde Kerk, de andere keer de Gereformeerde Kerken. Waarbij nogmaals vermeld dient te worden dat de Rooms-Katholieke Kerk, voor wat betreft het publiekelijk afkondigen van de protesten tegen de vervolging van de Joden, geen enkele maal water in de wijn gedaan heeft. "Ik wil geen tweede Innitzer (Oostenrijks kardinaal) zijn", had mgr. de Jong aan het begin van de bezetting verklaard. Hij is in dit voornemen volledig geslaagd.

Geen verheerlijking van het kerkelijk verzet dus. Men kan er geen "witboek" over schrijven. Evenmin een "zwartboek" trouwens. Daarom noemde ik een vroegere studie dan ook The Grey Book. Zowel de witte als de zwarte legende dient afgewezen te worden. Wat betreft het kerkelijk verzet in het algemeen, maar in het bijzonder wat betreft de houding van de kerken in Nederland ten opzichte van de Jodenvervolging, geldt: "Kerk was zij in een onderdrukt land en aan die druk kon ook zij zich niet ten volle ontworstelen. Maar dat maakt het feit niet ongedaan dat zij, met overwinning van de menselijke angst, de leer en de praktijken van de bezetter veelvuldig en duidelijk publiekelijk verworpen en bestreden heeft." [18.16]

<199>

19. EEN KLEINE KAARS

We reden, op weg naar Hongarije, door Oostenrijk. Mijn broer wees me de wegwijzer aan: "Kijk, daar: de weg naar Mauthausen". Tegelijk zei hij: "Ik heb geen behoefte om er heen te gaan." Hij heeft in een concentratiekamp (Vught) gezeten, en in Duitse gevangenissen. Je verbaast je erover dat Mauthausen ook een gewoon dorp is: het staat op de kaart en er zijn borden die de weg er naartoe wijzen. De naam betekent: "tolhuizen".

Later heb ik gezegd dat ik op de terugweg toch graag naar Mauthausen wilde, en dat mijn broer dan buiten op me zou kunnen wachten. Je rijdt, na de grote verkeersweg verlaten te hebben en de Donau te zijn overgegaan, door een lieflijk landschap. Je passeert een paar schilderachtige dorpjes, elk met een kerktoren. Mauthausen ligt in een prachtige omgeving. Ten slotte gingen we toch samen naar binnen. Mijn broer wees het me aan: "Kijk, dat moet de appel-plaats geweest zijn". Blijkbaar werden de concentratiekampen volgens een standaardtype gebouwd. We zagen de beruchte steengroeve met de treden; het gedenkteken voor de homofielen ("dood geslagen - dood gezwegen"). Wij allen zijn eraan schuldig. We zagen de "klaagmuur", en vele foto's. Bij sommige denk je: "Mag men dit wel tonen? Mag men dit de overledene aandoen?" Er waren veel bezoekers. Toch was het er stil. Mijn broer zei: Ik hoor een vogel fluiten; ik neem het die vogel haast kwalijk". Ik dacht aan de kerktorens die we gezien hadden. In die kerken zullen ook toen diensten gehouden zijn. Ik dacht terug aan de Duitse predikant aan wie ik eens vroeg: "Hebt u het niet geweten?" Hij antwoordde: "We hebben het niet geweten, en juist dat is onze schuld; we hadden het moeten weten en we hadden het kunnen weten".

<200>

Maar betrekkelijk weinig Nederlanders zijn er in Mauthausen vermoord. Die naam was wel het schrikbeeld. Daarheen gingen zij die bij de eerste razzia gepakt waren, en van de 340 hebben slechts drie het overleefd. Van de bij de tweede razzia (juni 1941) gegrepenen kwamen allen hier om.' Sindsdien functioneerde de naam Mauthausen als de stok waarmee men de fuik werd ingedreven: "Meld je; waag het niet om onder te duiken, want als we je dan pakken, ga je regelrecht naar Mauthausen." Zo bleef Mauthausen de hele oorlog door en daarna de plaats van de opperste verschrikking. Velen meldden zich en inderdaad werden ze niet naar Mauthausen gestuurd, maar naar Auschwitz, Sobibor of Bergen-Belsen.

Na in Mauthausen te zijn geweest is men geneigd zich af te vragen: wat doet het er eigenlijk toe, of kerken af en toe geprotesteerd hebben? Of christenen hier en daar geholpen hebben? Wat stelde dat voor, vergeleken bij deze afgrond van ellende en duisternis? De duisternis van de sjoa was zo diep, dat men het nauwelijks kan bevatten. Het is te begrijpen dat velen de kleine (te kleine) lichtpunten die er waren, over het hoofd zien. Toch: iemand - Heinz Leuner - vertelde eens een verhaal van hulp en zelfopoffering in moeilijke tijden, toen medelijden een misdaad was.' Van hem is ook de uitspraak: "Hoe groter de duisternis, des te helderder het licht, ook al is het niet meer dan dat van een kleine kaars."

<201>

*******************************************************************************

VOETNOOT VERWIJZINGEN PER HOOFDSTUK

Noten
 1. H.C. Touw, Het Verzet der Hervormde Kerk. 's-Gravenhage, 1946; twee delen.
    Th. Delleman (red.), Opdat wij niet vergeten. Kampen, 1949.
 2. Johan M. Snoek, The Grey Book - A Collection of Protests against Antisemitism
    and the Persecution of Jews issued by Non-Roman Catholic Churches and Church
    Leaders during Hitler's Rule. Assen, 1969.
 3. Encyclopaedia Judaica, deel 8, Jerusalem, 1971; 914-916.
 4. Abel J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging. Arnhem/Amsterdam, 1950.
    J. Presser, Ondergang (2 delen). 's-Gravenhage, 1965.
    L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereld oorlog - Populaire
    editie (13 delen). 's-Gravenhage, 1969-1988.
 5. S. Stokman, Het verzet van de Nederlandse Bisschoppen legen Nationaal-Socialisme
    en Duitse Tyrannie. Utrecht, 1945.

pag 33 Hoofdstuk 1 Noten 1. Zie J.C.H. Blom, Verzuiling in Nederland - in het bijzonder op lokaal niveau, 1850-1925. Amsterdam, 1981. 2. Het verhaal wordt verteld door Anne de Vries in: De Levensroman van Johannes Post. Kampen, z.j., p. 271-272. 3. Ger van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941. Utrecht/Antwerpen, 1973; herdr. Kampen 1990. 4. Peter Treep, 'Gereformeerde Zending onder Nederlandse Joden "een kerkhistorisch onderzoek naar haar ontstaan, organisatie, functioneren en werkwijze,toegespitst op de jaren twintig en dertig' (doctoraal-scriptie; niet uitgegeven). Kampen, 1984. 5. Treep, 57. 6. Treep, 62. 7. Treep, 68. 8. Idem. 9. Stokman, 22. 10. Stokman, 23. 11. Th. Delleman (red.), Opdat wij niet vergeten. Kampen, 1949, 57. Zie voor het hier volgende ook: Harmjan Dam, De NSB en de Kerken. Kampen, 1986, 142 e.v. 12. Delleman, 55 13. Idem, 58 14. Van Roon, 51-52. 15. Delleman, 486; vgl. ook K. Schilder, Geen Duimbreed! Een synodaal besluit inzake 't lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U. Kampen, 1936. 16. Delleman, 62-63. 17. Van Roon, 51-52. 18. Gegevens uit: Wolfgang Scheffer, Judenverfolgung im Dritten Reich. Berlin/Dahlem, 1960. 19. De Jong, 1, 454. 20. Idem, 454. 21. De Standaard, 5 en 22 mei 1933. 22. Idem, 24 mei 1933. 23. Johan M. Snoek, The Grey Book. Assen, 1969, passim. 24. Touw, 31 en 35. 25. Van Roon, 25 26. De Standaard, 27 april 1933.

Hoofdstuk 2
Noten
 1. Deze cijfers worden vermeld door De Jong, 4, 718.
 2. De Jong, 4, 716.
 3. Acia (notulen) van de voortgezette generale synode van Sneek, 1939; art. 386.
 4. De notulen van het Convent, Algemeen Rijksarchief Den Haag (Afgekort: ARA) 11,
    NHK, alg. syn. no. 915.
 5. J.J. Buskes, Waar stond de Kerk? Amsterdam, 1947. 67.
 6. Herzberg, 45.
 7. Touw, 1, 376-377.
 8. Buskes, 68
 9. Idem, 66-67.
10. Idem, 67.
11. ARA 11, NHK, no. 914.
12. De Jong, V, 667.
13. Idem, V, 678.

Hoofdstuk 3 geen Noten

Hoofdstuk 4
Noten
 1. De volledige tekst bij Touw, 1, 22-227. H.M. van Randwijk zou later
    (13 februari 1950) aan Touw schrijven: "De verspreiding van pamfletten als
    'Betere weerstand' (…) geschiedde in nauwe samenwerking en soms zelfs op
    initiatief van Vrij Nederland. (…) Ook het geschrift zelf was vaak een
    product van samenwerking van meerderen. Zo herinner ik me nog goed zelf een
    groot aandeel te hebben gehad in de tekst van 'Betere weerstand', tesamen met
    Joop Bartels, dat op een avond, of liever in een nacht, bij mij thuis werd
    herschreven" (ARA, 2.21.255, archief H.C. Touw, inv. no. 27).
 2. De volledige tekst bij Touw, 227-236.
 3. De Jong, V, 670-671.
 4. Touw, 1, 386.
 5. Idem, 11, 48-49.
 6. Buskes, 30.
 7. Acta, 56-57.
 8. In de Waagschaal, 5 sept. 1947
 9. Acta, p. 238-239.
10. Touw, 1, 388; Delleman, 88.

Hoofdstuk 5
Noten
 1. Stokman, 28-30, 183v.
 2. H.W.F. Aukes, Kardinaal de Jong. Utrecht-Antwerpen, 1956, 255. Uitvoeriger
    op dit punt is M.J.H.M. van Rooij, "Al is het maar een Getuigen". Leiden, 1983
    (doctoraal scriptie), 4-5. Zie ook: A.F. Manning, 'De Nederlandse Katholieken
    in de eerste jaren van de bezetting', in: jaarboek Katholiek Documentatie
    Centrum, 1978, 105 e.v.
 3. Van Rooij, 4-5.
 4. Uitvoeriger gegevens bij Van Rooij, 12-13.
 5. ARA 11, archief NHK, Alg. syn., 915.
 6. Van Rooij, 22.
 7. Deze en veel andere persoonlijke gegevens over de Rijkscommissaris bij:
    H.J. Neuman, Arthur Seyss-Inquart. Utrecht, 1967.
 8. Aukes, 376-379; Stokman, 236.
 9. ARA, 11, NHK, alg. syn., no. 915.
10. Archief deputaten voor de corr. Hoge Overheid, no. 7.
11. Van Rooij, 31-33.

Hoofdstuk 6
Noten
 1. Acta, p. 97-98.
 2. A J. van der Leeuw, Die Deportation der Romisch-Katholischen Juden aus den
    Niederlanden im Monat August 1942. Notities voor het geschiedwerk no. 136.
    Archief Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatic (afgekort: RIOD), 1966, 3.
 3. In de Waagschaal, 5.9.1947,
 4. J. Presser, Ondergang. Den Haag, 1965, 1, 260-261; H. Wielek, De Oorlog die
    Hitler won. Amsterdam, 1947, 218.
 5. L. de Jong (VI, 18) geeft de gang van zaken juist weer, maar desondanks vergiste
    hij zich later op dit punt in zijn: Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit,
    Den Haag, 1989, 18.
 6. Daarentegen bij A.J. Herzberg (Kroniek der Jodenvervolging; Arnhem-Amsterdam,
    1950, 134) de juiste lezing. Van Rooij, 40-41. Aukes, 386-387.
 7. Robert M.W. Kempner, Twee uit honderdduizend - Anne Frank en Edith Stein.
    Bilthoven, 100. Zie ook Van der Leeuw.
 8. Uitvoeriger bij Kempner, 102.
 9. Van der Leeuw, 6-7.
10. Wielek, 292.
11. Buskes, p. 69.
12. Buskes aan L. de Jong, 24.12.73 (Archief RIOD).
13. Buskes, 69.

Hoofdstuk 7
Noten
 1. Delleman, 607-608.
 2. De Jong, 6, 605.
 3. Idem, 13, 115.
 4. Notulen d.d. 3 maart 1943; in het gemeente-archief Rotterdam.
 5. Aukes, 420. De brief was gedateerd: 15 febr. 1943.
 6. Stokman, p. 118.
 7. Presser, 11, 177; zie ook L. de jong, 6, 608.
 8. De Jong, 6, 608-609.
 9. Bert Huizing en Koen Aartsma, De zwarte politie 1940-1945. Weesp, 1986, 38 en 41.
10. De Jong, 6, 603.

III

Hoofdstuk 8
Noten
 1. ARA, arch. NHK, 914.
 2. Herzberg, 129.
 3. Presser, 11, 88.
 4. Wielek, 302.

Hoofdstuk 9
Noten
 1. Mededeling van mevrouw W. de Nooij-van Nes te Ede.
 2. Aldus ds. B.D. Smeenk (geciteerd bij Treep, 34).
 3. Mededeling van I.S. Meijer te Oosterhout. Fotokopie van de verklaring in mijn bezit.
 4. Snoek, 26-28.
 5. Buskes, 89.
 6. L. de Jong, 6, 293.
 7. Archief deputaten corr. Hoge Overheid, no. 124.
 8. Idem.
 9. S.P. Tabaksblatt, Bladen uit mijn levensboek. Kampen, 1980, 31.
10. Touw, I. 423.
11. Idem, I. 411
12. Wielek, 289.
13. Herzberg, 131, 135.
14. Tabaksblatt, 32-34.
15. J.J. Buskes, Hoera voor het leven. Amsterdam, 1959, 191 e.v.
16. Aanwezig in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme
    (1800-heden), Vrije Universiteit, Amsterdam.

Hoofdstuk 10
Noten
 1. De Jong, 6, 333.
 2. Bij mijn weten de eerste die gewezen heeft op de overeenkomsten tussen kerkelijke
    anti-joodse maatregelen en de wetgeving onder Hitler, was Raul Hilberg, The
    Destruction of the European Jews. Chicago, 1961; revised and definite edition:
    New York/London, 1985.
    Het desbetreffende hoofdstuk in Nederlandse vertaling is te vinden bij: Hans
    Jansen, Christelijke theologie na Auschwitz - deel 1: Theologische en kerkelijke
    wortels van het antisemitisme. 's Gravenhage, 1981, 539-563.

Hoofdstuk 11
Noten
 1. Het Grote Gebod. Gedenkboek van het verzet in LO en LKP. Kampen/Bilthoven, 1951
    (herdr. 1989),1, 14.
 2. (Verslag van de) Enquetecommissie Regeringsbeleid 1940-45. Den Haag, 1949-1956,
    deel 7c, 262.
 3. Mededeling van K. van Houten, Wageningen.

Hoofdstuk 12
Noten
 1. Bert Kok, Aan het goede adres. Utrecht, 1985.
 2. Bert Jan Flim, 'De NV en haar kinderen 1942-1945' - geschiedenis van een
    Nederlandse onderduikorganisatie gespecialiseerd in hulp aan joodse kinderen.
    Groningen, 1987 (doctoraal-scriptie; niet uitgegeven).
 3. Flim, 18.
 4. Idem, 94.
 5. Limburgs Dagblad, 6.5.1989.
 6. Flim, 128.
 7. Mededeling van mevrouw L. van Eden-Pontier te Wassenaar.

Hoofdstuk 13
Noten
 1. J.A. Ader-Appels, Een Groninger pastorie in de storm, Franeker, 1981 (twaalfde
    druk).
 2. De gedichten zijn, behalve in bovengenoemd boek, afgedrukt in Touw, 11, 315-316.
 3. Johanna-Ruth Dobschiner, Te mogen leven. Franeker, 1974.
 4. Dick Houwaart, Verduisterde bevrijding. 's-Gravenhage, 1982.

Hoofdstuk 14
Noten
 1. Mevrouw L. van Eden-Pontier te Wassenaar.
 2. De naam Bogaard wordt soms met één, soms met twee o's gespeld. Van de afd.
    burgerzaken van het gemeentehuis te Hoofddorp vernam ik dat Johannes Boogaard
    Sr. twee o's meekreeg, zijn zoon ("oom Hannes") daarentegen slechts één. Ook
    de straat, die naar "oom Hannes" genoemd werd, heeft slechts één o.
 3. L. de Jong, 6, 335-337; en 7, 443-444.
 4. Cor van Stam, Wacht binnen de dijken - Verzet in en om de Haarlemmermeer.
    Haarlem, 1986, 75-84.
 5. Delleman, 150.
 6. L. de Jong, 6, 333.
 7. Samuel en Pearl Oliner, De Altruïstische Persoonlijkheid. Amsterdam, 1988,
    172-173.
 8. IKON-radio uitzending in de rubriek 'Door het oog van de naald': Jodenzending
    '40-'45 en de gevolgen", 4 mei 1988.
 9. Dagblad Trouw, 5 mei 1988.
10. De Vries, 131-132.
11. L. de Jong, 7, 445.
12. Corrie ten Boom, De Schuilplaats. Hoornaar, z.j., 120 en 140.
13. Zie hierboven, noot 2.

Hoofdstuk 15
Noten
 1. Oliner en Oliner, 151.
 2. Buskes, 93.
 3. Hervormd Nederland, 1 mei 1965.
 4. L. de Jong, Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit. Den Haag, 1989,
    16 e.v.
 5. Michael R. Marrus, The Holocaust in History. Londen, 1987, vooral 157-163.
    L. de Jong, Drie voordrachten, 13 e.v. Zie ook mijn The Grey Book, 10-11.
 6. L. de Jong, 7, 308 e.v. (Wat wist men van Auschwitz en Sobibor?)
 7. Spreuken der Vaderen, 11, 5.

Hoofdstuk 16
Noten
 1. Delleman, 456.
 2. Archief van de Gereformeerde Kerken, Utrecht. Kerk en Israël, no. 45.
 3. Idem, no. 121.

Hoofdstuk 17
Noten
 1. Delleman, 161.
 2. A.A. Bekker, 'Het joodse Probleem' - Een onderzoek naar het gedrag van de
    Gereformeerde Kerken in Nederland ten aanzien van de Jodenvervolging 1933-1945.
    Doctoraal scriptie Vakgroep van Industriële Samenlevingen, Subfaculteit
    Maatschappijgeschiedenis, Erasmus Universiteit. Rotterdam, 1987 (niet
    uitgegeven), 103.
 3. Delleman, 176.
 4. Philip Mechanicus, In depot - Dagboek uit Westerbork. Amsterdam, 3e dr. 1964,
    bijv. op 24, 75, 171.
 5. Bekker, 105.
 6. Touw, 1, 72.

Hoofdstuk 18
Noten
 1. Touw, 1, 74.
 2. Presser, 11, 86.
 3. Herzberg, 133, 135.
 4. De Jong, 6, 2 1.
 5. W.A. Visser 't Hooft, The Struggle of the Dutch Church for the Maintenance
    of the Commandments of God in the Life of the State. Londen, 1944, 13.
 6. De Jong, 6, 17-18.
 7. Visser 't Hooft, 7.
 8. Touw, 1, 371.
 9. Idem, 1, 434.
10. Wielek, 216.
11. Touw, 11, 206.
12. De Jong, 5, 660.
13. Idem, 5, 662.
14. F.H. Kossmann (met assistentie van W.E. Krul), Winkler Prins Geschiedenis
    der Nederlanden. Amsterdam/Brussel, 1977, 111, 272-277. Zie ook: J.C.H. Blom,
    In de ban van goed en fout? - Wetenschappelijke geschiedschrijving over de
    bezettingstijd in Nederland." In: G. Abma (red.), Tussen goed en fout.
    Franeker, 1986.
15. De Jong, 5, 664.

Hoofdstuk 19
Noten
 1. Presser, 1, 88, 89.
 2. Heinz Leuner, When Compassion was a Crime. Londen, 1966; p. 16. Zijn uitspraak
    luidt in her Engels: "the greater the darkness, the brighter the light,
    be it no more than that of a small candle."

ENKELE BRONNEN

Er is veel geschreven over de tweede wereldoorlog; er is ook veel geschreven over de Jodenvervolging. Menig auteur behandelt daarbij - hetzij direct, hetzij zijdelings - de houding van de kerken. Men vindt een uitvoerige bibliografie in mijn eerdere The Grey Book. Hier beperken we ons tot de bronnen waaruit in dit boek geciteerd werd:

Acta van de voortgezette generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland van Sneek, 1939.

J.A. Ader-Appels, Een Groningerpastorie in de storm. Franeker, 1981 (geciteerd werd uit de twaalfde druk).

H.W.F. Aukes, Kardinaal de Jong. Utrecht/Antwerpen, 1956.

A.A. Bekker, 'Het joodse probleem' - Een onderzoek naar het gedrag van de
Gereformeerde Kerken in Nederland ten aanzien van de Jodenvervolging 1933-1945.
Doctoraalscriptie Vakgroep van Industriële Samenlevingen, Subfaculteit Maatschappij-
geschiedenis, Erasmus Universiteit. Rotterdam, 1987 (niet uitgegeven).

J.C.H. Blom, Verzuiling in Nederland - in het bijzonder op lokaal niveau, 1850-1925. Amsterdam, 1981.

J.C.H. Blom, 'In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland' In: G. Abma (red.) e.a., Tussen goed en fout, Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945. Franeker, 1986.

Corrie ten Boom, De Schuilplaats. Hoornaar, z.j.

J.J. Buskes, Waar stond de Kerk? Amsterdam, 1947.

J.J. Buskes, Hoera voor bet leven. Amsterdam, 1959.

Harm Jan Dam, De NSB en de kerken. De opstelling van de Nationaal Socialistische
Beweging in Nederland ten opzichte van het christendom en met name de Gereformeerde
Kerken 1931-1940. Kampen, 1986.

Th. Delleman (red.), Opdat wij niet vergelen. De bijdrage van de Gereformeerde Kerken, van haar voorgangers en leden, in het verzet tegen het nationaal-socialisme en de Duitse tyrannie. Kampen, 1949.

Johanna-Ruth Dobschiner, Te mogen h~ven! Franeker, 1974.

Encyclopaedia Judaica, deel 8. Jeruzalem, 1971.

(Verslag van de) Enquetecommissie Regeringsbeleid ]940-1945 's Gravenhage,1949-1956. Bert Jan Flim, 'De NV en haar kinderen 1942-1945' - Geschiedenis van een Nederlandse onderduikorganisatie gespecialiseerd in hulp aan joodse kinderen. Groningen, 1987 (doctoraal-scriptie; niet uitgegeven).

Het Grote Gebod. Gedenkboek van het verzet in LO en LKP. Kampen/Bilthoven, 1951 (heruitgave met registers, Kampen 1989).

Abel J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging. Arnhem/ Amsterdam, 1950.

Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews. Chicago, 1961; revised and definite edition: New York/London, 1985.

Dick Houwaart, Verduisterde bevrijding. 's Gravenhage, 1982.

Bert Huizing en Koen Aartsma, De zwarte politie 1940-1945. Weesp, 1986.

Hans Jansen, Christelijke Theologie na Auschwitz, Deel 1: Theologische en kerkelijke wortels van het antisemitisme. 's Gravenhage, 1981.

L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Populaire editie. Den Haag, 1969-1988. Inmiddels verschenen 13 delen.

L. de Jong, Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit. 's Gravenhage, 1989.

Robert M.W. Kempner, Twee uit honderdduizend - Anne Frank en Edith Stein. Bilthoven, 1969.

Bert Kok, Aan het goede adres. Utrecht, 1985.

E.H. Kossmann (met assistentie van W.E. Krul), Winkler Prins Geschiedenis der
Nederlanden, Deel 3, De Lage Landen van 1780 tot 1970. Amsterdam/Brussel, 1977.

A.J. van der Leeuw, Die Deportation der Reimtich-Kalbolimben, juden aus den
Niederlanden im Monat August 1942. Notities voor het geschiedwerk, no. 136
(Archief RIOD).

Heinz Leuner, When Compassion was a Crime. Londen, 1966.

A.F. Manning, De Nederlandse Katholieken in de eerste jaren van de bezetting.
In: jaarboek Katholiek Documentatie Centrum, 1978.

Michael R. Marrus, The Holocaust in History. Londen, 1987.

Philip Mechanicus, In depot - Dagboek uit Westerbork. Amsterdam, 1964.

H.J. Neuman, Arthur Seyss-Inquart. Utrecht, 1967.

Samuel en Pearl Oliner, De altruïstische persoonlijkheid. Amsterdam, 1989.

J. Presser, Ondergang - De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 (2 delen). 's Gravenhage, 1965.

Ger van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933 -194 1. Utrecht 1 Antwerpen, 1973 (herdr. Kampen 1990).

M J.H.M. van Rooij, 'Al is bet maar een getuigen' - De officiële houding van het Episcopaat van de Nederlandse R.K. Kerkprovincie inzake de Joden in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Leiden, 1983 (doctoraal-scriptie; niet uitgegeven).

Wolfgang Scheffer, Judenverfolgung im Dritten Reich. Berlin-Dahlem, 1960.

Johan M. Snoek, The Grey Book - A Collection of Protests against AntiSemitism and the Persecution of Jews Issued by Non-Roman Catholic Churches and Church Leaders During Hitler's Rule. Assen, 1969.

Cor van Stam, Wacht binnen de dijken - Verzet in en om de Haarlemmermeer.
Haarlem, 1986.

S. Stokman, Het verzet van de Nederlandse Bisschoppen legen Nationaal-Socialisme en Duitse Tyrannie. Herderlijke brieven, instructies en andere documenten. Utrecht, 1945.

S.P. Tabaksblatt, Bladen uit mijn levensboek. Kampen, 1980.

H.C. Touw, Het Verzet der Hervormde Kerk. In Onderdrukking en Verzet; red.:
J.J. van Bolhuis e.a. Arnhem/Amsterdam, z.j., deel 11, p. 430-450

H.C. Touw, Het Verzet der Hervormde Kerk (2 delen). 's Gravenhage, 1946.

Peter Treep, Gereformeerde zending onder Nederlandse Joden - een kerkhistorisch onderzoek naar haar ontstaan, organisatie, functioneren en werkwijze, toegespitst op de jaren twintig en dertig. Kampen, 1984 (doctoraal-scriptie; niet gepubliceerd).

Anne de Vries, De Levensroman van Johannes Post. Kampen, z.j. (1948; div. herdrukken).

W.A. Visser 't Hooft, The Struggle of the Dutch Church for the Maintenance of the
Commandments of God in the Life of the State. Londen, 1944.

H. Wielek, De Oorlog die Hitler won. Amsterdam, 1947.

Diversen:

Incidenteel werd geciteerd uit dagbladen: de Standaard, Limburgs Dagblad, Trouw en NRC; en uit weekbladen: In de waagschaal en Hervormd Nederland. Voorts werd een bandopname gebruikt van de IKON radio-uitzending, Jodenzending '40-'45 en de gevolgen", in de rubriek Het oog van de naald, op 4 mei 1988.

GERAADPLEEGDE ARCHIEVEN

Archief van het Deputaatschap Kerk en Israël (vroeger: Deputaatschap voor de Zending onder de Joden). Rijksarchief, Utrecht.

Archief van het Deputaatschap voor de correspondentie met de Hoge Overheid.
Rijksarchief, Utrecht.

Synodale archieven van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Rijksarchief, Utrecht.

Archief van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk. Algemeen Rijksarchief (afgekort: ARA). Den Haag.

Archief Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (afgekort: RIOD). Amsterdam.

Archief dr. J.J. Buskes. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands
Protestantisme (1800-heden), Vrije Universiteit, Amsterdam.

Archief van de Gereformeerde kerk te Rotterdam. Gemeente-archief, Rotterdam.

Notulen van de Raad van de Gereformeerde kerk te Kralingen.

VERANTWOORDING VAN DE ILLUSTRATIES

De auteur betuigt zijn dank aan de volgende personen en instellingen, die illustratiemateriaal voor het boek beschikbaar stelden:

Archiefdienst van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Leusden (foto nr. 1);
mevr. W. van Nes, Rotterdam-Hillegersberg (nr. 2); Historisch Documentatiecentrum
voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Amsterdam (nrs. 3, 8, 9 en 10);
Commissie voor de Archieven der Nederlands Hervormde Kerk, Leidschendam (nr. 4);
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam (nrs. 5 en 14); Fotoarchief
Spaarnestad, Haarlem (nr. 11); Aartsbisdom Utrecht, Utrecht (nrs. 12 en 13);
Arch ief dr. J.J. Buskes, Amsterdam (nr. 16); mevr. W. Musch, Breskens (nr. 17);
Uitgeverij Van Wijnen, Franeker (nrs. 18 en 19); mevr. L. van Eden-Pontier,
Wassenaar (nr. 20); de heer M. van Zuiden, Ankeveen (nr. 21) en de heer J.C. Kapteyn,
Amsterdam (nr. 22). Overige illustraties: Fotoarchief Kok, Kampen.

********************

INFORMATIE OVER DE AUTEUR:

Johannes Martinus Snoek (25-5-1920)

studeerde theologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam (1949-1953), woonde en werkte met zijn gezin 11 jaar in Israël als predikant van de Schotse Kerk in Tiberias van 1958-1969. werkte bij de Wereldraad van kerken te Geneve als secretaris van het comite voor de Kerken en het Joodse volk van 1970-1975.

Publicaties:

1. The Grey Book A collection of protests against Anti-semitism and the persecution of Jews issued by non-Roman Catholic Churches and Leaders during Hitler's rule; van Gorcum Assen 1969, dit boek is nu te downloaden als Ebook 14764 bij Project Gutenberg.

2. De Nederlandse kerken en de Joden 1940-1945 De protesten bij Seyss-Inquart, Hulp aan Joodse onderduikers, De motieven voor hulpverlening. Kok Kampen, 1990. ISBN 90242 0949 8 NUGI 631

3. Soms moet een mens kleur bekennen Een terugblik op 70 jaar. Kok Kampen, 1992.

Ook schreef hij in de Encyclopaedia Judaica het artikel over de Niet-RK kerken tijdens de Holocaust.

Both the Grey Book and the Dutch Churches 1940-1945 are prepared for Gutenberg eText by his nephew Ge J. Snoek, errors and remarks please mail to: g.snoek3@chello.nl.

***************************************************************

End of Project Gutenberg's De Nederlandse kerken en de joden, by J.M. Snoek