Title: Keltische Mythen en Legenden
Author: T. W. Rolleston
Translator: Boudewijn Casper Goudsmit
Release date: May 4, 2006 [eBook #18305]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[Inhoud]
[Inhoud]
Koningin Maev
[Inhoud]
De Nederlandsche bewerking van deze Keltische Mythen was reeds voor een belangrijk deel gevorderd, toen de door ons zoo hoog gewaardeerde Dr B. C. Goudsmit door den dood werd weggenomen. Wij slaagden er in een bevoegden vertaler te vinden (hij wenscht ongenoemd te blijven) voor het voltooien van zijn arbeid.
De uitgevers. [IX]
[Inhoud]
Het verleden kan worden vergeten, het sterft nimmer. De elementen, die in de vroegste tijden bij de vorming van een natie in het spel kwamen, blijven bestaan en dragen er toe bij haar geschiedenis te maken en den stempel te drukken op het karakter en den geest van het volk.
Daarom moet het nasporen van die elementen en het bepalen, voor zoover mogelijk, van het deel dat zij hebben gehad aan schering en inslag van het leven van een volk, van niet gering belang zijn voor hen die inzien, dat uit het verleden het heden en uit het heden de toekomst wordt geboren; die zich zelf, hun magen en hun medeburgers niet willen beschouwen alleen als voorbijgaande schimmen, zich van de eene duisternis in de andere spoedend, maar die weten dat door hen een breede historische stroom gaat, van een verwijderden en geheimzinnigen oorsprong naar een toekomst, die in hooge mate wordt bepaald door al de vroegere omzwervingen van dien menschen-stroom, maar ook, in niet geringen graad door hetgeen zij, dank zij hun moed, hun vaderlandsliefde, hun kennis en hun verstand, er van verkozen te maken.
De rol door het Keltisch ras gespeeld als vormende kracht in de geschiedenis, de literatuur en de kunst van het volk dat de Britsche Eilanden bewoont—een volk dat van dat middelpunt uit zijn heerschappij heeft uitgebreid over zulk een uitgestrekt gebied van de oppervlakte der aarde—is in de volksgedachte onbehoorlijk verkleind geworden. Voor een groot deel heeft hieraan schuld de algemeen gangbare benaming “Angel-Saksisch” voor het Britsche volk, als ras-aanwijzing. Uit een historisch oogpunt is die benaming ten eenenmale verkeerd. Niets wettigt deze onderscheiding van twee Neder-Duitsche stammen, wanneer wij het ras-karakter van het Britsche volk willen aangeven. Het gebruik dier benaming leidt tot ongerijmdheden als die welke de schrijver niet lang geleden opmerkte, toen de voorgenomen verheffing van een Ierschen bisschop tot kardinaal, door den Paus, in een Engelsch blad werd voorgesteld als te zijn ingegeven door den wensch [X]van het hoofd der Katholieke kerk om een vriendelijkheid te bewijzen aan “het Angel-Saksisch ras.”
De juiste benaming voor de bevolking dezer eilanden en voor het typische en overheerschende deel van de bevolking van Noord-Amerika, is niet Angel-Saksisch maar Angel-Keltisch. Het is juist door deze vermenging van Germaansche en Keltische elementen dat het Britsche volk eenig is—het is juist die vermenging die aan dat volk het vuur, den élan, en in literatuur en kunst het gevoel voor stijl, kleur en handeling geeft—niet in het algemeen producten van den Germaanschen bodem—en te gelijkertijd de vastberadenheid en diepte, den eerbied voor oude wetten en gebruiken en de passie voor persoonlijke vrijheid, die min of meer vreemd zijn aan de romantische volken van Zuid-Europa. Mogen zij aan de Britsche Eilanden nimmer vreemd worden! Ook moet het Keltisch element in die eilanden niet worden geacht als geheel of zelfs zeer overwegend te zijn geleverd door de bevolkingen van den zoogenaamden “Keltischen Rand.” Het is thans aan de ethnologen wel bekend dat de Saksers volstrekt niet de Keltische of met Kelten vermengde bevolkingen uitroeiden die zij in het bezit vonden van Groot-Brittannië. De heer E. W. B. Nicholson, bibliothecaris van de Bodley-bibliotheek1 schrijft in zijn belangrijk werk “Keltische Nasporingen” (1904):
“Namen niet opzettelijk bedacht om rassen aan te duiden moeten nooit worden beschouwd als bewijzen voor ras, maar alleen als bewijzen voor het gemeenschappelijke van taal, of staatkundige organisatie. Wij noemen een man die Engelsch spreekt, in Engeland woont en een klaarblijkelijk Engelschen naam draagt (bijv. Freeman of Newton) een Engelschman. Toch geven statistieken van ‘betrekkelijke nigrescentie’2 goede gronden om aan te nemen dat Lancashire, West-Yorkshire, Staffordshire, Worcestershire, Warwickshire, [XI]Leicestershire, Rutland, Cambridgeshire, Wiltshire, Somerset en een deel van Sussex even Keltisch zijn als Perthshire en Noord-Munster; dat Cheshire, Shropshire, Herefordshire, Monmouthshire, Gloucestershire, Devon, Dorset, Northamptonshire, Huntingdonshire en Bedfordshire meer Keltisch zijn—en even Keltisch als Noord-Wales en Leinster; terwijl Buckinghamshire en Hertfordshire zelfs nog meer Keltisch zijn en gelijk staan met Zuid-Wales en Ulster.”3
Het is dus voor een Angel-Keltisch, niet een Angel-Saksisch volk dat dit overzicht van de oude geschiedenis, den godsdienst en de mythische en romantische literatuur van het Keltisch ras is geschreven. Het is te hopen dat dat volk daarin dingen zal vinden, waardig in herinnering te blijven als bijdragen tot den algemeenen schat der Europeesche cultuur, maar vooral waardig in de herinnering te blijven van hen, die meer dan eenig ander levend volk hebben geërfd van het bloed, de neigingen en den aanleg der Kelten. [XIII]
1 Te Oxford, dus genaamd naar den stichter, Sir T. Bodley (N.v.d.v.).
2 Het voorkomen van het donkere type onder de bewoners. (N.v.d.v.).
3 Met betrekking tot den naam “Freeman” voegt de heer Nicholson er nog bij: “Niemand was meer hartgrondig “Engelsch” in zijn sympathieën dan de groote historicus van dien naam en vermoedelijk zou niemand zich hardnekkiger hebben verzet tegen de onderstelling dat hij misschien uit Wales afstamde; toch heb ik zijn bijna physiek evenbeeld ontmoet in een pachter uit Wales (Evans geheeten), die op een paar minuten afstands van Pwllheli woonde.”
[Inhoud]
Inleiding | IX | |
I. | De Kelten in de Oude Geschiedenis | 1 |
II. | De Godsdienst der Kelten | 35 |
III. | De Mythen omtrent de invallen in Ierland | 79 |
IV. | De Oude Milesische Koningen | 130 |
V. | Verhalen van den Cyclus van Ulster | 161 |
VI. | Verhalen van den Cyclus van Ossian | 231 |
VII. | De Reis van Maeldūn | 285 |
VIII. | Mythen en verhalen van de Kimbren | 305 |
Goden van het huis van Dōn | 322 | |
Goden van het huis van Llyr | 323 | |
Arthur en zijn Magen | 324 | |
Register | 387 |
[XIV]
[Inhoud]
[Inhoud]
In de kronieken van de classieke volken van omstreeks vijfhonderd jaar vóór de Christelijke jaartelling vindt men herhaaldelijk gewag gemaakt van een volk, dat met die naties in betrekking stond, somtijds in vrede, somtijds in den oorlog, en dat blijkbaar een krachtige en invloedrijke plaats innam in het onbekende gebied van Midden-Europa. Dit volk wordt door de Grieken de Hyperboreërs of Kelten genoemd; de laatste uitdrukking wordt het eerst gevonden bij den aardrijkskundige Hecataeus, ongeveer 500 v.C.1
Herodotus spreekt omstreeks een halve eeuw later van de Kelten, als van een volksstam die “aan gene zijde van de Zuilen van Hercules woont”—d.i. in Spanje, en verhaalt eveneens, dat de Donau in hun land ontspringt.
Aristoteles wist, dat zij “voorbij Spanje” woonden, dat zij Rome hadden ingenomen, en dat zij uitmuntten in krijgshaftige eigenschappen. Van tijd tot tijd vinden wij ook andere dan aardrijkskundige mededeelingen zelfs bij oude schrijvers. Hellanicus van Lesbos, een geschiedschrijver uit de vijfde eeuw v.C., beschrijft de Kelten als handhavers van rechtvaardigheid en als mannen, die de deugd liefhadden. Ephorus (omstreeks 350 v.C.) geeft drie dichtregels over de Kelten, waarin hij zegt, dat zij “dezelfde gewoonten hadden als de Grieken” (het is niet duidelijk, wat hij daarmee bedoelt), en dat zij op vriendschappelijken voet met dezen verkeerden, die dan ook gastvriendschap met hen sloten. Plato echter rangschikt in de “Wetten” de Kelten onder de volken, die zich aan dronkenschap overgeven en strijdlustig zijn, en men schrijft hun groote barbaarschheid toe bij gelegenheid van hun inval in Griekenland en de plundering van Delphi van het jaar 273 v.C. Hun aanval op Rome en de plundering dier stad omstreeks een eeuw vroeger is één der mijlpalen in de oude geschiedenis. [2]
De geschiedenis van dat volk gedurende den tijd, toen het de overheerschende macht in Midden-Europa voerde, moet men gissen of weder opbouwen uit verspreide aanwijzingen en mededeelingen van op zich zelf staande gebeurtenissen in hun optreden tegenover Griekenland en Rome, zooals de dierkundige dikwijls een voorwereldlijk dier weder opbouwt uit enkele fossiele beenderen. Geen kronieken zijn van hen tot op onzen tijd overgeleverd, geen bouwkundige overblijfselen zijn tot op onze dagen in wezen gebleven; slechts enkele munten en enkele versierselen en bronzen wapenen, met email opgelegd of waarop fijne en schoone patronen zijn gegraveerd of gedreven—alleen deze en de namen, die dikwijls in wonderlijk gewijzigde vormen verbonden zijn gebleven aan de plaatsen, waar zij woonden, van de Zwarte Zee tot aan de Britsche Eilanden, zijn zoowat al de zichtbare sporen, die ons door dien eertijds zoo machtigen volksstam van zijn beschaving en heerschappij zijn nagelaten. Toch kan daaruit en uit die verhalen van classieke schrijvers veel met zekerheid worden afgeleid, en nog meer kan met tamelijk veel waarschijnlijkheid worden gegist. De groote kenner der Keltische geschiedenis en oudheden, die voor enkele jaren is overleden, d’Arbois de Jubainville, heeft uit de beschikbare feiten een overtuigende schets gegeven der Keltische geschiedenis gedurende den tijd, die voorafgegaan is aan dien, waarop zij in het volle geschiedkundige licht zijn gekomen tijdens de veroveringen van Caesar2, en van die schets geven wij hier de voornaamste trekken weer.
Om te beginnen, moeten wij het denkbeeld op zijde zetten, dat het Keltenland ooit door één enkel zuiver en homogeen ras is bewoond geweest. De echte Kelten waren, als wij op dit punt de met zorg bestudeerde en goed gedocumenteerde gevolgtrekkingen mogen aannemen van Dr. T. Rice Holmes3 welk betoog wordt bevestigd door de eensluidende mededeelingen [3]der oudheid, een rijzig, lichtharig ras, oorlogslievend en heerschzuchtig4, dat oorspronkelijk (zoover wij het nog kunnen nagaan) hun woonplaats gehad heeft ergens bij de bronnen van den Donau, en die, zoowel door verovering als door op vredelievende wijze door te dringen, hun heerschappij uitstrekten over Midden-Europa, Gallië, Spanje en de Britsche Eilanden. Zij roeiden de oorspronkelijke praehistorische bewoners van die streken—palaeolithische en neolithische rassen, dolmen-bouwers en bewerkers van brons—niet uit, maar [4]zij legden hun wel hun taal, hun industrie en hun overleveringen op, waartegenover zij ongetwijfeld van hun kant veel van hen overnamen, vooral, zooals wij zullen zien, op het gebied van den godsdienst. Onder de rassen vormden de echte Kelten een aristocratische en overheerschende kaste. In die hoedanigheid stonden zij, zoowel in Gallië en in Spanje als in Brittannië en in Ierland, aan de spits van het gewapend verzet tegen vreemde invallen. Zij vingen den krachtigsten stoot op van oorlogen, verbeurdverklaringen en verbanning. Het ontbrak hun nooit aan moed, maar zij waren niet krachtig of niet eensgezind genoeg om de overhand te krijgen, en zij kwamen in veel grootere verhouding om dan de andere bewoners, die zij zelf hadden ten onder gebracht. Maar ook verdwenen zij, door hun bloed met dat van die andere bewoners te vermengen, waardoor zij den stempel van een aantal van hun eigen edele en mannelijke eigenschappen op hen drukten. Dit is de reden, dat de karakteristieke eigenschappen van die volken, die in onzen tijd Kelten genoemd werden en die de Keltische overleveringen en de Keltische taal voortplantten, in enkele opzichten zoozeer verschillen van die der Kelten uit de classieke geschiedenis en die der Kelten, die de litteratuur en de kunst van het oude Griekenland hebben voortgebracht, terwijl zij in andere opzichten daarmede zoo treffend overeenkomen. Om slechts één lichamelijk kenmerk te kiezen, de bewoners der meer Keltische districten van de Britsche eilanden kenmerken zich tegenwoordig door hun donkere gelaatskleur, hun haren enz. Zij zijn niet bijzonder donker, maar toch donkerder dan het overige gedeelte der bewoners van het koninkrijk.5 Maar de echte Kelten der twaalfde eeuw zijn door Giraldus Cambrensis als een licht gekleurd ras beschreven. [5]
Maar wij loopen op ons onderwerp vooruit en moeten terugkeeren tot het tijdperk van den oorsprong der Keltische geschiedenis. Evenals de sterrenkundigen het bestaan eener onbekende planeet hebben ontdekt door de storingen, door deze op de reeds waargenomen planeten uitgeoefend, zoo kunnen wij in de vijfde en vierde eeuw vóór Christus de aanwezigheid van een groote macht en van krachtige bewegingen onderscheiden, die geschiedden achter een sluier, die nooit meer zal worden opgelicht. Dit was de Gouden Eeuw der Kelten op het vasteland van Europa. Gedurende dat tijdperk voerden de Kelten drie groote en voorspoedige oorlogen, die geen geringen invloed hadden op den loop der geschiedenis van Zuid-Europa. Omstreeks 500 v.C. veroverden zij Spanje op de Carthagers. Een eeuw later zien wij hen bezig met de verovering van Noord-Italië op de Etruskers. Zij vestigden zich in grooten getale op het gebied, dat later bekend werd als Gallia Cisalpina, waar een aantal namen, zooals Mediolanum (Milaan), Addua (Adda), Virodunum (Verduno), en misschien Cremona (creamh, knoflook)6, er getuigenis van afleggen, dat zij dit gebied hebben bezet. Zij hebben nog een grooter herinnering achtergelaten in den voornaamsten der Latijnsche dichters, wiens naam, Vergilius, schijnt te wijzen op zijn Keltische afstamming7. Tegen het einde der vierde eeuw overstroomden zij Pannonia, toen zij de Illyriërs ten onder brachten.
Al die oorlogen werden ondernomen in bondgenootschap met de Grieken, met wie de Kelten in die periode op den [6]meest vriendschappelijken voet verkeerden. Door den oorlog met de Carthagers werd het monopolie, dat deze bezaten op het gebied van den handel in tin met Brittannië en in zilver met de Spaansche mijnwerkers, vernietigd, en de weg over land door Frankrijk heen naar Brittannië, ten behoeve waarvoor de Phoceërs in het jaar 600 v.C. de haven van Marseille hadden gesticht, werd voor goed aan den Griekschen handel verzekerd. Grieken en Kelten waren in dat tijdperk verbonden tegen Phoeniciërs en Perzen. De nederlaag, Hamilcar te Himera, in Sicilië, door Gelon toegebracht, viel in hetzelfde jaar als die van Xerxes te Salamis. Het Carthaagsche leger in dien veldtocht bestond uit huurlingen van een half dozijn volken, maar in de rangen der Carthagers werd geen enkele Kelt gevonden, en de vijandschap der Kelten was een voorname oorzaak, dat de Carthagers de Perzen geen hulp boden ter vernietiging van hun gemeenschappelijken vijand. Deze feiten bewijzen, dat de Kelten een belangrijke rol speelden, om te beletten, dat het Grieksche type van beschaving werd overweldigd door de dwingelandij van Oostersche volken, en dat het in Europa het onschatbare zaad van vrijheid en menschelijke cultuur in het leven hield.
Wij zien de Kelten weer naar voren treden als een hoogst belangrijken factor, toen Hellas van haar kant onder Alexander den Groote haar tegenaanval tegen het Oosten begon.
“Wij vreezen niemand”
In de vierde eeuw v.C. werd Macedonië door Thracische en Illyrische benden aangevallen en bijna vernietigd. Koning Amyntas II werd verslagen en in ballingschap gedreven. Zijn zoon Perdiccas II werd in den slag gedood. Toen Philippus, een jongere broeder van Perdiccas, den onbeteekenenden en waggelenden troon besteeg, dien hij en zijn opvolgers tot den zetel van een machtig rijk zouden maken, werd hij krachtig gesteund in zijn pogingen de Illyriërs het hoofd te bieden door de veroveringen der Kelten in de valleien van den Donau en de Po. In de dagen van Alexander werd het bondgenootschap [7]voortgezet en misschien meer op wettelijken grondslag gevestigd. Toen Alexander op het punt stond, Azië te veroveren (334 v.C.) sloot hij eerst een verdrag met de Kelten “die aan de Jonische Golf woonden”, ten einde zijn Grieksch grondgebied tijdens zijn afwezigheid tegen een aanval te beveiligen. Die gebeurtenis is door Ptolemaeus Soter beschreven in zijn geschiedenis van de oorlogen van Alexander8. Het verhaal is zóó levendig, dat het den stempel draagt van een authentieke geschiedenis, en een andere merkwaardige getuigenis van de waarheid van het verhaal is door de Jubainville aan het licht gebracht. Toen de Keltische afgevaardigden, die beschreven worden als mannen, hooghartig in hun optreden en van grooten lichaamsbouw, na hun zending te hebben volbracht, met den koning dronken, vroeg hij hun, naar het verhaal zegt, wat wel datgene was, waarvoor zij het meest bevreesd waren. De afgevaardigden antwoordden: “Wij vreezen niemand: er is slechts één ding, waarvoor wij bang zijn, en wel, dat de hemel op ons zou kunnen neervallen; maar wij stellen niets zoo zeer op prijs als de vriendschap van iemand zooals gij.” Alexander nam afscheid van hen, en fluisterde, na zich tot zijn edelen te hebben gewend, “Wat zijn die Kelten toch vreeselijke pochers.” Toch was het antwoord, met al zijn Keltische bravour en pralerij, niet zonder waardigheid en hoffelijkheid. De uitdrukking omtrent het neervallen van den hemel schijnt een blik te schenken op het eene of andere primitieve geloof of de eene of andere mythe, waarvan de beteekenis niet meer te doorgronden is.9 De nationale eed, waarmede de Kelten zich verbonden, aan hun verdrag met Alexander trouw te blijven, is zeer merkwaardig. “Als wij dit verdrag niet gestand doen,” zoo zeiden zij, “moge dan de hemel op ons neervallen en ons verbrijzelen, moge de aarde zich openen [8]en ons verzwelgen, moge de zee openbarsten en ons overweldigen.” De Jubainville vestigt met nadruk de aandacht op een plaats uit de “Táin Bo Cuailgne,” in het Boek van Leinster,10 waar de helden uit Ulster hun koning, die hen in den strijd wenschte te verlaten, ten einde een aanval af te weren op een ander gedeelte van het slagveld, mededeelen: De hemel is boven ons, en de aarde onder ons, en de zee is om ons heen gelegen. Tenzij de hemel met zijn menigte sterren neervalt op den grond, waarop wij gekampeerd zijn, of tenzij de aarde door een aardbeving wordt van een gereten, of tenzij de golven der blauwe zee over de bosschen der levende wereld komen, zullen wij niet wijken.11 Het overleven van dit eigenaardige eedsformulier gedurende meer dan duizend jaar, en het weder te voorschijn komen in een mythisch Iersch verdichtsel, nadat er het eerst van gehoord is onder de Kelten van Midden-Europa, is ongetwijfeld zeer merkwaardig, en is met andere feiten, die wij later zullen vermelden, een krachtig bewijs voor de eenheid en de onverwoestbaarheid der Keltische beschaving.12
Wij hebben reeds melding gemaakt van twee der groote oorlogen, door de op het vasteland wonende Kelten gevoerd; wij komen thans tot den derden, dien tegen de Etruskers, die hen ten slotte in botsing bracht met de grootste macht van het heidensche Europa, en aanleiding gaf tot hun grootste wapenfeit, de plundering van Rome. Omstreeks het jaar 400 v.C. schijnt het Keltische rijk het toppunt van zijn macht te hebben bereikt. Onder een koning, bij Livius Ambicatus genoemd, die waarschijnlijk het hoofd van een overheerschenden stam was in een militairen bond, zooals in onze dagen de Duitsche [9]Keizer, schijnen de Kelten in sterke mate te zijn samengesmeed tot een politieke eenheid, en een op eenzelfde doel gerichte politiek te hebben gevolgd. Daar zij aangetrokken waren door het vruchtbare land van Noord-Italië, daalden zij af door de passen der Alpen, en wisten zij zich daar, na hevige gevechten met de Etruscische inwoners, te handhaven. In die dagen drongen de Romeinen van beneden af op de Etruskers aan, en Romeinen en Kelten werkten volkomen met elkander in overleg en voor dat doel verbonden met elkander samen. Maar de Romeinen, die waarschijnlijk een groote minachting hadden voor de Noordelijke barbaarsche krijgslieden, hadden de onbezonnenheid oneerlijk spel met hen te spelen bij het beleg van Clusium (301 v.C.) welke plaats de Romeinen beschouwden als één der bolwerken van Latium tegen het noorden. De Kelten herkenden Romeinen, die bij hen gekomen waren in het onschendbare karakter van afgevaardigden, als strijders onder de rijen van den vijand. De gebeurtenissen, die toen volgden, zijn, in den vorm, waarin zij tot ons zijn gekomen, zeer vermengd met legenden, maar er zijn toch enkele trekken onder van dramatische kracht en levendigheid, waarin het ware karakter der Kelten duidelijk herkenbaar naar voren treedt. Zooals ons wordt verhaald, wendden zij zich tot Rome, om genoegdoening te krijgen voor het verraad der afgezanten, de drie zonen van Fabius Ambustus, den opperpriester. De Romeinen weigerden aan dien eisch gehoor te geven, en kozen juist de Fabii tot militaire tribunen voor het volgende jaar. Daarop braken de Kelten het beleg van Clusium op en trokken regelrecht op Rome af. Zij dachten er niet aan, op goed geluk te plunderen of te verwoesten, zij vielen geen enkele stad of vesting aan. “Wij zijn op weg naar Rome,” zoo riepen zij tot de wachten op de muren der provinciesteden, die verwonderd en beangst den ontzaglijken troep, die onafgebroken naar het zuiden trok, nastaarden. Eindelijk bereikten zij de Allia, enkele mijlen van Rome af, waar de geheele beschikbare troepenmacht der stad in slagorde stond geschaard om hen tegemoet te trekken. De slag werd geleverd den 18den [10]Juli 390, dien ongelukkigen dies Alliensis, die lange jaren in den Romeinschen kalender de herinnering levendig hield aan de diepste vernedering, die de Republiek ooit heeft ondergaan. De Kelten omsingelden het Romeinsche leger en vernietigden het in één enkelen geweldigen aanval. Drie dagen later waren zij in Rome, en omstreeks een jaar bleven zij meester van de stad of van haar puinhoopen, totdat een groote geldboete was betaald en de trouweloosheid bij Clusium ten volle was gewroken. Omstreeks een eeuw lang nadat het vredesverdrag gesloten was, bleef de vrede tusschen de Kelten en de Romeinen gehandhaafd, en het verbreken van dien vrede, toen enkele Keltische stammen zich met hun ouden vijand, de Etruskers, verbonden tijdens den derden Samnietischen oorlog, viel samen met het ineenstorten van de Keltische macht.13 Wij moeten thans nog twee vragen bespreken voordat wij het geschiedkundige gedeelte van deze Inleiding kunnen afsluiten. In de eerste plaats, wat zijn de bewijzen dat de Keltische macht zich gedurende die periode zoover over Midden-Europa heeft verspreid? In de tweede plaats, waar waren toen de Germaansche volksstammen, en wat was hun verhouding tot de Kelten?
“Wij zijn op weg naar Rome”
Het zou ons te ver tot philologische vraagstukken terugvoeren, die alleen de wetenschappelijke beoefenaar der Keltische wetenschappen ten volle kan waardeeren, als wij deze vragen volledig zouden willen beantwoorden. Men vindt de bewijzen volledig ontwikkeld in het werk van de Jubainville, waarnaar wij reeds herhaaldelijk hebben verwezen. De studie der Europeesche plaatsnamen vormt den grondslag zijner bewijsvoering. Neem bij voorbeeld den Keltischen naam Noviomagus, samengesteld uit twee Keltische woorden, waarvan het bijvoeglijk naamwoord “nieuw” beteekent en magos (in [11]het Iersch magh) een veld of vlakte.14 Er waren in de oudheid negen plaatsen met dien naam bekend. Zes waren in Frankrijk gelegen, daaronder de plaatsen, nu Noyon, in Oise gelegen, Nyon in de Vogezen, Nyons, in Drôme. Buiten Frankrijk waren er drie, en wel Nijmegen, in de Nederlanden, Neumagen, in het Rijnland en één in Spier, in het Palatinaat.
Het woord dunum, dat nog zoo veelvuldig in onzen tijd in plaatsnamen kan worden herkend (Dundalk, Dunrobius enz.) en dat vesting of kasteel beteekent, is een tweede typisch Keltisch element in Europeesche plaatsnamen. Het kwam zeer dikwijls in Frankrijk voor—b.v. Lugdunum (Lyon), Virodunum (Verdun). Men vindt het ook in Zwitserland—b.v. Minno-dumun (Moudon), Eburo-dunum (Yverdon)—en in Nederland, waar de naam Leiden kan teruggevoerd worden tot het Keltische Lug-dunum. In Groot-Brittannië werd de Keltische uitdrukking dikwijls eenvoudig vertaald door castra; zoo werd Camulo dunum Colchester, Brano-dunum Brancaster. In Spanje en Portugal worden door classieke schrijvers acht namen, die op dunum eindigen, vermeld. In Duitschland kunnen de moderne namen Kempton, Karnberg, Liegnitz, teruggevoerd worden tot de Keltische vormen Cambo-dunum, Carro-dunum, Lugi-dunum, ook vinden wij een Singi-dunum, nu Belgrado in Servië, Novi-dunum, nu Isakstcha, in Rumenië, een Carro-dunum in Zuid-Rusland, bij den Dniester, en een ander in Croatië, thans Pitsmeza. Sego-dunum, nu Rodez, in Frankrijk, wordt ook in Beieren gevonden (Wurzburg) en in Engeland (Sege-dunum), nu Wallsend, in Northumberland, en het eerste gedeelte, sego, vindt men terug in Segorbe (Sego-briga), in Spanje. Briga is een Keltisch woord, de oorsprong van ons burg, en komt in beteekenis overeen met dunum.
Nog een ander voorbeeld: het woord magos, een vlakte, dat veel voorkomt als deel van Iersche plaatsnamen, wordt herhaaldelijk in Frankrijk gevonden, en ook buiten Frankrijk; in landen, die niet meer Keltisch zijn, komt het voor den dag [12]in Zwitserland (Uro-magus, nu Promasens) in het Rijnland (Broco-magus, Brumath), in Nederland, zooals wij reeds opmerkten (Nijmegen), verschillende malen in Lombardije, en in Oostenrijk.
Wij hebben met die enkele voorbeelden het onderwerp volstrekt niet uitgeput, maar zij dienen alleen om een denkbeeld te geven hoezeer de Kelten over Europa verbreid waren, en om aan te toonen, dat over dat uitgestrekte gebied de taal der Kelten overal dezelfde was.15
De overblijfselen van oude Keltische kunstwerken geven alle hetzelfde beeld. In het jaar 1846 werd een groote vóór-Romeinsche necropolis (doodenstad) ontdekt te Hallstatt, bij Salzburg, in Oostenrijk. Het bevat overblijfselen, die naar de meening van Dr. Arthur Evans afkomstig zijn uit den tijd van 750 tot 400 v.C. Die overblijfselen wijzen in sommige gevallen op een hoogen trap van ontwikkeling en beschaving en een uitgebreiden handel. Men vindt daar barnsteen uit de Oostzee, Phoenicisch glas en goudblad van Oostersche bewerking. Er worden ijzeren zwaarden gevonden, waarvan de gevesten en scheeden rijkelijk versierd zijn met goud, ivoor en barnsteen.
De Keltische beschaving, zooals die zich openbaart in de overblijfselen te Hallstatt, ontwikkelden zich later in wat men noemt de beschaving uit de La-Tène periode. La Tène was een nederzetting aan het noordoostelijke uiteinde van het meer van Neuchâtel, en daar zijn een aantal voorwerpen van het hoogste belang gevonden, sedert die plaats in 1858 voor het eerst werd nagezocht. Die oudheden vertegenwoordigen volgens Dr. Evans het hoogtepunt der Gallische beschaving en dagteekenen van ongeveer de derde eeuw vóór Christus. Het type der kunst, die daar is gevonden, moet beoordeeld worden in het licht van een opmerking door Romilly Allan voor eenige jaren gemaakt in zijn “Keltische Kunst” (blz. 13). [13]
“De groote moeilijkheid voor het begrijpen der ontwikkeling van de Keltische kunst is gelegen in het feit, dat de Kelten, hoewel zij nooit nieuwe denkbeelden schijnen te hebben uitgevonden, een buitengewone vatbaarheid bleken te hebben, om denkbeelden aan te grijpen en over te nemen van de verschillende volken, met wie zij hetzij door oorlogen, hetzij door handelsbetrekkingen in aanraking kwamen. En zoodra de Kelt een denkbeeld van zijn naburen had overgenomen, was hij in staat daaraan een zóó duidelijk Keltische kleur te geven, dat het spoedig iets werd, dat volkomen afweek van wat het oorspronkelijk geweest was, en dan ook bijna niet meer te herkennen was.”
Wat nu de Kelten ontleenden aan de kunstbeschaving, die op het vasteland haar hoogtepunt bereikte in de overblijfselen van La Tène, waren bepaalde, oorspronkelijk aan de natuur ontleende motieven van Grieksche versierselen en wel in de eerste plaats de palmette- en de meander-motieven. Maar een eigenaardige karaktertrek van de Kelten was het, dat zij in hun kunst er tegen waakten, de natuurlijke vormen der planten- en dierenwereld na te bootsen of zelfs maar in de verte te naderen. Zij brachten alles terug tot zuivere versiering. Wat zij bij hun versieringen beoogden, was de afwisseling van breede kromme en golvende lijnen met dicht ineen gedrongen spiralen of krullen, en met die eenvoudige grondmotieven, en met overneming van enkele motieven, ontleend aan Grieksche kunst, bouwden zij een prachtig en fijn stelsel van versiering op, rijk aan afwisseling, dat zij toepasten op wapenen, sieraden en huishoudelijke voorwerpen van den meest verschillenden aard, in goud, brons, hout en steen, en voor zoover wij in staat zijn daarover te oordeelen, ook op geweven stoffen. Eén prachtige wijze van versiering van metaalwerk schijnt geheel haar oorsprong gehad te hebben in het Keltische gebied. Emailleeren was bij de classieke volken onbekend totdat zij het van de Kelten hadden geleerd. Tot zelfs in de derde eeuw na Christus was het voor de classieke wereld een vreemde bewerking, zooals wij vernemen uit een mededeeling van Philostratus: [14]
“Zij zeggen, dat de barbaren, die in den oceaan gelegen zijn, (Britten) die kleuren gieten over verhit koper, dat deze zich daarop vasthechten, zoo hard worden als steen, en de patronen bewaren, die daarop zijn aangebracht.”
Dr. J. Anderson schrijft in de “Verhandelingen van het Genootschap van Oudheidkundigen van Schotland:”
“De Galliërs, zoowel als de Britten—van denzelfden Keltischen stam—oefenden het emailleeren uit vóór de Romeinsche verovering. De werkplaatsen voor het emailleeren te Bibracte, met haar fornuizen, smeltkroezen, mallen en bruineersteenen, en met het ruwe email op de verschillende trappen van bewerking, zijn voor enkele jaren opgegraven uit de puinhoopen der stad, die door Caesar en zijn legioenen verwoest was. Maar het email van Bibracte is niets meer dan het werk van knoeiers op kunstgebied, vergeleken met het Britsche werk. De zetel der kunst was in Brittannië gevestigd, en de stijl der patronen, zoowel als de wijze, waarop zij in verband stonden met de voorwerpen, waarop de versiering was aangebracht, wezen er met absolute zekerheid op, dat zij haar hoogsten trap van inheemsche ontwikkeling had bereikt voordat zij in aanraking kwam met de Romeinsche beschaving.”16
Het Nationale Museum te Dublin bevat een aantal prachtige voorbeelden van Iersche decoratieve kunst in goud, brons en email, en de “krachtige Keltische kleur” waarvan Romilly Allen spreekt, is even duidelijk daar waar te nemen als bij de overblijfselen van Hallstatt of La Tène.
Alles wijst dus op een gemeenschappelijke cultuur, op een volkomen gelijkheid in het karakter van het ras, dat men in het geheele uitgestrekte grondgebied vindt, en dat bij de oude wereld bekend stond als het gebied der Kelten.
Maar, zooals wij te voren hebben opgemerkt, dit gebied was niet uitsluitend door de Kelten bewoond. In het bijzonder moeten wij trachten de vraag te beantwoorden, wie de Germanen, [15]de Teuto-Gothische stammen waren, die ten slotte de plaats innamen der Kelten, als een uit het noorden afkomstige bedreiging der classieke beschaving; en tevens moeten wij nagaan, waar deze hun zetel hadden.
Zij worden genoemd door Pytheas, den voortreffelijken Griekschen reiziger en aardrijkskundige (omstreeks 300 v.C.), maar zij spelen geen rol in de geschiedenis, totdat zij onder den naam van Cimbren en Teutonen in Italië afdaalden, waar zij op het einde der tweede eeuw v.C. door Marius werden overwonnen. De oude Grieksche aardrijkskundigen van vóór den tijd van Pytheas weten niets van hen af, en schrijven het geheele gebied, dat thans als Germaansch bekend staat, aan verschillende Keltische stammen toe.
De verklaring, door de Jubainville gegeven, en die door hem is gegrond op verschillende philologische overwegingen, is deze, dat de Germanen een onderworpen volk waren, te vergelijken met die “onvrije stammen,” die in Gallië en in het oude Ierland werden gevonden. Zij leefden onder de heerschappij der Kelten, en hadden geen onafhankelijk politiek bestaan. De Jubainville is van oordeel, dat alle woorden, die samenhangen met wet en regeering en met den oorlog, die zoowel voorkomen in de Keltische als in de Teutonische talen, door de Teutonen aan de Kelten waren ontleend. De voornaamste daaronder zijn de woorden, voorgesteld door het moderne Duitsche woord Reich (Hollandsch, rijk), Amt (Hollandsch, ambt) en het Gothische reiks, Koning, welke woorden alle ontwijfelbaar van Keltischen oorsprong zijn. De Jubainville telt eveneens onder de woorden, aan het Keltisch ontleend, Bann, een bevel, Frei, vrij; Geisel, een gijzelaar, Erbe, een erfenis; Werth, waarde; Weih, gewijd, Magus, een slaaf (Gothisch); Wini, een vrouw (Oud-Hoogduitsch); Skalks, Schalk, een slaaf (Gothisch); Hartha, slag (Oud-Duitsch); Helith, Held, een held, van denzelfden stam als het woord Kelt; Heer, een leger (in het Keltisch choris); Sieg, overwinning; Beute, buit; Burg, een kasteel; en nog een aantal andere woorden. [16]
De etymologische geschiedenis van sommige van die woorden is bijzonder merkwaardig. Amt, bij voorbeeld, dat woord, dat van zoo groote beteekenis is in het moderne Germaansche staatsbestuur, kan teruggevoerd worden tot een oud Keltisch woord ambhactos, dat is samengesteld uit de woorden ambi, omtrent en actos een verleden deelwoord, afgeleid van den Keltischen stam AG, dat handelen beteekent. Nu is ambi afgeleid van het oorspronkelijke Indo-Europeesche mbhi, waar de m aan het begin een soort van klinker is, die later in het Sanskrit is voorgesteld door a. Die klinker m werd een n in die Germaansche woorden, die onmiddellijk zijn afgeleid van de oorspronkelijke Indo-Europeesche taal. Maar het woord, dat nu door amt wordt voorgesteld, komt in zijn oudsten Germaanschen vorm voor als ambaht, waaruit dus duidelijk blijkt, dat het afstamt van het Keltische ambhactos.
Zoo wordt het woord frei in zijn oudsten Germaanschen vorm gevonden als frijo-s, dat afkomstig is van het oorspronkelijke Indo-Europeesche prijo-s. Het woord beteekent hier echter niet vrij; het beteekent bewind (Sanskrit priya-s). Wij zien echter, hoe in de Keltische taal prijos zijn p aan het begin verliest, in het oude Keltisch was de moeilijkheid, die letter uit te spreken een eigenaardig kenmerk; tevens veranderde de j, volgens een vasten regel, in dd, en zoo komt in de moderne volkstaal van Wales het woord voor onder den vorm rhydd—vrij. De Indo-Europeesche beteekenis is in de Germaansche talen blijven bestaan in den naam van de godin der liefde, Freia, en in de woorden Freund, vriend, Friede, vrede. De beteekenis van het woord op het gebied van het burgerlijk recht kan tot een Keltischen oorsprong worden teruggebracht, en schijnt in dien zin aan het Keltisch ontleend te zijn.
Het Germaansche Beute, buit, roof, heeft een bijzonder leerzame geschiedenis. Er bestond een Gallisch woord bodi, dat gevonden wordt in samenstellingen, zooals de plaatsnaam Segobodium (Seveux), en verschillende namen van personen en stammen, zooals Boudicca, beter bij ons bekend als de “Britsche strijdlustige koningin”, Boadicea. Het woord beteekende [17]oudtijds “overwinning.” Maar de vrucht der overwinning is de buit, en in dien stoffelijken zin werd het woord overgenomen in het Duitsch, in het Fransch (butin), in het Noorsch (byte), en in de volkstaal van Wales (budd). Daarentegen heeft het woord zijn hoogere, meer verheven beteekenis gehouden in het Iersch. In de Iersche vertaling van Kronijken XXIX, 11, waar de Vulgata in het oorspronkelijke luidt: “Tua est, Domine, magnificentia et potentia et gloria et victoria”, wordt het woord victoria in het Iersch vertaald door búaidh, en zooals de Jubainville terecht opmerkt, “ce n’est pas de butin qu’il s’agit.” Hij vervolgt zijn betoog aldus: “Búaidh heeft in het Iersch, dank zij een krachtige en voortdurende beschaving, de verheven beteekenis gehouden, die het in de taal der Gallische aristocratie had. De stoffelijke beteekenis van het woord werd alleen opgemerkt door de lagere klassen der bevolking, en het is de overlevering van die lagere klassen, die in de Germaansche, Fransche en Cymrische talen is bewaard gebleven.”17
Er waren echter twee dingen, die de Kelten òf niet wilden òf niet konden opdringen aan de overwonnen Germaansche stammen—hun taal en hun godsdienst. In die twee groote factoren van raseenheid en trots liggen de zaden van den opstand der Germanen en ten slotte van het omverwerpen der Keltische overmacht. De namen der Germaansche godheden verschillen van die der Keltische, ook hun begrafenisgebruiken, waarmede de diepste godsdienstige opvattingen der oorspronkelijke rassen samenhangen, zijn geheel andere. De Kelten, of ten minste het overheerschende gedeelte van hen, begroeven hun dooden, en beschouwden het gebruik van vuur als een vernedering, die alleen mocht worden opgelegd aan misdadigers, of aan slaven of gevangenen bij die vreeselijke menschenoffers, die de grootste smet zijn op hun oorspronkelijke cultuur. De Germanen daarentegen begroeven hun beroemde dooden op brandstapels, evenals de oude Grieken—en als geen brandstapel kon worden opgericht voor het geheele [18]lichaam, dan werden de edelste deelen, zooals hoofd en armen, verbrand, terwijl het overige gedeelte werd begraven.
Wij zullen wel nooit met juistheid te weten komen, wat geschiedde ten tijde van den Germaanschen opstand; doch zeker is het, dat ongeveer na het jaar 300 v.C. de Kelten allen mogelijken politieken samenhang en alle gemeenschappelijk streven hadden verloren, die zij ooit hadden bezeten. Als waren zij door de uitbarsting van de eene of andere onderaardsche kracht uiteengescheurd, stortten hun stammen als stroomen lava neer naar het zuiden, oosten en westen van hun oorspronkelijke woonplaats. Enkelen baanden zich een weg naar Noord-Griekenland, waar zij het schandelijk vergrijp pleegden, dat hun vroegere vrienden en bondgenooten zoozeer ergerde, en wel de plundering van den tempel van Delphi (273 v.C.). Anderen hernieuwden, doch met slechter resultaat, den ouden strijd met Rome, en kwamen in groote menigte te Sentinum (295 v.C.) en bij het meer Vadimo (283 v.C.) om. Eén afdeeling drong tot Klein-Azië door, en stichtte den Keltischen staat Galatia, waar, zooals de Heilige Hieronymus verhaalt, nog in de vierde eeuw na Christus een Keltisch dialect werd gesproken. Anderen namen als huurtroepen dienst onder Carthago. Een woelige oorlog van Kelten tegen verstrooide Germaansche stammen, of tegen andere Kelten, die vroegere golvingen van veranderingen in woonplaats en van verovering vertegenwoordigden, werd over geheel Midden-Europa, Gallië en Brittannië gevoerd. Toen deze tot rust kwam, bleven Gallië en de Britsche eilanden feitelijk de eenige overblijfselen der Keltische oppermacht, de eenige landen, die nog onder Keltische wetten en onder Keltische leiding stonden. Tegen het begin der Christelijke jaartelling waren Gallië en Brittannië onder het juk van Rome gekomen, en was het slechts de vraag, hoe lang het nog zou duren, voordat zij in ieder opzicht in zeden en karakter geheel Romeinsch zouden geworden zijn. [19]
Ierland was het eenige land, dat nooit door de Romeinsche legioenen bezocht, laat staan onderworpen was, en dat in naam zijn onafhankelijkheid tegen alle bezoekers wist te handhaven tot aan het einde der twaalfde eeuw, doch practisch zelfs nog een goede driehonderd jaar later.
Ierland is hierom dan ook van een zoo eigenaardige beteekenis, en boezemt ons dan ook hierom zooveel belang in, dat het een zuiver inheemsche Keltische beschaving, Keltische instellingen, kunst en letterkunde en den oudsten nog in leven gebleven vorm der Keltische taal18 over de kloof draagt, die [20]de oude wereld van de moderne scheidt, de heidensche van de Christelijke, en die haar brengt onder het volle licht der moderne geschiedenis en der moderne waarneming.
De zedelijke zoowel als de lichamelijke karaktertrekken door de classieke schrijvers aan de Keltische volken toegeschreven, vertoonen een merkwaardige helderheid en bestendigheid. Veel wat omtrent hen wordt verhaald, zou, zooals wel te verwachten was, kunnen worden gezegd van ieder nog primitief en ongeletterd volk, maar er blijft toch zóóveel over, dat hen onder de verschillende menschenrassen onderscheidt, dat indien die oude mededeelingen omtrent de Kelten zouden worden voorgelezen zonder dat de naam van het ras genoemd werd, waarop zij sloegen, iedereen, die alleen door zijn kennis der nieuwe geschiedenis daarmede bekend was, zonder een oogenblik te aarzelen de Keltische volken zou noemen als die, waarvan in de beschrijving werd melding gemaakt.
Sommige van die mededeelingen zijn reeds door ons aangehaald, en wij behoeven de bewijzen niet te herhalen, die ontleend zijn aan Plato, Ephorus of Arrianus. Maar wel mogen wij hier een opmerking aanhalen, die M. Porcius Cato over de Galliërs maakt. “Er zijn twee dingen,” zoo zegt hij, “waaraan de Galliërs bijzonder gehecht zijn—de krijgskunst en de scherpzinnige wijze van uitdrukking” (”rem militarem et argute loqui”).
Caesar heeft ons een nauwkeurige en critische beschrijving van hen gegeven, zooals hij ze in Gallië heeft leeren kennen. Zij waren, zooals hij zegt, bijzonder strijdlustig, maar spoedig door tegenspoed uit het veld geslagen. Zij waren zeer bijgeloovig, en onderwierpen zich aan de beslissing der Druïden in alle publieke en private aangelegenheden, en beschouwden [21]het als de grootste straf, als zij in den ban werden gedaan en hun geweigerd werd aan de godsdienstige ceremoniën deel te nemen.
“Zij die op dien grond in den ban zijn gedaan (omdat zij geweigerd hadden zich te onderwerpen aan een beslissing der Druïden) worden onder de laagsten en de goddeloozen gerekend; iedereen ontvlucht hun gezelschap en vermijdt het zich met hen in een mondgesprek te begeven, uit vrees, door die nauwere aanraking te worden besmet; zij mogen geen rechtsgeding aanhangig maken; en geen enkele betrekking wordt hun toevertrouwd. De Druïden zijn meestal vrij van militairen dienst en dragen niet, zooals de anderen, in de belasting bij... Door dergelijke belooningen aangemoedigd, komen een aantal van hen uit eigen beweging in hun scholen, en worden door hun vrienden en bloedverwanten daarheen gezonden. Men vertelt, dat zij daar een aantal verzen uit het hoofd leeren; enkelen zetten hun opvoeding gedurende twintig jaar voort; en evenmin wordt het voor geoorloofd beschouwd die dingen (de leerstellingen der Druïden) op schrift te brengen, hoewel zij in bijna alle openbare handelingen en private mededeelingen de Grieksche letterteekens gebruiken.”
De Galliërs waren fel op nieuwtjes en vielen kooplieden en reizigers lastig met hun ijdel gesnap19, zij kwamen gemakkelijk onder den invloed van anderen, waren hartstochtelijk en ongeduldig, verzot op afwisseling en besluiteloos bij hun beraadslagingen. Tevens waren zij merkwaardig slim en verstandig, zeer snel in het gebruik maken van iederen kunstgreep, dien zij konden aanwenden en volgden alles na, wat zij geschikt achtten. De vindingrijkheid, waarmede zij de gevaren der nieuwerwetsche belegeringswerktuigen der Romeinsche legers wisten te vermijden, wordt door Caesar in het bijzonder vermeld. Hij spreekt met grooten eerbied van hun moed, en schrijft hun doodsverachting, ten minste voor een groot deel, toe aan hun [22]innig geloof in de onsterfelijkheid der ziel20. Een volk, dat in vroeger dagen herhaaldelijk Romeinsche legers had vernietigd, Rome had geplunderd, en meer dan eens zelfs Caesar geplaatst had in een toestand waarin hij aan de grootste zorgen en gevaren was blootgesteld, bestond blijkbaar niet uit zwakkelingen, wat ook zijn godsdienstige opvattingen en gebruiken mochten zijn. Caesar gaat niet mank aan overgevoelige bewondering van zijn vijanden, maar één episode bij het beleg van Avaricum dwingt hem er toe, de dapperheid der verdedigers aan de onsterfelijkheid over te geven. Een Romeinsche houten stellage of agger was door de Romeinen opgericht om boven de muren uit te steken die bleken weerstand te kunnen bieden aan de aanvallen van den stormram. De Galliërs slaagden er in, dien toestel in brand te steken. Het was nu van het hoogste gewicht, de belegeraars te beletten de vlammen te blusschen, en een Galliër klom op een gedeelte van den muur boven den agger en wierp daarop stukken vet en pik neer, die hem van binnen uit werden toegereikt. Hij werd spoedig neergeveld door een werptuig van een Romeinschen catapult. Onmiddellijk stapte een ander over hem heen toen hij daar neerlag, en vervolgde de taak van zijn makker. Ook hij viel neer, maar een derde nam dadelijk zijn plaats in, zoo ook een vierde; en die post werd niet verlaten voordat de soldaten ten slotte de vlammen hadden gedoofd en de verdedigers hadden gedwongen naar de stad terug te keeren, die eindelijk den volgenden dag werd ingenomen.
“Onmiddellijk stapte een ander over hem heen toen hij daar nederlag”
De aardrijkskundige en reiziger Strabo, die in het jaar 24 n.C. stierf en dus iets later leefde dan Caesar, weet ons heel wat omtrent de Kelten te vertellen. Hij merkt op, dat hun land [23](in dit geval Gallië) dicht bewoond is en hun akkers goed bewerkt, geen natuurlijke hulpbronnen worden daar ongebruikt gelaten. De vrouwen zijn vruchtbaar en bijzonder goede moeders. Hij beschrijft de mannen als oorlogszuchtig, hartstochtelijk, verzot op twistgesprekken, gemakkelijk op te hitsen, maar daarbij edelmoedig en onergdenkend, zoodat zij gemakkelijk door krijgslisten kunnen worden overwonnen. Zij bleken begeerig te zijn naar ontwikkeling en beschaving, en Grieksche letters en Grieksche wetenschap waren snel van Massilia uit onder hen verspreid; in hun steden werd openbare opvoeding ingesteld. Zij vochten beter te paard dan te voet, en in de dagen van Strabo vormden zij de bloem der Romeinsche ruiterij. Zij woonden in groote huizen gemaakt van boogvormige planken met muren van vlechtwerk—zonder twijfel bepleisterd met klei en kalk, zooals in Ierland—en dicht met stroo gedekt. Steden van groote beteekenis werden in Gallië gevonden, en Caesar maakt gewag van de sterkte der muren, die gebouwd waren van steen en hout. Caesar en Strabo zijn het er beiden over eens, dat er een zeer scherpe scheiding was tusschen de edelen en den ontwikkelden of priesterstand aan den éénen kant en het gemeene volk aan den anderen kant, daar de laatsten in strikte onderworpenheid gehouden werden. De maatschappelijke verdeeling komt in ruwe trekken ongetwijfeld overeen met het onderscheid in ras tusschen de echte Kelten en de oorspronkelijke bewoners, die door hen waren onderworpen. Terwijl Caesar ons verhaalt, dat de Druïden de onsterfelijkheid der ziel verkondigden, voegt Strabo er aan toe, dat zij geloofden in de onvernietigbaarheid—wat in sommige opzichten de goddelijkheid insluit—van het stoffelijk heelal.
De Keltische krijgsman hield van uiterlijke praal. Alles wat aan het leven glans en een indruk van tooneelmatigheid schonk, werkte op zijn verbeelding. Zijn wapenen waren rijk versierd, zijn paardentuigen waren in brons en email bewerkt, even prachtig ontworpen als eenig overblijfsel der Myceensche of Cretensische kunst, zijn kleeding was met goud geborduurd. Het tooneel van de overgave van Vercingetorix, toen zijn [24]heldhaftige strijd tegen Rome bij den val van Alesia tot een einde was gekomen, is de vermelding waard als een typisch Keltisch mengsel van ridderlijkheid en van wat de zeer bezadigde Romeinen als een kinderachtige pralerij toescheen21. Toen hij zag, dat de zaak verloren was, riep hij een vergadering der stammen bijeen en deelde de verzamelde aanvoerders, aan wier hoofd hij gestaan had in een roemrijken, hoewel rampspoedigen oorlog, mede, dat hij bereid was zich op te offeren voor zijn nog steeds getrouwe volgelingen—hetzij zij als zij dat wilden, zijn hoofd aan Ceasar zouden zenden, hetzij hij zich vrijwillig overgaf met het doel gunstiger voorwaarden te bedingen voor zijn landgenooten. Het laatste voorstel werd aangenomen. Daarop wapende Vercingetorix zich met zijn schitterendste wapenen, bekleedde zijn paard met zijn rijkste tuig en, na driemaal om het Romeinsene kamp te zijn heen gereden, hield hij voor Caesar stand en legde hij het zwaard, dat het eenige overgebleven verdedigingsmiddel der Gallische onafhankelijkheid was, voor diens voeten. Caesar zond hem naar Rome, waar hij zes jaren lang gevangen werd gehouden, totdat hij ten slotte ter dood werd gebracht, toen Caesar zijn triomftocht hield.
Vercingetorix rijdt langs het Romeinsche Kamp
Een karakteristiek tooneel uit den slag bij Clastidium (222 v.C.) wordt door Polybius beschreven. De Gaesaten22, zoo verhaalt hij, die aan het front van het Keltische leger stonden, kleedden zich voor den strijd naakt uit, en het gezicht van die krijgslieden, met hun groote gestalte en hun blanke huid, waarop de gouden halsketenen en armbanden schitterden, [25]die door al de Kelten zoozeer als versierselen op prijs werden gesteld, vervulden de Romeinsche soldaten met eerbiedige vrees en ontzag. Maar toen de slag geëindigd was, gingen die versierselen bij wagenvrachten naar Rome, om het Kapitool te versieren; en de slotopmerking van Polybius over het karakter der Kelten is, dat zij “ik zeg niet gewoonlijk, maar steeds en voortdurend, in alles wat zij beproefden door hun hartstochten werden medegesleept, en zich nooit aan de wetten der rede onderwierpen.” Zooals men kan verwachten, was de kuischheid, waarvoor de Germanen bekend stonden, nooit, tot in de allerlaatste tijden, een Keltische karaktertrek.
Diodorus Siculus, een tijdgenoot van Julius Caesar en Augustus, die in Gallië had gereisd, bevestigt in hoofdzaken de mededeelingen van Caesar en Strabo, maar voegt er enkele merkwaardige bijzonderheden aan toe. Hij vestigt in het bijzonder de aandacht op de voorliefde der Galliërs voor goud. Zelfs harnassen werden van goud vervaardigd. Dit is ook een zeer opmerkelijke karaktertrek der Kelten in Ierland, immers men heeft daar een verbazend aantal praehistorische overblijfselen van goud gevonden, terwijl het vaststaat, dat er nog veel meer hebben bestaan, die thans zijn verloren gegaan. De tempels en heilige plaatsen, zoo zeggen Posidonius en Diodorus, waren vol van onbeschermde gouden offers, die nooit door iemand werden aangeraakt. Hij maakt melding van den grooten eerbied aan de barden bewezen, en vestigt evenals Cato de aandacht op de wijze van uitdrukking, door de welopgevoede Galliërs gebezigd: “Zij zijn geen praatziek volk, en zijn er verzot op, zich uit te drukken in raadselen, zoodat de hoorder het grootste gedeelte van wat zij willen zeggen, maar moet raden.” Dit komt volmaakt overeen met de deftige en beschaafde taal van het oude Ierland, die in hooge mate kort en zinnebeeldig is. De Druïde werd beschouwd als de voorgeschreven tusschenpersoon tusschen God en mensch—niemand zou een godsdienstige plechtigheid verrichten zonder zijn bijstand. [26]
Ammianus Marcellinus, die veel later leefde, en wel in de tweede helft der vierde eeuw na Christus, had eveneens Gallië bezocht, dat toen reeds, zooals duidelijk is, den invloed van Rome sterk had ondervonden.
Doch ook hij verhaalt ons, evenals vroegere schrijvers, van de groote gestalte, de schoonheid en het aanmatigende optreden van den Gallischen krijgsman. Hij voegt er aan toe, dat het volk, in het bijzonder in Aquitanië, merkwaardig helder en zindelijk was in zijn uiterlijk—niemand werd in lompen of haveloos aangetroffen. Hij beschrijft ons de Gallische vrouw als buitengewoon lang, blauwoogig en bijzonder schoon; maar onder zijn bewondering is tamelijk veel eerbiedige vrees gemengd, immers hij voegt er aan toe, dat terwijl het al gevaarlijk genoeg was tegen een Gallischen man te moeten strijden, de zaak hopeloos stond, als zijn vrouw met haar vervaarlijk groote, sneeuwwitte armen, die konden neerkomen als catapulten, haar man te hulp kwam. Onweerstaanbaar wordt men herinnerd aan de galerij van krachtige, onafhankelijke, vurige en heftige vrouwen, zooals Maev, Grania, Findabair, Deirdre en de historische figuur van Boadicea, die in de mythen en in de geschiedenis der Britsche eilanden naar voren treden.
Het volgende uittreksel uit het werk van Rice Holmes “Caesars Verovering van Gallië” moge hier een plaats vinden als een uitnemend overzicht van het maatschappelijk beeld van dat gedeelte van het gebied der Kelten korten tijd vóór de Christelijke jaartelling, en dit komt overeen met alles, wat omtrent de inheemsche Iersche beschaving bekend is:
“De Gallische volken waren ver boven den toestand van wilden gestegen; en de Kelten uit het binnenland, van wie velen reeds onder Romeinschen invloed waren gekomen, hadden een zekeren graad van beschaving verkregen, ja zelfs van weelde. Hun broeken, waaraan de provincie haar naam van Gallia Bracata ontleende, en hun veelkleurige geruite wollen [27]rokken wekten de verbazing op van hun veroveraars. De aanvoerders droegen gouden ringen, armbanden en halsketenen; en als die groote, blondharige krijgslieden te paard ten strijde trokken, met hun helmen, vervaardigd in de gedaante van den kop van een of ander woest dier, waarboven waaiende pluimen uitstaken, en met hun metalen wapenrusting, hun lange schilden en hun groote rammelende zwaarden, maakten zij een schitterende vertooning. Ommuurde steden of groote dorpen, de versterkte plaatsen der verschillende stammen, waren op een groot aantal heuvels duidelijk zichtbaar. De vlakten waren bedekt met een groot aantal open gehuchten. De huizen, van hout en vlechtwerk gebouwd, waren ruim en goed met riet bedekt. De akkers waren in den zomer geel van het koren. Er waren van stad tot stad wegen aangelegd. De rivieren waren overspannen door stevige bruggen; en schuiten, met koopwaren beladen, dreven op de rivieren. Schepen, wel lomp van vorm, maar grooter dan eenig schip, dat op de Middellandsche Zee werd gezien, trotseerden de stormen in de Golf van Biscaye en brachten ladingen over tusschen de havens van Bretagne en de kust van Brittannië. Er werd tol geheven van de goederen, die over de groote waterwegen werden gevoerd; en aan het verpachten van die rechten ontleenden de edelen een groot deel van hun rijkdom. Iedere stam had zijn eigen muntstelsel; en de kennis der schrijfkunst in Grieksche en Romeinsche letterteekens was niet tot de priesters beperkt. De Aeduers waren op de hoogte van het pletten van koper en van tin. De mijnwerkers van Aquitanië, van Auvergne en van Berry waren beroemd om hun bekwaamheid. In één woord, in alles wat bijdroeg tot den uitwendigen voorspoed, hadden de volkeren van Gallië ontzaglijke vorderingen gemaakt sedert hun stamgenooten voor het eerst met Rome waren in aanraking gekomen.”23 [28]
Maar toch had die aangeboren Keltische beschaving, die in menig opzicht zoo aantrekkelijk was en zooveel beloften inhield, blijkbaar het ééne of andere gebrek of eenige ongeschiktheid, die de Keltische volken belette zich te handhaven tegen de oude beschaving der Grieksch-Romeinsche wereld, of tegen de ruwe jeugdige kracht der Teutoonsche rassen. Wij zullen trachten na te gaan, wat dit was.
Op den bodem van het welslagen der classieke volken lag het begrip der burgerlijke gemeenschap, de [Greek: pholis], de res publica, als een soort van goddelijk bestaan, de bron van zegen voor de menschen, om haar ouderdom eerbiedwaardig, maar die toch voortdurend verjongd wordt bij ieder volgend geslacht; een macht, waaraan iedereen gaarne gehoorzaamt omdat hij weet, dat, al worden zijn trouwe diensten niet in de geschiedboeken geboekstaafd en overgeleverd, deze toch zijn eigen kortstondig bestaan zullen overleven en het bestaan van zijn vaderland of vaderstad ten eeuwigen dage zullen verheffen. Met dien geest bezield wees Socrates zijn vrienden, die er op aandrongen, dat hij zijn doodvonnis zou ontgaan door gebruik te maken van de middelen die zij hem aanboden om te ontsnappen, terecht, omdat zij hem aanzetten tot een goddelooze schending der wetten van zijn vaderland. Immers, zoo zeide hij, iemands vaderland is heiliger en eerbiedwaardiger dan vader of moeder, en hij moet kalm aan de wetten gehoorzamen waaraan hij zich heeft onderworpen, om daaronder zijn geheele leven door te brengen, daar hij zich anders den gerechten toorn op den hals haalt van de groote Broeders der [29]aardsche Wetten, de Wetten der Onderwereld, aan wie hij ten slotte rekenschap moet geven van zijn gedrag op aarde. In meerdere of mindere mate maakte die verheven opvatting van den Staat den practischen godsdienst uit van iedereen onder de classieke naties der oudheid, en gaf zij aan den Staat zijn samenhang, zijn geschiktheid zich te handhaven en zich verder te ontwikkelen.
Bij de Teutonen werd de kracht van samenhang nog versterkt door een andere oorzaak, die bestemd was zich te vermengen met den burgerzin en, daarmede vereenigd—ja zelfs dien dikwijls overheerschend—den voornaamsten politieken factor te vormen bij de ontwikkeling der Europeesche volken. Dit was het gevoel, dat de Germanen bestempelden met den naam van Treue, de persoonlijke trouw aan een aanvoerder, die zich in zeer oude tijden uitstrekte tot een koninklijke dynastie, een gevoel dat diep geworteld was in het Teutoonsche karakter, en dat nooit door eenige andere menschlijke drijfveer is overtroffen als bron van heldhaftige zelfopoffering.
Geen menschelijke invloeden worden ooit zuiver en onvermengd aangetroffen. Het gevoel van persoonlijke trouw was bij de classieke volken niet onbekend. Het gevoel van burgerzin en vaderlandsliefde schoot, hoewel het bij Teutoonsche rassen slechts langzaam opgroeide, daar eindelijk wortel. Geen van beide eigenschappen, trouw en burgerzin, waren bij de Kelten onbekend, maar er was nog een andere factor, die in hun geval bij hen die eigenschappen overschaduwde en in den groei belemmerde, en voor de politieke bezieling en de macht tot vestiging van een eenheid zooveel mogelijk bouwstoffen leverde, die de classieke volken aan hun vaderlandsliefde en de Teutonen aan hun trouw ontleenden. Die factor was de godsdienst; of misschien zou het juister en nauwkeuriger zijn te spreken van Priesterdienst—dat is godsdienst, in dogma’s vastgelegd en door een priesterkaste toegediend. Zooals wij [30]bij Caesar hebben gezien, wiens opmerkingen volkomen zijn bevestigd door Strabo en door hetgeen in Iersche legenden wordt gevonden24, waren de Druïden de werkelijk souvereine macht in het gebied der Kelten. Alle zaken, openbare zoowel als private, waren aan hun gezag onderworpen, en de straffen die zij konden opleggen, zoo dikwijls een leek zich van hen onafhankelijk trachtte te maken, waren, al berustten zij, wat haar practische beteekenis en uitwerking betrof, evenals in de middeleeuwen de door de Katholieke kerk opgelegde banvloeken, alleen op het bijgeloof der menigte, voldoende, om den meest trotschen geest te buigen. Hier lag de ware zwakheid der Keltische politiek. Er is misschien geen wet, die duidelijker is geschreven in de lessen der geschiedenis, dan dat volken, die geregeerd worden door priesters, welke hun gezag ontleenen aan de goedkeuring van een bovennatuurlijken wil, daardoor ongeschikt worden voor waren nationalen vooruitgang, en wel des te meer, naarmate zij meer onder dien invloed staan. De ongedwongen, gezonde strooming van het wereldlijke leven en de wereldlijke gedachte, is uit den aard der zaak onvereenigbaar met priesterheerschappij. Wat ook de beleden godsdienst moge zijn, zooals Druïdendom, Islamisme, Jodendom, Christendom of Fetichisme, een priesterkaste, die gezag eischt in wereldsche zaken op grond van bovenaardsche bevelen, is onvermijdelijk de vijand van dien geest van criticisme, van dien invloed van nieuwe denkbeelden, van die toeneming van wereldlijke gedachten, van menschelijk en verstandelijk gezag, die de grondvoorwaarden zijn van nationale ontwikkeling. [31]
Een bijzondere en zeer treffende bevestiging van die waarheid wordt geleverd door de geschiedenis der oude Keltische wereld. In de zesde eeuw na Christus, ruim honderd jaar na de prediking van het Christendom door St. Patrick, regeerde een koning, Dermot MacKerval25 in Ierland. Hij was de Ard Righ, of Opperkoning van dat land, waarvan het bestuur gevestigd was te Tara, in Meath, en wiens ambt met zijn overmacht in naam en volgens de wet over de vijf provinciale koningen, een beeld gaf van den aandrang, die het Iersche volk dreef naar een ware nationale eenheid. De eerste voorwaarde voor zulk een eenheid was blijkbaar de vestiging van een krachtig centraal gezag. Een dergelijk gezag werd, zooals wij zeiden, in theorie door den opperkoning vertegenwoordigd. Het geschiedde nu, dat één van zijn beambten bij het uitoefenen van zijn plicht vermoord werd door een aanvoerder, Hugh Guairy genaamd. Guairy was de broeder van een bisschop, die een zoogbroeder was van St. Ruadan van Lorrha, en toen koning Dermot het bevel zond den moordenaar gevangen te nemen, werd hij door de geestelijkheid verborgen gehouden. Dermot liet echter naar hem zoeken, rukte hem weg van onder het dak van St. Ruadan en liet hem naar Tara brengen, om daar terecht te staan. Onmiddellijk maakten de geestelijken van Ierland gemeene zaak tegen den leekenkoning, die het gewaagd had een misdadiger, die onder de bescherming der geestelijkheid stond, te doen terecht staan. Zij kwamen te Tara samen, vastten tegenover den koning26, en vervloekten hem en den zetel van zijn bestuur plechtig. Daarop vertelt ons de kroniekschrijver, dat de vrouw van Dermot een profetischen droom had.
“Op de grasvlakte van Tara was een groote, breed gebladerde [32]boom, waaraan elf slaven aan het hakken waren; maar iedere spaander, dien zij er van afhakten, keerde weder op zijn plaats terug en bleef daar vast op zitten, totdat er ten slotte één man kwam, die den boom slechts één slag toebracht, en dien daarbij velde27.”
De schoone boom was de Iersche monarchie, de twaalf houthakkers waren de twaalf Heiligen of Apostels van Ierland, en de eenige, die hem velde, was St. Ruadan. Het pleidooi van den koning voor zijn land, waarvan hij zag, dat het lot in de weegschaal stond, wordt met aandoenlijke kracht en met een helder inzicht door den Ierschen kroniekschrijver geboekstaafd28.
“Helaas,” zeide hij, “wat een onbillijken strijd hebt gij tegen mij aangevangen; het is toch zeker, dat ik het welzijn van Ierland op het oog heb, en dat het mijn doel is de tucht daar te handhaven en de koninklijke rechten, terwijl gij streeft naar de verwarring van Ierland en naar moord en doodslag.”
Maar Ruadan zeide: “Moge Tara voor eeuwig verlaten zijn;” en het ontzag voor de priesterlijke vervloeking had de overhand. De misdadiger werd overgeleverd, Tara werd verlaten, en met uitzondering van een korten tijd, toen een krachtige overweldiger, Brian Boru, door geweld de macht in handen kreeg, kende Ierland in werkelijkheid geen wereldlijk bestuur, totdat die het land werd opgelegd door een veroveraar. De laatste woorden der geschiedkundige verhandeling waaruit wij aanhalen, zijn de wanhoopskreten van Dermot, waaraan wij ontleenen:
“Moge Tara voor eeuwig verlaten zijn”
“Wee hem, die met de geestelijkheid der kerken den strijd aanbindt.”
Wij hebben die gebeurtenis eenigszins uitvoerig beschreven, omdat zij een factor typeert, waarvan wij den grooten invloed op de geschiedenis der Keltische volken kunnen volgen gedurende [33]een reeks van hachelijke gebeurtenissen van den tijd van Julius Caesar tot op onzen tijd. Wij zullen later zien, hoe en waaruit die zich ontwikkelde; genoeg zij het daarop de aandacht te vestigen. Het is een factor, die de nationale ontwikkeling der Kelten in den weg stond, in de beteekenis, die wij daaraan hechten bij de classieke of Teutoonsche volkeren.
Het zou echter een groote dwaling zijn, als wij op dien grond meenden, dat de Kelten niet een kracht van groote beteekenis in Europa waren geweest. Zij hebben in belangrijke mate bijgedragen tot de cultuur van de westelijke wereld. Gedurende vier eeuwen—omstreeks 500 tot 900 n.C.—was Ierland het toevluchtsoord der wetenschap en de bron van letterkundige en philosofische cultuur voor half Europa. De bouw der verzen in de Keltische poëzie heeft waarschijnlijk de grootste rol gespeeld bij het bepalen van den bouw van alle moderne verzen. De mythen en legenden der Gallische en Cymrische volken wekten de verbeelding op van een aantal dichters van het Vasteland. Trouwens de Kelten schiepen niet zelf eenig litterarisch werk van duurzamen bouw, evenmin als zij een duurzamen of indrukwekkenden nationalen staatsvorm schiepen. Hun denken en hun voelen was in wezen lyrisch en volstrekt niet abstract. Ieder voorwerp of levensbeeld maakte een levendigen indruk op hen en bewoog hen diep; zij waren uiterst gevoelig, en in hooge mate voor indrukken vatbaar, maar zagen de dingen niet in hun breedere en meer ver reikende betrekkingen. Zij hadden weinig geschiktheid voor het organiseeren van instellingen, voor het dienen van beginselen; maar zij waren, en dat zijn zij nog ten huidigen dage, onmisbare en nooit in den steek latende verdedigers der menschelijkheid tegenover de tyrannie van beginselen, de koelheid en de onvruchtbaarheid van instellingen. De instellingen van het koningschap, van burgerzin en vaderlandsliefde, zijn zeer vatbaar om tot onvruchtbare beginselen te worden versteend, en dan de ziel in boeien te leggen in plaats van die te bezielen. [34]Maar de Kelten hadden zich steeds krachtig verzet tegen alles, wat niet den adem des levens in zich had, en tegen elken niet in den geest gegrondvesten en slechts zuiver uitwendigen vorm van overheersching.
Het is maar al te waar, dat zij te zeer er naar streefden, de schoone vruchten van het leven te genieten, zonder de lange en geduldige voorbereiding voor den oogst, maar zij hebben een onmetelijken dienst bewezen en zullen dit ook doen aan de moderne wereld, door met kracht het beginsel op den voorgrond te stellen, dat de ware vruchten van het leven een onstoffelijke werkelijkheid zijn, die nooit zonder smart of verlies verduisterd of vergeten kan worden te midden van het groote samenstel eener stoffelijke beschaving. [35]
1 Hij maakt gewag van “Nyrax, een Keltische stad” en van “Massalia (Marseille), een stad van Liguria in het land der Kelten” (“Fragmenta Hist. Graec.”)
2 In zijn “Premiers Habitants de l’Europe,” deel II.
3 “Caesars Verovering van Gallië”, blz. 251–327.
4 De ouden waren geen nauwkeurige waarnemers van physieke karaktertrekken. Zij beschrijven de Kelten in bijna dezelfde bewoordingen, die zij voor de Germaansche rassen gebruiken. Rice Holmes is van meening, dat het eenige verschil uit een physiek oogpunt in het feit gelegen was, dat de lichte haarkleur der Germanen blond, doch die der Kelten rood was. In een belangrijk gedeelte van het reeds aangehaalde boek (blz. 315) maakt hij de volgende opmerking: “Al houden wij ook zooveel mogelijk rekening met het feit, dat ander bloed er mede vermengd is, waardoor het type der oorsponkelijke Keltische of Gallische overweldigers van dit eiland aanzienlijk is gewijzigd, worden wij toch getroffen door het feit, dat er onder alle Keltisch sprekende landgenooten een aantal exemplaren gevonden worden van een type, dat ook bestaat in die gedeelten van Brittannië, die gekoloniseerd werden door Britsche indringers, en in die gedeelten van Gallië waarin de Gallische indringers zich in grooten getale schijnen te hebben neergezet, zoowel als in Noord-Italië, waar eertijds de Keltische indringers de overhand hadden; en evenzoo treft ons het feit, dat dit type, zelfs onder zijn meer blonde vertegenwoordigers, zoowel voor den oppervlakkigen als voor den wetenschappelijken waarnemer duidelijk verschilt van dat der zuiverste vertegenwoordigers der oude Germanen. De welbekende schilderij van Sir David Wilkie, “Het lezen der Waterloo Courant”, doet, zooals Daniel Wilson opmerkte, het verschil tusschen beide typen duidelijk uitkomen. Zet een Hooglander uit Perthshire naast een uit Sussex. Beiden hebben licht haar, maar het roode haar en de roode baard van den Schot zal duidelijk afwijken van het lichte haar van den Engelschman, en hun gelaatstrekken zullen nog sterker verschillen. Ik herinner mij eens in den trein tusschen Inverness en Lairey gezeten te hebben met twee boschwachters. Zij waren beiden lang, forsch gebouwd en blond, en behoorden blijkbaar tot het Scandinavische type, dat zooals Dr. Beddoe zegt, in het hooge noorden van Schotland zoo veelvuldig wordt aangetroffen, maar zoowel in de kleur van hun haar als in hun uiterlijk in het algemeen verschilden zij volkomen van de lange, lichtharige Hooglanders, die ik in Perthshire had ontmoet. Er was geen spoor van rood in hun haar, en hun lange baarden waren absoluut geel. Het overwicht van rood onder de Keltisch sprekende bevolking is naar mijn meening een treffend kenmerk. Niet alleen dat wij op iedere honderd man elf vinden, wier haar absoluut rood is, maar op den ondergrond der zwart- en donkerbruin gekleurden kan dezelfde tint worden ontdekt.”
5 Men zie de kaart ter vergelijking der kleur van de haren en de gelaatskleur in Ripley “Rassen van Europa”, blz. 318. In Frankrijk echter zijn de bewoners van Bretagne geen donker ras in vergelijking met het overige deel der bevolking. Zij bestaan gedeeltelijk uit de oude Gallische volken en gedeeltelijk uit kolonisten uit Wales, die bij den Saksischen inval waren verjaagd.
6 Zie, wat die namen betreft, Holder “Altceltischer Sprachsatz”.
7 Het is niet onmogelijk, dat Vergilius beteekent de “zeer schitterende” of uitstekende; een natuurlijke vorm voor een eigennaam Ver is dikwijls in Gallische namen (Vercingetorix, Vercassivellasimus, enz.) een versterkend voorvoegsel, zooals het moderne Iersche fior. De naam van het dorp, waar Vergilius geboren was, Andes (thans Pietola), is Keltisch. Zijn liefde voor de natuur, zijn mysticisme en zijn krachtig gevoel voor zekere decoratieve eigenschappen in taal en rhythmus, zijn sterk op den voorgrond tredende Keltische eigenschappen. De uitdrukkingen, die Tennyson over hem bezigt, “liefhebber van landschappen, beheerscher der taal,” zijn in dit opzicht kenschetsend.
8 Ptolemaeus, een vriend en waarschijnlijk zelfs een halfbroeder van Alexander, was zonder twijfel er bij tegenwoordig, toen dit voorval plaats had. Zijn werk is niet meer overgebleven, maar wordt aangehaald door Arrianus en andere geschiedschrijvers.
9 Het doet ons denken aan het volksverhaal omtrent Henny Penny, die den koning ging vertellen, dat de hemel neerviel.
10 Het Boek van Leinster is een manuscript uit de twaalfde eeuw. De lezing der “Táin”, daarin gegeven, dateert waarschijnlijk uit de achtste eeuw. Zie de Jubainville, “Premiers Habitants,” II 316.
11 Dr. Douglas Hyde geeft in zijn “Letterkundige Geschiedenis van Ierland” (blz. 7), een eenigszins afwijkende vertaling.
12 Het is eveneens een bewijs van de groote nauwkeurigheid van het verhaal van Ptolemaeus.
13 De Romeinsche geschiedenis maakt melding van verscheidene botsingen met de Kelten gedurende die periode, maar de Jubainville heeft aangetoond, dat die verhalen bijna alle zeker mythen zijn. Zie “Premiers Habitants,” II 318–323.
14 B.v. Moymell (magh-meala) de Vlakte van Honig, een Gallische naam voor Tooverland, en een aantal plaatsnamen.
15 Voor deze en een aantal andere voorbeelden zie de Jubainville “Premiers Habitants” II, blz. 255 env.
16 Aangehaald door Romilly Allen in “Keltische Kunst” blz. 136.
17 “Premiers Habitants”, II 355, 356.
18 Het Iersch is waarschijnlijk een oudere vorm der Keltische taal dan de volkstaal van Wales. Dit blijkt uit een aantal taalkundige bijzonderheden der Iersche taal, waarvan wij hier één der merkwaardigste in het kort zullen vermelden. De Goidelische of Galische Kelten, die volgens de gewone theorie het eerst de Britsche eilanden koloniseerden, en die door opvolgende golven van inval door hun stamgenooten van het vasteland naar het uiterste westen werden gedreven, hadden een bijzonderen tegenzin tegen het uitspreken der letter p. Zoo wordt het Indo-Europeesche voorzetsel pare, dat in het Grieksch door παρά, naast of in de onmiddellijke nabijheid, wordt voorgesteld, in het oud Keltisch are, zooals in den naam Are morici (de Armorikers, zij die ar muir, aan de zee wonen); Are-dunum (Ardin in Frankrijk); Are-cluta, de plaats bij de Clota (Clyde), het tegenwoordige Dumbarton; Are-taunon in Duitschland (bij het Taunus gebergte), enz. Als de p niet eenvoudig werd weggelaten, veranderde zij gewoonlijk in een c (k, g). Maar omstreeks de zesde eeuw v.C. had er in de taal der Kelten van het vaste land een merkwaardige verandering plaats. Op een onverklaarbare wijze kregen zij het vermogen de p uit te spreken, en zelfs zetten zij die in de plaats van de bestaande c klanken; zoo werd het oorspronkelijke Cretanis: Pretanis, Brittannië, het getal qetuares (vier) werd petuares, enz. Keltische plaatsnamen in Spanje toonen aan, dat die verandering moet hebben plaats gehad vóórdat de Kelten dat land hebben veroverd, 500 v.C. Nu toont een vergelijking van een aantal Iersche woorden en die uit de volkstaal van Wales duidelijk aan, dat de Ieren die p vermijden terwijl de bewoners van Wales er volstrekt geen bezwaar tegen hebben. Hier volgen enkele voorbeelden:
Iersch | Wales | Nederlands |
crann | prenn | boom |
mac | map | zoon |
cenn | pen | hoofd |
clumh (cluv) | pluv | veer |
cúig | pimp | vijf |
De gevolgtrekking schijnt voor de hand te liggen, dat het Iersch den ouderen vorm der taal moet voorstellen. Merkwaardig is het, dat zelfs tot een betrekkelijk laat tijdstip de Ieren hun tegenzin tegen de p bewaard hebben. Zoo veranderden zij het Latijnsche Pascha (Paschen) in Casg; [20n]purpur, in curcair, pulsatio (door het Fransche pouls) in cuisle. Wij moeten echter opmerken, dat Nicholson in zijn “Keltische onderzoekingen” tracht aan te toonen, dat de zoogenaamde Indo-Europeesche p—dat is de p die alleen staat en niet met een anderen medeklinker is verbonden—in een vroege periode door de Goidelische Kelten werd uitgesproken. Men kan niet zeggen, dat het onderwerp reeds volkomen is opgehelderd.
19 “De Ieren,” zoo zegt Edmund Spenser, in zijn “Overzicht van den tegenwoordigen toestand van Ierland,” “plegen gewoonlijk boodschappers heen en weer te zenden om nieuws te hooren, en als iemand een ander ontmoet, zegt hij bijna onmiddellijk, wat voor nieuws is er?”
20 Zie hieromtrent Spenser: “Ik heb groote krijgslieden hooren vertellen, dat zij in alle veldtochten die zij in vreemde landen hadden medegemaakt, nooit bevalliger ruiters gezien hebben dan de Ieren, noch iemand die dapperder is in den aanval. Zij zijn zeer dapper en forsch. Zij verdragen meestal uitstekend koude, inspanning, honger en alle ontberingen, zij zijn krachtig van hand, vlug van voet, zeer oplettend en voorzichtig in hun ondernemingen, zij hebben groote tegenwoordigheid van geest, en hebben een groote doodsverachting.”
21 Het verhaal van de overgave van Vercingetorix wordt door Caesar niet gedaan, en berust uitsluitend op het gezag van Plutarchus en den geschiedschrijver Florus, maar wordt door de geleerden (Mommsen, Long, enz.) als authentiek beschouwd.
22 Dit was een stam die zijn naam ontleende aan den gaesum, een soort Keltische werpspies, wat hun voornaamste wapen was. De gedraaide gouden halsketen (torques) komt als typisch versiersel voor bij het bekende standbeeld van den stervenden Galliër, gewoonlijk genoemd “De Stervende Gladiator”. Een aantal modellen zijn voorhanden in het nationale museum te Dublin.
23 “Caesars Verovering van Gallië, blz. 10, 11. Wij voegen hieraan toe, dat de aristocratische Kelten evenals de Teutonen dolichocephalen waren—d.w.z. hun hoofden waren lang in vergelijking met de breedte. Dit is bewezen uit overblijfselen gevonden in het bekken van de Marne, dat sterk door hen bevolkt was. In één geval werd het skelet van den langen Gallischen soldaat gevonden met zijn strijdwagen, zijn ijzeren helm en [27n]zwaard, die thans zijn in het Museum van St. Germain. De bewoners der Britsche eilanden zijn over het algemeen dolichocephaal, immers het “Alpentype”, met rond hoofd komt daar slechts zelden voor. De bewoners van het tegenwoordige Frankrijk zijn eveneens rondhoofdig. Thans weten wij echter, dat de vorm van het hoofd volstrekt geen constant rassenkenmerk is. Deze verandert snel in een nieuwe omgeving zooals blijkt uit metingen van de afstammelingen van hen, die naar Amerika zijn verhuisd. Men zie een artikel hierover van Professor Haddon in “Nature,” 3 Nov. 1910.
24 In de “Tain Bo Cuailgne”, onder andere, mag de Koning van Ulster niet met een boodschapper spreken totdat de Druïde Cathbad hem heeft ondervraagd. Men haalt zich hier de regels voor den geest van Sir Samuel Ferguson in zijn Iersch epos “Congal”:
“Want steeds nog, sinds de tijden
Dat Cathbad Usnachs zoons een wreeden dood deed lijden,
Door hen in vuile modderzee te smoren,
Die door een gruwlijk tooverwoord werd opbezworen,
Aan Creeveroe’s bloedge poort, verbeiden
Verderf en smaad den vorst, die zich door priesterwoord laat leiden.
25 In het Keltisch, Diarmuid mac Cearbhaill.
26 Het was de gewoonte, evenals in Indië, dat iemand, die door een meerdere verongelijkt was, of zich dit verbeeldde, ging zitten voor den drempel van hem, die geweigerd had hem recht te doen, en dat hij vastte totdat hem recht was gedaan. In Ierland werd een tooverkracht toegeschreven aan die plechtige handeling; de gevolgen daarvan konden worden afgewend, als ook de andere partij vastte.
27 “Silva Gadelica”, door S. H. O’Grady, blz. 73.
28 De bron, waaraan dit ontleend is, is een verhaal, dat gevonden wordt op een perkamenten handschrift uit de vijftiende eeuw, dat in het jaar 1814 in Lismore Castle is ontdekt, en dat door S. H. O’Grady in zijn “Silva Gadelica” is vertaald. Het verhaal wordt toegeschreven aan een beambte aan het hof van Dermot.
[Inhoud]
Wij hebben gezegd, dat onder de Keltische volken de Ieren in de voornaamste plaats hierdoor belangrijk zijn, dat zij een aantal kenmerkende trekken van een inheemsche Keltische beschaving gebracht hebben in het licht van het moderne geschiedkundige onderzoek. Er is echter één ding, dat zij niet brachten over de golf, die ons van de oude wereld scheidt, en dat is hun godsdienst.
Niet alleen dat zij dien geheel wijzigden; zij lieten dien ouden godsdienst zóó volkomen achter zich, dat elke overlevering daaromtrent verloren is gegaan. St. Patrick, zelf een Kelt, die Ierland tijdens de vijfde eeuw onder den invloed van het Christendom heeft gebracht, heeft ons een autobiografisch verhaal van zijn zending nagelaten, een geschrift van ontzaglijk veel belang en het oudste verhaal, dat omtrent het Christendom van Brittannië is overgebleven; doch dit vertelt ons niets omtrent de leerstellingen, die hij uitroeide en verving. Wij vernemen veel meer omtrent de godsdienstige opvattingen der Kelten door middel van Julius Caesar, die hen van een geheel ander standpunt naderde. De groote hoeveelheid litteratuur, waarin legenden behandeld worden en die haar tegenwoordigen vorm in Ierland innam tusschen de zevende en de twaalfde eeuw, vertoont ons, hoewel zij dikwijls blijkbaar teruggaat tot bronnen, die van vóór het Christendom dagteekenen, behalve een sterk geloof in toovenarij en een gehechtheid aan het volgen van bepaalde ceremonieele en ridderlijke gebruiken, practisch niets dat gelijkt op een godsdienstig of zelfs ethisch stelsel. Wij weten, dat een aantal hoofden en barden gedurende langen tijd weerstand boden aan het nieuwe geloof, en dat dit lange verzet aanleiding gaf tot een beslissing bij den slag bij Moyrath in de zesde eeuw, maar geen echo van eenigen geestesstrijd, geen vergelijken van de ééne leer met de andere, zooals wij bij voorbeeld vinden in de mededeelingen omtrent den strijd van Celsus tegen Origenes, heeft ons uit die periode van verandering [36]en strijd bereikt. De litteratuur van het oude Ierland bevatte, zooals wij zullen zien, een aantal oude mythen, en daarin komen sporen voor den dag van wezens, die op een bepaald oogenblik goden of natuurlijke krachten moeten geweest zijn, maar alles is beroofd van godsdienstige beteekenis, en veranderd in verdichting en uitingen van schoonheid. En toch was er, zooals Caesar ons mededeelt, een zeer goed ontwikkeld godsdienstig stelsel onder de Galliërs, maar wij leeren ook op zijn autoriteit, dat de Britsche eilanden het vertegenwoordigende middelpunt van dit stelsel waren; zij waren, om het zoo uit te drukken, het Rome van den Keltischen godsdienst.
Wat de aard en het wezen van dien godsdienst was, moeten wij thans nagaan als een inleiding tot de mythen en legenden, die in meer of minder verwijderden zin daaruit zijn ontstaan.
Maar wij moeten allereerst er de aandacht op vestigen, dat de godsdienst der Kelten volstrekt niet zulk een eenvoudige zaak was, en niet wat kort kan worden samengevat tot wat wij “Druïdisme” noemen. Behalve de officiëele godsdienst was er een geheel van populaire vormen en bijgeloovige gebruiken, die uit een diepere en oudere bron afkomstig waren dan het Druïdisme, en die bestemd waren dit langen tijd te overleven, ja zelfs nog thans zijn zij nog lang niet uitgestorven.
De godsdiensten van primitieve volken zetelen meestal in of ontleenen hun oorsprong aan plechtigheden en gebruiken, die in verband staan met het begraven van dooden. De oudste volken, die Keltisch grondgebied bewonen, in het westen van Europa, waarvan wij eenige vaststaande kennis bezitten, zijn een ras zonder naam of bekende geschiedenis, maar toch kunnen wij uit hun grafmonumenten, waarvan er nog zooveel bestaan, heel wat omtrent hen te weten komen. Het waren de zoogenaamde megalithische volken1, de oprichters van dolmens, cromlechs en in kamers verdeelde tumuli, waarvan er in [37]Frankrijk alleen meer dan drieduizend zijn geteld. Dolmens worden gevonden van Scandinavië tot naar het zuiden, in de westelijke landen van Europa tot aan de Straat van Gibraltar en Spanje, en langs de kust der Middellandsche Zee. Zij komen voor op sommige der westelijke eilanden der Middellandsche Zee en worden ook in Griekenland gevonden, waar zelfs nu nog, in Mycene een oude dolmen staat, naast de prachtige grafkamer der Atriden. Men mag in ruwe trekken zeggen, dat, als wij een lijn trekken van de monding van de Rhône naar het noorden tot aan den Varanger Fjord, alle dolmens in Europa, met uitzondering van enkele exemplaren in de Middellandsche Zee, ten westen van die lijn gelegen zijn. Ten oosten van die lijn vinden wij er geen, totdat wij in Azië komen. Maar zij worden weer gevonden aan de overzijde van de Straat van Gibraltar, en wel langs de geheele kust van Noord-Afrika, en van daar in oostelijke richting door Arabië en Indië, tot zelfs in Japan.
Een Dolmen is een soort van kamer, bestaande uit recht opstaande ongehouwen steenen, die meestal gedekt zijn door één enkelen grooten steen. Gewoonlijk hebben zij in ontwerp den vorm van een wig, en dikwijls kunnen sporen van een voorhof of vestibule worden waargenomen. De oorspronkelijke bedoeling van den dolmen was, een huis of woonplaats voor den doode voor te stellen. Een cromlech (in het gewone spraakgebruik dikwijls met een dolmen verward) is eigenlijk een in een cirkelvormigen kring geplaatste verzameling van rechtop staande steenen, meestal met een dolmen in het midden. Men is van meening, dat de meeste, zoo niet al de nu blootgestelde dolmens oorspronkelijk gedekt waren met een groote aardhoogte of met kleinere steenen. Dikwijls, zooals in de hier gegeven teekening, zijn groote lanen of wegen gevormd van rechtop geplaatste, op zich zelf staande steenen, en deze hadden ongetwijfeld de één of andere bedoeling, die in verband stond met de godsdienstige gebruiken, welke op [38]die plaats in zwang waren. De latere megalithische monumenten, zooals te Stonehenge, mogen al van gehouwen steen vervaardigd zijn, maar in ieder geval vertoonen de ruwheid van constructie, de afwezigheid van eenige beeldhouwkunst (met uitzondering van de teekeningen of symbolen die op de oppervlakte gehouwen zijn), de blijkbare bedoeling om een machtigen indruk te maken door de ruwe kracht van ontzaglijke monolithische massa’s, en niet minder geven enkele bepaalde bijkomende kenmerkende eigenschappen in hun plan, die later zullen beschreven worden, aan deze megalithische monumenten een merkwaardige familiegelijkenis, en onderscheiden hen van de in kamers verdeelde graftomben der oude Grieken, Egyptenaren en andere meer gevorderde rassen. De eigenlijke dolmens maakten ten slotte plaats voor groote in kamers verdeelde aardhoogten of tumuli, zooals te New Grange, die wij ook rekenen als te behooren aan het megalithische volk. Zij zijn een natuurlijke ontwikkeling van den dolmen. De oudste dolmenbouwers waren op den neolithischen trap van beschaving, hun wapens waren van gepolijsten steen. Maar in de tumuli werd niet alleen steen, maar ook brons, en zelfs ijzer gevonden—in het begin, zooals duidelijk blijkt, van buiten ingevoerd, maar later in dat gebied vervaardigd.
Dolmen te Proleek, Ierland.
(Naar Borlase).
Omtrent de taal, die oorspronkelijk door dat volk werd gesproken, kunnen wij alleen iets afleiden uit de sporen, die daarvan zijn overgebleven in die van hun veroveraars, de Kelten. Maar een kaart van de verspreiding hunner monumenten wekt onweerstaanbaar de gedachte op, dat de bouwmeesters van die monumenten van Noord-Afrikaanschen oorsprong waren; [39]dat zij oorspronkelijk niet gewoon waren over groote uitgestrektheden de zee over te trekken; dat zij in westelijke richting trokken langs Noord-Afrika, dat zij naar Europa overstaken daar waar bij Gibraltar de Middellandsche Zee zich vernauwt tot een straat van slechts enkele mijlen breedte, en dat zij zich van daar uit verspreidden over de westelijke landen van Europa, met inbegrip der Britsche eilanden, terwijl zij in oostelijke richting door Arabië tot in Azië doordrongen. Wij moeten echter in het oog houden, dat, terwijl het megalithische volk oorspronkelijk zonder twijfel een afzonderlijk ras was, het ten slotte niet een ras, maar een bepaalde cultuur vertegenwoordigde. De menschelijke overblijfselen, die in die graven zijn gevonden, met hun groote verschillen in den vorm van den schedel, enz. zijn daarvan het duidelijke bewijs.2 Deze en andere overblijfselen wijzen er op, dat de dolmenbouwers in het algemeen een hoogstaand en goed ontwikkeld type waren, op de hoogte van landbouw, veeteelt en ook eenigszins van zeevaart. De monumenten zelf, die dikwijls indrukwekkende afmetingen hebben en het bewijs leveren van veel nadenkens en goed georganiseerde samenwerking bij hun bouw, wijzen ontwijfelbaar aan, dat in die periode een priesterdom bestond, dat belast was met de zorg voor begrafenisplechtigheden, en dat geschikt was groote menschenmassa’s te beheerschen. Hun dooden werden in den regel niet begraven, maar in hun geheel verbrand; de grootere monumenten wezen ongetwijfeld de graven aan van aanzienlijke personen, terwijl het gemeene volk begraven werd in graftomben, waarvan geen sporen meer bestaan.
Praehistorische Tumulus te New Grange
De Jubainville houdt in zijn beschrijving van de oudste geschiedenis der Kelten alleen rekening met twee hoofdgroepen—de Kelten en de megalithische bevolking. Maar Bertrand maakt in zijn verdienstelijk werk “La Religion des Gaulois” onderscheid tusschen twee elementen onder de Kelten zelf. Behalve de megalithische bevolking zijn er nog twee groepen [40]van Kelten, die van de vlakten en die van de bergen. De Kelten uit de vlakten waren volgens zijn opvatting afkomstig van den Donau en kwamen waarschijnlijk reeds omstreeks 1200 v.C. in Gallië. Zij waren de stichters der paalwoningen in Zwitserland, in de vallei van den Donau en in Ierland. Zij kenden het gebruik van metalen en bewerkten goud, tin, brons, en tegen het einde van die periode ook ijzer. In afwijking van de megalithische bevolking, spraken zij een Keltische taal,3 hoewel het schijnt, dat Bertrand hun volkomen rasovereenkomst met de echte Kelten betwijfelt. Zij waren misschien langzamerhand Kelten geworden, in plaats van oorspronkelijk echte Kelten te zijn. Zij waren niet oorlogszuchtig; het was een rustig volk van veehoeders, landbouwers en ambachtslieden. Zij begroeven hun dooden niet, maar verbrandden ze. In een groote nederzetting van hen, te Golasecca, in Gallia Cisalpina, zijn 6000 graven gevonden. Bij al deze was het lijk verbrand; er was dan ook geen enkele begrafenis, waar het lijk niet vooraf verbrand was.
Dat volk trok (zooals Bertrand beweert), niet als veroveraars Gallië binnen, maar door zich geleidelijk daar te nestelen, en de leege plaatsen in te nemen, waar zij die in valleien en vlakten vonden. Zij kwamen over de Alpenpassen, en hun plaats van vertrek was het land van den Boven-Donau, dat zooals Herodotus zegt “onder de Kelten oprijst.” Zij vermengden zich vreedzaam met de megalithische bevolking, waaronder zij zich nederzetten, en brachten niet tot ontwikkeling eenige van die reeds in aanzien gekomen politieke instellingen, die alleen door den oorlog groeien, maar waarschijnlijk droegen zij krachtig bij tot de ontwikkeling van het Druïdische stelsel van godsdienst en van de bardenpoëzie. [41]
Wij hebben eindelijk nog een derde groep, en wel de echte Keltische groep, die het spoor van de tweede op den voet volgde. Het was in het begin der zesde eeuw, dat deze het eerst ten tooneele verscheen op den linkeroever van den Rijn. Terwijl Bertrand de tweede groep Keltisch noemt, noemt hij de laatste Galatisch, en vereenzelvigt hij die met de Galaten der Grieken en met de Galliërs en de Belgen der Romeinen.
De tweede groep waren, zooals wij zeiden, Kelten uit de vlakten. De derde groep waren Kelten uit de bergstreken. De eerste woonplaats, die wij van hen kennen, waren de bergketenen van den Balkan en de Karpathen. Hun organisatie was die van een militaire aristocratie—zij speelden de baas over de onder hen staande bevolking, op wier kosten zij leefden door schatting of plundering. Zij zijn de oorlogszuchtige Kelten der oude geschiedenis—de plunderaars van Rome en van Delphi, de huurlingen, die voor soldij en uit lust voor den oorlog streden in de rijen der Carthagers en later der Romeinen. Zij hadden een minachting voor landbouw en industrie, hun vrouwen beploegden de akkers, en onder hun heerschappij werd de lagere bevolking bijna tot slavernij teruggebracht; “plebs paene servorum habetur loco,” zooals Caesar ons verhaalt. Alleen Ierland ontkwam eeniger mate aan de onderdrukking dier militaire aristocratie, en aan de scherpe scheidingslijn, die door deze tusschen de beide klassen werd getrokken, maar toch wordt zelfs daar een weerspiegeling gevonden van den toestand, zooals die in Gallië bestond, zelfs daar vinden wij vrije en onvrije stammen, en onderdrukking en onteerende afpersingen van de zijde der heerschende klasse.
En toch, al had die heerschende klasse enkele der ondeugden, die onbeteugelde kracht eigen zijn, zij had eveneens vele edele en humane eigenschappen. Zij waren ontzaglijk dapper, wonderlijk ridderlijk, uiterst gevoelig voor poëzie en muziek, en hadden zin voor bespiegelende gedachten. Posidonius vond, dat het bardendom onder hen bloeide in de eerste eeuw v.C., en [42]omstreeks twee honderd jaar vroeger beschrijft Hecataeus van Abdera de met zorg uitgevoerde, met muziek gepaarde godsdienstplechtigheden, door de Kelten op een eiland in het westen—waarschijnlijk Groot-Brittannië—gevierd ter eere van hun god Apollo4. Als meest Arische der Ariërs, hadden zij de stof in zich voor een groote en vooruitstrevende natie; maar het Druïdische stelsel—niet wat zijn wijsbegeerte en wetenschap betreft, maar wel zijn priesterlijk-politieke organisatie—was hun verderf, en hun noodlottige zwakheid was, dat zij zich daaraan onderwierpen.
Rijen Steenen, te Kermaris, Carnac
De beschaving dier Kelten uit de berglanden verschilde zeer kenmerkend van die der Kelten uit de vlakten. Zij waren uit het ijzeren, niet uit het bronzen tijdperk; hun dooden werden niet verbrand (wat zij als een schande beschouwden), maar begraven.
De landstreken, door hen gewelddadig in bezit genomen, waren Zwitserland, Bourgondië, de Palts en noordelijk Frankrijk, gedeelten van Brittannië in het westen, en Galatië en Illyrië in het oosten, maar kleinere groepen van hen moeten wijd en zijd over het geheele Keltische grondgebied zijn binnengedrongen, en een overheerschend standpunt hebben ingenomen overal waar zij kwamen.
Er waren, zooals Caesar zegt, drie volken, die Gallië bewoonden, toen hij met zijn verovering begon: “zij verschillen onderling in taal, gebruiken en wetten”. Hij noemde die volken respectievelijk de Belgen, de Kelten en de Aquitaniërs. Hij stelt in ruwe trekken hun woonplaats vast, die der Belgen in het noorden en oosten, die der Kelten in het midden, die der Aquitaniërs in het westen en het zuiden. De Belgen zijn de Galaten van Bertrand, terwijl de Aquitaniërs de megalithische bevolking uitmaken. Zij waren uit den aard der zaak allen meer of minder onder den invloed der Kelten gebracht, en de verschillen in taal, die Caesar opmerkte, behoeven niet groot geweest te zijn; toch is het de aandacht waard,—en dat is [43]volkomen in overeenstemming met de opvattingen van Bertrand,—dat Strabo van de Aquitaniërs mededeelt, dat zij duidelijk afweken van de overige bewoners, en overeenkomst hadden met de Iberiërs. De taal der overige Gallische volken, zoo voegt hij er uitdrukkelijk bij, was niets anders dan dialecten van dezelfde taal.
Die drievoudige verdeeling weerspiegelt zich min of meer in alle Keltische landen en moet steeds in het oog gehouden worden, zoo dikwijls wij spreken van Keltische denkbeelden en Keltischen godsdienst en trachten na te gaan, in hoeverre de Keltische volken tot de Europeesche beschaving hebben bijgedragen. De mythen- en legendenlitteratuur en de kunst der Kelten hebben waarschijnlijk hoofdzakelijk haar oorsprong ontleend aan dat gedeelte, dat wordt vertegenwoordigd door de Kelten uit de vlakten, zooals Bertrand die noemt. Maar die letterkunde van gezangen en mythen werd voortgebracht door de klasse der barden ten genoege en tot leering van een trotsche, ridderlijke en oorlogszuchtige aristocratie, en moest zich dan onvermijdelijk gevormd hebben naar de denkbeelden van die aristocratie. Maar zij moest eveneens gekleurd zijn door den diep ingrijpenden invloed der godsdienstige denkbeelden en gebruiken, die door de megalithische bevolking werden gevolgd—denkbeelden, die nu langzaam verbleeken in het opkomende daglicht der wetenschap. Die denkbeelden kunnen worden samengevat in het ééne woord “toovenarij.” Wij moeten thans den aard van dien godsdienst der magie in het kort bespreken, immers hij was een machtig element bij de vorming van de meeste van die mythen en legenden, die wij later moeten behandelen. En, zooals professor Bury opmerkte in zijn inaugureele redevoering te Cambridge in 1903:
“Wanneer wij de allermoeilijkste van alle onderzoekingen, het ethische vraagstuk, de rol door het ras gespeeld in de ontwikkeling der volken en de gevolgen van rassenvermenging willen ter hand nemen, dan moeten wij wel in het oog houden, [44]dat de Keltische wereld één der voornaamste toegangswegen beheerscht, die leiden naar die geheimzinnige prae-Arische voorwereld, waarvan wij moderne Europeanen misschien wel veel meer hebben geërfd, dan wij zouden vermoeden.”
De eigenlijke wortel van het woord “magie” is onbekend, maar het is onmiddellijk afgeleid van de Magi, of priesters van Chaldea en Medië in prae-Arische en prae-Semitische tijden, die de voornaamste dragers waren van dat stelsel van denkbeelden, dat zoo eigenaardig vermengd is met bijgeloof, wijsbegeerte en wetenschappelijke waarneming. De fundamenteele opvatting der magie is die van de geestelijke levenskracht der geheele natuur. Die geestelijke levenskracht werd niet, zooals bij het polytheïsme, van de natuur gescheiden gedacht in afzonderlijke goddelijke persoonlijkheden. Zij was opgesloten in en innerlijk vastgehecht aan de natuur; zij was duister, onbepaald en bekleed met al het ontzagwekkende van een pracht, waarvan de grenzen en de aard in een ondoorgrondelijke geheimzinnigheid gehuld zijn. In haar meer verwijderden oorsprong was zij, zooals een aantal feiten schijnen aan te toonen, verbonden met de doodenvereering, immers de dood werd beschouwd als de terugkeer tot de natuur, en als een bekleeding met onbestemde en niet te controleeren machten van een geestelijke kracht, die vroeger belichaamd was in den concreten, begrensden, handelbaren, en daarom minder angstwekkenden vorm van een levende menschelijke persoonlijkheid. Toch waren die machten niet geheel buiten controle. De begeerte naar controleering, zoowel als het zoeken naar de middelen, om dit tot stand te brengen, ontleende het aanzijn aan de eerste ruwe toepassingen der geneeskunde. Geneesmiddelen van den één of anderen aard behoorden tot één der eerste behoeften van den mensch. En de kracht van zekere aan de natuur ontleende stoffen, hetzij uit het delfstoffen-, hetzij uit het plantenrijk, om te werken zoowel op het lichaam als op den geest, en wel op een wijze, die dikwijls schrik en ontsteltenis veroorzaakte, werd uit den aard der zaak opgevat als een duidelijk bewijs van wat wij de “magische” opvatting van het [45]heelal zouden kunnen noemen.5 De eerste toovenaars waren zij, die een bepaalde kennis hadden verkregen van geneeskundige vergiftige kruiden; maar daar de één of andere kracht werd toegeschreven aan ieder voorwerp en ieder verschijnsel in de natuur, moest er een soort van magische wetenschap ontstaan, gedeeltelijk de vrucht van het echte onderzoek, gedeeltelijk van dichterlijke verbeelding, gedeeltelijk van priesterbedrog, welke magische wetenschap vastgelegd werd in godsdienstige gebruiken en formules, gebonden aan bepaalde plaatsen en voorwerpen en door symbolen voorgesteld. Dit geheele onderwerp is door Plinius behandeld in een merkwaardig stuk, dat wij om het groote belang uitvoerig aanhalen:
“De magie is één der weinige zaken, die de moeite loonen ze eenigszins uitgebreid te bespreken, al ware het alleen hierom, omdat zij, hoewel de meest bedriegelijke van alle kunsten, overal en ten alle tijde groot vertrouwen heeft ingeboezemd. En het is ook niet te verwonderen, dat zij een grooten invloed heeft gekregen, want zij heeft drie kunsten in zich vereenigd, die de grootste heerschappij hebben verkregen over den geest van den mensch. Terwijl zij in de eerste plaats uit de geneeskunde is ontstaan—een feit dat door niemand kan worden betwijfeld—en onder den schijn van bezorgdheid voor onze gezondheid, is zij in den geest doorgedrongen, en heeft zij den vorm aangenomen van een ander geneesmiddel, dat heiliger en inniger is. In de tweede plaats heeft zij, als draagster van de meest verleidelijke en vleiende beloften, den godsdienst als beweegreden aangenomen, over welk onderwerp de menschheid zelfs in onze dagen nog zeer in het duister verkeert. En om op dit alles de kroon te zetten, heeft zij haar toevlucht genomen tot de sterrenwichelarij, en iedereen verlangt er vurig naar, de toekomst te leeren kennen en is er van overtuigd, [46]dat die kennis zonder eenigen twijfel van den hemel is te verkrijgen. Daar zij dus den geest der menschen in die driedubbele boei gekluisterd houdt, heeft zij haar heerschappij uitgestrekt over een aantal volken, en de Koningen der Koningen in het oosten gehoorzamen er aan.
“Zij is ongetwijfeld in het oosten uitgevonden—in Perzië en door Zoroaster6. Alle gezaghebbenden zijn het daarover eens. Maar is er niet meer dan één Zoroaster geweest?... Ik heb opgemerkt, dat men reeds in oude tijden, ja zelfs bijna altijd, menschen heeft gevonden, die in die wetenschap het toppunt van letterkundigen roem hebben gevonden—ten minste Pythagoras, Empedocles, Democritus en Plato zijn de zeeën overgetrokken, inderdaad meer als ballingen dan als reizigers, om zich daarvan op de hoogte te stellen. En als zij daarna in hun geboorteland terugkeerden, verhieven zij zich op hun kennis der magie en handhaafden zij haar geheime leer.... Bij de Latijnsche volken vindt men reeds vroeg sporen daarvan, zooals bij voorbeeld in onze Wetten der Twaalf Tafelen7 en andere monumenten, zooals ik in een vroeger boek heb gezegd. Inderdaad was het eerst in het jaar 657 na de stichting van Rome, onder het consulaat van Cornelius Lentulus Crassus, dat het door een senatus consultum verboden was menschelijke wezens te offeren, waaruit duidelijk blijkt, dat tot op dien tijd afschuwelijke offers werden gebracht. De Galliërs zijn onder de bekoring er van gekomen, en dat wel zelfs tot op onze dagen, immers was het keizer Tiberius, die de Druïden afschafte en de geheele bende van profeten en medicijnmeesters. Maar wat voor nut heeft het, verbodsbepalingen uit te vaardigen tegen een kunst, die den oceaan is overgetrokken en zelfs tot aan de grenzen der Natuur is doorgedrongen?” (Hist. Nat. XXX). [47]
Plinius voegt daaraan toe, dat de eerste, van wien hij met zekerheid kan uitmaken, dat hij over dat onderwerp heeft geschreven, Osthanes is geweest, die Xerxes heeft vergezeld op zijn krijgstocht tegen de Grieken, en die de “kiemen van zijn gedrochtelijke kunst” heeft verbreid overal waar hij in Europa kwam.
De magie was—zoo meende Plinius—noch inheemsch in Griekenland, noch in Italië, maar was in Brittannië zóózeer ingeworteld, en daar beoefend met zóó uitgewerkte en met zorg beoefende ceremoniën, dat Plinius zegt, dat men haast zou meenen, dat het de Britten waren, die haar aan de Perzen, en niet de Perzen, die haar aan de Britten hadden onderwezen.
De indrukwekkende overblijfselen van hun godenvereering, die ons zijn nagelaten door de megalithische bevolking, zijn vol aanwijzingen omtrent hun godsdienst. Nemen wij als voorbeeld den merkwaardigen tumulus van Mané-er-H’oeck, in Bretagne. Dat monument was in het jaar 1864 door René Galles onderzocht, die het als volkomen ongeschonden beschrijft—de oppervlakte van den grond was nog onaangeroerd, en alles was zooals de oprichters hem hadden achtergelaten8. Aan den ingang der rechthoekige kamer was een gebeeldhouwde steenen plaat, waarop een geheimzinnig teeken was gegraveerd, misschien wel de totem van een der voormannen. Zoodra men de kamer binnentrad, vond men een prachtigen oorhanger van groen jaspis, ter grootte van een ei. Op den grond in het midden der kamer was een zeer merkwaardige groep, bestaande uit een grooteren ring van jadiet, eenigszins ovaal van vorm met een prachtig bovenstuk van een bijl, eveneens van jadiet, waarvan de punt op den ring rustte. De bijl was een zeer bekend symbool van macht of van een godheid en wordt dikwijls gevonden als snijwerk in rotsen, uit het Bronzen Tijdperk, en ook op Egyptische hiëroglyphen, Minoïsch snijwerk, enz. Op korten afstand daar vandaan lagen twee groote [48]oorhangers van jaspis, vervolgens een bovenstuk van een bijl van wit jadiet9, en ten slotte nog een oorhanger van jaspis. Al die voorwerpen waren met een blijkbare bedoeling op een rij gerangschikt, en vormden een rechte lijn, die nauwkeurig samenviel met één der diagonalen van de kamer, van het noordwesten naar het zuidoosten. In één der hoeken van de kamer vond men 101 bovenstukken van bijlen in jadiet en fibroliet. Er waren geen sporen van beenderen of asch, en evenmin vond men er een grafvorm, het geheel was een cenotaaf. “Staan wij,” zoo vraagt Bertrand, “hier niet tegenover een godsdienstplechtigheid, die met de magie samenhangt?”
Steenen uit Bretagne, gegraveerd met afdrukken van voeten, bijlen, afdrukken van vingers enz.
(Sergi.)
In verband met het groote grafmonument te Gavr’inis was een zeer merkwaardige waarneming gedaan door Albert Maitre, inspecteur van het Musée des Antiquités Nationales. Er werden daar—zooals gewoonlijk bij andere megalithische monumenten in Ierland en Schotland—een aantal steenen gevonden, die gegraveerd waren met een merkwaardig en karakteristiek patroon in golvende en concentrische lijnen. Indien men nu de merkwaardige lijnen op de vingers onder [49]een lens beschouwt, zal men vinden, dat deze volmaakt gelijken op die patronen der megalithische graveerkunst. De ééne schijnt wel een volkomen afdruk van de andere te zijn. Die lijnen op de menschenhand zijn zóó duidelijk en eigenaardig, dat zij, zooals bekend is, zijn aangenomen als een middel, om de identiteit van misdadigers vast te stellen. Kon die groote gelijkenis het gevolg van toeval zijn? Er is nooit iets gevonden, dat met die eigenaardige verzameling van gegraveerde lijnen overeenkomt, behalve in verband met deze monumenten. Hebben wij hier niet te doen met iets dat met chiromantie in betrekking staat—een magische kunst, die in oude en zelfs in moderne tijden veel beoefend werd? De hand als een symbool van macht was een zeer bekend magisch zinnebeeld, en heeft zelfs in ruime mate haar intrede gedaan in het Christelijke symbolisme—zooals bij voorbeeld de groote hand, gegraveerd op het ondergedeelte van één der armen van het Kruis van Muiredach te Monasterboice.
Dolmen te Trie, Frankrijk.
(Naar Guilhabaud.)
Een andere merkwaardigheid, die tot nu toe niet is verklaard en die gevonden wordt bij een aantal van die monumenten van westelijk Europa tot aan Indië, is de aanwezigheid van een klein gat, dat door één der steenen is geboord, die de kamer vormen. Was het een opening, die bestemd was voor den geest der dooden? Of diende zij om hun offers te brengen? Ofwel was het de weg, waarlangs men meende, dat openbaringen uit de geestenwereld naar een priester of toovenaar werden overgebracht? Of dienden zij voor ieder van die doeleinden? Uitgeholde steenen, die geen deel uitmaakten van een dolmen, behooren uit den aard der zaak tot de meest gewone overblijfselen der oude godsdienstige gebruiken, en [50]worden nog steeds vereerd en gebruikt bij plechtigheden, die in verband staan met zwangerschap en dergelijke. Hier moeten wij het zinnebeeld zonder eenigen twijfel verklaren als iets, dat met de geslachten in verband staat.
Dolmens in Dekan, Indië.
(Naar Meadows-Taylor.)
Behalve de hemellichamen vinden wij, dat ook rivieren, boomen, bergen en steenen bij dat primitieve volk het voorwerp van vereering waren. De vereering van steenen in het bijzonder kwam algemeen voor; zij is niet zoo gemakkelijk te verklaren als de vereering, bewezen aan voorwerpen, die beweging en levenskracht bezitten. Misschien kan een verklaring voor de vereering, verbonden met groote, op zich zelf staande massa’s van ongehouwen steen, gevonden worden in haar gelijkenis met de kunstmatige dolmens en cromlechs10. Geen enkele vorm van bijgeloof heeft zoolang standgehouden. Het blijkt, dat in het jaar 452 n.C. de Synode van Arles diegenen bedreigde, die “boomen, putten en steenen aanbaden,” en die bedreiging werd herhaald door Karel den Groote en door een aantal Synodes en Concilies tot op onzen tijd. Toch blijkt uit een teekening, die wij hier weergeven, en die enkele jaren geleden op de plaats zelf door Arthur G. Bell werd vervaardigd, dat diezelfde wijze van aanbidding in Bretagne [51]nog in volle kracht is; wij zien hier, hoe de symbolen en de priesterlijke organisatie der Christenheid thans in den dienst zijn gesteld van dit onheugelijk oude heidendom. Volgens Bell neemt de geestelijkheid met veel tegenzin deel aan die plechtigheden, maar wordt zij daartoe gedwongen door de publieke opinie daar ter plaatse. Heilige bronnen, waarvan het water volgens de openbare meening ziekten geneest, zijn nog in grooten getale in Ierland aanwezig, en de vereering van het water van Lourdes, kan, in weerwil dat de Kerk er haar goedkeuring aan gehecht heeft, als een toepasselijk voorbeeld op het vasteland worden beschouwd.
Teekens in den vorm van schotels en ringen in Schotland.
(Naar Sir J. Simpson.)
Moderne Steenaanbidding te Locronan, Bretagne
Een ander merkwaardig zinnebeeld, waarvan de beteekenis tot nu toe nog in het duister ligt, komt herhaaldelijk voor in verband met megalithische monumenten. De hier opgenomen teekeningen geven daarvan voorbeelden. Op de oppervlakte van den steen zijn holten gemaakt in den vorm van schotels; deze zijn dikwijls omgeven met concentrische ringen, [52]en van den schotel loopen één of meer lijnen van het middelpunt naar een punt buiten den omtrek der ringen. Somtijds is een stelsel van die schotels door die lijnen vereenigd, maar meer komt het voor, dat zij iets buiten den wijdsten van de ringen eindigen. Die vreemde teekens worden niet alleen gevonden in Groot-Brittannië en Ierland en in Bretagne, maar ook in verschillende plaatsen van Indië, waar zij mahadéos11 heeten. Wij hebben ook een merkwaardig voorbeeld—want dit schijnt het inderdaad te zijn—gevonden in Dupaix “Monumenten van Nieuw Spanje.” Het is weergegeven in “de Oudheden van Mexico,” deel IV, van Lord Kingsborough. Op den cirkelvormigen top van een cilindervormigen steen, bekend als de “Steen van het Zegevieren” is in het midden een schotel, gegraveerd met negen concentrische cirkels daar omheen, en een geleibuis of kanaal, getrokken van den schotel af door al de cirkels heen tot aan den rand. Behalve dat het patroon hier rijk versierd en nauwkeurig geteekend is, gelijkt het nauwkeurig op een typisch Europeesch teeken. Men kan er nauwelijks aan twijfelen, dat die teekens een beteekenis hebben, en dat zij overal waar zij gevonden worden ook hetzelfde beteekenen, maar nog steeds blijft het voor de oudheidkundigen een raadsel, die beteekenis te doorgronden. Misschien is de gissing niet te gewaagd, dat het schetsen of plannen zijn van een megalithisch graf. De binnenste holte stelt de eigenlijke plaats van het graf voor. De cirkels zijn de opgerichte steenen, grachten en wallen, die er dikwijls omheen liepen; en de lijn of gang, die van het midden naar den rand is getrokken, stelt den onderaardschen toegang van het graf voor. Dat die “gang” inderdaad den toegang bedoelt, blijkt duidelijk uit de verschillende vormen, die wij aan Simpson ontleenen. Daar [53]het graf tevens een heilige plaats of tempel was, is het natuurlijk, dat die voorgesteld wordt onder ander snijwerk van gewijden aard; het zal wel een symbolische vorm zijn, om uit te drukken, dat de plaats gewijde grond was. Wij kunnen onmogelijk zeggen, in hoeverre deze opvatting op het Mexicaansche model van toepassing is.
Verschillende vormen van schotels en ringen.
Eén der belangrijkste en rijkst gebeeldhouwde der Europeesche megalithische monumenten is de groote in kamers verdeelde tumulus te New Grange aan den noordelijken oever van de Boyne, in Ierland. Die tumulus, en de andere, die in de nabijheid gevonden worden, komen in de oude Iersche mythische litteratuur in twee verschillende karakters voor, waarvan de verbinding veelbeteekenend is. Zij worden eensdeels beschouwd als de verblijfplaatsen der Sidhe, of feeën, die waarschijnlijk de godheden der oude Ieren voorstellen, en zij zijn eveneens volgens de overleveringen de begraafplaatsen der Keltische opperkoningen van het heidensche Ierland. Het verhaal der begrafenis van koning Cormac, die ondersteld werd omtrent den Christelijken godsdienst te zijn ingelicht lang voordat deze werkelijk in Ierland door St. Patrick was gepredikt, en die verbood, dat men hem zou begraven op het koninklijke kerkhof aan de Boyne, omdat daaraan heidensche overleveringen waren verbonden, wijst er op, dat die plaats het middelpunt was van een heidenschen eeredienst, die meer in zich sloot dan eenvoudig een begraven van koninklijke personen binnen zijn gebied. Ongelukkiger wijze zijn die monumenten niet ongeschonden; zij zijn in de negende eeuw geopend en geplunderd door de Denen12, maar er zijn nog bewijzen genoeg aanwezig, die aantoonen, dat zij oorspronkelijk als begraafplaatsen dienden, en in verband stonden met den eeredienst van een primitieven godsdienst. De belangrijkste van deze, de tumulus van New Grange, is geheel en al [54]onderzocht en beschreven door George Coffey, den bewaarder der verzameling van Keltische oudheden in het Nationale Museum te Dublin13. Aan den buitenkant gelijkt hij op een groote aardhoogte of een heuvel, die nu met struiken is begroeid. Zijn grootste middellijn is 280 Engelsche voet en hij is ongeveer 44 voet hoog. Daarbuiten loopt een wijde kring van steenen, die oorspronkelijk rechtop schijnen te hebben gestaan, vijf en dertig in getal. Binnen dien kring bevindt zich een gracht en een wal, en boven op dien wal was een cirkelvormige rand van groote steenen gelegd, ter lengte van acht tot tien voet, op den kant gelegd, die een groote aardhoogte begrensden, welke later gebleken is uit losse steenen te bestaan, die nu, zooals wij gezien hebben, geheel begroeid zijn met gras en struiken. Doch het groote belang van dat monument is gelegen in het inwendige van die aardhoogte. Omstreeks het einde van de zeventiende eeuw kwamen enkele werklieden, die van die aardhoogte materiaal haalden voor den weg, toevallig aan den ingang die naar een gaanderij naar binnen leidde, en die zich kenmerkte door het feit, dat de grenssteen daaronder rijk gebeeldhouwd was met spiralen en ruitvormige figuren. Die ingang is juist op het zuid-oosten gelegen. De gaanderij is gevormd uit rechtopstaande platen van ongehouwen steen, gedekt met dergelijke platen, en wisselt af van omstreeks 5 tot 6 Engelsche voet in hoogte; zij is 3 voet breed, en loopt over een lengte van 62 voet tot recht binnen in de aardhoogte. Hier eindigt zij in een kruisvormige kamer ter hoogte van 20 voet, waarvan de zoldering, een soort koepel, gevormd is van groote, platte steenen, die alle naar het midden gericht zijn, waar zij elkander bijna aan den top ontmoeten, en waar een groote platte steen alles bedekt. In ieder der drie inhammen van de kruisvormige kamer staat een groote steenen bekken, of een ruwe sarcophaag, doch er is geen spoor van eenige begrafenis daar overgebleven. [55]
De steenen zijn alle ruw en onbewerkt, en waren voor het doel waarvoor zij dienden gekozen uit de bedding der rivier en andere plaatsen uit de onmiddellijke nabijheid. Op hun glad oppervlak, dat verkregen werd door platen te hakken uit de oorspronkelijke steengroeven, worden de beeldhouwwerken gevonden, die het eenige belangrijke uitmaken van dat vreemde monument. Met uitzondering van den grooten steen met spiraalvormig graveerwerk en een anderen aan den ingang van de aardhoogte, schijnt dat beeldhouwwerk niet de bedoeling gehad te hebben, als decoratief werk te dienen, behalve in een zeer ruwen en primitieven zin. Er is volstrekt geen poging bij, om een bepaalde oppervlakte te bedekken met een stelsel van versieringen, dat in overeenstemming is met haar grootte en vorm. De patronen zijn als het ware er op gekrabbeld op willekeurige wijze en op willekeurige plaatsen.14 Onder deze is overal de spiraal overheerschend. De gelijkenis van enkele dier figuren met de onderstelde vingerafdrukken op de steenen te Gavr’inis is zeer merkwaardig. Driedubbele en dubbele spiralen worden er eveneens gevonden, zoowel als ruiten en zigzaglijnen. In den westelijken inham vindt men een merkwaardige ingesneden figuur, die gelijkt op een palmtak of een blad van een varen. De teekening van dat voorwerp is naturalistisch, en het is moeilijk die te verklaren, zooals Coffey geneigd is te doen, als niets anders dan een stuk van een zoogenaamd patroon van een “haringgraat.”15 Een dergelijk patroon van een palmblad, waarvan echter de nerven loodrecht op de centrale as zijn gerangschikt, vindt men in den naburigen grafheuvel van Dowth, te Loughcrew, en verbonden met een zonnezinnebeeld, de Swastika, op een klein altaar in de Pyreneën, voorgesteld door Bertrand. [56]
Zonneschip (met zeil?) van New Greange, Ierland.
Zonneschip van Locmariaker, Bretagne
(Naar Ferguson).
Ingang van den Tumulus te New Grange
Een ander merkwaardige, en voor zoover Ierland betreft, zeer ongewone teekening vindt men gebeeldhouwd, in den werkelijken inham te New Grange. Door verschillende geleerden is zij verklaard als een metselaarswerk, als een stuk Phoenicisch schrift, een groep cijfers, en ten slotte (en waarschijnlijk terecht) door George Coffey als een ruwe voorstelling van een schip met mannen aan boord en met volle zeilen. Opmerkelijk is, dat juist daarboven een kleine cirkel is, die blijkbaar een deel van het patroon vormt. Een tweede voorbeeld vindt men in Dowth. De beteekenis van dat teeken is, zooals wij zullen zien, zeer groot. Men heeft ontdekt, dat er op bepaalde steenen in den grafheuvel van Locmariaker, in Bretagne16 een aantal figuren voorkomen, die daarmede veel overeenkomst hebben, waarvan één den cirkel doet zien op een overeenkomstige plaats als te New Grange. De bijl, een Egyptische hiëroglyph voor de godheid en een zeer bekend magisch zinnebeeld, is eveneens op dien steen voorgesteld. Zoo vindt men ook in een brochure van Dr. Oscar Montelius over het beelhouwwerk op de rotsen van Zweden17, een reproductie (die ook voorkomt in “Het Viking-Tijdperk” van DuChaillu) van een ruwe teekening op een rots, die ons een aantal schepen doet zien, met mannen aan boord, en met den cirkel, waarin twee loodrecht op elkander geplaatste middellijnen als kruis geteekend zijn—onmiskenbaar een zonnezinnebeeld—vlak boven hen. Dat die schepen (die, evenals het Iersche voorbeeld, dikwijls zóó ruw [57]en oppervlakkig zijn voorgesteld dat het niets anders dan symbolen zijn, die niemand als schepen zou herkennen, als de sleutel niet gegeven was door andere, meer uitgewerkte teekeningen) zoo dikwijls in verband met de zonneschijf geteekend zijn, louter als tijdverdrijf of met een zuiver decoratief doel, schijnt ons hoogst onwaarschijnlijk toe. In de dagen der megalithische bevolking zou een grafmonument, het brandpunt van godsdienstige denkbeelden, waarschijnlijk niet bedekt zijn met nuttelooze en nietsbeteekenende krabbels. “De mensch heeft,” zooals Sir J. Simpson terecht heeft gezegd, “altijd heilige dingen en dingen die met graven in betrekking staan, met elkander verbonden.” En die krabbels vertoonen, in het meerendeel der gevallen, geen zweem van een decoratieve bedoeling. Maar als zij een symbolische bedoeling hadden, waarvan waren zij dan een symbool?
Zonneschip van Halland, Zweden.
(Naar Montelius).
Schip (met Zeil?) van Ryxö.
(Naar Du Chaillu).
Teekening van een Schip (met zonnezinnebeeld?) van Scania, Zweden.
(Naar Du Chaillu).
Wij zijn hier naar onze meening tot een hoogere orde van denkbeelden dan die van toovenarij gekomen. De opvatting, die ik zou willen verdedigen, lijkt misschien nog al vermetel; toch is zij, zooals wij zullen zien, volkomen in de lijn der resultaten voor bepaalde andere onderzoekingen omtrent den oorsprong en het karakter der megalithische beschaving. Als die opvatting algemeen wordt gehuldigd, zal zij ongetwijfeld veel grooter vastheid geven aan onze denkbeelden omtrent de betrekkingen van de megalithische Bevolking met Noord-Afrika, en omtrent den waren oorsprong van het Druïdisme en de leerstellingen, met dat stelsel verbonden. Wij [58]meenen, dat wel als vaststaande mag worden aangenomen, dat de zooveel voorkomende verbinding van het schip met de zonneschijf bij afbeeldingen op rotsen in Zweden, Ierland en Bretagne, niet volkomen toevallig kan zijn. Niemand, bij voorbeeld, die zijn aandacht vestigt op het voorbeeld uit Halland, hierboven weergegeven, kan er aan twijfelen, dat de beide voorwerpen met een bepaalde bedoeling op één schets zijn verbonden.
Egyptische Zonnebark XXIIe Dynastie.
(Britsch Museum).
Dit symbool van het schip, met of zonder de teekening van het zonnezinnebeeld, is van zeer ouden datum en komt veelvuldig voor bij de kunst in Egypte, die in verband staat met alles wat het begraven betreft. Het staat in verband met den dienst van Rā, die 4000 jaar vóór Christus werd ingevoerd. Zijn beteekenis als een Egyptisch symbool is welbekend. Het schip werd de Boot der Zon genoemd. Het was het schip, waarin de Zonnegod zijn tochten deed; inzonderheid dien tocht, dien hij in den nacht ondernam naar de kusten der Andere Wereld, waarbij hij in zijn schuit de zielen der gelukzalige dooden overvoerde. De zonnegod Rā wordt somtijds voorgesteld door een schijf, somtijds ook door andere zinnebeelden, die zweefden boven het schip, of daarin bevat waren. Ieder die in de gelegenheid is, een blik te slaan op de beschilderde of gebeeldhouwde sarcophagen in het Britsch Museum, zal een massa voorbeelden vinden. Somtijds zal hij voorstellingen vinden van de levenwekkende stralen, die Rā op de [59]boot en hare bemanning neerzendt. Nu ziet men bij één der figuren van schepen op Zweedsche rotsen te Backa, Bohuslän, zooals die ons worden gegeven door Montelius, een schip vol met figuren onder een schijf met drie neerdalende stralen, en tevens een tweede schip met een zon met twee stralen daarboven. Wij voegen hieraan toe, dat in den tumulus van Dowth, in de onmiddellijke nabijheid van dien van New Grange, en die volkomen hetzelfde karakter heeft en uit dezelfde periode afkomstig is, figuren met stralen en in vier sectoren verdeelde cirkels, blijkbaar zinnebeelden der zon, in grooten getale voorkomen zooals eveneens het geval is te Loughcrew en andere plaatsen in Ierland, en dat men te Dowth eveneens nog een andere teekening van een schip heeft herkend.
Egyptische Zonneboot, met den god Khnemu en ondergeschikte godheden.
Britsch Museum.
Egyptische schuit, met de figuur van Rā, die een Ankh vasthoudt, bevat in de Zonneschijf. XIXe Dynastie.
(Britsch Museum).
In Egypte wordt de zonneboot somtijds voorgesteld met niets anders dan het zinnebeeld der zon, somtijds bevat hij de voorstelling van een god met ondergeschikte godheden, somtijds bevat hij een aantal passagiers, die menschenzielen vertegenwoordigen, en somtijds ook één enkel lijk op een lijkbaar. Het megalithische snijwerk bevat eveneens somtijds het zinnebeeld der zon, andere keeren niet; de booten zijn somtijds met figuren gevuld, andere keeren zijn zij leeg. Als een symbool eenmaal is aangenomen en begrepen, is iedere overeengekomen of oppervlakkige voorstelling daarvan voldoende. Wij meenen, dat de volledige vorm van het megalithische symbool, die van een boot is met menschelijke figuren daarin en het zinnebeeld der zon er boven. Die figuren moeten, indien wij uitgaan van de onderstelling, dat de zooeven gegeven [60]verklaring der teekening juist is, blijkbaar worden opgevat als voorstellingen der dooden op weg naar de andere wereld. Het kunnen geen godheden zijn, immers voorstellingen der goddelijke machten onder menschelijke gedaante waren bij het megalithische volk volkomen onbekend, zelfs na de komst der Kelten—zij komen het eerst voor in Gallië onder Romeinschen invloed. Maar als die figuren de dooden voorstellen, dan hebben wij duidelijk den oorsprong der zoogenaamde “Keltische” leer der onsterfelijkheid vóór ons. Zij worden zelfs daar gevonden, waar nooit Kelten waren binnengedrongen. Toch wijzen zij op het bestaan van die zelfde leer der andere wereld, die, van den tijd van Caesar af, steeds verbonden was met het Keltische Druïdisme, en die leer was typisch Egyptisch.
In verband met dit onderwerp wenschen wij de aandacht te vestigen op de theorie van Borlase, dat de typische bedoeling van een Ierschen dolmen was, een schip voor te stellen. In Minorca zijn er daarmede overeenkomende bouwwerken, die daar door het volk navetas (schepen) genoemd worden, zóó duidelijk is de overeenkomst. “Maar”, voegt hij er aan toe, “reeds lang voordat de holen en navetas van Minorca mij bekend waren, had ik de meening gevormd, dat datgene waarvan ik zoo dikwijls gesproken heb, als van den ‘wigvorm’, die zoo algemeen wordt waargenomen in de plattegronden van dolmens, zijn oorsprong ontleende aan een oorspronkelijke voorstelling van een schip. Wij weten, dat werkelijke vaartuigen bij verschillende gelegenheden zijn opgegraven uit graftumuli in Scandinavië. In begraafplaatsen uit het IJzeren Tijdperk, zoowel in Scandinavië als aan de meer zuidelijk gelegen kusten der Oostzee, was het schip de erkende vorm van een begraafplaats”18. Indien de opvatting van Borlase juist is, hebben wij daarin een zeer krachtige bevestiging der symbolische bedoeling, die wij toeschrijven aan de voorstellingen [61]der zon op de teekeningen van een schip der megalithische bevolking.
Het schipsymbool kan teruggebracht worden tot omstreeks het jaar 4000 v.C. in Babylonië, waar iedere godheid haar eigen schip had (dat van den god Sin werd het Schip van het Licht genoemd), terwijl haar beeld in optocht werd gedragen op een draagbaar, die den vorm had van een schip. Jastrow19 meent, dat dit zijn oorsprong ontleent aan een tijd, toen de heilige steden van Babylonië aan de Perzische Golf gelegen waren, en toen godsdienstige processies dikwijls op het water werden gehouden.
Het symbool der twee voeten.
Toch is er reden te meenen, dat enkele van die symbolen ouder waren dan eenige bekende mythologie, en als het ware tot een mythologischen grondslag waren gebracht, die verschillend was bij verschillende volken, welke zich uit een thans onbekende bron daarvan meester maakten. Een merkwaardig voorbeeld is dat van het symbool der Twee Voeten. In Egypte vormden de Voeten van Osiris één der deelen, waarin zijn lichaam in de bekende mythe werd gesneden. Zij waren een symbool van inbezitneming of van bezoek. “Ik ben op aarde gekomen”, zegt het “Boek der Dooden” (Hoofdstuk XVII), “en heb met mijn twee voeten bezit genomen. Ik ben Tmu”. Dit symbool nu van de voeten of van de afdrukken der voeten is wijd verspreid. Het wordt gevonden in Indië, als de afdruk van den voet van Buddha20, het wordt gebeeldhouwd op dolmens in Bretagne21 gevonden, en het komt voor op snijwerk in rotsen in Scandinavië.22 In Ierland wordt het opgevat als de voetafdrukken van St. [62]Patrick of St. Columba. En het vreemdst van alles is dit, dat het onmiskenbaar in Mexico wordt gevonden23. Tyler verwijst in zijn “Primitieve Beschaving” (II blz. 197) naar de plechtigheid der Azteken op den Tweeden Feestdag van den Zonnegod, Tezcatlipoca, wanneer zij maïs strooiden vóór zijn heiligdom, en zijn hoogepriester bleef toezien, totdat hij de goddelijke voetstappen zag, en dan luide verkondigde, “Onze Groote God is gekomen.”
De Ankh.
Er zijn zeer krachtige bewijzen voor, dat er een betrekking bestaat tusschen de megalitische bevolking en Noord-Afrika. Zoo blijkt het, gelijk Sergi duidelijk maakt, dat een aantal teekens (waarschijnlijk cijfers) gevonden op ivoren platen op het kerkhof te Naqada, en die door Flinders Petrie ontdekt zijn, op Europeesche dolmens gevonden worden. Verscheidene latere Egyptische hiëroglyphenteekens, met inbegrip van den beroemden Ankh of crux ansata, het symbool der levenskracht of der opstanding worden eveneens op megalithisch beeldhouwwerk gevonden24. Uit die overeenstemming trok Letourneau de gevolgtrekking “dat de bouwers van onze megalithische monumenten uit het zuiden afkomstig waren en verwant waren met de rassen van Noord-Afrika.”25
Rhys en Brynmor Jones, die de zaak van het linguistische standpunt hebben beschouwd, komen tot de gevolgtrekking, dat de Afrikaansche oorsprong—ten minste bij benadering—van de oorspronkelijke bevolking van Groot Brittannië en Ierland zeer waarschijnlijk is. Zij toonen aan, dat de Keltische [63]talen in haar woordvoeging het Hamitische en voornamelijk het Egyptische type behouden hebben.26
De tot nu toe vaststaande feiten geven ons, naar onze meening, geen recht een theorie te ontwerpen over de werkelijke historische betrekking der dolmenbouwers van westelijk Europa tot het volk, dat den prachtigen godsdienst en de hooge beschaving van het oude Egypte schiep. Maar indien wij alle bewijzen beschouwen, die in die richting samenkomen, dan schijnt het duidelijk, dat er een zoodanige betrekking was. Egypte was het classieke land van godsdienstig symbolisme. Het heeft aan Europa het schoonste en meest populaire van al zijn godsdienstige symbolen geschonken, dat der goddelijke moeder en haar kind.27 Wij gelooven, dat het eveneens aan de primitieve bewoners van west-Europa het diepzinnige symbool gaf van de reizende geesten, die naar de wereld van den dood geleid worden door den God van het Licht.
De godsdienst van Egypte, en daarin stond die boven dien van eenig volk, welks denkbeelden zich, zooals ons bekend is, in zoo oude tijden hebben ontwikkeld, concentreerde zich op de leer van een toekomstig leven. De prachtige en verbazende graftomben, de uitgewerkte ceremonies, de indrukwekkende mythologie, de ontzaglijke verheffing van de priesterkaste, al die kenmerken der Egyptische beschaving, stonden in het nauwste verband met hun leer van de onsterfelijkheid der ziel. Voor den Egyptenaar was de van het lichaam bevrijde ziel geen schaduwbeeld, zooals de classieke volken meenden; het toekomstige leven was niets anders dan een verlenging van het tegenwoordige; de rechtvaardige mensch bevond zich, als hij zijn plaats daar ingenomen had, onder zijn bloedverwanten, [64]zijn vrienden, zijn ondergeschikten, met het werk en de genietingen, die veel overeenkomst hadden met die op aarde. Het lot van den booze was vernietiging; hij werd het slachtoffer van het onzichtbare monster, dat de Verslinder der Dooden genoemd werd.
Toen nu de classieke volken voor het eerst belang begonnen te stellen in de denkbeelden der Kelten, was de eerste zaak, die den grootsten indruk op hen maakte, het Keltische geloof in de onsterfelijkheid, dat naar de Galliërs zeiden, “door de Druïden was ingevoerd en verspreid.” De classieke volken geloofden in de onsterfelijkheid; maar welk een beeld geeft Homerus, de bijbel der Grieken, van de verloren, verlaagde, van hun menschelijke eigenschappen beroofde schepselen, die de gescheiden zielen der menschen voorstelden! Nemen wij bij voorbeeld, de beschrijving van de zielen der vrijers, die door Odysseus gedood zijn, op het oogenblik dat Hermes ze naar de onderwereld leidt28.
“Hermes de God, in Kyllene geboren, riep op nu de zielen
Van d’in ’t gevecht gesneuvelde vrijers; en in de handen
Droeg bij den gouden, den prachtigen staf, waarmee hij betoovert
D’oogen van hen die hij wil, en andren die slapen, weer opwekt.
Fladdrend volgden die zielen, geraakt door zijn staf, Hermes leiding,
Evenals vleermuizen snorren, al fladdrend in ’t diepste der holen,
Doch wanneer één van hen neervalt, de andren vereenigd zich houden.
Zoo gingen snorrend de zielen te zamen en Hermes de redder
Leidde hen voort langs de donkere paden, den weg naar den Hades.”
De classieke schrijvers gevoelden terecht, dat de Keltische opvatting omtrent de onsterfelijkheid iets geheel anders was dan dit begrip. Zij was zoowel meer verheven als meer realistisch; zij hield in, dat de mensch na zijn dood in werkelijkheid, in al zijn menschelijke betrekkingen blijft voortbestaan, zooals hij bij zijn leven was. Met verbazing zagen zij, dat de Kelt geld wilde leenen op een schuldbekentenis, die in het leven hiernamaals zou worden afgelost29. Dit is een volkomen Egyptische opvatting. En ditzelfde trok de bijzondere aandacht van [65]Diodorus, toen hij schreef over de Keltische opvatting omtrent de onsterfelijkheid—het kwam met niets overeen, wat hij buiten Egypte hieromtrent had opgemerkt30.
Een aantal oude schrijvers beweren, dat de Keltische opvatting omtrent de onsterfelijkheid de oostersche denkbeelden omtrent de zielsverhuizing belichaamde, en om daarvan een verklaring te geven werd de hypothese uitgedacht, dat zij die leerstelling aan Pythagoras ontleend hadden, die er in de classieke oudheid de vertegenwoordiger van was. Zoo zegt Caesar: “Het voornaamste punt van hun (de Druïden) leer is, dat de ziel niet te gronde gaat, maar dat deze van het ééne lichaam in het andere overgaat.” En Diodorus zegt: “Onder hen is de leer van Pythagoras in zwang, volgens welke de zielen der menschen onsterfelijk zijn en na een bepaalden tijd weer beginnen te leven, na een nieuw lichaam te hebben aangenomen.” Zeker is het nu, dat sporen van die leer in de Iersche legenden voor den dag komen. Zoo wordt verhaald, dat het Iersche opperhoofd, Morgan, die een historische persoon is, en wiens dood gesteld wordt op het jaar 625 n.C., een weddenschap had aangegaan omtrent de plaats, waar een zekere koning, Fothad, was gesneuveld in een slag tegen den mythischen held Finn mac Cumhal, in de derde eeuw. Hij tracht de juistheid van zijn bewering te bewijzen door uit de andere wereld den geest op te roepen van Keelta, die de persoon geweest was, die Fothad had verslagen, en die nauwkeurig beschrijft, waar het graf kan worden gevonden, en wat in dat graf aanwezig was. Hij begint zijn verhaal met aan Morgan te te zeggen “Wij waren bij u”, en daarna zich tot de aanwezigen wendend, gaat hij verder: “Wij waren bij Finn, toen wij van Alba kwamen...” “Stil” zegt Morgan, “het is verkeerd van u, een geheim bekend te maken.” Het geheim is, natuurlijk, dat Morgan een reïncarnatie van Finn was.31 Maar het blijkt [66]toch, dat de Kelten die leer volstrekt niet op dezelfde wijze opvatten als dit bij Pythagoras en de oostersche volken het geval was. De zielsverhuizing was bij hen niet een noodzakelijk iets. Het kon gebeuren, maar in het algemeen gebeurde het niet; het nieuwe lichaam, door de dooden aangenomen, bekleedde hen in een andere wereld en niet in deze, en voor zoover wij uit oude mededeelingen kunnen vernemen, schijnt er geen spoor van een gedachte aan zedelijke vergelding aan dien vorm van een toekomstig leven verbonden te zijn geweest. Het was niet zoozeer een geloofsartikel als een denkbeeld, dat op de verbeelding werkte, en dat, zooals reeds Morgan zeide, niet in het volle licht mocht worden gebracht.
Menschenoffers in Gallië
Hoe dit ook moge worden opgevat, zeker is het, dat het geloof in de onsterfelijkheid de basis was van het Keltische Druïdisme.32 Caesar bevestigt dit uitdrukkelijk, en zegt, dat dit leerstuk door de Druïden is aangekweekt, meer om hun moed op te wekken dan om zuiver politieke redenen. Een krachtig en innig geloof in een andere wereld, zooals dit bij de Kelten gevonden werd, is zeker één der krachtigste middelen in de handen van een priesterkaste, die de sleutels van die wereld in handen heeft. En nu is het een feit, dat het Druïdisme bestond op de Britsche eilanden, in Gallië, en feitelijk, voor zoover wij weten, overal waar een Keltisch ras gevonden werd onder een bevolking van dolmenbouwers. Er waren Kelten in het Cisalpijnsche Gallië, maar daar waren geen dolmens en evenmin Druïden33. Wat absoluut vaststaat is, dat toen de Kelten, in westelijk Europa kwamen, zij daar een volk vonden [67]met een krachtige priesterkaste, godsdienstige ceremoniën, en indrukwekkende godsdienstige monumenten; een volk gedrenkt in magie en mysticisme en den dienst der onderwereld. Als wij de feiten met juistheid inzien, dan schijnt de gevolgtrekking deze te zijn, dat het Druïdisme in zijn voornaamste trekken op de gevoelige en aan verbeeldingskracht zoo rijke natuur der Kelten is opgelegd—de Kelten met hun “buitengewone geschiktheid” denkbeelden op te nemen—door de oudere bevolking van westelijk Europa, de megalithische bevolking, terwijl zij in dit opzicht in een zekere door ons niet in bijzonderheden te volgen betrekking stonden tot de godsdienstige beschaving van het oude Egypte. Over dit vraagstuk hangt nog veel duisters, en dit zal misschien wel altijd het geval blijven, maar als er in die opvatting iets waars is, is de megalithische bevolking eenige stappen verder gekomen uit de atmosfeer van geheimzinnigheid, die haar heeft omringd, en blijkt het, dat zij een zeer belangrijke rol heeft gespeeld in de godsdienstige ontwikkeling van westelijk Europa, en in het geschikt maken van dat deel der wereld voor de snelle uitbreiding van het bijzondere type van Christendom, dat daarin plaats had. Bertrand wijst er in zijn zoo belangrijk hoofdstuk “L’Irlande Celtique”34 op, dat wij zeer snel nadat Ierland tot het Christendom was bekeerd, het geheele land overdekt zien met kloosters, die zóó volkomen georganiseerd waren, dat alles er op schijnt te wijzen, dat het werkelijk Druïdische colleges waren, die en masse van bestemming waren veranderd. Caesar deelt ons mede, wat in Gallië de aard en de inrichting van die colleges was. Zij waren zeer talrijk. In weerwil van de ernstige studie en de strenge tucht, die daar werd geëischt, stroomden er een aantal mannen heen, ter wille van de macht, die door de Druïden werd uitgeoefend, en de burgerlijke vrijheden en voorrechten, die hun leden van alle [68]graden daar genoten. Kunsten en wetenschappen werden daar beoefend, en duizenden versregels, waarin de leerstellingen van het Druïdisme waren neergelegd, werden daar uit het hoofd geleerd. Dit heeft veel overeenkomst met wat wij van het Druïdisme in Ierland weten. Een dergelijke organisatie zou met heel weinig moeite kunnen overgaan in het Christendom van het type, zooals het in Ierland was gevestigd. Het geloof in magische gebruiken zou blijven overleven—het oude Iersche Christendom was, zooals de talrijke heilige geschriften duidelijk aantoonen, even diep gedrenkt in magische denkbeelden als ooit met het Druïdische heidendom het geval was geweest. Het geloof in de onsterfelijkheid zou evenals te voren blijven bestaan als het voornaamste godsdienstige leerstuk. En bovenal zou de heerschappij der priesterkaste over de wereldlijke macht ongeschonden bewaard blijven, nog altijd zou waar zijn wat Dion Chrysostomus van de Druïden heeft gezegd, dat zij het zijn, die bevelen, en dat koningen op gouden tronen, die in schitterende paleizen wonen, niets anders zijn dan hun zaakgelastigden en de dienaren van hun gedachten35.
De godsdienstige, wijsgeerige en wetenschappelijke beschaving, waarover de Druïden het toezicht hielden, wordt door Caesar met den grootsten eerbied besproken. “Zij bespreken en behandelen met de jeugd,” zoo schrijft hij, “een aantal dingen over de sterren en haar bewegingen, over de uitgebreidheid van het heelal en van onze aarde, over den aard der dingen, over de macht en de majesteit der onsterfelijke goden” (VI, 14). Wij zouden er heel wat voor over hebben, als wij eenige bijzonderheden konden vernemen over het onderwijs, dat hier wordt beschreven. Maar hoewel de Druïden goed op de hoogte waren van de schrijfkunst, verboden zij toch uitdrukkelijk hun leerstellingen op schrift te brengen; een bijzonder verstandige maatregel, want niet [69]alleen omringden zij hun onderwijs met die atmosfeer van geheimzinnigheid, die een zoo machtige bekoring uitoefent over den menschelijken geest, maar zij verzekerden er zich van, dat zij nooit krachtig kon worden betwist.
In eigenaardige tegenspraak echter met de verheven woorden van Caesar staat het afschuwelijke gebruik van het brengen van menschenoffers, waarvan hij opmerkte, dat het algemeen onder de Kelten voorkwam. Gevangenen en misdadigers, of, als deze ontbraken, zelfs onschuldige slachtoffers, waarschijnlijk kinderen, werden in hoopjes bij elkander opgestapeld in groote gevlochten manden, en daarin levend verbrand om de gunst der goden te winnen. De gewoonte, menschenoffers te brengen, is natuurlijk niet uitsluitend een Druïdisch gebruik—het wordt in alle deelen der Oude en der Nieuwe wereld gevonden op een zeker peil van beschaving, en was ongetwijfeld een overblijfsel uit den tijd der megalithische bevolking. Het feit, dat het in Keltische landen moet hebben voortgeleefd nadat een overigens tamelijk hooge staat van beschaving en godsdienstige cultuur was bereikt, kan vergeleken worden met een dergelijk verschijnsel in Mexico en in Carthago, en moet in al die gevallen ongetwijfeld worden toegeschreven aan de onbeperkte overheersching eener priesterkaste.
Bertrand tracht aan te toonen dat de Druïden buiten die practijken stonden, waarvan hij, wat onbegrijpelijk moet geacht worden, zegt “dat er geen spoor” van in Ierland te ontdekken valt, hoewel daar het Druïdisme, zooals in andere streken van het Keltische gebied, oppermachtig was. Er is echter weinig twijfel aan, dat ook in Ierland menschenoffers in zwang waren. In een zeer oude verhandeling, den “Dinnsenchus”, die in het “Boek van Leinster” is bewaard gebleven, vindt men, dat in de Moyslaught “de vlakte der aanbidding” een groot gouden afgodsbeeld stond, Crom Cruach, (de bloedige Halve Maan). Aan dat beeld plachten de Galliërs kinderen te offeren, [70]als zij om schoon weder en vruchtbaarheid baden—“zij vroegen dat beeld om melk en koren in ruil voor hun kinderen—hoe groot was hun ontzetting en hoe luid hun weeklagen!”36
“Zij vroegen melk en koren in ruil voor hun Kinderen”
In Egypte, waar het nationale karakter zeer optimistisch en gemakzuchtig was, tuk op pretjes en weinig vatbaar voor fanatieke opwinding, vinden wij geen berichten omtrent dergelijke plechtigheden op de inscripties en schilderingen op de monumenten, hoewel deze ons anders talrijke mededeelingen doen omtrent alle mogelijke verschijnselen van het nationale leven en den godsdienst37. Manetho immers, de Egyptische geschiedschrijver, die geschreven heeft in de derde eeuw v.C., deelt ons mede, dat menschenoffers waren afgeschaft door Amasis I, in het begin der XVIIIde Dynastie—omstreeks 1600 v.C. Maar het volkomen stilzwijgen hierover der andere historische verhalen bewijst ons, dat, zelfs als wij Manetho mogen gelooven, het gebruik in historische tijden uiterst zeldzaam moet geweest zijn, en dat men er met tegenzin aan herinnerd werd.
Wat waren de namen en de attributen van de Keltische godheden? Hieromtrent verkeeren wij bijna geheel in het duister. De megalithische bevolking stelde zich hare godheden niet voor onder een concreten persoonlijken vorm. Steenen, rivieren, putten, boomen, en andere natuurlijke voorwerpen waren voor hen de passende symbolen, of waren half symbolen, half verpersoonlijkingen der bovennatuurlijke krachten, die zij aanbaden. Maar de verbeeldingrijke geest der Arische Kelten was daarmede niet tevreden. Caesar verhaalt ons van het bestaan [71]van persoonlijke goden met verschillende titels en attributen; hij vergelijkt ze met verschillende gestalten uit het Romeinsche Pantheon—Mercurius, Apollo, Mars en anderen. Lucanus maakt van een drietal godheden melding, Aesus, Teutates en Taranus;38 en het is de vermelding waard, dat wij bij die namen tegenover een echte Keltische, dat is Arische overlevering staan. Zoo wordt Aesus door Belloguet afgeleid van den Arischen wortel as, die “zijn” beteekent, en die de Perzen den naam Asura-masda (l’Esprit Sage), de Umbriërs den naam Aesun, de Scandinaviërs den naam Asa (Goddelijk Wezen) leverde. Teutates is afgeleid van een Keltischen wortel, die “dapper”, “oorlogszuchtig” beteekent, en drukt een godheid uit, die met Mars overeenkomt. Taranus (Thor?) is volgens de Jubainville de god van den Bliksem (in het Galisch, Cornisch, en Bretonsch is taran het woord voor “bliksemflits”). Opschriften met geloften aan die goden zijn in Gallië en Brittannië gevonden. Andere opschriften en beeldhouwwerken leggen er getuigenis van af, dat er in Gallië een groot aantal godheden van minderen rang en ook plaatselijke godheden zijn, die meestal voor ons niet meer dan een naam zijn, en zelfs nog niet eens dat. In den vorm, waarin wij die hebben, dragen die begrippen de duidelijke sporen van Romeinschen invloed. De beeldhouwwerken zijn ruwe nabootsingen van den Romeinschen stijl der godsdienstige kunst. Maar wij vinden daaronder ook figuren van een veel woester en vreemder uiterlijk—goden met driedubbele gezichten, goden met vertakte geweien op hun voorhoofd, slangen met ramskoppen en andere symbolen van den ouderen godsdienst, die nu niet meer te begrijpen zijn. Zeer opmerkelijk is het herhaaldelijk voorkomen van de houding van “Buddha” met gekruiste beenen, die zoo veel voorkomt in de godsdienstige kunst van het oosten en van [72]Mexico, en daarbij de neiging, die in Egypte zoo goed bekend is, om de goden in drietallen te groepeeren.
Caesar, die den Gallischen godsdienst tracht in te passen in de lijst der Romeinsche mythologie—wat volkomen hetzelfde was wat de Galliërs zelf na de verovering deden—verhaalt, dat zij Mercurius als den oppersten der goden beschouwden, en in hem den uitvinder zagen van alle kunsten, den god van den handel, en den beschermer der wegen en den gids der reizigers. Men mag vermoeden, dat hij zoowel voor de Galliërs als voor de Romeinen in het bijzonder de gids was der dooden, der reizigers naar de andere wereld. Een aantal bronzen standbeelden van Mercurius, van Gallischen oorsprong, zijn nog steeds in wezen; de Galliërs hebben dien naam overgenomen, zooals blijkt uit een aantal plaatsnamen, aan hem ontleend39. Apollo werd beschouwd als de godheid der geneesmiddelen en der geneeskunde, Minerva was de leermeesteres van kunsten en ambachten, Jupiter heerschte over de lucht en Mars had het bestuur van den oorlog. Caesar rangschikt hier ongetwijfeld onder vijf typen en onder Romeinsche namen een groot aantal Gallische godheden.
Volgens Caesar was (naar de Romeinsche benaming) een zeer op den voorgrond tredende godheid der Galliërs Dis of Pluto, de god der benedenwereld, die door de dooden werd bewoond. Alle Galliërs maken er aanspraak op, dat zij van hem zijn afgestamd, en op dien grond begonnen zij, zooals Caesar verhaalt, de vier en twintig uur van den dag te rekenen van het aanbreken van den avond af40. De naam van die godheid is niet bekend. d’Arbois de Jubainville is van meening, dat hij te zamen Æsus, Teutates, Taranus, en in de Iersche [73]mythologie, Balor en de Fomoriërs, de machten van de duisternis, den dood en het kwaad voorstelt, en de Keltische mythologie wordt dus verklaard als een gewijzigde vorm der overal voorkomende zonnemythe, die de opvatting belichaamt van den eeuwigen strijd tusschen dag en nacht.
De god van het Licht komt in Gallië en in Ierland voor als Lugh, of Lugus, die zijn sporen heeft achtergelaten in een aantal plaatsnamen, zooals Lug-dunum (Leiden), Lyon, enz. Lugh komt in de Iersche legenden voor met duidelijk te onderscheiden zonneattributen. Als hij zijn leger aantreft vóór den grooten strijd tegen de Fomoriërs, krijgen zij, zoo zegt de sage, een gevoel, alsof zij het opkomen van de zon waarnemen. Maar toch is hij eveneens, zooals wij zullen zien, een god der onderwereld, die van moederszijde (Ethlinn, de dochter van Balor) tot de machten der Duisternis behoort.
Het is een feit, dat de Keltische opvatting omtrent het rijk van den dood in ieder opzicht afweek van die der Grieken en Romeinen, en, zooals wij reeds bespraken, overeenkomst had met die van den Egyptischen godsdienst. De andere wereld was geen plaats van somberheid en van lijden, maar van licht en van bevrijding. De Zon was evenzeer de godheid van die wereld als van deze. Er waren daar ongetwijfeld ellende, pijn en somberheid, en ook is het zeker, dat die beginselen door de Iersche Kelten belichaamd waren in hun mythen van Balor en de Fomoriërs, waarover wij zoo aanstonds zullen hooren; maar dat zij in het bijzonder verbonden waren met het denkbeeld van den dood, is naar mijn meening, een onjuiste onderstelling die berust op misleidende vergelijkingen met de denkbeelden der classieke volken. In dit opzicht hebben de Kelten eer Noord-Afrikaansche of ook Aziatische opvattingen gevolgd, dan die van de Ariërs uit Europa. Alleen als wij er ons voldoende rekenschap van geven, dat de Kelten, zooals wij die in de geschiedenis kennen, van het instorten der Middel-Europeesche [74]Keltische opperheerschappij af een merkwaardige vermenging vertoonden van Arische met niet-Arische karaktertrekken, zullen wij tot een juist begrip komen van wat zij tot de geschiedenis van Europa hebben bijgedragen en van den invloed, dien zij op de Europeesche cultuur hebben uitgeoefend.
Resumeeren wij nu de gevolgtrekkingen, waarop wij gewezen hebben, dan kunnen wij, naar wij meenen, vijf verschillende factoren onderscheiden, die ingewerkt hebben op de godsdienstige cultuur der Keltische landen, zooals wij die waarnemen vóór de inwerking van den invloed der classieke volken en van het Christendom. In de eerste plaats hebben wij een aantal populaire vormen van bijgeloof en magische gebruiken voor ons, met inbegrip van menschenoffers. Deze waren meer of minder gewijzigd naar gelang van de plaats, daar zij nauw in verband stonden met locale trekken en eigenschappen, die beschouwd werden als de belichaming of de dragers van goddelijke of duivelsche macht. Ten tweede bestond er zeker een wel doordachte en wijsgeerige geloofsleer, die tot middelpunt van aanbidding de Zon had, als het zinnebeeld der goddelijke macht en bestendigheid, en tot middelpunt van leerstelling de onsterfelijkheid der ziel. Ten derde had men de vereering van gepersonifieerde godheden, Æsus, Teutates, Lugh en anderen, die men zich dacht als vertegenwoordigers van natuurkrachten of als bewakers der maatschappelijke wetten. Ten vierde stonden de Romeinen zeer onder den indruk van het feit, dat er onder de Druïden een geheel van leerstellingen van schijnbaar wetenschappelijken aard bestond over natuurverschijnselen en den bouw van het heelal, van welke leerstellingen wij in bijzonderheden feitelijk ongelukkiger wijze niets weten. En ten slotte hebben wij onze aandacht te vestigen op de ontzaglijke beteekenis van een priesterorganisatie, die het geheele stelsel van godsdienstige en wereldlijke kennis en litteratuur in handen had41, die met zorg die wetenschap beperkte [75]tot een bevoorrechte kaste, en die ten gevolge van zijn verstandelijk overwicht en van de atmosfeer van godsdienstig ontzag, waarmede zij was omgeven, de hoogste macht op maatschappelijk, staatkundig en godsdienstig gebied werd in ieder Keltisch land. Wij hebben van die elementen als van verschillende zaken gewag gemaakt, en wij kunnen ze dan ook inderdaad in gedachten van elkander onderscheiden, maar in de practijk waren zij op niet te ontwarren wijze samengeweven, en de organisatie der Druïden doortrok en regelde alles. Kunnen wij nu, zoo vragen wij, daaronder onderscheiden wat van Keltischen, en wat van prae-Keltischen en waarschijnlijk niet-Arischen oorsprong is? Dit is een lastiger taak; toch meenen wij, lettende op alle analogieën en waarschijnlijkheden, dat wij niet ver van de waarheid afzijn, indien wij aan de megalithische bevolking de eigenaardige leerstellingen, de godsdienstige gebruiken en de priesterorganisatie van het Druïdendom toeschrijven, en aan het Keltische element de gepersonifieerde godheden, met den dorst naar wetenschap en bespiegeling; terwijl het bijgeloof der groote menigte niets anders was dan de plaatselijke vorm, die aangenomen was als gevolg van opvattingen, die even ruim verspreid waren als het menschelijke ras.
Met het oog op het onloochenbaar gemengde karakter der volken, die in onze dagen “Keltisch” genoemd worden, heeft men dikwijls beweerd, dat die uitdrukking niet in werkelijk verband staat met eenig ethnologisch feit. De Kelten, die met Caesar in Gallië en in Ierland met de Engelschen streden, bestaan, zoo zegt men, niet meer—zij zijn op duizenden slagvelden gesneuveld van Alesia tot aan de Boyne, en een oudere rassenlaag is in hun plaats naar de oppervlakte gekomen. Volgens die opvatting kunnen de echte Kelten alleen teruggevonden worden in de groote, rossige Hooglanders van Perthshire en het noordwesten van Schotland, en in enkele families van het vroeger heerschende ras, die nog in Ierland [76]en in Wales zijn overgebleven. Naar onze meening moet worden toegegeven, dat in al die opvattingen heel wat waarheid steekt. Toch moet niet worden vergeten, dat de afstammelingen der megalithische bevolking in onzen tijd, wat hun physieke eigenschappen betreft, diep gedrenkt zijn met Keltisch bloed, en wat hun geestelijke eigenschappen betreft met Keltische overleveringen en idealen. En evenmin moet men, bij het bespreken van die vraagstukken omtrent den aard van het ras en den oorsprong daarvan, ooit beweren, dat het karakter van een volk kan worden ontleed, zooals men een scheikundige verbinding ontleedt, waarbij men eens vooral de samenstellende deelen vaststelt en hun toekomstig gedrag en lot bepaalt. Raseigenschappen, hoe machtig en bestendig die mogen zijn, zijn geen dood iets, in een ijzeren vorm gegoten, en daardoor ongeschikt voor verandering en groei. Zij zijn een deel van de levende krachten der wereld; zij zijn vervormbaar en levensvatbaar; zij hebben verborgen mogelijkheden met een rijkdom van oorzaken, zooals een gelukkige kruising met een afwijkenden, maar ook weer niet te zeer afwijkenden stam, of—om een ander gebied te betreden—zooals het aannemen van een nieuw godsdienstig of maatschappelijk ideaal die op ieder oogenblik kan openen en in werking kan brengen.
Van één zaak zijn wij persoonlijk overtuigd—en wel dat aan het vraagstuk van de ethische, maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling van het volk, dat men den “Keltischen zoom” in Europa zou kunnen noemen moet gewerkt worden langs Keltische lijnen; door het in stand houden der Keltische overlevering, de Keltische litteratuur, de Keltische taal—in één woord, de aanmoediging van al die Keltische eigenaardigheden, waarvan dat gemengde ras nu de eenige bewuste erfgenaam en bewaker is. Daaraan zal het ras gehoor geven, daardoor zal het diep bewogen worden; en de oogst heeft nooit iemand in den steek gelaten, die met moed en geloovig vertrouwen den ploeg door dit rijke veld heeft getrokken. Aan den anderen kant moet dit werk, zal het met vrucht verricht worden, niet in een pedanten, kleingeestigen, onverdraagzamen [77]geest geschieden; men moet zich niet angstvallig vastklampen aan de uitwendige vormen van het verledene, eenvoudig omdat de Keltische geest daarin eertijds uiting heeft gevonden. Laat men in het oog houden, dat in het begin der Middeleeuwen Kelten uit Ierland de meest bekende ontdekkingsreizigers waren, de meest bekende baanbrekers op het gebied van godsdienst, wetenschap en bespiegelende gedachten in Europa42. Moderne onderzoekers hebben hun lichtende voetsporen getrokken over de helft van het heidensche vasteland, en de Iersche scholen waren overstroomd met leerlingen, die nergens anders de gelegenheid hadden onderwezen te worden. Toen speelde de Keltische geest zijn ware rol in het werelddrama, en nooit heeft hij een grootere rol gespeeld. Wat die mannen ons hebben nagelaten, moet in eere gehouden worden, maar niet als een in een museum opgeborgen merkwaardigheid; niets zou meer in strijd zijn met hun vrijen, vermetelen, avontuurlijken geest dan het erfdeel te laten versteenen in de handen van hen, die aanspraak maken op de erfenis van hun naam en hun faam.
Na de schets, in dit en in het voorafgaande hoofdstuk gegeven van de oudste geschiedenis der Kelten en van de krachten, die haar hebben gevormd, zullen wij nu overgaan tot het bespreken van de mythen- en legendenlitteratuur, waarin hun geest zoo echt mogelijk leeft en schittert. Wij zullen hier alle litteratuur, die niet speciaal Keltisch is, buiten beschouwing laten. Wij hebben ons hier niet bezig te houden met al datgene, wat door andere volken is voortgebracht—zooals in de Arthurlegende—op het gebied van mythen en vertellingen. Niemand kan meer zeggen, hoeveel Keltisch daarin is, en hoeveel [78]niet. En in dergelijke zaken is het meestal de definitieve inkleeding, die werkelijk van belang en van waarde is. Wat wij dus geven, wordt gegeven zonder toevoegingen of omwerkingen. Natuurlijk moeten verhalen dikwijls verkort worden, maar er zal niets in zijn, dat niet onmiddellijk uit den Keltischen geest is voortgekomen, en dat niet thans nog in de één of andere verscheidenheid der Keltische taal, zij het Galisch of Cymrisch, bestaat. [79]
1 Van het Grieksche megas, groot, en lithos, steen.
2 Zie Borlase, “Dolmens van Ierland,” blz. 605, 606, waar dit onderwerp wordt besproken.
3 Professor Ridgeway (zie Verslagen der Brit. Assoc. van 1908) heeft beweerd, dat de megalithische bevolking een Arische taal sprak; anders zouden, zoo meende hij, meer sporen van haar invloed overgebleven zijn in het Keltisch, dat daarvoor in de plaats is gekomen. Zoowel het gezag der grootste geleerden als de directe bewijzen, die wij bezitten, schijnen tegen die opvatting te pleiten.
4 Zie Holder, “Altceltischer Sprachschatz” sub voce “Hyperboreoi.”
5 Men lette op het Grieksche woord pharmakon = geneesmiddel, vergif, toovermiddel; naar men mij mededeelt, is in Centraal Afrika het woord voor toovermiddel mankwala, wat ook geneesmiddel beteekent.
6 Indien Plinius bedoeld heeft, dat het daar het eerst werd vastgelegd en geregeld, kan hij wel gelijk hebben gehad, maar de opvattingen, waarop de toovenarij berusten, zijn in haar wezen over de geheele aarde verspreid en onheugelijk oud.
7 Ingevoerd in het jaar 451 v.C. Livius noemt ze “de bron van alle publieke en private recht.” Zij stonden op het forum tot aan de derde eeuw n.C., maar zij zijn nu verloren, behalve enkele fragmenten, die in verschillende commentaren zijn bewaard gebleven.
8 Zie “Revue Archéologique”, Deel XII, 1865, “Fouilles de René Galles.”
9 Jadiet wordt niet in Europa, ten minste niet in den natuurstaat, gevonden; het dichtst bij vindt men het in China.
10 Kleine steenen, kristallen en edelgesteenten werden echter ook vereerd. De beroemde groote steen van Pergamos was het doel van een gezantschap uit Rome naar die stad gezonden ten tijde van den Tweeden Punischen oorlog, daar de Sibyllijnsche boeken de overwinning voorspelden aan de bezitters van dien steen. Hij werd onder groot vreugdebetoon in het jaar 205 naar Rome gebracht. Men zegt, dat hij ongeveer de grootte had van een mansvuist, en hij was waarschijnlijk een meteoorsteen. Men vergelijke hiermede de mythe bij Hesiodus, die verhaalt, hoe Kronos een steen verslond in de meening, dat deze zijn zoon Zeus was. Het was toen mogelijk, een steen voor een godheid aan te zien.
11 Zie “Archaïsch beeldhouwwerk”, 1867 van Sir J. Simpson.
12 Dit feit wordt vermeld in de “Annalen der Vier Meesters” onder het jaar 861 en in de “Annalen van Ulster”, onder het jaar 862.
13 Zie “Handelingen van de Koninklijke Iersche Academie,” Deel XXX, Afdeeling I, 1892, en “New Grange,” door G. Coffey, 1912.
14 Men moet echter in het oog houden, dat de versiering, zeker in sommige, en misschien in alle gevallen, was aangebracht voordat de steenen in den juisten stand waren geplaatst. Dit is eveneens het geval te Gavr’inis.
15 Hij heeft die opvatting gewijzigd in zijn laatste werk, “New Grange,” 1912.
16 “Verhandelingen der Koninklijke Iersche Academie,” Deel VIII, 1863, blz. 400 en G. Coffey, aangehaald werk blz. 30.
17 “Les Sculptures de Rochers de la Suède,” voorlezing gehouden op het Praehistorisch Congres, Stockholm, 1874; zie ook G. Coffey, aangehaald werk, blz. 60.
18 “Dolmens van Ierland”, blz. 701–704.
19 “De Godsdienst van Babylonië en Assyrië.”
20 Een goed voorbeeld uit Amaravati (naar Fergusson) vindt men bij Bertrand, “La Religion des Gaulois”, blz. 389.
21 Sergi “Het Ras aan de Middellandsche Zee,” blz. 313.
22 Te Lökeberget, Bohuslän; zie Montelius in zijn aangehaald werk.
23 Zie Lord Kingsborough “Oudheden van Mexico” op verschillende plaatsen, en het Humboldt-fragment van Mexicaansch schilderwerk (weergegeven in Churchwards “Teekenen en Symbolen van den Oorspronkelijken Mensen”).
24 Zie Sergi, in zijn bovengenoemd werk, blz. 290, over den Ankh op een Franschen dolmen.
25 “Bulletin de la Société d’Anthropologie,” Paris, April 1893.
26 “De bevolking van Wales”, blz. 616–664, waar het onderwerp volledig besproken wordt in een aanhangsel door Professor J. Morris Jones. “De prae-Arische taaleigens, die nog bestaan in de talen van Wales en Ierland, waren afgeleid uit een taal, die nauw verwant was met talen van Egypte en van de Berbers.”
27 Flinders Petrie, “Egypte en Israël”, blz. 137, 899.
28 Homerus, Odyssee XXIV, 1–11.
29 Valerius Maximus (omstreeks 30 n.C.) en andere schrijvers maken melding van dit gebruik.
30 Boek V.
31 De Jubainville, “Iersche Mythologische Cyclus” blz. 191 env.
32 De etymologie van het woord Druïde is niet langer een onopgelost raadsel. Het vermoeden is uitgesproken, dat het laatste gedeelte van het woord in verband stond met den Arischen wortel VID, die ook voorkomt in “wijsheid”, in het Latijnsche videre, enz. Thurneysen heeft aangetoond, dat die wortel in verband met het versterkende woordje dru het woord dru-vids vormt, dat in het Gallisch wordt voorgesteld door draoi, een Druïde, evenals een ander versterkend woordje, su, met vids het Gallisch saoi, een wijze (sage) vormt.
33 Zie Rice Holmes “De Verovering van Caesar”, blz. 15 en blz. 532–536. Wij merken hier op, dat Rhys van meening is, dat het Druïdisme de godsdienst was van de oorspronkelijke bewoners van Westelijk Europa, van de Oostzee tot aan Gibraltar (“Keltisch Brittannië” blz. 73). Maar [67n]zekerheid hebben wij eerst, waar Kelten en dolmenbouwers vereenigd waren. Caesar merkt omtrent de Germanen op, dat zij geen Druïden hadden en weinig gewicht hechtten aan offerplechtigheden.
34 “La Religion des Gaulois,” leçon XX.
35 Ontleend aan Bertrand, aangehaald werk, blz. 279.
36 “De Iersche Mythologische Cyclus,” door d’Arbois de Jubainville, blz. 61. De genoemde “Dinnsenchus” is een oud Christelijk document. Geen spoor van een wezen als Crom Cruach is tot nu toe gevonden in de heidensche letterkunde van Ierland, noch in de geschriften van St. Patrick, en wij gelooven dan ook, dat zelfs in den tijd van St. Patrick menschenoffers nog alleen slechts in de herinnering bestonden.
37 Een voorstelling van een menschenoffer is echter voor eenige jaren ontdekt in een tempel der Zon in de Ethiopische hoofdstad, Meroë.
38 “Gij (Kelten), die door het vergieten van wreed bloed den onmeedoogenden Teutates, den afgrijselijken Æsus met zijn barbaarsche altaren en Taranus, wiens eeredienst niet zachtzinniger is dan die van de Scythische Diana, (aan wie krijgsgevangenen werden geofferd), meent te verzoenen.” (Lucanus, “Pharsalia” I, 444). Een altaar, aan Æsus gewijd, is te Parijs ontdekt.
39 Mont Mercure, Mercoeur, Mercoirey, Montmartre (Mons Mercurii), enz.
40 Tot nog op dezen tijd gebruikt de landbouwende bevolking in vele streken van Frankrijk uitdrukkingen als annuit, o’né, anneue enz., die alle “van avond” beteekenen, in plaats van aujourd’hui (Bertrand, La Religion des Gaules, blz. 356).
41 De fili, of beroepsdichters, waren, zooals wij uitdrukkelijk vermelden, een onderdeel van de kaste der Druïden.
42 Bij voorbeeld, Pelagius in de vijfde eeuw, Columba, Columbanus en St. Gallus in de zesde eeuw; Fridolijn, Viator “de Reiziger” genoemd, en Fursa in de zevende eeuw; Virgilius (Feargal) van Salzburg, die zich te Rome moest verantwoorden, omdat hij de bolvormige gedaante der aarde leeraarde, in de achtste eeuw; Dicuil “de Aardrijkskundige,” en Johannes Scotus Erigena—de grootmeester van den geest in zijn tijd—in de negende eeuw.
[Inhoud]
Was er onder de geheime leerstellingen omtrent den “aard der dingen”, die, zooals Caesar ons mededeelt, nooit door de Druïden zijn geboekstaafd, iets dat herinnerde aan een cosmogonie, eenige mededeeling omtrent het ontstaan van de wereld en den mensch? Zeker was dit het geval. Het zou immers werkelijk vreemd zijn, als de Kelten het eenige ras zouden geweest zijn, dat geen mythen had, die op dit onderwerp betrekking hadden. Het schouwspel van het heelal met al zijn groote en geheimzinnige verschijnselen in den hemel en op aarde heeft eerst op de verbeeldingskracht gewerkt, en daarna tot bespiegelende beschouwingen geleid bij elk volk, dat voor die dingen vatbaarheid heeft. De Kelten bezaten nu beide eigenschappen in de hoogste mate, en toch weten wij, behalve in één zinsnede omtrent de “onvernietigbaarheid” der wereld, door Strabo tot ons gekomen, niets omtrent hun oudste voorstellingen of bespiegelingen over dit onderwerp. Ierland bezit een uitgebreide litteratuur op het gebied van legenden. Dat alles nam eerst in Christelijke tijden zijn tegenwoordigen vorm aan; toch is er zóóveel, dat in wezen heidensch is, daarin overgebleven, dat het vreemd zou zijn als Christelijke invloeden geleid hadden tot de uitroeiing van alles in die oude teksten, dat wees op een niet-Christelijke opvatting omtrent den oorsprong der dingen—indien Christelijke uitgevers en verspreiders ons zelfs niet het geringste schijnsel hadden gegeven van zulk een opvatting. En toch is het werkelijk het geval, dat zij ons dit niet geven; er is niets in de oudste legendarische letterkunde der Iersche Galiërs, wat de oudste Keltische letterkunde is, die nog bestaat, dat overeenkomt met de Babylonische mythe omtrent de verovering van den Chaos, van de woeste Noorsche mythe omtrent de schepping van Midgard uit het lichaam van Ymir, of de Egyptische mythen der schepping uit het oorspronkelijke Water door Thoth, het woord Gods, of zelfs de oorspronkelijke [80]folklore opvattingen, die bij bijna iederen wilden volksstam gevonden worden. Het is onmogelijk er aan te twijfelen, dat de Druïden de één of andere leerstelling over dit onderwerp hadden. Maar door die met de meeste vastberadenheid verborgen te houden voor de niet-ingewijden en alle leekenbespiegeling over dat onderwerp te beletten, schijnt het, dat zij het mythenmakende instinct onder de groote menigte ten opzichte der cosmogonie hebben verstikt, en er voor hebben gezorgd, dat als hun eigen kaste te gronde ging, hun leerstellingen, wat die ook waren, met hen zouden te gronde gaan.
Wij vinden dan ook in de oudste Iersche verhalen omtrent het begin der dingen, dat de vertellers niet met de Wereld beginnen, maar met hun eigen land, Ierland. Het was wel is waar de gewoonte, aan die verhalen der oudste invallen en kolonisaties het verhaal uit den Bijbel te doen voorafgaan omtrent de schepping van de wereld en van den mensch, en dit bewijst, dat men voelde, dat iets van dien aard werd verlangd; maar wij weten volstrekt niet, wat vóór de dagen van het Christendom de plaats van het Bijbelsche verhaal innam, en het is te betreuren, dat wij waarschijnlijk daaromtrent nooit iets zullen te weten komen.
De Iersche litteratuur op het gebied van mythen en legenden, zooals die in den oudsten vorm tot ons is overgebracht, valt, naar men mag aannemen, in vier afdeelingen, en daaraan zullen wij in onze bespreking in dit werk vasthouden. In chronologische volgorde zijn het de mythologische cyclus, of die der invallen, de Ulster- of Conorische Cyclus, de Ossian- of Feniancyclus, en een aantal gemengde verhalen en legenden, die moeilijk in een historisch lijstwerk kunnen ingevoegd worden.
De mythologische cyclus omvat de volgende afdeelingen:
Met de Milesiërs beginnen wij te naderen tot iets, dat op geschiedenis gelijkt—zij vertegenwoordigen in de Iersche legenden het Keltische ras; en men neemt aan, dat de heerschende Iersche families van hen afstammen. Het Volk van Dana zijn blijkbaar goden. De kolonisten of overweldigers uit den prae-Danaïschen tijd zijn kolossale, spookachtige figuren, die slechts flauw voor den dag komen door de nevelen der overlevering, en die weinig duidelijke karaktertrekken hebben. De verhalen, die omtrent hen worden gedaan, zijn talrijk en tegenstrijdig, en uit deze kunnen wij hier alleen de oudste verhalen mededeelen.
De Kelten geloofden, zooals Caesar ons heeft medegedeeld, dat zij waren afgestamd van den god der onderwereld, den god der dooden. Men verhaalt, dat Partholan in Ierland gekomen was uit het westen, waar aan de overzijde van den uitgestrekten, nooit bevaren Atlantischen Oceaan, het Iersche Tooverland, het land der levenden—dat is het land der gelukzalige dooden—gelegen was. De naam van zijn vader was Sera (het westen?). Hij kwam met zijn koninklijke gade Dalny1 en een aantal makkers van beide geslachten. Ierland was—en dit is een aan de verbeelding ontleende trek, die ten doel heeft een denkbeeld te geven van de ontzaglijke oudheid—in die dagen uit een natuurkundig oogpunt een geheel ander land dan tegenwoordig. Er waren toen slechts drie meren in Ierland, negen rivieren en slechts één vlakte. Langzamerhand kwamen er andere bij tijdens de regeering der dynastie van Partholan. Volgens de verhalen was één meer, [82]en wel het Rurymeer, opengebarsten, toen een graf werd gedolven voor Rury, den zoon van Partholan.
De mannen van Partholan hadden, zoo loopt het verhaal, te strijden tegen een vreemd ras, de Fomoriërs genaamd, waarvan wij in latere gedeelten van dit werk veel zullen hooren. Zij waren een kolossaal, wanstaltig, heftig en wreed volk, dat naar wij mogen aannemen, de machten van het kwaad vertegenwoordigde. Eén van hen had den bijnaam van Cenchos, wat De Voetlooze beteekent, en schijnt dus verwant te zijn aan Vitra, den god van het kwaad in de Veda mythologie, welke godheid noch voeten noch handen had. Partholan vocht met een aantal van die demons om de heerschappij over Ierland, en joeg ze naar de noordelijke zeëen, vanwaar zij van tijd tot tijd het land onder zijn latere heerschers verontrustten en plunderden.
Het ras van Partholan werd ten slotte door de pest aangetast, en nadat zij zich verzameld hadden op de Oude Vlakte (Senmag) om hun dooden te kunnen begraven, kwamen zij daar allen om; en weer lag Ierland ledig, om later weer opnieuw te worden bezet.
Wie vertelde dan het verhaal? Dit leidt ons er toe, melding te maken van een merkwaardige en belangwekkende legende—één der vele legendarische mededeelingen, waarin die verhalen uit de mythische periode tot ons zijn gekomen. Deze wordt gevonden in het zoogenaamde “Boek der Dun Koe”, een manuscript van omstreeks het jaar 1100 na Christus en dat tot titel draagt “De Legende van Tuan mac Carell”.
St. Finnen en de Heidensche Aanvoerder
St. Finnen, een Iersche abt uit de zesde eeuw had, naar verhaald wordt, gastvrijheid gezocht bij een opperhoofd, Tuan mac Carell genoemd, die niet ver van het klooster van Fin te Moville, (Graafschap Donegal) woonde. Tuan weigerde hem den toegang. De heilige ging op den drempel van het huis [83]van het opperhoofd zitten, en vastte den geheelen Zondag2, waarop de norsche heidensche krijgsman de deur voor hem opende. Tusschen hen ontstonden vriendschapsbetrekkingen, en de heilige keerde naar zijn monniken terug.
“Tuan is een uitnemend man,” zoo sprak hij tot hen; “hij zal bij u komen en u verkwikken, door u de oude vertelsels van Ierland te herhalen”3.
Die menschelijke belangstelling in de oude mythen en legenden van het land, is, naar hier moge worden opgemerkt, een even standvastige als aangename trek in de litteratuur der oudste Iersche Christenheid.
Tuan kwam kort daarna bij den heilige, om hem een tegenbezoek te brengen, en noodigde dezen en zijn leerlingen uit, hem in zijn kasteel te komen bezoeken. Zij vroegen hem naar zijn naam en afkomst, en hij gaf een wonderbaarlijk antwoord. “Ik ben een man uit Ulster”, zeide hij. “Mijn naam is Tuan, zoon van Carell. Maar vroeger heette ik Tuan, zoon van Starn, zoon van Sera, en mijn vader, Starn, was de broeder van Partholan.”
“Vertel ons de geschiedenis van Ierland,” zoo sprak toen Finnen, en Tuan begon. Zooals hij zeide was Partholan de eerste mensch, die zich in Ierland nederzette. Na de groote pest, waarvan reeds melding is gemaakt, was hij de eenige die in leven bleef, “want er is nooit een slachting zóó groot, dat er niet een man aan ontkomt, om het verhaal te doen.” Tuan was alleen in het land, en hij trok rond van de ééne ledige vesting naar de andere, van rots naar rots, om een schuilplaats te zoeken tegen de wolven. Zoo leefde hij twee en twintig jaar in eenzaamheid voort, in verlaten plaatsen wonend, totdat hij stokoud en vreeselijk gebrekkig was geworden.
“Toen nam Nemed, de zoon van Agnoman Ierland in bezit. Deze (Agnoman) was de broeder van mijn vader. Ik zag hem van de klippen af en deed voortdurend mijn best, hem te vermijden. [84]Ik had lange haren en klauwen, was afgeleefd, grijs, naakt, ongelukkig en ellendig. Op zekeren avond viel ik in slaap, en toen ik weer ontwaakte, was ik in een hert veranderd. Weer was ik jong en vroolijk van hart. Toen zong ik van de komst van Nemed en van zijn ras, en van mijn eigen gedaanteverwisseling.... Ik heb een nieuwe gedaante aangenomen een ruwe en grijze huid. Overwinning en vreugde zijn gemakkelijk voor mij; een korten tijd geleden was ik zwak en hulpeloos.”
Tuan bespiedt Nemed
Daarna was Tuan koning van al het roode wild van Ierland, en bleef dat gedurende al den tijd, dat Nemed en zijn ras in Ierland regeerden.
Hij vertelt, hoe de Nemediërs naar Ierland zeilden in een vloot van twee en dertig booten, en in iedere boot waren dertig personen. Zij zwierven anderhalf jaar over de zeeën, en de meesten van hen stierven van honger en dorst of kwamen in een schipbreuk om. Slechts negen ontsnapten—Nemed zelf, met vier mannen en vier vrouwen. Deze landde in Ierland, en vermenigvuldigden zich in den loop der tijden, totdat hun aantal 8060 mannen en vrouwen bedroeg. Daarop stierven zij allen op geheimzinnige wijze.
Weer was Tuan oud en gebrekkig geworden, maar hem wachtte weer een nieuwe gedaanteverwisseling. Ik stond eens aan den ingang van mijn hol—ik herinner mij dat nog duidelijk—en ik wist, dat mijn lichaam weer een andere gedaante aannam. Ik was een wild zwijn. En ik zong daarover het volgende lied:
“Vandaag ben ik een wild zwijn.... Er was een tijd, dat ik in de vergadering zat, die de uitspraken van Partholan openbaarden. Zij werden gezongen, en ieder prees de melodie. Hoe heerlijk was de trant van mijn schitterend oordeel! Hoe heerlijk voor de bevallige jonge vrouwen! Mijn wagen reed in majesteit en schoonheid rond. Mijn stem was ernstig en liefelijk. Mijn stap was vlug en stevig in den strijd. Mijn gelaat was vol bekoorlijkheid. Maar zie, thans ben ik in een zwart zwijn veranderd.”
“Zoo sprak ik. En werkelijk was ik een wild zwijn. Daarna werd ik weder jong, en ik was verheugd. Ik was koning der [85]kudden wilde zwijnen in Ierland, en getrouw aan mijn gewoonte, ging ik mijn verblijfplaats rond, als ik in de landen van Ulster terugkeerde, zoo dikwijls ellende en ouderdom mij overvielen. Want het was steeds daar, dat mijn gedaanteverwisselingen plaats hadden, en daarom keerde ik daarheen terug, om de vernieuwing van mijn lichaam af te wachten.” Tuan vertelt dan verder, hoe Semion, de zoon van Stariat, zich in Ierland vestigde. Van hem stamden de Firbolgs af en twee andere stammen, die nog in historische tijden bleven voortleven. Weer komt de oude dag nader, zijn krachten laten hem in den steek, en hij ondergaat weer een nieuwe gedaanteverwisseling; hij wordt “een groote zeearend” en verheugt zich weer eens in nieuwe jeugd en kracht. Daarop vertelt hij, hoe het Volk van Dana in Ierland kwam, “goden en valsche goden, uit wie, zooals iedereen weet, de Iersche geleerden gesproten zijn.” Daarna kwamen de zonen van Miled, die het Volk van Dana overmeesterden. Al dien tijd hield Tuan de gedaante van een zeearend, totdat hij, toen hij ontdekte, dat hij op het punt stond weer een nieuwe gedaanteverwisseling te ondergaan, negen dagen lang vastte; “daarop overviel mij de slaap, en veranderde ik in een zalm”. Hij geniet van zijn nieuw bestaan, waarbij hij jarenlang aan de valstrikken der visschers ontkomt, totdat hij ten slotte door één van hen wordt gevangen, en gebracht wordt naar de vrouw van Carell, het opperhoofd van het land. “De vrouw had zin in mij en at mij geheel op, waarbij ik in haar baarmoeder kwam.” Hij wordt weder geboren, en gaat door voor Tuan, den zoon van Carell; maar de herinnering van dat voormalige leven en van al zijn gedaanteverwisselingen, en van de geheele geschiedenis van Ierland, die hij had meegemaakt sedert de dagen van Partholan, blijft nog bij hem achter, en hij onderwijst al die dingen aan de Christenmonniken, die al die verhalen zorgvuldig bewaren.
Dit allervreemdste verhaal, met zijn atmosfeer van grijze oudheid en van naïeve wonderlijkheid, doet ons denken aan de gedaanteverwisseling van den Galischen Taliessin, die eveneens [86]in een arend veranderde, en wijst op die leer der zielsverhuizing, die zooals wij gezien hebben, zoo sterk werkte op de verbeelding der Kelten.
Wij moeten thans eenige bijzonderheden voegen bij de schets der opvolgende kolonisaties van Ierland, zooals die in het kort zijn aangeduid door Tuan mac Carell.
Zooals wij gezien hebben, waren de Nemediërs verwant aan de Partholaniërs. Beiden waren afkomstig uit het geheimzinnige gebied der dooden, hoewel latere Iersche verhalen, die trachtten een verzoening tot stand te brengen tusschen die mythische opvatting en het christendom, het deden voorkomen, alsof zij afstamden van bijbelsche aartsvaders en aan aardsche landen zooals Spanje en Scythië hun oorsprong te danken hadden. Beiden hadden voortdurend strijd te voeren met de Fomoriërs, die volgens de latere legenden zeeroovers van over de zee waren, maar die zonder twijfel godheden waren, die de machten van duisternis en kwaad voorstelden. Er is geen legende bekend, hoe de Fomoriërs in Ierland gekomen zijn en zij werden ook nooit beschouwd als een geregeld deel der bevolking. Zij waren even oud als de wereld zelf. Nemed vocht met het beste gevolg tegen hen in vier groote gevechten, maar hij zelf stierf kort daarna aan de pest, die ook tweeduizend van zijn volgelingen ten grave sleepte. De Fomoriërs waren toen in staat hun oppermacht over Ierland te vestigen. Zij hadden in die dagen twee koningen, Morc en Conann. De macht der Fomoriërs had haar krachtigste versterking op het eiland Tory, dat zijn woeste klippen en afgronden doet oprijzen uit den Atlantischen Oceaan, in de nabijheid van Donegal—een geschikte woonplaats voor dat ras, dat zoo rijk was aan geheimzinnigheid en afgrijselijkheid. Zij hieven een vreeselijk drukkende schatting van het Iersche volk, en wel tweederden van al de melk en tweederden van al de kinderen uit het land. Ten slotte stonden de Nemediërs op. Onder aanvoering van drie opperhoofden, landen zij op het eiland Tory, [87]nemen de Toren van Conann in, en Conann zelf sneuvelt door de hand van den Nemedischen aanvoerder Fergus. Maar op dat oogenblik treedt Morc in het gevecht op met een nieuwe troepenmacht, en jaagt de Nemediërs geheel op de vlucht, die op een dertigtal na sneuvelen:
“De mannen van Erin, zij togen ten strijde,
Nadat de Fomoriërs kwamen,
De zee verzwolg hen allen,
Behalve driemaal tien.”
Gedicht van Eochy O’Flann, omstreeks 960 n.C.
De dertig overlevenden verlaten Ierland in wanhoop. Volgens de oudste overlevering zijn zij allen omgekomen zonder nakomelingen achter te laten, maar latere verhalen, die trachten uit al die mythen nuchtere geschiedenis op te bouwen, stellen het voor, alsof één familie, die van het opperhoofd Britan, zich in Groot Brittannië vestigde en hun naam aan dat land schonk, terwijl twee andere na vele omzwervingen, naar Ierland terugkeerden als de Firbolgs en het Volk van Dana.
Wie waren de Firbolgs, en welke rol hebben zij gespeeld in de Iersche legenden? De naam schijnt te beteekenen: “Mannen van de Zakken,” en in later tijden werd er een legende uitgedacht, om dien naam te verklaren. Er werd verhaald, dat zij, na zich in Griekenland te hebben gevestigd, door het volk van dat land onderdrukt werden, die hen aarde lieten aantrekken van de vruchtbare valleien naar de rotsachtige heuvels, zoodat zij daarvan beploegbaren grond konden maken. Zij vervulden hun taak door middel van leeren zakken; maar ten laatste, toen zij de onderdrukking moede geworden waren, maakten zij van hun zakken booten met leder overtrokken, en zetten daarin koers naar Ierland. Nennius echter zegt, dat zij uit Spanje kwamen, want volgens hem waren al de verschillende rassen, die Ierland bewoond hebben, oorspronkelijk uit Spanje, en “Spanje” is bij hem een rationalistische vertaling van de Keltische woorden, die het Land der Dooden aanduiden4. Zij [88]kwamen in drie groepen, de Fir-Bolg, de Fir-Domnan en de Galioin, die allen in het algemeen als Firbolg worden aangeduid. Zij spelen geen groote rol in de Iersche mythologie, en hun schijnt een zekere trek van slaafschheid en minderwaardigheid eigen te zijn.
Eén van hun koningen, Eochy5 mac Erc, trouwde met Taltiu, of Telta, de dochter van den koning der “Groote Vlakte,” (het Land der Dooden). Telta had een paleis in de stad, die nu naar haar Telltown (eigenlijk Teltin) heet. Daar stierf zij, en daar werd zelfs nog in de Middeleeuwen, een groote jaarlijksche bijeenkomst of jaarmarkt ter harer eere gehouden.
Wij komen thans tot verreweg de merkwaardigste en belangrijkste der mythische overweldigers en volksplanters van Ierland, het Volk van Dana. De naam, Tuatha De Danann, beteekent letterlijk “het volk van den god, wiens moeder Dana is.” Dana draagt somtijds ook een anderen naam, en wel dien van Brigitta, een godin, die in het heidensche Ierland in hooge eer werd gehouden, wier attributen in de legenden grootendeels overgebracht zijn op de Christelijke Heilige Brigitta uit de zesde eeuw. In Gallische opschriften vindt men haar naam ook wel als “Brigindo” en in Britsche opschriften komt deze voor als “Brigantia.” Zij was de dochter van het hoogste opperhoofd van het Volk van Dana, den god Dagda “Den Goeden.” Zij had drie zoons, van wie men vertelt, dat zij gemeenschappelijk een eenigen zoon hadden, Eene genaamd—wat beteekent “Kennis” of “Poëzie”6. Men mag dus zeggen, dat Eene de god was, wiens moeder Dana was, en het ras, waaraan zij haar naam schonk, waren de duidelijkste vertegenwoordigers, die wij in Iersche mythen hebben van de machten van Licht en Kennis. Men zal zich herinneren, dat Tuan mac Carell alleen aan het Volk van Dana onder al die mythische [89]rassen den naam van “goden” had gegeven. Toch komen zij niet als goden voor in den vorm waarin de Iersche legenden omtrent hen tot ons zijn gekomen. De invloed van de christelijke opvattingen bracht hen terug tot den rang van feeën, of vereenzelvigde hen met gevallen engelen. Zij werden door de afstammelingen van Miled overwonnen, die worden gedacht als een volkomen menschelijk ras, en die een aantal betrekkingen van liefde en oorlog met hen hadden tot in latere tijden. Toch is ook in de latere legenden het Volk van Dana bekleed met een zekeren luister en met groote verheffing, die herinnert aan den hoogen rang, waarvan zij waren afgedaald.
Men mag echter niet over het hoofd zien, dat de populaire opvatting der godheden, van Dana afgestamd, waarschijnlijk ten allen tijde iets anders was dan die der barden en Druïden, of met andere woorden dan de scholastieke opvatting. Deze laatsten toch stelt hen, zooals wij zullen zien, voor als de godheden, die over wetenschap en poëzie heerschen. Dit is geen populaire voorstelling; zij is het product der Keltische, Arische verbeelding, zooals die is ingegeven door een zuivere verstandelijke opvatting. Het lagere volk, dat grootendeels het megalithische element onder de bevolking vertegenwoordigde, blijkt hun godheden als aardsche machten te hebben opgevat—dei terreni, zooals zij uitdrukkelijk genoemd worden in het “Boek van Armagh” uit de achtste eeuw7—die niet heerschen over wetenschap en poëzie, maar veeleer over den landbouw, die toezicht houden over de vruchtbaarheid van land en water, en hun woonplaats hebben in heuvelen, rivieren en meren. In de litteratuur der barden is de Arische opvatting overheerschend; de andere opvatting vindt men in tallooze volksverhalen en populaire gebruiken; doch het ligt in den aard der zaak, dat in elk geval op zich zelf de beide opvattingen voor een groot deel ineengeweven en in elkander zijn doorgedrongen—zoodat er geen scherpe scheidingslijn tusschen [90]beide opvattingen in oude tijden kon worden getrokken, en die scheiding thans in het geheel niet meer mogelijk is.
De Twee Afgezanten
Tuan mac Carell zegt, dat zij “uit den hemel” in Ierland zijn gekomen. Dit is in de latere overlevering geweven tot een verhaal, dat leert, hoe zij afkomstig waren uit vier groote steden, wier namen zelf het feeënrijken verdichting ademen—Falias, Gorias, Fincas en Murias. Hier leerden zij wetenschap en ambachten van groote wijzen, van wie er in iedere stad één op den troon zat, en uit iedere stad brachten zij een tooverschat mede. Uit Falias was de steen afkomstig, de Lia Fail, of Steen van het Noodlot, genaamd, waarop de Opperkoningen van Ierland stonden, als zij gekroond werden, en die geacht werd de verkiezing van een wettigen vorst te bevestigen door onder hem te bulderen, als hij daarop plaats nam. De werkelijke steen, die gebruikt werd bij de inhuldiging van een vorst, bestond sinds onheugelijke tijden te Tura en werd van daar in het begin der zesde eeuw naar Schotland gezonden voor de kroning van Fergus den Groote, den zoon van Erc, die zijn broeder Murtagh mac Erc, den koning van Ierland vroeg, dien ter leen te mogen hebben. Een oude profetie hield in, dat overal waar die steen was, een koning van het Schotsche (d.i. Iersch-Milesische) ras zou regeeren. Dit is de beroemde Steen van Scone, die nooit meer in Ierland terug kwam, maar door Eduard I in 1297 naar Engeland werd vervoerd, en nu de kroningssteen is in de Westminster-Abdij. En de oude profetie is niet valsch gebleken, daar door de Stuarts en Fergus mac Erc de afstamming der Britsche koninklijke familie van de historische koningen van het Milesische Ierland kan worden gevolgd.
De tweede schat van het Volk van Dana was het onoverwinnelijke zwaard van Lugh met den langen Arm, van wien wij later zullen hooren, en dat zwaard kwam uit de stad Gorias. Uit Finias kwam een tooverspeer en uit Murias de Groote Ketel van den Dagda, die de eigenschap had, een menigte [91]mannen te kunnen voeden zonder dat hij ooit leeg werd.
Met die bezittingen kwam het Volk van Dana, volgens de lezing in het “Boek der Invallen” gegeven, in Ierland.
Zij werden in een tooverwolk naar Ierland gedreven, en verschenen het eerst in Westelijk Connacht. Toen de wolk optrok, ontdekten de Firbolgs hem in een kamp, dat zij reeds te Moyrein hadden versterkt.
De Firbolgs zonden nu één van hun krijgslieden uit, Sreng genaamd, om met de geheimzinnige aankomelingen een onderhoud te hebben; en het Volk van Dana van hun kant, zonden een krijgsman, Bres genaamd, om hen te vertegenwoordigen. De beide afgevaardigden beschouwden met groote belangstelling elkanders wapenen. De speren van het Volk van Dana, waren, naar ons wordt medegedeeld, licht en van scherpe punten voorzien; die der Firbolgs waren zwaar en stomp. De blijkbare bedoeling van de legende is, om hier de macht der wetenschap tegenover die der ruwe kracht te stellen, en wij worden hier herinnerd aan de Grieksche mythen van den strijd der Olympische goden met de Titanen.
Bres stelde den Firbolg Sreng voor, dat de beide rassen Ierland gelijkelijk onder elkander zouden verdeelen, en zich zouden vereenigen, om hen tegen alle toekomstige indringers te verdedigen. Daarop verwisselden zij hun wapenen, en keerde ieder naar zijn eigen kamp terug.
De Firbolgs kwamen echter niet onder den indruk van de grootere voortreffelijkheid van het volk van Dana, en besloten hun aanbod af te slaan. Zij werden toen handgemeen op de Vlakte van Moytura8, in het Zuiden van het Graafschap Maye, in de nabijheid van de plaats, die nu Cong heet. De Firbolgs werden aangevoerd door hun koning, mac Ere, en het volk van Dana door Nuada met de Zilveren Hand, die zijn naam ontleende aan een ongeluk in dien strijd. Men verhaalt toch, [92]dat zijn hand in het gevecht werd afgehakt, en één der bekwame handwerkslieden, waaraan de gelederen van het volk van Dana zoo rijk waren, maakte voor hem een nieuwe hand van zilver. Door hun magische en heelkundige gaven won het Volk van Dana den slag en de koning der Firbolgs sneuvelde. Maar er werd toen een billijke overeenkomst gesloten: aan de Firbolgs werd de provincie Connacht als grondgebied toegekend, terwijl het Volk van Dana het overige deel van Ierland in bezit nam. Tot zelfs in de zeventiende eeuw ontdekte de kronykschrijver Mac Firbis, dat een aantal bewoners van Connacht hun afstamming terug voerden tot diezelfde Firbolgs. Waarschijnlijk waren zij werkelijk een historisch ras, en het is niet onmogelijk, dat de strijd tusschen hen en het Volk van Dana een stuk werkelijke geschiedenis is geweest, dat omgeven is met enkele mythische trekken.
Corpre en Koning Bres
Nuada met de Zilveren Hand zou nu de heerscher over het Volk van Dana geweest zijn, maar zijn verminking verbood dit, daar geen misvormd man koning van Ierland mocht zijn. Daarom kozen zij Bres, die de zoon was van een vrouw uit dat volk, Eri genaamd, maar wiens vader onbekend was, om in zijn plaats over hen te heerschen. Dit was niet dezelfde Bres, die als afgevaardigde met de Firbolgs had onderhandeld, en die gesneuveld was in den slag bij Moytura. Doch Bres had, hoewel hij sterk was en schoon te aanschouwen, niet de gave als heerscher, immers niet alleen liet hij toe, dat de vijand van Ierland, de Fomoriërs, hun onderdrukking en hun schatting in het land weer opnieuw begonnen, maar ook legde hij zelf zijn onderdanen hooger belastingen op; daarbij was hij zóó gierig, dat hij hoofden en edelen of hofspelers geen gastvrijheid verleende. Gebrek aan milddadigheid en gastvrijheid werd altijd gerekend onder de ergste ondeugden van een Iersche vorst. Men verhaalt nu, dat op zekeren dag de dichter Corpre aan zijn hof kwam, die gehuisvest werd in een kleine, donkere kamer zonder vuur of huisraad, waar hem na een lang vertoef [93]drie droge koeken zonder ale werden voortgezet. Om zich te wreken vervaardigde hij een satiriek versje op zijn vrekkigen gastheer:
“Zonder voedsel, snel bediend,
Zonder koemelk, waarvan een kalf kan groeien,
Zonder woonplaats voor een man te gebruiken in den duisteren nacht,
Zonder middelen om een gezelschap van barden te onthalen,—
Moge Bres in dien toestand verkeeren.”
In Ierland onderstelde men, dat een dichterlijke satire een soort tooverkracht bezat. Koningen waren er bang voor, zelfs ratten konden er door worden uitgeroeid9. Dit versje van Corpre werd met groot vermaak onder het volk herhaald, en Bres was genoodzaakt zijn koningschap neer te leggen. Men zegt, dat dit de eerste satire was, die in Ierland werd vervaardigd. Tevens werd Nuada, omdat hij zijn zilveren hand had gekregen door de vaardigheid van zijn geneesheer Diancecht, of omdat, zooals een andere lezing der legende zegt, een veel grootere heelkundige, de zoon van Diancecht, gezorgd had, dat de echte hand weer aan de stomp vastgroeide, in plaats van Bres tot koning gekozen. De laatste begaf zich nu in toorn en wrok naar zijn moeder Eri, en smeekte haar hem raad te geven en hem op de hoogte te brengen van zijn afkomst. Eri vertelde hem toen, dat zijn vader Elatha was, een koning der Fomoriërs, die in het geheim van over zee bij haar was gekomen, en die haar bij zijn vertrek een ring had gegeven, met het verzoek, dien nooit aan iemand te geven, behalve aan hem, aan wiens vinger hij zou passen. Zij haalde nu den ring te voorschijn, en deze paste aan den vinger van Bres, die daarop met haar afdaalde naar het strand, waar de Fomorische minnaar geland was; daarna zeilden zij te zamen naar het land van zijn vader.
Elatha herkende den ring, en gaf zijn zoon een leger, om daarmede Ierland te heroveren, terwijl hij hem bovendien wegzond [94]om verdere hulp te zoeken bij den grootsten der Fomorische koningen, Balor. Deze had den bijnaam van “met het kwade oog”, omdat de blik van zijn ééne oog als een bliksemflits hem kon treffen, op wien hij in woede neerzag. Hij was toen echter reeds zóó oud en zwak, dat het groote ooglid neerhing over het doodaanbrengende oog, en door zijn manschappen met touwen en takels moest worden opgetild zoo dikwijls het oogenblik was aangebroken, dat hij het op zijn vijanden moest slaan. Nuada kon hem evenmin het hoofd bieden als Bres dit tijdens zijn regeering had kunnen doen; en het land zuchtte nog steeds onder den druk der Fomoriërs en verlangde smachtend naar een kampioen en verlosser.
Nu treedt een nieuwe figuur in de mythe op, en wel niemand anders dan Lugh, de zoon van Kian, de Zonnegod bij uitnemendheid in het geheele gebied der Kelten, wiens naam wij nog thans kunnen terugvinden in een aantal historische plaatsnamen op het vasteland van Europa10. Om zijn verschijning te verklaren, moeten wij voor een oogenblik de mededeelingen der oude handschriften, die hier onvolledig zijn, op zijde zetten, en die moeten worden aangevuld door een verhaal, dat in den volksmond is blijven leven, en zelfs eerst in de negentiende eeuw uit dien volksmond is opgevangen door den bekenden Ierschen oudheidkundige, O’Donovan11. In dit verhaal uit den volksmond zijn de namen Balor en die van zijn dochter Ethlinn (de laatste in den vorm “Ethnea”) bewaard gebleven, behalve nog sommige andere mythische personen, maar dien van den vader van Lugh vindt men nog flauw terug in Mac-Kineely; de naam van Lugh zelf is vergeten geraakt, en de dood van Balor is medegedeeld op een wijze, die niet in overeenstemming is met de oude mythe. In het verhaal, zooals wij het hier weergeven, [95]zijn de oude namen en de mythische omtrekken bewaard gebleven, maar, waar dit noodig was, aangevuld uit de volksoverlevering, waaruit die moderne trekken zijn weggelaten, die niet te verzoenen zijn met de mythe.
“Sawan gaf den halster der koe aan den Knaap”
Het verhaal luidt dan, dat Balor, de koning der Fomoriërs, in een Druïdische voorspelling gehoord had, dat hij door zijn kleinzoon zou worden gedood. Zijn eenig kind was een nog zeer jong meisje, Ethlinn genaamd. Om dan dat noodlot te ontkomen liet hij haar, evenals Acrisios, de vader van Danaë, in de Grieksche mythe, opsluiten in een hoogen toren, dien hij had laten bouwen op een steilen landtong, de Tor Mōr, op het eiland Tory. Hij stelde het meisje onder bewaking van twaalf oude vrouwen, die streng moesten toezien, dat zij nooit het gelaat van een man te zien kreeg, of dat zij zelfs ooit zou ontdekken, dat er wezens bestonden van een ander geslacht dan het vrouwelijke. In die afzondering groeide Ethlinn—zooals alle in afzondering gehouden prinsessen het geval is—op tot een maagd van onovertroffen schoonheid.
Het geval wilde nu, dat er op het vasteland drie broeders waren, Kian, Sawan, en Goban, de smid, de groote wapensmid en kunstenaar in de Iersche mythen, die overeenkomt met een dergelijke persoonlijkheid in de Germaansche mythologie. Kian had een tooverkoe, die zóó overvloedig melk gaf, dat iedereen verlangde die koe te bezitten, en hij verplicht was, haar streng te bewaken.
Balor besloot zich van die koe meester te maken. Op zekeren dag kwam Kian en Sawan naar de smidse, om wapenen voor zich te laten maken, voor welk doel zij prachtig staal medebrachten. Kian ging de smidse binnen en droeg Sawan de zorg voor de koe op. Nu kwam Balar ten tooneele, na de gestalte te hebben aangenomen van een roodharigen jongen, en vertelde Sawan, dat hij de broeders in de smidse beluisterd had, terwijl zij een plan smeedden, om al het prachtige staal voor hun eigen zwaarden te gebruiken, en niets dan gemeen staal voor het zwaard van Sawan over te laten. Deze gaf nu in groote woede den halster in handen van den jongen en stormde [96]de smidse in, om dit misdadige plan te verhinderen. Onmiddellijk voerde Balor de koe weg en sleepte haar over zee naar het eiland Tory.
“De Druïde dreef het naar het huis van zijn vader, Kian”
Kian besloot nu, zich op Balor te wreken, en won daartoe den raad in van een Druïde priesteres, Birōg genaamd. Na zich in vrouwenkleeren te hebben gekleed, werd hij door tooverbezweringen over de zee gedreven, waar Birōg, die hem vergezelde, het tegenover de bewaaksters van Ethlinn deed voorkomen, dat zij twee edele vrouwen waren, op het strand geworpen, toen zij voor een man vluchtten, die haar wilde ontvoeren, en om een schuilplaats smeekte. Zij werden toegelaten; Kian vond de gelegenheid toegang te krijgen tot prinses Ethlinn, terwijl de vrouwen door Birōg in een diepen tooverslaap werden gebracht, en toen zij ontwaakten, waren Kian en de Druïden-priesteres verdwenen zooals zij gekomen waren. Maar Ethlinn had Kian haar liefde geschonken, en spoedig ontdekten haar bewaaksters, dat zij zwanger was. Daar zij den toorn van Balor vreesden, trachtten de oude vrouwen haar te overtuigen, dat de geheele gebeurtenis slechts een droom was, en spraken er niet meer over, maar na verloop van tijd beviel Ethlinn van drie zoons.
Het bericht van die gebeurtenis bereikte Balor, en vol woede en vrees beval hij, dat de drie kinderen moesten verdronken worden in een maalstroom aan de Iersche kust. De boodschapper, die met die opdracht werd belast, rolde de kinderen in een laken, maar toen hij ze naar de bepaalde plaats droeg, liet de speld waarmede het laken was dichtgemaakt, los, waardoor één der kinderen er uit viel en in een kleine baai terecht kwam, die nog ten huidigen dage Port na Delig, of de Haven van de Speld genoemd wordt. De beide andere werden, zooals bedoeld was, verdronken, en de bediende bracht het bericht, dat hij zijn zending had volbracht.
Maar het kind, dat in de baai was gevallen, werd door de Druïden-priesteres bewaakt, die het dreef naar de woning van zijn vader Kian; deze gaf het ter opvoeding aan zijn broeder den smid, welke het kind zijn eigen ambacht onderwees en hem in [97]alle soorten van ambacht en handenarbeid bekwaam maakte. Dit kind was Lugh. Toen hij opgegroeid was tot een jongeling, plaatste hem het Volk van Dana onder de hoede van Duach, “Den duisteren,” den koning der Groote Vlakte (het Tooverland, of het “Land der Levenden,” wat tevens het Land der Dooden is), en daar bleef hij totdat hij den mannelijken leeftijd had bereikt.
Lugh was natuurlijk degeen, die bestemd was het Volk van Dana uit zijn slavernij te verlossen. Zijn komst wordt medegedeeld in een verhaal, dat de Zonne-attributen van algeheele macht naar voren brengt, en hem evenals Apollo doet kennen als de godheid, die het bestuur heeft over alle menschelijke kennis en alle bekwaamheid op het gebied van kunst en geneeskunde. Hij kwam, zoo wordt verhaald, om zich in den dienst te stellen van Nuada met den Zilveren Hand, en toen de portier van het koninklijke paleis van Tara hem vroeg, wat voor werk hij kon doen, antwoordde hij, dat hij timmerman was.
“Wij hebben geen timmerman noodig”, zeide de portier; “wij hebben een uitstekenden timmerman in den persoon van Luchta, den zoon van Luchad”. “Ik ben ook smid”, zeide Lugh. “Wij hebben al een voortreffelijken smid”, zeide de portier. “Maar ik ben ook een krijgsman”, zeide Lugh. “Wij hebben er geen noodig, zeide de portier, “zoolang wij Ogma hebben”. Lugh gaat voort al de beroepen en kunsten te noemen, die hij maar kan bedenken—hij is dichter, harpspeler, een man van wetenschap, een geneesheer, een keukenmeester, en zoo voort, waarbij hij telkens ten antwoord krijgt, dat iemand van uitstekende bekwaamheid in die kunst reeds aan het hof van Nuada in betrekking is. “Vraag dan den koning”, zeide Lugh, “of hij ook iemand in zijn dienst heeft, die volleerd is in ieder van die kunsten, en als dit het geval is, zal ik hier niet langer blijven, en niet trachten het paleis binnen te komen”. Daarop wordt Lugh aangenomen, en hem de bijnaam Ildánach gegeven, wat beteekent “De man van Alle Ambachten” de Vorst van alle Wetenschappen; terwijl een andere naam, dien hij gewoonlijk droeg, Lugh Lamfada was, of Lugh met den Langen Arm. Wij [98]worden hier, zooals de Jubainville opmerkt, herinnerd aan de Gallische god, dien Caesar vereenzelvigt met Mercurius, “den uitvinder van alle kunsten”, en voor wien de Galliërs een aantal standbeelden hadden opgericht. De Iersche mythe vult die nader aan en noemt ons den Keltischen naam van die godheid.
De Boot van Mananan
Toen Lugh uit het Land der Levenden kwam, bracht hij een aantal toovergeschenken mede. Daaronder waren de Boot van Mananan, de zoon van Lir den Zeegod, welke boot de gedachten van den mensch kende en overal heen kon reizen, waar zij wilde, en het paard van Mananan, dat zoowel over land als over zee kon gaan, en een vreeselijk zwaard, dat Fragarach (“De Antwoordgever”) heette, en de gave bezat van door ieder harnas heen te snijden. Zoo toegerust, kwam hij eens in een vergadering van opperhoofden van het Volk van Dana, die samengekomen waren om hun schatting te betalen aan de afgevaardigden der Fomorische onderdrukkers; en toen die opperhoofden hem zagen, leek het hun alsof zij, zooals verhaald wordt, de opkomst van de zon waarnamen op een drogen zomerochtend. In plaats van de schatting te betalen, vielen zij onder aanvoering van Lugh de Fomoriërs aan, die allen op negen man na sneuvelden, welke teruggezonden werden om Balor mede te deelen, dat het Volk van Dana hem tartte en in het vervolg geen schatting meer wilde betalen. Balor maakte zich toen gereed voor den strijd en beval zijn veldheeren, om als zij het Volk van Dana hadden overwonnen, het eiland door kabels aan hun schepen te bevestigen en het een heel eind in noordelijke richting te sleepen naar het Fomorische gebied van ijs en duisternis, waar het hen niet langer zou hinderen.
Lugh van zijn kant, maakte zich eveneens gereed voor den beslissenden strijd; maar om zich van de overwinning te verzekeren, had hij nog eenige magische voorwerpen noodig, en die moesten nog verkregen worden. Het verhaal, hoe die voorwerpen werden opgespoord, waarbij ons ook nog de dood van Kian, den vader van Lugh wordt vermeld, is één der [99]merkwaardigste en kostelijkste vertelsels onder de Iersche legenden en vormde één van een drietal mythen, die tot den bloem der Iersche verdichtselen kan gerekend worden.12
Kian, zoo luidt het verhaal, was door Lugh naar het Noorden gezonden, om de strijdbare mannen van het Volk van Dana in Ulster op te roepen teneinde deel te nemen aan den strijd tegen de Fomoriërs. Op weg, bij het overtrekken van de vlakte van Murthemney, bij Dundalk, komt hij drie broeders tegen, Brian, Iuchar en Iucharba, zonen van Turenn, tusschen wier geslacht en dat van Kian een bloedveete bestond. Hij tracht te ontkomen door zich in een varken te veranderen en zich bij een kudde te voegen, die in de vlakte huist, maar de broeders ontdekken hem en Brian wondt hem door een speerworp. Kian, die weet, dat zijn einde nabij is, vraagt toestemming om zich, vóór dat hij gedood wordt, weer in menschelijke gedaante te veranderen. “Ik wil liever een man dan een varken dooden,” zegt Brian, die verreweg de voornaamste rol speelt in alle avonturen der broeders. Daarop staat Kian in menschengedaante vóór hen, terwijl het bloed, door Brians speer vergoten, uit zijn borst vloeit. “Ik heb u verschalkt,” roept hij uit, “want als gij een varken hadt gedood, hadt gij slechts den bloedprijs van een varken behoeven te betalen, maar nu moet gij den bloedprijs van een man betalen; er is nooit grootere bloedprijs geweest dan die, welken gij moet betalen; en de wapens waarmede gij mij doodt zullen het vertellen aan den wreker van het bloed.”
“Dan zult gij zonder eenige wapens gedood worden,” zegt daarop Brian, en hij en zijn broeders steenigen hem en begraven hem in den grond ter mansdiepte.
Maar toen Lugh kort daarop dien weg langs ging, schreeuwden de steenen in de vlakte luide en vertelden hem over den [100]moord op zijn vader door de hand van de zonen van Turenn. Hij graaft het lichaam op en keert naar Tara terug, na wraak te hebben gezworen. Hier beschuldigt hij de zonen van Turenn tegenover den Opperkoning, en krijgt de toestemming hen ter dood te doen brengen of den losprijs te noemen, waarvoor hij dat vonnis wil herroepen. Lugh kiest den losprijs, en hij noemt de volgende, waarbij hij dingen van groote waarde, die alleen onder ongehoorde moeilijkheden te verwerven zijn, onder de namen van gewone voorwerpen verbergt: drie appels, een varkenshuid, een speer, een wagen met twee paarden, zeven zwijnen, een jachthond, een braadspit en ten slotte eischt hij, dat zij boven op een heuvel drie kreten laten hooren. De broeders verbinden zich, de boete te betalen, en daarna verklaart Lugh de beteekenis er van. De drie appels zijn die, welke groeien in den Tuin van de Zon; de varkenshuid is een tooverhuid, die iedere wonde heelt en ook iedere ziekte geneest, als zij op den lijder kan worden gelegd, zij is in het bezit van den koning van Griekenland; de speer is een tooverwapen in het bezit van den koning van Perzië (die namen zijn natuurlijk slechts fantaisienamen voor plaatsen in de geheimzinnige feeënwereld); de zeven zwijnen behooren aan koning Asal van de Goude Pilaren, en al heeft men ze iederen avond geslacht en opgegeten, men vindt ze den volgenden dag weder in hun geheel terug; het spit behoort aan de zeenimfen van het verzonken eiland Finchory; en de drie kreten moet men doen hooren op den heuvel van een woesten krijgsman, Mochaen, die met zijn zonen de gelofte heeft afgelegd, dat zij iedereen zullen beletten zijn stem op dien heuvel te verheffen. Het is een bijna onuitvoerbare taak, zelfs maar één van die werken te volvoeren, en de broeders moesten ze alle volbrengen, voor dat zij zich konden bevrijden van de schuld en de straf voor den dood van Kian.
Het verhaal loopt dan verder, hoe de zonen van Turenn met ontzaglijken moed en met de grootste scherpzinnigheid één voor één al hun opdrachten vervullen, maar als zij alle volbracht zijn behalve het verwerven van het braadspit en het doen hooren der drie kreten op den heuvel van Mochaen, zorgt Lugh [101]door middel van tooverkunsten, dat vergeetachtigheid over hen valt, en zij keeren met hun schatten naar Ierland terug. Juist deze, in het bijzonder de speer en de varkenshuid, zijn het, die Lugh noodig heeft om hem tegen de Fomoriërs te helpen; maar zijn wraak is niet volkomen, en na de schatten verkregen te hebben, herinnert hij de broeders er aan, dat er nog enkele werken moeten vervuld worden. Zij beginnen nu, ten zeerste terneergeslagen, te begrijpen, dat zij zijn voor den gek gehouden, en zij gaan droevig heen, om, als zij kunnen, het overige van den bloedprijs meester te worden. Na langen tijd te hebben rondgezworven, blijkt het hun, dat het eiland Finchory niet boven, maar onder de zee is gelegen. Brian gaat in een magische waterkleeding naar beneden, ziet de driemaal vijftig nimfen in haar paleis, en pakt het gouden braadspit van haar haard. De taak op den heuvel van Mochaen is de laatste, die nog moet worden volbracht. Na een wanhopig gevecht, dat eindigt met het dooden van Mochaen en zijn zonen, verheffen de broeders, doodelijk gewond, hun stemmen in drie zachte kreten, en zoo is de bloedprijs betaald. Zij zijn echter nog in leven als zij in Ierland terugkeeren, en hun bejaarden vader Turenn smeekt Lugh, hem de tooverhuid van het varken te leenen, om ze te genezen, maar de onverzoenlijke Lugh weigert dit, en de broeders en hun vader sterven tezamen. Zoo eindigt het verhaal.
De tweede slag bij Moytura had plaats in een vlakte in het noorden van het graafschap Sligo, dat de aandacht trekt door het aantal grafmonumenten, die daar nog altijd verspreid liggen. De eerste slag was natuurlijk dien welken het Volk van Dana met de Firbolgs had geleverd, en het daar bedoelde Moytura lag veel zuidelijker in het graafschap Mayo. Het gevecht tegen de Fomoriërs wordt verhaald met een verwonderlijken rijkdom van de vreemdste gebeurtenissen. De ambachtslieden van het Volk van Dana, Goban de smid, Credné, de smeedkunstenaar (of goudsmid) en Luchta, de timmerman, herstellen voortdurend de gebroken wapens van het Volk van [102]Dana met magischen spoed—drie slagen van Gobans hamer maken een speer of een zwaard, Luchta slingert er een handvat tegen aan, dat dadelijk vast blijft zitten, en Credné werpt er met zijn tang de klinknagels heen, zoo vlug als hij ze kan maken, en zij vliegen op hun plaats. De gewonden worden geheeld door de tooverhuid. De vlakte weerklinkt van het geraas van den strijd:
“Bij de feesten van het Toovervolk”
“Vreeselijk was de donder, die over het slagveld rolde; de kreten der krijgslieden, het breken der schilden, het flikkeren en kletteren van de zwaarden, van de rechte zwaarden met ivoren gevesten, de muziek en de harmonie der geworpen werpspiesen, en het suizen van speren en lansen”13.
De Fomoriërs brengen hun kampioen Balor naar voren, voor wiens vreeselijk oog Nuada met de Zilveren Hand en anderen van het Volk van Dana bezwijken. Maar Lugh maakte gebruik van de gelegenheid, dat het ooglid van vermoeidheid neerviel en naderde Balor tot op korten afstand, en zoodra dat ooglid weer in de hoogte ging wierp hij in het oog een grooten steen, die in zijn hersens doordrong, zoodat Balor, zooals de profetie had voorspeld dood ter neder lag, door zijn kleinzoon getroffen. Toen werden de Fomoriërs totaal verslagen, en er wordt geen melding van gemaakt, dat zij ooit weer eenigen invloed in Ierland verkregen of daarvan een eenigszins uitgebreid terrein plunderden. Lugh, de Ildánach, werd toen op den troon geplaatst, die te voren door Nuada was bezet, en de mythe van de overwinning van den zonneheld over de macht van duisternis en van geweld is hiermede voltooid.
Wij zullen hier een aardig verhaal inlasschen, dat betrekking heeft op de macht, die het Volk van Dana kon uitoefenen door de betooverende uitwerking der muziek. Voordat de Fomoriërs op de vlucht gejaagd waren, hadden zij den harpspeler van den Dagda gevangen genomen en voerden dien met [103]zich mede. Lugh, de Dagda en de krijgsman Ogma volgden hen en kwamen zonder dat men hen herkende, in de feestzaal van het kamp der Fomoriërs. Daar zagen zij de harp aan den muur hangen. De Dagda riep haar aan, en onmiddellijk vloog zij in zijn handen, op haar weg negen mannen der Fomoriërs doodend. De aanroeping van den Dagda is eigenaardig, en ongemeen raadselachtig:
“Kom, appelzoete murmelaar”, zoo roept hij, “kom raam van harmonie met vier hoeken, kom Zomer, kom Winter, uit de monden der harpen en zakken en fluiten”14.
De toespeling op de jaargetijden wijst op de eigenaardigheid bij de Indische muziek om bepaalde muzikale wijzen te gebruiken bij verschillende jaargetijden (en zelfs bij verschillende uren van den dag) en doet eveneens denken aan de Egyptische legende, die besproken wordt door Burney in zijn “Geschiedenis der Muziek”, waar de drie snaren van de lier geacht werden overeen te komen met de drie jaargetijden, lente, zomer en winter15.
Toen de Dagda de harp in zijn bezit had, zoo luidt het verhaal verder, speelde hij daarop de “drie edele tonen”, die iedere grootmeester op de harp moet beheerschen, en wel den Toon der Klacht, die alle hoorders deed weenen, den Toon van het Lachen, die hen vroolijk maakte, en den Toon van den Slaap, of Lullaby, die allen in een diepen slaap dompelde. En onder de bedekking van dien slaap sloop de kampioen van het Volk van Dana naar buiten en ontsnapte. Wij merken hierbij op, dat in de geheele legendenlitteratuur van Ierland bekwaamheid in de muziek, welke kunst een invloed uitoefent, die het meest gelijkt op die van een geheimzinnige toovermacht of van een gave der feeën, het prerogatief is van het Volk van Dana en hun afstammelingen. Zoo wordt in de “Samenspraak der Ouden”, een verzameling sprookjes omstreeks [104]de dertiende of veertiende eeuw vervaardigd, St. Patrick in aanraking gebracht met een minnezanger Cascorach, “een schoonen jongeling met gekrulde haren en donkere wenkbrauwen”, die een zóó zoete melodie speelt, dat de heilige en zijn gevolg in slaap vallen. Volgens het verhaal was Cascorach de zoon van een minnezanger uit het Volk van Dana. De schrijver van St. Patrick, Brogan merkt op: “Gij gaaft ons daar een heerlijk staaltje van uw kunst”. “Het zou werkelijk goed zijn”, zeide St. Patrick, als er niet een klank in was van de tooverij eener fee, die het verpest; was dit niet het geval, dan zou niets meer dan dit overeenkomen met een hemelsche harmonie.16 Sommige van de schoonste der oude Iersche volksmelodieën,—b.v. de Coulin—zijn volgens de overlevering door sterfelijke harpspelers afgeluisterd bij de feesten der Feeën.
Wij zullen dit verhaal der verovering door het Volk van Dana besluiten met een overzicht van de voornaamste goden van het Volk van Dana en van hun attributen, welk overzicht van groot nut zal zijn voor de lezers der volgende bladzijden. Het beste ons bekende overzicht is dat, wat gevonden wordt in de “Critische geschiedenis van Ierland”, door Standish O’Grady17. Dit werk is niet minder merkwaardig om zijn critisch inzicht—het werd in 1881 uitgegeven, toen men nog weinig hoorde van een wetenschappelijke beoefening der Keltische mythologie—dan om de diep-poëtische verbeeldingskracht, die nauw verwant was aan die van de dichters der oude mythen zelf, waardoor doode vormen uit het verleden opstaan en door den adem des levens worden opgewekt. De groote lijnen, waarin O’Grady de typische karaktertrekken der hoofdpersonen in den cyclus van Dana heeft geschetst, vereischen in onzen tijd nauwelijks eenige verbetering, en zijn voor ons bij het hier volgende overzicht van groot nut geweest. [105]
De Dagda Mōr was de vader en het opperhoofd van het Volk van Dana. Er is aan hem en aan zijn optreden het denkbeeld van grootheid verbonden. In den tweeden slag bij Moytura vellen zijn slagen geheele rijen van den vijand, en als hij zijn speer op marsch laat slepen, trekt deze een vore in den grond als de gracht, die de grens van een provincie aanwijst. In enkele verhalen omtrent die godheid is een element van zonderlingen humor aanwezig. Als de Fomoriërs hem voedsel geven bij zijn bezoek aan hun kamp, worden de pap en de melk in een grooten kuil in den grond gestort, en hij eet die met een lepel, die zóó groot is, zooals verhaald wordt, dat een man en een vrouw er samen in kunnen liggen. Met dien lepel schrapt hij den kuil uit, als de pap op is en met de grootste onverschilligheid laat hij de aarde en het grove zand door zijn keel loopen. Wij hebben reeds gezien, dat hij zooals het geheele Volk van Dana een meester is in de muziek, en tevens volleerd in alle magische kunsten, terwijl hij daarbij een harp bezit, die op zijn roep door de lucht komt vliegen. “De neiging, om leven toe te kennen aan levenlooze dingen is duidelijk merkbaar in de Homerische litteratuur, maar oefent een veel grooteren invloed uit in de mythologie van dit land. De levende, vlugge speer van Lugh; het tooverschip van Mananan; het sprekende zwaard van Cuchulain; de Lia Fail, de Steen van het Noodlot, die van vreugde loeide onder den voet van wettige koningen; de golven van den oceaan, die van woede en smart bulderden, als die koningen in gevaar waren; de wateren van de Avon Dia, die uit vrees bleven stilstaan bij het vreeselijk tweegevecht tusschen Cuchulain en Ferdia: die alle zijn slechts enkele uit vele voorbeelden18. Een legende van lateren tijd verhaalt ons, hoe eens bij den dood van een groot geleerde alle boeken in Ierland van de boekenplanken op den vloer vielen. [106]
Angus Ōg (Angus de Jonge), de zoon van den Dagda, verwekt bij Boanna (de rivier bij Boyne) was de Iersche liefdegod. Men dacht zich zijn paleis te New Grange, aan de Boyne. Ook stelde men zich de vier schitterende vogels, die voortdurend boven zijn hoofd zweefden voor, als zijn kussen, die in die lieflijke gedaante gematerialiseerd werden, en als deze zongen, ontsprong de liefde in de harten van jongelingen en en meisjes. Eens werd hij smoorlijk verliefd op een meisje, dat hij in den droom had gezien. Hij vertelde de oorzaak van de ziekte, die daarvan het gevolg was, aan zijn moeder Boanna, die geheel Ierland doorzocht naar het meisje, maar het niet kon vinden. Daarop werd de Dagda binnengeroepen, maar wist evenmin, wat hij doen moest, totdat hij de hulp inriep van Bōv den Roode, den koning van het Munstersche volk van Dana—denzelfden, van wien sprake is in het verhaal van de kinderen van Lir, en die op de hoogte was van alle mysteriën en tooverkunsten. Bōv nam de taak op zich, naar het meisje te zoeken, en na verloop van een jaar verklaarde hij, dat hij het in den droom verschenen meisje had gevonden bij een meer, dat het Meer van den Drakenbek heette.
Angus ging nu naar Bōv, en na door hem drie dagen te zijn onthaald, werd hij gebracht naar den oever van het meer, waar hij driemaal vijftig maagden zag, die paar aan paar liepen, terwijl ieder paar aan elkander was gekluisterd door een gouden keten, doch één der meisjes was meer dan een hoofd grooter dan de overige. “Dat is zij,” roept Angus uit. “Vertel ons onder welken naam zij bekend is.” Bōv antwoordt, dat zij Caer heet, en dat zij de dochter is van Ethal Anubal, een vorst van het volk van Dana, dat in Connacht woont. Angus weeklaagt, dat hij niet sterk genoeg is, haar van haar gezellinnen weg te dragen, maar op raad van Bōv begeeft hij zich om hulp naar Ailell en Maev, het sterfelijke koningspaar uit Connacht. Daarop begaven zich de Dagda en Angus naar het paleis van Ailell, die hen een week lang feestelijk onthaalt en hen daarna [107]naar de reden van hun komst vraagt. Toen zij die hadden vermeld, antwoordde deze: “Wij hebben niets te zeggen over Ethal Anubal”. Toch zonden zij een boodschap naar Ethal, waarbij zij hem vragen om de hand van Caer voor Angus, maar Ethal weigert haar af te staan. Ten slotte wordt hij belegerd door de verbonden troepen van Ailell en den Dagda en gevangen genomen. Toen zij hem ten tweeden male Caer ten huwelijk vroegen, zegt hij, dat hij er niet in kon toestemmen, “want zij is machtiger dan ik.” Hij legt hun uit, dat zij om het andere jaar in de gedaante van een meisje en van een zwaan leeft, “en op den eersten November”, zoo zegt hij, “zult gij haar met honderd-vijftig andere zwanen bij het meer van den Drakenbek zien.
Angus gaat daar op den vastgestelden tijd heen en roept haar toe: “Ach, kom toch, en spreek met mij!” “Wie roept mij?” vraagt Caer. Angus deelt haar mede, wie hij is, en ziet dan, dat hij in een zwaan is veranderd. Dit is voor hem een aanwijzing, dat zij toestemt, en hij springt in het water, om zich bij zijn geliefde in het meer te voegen. Daarna vliegen zij beiden naar het paleis aan de Boyne, waarbij zij een zóó goddelijke muziek doen hooren, dat alle hoorders gedurende drie dagen en drie nachten in slaap worden gewiegd.
Angus is de bijzondere vriend van jongelingen en meisjes. Dermot van de Liefdesplek, een onderhoorige van Finn mac Cumhal, over wien wij later zullen hooren, was te zamen met Angus in het paleis aan de Boyne opgevoed. Hij was de typische minnaar in de Iersche legende. Toen hij gedood was door het wilde zwijn van Ben Bulben, wekt Angus hem weer tot leven op en draagt hij hem weg, om met hem in zijn tooverpaleis in de onsterfelijkheid te deelen.
Wij hebben reeds gesproken van Bōv den Roode, den broeder van den Dagda. Naar men zegt, had hij een goudsmid in zijn dienst, Len genaamd, “waaraan de Meren van Killarney vroeger hun namen hadden ontleend, daar zij eertijds bekend [108]waren onder de namen Locha Lein, de meren van Len met de Vele Hamers. Hier, bij het meer, oefende hij zijn ambacht uit, omgeven door regenbogen en een overvloed van vurigen dauw19.
Lugh is reeds beschreven20. Hij heeft meer bijzondere attributen van de zon dan eenige andere Keltische godheid; en, zooals wij weten, was zijn vereering wijd over het Keltische vasteland verspreid. In het verhaal over de zonen van Turenn werd ons medegedeeld, dat Lugh de Fomoriërs van het westen naderde. Daarop stond Bres, de zoon van Balor, op en zeide: “Het verbaast mij, dat de zon heden in het westen opkomt, en iederen anderen dag in het oosten.” “Mocht dit inderdaad het geval zijn,” zeiden zijn Druïden. “Wel, wat anders is het dan, als het de zon niet is?” zeide Bres. “Het is de glans van het gelaat van Lugh met den Langen Arm,” antwoordden zij.
“Hier bij het meer werkte hij”
Lugh was de vader van Cuchulain, verwekt bij de Milesische maagd Dectera; hij was de grootste heldenfiguur in de Iersche legende, in wiens geschiedenis een krachtig element der zonnemythe schuilt21.
Midir de trotsche is een zoon van den Dagda. Zijn tooverpaleis is te Bri Leith, of Slieve Callary in het graafschap Longford. Hij komt dikwijls voor in legenden, die gedeeltelijk handelen over menschelijke wezens, gedeeltelijk over wezens uit het Volk van Dana, en altijd wordt hij voorgesteld als een type van pracht, en in zijn kleeding en in zijn persoonlijke schoonheid. Als hij voor koning Eschy verschijnt op den heuvel van Tara wordt hij aldus geschetst22.
“Op zekeren helderen dag in den zomertijd stond Eochaid Airemm, de koning van Tara op, en beklom hij de hoogte van [109]Tara23, om de vlakte van Bleg te overzien; de kleur dier vlakte was wonderschoon, en daarop stonden de prachtigste boomen met bloesems, die glinsterden in alle bekende kleuren. En toen de bovengenoemde Eochy om zich heen en in de verte zag, ontdekte hij een jongen vreemden krijgsman naast zich op de hoogte. Het kleed, dat de krijgsman droeg, had een purperkleur, zijn haar was goudgeel, en zoo lang dat het reikte tot boven aan zijn schouders. De oogen van den jeugdigen krijgsman waren glinsterend en grijs; in de ééne hand hield hij een fijne, gepunte speer, in de andere hand een schild met een witten knop in het midden, en gouden edelgesteenten daar bovenop. En Eochaid hield zich stil, want hij wist, dat een dergelijk iemand den avond te voren niet in Tara was geweest, en evenzeer wist hij, dat de poort, die naar zijn gebied leidde, in dien tusschentijd niet geopend was24.
Lir treedt, zooals O’Grady opmerkt, in twee verschillende vormen op. In den eersten is hij een groot, onpersoonlijk iets, dat geëvenredigd is aan de zee; in werkelijkheid de Grieksche Oceanus. In den tweeden vorm is hij een afzonderlijke persoonlijkheid, die onzichtbaar woont op “Slieve Fuad” in het graafschap Armagh. In de Iersche legenden hooren wij weinig van hem, daar de attributen van den zeegod meestal worden toegekend aan zijn zoon, Matanan.
Die laatste godheid is één der populaire goden in de Iersche mythologie. Hij was heer over de zee, voorbij of onder welke het Land der Jeugd of de Eilanden der Dooden moeten gelegen hebben; hij was daarom de geleider der menschen naar dat land. Hij was doorkneed in allerlei listen en misleidingen, en bezat alle soorten van toovermiddelen—de boot, de Oceaanveger genaamd, die gehoorzaamde aan de gedachten [110]van hen, die daarin voeren, en die zonder roeiriemen of zeilen voortging, het paard Aonbarr, dat zoowel over zee als over land kon reizen, en het zwaard, de Antwoorder, waaraan geen wapenrusting kon weerstand bieden. Golven met witte koppen heetten de Paarden van Mananan, en het was den Zonnegod Cuchulain verboden (tabu), die te zien—dit wees op den dagelijkschen dood der zon, als zij in de westelijke golven onderduikt. Mananan droeg een grooten mantel, die iedere kleur kon aannemen, zooals het wijdverspreide veld der zee, als het van een hoogte wordt aanschouwd; en men zegt, dat als een vijandelijke macht in het land viel, zij zijn donderende voetstappen en het wapperen van zijn grooten mantel hoorden, wanneer hij als de beschermer van het eiland Erin toornig des nachts hun kamp omliep. Men stelde zich voor, dat het eiland Mann, dat flauw van de Iersche kust werd gezien, de troon van Mananan was, en zijn naam aan dien godheid heeft ontleend.
De grootste der godinnen uit het Volk van Dana, was Dana “de moeder der Iersche goden”, zooals zij in een oud handschrift wordt genoemd. Zij was een dochter van den Dagda, en stond evenals hij in verband met denkbeelden van vruchtbaarheid en zegen. Volgens d’Arbois de Jubainville was zij identiek met de godin Brigitta, die in het Keltische gebied zoo algemeen vereerd werd. Men zegt, dat Brian, Iuchar en Iucharba hun zonen waren—deze stellen in werkelijkheid slechts één persoon voor, op de gewone Iersche wijze, waarbij de goddelijke macht in een drieëenheid wordt voorgesteld. De naam van Brian, die in al de heldendaden der broeders de leiding neemt25, is afgeleid van een ouderen vorm Brenos, en onder dien vorm was de god, aan wien de Kelten hun overwinningen aan de Allia en te Delphi toeschreven door de Romeinsche en Grieksche kronykschrijvers ten onrechte aangezien voor een aardschen aanvoerder. [111]
Er was ook een zeer merkwaardige en bijzondere godin, Morrigan26 genaamd, die alles in zich schijnt te belichamen, wat er maar verdorvens en afschuwelijks is onder de bovennatuurlijke machten. Zij had er genoegen in, den oorlog onder de menschen te doen ontbranden, en streed zelf onder hen mede, waarbij zij zich in een aantal vreeselijke gedaanten veranderde en dikwijls in de gestalte van een kraai boven vechtende legers zweefde. Eens ontmoette zij Cuchulain en bood hem haar liefde aan in den vorm van een menschelijke maagd. Hij wees die af, en van dat oogenblik vervolgde zij hem gedurende het grootste gedeelte van haar leven. Terwijl zij eens met hem streed te midden van den stroom, veranderde zij zich in een waterslang, en vervolgens in een bos waterkruiden, waarin zij hem trachtte te verwarren en zoo te verdrinken. Maar hij overmeesterde en wondde haar en daarna werd zij zijn vriendin. Vóór zijn laatste gevecht trok zij des nachts door Emain Macha heen en brak zij, om hem te waarschuwen, den disselboom van zijn wagen.
Eén der meest bekende grenspalen van Ierland was de Tonn Cliodhna, of “Golf van Cleena” aan het zeestrand bij Glandore Bay in het graafschap Cork. Het verhaal over Cleena komt in verschillende lezingen voor, die niet met elkander overeenkomen behalve in zóóver, dat zij een maagd uit het volk van Dana is geweest, die eens gewoond heeft in het land van Mananan, het Land der Jeugd over de Zee. Na van daar met een sterfelijken minnaar, zooals één der lezingen luidt, gevlucht te zijn landde zij op de zuidkust van Ierland, en haar minnaar, Keevan met Krullende Lokken, ging heen om in de bosschen te jagen. Cleena, die aan het strand achterbleef, werd in slaap gewiegd door betooverende muziek, die gespeeld werd door een minnezanger van Mananan, toen een [112]groote golf der zee oprees en haar naar het Tooverland terugbracht, terwijl zij haar minnaar troosteloos achterliet. Vandaar werd de plaats het Strand der Golf van Cleena genoemd.
Sinend en de Put van Connla
Een andere plaatselijke godin was Ainé, de schutsgodin van Munster, die nog altijd door de bevolking van het graafschap vereerd wordt. Zij was de dochter van Owel, een pleegzoon van Mananan en een Druïde, en uit het volk van Dana afkomstig. Zij is in zekeren zin een godin der liefde, die voortdurend stervelingen met hartstocht bezielt. Zij was ontvoerd, zoo werd verhaald, door Ailill Olum, den koning van Munster, die daarom door haar magische kunsten gedood werd, en dat verhaal heeft zich in veel later tijd herhaald ten opzichte van een anderen sterfelijken minnaar, die echter niet gedood werd, en wel een Fitzgerald, wien zij den bekenden graaf baarde, die om zijn tooverkunsten beroemd was27. Een aantal aristocratische families van Munster maakten er aanspraak op, dat zij uit die verbintenis waren afgestamd.
Haar naam is nog steeds verbonden aan den “Heuvel van Ainé” (Knockainey), bij Loch Gur in Munster. Al de godheden van Dana waren in de volksverbeelding aardgoden, dei terreni, die in verband stonden met vruchtbaarheid en vermenigvuldiging. In de letterkunde der barden hoort men niet veel van Ainé, maar in de volksoverlevering in die streken speelt zij een belangrijke rol. Op verzoek van haar zoon, graaf Gerald beplantte zij in één nacht geheel Knockainey met erwten. Zij werd vroeger—en misschien is dit nog het geval—den avond vóór Sint Jan door de landbouwers vereerd, die toortsen van hooi en stroo droegen, die op stokken gebonden waren en na aangestoken te zijn, daarmede in den avond om haar heuvel [113]liepen. Daarna verspreidden zij zich over hun bebouwde velden en weiden, en zwaaiden de toortsen over de aren en het vee om geluk en een rijken oogst voor het volgende jaar te verkrijgen. Op zekeren avond, zoo verhaalt D. Fitzgerald,28 die de plaatselijke overleveringen omtrent die godin heeft verzameld, werd de plechtigheid verzuimd ten gevolge van den dood van één der buren. Toch zagen de boeren des avonds de toortsen in grooter getale dan ooit te voren zich rondom den heuvel bewegen, met Ainé zelf voorop, die de processie aanvoerde en regelde.
“Een anderen avond vóór Sint Jan waren een aantal meisjes laat op den heuvel blijven staan, terwijl zij de cliars (toortsen) beschouwden en aan de spelen deelnamen. Plotseling verscheen Ainé in haar midden, en dankte haar voor de eer, die zij haar hadden bewezen, maar zeide, dat zij wenschte, dat zij nu naar huis gingen, daar men den heuvel voor zich zelf noodig had. Zij maakte haar duidelijk, wie zij met men bedoelde, want na sommige meisjes naar zich toe geroepen te hebben, liet zij haar door een ring zien, waarop zij zagen, dat de heuvel bezaaid was met menschen, die vroeger onzichtbaar waren geweest.”
“Hier”, zoo merkt Alfred Nutt op, “hebben wij de oude plechtigheden, die uitgevoerd worden op een plek, gewijd aan één der oude machten, onder bescherming van die machten en waaraan zij zelf deelnemen. Nergens behalve bij de Galiërs zouden wij zulk een sprekend voorbeeld kunnen vinden, hoe de feeënwereld identiek is met de eerbiedwaardige machten, ten einde hun welgezindheid te verkrijgen, ter eere van wie sedert ontelbare jaren, plechtigheden en offers zijn gebracht, die eertijds wreed en bloedig waren, doch nu slechts een flauwe weerschijn zijn van hun oorspronkelijken vorm.29
Er is een merkwaardige mythe, die, terwijl zij bestemd is, een verklaring te geven van den naam van de rivier de Shannon, [114]een bewijs is van de vereering der Kelten voor poëzie en wetenschap, verbonden met de waarschuwing, dat die twee niet zonder gevaar kunnen worden genaderd. Het verhaal luidt “dat de godin Sinend, de dochter van Lodan, den zoon van Lir, naar een zekeren put, de put van Connla genoemd, ging, die onder de zee is, dat wil zeggen: in het Land der Jeugd, in het Tooverland. Het verhaal zegt, “dat dit een put is, waar de hazelaars van wijsheid en ingevingen gelegen zijn, dat zijn de hazelaars van wetenschap en poëzie, en op hetzelfde uur komen hun vruchten en bloesems en bladeren te voorschijn en vallen dan boven in den put in dezelfde bui, die op het water een koninklijke golf van purper doet ontstaan.” Toen Sinend bij den put kwam, had zij enkele voorgeschreven plechtigheden of voorbereidingen verzuimd,—welke dit waren is ons niet bekend—, en daarom braken de vertoornde wateren los en overweldigden haar, en dreven haar naar den oever van den Shannon, waar zij stierf; daaraan ontleende de Shannon zijn naam.30 Die mythe van de hazelaars der ingevingen en der kennis, en het verband van deze met stijgend water loopt door vele Iersche legenden en is prachtig weergegeven door den Ierschen dichter G. W. Russell in de volgende versregels:
“Een hut verborgen tusschen grassen, die op de helling welig groeien,
Met deur en venster wijd geopend, waardoor de sterren heimlijk gluren,
Vrij kan ’t konijn die schuur betreden, waarbinnen luid de winden loeien,
Die buiten op de hooge bergen, langs kam en toppen heftig schuren.
“En daalt de zon in ’t westen neder, kleurt ’t avondrood de lucht,
Dan werpt de hazelaar ter neder zijn rijk gekleurde, rijpe vrucht,
En sterrevormig is de bes, zooals die valt in Connla’s put,
Want eeuwig levend water stroomt, waar winden suizen om de hut.
“Ik denk bij ’t vallen van den nacht, die kille dauw doet beven,
Hoe door mijn geest dan ongestoord en rein gedachten zweven;
Die als de bessen zijn, die vrij in ’t luchtruim zich verbreiden,
Terwijl de vruchten van den wonderboom zich overal verspreiden.”
De komst van de Zonen van Miled
Na den tweeden slag bij Moytura regeerde het Volk van Dana in Ierland tot aan de komst van de zonen van Miled. [115]Deze worden in de Iersche legenden als een volkomen menschelijk ras beschouwd, doch in hun oorsprong gaan zij, evenals de overige overweldigers van Ierland, terug tot een goddelijk en mythisch voorgeslacht. Miled, wiens naam als godheid voorkomt in een Keltische inscriptie uit Hongarije, wordt voorgesteld als een zoon van Bilé. Bilé is evenals Balor één der namen van den god des Doods, d.i. van de Onderwereld. Zij komen uit “Spanje”—de gewone naam gebruikt door de latere nationalistische geschiedschrijvers voor het Land der Dooden.
Zij zijn op de volgende wijze in Ierland gekomen: Ith, de grootvader van Miled, hield verblijf in een grooten toren, dien zijn vader, Bregon in “Spanje” had gebouwd. Op zekeren helderen winterdag, toen hij in zijn hoogen toren in westelijke richting keek, zag hij in de verte de kust van Ierland, en besloot hij naar het onbekende land te zeilen. Hij scheepte zich in met negentig krijgslieden en landde te Corcadyna, in het zuid-westen. In verband met deze gebeurtenis willen wij een bijzonder schoon gedeelte aanhalen uit de “Iersche Mythologische Cyclus”, die bovendien de belangstelling waard is.31
“Volgens een onbekenden schrijver, door Plutarchus aangehaald, die omstreeks het jaar 120 n.C. stierf, en ook door Procopius, die in de zesde eeuw n.C. schreef, is “het Land der Dooden” het westelijke uiteinde van Groot-Brittannië, dat door een ontoegankelijken muur van het oosten is gescheiden. Op de noordkust van Gallië, zoo zegt de legende, vindt men een bevolking van zeelieden, wier taak het is de dooden van het vasteland over te brengen naar hun laatste woonplaats op het eiland Brittannië. De zeelieden, die ’s nachts gewekt worden door het fluisteren van een geheimzinnige stem, staan op en begeven zich naar het strand waar zij schepen vinden, die op hen wachten en hun niet toebehooren32, en daarin onzichtbare [116]wezens, onder wier gewicht de schepen bijna tot aan de dolboorden zinken. Zij gaan aan boord en komen, zooals één lezing luidt, na één slag met de roeiroemen, volgens een andere lezing binnen het uur, op de plaats hunner bestemming, hoewel de reis met hun eigen schepen, zelfs met behulp van zeilen, minstens een dag en een nacht zou geduurd hebben, voordat zij de kust van Spanje hadden bereikt. Zoodra zij aan den anderen oever komen, landen de onzichtbare passagiers, en op datzelfde oogenblik ziet men, hoe de van hun last bevrijde schepen boven de golven verrijzen, terwijl een stem gehoord wordt, welke de namen der nieuw aangekomenen aankondigt, die zooeven gevoegd zijn bij de bewoners van het Land der Dooden.
“Een slag met de roeiriemen, hoogstens één uur reizen, is voldoende voor den middernachtelijken tocht, die de Dooden van het Gallische vasteland naar hun laatste woonplaats overbrengt. De ééne of andere geheimzinnige wet brengt immers in den nacht de groote tusschenruimten bijeen, die het rijk der levenden over dag van dat der dooden scheidt. Het was dezelfde wet, die Ith op een schoonen winteravond in staat stelde om van den toren van Bregon, in het land der Dooden, de kusten van Ierland, of het land der Levenden te zien. Het verschijnsel had in den winter plaats; immers de winter is een soort van nacht; de winter haalt, evenals de nacht, de slagboomen weg tusschen het gebied van den Dood en dat van het Leven; evenals de nacht, zoo geeft de winter het leven de gedaante van den dood, en neemt als het ware den somberen afgrond weg, die tusschen beide gelegen is.”
In dien tijd, zoo luidt de legende, werd Ierland geregeerd door drie koningen uit het Volk van Dana, kleinzonen van den Dagda. Het waren MacCuill, MacCecht en MacGrené, hun vrouwen heetten Banba, Fohla en Eriu. Men ziet hier weer een voorbeeld, hoe bij de Kelten het gebruik, om zich goddelijke personen in drietallen voor te stellen inheemsch was. De drietallen vertegenwoordigen ieder één persoon, en het mythische karakter van dien persoon blijkt uit den naam van één van hen, [117]MacGrené, zoon der Zon. De namen der drie godinnen zijn ieder op verschillende tijdstippen op Ierland toegepast, maar die van de derde, Eriu, is de eenige, die heeft stand gehouden, en is in den derden naamval, Erinn, tot op den huidigen dag, een poëtische naam voor het land. Zooals de Jubainville opmerkt, beteekent het feit, dat Eriu de vrouw van MacGrené is, dat de Zonnegod, de god van den Dag, van Leven en Wetenschap met het land is gehuwd en daarover regeert.
Ith vindt bij zijn landing, dat de koning uit het volk van Dana, Neit, juist gesneuveld is in een gevecht met de Fomoriërs, en de drie zonen, MacCuill en de overigen zijn in de vesting Aileach, in het graafschap Donegal, om een regeling te maken omtrent de verdeeling van het land onder hun drieën. In het begin verwelkomen zij Ith, en vragen zij hem, de erfenis te regelen. Ith geeft zijn oordeel, maar ten slotte komt zijn bewondering voor het juist ontdekte land naar voren en zegt hij: “Handel naar de wetten der rechtvaardigheid, immers het land, waarin gij woont is een goed land, het is rijk aan vruchten en honig, aan graan en visch; en bij hitte en bij koude is het klimaat gematigd”. Uit die lofrede trekken de drie broeders de gevolgtrekking, dat Ith booze plannen op hun land heeft, en daarom nemen zij hem gevangen en brengen hem ter dood. Doch zijn makkers maken zich meester van zijn lijk en dragen het met zich in hun schepen naar “Spanje”, waarna de kinderen van Miled besluiten wraak te nemen voor de beleediging en zich gereed maken een inval in Ierland te doen.
Zij werden aangevoerd door zes-en-dertig bevelhebbers, ieder met zijn eigen schip, waarop zijn familie en onderhoorigen waren ingescheept. Men zegt, dat twee van het gezelschap onderweg zijn omgekomen. Eén van de zonen van Miled, die boven in de mast was geklommen om naar de kust van Ierland uit te kijken, viel in zee en verdronk. De andere was Skena, de vrouw van den dichter Amergin, de zoon van Miled, die onder weg stierf. De Milesiërs begroeven haar toen zij landden, en noemden de plaats naar haar “Inverskena?”; dit was de oude naam der rivier Kenmare in het graafschap Kerry. [118]
“Het was op een Donderdag, den eersten Mei, en de zeventienden dag na nieuwe maan, dat de zonen van Miled in Ierland aankwamen. Ook Partholan was den eersten Mei in Ierland geland, maar het was op een anderen dag der week en der maan; het was ook op den eersten Mei dat de pest uitbrak, die in één week tijds zijn geheele ras totaal uitroeide. De eerste Mei was gewijd aan Beltené, één der namen van den God des Doods, den god, die den mensch het leven schenkt en het hun weer ontneemt. Het was dus op den feestdag van dien god, dat de zonen van Miled hun verovering van Ierland begonnen.”33
Toen de dichter Amergin den voet zette op den bodem van Ierland, zong hij, naar verhaald wordt, een vreemd en mystisch lied:
“Ik ben de wind, die waait over zee,
Ik ben de golf van den oceaan;
Ik ben het gemurmel der golven;
Ik ben de os der zeven gevechten;
Ik ben de gier op de rots;
Ik ben een straal van de zon;
Ik ben de schoonste der planten;
Ik ben in dapperheid een wild zwijn;
Ik ben een zalm in het water;
Ik ben een meer in de vlakte;
Ik ben de bedrevenheid van den kunstenaar;
Ik ben een woord van wetenschap;
Ik ben de speerpunt, die aan den strijdt deelneemt;
Ik ben de god, die in het hoofd van den mensch het vuur der gedachten schept.
Wie is het, die de menigte op den berg licht geeft, zoo niet ik?
Wie telt den ouderdom der maan, zoo niet ik?
Wie wijst de plaats aan, waar de zon ter ruste gaat, zoo niet ik?”
De Jubainville, wiens vertaling hier in hoofdzaak is gevolgd, merkt naar aanleiding van die vreemde uiting op:
“Er is een gemis aan orde in dit gedicht; de denkbeelden, hoofdzaken en ondergeschikte gedachten, zijn zonder methode door elkander geschud; maar er is geen twijfel aan de beteekenis; [119]de filé (dichter) is het woord der wetenschap, hij is de god, die den mensch het vuur der gedachte geeft; en daar de wetenschap niet gescheiden is van zijn doel, daar God en Natuur slechts één zijn, is het wezen van den filé, vermengd met de winden en de golven, met de wilde dieren en de wapenen van den krijgsman”34.
Er werden nog twee andere gedichten aan Amergin toegeschreven, waarin hij het land en de natuurkundige eigenschappen van Ierland aanroept, om hem te helpen:
“Ik roep het land van Ierland aan,
Schitterende, schitterende zee;
Vruchtbare, vruchtbare berg;
Open, open bosch!
Overvloeiende rivier, overvloeiend in water!
Meer rijk aan visch!”35
Het leger der zonen van Miled trekt na landing op Tara aan, waar zij de drie koningen uit het Volk van Dana aantreffen, die hen afwachten, en stellen hun den eisch, het eiland aan hen af te staan. De drie koningen vragen een uitstel van drie dagen, om te overwegen, of zij Ierland zullen verlaten, zich zullen onderwerpen of slag zullen leveren; en zij stellen daarna voor, de beslissing over te laten aan Amergin. Amergin doet uitspraak “het eerste vonnis dat in Ierland was uitgesproken”. Hij geeft toe, dat de Milesiërs hun vijanden niet bij verrassing moeten overrompelen—zij moeten zich negen golven afstand van de kust verwijderen en dan terugkeeren; indien zij dan het Volk van Dana overwinnen, is het land eerlijk het hunne door het recht van verovering.
De zonen van Miled onderwerpen zich aan die beslissing en bestijgen hun schepen. Maar nauwelijks zijn zij dien mystieken afstand van negen golven weggevaren, toen een mist en een storm werden opgewekt door de tooverijen van het Volk van [120]Dana—de kust van Ierland is voor hun gezicht verborgen, en zij zwerven verstrooid over den Oceaan. Om zich er van te vergewissen, of het een natuurlijke storm is, die hen teistert, dan wel een, die door de Druïden is opgewekt, wordt een zekere Tranan boven op den mast gezonden, om te zien, of daar de wind waait. Hij wordt van den zwaaienden mast afgeslingerd, maar onder het vallen, waarbij hij den dood vindt, roept hij zijn scheepsmakkers nog toe: “Er is boven geen storm”. Amergin, die als dichter,—dat wil zeggen als Druïde—in alle critieke omstandigheden de leiding heeft, zingt dan zijn tooverformulieren aan Erin. Daarop gaat de wind liggen, zij wenden vroolijk de stevens naar het strand. Maar één der hoofden der Milesiërs, Eber Donn jubelt in onmenschelijke opgewondenheid bij het vooruitzicht, allen, die in Ierland wonen met het zwaard te dooden; daarop steekt de storm opnieuw op, waarbij een aantal der schepen van de Milesiërs schipbreuk lijden, waaronder ook dat van Eber Donn. Tenslotte bereikt een klein deel der Milesiërs het strand, en landen in de monding van de Boyne.
Daarop volgt een groote veldslag tegen het Volk van Dana te Teltown.36 De drie koningen en de drie koninginnen worden met een aantal van het volk verslagen en de kinderen van Miled,—de laatste van de mythische overweldigers van Ierland—krijgen de oppermacht in Ierland. Maar het Volk van Dana wijkt niet terug. Door hun tooverkunst werpen zij een sluier van onzichtbaarheid over zich heen, die zij naar verkiezing aan- of afleggen. Er zijn van nu af aan twee landen Ierland, het onstoffelijke en het aardsche. Het Volk van Dana vertoeft in het onstoffelijke Ierland, dat door hun grooten opperheer, den Dagda, onder hen verdeeld is. Daar waar het menschelijke oog niets ziet dan groene heuvels en wallen, de overblijfselen van vernielde vestingen of graven, daar verrijzen de tooverpaleizen der verslagen godheden: daar vieren zij hun feesten [121]in eeuwigen zonneschijn, gevoed door het toovervleesch en het tooverbier, dat hun onsterfelijke jeugd en schoonheid schenkt, en van daar komen zij te voorschijn, om zich met de stervelingen te vermengen in liefde en in strijd. De oude mythische letterkunde stelt hen voor als helden, schitterend in kracht en in schoonheid. In latere tijden, naarmate de Christelijke invloed krachtiger wordt, dalen zij af tot toovenaars en feeën, het volk der Sidhe37; maar zij zijn nooit geheel ten gronde gegaan; tot op onzen tijd leeft het Land der Jeugd met zijn bewoners voort in de verbeelding der Iersche boeren.
Alle mythen, ontstaan bij een primitief volk, zijn symbolen en indien wij kunnen ontdekken, wat zij symbolisch voorstellen, hebben wij een kostbaren sleutel tot het geestelijk karakter, en somtijds zelfs tot de geschiedenis van het volk, waaraan zij hun ontstaan te danken hebben. Nu is de beteekenis dezer mythe, zooals die in de barden-litteratuur voor den dag komt, volkomen duidelijk, hoewel zij, voordat zij ons heeft bereikt, zeer is verwrongen. Het Volk van Dana vertegenwoordigt den eerbied der Kelten voor wetenschap, poëzie en kunstvaardigheid, natuurlijk vermengd met de andere opvatting der goddelijkheid van de machten van het Licht. In hun strijd tegen de Firbolgs is duidelijk de overwinning van het verstand over domheid en onwetendheid geteekend—de vergelijking van het zware, stompe wapen der Firbolgs met de lichte en doordringende speren van het Volk van Dana is een aanwijzing, die onmogelijk kan worden misverstaan. En in hun strijd met een veel machtiger en gevaarlijker vijand, de Fomoriërs, moeten wij blijkbaar den strijd zien tusschen de machten van het Licht met het kwaad, zooals dit in een minder positieven vorm is voorgesteld door de Firbolgs. De Fomoriërs drukken niet uitsluitend stompheid en domheid uit, maar de krachten van tyrannie, wreedheid en hebzucht—eer moreele dan verstandelijke duisternis. [122]
Maar de mythe van den strijd tusschen het Volk van Dana en de zonen van Miled is moeilijker te begrijpen. Hoe komt het, dat de vorsten van licht en schoonheid, die heerschen over alle machten der gedachte (magische kunsten en tooverij) bezweken voor een menschenras en door hen beroofd werden van hun zoo moeilijk gewonnen erfdeel? Wat is de beteekenis van dat inkrimpen van hun macht, wat plotseling plaats greep, zoodra de zonen van Miled ten tooneele verschenen? De zonen van Miled stonden niet aan de zijde van de machten der duisternis. Zij stonden onder de leiding van Amergin, die blijkbaar een belichaming was van de voorstelling van poëzie en gedachte. Zij werden met het grootste ontzag en den grootsten eerbied beschouwd, en de heerschende families van Ierland beweerden van hen af te stammen. Was dan het Rijk des Lichts tegen zich zelf verdeeld? Of, zoo niet, tot welke opvatting in den Ierschen geest moeten wij de mythen van den inval en de overwinning der zonen van Miled terugvoeren?
Het eenige antwoord, dat wij kunnen geven op die vraag, die ons zoo zeer in verlegenheid brengt, is dat wij moeten aannemen, dat die mythe haar oorsprong ontleende aan een veel lateren tijd dan de overige mythen, en dat zij in hoofdtrekken het product was van Christelijke invloeden. Het Volk van Dana was in het bezit van het land, maar het waren heidensche godheden—en deze konden niet de plaats bekleeden van de voorzaten van een Christelijk Ierland. Men moest ze op de één of andere wijze kwijt raken, en men moest een ras van minder kinderlijke voorouders voor hen in de plaats stellen. Daarom werden de zonen van Miled uit “Spanje” gehaald, en begiftigd met de voornaamste karaktertrekken, maar iets meer menschelijk voorgesteld, van het Volk van Dana. Maar de laatsten worden, in afwijking van de gewone houding van het oude Christendom, in het verhaal hunner omverwerping met groote teederheid behandeld. Zoo heeft ééne van deze de eer, dat zij haar naam mag schenken aan het eiland; de onbeschaamdheid van één der veroveraars jegens hen wordt met [123]den dood gestraft, en zelfs als zij het oppergezag over den grond verloren hebben, genieten zij nog van het leven in de tooverwereld, die zij door hun tooverkunsten voor stervelingen onzichtbaar hebben gemaakt. Zij zijn niet langer goden, maar toch zijn zij meer dan gewoon menschelijk, en er komen een aantal voorbeelden voor, waarin zij ons worden voorgesteld als te voorschijn te komen uit hun tooverwereld, te worden omvat in de plooien der Christelijke wereld, en de hemelschen gelukzaligheid deelachtig te worden. Wij zullen met twee gevallen van die verlossing van het Volk van Dana dit hoofdstuk over de Mythen naar aanleiding van den inval in Ierland besluiten.
Het eerste is het vreemde en schoone verhaal van de gedaanteverwisseling der kinderen van Lir.
Lir was een godheid van het Volk van Dana, de vader van den zeegod Mananan, die voortdurend voorkomt in tooververtellingen uit den cyclus van de kinderen van Miled. Hij was na elkander met twee zusters gehuwd, van wie de tweede Aoife38 heette. Zij was kinderloos, maar de vorige vrouw van Lir had hem vier kinderen nagelaten, een meisje, Fionuala39 genaamd, en drie jongens. De innige liefde van Lir voor die kinderen wekte de jaloezie der stiefmoeder op, en ten slotte besloot zij hen uit den weg te ruimen. Wij maken hier de opmerking, dat het Volk van Dana, hoewel zij worden voorgesteld als niet onder den invloed van den tijd te staan, en van nature onsterfelijk te zijn, toch aan een gewelddadigen dood onderhevig zijn, hetzij door elkanders toedoen, hetzij zelfs door stervelingen.
Met het doel haar misdadig plan te volbrengen, gaat Aoife op reis naar een naburigen koning uit het Volk van Dana, Bōv den Roode, op welke reis zij de vier kinderen medeneemt. Toen zij op een eenzame plaats bij het meer Derryvaragh in Westmeath gekomen was, beveelt zij haar volgelingen, de [124]kinderen te dooden. Deze weigeren dit en berispen haar. Daarop besluit zij het zelf te doen, maar, zooals de legende zegt, “haar vrouwelijke natuur krijgt de overhand”, en in plaats van de kinderen te dooden, verandert zij ze door tooverkunsten in vier witte zwanen, en legt hun het volgende noodlot op: zij moeten driehonderd jaar doorbrengen op de wateren van het meer Derryvaragh, driehonderd jaar op de landengte van Moyle (tusschen Ierland en Schotland) en driehonderd jaar op den Atlantischen Oceaan bij Erris en Inishglory. Daarna, “zoodra de vrouw uit het Zuiden verbonden is met den man uit het Noorden”, zal de betoovering geëindigd zijn.
Het volk van Dana luistert naar de Muziek der Zwanen
Zoodra de kinderen niet met Aoife medekomen in het paleis van Bōv, wordt haar misdrijf ontdekt, en Bōv verandert haar in een “demon der lucht”. Schreeuwend vliegt zij voort en in de vertelling wordt van haar niet meer gesproken. Maar Lir en Bōv vinden de zwanenkinderen en ontdekken, dat zij niet alleen de menschelijke spraak bezitten, maar dat zij ook de gave behouden hebben, om prettige muziek te doen hooren, wat een karakteristieke gave is van het Volk van Dana. Uit alle deelen van het eiland trekken gezelschappen uit het Volk van Dana naar het meer Derryvaragh, om die prettige muziek te hooren, en zich met de zwanen te onderhouden en gedurende dien tijd scheen een groote rust en welwillendheid over het land verspreid te zijn.
Maar eindelijk brak voor hen den dag aan, dat zij hun stamgenooten moesten verlaten en verder moesten gaan leven bij de woeste klippen en de voortdurende booze zee der noordelijke kust. Hier leerden zij eenzaamheid, storm en koude in al hare verschrikkingen kennen. Daar het hun verboden was te landen, vroren hun vederen in de winternachten vast aan de rotsen, en dikwijls werden zij door stormen gestooten en van elkander afgedreven. Zooals Fionuala zingt:
“Wreed was voor ons Aoife,
Die ons betooverde,
En ons dreef in het water—
Vier schoone zwanen, wit als sneeuw.
“Ons bad is ’t schuimend water,
In baaien aan de roode rotsen;
Terwijl wij thuis de meede dronken,
Lescht thans den dorst het zoute water.
“Drie zonen en één enkle dochter,
Bewonen wij der rotsen spleten,
De harde rotsen, wreed voor menschen—
Wij zijn in dezen nacht scherpzichtig”.
Fionuala, de oudste der vier, neemt bij al wat zij doen de leiding, en koestert de jongere kinderen zoo teeder als een moeder, terwijl ze hen met haar veeren omgeeft in de koude winternachten. Eindelijk breekt de tijd aan, dat zij de derde en laatste periode van het hun door hun stiefmoeder opgelegde lijden intreden, en zij vluchten naar de westelijke kusten van Mayo. Ook daar ondervinden zij veel tegenspoed en ellende; maar de zonen van Miled zijn nu in het land gekomen, en een jonge landbouwer, Evric genaamd, die aan de oevers van Baai Erris woont, ontdekt wie en wat de zwanen zijn, en treedt als hun beschermer op. Zij vertellen hem hun geschiedenis, en door hem zou dan die geschiedenis bewaard gebleven en overgeleverd zijn. Toen het einde van hun lijden nabij was, besloten zij naar het paleis van hun vader Lir te vliegen, die naar ons wordt verhaald, in Armagh woont op den Heuvel van het Witte Veld, ten einde te zien, hoe het hem gegaan is. Dat doen zij; maar daar zij niet weten, wat bij de komst der Milesiërs is geschied, zijn zij ontroerd en in verwarring gebracht, als zij niets dan groene hoogten en hulststruiken en brandnetels vinden op de plaats waar eens het paleis van hun vader stond—en nog staat, hoewel zij het niet kunnen zien. Hun oogen zijn, zooals ons wordt te begrijpen gegeven, niet in staat het te zien, omdat een hoogere bestemming voor hun was weggelegd dan om terug te keeren naar het Land der Jeugd.
Aan baai Erris hooren zij voor het eerst het geluid van een Christelijke klok. Dat geluid is afkomstig van de bidkapel van een kluizenaar, die zich daar heeft gevestigd. Het eerste oogenblik zijn de zwanen ontsteld en beangst door het “dunne, vreeselijke geluid”, maar daarna komen zij naderbij en maken zij [126]zich aan den kluizenaar bekend, die hen in het geloof onderricht, en zij zingen met hem de kerkelijke oefeningen mede.
Het geval wilde nu, dat een prinses uit Munster, Deoca, (“de vrouw uit het Zuiden”) zich verloofde met een opperhoofd uit Connacht, Lairgnen genaamd, en hem als huwelijksgift verzocht, haar de vier zwanen te bezorgen, die zoo prachtig zongen en waarvan de faam tot haar was doorgedrongen. Hij vraagt er den kluizenaar om, die echter weigert ze af te staan, waarop de “man uit het Noorden” hen met geweld aangrijpt bij de zilveren ketenen, waarmede de kluizenaar ze aan elkander had gekluisterd en ze naar Deoca voortsleept. Dit is hun laatste beproeving. Zoodra zij in haar tegenwoordigheid zijn gekomen, overvalt hun een ontzettende gedaanteverwisseling. Het zwanendons valt af, en nu vertoonen zich niet de schitterende vormen der godheden van het Volk van Dana, maar vier afgeleefde menschelijke wezens, met sneeuwwitte haren, ineen geschrompeld door het verval van hun hoogen ouderdom. Lairgnen vlucht in ontzetting van de plaats weg, maar de kluizenaar maakt dadelijk voorbereidselen om den doop toe te dienen, daar de dood voor hen nabij is. “Leg ons in één graf”, zegt Fionuala, “leg Conn aan mijn rechterhand, Fiachra aan mijn linkerhand en Hugh vóór mijn gelaat, want dat was hun gewone plaats als ik hen gedurende zoovele winternachten op de zeeën van Moyle beschutte.” En zoo geschiedde het, en zij gingen naar den hemel; zoo luidt het verhaal, de kluizenaar treurde om hen, tot aan het einde van zijn aardsch bestaan.40
In de geheele Keltische legendenliteratuur is er geen teederder en schooner vertelling dan die van de kinderen van Lir.
De verbeelding van den Keltischen bard hield zich altijd met genot bezig met dergelijke verhalen omtrent overgangen naar het Christendom, waarvan verzoening van de heidensche wereld met de Christelijke het onderwerp was. Diezelfde opvatting [127]wordt belichaamd in het verhaal, dat wij nu over Ethné zullen weergeven.
Zooals gezegd werd, had Mananan mac Lir een dochter, die ter opvoeding was toevertrouwd aan vorst Angus van het Volk van Dana, wiens tooverpaleis te Brugh na Boyna was gelegen. Dit is de groote grafheuvel aan de Boyne, die thans New Grange heet. Ter zelfder tijd werd den opzichter van Angus een dochter geboren, Ethné genaamd, die aan de jonge prinses als kamenier werd toegewezen.
Ethné groeide op tot een lief en aanvallig meisje, maar op zekeren dag werd ontdekt, dat zij volstrekt geen voedsel gebruikte, hoewel de overige leden van het gezin zich als gewoonlijk voedden met de toovervarkens van Mananan, die den éénen dag konden worden gegeten en voor het maal van den volgenden dag weer levend waren. Men riep Mananan naar binnen, om het geheim te doorgronden, en de volgende merkwaardige geschiedenis kwam aan het licht. Een der hoofden onder het Volk van Dana, die bij Angus op bezoek was geweest en die door de schoonheid van het meisje betooverd was, had met geweld getracht haar te bezitten. Dit had in den reinen geest van Ethné den zedelijken aard ontwikkeld, die den mensch eigen is en bij de goden onder het Volk van Dana onbekend is. Zooals het verhaal luidt “haar beschermende demon” verliet haar, en een engel van den waren God nam zijn plaats in. Daarna onthield zij zich geheel van het toovervoedsel en werd zij op wonderlijke wijze door den wil van God gevoed. Na zekeren tijd brachten echter Mananan en Angus, die een reis naar het Oosten hadden ondernomen, twee koeien daar vandaan mede, waarvan de melk nooit opdroogde, en daar men mocht aannemen, dat zij van een heilig land afkomstig waren, leefde Ethné van toen af van de melk dier koeien.
Dat alles heet gebeurd te zijn tijdens de regeering van Eremon, den eersten Milesischen koning van geheel Ierland, en die een tijdgenoot was van koning David. Tijdens de komst van St. Patrick moest dus Ethné ongeveer vijftienhonderd jaar oud geweest zijn. Het Volk van Dana groeit van den [128]kinderleeftijd op tot den volwassen leeftijd, maar dan blijven zij leven, zonder onder den invloed te staan van het verloopen van den tijd.
Het gebeurde nu op zekeren zomerdag, dat de prinses, wier kamenier Ethné was, met haar geheele dienstpersoneel afdaalde om in de Boyne te baden. Toen zij zich daarna weer aankleedden, ontdekte Ethné tot haar spijt—en dit feit was natuurlijk een voorbeeld van de goddelijke belangstelling in haar lot—dat zij den Sluier der Onzichtbaarheid had verloren, die hier wordt opgevat als een toovermiddel, dat zij op het lichaam draagt, die haar den toegang verschafte tot het tooverland van Dana en haar voor de oogen der stervelingen verborg. Zij kon den weg naar het paleis van Angus niet terugvinden, en wandelde heen en weer langs de oevers der rivier, terwijl zij tevergeefs naar haar gezellinnen en haar woning zocht. Eindelijk kwam zij bij een tuin, die door een muur omgeven was, en toen zij door de poort heen zag, ontdekte zij aan den binnenkant een steenen huis van vreemden vorm, en een man in een lang bruin kleed gehuld. De man was een Christenmonnik, en het huis was een kleine kerk of bidkapel. Hij wenkte haar binnen te komen, en toen zij hem haar geschiedenis had verteld, bracht hij haar naar St. Patrick, die haar opneming onder de sterfelijke menschen voltooide, door haar de ceremonie van den doop te doen ondergaan.
Ethné hoort stemmen
Nu volgt een eigenaardig pathetische episode, die ons een blik doet slaan in de teederheid, men zou des noods kunnen zeggen het hartzeer, waarmede de oude Iersche Christenheid terug zag op de verloren wereld van het heidendom. Terwijl Ethné op zekeren dag in de kleine kerk aan de Boyne bad, hoorde zij plotseling een suizend geluid in de lucht, en ontelbare stemmen, naar het scheen op grooten afstand, die weeklaagden en haar naam riepen. Het waren haar verwanten uit het Volk van Dana, die nog altijd te vergeefs naar haar zochten. Zij sprong op om te antwoorden, maar werd zóó zeer door aandoening overmeesterd, dat zij flauw viel op den grond. Na korten tijd kwam ze weer bij, maar van dien dag af was zij door [129]een doodelijke ziekte overvallen, en korten tijd daarna stierf zij, met het hoofd op de borst van St. Patrick, die haar het laatste oliesel toediende, en beschikte, dat de kerk naar haar Kill Ethné moest worden genoemd—een naam, die zonder twijfel in de dagen, dat dit verhaal werd vervaardigd, door een werkelijke kerk aan de oevers van de Boyne gedragen werd.41
Deze verhalen, in verband met tallooze andere legenden, die zouden kunnen worden aangehaald, stellen de houding der oude Keltische Christenen, tenminste in Ierland, tegenover de godheden van het vroegere geloof, duidelijk in het licht. Zij schijnen het denkbeeld buiten te sluiten, dat ten tijde van de bekeering van Ierland tot het Christendom, de heidensche godsdienst verbonden was met wreede en barbaarsche gebruiken, waarop de nationale herinnering met afschuw en ontzetting zou terug zien. [130]
1 Dealgnaid. Wij zijn hier, evenals op enkele andere plaatsen, verplicht geweest, de Iersche namen zóó te veranderen, dat zij door onze lezers kunnen worden uitgesproken.
2 Zie blz. 31, noot 2.
3 Wij volgen in dit verhaal de vertaling van R. I. Best, van den “Ierschen Mythologischen Cyclus” en d’Arbois de Jubainville.
4 De Jubainville “Iersche Mythologische Cyclus”, blz. 75.
5 Spreek uit zooals in het Engelsch Yeo’ hee.
6 De wetenschap der Druïden, werd, zooals wij zien in verzen overgebracht, en de dichters van beroep waren een tak van de kaste der Druïden.
7 Meyer en Nutt, “Reis van Bran,” II, 197.
8 “Moytura” beteekent “De Vlakte der Torens,” d.i. grafmonumenten.
9 Shakespeare maakt hierop een toespeling in zijn “As You Like It”. “Er zijn nooit zooveel verzen op mij gemaakt,” zegt Rosalind, “sedert de dagen van Pythagoras, toen ik een Iersche rat was—wat ik mij nauwelijks kan herinneren.”
10 Lyon, Leiden, Laon waren alle in oude tijden bekend als Lugdunum, de Vesting van Lugh-Luguvallum was de naam van een stad bij den Muur van Hadrianus, in Romeinsch Brittannië.
11 Het verhaal wordt door hem gegeven in een noot bij de “Vier Meesters,” Deel I, blz. 18 en wordt ook weergegeven door de Jubainville.
12 De twee andere zijn: “Het lot van de kinderen van Lir” en “Het lot van de zonen van Usna.” De verhalen van “De tocht der zonen van Turenn” en van “De kinderen van Lir” zijn door ons volledig vertaald in het werk “Groote daden van Finn en andere Bardenverhalen,” en dat van “de Zonen van Usna” (de Legenden van Deirdre) in de “Cuchulain” van Miss Eleonor Hull, beide uitgegeven door Harrap en Co.
13 Vertaling van O’Curry uit het gedicht “De slag bij Moytura”.
14 O’Curry, “Zeden en Gewoonten”, III 214.
15 De oude verdeeling van het jaar bij de Ieren bevatte slechts drie jaargetijden, daar de herfst bij den zomer was ingedeeld (O’Curry, “Zeden en Gewoonten”, III 217.)
16 S. H. O’Grady, “Silva Gadelica”, blz. 191.
17 Blz. 104 env. en verder op verschillende plaatsen.
18 O’Grady, ter aangehaalde plaatse.
19 O’Grady, ter aangehaalde plaatse.
21 Miss Hull heeft dat onderwerp in den breede ontwikkeld in de inleiding van haar onschatbaar werk, “De sage van Cuchullin.”
22 Zie het verhaal “Etain en Midir”, in Hoofdstuk IV.
23 De naam Tara is afgeleid van een verbogen vorm van het zelfstandig naamwoord Teamhair dat beteekent “de plaats van het wijde uitzicht”. Het is nu een breede, grasrijke heuvel in het graafschap Meath, bedekt met aardewerken, die de plaats aanduiden der oude koninklijke gebouwen, die men nog alle naar oude beschrijvingen kan terugvinden.
24 Zie het verhaal van Etain en Midir. Hfdst. IV.
25 Zie blz. 99.
26 Wij kunnen niet instemmen met O’Grady, waar hij die godin met Dana vereenzelvigt, hoewel de naam “De Groote Koningin” schijnt te beteekenen.
27 Gerald, de vierde Graaf van Desmond. Men verhaalt, dat hij in het jaar 1398 is verdwenen, en de legende zegt, dat hij nog altijd leeft onder de wateren van Loch Gur, en dat men hem eens in de zeven jaar op zijn wit paard om de oevers heen kan zien rijden. Hij had den bijnaam van “Gerald de Dichter” wegens de geestige en vernuftige gedichten, die hij in het Galisch vervaardigde. Toovenarij, poëzie en wetenschap waren in den geest der oude Ieren in één begrip vereenigd.
28 “Populaire vertellingen van Ierland”, door D. Fitzgerald in “Revue Celtique,” Deel IV.
29 “De Reis van Bran”, Deel II, blz. 219.
30 In het Iersch, Sionnain.
31 Vertaling van R. L. Best.
32 De zonneschepen, die men in snijwerk op dolmens vindt. Zie Hoofdstuk II, blz. 156 env. Men houdt in het oog, dat de Keltische geesten, hoewel onzichtbaar, stoffelijk zijn en gewicht hebben, in tegenstelling met die bij Vergilius en Dante.
33 De Jubainville, “Iersche Mythologische Cyclus”, blz. 136. Beltené is de moderne Iersche naam voor de maand Mei, en is afgeleid van een oudere stam, die bewaard is gebleven in het Oud Iersche samengestelde woord “epelta”, “dood”.
34 “Iersche Mythologische Cyclus”, blz. 138.
35 Ook hier volgen wij de vertaling van de Jubainville; maar men zie ook in verband met dit en de vorige gedichten de “Verhandelingen van het Ossian-Genootschap”, Deel V.
36 Teltin, zoo genoemd naar de godin Telta. Zie blz. 88.
37 Uitgesproken als het Engelsche “Shee”. Het beteekent letterlijk het Volk der (Feeën) Hoogten.
38 In het Engelsch uitgesproken als “Eefa”.
39 Die naam beteekent “Meisje met den blanken schouder”.
40 De hier in het kort weergegeven vertelling wordt volledig gegeven in het werk van den Schrijver “Groote daden van Finn” (Harrap en Co.).
41 Het verdient vermelding, dat de lettergreep “Kill”, die in zoo veel Iersche plaatsnamen gevonden wordt (Kilkenny, Killiney, Kilcooley, enz.), meestal het Latijnsche cella, een kloostercel, tempelvertrek of kerk, voorstelt.
[Inhoud]
De Koningen en helden van het ras der Zonen van Miled vullen nu den voorgrond van het tooneel in de legendarische geschiedenis van Ierland. Maar, zooals wij hebben aangetoond, de godheden uit het Volk van Dana zijn nog volstrekt niet vergeten. Het tooverland, waarin zij vertoeven is gewoonlijk voor stervelingen niet toegankelijk, maar toch is het altijd dicht bij de hand; de onzichtbare slagboomen kunnen door sterfelijke menschen overschreden worden, en dit geschiedt dan ook dikwijls, terwijl ook het Volk van Dana zelf dikwijls daaruit te voorschijn treden; stervelingen kunnen zich bruiden uit het Tooverland winnen, die hen na een tijd geheimzinnig weer verlaten, en vrouwen brengen roemrijke kinderen ter wereld, verwekt door bovennatuurlijke vaders. En toch, wat ook het Volk van Dana moge geweest zijn in de oorspronkelijke vóór-Christelijke opvattingen der Iersche Kelten, het zou onjuist zijn te meenen, dat zij in de legenden, zooals deze thans tot ons gekomen zijn, te voorschijn treden in het licht van goden, zooals wij dien naam opvatten. Voor het meerendeel zijn zij schitterend schoon, zij zijn (met enkele beperkingen) onsterfelijk, en zij oefenen geheimzinnige machten van tooverij en bezweringen uit. Maar geen enkele wijze van zedelijk bestuur der wereld wordt hun zelfs een enkel oogenblik toegeschreven, en evenmin wordt hun (in de litteratuur der barden) op eenigerlei wijze godsdienstige vereering gebracht. Zij sterven nooit een natuurlijken dood, maar zij kunnen door elkander en ook door stervelingen gedood worden, en over het geheel genomen is het ras der stervelingen het sterkste. Hun kracht ligt, als zij (wat dikwijls gebeurt) met menschen in strijd geraken in krijgslisten en misleiding; als de strijd eerlijk kan worden uitgevochten tusschen de beide vijandige machten, is het de mensch die overwint. De oude koningen en helden uit het ras van Miled worden dan ook dikwijls voorgesteld als zóó zeer begiftigd met bovennatuurlijke macht, dat het onmogelijk is [131]in dit opzicht een duidelijke scheidingslijn te trekken tusschen hen en het Volk van Dana. De laatsten, zooals zij in de bardenlitteratuur naar voren treden, zijn veel edeler en meer verheven wezens, dan de toovergestalten, waarin zij ten slotte in de volksverbeelding ontaardden; men kan zeggen, dat zij een plaats innamen, gelegen tusschen deze en de Grieksche godheden, zooals die in Homerus geteekend zijn. Maar zoowel in Ierland als daarbuiten schijnen de Kelten niet die poëtische personificaties hunner idealen van macht en schoonheid te hebben vereerd, maar veeleer de elementaire krachten, voorgesteld door werkelijke natuurverschijnselen—rotsen, rivieren, de zon, den wind, de zee. De krachtigste eed was die, waarbij men zwoer bij den Wind en de Zon, of een andere natuurkracht inriep; geen naam eener Dana-godheid komt voor in een Iersche eedsformule. Toen echter in de latere perioden der bardenlitteratuur, en nog meer in de populaire voorstellingen, de Dana-godheden waren begonnen af te dalen tot een soort van tooverwezens vinden wij dat een karaktertrek naar voren kwam, die waarschijnlijk ouder was dan die, welke hun in de letterkunde wordt toegekend, en die in zeker opzicht verhevener is. In de letterkunde waren zij blijkbaar oorspronkelijk vertegenwoordigers van wetenschap en poëzie—de verstandelijke vermogens van den mensch. Maar in den geest van het volk vertegenwoordigden zij, waarschijnlijk ten allen tijde en zeker in latere Christelijke tijden, niet verstandelijke vermogens, maar die, welke in verband stonden met de vruchtbaarheid der aarde. Zij waren, zooals een plaats in het Boek van Armagh hen noemt, dei terreni, aardgoden, en werden, en worden nog door de landbouwende bevolking aangeroepen om vermeerderde opbrengst en vruchtbaarheid te schenken. De litterarische opvatting omtrent hen is blijkbaar in oorsprong Druïdisch, terwijl de andere de populaire is; en de populaire en ongetwijfeld oudere opvatting is de meest duurzame gebleken.
Maar die karaktertrekken der Iersche mythologie zullen beter naar voren komen in de vertellingen zelf dan in haar [132]critische behandeling; wij zullen dan ook tot de vertellingen terugkeeren.
De Milesiërs hadden drie aanvoerders, toen zij optrokken om Ierland te veroveren—Eber Donn (Bruine Eber), Eber Finn (Blonde Eber), en Eremon. Den eerstgenoemden van dezen, werd, zooals wij gezien hebben, niet toegestaan, het land binnen te treden—hij kwam om als straf voor zijn onbeschaamdheid. Zoodra de overwinning over het Volk van Dana vaststond, riepen de beide overgebleven broeders de beslissing in van den Druïde Amergin, in verband met hun wederzijdsche aanspraken op de oppermacht. Eremon was de oudste van beiden, maar Eber weigerde zich aan hem te onderwerpen. Zoo begint de Iersche geschiedenis met tweedracht en afgunst. Amergin besliste, dat het land aan Eremon zou toebehooren tijdens diens leven, maar na zijn dood op Eber zou overgaan. Eber weigerde echter zich aan deze beslissing te onderwerpen, en eischte een onmiddellijke verdeeling van het onlangs gewonnen gebied. Hierin werd toegestemd, en Eber nam de zuidelijke helft van Ierland, “van de Boyne tot aan de Golf van Cleena”,1 terwijl Eremon de noordelijke helft in het bezit kreeg. Maar zelfs toen konden de broeders niet in vrede leven, en na korten tijd brak de oorlog tusschen hen uit. Eber sneuvelde, en Eremon werd alleen koning van Ierland, dat hij bestuurde van Tara uit, den traditioneelen zetel van dat centrale gezag, dat altijd een droom was van den Ierschen geest, maar dat nooit in de Iersche geschiedenis werd verwezenlijkt.
Er is slechts weinig te vermelden omtrent de koningen, die Eremon opvolgden, en de slagen, die zij leverden, en de bosschen, die zij velden en de rivieren en meren, die tijdens hun regeering ontstonden, totdat wij komen aan de [133]regeering van Tiernmas, den vijfden koning na Eremon. Men zegt, dat hij den eeredienst van Crom Cruach, te Moyslaugt [de Vlakte der Aanbidding2] in Ierland heeft ingevoerd, en dat hij zelf met drie vierden van zijn volk is omgekomen, terwijl hij dat beeld den dag vóór de Novembermaand aanbad, op welken dag het rijk van den winter begon. Crom Cruach was ongetwijfeld een zonnegod, maar onder de godheden van het Volk van Dana kan er geen enkele worden vastgesteld, die met hem overeenkomt. Ook zou Tiernmas de eerste goudmijn in Ierland hebben ontdekt en kleurschakeeringen in de volkskleeding hebben ingevoerd. Een slaaf mocht slechts één kleur dragen, een boer twee, een soldaat drie, een rijke grondbezitter vier, een opperhoofd eener provincie vijf, en een Ollav of koninklijk persoon, zes. Ollav was een naam, die op een bepaalden Druïdenrang werd toegepast, het beteekent ongeveer hetzelfde als “doctor”, in de beteekenis van een geleerde. Het is een karakteristieke trek, dat den Ollav een titel is toegekend, die gelijk staat met dien van een koning.
De beroemdste Ollav van Ierland was tevens koning, en wel de bekende Ollav Fōla, die, naar verhaald wordt, ook achttiende koning was van Eremon af gerekend en zou geleefd hebben omstreeks 1000 v.C. Hij was de Lycurgus of Solon van Ierland, daar hij het land een wetgeving schonk; tevens verdeelde hij het land onder den Opperkoning te Tara onder de provinciale hoofden, aan ieder van wie zijn eigen rechten en verplichtingen werden toegekend. Aan Ollav Fōla moet ook de stichting eener instelling worden toegeschreven, die wat ook haar oorsprong moge zijn, in Ierland van groot gewicht was—het groote driejaarlijksche Feest te Tara, waar de onderkoningen en opperhoofden, geschiedschrijvers, barden en muziekspelers uit alle deelen van Ierland bijeenkwamen om de geslachtsregisters op te maken van de opperhoofden der clans, om wetten vast te stellen, rechtsgedingen te behandelen, [134]de erfopvolging te regelen, en zoo voort; al die politieke en wetgevende werkzaamheden werden opgeluisterd door gezang en feesten. Het was een onwrikbare wet, dat in dien tijd alle vijandschappen moesten worden op zijde gezet; niemand mocht zijn hand tegen een ander opheffen, of zelfs een rechtsgeding beginnen terwijl de Bijeenkomst te Tara gehouden werd. Ollav Fōla werd beschouwd als de traditioneele stichter van al die politieke en nationale instellingen, op dezelfde wijze als Goban de Smid werd beschouwd als de stichter van kunsten en ambachten en Amergin van de poëzie. Maar het is moeilijk te zeggen, of er aan het bestaan van den Milesischen koning eenige vastere historische grondslag verbonden was dan aan de andere blijkbaar meer mythische personen. Men beweert, dat hij begraven is in den grooten grafheuvel te Loughcrew, in Westmeath.
Met Kimbay (Cimbaoth) komen wij (omstreeks 300 v.C.) tot een mijlpaal in de geschiedenis. “Al de geschiedkundige berichten omtrent de Ieren, die van vóór Kimbay dagteekenen, waren twijfelachtig”—zoo schreef de geschiedschrijver uit de elfde eeuw, Tierna van Clonmacnois3, met voor zijn tijd bewonderenswaardige scherpzinnigheid. Er is heel wat onzekers in de mededeelingen, die volgen, maar zeker is het, dat wij op steviger historischen bodem staan. Met de regeering van Kimbay komt één belangrijk feit aan het licht en wel de stichting van het koninkrijk Ulster, en daarin Emain Macha, een naam, die bij den Ierschen geleerde de herinnering opwekt van luister en heldenmoed. Emain Macha wordt nu vertegenwoordigd door de grasrijke wallen van een groote vesting op een heuvel, in de onmiddellijke nabijheid van Ard Macha (Armagh). Volgens één der woordafleidingen die voorkomen in Keatings “Geschiedenis van Ierland”, is Emain afgeleid van [135]eo, een pen of els, en muin, van nek, zoodat het woord overeenkomt met “doekspeld”, en Emain Macha zou dan beteekenen de doekspeld van Macha. Een Iersche doekspeld was een groote cirkelvormige ring van goud en brons, waarover een lange speld liep, en de groote cirkelvormige wal, die een Keltische vesting omgaf, kon in de verbeelding wel worden vergeleken met een doekspeld eener reuzin, die haar mantel, of grondgebied bewaakte4. De legende van Macha vertelt ons, dat zij de Dochter was van den Rooden Hugh, een vorst uit Ulster, die twee broeders had, Dithorba en Kimbay. Zij spraken met elkander af, dat zij om de beurt de regeering over Ierland zouden uitoefenen. Eerst kwam Roode Hugh aan de beurt, maar bij zijn dood weigerde Macha de regeering af te staan, en vocht daarover met Dithorba, wien zij overwon en doodde. Daarop dwong zij even heerschzuchtig Kimbay, haar te huwen en regeerde zij als koningin over geheel Ierland. Wij geven het overige deel der vertelling in de woorden van Standish O’Grady weer:
“De vijf zonen van Dithorba, vluchtten, nadat zij uit Ulster verdreven waren, den Shannon over en spanden in het westen van het koninkrijk tegen Macha samen. Daarop ging de koningin alleen naar Connacht, waar zij de broeders in het bosch aantrof. Deze, vermoeid van de jacht, braadden een wild zwijn, dat zij gedood hadden, en hielden een drinkgelag voor een vuur, dat zij hadden aangestoken. Zij verscheen in haar meest barsche gedaante, als de godin van den oorlog, rood over het geheele gelaat, vreeselijk en afschuwelijk als de oorlog zelf, maar met heldere en schitterende oogen. De broeders werden één voor één in vlam gezet door haar onheilspellende schoonheid, en één voor één overmeesterde en bond zij hen. Daarna tilde zij hen op haar rug en keerde naar het noorden terug. Met de pen van haar doekspeld zette zij op de vlakte den omtrek der stad Emain Macha uit, waarvan [136]de wallen en de grachten werden gemaakt door de gevangen prinsen, die als slaven onder haar bevelen werkten.”
Macha meet den omtrek der Stad uit
“De diepere beteekenis van al die soorten van legenden”, zoo merkt O’Grady op, “is, als de man niet meester kan zijn over den oorlog, de oorlog meester over hem zal zijn; en dat zij, die aanspraak hadden op het Opperkoningschap over geheel Erin, de oorlogsgoden aan hun zijde moesten hebben”5.
Macha is een voorbeeld van de vermenging der attributen van het Volk van Dana met het menschenras, waarover ik reeds heb gesproken.
De volgende koning, die in die legenden op den voorgrond komt te staan, is Ugainy de Groote, die niet alleen over geheel Ierland moet hebben geregeerd, maar ook over een groot gedeelte van westelijk Europa, en gehuwd geweest moet zijn met een Gallische prinses, Kesair genaamd. Hij had twee zonen, Laery en Covac. De eerste erfde de regeering, maar Covac ziek en verteerd van nijd, trachtte hem te dooden, en won den raad in van een Druïde, hoe dit kon geschieden, daar Laery, terecht achterdochtig, hem nooit zonder een gewapend geleide wilde bezoeken. De Druïde raadde hem aan, zich voor dood te doen doorgaan, en aan zijn broeder bericht te doen toekomen, dat hij op zijn lijkbaar lag, op het punt van te worden begraven. Dit deed Covac, en toen Laery aankwam en zich over het zoogenaamde lijk heenboog, stak hij hem zijn wapen in het hart, en doodde tevens één van zijn zoons, Ailill6, die hem vergezelde. Daarop besteeg Covac den troon, en onmiddellijk was zijn ziekte geweken.
Hij deed echter een onbeschaamde daad jegens een zoon van Ailill, Maon genaamd, over wien een aantal legenden bekend zijn. Maon werd als kind in de tegenwoordigheid van Covac gebracht, en werd daar, zooals Keating zegt, gedwongen [137]een stuk van het hart van zijn vader en van zijn grootvader te eten en evenzoo een muis met haar jong. Het kind verloor de spraak door de walging, die het overviel, en Covac liet hem vrij, toen hij zag, dat het stom, en dus onschadelijk was. Het werd toen naar Munster, naar het koninkrijk Feramorc gebracht, waarover Scoriath koning was, en daar bleef de jongen eenigen tijd, maar ging later naar Gallië, het land van zijn overgrootmoeder Kesair, waar zijn lijfwacht den koning vertelde dat hij de erfgenaam was van den Ierschen troon; daarom werd hij met groote eer behandeld en groeide tot een edel jongeling op. Maar hij liet in het hart van Moriath, de dochter van den koning van Feramorc, een hartstocht achter, die niet tot bedaren kon worden gebracht, en zij besloot, hem naar Ierland te doen terugkeeren. Daarom begiftigde zij den harpspeler van haar vader, Craftiny, met een aantal rijke geschenken, en schreef voor hem een minnedicht, waarin haar hartstocht voor Maon werd blootgelegd, en waarbij Craftiny een betooverende melodie schreef. Toen Craftiny in Frankrijk was gekomen, begaf hij zich naar het hof van den koning, en vond daar gelegenheid zijn lied aan Maon voor te dragen. Deze was zoozeer onder den indruk van de schoonheid en den hartstocht van het lied, dat hij zijn spraak terugkreeg en het lied hemelhoog verhief: na dat oogenblik was hij niet stom meer. De koning van Gallië rustte toen voor hem een gewapende macht uit en zond hem naar Ierland om zijn koninkrijk te heroveren. Toen Maon vernam, dat Covac in een nabijgelegen plaats was, Dinzigh genaamd, deed hij met zijn leger van Galliërs een plotselingen aanval op hem en doodde hem met al zijn edelen en zijn lijfwacht. Na de slachting vroeg een Druïde uit Covacs troepen één der Galliërs, wie hun aanvoerder was. “De Zeeman” (Loingseach), antwoordde de Galliër, daarmede bedoelende den bevelhebber der vloot, Maon. “Kan hij spreken?” vroeg de Druïde, die de waarheid begon te vermoeden. “Ja zeker, kan hij spreken” (Labraidh), zeide de man, en van dat oogenblik af had Maon, den zoon van Ailill, den naam gekregen van “Labra de Zeeman,” en [138]was hij onder geen anderen naam bekend. Daarna zocht hij Moriath op, huwde haar, en regeerde tien jaar over Ierland.
“De eerste boom was een wilg”
Volgens de overlevering is de naam der provincie Leinster afgeleid van dien inval der Galliërs. Zij waren gewapend met speren, die blauw-groene ijzeren gevesten hadden, laighne genaamd, en daar hun grondgebied in Leinster was toegewezen, en zij zich daar nederzetten, werd de provincie in het Iersch naar hen Laighin genoemd—de Provincie der Speerdragers.7
Een eigenaardig verhaal wordt medegedeeld omtrent Labra den Zeeman na zijn troonsbestijging. Hij liet zich slechts eens in het jaar het haar knippen, en de man, die dit moest doen, werd door het lot aangewezen en onmiddellijk daarna ter dood gebracht. De reden daarvan was, dat hij, evenals koning Midas in de soortgelijke Grieksche mythe, lange ooren had als die van een paard, en hij dit gebrek niet bekend wilde hebben. Eens echter geschiedde het, dat de man, die was aangewezen om zijn haar te knippen, de eenige zoon was van een arme weduwe, door wier tranen en smeekingen de koning bewogen werd hem het leven te schenken, op voorwaarde dat hij bij den Wind en de Zon zou zweren, dat hij niemand zou vertellen wat hij zag. De eed werd afgenomen en de jonge man keerde naar zijn moeder terug. Maar langzamerhand knaagde het geheim zóózeer aan zijn geest, dat hij door een ziekte werd overvallen, en op het punt was te sterven, toen een wijze Druïde ontboden werd om hem te genezen. “Hij sterft aan een geheim”, zeide de Druïde, “en hij zal niet genezen, voordat hij het openbaart. Laat hem daarom den straatweg langs gaan, totdat hij komt op een plaats, waar [139]vier wegen samenkomen. Laat hem dan rechts afslaan, en het geheim vertellen aan den eersten boom, dien hij op den weg ziet staan, dan zal hij er van verlost zijn en herstellen.” Dit deed de jonge man, en het bleek, dat de eerste boom een wilg was. Hij hield zijn lip dicht tegen den bast, fluisterde daar het geheim tegen aan, en ging toen opgewekt als van ouds naar huis. Doch het ongeluk wilde, dat de harpspeler Craftiny kort daarna zijn harp brak en een nieuwe noodig had, en nu wilde het toeval, dat de eerste boom, dien hij vond, en die voor zijn doel geschikt was, de wilg was, die het geheim van den koning bezat. Hij hakte dien om, maakte daar zijn harp van en vervulde zijn taak dien avond als gewoonlijk in de koningszaal; doch tot verbazing der verzamelde gasten, hoorden zij, zoodra de harpspeler de snaren aanraakte, dat de harp de woorden deed weerklinken, “Labra de Zeeman heeft twee paardenooren.” Toen de koning bemerkte, dat zijn geheim bekend was, trok hij zijn kap van het hoofd en vertoonde zich zooals hij was; en na dien tijd werd niemand meer ter dood gebracht. Wij hebben vroeger gezien, dat de werking van de muziek van Craftiny de stomheid van Labra had genezen. Zoo ziet men hoe het denkbeeld van iets tooverachtigs in de muziek, alsof bovennatuurlijke krachten daarin spreken, in de Iersche legenden veel voorkomt.
Wij komen thans tot een cyclus van legenden, die zich concentreeren om, of liever afsluiten met de figuur van den opperkoning Conary Mōr—een cyclus, zóó rijk aan schoonheid, geheimzinnigheid en romantiek, dat het, als men dien tot zijn recht wilde doen komen, veel meer ruimte zou kosten, dan daaraan binnen de grenzen van dit werk kan worden toegekend.8 [140]
De inleidende gebeurtenissen van den cyclus hebben plaats in het “Land der Jeugd”, het mystieke land van het Volk van Dana, nadat zij door de kinderen van Miled van hun macht zijn beroofd. Midir, de trotsche zoon van den Dagda, een vorst uit het Volk van Dana, had een vrouw, Fuamnach genaamd. Na eenigen tijd nam hij een tweede vrouw, Etain, wier schoonheid en bevalligheid met niets te vergelijken was, zoodat de uitdrukking “zoo schoon als Etain” een spreekwoordelijke vergelijking werd voor iedere schoonheid, die iedere andere maat overtrof. Daarom was dan ook Fuamnach jaloersch op haar mededingster, en na haar door tooverkunsten in een vlinder te hebben veranderd, wekte zij een storm op, die haar uit het paleis verdreef en haar gedurende zeven jaar over de lengte en breedte van Erin heendreef. Ten slotte echter voerde haar een windvlaag toevallig door een venster van het tooverpaleis van Angus aan de Boyne. De onsterfelijken kunnen niet voor elkander verborgen blijven, en Angus wist wie zij was. Daar hij niet in staat was haar uit de betoovering van Fuamnach te verlossen, maakte hij een zonnig priëel voor haar, waar omheen hij alle soorten van prachtige, met honig beladen bloemen plaatste, waar zij op leefde zoolang zij bij hem was, terwijl hij haar in de verborgenheid van den nacht haar oude gedaante teruggaf, en van haar liefde genoot. Eindelijk echter werd haar schuilplaats door Fuamnach ontdekt; weer daalde de tooverstorm op haar neer en dreef haar weg; en nu overviel haar een merkwaardig lot. Toen zij in het paleis van een opperhoofd uit Ulster, Etar, gedreven was, viel zij in den drinkbeker van de vrouw van Etar, juist op het oogenblik dat deze op het punt was te drinken. Zij werd met den overigen inhoud van het glas ingeslikt, en werd, daar zij in den moederschoot van de vrouw van Etar was opgenomen, geboren als een schijnbaar sterfelijk kind, en groeide tot een bloeiende maagd op, zonder iets van haar waren aard en haar afstamming te weten. [141]
Omstreeks dien tijd geschiedde het, dat Eochy9, de opperkoning van Ierland, die niet gehuwd was, en bij wien de edelen van zijn land aandrongen een koningin te kiezen—“want”, zoo zeiden zij, “als gij dat niet doet, zullen wij onze vrouwen niet op de bijeenkomst te Tara brengen”—boden uitzond, om te zoeken naar een schoone en edele maagd, die zijn troon zoude deelen. De boden kwamen terug met de tijding, dat Etain, de dochter van Etar, de schoonste maagd in Ierland was, en de koning ging op reis, om haar te bezoeken. Er volgt hier een beschrijving, die één der verhevenste en schitterendste proeven is van de Keltische, of misschien zelfs van de geheele litteratuur. Eochy vindt Etain met haar gezellinnen bij een fontein, waarheen zij gegaan was, om zich het haar te wasschen.
“Zij hield een zilveren kam in haar hand, de kam was met goud versierd; en naast haar stond, om zich te wasschen, een zilveren waschbekken, waarop vier vogels gedreven waren, en er waren kleine schitterende karbonkels op den rand van het bekken. Een heldere purperen mantel golfde om haar heen; en daar onder was een tweede mantel versierd met zilveren franje; de buitenste mantel was op haar boezem vastgemaakt met een gouden gesp. Zij droeg een kleed, waaraan een kap bevestigd was, die haar hoofd kon bedekken; dit kleed was stijf en glimmend met groene zijde onder rood borduursel, en was over haar borsten bevestigd met prachtig bewerkte zilveren en gouden gespen, zoodat men het schitterende goud en de groene zijde tegen de zon kon zien glinsteren. Op het hoofd had zij twee vlechten van gouden haar, en iedere vlecht bestond uit vier strengen; aan het uiteinde dier strengen was een kleine bol van goud. En daar was de maagd bezig het haar los te maken, om het te wasschen, terwijl haar armen staken door de armsgaten van haar hemd. Ieder van haar beide armen was even wit als de sneeuw van één enkelen nacht, en ieder van haar wangen was even rose gekleurd als het vingerhoedskruid. [142]De tanden in haar mond waren gelijk en klein, en schitterden als paarlen. Haar oogen waren blauw als een hyacinth, haar lippen fijn en gekleurd als karmozijn; haar schouders waren hoog, zacht en wit. Haar polsen waren teeder, glad en wit, haar vingers lang en blank; haar nagels schoon en rose. Wit als sneeuw, of als het schuim eener golf was haar nek; lang, slank en zoo zacht als zijde. Haar dijen waren zacht en wit; haar knieën rond, stevig en blank; haar enkels zoo recht als de liniaal van een timmerman. Haar voeten waren smal en wit als het schuim van den oceaan; haar oogen stonden gelijk in de oogkassen; haar wenkbrauwen waren blauwachtig zwart, zooals men ziet op het schild van een kever. Nooit was een maagd schooner dan zij, of meer beminnenswaardig, door menschenoogen gezien, en het scheen hem toe, dat zij één van diegenen moest zijn, die van de tooverhoogten gekomen waren”.10
De koning dong naar haar hand, maakte haar tot zijn vrouw, en bracht haar mede naar Tara.
Het geschiedde nu, dat de koning een broeder had, Ailill genaamd, die, toen hij Etain zag, zóó zeer door haar schoonheid bekoord werd, dat hij ziek werd van de hevigheid van zijn hartstocht en bijna wegkwijnde. Terwijl hij in dien toestand was, moest Eochy een vorstelijke rondreis door Ierland maken. Hij liet zijn broeder—van de oorzaak van wiens ziekte niemand eenig vermoeden had—in de hoede van Etain achter, en verzocht haar, voor hem al het mogelijke te doen, en hem, als hij mocht sterven, met de vereischte plechtigheden te begraven en een steen met Ogham-letters op zijn graf op te richten11.
Etain gaat den broeder bezoeken en vraagt naar de oorzaak [143]van zijn ziekte; hij spreekt tot haar in raadselen, maar ten slotte ten gevolge van haar teederheid zich niet meer kunnende bedwingen, barst hij los in een bekentenis van zijn hartstocht. Zijn beschrijving van het smachtend verlangen eener hopelooze liefde is een lyrisch gedicht van buitengewone hevigheid. “Zij is meer gesloten dan de huid”, roept hij uit, “zij is als een strijd tegen een spook, zij overstroomt als een vloed, zij is een wapen onder de zee, zij is een hartstocht voor een echo”. Met “een wapen onder de zee” bedoelt de dichter, dat de liefde gelijkt op één der geheime schatten van het toovervolk in het koninkrijk van Mananan—even prachtig en even onbereikbaar.
Etain is nu in groote verlegenheid; maar zij komt tot het besluit, met een zekere naïeve goedhartigheid, hoewel zij volstrekt niet verliefd is op Ailill, dat zij iemand niet kan zien sterven van verlangen naar haar, en zij belooft, de zijne te zullen zijn. Misschien moeten wij dit zóó opvatten, dat zij door haar feeënaard bewogen werd, niet wetende wat goed of kwaad was, maar alleen gevoelig voor genot en lijden. Wij moeten erkennen, dat in de Iersche mythen in het algemeen, die “feeën” opvatting van zedelijkheid, zooals wij die kunnen noemen, zoowel onder het volk van Dana als onder de stervelingen in het algemeen overheerschend is—beiden maken den indruk van zedelijk niet verantwoordelijk te zijn.
Etain maakt nu een afspraak met Ailill, om hem te ontmoeten in een huis buiten Tara—want zij wil niet doen, wat zij haar “roemrijke misdaad” noemt, in het paleis van den koning. Maar den avond vóór den afgesproken dag valt Ailill in een diepen slaap en verzuimt de afspraak. Doch een ander, in zijn gedaante gehuld, komt bij Etain, maar alleen, om koel en medelijdend over zijn ziekte te spreken, en vertrekt weder. Als de twee elkander weer ontmoeten, is de toestand geheel gewijzigd. In zijn tooverslaap is de onheilige hartstocht van Ailill voor de koningin volkomen uitgeroeid. Etain van haar kant, komt tot de overtuiging, dat er achter de zichtbare gebeurtenissen mysteriën verborgen zijn, die zij niet begrijpt. [144]
De verklaring volgt spoedig. Het wezen, dat bij haar gekomen was in de gedaante van Ailill, was haar vroegere echtgenoot, Midir de trotsche. Hij komt nu naar haar dingen in zijn ware gedaante, wonderschoon en schitterend uitgedost, en dringt er bij haar op aan, met hem te vluchten naar het Land der Jeugd, waar zij van nu af aan veilig kan zijn, daar haar vijandin, Fuamnach, dood is. Hij was het geweest, die den tooverslaap had uitgesproken over de oogen van Ailill. De beschrijving van het tooverland, waarheen hij haar wil voeren, wordt door hem gegeven in verzen van groote schoonheid.
“O blondgelokte vrouw, wilt gij met mij mede gaan naar het wonderland, vol muziek, waar het haar geel is als sleutelbloemen en het lichaam wit als sneeuw?
Daar spreekt niemand van het “mijne” of het “uwe”—wit zijn de tanden, en zwart de wenkbrauwen; de oogen glinsteren met licht van verschillende kleuren, en de tinten van het vingerhoedskruid zijn op iedere wang.
Heerlijk voor het oog zijn de vlakten van Erin, maar in vergelijking met de groote vlakten zijn zij een woestijn.
Koppig is het bier van Erin, maar koppiger is het bier der groote vlakte.
Eén der wonderen van dat land is, dat de jeugd niet in ouderdom verandert.
Effen en kalm zijn de rivieren, die er doorheen stroomen; meede en wijnen van iedere soort zijn er in overvloed; daar zijn alle namen schoon, zonder smet; daar baren de vrouwen zonder zonde.
Wij zien in alle richtingen om ons heen, en niemand ziet ons; de wolk van Adams zonde houdt ons voor hun blikken verborgen.
O schoone vrouw, als gij naar mijn krachtig volk wilt medegaan, zal het zuiverste goud op uw hoofd geplaatst zijn, het vleesch, dat gij eet, zal ongezouten12 zwijnenvleesch zijn, versche melk en meede zult gij daar met mij drinken, o blondgelokte vrouw.”
Wij hebben deze merkwaardige lyrische poëzie in haar geheel gegeven, omdat zij, hoewel daarin duidelijk christelijke en ascetische denkbeelden te herkennen zijn, over het geheel de heidensche en mythische opvatting van het Land der Jeugd, het rijk der dooden, voorstelt. [145]
Etain is echter volstrekt niet bereid met een vreemdeling mede te gaan en den opperkoning te verlaten voor een man “zonder naam of stamboom”. Midir zegt haar wie hij is, en vertelt haar tevens haar geheele geschiedenis, waarvan zij in haar tegenwoordige incarnatie niets weet; en hij voegt daaraan toe, dat zij duizend en twaalf jaar na haar geboorte in het Land der Jeugd als een sterfelijk kind herboren is uit de vrouw van Etar. Ten slotte stemt Etain er in toe met Midir naar haar oude woonplaats terug te keeren, doch alleen op voorwaarde, dat de koning in hun scheiding zal toestemmen; daarmede moet Midir zich voorloopig tevreden stellen.
Korten tijd daarna komt hij, zooals reeds vroeger vermeld is,13 bij koning Eochy, op den heuvel van Tara. Hij vertelt den koning, dat hij gekomen is om met hem een partij schaak te spelen, en haalt een schaakbord van zilver voor den dag, met stukken van goud, bezet met juweelen. Het was een noodzakelijk iets voor koning en edelen in Ierland, om een bekwaam schaakspeler te zijn, en Eochy begint met den grootsten ijver te spelen. Midir laat hem spel na spel winnen, en als betaling voor zijn verlies volvoert hij door tooverkracht verschillende opdrachten van Eochy, zooals het verbeteren van landerijen, het vellen van bosschen en het aanleggen van straatwegen door moerassen—hier hebben wij een bewijs, hoe het volk van Dana in de volksmeening als godheden werden beschouwd, die in verband stonden met landbouw en vruchtbaarheid. Na ten slotte de hebzucht van Eochy te hebben opgewekt, en dezen te hebben doen gelooven, dat hij de beste der beide spelers was, stelt hij hem voor, een laatste spel te spelen, terwijl de prijs door den overwinnaar zou worden vastgesteld nadat het spel geëindigd was. Nu wordt Eochy verslagen.
“Gij kunt nu uw prijs bepalen”, zeide Eochy. [146]
“Als ik het gewild had, zou ik reeds lang den prijs gewonnen hebben”.
“Wat wilt gij van mij?”, vroeg Eochy.
“Dat ik Etain in mijn armen mag houden en een kus van haar mag krijgen”, zeide Midir.
De koning zweeg een oogenblik, en zeide daarna: “Gij kunt heden over een maand hier komen, en u zal toegestaan worden, wat gij verlangt”.
Midir en Etain
Eochy was op kwaad bedacht, en toen de vastgestelde dag was aangebroken, liet hij het paleis van Tara omringen door een grooten troep gewapende mannen, om Midir buiten te sluiten. Dit was echter vergeefsch; terwijl de koning aan den feestmaaltijd zat, en Etain den wijn rondschonk, stond Midir, schitterender dan ooit te voren, plotseling in hun midden. Terwijl hij zijn speren in de linkerhand hield, sloeg hij de rechterhand om Etain, en het paar steeg licht in de lucht en verdween door een dakraam van het paleis. Woedend en ontsteld renden de koning en zijn krijgslieden buiten de deur, maar het eenige wat zij konden zien, waren twee witte zwanen, die in kringen boven het paleis vlogen en die daarna in een lange, regelmatige vlucht naar den tooverberg, Slievenamon, vlogen. En zoo keerde koningin Etain naar haar verwanten terug.
Maar Eochy wilde niet in zijn nederlaag berusten, en daarop volgt wat naar onze meening, sedert de eerste verdrijving van het volk van Dana, de oudste oorlog met het tooverland is, waarvan wordt melding gemaakt. Nadat hij te vergeefs Ierland doorzocht had, om zijn vrouw te vinden, ontbood hij den Druïde Dalan, om hem te helpen. Dalan trachtte een jaar lang, op alle mogelijke wijzen, die hij in zijn macht had, te ontdekken, waar zij was. Ten slotte paste hij een toovermiddel toe, dat bijzondere kracht moest hebben—“hij maakte drie tooverroeden van taxishout, en op de roeden schreef hij een ogham; en door de sleutels der wijsheid, die hij bezat, en door de [147]ogham, werd hem geopenbaard, dat Etain in den tooverheuvel van Bri-Leith was, en dat Midir haar daarheen had gebracht”.
Daarop verzamelde Eochy zijn troepen om den tooverheuvel, waar het paleis van Midir gelegen was, te bestormen en te verwoesten. Het verhaal loopt, dat hij negen jaar lang den éénen heuvel na den anderen afgroef, terwijl Midir en de zijnen de verwoesting even snel herstelden als zij was aangericht. Ten slotte verzon Midir, in zijn laatste vesting teruggedreven, een krijgslist—hij bood aan, Etain af te staan, en zond haar met vijftig dienstmaagden naar den koning, maar maakte, dat zij allen zóózeer op elkander geleken, dat Eochy de ware Etain er niet uit kon ontdekken. Doch, zoo luidt het verhaal, zij zelf gaf hem een teeken, waaraan hij haar kon herkennen. De inhoud van het verhaal, waarbij Etain de sterveling boven den God verkiest, herinnert aan de schoone Hindoe-legende van Damayanti en Nala. Eochy kreeg zijn koningin terug, die met hem samenleefde tot aan zijn dood, die tien jaar later plaats greep, en deze schonk hem één dochter, die naar haar, Etain werd genoemd.
Van die laatste Etain stamde de groote koning Conary Mōr af, die in de Iersche legenden schittert als het hoogste type van koninklijke glans, macht en weldadigheid, en wiens overweldiging en dood door het volk van Dana werden beraamd als wraakneming voor de verwoesting hunner heilige verblijfplaatsen door Eochy. De vertelling, waarin de dood van Conary wordt verhaald, is één der oudste en in opzet meest barbaarsche van alle Iersche legenden, maar het heeft een schoonheid en verbeeldingskracht, die door geen andere legende kan worden geëvenaard. Het verhaal van Etain en Midir kan worden beschouwd als een inleiding, (door de Ieren priomscel genoemd), voor dit groote verhaal, welke inleiding den meer verwijderden oorsprong der verhaalde gebeurtenissen doet zien. De afstamming van Conary Mōr zal den lezer in staat stellen, den samenhang der gebeurtenissen beter te begrijpen. [148]
Het verhaal van Conary brengt ons voor het eerst in aanraking met de wet of de instelling van de geis, die van nu af aan een zeer belangrijke rol speelt in de Iersche legenden, waar het schenden of het inachtnemen van een geis dikwijls een keerpunt is in een tragisch verhaal. Wij moeten dus een oogenblik hierbij stilstaan en trachten den lezer nauwkeurig te verklaren, wat die eigenaardige instelling was.
In het “Iersche Woordenboek” van Dineen wordt als beteekenis van het woord geis14 gegeven een verplichting, een tooverbezwering, een verbod, een taboo, een magisch bevel, waarvan de schending tot ramp en dood leidde. In het woordenboek vindt men die beteekenissen onder het woord geas opgegeven. Ieder Iersch opperhoofd of man van gezag had enkele geise, die hem eigen waren en die hij niet mocht overtreden. Die geise hadden dikwijls betrekking op een verzameling van voorschriften voor ridderlijk gedrag—zoo staat Dermot van de liefdeplek, als Grania zich op hem beroept om haar van Finn weg te voeren, onder geise, om een vrouw geen bescherming te weigeren. Zij kunnen ook uitsluitend op bijgeloof of een hersenschim—zoo is het één der geise van Conary, dat het hem niet vrij staat drie roode ruiters op een weg te volgen, of om vogels te dooden (de reden hiervan is, dat, zooals wij zullen zien, zijn totem een vogel was). Voor den kampioen uit Ulster, Fergus mac Roy, is het een geis, dat hij geen uitnoodiging tot een feest mag afslaan; daarop grondt zich de Tragedie van de Zonen van Usnach. Het is volstrekt niet duidelijk, wie die geise oplegde, of hoe iemand ontdekte, wat [149]zijn persoonlijke geise, waren—dit was zonder twijfel een zaak, die de Druïden moesten weten. Maar zij werden als heilige verplichtingen beschouwd, en het verbreken dier geise deed de ergste ongelukken vreezen. Oorspronkelijk werden zij zeker beschouwd als een middel, om de goede verhouding tot de andere wereld in acht te nemen—de Tooverwereld—en waren zij verwant met het welbekende gebruik der Polynesiërs ten opzichte van de “tabu.” Wij zullen echter de Iersche uitdrukking behouden, daar alleen deze op de Iersche gebruiken past.
Wij zullen thans tot ons onderwerp terugkeeren en de lotgevallen van Conary, den achterkleinzoon van Etain volgen. Haar dochter, Etain Oig, huwde, zooals wij uit de genealogische tabel gezien hebben, met Cormac, den koning van Ulster. Zij baarde haar echtgenoot geen andere kinderen dan één meisje. Verbitterd door haar onvruchtbaarheid en door het feit, dat hem geen erfgenaam werd geboren, verstootte de koning Etain, en beval hij, dat haar dochter zou worden weggenomen en in een kuil zou worden geworpen. “Daarop brengen zijn twee slaven haar naar een kuil, en toen zij haar daarin legden, lachte zij hen vriendelijk toe”15. Daarna kunnen zij haar niet aan den dood prijs geven, maar brengen haar naar een koeherder van Eterskel, den koning van Tara, door wien zij wordt verpleegd en onderwezen “totdat zij een uitnemende borduurster was geworden, en er was in geheel Ierland geen koningsdochter, liever dan zij.” Vandaar dat zij den naam droeg van Messbuachalla, (“Messboo’hala”), wat beteekent “de pleegdochter van den koeherder.”
Uit vrees, dat men haar zal ontdekken, houden de koeherders het meisje in een huis van vlechtwerk, waarin slechts één opening in het dak is. Maar één van de onderdanen van Eterskel klimt uit nieuwsgierigheid op het dak, kijkt naar binnen en ziet daar het schoonste meisje uit Ierland. Hij bericht [150]dit den koning, die beveelt, dat een opening in den muur moet worden gemaakt, en het meisje moet worden weggehaald, daar de koning kinderloos was, en hen door zijn Druïden was voorspeld, dat een vrouw van een onbekend ras hem een zoon zou schenken. Daarop zeide de koning: “Dit is de vrouw, die mij voorspeld is.”
“Op den vloer van de hut vallen zijn vogelveeren af”
Voordat zij echter bevrijd was, wordt zij bezocht door een bewoner van het Land der Jeugd. Een groote vogel komt daar het dakvenster binnen. Op den vloer der hut vallen zijn vogelveeren af en doet hij zich kennen als een prachtigen jongeling. Evenals Danaë, evenals Leda, evenals Ethlinn, de dochter van Balor, schenkt zij den god haar liefde. Voordat zij scheiden, vertelt hij haar, dat zij naar den koning zal worden gebracht, maar dat zij haar minnaar uit het Land van Dana een zoon zal schenken, die Conary zal heeten, en wien het verboden zal zijn op de vogels jacht te maken.
Zoo werd Conary geboren, die opgroeide tot een verstandigen en edele jongeling, en opgevoed werd ten huize van een aanzienlijk man, Desa, wiens drie achterkleinzoons te gelijk met hem van kindsbeen af werden groot gebracht. Zij heetten Ferlee, Fergar en Ferrogan; en Conary, hield, zooals verhaald wordt, veel van hen, en leerde hun zijn wijsheid.
Toen stierf koning Eterskel en moest een opvolger aangesteld worden. In Ierland had de oudste zoon geen recht op den troon of op het hoofdschap, maar de bekwaamste en de beste der familie werd door de clan op eigenaardige wijze gekozen. In deze geschiedenis hebben wij een merkwaardig verhaal, hoe die verkiezing door waarzeggerij plaats vindt. Een “stierenfeest” werd gevierd—dat wil zeggen, een stier werd geslacht, en de waarzegger moest “zich zat eten en drinken”; daarna ging hij naar bed, waar een betoovering over hem werd gezongen, die hem dwong de waarheid te zeggen. Wien hij in zijn droom zag, zou koning worden. Zoo dronk te Aegira, in Achaea, [151]zooals Whitley Stokes opmerkt, de Aardpriesteres het versche bloed van een stier voordat zij in het hol afdaalde om te profeteeren. De droomer riep in zijn slaap, dat hij iemand naakt naar Tara zag gaan met een steen in zijn slinger.
Het stierenfeest werd te Tara gevierd, maar Conary speelde in dien tijd met zijn pleegbroeders op de Vlakten van Liffey. Zij gingen uit elkander, terwijl Conary naar Dublin ging, waar hij een zwerm groote vogels vóór zich zag, schitterend van kleur en schoonheid. Hij joeg ze in zijn wagen achterna, maar de vogels gingen steeds een speerworp voor hem uit, daalden neder en vlogen verder, zoodat hij ze, voordat zij de zeekust bereikten, niet kon inhalen. Daarna steeg hij uit zijn wagen en nam zijn slinger om ze te treffen, doch plotseling veranderden zij in gewapende mannen, en gingen met speren en zwaarden op hem af. Doch één van hen beschermde hem, en zeide: “Ik ben Nemglan, de koning der vogels van uw vader; en u is verboden naar de vogels te werpen, want er is geen enkele onder, die u niet verwant is.” “Tot heden,” zeide Conary, “wist ik daar niets van.”
“Ga vannacht naar Tara,” zeide Nemglan; het stierenfeest wordt daar gevierd, en daardoor zult gij koning worden. Een spiernaakt man, die tegen het einde van den nacht langs één der wegen naar Tara zal gaan, die een steen en een slinger heeft,—die zal koning worden.
Daarom trok Conary zijn kleeren uit, en ging des nachts naakt naar Tara, waar alle wegen bewaakt werden door hoofden, die koninklijke kleeren bij zich hadden, om hem te kleeden, die in overeenstemming met de voorspelling zou komen. Zoodra Conary hen bereikte, kleedden zij hem en brachten hem naar binnen, waarna hij tot koning van Erin wordt uitgeroepen.
Hier volgt een lange lijst van zijn geise, welke hem zoo luidt het verhaal, door Nemglan zijn gegeven. “De regeering der vogels zal edel zijn,” zoo sprak hij, “en dit zullen uw geise zijn: [152]
Gij zult niet rechtsom Tara omloopen, noch linksom Bregia,16 Gij zult op de booze dieren van Cerna niet jagen, Gij zult om de negen nachten niet verder gaan dan Tara. Gij zult niet slapen in een huis, waar na zonsondergang nog vuur brandt, of waarin van buiten licht gezien wordt. Geen drie Rooden zullen vóór u gaan naar het huis van den Roode. In uw rijk zal geen rooverij geschieden. Na zonsondergang zal geen vrouw alleen of man alleen het huis binnenkomen, waarin gij vertoeft, Gij zult niet tusschen beiden komen in een twist tusschen twee van uw dienaren.
Daarna aanvaardde Conary de regeering, die zich kenmerkte door de schoone jaargetijden en de rijke oogsten, die altijd in den geest der Ieren samenvielen met de regeering van een goeden koning. Vreemde schepen kwamen in de havens, Iederen herfst was er overvloed van eikels tot voeding der varkens; de rivieren wemelden van visch. “Tijdens zijn regeering doodde niemand een ander in Erin en voor iedereen in Erin scheen de stem van zijn makker even liefelijk als de snaren van luiten. Van het midden van de lente tot het midden van den herfst bewoog geen windje den staart van een koe.
Doch er kwam stoornis uit een andere bron. Conary had alle plundering en roof onderdrukt, en zijn drie pleegbroeders, die geboren roovers waren, namen hem dat kwalijk. Vol trots en eigenzinnigheid zetten zij hun slechte gewoonten voort, en werden ten slotte gevangen genomen, terwijl hun handen rood van bloed waren. Conary wilde hen niet ter dood veroordeelen, zooals het volk hem verzocht, maar spaarde hen ter wille van hun pleegbroederschap. Zij werden echter uit Erin verbannen, en hun werd gezegd, dat, als zij dan toch wilden rooven, zij het dan maar over zee moesten doen. Op zee ontmoetten zij een ander verbannen hoofd, Ingcel den Eenoogige, den zoon van den koning van Brittannië, en terwijl zij zich met dezen vereenigden, vielen zij de vesting aan, waarin de vader, de moeder en de broeders van Ingcel toen juist als gasten aanwezig [153]waren, en allen werden in één nacht gedood. Toen was het de beurt van Ingcel om hun hulp in te roepen, ten einde het land van Erin te plunderen, en na een troep van andere vogelvrij verklaarden bijeengebracht te hebben, waartoe de zeven Manes, de zonen van Ailell en Maev van Connacht behoorden, behalve Ferlee, Fergar en Ferrogan, deden zij een inval in Ierland, waarbij zij aan land stegen aan de kust van Dublin, bij Howth.
Intusschen was Conary door de listen van het Volk van Dana verlokt, om één voor één al zijn geise te breken. Hij legt een twist bij tusschen twee van zijn ondergeschikten in Munster, en toen zij terugreisden naar Tara, zien zij, dat het land rondom verlicht is door de flikkering van vuur en in wolken van rook gehuld. Zooals zij meenden, plunderde een troep uit het noorden het land, en om daaraan te ontkomen, moet de troep van Conary rechts om Tara en links om de vlakte van Bregia heen draaien. Maar de rook en de vlammen waren een zinsbedrog, door het Toovervolk veroorzaakt, dat nu de strikken steviger om den veroordeelden koning heenhaalt. Op zijn tocht voorbij Bregia maakt hij jacht op de “booze dieren van Cerna”—wie zij ook waren—“maar hij merkte het niet, voordat de jacht geëindigd was.”
Conary moest nu een rustplaats voor den nacht vinden, en hij herinnert zich, dat hij niet ver af is van de pleisterplaats van den Heer van Leinster, Da Derga, naar wien dit bardengedicht genoemd is.17 Conary was edelmoedig jegens hem geweest toen Da Derga op bezoek gekomen was te Tara, en hij besloot daarom zijn gastvrijheid voor dien nacht in te roepen. Da Derga woonde in een groot paleis met zeven deuren, bij het tegenwoordige Dublin, waarschijnlijk te Donnybrook aan den straatweg naar het Zuiden. Toen de stoet daarheen reisde, had er een onheilspellende gebeurtenis plaats—Conary zag vóór zich op den weg drie ruiters geheel in het rood gekleed, [154]die op roode paarden reden. Hij herinnert zich zijn geis ten opzichte van de “drie Rooden”, en zendt een bode naar voren, om hen te verzoeken dat zij achter zullen blijven. Maar hoewel de bode zijn paard opzweept, kan hij de drie Roode Ruiters niet dichter naderen dan tot op een speerworp. Hij roept hen toe om te keeren en achter den koning aan te rijden, maar één van hen, vraagt hem ironisch terwijl hij omkijkt, “uit te zien naar belangrijk nieuws uit een pleisterplaats.” Herhaaldelijk wordt de bode naar hen toegezonden met beloften van een ruime belooning, als zij in plaats van Conary voor te gaan, achter hem willen rijden. Eindelijk zingt één van hen een mystiek, een vreeseliik lied. “Zie mijn zoon, belangrijk is het nieuws. Vermoeid zijn de paarden die wij berijden—de paarden van de tooverheuvelen. Hoewel wij leven, zijn wij dood. Groot zijn de ketenen: verwoesting van het leven; verzadiging van raven; voeding van kraaien; wedijver in het dooden; het wetten van het zwaard; schilden met gebroken knoppen na zonsondergang. Zie, mijn zoon!” Daarop rijden zij voort, en na van hun roode paarden te zijn afgestegen, maken zij die vast aan het portaal van de pleisterplaats van Da Derga, en gaan binnen zitten. “Ter verklaring voegen wij hieraan toe, dat “Derga” “rood” beteekent. Zoo was dus Conary door drie roode ruiters voorgegaan naar Het Huis van de Roode. En vol voorgevoelen zegt hij: “Al mijn geise hebben mij van nacht gegrepen.”
Conary in de Netten van het Toovervolk
Van nu af aan neemt het verhaal van Conary Mōr het karakter aan van bovennatuurlijke ontzaglijkheid en geheimzinnigheid, waarbij als het ware de verbeelding van den bard toeneemt naarmate de crisis nadert. De nacht is gevallen en de rooverbende van Ingcel is gekampeerd op de oevers der Baai van Dublin. Zij hooren het geraas van den koninklijken stoet, en een bode met een bijzonder goed gezicht wordt uitgezonden, om te onderzoeken wat dat beteekent. Hij brengt tot antwoord de mededeeling, dat een schitterende en talrijke [155]menigte Conary naar de pleisterplaats heeft gevolgd. Men hoort een eigenaardig krakend geluid. Ingcel vraagt Ferrogan wat dit kan zijn—het blijkt veroorzaakt te zijn door een reuzenkrijgsman mac Cecht, die met een vuursteen op staal slaat, om voor het feest van den koning vuur te maken. “God geve, dat Conary daar van nacht niet is”, roepen de zonen van Desa; “Wee hem, als hij in de macht van zijn vijanden is gevallen.” Maar Ingcel herinnert hen aan hun overeenkomst—hij had hen zijn eigen vader en broeders ter plundering overgegeven; zij kunnen dus niet weigeren, hem te helpen bij den aanval, dien hij tegen Conary in de woning van Da Derga beraamt. Een flikkering van het vuur, door Mac Cecht ontstoken wordt nu door den troep roovers gezien, terwijl het schijnt tusschen de wielen der wagens, die geplaatst zijn langs de open deuren der woning. Weer was één der geise van Conary gebroken.
Ingcel en zijn bende richten nu een grooten steenhoop op, waarbij ieder één steen aandraagt, opdat er een herinnering aan het gevecht overblijve, en tevens een middel om te weten, hoeveel van hen sneuvelen, daar ieder overlevende zijn eigen steen weer weghaalt.
Het tooneel verplaatst zich nu naar de pleisterplaats van Da Derga, waar de vrienden van den koning gekomen zijn en zich voor den nacht gereed maken. Een eenzame vrouw komt aan de deur en verzoekt te worden toegelaten. “Ieder van haar scheenen waren zoo lang als een weversboom, en zij waren zoo donker als de rug van een vliegend hert. Zij droeg een grijsachtigen wollen mantel. Het haar reikte haar tot de knieën. Haar mond was verdraaid naar één kant van haar hoofd.” Zij was de Morrigan, bij het Volk van Dana de godin van Dood en Vernietiging. Zij leunde tegen den deurpost van het huis en zag boosaardig op den koning en zijn gezellen neer. Conary zeide, “vrouw, als gij een tooverheks zijt, wat ziet gij dan voor ons?” “Ik zie voor u” antwoordde zij, “dat noch vel, noch [156]vleesch van u zal ontkomen uit de plaats, waarin gij gekomen zijt, behalve wat vogels in hun klauwen zullen wegdragen.” Zij vraagt toegelaten te worden. Conary zegt, dat zijn geis hem verbiedt, een eenzamen man of een eenzame vrouw na zonsondergang binnen te laten. “Indien de koning inderdaad geen plaats heeft in zijn huis, om een eenzame vrouw een maaltijd of een te bed te geven, zal zij dit wel zonder hem krijgen van iemand, die edelmoediger is.” “Laat haar dan maar binnen komen,” zegt Conary, hoewel het een geis van mij is.
Nu volgt een langen en schitterende beschrijving, hoe Ingcel den stand van zaken in de woning gaat bespieden. Terwijl hij door de wielen der wagens kijkt, let hij op alles wat hij ziet en geeft aan de zonen van Desa een beschrijving van het uiterlijk en de uitrusting van iederen vorst en iederen aanzienlijke in het gevolg van Conary, terwijl Ferrogan en zijn broeder dan vertellen wie het is, en hoe hij in het aanstaande gevecht verderf zal aanbrengen. Daar is Cormac, de zoon van Comor, de koning van Ulster, de schoone en goede; daar zijn drie ontzaglijke, zwarte en in het zwart gekleede krijgslieden der Picten; daar is de rentmeester van Conary, met overeind staand haar, die iederen twist beslecht—men kan een speld hooren vallen als hij zijn stem verheft om te spreken, en de dienststaf, dien hij draagt, heeft de groote van een molenwiek; daar is de krijgsman mac Cecht, die op zijn rug ligt met opgetrokken knieën—deze gelijken op twee kale heuvels, zijn oogen zijn als meren, zijn neus een bergtop, zijn zwaard schittert als een rivier in de zon. Daar zijn ook de drie zonen van Conary, goudgelokt, met zijden kleeren, door het geheele dienstpersoneel bemind, met “manieren als volwassen meisjes, met harten als broeders, met den moed van beren”. Als Ferrogan over hen hoort spreken, weent hij en kan hij niet verder gaan voordat verscheidene nachtelijke uren voorbij zijn. Drie gijzelaars der Fomoriërs met een afschuwelijk uiterlijk zijn daar ook; en Conall van de Overwinningen met zijn bloedrood schild; en Duftach [157]van Ulster met zijn tooverspeer, die zoodra er een strijd aanstaande is, in een brouwsel van slaapverwekkende kruiden moet gehouden worden, daar zij anders aan haar greep gaat vlammen en wegvliegt, overal moord verspreidend; en drie reuzen van het Eiland Man met paardenmanen, die tot aan hun hielen reiken. Er wordt nog een vreemde en bovenaardsche eigenaardigheid aan toegevoegd door de beschrijving van drie naakte en bloedende gedaanten, die aan touwen van de zoldering afhangen—het zijn de dochters van de Bav, een andere naam voor de Morrigan, of godin van den oorlog, “drie, die ijzingwekkende voorgevoelens opwekken,” zegt het verhaal raadselachtig, “het zijn de drie, die op ieder oogenblik gedood worden.” Wij moeten ze waarschijnlijk beschouwen als onlichamelijke wezens, die oorlog en dood voorspellen en alleen voor Ingcel zichtbaar zijn. De voorzaal met haar verschillende kamers is vol krijgslieden, schenkers, spelende muzikanten en goochelaars, die wonderbaarlijke kunsten verrichten, terwijl Da Derga met zijn dienaren spijze en drank uitdeelen. Conary zelf wordt als een jong man beschreven; “hij heeft de vurigheid en de geestdrift van een koning en het beleid van een wijze; de mantel, dien ik om hem heen zag is zoo effen als de nevel van een dag in Mei—in iedere tint liefelijker dan deze.” Zijn zwaard met gouden gevest ligt naast hem—te armslengte is het uit de scheede vrijgekomen en schittert als een lichtstraal. Hij is de zachtzinnigste en vriendelijkste en meest volmaakte koning, die ooit ter wereld is gekomen, zelfs Conary, de zoon van Eterskil .... groot is de teederheid van den slaperigen, eenvoudigen man, totdat hij een daad van dapperheid heeft te verrichten. Maar als zijn woede en zijn moed zijn opgewekt, als de kampioenen van Erin en Alba bij hem in huis zijn, zal de verwoesting niet plaats hebben zoolang hij binnen is—het ten onderbrengen van die regeering zou droevig zijn.”
Daarop trokken Ingcel en de zonen van Desa op ten aanval en omsingelden de pleisterplaats. [158]
“Een oogenblik stilte!” zegt Conary, “wat is dit?”
“Kampioenen in het huis”, zegt Conall van de Overwinningen.
“Er zijn voor hen krijgslieden hier,” antwoordt Conary.
“Zij zullen van nacht noodig zijn,” hervat Conall.
Eén der zonen van Desa stormt het eerst het huis binnen. Zijn hoofd wordt afgeslagen en weer naar buiten geworpen. Daarop begint de groote strijd. Het huis wordt in brand gestoken, maar het vuur wordt gebluscht met wijn en alle mogelijke vloeistoffen, die binnen zijn. Conary en zijn volk springen te voorschijn—honderden worden verslagen en de roovers worden voorloopig op de vlucht gejaagd. Evenwel Conary, die wonderen van dapperheid bij den strijd heeft verricht, versmacht van dorst en kan niets meer uitrichten, voordat hij water heeft gedronken. Maar de roovers hebben op raad van hun toovernaars de rivier de Dodder, die door het terrein van het huis stroomde, afgeleid, en alle vloeistoffen in het huis waren verbruikt voor het blusschen van den brand.
De koning, die van dorst versmacht, vraagt mac Cecht hem water te verschaffen, en mac Cecht wendt zich tot Conall met de vraag, of hij voor den koning water wil halen of wil achterblijven om hem te beschermen, terwijl mac Cecht water haalt. “Laat de verdediging van den koning aan ons over,” zegt Conall, “en ga gij het water halen, want het is u verzocht.” Nu holt mac Cecht met den gouden beker van Conary weg, zich een weg banend door de omsingelende troepen, en gaat naar water zoeken. Daarop komen Conall en Cormac van Ulster en de andere kampioenen op hun beurt naar voren en dooden een groot aantal vijanden, sommigen keeren gewond en vermoeid terug naar den kleinen troep in huis, terwijl anderen zich door den kring van vijanden heenslaan. Conall, Sencha en Duflach houden tot het laatst toe bij Conary stand; maar het duurt lang eer mac Cecht terugkeert, Conary komt van dorst om en daarop slaan de drie helden er zich door heen en ontsnappen, gewond, gebroken en verminkt.” [159]
Intusschen was mac Cecht over Ierland voortgehold, terwijl hij als een razende naar water zocht. Maar het Toovervolk, waarmede hier blijkbaar de elementaire machten bedoeld worden, die de natuurkrachten beheerschen, hebben alle bronnen tegen hem verzegeld. Tevergeefs gaat hij naar de Bron van Kesaiz in Wicklow; hij gaat naar de groote rivieren, Shannon en Slayney, Bann en Borrow—alle verbergen zich als hij nadert, ook de meren laten hem in den steek; eindelijk vindt hij een meer, Loch Gara in Roscommon, dat verzuimde zich in tijds te verbergen, en daar vult hij zijn beker. Des morgens keerde hij terug met het kostbare en met moeite veroverde vocht, maar vond, dat alle verdedigers gesneuveld of gevlucht waren, terwijl twee der roovers juist bezig waren het hoofd van Conary af te slaan. Mac Cecht sloeg er één het hoofd af, en wierp een ontzaglijken steenen pilaar den tweeden achterna, die juist met het hoofd van Conary ontsnapte. De roover viel op de plaats dood, en mac Cecht nam het hoofd van zijn meester op, en goot het water in zijn mond. Daarop sprak het hoofd, en prees en bedankte hem voor zijn daad.
Een vrouw kwam naderbij en zag mac Cecht uitgeput en gewond op het slagveld liggen.
“Kom hier, vrouw,” zeide mac Cecht.
“Ik durf niet naderbij te komen,” zeide de vrouw, “uit afgrijzen en vrees voor u.”
Maar hij overreedt haar te komen, en zegt: “Ik weet niet, of het een vlieg of een mug of een mier is, die in mijn wond steekt.”
De vrouw keek er naar en zag dat een harige wolf met de twee schouders in de wond begraven was. Zij pakte het dier bij den staart en trok het uit de wond, maar het dier trok van hem zooveel af, “als zijn kaken konden bevatten.”
“Ja,” zeide de vrouw, “dit is een mier van het Oude Land.”
En mac Cecht nam het bij den strot en sloeg het voor op het hoofd, zoodat het dood viel. [160]
Het verhaal eindigt in een werkelijk heldhaftigen toon. Conall van de Overwinningen had, zooals wij gezien hebben, zich na den dood van den koning door de vijanden heengeslagen en was naar Teltin getrokken, waar hij zijn vader Amorgin in den tuin vóór zijn deur vond. De arm van Conall, die het schild droeg was door driemaal vijftig speren gewond, en hij bereikte nu Teltin met een half schild, en zijn zwaard en de overblijfselen van zijn twee speren.
“Vlug zijn de wolven, die u hebben achterna gezeten, mijn zoon,” zoo sprak zijn vader.
“Het is een heftige strijd met krijgslieden, waarin wij gewond zijn, o oude held,” antwoordde Conall.
“Is uw heer nog in leven?” vroeg Amorgin.
“Hij leeft niet meer,” zegt Conall.
“Ik zweer bij God, wat de groote stammen van Ulster zweren; hij die levend den strijd verlaat, na zijn heer bij zijn vijanden in den dood te hebben achtergelaten, is een lafaard.”
“Mijn wonden zijn niet wit, oude held,” zegt Conall. Hij liet hem zijn arm zien, waaraan hij zijn speer had gedragen, en waarop driemaal vijftig speerwonden waren. De arm, waarmede hij zijn zwaard hanteerde, en die niet door zijn schild beschermd was, verminkt en verbrijzeld en gewond en doorboord, zoodat hij alleen nog maar door enkele pezen aan het lichaam vastzat.
“Die arm heeft van nacht gevochten, mijn zoon,” zegt nu Amorgin.
“Dat is waar, oude held,” zegt Conall van de Overwinningen. “Velen zijn het, die door dien arm van nacht tegenover de pleisterplaats in den dood zijn gevoerd.”
Zoo eindigt de vertelling van Etain en van den overval van het Tooverland, en van de wraak der toovermannen op den achterkleinzoon van Eochy den Opperkoning. [161]
1 Cleena (Cliodhna) was een vorstin uit het Volk van Dana, omtrent wie een legende verhaald wordt, die in verband staat met de baai van Glandore in het Graafschap Cork. Zie blz. 111.
3 “Omnia monumenta Scotorum anti Cimbaoth incerta erant.” Tierna, die in 1088 stierf, was Abt van Clonmacnois, een beroemd klooster en een middelpunt van opvoeding in het Middeleeuwsche Ierland.
4 Vergelijk het schoone gedicht van een modern Keltisch schrijver (Sir Samuel Ferguson). “De Mantel der Weduwe” (het Britsche Rijk in de dagen van Koningin Victoria).
5 “Critische geschiedenis van Ierland”, blz. 180.
6 Spreek uit “El’yill.”
7 De uitgang ster in drie van de namen der Iersche provincies, is van Noorschen oorsprong, en is een overblijfsel van de veroveringen der Vikings in Ierland. Alleen Connacht, tot waar de Vikings niet binnengedrongen zijn, heeft zijn Ierschen naam ongewijzigd behouden. Ulster (in het Iersch ulaidh) heeft, zooals gezegd wordt, zijn naam ontleend aan Ollav Fōla, Munster (Mumhan) aan koning Eocho Mumho, den tienden koning na Eremon, en Connacht was “het land van de kinderen van Conn”—den Conn der Honderd Veldslagen, en die in 157 n.C. was gestorven.
8 Wij verwijzen echter onze lezers naar het verhaal van Etain en Midir, zooals het volledig wordt gegeven door A. H. Leahy (“Heldenverhalen van Ierland”) en naar de “Groote Daden van Finn”, van den schrijver van dit werk; bovendien naar het verhaal van Conary, zooals dit door Sir S. Ferguson wordt gegeven (“Gedichten 1886”), in het gedicht, dat door Dr. Whitley Stokes het verhevenste gedicht wordt genoemd, dat ooit door een Ier is geschreven.
9 In het Engelsch uitgesproken als “Yeo’hee”.
10 Wij halen de vertaling van A. H. Leahy aan uit een handschrift uit de vijftiende eeuw (“Heldendichten uit Ierland aan Egerton ontleend”, Deel I, blz. 12). Men vindt dit verhaal echter ook in oudere bronnen.
11 Ogham-letters, die bestonden uit rechte lijnen, op een bepaalde wijze gerangschikt rondom de as van een steenenpilaar met vierkante doorsnede, werden gewoonlijk gebruikt als grafschriften en als geschrift in het algemeen voordat het Romeinsche alphabet in Ierland werd ingevoerd.
12 Dit is een toespeling op de magische zwijnen van Mananan, die dagelijks gedood en weer versch werden gegeten, en wier vleesch de eeuwige jeugd bij het volk van Dana in stand hield.
14 In het Engelsch uitgesproken als “gaysh,” meervoud “gaisha.”
15 Wij citeeren uit de vertaling van Whitley Stokes (Revue Celtique), Januari 1901, en volgende nummers.
16 Bregia was de groote vlakte ten Oosten van Tara tusschen Boyne en Liffey.
17 “De Verwoesting van de Pleisterplaats van Da Derga.”
[Inhoud]
Het middelpunt der belangstelling in Iersche legenden verplaatst zich nu van Tara naar Ulster, en een groot aantal verhalen van heldendaden concentreeren zich om Conor mac Nessa, den Koning van Ulster, om Cuchulain,1, zijn grooten vazal, en de Orde der Ridders van den Rooden Tak, die haar zetel had in Emain Macha. Wij hebben reeds vroeger de legende verteld omtrent de stichting van Emain Macha2. Maar Macha, die niet meer een gewone vrouw was, maar een boven natuurlijk wezen, komt weer naar voren in verband met de geschiedenis van Ulster in een zeer merkwaardig verhaal, dat naar men zich voorstelde een verklaring gaf van de vreemde zwakheid of hulpeloosheid, die somtijds op critieke oogenblikken geacht werd over de krijgslieden der provincie te komen.
De legende verhaalt, dat een vermogende landbouwer uit Ulster, Crundchu, de zoon van Agnoman, die op een eenzame plaats tusschen de heuvels woonde, op zekeren dag in zijn tuin een jonge vrouw vond van buitengewone schoonheid en schitterend gekleed, die hij nooit te voren had gezien. Zooals het verhaal luidt was Crundchu een weduwnaar, wiens vrouw gestorven was na hem vier zonen te hebben geschonken. De vreemde vrouw ging zonder een woord te spreken de huiselijke bezigheden verrichten, maakte den maaltijd gereed, melkte de koe en nam al de plichten eener huisvrouw op zich. Des nachts legde zij zich naast Crunchu neder, en leefde later met hem als zijn vrouw, en zij hadden elkander innig lief. Haar naam was Macha. Op zekeren dag maakte Crundchu zich gereed om naar een groote jaarmarkt of bijeenkomst der mannen van Ulster te gaan, waar zou worden feestgevierd, paardenwedrennen en tournooien zouden worden gehouden, en muziek gemaakt, in één woord, waar men op elke mogelijke wijze zich zou kunnen vermaken. Macha verzocht haar echtgenoot, [162]thuis te blijven. Hij bleef echter bij zijn plan. “Beloof mij dan ten minste”, zeide zij, “dat gij in de vergadering niet over mij spreekt, want ik mag slechts zoolang bij u blijven, als over mij niet wordt gesproken”.
De Vloek van Macha
De opmerking is gemaakt, dat wij hier in de post-classieke Europeesche litteratuur voor het eerst het motief zien optreden van de tooverbruid, die alleen zóólang bij haar sterfelijken minnaar mag vertoeven als bepaalde voorwaarden worden in acht genomen, zooals deze, dat hij haar niet mag bespieden of mishandelen, of naar haar herkomst mag vragen. Crundchu beloofde aan dat verzoek te zullen gehoorzamen en ging naar het feest. Hier behaalden de twee paarden van den Koning den éénen prijs na den anderen in de wedrennen, en het volk riep: “Er is in Ierland geen vlugger span paarden, dan dat van den Koning”.
“Ik heb thuis een vrouw”, zeide Crundchu, in een oogenblik van onnadenkendheid, “die harder kan loopen dan deze paarden”.
“Grijpt dien man”, zeide de koning woedend, “en houdt hem gevangen, totdat zijn vrouw hier gebracht is, om den wedstrijd te houden”.
Daarop gingen boden naar Macha, en zij werd naar de bijeenkomst gebracht; maar zij was zwanger. De koning beval haar zich voor den wedstrijd gereed te maken. Zij beriep zich op haar toestand. “Ik ben op het punt een kind ter wereld te brengen”, zeide zij. “Hakt dan haar man in stukken”, zeide de koning tot zijn lijfwacht. Macha wendde zich tot de omstanders. “Helpt mij”, riep zij, “want een moeder heeft u allen gedragen! Geeft mij slechts een korten tijd uitstel, totdat ik het kind heb ter wereld gebracht”. Maar de koning en de geheele menigte wilden in hun woeste begeerte naar uitspanning van geen uitstel weten. “Brengt dan de paarden voor”, zeide Macha, “en omdat gij geen medelijden hebt, zal er een erger schande over u vallen”. Toen hield zij een wedren met de paarden, en overtrof ze in snelheid, maar nauw had zij den eindpaal bereikt, of zij gaf een luiden gil, werd door weeën [163]overvallen, en bracht een tweeling ter wereld. Toen zij echter dien gil gaf, werden alle toeschouwers door dezelfde smarten overvallen als zij, en hadden zij niet meer kracht dan een vrouw in barensnood. En Macha voorspelde: “Van dit uur af zal de schaamte, die gij over mij hebt gebracht, iederen man van Ulster overvallen. In de uren van uw grootsten nood zult gij zwak en hulpeloos zijn als een vrouw in barensnood, en dit zal vijf dagen en vier nachten duren—tot in het negende geslacht zal dien vloek op u rusten.” En zoo geschiedde het; en dit is de reden van de groote zwakheid der mannen van Ulster, die de krijgslieden der provincie placht te overvallen.
De voornaamste gelegenheid, waarbij die zwakheid zich openbaarde, was toen Maev, de koningin van Connacht, den beroemden strooptocht deed om het vee van Quelgny te rooven. (Tain Bo Cuailgné), die het onderwerp is van de machtigste vertelling in de Iersche litteratuur. Wij moeten nu de inleidende geschiedenis verhalen, die leidt tot dit episch verhaal, en de voornaamste karakters onder de oogen onzer lezers brengen.
Fachtna de Reus, koning van Ulster, had tot vrouw Nessa, de dochter van Echid met den Gelen Hiel, en zij schonk hem een zoon, Conor genaamd. Maar toen Fachtna stierf, volgde Fergus, de zoon van Roy, zijn halfbroeder, hem op, daar Conor toen nog zeer jong was. Fergus nu beminde Nessa, en zou met haar gehuwd zijn, maar zij stelde voorwaarden. “Laat mijn zoon Conor één jaar regeeren,” zoo sprak zij, “zoodat zijn nakomelingen van een koning afstammen, dan zal ik mijn toestemming geven.” Fergus stemde er in toe, en de jeugdige Conor besteeg den troon. Maar zijn bestuur was zoo verstandig en voorspoedig, en zijn beslissingen waren zóó uitstekend, dat, zooals Nessa had voorzien, het volk op het einde van het jaar wilde, dat hij koning bleef; en Fergus, die meer hield van feestvieren en van jagen dan van de beslommeringen van het koningschap, was met die regeling tevreden, en bleef een tijdlang [164]aan het hof van Conor, wel groot, geëerd en gelukkig, maar niet langer koning.
De Knaap Setanta Volgt Koning Conor
In dien tijd viel de grootste glorie van den “Roode Tak” in Ulster; zij stamden af van Ross den Roode, den koning van Ulster, en hadden nog bloedverwanten in de zijlijn en bondgenooten, die ten slotte een soort van krijgszuchtige Orde vormden. De meeste Helden van den Rooden Tak komen voor in de legendencyclus van Ulster, zoodat het zijn nut heeft, hier hun namen en bloedverwantschap op te geven, voordat wij hun daden gaan bespreken. Wij vestigen er de aandacht op, dat zij gedeeltelijk bovennatuurlijke voorouders hebben. Ross de Roode toch was gehuwd met een vrouw uit het Volk van Dana, en wel met Maga, de dochter van Angus Og.3 Maar tevens had hij als tweede vrouw een maagd, Roy genaamd. Zijn afstammelingen zijn:
Maar Maga was tevens gehuwd met den Druïde Cathbad, uit welk huwelijk drie dochters geboren waren, wier afstammelingen een belangrijke rol speelden in den legendencyclus van Ulster.
Het was tijdens de regeering van Conor mac Nessa dat de machtigste held van het Keltische ras, Cuchulain, geboren werd, en dit geschiedde aldus. Op zekeren dag verdween het [165]meisje Dectera, de dochter van Cathbad met vijftig jonge meisjes, haar gezellinnen aan het hof van Conor, en drie jaar lang hielp geen zoeken om haar verblijfplaats te ontdekken of iets omtrent haar lot gewaar te worden. Eindelijk daalde op zekeren zomerschen dag een zwerm vogels neer op de akkers bij Emain Macha en begon den oogst en de vruchten te vernielen. De koning, met Fergus en anderen van zijn edelen, trok tegen hen uit met slingers, maar de vogels vlogen slechts een eind ver weg, en lokten hun vervolgers telkens mede, totdat deze bij den Tooverberg van Angus aan de Boyne gekomen waren. De nacht daalde neer, en de koning zond een troep met Fergus weg om de één of andere woning te zoeken, waar zij zich te slapen konden leggen. Er werd een hut gevonden, waar zij zich heen begaven om te rusten, maar één van hen, die er verder op uittrok, bereikte een deftige woning aan de rivier, en toen hij daar binnentrad, kwam hem een jonge man met een schittend uiterlijk te gemoet. Bij den vreemdeling was een bekoorlijke vrouw, zijn echtgenoote, en vijftig meisjes, die den krijgsman uit Ulster met vreugde begroetten. En hij herkende in deze vrouwen Dectera en haar gezellinnen, die zij drie jaar gemist hadden, en in den schitterenden jongeling Lugh met den Langen Arm, den zoon van Ethtinn. Hij ging met zijn bericht terug naar den koning, die onmiddellijk Dectera naar zich terug ontbood. Maar zij verzocht een tijd uitstel, onder voorwendsel, dat zij ziek was en zoo ging de nacht voorbij; maar des morgens werd in de hut onder de krijgslieden van Ulster een pasgeboren mannelijk kind gevonden. Het was de gift van Dectera aan Ulster, en met dat doel had zij hen naar het tooverpaleis aan de Boyne gelokt. Het kind werd door de krijgslieden mede naar huis genomen en toevertrouwd aan Finchoom, de zuster van Dectera, die toen haar eigen kind voedde, en de jongen werd Setanta genoemd. Het gedeelte van Ulster, dat zich uitstrekt van Dundalk naar het zuiden tot Usna in Meath, welk gedeelte de Vlakte van Murthemney genoemd wordt, werd als erfdeel aangewezen, en later was zijn vesting en zijn woonplaats in Dundalk gelegen. [166]
Men verhaalt, dat de Druïde Morann omtrent het jonge kind het volgende voorspelde: “Zijn lof zal in den mond van alle mannen zijn; wagenmenners en krijgslieden, koningen en wijzen zullen zijn daden verhalen; hij zal de liefde van velen winnen. Dit kind zal al het ons aangedane onrecht wreken; hij zal strijden aan uw waterstroomen, hij zal al uw twisten beslechten.”
Toen hij oud genoeg was, ging de jonge Setanta naar het hof van Conor om opgevoed en onderwezen te worden met de andere zonen van vorsten en hoofden. Nu geschiedde de gebeurtenis, waaraan hij den naam van Cuchulain ontleende, waarbij hij later bekend zou worden.
Op zekeren namiddag gingen koning Conor en zijn edelen naar een feest, waarop zij genoodigd waren in de dun van een rijken smid in Quelgny, Cullan genaamd, waar zij ook voornemens waren den nacht door te brengen. Setanta zou hen vergezellen, maar toen de stoet op weg ging, was hij met zijn makkers midden in een balspel bezig, en daarom verzocht hij den koning zonder hem weg te gaan, zeggende, dat hij, als het spel was afgeloopen, wel zou volgen. Het koninklijk gezelschap kwam tegen het aanbreken van den avond op de plaats van bestemming. Cullan ontving hen gastvrij, en in de groote zaal deden zij zich te goed aan vleesch en wijn, terwijl de huisheer de poorten van zijn vesting grendelde en buiten een ontzaglijken en woesten hond losliet, die iederen nacht de eenzame woning bewaakte, en onder wiens bescherming Cullan in het minst niet behoefde te vreezen, zelfs voor den aanval van een leger.
De Hond van Cullan
Maar zij hadden niet gedacht aan Setanta! In het midden der vroolijkheid en der muziek van het feest werd een vreeselijk geluid gehoord, dat iedereen in een oogenblik deed opvliegen. Het was het vreeselijk geblaf van de hond van Cullan, die oogenblikkelijk aansloeg, toen hij een vreemdeling zag naderen. Spoedig veranderde het geluid in het gehuil van een woesten strijd, maar als allen naar de poorten stormden, zagen zij in den schijn der lantaarns een jongen man staan, terwijl de [167]hond dood aan zijn voeten lag. Toen deze namelijk op hem was aangevlogen, had hij hem bij den strot gegrepen en tegen den deurpost te pletter geslagen. De krijgslieden droegen den jongen met vreugde en bewondering naar binnen, maar spoedig eindigde de triomf, want daar stond hun gastheer, zwijgend en droevig over het lijk van zijn trouwen vriend, die voor de veiligheid van zijn huis gestorven was en het nooit meer zou bewaken.
“Geef mij,” zoo sprak toen de jonge Setanta, “een jong van dien hond, o Cullan, en ik zal hem zoo dresseeren, dat hij voor u alles zal zijn, wat de doode hond was. En geef mij tot dien tijd een schild en een speer, en ik zal zelf uw huis bewaken; geen hond heeft het ooit beter bewaakt dan ik doen zal.”
En het geheele gezelschap juichte om de edelmoedige gelofte, en oogenblikkelijk noemden zij den jongeling ter herinnering aan zijn eersten heldendaad Cuchulain5, den Hond van Cullan, en bij dien naam was hij tot aan zijn dood bekend.
Toen hij ouder was, en de tijd naderde, waarop hij de wapenen van den mannelijken leeftijd mocht aannemen, gebeurde het op zekeren dag, dat hij dicht langs de plaats ging, waar Cathbad de Druïde enkelen van zijn leerlingen onderwees in de kunst der waarzeggerij en voorspelling. Een van hen vroeg Cathbad, voor welke soort van onderneming die dag wel geschikt zou zijn; en Cathbad antwoordde, na een voorspelling te hebben bestudeerd: “De jongeling, die van daag de wapenen ter hand zou nemen, zou van alle mannen in Erin het beroemdst worden om zijn groote heldendaden, maar zijn leven zal vergankelijk en kort zijn.” Cuchulain ging door, alsof hij het niet had verstaan, en kwam vóór den koning. “Wat wilt gij?” vroeg Conor. “Ik wil de wapenen van den [168]mannelijken leeftijd ter hand nemen,” zeide Cuchulain. “Het zij zoo,” zeide de koning, en hij gaf den jongeling twee groote speren. Maar Cuchulain schudde ze in zijn hand, en de staven splinterden en braken. En zoo deed hij met een aantal andere speren; en de wagens, waarin zij hem plaatsten om daarmede te rijden, brak hij in stukken door met zijn voeten te stampen, totdat ten slotte de krijgswagen van den koning zelf en diens twee speren en zwaard aan den knaap werden gebracht, maar deze kon hij niet breken, al spande hij zich nog zoo in; daarom kreeg hij die uitrusting in eigendom.
De jeugdige Cuchulain was nu een zoo schoone en edele jongeling geworden, dat iedere maagd of vrouw op wie hij de oogen sloeg onder zijn betoovering kwam, en de mannen van Ulster hem smeekten zich een vrouw te kiezen. Maar geen van de meisjes bekoorde hem totdat hij eindelijk de aanvallige maagd Emer zag, de dochter van Forgall, de heer van Lusca, en hij besloot haar hand te vragen. Daarom beval hij zijn wagen in te spannen en hij vertrok met Laeg, zijn vriend en wagenmenner naar Dun Forgall6.
Cuchulain vraagt den Koning om wapenen
Toen hij naderbij kwam, was het meisje in gezelschap van haar gezellinnen, de dochters van de vazallen van Forgall, die zij onderricht gaf in het borduren, want in die kunst overtrof zij alle vrouwen. Zij had “de zes gaven der vrouw—de gave der schoonheid, de gave der stem, de gave van vriendelijk spreken, de gave van het naaldwerk, de gave der wijsheid en de gave der kuischheid.”
Toen zij de paardehoeven hoorde weerklinken en het geratel van den wagen in de verte, verzocht zij één der meisjes naar de wallen van de Dun te gaan en haar te vertellen wat zij zag. “Er komt een wagen aan,” zeide het meisje “getrokken door twee paarden met schuddende koppen, woest en krachtig; het ééne is grijs, het andere zwart. Uit hun bekken blazen zij vuur, en de aardkluiten, die zij achter zich opwerpen als zij [169]voorthollen gelijken op een zwerm vogels, die hun sporen volgen. In den wagen is een donkere, sombere man, de schoonste van alle mannen uit Erin. Hij is gekleed in een karmozijnrooden mantel met een gouden gesp, en op zijn rug is een karmozijnrood schild met een zilveren rand, waarop figuren van dieren zijn gewerkt. Bij hem zit als wagenmenner een lange, slanke, sproetige man met krullend rood haar, dat samen gehouden wordt door een haarband van brons, met gouden platen aan weerszijden van het gelaat. Hij drijft de paarden aan met een prikkel van rood goud.”
Terwijl de wagen kwam aanrijden, ging Emer Cuchulain te gemoet en groette zij hem. Maar toen hij met zijn liefde bij haar aandrong, vertelde zij van de macht en de sluwheid van haar vader Forgall, en van de kracht der kampioenen, die haar bewaakten, opdat zij niet tegen zijn wil zou huwen. En toen hij nog langer aandrong, zeide zij: “Ik wil niet huwen vóór mijn zuster Fial die ouder is dan ik. Zij is hier bij mij—zij munt bijzonder uit in naaldwerk.” “Het is niet Fial, die ik lief heb,” zeide Cuchulain. Toen zag hij, terwijl zij met elkander spraken, de borst van het meisje boven den rand van haar hemd, en zeide hij: “Schoon is die vlakte, die vlakte van het schitterende paar.” “Niemand komt bij die vlakte,” zoo sprak zij, “die zijn honderden niet heeft verslagen, en gij moet nog beginnen met uw daden.”
Daarop verliet Cuchulain haar, en reed hij terug naar Emain Macha.
Den volgenden dag overlegde Cuchulain, hoe hij zich voor den oorlog zou gereed maken en voor de heldendaden, die Emer van hem had geëischt. Nu had hij gehoord van een geweldige vrouwelijke krijger, Skatha genaamd, die in het Land der Schaduwen7 woonde, en die jonge helden, die bij haar kwamen, schitterende wapenfeiten kon leeren. Daarom trok Cuchulain [170]verschillende zeeën over om haar te vinden, en hij had velerlei gevaren te trotseeren, zwarte bosschen en verlaten vlakten door te trekken, voordat hij berichten kon krijgen van Skatha en haar Land. Ten slotte kwam hij in de Vlakte van den Tegenspoed, die hij niet kon oversteken zonder vast te raken in haar bodemlooze moerassen of kleverige klei, en toen hij bij zich zelf overlegde, wat hij zou doen, zag hij een jong man op hem afkomen met een gelaat, dat schitterde als de zon, en wiens blik reeds voldoende was vreugde en hoop in zijn hart op te wekken. De jonge man gaf hem een wiel en beval hem dit voor zich uit te rollen over de vlakte, en het overal te volgen, waar het heenging. Cuchulain bracht dus het wiel aan het rollen, en terwijl het rolde, schitterde het van het licht, dat als stralen uitstraalde uit zijn rand, en de hitte daarvan veroorzaakte, dat er een harde weg door het moeras ontstond, waarover Cuchulain veilig volgde. Toen hij de Vlakte van den Tegenspoed was doorgetrokken en aan de wilde dieren van den gevaarlijken Bergpas was ontsnapt, kwam hij aan de Brug der Sprongen, aan de overzijde waarvan het land van Skatha gelegen was. Aan deze zijde van de brug vond hij hier een aantal zonen van de vorsten van Ierland, die daar gekomen waren om wapenfeiten van Skatha te leeren; zij speelden met ballen op de grasvlakte. En onder dezen was zijn vriend Ferdia, de zoon van den Firbolg Daman; deze allen vroegen hem nieuws uit Ierland. Toen hij hun alles had verteld, vroeg hij Ferdia, hoe hij zou kunnen oversteken naar de dun van Skatha. De Brug der Sprongen was echter zeer smal en zeer hoog, en overbrugde een bergkloof, waar diep beneden de golven eener kokende zee schuimden, waarin men vraatzuchtige monsters kon zien zwemmen.
“Niemand onzer is ooit die brug overgetrokken”, zeide Ferdia, “immers er zijn twee kunstgrepen, die Skatha ons eerst het allerlaatst leert; één daarvan is de sprong over de brug, [171]de andere is het werpen van de Gae Bolg. Immers als iemand op het ééne uiteinde van de brug stapt, gaat het middengedeelte onmiddellijk omhoog en werpt hem terug, en als hij er op springt, heeft hij kans mis te springen en in het water te vallen, waar de zeemonsters op hem wachten.
Maar Cuchulain wachtte tot den avond, toen hij van zijn vermoeienis na de lange reis was bekomen, en trachtte toen de brug over te trekken. Driemaal rende hij met een aanloop heen, terwijl hij al zijn krachtten in het werk stelde, en trachtte op het midden te springen, maar driemaal ging het midden omhoog en wierp hem terug, terwijl zijn makkers hem bespotten, omdat hij niet wilde wachten op de hulp van Skatha. Maar bij den vierden sprong, kwam hij juist neer op het midden van de brug, en met een tweeden sprong was hij er over heen, en stond hij voor de sterke vesting van Skatha; deze nu verbaasde zich over zijn moed en zijn kracht en nam hem onder haar leerlingen op.
Een jaar en een dag bleef Cuchulain bij Skatha en alle kunstgrepen, die zij kon onderwijzen, leerde hij gemakkelijk, en het allerlaatste leerde zij hem het gebruik van de Gae Bolg, en gaf zij hem dat vreeselijke wapen, dat zij geen kampioen vóór hem wilde schenken, daar zij meende, dat niemand het waard was. De wijze nu waarop de Gae Bolg gebruikt werd, was deze, dat zij met den voet werd geworpen, en als zij in het lichaam van een vijand drong, vulde zij ieder van zijn ledematen en openingen met haar weerhaken. Terwijl hij bij Skatha verblijf hield was onder al zijn vrienden zijn grootste vriend en zijn mededinger in behendigheid en dapperheid, Ferdia, en voordat zij scheidden, deden zij de gelofte, dat zij elkander zouden helpen zoolang zij leefden.
Terwijl nu Cuchulain in het Land der Schaduwen was, voerde Skatha juist oorlog met het volk van Vorstin Aifa, die de meest geweldige en sterkste was van de vrouwelijke krijgslieden der geheele wereld, zoodat zelfs Skatha vreesde met [172]haar te strijden. Daarom mengde Skatha in den drank van Cuchulain, toen zij ten oorlog trok, slaapwekkende kruiden, opdat hij niet binnen vier en twintig uren zou ontwaken, zoodat in dien tusschentijd het leger reeds ver op weg zou zijn, daar zij vreesde, dat hem ongelukken zouden treffen, voordat hij zijn volle kracht had gekregen. Maar de drank, die bij een ander man voor een dag en een nacht voldoende zou geweest zijn, hield Cuchulain slechts één uur in slaap; en toen hij ontwaakte greep hij zijn wapenen en volgde hij den troep langs de wagensporen, totdat hij hen had ingehaald. Daarop slaakte Skatha een zucht, omdat zij wist, dat hij zich niet zou laten weerhouden te strijden.
Toen de legers handgemeen werden, verrichtten Cuchulain en de beide zonen van Skatha groote wapenfeiten tegen den vijand, en doodden zij zes der machtigste krijgslieden van Aifa. Daarop zond Aifa een bode naar Skatha en daagde zij haar uit tot een tweegevecht. Maar Cuchulain zeide, dat hij tegen de schoone Furie zou strijden in de plaats van Skatha, en vroeg het allereerst, wat de dingen waren, die zij het meest op prijs stelde. “Waar Aifa het meest aan gehecht is,” zeide Skatha, “dat zijn haar twee paarden, haar wagen en haar wagenmenner.” Daarop begon het tweegevecht, maar iedere kunst, die zij kenden, beproefden zij te vergeefs tegen elkander, totdat eindelijk een slag van Aifa het zwaard van Cuchulain tot aan het gevest verbrijzelde. Daarop riep Cuchulain: “Zie eens, de wagen en de paarden van Aifa zijn in den bergpas gevallen.” Aifa keek toen om, waarop Cuchulain op haar losstormde, haar om het middel pakte, over zijn schouder wierp en naar het kamp van Skatha droeg. Daar wierp hij haar op den grond en hield zijn mes tegen haar hals. Zij smeekte om haar leven, en Cuchulain stond dat toe, onder voorwaarde dat zij een blijvende vrede met Skatha zou sluiten en gijzelaars zou geven voor de vervulling harer gelofte. Daarin stemde zij toe, en Cuchulain en zij werden niet alleen vrienden, maar ook geliefden. [173]
Voordat Cuchulain het Land der Schaduwen verliet, gaf hij Aifa een gouden ring, waarbij hij haar opdroeg, dat als zij hem een zoon zou schenken, deze zijn vader in Erin moest zoeken, zoodra hij zóó groot was geworden, dat de ring aan zijn vinger zou passen. En Cuchulain zeide: “Beveel hem onder geise, dat hij zich niet mag bekend maken, dat hij voor niemand uit den weg mag gaan en nooit een gevecht mag weigeren. En hij moet den naam Connla dragen.”
In later jaren werd verhaald, dat op zekeren dag, toen koning Conor van Ulster en de edelen van Ulster op een feestelijke bijeenkomst waren op het Strand der Voetstappen, zij een kleine bronzen boot van over de zee naar zich toe zagen komen, waarin een jonge knaap zat met vergulde riemen in de handen. In de boot was een groote hoop steenen, en telkens deed de knaap één dier steenen in een slinger en wierp dien naar een vliegende zeevogel met zóó groote handigheid, dat de vogel levend aan zijn voeten neerviel. En hij gaf nog een aantal andere wonderlijke voorbeelden van behendigheid. Daarop zeide Conor, toen de boot dichterbij kwam: “Als de volwassen mannen uit het land van dezen knaap hier kwamen, zouden zij ons zeker tot poeder vergruizen. Wee het land, waarin die jongen zal komen.”
Toen de knaap aan land kwam, werd een bode, Condery naar hem gezonden met het bevel te verdwijnen. “Ik zal voor u niet teruggaan” zeide de knaap, en Condery herhaalde den koning, wat hij gezegd had. Daarop werd Conall van de Overwinningen tegen hem gezonden, maar de knaap slingerde een grooten steen naar hem toe, en het gegons en de wind, daardoor veroorzaakt, sloeg hem ter neder, waarop de knaap op hem sprong en zijn armen vastbond met de strop van zijn schild. En zoo geschiedde met verschillende anderen, sommigen werden gebonden, anderen gedood, maar de knaap tartte de geheele legermacht van Ulster, hem terug te jagen, en ook wilde hij noch zijn naam noch zijn afkomst mededeelen.
“Ontbied Cuchulain”, zeide daarop koning Conor. Er werd [174]nu een bode naar Dundalk gezonden, waar Cuchulain was met zijn vrouw Emer, en hem werd bevolen te vechten tegen een vreemden knaap, die Conall van de Overwinningen niet had kunnen overwinnen. Emer sloeg haar arm om den hals van Cuchulain. “Ga toch niet”, smeekte zij. “Dit moet de zoon van Aifa zijn. Dood uw eenigen zoon niet”. Maar Cuchulain zeide: “Houd op vrouw! Al was het Connla zelf, toch zou ik hem dooden voor de eer van Ulster”, waarop hij beval zijn wagen in te spannen en naar het strand ging. Daar vond hij den knaap bezig met het heen en weer slingeren van zijn wapens, terwijl hij daarmede wonderlijke dingen deed. “Uw spel is alleraardigst, mijn jongen”, sprak Cuchulain: “wie zijt gij en waar komt gij vandaan?” “Dat mag ik niet bekend maken”, zeide de knaap. “Dan moet gij sterven” antwoordde Cuchulain. “Het zij zoo,” zeide de knaap, en daarop vochten zij een tijdlang met zwaarden, totdat de knaap sierlijk een lok van het haar van Cuchulain afsneed. “Ik heb genoeg van dat kinderspel,” zeide Cuchulain, en zij worstelden met elkander, maar de knaap ging op een rotsblok staan en stond zoo stevig dat Cuchulain hem niet kon verwrikken, en in die hardnekkige worsteling, drongen de twee voeten van den knaap diep in den steen en veroorzaakten de afdrukken, waaraan de naam van Strand der Voetstappen is ontleend. Eindelijk vielen beiden in zee, en Cuchulain was op het punt te verdrinken, toen hij zich in eens de Gae Bolg herinnerde, en dat wapen tegen den knaap slingerde, zoodat zijn buik openscheurde. “Dit heeft Skatha mij nooit geleerd,” riep de knaap. “Wee mij, ik ben gewond”. Cuchulain keek naar hem en zag den ring aan zijn vinger. “Het is waar,” zeide hij, en hij nam den knaap op en droeg hem naar het strand en legde hem neer voor Conor en de edelen van Ulster. “Hier is mijn zoon voor u, mannen van Ulster”, zeide hij. En de knaap zeide: “Dat is waar, en als ik vijf jaar onder u had mogen opgroeien, zoudt gij de wereld aan iederen kant om u heen veroveren, en zelfs zoover als Rome regeeren. Maar nu dit niet het geval is, wijs mij de beroemde krijgslieden aan, die hier zijn, opdat ik hen leere [175]kennen en vóór mijn dood afscheid van hen moge nemen.” Daarop werden zij één voor één naar hem toegebracht, en hij kuste hen, nam afscheid van zijn vader en stierf; en de mannen van Ulster dolven zijn graf en richtten onder groot rouwbeklag zijn grafzuil op. Dit was de eenige zoon, die Cuchulain ooit had, en dien zoon doodde hij zelf.
Dit verhaal, zooals wij het hier hebben gegeven, dagteekent van de negende eeuw, en wordt gevonden in het “Gele Boek van Lecan”. Er zijn verschillende Galische lezingen daarvan in poëzie en proza. Het is één van de oudste in de litteratuur voorkomende behandelingen van het sinds dien zoo goed bekende onderwerp van den dood van een heldhaftigen zoon door zijn vader. De Perzische lezing van het verhaal van Sohrab en Rustum is in de Engelsche litteratuur bekend geworden door het schoone gedicht van Matthew Arnold.
Bij de Iersche lezing zal de lezer hebben opgemerkt, dat de vader eenig vermoeden heeft van de identiteit van zijn tegenstander, maar hij vecht met hem onder den prikkel van dat hartstochtelijke gevoel van trouw en verknochtheid aan zijn vorst en zijn land, wat de meest op den voorgrond tredende karaktertrek is van Cuchulain.
Wij hebben om de geschiedenis van Aifa en haar zoon te voltooien, op de gebeurtenissen vooruitgeloopen, en keeren weer tot ons onderwerp terug en hervatten den draad van ons verhaal.
Na een jaar en een dag in de oorlogskunst geoefend te zijn onder Skatha, keerde Cuchulain naar Erin terug, vol verlangen zijn kloekheid op de proef te doen stellen en Emer als vrouw te winnen. Daarom beval hij zijn wagen te doen aanspannen, en reed weg, om een strooptocht te maken naar de stroomen en de moerassen van Connacht, immers tusschen Connacht en Ulster was voortdurend strijd langs de grenzen.
En eerst reed hij naar den Witten Steenhoop, die op den hoogsten der Bergen van Mourne zijn, en overzag hij het land [176]van Ulster, dat zich lachend in de zonneschijn ver onder hem uitstrekte, en beval hij zijn wagenmenner, hem den naam te noemen van iederen heuvel, iedere vlakte en iedere dūn, die hij zag. Daarna in zuidelijke richting ziende keek hij over de vlakten van Bregia, en de wagenmenner wees hem Tara en Teltin aan en Brugh na Bogna en de groote dūn van de zonen van Nechtan. “Zijn dat,” zoo vroeg Cuchulain, “die zoons van Nechtan, van wie verhaald wordt, dat door hun hand meer van de mannen van Ulster gevallen zijn dan nog thans op aarde leven?” “Het zijn dezelfde,” zeide de wagenmenner. “Laat ons dan daarheen rijden,” zeide Cuchulain. Zoo reed de wagenmenner zeer tegen zijn zin naar de vesting van de zonen van Nechtan, en daar zagen zij op de grasvlakte ervoor een steenen pilaar, en daaromheen een bronzen band waarop teekens in Oghamschrift waren aangebracht. Cuchulain las deze en het hield in, dat iedereen, die op den leeftijd was om wapenen te dragen, en naar die vlakte zou komen, het tot geis zou beschouwen, om weg te gaan zonder één der bewoners van de dūn tot een tweegevecht te hebben uitgedaagd. Daarop sloeg Cuchulain zijn armen om den steen heen, en na dien heen en weer te hebben geslingerd, lichte hij hem ten laatste uit den grond en wierp hem met den bronzen band er bij, in de rivier, die dichtbij stroomde. “Ongetwijfeld,” sprak de wagenmenner, “zoekt gij een gewelddadigen dood, en nu zult gij dien zonder verwijl vinden.”
Daarop kwam Foill, de zoon van Nechtan uit de dūn, en hij was ontstemd, toen hij Cuchulain bemerkte, dien hij slechts voor een knaap aanzag. Maar Cuchulain vroeg hem, zijn wapenen te halen, “want ik dood geen wagenmenners, of boden of ongewapende mannen,” en Foill ging de dūn binnen. “Gij kunt hem niet dooden,” zeide daarop de wagenmenner, “want door tooverkrachten is hij onkwetsbaar voor de punt of den scherpen kant van eenig zwaard.” Maar Cuchulain deed in zijn slinger een bal van gehard ijzer, en toen Foill verscheen, wierp hij dien tegen hem aan, zoodat hij zijn voorhoofd raakte en recht door zijn hersens en zijn schedel heenging; en Cuchulain [177]nam zijn hoofd en bond dit aan den rand van zijn wagen. En andere zoons van Nechtan, die naar buiten traden, bevocht hij en doodde hen door zwaard en speer; daarna stak hij de dūn in brand, verliet die toen zij in lichte laaie vlam stond en reed opgetogen weg. Op weg zag hij een troep wilde zwanen, en zestien van deze bracht hij levend naar beneden met zijn slinger, en bond ze aan den wagen, en toen hij een kudde wilde herten zag, die zijn paarden niet konden inhalen, steeg hij af en joeg ze te voet na, totdat hij twee groote herten ving, die hij met riemen en touwen bevestigde aan den wagen.
Maar te Emain Macha kwam een verspieder van koning Conor naar binnen loopen om hem nieuws te brengen. “Let op, één enkele wagen nadert snel over de vlakte; wilde witte vogels fladderen er om heen en wilde herten zijn er aan vastgebonden; hij is overal bedekt met de bloedige hoofden van vijanden.” En Conor keek uit, om te zien, wie naderde, en hij zag dat Cuchulain woedend van strijdlust was en ieder dien hij ontmoette zou willen dooden; daarom beval hij, dat een troep vrouwen uit Emain Macha naar buiten zoude gaan om hem te gemoet te treden, en na haar kleeren te hebben uitgetrokken, naakt op zijn weg zouden gaan staan. Dit deden zij, en toen de knaap hen zag, boog hij uit schaamte zijn hoofd op den rand van den wagen. Daarop grepen de mannen van Conor hem oogenblikkelijk vast en dompelden hem in een kuip koud water, die gereed was gezet, maar het water begon over hem te koken en de duigen en de hoepels van den kuip barstten uit elkander. Dit herhaalden zij voortdurend, totdat zijn woede hem ten slotte verliet, en hij zijn vroegere gedaante weder hernam. Daarna kleedden zij hem in nieuwe kleeren en noodigden hem uit tot het feest in de feestzaal des konings.
Den volgenden dag ging hij naar de dūn van Forgall den Sluwe, den vader van Emer en hij deed “den Zalmsprong van den held”, dien hij van Skatha had geleerd, over de wallen van de dūn. Daarna vielen de machtige mannen van Forgall op [178]hem aan, en hij bracht slechts drie slagen toe, en iedere slag doodde acht man, en Forgall zelf viel dood neer, toen hij van den wal der dūn afviel, om aan Cuchulain te ontkomen. Daarop voerde hij Emer mede en haar pleegzuster en twee ladingen goud en zilver. Maar buiten de dūn zette de zuster van Forgall een troep tegen hem aan, en zijn strijdwoede overviel hem weer, en vreeselijk waren de slagen, die hij toebracht, zoodat de Glondath stroomde van het bloed en het gras van Crofot tot een bloederige modder vertrapt werd. Bij iedere stroom van Olbiny tot de Boyne versloeg hij honderd man; en zoo won hij de hand van Emer gelijk zij dit verlangd had, en bracht hij haar naar Emain Macha en maakte haar tot zijn vrouw, en zij scheidden niet meer vóór zijn dood.
Een opperhoofd van Ulster, Bricciu van de Vergiftigde Tong genaamd, gaf eens een feest, waartoe hij koning Conor en alle helden van den Rooden Tak uitnoodigde, en daar hij er altijd behagen in schepte, om strijd te verwekken onder de mannen en vrouwen, liet hij de helden onderling twisten over de vraag, wie de Kampioen van het land van Erin was. Ten slotte werd vastgesteld, dat het kampioenschap moest worden toegekend aan één van de drie: Cuchulain, Conall van de Overwinningen en Laery de Overwinnaar. Om tusschen die drie te beslissen werd een booze geest, De Verschrikkelijke, uit een meer opgeroepen, in welks diepte hij huisde. Hij stelde de helden de volgende proef van hun moed voor. Ieder van hen mocht van daag zijn hoofd afhakken, onder voorwaarde, dat hij, die aanspraak maakte op het kampioenschap, morgen zijn eigen hoofd op het blok zou leggen. Conall en Laery wilden de proef niet aanvaarden, maar Cuchulain nam die aan, en na een tooverformulier over zijn zwaard te hebben uitgesproken, snijdt hij het hoofd van den boozen geest af, die onmiddellijk opstond en in het meer sprong na het bloedende hoofd in één hand en zijn bijl in de andere te hebben genomen.
Den volgenden dag kwam hij weer terug, gezond en wel, [179]om de vervulling van de afspraak te eischen. Cuchulain legde bedrukt doch onverschrokken zijn hoofd op het blok. “Strek uw nek uit, boosaard,” riep de booze geest; “hij is voor mij te kort, om hem te treffen.” Cuchulain doet, zooals hem bevolen wordt. De booze geest zwaait zijn bijl driemaal over zijn slachtoffer, slaat met een plof de bijl op het blok en beveelt daarop Cuchulain, die ongedeerd is, op te staan, als Kampioen van Ierland en zijn dapperste man.
Wij moeten thans terugkomen op een verhaal, waarin Cuchulain een rol speelt. Het is het voornaamste der inleidende verhalen van den Veeroof van Quelgny.
Zooals verhaald wordt, was er onder de hoofden van Ulster een zekere Felim, zoon van Dall, die op zekeren dag een groot festijn voor den koning aanrichtte. En de koning kwam met zijn Druïde Cathbad en met Fergus mac Roy en een aantal helden van den Rooden Tak, en terwijl zij feestvierden onder het gebruik van gebraden vleesch en tarwekoeken en Griekschen wijn, kwam een bode uit de vrouwenvertrekken Felim mededeelen, dat zijn vrouw hem juist een dochter had geschonken. Daarom dronken de hoofden en krijgslieden de gezondheid van het jonge kind, en de koning verzocht Cathbad, te waarzeggen op de wijze der Druïden en te voorspellen, wat de toekomst voor het kind in den schoot had. Cathbad keek naar de sterren en trok den horoskoop van het kind, en was zeer ontroerd; ten slotte zeide hij: “Het kind zal de schoonste zijn onder de vrouwen van Erin, en zal met een koning huwen, maar om haar zullen dood en verderf over de Provincie Ulster komen.” Daarop wilden de krijgslieden haar onmiddellijk doen ter dood brengen, maar Conor verbood dit. “Ik zal den vloek afwenden,” zoo sprak hij, “want zij zal geen vreemden koning huwen, maar als zij volwassen is, zal ik haar tot vrouw nemen:” Daarom liet hij het kind wegnemen, en vertrouwde hij het toe als zijn voedster Levarcam, en zij noemde het kind Deirdre. Conor beval Levarcam, dat het [180]kind in een sterke dūn in de eenzaamheid van een groot bosch zou worden opgevoed, en dat geen jongman haar zou zien of zij een jongeling zou aanschouwen, voordat zij op den leeftijd gekomen was, dat de koning haar kon huwen. En daar verbleef zij, zonder iemand anders te zien dan de voedster en Cathbad, en somtijds den koning, die nu oud begon te worden, en somtijds de dūn bezocht, om te zien, dat alles daar in orde was, en dat zijn bevelen werden opgevolgd.
“Cathbad keek naar de sterren en hij werd zeer verontrust”
Op zekeren dag, toen de tijd voor het huwelijk van Deirdre en Conor naderde, keken Deirdre en Levarcam over de wallen van hun dūn. Het was winter, een heftige sneeuwstorm had ’s nachts gewoed, en in de stille, vriezende lucht stonden de boomen in zilver gehuld, en de grasvlakte vóór de dūn was een kleed van onafgebroken wit, behalve dat op één plek een der bedienden een kalf had geslacht waarvan het bloed op de sneeuw lag. Toen nu Deirdre naar buiten keek, daalde een raaf af van een nabijstaande boom en begon het bloed op te likken. “Ach voedster,” riep Deirdre plotseling uit, “ik zou eer dan den koning een man kunnen liefhebben, met haar zoo zwart als de vleugels van de raaf, en met kaken, rood gekleurd als bloed, en met een huid zoo wit als sneeuw.” “Gij hebt iemand uit de omgeving van Conor geschilderd,” zeide de voedster. “Wie is het?” vroeg Deirdre. “Het is Naisi, de zoon van Usna,8 één der Kampioenen van den Rooden Tak,” zeide de voedster. Daarop smeekte Deirdre Levarcam, haar in de gelegenheid te stellen, met Naisi te spreken; en daar de oude vrouw Deirdre liefhad en niet wenschte, dat zij met een ouden koning zoude huwen, stemde zij er eindelijk in toe. Deirdre smeekte Naisi haar voor Conor te redden, maar hij wilde niet, totdat hij ten slotte gewonnen werd door haar smeekingen en haar schoonheid, en hij beloofde dat zij de zijne zou zijn. Daarop kwam hij op zekeren nacht heimelijk met zijn twee broeders, Ardan en Ainlé, en voerde hij Deirdre met Levarcam weg, zij ontkwamen aan de vervolging des konings en gingen scheep naar Schotland, waar Naisi dienst [181]nam onder den koning der Picten. Doch hier konden zij niet blijven, immers de koning kreeg Deirdre te zien, en zou haar van Naisi hebben weggenomen, maar Naisi en zijn broeders ontsnapten en vestigden zich in de eenzaamheid van den Bergpas Etive aan het meer, en woonden daar in het woeste bosch van de jacht en de visscherij, zonder met iemand in aanraking te komen dan met elkander en hun bedienden.
En de jaren gingen voorbij en Conor liet niets van zich hooren, maar toch vergat hij niet, en zijn spionnen hielden hem van alles op de hoogte wat Naisi en Deirdre overkwam. Eindelijk, van oordeel zijnde, dat Naisi en zijn broeders de eenzaamheid moede zouden zijn, zond hij den boezemvriend van Naisi, Fergus, den zoon van Roy naar hem toe, met het verzoek, of zij wilden terugkeeren, met de belofte er bij, dat alles zou vergeven zijn. Fergus ging blijde op weg, en met vreugde hoorden Naisi en zijn broeders de boodschap, maar Deirdre voorzag, dat er ongelukken uit zouden voortvloeien, en had Fergus het liefst alleen naar huis gezonden. Maar Naisi berispte haar om haar twijfelingen en booze vermoedens, en deed haar opmerken, dat zij onder de bescherming van Fergus waren, wiens bescherming geen koning in Ierland zoude durven schenden; en ten slotte maakten zij zich op om te gaan.
Toen zij in Ierland landden ontmoetten zij daar Baruch, één der helden van den Rooden Tak, wiens dūn in de onmiddellijke nabijheid was gelegen, en deze noodigde Fergus uit op een feest dat hij dien avond voor hem had bereid. “Ik kan niet blijven”, zeide Fergus, “want ik moet Deirdre en de zonen van Usna veilig naar Emain Macha geleiden”. “Toch”, zeide Baruch, “moet gij van avond bij mij blijven, want het is voor u een geis, een feest te weigeren”. Deirdre smeekte hem, hem niet te verlaten, maar Fergus werd door het feest aangelokt, en durfde de geis niet te verbreken, en hij beval zijn zoons Illan den Blonde en Buino den Roode, in zijn plaats de zorg voor het gezelschap op zich te nemen, en hij zelf ging mede met Baruch.
Zoo kwam het gezelschap te Emain Macha, en werd ondergebracht in het Huis van den Rooden Tak, maar Conor [182]ontving hen niet. Na het avondmaal, toen hij stevig en stil zat te drinken, zond hij een bode om Levarcam voor zich te voeren. “Hoe gaat het met de zonen van Usna?” vroeg hij haar. “Dat gaat goed”, zeide zij. Gij hebt de drie dapperste kampioenen van Ulster aan uw hof. De koning, die die drie heeft, behoeft geen vijand te vreezen.” “Hoe gaat het met Deirdre?”, vroeg hij. “Zij is gezond”, zeide de voedster, “maar zij heeft vele jaren in de woestenij geleefd, en zware arbeid en zorg hebben haar zeer veranderd—er is slechts weinig van haar oude schoonheid overgebleven, O koning”. Maar na korten tijd ontbood hij één van zijn dienaren, Trendorn genaamd en beval hem te gaan naar het Huis van den Rooden Tak en na te gaan, wie er was en wat zij deden. Maar toen Trendorn daar aankwam was de plaats gegrendeld en afgesloten tegen den nacht, zoodat hij niet kon worden toegelaten; eindelijk klom hij op een ladder en keek door een hoog venster naar binnen. En daar zag hij de broeders van Naisi en de zoons van Fergus, die aan het praten waren en hun wapenen poetsten, of zich voor den slaap gereed maakten, en daar zat Naisi met een schaakbord voor zich, terwijl hij schaakspeelde met de schoonste vrouw, die hij ooit had gezien. Maar terwijl hij in bewondering het edele paar gadesloeg, werd hij plotseling ontdekt door één van hen, die een kreet slaakte, terwijl hij naar het venster wees. En Naisi keek op en zag het, en een schaakstuk van het bord nemende, slingerde hij het naar het gelaat van den spion, waardoor bij dezen een oog werd uitgestooten. Daarna klom Trendorn haastig de ladder af, en ging met zijn bloedig gelaat naar den koning. “Ik heb ze gezien,” riep hij, “ik heb de schoonste vrouw der wereld gezien, en als Naisi mijn oog niet had uitgeworpen, zou ik nu nog naar haar kijken.”
Daarop stond Conor op en riep zijn lijfwacht en beval hen de zonen van Usna vóór hem te brengen, omdat zij zijn bode hadden verminkt. En de lijfwacht ging; maar eerst ging Buino, de zoon van Fergus, met zijn gevolg hen tegemoet, en dreef hen met de punt van het zwaard terug; Naisi en Deirdre [183]bleven rustig doorgaan met schaakspelen. “Immers,” zeide Naisi, “het is niet gepast, dat wij zouden trachten ons te verdedigen, terwijl wij onder de bescherming staan van de zonen van Fergus.” Maar Conor ging naar Buino, en kocht hem door een rijke schenking aan land om, de hem gegeven opdracht in den steek te laten. Daarop nam Illan de verdediging op zich van het Huis van den Rooden Tak, maar de twee zoons van Conor doodden hem. Doch toen namen ten slotte Naisi en zijn broeders hun wapenen op en stortten zich te midden der vijanden, waarbij het aantal van hen, die sneuvelden aanzienlijk was. Toen smeekte Conor den Druïde Cathbad, een tooverbezwering over hen uit te spreken, tenzij zij zouden wegtrekken en niet de vijanden der provincie zouden worden, en hij beloofde hun geen kwaad te zullen doen als zij levend gevangen genomen zouden worden. Daarop riep Cathbad een meer van slijk op, dat zich bij de voeten der zoons van Usna bevond, en zij konden hun voeten daar niet van wegtrekken en Naisi greep Deirdre en plaatste haar op zijn schouder, want het scheen alsof zij in het slijk zonken. Daarop grepen hen de lijfwacht en de dienaren van Conor en bonden hen, waarna zij voor den koning werden geleid. En de koning liet man voor man voorkomen om de zoons van Usna te dooden doch niemand wilde gehoorzamen, totdat ten slotte Owen, de zoon van Duracht en vorst van Ferney kwam, het zwaard van Naisi greep, en met één zwaai de hoofden van alle drie af sloeg; zoo stierven zij.
Nu maakte Conor zich met geweld van Deirdre meester, en een jaar lang leefde zij met hem in het paleis te Emain Macha, maar gedurende al dien tijd lachte zij geen enkele maal. Ten slotte zeide Conor: “Wat haat gij, Deirdre, het meest op aarde?” En zij antwoordde: “U zelf en Owen den zoon van Duracht,” en Owen stond er bij. “Dan zult gij eenjaar lang naar Owen gaan,” zeide Conor. Maar toen Deirdre den wagen achter Owen besteeg, hield zij haar oogen op den grond gericht, daar zij hen, die haar zoo kwelden, niet wilde zien; en Conor zeide, om haar te tergen: “Deirdre, uw blik tusschen mij en Owen is die van een ooi tusschen twee rammen.” [184]Daarop sprong Deirdre op, en na hals over kop uit den wagen gesprongen te zijn, stootte zij haar hoofd tegen een steen en viel dood. En men verhaalt, dat er, toen zij haar begroeven, uit haar graf en uit dat van Naisi twee taxisboomen groeiden, waarvan de toppen, toen zij tot vollen wasdom waren gekomen, tot elkander naderden over het dak der groote kerk van Armagh, en samengroeiden, zoodat niemand ze kon scheiden.
Toen Fergus mac Roy in Emain Macha terugkeerde na het feest, waartoe Baruch hem had uitgenoodigd, en tot de ontdekking kwam, dat de zoons van Usna gedood waren, en één van zijn eigen zoons dood was, terwijl de andere een verrader was geworden, barste hij tegen Conor los in een storm van woede en in vloeken, en zwoer dat hij zich te vuur en te zwaard op hem zou wreken. En hij ging regelrecht naar Connacht toe, om dienst te nemen bij Ailell en Maev, die koning en koningin van dat land waren.
Maar hoewel Ailell koning was, was Maev inderdaad de heerscheres, en beval alles zooals zij wilde, en nam elken echtgenoot, dien zij wilde, en zond die naar eigen wil terug; want zij was zoo onstuimig en krachtig als een godin van den oorlog, en kende geen andere wet dan haar eigen wil. Zij was, naar verhaald wordt, lang van gestalte, had een lang, bleek gelaat en een rijkdom van haar, zoo geel als rijp koren. Toen Fergus bij haar kwam in haar paleis te Rathcroghan, in Roscommon, schonk zij hem haar liefde, zooals zij die aan velen vóór hem had geschonken, en samen overlegden zij, hoe zij de provincie Ulster konden aanvallen en verwoesten.
Het geschiedde nu, dat Maev een vermaarden rooden stier bezat met een wit voorhoofd en witte horens, Finnbenach genaamd, en op zekeren dag, toen zij en Ailell hun wederzijdsche bezittingen optelden en tegen elkaar opwogen, hoonde hij haar, omdat de Finnbenach niet wilde blijven in de handen [185]van een vrouw, maar zich had gehecht aan de kudde van Ailell. Daarom ging Maev geërgerd naar haar rentmeester, mac Roth, en vroeg hem, of er ergens in Erin een stier was, zoo prachtig als de Finnbenach. “Ja zeker,” zeide de rentmeester, “er is er een—want de Bruine Stier van Quelgny, die aan Dara, den zoon van Fachtna behoort, is het prachtigste dier in Ierland.” En daarna was het voor Maev alsof zij geen kudden groot- of kleinvee had, die iets waard waren, zoolang zij niet den Bruinen Stier van Quelgny in haar bezit had. Maar deze was in Ulster en de bewoners van Ulster wisten, welk een schat zij bezaten, en Maev wist, dat zij den stier niet zouden afstaan zonder er om te vechten. Daarom besloten zij en Fergus en Ailell een strooptocht tegen Ulster te ondernemen om het bezit van den Bruinen Stier en zoo met de provincie in oorlog te komen, immers Fergus verlangde zich te wreken en Maev verlangde te strijden, roem te behalen en den stier te verkrijgen, terwijl Ailell Maev genoegen wilde doen.
Laat ons hier de opmerking maken, dat die strijd om den stier, die het schijnbare onderwerp van het belangrijkste der Keltische legenden is, de “Tain Bo Cuailgné”, een diepere beteekenis heeft dan oppervlakkig lijkt. Hierin is een oud stuk Arische mythologie vastgelegd. De Bruine Stier is het Keltische tegenstuk van de Hindoe lucht-godheid, Indra, die in de Hindoemythen wordt voorgesteld als een machtige stier, wiens loeien is als de Donder, en die de regenvlagen loslaat “als koeien, die naar de weiden stroomen.” Het optrekken der vijanden uit het Westen (Connacht), om den stier te grijpen is een zinnebeeld van het invallen van den Nacht. De stier wordt verdedigd door den zonnegod Cuchulain, die echter ten slotte overwonnen wordt, waarna de stier voor één jaargetijde wordt gevangen. De beide dieren in de Keltische legende vertegenwoordigen de lucht in verschillende gedaanten. Zij werden met een pracht en een omhaal van woorden beschreven, die bewijzen, dat het geen gewone dieren zijn. Eertijds waren zij, zoo luidt het verhaal, zwijnenhoeders van het Volk van Dana. Zij waren eerst veranderd in twee raven, [186]dan in twee zeemonsters, twee krijgslieden, twee booze geesten, twee wormen, en ten slotte in twee koeien9. Van den Bruinen Stier wordt verteld, dat hij een rug had, breed genoeg voor vijftig kinderen, om er op te spelen; als hij boos is op zijn bewaarder, stampt hij den man dertig voet in den grond; hij wordt vergeleken met een zeegolf, een beer, een draak, een leeuw, terwijl de schrijver voorstellingen van zijn kracht en woestheid ophoopt. Wij hebben dus niet te doen met een gewonen strooptocht om vee, maar met een mythe, waarvan de trekken te herkennen zijn onder de voorstelling daaraan gegeven door de gloeiende verbeeldingskracht van den onbekenden Keltischen held, die de “Tain” vervaardigde, hoewel de nauwkeurige beteekenis van iedere bijzonderheid moeilijk te ontdekken is.
De eerste poging van Maev, om in het bezit te komen van den stier, bestond hierin dat zij een gezantschap naar Dara zond, om hem een jaar ter leen te vragen, waarbij zij als belooning vijftig vaarzen aanbood en zich verbond den stier terug te geven, en als Dara zich in Connacht wilde vestigen, kon hij daar evenveel land krijgen, als hij nu in Ulster bezat, en een wagen die driemaal zeven Cumals10 waard was, en bovendien de bescherming en de vriendschap van Maev.
Eerst was Dara zeer verheugd met dat vooruitzicht, maar hem werden verhalen overgebracht, wat de boden van Maev hadden gezegd, en hoe zij verklaard hadden, dat als de stier niet vrijwillig gegeven werd, hij met geweld zou genomen worden; daarom zond hij een weigerend en uittartend antwoord. “Het was bekend”, zeide Maev, “dat de stier niet op eerlijke wijze zou worden afgestaan; daarom zal ik er mij op oneerlijke wijze van meester maken”. En daarom zond zij boden in iedere richting, om haar troepen voor den rooftocht te ontbieden. [187]
En daar kwamen alle machtige mannen uit Connacht—eerst de zeven Mainés, de zoons van Ailell en Maev, ieder met zijn gevolg, en Ket en Anluan, de zonen van Maga, met drie duizend gewapende mannen, en de geelharige Ferdia, met zijn troep Firbolgs, ontstuimige reuzen, die zich verheugden in den oorlog en in krachtige ale. En daar kwamen ook de bondgenooten van Maev, een troep mannen uit Leinster, die zóózeer de overige overtroffen in vaardigheid in den strijd, dat zij onder de troepen van Connacht werden verdeeld, opdat zij geen gevaar voor den troep zouden opleveren; eindelijk Cormac, de zoon van Conor, met Fergus mac Roy en andere ballingen uit Ulster, die tegen Conor in opstand waren gekomen om zijn verraad jegens de zonen van Usna.
Maar voordat de troep zich op weg begaf naar Ulster, zond Maev haar spionnen in het land, om haar mede te deelen, welke voorbereidselen daar werden gemaakt. En de spionnen brachten een wonderlijk verhaal terug, dat het hart van Maev verheugde, immers zij vertelden, dat de Zwakte der bewoners van Ulster11 over de provincie was verspreid. Koning Conor lag in angst te Emain Macha, en zijn zoon Cuscrid in zijn eilandvesting, terwijl Owen, de Vorst van Ferney, zoo hulpeloos was als een kind; Celtchar, de ontzaglijke grijze krijgsman, de zoon van Uthecar Hornskin, en zelfs Conall van de Overwinningen lagen steunende en zich krommende in hun bed, en in geheel Ulster was er geen hand, die een speer kon opheffen.
Toch ging Maev naar den oppersten van haar Druïden, en vroeg hem wat haar eigen lot in den oorlog zou zijn. En de Druïde zeide alleen: “Wie ook veilig terugkomt, of niet terugkeert, gij zelf zult komen.” Maar op haar reis terug zag zij plotseling vóór den disselboom van haar wagen een jong [188]meisje staan, met vlechten van geel haar, die tot onder haar knieën afhingen, en die gekleed was in een groenen mantel; en met een gouden weversspoel weefde zij een werk op een weversstoel. “Wie zijt gij, meisje?” vroeg Maev, “en wat doet gij?” “Ik ben de profetes, Fedelma, van de Tooverhoogte van Croghan,” zeide het meisje, “en ik weef de vier provincies van Ierland te zamen voor den strooptocht in Ulster.” “Hoe ziet gij onzen troep?” vroeg Maev. “Ik zie ze allen roodgekleurd,” antwoordde de profetes. “En toch zijn al de helden van Ulster in doodsangst—er is geen enkele die een speer tegen ons kan opheffen,” zeide Maev. “Ik zie den troep geheel roodgekleurd,” zeide Fedelma. “Ik zie een man van kleine gestalte, maar het licht van den held schijnt op zijn voorhoofd, het is een aankomende man, jong en bescheiden, maar een draak in den strijd, hij gelijkt op Cuchulain van Murthemney; hij doet met zijn wapenen schitterende krijgsdaden; door hem zullen slachtoffers in hoopen neerstorten.12 Daarop verdween het schijngezicht van het wevende meisje, en Maev vertrok naar huis naar Rathecrogan, verbaasd over wat zij had gezien en gehoord.
Koningin Maev en de Druïde
Den volgenden morgen ging de troep op weg onder aanvoering van Fergus mac Roy, en toen zij de grenzen van Ulster naderden, beval hij hen scherp toe te zien, dat niet Cuchulain van Murthemney, die de passen van Ulster in het zuiden bewaakte, hen onverwachts zou overvallen. Cuchulain en zijn vader Sualtam13 waren aan de grenzen der provincie, en Cuchulain vermoedde, door een waarschuwing, die Fergus hem had gezonden, dat een groot leger naderde en verzocht Sualtam noordelijk naar Emania te trekken en de mannen van Ulster te waarschuwen. Maar Cuchulain zelf wilde daar niet blijven, want hij zeide, dat hij een afspraak had met de kamenier van de vrouw van Laery den bodach (pachter), daarom ging hij [189]het bosch in, en daar ging hij op één been staan en gebruikte slechts één hand en één oog, en sneed een eikenplantje af en draaide het in een cirkelvormig teentje van wilgenhout. Daarop sneed hij in Ogham letters, hoe het teentje gemaakt was, en hij plaatste het leger van Maev onder geise, dat zij die plaats niet mochten voorbijgaan, voordat één van hen onder dezelfde voorwaarden een dergelijk teentje had gemaakt; “en ik zonder mijn vriend Fergus mac Roy” uit, voegde hij er aan toe, en schreef zijn naam aan het uiteinde. Daarna plaatste hij het teentje rondom den steenen pilaar van Ardcullin, en ging op weg om aan zijn afspraak met de kamenier te voldoen.14
Toen het leger van Maev te Ardcullin kwam, werd het teentje om de pilaar gevonden en naar Fergus gezonden om het te ontcijferen. Niemand van de troep kon Cuchulain zijn handeling nadoen, daarom gingen zij in het bosch en kampeerden gedurende den nacht. Er had een hevige sneeuwval plaats, en allen waren in groote moeilijkheden, maar den volgenden dag verrees de zon schitterend, en over de witte vlakte trokken zij naar Ulster, in de meening, dat het verbod slechts voor één nacht gold.
Cuchulain volgde nu onmiddellijk hun spoor, en daarbij schatte hij, naar de sporen, die zij hadden achtergelaten, het aantal der troepen op achttien triucha cét (54000 man). Na om den troep heen getrokken te zijn, ontmoette hij hen nu van voren, en zag hij spoedig twee wagens, die spionnen bevatten, welke door Maev vooruitgezonden waren. Deze versloeg hij, iederen man met zijn wagenmenner, en na met één slag van zijn zwaard een vertakten paal met vier vorken uit het bosch te hebben gehakt, dreef hij den paal diep in een wadde der rivier, en plaatste op iedere vork een bloedig hoofd. De plaats waar dit geschiedde, heette van toen af aan Athgowla15. Toen [190]het leger kwam, waren zij verbaasd en verschrikt over het gezicht, en Fergus verklaarde, dat zij onder geise stonden, de wadde niet te mogen overtrekken, voordat één van hen den paal op dezelfde wijze had uitgetrokken als hij er in was geslagen, met de vingertoppen van één hand. Daarom reed Fergus het water in, om dien kunstgreep te beproeven, en zeventien wagens braken onder hem, terwijl hij aan den paal trok, doch ten slotte trok hij hem uit; en daar het reeds laat was geworden, kampeerde het leger op die plek. Deze listen van Cuchulain hadden ten doel, de indringelingen tegen te houden, totdat de mannen van Ulster zich van hun zwakheid hadden hersteld.
Cuchulain in den Strijd
In het epos, zooals het gegeven wordt in het Boek van Leinster, en de andere oude bronnen, heeft er nu een groot tusschenbedrijf plaats, waarin Fergus aan Maev uitlegt, wie het is—en wel “mijn kleine leerling Setanta”—die het leger zoo hindert, en waarin zijn daden als jongeling, waarvan in dit verhaal reeds sommige zijn verteld, worden medegedeeld.
Het leger ging den dag daarop verder, en de volgende ontmoeting toont ons onzen held in een vriendelijker gemoedsstemming. Hij hoort het geluid van het vellen van hout, en toen hij in het woud gaat, vindt hij daar een wagenmenner, die behoort tot één der zonen van Ailell en Maev, die disselboomen van hulst hakken. “Immers,” zegt hij, “wij hebben onze wagens vreeselijk beschadigd bij het jagen op dat bekende wild, Cuchulain.” Cuchulain, die, zooals men zich zal herinneren, in gewone tijden een nietige en weinig indrukwekkende gestalte had, hoewel hij in den slag in gestalte uitzette en vreeselijk verwrongen werd, een symbool van Berserker woede—helpt den wagenmenner bij zijn werk. “Zal ik,” zoo vraagt hij, “de palen hakken of ze voor u glad maken?” “Maak gij ze glad,” zeide de wagenmenner. Cuchulain neemt de palen bij de punten, en trekt ze tegen de rijen takken tusschen zijn toonen door en laat ze dan op dezelfde wijze tusschen zijn vingers heen [191]gaan, en geeft ze hem even glad en gepolijst terug, alsof zij door een timmerman waren gladgeschaafd. De wagenmenner staart hem verbaasd aan. “Ik vermoed, dat het werk, dat ik u liet maken, niet uw gewoon werk is,” zegt hij. “Wie zijt gij dan toch?” “Ik ben de Cuchulain, over wien gij zoo even hebt gesproken.” “Dan ben ik zeker een kind des doods,” zeide de wagenmenner. “Neen,” antwoordt Cuchulain, “ik dood geen wagenmenners of boden of ongewapende mannen. Maar loop snel weg en deel uw meester Orlam mede, dat Cuchulain op het punt is hem te bezoeken.” De wagenmenner holt weg, maar Cuchulain haalt hem in, ontmoet Orlam het eerst, en slaat hem het hoofd af. Een oogenblik slechts ziet het leger van Maev hem, terwijl hij die bloedige tropee vóór hen heen en weer slingert; daarna verdwijnt hij uit het gezicht—het is de eerste glimp, die zij van hun vervolger te zien krijgen.
Nu volgen een aantal op zich zelf staande gebeurtenissen. Het leger van Maev verspreidt zich en verwoest het grondgebied van Bregia en van Murthemney, maar zij kunnen niet verder in Ulster doordringen. Cuchulain is voortdurend om hen heen, en verslaat hen bij twee of drie te gelijk, en niemand weet, waar hij een volgenden keer zal nederschieten. Maev zelf is bang, als door de worpen van een onzichtbaren slingeraar een eekhoorntje en een lievelingsvogel gedood worden, terwijl zij op haar schouders gezeten zijn. Later, als de woede van Cuchulain heftiger wordt, daalt hij met bovennatuurlijke kracht neer op heele troepen van het leger van Connacht, en honderden vallen onder zijn aanval. Er volgt een beschrijving van de karakteristieke vervorming of riastradh, die hem in zijn strijdwoede overviel. Hij werd een ontzagwekkend en veelvormig schepsel, zooals nooit te voren gezien was. Ieder deeltje van zijn lichaam beefde als een waterriet in stroomend water. Zijn kuiten en hielen en dijen kwamen aan zijn voorzijde, en zijn voeten en knieën van achteren, en de spieren in zijn nek stonden rechtuit als het hoofd van een jong kind. Zijn ééne [192]oog zat diep in zijn hoofd, terwijl het andere naar buiten uitstak, zijn mond bereikte zijn ooren, het schuim stroomde uit zijn kaken als de wol van een hamel van drie jaar. Zijn hartslagen klonken als het gebrul van een leeuw, die zich op zijn prooi stort. Een licht scheen boven zijn hoofd, en zijn haar werd verward als ware het de takken van een rooden doornstruik, die in de opening van een haag was gestopt. Grooter, dikker, harder, langer dan de mast van een groot schip was de loodrechte straal van donker bloed, die uit het midden van zijn schedel opspoot en zich verspreidde in de vier hoofdrichtingen, waarbij een magische nevel van duisternis gevormd werd, die geleek op het berookte kleed, dat een koninklijk paleis omhult, als een koning tegen het vallen van den avond na een winterdag daar nadert.16 Dit was het beeld, waarin Galische schrijvers de voorstelling van bovenmenschelijke woede hulden. Men verhaalt dat eens, bij het gezicht van Cuchulain in zijn woede, honderd der krijgslieden van Maev dood van afgrijzen neervielen.
Maev trachtte hem toen door groote geschenken over te halen, de zaak van Ulster in den steek te laten en had een onderhoud met hem, waarbij beiden aan de overzijde van een bergpas stonden, waarover zij met elkander de zaak bespraken. Zij bekeek hem zorgvuldig en werd getroffen door zijn nietig en jongensachtig uiterlijk. Zij kon hem niet van zijn trouw jegens Ulster afbrengen, en meer dan ooit daalt de dood neder op de troepen van Connacht; de mannen zijn bevreesd met minder dan twintig of dertig op strooptochten uit te gaan, en ’s nachts fluiten door het kamp de steenen uit den slinger van Cuchulain voortdurend, die de hersens verbrijzelen of de mannen verminken. Eindelijk kwam men door bemiddeling van Fergus tot een overeenkomst. Cuchulain verbond zich de troepen niet te hinderen, als zij slechts één kampioen tegelijk [193]zonden, met wien Cuchulain slag zou leveren bij de wadde der Dee, welke wadde thans die van Ferdia heet.17 Zoolang het gevecht duurde, mocht het leger verder trekken, maar als het geëindigd was, moesten zij tot den volgenden morgen kampeeren. “Het is beter, dagelijks één man te verliezen dan honderd,” zeide Maev, en de overeenkomst werd gesloten.
Er worden dan verschillende tweegevechten vermeld, waarin Cuchulain steeds de overwinnaar is. Maev overreedt Fergus zelfs tegen hem in het strijdperk te treden, maar Fergus en Cuchulain willen onder geen voorwaarde tegen elkander vechten, en Cuchulain doet het voorkomen alsof hij voor hem vlucht onder belofte van Fergus, dat hij, als het noodig is, hetzelfde voor Cuchulain zal doen. Hoe die belofte gehouden werd zullen wij later zien.
Gedurende één van de tweegevechten van Cuchulain met een beroemden kampioen, Natchrantal, doet Maev met een derde deel van haar leger plotseling een strooptocht in Ulster en dringt zelfs tot Dunseverick, op de noordkust, door, op hun tocht plunderend en verwoestend. De bruine stier, die oorspronkelijk te Quelgny (Graafschap Down) was, was reeds vroeger door de Morrigan18 gewaarschuwd, zich terug te trekken, en hij had daarom met zijn kudde koeien een toevlucht gezocht in een bergpas van Slievegallion, in de Graafschap Armagh. Daar wordt hij gevonden door de plunderaars van Maev en met de kudde in triomf weggevoerd, waarbij zij op den terugtocht Cuchulain tegenkomen. Cuchulain doodt den aanvoerder van het geleide—Buic, den zoon van Banblai—maar hij kan den stier niet bevrijden, en “dit was,” zoo wordt verhaald, “de grootste beleediging, die Cuchulain kon worden aangedaan gedurende den geheelen strooptocht.” [194]
De strooptocht had nu moeten ophouden, want het doel daarvan was bereikt, maar in dien tijd waren de troepen der vier zuidelijke provincies19 bijeengebracht onder Maev teneinde Ulster te plunderen, en Cuchulain bleef nog steeds de eenzame bewaker der moerassen. Ook hield Maev zich niet aan de afspraak, immers troepen van twintig krijgslieden tegelijk werden op hem losgelaten, en het kostte hem groote moeite zich te verdedigen. Nu geschiedt de merkwaardige episode van zijn strijd tegen de Morrigan. Een jonge vrouw, in een veelkleurigen mantel gekleed, verschijnt voor Cuchulain, en zegt hem, dat zij de dochter van een koning is, en dat zij aangetrokken is door de verhalen van zijn groote krijgsdaden en gekomen om hem haar liefde aan te bieden. Cuchulain vertelt haar op ruwe toon, dat hij vermoeid en uitgeput is door den oorlog en er geen lust in heeft zich met vrouwen af te geven. “Het zal u slecht gaan,” zeide daarop de maagd, “als gij met mannen zult te doen hebben, en ik zal mij als een aal aan uw voeten vasthechten, op den bodem der wadde.” Daarna verdween zij met haar wagen uit het gezicht en hij zag niets dan een kraai op den tak van een boom zitten, en wist, dat hij met de Morrigan had gesproken.
De volgende kampioen, die door Maev tegen hem werd uitgezonden, was Loch, de zoon van Mofebis. Om met dien held te kunnen strijden moest Cuchulain volgens het verhaal zijn kin met braambessensap insmeren, ten einde het te doen voorkomen, alsof hij een baard had, daar anders Loch zich niet zou verwaardigen met een knaap te strijden. Zoo streden zij dan in de wadde, en Morrigan kwam tegen hem in strijd in de gedaante van een witte vaars met roode ooren, maar Cuchulain verbrijzelde haar oog met een worp van zijn speer. [195]Daarna kwam zij de rivier op zwemmen als een zwarte aal, en hechtte zich vast aan zijn beenen, en voordat hij zich van haar kon losmaken, werd hij door Loch gewond. Daarna viel zij hem aan als een grijze wolf, en weer werd hij, voordat hij haar kon ten onder brengen, door Loch gewond. Daarop maakte zijn strijdwoede zich van hem meester en stootte hij de Gae Bolg tegen Loch, waarbij hij zijn hart in tweeën spleet. “Laat mij opstaan,” zeide Loch, “opdat ik op mijn gelaat moge vallen aan uw zijde van de wadde, en niet op den rug naar de mannen van Erin gekeerd.” “Het is het geschenk van den krijgsman, dat gij vraagt,” zeide Cuchulain, “en het is toegestaan.” Zoo stierf Loch; en, zoo verhaalt men, een groote moedeloosheid overviel Cuchulain, want hij was uitgeput door voortdurenden strijd en zwaar gewond. Hij had sedert het begin van den strooptocht nooit anders geslapen dan op zijn speer geleund; en hij zond zijn wagenmenner Laeg, om te zien of hij de mannen van Ulster niet eindelijk kon opwekken om hem te hulp te komen.
Maar toen hij treurig en terneergeslagen des avonds bij den grafheuvel van Lerga ter neder lag, het oog gericht op de kampvuren van het groote leger, dat over hem gekampeerd was en op de flikkering van hun ontelbare speren, zag hij een grooten en bevalligen krijgsman uit de menigte komen, die onstuimig naar voren trad, en geen der troepenafdeelingen, langs welke hij heenging draaide het hoofd om, om naar hem te zien, of scheen hem zelfs op te merken. Hij droeg een zilveren opperkleed met goud geborduurd, en een groenen mantel, vastgemaakt met een zilveren gesp; in één hand hield hij een zwart schild met een zilveren rand en in de andere twee speren. De vreemdeling kwam naar Cuchulain toe en sprak vriendelijk en zachtaardig met hem over zijn langen strijd en zijn voortdurend waken en zijn pijnlijke wonden, en zeide ten slotte: “Slaap nu, Cuchulain, bij het graf van Lerga; slaap drie dagen vast door, en gedurende dien tijd zal ik uw [196]plaats innemen en de wadde verdedigen tegen het leger van Maev.” Daarop zonk Cuchulain in een diepen slaap en in bewusteloosheid, terwijl de vreemdeling genezende balsems van magische kracht op zijn wonden legde, zoodat hij hersteld en verfrischt weer ontwaakte, en gedurende den tijd, dat Cuchulain sliep, verdedigde de vreemdeling de wadde tegen de vijanden. En Cuchulain wist, dat het zijn vader Lugh was, die van het volk van Dana was gekomen, om zijn zoon te helpen in zijn uur van somberheid en wanhoop.
“Slaap nu, Cuchulain, bij het graf in Lerga”
Maar nog steeds lagen de mannen van Ulster hulpeloos ter neer. Nu was er in Emain Macha een troep van driemaal vijftig knapen, de zonen van alle opperhoofden der provincies, die daar werden opgevoed in de wapenen en alle edele kunsten, en dezen stonden niet onder den vloek van Macha, daar die alleen gold voor de volwassenen. Maar toen zij hoorden van de vreeselijke moeilijkheden, waarin Cuchulain, hun speelmakker van niet lang geleden, verkeerde, trokken zij hun lichte wapenrusting aan, en namen hun wapenen ter hand en trokken ten strijde voor de eer van Ulster en ter hulp van Cuchulain, onder den jongen zoon van Conor, Follaman. En Follaman legde de belofte af, dat hij niet naar Emain zou terug keeren zonder den diadeem van Ailell als trofee. Driemaal reden zij op het leger van Maev in, en versloegen driemaal hun eigen aantal, maar tenslotte werden zij overweldigd en gedood, en niet één ontsnapte levend.
Dit geschiedde terwijl Cuchulain in diepen slaap lag, en toen hij verfrischt en genezen wakker werd, en hoorde wat geschied was, kwam zijn woede weer over hem en hij sprong in zijn strijdwagen en reed woedend om het leger van Maev heen. En de wagen ploegde de aarde totdat de wagensporen geleken op de wallen van een vesting, en de zeisen op de wielen grepen en verminkten de lichamen der verzamelde vijanden, totdat zij als een muur rondom het kamp waren opgehoopt, [197]en toen Cuchulain in zijn woede schreeuwde, gilden de booze geesten en spoken in Erin tot antwoord, zoodat de troepen door den schrik en de verwarring hijgden en heen en weer ijlden en velen door elkanders wapenen omkwamen, en anderen van schrik en vrees. En dit was het groote bloedbad van Murthemney, door Cuchulain aangericht om het knapenkorps van Emania te wreken; honderddertig vorsten uit het leger van Maev werden toen verslagen, behalve paarden en vrouwen en wolfshonden en tallooze gewone krijgslieden. Volgens de verhalen streed daar Lugh mac Ethlinn aan de zijde van zijn zoon.
Daarna besloten de mannen van Erin, den Clan Calatin20 één voor één in een tweegevecht tegen Cuchulain te zenden. Nu was Calatin een toovenaar, en hij en zijn zeven en twintig zonen vormden als het ware slechts één wezen, daar de zonen organen van hun vader waren, en wat één van hen deed, deden allen eveneens. Zij waren allen vergiftig, zoodat ieder wapen, dat één van hen gebruikte, binnen negen dagen doodde, die daarmede even was aangeraakt. Toen dit veelvoudige wezen tegenover Cuchulain stond, wierp iedere hand tegelijkertijd een speer op hem af, maar Cuchulain ving de acht en twintig speren op zijn schild, en geen enkele daarvan deed een droppel bloed vloeien. Daarop trok hij zijn zwaard, om de speren weg te strijken, die steil uit zijn schild uitstaken, maar terwijl hij dit deed, stortte de Clan Calatin op hem af en sloeg hem ter neder, waarbij zijn gelaat op de steenen sloeg. Daarop gaf Cuchulain een luiden schreeuw van nood over den ongelijken strijd, en één van de ballingen van Ulster, Fiacha, de zoon van Firaba, die bij het leger van Maev was, en het gevecht gadesloeg, kon den ellendigen toestand van den kampioen niet langer aanzien, zoodat hij zijn zwaard trok en met één slag de acht en twintig handen afsloeg, die het gelaat van Cuchulain [198]op de keisteenen der wadde duwden. Daarop stond Cuchulain op en hakte den Clan Calatin in stukken, zoodat geen enkele in leven bleef, om te verhalen wat Fiacha gedaan had; anders zoude hij met zijn drieduizend volgelingen uit den Clan Rury door Maev ter dood gebracht zijn.
Cuchulain had nu al de machtigsten der mannen van Maev overwonnen, behalve hem, die na Fergus het machtigst was, en wel Ferdia, den zoon van Daman. En daar Ferdia de oude vriend en medeleerling van Cuchulain was, was hij nooit tegen hem opgetrokken; doch nu verzocht Maev hem te gaan, maar hij wilde niet. Daarop bood zij hem haar dochter, Findabair, met de Schoone Wenkbrauwen, tot vrouw aan, als hij Cuchulain aan de wadde wilde aanvallen, maar ook toen wilde hij niet. Ten slotte beval zij hem te gaan, daar anders de dichters en spotschrijvers gedichten op hem zouden maken en hem openlijk tot schande zouden maken, waarna hij woedend en verdrietig zijn toestemming gaf en zijn wagenmenner beval zich voor den strijd tegen den volgenden dag gereed te maken. Toen was er droefheid onder zijn geheele volk, omdat zij wisten, dat als Cuchulain en hun meester een tweegevecht aangingen, één van hen niet levend zou terugkeeren.
Zeer vroeg in den morgen reed Ferdia naar de wadde, en legde zich daar neder op de kussens en huiden van den wagen en sliep totdat Cuchulain zou komen. Eerst toen het helder dag was, hoorde de wagenmenner van Ferdia het donderen van den naderenden strijdwagen van Cuchulain, en wekte hij zijn meester; de beide vrienden zagen elkander weder aan weerszijden van de wadde. En toen zij elkander hadden begroet, zeide Cuchulain: “Ferdia, gij hadt niet tegen mij ten strijde moeten komen. Waren wij niet, toen wij bij Skatha waren, zijde aan zijde in iederen slag, en in ieder bosch en in iedere wildernis? Waren wij niet boezemvrienden, trouwe makkers bij feesten en in de vergadering? Deelden wij niet hetzelfde bed en denzelfden diepen slaap?” Maar Ferdia antwoordde: [199]“O Cuchulain, gij man der bewonderenswaardige daden, hoewel wij samen poëzie en wetenschap hebben bestudeerd, en hoewel ik u onze vriendschapsdaden heb hooren vermelden, toch zal mijn hand u verwonden. Herinner u onze vriendschap niet, gij Hond van Ulster, zij zal u niet helpen, zij zal u niet helpen.”
Daarna bespraken zij, met welke wapenen zij zouden beginnen te vechten, en Ferdia herinnerde Cuchulain aan de kunsten van het werpen met werpspiesen, zooals zij die van Skatha hadden geleerd, en zij kwamen overeen, daarmede te beginnen. Vooruit en achteruit gonsden de lichte werpspiesen over de wadde als bijen op een zomerdag, maar toen de middag was aangebroken, had geen enkel wapen de wapenrusting van den tegenstander doorboord. Daarop namen zij de zware werpspiesen ter hand, en nu begon tenslotte bloed te vloeien, immers de ééne kampioen wondde telkens den anderen. Eindelijk brak het einde van den dag aan. “Laat ons nu ophouden,” zeide Ferdia, en Cuchulain stemde daarin toe. Daarop wierp ieder van hen zijn wapenen naar zijn wagenmenner, en de vrienden omhelsden en kusten elkander driemaal, en gingen ter ruste. Hun paarden werden in dezelfde omheinde plaats geborgen, de paardenmenners warmden zich aan hetzelfde vuur, en de helden zonden elkander spijzen en drank en geneeskrachtige kruiden voor hun wonden.
Den volgenden dag begaven zij zich weer naar de wadde, en omdat Ferdia den vorigen dag de keuze der wapenen gehad had, verzocht hij Cuchulain nu te kiezen.21 Cuchulain koos nu de zware speren met breed lemmer, om van dichtbij [200]te vechten, en daarmede streden zij van hun wagens af totdat de zon onderging, en menners en paarden afgemat waren en het lichaam van ieder der helden met wonden was bedekt. Toen eerst eindigden zij den strijd en wierpen hun wapenen neer. En zij kusten elkander als te voren, en zooals te voren, deelden zij samen spijs en drank en sliepen vreedzaam tot aan den morgen.
Toen de derde dag van den strijd aanbrak, vertoonde Ferdia een boos en grimmig gelaat, en Cuchulain verweet hem, dat hij tegen zijn makker ten strijde trok ter wille van een meisje, al was zij ook zoo schoon als Findabair, die door Maev aan iederen kampioen was aangeboden, en ook aan Cuchulain zelf, als de wadde daarmee kon worden gewonnen; maar Ferdia zeide: “Edele Hond, als ik u, na daartoe opgeroepen te zijn, niet het hoofd had geboden, zou ik mijn woord hebben gebroken, en zou ik in Rathcroghan geschandvlekt zijn.” Het is nu de beurt van Ferdia, de wapenen te kiezen, en zij maken gebruik van hun “zware, hard treffende zwaarden,” en hoewel zij van elkanders dijen en schouders groote stukken vleesch hakken, kan geen van beiden zijn tegenstander overwinnen, en eindelijk maakte de avond een einde aan den slag. Dien avond gaan zij somber en gedrukt van elkander en er was geen wisseling van vriendelijke daden, hun wagenmenners en paarden sliepen afzonderlijk. De hartstocht der strijders was tot grimmigen ernst gestegen.
Op den vierden dag wist Ferdia, dat de strijd zou worden beslist, en hij wapende zich met bijzondere zorg. Hij droeg over zijn huid een kleed van gestreepte zijde, omzoomd met gouden loovertjes, en daarover heen hing een voorschoot van bruin leder. Op zijn buik legde hij een vlakke steen, zoo groot als een molensteen, en daarover een stevig, dik ijzeren voorschoot, immers hij vreesde, dat Cuchulain dien dag de Gae Bolg zou gebruiken. En op zijn hoofd plaatste hij zijn gepluimden helm, met karbonkels bezet en met email ingelegd, [201]en hij omgorde zich met zijn zwaard met gouden gevest, en hing aan zijn arm zijn breed schild met vijftig bronzen knoppen. Zoo stond hij aan de wadde, en terwijl hij wachtte, wierp hij zijn wapenen in de hoogte en ving ze weder op en deed een aantal bewonderenswaardige daden, terwijl hij met zijn machtige wapens speelde zooals een goochelaar met appels speelt, en Cuchulain zeide, terwijl hij hem gadesloeg tot Laeg, zijn wagenmenner: “Als ik van daag achteruit deins, verwijt mij dan en bespot mij en spoor mij tot dapperheid aan, en prijs en bemoedig mij, als ik mijn plicht doe, want ik zal al mijn moed noodig hebben.”
“O Ferdia,” zeide Cuchulain, toen zij den strijd zouden beginnen, “wat zullen heden onze wapens zijn?” Gij moogt van daag kiezen,” antwoordde Ferdia. “Laten het dan alle zijn,” zeide Cuchulain, en Ferdia werd vreeselijk terneergeslagen, toen hij dit hoorde, maar hij zeide: “Zoo zij het,” en daarop begon het gevecht. Tot aan den middag streden zij met speren en niemand kon op den ander een voordeel behalen. Daarop trok Cuchulain zijn zwaard en trachtte Ferdia over den rand van zijn schild heen te treffen; maar de reus Firbolg verhinderde dit listig. Driemaal sprong Cuchulain hoog in de lucht en trachtte Ferdia over zijn schild heen te treffen, maar iederen keer als hij neerkwam ving Ferdia hem op zijn schild op en wierp hem als een klein kind in de wadde, en Laeg lachte hem uit, en riep: Hij werpt u van zich af, zooals een rivier haar schuim weg werpt; hij vermaalt u, zooals een molensteen een graankorrel fijnmaalt; gij, kaboutermannetje, noem u nooit meer een krijgsman.”
Toen kwam ten slotte bij Cuchulain de woede over hem, en hij zette zich tot een reus, totdat hij boven Ferdia uitstak, en het licht van een held schitterde rondom zijn hoofd. De twee waren nauw ineengestrengeld, terwijl zij ronddraaiden en trappelden en terwijl de booze geesten en kabouters en de geesten der bergpassen van het lemmer van hun zwaarden schreeuwden en de wateren der wadde in schrik voor hen weken, zoodat zij een tijdlang op de droogte streden te midden [202]van de bedding der rivier. Nu was Cuchulain een oogenblik minder op zijn hoede, en sloeg Ferdia hem met het scherpe van zijn zwaard, dat diep in zijn vleesch drong, zoodat de rivier roodgekleurd was van zijn bloed. En daarna drukte hij Cuchulain hevig, op hem hakkend en hem stootend, zoodat deze het niet langer kon uithouden en Laeg toeschreeuwde, hem de Gae Bolg toe te werpen. Toen Ferdia dit hoorde hield hij zijn schild naar beneden om zich van onderen te dekken, en Cuchulain joeg zijn speer over den rand van zijn schild en door zijn borstharnas in zijn borst. En Ferdia hief zijn schild weer op, maar op dat oogenblik pakte Cuchulain de Gae Bolg met zijn teenen en wierp het naar boven tegen Ferdia, zoodat het door het ijzeren voorschoot heendrong, den molensteen, die hem beschermde, in drieën spleet, en diep drong in zijn lichaam, zoodat iedere scheur en barst in zijn lichaam met haar weerhaken was gevuld. “Het is genoeg,” riep Ferdia, “dit is mijn dood. Het is erg, Cuchulain, dat ik door uw hand val.” Cuchulain greep hem, terwijl hij viel, en droeg hem in noordelijke richting door de wadde, opdat hij aan de andere zijde zou sterven, en niet aan die van de mannen van Erin. Daarna legde hij hem neder, en een flauwte overviel Cuchulain, en hij viel, toen Laeg uitriep: “Sta op, Cuchulain, immers het leger van Erin zal ons overvallen. Nu Ferdia is gesneuveld, zullen zij geen tweegevecht meer toestaan.” Maar Cuchulain zeide, “waarom zou ik weer opstaan, mijn dienaar, nu hij, die daar ter neder ligt, door mijn hand is gevallen?” en hij viel bewusteloos als dood ter neder. En het leger van Maev trok de grenzen over naar Ulster met geschreeuw en met vreugdekreten, onder het werpen van speren en het zingen van krijgsliederen.
“Cuchulain greep Ferdia toen hij viel”
Maar voordat zij de Wadde verlieten, namen zij het lijk van Ferdia op en legden het in een graf, en bouwden een grafheuvel daarover, en richtten een steenen pilaar op met zijn naam en afkomst in Oghamschrift. En sommigen van de vrienden van Cuchulain kwamen uit Ulster, en droegen dezen naar Murthemney, waar zij hem reinigden en zijn wonden in [203]de stroomen afwaschten, en zijn bloedverwanten onder het Volk van Dana wierpen tooverkruiden ter genezing in de rivieren. Maar hij lag daar, bij voortduring zwak en bedwelmd gedurende verschillende dagen.
Sualtam nu, de vader van Cuchulain, had het paard van zijn zoon genomen, den Schimmel van Maehn, en was weer weggereden om te zien, of hij op de ééne of andere wijze de mannen van Ulster kon opwekken om de provincie te verdedigen. En hij ging op weg, voortdurend uitroepend: “De mannen van Ulster worden verslagen, de vrouwen gevangen weggevoerd, de koeien medegenomen!” Doch zij staarden hem wezenloos aan, alsof zij niet wisten, waarvan hij sprak. Eindelijk kwam hij in Emania, en daar waren Cathbad de Druïde en koning Conor, met al hun aanzienlijken en edelen, en Sualtam riep hun luidde toe: “De mannen van Ulster worden verslagen, de vrouwen gevangen weggevoerd, de koeien medegenomen; en Cuchulain moet alleen de bres van Ulster bezetten tegen de vier provincies van Erin. Staat op en verdedigt u!” Maar Cathbad zeide niets anders dan: “Hij is des doods schuldig, die den koning zoo lastig valt;” en Conor zeide: “Toch is het waar, wat de man zegt”; en de edelen van Ulster schudden het hoofd en mompelden: “Het is inderdaad waar.”
Daarop draaide Sualtam woedend zijn paard om en was op het punt te vertrekken, toen zijn nek door een beweging van zijn schimmel, viel tegen den scherpen rand van het schild op zijn rug, waardoor zijn hoofd werd afgesneden en op den grond viel. Maar toch bleef het zijn boodschap zelfs toen nog herhalen, en eindelijk liet Conor het op een pilaar zetten, opdat het rustig zou zijn. Maar toch ging het door met schreeuwen en vermanen, totdat eindelijk in den verduisterden geest van den koning de waarheid begon door te dringen, en de verglaasde oogen der krijgslieden begonnen te glinsteren, en langzaam de betoovering van den vloek van Macha van hun geesten en lichamen wegtrok. Daarop rees Conor op en [204]zwoer een krachtigen eed, waarbij hij zeide: “De hemelen zijn boven, de aarde onder ons, en de zee is om ons heen; en als de hemelen niet op ons neerstorten, en de aarde niet opengaapt om ons te verzwelgen en de zee de aarde niet overstroomt, zal ik zoo zeker als ik leef iedere vrouw naar haar haardstede, en iedere koe naar haar stal terugvoeren.”22 Zijn Druïde kondigde af, dat het weer gunstig was, en de koning beval zijn boden in iedere richting uit te trekken en Ulster te wapen te roepen, en hij noemde hun zoowel krijgslieden, die reeds lang dood waren, als de levenden, daar de nevel van den vloek nog niet van zijn hersenen was opgetrokken.
“Het Hoofd ging nog altijd door met roepen en vermanen”
Nu de vloek van hen was afgenomen, stroomden de mannen van Ulster verheugd op de oproeping toe, en iedereen was bezig speren en zwaarden te slijpen, en de wapenrusting aan te trekken en strijdwagens in te spannen voor het te velde trekken der mannen van Ulster. Eén legerafdeeling kwam onder koning Conor en Keltchar, den zoon van Uthecar Hornskin, uit Emania naar het zuiden en een andere kwam uit het westen juist op het spoor van het leger van Maev. En de troep van Conor stootte op honderd zestig man van Erin in Maeth, die een grooten buit van vrouwelijke gevangenen medevoerden, en zij versloegen ieder der honderd zestig man en bevrijdden de vrouwen. Daarop trok Maev met haar leger terug op Connacht, maar toen zij Slemon Midi, den Heuvel van Slane, in Meath, bereikt hadden, vereenigden zich daar de troepen uit Ulster en maakten zich gereed slag te leveren. Maev zond haar boodschapper mac Roth uit, om het leger van Ulster op de Vlakte van Garach gade te slaan en daaromtrent verslag te doen. Mac Roth kwam terug met een angstwekkende beschrijving van wat hij gezien had. Bij den eersten blik zag hij de vlakte overdekt met herten en andere wilde dieren. Deze waren, zoo verklaart Fergus, uit de bosschen verjaagd door de naderende troepen der mannen van Ulster. Toen hij hen [205]den tweeden keer gadesloeg, zag hij een nevel over de valleien, waar boven de toppen der heuvels als eilanden uitstaken. Uit dien nevel kwamen donderslagen en bliksemschichten te voorschijn, en een storm wierp hem bijna ter neder. “Wat beteekent dit?” vraagt Maev, en Fergus vertelt haar, dat de nevel afkomstig is van de diep ademende krijgslieden op hun marsch, en het licht de flikkering van hun oogen, en de donder het geratel hunner strijdwagens en het gekletter hunner wapenen, als zij ten strijde trokken: “Zij meenen, dat zij dien nooit zullen bereiken,” zegt Fergus. “Wij hebben krijgslieden om hen te bestrijden,” zegt Maev. “Gij zult die noodig hebben,” antwoordt Fergus, “immers in geheel Ierland, ja zelfs in de geheele Westelijke Wereld, tot aan Griekenland en Scythië en den Toren van Bregon23 en het eiland Gades, zijn er geen mannen, die de mannen van Ulster in hun woede kunnen weerstaan.”
Daarop volgt een beschrijving van het uiterlijk en de wapenrusting van ieder der aanvoerders van de mannen van Ulster.
De troepen werden handgemeen in de vlakte van Garach in Meath. Fergus, die een tweehandig zwaard hanteerde, het zwaard dat, naar gezegd werd, als het in den slag werd gezwaaid kringen maakte als een regenboog, maaide heele rijen der mannen van Ulster weg met iederen slag24, en de grimmige Maev deed driemaal een uitval op het centrum van den vijand. Fergus werd handgemeen met koning Conor, en raakte hem op zijn schild met gouden rand, maar Cormac, zijn zoon, smeekte om het leven van zijn vader. Fergus wendde zich nu tot Conall van de Overwinningen.
“Gij zijt te vurig,” zeide Conall, “tegen uw volk en uw ras voor een wellusteling”.25 Fergus hield toen op, de mannen [206]van Ulster te dooden, maar in zijn strijdwoede sloeg hij met zijn regenboogzwaard tusschen de heuvelen, en sloeg de toppen der drie Maela van Meath af, zoodat zij tot op den huidigen dag platte toppen (mael) hebben.
Cuchulain en de Toovermaagden
Cuchulain hoorde in zijn bewusteloosheid het gekraak van de slagen van Fergus, en toen hij langzaam bijkwam, vroeg hij Laeg, wat dat beteekende. “Het is het zwaardgekletter van Fergus,” zeide Laeg. Toen sprong hij op en zijn lichaam zette zóó zeer uit, dat zijn omslagen en zwachtels, die om hem heen gebonden waren, afvlogen, en hij wapende zich en stortte zich in den strijd. Daar ontmoette hij Fergus. “Draai u hierheen, Fergus,” riep hij uit; “ik zal u wasschen als schuim in een waterpoel, ik zal over u heen gaan, zooals de staart over de kat gaat, ik zal u kastijden, zooals een moeder haar kind kastijdt.” “Wie spreekt zoo tot mij?” riep Fergus. “Cuchulain mac Sualtam; en vermijd mij nu, zooals is afgesproken.”26
“Dat heb ik beloofd,” zeide Fergus, en daarop verdween hij uit het gevecht, en tegelijk met hem de mannen van Leinster en die van Munster, terwijl zij Maev met haar zeven zoons en het leger van Connacht alleen achterlieten.
Het was middag, toen Cuchulain in den strijd kwam; toen de avondzon scheen tusschen de bladeren der boomen, bestond zijn strijdwagen slechts uit twee wielen en een handvol gebroken stukken hout, terwijl het leger van Connacht in volle vlucht was naar de grens. Cuchulain haalde Maev in, die onder haar wagen kroop en om genade smeekte. “Ik ben niet gewoon, vrouwen te dooden,” zeide Cuchulain, en hij beschermde haar, totdat zij den Shannon bij Athlone was overgestoken.
Maar de Bruine Stier van Quelgny, die Maev langs een omweg naar Connacht had gezonden, ontmoette den Stier van Ailell met witte horens op de Vlakte van Aei, en de twee dieren begonnen te vechten; maar de Bruine Stier doodde onmiddellijk [207]den anderen, en wierp de stukken over het land, zoodat deelen er van verstrooid lagen van Rathcroghan tot aan Tara; daarna holde hij dol voort, totdat hij dood viel, loeiende en zwart geronnen bloed uitspuwend, op den Bergrug van den Stier, tusschen Ulster en Iveagh. Ailell en Maev sloten een zevenjarigen vrede met Ulster, en de mannen van Ulster keerden met roem beladen naar Emain Macha terug.
Zoo eindigt de “Tain Bo Cuailgné,” of de Strooptocht van Vee van Quelgny; deze is opgenomen in het “Boek van Leinster” in het jaar 1150 door de hand van Finn mac Gorman, Bisschop van Kildore, en op het einde geschreven: “Gezegend zijn zij, die de ‘Tain’ letterlijk opzeggen, zooals zij hier staat, en het niet in een anderen vorm weergeven.”
Eén der vreemdste verhalen onder de Keltische legenden vermeldt hoe Cuchulain, toen hij na de jacht in slaap lag tegen een steen van een pilaar, een droomgezicht had van twee vrouwen uit het Volk van Dana, die tot hem naderden, met roeden gewapend en hem om beurten zóó hard sloegen, dat hij zoo goed als dood was, en hij geen hand kon opsteken, om zich te verdedigen. Den volgenden dag, tot zelfs een jaar daarna, lag hij doodziek ter neder, en er was niemand, die hem kon genezen.
Daarop kwam een man, dien niemand kende, die hem beval zich naar den steen van den pilaar te begeven, waar hij het droomgezicht had gezien; daar kon hij vernemen, wat voor zijn herstel kon worden gedaan. Hij vond er een vrouw uit het Volk van Dana in een groenen mantel, en wel één van die, welke hem hadden gekastijd, en deze deelde hem mede, dat Fand, de Parel der Schoonheid, de vrouw van Mananan den Zeegod, op hem verliefd was geworden en dat zij met haar echtgenoot Mananan in onmin leefde; haar rijk werd belegerd door drie demonenkoningen, tegen wie de hulp van Cuchulain werd ingeroepen, en de prijs voor zijn hulp zou de liefde van Fand zijn. Daarop werd Laeg, de wagenmenner, [208]door Cuchulain weggezonden om over Fand en haar boodschap berichten in te winnen. Hij ging het tooverland binnen, gelegen aan de andere zijde van een meer, dat hij in een bronzen tooverboot overstak, en kwam tehuis met een verslag van de onovertrefbare schoonheid van Fand en de wonderen van het koninkrijk; daarop ging Cuchulain daarheen. Hier leverde hij in een dichten nevel een gevecht tegen de booze geesten, die beschreven worden als te gelijken op golven der zee—ongetwijfeld moeten wij aannemen dat dit de helpers zijn van den vertoornden echtgenoot Mananan. Daarop bleef hij bij Fand vertoeven, bij wie hij zich een maand lang in alle genietingen van het Tooverland verheugde, waarna hij afscheid van haar nam, en een plaats op aarde, het Strand van den Taxisboom, afsprak, waar zij hem zou kunnen treffen.
Emer hoort van de afspraak
Maar Emer hoorde van de afspraak; maar hoewel zij meestal de tallooze gevallen van ontrouw van Cuchulain gewoonlijk nog al kalm opnam, kwam zij bij die gelegenheid aanzetten met vijftig van haar gezellinnen, met scherpe messen gewapend, om Fand te dooden. Cuchulain en Fand zien reeds van verre haar wagens, en de gewapende vertoornde vrouwen, met gouden gespen, die op haar borsten schitterden, en hij maakt zich gereed, zijn geliefde te beschermen. Hij spreekt Emer aan in een merkwaardig gedicht, waarin hij de schoonheid, de bekwaamheid en de magische macht van Fand beschrijft. “Er is niets wat de geest kan wenschen of zij bezit het.” Emer antwoordt: “Inderdaad schijnt de dame, aan wie gij u vasthecht in geen enkel opzicht beter dan ik, maar het nieuwe is altijd zoet, en het goed gekende is zuur; gij hebt al de wijsheid van heden, Cuchulain! Eertijds leefden wij in eere te zamen en zouden dat nog kunnen doen, als ik genade in uw oogen kon vinden.” “Op mijn eerewoord, dat doet gij, “sprak Cuchulain, “en dat zal het geval zijn zoolang ik leef.”
“Geef mij dan op,” zeide Fand daarop. Maar Emer sprak: “Neen, het is beter dat ik de verlatene ben.” “Niet alzoo,” [209]zeide Fand, “ik ben het, die moet heengaan.” En de behoefte tot weeklagen overviel Fand, en haar ziel in haar was groot, want het was voor haar een schande verlaten te worden en weer regelrecht naar huis terug te keeren; bovendien was in haar hart een onstuimige liefde voor Cuchulain.27
Maar Mananan, de Zoon der Zee, kende haar smart en haar schande en kwam haar te hulp, terwijl niemand hem zag, dan alleen zij, en zij verwelkomde hem in een mystiek gezang. “Wilt gij bij mij terugkeeren?” sprak Mananan, “of wilt gij bij Cuchulain blijven?” “Geen van u beiden is inderdaad beter of edeler dan de ander,” zeide Fand, “maar ik wil met u medegaan, Mananan, want gij hebt geen andere gezellin, die u waardig is, terwijl Cuchulain Emer heeft.”
Daarom ging zij met Mananan mede, en Cuchulain, die den god niet zag, vroeg Laeg, wat er geschiedde. Hij antwoordde: “Fand gaat weg met den Zoon der Zee, daar zij geen genade kon vinden in uw oogen.”
Daarop sprong Cuchulain in de lucht en vlood van de plaats weg, en bleef langen tijd liggen, zonder spijs of drank te willen gebruiken, totdat de Druïden hem ten slotte een drank van vergetelheid schonken; en naar verhaald wordt schudde Mananan zijn mantel tusschen Cuchulain en Fand, opdat zij in der eeuwigheid elkander niet meer zouden ontmoeten.28
Hoewel Maev na den slag bij Garach met Ulster vrede sloot deed zij toch de gelofte, dat Cuchulain moest vallen, om al de schande en de verliezen, die hij over haar en haar provincie had gebracht, en zij zocht naar een middel, hoe zij zich op hem zou kunnen wreken.
Nu had de vrouw van den toovenaar Calatin, die bij de wadde door Cuchulain was gedood, na diens dood zes kinderen tegelijk ter wereld gebracht, en wel drie zoons en drie dochters. Zij waren mismaakt, monsterachtig leelijk, vergiftig, [210]tot kwaad geboren; en Maev, die van hen had gehoord, zond hen uit, om de tooverkunst te leeren, niet alleen die van Ierland maar ook van Alba; en zelfs gingen zij naar Babylon om geheime wetenschap op te doen, zoodat zij uitgeleerd in tooverkunsten terugkeerden; daarop liet zij hen op Cuchulain los.
Cuchulain had, behalve den Clan Calatin, nog andere vijanden, en wel Erc, den koning van Ierland, den zoon van Cairpre, die door Cuchulain in den slag was gedood, en Lewy, den zoon van Curoi, den koning van Munster.29 Immers de vrouw van Curoi, Blanid, was in liefde voor Cuchulain ontstoken, en smeekte hem bij haar te komen, en haar weg te halen uit de dūn van Curvi, en een gunstige gelegenheid af te wachten, om de dūn aan te vallen, en wel als hij zag, dat de rivier, die daaruit stroomde, wit werd. Cuchulain en zijn manschappen wachtten daarop in een bosch in de nabijheid, totdat Blanid van oordeel was, dat het geschikte oogenblik was aangebroken, en zij stortte toen in de rivier de melk van drie koeien. Daarop viel Cuchulain de dūn aan, nam die bij verrassing in, en doodde Curoi, waarna hij de vrouw wegvoerde. Maar Fercartna, de bard van Curoi, ging met hen mede, en verraadde zijn bedoelingen niet, totdat hij, toen hij eens in de onmiddellijke nabijheid stond van Blanid, naast den wand van de klip van Beara, zijn armen om haar heensloeg, zich met haar van de rots stortte, op die wijze kwamen zij om, en was Curoi ten opzichte van zijn vrouw gewroken.
Al die personen werden nu door Maev door middel van geheime boodschappen, door berispingen en vermaningen tegen Cuchulain opgezet, en zij wachtten, totdat zij hoorden, dat de vloek van Macha weer zwaar rustte op de mannen van Ulster, en daarna verzamelden zij een leger en trokken op naar de Vlakte van Murthemney. [211]
Eerst waren het de kinderen van Calatin, die schrik en gedruktheid op den geest van Cuchulain wierpen, en zij wisten door de overkapte distels en de wolfsveeten en waaiende bladeren van het bosch den indruk te wekken van gewapende bataljons, die tegen Murthemney optrokken, en Cuchulain meende aan alle kanten den rook van brandende woningen te zien opstijgen. En twee dagen lang streed hij met de droombeelden, totdat hij ziek en uitgeput was. Daarop overreedde hem Cathbad en de mannen van Ulster, om zich terug te trekken in een eenzamen bergpas, waar vijftig der vorstinnen van Ulster, onder wie ook Niam, de vrouw van zijn trouwen vriend Conall van de Overwinningen, hem verpleegden, en Niam dwong hem tot de belofte, dat hij de dūn waar hij was niet zou verlaten, voordat zij hem haar toestemming daartoe gaf.
Maar nog steeds vulden de kinderen van Calatin het land met oorlogsverschijningen, en rook en vlammen stegen op, en woeste kreten en jammerklachten, met gesnap en gelach van kabouters, en het geschal van trompetten en horens werd door den wind aangedragen. En Bave, de dochter van Calatin, ging den bergpas binnen, en na de gedaante te hebben aangenomen van een dienstmaagd van Niam, riep zij haar op zijde en voerde haar tot op een afstand tusschen de bosschen, en legde een betoovering over haar, zoodat zij verloren raakte en haar weg naar huis niet meer kon terugvinden. Daarop ging Bave in de gedaante van Niam naar Cuchulain en riep hem op, om Ulster te bevrijden van de legers, die het teisterden, en de Morrigan kwam in den vorm van een groote kraai op de plaats waar Cuchulain met de vrouwen zat en kraste voortdurend over oorlog en doodslag. Daarop sprong Cuchulain op en riep Laeg om zijn wagen in te spannen. Maar toen Laeg den Schimmel van Macha ging halen om hem op te tuigen, vlood het paard van hem weg en verzette zich, en slechts met de grootste inspanning kon Laeg het voor den wagen spannen, terwijl groote tranen zwart bloed langs zijn kop stroomden. [212]
Daarop reed Cuchulain weg, na zich in zijn wapenrusting te hebben gestoken; en aan iederen kant vervolgden hem gestalten en geluiden van verschrikking, die zijn geest benevelden, en toen leek het hem of hij een groote rookwolk verlicht door uitbarstingen van roode vlammen, boven de wallen van Emain Macha zag, en meende hij, dat hij het lijk van Emer over de wallen zag slingeren. Maar toen hij aan zijn dūn te Murthemney kwam, was Emer in leven, en zij smeekte hem, de spookverschijningen uit den weg te gaan, maar hij wilde niet naar haar luisteren en nam afscheid van haar. Daarna nam hij afscheid van zijn moeder Dectera, en zij gaf hem een beker wijn te drinken, maar voordat hij den wijn kon drinken, veranderde deze in bloed, en hij slingerde dien weg en sprak: “Het einde van mijn leven is nabij, dezen keer zal ik niet levend uit den strijd terug keeren.” En Dectera en Cathbad smeekten hem, de komst van Conall van de overwinningen af te wachten, die op reis was, maar hij wilde dat niet.
Toen hij aan de wadde kwam op de vlakte van Emania, zag hij daar aan het water iets knielen, dat op een jong meisje geleek, en dat weende en jammerde, het waschte een hoop bloedige kleeren en krijgswapenen in het water, en toen het een druipend buis of borststuk uit het water optilde, zag Cuchulain dat dit hem toebehoorde. Toen zij de wadde overstaken, verdween zij uit hun gezicht.30
Na nog eens afscheid genomen te hebben van Conor en de vrouwen in Emania, ging hij weer naar Murthemney en den vijand. Maar op weg daarheen zag hij aan de kant van de weg drie oude vrouwen, ieder blind aan één oog, monsterachtig leelijk en deerniswaardig, zij hadden een klein vuur van stokjes gestookt, en braadden daarboven een dooden hond aan een spit van hout. Toen Cuchulain voorbij kwam, riepen [213]zij hem toe, af te stijgen, bij hen te vertoeven en haar maal te deelen. “Dat zal ik werkelijk niet doen,” zeide hij. “Als wij een groot feest hadden,” spraken zij, “zoudt gij wel gebleven zijn; het past den aanzienlijke niet de geringen te minachten.” Daarop steeg Cuchulain af, daar hij niet wilde, dat men hem voor onwellevend hield tegenover ongelukkigen, en hij nam een stuk van het gebraden vleesch, en at dat op, maar de hand, waarmede hij het had aangenomen, werd tot aan den schouder verlamd, zoodat haar vroegere kracht gebroken was. Immers het was voor Cuchulain geis een haard te naderen, waarop gebraden werd, en daar voedsel van te nemen, en het was eveneens geis voor hem, van zijn naamgenoot te eten.31
Cuchulain vond het leger van zijn vijanden bij Slieve Fuad, ten zuiden van Armagh, en woedend reed hij tegen hen in, de “donderkunst” op hen toepassend, totdat de vlakte met hun dooden bezaaid was. Daarop naderde hem een hekeldichter, daartoe door Lewy aangezet, die hem om zijn speer vroeg.32 “Daar hebt ge hem,” zeide Cuchulain, en wierp die met zóó groote kracht tegen hem aan, dat zij dwars door hem heenging en nog bovendien negen man doodde. “Een koning zal door die speer vallen,” zeiden de zonen van Calatin tot Lewy, en Lewy greep haar en wierp haar naar Cuchulain, maar zij trof Laeg, den koning der wagenmenners, zoodat zijn ingewanden op de kussens van den wagen vielen, en hij nam afscheid van zijn meester en stierf.
Daarop vroeg een tweede hekeldichter om de speer, maar Cuchulain zeide: “Ik behoef niet meer dan één verzoek per dag in te willigen.” Maar de hekeldichter sprak: “Dan zal ik Ulster om uw verzuim beschimpen,” en Cuchulain wierp hem toen evenals te voren de speer toe, en nu greep Erc haar, die haar terugwierp, waardoor de schimmel van Macha doodelijk [214]getroffen werd. Cuchulain trok de speer uit de zijde van het paard, en zij namen afscheid van elkander, en de schimmel galoppeerde weg, met het halve juk aan den nek.
De Dood van Cuchulain
En ten derden male slingerde Cuchulain zijn speer naar een hekeldichter, en Lewy pakte die weer en slingerde haar terug, en zij trof Cuchulain zelf, en zijn ingewanden vielen in den wagen, en het overgebleven paard de Zwarte Sainglend, brak los en liet hem in den steek.
“Ik zou zoo gaarne naar dien kant van het meer gaan om te drinken,” sprak Cuchulain, die wist, dat zijn einde nabij was, en zij lieten hem gaan, toen hij beloofd had weer tot hen te zullen terugkeeren. Daarop nam hij zijn ingewanden bijeen, stak ze in zijn lichaam en ging naar den kant van het meer, en dronk, en baadde, en keerde terug om te sterven. Er was in de nabijheid een groote steenen pilaar, die ten westen van het meer stond, en hij ging daarheen, en sloeg zijn gordelriem daaromheen en om zijn borst, opdat hij staande zou kunnen sterven, en niet neerliggend; en zijn bloed vloeide in een kleinen stroom in het meer, en een otter kwam buiten het meer en likte het op. En de vijandelijke troepen verzamelden zich rondom, maar durfden hem niet te naderen, terwijl het leven nog in hem was, en het licht van den held straalde boven zijn voorhoofd. Daarop kwam de Schimmel van Macha, om hem te beschermen, en verstrooide zijn vijanden door te bijten en te schoppen.
En daarna kwam een kraai, die zich op zijn schouder neerzette. Toen Lewy dit zag, kwam hij nader, haalde het haar van Cuchulain naar één kant over diens schouder, en sloeg met zijn zwaard het hoofd af; en het zwaard viel uit de hand van Cuchulain en sloeg de hand van Lewy af, in zijn val. Als wraak daarvoor namen zij de hand van Cuchulain, en zij droegen het hoofd en de hand naar het zuiden naar Tara en begroeven die daar, en richtten daarover een hoogte op. Maar Conall van de Overwinningen, die zich, toen hij het bericht van den oorlog kreeg, naar Cuchulain’s zijde spoedde, ontmoette den Schimmel van Macha, die stroomde van bloed, en samen [215]gingen zij naar den oever van het meer en zagen hem daar zonder hoofd en aan den pilaar gebonden, en het paard kwam nader en legde zijn kop op Cuchulains borst. Conall reed naar het zuiden om Cuchulain te wreken, en hij ontmoette Lewy bij de rivier de Liffey, en omdat Lewy maar één hand had, bond Conall één van zijn handen achter zijn rug, en zij vochten den halven dag, maar geen van beiden behaalde de overwinning.
Daarop kwam het paard van Conall, de Rood-gespikkelde, en beet een stuk uit de zijde van Lewy, en Conall doodde hem, nam zijn hoofd, en keerde naar Emain Macha terug. Maar er werd geen feestelijken intocht gehouden, toen zij de stad binnentrokken, want Cuchulain, de Hond van Ulster, leefde niet meer.
De geschiedenis van de “Tain” of de Strooptocht om den Bruinen Stier van Quelgny was volgens de overlevering door niemand anders geschreven dan door Fergus mac Roy, maar het groote lied was langen tijd verloren. Men meende, dat het in Oghamletters geschreven was op houten stokken, die een bard, die ze in bezit had, medegenomen had naar Italië, vanwaar zij nooit terugkwamen.
Het terug winnen van de “Tain” is het onderwerp van een aantal legenden, die door Sir S. Ferguson in zijn “liederen van Westelijk Wales” zijn bijeengebracht in een gedicht, dat getuigt van een zoo helder inzicht in de geest der Galische mythen, dat wij het bij het weergeven van dit merkwaardig en schoone verhaal zooveel mogelijk op den voet zullen volgen. Het verhaal luidt, dat Sanchan Torpest, de voornaamste bard van Ierland, eens op een feest na het verlies van de “Tain” door den opperkoning Guary gehoond werd met het feit, dat hij niet in staat was het meest beroemde en het schitterendste der Galische gedichten voor te dragen. Dit tastte den bard in zijn eer, en hij besloot te trachten de verloren schat te herwinnen. Wijd en zijd door Erin en door Alba zocht hij naar sporen van het lied, maar hij kon niets anders dan verspreide stukken [216]vinden. Hij zou zelfs door tooverkunsten den geest van Fergus hebben opgeroepen, om hem het lied te leeren, zelfs ten koste van zijn eigen leven—want dat zou, naar het schijnt, de prijs geweest zijn, die voor de tusschenkomst en de hulp van den doode geëischt werd—maar de plaats, waar Fergus was begraven en waar de tooverformulieren moesten worden opgezegd, kon niet worden ontdekt. Eindelijk zond Sanchan zijn zoon Murgen met diens jongeren broeder Eimena op reis naar Italië, om te trachten, daar het lot te ontdekken van het op stokken geschreven boek.
Beiden reisden nu in oostelijke en in westelijke richting over Erin, totdat Murgen na een langen tocht bij Loch Eïn niet verder kon. Zijn broeder ging toen alleen verder, na hem te hebben opgedragen, bij een rechtopstaande steen op zijn terugkomst te wachten.
Toen zag Murgen op de plaats waar hij leunde beneden aan de hoeken van den steenen pilaar letters in Oghamschrift. “Het is,” zeide hij, “een grafsteen, en die strepen bevatten waarschijnlijk den naam van den één of anderen krijgsman; kon ik de teekens maar ontcijferen.” Letter na letter spelde hij, totdat hij ontdekte, dat het opschrift luidde: “Hier is Fergus, de Zoon van Roy begraven.” Hoewel nu Murgen wist, welke straf er op stond, deed hij toch een beroep op Fergus, om medelijden te hebben met de droefheid van een zoon, en beloofde, als hij de “Tain” kon terugkrijgen, zijn leven te zullen offeren, zijn bloedverwanten en vrienden en de maagd, die hij liefhad, in den steek te zullen laten, opdat zijn vader niet zou worden beschimpt. Maar Fergus gaf geen teeken, en daarom deed hij op andere wijze nog eens een beroep op Fergus, en zeide: “Fergus, vrouwenliefde laat u nu onverschillig, voor kinderliefde, menschelijk instincten, zijt gij ongevoelig; maar als gij dan niet ter wille der liefde ontwaakt, doe het dan terwille van den zang. Gij waart de eerste, die de Galiërs de dichtkunst hebt gegeven; zij hebben tegenwoordig hun schoonste gaven verloren, doch laat het lied de eenige schat zijn, die hun in hun geboorteland is overgebleven.” [217]
Fergus stond op; met hem stak ook een nevel op, zóó dik, dat toen Eimena terugkeerde, hij die nevel niet kon doorboren. Den geheelen nacht echter hoorde Murgen de liefelijke stem weerklinken, en hoorde hij het lied van de “Tain”. Bezield keerde hij naar Sancha terug; driemaal werd het geheele lied voorgedragen, totdat Murgen zijn trouwe geliefde opzocht en haar mededeelde, hoe hij zijn leven en zijn liefde voor haar had opgeofferd. De diep bedroefde maagd zegt hem, dat de onsterfelijke roem, dien de zanger deelachtig wordt, niet opweegt tegen één traan der geliefde.
Daarop zegt Sanchan, dat twee gouden bekers het loon zullen zijn van Murgen, als hij de woorden en de melodie van Tain-Bo-Cueilgne regel voor regel kan voordragen.
En zoo zong Murgen het heerlijke lied, door Fergus vervaardigd, over de mannen van Ulster en over Cuchulain en Conall van de Overwinningen en over Cuchulains makker Ferdia. Doch zie, daar kwam onder heftige donderslagen Fergus, de Zoon van Roy de zaal binnen, en eischte van den harpspeler het geëischte loon op. Plotseling veranderde Murgen in een stuk klei. “Leg hem,” zoo sprak Fergus, “op zijn lijkbaar naast mij, nooit zal een inhalige koning mij meer bespotten; slaven zullen Sanchan voor den gek houden; maar omdat de maagd voor haar droevig lot dient getroost te worden, komt haar het duur gekochte loon, de beide gouden bekers, toe.
Doch het meisje wilde van die bekers niets weten en liet ze in den oceaan werpen, ver uit het gezicht en de herinnering, en zij voegde er de vervloeking aan toe, dat de Tain-Bo met die bekers zou te gronde gaan, alsof die nooit was teruggevonden.
En zoo geschiedde het, dat het lied, dat eens ten koste van een zóó hoogen prijs was teruggevonden, bijna geheel is verloren gegaan, voordat het zelfs eenmaal volledig was gezongen.
Cuchulain komt weer op indrukwekkende wijze ten tooneele in een latere legende van Christelijken oorsprong, die gevonden [218]is in het “Boek der vale koe,” uit de twaalfde eeuw. Het verhaal luidt, dat hij door St. Patrick uit de Hel is opgeroepen, om de waarheden van het Christendom en de afgrijselijkheid der verdoemenis te bewijzen aan den heidenschen vorst, Laery mac Neill, den koning van Ierland. Laery staat met St. Benen, een metgezel van St. Patrick op de Vlakte van mac Indoc, als een ijzige stormvlaag hen bijna van de voeten rukt. Het is de wind van de Hel, nadat deze voor Cuchulain geopend is, zoo verklaart Benen. Daarop bedekt een dichte nevel de vlakte, en dadelijk wordt een groote tooverwagen met galoppeerende paarden, een schimmel en een zwart paard, door den nevel heen zichtbaar. Daarin zijn de beide beroemde personen Cuchulain en zijn wagenmenner gezeten, reusachtige figuren, gewapend met al den glans van den Galischen krijgsman.
Daarna spreekt Cuchulain met Laery, en dringt er bij hem op aan, “in God en den Heiligen Patrick te gelooven, want het is niet een booze geest, die tot u gekomen is, maar Chuchulain de zoon van Sualtam.” Om zijn identiteit te bewijzen, verhaalt hij zijn beroemde krijgsdaden en eindigt met een droevige beschrijving van zijn tegenwoordige toestand:
Hoeveel droefheid ik ook geleden heb,
O Laery, te land en ter zee—
Eén enkele nacht was nog veel erger,
Als de booze geest toornig was!
Hoe groot mijn heldenmoed ook was,
Hoe stevig ook mijn zwaard,
De duivel drukte mij met één vinger neder
In de roode houtskool!”
Hij eindigt met St. Patrick te smeeken hem den hemel te doen beërven en de legende verteld dat zijn bede werd verhoord en dat Laery tot het Geloof kwam.
Ook om den dood van den heer van Cuchulain, Conor, den koning van Ulster, hebben zich Christelijke denkbeelden gegroepeerd. Hij stierf op de volgende wijze. Hij had een onrechtvaardigen en wreeden aanval gedaan op Mesgedra, den koning van Leinster, bij welke gelegenheid die vorst den dood [219]vond door de hand van Conall van de Overwinningen33. Conall nam de hersenen uit het hoofd van den dooden koning en vermengde die met klei, om een slingersteen te vervaardigen—welke “hersenballen”, zooals zij genoemd worden, beschouwd worden als de doodelijkste werptuigen. Die bal werd bewaard in de schatkamer van den koning te Emain Macha, waar de kampioen van Connacht, Ket, de zoon van Maga, dien op zekeren dag vond, toen hij vermomd op buit uitging door Ulster. Ket nam hem weg, en hield hem voortdurend bij zich. Niet lang daarna roofden de mannen van Connacht vee uit Ulster en de mannen van Ulster, haalden hen onder aanvoering van Conor in bij een wadde in Westmeath die nog Athnurchar (de wadde van den geworpen Slinger) heet. Een slag was op handen, en een aantal dames van Connacht kwamen aan den oever van de rivier om de beroemde krijgslieden van Ulster te zien, en vooral Conor, den statigsten man van zijn tijd. Conor was ook bereid zich te vertoonen, en daar hij niet anders dan vrouwen zag aan den anderen oever, kwam hij dicht bij haar; maar Ket, die in een hinderlaag op de loer lag, stond nu op en slingerde den hersenbal naar Conor en trof hem midden op het voorhoofd. Conor viel neer, en werd door zijn op de vlucht gejaagde volgelingen meegevoerd. Toen zij hem naar Emain Macha nog levend thuis hadden gebracht, verklaarde zijn geneesheer Fingen, dat hij moest sterven, als de bal uit zijn hoofd werd gehaald; deze werd daarom met gouddraad vastgenaaid, en den koning werd geraden zich te onthouden van paardrijden en van alle heftige inspanning en gemoedsbeweging, opdat hij er geen hinder van zou hebben.
Zeven jaar later zag Conor, dat de zon des middags werd verduisterd, en hij liet zijn Druïde komen, om hem de beteekenis van dit voorteeken te verklaren. De Druïde vertelt hem in een magische geestverrukking van een heuvel in een ver afgelegen land, waarop drie kruisen staan, aan elk waarvan een menschelijk gedaante was vastgespijkerd, en één van hen [220]is als de Onsterfelijken. “Is hij een boosdoener?” vraagt Conor daarop. “Neen,” zegt de Druïde, “maar de Zoon van den levenden God,” en hij verhaalt de koning de geschiedenis van den dood van Christus. Conor barst in woede los, en na zijn zwaard getrokken te hebben, hakt hij op de eikeboomen in het heilige boschje los, en riep hij uit: “Zoo zou ik zijn vijanden behandelen,” maar door de opwinding en inspanning barstte de hersenbal uit zijn hoofd en hij valt dood neer. En zoo is de wraak van Mesgedra vervuld. Met Conor en met Cuchulain is de glorie van de Rooden Tak en de overmacht van Ulster verdwenen. De volgende cyclus van Iersche legenden, die van Ossian, voert weer verschillende karakters ten tooneele, een omgeving van een andere natuurgesteldheid en geheel verschillende levensidealen.
Ket, de kampioen van Connacht, wiens voornaamste krijgsdaad het verwonden van koning Conor te Ardnurchar was, komt ook voor in een zeer dramatisch verhaal, dat tot titel draagt “Het voorsnijden van het everzwijn van mac Datho”. De geschiedenis luidt aldus: Er woonde eens in de provincie Leinster een rijk, gastvrij heer, Mesroda genoemd, de zoon van Datho. Hij had twee bezittingen; en wel een hond, die harder liep dan eenige andere hond of eenig ander wild dier in Erin en een everzwijn, dat het mooiste en grootste was dat ooit door iemand was gezien.
De faam van dien hond was over het geheele land verspreid, en groot was het aantal vorsten en edelen, die hem wilden bezitten. Zoo kwam het, dat Conor, de koning van Ulster en Maev, de koningin van Connacht, boden naar mac Datho zonden met de vraag, hun den hond te verkoopen, en beide boden kwamen denzelfden dag aan de dūn van mac Datho. De bode uit Connacht zeide: “Wij zullen u in ruil voor den hond zeshonderd melkkoeien geven en een wagen met twee paarden, de beste, die in Connacht te vinden zijn, en een jaar later zult gij nog eens hetzelfde krijgen.” En de bode van koning Conor [221]zeide: “Wij zullen niet minder dan Connacht geven en daarbij de vriendschap en het bondgenootschap met Ulster, en dat is meer voor u waard dan de vriendschap van Connacht.
Daarop verzonk Mesroda mac Datho in diepe stilte, en drie dagen lang weigerde hij te eten en te drinken, en des nachts kon hij niet slapen, maar woelde onrustig op zijn bed heen en weer. Zijn vrouw zag in welken toestand hij was, en sprak tot hem: “Gij hebt lang gevast, Mesroda, hoewel er overvloed van goed voedsel naast u staat, en des nachts draait gij uw gelaat tegen den muur, en ik weet zeer goed, dat gij niet slaapt. Wat is de reden van uw onrust?”
“Er is een spreuk,” antwoordde mac Datho, die luidt: “Vertrouw een knecht geen geld, en een vrouw geen geheim.”
“Wanneer zou een man met een vrouw spreken,” antwoordde zijn vrouw, “als hij het niet doet, als hij in moeilijkheden verkeerd? Wat uw geest niet kan oplossen, kan misschien die van een ander doen.”
Daarop vertelde mac Datho zijn vrouw van het verzoek om zijn hond zoowel van Ulster als van Connacht op hetzelfde oogenblik. “En wien van beiden ik het weiger, die zal mijn vee wegrooven en mijn mannen dooden.”
“Hoor dan naar mijn raad,” zeide de vrouw. “Geef hem aan beiden, en laten zij hem komen halen, en als er geplunderd moet worden, laat hen dan liever elkander plunderen; maar in geen geval moogt gij den hond houden.”
Mac Datho volgde dien wijzen raad, en noodigde de mannen van Ulster en Connacht uit op een groot feest op denzelfden dag, onder mededeeling, dat zij den hond daarna konden krijgen.
Zoo kwamen dan op den vastgestelden dag Conor van Ulster, en Maev, met hun gevolg van vorsten en aanzienlijken bijeen in de dūn van mac Datho. Daar zagen zij een groot feest aangericht, en mac Datho had als hoofdgerecht zijn beroemd everzwijn laten dooden, een dier van ontzaglijke grootte. De vraag kwam toen ter sprake, wien de eervolle taak zou worden opgedragen, het voor te snijden, en Bricriu van de Vergiftigde [222]Tong stelde in overeenstemming met zijn strijdlustigen aard voor, dat de krijgslieden van Ulster en Connacht hun voornaamste krijgsdaden zouden vergelijken, en het voorsnijden van het everzwijn zouden opdragen aan hem, die zich het verdienstelijkst had gemaakt bij de gevechten, die steeds aan de grens van beide provincies werden geleverd. Na veel heen en weer praten en na veel beleedigingen gaat Ket, de zoon van Maga, over het everzwijn staan, met het mes in de hand, en daagt ieder der edelen van Ulster uit, hun dappere daden met de zijne te vergelijken. Een voor een staan zij op, Cuscrid de zoon van Conor, Keltchar, Moonremur, Laery de Zegevierder, en anderen—Cuchulain komt in dit verhaal niet ten tooneele—en bij ieder verhaal weet Ket de ééne of andere prikkelende mededeeling te doen van een ontmoeting, waarbij hij het er beter heeft afgebracht dan zij, en één voor één zetten zij zich beschaamd en zwijgend ter neder. Eindelijk wordt een kreet van welkom gehoord aan de deur der zaal en de mannen van Ulster heffen een gejubel aan. Conall van de Overwinningen is ten tooneele verschenen. Hij stapt naar het everzwijn, en Ket en zij groeten elkander met ridderlijke hoffelijkheid.
“En nu, welkom, O Conall, man van het ijzeren hart en het vurige bloed; scherp als het glanzende ijs, altijd overwinnend opperhoofd; heil u, machtige zoon van Finnchoom!” sprak Ket.
En Conall zeide: “Heil u, Ket, bloem der helden, heer der wagens, een stormende zee in den slag; een krachtige stier vol majesteit; heil u, zoon van Maga!”
“En nu,” vervolgde Conall, “sta op van uw plaats bij het everzwijn, en maak plaats voor mij.”
“Waarom!” antwoordde Ket.
“Zoekt gij met mij te strijden?” zeide Conall. “Gij zult uw zin hebben. Bij de goden van mijn volk zweer ik, dat ik sedert ik voor het eerst de wapenen ter hand nam, nooit één dag heb doorleefd, dat ik niet een man uit Connacht doodde, noch één nacht, dat ik niet een strooptocht tegen hen ondernam, en nooit heb ik geslapen, zonder het hoofd van een man uit Connacht onder mijn knie gehad te hebben.” [223]
“Ik geef toe,” zeide daarop Ket, “dat gij een beter krijgsman zijt dan ik, en ik sta u het everzwijn af. Maar als mijn broeder Anluan hier was, zou hij iedere oorlogsdaad van u het hoofd bieden, en het is treurig en een schande, dat hij niet hier is.”
“Anluan is hier,” riep Conall uit, en daarbij wierp hij uit zijn gordelriem het hoofd van Anluan, en smeet het in het gezicht van Ket.
Daarop sprongen allen op en er ontstond een woest geschreeuw en rumoer en de zwaarden vlogen van zelf uit de scheeden, en de slag woedde in de zaal van mac Datho. Spoedig vlogen de troepen uit de deuren van de dūn en sloegen en doodden elkander in het open veld, totdat de troepen van Connacht op de vlucht gejaagd waren. De hond van mac Datho volgde den wagen van koning Ailell van Connacht totdat de wagenmenner zijn kop afsloeg, zoodat de oorzaak van den strijd door geen van beide partijen werd gewonnen, en mac Datho wel zijn hond verloor, maar zijn landen en zijn leven redde.
De dood van Ket wordt verhaald in de “Geschiedenis van Ierland” door Keating. Toen hij van een strooptocht in Ulster terugkeerde, werd hij overvallen door Conall op een plaats, de wadde van Ket genoemd, en zij vochten lang en wanhopig. Ten slotte werd Ket verslagen, maar Conall van de Overwinningen was er niet beter aan toe, en lag ter neder op het punt van dood te bloeden, toen een andere kampioen van Connacht, Beälcu34 genaamd, hem vond liggen. “Dood mij,” zeide Conall tot hem, “opdat men niet kan zeggen, dat ik viel door één man uit Connacht.” Maar Beälchu zeide: “Ik zal iemand niet dooden, die op het punt is te sterven, maar ik zal u naar huis brengen, en genezen, en zoodra gij uw kracht hebt teruggekregen, zult gij met mij in een tweegevecht strijden.” Daarop legde Beälchu Conall op een draagbaar, en bracht hem naar huis, en liet hem verzorgen, totdat zijn wonden genezen waren. [224]Maar toen de drie zonen van Beälchu zagen, hoe sterk de de kampioen van Ulster was in zijn volle kracht, besloten zij hem te vermoorden, voordat het gevecht zou plaats hebben. Doch door een krijgslist wist Conall te bewerken, dat zij in plaats daarvan hun eigen vader doodden; en daarna ging hij als overwinnaar zooals hij gewoon was, naar Ulster, terwijl hij de hoofden der drie zonen medenam.
Forbay en Koningin Maev
Ook het verhaal van den dood van koningin Maev is door Keating bewaard gebleven. Toen Fergus mac Roy door Ailell gedood was door een speerworp, terwijl hij met Maev in een meer baadde, en toen Ailell door Conall gedood was, trok zich Maev terug naar een eiland35 in Loch Ryve, waar zij gewoon was iederen morgen te baden in een vijver dicht bij de landingsplaats. Toen Forbay, de zoon van Conor mac Nessa, die gewoonte van de koningin had ontdekt, vond hij op zekeren dag het middel, onopgemerkt naar den vijver toe te gaan en den afstand te meten van den vijver tot aan den oever van het vasteland. Daarna ging hij terug naar Emania, waar hij den zoo gemeten afstand uitzette, en na een appel op een stok te hebben geplaatst wierp hij daar met een slinger voortdurend naar, totdat hij zóó goed op dien afstand had leeren mikken, dat hij nooit meer zijn doel miste. Daarop zag hij op zekeren dag, na een gunstige gelegenheid aan de oevers van Loch Ryve te hebben afgewacht, Maev het water instappen, en na een kogel in zijn slinger te hebben geworpen, mikte hij zóó juist op haar, dat hij haar in het midden van het voorhoofd trof en zij dood ter neder stortte.
Naar verhaald wordt, had de dappere en krijgszuchtige koningin acht en tachtig jaar in Connacht geregeerd. Zij is een treffend voorbeeld van de soort vrouwen, die de Galische barden zoo gaarne schilderen. Bescheidenheid en zachtheid waren volstrekt niet haar gewone karaktertrekken, maar eer een [225]onstuimige, overvloeiende levenslust. Men vindt tallooze voorbeelden van oorlogvoerende vrouwen zooals Skatha en Aifa, en men herinnert zich de Gallische vrouwen, met haar krachtige sneeuwwitte armen, die het zoo gevaarlijk is te tarten, van wie de classieke schrijvers ons verhalen. De Gallische barden, die in zoo menig opzicht de voorloopers waren van de denkbeelden der ridderromantiek, plaatsten de vrouwen niet op een andere lijn dan de mannen. Vrouwen werden beoordeeld en behandeld als mannen, noch als slavinnen, noch als godinnen, en wij weten, dat zij zelfs nog in historische tijden met de mannen ten strijde trokken, een gebruik, dat eerst in de zesde eeuw eindigde.
Van die verhalen van den Cyclus van Ulster, die niet gegroepeerd zijn om de figuur van Cuchulain, is één der meest merkwaardige dat van Fergus mac Leda en den Koning van het volk der dwergen. In dit verhaal treedt Fergus op als koning van Ulster, maar daar hij een bondgenoot was van Conor mac Nessa, en bij den Strooptocht van Quelgny wordt voorgesteld als Conor in den oorlog te volgen, moeten wij besluiten, dat hij in werkelijkheid een onderkoning was, zooals Cuchulain of Owen van Ferney.
Het verhaal opent te Faylinn, of het Land en het Volk der dwergen, een ras van Kaboutermannetjes, die een aardige periode voorstellen van menschelijke instellingen op verkleinde schaal, maar die (evenals dwergen in de literatuur der primitieve rassen meestal worden gedacht) begiftigd zijn met toovermacht. Jubdan36, de koning van Faylinn, bluft, als hij bij een feest zich ruim aan wijn heeft te goed gedaan, op de grootheid van zijn macht en de onoverwinnelijkheid van zijn gewapende troepen—behoort daartoe niet ook de sterke man Glower, die er om beroemd is dat hij met één slag van zijn bijl een distel kon afhakken? Maar Eisirt,de bard van den [226]koning, heeft iets hooren verluiden van een reuzenvolk aan de overzijde der zee, in een land, Ulster genoemd, van wie één man een geheel bataljon van het Volk der dwergen kan vernietigen, en onvoorzichtig geeft hij daaromtrent den pochenden vorst een wenk. Onmiddellijk wordt hij om zijn vermetelheid in de gevangenis geworpen, en alleen vrijgelaten onder voorwaarde, dat hij dadelijk naar het land dier machtige mannen zal gaan, en de bewijzen zal leveren van de waarheid van zijn ongeloofelijk verhaal.
Koning Fergus en de Dwerg
Zoo vertrekt hij dus; en op een schoonen dag vinden dan ook koning Fergus en zijn edelen aan de poort van hun dūn een nietig kereltje, prachtig uitgedost in de kleederen van een koninklijken bard, die toegang vraagt. Hij wordt daar binnen gedragen op de hand van Aeda, den dwerg en bard van den koning, en nadat hij het hof heeft bekoord door zijn verstandige en geestige gezegden, na een rijke belooning te hebben ontvangen, die hij dadelijk verdeelt onder de dichters en andere hovelingen van Ulster, keert hij weer naar huis terug, waarbij hij als gast den dwerg Aeda medeneemt, voor wien het volk der dwergen vlucht als ware hij een reus uit “Fomoria,” hoewel de gemiddelde mannen van Ulster, zooals Eisirt uitlegt, hem als een kind kunnen dragen. Jubdan is nu overtuigd, maar Eisirt stelt hem onder geise, den band der ridderlijkheid waaraan geen Iersch opperhoofd zich kan onttrekken zonder schande te ondervinden, om evenals Eisirt gedaan heeft, naar het paleis van Fergus te gaan en de pap van den koning te proeven. Nadat Jubdan Aeda gezien heeft, is hij zeer ongerust, maar hij maakt zich gereed te gaan, en verzoekt Bebo, zijn vrouw, hem te vergezellen. “Gij deedt een slechte daad,” zoo sprak zij, “toen gij Eisirt liet gevangen nemen; maar er is ongetwijfeld niemand onder de zon, die u naar rede kan laten luisteren.”
Zoo vertrekken zij dan, en het tooverpaard van Jubdan draagt hen over de zee, totdat zij Ulster bereiken en tegen middernacht staan zij voor het paleis van den koning. “Laat ons de pap eten, zooals wij verplicht zijn,” zegt Bebo, en vóór [227]het aanbreken van den dag weer vertrekken”. Zij dringen heimelijk naar binnen en vinden den pot met pap, tot welks rand Jubdan alleen maar kan reiken als hij boven op zijn paard gaat staan. Toen hij zich voorover boog om de pap te bereiken, verliest hij het evenwicht en valt in den pot. Hij blijft in de dikke pap vastzitten, en de waschmeiden van Fergus vinden hem bij het aanbreken van den dag, terwijl de trouwe Bebo luide weeklaagt. Zij dragen hem naar Fergus, die verbaasd is, dat hij een andere dwerg, en dat wel met een vrouwelijke dwerg in zijn paleis vindt. Hij ontvangt hen gastvrij, maar weigert elk verzoek om ze te laten terugkeeren. Het verhaal deelt nu in een geest, Rabelais waardig, verschillende avonturen mede, waarin Bebo betrokken is, en geeft een aardig gedicht weer, dat door Jubdan zou zijn uitgesproken in den vorm van raadgevingen aan de vrouw die in het paleis van Fergus belast is met de bezorging van het vuur, omtrent de voordeelen van het branden van verschillende soorten hout. Hier volgen enkele uittreksels:
“Verbrand niet den zoeten appelboom met neerhangende takken, met witte bloesems, naar wiens sierlijken kruin iedereen de hand uitstrekt.”
“Verbrand niet den edelen wilg, het onfeilbare sieraad der gedichten; bijen drinken van zijn bloesems, allen verheugen zich in de sierlijke tent.”
“Den fijnen, luchtige boom der Druïden, met zijn bessen, dien moet gij branden; maar vermijd den zachten boom, verbrand niet den slanken hazelaar.”
“Verbrand niet den esschenboom met zijn zwarte kop—hout, dat het wiel aandrijft, dat den ruiter zijn zweep verschaft; de esschenhouten speer is de maatstok van den strijd.”
Eindelijk kwamen de dwergen in groote menigte om te verzoeken, Jubdan los te laten. Toen de koning dit weigerde, bezochten zij het land met verschillende rampen. Zoo sneden zij de korenaren af; lieten de kalveren alle koeien droog zuigen, bezoedelden de bronnen en dergelijke; maar Fergus was verstokt. In hun hoedanigheid van aardgoden, dei terreni, beloven zij te zullen zorgen, dat de vlakten vóór het paleis van [228]Fergus ieder jaar dik met koren zullen staan, zonder dat zij behoeven te ploegen of te zaaien, maar alles is vergeefs. Eindelijk stemt Fergus er in toe, Jubdan uit te leveren tegen de beste zijner tooverschatten, waarop Jubdan ze één voor een opsomt—de ketel, die nooit leeg wordt, de harp, die vanzelf speelt, en ten slotte maakt hij melding van een paar waterschoenen, waarmede ieder, die ze aantrekt even goed over of onder het water kan loopen als op het droge. Fergus kiest de schoenen en Jubdan wordt losgelaten.
Maar het is voor een sterveling moeilijk, het van de tooverwereld te winnen—een trek van verborgen moedwil is in toovergiften geborgen, en dit bleek ook nu weder. Fergus had er nooit genoeg van, de diepten der meren en rivieren van Ierland te onderzoeken; maar op zekeren dag kwam hij in Loch Rury een vreeselijk monster tegen, de Muirdris of het rivierpaard, dat dit meer bewoonde, en dat hij nauwelijks kon ontkomen door naar den oever te ontvluchten. Door den schrik bij die ontmoeting was zijn gezicht geheel scheefgetrokken; maar daar een misvormd man in Ierland niet kon regeeren, stelden zijn koningen en edelen onder verschillende voorwendsels, alles in het werk, alle spiegels uit het paleis verwijderd te houden, en zorgden zij er voor, dat hij geen kennis kreeg van den toestand, waarin hij verkeerde. Op zekeren dag echter wierp hij een roede naar een dienstmeid wegens de eene of andere nalatigheid, waarop de meid verontwaardigd uitriep: “Het ware beter voor u, Fergus, als gij u wreektet op het rivierpaard, dat uw gezicht heeft verdraaid, dan dappere daden tegenover vrouwen te verrichten!” Fergus beval hem een spiegel te brengen, en bekeek zich daarin. “Het is waar”, zeide hij, “dit heeft het rivierpaard van Loch Rury gedaan.”
Daarop trok Fergus de tooverschoenen aan, nam zijn zwaard in de hand en ging naar Loch Rury. Een geheelen dag en [229]nacht bleef hij onder de golven buiten het gezicht, maar al de mannen van Ulster, die aan den oever stonden, zagen het meer koken en rood worden door zijn bloed. Toen bij het aanbreken van den dageraad ook de lucht rood werd, verrees hij—en in zijn hand hield hij den kop van Muirdris. De misvorming was verdwenen! Op zijn bevallig gelaat had iedere trek weer symmetrisch zijn plaats ingenomen; en allen die hem zagen ontdekten weer in zijn geheele gezicht de koninklijke rust, breed en kalm. Hij glimlachte, wierp de tropee op den oever, en sprak “mannen van Ulster, ik heb overwonnen”! daarna verzonk hij in de diepte.
Dit schoone verhaal is door Standish Hayes O’Grady in zijn “Silva Gadelica” uitgegeven. De luimige behandeling van het tooverelement in de geschiedenis zou er op wijzen, dat het behoort tot een latere periode der Iersche legenden, maar het tragische en edele slot wijst er onmiskenbaar op, dat het paste in de bardenliteratuur van Ulster, en het valt binnen dezelfde orde van denkbeelden, als de verhalen van Cuchulain, en is zelfs misschien uit dezelfde periode afkomstig.
Voordat wij met dezen uitgebreiden cyclus van legendenliteratuur eindigen, willen wij nog even wijzen op datgene, wat misschien de aandacht van enkele lezers heeft getrokken—hoezeer de voornaamste karakters en episodes genoemd zijn in de nog overgebleven plaatsnamen van het land.37 Dit geldt in het algemeen voor Iersche legenden, maar vooral voor den cyclus van Ulster. Getrouw hebben die namen, gedurende vele eeuwen van duisternis en vergetelheid, gewezen op de verborgen schatten van helden-romantiek, die de arbeid van onze dagen nu aan het licht brengt. De naam van de kleine stad Ardee, brengt ons,38 zooals wij gezien hebben, den tragischen dood in herinnering van Ferdia door toedoen van zijn [230]trouwsten makker, den edelsten held van Wales. De puinhoopen van Dūn Baruch, waar Fergus op het verraderlijke festijn was genoodigd, zien nog neer op de wateren van Moyle, waarover Naisi en Deirdre hun tragisch lot tegemoet gingen. Ardnurchar, de Heuvel van den Geslingerden Steen, in Westmeath,39 brengt ons de geschiedenis van den fieren monarch voor den geest, de menigte toeschouwende vrouwen, en den zich bukkenden vijand met het doodelijke werptuig, dat de wraak van Mesgedra droeg. De naam Armagh, of Ard Macha, de Heuvel van Macha, bewaart de herinnering aan de tooverbruid en haar heldenoffer, terwijl nog steeds de graswal zichtbaar is, waar de oorlogsgodin in de oudere legende met de pen van haar speld den omtrek uitzette, toen zij de koninklijke vesting Ulster stichtte. Wij zouden nog een aantal bladzijden met die voorbeelden kunnen vullen. Misschien zijn in geen ander modern land plaatsnamen zóó zeer verbonden met bepaalde legenden als in Ierland. Poëzie en mythen zijn daar nog altijd nauw verbonden met den grond van het land—een feit, waarin een bron van opvoeding en bezieling der edelste soort voor de hand ligt, als wij maar in staat waren die te zien en de kunst verstonden, daarvan gebruik te maken. [231]
1 In het Engelsch uitgesproken als “Koohoo’lin”.
3 Zie blz. 106, waar die godheid wordt besproken.
4 Dectera had tevens een sterfelijken echtgenoot, Sualtam, die beschouwd werd als de vader van Cuchulain.
5 Het is de vermelding waard, dat onder de karakters, die voorkomen in den legendencyclus van Ulster, een aantal namen voorkomen, waarvan het woord Cu (hond) een deel uitmaakt. Zoo hebben wij Curoc, Cucorb, Beälcu, enz. Dit staat ongetwijfeld in verband met den Ierschen wolfshond, een prachtig type van kracht en schoonheid.
6 Het tegenwoordige Lusk, een dorp aan de kust enkele mijlen ten noorden van Dublin.
7 Door de overeenkomst in naam werd het bovennatuurlijke land van Skatha “het Schaduwland” reeds vroegtijdig vereenzelvigd met de eilanden Skaje, waar de Cuchulain Pieken getuigenis afleggen van die legende.
8 Zie genealogische tabel, blz. 164.
9 Miss Hull, De Cuchulain Sage, blz. 72, waar de zonnetheorie van den Bruinen Stier uitgebreid wordt behandeld.
10 Een cumal was de standaardmunt in het Keltische Ierland. Als zoodanig wordt hij door St. Patrick genoemd. Hij stond in prijs gelijk met een slavin.
11 De vloek door Macha op hen gelegd. Zie blz. 161.
12 Cuchulain was, als de Zoon van den God Lugh, niet onder den vloek van Macha, waaronder de overige bewoners van Ulster stonden.
13 Zijn vermeende vader, de sterfelijke echtgenoot van Dectera.
14 In de Iersche bardische litteratuur behoorde evenmin als in de Homerische epische gedichten, kuischheid tot het mannelijke ideaal voor goden en menschen.
15 “De Wadde van den Vertakten Paal”.
16 Wij citeeren uit de vertaling van Standish Hayes O’Grady, in de “Cuchulain Mythe” van Miss Hull.
17 Ath Ferdia, wat in het Engelsch wordt uitgesproken en thans gespeld als “Ardee”. Het ligt in het Graafschap Louth, aan de zuidelijke grens van de vlakte van Murthemney, wat het grondgebied van Cuchulain was.
19 In het oude Ierland waren vijf provincies, waarbij Munster voor twee werd geteld, of zooals enkele oude autoriteiten verklaren, het grondgebied van den opperkoning in Meath en Westmeath als een afzonderlijke provincie wordt gerekend.
20 “Clan” beteekent in het Galisch kinderen of kroost. Clan Calatin beteekent dus de zonen van Calatin.
21 De lezer zal, bij veel wilds en barbaarsch in dit Iersche epos “de Tain” getroffen worden door de idealen van ridderlijkheid en welwillendheid, die hier zoo veelvuldig aan het licht komen. Wij moeten er aan herinneren, dat, zooals A. H. Leahy in zijn “Heldenromans van Ierland” in het licht stelt, de legende van den Strooptocht van Quelgny op zijn laatst een eeuw ouder is dan alle andere ridderromans, hetzij Galisch, hetzij van het Vasteland. Zij wordt gevonden in het “Boek van Leinster”, een handschrift uit de twaalfde eeuw, zoowel als in andere vormen, en was ongetwijfeld veel ouder dan in den daar gegeven vorm. “Het geheele verhaal,” zegt Leahy, “dagteekent uit het allereerste begin der litteratuur van modern Europa.”
22 Een ander voorbeeld van het blijven voortleven der eedsformule, die door de Keltische afgezanten tegenover Alexander den Groote was uitgesproken. Zie blz. 7.
24 Het zwaard van Fergus was een tooverwapen de Caladcholg (knotsige stooter) genoemd, een naam, waarvan het meer beroemde Latijnsche “Excalibur”, een gelatiniseerde verbastering is.
25 Dit slaat op de geschiedenis met Deirdre.
27 Vertaling van A. H. Leahy, “Heldenromans van Ierland,” Deel I.
28 De mantel van Mananan (zie blz. 110) stelt de zee voor—hier in haar verdeelende en vervreemdende macht.
29 Die Curoi komt voor in verschillende verhalen uit den Cyclus van Ulster, met zóódanige attributen, dat het duidelijk blijkt, dat hij geen sterfelijk koning, maar een plaatselijke godheid was.
30 Die spookverschijning van het waschmeisje der wadde komt in Iersche legenden veelvuldig voor.
31 Zie blz. 148 in betrekking tot geis “zijn naamgenoot” heeft natuurlijk betrekking op het verhaal van den Hond van Cullan, blz. 166 en 167.
32 Het was een eerezaak, een bard niets te weigeren; er is zelfs een verhaal, dat een koning zijn oog gaf, toen het hem gevraagd werd.
33 Het verhaal wordt in den breede gedaan door den schrijver dezes in zijn “Heldendaden aan Finn.”
34 In het Engelsch uitgesproken “Bay-al-koo.”
35 Inis Clothrann, nu bekend onder den naam van Quakers eiland. De vijver bestaat niet meer.
36 In het Engelsch uitgesproken als “Youb’dan”.
37 Dr. P. W. Joyce, “Iersche plaatsnamen” schenkt een rijke bron van inlichtingen op dit gebied.
39 De naam is zoowel aan den heuvel ard, als aan de wadde daaronder, atha gegeven.
[Inhoud]
Evenals de verhalen van den Cyclus van Ulster zich concentreeren om de heldenfiguur van den hond van Cullan, zoo concentreeren zich die van den Cyclus van Ossian om de figuur van Finn mac Cumhal1, wiens zoon Oisīn2 (of Ossian, zooals Macpherson hem genoemd heeft in de zoogenaamde vertalingen uit het Galisch, waardoor hij voor het eerst in de Engelsch sprekende wereld werd ingevoerd) was zoowel een dichter als een krijgsman, en is de traditioneele vervaardiger van de meeste dier verhalen. Men meent, dat de gebeurtenissen van den Cyclus van Ulster hebben plaats gegrepen omstreeks de geboorte van Christus. Die van den Cyclus van Ossian vielen meestal tijdens de regeering van Cormac mac Art, die leefde in de derde eeuw na Christus. Gedurende zijn regeering bereikten de Fianna van Erin, die worden voorgesteld als een soort van militaire orde, welke hoofdzakelijk bestond uit de leden van twee Clans, Clan Bascna en Clan Morna, en van wie men meende, dat zij zich verbonden hadden tot den dienst van den opperkoning en tot het verdrijven van vreemde invallers, hun hoogsten roem onder het opperbevel van Finn.
De kroniekschrijvers van het oude Ierland behandelden de geschiedenis van Finn en de Fianna, in hare voornaamste trekken, als gewone geschiedenis. Dit kan zeker niet juist zijn. Ierland had geen vreemde overweldigers gedurende de periode, toen de Fianna geacht werden gebloeid te hebben, en de verhalen werpen geen spoor van licht op de werkelijke geschiedenis van het land; zij hebben veel meer betrekking op een tooverland, dat bevolkt is door bovennatuurlijke wezens, schoon of verschrikkelijk, dan met een werkelijk deel der aarde, dat door echte mannen en vrouwen bewoond wordt. De moderne critische lezer van die verhalen zal spoedig inzien, [232]dat het ijdel zou zijn te willen zoeken naar eenigen op feiten berustenden grondslag in die glinsterende luchtspiegeling. Maar die luchtspiegeling werd geschapen door dichters en vertellers van zoo buitengewone gaven voor die soort van literatuur, dat zij onmiddellijk een stevig houvast kreeg op de verbeelding der Iersche en der Schotsche Galiërs.
De oudste verhalen van dezen cyclus, die nog zijn overgebleven, worden gevonden in handschriften der elfde en der twaalfde eeuw, en werden waarschijnlijk enkele eeuwen vroeger samengesteld. Maar de cyclus bleef krachtig groeien gedurende een periode van duizend jaar, tot aan het “Lied van Oisīn in het Land der Jeugd”, van Michael Comyn, dat omstreeks 1750 werd samengesteld, en dat de lange geschiedenis der Galische literatuur afsloot. Men schat,3 dat indien alle vertellingen en gedichten van den Ossian-Cyclus, die nog zijn overgebleven, konden worden gedrukt, zij een goede vijf en twintig deelen van de grootte van dit werk zouden vullen. Bovendien zou een zeer groot gedeelte van die literatuur, al waren er volstrekt geen handschriften, gedurende de laatste en de voorafgaande eeuwen kunnen zijn opgevangen van de lippen van wat dwaselijk een “ongeletterde” boerenstand in de Hooglanden en in de Galisch sprekende gedeelten van Ierland is genoemd. Het moet ons zeker wel belang inboezemen, het karakter eener literatuur te bestudeeren, die in staat is geweest, zulk een betoovering uit te oefenen.
Laat ons beginnen met de opmerking, dat de lezer zich in een geheel andere atmosfeer zal vinden dan die waarin de helden van den Cyclus van Ulster leven en zich bewegen. Alles spreekt van een latere periode, toen het leven liefelijker [233]en zachter was, toen men meer in steden en nederzettingen leefde, toen het Volk van Dana duidelijker feëen en minder godheden waren, toen in de letterkunde de elementen van wonderen en romantiek de overhand hadden, en de ijzeren snaar van heldenmoed en zelfopoffering, niet zooveel meer meeklonk. Er is in de Ossian litteratuur een bewust genot in de woeste natuur, in landschappen, in het gezang van vogels, de muziek der jacht in de bosschen, in geheimzinnige en romantische avonturen, wat alles onmiskenbaar spreekt van een tijd, toen op het vrije leven in de open lucht “onder de groene boomen” werd terugzien en dat geïdealiseerd werd, maar dat leven niet meer als regel werd geleefd door hen die het bezingen. Ook is er een gewichtig verschil in de plaats der handeling. De verhalen van Conor waren het uitvloeisel van een litteraire beweging, die haar oorsprong had te midden van de frissche heuvelen of op de sombere door rotsen omgeven kusten van Ulster. In den Ossian-Cyclus bevinden wij ons in de binnenlanden van het zuiden van Ierland. Veel van de handeling heeft plaats te midden der zachte betoovering van het landschap Killarney, en het verschil tusschen de beide streken weerspiegelt zich in het ethische karakter der vertellingen.
In den Cyclus van Ulster zal men opmerken, dat hoe buitensporig men gebruik gemaakt heeft van het bovennatuurlijke element, de eindbeteekenis van bijna ieder verhaal, het einddoel, waarop de geheele bovennatuurlijke opzet uitloopt, iets werkelijks en menschelijks is, iets wat in verband staat met de deugden of de ondeugden, de hartstochten of de plichten van mannen en vrouwen. Dit is, in het algemeen gezegd, bij den Ossian-Cyclus niet het geval. De edeler ader der literatuur schijnt uitgeput te zijn, en wij hebben nu schoonheid alleen ter wille van de schoonheid, romantiek ter wille der romantiek, afgrijzen of geheimzinnigheid ter wille van de spanning, die zij opwekken. De Ossian-verhalen zijn “liefelijke verschijningen, gezonden om een oogenblik tot sieraad te strekken.” Zij missen dat eigenaardige, dat in de edelste [234]kunst, zoowel als in de edelste persoonlijkheden wordt gevonden, dat de gave heeft “te waarschuwen, te troosten, te beheerschen.”
Koning Cormac mac Art was ongetwijfeld een historische figuur, wat misschien meer is dan wij van Conor mac Nessa kunnen beweren. Of er een werkelijke persoonlijkheid schuilt achter de roemrijke figuur van zijn grooten legeraanvoerder Finn, is moeilijker te zeggen. Maar het is voor ons doel niet noodig, ons in dit vraagstuk te verdiepen. Hij was een schepping van den Keltischen geest in één land en in één periode van zijn ontwikkeling, en het is hier onze taak, na te gaan, wat voor soort van karakter de Iersche geest wenschte te idealiseeren en te dramatiseeren.
Finn stamde, zooals de meeste Iersche helden, gedeeltelijk af van het Volk van Dana. Zijn moeder, Murna met den Witten Nek, was de kleindochter van Nuada met de Zilveren Hand, die gehuwd was met Ethlinn, de dochter van Balor den Fomoriër, die aan Kian den Zonnegod Lugh gebaard had. De vader van Finn was Cumhal,de zoon van Trenmōr. Hij was het opperhoofd van den Clan Bascna, die met den Clan Morna streed om de oppermacht over de Fianna, en door dezen werd ten onder gebracht en gedood in den slag bij Knock.4
Onder den Clan Morna was een man, Lia genaamd, heer van Luachar in Connacht, die de schatmeester der Fianna was, en die den zak met schatten bewaarde, een zak vervaardigd van de huid van kraanvogels, en waarin hij tooverwapenen en kostbare juweelen had, die nog afkomstig waren uit den tijd van het Volk van Dana. En hij werd ook schatbewaarder van den Clan Morna en bewaarde nog steeds den zak in Rath Luachar.
Murna zocht na de nederlaag en den dood van Cumhal een schuilplaats in de bosschen van Slieve Bloom,5 en daar bracht [235]zij een jongen ter wereld, dien zij Demna noemde. Uit vrees, dat de Clan Morna hem zou ontdekken en dooden, liet zij hem opvoeden in het dichte bosch door twee oude vrouwen, en zelf trouwde zij met den koning van Kerry. Maar toen Demna tot een knaap was opgegroeid werd hij “Finn” of de Blanke genaamd, om de blankheid van zijn huid en zijn gouden haren, en onder dien naam was hij later voortdurend bekend. Zijn eerste daad was, Lia te dooden, die den zak met schatten van de Fianna had, waarna hij zich van den zak meester maakte. Daarna spoorde hij zijn oom Crimmal op, die met enkele andere oude mannen, die van de hoofden van de Clan Bascna in het leven waren gebleven, en aan het zwaard te Castleknock ontsnapt waren, in groote armoede en zeer treurig leefden in de schuilhoeken der bosschen van Connacht. Hij voorzag hen van een gevolg en een lijfwacht uit de jongelingen, die zijn fortuin volgden, en gaf hun den zak met schatten. Hij zelf ging uit om poëzie en wetenschap zoo volmaakt mogelijk te leeren van een ouden wijze en Druïde, Finegas genaamd, die aan de Boyne woonde. Hier in een poel dier rivier woonde onder de takken van een hazelaar, waarvan de Noten der Kennis op de rivier vielen, Fintan de Zalm der Kennis, waarvan het bekend was, dat wie daarvan at alle wijsheid der eeuwen zou bezitten. Finegas had herhaaldelijk getracht dien zalm te vangen, maar was daar niet ingeslaagd, totdat Finn gekomen was, om zijn leerling te worden. Toen ving hij hem op zekeren dag, en gaf hem Finn, om hem te koken, met het bevel daarvan zelf niet te eten, maar hem te waarschuwen als hij klaar was. Toen de knaap den zalm binnenbracht, zag Finegas, dat zijn uiterlijk veranderd was. “Hebt gij van den zalm gegeten?” vroeg hij. “Neen,” antwoordde Finn, “maar toen ik hem aan het spit omdraaide, brandde ik mijn duim, en stak dien in mijn mond.” “Neem den Zalm der Kennis en eet er van,” zeide Finegas daarop, “want in u is de voorspelling bewaarheid. En ga nu heen, want ik kan u niets meer leeren.”
Daarna werd Finn even wijs als hij krachtig en dapper was, en men verhaalt, dat zoo dikwijls hij wenschte te raden, wat [236]zou gebeuren, of wat op een afstand geschiedde, hij slechts zijn duim in den mond behoefde te steken, en daarop te bijten, waarna de kennis, die hij wenschte te verwerven, de zijne zou zijn.
In dien tijd was Goll, de zoon van Morna, de aanvoerder der Fianna van Erin, maar toen Finn den mannelijken leeftijd had bereikt, wilde hij de plaats van zijn vader Cumhal innemen. Daarom ging hij naar Tara, en zat hij tijdens de Groote Vergadering, als niemand zijn hand tegen een ander mocht opheffen binnen het grondgebied van Tara, neder onder de krijgslieden des konings en de Fianna. Eindelijk merkte de koning hem als vreemdeling onder hem op, en vroeg hem zijn naam en afkomst te noemen. “Ik ben Finn, de zoon van Cumhal”, zeide hij, “en ik ben hier gekomen om onder u dienst te nemen, zooals mijn vader gedaan heeft, o koning.” De koning nam hem gaarne op, en Finn legde een eed af, dat hij hem trouw zou dienen. Niet lang daarna kwam de tijd van het jaar, waarop Tara verontrust werd door een boozen geest, die tegen het aanbreken van den nacht kwam en vuurkogels wierp tegen de koninklijke stad en die in vlam zette, en niemand kon den strijd tegen hem opnemen, want zoodra hij kwam speelde hij zóó liefelijk op de harp, dat ieder die het hoorde, in droomen werd gehuld, en alles op aarde vergat, om naar die muziek te kunnen luisteren. Toen dit Finn was medegedeeld, ging hij tot den koning en zeide: “Zal ik, als ik den boozen geest dood, de plaats van mijn vader krijgen, als hoofd der Fianna?” “Ja zeker,” zeide de koning en bij eede verbond hij zich daartoe.
Finn vindt de Oude Mannen in het Bosch
Onder de krijgslieden behoorden ook een oude volgeling van Cumhal, den vader van Finn, die een tooverspeer bezat met een bronzen kop en klampen van Arabisch goud. De kop was omhuld door een leeren foedraal, en zij had de eigenschap, dat als het bloote lemmer tegen het voorhoofd van iemand gehouden werd, deze een zóó groote kracht en krijgswoede zou krijgen, dat hij in iederen strijd onoverwinnelijk zou worden. Fiacha gaf die speer aan Finn, en leerde hem hoe die te gebruiken, [237]en daarmede wachtte hij de komst af van den boozen geest op de wallen van Tara. Toen de nacht viel en de nevelen zich in de wijde vlakte rondom den heuvel begonnen te verzamelen, zag hij een donkeren vorm snel naar hem toekomen en hoorde hij de tonen der tooverharp. Maar door de speer tegen zijn voorhoofd te houden, schudde hij de betoovering van zich af, en het spook vluchtte voor hem weg naar den Tooverheuvel van Slieve Fuad, en daar haalde Finn hem in en doodde hem, en bracht zijn hoofd naar Tara terug.
Daarop plaatste koning Cormac Finn voor de Fianna, en beval hen allen, hem gehoorzaamheid te zweren als hun hoofd of anders ergens anders dienst te nemen. En het eerst van allen legde Goll mac Morna den eed af, en daarop volgden al de overigen, en Finn werd het hoofd van de Fianna van Erin, en regeerde over hen totdat hij stierf.
Met de komst van Finn bereikten de Fianna van Erin den hoogsten bloei, en na zijn dood taande hun roem weer. Want hij regeerde zooals geen ander aanvoerder ooit had gedaan, zoowel krachtig als verstandig, en nooit koesterde hij tegen iemand een wrok, maar vergaf iemand gaarne alle overtredingen behalve trouweloosheid tegen zijn heer. Zoo verhaalt men, dat Conan, de zoon van den heer van Luachar, die den zak met schatten in bezit had, en die door Finn bij Rath Luachar was verslagen, gedurende zeven jaar vogelvrij verklaard en een strooper was, die de Fians voortdurend lastig viel, en hier een man, daar een hond doodde, woningen in brand stak en het vee weg voerde. Eindelijk werd hij te Carn Lewy in Munster in een hoek gedreven, en toen hij zag, dat hij niet meer kon ontsnappen, sloop hij achter Finn toen deze na een jacht ter neder zat en sloeg van achteren zijn armen om hem heen, waarbij hij hem zóó vast hield, dat beweging onmogelijk was. Finn wist, wie hem zoo vast hield, en zeide: “Wat wilt gij Conan?” Conan antwoordde: “Ik wil met u een verdrag sluiten, dat ik u trouw zal dienen, [238]want ik kan uw toorn niet langer ontloopen.” Finn lachte daarop en zeide; “Het zij zoo, Conan, en als gij blijkt trouw en dapper te zijn, zal ik mijn belofte houden.” Conan diende hem daarna dertig jaar lang, en van al de Fianna was er niemand dapperder en kloeker in den strijd.
“Finn hoorde de tonen der Tooverharp”
Er was nog een andere Conan, en wel mac Morna, die zwaar en kaal was, en lomp in mannelijke oefeningen, maar wiens tong bitter en gemeen was; er werd geen edele of dappere daad verricht, die niet door Conan den Kale belachelijk werd gemaakt of naar beneden gehaald. Men verhaalt, dat hij langs zijn rug en zijn kruis de vacht van een zwart schaap droeg in plaats van de huid van een man, en dit kwam op de volgende wijze voor den dag. Op zekeren dag, toen Conan met enkele anderen van den Fianna in het bosch op jacht was kwamen zij bij een statige dūn met witte muren, met gedekt gekleurd riet en zij traden naar binnen, om daar gastvrijheid te zoeken. Maar toen zij binnen gekomen waren, vonden zij er niemand, alleen een groote ledige zaal met pilaren van cederhout en zijden behangsels, zooals men die vindt in de zaal van een rijken edele. In het midden der zaal was een tafel, gedekt met een rijken voorraad zwijnenvleesch en wild, en een groot vat van taxishout, vol met rooden wijn, en bekers van goud en zilver. Zij zetten zich dus vroolijk neder om te eten en te drinken, daar zij na de jacht hongerig waren, en zij spraken en lachten luide rondom de tafel. Maar één van hen sprong na korten tijd overeind met een kreet van vrees en verbazing, en allen keken om en zagen voor hun oogen, dat de met tapijten behangen muren veranderden in ruwe houten balken, en de zoldering in gewoon, roetachtig stroo, zooals men dat vindt in de hut van een veehoeder. Hieruit bleek het, dat zij door een betoovering van het toovervolk waren gevangen, en allen sprongen overeind en spoedden zich naar den uitgang, die niet langer hoog en statig was, maar verminderd was tot de grootte van een vossegat—behalve [239]Conan de Kale, die gulzig de lekkere spijzen op de tafel verslond en nergens anders op lette. Nu schreeuwden zij hem toe, en toen de laatste van hen naar buiten trad, trachtte hij op te staan en te volgen, maar hij bleek vastgeplakt aan zijn stoel, zoodat hij zich niet kon bewegen. Daarom holden twee der Fianna, toen zij zagen in welke moeilijkheid hij verkeerde, terug, pakten hem bij de armen en trokken zoo hard zij konden en bij het wegrukken bleef het grootste deel van zijn kleeding en van zijn huid aan den stoel hechten. Niet wetend wat anders met hem te doen in zijn pijnlijken toestand, sloegen zij toen op zijn rug wat zij het dichtst in hun bereik vonden, namelijk de huid van een zwart schaap dat zij namen van de kudde van een boer in de nabijheid, en deze groeide daaraan vast en Conan droeg die tot hij stierf.
Hoewel Conan een lafaard was en hij zich zelden in een gevecht waagde met de Fianna, viel toch eens, aldus luidt het verhaal, een sterk man door zijn hand. Dat was op den dag van den grooten veldslag met de rooversbende op den Slachting-heuvel in Kerry6. Want Liagan, een van de roovers, ging voor den troep staan en daagde den dapperste der Fians uit tot een tweegevecht en de Fians duwden spottend Conan naar voren. Toen hij verscheen, begon Liagan te lachen, want hij had meer kracht dan geest, en hij zeide: “Het is dwaas dat ge komt, gij armzalige oude man.” En toen Conan nog nader bij kwam hief Liagan woest zijn hand op, en Conan zeide: “Voorwaar ge loopt meer gevaar van den man achter, dan van den man voor u.” Liagan keek om en op dat oogenblik sloeg Conan hem het hoofd af, toen wierp hij zijn zwaard weg en liep naar de gelederen der lachende Fians. Maar Finn was zeer vertoornd, omdat hij de overwinning had behaald door een list.
En een van de voornaamste vrienden van Finn was Dermot van de Liefde-Vlek. Hij was zoo schoon en edel van aanblik, dat geen vrouw hem liefde kon weigeren, en men zegt dat hij [240]nooit van moeheid afwist en dat zijn stap even licht was aan het eind van den langsten dag van strijd of jacht, als aan het begin. Tusschen hem en Finn bestond warme genegenheid, tot op den dag dat Finn, toen een oud man, Grania, dochter van Cormac den Opperkoning, zou huwen; maar Grania deed Dermot bij de gewijde verordeningen van de ridderschap van Fian beloven in haar bruiloftsnacht met haar te vluchten, hetgeen hij, zeer tegen zijn wil, deed en wat hem het leven kostte. Maar Grania ging terug tot Finn en toen de Fianna haar zag, werd door het heele kamp in bitteren spot gelachen, want zij zouden niet een van de vingers van den doode hebben gegeven voor twintig levenden als Grania.
Een ander van Finn’s hoofdmannen was Keelta mac Ronan, een van zijn opzichters en zoowel krachtig krijgsman als welsprekend voordrager van verhalen en gedichten. En daar was Oisīn, de zoon van Finn, de grootste dichter der Kelten, over wien later meer.
Oisīn had een zoon, Oscar genaamd, van alle Fians de geweldigste krijger. In zijn eersten slag doodde hij drie koningen en in zijn onstuimigheid doodde hij ook bij ongeluk zijn eigen vriend en medeleerling Linné. Zijn vrouw was de schoone Aideen, die van verdriet stierf na Oscar’s dood in den slag van Gowra en Oisīn begroef haar op Ben Edar (Howth) en richtte op haar graf de groote dolmen op, die men daar nu nog vindt. Oscar treedt in deze literatuur op als een type van harde kracht, met een hart “als van gedraaid hoorn in een schede van staal”, een karakter even zuiver voor den oorlog geschapen als een zwaard of speer.
Een ander van Finn’s sterke mannen was Geena, de zoon van Luga; zijn moeder was de krijgshaftige dochter van Finn [241]en zijn vader na verwant aan haar vader. Hij was opgevoed door een vrouw die den naam droeg van Schoone Mane, die velen van de Fianna had groot gebracht. Toen de tijd om de wapens te dragen voor hem gekomen was, verscheen hij voor Finn en legde den eed van trouw af en Finn stelde hem aan tot kapitein over een afdeeling. Maar mac Luga bleek lui en zelfzuchtig te zijn, steeds snoevend op zich zelf en zijn bedrevenheid in het hanteeren der wapens, nooit zijn mannen oefenend in de jacht op hert of everzwijn en hij placht zijn honden en dienstknechten te slaan. Ten slotte begaf zich de geheele afdeeling van de Fians onder hem tot Finn, te Loch Lena, in Killarney, en daar dienden zij hun beklag tegen mac Luga in, zeggend: “Kies nu, o Finn, of ge ons wilt hebben of den zoon van Luga alleen.”
Toen liet Finn mac Luga bij zich komen en ondervroeg hem, maar mac Luga kon niets afdoende zeggen over de reden waarom de Fianna niets met hem te maken wilde hebben. Toen leerde Finn hem de dingen die pasten voor een jongeling van edele geboorte en een aanvoerder, en zij waren deze:
“Zoon van Luga, indien krijgsdienst uw doel is, houd u dan rustig in de huishouding van een groot man, wees flink in een moeilijk geval.
“Sla uw hond niet als hij geen schuld heeft; klaag uw vrouw niet aan tenzij ge zeker zijt van haar schuld.
“Laat u in het gevecht niet in met een potsenmaker, want o mac Luga, hij is slechts een dwaas.
“Gisp niemand die een degelijken naam heeft; meng u niet in een twist; bemoei u niet met een dolleman, of een slecht mensch.
“Bewaar twee derden van uw vriendelijkheid voor vrouwen en voor hen die op den grond kruipen (kleine kinderen) en voor dichters, en wees niet heftig tegen den gemeenen man.
“Voer geen blufferige taal en zeg ook niet dat ge niet wilt toegeven wat billijk is; het is schandelijk te boud te spreken [242]tenzij het doenlijk is aan uw woorden kracht bij te zetten.
“Verzaak uw heer niet zoolang ge leeft; laat noch voor goud noch voor andere belooning in de wereld iemand in den steek dien ge u verbonden hebt te zullen beschermen.
“Spreek tegen een hoofd geen kwaad van zijn volk, want dat is geen werk voor iemand van goede afkomst.”
“Wees geen verklikker, of kwaadspreker; wees geen babbelaar of overijld vitzuchtig. Haal u geen strijd aan, al zijt ge nog zulk een goed man.”
“Wees geen kroeglooper, bedil oude menschen niet, bemoei u niet met den minderen man.”
“Wees vrijgevig met uw kost; kies geen vrek tot vertrouwd vriend.”
“Dring u niet op bij een hoofd en geef hem ook geen aanleiding kwaad van u te spreken.”
“Blijf uw zaak getrouw; leg uw wapens niet af voordat de harde kamp met zijn wapengeschitter is afgeloopen.”
“Wees eer bereid te geven dan te weigeren en laat vriendelijkheid voorgaan, O zoon van Luga.”
En de zoon van Luga, zoo staat geschreven, nam deze raadgevingen ter harte en gaf zijn verkeerde gewoonten op, en hij werd een van Finn’s beste mannen.
Dergelijke dingen prentte Finn ook al zijn volgelingen in en de besten dezer werden als hij zelf in dapperheid, vriendelijkheid en edelmoedigheid. Elk hunner was de goede naam zijner makkers meer waard dan zijn eigen en elk placht te zeggen dat in edele eigenschappen geen man op de geheele wereld waard was naast Finn te worden gesteld.
Men zeide van hem dat “hij goud weg gaf als waren het bladen uit het bosch en zilver als ware het schuim der zee”; en dat wat hij ook aan eenig man had geschonken, hij dat nooit als wapen tegen hem gebruikte, wanneer hij later twist met hem kreeg.
De dichter Oisīn bezong hem eens tot St. Patrick, als volgt: [243]
Dit is wat Finn’s oor een vreugde was—
Als de veldslag raasde’, als aan ’t maal men genoot,
Als door ’t bergdal weerklonk zijner doggen gebas,
Als de zwarte lijster in Letter Lee floot.
Als knersend schuurde’ over ’t strand het grind
Bij het zeewaarts sleepen van zijn oorlogsboot,
Als zijn speren doorgierde de morgenwind,
Als des meistreels mond hem zijn tooverzang bood.
Ten tijde van Finn werd niemand ooit tot de Fianna van Erin toegelaten tenzij hij aan vele zware proeven van zijn voortreffelijkheid kon voldoen. Hij moest vertrouwd zijn met de Twaalf Dichtboeken en zelf bedreven zijn in het maken van gedichten in het rijm en metrum van de meesters der Keltische poëzie. Daarna werd hij tot aan zijn middel in den grond begraven en moest hij, met een schild en een hazelaarstok zich aldus verdedigen tegen negen krijgslieden, die speren naar hem wierpen; werd hij gewond, dan werd hij niet toegelaten. Daarna werd zijn haar in vlechten gescheiden en werd hij door de Fians door het bosch achterna gezet. Werd hij ingehaald, of indien een haarvlecht los ging, of een droge stok onder zijn voet kraakte, dan werd hij niet toegelaten. Hij moest in staat zijn over een lat te springen ter hoogte van zijn voorhoofd en in volle vaart te loopen onder een ter hoogte van zijn knie, en hij moest in staat zijn al loopend een doorn uit zijn voet te halen, zonder zijn vaart te verminderen. Hij mocht als hij huwde geen bruidschat aannemen.
Men zeide dat een van de Fians, namelijk Keelta, hoog bejaard werd en St. Patrick zag, door wien hij gedoopt werd in het geloof van Christus en wien hij verhalen deed van Finn en zijn mannen, die de schrijver van Patrick opteekende. En eens vroeg Patrick hem hoe het kwam dat de Fianna zoo machtig werd en roemrijk dat geheel Ierland hun daden bezong gelijk het sedert dien steeds heeft gedaan. Keelta antwoordde: “Waarheid was in onze harten en kracht in onze armen en wat we zeiden dat volbrachten wij.” [244]
Dat werd ook van Keelta verteld nadat hij St. Patrick had gezien en het Geloof had aangenomen. Eens was hij bij Leyney, in Connacht, waar het Toovervolk van de Duma-Hoogte elk jaar geducht placht te worden verontrust en geplunderd door roovers van over de zee. Zij riepen Keelta ter hulpe en door zijn raad en dapperheid werden de roovers overwonnen en verdreven, maar Keelta werd zwaar gewond. Toen vroeg Keelta Owen, den ziener van het Toovervolk, hem te voorspellen hoe lang hij nog had te leven, want hij was reeds een zeer oud man. Owen zeide: “Het zal over zeventien jaar zijn, o Keelta die gunstig bekend zijt, dat ge zult vallen bij den poel van Tara, en dat zal de geheele huishouding des konings smarten.” “Datzelfde voorspelde mij mijn hoofd en heer, mijn leider en liefhebbend beschermer, Finn,” sprak Keelta. “En welke belooning zult ge mij nu geven omdat ik u verloste van de zwaarste ramp, die u ooit trof?” “Een groote belooning,” zeide het Toovervolk, “namelijk jeugd, want door onze macht zult ge weer een jong man worden met al de kracht en levendigheid van uw bloeitijd.” “Neen,” zeide Keelta, “dat verhoede God dat ik een gedaante zou aannemen door betoovering, of eenige andere dan die mijn Schepper, de ware en roemrijke God, mij schonk.” En het Toovervolk zeide: “Dat is de taal van een waar krijgsman en held en wat ge zegt is juist.” En zij heelden zijn wonden en alle lichaamskwalen en hij wenschte hun zegen en zege en ging zijns weegs.
“Ik ben Saba, O Finn”
Eens, toen Finn met zijn makkers en honden van de jacht terugkeerde naar hun burcht op den Heuvel van Allen, kwam een mooi jong hert opdagen, de jacht snelde het achterna terwijl het den weg insloeg die naar hun huis leidde. Weldra bleven al de vervolgers ver achter, op Finn zelf na en zijn twee honden Bran en Skolawn. Nu waren deze honden van een vreemd ras; want Tyren, zuster van Murna, Finn’s moeder, was in een hond veranderd geworden door de betoovering van een vrouw van het Toovervolk, die Tyren’s echtgenoot [245]Ullan beminde; en de twee honden van Finn waren de kinderen van Tyren, haar in die gedaante geboren. Van alle honden in Ierland waren zij de beste en Finn had ze zeer lief, zoodat, naar men zegt, hij slechts tweemaal in zijn leven schreide en eens was toen Bran stierf.
Ten laatste, toen de jacht een heuvelrug afging, zag Finn dat het hert stil hield en ging liggen, terwijl de twee honden er om heen begonnen te spelen en gezicht en lijf te likken. Hij gelastte toen dat niemand het dier zou kwaad doen en het volgde hen naar den Heuvel van Allen, onder het gaan met de honden spelend.
Denzelfden nacht werd Finn wakker en zag bij zijn bed de schoonste vrouw staan, die hij ooit had aanschouwd.
“Ik ben Saba, o Finn,” sprak ze, “en ik was het jonge hert dat ge heden achterna zette. Omdat ik mijn liefde niet wilde geven aan den Druïde van het Toovervolk, de Donkere geheeten, deed hij mij door zijn tooverkunst die gedaante aannemen, en ik heb die de drie laatste jaren gedragen. Maar een van zijn slaven, die medelijden met mij had, openbaarde mij eens, dat indien ik uw grooten Heuvel van Allen kon bereiken, o Finn, ik veilig zou zijn voor alle betooveringen, en dat ik mijn natuurlijke gedaante terug zou krijgen. Maar ik vreesde door uw honden in stukken te worden gescheurd, of door uw jagers te worden gewond, totdat ik mij ten laatste liet inhalen door u alleen en Bran en Skolawn, die menschenaard hebben en mij geen kwaad zouden doen.” “Vrees niet, jonge maagd,” zeide Finn, “wij, de Fianna, zijn vrij en onze gast-vrienden zijn vrij; er is niemand die u hier dwang zal aandoen.”
Zoo bleef dan Saba bij Finn en hij maakte haar tot zijn vrouw; en zoo vurig was zijn liefde voor haar, dat hij noch in den strijd, noch in de jacht eenig behagen vond en maanden lang niet van haar zijde week. Zij beminde hem even vurig en hun vreugde in elkander was als die der Onsterflijken in het Land der Jeugd. Maar eindelijk kreeg Finn bericht, dat de oorlogsschepen van de Noormannen in de baai van Dublin waren en hij riep zijn helden ten strijde op. “Want,” zoo sprak [246]hij tot Saba, “de mannen van Erin geven ons schatting en gastvrijheid om hen te verdedigen tegen den vreemdeling, en het zou schande zijn die van hen aan te nemen en niet te geven dat waartoe wij ons van onzen kant hebben verbonden.” En hij riep in herinnering dat groote woord van Goll mac Morna, toen zij eens hard bestookt werden door een machtig heir. “Een man,” zeide Goll, “overleeft zich zelf, niet zijn eer.”
Zeven dagen bleef Finn weg en hij verdreef de Noormannen van de kusten van Erin. Maar den achtsten dag keerde hij terug en toen hij zijn verblijf binnentrad zag hij droefheid in de oogen zijner mannen en van hun schoon vrouwenvolk en Saba was niet op den wal zijn terugkomst verbeidend. Hij verzocht hun dus hem te vertellen wat er gebeurd was en zij zeiden:
“Terwijl gij, onze vader en heer, ver weg waart en den vreemdeling versloegt en Saba steeds naar u uitkeek over den heuvelweg, zagen wij op zekeren dag iemand naderen die op u scheen te gelijken, met Bran en Skolawn aan uw hielen. En we schenen ook te hooren de tonen van den jachthoorn van Fian. Toen spoedde zich Saba naar de groote poort en wij konden haar niet tegenhouden, zooveel haast had zij de spookverschijning te bereiken. Maar toen zij die naderde, bleef zij stil staan en deed een luiden en bitteren kreet hooren, en uw schijnbeeld sloeg haar met een hazelaarroede en ziet, er was daar geen vrouw meer, maar een hert. Toen maakten deze honden daar jacht op en telkens als het opnieuw de poort van de burcht trachtte te bereiken, keerden zij terug. Wij grepen nu allen zooveel wapens als waarop wij de hand konden leggen en snelden naar buiten om den toovenaar weg te jagen, maar toen wij ter plaatse kwamen was er niets te zien, wel hoorden wij nog het geluid van vluchtende voeten en hondengeblaf, en de een dacht dat het van dezen, de ander dat het van een anderen kant kwam totdat ten laatste het rumoer wegstierf en alles stil werd. Wat wij konden doen, o Finn, dat deden wij; Saba is weg.”
Toen sloeg Finn zich op de borst, maar hij sprak geen woord [247]en hij ging naar zijn eigen vertrek. Niemand zag hem dien dag nog, of den dag daarna. Toen kwam hij te voorschijn en leidde de aangelegenheden van de Fianna als van ouds, maar nog zeven jaren daarna bleef hij naar Saba zoeken in elk afgelegen dal en donker woud en spelonk van Ierland en hij wilde geen andere honden meenemen dan Bran en Skolawn. Ten slotte liet hij alle hoop varen haar terug te vinden en ging hij als van ouds jagen. Eens, toen hij de jacht volgde op Ben Bulban, in Sligo, hoorde hij het muzikaal geblaf der honden eensklaps in woest grommen en keffen overgaan, alsof zij met een of ander beest aan het vechten waren, en ijlings toesnellend zagen hij en zijn mannen, onder een grooten boom, een naakten jongen met lang haar, en de honden om hem wilden hem beetpakken, maar Bran en Skolawn vochten met hen en hielden hen tegen. En de knaap was groot en welgemaakt en toen de helden opdaagden, keek hij onverschrokken naar hen, zich niet bekommerend om het gevecht der honden aan zijn voeten. De Fians joegen de honden weg en namen den knaap mee naar huis, en Finn was heel stil en zag steeds vorschend naar het gelaat van den knaap. Na een wijle kon hij zich verstaanbaar maken en dit was het verhaal dat hij deed:
Hij had geen vader gekend, en geen moeder dan een vriendelijke dienstmaagd, waarmede hij leefde in een zeer groen en bekoorlijk dal aan alle kanten ingesloten door torenhooge rotsen, die niet konden worden beklommen, of door diepe kloven in den grond. Des zomers leefde hij van vruchten en dergelijken en des winters werd voorraad van levensmiddelen voor hem neergelegd in een hol. En soms kwam een lange man, met een donker gezicht, die zijn moeder toesprak, nu eens teeder, dan weer luid dreigend, maar zij deinsde altijd in vrees terug en de man ging toornig heen. Eindelijk kwam er een dag dat de donkere man heel lang met zijn moeder sprak in alle tonen van smeken, van teederheid en van woede, maar zij bleef steeds op een afstand van hem en gaf slechts teekenen van vrees en afschuw. Toen kwam de donkere man ten laatste naderbij en sloeg haar met een hazelaarroede; daarna [248]keerde hij zich om en ging zijns weegs, maar ditmaal volgde zij hem, steeds omkijkend naar haar zoon onder weeklachten. En hij, toen hij wilde volgen, was niet in staat een vin te verroeren, en schreeuwend van woede en jammer, viel hij op den grond neer en hij verloor het bewustzijn. Toen hij tot zichzelf kwam bevond hij zich aan den bergkant op Ben Bulban, waar hij eenige dagen bleef, zoekend naar dat groen en verborgen dal, dat hij nimmer terug vond. En eenigen tijd later vonden hem de honden; maar niemand weet wat er geworden is van de dienstmaagd zijn moeder en van den Donkeren Druide.
Oisīn en Niam
Finn gaf hem den naam Oisīn (Klein Hert) en hij werd een befaamd krijgsman, maar veel meer beroemd werd hij door de zangen en verhalen die hij maakte; zoodat van alle dingen die nu worden verteld over de Fianna van Erin, de menschen plegen te zeggen: “Aldus zong de bard Oisīn, zoon van Finn.”
Het geschiedde dat op een neveligen zomermorgen toen Finn en Oisīn met vele metgezellen jaagden aan de oevers van Loch Lena, zij een jonge maagd op hen af zagen komen, zeldzaam schoon, een sneeuwwit ros berijdend. Zij droeg het gewaad eener koningin, op het hoofd een gouden kroon en een donkerbruine zijden mantel, met rood gouden sterren bezet, viel om haar heen en sleepte op den grond. De hoeven van haar paard waren met zilver beslagen en op zijn hoofd wuifden gouden manen. Toen zij naderbij kwam, zeide zij tot Finn: “Van heel ver ben ik gekomen en nu heb ik u eindelijk gevonden, Finn, zoon van Cumhal.”
Toen zeide Finn: “Wat is uw land en van welken stam zijt gij, jonge maagd, en wat wenscht ge van mij?”
“Mijn naam”, sprak zij, “is Niam met het Gouden Haar. Ik ben de dochter van den koning van het Land der Jeugd en wat mij hier heeft gebracht is liefde tot uw zoon Oisīn.” Daarop wendde zij zich tot Oisīn en zij sprak tot hem met de stem van iemand die nooit iets vroeg of het werd haar toegestaan. [249]
“Wilt ge met mij gaan, Oisīn, naar het land mijns vaders?”
En Oisīn zeide: “Ik ben bereid, en tot het eind der wereld”; want de betoovering had zoo machtig gewerkt, dat hij om niets op aarde meer gaf, dan om de liefde te hebben van Niam met het Hoofd van Goud.
Toen vertelde de jonge maagd van het land over de zee, waarheen zij haar minnaar had geroepen en terwijl zij sprak viel een droomerige stilte over alle dingen, geen paard schudde zijn toom, geen hond blafte, geen windzuchtje deed de bladen der boomen bewegen voordat zij had geëindigd. En wat zij zeide scheen liefelijker en wonderbaarlijker terwijl zij het uitsprak, dan wat zij zich later konden herinneren ooit te hebben gehoord, maar voor zoover zij zich konden herinneren was het als volgt:
“Verheven boven alle droomen, schooner
Dan ooit uw oogen zagen is het land.
Daar draagt de vruchtboom heel het jaar zijn vrucht,
En heel het jaar staat bloeiend daar de bloem.
“Daar druipt de woudboom van den wilden honig;
Nooit wordt de vloed van mede’ en wijn er schaars.
Hij die daar woont kent pijn of ziekte niet,
Dood en verval genaakt hem nimmermeer.
“Hij wordt het feest niet zat, de jacht niet moe,
Nooit zal muziek verstommen in de hal;
Goud en kleinoden van het Land der Jeugd
Verduistren wat een mensen ooit droomde aan glans.
“Gij zult er paarden van den wonder-stam
En honden hebben sneller dan de wind;
U volgen honderd eedlen in den strijd
En honderd maagden zingen u in slaap.
“Uw voorhoofd zal een kroon der hoogste macht
Uw zijde dragen tooverkrachtig zwaard,
Heer zult gij zijn van heel het Land der Jeugd
En heer van Niam met het Hoofd van Goud.”
Toen het tooverlied ophield zagen de Fians Oisīn het tooverros bestijgen en de jonge maagd omvatten, en voordat zij zich konden verroeren of spreken, wendde zij het paard en trok aan den rinkelenden teugel, en door de boschvlakte [250]spoedden zij zich, zooals een lichtstraal over het land schiet wanneer wolken over de zon heen trekken; en nimmer kreeg de Fianna Oisīn, zoon van Finn, op aarde wederom te zien.
Wat hem later wedervoer echter is bekend. Vreemd als zijn geboorte was ook zijn einde, want hij zag wonderen van het Land der Jeugd met sterflijke oogen en beleefde het die met sterflijke lippen te kunnen vertellen.
Toen het witte ros met zijn berijders de zee bereikte, liep het luchtig over de golven en weldra verdwenen de groene wouden en voorgebergten van Erin uit het gezicht. En nu scheen de zon met kracht en de berijders gingen door een gouden nevel, waarbij Oisīn alle bewustheid verloor van waar hij was en of hij zee of land onder de hoeven van zijn paard had. Maar soms verschenen hun vreemde gezichten in den mist, want torens en poorten van paleizen doemden op en verdwenen en eens snelde hen een ree zonder horens voorbij nagezet door een witten hond met een rood oor; en later zagen zij een jonge maagd op een bruin ros voorbijrijden, die een gouden appel in de hand hield, en vlak achter haar volgde een jonge ruiter op een wit ros, met een purperen mantel op zijn rug hangend en een zwaard met goud gevest in de hand. En Oisīn zou de prinses hebben gevraagd wie en wat deze verschijningen waren, maar Niam verzocht hem niets te vragen en te doen alsof hij niet lette op eenig spooksel dat zij zouden zien voordat zij in het Land der Jeugd waren gekomen.
Het verhaal meldt verder hoe Oisīn verschillende avonturen beleefde in het Land der Jeugd, o.a. de bevrijding van een gevangen prinses van een reus van Fomor. Maar ten slotte, na een verblijf van wat hem drie weken leek in het Land der Jeugd, was hij verzadigd van geneugten van allerlei aard en verlangde hij zijn geboorteland weer te bezoeken en zijn oude kameraden weer te zien. Hij beloofde daarna terug te keeren [251]en Niam gaf hem het witte tooverros, dat hem over de zee naar het tooverland had gebracht, maar maande hem aan om wanneer hij weer in het land van Erin was gekomen, niet af te stijgen en den aardschen grond niet met zijn voeten aan te raken, anders zou de terugkeer naar het Land der Jeugd hem voor altijd zijn afgesneden. Toen maakte Oisīn zich op en stak andermaal den mystieken oceaan over, zoodat hij zich ten slotte bevond aan de westkust van Ierland. Hier gekomen, sloeg hij dadelijk den weg in naar den Heuvel van Allen, waar Finn gewoon was te legeren, maar door de bosschen trekkend, verwonderde het hem dat hij niets merkte van de jagers van Finn en hij verbaasde zich over de kleine gestalte van de menschen die hij den grond zag bebouwen.
Ten laatste, komend van het boschpad op de groote vlakte waar de Heuvel Allen placht te verrijzen, breed en groen, met zijn wal die vele woningen met witte muren omsloot en het groote hooge gebouw in het midden, zag hij alleen groene hoogten begroeid met weelderig onkruid en doornstruiken en koeien weidden er. Toen beving hem een vreemd afgrijzen en hij dacht dat een of andere betoovering van het Tooverland zijn oogen met valsche vizioenen misleidde. Hij strekte de armen uit en riep de namen Finn en Oscar, maar niemand antwoordde, en hij dacht dat de honden hem misschien zouden hooren, hij riep derhalve Bran en Skolawn en spitste de ooren om het flauwste geritsel of gefluister op te vangen van de wereld, waarvan de aanblik hem werd onthouden, maar hij hoorde slechts den wind in de doornen zuchten. Toen reed hij ontsteld van de plek, met het gezicht gekeerd naar de oostelijke zee, want het was zijn plan Ierland dwars door te trekken en van het eene eind tot het andere, om aan zijn betoovering te ontkomen.
Maar toen hij dicht bij de oostelijke zee kwam en zich nu bevond op de plek geheeten het Dal van de Lysters7, zag hij [252]op een veld op den heuvelkant een aantal mannen, die een grooten rolsteen van hun beploegd land trachtten te wentelen, en een opzichter die hun bevelen gaf. Hij reed op hen af met het voornemen hun te vragen naar Finn en de Fianna. Toen hij naderde hielden allen met hun werk op om hem aan te staren, want hij leek hun een bode van het Toovervolk of een engel uit den hemel. Hij was langer en forscher dan de mannen die zij kenden, met staalblauwe oogen en gebruinde blozende wangen; in zijn mond als het ware rijen paarlen en blond haar krulde onder den helmrand uit. En toen Oisīn naar hun nietige gestalten keek, door arbeid en zorg gekromd, en naar den steen dien zij met moeite uit zijn bedding trachtte te lichten, werd hij door medelijden bezield en hij dacht bij zichzelf: “Zóó waren zelfs niet de lijfeigenen van Erin toen ik ging naar het Land der Jeugd” en hij bukte van uit zijn zadel om hen te helpen. Hij zette zijn hand tegen den steen en met een geweldigen ruk lichtte hij hem op en liet hem van den heuvel rollen. En de mannen juichten hem in verbazing toe; maar weldra ging hun gejuich over in kreten van schrik en verslagenheid, en zij vluchtten, elkander verdringend en omver gooiend in hun haast om weg te komen van de vreeselijke plek, want een verschrikkelijk wonder had plaats gehad. Oisīn’s zadelriem was gebroken terwijl hij den steen had opgelicht en hij viel met het hoofd voor op den grond. Oogenblikkelijk daarna was het witte ros uit hun oogen verdwenen als een kring van mist en dat wat zwak en waggelend van den grond oprees was geen jeugdig krijgsman, maar een hoogbejaard man, met witten baard en uitgedroogd, die tastend de handen uitstrekte en zwak en bitter kreunde. En zijn donkerroode mantel en geel zijden tuniek waren nu slechts grove eigengesponnen stof met een gordel van hennep bevestigd en het zwaard met goud gevest was een ruwe eiken stok, zooals bedelaars dragen, die de wegen afloopen van het eene boerenhuis naar het andere.
“Het witte paard was uit hun oogen verdwenen als een krans van nevel”
Toen het volk zag, dat het gericht dat voltrokken was niet hun gold, kwam het terug en vond den ouden man voorover liggen op den grond, het gezicht in de armen verborgen. Zij [253]lichtten hem op en vroegen wie hij was en wat hem was overkomen. Oisīn keek met doffen blik om zich en zeide toen: “Ik was Oisīn, de zoon van Finn, en ik bid u, zeg mij waar hij woont, want zijn burcht op den Heuvel van Allen is nu een wildernis en ik heb hem niet gezien of zijn jachthoorn gehoord van de westelijke tot de oostelijke zee”. Toen keken de mannen elkander en Oisīn vreemd aan, en de opzichter vroeg: “Welken Finn bedoelt gij, want daar zijn velen van dien naam in Erin?” Oisīn zeide: “Natuurlijk Finn mac Cumhal mac Trenmōr, hoofdman van de Fianna van Erin”. Toen zeide de opzichter: “Gij zijt gek, oude man, en ge hebt ons gek gemaakt, dat we u hielden voor een jongeling, zooals wij straks deden. Maar wij althans zijn nu weer bij ons verstand, en wij weten dat Finn zoon van Cumhal en zijn geheel geslacht al drie honderd jaren dood zijn. In den slag van Gowra viel Oscar, zoon van Oisīn, en Finn in den slag van Brea, zooals de geschiedschrijvers ons vertellen, en de liederen van Oisīn, van wien niemand weet hoe hij gestorven is, worden op groote lui’s feesten door onze harpspelers gezongen. Maar nu is de Talkenn8, Patrick, in Ierland gekomen en heeft ons gepreekt van den Eenigen God en van Christus zijn Zoon, door wier macht een einde is gemaakt aan die vroegere tijden en gebruiken; en Finn en zijn Fianna, met hun festijnen en jachten en krijgs- en minnezangen, worden niet zoo bij ons geëerd als de monnikken en de maagden van den Heiligen Patrick en de psalmen en gebeden die dagelijks opgaan om ons te reinigen van zonden en ons te redden van het vuur van het laatste oordeel”. Maar Oisīn antwoordde, slechts half hoorend en nog minder begrijpend wat tegen hem was gezegd: “Indien uw God Finn en Oscar heeft gedood, zou ik zeggen dat God een sterk man is”. Toen gingen zij allen tegen hem te keer en sommigen namen steenen op, maar de opzichter verzocht hen hem met rust te laten totdat de Talkenn met hem had gesproken en totdat hij zou gelasten wat met hem zou geschieden. [254]
Zij brachten hem aldus bij Patrick, die hem vriendelijk en gastvrij behandelde en hij vertelde Patrick alles wat hem was wedervaren. Maar Patrick gelastte zijn schrijvers alles nauwkeurig op te teekenen, opdat de herinnering aan de helden die Oisīn had gekend, en aan het vroolijke en vrije leven dat zij hadden geleid in de bosschen en dalen en wildernissen van Erin, nimmer door de menschen zou worden vergeten.
“Zij vonden zich plotseling verward in draden garen”
Deze merkwaardige legende is alleen bekend door het moderne Iersch gedicht, omstreeks 1750 door Michael Comyn geschreven, een gedicht dat de zwanenzang van de Iersche literatuur kan worden genoemd. Ongetwijfeld bediende Comyn zich van vroeger overleverde stof; maar hoewel de oude gedichten van Ossian ons vertellen van de verlenging van Oisīn’s leven, zoodat hij St. Patrick kon ontmoeten en hem verhalen doen van de Fianna, zijn de episoden van Niam’s liefde en het verblijf in het Land der Jeugd ons alleen bekend uit het gedicht van Michael Comyn.
Dit verhaal, dat ik put uit S. H. O’Grady’s uitgave in “Silva Gadelica”, meldt dat Finn eens een groote jacht hield in het district Corann, in Noordelijk Connacht, waarover zekere Conaran heerschte, een heer van het volk van Dana. Vertoornd over het binnendringen der Fianna in zijn jachtgebied, zond hij zijn drie dochters, toovenaressen, om wraak te nemen op de stervelingen.
Finn, zoo luidt het verhaal, en Conan de Kale, met Finn’s twee lievelingshonden, sloegen de jacht gade van den top van den heuvel van Keshcorran en luisterden naar het geschreeuw van de opjagers, de hoornstooten en het hondengeblaf, toen zij, op den heuvel loopend, kwamen aan de opening van een groot hol, waarvoor drie tooverkollen waren gezeten met een boos en terugstootend uiterlijk. Zij hadden om drie kromme stokken van hulst naar links strengen draad gewonden en waren daarmede aan het spinnen toen Finn met zijn gevolg kwam. [255]Om hen meer van nabij te zien, naderden de krijgslieden, toen zij zich opeens verstrikt vonden in strengen van het draad dat de tooverkollen over de plek hadden gesponnen als de web van een spin en doodelijke flauwte en beving kwam over hen, zoodat zij zonder moeite door de tooverkollen konden worden vastgebonden en in de donkere schuilhoeken van het hol gebracht. Toen kwamen anderen van de jacht naar Finn zoeken. Allen wedervoer hetzelfde—zij verloren al hun kracht en dapperheid bij de aanraking van het betooverde draad, en werden gekneveld en het hol binnengedragen, totdat de geheele partij gebonden lag, terwijl de honden buiten blaften en huilden.
Nu grepen de heksen hun scherpe, breed gegroefde harde zwaarden en waren op het punt om de gevangenen aan te vallen en hen te dooden, maar eerst keken zij bij de opening van het hol rond, om te zien of er ook een achterblijver was op wien zij nog niet de hand hadden gelegd. Op dat oogenblik kwam Goll mac Morna, “de woedende leeuw, de aanval-toorts, de grootzielige”, aanzetten, en er volgde een wanhopig gevecht, dat daarmee eindigde dat Goll twee der tooverkollen in tweeën kliefde en dat hij de derde, Irnan geheeten, bedwong en knevelde. Toen hij op het punt stond haar te dooden, smeekte zij om genade—“Voorzeker, het ware beter voor u de geheele Fianna te hebben”—en hij schonk haar het leven op voorwaarde dat zij de gevangenen zou verlossen.
Zij gingen het hol binnen en eén voor eén werden de gevangenen los gemaakt, te beginnen met den dichter Fergus Truelips en de “mannen der wetenschap”, en allen gingen op den heuvel zitten om weer bij te komen, terwijl Fergus een loflied zong ter eere van den redder Goll; en Irnan verdween.
Weldra naderde hun een monster, een toornige furie, met vurige, met bloed beloopen oogen, een wijde muil met brokkelige slagtanden, nagels als die van een wild dier en gewapend als een krijgsman. Zij legde Finn de geise op haar zijn mannen in tweegevecht te geven, totdat zij er genoeg van had. Het was niemand anders dan de derde zuster Irnan, die [256]door Goll was gespaard. Te vergeefs verzocht Finn Oisīn, Oscar, Keelta en de andere voornaamste krijgers van de Fianna tegen haar te vechten; allen verklaarden zich niet daartoe in staat, na de slechte behandeling en den smaad die zij hadden ondergaan. Ten slotte, toen Finn zelf op het punt stond tegen Irnan op te treden, zeide Goll: “O Finn, het betaamt u niet met een oud wijf te vechten” en voor den tweeden keer trok hij zijn zwaard tegen deze afschuwelijke vijandin. Ten slotte, na een wanhopig gevecht, doorboorde hij haar schild en haar hart, zoodat het lemmet aan den anderen kant uitstak, en zij viel dood neer. Toen legde de Fianna de burcht van Conaran in de asch en nam alle schatten daar in bezit, terwijl Finn aan Goll zijn eigen dochter gaf, Keva met de Blanke Huid, en terwijl zij de burcht als een hoop gloeiende sintels achterlieten, keerden zij terug naar den Heuvel van Allen.
“Patrick verzoekt zijn schrijvers alles nauwkeurig op te schrijven”
Deze mooie geschiedenis, die in dichtvorm is gegeven als zijnde verteld door Oisīn, in de Handelingen van het Ossian’sch Genootschap, verhaalt dat Cullan de Smid (hier voorgesteld als een Danaansche godheid), die op of bij de bergen woonde van Slievegallion, in het graafschap Armagh, twee dochters had, Ainé en Milucra, die beiden Finn mac Cumhal beminden. Zij waren jaloersch van elkander; en toen Ainé zich eens liet ontvallen dat zij nimmer een man met grijs haar zou willen hebben, zag Milucra de kans schoon Finn’s liefde voor zich alleen te winnen. Zij verzamelde haar vrienden onder de Danaans, om het kleine grijze meer dat ligt op den top van Slievegallion en zij betooverden het water er van.
Deze inleiding, draagt, zooals kan worden opgemerkt, sterke sporen van later aan het oorspronkelijk verhaal te zijn toegevoegd in een tijdperk van mindere ontwikkeling, of door een minder denkende klasse in wier handen de legende was gekomen. De werkelijke beteekenis van de gedaanteverwisseling, die daarin wordt verhaald, is waarschijnlijk veel dieper.
De geschiedenis vertelt verder dat kort daarna Finn’s honden, [257]Bran en Skolawn, een hert opjoegen bij den Heuvel van Allen en het noordwaarts dreven totdat de jacht eindigde op den top van Slievegallion, een berg die, evenals Slievenamon9 in het zuiden, in het oude Ierland een waar brandpunt was van Danaansche tooverkunst en legenden. Finn volgde de honden alleen, totdat het jonge hert op een bergrug verdween. Er naar zoekend, kwam Finn eindelijk bij het kleine meer op den bergtop en zag aan den oever er van een vrouw, wonderbaarlijk schoon, die daar zat te jammeren en te schreien. Finn vroeg waarom zij zoo bedroefd was. Zij zeide dat een gouden ring, waaraan zij veel waarde hechtte, van haar vinger in het meer was gevallen, en zij legde Finn als geise op dat hij in het meer zou springen en den ring voor haar zoeken.
Finn deed aldus, en na in elken schuilhoek van het meer te hebben gedoken, vond hij den ring, en alvorens hij uit het water kwam, gaf hij dien aan de vrouw. Onmiddellijk daarop sprong zij in het meer en verdween. Finn vermoedde toen, dat een of andere betoovering op hem werd bewerkt, en weldra wist hij wat het was, want toen hij op het droge stapte viel hij van louter zwakte neer en toen hij weer opstond was hij een waggelende, zwakke en oude man, met sneeuwwit haar en uitgedroogd, zoodat zelfs zijn trouwe honden hem niet kenden, maar om het meer liepen zoekend naar hun verloren meester.
Inmiddels werd Finn vermist in zijn paleis op den Heuvel van Allen en weldra begaf zich een troep op het spoor waarop men hem het hert had zien jagen. Zij zochten aan het meer op Slievegallion en vonden daar een ellendigen en verlamden ouden man, dien zij ondervroegen, maar die niets anders kon doen dan zich op de borst slaan en jammeren. Ten laatste wenkte de oude man Keelta naderbij te komen, fluisterde hem zwakjes eenige woorden in het oor, en ziet, het was Finn zelf! Toen de kreten van verbazing en gejammer der Fianna ophielden, fluisterde Finn Keelta het verhaal van zijn betoovering toe en hij zeide dat de bewerker er van moest zijn de dochter [258]van Cullan de Smid, die woonde in den tooverheuvel van Slievegallion. De Fianna, Finn op een baar dragend, begaf zich onmiddellijk naar den heuvel en begon met kracht te graven. Drie dagen en nachten achtereen groeven zij in den Tooverheuvel en drongen ten slotte in de binnenste wijkplaatsen; plotseling stond een jonge maagd voor hen, die een drinkbeker van rood goud in de hand hield. Hij werd aan Finn gegeven, die er uit dronk en aanstonds kreeg hij zijn gedaante en zijn schoonheid weer, maar zijn haar bleef nog wit als zilver. Ook dit zou door een anderen dronk in zijn vroegeren staat zijn gebracht, maar Finn liet het blijven zooals het was en zilverwit bleef zijn haar tot den dag van zijn dood.
Op dit verhaal is een zeer treffend, allegorisch drama gebouwd, “De Maske van Finn”, door Standish O’Grady, die, ongetwijfeld terecht, de geschiedenis opvat als symboliseerend het verwerven van wijsheid en verstand door lijden. Een leider van mannen moet afdalen tot het meer van tranen en zwakheid en wanhoop kennen, alvorens zijn geest hen kan gebruiken tot groote doeleinden.
Er is een antiek grafmonument op den bergtop dat de boeren van het district nog houden—of hielden in de dagen voor de Openbare Lagere scholen—voor het verblijf van de “Heks van het Meer”, en een eigenaardig pad, dat nooit door menschelijke voeten is afgesleten en dat van het rotsgraf voert naar het meer, wordt toegeschreven aan het heen en weer gaan van dat bovennatuurlijk wezen.
Een van de belangwekkendste en aantrekkelijkste overblijfselen van Ossiansche literatuur is het “Gesprek der Ouden”, Agallamk na Senorach, een lang stuk in verhaaltrant van omstreeks de dertiende eeuw. Het werd uitgegeven met een vertaling in O’Grady’s “Silva Gadelica”. Het is niet zoozeer een vertelling dan wel een verzameling van vertellingen handig in een mythisch kader geplaatst. Het “Gesprek” begint met ons Keelta mac Ronan en Oisīn zoon van Finn voor [259]te stellen, elk vergezeld van acht krijgslieden, al wat overbleef van de groote corporatie der Fianna na den slag van Gowra en de daarop volgende verstrooiing van de Orde. Een levendige beschrijving wordt ons gegeven van de grijze oude krijgers, die hun tijd hebben overleefd en voor het laatst bijeenkomen op de burcht van een vroeger vermaarde aanvoerster Camha geheeten, en van hun melancholiek gesprek over vervlogen dagen, totdat ten slotte een langdurig zwijgen intrad.
Ten laatste besluiten Keelta en Oisīn van elkander te gaan; Oisīn, van wien wij verder weinig hooren, gaat naar den Tooverberg, waar zijn Danaansche moeder (hier Blai geheeten) woont, terwijl Keelta over de vlakte van Meath trekt, totdat hij te Drumderg komt, waar hij St. Patrick en zijn monnikken aantreft. Hoe dit chronologisch mogelijk is, de schrijver geeft zich geen moeite dat te verklaren en hij toont geen bekendheid met de legende van Oisīn in het Land der Jeugd. “De geestelijken”, aldus het verhaal, “zagen Keelta en zijn troep naderen en vrees beving hen voor de lange mannen met de groote wolfshonden die hen vergezelden, want zij waren niet van denzelfden tijd en een met de geestelijkheid.” Patrick besprenkelt daarop de helden met gewijd water, ten gevolge waarvan legioenen van demonen, die over hen heen hadden gezworven, vluchten in de heuvels en dalen, en “de geweldige mannen zetten zich.” Na den naam van zijn gast te hebben gevraagd, zegt Patrick dan dat hij een gunst van hem te verzoeken heeft—hij wenschte een bron van zuiver water te vinden om het volk van Bregia en Meath mee te doopen.
Keelta, die elke beek en heuvel en sterkte en bosch in het land kent, neemt daarop Patrick bij de hand en geleidt hem “totdat,” zooals de schrijver zegt, “zij vlak voor zich een bron zagen, parelend en doorschijnend helder. De grootte en dikte van de kers en van de fothlacht, of eereprijs, die er bij [260]groeide bracht hen in verbazing.” Toen begon Keelta te vertellen van de vermaardheid en schoonheden van de plek, en droeg een verrukkelijk gedichtje voor tot lof er van.
“O, bron van het Strand der twee Vrouwen, schoon is uw kers, weelderig en vertakt; sedert uw productie ongerept bleef, kan uw beekpunge niet groeien. Buiten uw oevers kan men uw forellen zien, uw wilde zwijnen in de wildernis; de herten van uw schoon rots-land, uw gespikkelde en roodgeborste reeën! Uw eikels en beukenooten alle hangend aan de takken der boomen; uw visch in wijde mondingen van rivieren; lieflijk de kleuren van uw kabbelende stroomen, o gij die azuur-getint zijt en dan weer groen door weerspiegelingen van omringend struikgewas.”10
Nadat de krijgslieden waren onthaald vraagt Patrick: “Was hij, Finn mac Cumhal, met wien ge waart, een goed heer?” Keelta prijst Finn’s edel karakter en beschrijft verder in bijzonderheden de heerlijkheden van zijn huishouding, waarop Patrick zegt:
“Ware het niet dat het vrome leven daaronder lijdt, dat het aanleiding geeft het gebed te verwaarloozen en gemeenschap met God te verzaken, wij zouden, al pratend met u, krijgsman, den tijd snel voelen voorbijgaan!”
Keelta doet een ander verhaal van de Fianna, en Patrick, nu geheel geboeid door den betooveraar, roept uit: “Geluk en zegen mogen met u zijn, Keelta! Dit is voor mij een verlichting van geest en gemoed. En doe ons nu een ander verhaal.”
Aldus besluit de inleiding van het “Gesprek.” Zooals doorgaans het geval is bij den aanhef van Iersche vertellingen, kon het moeilijk beter zijn aangelegd; de toets is zoo licht, en is zulk een gelukkige mengeling van pathos, poëzie en humor en er is zooveel waardigheid in het schetsen der voorgestelde menschelijke karakters. De rest van het stuk bestaat in het [261]tentoonspreiden van een groote massa topographische en legendaire kennis door Keelta, gevolgd door het onveranderlijke: “Geluk en zegen mogen met u zijn!” van Patrick.
Zij gaan samen, de krijgsman en de heilige, als Patrick naar Tara reist, en telkens wanneer Patrick of een ander van het gezelschap een heuvel, of een sterkte, of een bron ziet, vraagt hij Keelta wat het is, en Keelta zegt dan den naam en vertelt een Fian-legende om die te verklaren, en aldus voert de geschiedenis door een massa legenden, tot dat men een troep uit Tara ontmoet, met den koning aan het hoofd, die nu de rol van vrager op zich neemt. Het “Gesprek”, zooals wij het nu voor ons hebben, breekt plotseling af, waar het verhaal hoe de Lia Fail uit Ierland werd gehaald, zal beginnen11. De beteekenis van het “Gesprek” ligt in de verhalen van Keelta en de gedichten in den loop er van ingevoegd. Er zijn ongeveer een honderdtal vertellingen, die handelen over strooptochten en veldslagen, minnarijen en festijnen van de Fians, maar het grootste aantal heeft betrekking op het verkeer tusschen het Toovervolk en de Fianna. Tusschen de Fianna en dat volk bestaan voortdurend betrekkingen zoowel van liefde als van oorlog. Sommige der verhalen zijn zeer uitgebreid en bewerkt in den verhevensten stijl, waartoe de schrijver in staat was. Een van de beste is dat van de toover-Brugh, of verblijf van Slievenamon, die Patrick en Keelta toevallig voorbijgaan, en waarvan Keelta de volgende geschiedenis vertelt.
Eens toen Finn en Keelta en vijf andere kampioenen van de Fianna te Torach, in het noorden, op de jacht waren, joegen zij een mooi ree op dat voor hen uit vluchtte en dat zij den ganschen dag achterna zetten, totdat zij tegen den avond den berg van Slievenamon bereikten, toen het ree plotseling onder de aarde scheen te verdwijnen. Zulk een jacht is, in de Ossian’sche literatuur, het gewone voorspel van een avontuur in het [262]Tooverland. De nacht viel nu snel in met zwaren sneeuw en storm, en zoekend naar een schuilplaats, ontdekte de Fianna in het bosch een groote verlichte Brugh, of woon, waar zij toegang vroegen. Toen zij binnen kwamen bevonden zij zich in een ruime hal, sterk verlicht, met acht-en-twintig krijgslieden en evenveel schoone maagden met blonde haren: een dezer was gezeten op een zetel van kristal en deed op een harp prachtige muziek hooren. Nadat de Fian-krijgers waren onthaald op de heerlijkste spijzen en dranken, wordt hun verteld dat hun gastheeren zijn Donn, zoon van Midir den Trotsche, en zijn broeder, en dat zij oorlog voeren met de rest van het Danaansche volk en driemaal jaarlijks slag daarmee te leveren hebben op de vlakte voor de Brugh. In den beginne had elk van de acht-en-twintig duizend krijgers onder zich. Nu zijn allen verslagen op de aanwezigen na, en de overlevenden hebben een van hun maagden uitgezonden in de gedaante van een ree, om de Fianna naar hun paleis te lokken en hulp te krijgen in den slag die morgen moet worden geleverd. Feitelijk heeft men hier een variant op het welbekende thema van de bevrijding van het Tooverland. Finn en zijn metgezellen zijn altijd bereid tot een gevecht en er volgt een wanhopige slag die van den avond tot den morgen duurt, want het Tooverheir valt ’s nachts aan. De aanvallers worden teruggeslagen, en verliezen meer dan duizend van hun mannen; maar Oscar, Dermot en mac Luga worden zwaar gewond. Zij worden door tooverkruiden genezen en er volgen meer gevechten en avonturen, totdat, een jaar later, Finn den vijand dwingt vrede te sluiten en gijzelaars te geven wanneer de Fianna naar de aarde terugkeert en zich bij hun makkers voegt. Nauwelijks heeft Keelta zijn verhaal geëindigd, staande op dezelfde plaats waar zij het Tooverpaleis hadden gevonden in den stormnacht, of men ziet een jong krijgsman naderen. Hij wordt aldus beschreven: “Een hemd van vorstelijk satijn omsloot zijn huid; daarover een tuniek van dezelfde stof en een scharlaken mantel met franje, door een gouden speld op zijn borst bevestigd; in zijn hand een zwaard met goud gevest en een [263]gouden helm op zijn hoofd.” Zeer kenmerkend voor deze literatuur is behagen in kleur en stoffelijke praal. Deze schitterende persoonlijkheid blijkt te zijn Donn mac Midir, een van de achtentwintig die Finn had geholpen, en hij komt voor zichzelf en zijn volk hulde brengen aan St. Patrick, die voor den nacht zijn gastvrijheid aanvaardt; want in het “Gesprek” zijn de betrekkingen tusschen de Kerk en de Tooverwereld zeer hartelijk.
“Zij joegen hem naar het strand”
Nergens in de Keltische literatuur komt het behagen in wonderen en mysterie zoo merkwaardig tot uiting als in het “Gesprek”. De schrijver van dit stuk was een meester in de kunst om, als het ware, de stevige omlijsting der dingen doorzichtig te maken en laat ons er door heen schijnsels van een andere wereld zien, met de onze samenhangend en toch op zich zelf staande, met andere wetten en kenmerkende eigenschappen. Welke die wetten waren komt men nooit te weten. De Kelt maakte, althans in Ierland, geen systeem van het onbekende, maar liet het voor een oogenblik door het ondoorzichtige van onze aarde heen schijnen en het schijnsel dan verdwijnen voordat we begrepen wat wij hadden gezien. Daar is bijv. dit incident in Keelta’s beschrijving van de Fianna. Drie jonge krijgers komen bij Finn dienst nemen, vergezeld van een reusachtigen hond. Zij treffen een overeenkomst met hem, zeggend welke diensten zij kunnen bewijzen en welke belooning zij verwachten en stellen als voorwaarde dat zij afgezonderd van de rest van het heir zullen kampeeren en dat wanneer het nacht is geen man bij hen zal komen en hen zien zal.
Finn vraagt de reden van dit verbod en die is: van de drie krijgers moet er elken nacht een sterven en de beide anderen moeten hem bewaken; daarom wilden zij niet gestoord worden. Een verklaring hiervan wordt niet gegeven; de schrijver laat ons onder den indruk van het mysterie.
Daar is, om een ander voorbeeld te kiezen: het verhaal van [264]de schoone reuzin. Op zekeren dag toen Finn en zijn krijgslieden aan het middagmaal van de jacht uitrustten, zagen zij een reusachtige gedaante naderen. Het bleek te zijn een jonge reuzenmaagd, die zeide te heeten Vivionn (Bebhionn), dochter van Treon, uit het Land der Maagden. De gouden ringen aan haar vingeren waren zoo dik als het juk van een os en zij was verblindend schoon. Toen zij haar vergulden, met juweelen bezetten helm afzette stroomde haar mooi, golvend gouden haar in zeven maal twintig krullen uit elkaar en Finn riep: “Groote Goden, die wij aanbidden, Cormac en Ethné en de vrouwen van de Fianna zouden het een geweldig wonder achten Vivionn, de bloeiende dochter van Treon, te zien.” De maagd verhaalde dat zij tegen haar zin was verloofd met een minnaar, Aeda geheeten, de zoon van een naburigen koning; dat zij van een visscher, die door den storm naar haar kust was gedreven, had vernomen van Finn’s macht en edelen aard, en nu was gekomen om zijn bescherming in te roepen. Terwijl zij sprak merkte de Fianna opeens, dat een tweede reusachtige gedaante nabij was. Het was een jonge man met fijne trekken en boven beschrijving schoon, die een rood schild en een geweldige speer droeg. Zonder iets te zeggen naderde hij en voordat de verbaasde Fianna hem kon toespreken dreef hij zijn speer door het lijf der maagd en ging verder. Woedend over deze schending van zijn bescherming, riep Finn zijn hoofden op om den moordenaar te achtervolgen en te dooden. Keelta en anderen zetten hem achterna naar het zeestrand en volgden hem in de branding, maar hij schreed voort in de zee en een groote galei kwam hem tegemoet en voerde hem weg naar onbekende streken. Ontmoedigd bij Finn terugkomend, vonden zij de maagd stervend. Zij verdeelde haar goud en juweelen onder hen en de Fianna begroef haar onder een grooten heuvel, en richtte een steenen pilaar op haar graf op met haar naam in Ogham schrift, op de plaats sedert dier, geheten de Hoogte van de Doode Vrouw.
“De Fianna richtten een steenen pilaar op, met haar naam in Ogham letters”
In dit verhaal vindt men naast het geheimzinnige element, dat der schoonheid. Deze vereeniging komt vaak voor in dit [265]tijdperk der Keltische literatuur; en hieraan is het misschien te danken dat, hoewel deze verhalen van nergens schijnen te komen en nergens heen te leiden, maar zich bewegen in een droomwereld waar geen jacht is of hij schijnt te eindigen in het Tooverland en geen gevecht dat eenig verband houdt met aardsche nooden of doeleinden, waar al wat wezenlijk is geneigd is zich op te lossen in een tooverlicht en van gedaante verandert als een ochtendnevel, zij toch in het geheugen blijven hangen, met die steeds werkende bekoring die ze gedurende vele eeuwen in leven heeft gehouden aan den haard van den Galischen boer.
Alvorens van het “Gesprek” af te stappen moet een ander belangrijk punt worden vermeld in verband er mee. Voor het gewone publiek zijn vermoedelijk de meest bekende dingen in Ossian’sche literatuur—ik heb hiermede natuurlijk op het oog de echte Keltische poëzie onder dien naam, niet den pseudo-Ossian van Macpherson—die dialogen waarin de heidensche en de christelijke idealen tegenover elkander worden gesteld, vaak in een geest van luimige overdrijving, of van satire. De vroegste van die stukken worden gevonden in het manuscript geheeten “Het boek van den Deken van Lismore”, waarin James Macgregor, Deken van Lismore in Argyllshire, eenigen tijd vóór het jaar 1518, neerschreef al wat hij zich kon herinneren of op het spoor komen van traditioneele Galische poëzie in zijn tijd. Het valt op te merken dat tot op die periode en, trouwens, lang daarna Schotsen en IerschKeltisch eén taal en een literatuur vormden, waarvan de groote geschreven monumenten in Ierland waren, al behoorden zij evenzeer aan den Kelt van de Hooglanden, en de twee takken van het Keltisch hadden een volstrekt gemeenschappelijken voorraad van dichterlijke overlevering. Deze Oisīn-en-Patrick dialogen worden in grooten getale gevonden zoowel in Ierland als in de Hooglanden, hoewel, zooals ik zeide, “Het boek van den Deken van Lismore” het eerste thans bestaande geschrift is, waarin ze zijn [266]opgeteekend. Welk verband bestaat er dan tusschen deze dialogen en de Keelta-en-Patrick dialogen waarmede wij kennis maken in het “Gesprek.” De vragen welke inderdaad het oudst waren, waar zij respectievelijk ontstonden en welke strooming van gedachte of gevoel elk vertegenwoordigde, vormen een letterkundig probleem van het grootste gewicht, zooals Alfred Nutt heeft aangetoond; en een dat geen criticus tot hiertoe heeft getracht op te lossen, of zelfs—tenzij heel kort geleden—aan de orde te stellen. Want hoewel deze beide pogingen om, in fantastischen en artistieken vorm, de voeling tusschen heidendom en Christendom voor te stellen bijna identisch zijn in bewerking en omlijsting, behalve dat de eene in verzen is, de ander in proza, verschillen zij toch sterk in hun opvatting.
In de Oisīn-dialogen12 is veel ruwe scherts en onrijpe theologie, meer overeenkomstig die van een Engelsch mysteriespel dan eenig mij bekend Keltisch geschrift. St. Patrick is, zooals Nutt opmerkt, in deze balladen “een knorrige en domme dweper die het vervelend eentonig steeds heeft over de verdoemenis van Finn en zijn makkers; een hardvochtig meester voor den armen ouden blinden reus dien hij voedsel misgunt en tegen wien hij minne streken uithaalt om hem door angst tot het Christendom te drijven”. Nu bevat het “Gesprek” hiervan niets. Keelta wordt Christen met heel zijn hart en volkomen overgave en aan de vrienden en metgezellen van zijn jeugd wordt verlossing niet ontzegd. Zelfs verzekert Patrick Keelta van de verlossing van verscheidene hunner, o.a. van Finn zelf. Een van het Danaansche volk, die bard is geweest bij de Fianna, bracht Patrick in verrukking met zijn zangen. Brogan, de schrijver dien St. Patrick gebruikt om de Fian-legenden op te teekenen zegt: “Indien er muziek is in den hemel, waarom zou ze niet op aarde zijn? Daarom is het ook niet goed de zangen van de minstreels te weren”. Patrick antwoordde: “Zoo iets zeg ik dan [267]ook niet” en inderdaad den minstreel wordt de hemel beloofd voor zijn kunst.
Aldus zijn de aangename verhoudingen die in het “Gesprek” overheerschend zijn, tusschen de vertegenwoordigers der twee tijdperken. Keelta vertegenwoordigt al wat hoffelijk, waardig, edelmoedig en dapper is in het heidendom, en Patrick al wat liefderijk en beminnelijk is in het Christendom; en in plaats dat de twee tijdperken in heftig antagonisme tegenover elkander staan en door een niet te overbruggen kloof zijn gescheiden, blijken al de schoonste trekken in elk met elkander overeen te stemmen en elkander aan te vullen.
Een aantal eigenaardige legenden hebben tot middelpunt Dermot O’ Dyna, die vermeld is als een van Finn mac Cumhal’s bekendste volgelingen. Hij zou kunnen worden beschreven als een soort Galische Adonis, een type van schoonheid en aantrekkelijkheid, de held van tallooze liefde-verhalen; en, evenals Adonis, werd zijn dood veroorzaakt door een wild zwijn.
De ever was geen gewoon beest. Ziehier de geschiedenis van zijn afkomst: Donn, de vader van Dermot, gaf het kind aan Angus Ōg om het groot te brengen in zijn paleis aan de Boyne. Zijn moeder, die Donn ontrouw was, baarde een ander kind, waarvan Roc, de opzichter van Angus, de vader was. Eens, toen het kind van den opzichter tusschen de knieën van Donn liep om aan sommige honden te ontkomen die op den vloer van de hal vochten drukte Donn het zoo tusschen zijn knieën dat het onmiddellijk werd gedood en hij wierp toen het lijkje den honden toe. Toen de opzichter zijn kind dood vond en (met behulp van Finn) de oorzaak ontdekte, haalde hij de staf van een Druïde en sloeg er het lijk mee, waarop, in plaats van het doode kind, een groot wild zwijn verrees, zonder ooren of staart; en hij sprak tot het beest: “Ik draag u op Dermot O’ Dyna den dood te brengen”; en het beest holde de hal uit [268]en zwierf rond in de bosschen van Ben Bulben in het graafschap Sligo tot de tijd kwam dat zijn bestemming zou worden vervuld.
Maar Dermot groeide op tot een prachtigen jongeling, onvermoeid op de jacht, onversaagd in den oorlog, geliefd door al zijn makkers van de Fianna, waarbij hij zich voegde zoodra hij daartoe den leeftijd had.
Hij heette Dermot van de Liefde-Vlek en een eigenaardige en mooie volksmythe door dr. Douglas Hyde13 opgeteekend vertelt hoe hij aan die benaming kwam. Op zekeren dag was hij met drie makkers, Goll, Conan, en Oscar, op de jacht, en laat in den avond zochten zij een rustplaats. Zij vonden weldra een hut, waarin zich bevonden een oude man, een jong meisje, een hamel en een kat. Hier vroegen zij gastvrijheid en deze werd hun geschonken. Maar, zooals gewoonlijk in deze mythen, het was een huis van mysterie.
Toen zij gingen zitten om te eten, stond de hamel op en klom op tafel. Een na den ander van de Fianna trachtte hem er af te gooien, maar het dier schudde hen van zich af op den vloer. Goli slaagde er ten slotte in het van de tafel te smijten maar ook hem was het eindelijk de baas en het kreeg hen allen onder zijn voeten. Toen gelastte de oude man de kat den hamel weg te brengen en vast te binden en zij deed dat zonder moeite. De vier kampioenen wilden, diep beschaamd, de hut dadelijk verlaten; maar de oude man maakte hun duidelijk dat hun goede naam niet had geleden—de hamel waarmede zij hadden gevochten, was de Wereld, en de kat was de macht die de wereld zelf zou vernielen, namelijk de Dood.
Toen het nacht was begaven de vier helden zich ter ruste in een groote kamer en het jonge meisje kwam in dezelfde kamer slapen; en het heet dat haar schoonheid de muren van de kamer bestraalde als een kaars. Een na den ander van de Fianna [269]ging naar haar bed, maar zij weerde allen af. “Ik behoorde u eenmaal toe”, zeide zij tot elk, “en zal dat nimmer weer doen”. Dermot kwam het laatst. “O, Dermot”, zeide zij, “ook u gaf ik mij eenmaal, en ik kan dat nooit weer doen, want ik ben Jeugd; maar kom hier en ik zal u zoo teekenen, dat geen vrouw u ooit kan zien zonder u te beminnen”. Toen raakte zij zijn voorhoofd aan en liet de Liefde-Vlek daar; en dat wekte de liefde der vrouwen voor hem zoolang hij leefde.
De vervolging van den Gilla Dacar is een ander Fian-verhaal waarin Dermot een hoofdrol speelt. De Fianna, zoo luidt de geschiedenis, was op zekeren dag op de jacht op de heuvels en door de bosschen van Munster en terwijl Finn en zijn kapiteins op een heuvelrug stonden te luisteren naar het blaffen der honden en de tonen van den jachthoorn uit het donkere bosch onder hen, zagen zij een kolossalen, leelijken, wanstaltigen boer naderen, die een groote grof gebouwde merrie bij den halster voort trok. Hij gaf te kennen dat hij bij Finn in dienst wenschte te treden. Men noemde hem, zoo zeide hij, Gilla Dacar (de harde Gilly) omdat hij de stugste knecht was van wien ooit een heer diensten en gehoorzaamheid kreeg. Ondanks dat weinig belovend begin, nam Finn, wiens beginsel was nooit eenig verzoeker af te wijzen, hem in zijn dienst; en de Fianna begon nu hun ruwen makker tot mikpunt van allerlei grove grappen te maken, die daarmee eindigden dat dertien hunner, o.a. Conan de Kale, allen het paard van den Gilla Dacar bestegen. De nieuweling klaagde hierop dat men hem voor den gek hield en hij schuifelde in groot misnoegen weg totdat hij over den heuvelrug was, toen stroopte hij zijn kleeren op en liep in westelijke richting, sneller dan de wind in Maart, naar het zeestrand in het graafschap Kerry. Het paard, dat tot dusverre met hangende ooren had stil gestaan terwijl de dertien berijders het te vergeefs afrosten om het aan het loopen te brengen, wierp nu opeens den kop omhoog en rende in een woest galop zijn meester achterna. De Fianna liep mee, zoo [270]goed als het ging onder het lachen, terwijl Conan, verschrikt en woedend, hen uitschold, omdat zij hem en zijn makkers niet ter hulp kwamen. Ten slotte werd de zaak ernstig. De Gilla Dacar sprong in zee en de merrie volgde hem met haar dertien berijders en nog een die er in geslaagd was haar bij den staart vast te houden juist toen zij het strand verliet; en allen verdwenen weldra in het fabelland van het Westen.
Dermot nam den Horen en vulde dien
Finn en de rest der Fianna berieden nu met elkander wat zij zouden doen, en zij kwamen ten slotte overeen een schip uit te rusten en hun makkers te gaan zoeken. Na vele dagen reizens bereikten zij een eiland door steile rotsen beveiligd. Als de vlugste van den troep, werd Dermot O’Dyna gezonden om ze te beklimmen en, zoo hij kon, een middel te vinden om de rest van den troep naar boven te helpen. Toen hij op den top kwam bevond hij zich in een heerlijk land vol vogelgezang en bijengegons en beekjesgemurmel, maar zonder teeken van te zijn bewoond. Een donker bosch ingaand, kwam hij spoedig aan een bron, waarbij een vreemd bewerkte drinkhoorn hing. Toen hij dien vulde om er uit te drinken kwam er uit de bron een dof, dreigend gemompel, maar hij had te veel dorst, om zich daaraan te storen, en hij dronk volop. Kort daarop kwam een gewapend krijgsman door het bosch, die hem heftige verwijten deed, omdat hij uit zijn bron had gedronken. Toen vochten de Ridder van de Bron en Dermot den geheelen namiddag met elkander, zonder dat de een den ander de baas kon worden; toen het avond werd sprong de ridder eensklaps in de bron en verdween. Den volgenden dag gebeurde hetzelfde; op den derden dag echter, sloeg Dermot, toen de ridder den sprong wilde doen, de armen om hem heen, en beiden gingen samen in de diepte.
Dermot bevond zich nu, na een oogenblik van duisternis en bewusteloosheid, in het Tooverland. Een man met een [271]waardig uiterlijk deed hem bijkomen en bracht hem naar het kasteel van een machtig koning, waar hij gastvrij werd onthaald. Men beduidde hem dat de diensten van een kampioen als hij noodig waren om strijd te voeren tegen een mededingend monarch. Het is hetzelfde motief dat men vindt in de avonturen van Cuchulain met Fand en dat zoo dikwijls in Keltische tooververhalen opduikt. Finn en zijn makkers, ziende dat Dermot niet tot hen terugkeerde, bereikten den top der klippen en na door het bosch te zijn getrokken, kwamen zij aan een groot hol, dat hen ten slotte voerde naar hetzelfde land waar Dermot was aangekomen. Ook vernamen zij dat daar waren de veertien mannen der Fianna, die met de merrie van den Harden Gilly waren meegevoerd. Hij was natuurlijk de koning die hun diensten noodig had en die dit middel had bedacht om een dertigtal van den bloem der Iersche krijgslieden tot zich te lokken. Finn en zijn mannen gaan met de grootste opgewektheid ten strijde en vernietigen den vijand als kaf; Oscar doodt den zoon van den mededingenden monarch (die de Koning van “Griekenland” is geheeten). Finn verwerft de liefde van zijn dochter, Tasha met de Blanke Armen, en het verhaal besluit met een aardige mengeling van vroolijkheid en mysterie. “Welke belooning verlangt ge voor uw goede diensten?” vraagt de Tooverkoning aan Finn. “Gij waart vroeger in mijn dienst,” antwoordt Finn, “en ik herinner me niet u eenige belooning te hebben gegeven. Laat de eene dienst tegenover de andere staan.” “Daar zal ik nooit in toestemmen,” roept Conan de Kale. “Zal ik geen vergoeding krijgen voor het wegvoeren op uw wilde merrie en over de zee?” “Wat verlangt ge?” vraagt de Tooverkoning. “Geen goud of bezittingen,” antwoordt Conan, “maar mijn eer heeft geleden en laat deze voldoening krijgen. Zet tien van uw mooiste vrouwen op de wilde merrie, o koning, en laat uw eigen vrouw haar bij den staart vasthouden, en laat hen naar Eria worden overgebracht, op dezelfde wijze als wij hierheen werden gesleept, en ik zal den smaad, dien wij ondergingen, voldoende geboet achten.” Daarop glimlachte de koning, en [272]zich tot Finn wendend zeide hij: “O Finn, aanschouw uw mannen.” Finn keerde zich om, om naar hen te kijken, maar toen hij weer omkeek was het tooneel veranderd—de Tooverkoning en zijn heir en de geheele Tooverwereld waren verdwenen en hij bevond zich met zijn metgezellen en de schoonarmige Tasha, staande op den oever van de kleine baai in Kerry, van waaruit de Harde Gilly en de merrie in zee waren gegaan en zijn mannen hadden weggevoerd. En toen maakten allen zich blijde op naar het groote vaste kamp der Fianna op den Heuvel van Allen, om het bruilofsfeest van Finn en Tasha te vieren.
Dit verhaal met zijn boeiende mengeling van humor, fantasie, tooverij en wilde liefde, kan worden beschouwd als een typisch staal van de Fian-legenden op hun best. Vergeleken met de Conoriaansche legenden wijzen zij, zooals ik heb aangeduid, op een eigenaardig gebrek aan eenig heroïsch of ernstig element. Deze edeler stemming stierf uit, naarmate het Christendom meer veld won, dat zich voor bepaalde godsdienstige doeleinden meester maakte van den ernstiger verhevener kant van den Keltischen geest, aan de wereldsche literatuur alleen de elementen van het wonderbaarlijke en romantische overlatend. Zoo volkomen geschiedde dit, dat terwijl de Finn-legenden tot op heden zijn blijven leven onder de Galisch sprekende bevolking en een onderwerp van letterkundige behandeling waren zoolang het Galisch nog werd geschreven, de vroegere cyclus bijna geheel uit de volksherinnering verloren ging, of alleen gebrekkig bleef leven; en zonder de eerste handschriften, waarin de verhalen gelukkig zijn bewaard gebleven, zou zulk een werk als de “Tain Bo Cuailgné”—ongetwijfeld het grootste dat de Keltische geest ooit in de literatuur voortbracht—thans onherroepelijk verloren zijn. [273]
Niets kan het onderscheid tusschen de beide cyclen beter toelichten dan een vergelijking van het Deirdre-verhaal met dat hetwelk wij nu moeten behandelen—het verhaal van Dermot en Grania. Dit laatste klinkt van een zeker standpunt beschouwd als een echo van het eerste, zoo groot is de overeenkomst tusschen beiden in de intrige. Daar hebt ge de volgende geschiedenis in geraamte: “Een schoone maagd is verloofd met een befaamd en machtig minnaar, veel ouder dan zij zelf. Zij wendt zich van hem af om een jonger minnaar te zoeken en vestigt haar keus op een van zijn volgelingen, een dappere en schoone jongeling, dien zij, hoewel tegen zijn zin, overreedt met haar te vluchten. Na aan de vervolging te zijn ontkomen, vestigen zij zich voor een poos op een afstand van den bedrogen minnaar, die zijn tijd afwacht, totdat hij ten slotte onder den schijn eener verraderlijke verzoening, den dood van zijn jongeren medeminnaar weet te bewerken en hij de vrouw weer in zijn macht krijgt”. Vroeg men een beoefenaar van Keltische legenden naar bovenstaand overzicht te luisteren en te zeggen op welk verhaal het sloeg, hij zou zeker antwoorden dat het moet zijn of het verhaal van de Vervolging van Dermot en Grania, of dat van het Lot der Zonen van Usna; maar welk van de beide zou hij bepaald onmogelijk kunnen zeggen. Toch zijn de beide verhalen in toon en karakter hemelsbreed verschillend.
In het Fian-verhaal is Grania de dochter van Cormac mac Art, Opperkoning van Ierland. Zij is verloofd met Finn mac Cumhal, dien we in dezen tijd hebben te beschouwen als een oud en in den oorlog vergrijsd, maar nog machtig krijgsman. De beroemde hoofdlieden der Fianna komen allen te Tara bijeen voor het bruiloftsfeest, en als zij aan het maal zijn gezeten, laat Grania haar blikken over hen gaan en vraagt hun namen aan haar vader’s Druïde, Dara. “Het is vreemd” zegt [274]zij, “dat Finn mij niet voor Oisīn vroeg, in plaats van voor zich zelf. “Oisīn zou u niet durven nemen,” zegt Dara. Na de ronde te hebben gedaan door het gezelschap, vraagt Grania: “Wie is die man met de vlek op zijn voorhoofd, met de lieflijke stem, krullend donker haar en blozende wangen?” “Dat is Dermot O’Dyna,” antwoordt de Druïde, “met de witte tanden, helder gelaat, de beste minnaar van vrouwen en maagden in de geheele wereld.” Nu bereidt Grania een slaapdrank, dien zij door haar vrouwelijke bediende in een beker laat rondgaan bij den koning, bij Finn en het geheele gezelschap, met uitzondering van de hoofden der Fianna. Als de drank zijn werking heeft verricht, gaat zij tot Oisīn. “Wilt ge dat ik u minne, Oisīn?” vraagt zij. “Dat wil ik niet,” zegt Oisīn, “en ook geen andere vrouw die met Finn verloofd is.” Grania, die heel goed wist wat Oisīn’s antwoord zou zijn, wendt zich nu tot Dermot, op wien zij het in werkelijkheid begrepen had. Eerst weigert hij iets met haar te maken te hebben. “Ik leg u de verplichting (geise) op, o Dermot, mij hedenavond uit Tara te voeren.” “Dat is een slechte verplichting,” zegt Dermot, “en waarom legt ge mij die op en niet aan de koningszonen die aan deze tafel zijn gezeten?” Grania verklaart dan dat zij Dermot altijd heeft lief gehad sedert zij hem, jaren tevoren van uit haar zonnig prieel, zag deelnemen aan een grooten werpwedstrijd, op de weide te Tara, en dien winnen. Dermot, nog altijd zeer onwillig, bepleit Finn’s verdiensten en voert bovendien aan dat Finn de sleutels der koninklijke vesting heeft, zoodat zij die ’s nachts niet kunnen verlaten. “In mijn priëel is een geheime poort,” zegt Grania. “Ik ben onder geise niet door een poort te gaan,” antwoordt Dermot, nog worstelend tegen zijn noodlot. Grania wil niets van deze uitvluchten weten—men heeft haar gezegd dat elke Fian-krijgsman over een palissade kan springen met behulp van zijn speer als polsstok; en zij gaat alles in gereedheid brengen voor haar schaking. In groote verlegenheid wendt Dermot zich tot Oisīn, Keelta, Oscar en de anderen, om te weten wat hij moet doen. Allen heeten hem zijn geise na te komen—de verplichting die Grania [275]hem had opgelegd om haar te helpen—en met tranen neemt hij afscheid van hen.
Dermot en Grania
Buiten het prieel gekomen smeekte hij Grania andermaal terug te keeren. “Ik zal zeker niet terug gaan,” zegt Grania, “of van u scheiden voordat de dood ons scheidt.” “Dan, vooruit, o Grania”, zegt Dermot. Na een mijl te hebben afgelegd zegt Grania: “Ik ben heusch moede, o kleinzoon van Dyna.” “Het is het geschikte oogenblik om moede te zijn”, zegt Dermot, die een laatste poging doet om uit de klem te raken, “en nu weer naar uw huishouding terug te gaan, want ik verklaar als echt krijgsman dat ik in der eeuwigheid niet u of een andere vrouw zal dragen.” “Dat is niet noodig,” zegt Grania en zij wijst hem aan waar hij paarden en een wagen vinden kan, en Dermot, zich ten slotte in het onvermijdelijke schikkend, spant de paarden in en zij slaan den weg in naar de wadde van Luan aan de Shannon.14
Den volgenden dag begeeft Finn, ziedend van woede, zich met zijn krijgers op weg en volgt hun spoor. Hij spoort elke stopplaats op, en vindt de steenen hut die Dermot voor hen maakte als schuilplaats, en het bed van biezen, en de overblijfselen van het maal dat zij hadden gegeten. En telkens vindt hij een stuk brood, of rauwe zalm—waardoor Dermot Finn op een fijne manier doet weten dat hij de rechten van zijn heer heeft geëerbiedigd en Grania als een zuster heeft behandeld. Maar deze kieschheid van Dermot is heelemaal niet naar den zin van Grania, en zij geeft hem haar wenschen te kennen op een wijze die merkwaardig overeenkomt met een episode in het verhaal van Tristan en Isolde van Bretagne, zooals dat door Heinrich von Freiberg wordt gedaan. Zij gaan door een natte plek en Grania wordt met water bespat. Zij wendt zich tot haar metgezel: “Gij zijt een geweldig krijgsman, o Dermot, in den slag, bij belegeringen en rooftochten, toch komt het mij voor dat deze waterdroppel meer durf heeft dan [276]gij.” Deze wenk dat hij zich op een te eerbiedigen afstand hield, werd door Dermot begrepen. De teerling is nu geworpen en voortaan zal hij Finn en zijn vroegere makkers nooit meer ontmoeten dan met gevelde speer.
Het verhaal verliest nu veel van de oorspronkelijkheid en bekoring van het begin en somt een beetje droog een aantal episoden op, waarin Dermot door de Fianna wordt aangevallen of belegerd, en zich en zijn gezellen redt door wonderen van stoutheid of handigheid, of door middel van de tooverkunsten van zijn pleegvader, Angus Ōg. Zij worden over geheel Ierland achterna gezet en de dolmens in dat land worden door het volk met hen in verband gebracht, daar zij in de overleveringen van de boeren “Bedden van Dermot en Grania” worden genoemd.
Het karakter van Grania is steeds met groote consequentie geteekend. Zij is geen heldhaftige vrouw—zij heeft niet de eenvoudige, vurige aandriften en onwankelbare toewijding van een Deirdre. Deze laatste is veel primitiever. Grania is een merkwaardig modern en wat men noemen zou “hysterisch” type—eigenzinnig, ongedurig, hartstochtelijk, maar vol vrouwelijke bekoring.
Na zestien jaar vogelvrij te zijn verklaard, wordt ten slotte voor Dermot vrede verkregen, door tusschenkomst van Angus, met Koning Cormac en met Finn. Dermot krijgt het hem toekomend vaderlijk erfdeel, de Cantred van Dyna, en andere landen in het verre Westen, en Cormac geeft Finn een andere zijner dochters. “Geruimen tijd bleven zij vreedzaam bij elkander, en men zeide dat geen man, toen levend, rijker was aan goud en zilver, kudden schapen en runderen dan Dermot O’Dyna, ook geen die meer buit maakte.”15 Grania baart Dermot vier zonen en een dochter. [277]
Maar Grania is niet tevreden voordat “de twee eerste mannen in Erin, namelijk Cormac zoon van Art en Finn zoon van Cumhal” in haar huis zijn onthaald. “En wie weet,” voegt zij er bij, “of onze dochter dan niet een geschikten echtgenoot zou vinden?” Dermot geeft een beetje angstig toe; de Koning en Finn nemen de uitnoodiging aan en zij en hun gevolg worden een jaar lang in Rath Grania ontvangen.
Op zekeren nacht, tegen het eind van jaar, wordt Dermot uit zijn slaap gewekt door het blaffen van een hond. Hij schrikt op, “zoodat Grania hem vast hield en haar armen om hem heen sloeg en vroeg wat hij gezien had.” Het is het geluid van een hond”, zegt Dermot, “en het is vreemd dat ik dat in den nacht hoor.” “De Goden mogen u beschermen,” zegt Grania; “dat is het Danaanschvolk, dat u verontrust. Ga weer liggen.” Maar driemaal maakt het hondengeblaf hem wakker en ’s morgens trekt hij gewapend met zwaard en slinger op, gevolgd door zijn hond, om te zien wat er gaande is.
Op den berg van Ben Bulben in Sligo ontmoet hij Finn met een jachtgezelschap van de Fianna. Zij zijn nu evenwel niet op de jacht, maar worden opgejaagd; want zij hebben het betooverd wild zwijn zonder ooren of staart, het Everzwijn van Ben Bulben, doen ontwaken, dat dien morgen dertig hunner heeft gedood. “En gij, maak u uit de voeten,” zegt Finn, wel wetend dat Dermot nimmer voor een gevaar zal terugdeinzen; “want gij zijt onder geise geen zwijn te jagen.” “Hoe zoo?” zegt Dermot en Finn vertelt hem de onheilspellende geschiedenis van den dood van het opzichterskind en zijn herleving in de gedaante van dit zwijn en zijn opdracht van wraak. “Op mijn woord,” sprak Dermot, “het is om mij te dooden dat gij deze jacht zijt begonnen, o Finn; en indien het mijn lot is dat ik hier zal sterven, heb ik nu niet de macht het te ontgaan.”
Het beest verschijnt op den berg en Dermot laat den hond op hem los, maar de hond vlucht verschrikt. Dan slingert Dermot een steen, die het zwijn precies in het midden van zijn [278]voorhoofd raakt, maar het den huid zelfs niet schramt. Het beest is nu vlak bij hem en Dermot slaat het met zijn zwaard, maar het wapen vliegt in twee stukken en niet éen borstel van het zwijn is afgesneden. Bij den aanval op het zwijn valt Dermot er over heen en wordt een eindje gedragen, zich aan den rug vasthoudend; ten slotte echter schudt het zwijn hem af op den grond en hem “heftig met buitengewone kracht bespringend,” rijt het Dermot’s ingewanden uit zijn lijf, terwijl Dermot, die het gevest van zijn zwaard nog in de hand heeft, het beest de hersens inslaat, zoodat het dood naast hem neer valt.
“De troep der Fianna verdween, en liet haar over aan haar smart”
Dan komt de onverzoenlijke Finn nader en bukt zich over Dermot in zijn doodsstrijd. “Het behaagt mij wel u in dezen toestand te zien, o Dermot,” zegt hij, “en ik zou willen dat alle vrouwen in Ierland u nu zagen; want uw uitnemende schoonheid is in leelijkheid en uw prachtige gestalte in mismaaktheid verkeerd.” Dermot herinnert Finn er aan, hoe hij hem eens van een doodelijk gevaar redde toen hij in het huis van Derc tijdens een feest werd aangevallen, en smeekt dat hij hem zal genezen met een dronk waters uit zijn handen, want Finn heeft het tooververmogen een gewonde gezond te maken met een dronk bronwater in zijn beide handen opgehaald. “Hier is geen bron,” zegt Finn. “Dat is niet waar,” zegt Dermot, “want negen schreden van u af is de beste bron van zuiver water in de wereld.” Ten slotte gaat Finn, op verzoek van Oscar en de Fianna en na herinnering aan de vele daden in vroeger dagen door Dermot om zijnent wil gedaan, naar de bron, maar voordat hij het water bij Dermot brengt, laat hij het door zijn vingers vallen. Hij gaat nogeens en andermaal laat hij het water vallen, “al denkend over Grania”, en Dermot slaakt een zucht van angst als hij dat ziet. Oisīn verklaart dan dat als Finn het water niet aanstonds brengt, hij of Finn den berg niet levend zal verlaten en Finn gaat nog eens naar de bron, maar het is nu te laat; Dermot is dood voordat de genezende dronk zijn lippen kan bereiken. Dan neemt Finn Dermot’s hond, de [279]hoofden der Fianna leggen hun mantels over den doode en zij keeren terug naar Rath Grania. Grania, den hond ziende die door Finn wordt geleid, begrijpt wat er gebeurd is en valt in zwijm op den wal van de Rath. Als zij tot bewustzijn is teruggekeerd geeft Oisīn haar de hond, tegen den zin van Finn, en de Fianna trekt af, haar met haar smart alleen latend. Als de menschen van Grania’s huishouding naar buiten gaan om het lijk van Dermot binnen te halen vinden zij daar Angus Ōg en zijn troep van het Volk van Dana, die, na drie vreeselijke, smartelijke kreten te hebben aangeheven, het lijk op een vergulde baar wegdragen en Angus verklaart, dat hoewel hij den doode niet weer levend kan maken, “ik zal een ziel in hem brengen, zoodat hij elken dag met mij kan spreken.”
Bij een verhaal als dit behoort voor den modernen smaak een romantisch en sentimenteel besluit; en dat is dan ook daaraan gegeven toen dr. P. W. Joyce het over vertelde in zijn “Old Celtic Romances,” even als dat geschiedde met het verhaal van Deirdre, door bijna elk modern auteur, die het behandelde16. Maar de Celtische verteller voelde het anders. Het verhaal van Deirdre’s einde is vreeselijk wreed, dat van Grania cynisch en spottend; geen van beiden is ook maar in het minst sentimenteel. Grania is in den beginne woedend op Finn en zendt haar zonen buitenslands om wapenfeiten te leeren, zoodat zij zich op hem zouden kunnen wreken wanneer de tijd daar is. Maar Finn, geslepen en vooruitziende als hij in dit verhaal wordt voorgesteld, weet dit gevaar af te wenden. Als de tragedie op Ben Bulben in Grania’s wuft gemoed een beetje is begonnen te verflauwen, begeeft hij zich tot haar en hoewel aanvankelijk met verachting en verontwaardiging behandeld, vrijt hij naar haar zoo kiesch en met zooveel teederheid, dat hij haar ten slotte weet te overreden17 en hij voert haar als [280]bruid terug naar den Heuvel van Allen. Als de Fianna het paar zoo teeder ziet naderen, barsten zij uit in gelach en spottende kreten, “zoodat Grania beschaamd het hoofd liet zinken.” “Wij vertrouwen, o Finn,” roept Oisīn, “dat gij voortaan Grania wel zult houden.” Aldus maakte Grania vrede tusschen Finn en haar zonen en zij bleef bij Finn als zijn vrouw tot op zijn dood.
Men zal opgemerkt hebben dat in deze legende Finn niet als een sympathieke figuur optreedt. Al onze belangstelling is voor Dermot. Van dit standpunt bezien is het verhaal typisch voor een zekere klasse van Fian-vertellingen. Zooals er twee mededingende stammen waren in de Fian-organisatie—de Clan Bascna en de Clan Morna—die soms om de oppermacht slaags raakten, zoo zijn er twee stroomingen van legenden, die respectievelijk uit de eene of de andere van die bronnen schijnen te komen; in een ervan wordt Finn verheerlijkt, terwijl hij in de andere wordt verkleind ten gunste van Goll mac Morna, of een anderen held met wien hij in botsing komt.
De geschiedenis van het einde der Fianna wordt verteld in een aantal stukken, sommige in proza, andere in verzen, alle echter daarin overeenstemmend, dat zij deze gebeurtenis als een stuk zuivere geschiedenis weergeven, zonder iets van de bovennatuurlijke en mystieke atmosfeer, waarin bijna al de Fian-legenden zijn gedompeld.
Na den dood van Cormac mac Art werd zijn zoon Cairbry Opperkoning van Ierland. Hij had een schoone dochter genaamd Sgeimh Solais (Licht van Schoonheid) die ten huwelijk werd gevraagd door een zoon van den Koning der Decies. Tot het huwelijk werd besloten en de Fianna eischte een losgeld of schatting van twintig baren goud, wat hun, naar men zegt, in den regel bij zulke gelegenheden werd betaald. Naar het schijnt was de Fianna nu een bijzondere macht in den Staat [281]geworden, en een drukkende macht, die zware schattingen en lastige privilegiën eischte van koningen en onderkoningen in geheel Ierland. Cairbry besloot haar er onder te krijgen en hij meende nu een goede gelegenheid daartoe te hebben. Hij weigerde daarom betaling van het losgeld en riep al de koningen der provincies op hem tegen de Fianna te helpen; de hoofdtroep daarvan kwam onmiddellijk in opstand voor hetgeen zij hun rechten achtten. Nu brak de oude veete tusschen Clan Bascna en Clan Morna opnieuw uit; laatstgenoemde koos de zijde van den Opperkoning, terwijl Clan Bascna, bijgestaan door den Koning van Munster en zijn troepen, die alleen hun zijde kozen, tegen Cairbry optrok.
Dat alles klinkt zeer zakelijk en waarschijnlijk, maar hoeveel werkelijkheid daarin steekt is zeer moeilijk te zeggen. De beslissende slag van den oorlog, die nu volgde, had plaats te Gowra (Gabhra), waarvan de naam is overgebleven is in Garristown, graafschap Dublin. Toen de tegenstanders in slagorde waren geschaard, knielden zij alvorens elkander aan te vallen en kusten zij Erin’s gewijden grond. Het verhaal van den slag in de lezingen en verzen, waarvan een is gedrukt in de Verhandelingen van het Ossian’sch Genootschap, en een tweede mooiere in Campbell’s “De Fians”18 wordt geacht door Oisīn te zijn gedaan aan St. Patrick. Hij legt groot gewicht op de heldendaden van zijn zoon Oscar:
“Mijn zoon spoedde zijn vaart
Door de strijdscharen van Tara
Als een havik schiet door een vogel-vlucht,
Of een rotsblok wentlend een bergrug af.”
Het was een strijd op leven en dood en de slachting was aan beide zijden geweldig. Alleen oude mannen en knapen, [282]zegt men, bleven in Erin over na dat gevecht. De Fianna werd bijna geheel uitgeroeid en Oscar kwam om. Hij en de Koning van Ierland, Cairbry, vochten met elkander en de een doodde den ander. Terwijl Oscar nog adem haalt, al was er op zijn lijf geen hand breedte meer zonder een wond, vond zijn vader hem:
“Ik vond hem liggend, mijn eigen zoon,
Op zijn linker elboog, het schild aan de zij;
Zijn rechter hand omknelde het zwaard,
Door zijn kolder vloeide het bloed.
“Oscar blikte naar mij op—
Wee was mij dat gezicht!
Hij strekte beide’ armen naar mij uit,
Trachtend op te rijzen en mij te gemoeten.
“Ik greep de hand van mijn zoon
En zette mij aan zijn linker zij;
En sinds ik daar zat bij hem,
Kon niets op aarde meer mij deren.”
Wanneer Finn (in de Schotsche lezing) om zijn kleinzoon komt treuren, roept hij uit:
“Wee, dat niet ik het was die viel
In den slag van het kaal zonnig Gavra.
En dat gij schreedt rechts en links
Voor de Fians uit, Oscar.
Maar Oscar antwoordt:
“Waart gij de gevallene
In den slag van het kaal zonnig Gavra.
Niet één zucht, rechts noch links,
Zou om u gehoord zijn van Oscar.
“Niemand wist ooit
Sloeg in mijn borst een hart van vleesch,
Dan wel een van kronkelend hoorn
En daar over een schede van staal.
“Maar het huilen der doggen naast mij,
En de weeklacht der oude helden,
En het beurlings weenen der vrouwen,
Dat kwelt mij het hart.”
Oscar sterft na de goden te hebben gedankt voor zijn vader’s redding, Oisīn en Keelta lichten hem op een baar van speren en dragen hem weg onder zijn banier “De Vreeselijke Schoof”, om te worden begraven op het veld waarop hij stierf en waar een groote groene grafheuvel nog zijn naam draagt. Finn neemt geen deel aan den slag. Men zegt dat hij later “met een schip” kwam om het slagveld te overzien en dat hij schreide om Oscar, iets dat hij nog slechts eenmaal te voren had gedaan, om zijn hond Bran, dien hij zelf bij ongeluk doodde. Misschien is de vermelding van het schip een aanwijzing, dat hij toen niet meer tot de levenden behoorde en de aarde weer kwam bezoeken van uit het overzeesche rijk des Doods.
Er is in dit verhaal van den slag van Gowra een melancholieke grootschheid, die daaraan een bijzondere plaats geeft in de Ossian’sche literatuur. Het is een passende lijkzang voor een legendair tijdvak. Campbell vertelt ons dat de Schotsche boertjes en schaapherders gewoon waren hun mutsen af te zetten als zij het opzegden. Hij voegt er een zonderling en roerend brok modern folklore bij, dat daarmee in verband staat. Twee mannen, zoo heet het, waren ’s nachts uit, waarschijnlijk om schapen te stelen, of voor een andere roofexpeditie, en onder het gaan vertelden zij Fian-verhalen, toen zij twee reusachtige schimachtige gedaanten zagen die met elkander spraken over het dal heen. Een van de verschijningen zeide tot de andere: “Ziet ge dien man daar beneden? Ik was bij de tweede gevechtslijn op den dag van Gowra en deze man daar weet alles daarvan beter dan ik zelf”.
Wat Finn zelf aangaat, het is zonderling dat in al wat er bestaat van de Ossian’sche literatuur geen volledig verhaal van zijn dood voorkomt. In de dichterlijke legenden wordt er van gewaagd en schrijvers van annalen bepalen zelfs den datum er van, maar de berichten komen niet overeen en dat geldt ook van de data. Noch van de schrijvers van annalen, noch van de dichters kan over het onderwerp helder licht [284]worden verkregen. Finn schijnt te zijn opgelost in den toovernevel, die zoovele van zijn daden bij zijn leven omgeeft. Maar volgens een volkoverlevering stierven hij en zijn groote metgezellen Oscar en Keelta en Oisīn en de rest nooit, maar worden zij, evenals Keizer Barbarossa, vastgehouden in een betooverd hol, waar zij den bepaalden tijd afwachten om roemrijk weer te verschijnen en hun land te verlossen van tirannie en onrecht. [285]
1 In het Engelsch uitgesproken als “mac Cool”.
2 In het Engelsch uitgesproken als “Usheen”.
3 Het is natuurlijk niet onmogelijk, dat de tegenwoordige herleving van het Galisch als een gesproken taal, tot het begin van een nieuw hoofdstuk in die geschiedenis zal leiden.
4 Nu Castleknock, bij Dublin.
5 In de Graafschap van den koning.
6 De heuvel draagt nog den naam, Knockanar.
7 Glanismole, bij Dublin.
8 Talkenn, of Houweel-hoofd, was een naam dien de Ieren aan St. Patrick gaven. Vermoedelijk sloeg dat op den vorm van zijn tonsuur.
9 Uit te spreken als “Sleeve-na-món”, klemtoon op de laatste lettergreep. Het beteekent de Berg van de (Toover) Vrouwen.
10 Naar de (Engelsche) vertaling van S. H. O’Grady.
12 Voorbeelden hiervan zijn met vertalingen opgenomen in de “Handelingen van het Ossian’sch Genootschap.”
13 Ontleend aan het verhaal van een boer in het graafschap Galway en te Rennes uitgegeven in Dr. Hyde’s “An Sgeuluidhe Goadhalach”, vol. ii (geen vertaling).
14 Thans Athlone (Atha Luain).
15 Hoe kenmerkend is deze naïeve aanwijzing dat het houden van strooptochten bij zijn buren in Keltisch Ierland werd beschouwd als de natuurlijke en loffelijke bezigheid van een landedelman? Vergelijk Spenser’s beschouwing over de idealen gekoesterd door de lersche barden van zijn tijd, “View of the Present State of Ireland,” blz. 641 (Globe-editie.)
16 Dr John Todhunter alleen, geloof ik, heeft in zijn “Three Irish Bardic Tales,” zich gehouden aan het antieke slot van het verhaal van Deirdre.
17 Dit doet denken aan Shakespeare’s “Richard III” (Noot v.d.v.)
18 “Waifs and Strays of Celtic Tradition”, Argyllshire-reeks. Het verhaal werd in verzen opgeteekend, woord voor woord, uit den mond van Roderick mac Fadyen in Tiree, 1868.
[Inhoud]
Naast de legenden die zich om groote heldhaftige namen ophoopen en het karakter van geschiedenis dragen, of althans beweren te dragen, zijn er vele andere, groote en kleine, die van avonturen vertellen die zich geheel bewegen in romantische sferen, buiten aardsche ruimte en tijd. Als een staal er van geef ik hier den korten inhoud van de “Reis van Maeldūn,” een zeer merkwaardig en schitterend werk van verdichting, voorkomend in het handschrift getiteld het “Boek van de Dun Koe” (omstreeks 1100) en andere oude bronnen, en uitgegeven met een vertaling (waaraan ik hier de volgende uittreksels ontleen) door dr. Whitley Stokes in de “Revue Celtique” van 1888 en 1889. Het is slechts een van de vele dergelijke wonderreizen die men in de oude Iersche literatuur aantreft, maar men denkt dat het de eerste van allen en een model voor de anderen is geweest, en het heeft de eer gehad—in den verkorten en gewijzigden vorm door Joyce gegeven in zijn “Oude Keltische Verhalen”—de stof te hebben geleverd voor de “Reis van Maeldune” aan Tennyson, die daarvan een verwonderlijke schepping heeft gemaakt van rythmus en kleur, een soort allegorie der Iersche geschiedenis vormend. Men zal aan het slot opmerken dat wij in het ongewone geval verkeeren dat wij den naam kennen van den auteur van dat stuk primitieve literatuur, hoewel hij geen aanspraak er op maakt de “Reis” te hebben samengesteld, maar alleen de gebeurtenissen er van te hebben “geordend.” Jammer genoeg kunnen wij niet zeggen wanneer hij leefde, maar het verhaal zooals wij het kennen, dateert vermoedelijk van de negende eeuw. De sfeer er van is zuiver christelijk en het heeft geen mythologische beteekenis dan voor zoover het leert, dat de duistere bevelen van waarzeggers moeten worden gehoorzaamd. Geen avontuur of zelfs bijzonderheid van gewicht is weggelaten in het volgend overzicht van het verhaal, dat aldus volledig wordt gegeven omdat de lezer het kan beschouwen als vertegenwoordigend een groot en belangrijk deel der Iersche legende-literatuur. Behalve de bron waaruit ik put, de [286]“Revue Celtique,” is mij geen andere getrouwe Engelsche reproductie van dit verwonderlijk verhaal bekend.
De “Reis van Maeldūn” begint zooals Iersche verhalen vaak doen, met ons te vertellen hoe de held ter wereld kwam.
“Het ware beter voor u den man te wreken, die hier verbrand is”
Daar was een beroemd man van de clan der Owens van Aran, genaamd Ailill van den Rand van den Slag, die zijn koning op een strooptocht vergezelde naar een ander gebied. Op zekeren nacht kampeerden zij bij een kerk en een nonnenklooster. Te middernacht zag Ailill, die zich bij de kerk bevond, een non uit het klooster komen om de klok te luiden voor het gebed en hij vatte haar bij de hand. In oud-Ierland werden godsdienstige personen in oorlogstijd niet bijster ontzien en Ailill ontzag de non niet. Toen zij scheidden, zeide zij tot hem: “Van welken stam zijt gij en wat is uw naam?” Daarop zeide de held: “Ailill van den Rand van den Slag is mijn naam en ik ben van de Owens van Aran, in Thomond.”
Niet lang daarna werd Aillil gedood door roovers uit Leix, die de kerk van Dooclone boven zijn graf verbrandden.
Op zijn tijd werd de non een zoon geboren en zij gaf hem den naam Maeldūn. Hij werd heimelijk gebracht naar haar vriendin, de koningin van het gebied, en deze bracht Maeldūn groot. “Hij was inderdaad welgemaakt en het is de vraag of er ooit iemand zoo schoon was als hij. Zoo groeide hij op, totdat hij geschikt was wapens te dragen. Hij was toen zeer levendig, vroolijk en dartel. Bij het spelen overtrof hij al zijn makkers in het werpen van ballen, in loopen en springen, werpen met steenen en narennen van paarden.”
Eens tergde hem een trotsche jonge krijgsman, dien hij had verslagen, omdat hij niets wist van zijn familie en afkomst. Maeldūn ging tot zijn pleegmoeder, de koningin, en zeide: “Ik zal niet eten of drinken vóór gij mij zegt wie mijn moeder en mijn vader zijn.” “Ik ben uw moeder”, zeide de koningin, “want geen vrouw had ooit haar zoon meer lief dan ik u lief heb”. Maar Maeldūn drong er op aan alles te weten en de koningin bracht hem ten slotte tot zijn eigen moeder, de non, die hem zeide: “Uw vader was Ailill van de Owens van Aran.” [287]Toen ging Maeldūn naar zijn eigen familie, die hem goed ontving; en hij nam als gasten mee zijn drie geliefde pleegbroeders, zonen van den koning en de koningin die hem hadden groot gebracht.
Een poos later was Maeldūn toevallig met een troep jonge krijgslieden samen, die op het kerkhof van de vernielde kerk van Doocloone steenen wilden gooien. Maeldūn had, terwijl hij een steen oplichtte, den voet geplant op een verschroeiden en zwarten zandsteen; en een monnik, Briccne1 geheeten, die er bij stond, zeide tot hem: “Het ware beter dat gij den man wreektet die hier verbrand werd, dan steenen te werpen over zijn verbrande beenderen.”
“Wie was dat?” vroeg Maeldūn.
“Ailill, uw vader”, zeide men hem.
“Wie versloeg hem?”, vroeg hij.
“Roovers uit Leix”, zeiden zij, “en zij doodden hem op deze plaats.”
Toen wierp Maeldūn den steen neer, dien hij op het punt stond te gooien, en sloeg zijn mantel om zich heen en ging naar huis; en hij vroeg den weg naar Leix. Men zeide hem dat hij daar alleen over zee kon komen2.
Op raad van een Druïde bouwde hij zich nu een boot, of visschersboot, van huiden driemaal over elkaar gewikkeld om een houten geraamte; en de waarzegger zeide hem ook dat zeventien mannen slechts hem moesten vergezellen, op welken dag hij moest beginnen met den bouw van de boot en op welken dag hij zee moest kiezen.
Toen zijn troep gereed was, stak hij van wal en heesch het zeil, maar hij had nog slechts een korten afstand afgelegd toen zijn drie pleegbroeders naar de baai kwamen en smeekten hen mee te nemen. “Gaat naar huis”, zeide Maeldūn, “want ik mag niet meer meenemen dan ik nu heb”. Maar de drie [288]jongelingen wilden niet van Maeldūn scheiden en zij wierpen zich in zee. Hij keerde om, opdat zij niet zouden verdrinken en nam hen op in zijn boot. Zooals wij zullen zien, werden alle gestraft voor deze overtreding, en werd Maeldūn tot zwerven veroordeeld, totdat hij had geboet.
Iersche barden-verhalen munten uit in hun inzet. Zooals gewoonlijk is in dit geval de mise-en-scène bewonderenswaardig bedacht. Het nu volgend verhaal vertelt hoe, na op een eiland den man te hebben gezien die zijn vader doodde, maar niet in staat daar te landen, Maeldūn en zijn gezelschap in volle zee worden gedreven, en een groot aantal eilanden bezoeken, waarop zij vele vreemde avonturen hebben. Feitelijk wordt het verhaal een cento (reeks) van vertellingen en gebeurtenissen, sommige niet zeer belangwekkend, terwijl in andere, zooals het avontuur van het Eiland met den Zilveren Pijler, of het Eiland met den Brandenden Muur, of dat waarin de episode van den arend plaats heeft, het Keltische gevoel voor schoonheid, fantasie en mysterie op een in de literatuur misschien onovertroffen wijze tot uitdrukking komt.
In de hier volgende bewerking heb ik de verzen, die Joyce aan het slot van elk avontuur geeft, weggelaten. Zij recapituleeren slechts het proza-verhaal en worden niet gevonden bij de oudste handschrift-autoriteiten.
Maeldūn en zijn bemanning hadden den ganschen dag en den halven nacht geroeid, toen zij twee kleine naakte eilanden bereikten, met twee forten er op; men hoorde gewapende mannen twisten. “Blijf op een afstand van mij”, riep een hunner, “want ik ben meer dan gij. Ik was het die Ailill van den Rand van den Slag doodde en de kerk van Doocloone boven zijn graf verbrandde en geen bloedverwant heeft zijn dood op mij gewroken. En gij hebt nooit zoo iets gedaan”.
Toen was Maeldūn op het punt te landen en Germān3 en Diuran de Rijmer riepen dat God hen geleid had naar de plaats [289]waar zij wezen wilden. Maar eensklaps stak een sterke wind op en joeg hen den onmetelijken oceaan op en Maeldūn zeide tot zijn pleegbroeders: “Dit is uw schuld, omdat gij aan boord kwaamt ondanks de woorden van den Druïde”. En zij konden geen antwoord geven, dan alleen door een poosje te zwijgen.
Zij dreven drie dagen en drie nachten, niet wetend waarheen te roeien, toen zij, bij het aanbreken van den derden dag het gedruisch van brekers hoorden en zoodra de zon was opgegaan bereikten zij een eiland. Hier, voor dat zij konden landen, ontmoetten zij een zwerm van roofgierige mieren, elk ter grootte van een veulen, die van het strand en in zee kwamen om hen te bereiken; zij maakten zich dus spoedig uit de voeten en zagen in drie dagen geen land.
Dit was een terrasvormig eiland, geheel door boomen omgeven en met groote vogels in de boomen. Maeldūn landde eerst alleen en doorzocht het eiland met zorg, zonder iets kwaads te vinden; de overigen volgden toen en doodden en aten vele van de vogels, terwijl zij andere op hun boot meenamen.
Dit was een groot zandig eiland, er was een beest op als een paard, maar met pooten als die van een hond. Het vloog op hen aan om hen te verslinden, maar zij gingen tijdig heen en werden door het beest met steenen van het strand geworpen toen zij weg roeiden.
Een groot vlak eiland; het lot bepaalde dat Germān en Diuran dat het eerst zouden onderzoeken. Zij vonden een groote groene renbaan, waarop de afdrukken waren van paardenhoeven, elk zoo groot als het zeil van een schip, en er [290]lagen basten van noten van reusachtige afmetingen en veel buit. Bevreesd scheepten zij zich weer ijlings in en van uit zee zagen zij een wedren aan den gang en hoorden zij een groote menigte schreeuwen, het witte of het bruine paard toejuichend, en zij zagen de reuzenpaarden loopen, vlugger dan de wind.4 Zij roeiden weg zoo snel zij konden, meenend dat zij een verzameling demonen hadden gezien.
Een volle week ging voorbij en toen ontdekten zij een groot hoog eiland met een huis op het strand. Een deur met een steenen vleugel leidde naar de zee en de golven wierpen onophoudelijk zalmen er door heen in het huis. Maeldūn en zijn troep gingen binnen en vonden geen menschen in het huis; maar een groot bed lag gereed voor het hoofd aan wien het behoorde en een bed voor telkens drie van zijn mannen, en spijs en drank naast elk bed. Maldūn en zijn troep aten en dronken hun bekomst en vertrokken toen weer.
Toen zij daar waren gekomen, hadden zij geruimen tijd gereisd, en voedsel had hun ontbroken en zij waren hongerig. Dit eiland had steile kanten, waarvan bosschen afhingen; in het voorbijgaan langs de rotsen brak Maeldūn een tak af en hield die in de hand. Drie dagen en nachten zeilden zij langs de rotsen en vonden geen toegang tot het eiland, maar tegen dien tijd waren drie appels gegroeid aan het uiteinde van Maeldūn’s tak en aan elken appel had de bemanning voor veertig dagen genoeg.
Dit eiland had een steenen omheining; daarbinnen rende een geweldig groot dier voortdurend om het eiland heen. En [291]nu en dan ging het naar den top van het eiland en verrichtte dan een wonderbaarlijk feit: het draaide zijn lijf voortdurend om in zijn huid, die onbeweeglijk bleef, soms daarentegen draaide het de huid altijd door om het lijf. Toen het de mannen zag, snelde het op hen af, maar zij ontkwamen, al wegroeiend met steenen geworpen. Een van de steenen drong door Maeldūn’s schild en bleef zitten in de kiel van de boot.
Hier waren vele groote beesten op paarden gelijkend, die voortdurend stukken vleesch uit elkanders lijf scheurden, zoodat het eiland vol bloed lag. Zij roeiden ijlings weg, en zij waren nu ontmoedigd en treurig, want zij wisten niet waar zij zich bevonden, of hoe zij den weg en hulp zouden vinden.
Zeer moede, hongerig en dorstig kwamen zij aan het tiende eiland, dat vol boomen was beladen met gouden appels. Onder de boomen liepen roode beesten, als gloeiende zwijnen, die met hun pooten tegen de boomen schopten; dan vielen de appels en de beesten verslonden die. De beesten kwamen alleen ’s morgens te voorschijn, als een aantal vogels het eiland verlieten, en zwommen in zee tot het negende uur, keerden dan om en zwommen terug tot zonsondergang en aten de appels den geheelen nacht door.
Maeldūn en zijn gezellen landden ’s nachts en voelden den bodem heet onder hun voeten van de gloeiende zwijnen in hun ondergrondsche holen. Zij verzamelden zooveel appels als zij maar konden, die goed waren zoowel voor den honger als voor den dorst, laadden die in hun boot en kozen opnieuw, verfrischt, zee.
De appels waren op toen zij hongerig en dorstig het elfde eiland bereikten. Dit was, als het ware, een hooge witte toren van kalk, die tot de wolken reikte, en op den wal er om heen [292]stonden groote huizen wit als sneeuw. Zij traden het grootste er van binnen en vonden er geen mensch, maar een kleine kat spelend op steenen pilaren, die midden in het huis waren; zij sprong van den een naar den ander. Zij keek een beetje naar de Iersche krijgers, maar hield niet op met haar spel. Aan de wanden van het huis hingen drie rijen voorwerpen: een rij gouden en zilveren borstspelden en een van gouden en zilveren halskettingen, elk zoo dik als de hoepel van een vat, en een van groote zwaarden met gouden en zilveren gevesten. Dekens en schitterende gewaden lagen in het vertrek, en er was ook een gebraden os en een zijde spek en overvloed van drank. “Is dit voor ons achtergelaten?”, zeide Maeldūn tot de kat. Zij keek hem een oogenblik aan en zette toen haar spel voort. Toen aten en dronken zij en sliepen en bergden op wat er van het voedsel overbleef. Den volgenden dag, toen zij zich opmaakten om het huis te verlaten, nam de jongste van Maeldūn’s pleegbroeders een ketting van den wand en hij wilde die meenemen toen de kat eensklaps “als een vurige pijl door hem heen sprong” en hij viel als een hoop asch op den grond. Daarop bracht Maeldūn, die den diefstal van het kleinood had verboden, de kat tot bedaren en hing de ketting weer op, en zij strooiden de asch van den dooden jongeling op het strand en gingen weer op zee.
“De helft van het koren van uw land wordt hier gemalen”
Dit werd door een metalen staketsel in tweeën verdeeld: aan den eenen kant was een kudde zwarte, aan den anderen kant een kudde witte schapen. Tusschen beiden was een groote man die beide kudden verzorgde en soms bracht hij een wit schaap onder de zwarte, in welk geval het onmiddellijk zwart werd, of een zwart schaap onder de witte, dat dan dadelijk wit werd.5 Bij wijze van proef wierp Maeldūn een geschilden witten stok aan den kant der zwarte schapen. Hij werd dadelijk zwart, waarop zij verschrikt de plaats verlieten, zonder te landen. [293]
Een groot en uitgestrekt eiland met een kudde groote zwijnen. Zij doodden een klein varken en braadden het ter plaatse, omdat het te groot was om aan boord te nemen. Het eiland verhief zich tot een zeer hoogen berg en Druan en Germān gingen van den top er van het land bekijken. Op weg daarheen vonden zij een breede rivier. Om de diepte van het water te peilen dompelde Germān het handvat van zijn speer er in, dat dadelijk als door vloeibaar vuur werd verteerd. Aan den anderen oever was een groote man die een kudde bewaakte van wat ossen leken te zijn. Hij riep hun toe de kalveren niet te storen, zij gingen dus niet verder en zeilden snel weg.
Hier vonden zij een groote, somber uitziende molen, waarin een reusachtige molenaar koren maalde. “De helft van het graan van uw land,” zeide hij, “wordt hier gemalen. Hier komt om te worden vermalen al wat de menschen elkander niet gunnen”. Zwaar en talrijk waren de ladingen die zij er heen zagen gaan en al wat in den molen was gemalen werd naar het westen weggevoerd. Zij kruisten zich en vertrokken.
Een eiland vol zwarte menschen die voortdurend schreiden en jammerden. Een van de twee nog overgebleven pleegbroeders van Maeldūn landde er, werd onmiddellijk zwart en begon te schreien als de overigen. Twee anderen gingen hem halen; hun trof hetzelfde lot. Toen gingen weer anderen, de hoofden met doeken omwonden, opdat zij het land niet zouden zien en de lucht niet inademen, en zij grepen de twee vermisten en voerden die met geweld mee, maar niet den pleegbroeder. De twee geredden konden hun gedrag alleen verklaren door te zeggen dat zij moesten doen, zooals zij anderen om zich heen zagen doen.
Vier heggen van goud, zilver, koper en kristal verdeelden [294]dat eiland in vier deelen: in het eene waren koningen, in het andere koninginnen, in het derde krijgslieden, in het vierde jonge maagden. Toen zij landden gaf een maagd hun voedsel, dat op kaas geleek en dat ieder man smaakte zooals hij dat wenschte, en een bedwelmenden drank, die hen drie dagen in slaap bracht. Toen zij ontwaakten waren zij op hun boot in zee, en van het eiland en zijn bewoners was niets te zien.
Hier komen wij tot een van de uitvoerigst beschreven en schilderachtigste van al de reisgebeurtenissen. Op het eiland dat zij nu bereikten was een sterkte met een metalen deur en een glazen brug leidde er heen. Toen zij over de brug wilden gaan, wierp deze hen terug.6 Een vrouw kwam uit de sterkte met een emmer in de hand, zij lichtte een glazen plaat van de brug, liet haar emmer neer in het water er onder en keerde naar de sterkte terug. Zij sloegen op den metalen slagboom voor hen om toegang te krijgen, maar het geluid door het metaal voortgebracht deed hen tot den volgenden morgen in slaap vallen. Dit herhaalde zich driemaal en de vrouw hield telkens een ironische toespraak over Maeldūn. Den vierden dag echter kwam zij hun tegemoet over de brug, met een witten mantel om, een gouden band om het haar, zilveren sandalen aan de rose voeten en een hemd van zeer dunne zijde op het lijf.
“Den vierden dag kwam zij naar hen toe buiten de vesting”
“Ik heet u welkom, o Maeldūn,” zeide zij en zij verwelkomde elk van de bemanning bij zijn eigen naam. Toen nam ze hen mede naar het groote huis, wees den hoofdman een bed aan, en verder een bed voor telkens drie man. Zij gaf hun overvloed van spijs en drank, alles uit haar eenen emmer, en elk man vond daarin wat hij begeerde. Toen zij was heengegaan, vroegen zij Maeldūn of zij de maagd voor hem zouden trachten te winnen. “Hoe zou het u kwaad kunnen met haar te spreken?” zeide Maeldūn. Zij doen aldus en zij antwoordt: “Ik weet niet, en heb ook nooit geweten wat zonde is.” Dit herhaalt zij tweemaal. [295]“Morgen,” zegt zij ten slotte, “zult gij antwoord hebben.” Maar als de morgen komt, bevinden zij zich wederom op zee zonder een spoor van eiland, of sterkte, of vrouw.
Zij hooren van verre groot geschreeuw en zingen, als van psalmen, en na een dag en nacht roeien komen zij eindelijk aan een eiland, vol met zwarte, bruine en gespikkelde vogels, die alle schreeuwen en praten. Zij zeilen weg zonder te landen.
Hier vonden zij een boschrijk eiland vol met vogels, en er was slechts éen man, die geen andere bekleeding had dan zijn haar. Zij vroegen hem naar zijn land en afkomst. Hij antwoordde dat hij uit Ierland afkomstig was en zee gekozen had7 met een zode van zijn geboorteland onder zijn voeten. God had de zode in een eiland veranderd, er elk jaar een voet breedte en een boom aan toevoegend. De vogels waren al zijn familie en zij blijven daar allen tot den dag des oordeels, door engelen wonderbaarlijk gevoed. Hij onthaalde hen drie nachten, toen zeilden zij weg.
Dit eiland heeft een gouden wal en een zachten witten grond, dons gelijk. Zij vonden daar weer een kluizenaar, alleen in zijn haar gekleed. Er was een fontein, die Vrijdag en Woensdag wei of water, Zondag en op verjaardagen van martelaren melk, op verjaardagen van de Apostelen, Maria en Johannes den Dooper en op de dagen van hoog water ale en wijn geeft.
Toen zij dit naderden, hoorden zij uit de verte als het ware het geraas van een geweldige smidse en hoorden zij menschen [296]over hen zelf spreken. “Het schijnen kleine jongens”, zeide een, “ginds, in een kleine trog”. Zij roeiden haastig weg, maar wendden de boot niet, om niet den schijn op zich te laden van te vluchten; maar een poosje daarna kwam een reusachtige smid uit de smederij, die in zijn tang een groot blok gloeiend ijzer hield, dat hij hun achterna wierp, en de geheele zee er om heen kookte, toen het achter hun boot viel.
Hierop roeiden zij totdat zij op een zee kwamen, die op groen glas geleek. Zoo zuiver was het dat de steenen en het zand der zee duidelijk er door heen zichtbaar waren; en zij zagen geen monsters of beesten bij de klippen, maar alleen de schoone kiezels en het groene zand. Zij voeren een groot deel van den dag op die zee en groot was haar glans en haar schoonheid.
Daarna bevonden zij zich op een zee, dun als mist, die hun boot niet scheen te kunnen dragen. Zij zagen in de diepten vestingen met daken, en een mooi land er om heen. Een monsterachtig beest huisde daar in een boom met kudden vee er om en er onder een gewapend krijgsman. Ten spijt van den krijgsman strekte het beest nu en dan zijn langen nek omlaag, greep een van de kudde en verslond het. Zeer bevreesd door deze zee te zinken zeilden zij er over heen weg.
Toen zij daar aankwamen vonden zij het water tot hooge rotsen er om heen en toen zij omlaag keken zagen zij een menigte menschen op het eiland, die tegen hen schreeuwden: “Zij zijn het, zij zijn het”, totdat zij buiten adem waren. Toen kwam een vrouw die hen van beneden met groote noten wierp, die zij verzamelden en meenamen. Toen zij vertrokken hoorden zij de menschen elkander toeschreeuwen: “Waar zijn ze nu?” “Zij zijn heengegaan.” “Dat is niet waar.” “Vermoedelijk”, zegt [297]het verhaal, “was er iemand van wien de eilandbewoners een voorspelling hadden dat hij hun land zou verwoesten en hen er uit verjagen.”
Hier spoot een groote stroom uit den eenen kant van het eiland en welfde er over heen als een regenboog, op het strand aan den anderen kant neerstortend. En toen zij hun speren staken in den stroom boven hen, haalden zij zooveel zalmen er uit als zij maar wilden en het eiland was vol van den stank van de zalmen die zij niet konden meenemen.
Het volgende wonder dat zij ontmoetten vormt een van de merkwaardigste en meest fantastische episoden van de reis. Het was een groote viervlakkige zilveren zuil, uit de zee oprijzend. Elk van de vier kanten was zoo breed als twee roeislagen van de boot. Er was geen zode aarde aan den voet, de kolom rees uit den onmetelijken oceaan op en de top ging schuil in de lucht. Van dien top af werd een groot zilver net ver weg in zee geworpen en door een maas van dat net zeilden zij heen. Toen zij dat deden hakte Diuran een stuk van het net af. “Verniel het niet,” zeide Maeldūn, “want hetgeen we zien is het werk van machtige mannen.” Diuran zeide: “Ik doe dit ter eere van God’s naam, opdat ons verhaal geloof vinde, en als ik weer in Ierland kom, zal ik dit stuk zilver op het hooge altaar van Armagh offeren.” Het woog twee-en-een-half ons toen het later in Armagh werd gewogen.
“En toen hoorden zij een stem van den top van gindsche zuil, machtig, helder en duidelijk. Maar zij kenden de taal niet die zij sprak, of de woorden die zij uitbracht.”
Het volgend eiland stond op een voet of voetstuk, dat uit de zee oprees, en zij konden geen toegang er toe vinden. In het onderste gedeelte van het voetstuk was een deur, die dicht en gesloten was, die zij niet konden open krijgen; en zij zeilden weg zonder iemand te hebben gezien en gesproken. [298]
Hier vonden zij den wal van een geweldige burcht, waarin een woning stond. Zij landden om er naar te kijken en zetten zich op een heuveltje in de nabijheid. Binnen de burcht zagen zij zeventien meisjes bezig een groot bad gereed te maken. Weldra daarna kwam een rijk gekleed ruiter op een renpaard aanzetten, hij steeg af en ging naar binnen, terwijl een van de meisjes voor het paard zorgde. Toen ging de ruiter in het bad en zij zagen dat het een vrouw was. Kort daarop kwam een der meisjes naar buiten en noodigde hen binnen te komen, zeggend: “De Koningin noodigt u.” Ze gingen de burcht binnen en baadden en zetten zich aan tafel, elke man met een meisje tegenover zich en Maeldūn tegenover de koningin. En Maeldūn trouwde met de koningin en elk der meisjes met een zijner mannen, en toen het nacht werd kreeg elk een kamer met een baldakijn. Den volgenden morgen maakten zij zich gereed tot de afreis, maar de koningin wilde niet dat zij zouden vertrekken en zeide: “Blijft hier, dan zult gij nooit door ouderdom worden bezocht, maar ten eeuwigen dage blijven zooals gij nu zijt en wat ge den vorigen nacht hadt, zult ge altijd hebben. En niet langer van het eene eiland naar het andere zwerven op den oceaan.”
Zij vertelde toen aan Maeldūn, dat zij de moeder was van de zeventien meisjes die zij gezien hadden en haar gemaal was koning van het eiland geweest. Hij was nu dood en zij regeerde in zijn plaats. Elken dag ging zij naar de groote vlakte in het binnenland van het eiland om recht te spreken en zij keerde dan ’s avonds naar de burcht terug.
Zoo bleven zij daar drie wintermaanden, maar toen die om waren leek het hun dat het drie jaren waren geweest en de mannen kregen er genoeg van en verlangden naar hun eigen land te vertrekken.
“Wat zullen wij daar vinden, dat beter is dan dit?” zeide Maeldūn.
Maar de mannen bleven morren en klagen en ten slotte zeiden zij: “Groot is de liefde van Maeldūn voor deze vrouw. [299]Laat hij alleen achterblijven als hij dat wil, maar wij willen gaan naar ons eigen land.” Maeldūn echter wilde niet achtergelaten worden en op zekeren dag toen de koningin weg was om recht te spreken scheepten zij zich in en voeren weg. Zij waren echter nog niet ver toen de koningin kwam aanrijden met een kluwen touw in de hand, dat zij hun achterna wierp. Maeldūn ving het op en het bleef zich aan zijn hand hechten, zoodat hij zich niet los kon maken en de koningin, die het andere einde van het kluwen vasthield, trok hen terug aan land. En zij bleven nog drie maanden op het eiland.
Nog tweemaal gebeurde hetzelfde en ten slotte beweerden de mannen dat Maeldūn met opzet het kluwen vasthield, zoo groot was zijn liefde voor de vrouw. Den volgenden keer ving dan ook een ander man het kluwen op, maar het bleef zich als te voren (bij Maeldūn) aan zijn hand hechten; Diuran kapte daarop de hand af, die met het kluwen in zee viel. “Toen zij dat zag begon zij te jammeren en te schreeuwen, zoodat men over het geheele land niets hoorde dan gejammer en geschreeuw”. En aldus ontkwamen zij uit het eiland van de vrouwen.
Op dit eiland waren boomen met groote roode bessen, die een dronkenmakend en slaapwekkend sap gaven. Zij vermengden het met water om de werking ervan te verzwakken, vulden hun vaten er mee en zeilden weg.
Een groot eiland, met bosschen van eiken en taxis aan den eenen kant, en aan den anderen een vlakte, waarop kudden schapen, en een klein meer er in; en zij vonden daar ook een kleine kerk en een fort en een ouden grijzen geestelijke, alleen door zijn haar gedekt. Maeldūn vroeg hem wie hij was.
“Ik ben de vijftiende van de monniken van St. Brennan van Birr”, zeide hij. “Wij gingen onzen pelgrimstocht op zee maken en zij stierven allen, behalve ik”. Hij liet hun het tafeltje (? kalender) van den Heiligen Brennan zien en zij knielden er voor [300]en Maeldūn kuste het. Zij bleven daar een seizoen, levende van de schapen op het eiland.
Eens zagen zij uit het zuidwesten iets opdagen wat een wolk scheen te zijn. Toen het nader kwam echter, zagen zij het wuiven van wieken en merkten zij dat het een reusachtige vogel was. Hij kwam op het eiland en zeer moede neerstrijkend op een heuvel bij het meer begon hij de roode bessen te eten, druiven gelijk, die groeiden op een boomtak, zoo groot als een volwassen eik, die hij had meegebracht, en het sap en stukken van de bessen vielen in het meer, al het water rood kleurend. Vreezend dat hij hen met zijn klauwen zou grijpen en hen naar zee dragen, verscholen zij zich in de bosschen en hielden zij den vogel in het oog. Na een poosje evenwel ging Maeldūn naar den voet van den heuvel, maar de vogel deed hem geen kwaad en toen volgden de anderen behoedzaam achter hun schilden en een hunner plukte bessen van den tak dien de vogel in zijn klauwen hield, maar hij deed hem geen kwaad en keek heelemaal niet naar hem. En zij zagen dat hij heel oud was en zijn pluimage dof en vergaan.
Des middags kwamen twee arenden uit het zuidwesten en streken neer voor den grooten vogel en na een poos te hebben uitgerust begonnen zij de insecten weg te pikken, waarvan het op zijn kaken, oogen en ooren wemelde. Zij gingen daarmee voort tot ’s avonds, toen aten alle drie nu van de bessen. Den volgenden dag, toen het groote beest geheel was gereinigd, sprong het in het meer en begonnen de twee arenden hem weer te pikken en te reinigen. Tot den derden dag bleef de groote vogel zijn veeren gladstrijken en zijn vleugels schudden en zijn veeren werden glanzig en dik, en toen, zich hoog in de lucht verheffend, vloog het driemaal het eiland rond en terug naar het verblijf vanwaar hij was gekomen, en zijn vlucht was nu vlug en krachtig; zoodat het hun duidelijk werd dat dit was geweest zijn vernieuwing van ouderdom tot jeugd, overeenkomstig de woorden van den profeet: Uw jeugd is vernieuwd als die van den adelaar.9 [301]
Toen zeide Diuran: “Laat ons in dit meer baden en ons verjongen waar de vogel verjongd werd.” “Neen,” zeide een der anderen, “want de vogel heeft zijn venijn daarin achter gelaten”. Maar Diuran sprong er in en dronk van het water. Van dat oogenblik af, bleven zijn oogen zoolang hij leefde sterk en helder, geen tand viel uit zijn kaak, geen haar van zijn hoofd en hij wist nooit wat ziekte of gebrekkigheid was.
Hierop namen zij afscheid van den kluizenaar en begaven zij zich andermaal op zee.
Hier zagen zij een groot aantal mannen die aanhoudend lachten en speelden. Zij lootten met elkaar wie zou landen en het eiland onderzoeken en het lot viel op Maeldūn’s pleegbroeder. Maar toen hij den voet er op zette, begon hij met de anderen te lachen en te spelen en hij kon niet ophouden en wilde ook niet teruggaan tot zijn makkers. Zij lieten hem dus achter en gingen heen.10
Zij kwamen nu in het gezicht van een eiland dat niet groot was en het had een wal van vlammen die voortdurend een kring er om vormden. Er was een opening in een deel van den wal en wanneer zij die opening tegenover zich kregen, zagen zij het geheele eiland er door heen en zij zagen de bewoners, mannen en vrouwen, vele en schoone, die versierde gewaden droegen, met gouden vaten in de handen. En de feestmuziek die zij maakten drong tot de ooren der reizigers. Zij vertoefden daar geruimen tijd, sloegen dit wonder gade, “en zij vonden het verrukkelijk te aanschouwen.”
In de verte tusschen de golven zagen zij wat zij voor een witten vogel op het water hielden. Naderbij komend merkten zij dat het een oud man was, met zijn grijs haar tot eenige [302]bedekking; hij knielde telkens ootmoedig op een breede rots.
“Van Torach11 ben ik hier gekomen”, zeide hij, “en het is daar dat ik werd grootgebracht. Ik was daar kok in het klooster en ik placht het voedsel van de kerk voor mijzelf te verkoopen, zoodat ik ten slotte groote schatten had aan kleeding en koperen vaten en goed gebonden boeken en al wat de mensch begeert. Groot was mijn trots en mijn aanmatiging.
“Eens toen ik een graf dolf om een lijfeigene te begraven die op het eiland was gebracht, klonk een stem van beneden, waar een heilig man begraven lag, die sprak: “Leg niet het lijk van een zondaar op mij, een heilig vroom persoon!”
Na een woordenwisseling begroef de monnik het lijk ergens anders en hem werd een eeuwigdurende belooning daarvoor beloofd. Niet lang daarna ging hij op zee met een boot, waarin al zijn schatten waren bijeengebracht, vermoedelijk met het plan met zijn buit van het eiland te vluchten. Een sterke wind dreef hem ver in zee en toen hij geen land meer zag, hield de boot op een zekere plaats stil. Hij zag dicht bij zich een man (engel) op een golf zitten. “Waar gaat ge heen?” zeide de man. “Op een prettige reis, ik kijk nu uit”, zeide de monnik. “Ge zoudt het niet prettig vinden, als ge wist wat om u heen is”, zeide de man. “Zoover als ge zien kunt zijt ge door een troep demonen omringd, wegens uw hebzucht en trots, en diefstal en andere slechte daden. Uw boot heeft stil gehouden en zal ook niet verdergaan tenzij gij mij gehoorzaamt, en de vlammen van de hel zullen u bereiken.”
Hij naderde de boot en legde zijn hand op den arm van den vluchteling, die beloofde hem te gehoorzamen.
“Werp in zee”, sprak hij, “al de schatten die in uw boot zijn.”
“Het is jammer,” zeide de monnik, “dat zij verloren zouden gaan.”
“Zij zullen volstrekt niet verloren gaan. Er zal iemand zijn, dien ge daarmee zult helpen.”
Daarop wierp de monnik alles in zee, op een kleinen houten [303]beker na, en hij smeet riemen en roer weg. De man gaf hem een voorraad wei en zeven koeken en gelastte hem te blijven daar waar zijn boot zou stil houden. De wind en de golven dreven hem hier en daar, tot dat ten slotte de boot tot rust kwam op de rots waar de zwervers hem vonden. Er was daar niets dan de kale rots, maar gedachtig aan hetgeen hem was gelast, stapte hij op een smallen uitstekenden rand, die door de golven werd omspoeld, en de boot verliet hem onmiddellijk en de rots werd breeder voor hem. Daar bleef hij zeven jaren, gevoed door otters die hem zalm brachten uit de zee en zelfs brandend hout om ze te koken en zijn beker werd dagelijks met goeden drank gevuld. “En geen vocht, of hitte, of koude deert mij op deze plaats.”
Op het middaguur werd wonderbaarlijk voedsel voor de geheele bemanning gebracht, en toen zeide de oude tot hen:
“Ge zult allen uw land bereiken, en de man die uw vader doodde, o Maeldūn, ge zult hem vinden in een burcht voor u. En dood hem niet, maar vergeef hem; omdat God u van vele groote gevaren heeft gered, en ook gij mannen zijt die den dood verdient.”
Toen zeiden zij hem vaarwel en gingen hun gewonen weg.
Dit is niet bewoond en er zijn alleen kudden schapen en ossen. Zij landen daar en eten hun bekomst, en een van hen ziet een grooten valk. “Deze valk,” zegt hij, “gelijkt op de valken van Ierland.” “Houd hem in het oog,” zegt Maeldūn, “en zie hoe hij van ons gaat.” Hij vloog naar het zuidoosten en zij roeiden hem den geheelen dag na totdat het avond werd.
Toen het nacht werd kregen zij een land in het gezicht als Ierland; en weldra bereikten zij een klein eiland, waar zij met hun prauw strandden. Het was het eiland waar de man woonde die Ailill had gedood. [304]
Zij gingen naar de burcht op het eiland en hoorden daar binnen mannen met elkander praten, terwijl zij aan den maaltijd zaten. Een man zeide:
“Het zou ons slecht bekomen, als we nu Maeldūn ontmoetten.”
“Die Maeldūn is verdronken,” zeide een ander.
“Misschien is hij het die u van nacht uit den slaap zal wekken,” zeide een derde.
“Wat zouden wij doen, als hij nu kwam?” zeide een vierde.
“Dat is niet moeilijk te beantwoorden,” zeide hun hoofd. “Hartelijk zou hij worden verwelkomd als hij kwam, want hij heeft langen tijd in groote moeilijkheden verkeerd.”
Toen sloeg Maeldūn met den houten klopper op de deur. “Wie is daar?” vroeg de deurwachter.
“Maeldūn is hier,” zeide hij.
Het offer van Diuran den Rijmer
Zij traden in vrede het huis binnen en hartelijk werden zij verwelkomd en zij werden in nieuwe gewaden gedost. En toen deden zij het verhaal van al de wonderen, die God hun had laten zien, overeenkomstig de woorden van den “heiligen dichter,” die zeide, Haec olim meminisse juvabit12.
Toen ging Maeldūn naar zijn eigen huis en familie en Diuran de Rijmer nam het stuk zilver mee, dat hij had gehakt uit het net van de zuil en legde het neer op het hoog altaar van Armagh in triumf en gejuich over de wonderen die God aan hen had verricht. En zij vertelden nog eens de geschiedenis van al hun wedervaren, al de wonderen die zij hadden gezien te land en te zee, en de gevaren die zij hadden geloopen.
Het verhaal eindigt met de volgende woorden:
“Aed de Blonde (Aed Finn13), de voornaamste wijze van Ierland, bewerkte dit verhaal zooals het hier geschreven staat; en hij deed aldus tot genot voor den geest, en voor de menschen in Ierland na hem.” [305]
1 Dit is klaarblijkelijk een herinnering aan Briccriu met de Giftige Tong, de onheilstichter der Ultonianen.
2 De Arans zijn drie eilanden aan den ingang van de Galway-baai. Zij zijn bepaald een museum van geheimzinnige ruines.
3 Spreek uit “Ghermawn”—de “G” hard.
4 De oude Ieren hielden bijzonder veel van wedrennen; deze worden in een gedicht van de negende eeuw ter eere van Mei als een van de attracties van die maand genoemd. De naam Mei voorkomend in een ouden Gallischen kalender beteekent: “De maand van paardenrennen.”
5 Van het zelfde verschijnsel was, naar gemeld wordt, Peredur getuige in het verhaal uit Wales van dien naam in de “Mabinogion”.
6 Evenals de brug die tot Skatha’s burcht voert, blz. 171.
7 Wij hebben waarschijnlijk hieronder te verstaan, dat hij een kluizenaar was, die een eilandje zocht om er in afzondering en overdenking te leven. De westelijke eilanden van Ierland bevatten talrijke puinhoopen van hutten en bidkapellen, door afzonderlijke monniken of kleine gemeenten gebouwd.
8 Tennyson is ongemeen gelukkig geweest in de beschrijving van die eilanden onder de zee.
9 Ps. CIII, 5.
10 Dit was de laatste der drie pleegbroeders die de reis niet hadden moeten meemaken.
11 Het Tory-eiland voorbij de kust van Donegal. Er was daar een klooster en een kerk gewijd aan St. Columba.
12 “Eens zullen we ons verlustigen in de herinnering aan deze dingen.” De aanhaling is uit Virgilius, “Aen.” 1,203. “Heilige dichter” is een vertaling van Horatius’ vates sacer.
13 Van dezen wijze en dichter is uit eenige andere bron niets bekend. Hem zij lof en dank, wie hij ook moge zijn geweest.
[Inhoud]
In het begin van ons derde hoofdstuk werd gewezen op het ontbreken van eenige wereld-mythe of wijsgeerige verklaring van den oorsprong en de inrichting der dingen in de oudste Keltische literatuur. In de Galische1 letterkunde is, voor zoover ik weet, niets dat zelfs kan worden geacht de oudste Keltische denkbeelden over dat onderwerp weer te geven. Anders is het met Wales gesteld. Hier bestond gedurende geruimen tijd een kern van leering die beoogde althans een deel te omvatten van die oude Druïden-denkbeelden, die, zooals Caesar ons vertelt, alleen aan de ingewijden werden meegedeeld en nooit neergeschreven. Deze leering wordt voornamelijk gevonden in twee deelen getiteld “Barddas”, een compilatie saamgesteld door een bard en geleerde uit Wales, genaamd Llewellyn Sion, van Glamorgan, uit materiaal in zijn bezit, omstreeks het einde der zestiende eeuw en, met een vertaling, uitgegeven door J. A. Williams ap Ithel voor het M.S. Genootschap van Wales. Moderne beoefenaars van het Keltisch spreken vol minachting over de pretensies van werken als deze, eenige werkelijke antieke gedachten in zich te bergen. Zoo schrijft Ivor B. John: “Alle gedachte aan een esoterische barden-leer, vóór-Christelijke mythische wijsbegeerte omvattende, moet ten eenenmale worden op zij gezet”. En verder: “De onzin over het onderwerp gesproken is voor een groot deel het gevolg van de oncritische fantasie van pseudo-oudheidkenners van de zestiende tot de achttiende eeuw”.2 Toch was de Orde der barden zeker te eeniger tijd in het bezit van zulk een leer. Die Orde bleef in Wales vrijwel voortdurend bestaan. En hoewel geen critisch denker met eenige zekerheid een theorie over vóór-Christelijke leer zou bouwen op een document uit de zestiende eeuw, lijkt het niet verstandig de mogelijkheid geheel te verwerpen dat sommige [306]fragmenten van antieke wetenschap nog zoo laat zouden zijn blijven hangen in barden-overlevering.
In elk geval is “Barddas” een werk van groot wijsgeerig belang, en zelfs wanneer het niets weergeeft dan een zekere strooming der Kimbrische gedachte in de zestiende eeuw, is het de aandacht van den beoefenaar van Keltische dingen niet onwaardig. Het beweert ook niet zuiver Druïdisch te zijn, want Christelijke personen en episoden uit de Christelijke geschiedenis komen er veel in voor. Maar nu en dan treft ons een gedachtengang, die, wat dan ook, stellig niet Christelijk is, en die getuigt van een zelfstandig wijsgeerig stelsel.
In dit stelsel worden twee primaire wezens aangenomen, God en Cytrawl, die respectievelijk vertegenwoordigen het beginsel van kracht die tot leven voert, en dat van verwoesting die tot het niet leidt. Cythrawl wordt verwezenlijkt in Annwn3, dat kan worden weergegeven met Afgrond, of Chaos. In den beginne was er niets dan God en Annwn. Organisch leven begon met het Woord—God sprak zijn onuitsprekelijken Naam uit en de “Manred werd gevormd.” De “Manred” was de allereerste stof van het heelal. Zij wordt voorgesteld als een menigte kleine ondeelbare deeltjes—feitelijk atomen—waarvan elk een microcosmos is, want in elk is God geheel, terwijl elk tegelijkertijd een deel is van God, het Geheel. Al het nu bestaande wordt voorgesteld door drie concentrische cirkels. De binnenste, waar leven ontspringt uit Annwn, heet “Abred,” en is het stadium van worsteling en evolutie—de strijd tusschen leven en Cytrawl. De volgende is de cirkel van “Gwynfyd,” of Reinheid, waarin het leven zich openbaart als een reine blijde kracht, die over het booze heeft getriumfeerd. De laatste en buitenste cirkel heet “Ceugant,” of Oneindigheid. Hier ontbreken alle predikaten en deze cirkel, graphisch voorgesteld niet door een gesloten lijn, maar door divergeerende stralen, is bewoond door God alleen. [307]
Het volgend uittreksel uit “Barddas,” waarin de beweerde bardenleering in catechismusvorm is weergegeven, kan dienen om den gedachtengang van den schrijver te toonen:
“Vr. Waaruit zijt gij voortgekomen?
“Antw. Ik kwam uit de Groote Wereld en begon bij Annwn.
“Vr. Waar zijt ge nu en hoe kwaamt ge waar ge nu zijt?
“Antw. Ik ben in de Kleine Wereld, waar ik kwam na door den cirkel van Abred te zijn gegaan, en nu ik een Mensch ben, aan het einde en de uiterste grenzen er van.
“Vr. Wat waart ge voor dat ge een Mensch werdt, in den cirkel van Abred?
De Cirkels van het Bestaande.
“Antw. Ik was in Annwn het minst mogelijke dat vatbaar is om te leven, en het dichtst mogelijke bij volstrekten dood; en ik kwam in elken vorm en door elken vorm, passend bij een lichaam en leven tot den menschelijken staat langs den cirkel van Abred, waar mijn toestand moeilijk en treurig was gedurende de eeuw der eeuwen, van het oogenblik af dat ik in Annwn van de dooden werd gescheiden, door de genade Gods, en Zijn groote edelmoedigheid en Zijn onbeperkte en eindelooze liefde.
“Vr. Door hoeveel verschillende vormen gingt ge en wat overkwam u?
“Antw. Door elken vorm die levensvatbaar is, in het water, in den grond, in de lucht. En ik onderging alle moeilijkheid, alle ontbering, alle kwaad en alle lijden, en slechts luttel was [308]de goedheid of Gwynfyd, voordat ik een mensch werd.... Gwynfyd kan niet worden bereikt zonder alles te zien en te weten, maar het is niet mogelijk alles te zien of te weten zonder alles te lijden.... En er kan geen volkomen en volmaakte liefde zijn die niet die dingen voortbrengt, noodig om te leiden tot de kennis die tot Gwynfyd leidt.”
Elk wezen, zoo heet het, zal ten slotte den cirkel van Gwynfyd bereiken4.
Er is veel hierin dat ons doet denken aan Gnostische of Oostersche ideeën. Stellig verschilt het sterk van de Christelijke orthodoxie der zestiende eeuw. Als een product van den Kimbrischen geest van dien tijd kan de lezer het nemen voor hetgeen het waard is, zonder zich te bekommeren hetzij om oudheidkundige theorieën of de wederleggingen daarvan.
Wenden wij ons nu tot het werkelijk oude werk dat niet philosophisch is, maar een werk van de verbeelding, door Britsche barden en vertellers van de Middeneeuwen voortgebracht. Maar alvorens uiteen te zetten wat wij in deze literatuur zullen vinden, moeten wij een oogenblik stilstaan bij iets dat we er niet in zullen vinden.
Bij de meerderheid der moderne lezers, die geen bijzondere studie van het onderwerp hebben gemaakt, zal, wanneer sprake is van oude Britsche legenden onvermijdelijk de herinnering opkomen aan de heldenfeiten van de Arthur-sage; zij zullen denken aan het fabelpaleis te Caerleon aan de Usk; aan de Ridders van de Tafelronde die op edele avonturen uit gaan; aan het zoeken naar den Graal; aan de zondige liefde van Lancelot, bloem der Ridderschap, voor de koningin; aan den laatsten grooten slag bij de noordzee; aan de reis van Arthur, zwaar gewond maar onsterflijk, naar het mystieke dal van Avalon. Maar feitelijk zullen zij in de eigen literatuur van het middeneeuwsche Wales weinig of niets van dat alles vinden—geen Tafelronde, [309]geen Lancelot, geen zoeken naar den Graal, geen eiland van Avalon, voordat de bewoners van Wales daarover uit den vreemde hoorden; en hoewel er inderdaad een Arthur was in deze literatuur, verschilt hij ten eenenmale van den Arthur in wat wij nu noemen de Arthur-sage.
Het vroegst vinden wij Arthur vermeld in het werk van den Britschen geschiedschrijver Nennius, die zijn “Historia Britonum” omstreeks het jaar 800 schreef. Hij beroept zich op verschillende bronnen—oude monumenten en geschriften van Brittannië en Ierland (in verband met het laatste land vermeldt hij de legende van Partholan), Romeinsche jaarboeken en kronieken van heiligen, in het bijzonder St. Germanus. Hij geeft een fantastisch verromeinschte en verchristelijkte voorstelling van de Britsche geschiedenis en laat de Britten afstammen van Trojaansche en Romeinsche voorouders. Maar zijn verhaal over Arthur is èn sober èn kort. Arthur, die, volgens Nennius, in de zesde eeuw leefde, was geen koning; hij was van minder edele afkomst dan vele andere Britsche hoofden, die hem echter, om zijn groote talenten als militair imperator of dux bellorum, tot hun leider kozen tegen de Saksers, die hij in twaalf veldslagen versloeg; de laatste was die bij den Berg Badon. Arthur’s ambt was ongetwijfeld een overblijfsel van de Romeinsche krijgsorganisatie en er is geen reden aan zijn historisch bestaan te twijfelen, hoe ondoordringbaar ook de sluier moge zijn, die nu over zijn dapper en vaak zegevierende vechten voor orde en beschaving in die rampzalige eeuw is uitgebreid.
Dan hebben we Geoffrey van Monmouth, bisschop van St. Asaph, die zijn “Historia Regum Britaniae” in Zuid-Wales schreef, in het begin van de twaalfde eeuw. Dit werk is een stoute poging om sobere geschiedenis te maken van een massa mythische of legendaire stof, hoofdzakelijk geput, zoo [310]men den schrijver gelooven mag, uit een oud boek, door zijn oom Walter, aartsdeken van Oxford, uit Brittannië meegebracht. Het vermelden van Brittannië in dit verband is, zooals wij zullen zien, zeer gewichtig. Geoffrey schreef bepaaldelijk om de daden van Arthur te herdenken, die nu optreedt als een koning, zoon van Uther Pendragon en van Igerna, de vrouw van Gorlois Hertog van Cornwallis, tot wie Uther toegang kreeg in de gedaante van haar echtgenoot door de tooverkunsten van Merlin. Hij stelt het begin van Arthur’s regeering in het jaar 505, verhaalt van zijn oorlogen tegen de Saksers en zegt dat hij ten slotte niet alleen geheel Brittannië, maar Ierland, Noorwegen, Gallië en Dacië veroverde, en met goed gevolg een eisch van de Romeinen, die schatting en hulde vorderden, weerstond. Hij hield zijn hof te Caerleon aan de Usk. Terwijl hij op het vasteland was en met Rome strijd voerde, maakte zijn neef Modred zich meester van de kroon en huwde zijn vrouw Guanhumara. Hierop keerde Arthur terug en na den verrader te Winchester te hebben verslagen, doodde hij hem in een laatsten slag in Cornwallis, waar Arthur zelf zwaar gewond werd (A.D. 542). De koningin trok zich terug in een klooster te Caerleon. Voor zijn dood droeg Arthur zijn rijk over op zijn bloedverwant Constantine, en werd toen op geheimzinnige wijze weggevoerd naar het “eiland Avalon” om te worden genezen, en “de rest is zwijgen.” Arthur’s tooverzwaard “Caliburn” (in de taal van Wales Caladuwlch; zie blz. 205, noot) wordt door Geoffrey vermeld en beschreven als te zijn gemaakt in Avalon, een woord waarmede een soort van tooverland schijnt te zijn bedoeld, een Land der Dooden, misschien verwant met het Noorsche Valhall. Eerst in later tijden werd Avalon aangewezen als te zijn een bestaande plaats in Brittannië (Glastonbury). In het verhaal van Geoffrey komt niets voor over den Heiligen Graal, of Lancelot, of de Tafelronde, en behoudens de toespeling op Avalon ontbreekt het mystieke element van de Arthur-sage. Evenals Nennius wijst Geoffrey de Britten een fantastischen klassieken oorsprong aan. Zijn zoogenaamde geschiedenis is volmaakt waardeloos [311]als een vermelding van feiten, maar is een ware mijn gebleken voor dichters en kroniekschrijvers en haar komt de eer toe de stof te hebben geleverd voor het vroegste Engelsche tragisch drama “Gorboduc” en voor Shakespeare’s “King Lear”; en de auteur kan worden aangemerkt als de vader—althans van den quasi-historischen kant beschouwd—van de Arthur-sage, die hij samenstelde gedeeltelijk uit verhalen van den historischen dux bellorum van Nennius, gedeeltelijk uit poëtische uitbreidingen daarvan gemaakt in Bretagne door afstammelingen van ballingen uit Wales, van welke er vele daarheen vluchtten juist toen Arthur oorlog voerde tegen de heidensche Saksers. Het boek van Geoffrey had een verbazend succes. Het werd al spoedig in het Fransch vertaald door Wace, die “Li Romans de Brut” schreef omstreeks 1155, met bijzonderheden uit Bretagner bronnen er bijgevoegd, en uit het Fransch van Wace vertaald in het Angel-Saksisch door Layamon, die aldus Malory’s bewerkingen van latere Fransche proza-verhalen vóór was. Met uitzondering van enkele geleerden die vruchteloos protesteerden, twijfelde niemand aan de zuiver historische waarde, en het had de belangrijke uitwerking aan de vroegere Britsche geschiedenis een nieuwe waardigheid te geven in de schatting van vastelands- en Engelsche vorsten. Op den troon van Arthur te zitten werd op zich zelf als een glorie beschouwd, door monarchen uit het geslacht der Plantagenets, die geen droppel van Arthur’s of van eenig Britsch bloed in de aderen hadden.
Nu iets over de bronnen van Bretagne. Jammer genoeg, geen regel van de oude literatuur van Bretagne is tot ons gekomen en voor de kennis daarvan moeten wij afgaan op hetgeen daarover voorkomt in het werk van Fransche schrijvers. Een van de eersten dezer is de Anglo-Normandische dichteres die zich Marie de France noemt en die omstreeks 1150 en daarna schreef. Zij dichtte o.a. een aantal “Lais,” of verhalen, die zij uitdrukkelijk en herhaaldelijk zegt te zijn vertaald [312]of bewerkt naar bronnen van Bretagne. Soms beweert zij het oorspronkelijke precies te hebben weergegeven:
“Les contes que jo sai verais (que je sais vrais)
Dunt li Bretun unt fait les lais
Vos conterai assez briefment;
Et cief (sauf) di cest coumencement
Selunc la lettre è l’ escriture.”
Feitelijk wordt in de verhalen weinig over Arthur gezegd, maar de gebeurtenissen er in vallen in zijn tijd—en cet temps tint Artus la terre—en de toespelingen, o.a. een vermelding van de Tafelronde, wijzen klaarblijkelijk er op dat het onderwerp algemeen bekend was onder hen voor wie deze “Lais” van Bretagne bestemd waren. Lancelot wordt niet genoemd, maar er is een “Lai” over zekeren Lanval, die door Arthur’s koningin wordt bemind, maar die haar afwijst omdat hij een tooveres tot minnares heeft in het “isle d’Avalon.” Gawain wordt genoemd en een episode wordt verteld in den “Lai de Chevrefoil” van Tristan en Isolde, over wier dienstmaagd “Brangien” zoodanig wordt gesproken, dat de toehoorders blijkbaar wisten welke rol zij had gespeeld in Isolde’s huwelijksnacht. Om kort te gaan, wij hebben hier het bewijs dat zich in Bretagne een wijd verbreide en goed ontwikkelde massa ridderlegenden om de persoon van Arthur had opgehoopt. Zoo welbekend zijn de legenden, dat bloote toespelingen op personen en episoden daarin evengoed begrepen worden als verwijzingen naar Tennyson’s “Idylls” het bij ons zouden zijn in onzen tijd. De “Lais” van Marie de France wijzen derhalve sterk op Bretagne als de ware bakermat van de Arthur-sage, van haar riddelijken en romantischen kant. Zij maken echter geen melding van den Graal.
Ten slotte en bovenal hebben wij het werk van den Franschen dichter Chrestien de Troyes, die in 1165, evenals Marie de France, “Lais” uit Bretagne begon te vertalen en die feitelijk de Arthur-sage in de poëtische literatuur van Europa bracht en er de voornaamste trekken en haar karakter aan gaf. [313]Hij schreef een “Tristan” (nu verloren gegaan). Hij (zoo niet Walter Map) bracht Lancelot van het Meer in het verhaal; hij schreef een Conte del Graal, waarin voor het eerst de Graal-legende en Perceval voorkomen, al liet hij het verhaal onvoltooid en al vertelt hij ons niet wat de “Graal” werkelijk was5. Hij schreef ook een lang conte d’aventure, getiteld “Erec,” bevattende de geschiedenis van Geraint en Enid. Dit zijn de vroegste gedichten die wij bezitten, waarin de Arthur van de ridderlegende sterk op den voorgrond treedt. Welke waren de bronnen van Chrestien? Ongetwijfeld voor een groot deel uit Bretagne. Troyes ligt in Champagne, dat in 1019 door Eudes, Graaf van Blois, met Blois was vereenigd en weer na een periode van scheiding er mee was hereenigd, door Graaf Theobald van Blois in 1128. Maria, Gravin van Champagne, was de beschermvrouw van Chrestien. En er waren nauwe banden tusschen de heerschende vorsten van Blois en Bretagne. Alain II, een Hertog van Bretagne, had in de tiende eeuw een zuster van den Graaf van Blois gehuwd en in het eerste vierde gedeelte van de dertiende eeuw huwde Jean I van Bretagne Blanche van Champagne, terwijl hun dochter Alix in 1254 Jean de Chastillon, Graaf van Blois, huwde. Het is derhalve hoogst waarschijnlijk, dat door minstreels die hun meesters uit Bretagne aan het hof van Blois volgen, van het midden der tiende eeuw af, een groot aantal “Lais” en legenden uit Bretagne hun weg vonden tot de Fransche literatuur in de elfde, twaalfde en dertiende eeuwen. Maar het is ook zeker dat de legenden van Bretagne zelf sterk onder Fransche invloeden waren geraakt en dat wij aan de Matière de France, zooals die door middeneeuwsche schrijvers werd genoemd6[314]—i.e. de legenden van Karel de Groote en zijn Paladynen—de Tafelronde verschuldigd zijn en de riddergebruiken toegeschreven aan Arthur’s hof te Caerleon aan de Usk.
Men moet niet vergeten (iets waarop miss Jessie L. Weston met nadruk heeft gewezen in haar onwaardeerbare studies over de Arthur-sage) dat Gautier van Denain, de eerste van de voortzetters of omwerkers van Chrestien de Troyes, als zijn bron voor de verhalen van Gawain zekeren Bleheris noemt, een dichter “geboren en opgegroeid in Wales.” Men houdt dezen vergeten bard voor identiek met famosus ille fabulator, Bledhericus, vermeld door Giraldus Cambrensis, en met den Bréris, dien Thomas van Bretagne aanhaalt als een autoriteit voor de Tristan-geschiedenis.
Bij gebrek evenwel aan eenige inlichting omtrent den tijd waarin Bleheris schreef, of wat hij precies schreef, moet dunkt mij, de meening stand houden, dat de Arthur-sage, zooals wij die nu hebben, niet uit Wales en zelfs niet alleen uit Bretagne afkomstig is. De ballingen uit Wales, die omstreeks de zesde eeuw een deel van Bretagne koloniseerden, moeten vele verhalen van den historischen Arthur hebben meegebracht. Zij moeten ook hebben meegebracht legenden van de Keltische godheid Artaius, een god voor wien in Frankrijk altaren zijn gevonden. Deze personages gingen ten slotte in elkaar over, evenals in Ierland de christelijke St. Brigit samenviel met de heidensche godin Brigindo7. Wij krijgen aldus een mythische figuur, die iets van de goddelijke hoogheid verbindt met een bepaalde woonplaats op aarde en een plaats in de geschiedenis. Aldus onstond een Arthur-sage, die in haar Bretagner vorm (niet in haar Wales-vorm) zeer verrijkt was met materiaal geput uit de legenden van Karel de Groote en zijn pairs, terwijl zij èn in Bretagne èn in Wales een centrum werd, waarom [315]heen zich een massa onzeker legende-materiaal groepeerde, betrekking hebbend op allerlei Keltische personages, menschelijke en goddelijke. Chrestien de Troyes, naar materiaal uit Bretagne werkende, gaf haar ten slotte den vorm waarin zij de wereld veroverde en waarin zij in de twaalfde en dertiende eeuwen werd wat de Faust-legende in later tijden was: het erkend voertuig voor de idealen en de verlangens van een tijdperk.
Uit het vasteland en in het bijzonder uit Bretagne, kwam de geschiedenis van Arthur gewijzigd en verheerlijkt in Wales terug. Wijlen dr. Heinrich Zimmer merkt in een van zijn schitterende studies over het onderwerp op, dat “er in de literatuur van Wales stellige getuigenis is, dat vorst Rhys ap Tewdwr uit Zuid-Wales, die in Bretagne was geweest, van daar in 1070 naar Wales de wetenschap van Arthur’s Tafelronde meebracht, waar die natuurlijk tot hiertoe onbekend was”8 En men weet dat vele edelen uit Bretagne de banier van Willem de Veroveraar naar Engeland volgden9. Zij die de sage in Wales invoerden vonden daar echter al een aanzienlijke massa stof over Arthur van een geheel verschillend karakter. Behalve de tradities van den historischen Arthur, den dux bellorum van Nennius, was er de Keltische godheid Artaius. Het is vermoedelijk een herinnering aan die godheid die wij onder den naam Arthur aantreffen in het eenige echte Arthur-verhaal in Wales dat wij bezitten, de geschiedenis van Kilhwch en Olwen in de “Mabinogion.” Veel van de Arthur-sage aan Chrestien en andere schrijvers van het vasteland ontleend, werd in Wales vertaald en bewerkt, evenals in andere Europeesche landen, maar feitelijk maakte zij later en geringer indruk in Wales dan bijna overal elders. Zij kwam in botsing met bestaande tradities daar, zoowel historische als mythologische; zij bevatte veel dat den geest daar geheel [316]vreemd was en zij bleef daar altijd iets van een ander land dat niet was geassimileerd. In Ierland drong zij in het geheel niet door.
Natuurlijk maken deze weinige inleidende opmerkingen er geen aanspraak op een bespreking van de Arthur-sage te zijn—een uitgebreid onderwerp met tallooze vertakkingen, historische, mythologische, mystieke en wat niet al—maar beoogen zij alleen de betrekking tusschen die sage en de echte Keltische literatuur aan te wijzen en te verklaren waarom wij daarvan zoo weinig zullen hooren in de volgende mededeelingen over Kimbrische mythen en legenden. Zij was een groote geestelijke mythe die, ontstaan uit de vroeger beschreven bronnen, het geheele vasteland veroverde zooals de held er van werd ondersteld dat met de wapens te hebben gedaan, maar zij kan niet worden beschouwd als een bijzonder bezit van het Keltische ras, ook komt zij niet voor in eenige Keltische taal, tenzij vertaald, of bewerkt.
De mythen en legenden van het Keltische ras, die tot ons zijn gekomen in de taal van Wales zijn in sommige opzichten van een ander karakter dan die welke wij in het Galisch bezitten. Het materiaal van Wales is lang niet zoo rijk, ook niet zoo oud. De verhalen van de “Mabinogion” zijn in hoofdzaak geput uit het veertiend’ eeuwsch handschrift. “Het Roode Boek van Hergest.” Een er van, het verhaal van Taliesin, kwam uit een andere bron, een manuscript van de zestiende eeuw. De vier oudste verhalen in de “Mabinogion” worden door de geleerden ondersteld hun tegenwoordigen vorm te hebben aangenomen in de tiende of elfde eeuw, terwijl verscheidene Iersche verhalen, zooals de geschiedenis van Etain en Midir of de Dood van Conary, tot de zevende of achtste eeuw teruggaan. Men zal zich herinneren dat de geschiedenis van den inval van Partholan aan Nennius bekend was, die omstreeks het jaar 800 schreef. Zooals daarom te verwachten was, zijn de mythologische elementen in de verhalen uit Wales [317]doorgaans veel verwarder en moeilijker te ontcijferen dan in de vroegere Iersche verhalen. Het mythische is van minder belang, de geschiedenis van meer belang geworden; het is den bard minder er om te doen een gewijden tekst te overleveren dan het hof van een vorst afleiding te bezorgen. Wij moeten ook in het oog houden dat de invloed van de continentale ridderverhalen in de verhalen van Wales duidelijk merkbaar is en hen feitelijk eventueel geheel gaat beheerschen.
In vele opzichten liep de Iersche Kelt vooruit op de ideeën in die verhalen. De voorname hoofschheid die vijanden elkander betoonden10, de zonderlinge trots die een krijgsman verbood partij te trekken van den hulpeloozen toestand van een gewond tegenstander11, de overdreven vormelijkheid waarmede de plichten of voorschriften behoorende bij ieders kaste of stand werden in acht genomen12—deze geheele sfeer van gedachten en gevoelens die ons zoo vreemd zou voorkomen, indien wij een voorbeeld er van aantroffen in de klassieke literatuur, zou zeer gewoon en natuurlijk lijken in continentale verhalen van de twaalfde en latere eeuwen. Eeuwen vroeger was die een kenmerkende trek in de Galische literatuur. Toch ontbreekt in de Iersche verhalen, hetzij Ultoniaansche of Ossian’sche, dat element, dat sedert dien als het meest belangrijke motief in een romantisch verhaal werd beschouwd, zoo goed als geheel. Dat is het element der liefde, of liever der vrouwenvereering. De continentale verteller begreep dat hij niets vermocht zonder dit motief van handeling. Maar de “beminde” van den Engelschen, Franschen, of Duitschen ridder, wier kleuren hij droeg, om wier gunst hij ongekende ontberingen en gevaren verduurde, komt niet voor in de Galische literatuur. Het zou den Ierschen Kelt ongerijmd hebben toegeschenen, de [318]intrige van een ernstig verhaal te laten draaien om de soort van hartstocht, die de middeneeuwsche Dulcinea haar trouwen ridder wist in te boezemen. In de twee beroemdste en populairste Galische verhalen van minne, dat van Deirdre, en “De Vervolging van Dermot en Grania,” zijn het de vrouwen die de mannen trachten te winnen en de mannen gaan zeer ongaarne er toe over te begaan wat zij weten te zijn: de dwaasheid hun toe te geven. Deze romantische ridderlijke soort van liefde nu, die de vrouw tot een godin idealiseerde en den dienst zijner dame voor den ridder tot een heiligen plicht maakte, is, hoewel zij in Wales nimmer zoo in aanzien kwam als in continentale en Engelsche verhalen, toch daar duidelijk waarneembaar. Wij kunnen die vervolgen in “Kilhwch en Olwen,” betrekkelijk een oud verhaal. Zij komt duidelijk uit in latere verhalen, als “Peredur” en “De Vrouw van de Bron.” Het is een teeken in welke mate de literatuur van Wales, vergeleken bij de Iersche, haar zuiver Keltischen geest had verloren en vreemde invloeden had ondergaan—ik zeg natuurlijk niet tot haar schade.
De oudste verhalen van Wales, die welke geheeten zijn “De vier takken van de Mabinogi”13 zijn het rijkst aan mythologische elementen, maar deze komen in meer of min herkenbaren vorm voor in bijna alle middeneeuwsche verhalen, en zelfs, na vele veranderingen, bij Malory. Wij kunnen duidelijk zekere mythologische figuren onderscheiden, aan alle Keltische geschriften gemeen. Zoo vinden wij bijv. een personage genaamd Nudd of Lludd, blijkbaar een zonnegodheid. Een tempel stammend uit Romeinsche tijden en hem toegewijd onder den naam van Nodens, is ontdekt te Lydney, aan de Severn. Op een bronzen bord, dicht bij de plek gevonden, is een voorstelling van den god. Hij is omgeven door een stralenkrans en vergezeld door vliegende geesten en door Tritons. Dat doet [319]ons denken aan de Danaansche godheden en hun nauwe betrekking tot de zee; en wanneer wij vinden dat in legenden van Wales een epitheton met Nudd is verbonden, beteekenend “met de zilveren hand” (hoewel geen bestaande legende van Wales de beteekenis van dat epitheton vertelt), valt het ons niet moeilijk dezen Nudd een te verklaren met Nuada met de zilveren hand, die de Dananen aanvoerde in den slag van Moytura14. Onder zijn naam Lludd had hij, zegt men, een tempel op de plaats van St. Paul te Londen, waarvan de ingang, volgens Geoffrey van Monmouth, in de taal van Bretagne Parth Lludd werd geheeten, wat de Saksers vertaalden met Ludes Geat, ons tegenwoordig Ludgate.
Zoo kunnen wij, wanneer wij een mythologische persoon aantreffen Llyr geheeten, met een zoon genaamd Manawyddan, die een voorname rol speelt in legenden van Wales, hen veilig in verband brengen met den Ierschen Lir en zijn zoon Mananan, goden van de zee. Llyr-cester, nu Leicester, was een centrum van den eeredienst van Llyr.
Ten slotte kunnen wij wijzen op een figuur in de “Mabinogi” (in de vertelling getiteld “Māth zoon van Māthowny”). De naam er van wordt gegeven als Llew Llaw Gyffes, wat de verteller uit Wales vertolkt met “De leeuw met de vaste hand,” en een verhaal, dat hier later volgt, wordt gedaan om den naam te verklaren. Maar wanneer wij zien dat deze held eigenschappen vertoont die er op wijzen dat hij een zonnegodheid is, zoo bijv. een verbazend snelle groei van kind tot man, en wanneer wij bovendien van professor Rhys vernemen dat Gyffes oorspronkelijk beteekende, niet “vast” of “zeker,” maar “lang”15, dan wordt het duidelijk, dat wij hier een flauwe en afgebroken herinnering hebben aan de godheid die de Galen noemden [320]Lugh met den langen arm16, Lugh Lamh Fada. De verkeerd begrepen naam bleef leven en om het misverstand zette zich legendaire stof, die bij het volk rond ging, tot een nieuw verhaal vast.
Men zou deze overeenstemmingen nog verder in bijzonderheden kunnen aantoonen. Hier kunnen wij volstaan met er op te wijzen als bewijs voor den gemeenschappelijken oorsprong van de Galische en Kimbrische mythologie17. In beide literaturen hebben wij denzelfden kring van mythologische ideeën. Maar in Wales zijn die moeilijker te onderscheiden; de figuren en hun bloedverwantschap in den Olympus van Wales zijn minder nauwkeurig omschreven, wisselender. Het is alsof een aantal verschillende stammen, wat oorspronkelijk dezelfde concepties waren, onder verschillende namen belichaamden en verschillende legenden er om heen weefden. De bardenliteratuur, zooals wij die nu kennen, getuigt nu eens van het op den voorgrond treden van een, dan eens van een ander dezer stam-vereeringen. Eenheid te brengen in deze wisselende voorstellingen is ten eenenmale onmogelijk; toch kunnen we iets doen om den lezer een draad te geven in het doolhof.
Twee groote goddelijke geslachten of familiën kunnen worden onderscheiden—dat van Dōn, een moeder-godin (vertegenwoordigend de Galische Dana), wier echtgenoot is Beli, de Iersche Bilé, god van den Dood, en wier afstammelingen zijn de Kinderen van het Licht; en dat van Llyr, de Galische Lir, die hier vertegenwoordigt, niet een Danaansche godheid, maar iets meer overeenkomend met de Iersche Fomoriërs. Evenals in het geval van de Iersche mythe, zijn de twee familiën door onderling huwelijk verbonden—Penardun, een dochter van Dōn, is gehuwd met Llyr. Dōn zelf heeft een [321]broeder, Māth, wiens naam beteekent rijkdom of schat (verg. het Grieksch Pluton, plautos) en zij stammen af van een niet scherp gekarakteriseerde figuur, Māthonwy geheeten.
In het pantheon van godheden vertegenwoordigd in de vier oude Mabinogi, kwam in een lateren tijd, uit een andere stambron, een andere groep met Arthur, den god Artaius, aan het hoofd. Hij komt in plaats van Gwydion zoon van Don, en de andere godheden van zijn kring nemen meer of minder precies de plaatsen in van anderen van den vroegeren kring. De hier bijgevoegde genealogische tafels strekken om den lezer te helpen aan een algemeen overzicht van de betrekkingen tusschen deze personages en hun attributen. Men moet evenwel in het oog houden dat deze rangschikkingen in tabellen een schijn van nauwkeurigheid en consequentie geven die niet wordt teruggevonden in het wisselend karakter van de werkelijke mythen als een geheel beschouwd. Als een schetskaart van een zeer lastig en duister gebied kunnen zij echter den lezer, die het voor het eerst betreedt, helpen zijn richting daarin te vinden, en dat is het eenig doel dat zij beoogen.
De godheid Gwyn ap Nudd geheeten heeft, naar men zegt, evenals Finn in de Galische legende18, dieper en blijvender indruk op de volksverbeelding in Wales gemaakt dan eenige andere godheid. Machtig krijger en jager, vermeit hij zich in het gekraak van brekende speren, en, evenals Odin, verzamelt hij de zielen van doode helden in zijn donker rijk, want, hoewel hij behoort tot de familie der Licht-goden, is het schimmenrijk zijn bijzonder domein. Het gevecht tusschen hem en Gwythur ap Greidawl (Victor, zoon van den Schroeier) om Creudylad, dochter van Lludd, dat elken Meidag wordt herhaald tot het [325]eind der tijden, beteekent blijkbaar den strijd tusschen winter en zomer om de bebloemde en vruchtbare aarde. “Later,” schrijft Squire, “werd hij gehouden voor den Koning van de Tylwyth Teg, de feeën van Wales, en zijn naam als zoodanig is nog niet geheel uitgestorven in zijn laatste verblijfplaats, het romantisch dal van Neath.... Hij is de wilde Jager van Wales in het Westen van Engeland en het is zijn jacht, die soms in verlaten oorden des nachts wordt gehoord”19. Hij komt voor als een god van oorlog en dood in een prachtig gedicht uit het “Zwarte Boek van Caermarthen,” waar hij wordt voorgesteld in gesprek met een prins, Gwyddneu Garanhir geheeten, die zijn bescherming was komen vragen. Ik haal eenige coupletten aan: men vindt het gedicht in zijn geheel in Squire’s voortreffelijk boek.
“Ik kom uit veldslag en strijdgewoel
Met een schild in de hand;
Mijn helm is in twee door de stooten der speren.
“Rond gehoefd is mijn paard, de schrik van den strijd,
Fairy20 is mijn naam, Gwyn de zoon van Nudd,
Die Crewrdilad minde, de dochter van Lludd.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
“Ik ben geweest waar Gwendolen gedood werd,
De zoon van Ceidaw, de held van den zang,
Waar de raven krijschten boven bloed.
“Ik ben geweest waar Bran vermoord werd,
De zoon van Iweridd, wijd beroemd,
Waar de raven van het slagveld krijschten.
“Ik ben geweest waar Llacheu gedood werd,
De zoon van Arthur, geprezen in zangen,
Toen de raven krijschten boven bloed.
“Ik ben geweest waar Mewrig vermoord werd,
De zoon van Carreian, met eere bekend,
Toen de raven krijschten boven vleesch.
“Ik ben geweest waar Gwallawg vermoord werd,
De zoon van Goholeth, aan kundigheid rijk,
Die Lloegyr weerstond, den zoon van Lleynawg.
“Ik ben geweest waar Brittanje’s strijdscharen verslagen werden,
Van oost tot noord:
Ik ben het geleide van het graf.
“Ik ben geweest waar Brittanje’s strijdscharen verslagen werden,
Van oost tot zuid:
Ik ben in leven, zij des doods.”
Een godheid genaamd Myrddin neemt in Arthur’s mythologischen cyclus de plaats in van den Hemel- en Zonnegod, Nudd. Een van de Triaden van Wales vertelt ons dat Brittannië, vóór dat het bewoond was, Clas Myrddin werd genoemd, Myrddin’s gebied.21 Dat herinnert aan de Iersche gewoonte een geliefkoosde plek een “kooi van de zon” te noemen—Deirdre geeft dien naam aan haar geliefd Schotsch thuis in Glen Etive. Professor Rhys onderstelt dat Myrddin de godheid was, die in het bijzonder werd vereerd te Stonehenge, dat volgens Britsche overlevering, vermeld door Geoffrey van Monmouth, opgericht werd door “Merlin,” de toovenaar die de gedaante voorstelt waartoe Myrddin onder Christelijke invloeden was ingekrompen. Wij vernemen dat het verblijf van Merlin was een glazen huis, of een bosch bloeiende meidoorn, of een soort rook of mist in de lucht, of “een gebied noch van ijzer, of staal, of hout, of steen, maar van lucht zonder meer, door een betoovering zoo machtig dat zij nooit kan worden ongedaan gemaakt zoolang de wereld blijft bestaan”22. Ten slotte daalde hij neer op het eiland Bardsey, “voorbij het uiterste meest westelijke punt van Carnarvonshire.... hij ging met negen hem volgende barden en nam met zich mee de “Dertien Schatten van Brittannië,” die van toen af voor de menschheid verloren waren.” Professor Rhys wijst er op dat een Grieksch reiziger Demetrius genaamd, die wordt gezegd [327]Brittannië te hebben bezocht in de eerste eeuw v. Chr., gewaagt van een eiland in het westen, waar “Kronos” werd ondersteld gevangen te zijn gehouden met de hem vergezellende godheden, terwijl Briareus de wacht over hem hield in zijn slaap, “want slaap was de boei voor hem gesmeed.” Ongetwijfeld hebben we hier een lezing, gehelleniseerd zooals de gewoonte was van klassieke schrijvers met barbaarsche mythen, van een Britsch verhaal van het afdalen van den Zonnegod in de westelijke zee en zijn gevangenneming daar door de machten der duisternis, met de bezittingen en toovermachten behoorende aan Licht en Leven23.
De twee personages, Nynniaw en Peibaw geheeten, die in de genealogische tabel voorkomen, spelen een zeer kleine rol in de Kimbrische mythologie, maar een verhaal waarin zij optreden, is op zich zelf belangwekkend en heeft een uitmuntende moraal. Zij worden voorgesteld24 als twee broeders, Koningen van Brittannië, die op een helderen sterrenacht samen wandelen. “Zie welk een mooi uitgestrekt veld ik heb,” zeide Nynniaw. “Waar is het?” vroeg Peibaw. “Daar omhoog en zoo ver als je kunt zien,” zeide Nynniaw, naar den hemel wijzend. “Maar zie eens naar al mijn vee, dat op jou veld graast,” zeide Peibaw. “Waar is dat?” vroeg Nynniaw. “Al de gouden sterren,” zeide Peibaw, “met de maan als schaapherder.” “Zij zullen niet grazen op mijn veld,” riep Nynniaw. “En ik zeg dat zij dat wèl zullen doen,” antwoordde Peibaw. “Ik zeg neen.” “En ik zeg ja.” En zoo ging het door; eerst twistten zij met elkander, toen voerden zij oorlog en legers werden vernield en landen verwoest, totdat ten slotte de broeders in ossen werden veranderd als straf voor hun domheid en twistzucht.
Wij komen nu tot het werk waarin de voornaamste schatten [328]van Kimbrische mythen en legenden zestig jaren geleden door Lady Charlotte Guest werden bijeengebracht en aan de wereld gegeven in een vertaling die een der meesterstukken is van de Engelsche literatuur. De titel van dit werk, “Mabinogion,” is het meervoud van het woord Mabinogi, dat beteekent een verhaal behoorend tot hetgeen een leerling-bard in zijn mars had, een verhaal zooals elke bard noodzakelijk te leeren had als deel van zijn opvoeding, wat hij ook later aan zijn répertoire mocht toevoegen. Feitelijk zijn de Mabinogi in het boek niet anders dan de vier verhalen het eerst gegeven in de editie van Alfred Nutt, getiteld de “Vier takken van de Mabinogi” en die een samenhangend geheel vormen. Zij behooren tot de oudste overblijfselen van de mythologische sagen van Wales.
Het eerste er van is de geschiedenis van Pwyll, Vorst van Dyfed, en verhaalt hoe die Vorst zijn titel kreeg van Pen Annwn, of “Hoofd van het Schimmenrijk”—met Annwn wordt namelijk in de literatuur van Wales het Keltische Land der Dooden, of Tooverland aangeduid. Het is een verhaal met een mythologischen grondslag, maar dat den zuiversten geest van ridderlijke eer en adel ademt.
Pwyll, zoo heet het, was op zekeren dag aan het jagen in de bosschen van Glyn Cuch, toen hij een troep honden, niet de zijne, een hert zagen achterna zetten. Deze honden waren sneeuwwit met roode ooren. Als Pwyll eenige ervaring had gehad in deze dingen, zou hij dadelijk hebben geweten wat voor jacht er aan den gang was, want dit zijn de kleuren van Tooverland—de roodharige man, de hond met roode ooren gaan steeds met hekserij gepaard25. Maar Pwyll joeg de vreemde honden weg en wilde zijn eigen honden het wild achterna zenden, toen een ruiter met een edel voorkomen opdaagde en hem verwijten deed wegens zijn lompheid. Pwyll bood aan hem genoegdoening te geven en het verhaal gaat nu over in het veel voorkomend onderwerp, de bevrijding van [329]het Tooverland. De naam van den vreemdeling is Arawn, een koning in Annun. Hij wordt bemoeilijkt en met onttroning bedreigd door een mededinger, Havgan, en hij zoekt de hulp van Pwyll, en vraagt hem over een jaar Havgan in tweegevecht te ontmoeten. Inmiddels zal hij Pwyll zijn eigen gedaante doen aannemen. Pwyll zal in zijn koninkrijk heerschen tot den gewichtigen dag, terwijl Arawn in de gedaante van Pwyll in Dyfed zal gaan regeeren. Hij leert Pwyll hoe hij met den vijand moet omgaan. Havgan moet met eén enkelen slag worden geveld—wordt hem een tweede slag gegeven dan herleeft hij weer onmiddellijk zoo sterk als ooit te voren.
Pwyll stemde toe in het avontuur en ging diensvolgens in Arawn’s gedaante naar het koninkrijk Annwn. Hier bevond hij zich in een onvoorziene moeilijkheid. De schoone vrouw van Arawn begroette hem als haar echtgenoot. Maar toen het tijd voor hem werd ter ruste te gaan, keerde hij het gelaat naar den muur, en zeide hij geen woord tot haar en raakte hij haar niet aan totdat het morgen werd. Toen stonden zij op, en Pwyll ging op de jacht en regeerde zijn rijk en deed alles alsof hij de vorst was over het land. En hoeveel genegenheid hij de koningin ook bij dag in het openbaar betoonde, hij bracht elken nacht door als de eerste.
Eindelijk brak de dag van het tweegevecht aan, en evenals de hoofden in Galische verhalen, ontmoetten Pwyll en Havgan elkander midden in een wadde van de rivier. Zij vochten en bij de eerste botsing werd Havgan de lengte van een speer over het kruis van zijn paard geslingerd en viel doodelijk gewond26 “In ’s hemels naam,” zeide hij, “dood mij en voltooi uw werk.” “Dat zou mij nog rouwen,” zeide Pwyll. “Doode u wie wil, ik wil niet.” Toen wist Havgan dat zijn einde daar was en hij gelastte zijn edelen hem weg te dragen; en Pwyll bezette met zijn leger de twee rijken van Annwn en [330]maakte zich meester van al het land en ontving de hulde van zijn vorsten en edelen.
Toen reed hij alleen weg om te Glyn Cuch met Arawn samen te komen, zooals zij hadden afgesproken. Arawn dankte hem voor al wat hij gedaan had en voegde er bij: “Wanneer ge naar uw eigen rijk gaat, zult gij zien wat ik voor u heb gedaan.” Zij verwisselden andermaal van gedaante en elk reed in zijn eigen gedaante om van zijn eigen land bezit te nemen.
Aan het hof van Annwn werd de dag in vreugde feestelijk doorgebracht, hoewel niemand dan Arawn wist dat er iets ongewoons had plaats gehad. Toen de nacht kwam kuste en liefkoosde Arawn zijn vrouw als van ouds en zij peinsde lang over de oorzaak van zijn omkeer tegenover haar en over zijn vroegere verandering een jaar en een dag tevoren. En terwijl zij over deze dingen nadacht sprak Arawn twee of drie maal tot haar, maar kreeg geen antwoord. Hij vroeg haar toen waarom zij bleef zwijgen. “Ik zeg u”, sprak zij, “dat ik in een jaar niet zooveel gesproken heb op deze plaats.” “Spraken we niet voortdurend?” vroeg hij. “Neen”, zeide zij, “gedurende het geheele jaar dat verloopen is, was er tusschen ons noch gesprek, noch gemeenschap”. “Goede hemel!” dacht Arawn, “nooit vond ik een vriend zoo trouw en standvastig”. Toen vertelde hij zijn koningin wat er gebeurd was. “Gij hebt inderdaad de hand gelegd op een trouwen vriend”, zeide zij.
En Pwyll riep, toen hij in zijn eigen land terug was, zijn edelen bijeen en vroeg hun hoe hij het, naar hun meening, in het afgeloopen jaar, als koning had gemaakt. “Heer”, zeiden zij, “uw wijsheid was nooit zoo groot en gij waart nooit zoo vriendelijk en vrijgevig, en uw rechtvaardigheid kwam nooit zoo treffend uit als dit jaar”. Toen deed Pwyl hun het verhaal van zijn avontuur. “Voorwaar, Heer”, zeiden zij, “breng dank aan den hemel voor zulk een makker en onthoud ons niet het bestuur dat wij in het afgeloopen jaar genoten.” “Ik neem den hemel ten getuige, dat ik dat niet doen zal”, zeide Pwyll.
En de beide koningen versterkten de vriendschap die tusschen [331]hen bestond en zonden elkander rijke geschenken van paarden en honden en juweelen; en tot herinnering aan het avontuur voerde Pwyl voortaan den titel van “Heer van Annwn”.
Dicht bij het kasteel van Narberth, waar Pwyll zijn hof hield, was een berg, genaamd de Berg van Arberth; wie er op zat, zoo werd geloofd, zou een vreemd avontuur hebben; òf hij zou slagen en wonden krijgen, òf hij zou een wonder zien. Op zekeren dag toen al zijn edelen te Narberth bijeen waren voor een feest verklaarde Pwyll, dat hij op den berg zou gaan zitten en afwachten wat er zou gebeuren.
Hij deed aldus en na een poos zag hij op den weg die naar den berg voerde, een vrouw naderen, gekleed in gewaden die als goud glansden en gezeten op een zuiver wit paard. “Is er onder u iemand, die deze vrouw kent?” vroeg Pwyll aan zijn mannen. “Daar is er geen”, zeiden zij. “Gaat haar dan te gemoet en vraagt wie zij is!” Maar toen zij naar de vrouw toe reden, ging zij terug, en hoe snel zij ook reden, zij bleef steeds op denzelfden afstand van hen, hoewel zij nooit van den rustigen gang scheen af te wijken, dien zij in den beginne al naderend had aangenomen.
Herhaaldelijk trachtte Pwyll de vrouw te laten inhalen en ondervragen, maar het was alles te vergeefs—niemand kon dicht bij haar komen.
Den volgenden dag beklom Pwyll weer den berg en andermaal naderde de schoone vrouw op haar wit ros. Nu zette Pwyll zelf haar achterna, maar zij wendde zich voor hem om, zooals zij voor zijn dienaren had gedaan, totdat hij ten slotte riep: “O jonkvrouw, ter wille van hem dien gij het meest lief hebt, blijf”. “Ik zal gaarne blijven”, zeide zij, “en het zou beter zijn geweest voor uw paard, indien gij het lang geleden hadt gevraagd”.
Pwyll ondervroeg haar toen aangaande de oorzaak van haar komst en zij zeide: “Ik ben Rhiannon, de dochter van Hevydd [332]Hēn27 en men wilde mij aan een echtgenoot geven tegen mijn zin. Maar ik wilde geen echtgenoot hebben en dat wel omdat ik u lief heb; en ik wil er ook nog geen hebben indien ge mij afwijst.” “Bij den hemel!” zeide Pwyll, “als ik kon kiezen onder al de vrouwen en jonkvrouwen van de wereld, u zou ik kiezen.”
Zij komen nu overeen dat Pwyll haar over een jaar zou komen opeischen in het paleis van Hevydd Hēn.
De Boetedoening van Rhiannon
Pwyll hield zijn afspraak en kwam met een gevolg van honderd ridders en vond een prachtig maal voor hem in gereedheid en hij zat naast zijn dame, met haar vader aan den anderen kant. Terwijl zij aten en praatten kwam een lange jongeling met bruin haar en koninklijke houding, in satijn gekleed, die Pwyll en zijn ridders begroette. Pwyll noodigde hem uit te gaan zitten. “Neen, ik ben gekomen om u een gunst te vragen:” “Wat gij verlangt, zult gij hebben,” zeide Pwyll argeloos, “als het in mijn macht is.” “O,” riep Rhiannon, “waarom gaaft gij dat antwoord?” “Gaf hij het niet ten aanhoore van al deze edelen?” zeide de jongeling; “en nu is de gunst die ik vraag uw bruid Rhiannon te hebben en het feestmaal dat hier is aangerecht.” Pwyll zweeg. “Zwijg zoolang ge wilt,” zeide Rhiannon. “Nooit gebruikte een man zijn verstand slechter dan gij hebt gedaan.” Zij vertelt hem, dat de bruinharige jonge man Gwawl is, zoon van Clud, en dat hij de minnaar is voor wien zij was gevlucht naar Pwyll.
Pwyll is door zijn woord gebonden en Rhiannon verklaart, dat het feestmaal niet aan Gwawl kan worden gegeven, want dat is niet in Pwyll’s macht, maar dat zij zelf over een jaar zijn bruid zal zijn; Gwawl zal haar dan komen opeischen en er zal dan weer een feestmaal worden gereed gemaakt. Inmiddels beraamt zij een plan met Pwyll en geeft hem een tooverzak, waarvan hij gebruik zal maken als de tijd daar is.
Een jaar verstreek. Gwawl kwam overeenkomstig de afspraak [333]en wederom werd een groot maal aangericht, waaraan hij en niet Pwyll de eereplaats had. Maar terwijl het gezelschap pret maakte kwam een bedelaar, gekleed in lompen en met oude zware schoenen, in de zaal: hij droeg een zak zooals bedelaars plegen te doen. Nederig vroeg hij een gunst van Gwawl. Het was alleen dat men hem van het maal eten zou geven, zijn zak vol. Vroolijk stemde Gwawl toe en een dienaar ging den zak vullen. Maar hoeveel er ook werd in gestopt, hij werd niet voller—gaandeweg waren al de goede dingen op tafel er in gegaan; en Gwawl riep ten slotte: “Bij mijn ziel, zal die zak nooit vol worden?” “Dat zal hij niet, dat zweer ik,” antwoordde Pwyll—want hij was natuurlijk de vermomde bedelaar—“tenzij de een of andere man rijk aan land en geld in den zak met zijn voeten stampt en zegt: “Genoeg is hierin gedaan.” Rhiannon drong bij Gwawl aan, dat hij een eind zou maken aan de vraatzucht van den zak. Hij stopte zijn beide voeten er in, onmiddellijk trok Pwyll de randen van den zak over het hoofd van Gwawl en bond hem vast. Toen blies hij op zijn hoorn; de ridders, die hem waren gevolgd en die zich buiten hadden verborgen, snelden toe en namen de volgelingen van Gwawl gevangen. “Wat is in den zak?” riepen zij en anderen antwoordden. “Een das” en nu speelden zij het spel van “Das in den zak,” sloegen er op en schopten hem door de zaal.
Eindelijk hoorde men een stem uit den zak. “Heer,” riep Gwawl, “hoor mij toch; ik verdien niet in een zak te worden gedood.” “Hij spreekt de waarheid,” zeide Hevydd Hēn.
Men kwam nu overeen, dat Gwawl aan Pwyll de middelen zou verschaffen om al de smeekelingen en minstreels, die op de bruiloft zouden komen, te voldoen en dat hij van Rhiannon zou afzien en nimmer wraak zou zoeken voor hetgeen hem was aangedaan. Dit werd door borgtochten bevestigd, Gwawl en zijn mannen werden in vrijheid gesteld en gingen naar hun eigen gebied. En Pwyll huwde Rhiannon en gaf aan allen vorstelijke geschenken; en ten slotte, toen het maal was afgeloopen, reisde het paar naar het paleis van Narberth in Dyfed, [334]waar Rhiannon aan al de edelen en hun vrouwen in haar nieuw land een ring, of een armband, of een kostbaren steen schonk; en zij regeerden over het land in vrede, zoowel dat jaar als het volgende. Maar zooals de lezer zal zien, hebben we nog niet afgedaan met Gwawl.
Nu was Pwyll nog zonder een erfgenaam voor den troon en zijn edelen drongen er op aan dat hij een andere vrouw zou nemen. “Geef ons nog een jaar,” zeide hij, “en als er dan nog geen erfgenaam is, zal geschieden naar uw wensch.” Voor dat het jaar om was werd hun te Narberth een zoon geboren. Maar hoewel zes vrouwen waakten om op moeder en kind te passen, gebeurde het tegen den morgen dat zij allen in slaap vielen, en Rhiannon sliep ook, en toen de vrouwen wakker werden, ziet, toen was het kind weg! “Wij zullen daarvoor verbrand worden,” zeiden de vrouwen en in hun angst beraamden zij een vreeselijk plan: zij doodden het pas geworpen jong van een jachthond en legden de beenderen bij Rhiannon, wier gelaat en handen zij, in haar slaap, met bloed besmeerden; en toen zij wakker werd en naar haar kind vroeg, zeiden zij dat zij het ’s nachts had verslonden en hen met woeste kracht had bedwongen toen zij het haar hadden willen beletten—en wat zij ook zeide en deed, de zes vrouwen hielden hun verhaal vol.
Toen het Pwyll ter oore kwam wilde hij Rhiannon niet verstooten, zooals zijn edelen hem nu weer verzochten te doen, maar een boete werd haar opgelegd—namelijk dat zij elken dag zou zitten bij de afstijgplaats van de poort van het kasteel, het verhaal doen aan elken vreemdeling die kwam, en aanbieden hen op haar rug naar het kasteel te dragen. En dat deed zij een deel van het jaar.
Nu leefde er in dien tijd een man genaamd Teirnyon van Gwent Is Coed, die de mooiste merrie van de wereld had, maar [335]zij had een ongeluk, dat hoewel zij elken eersten Meinacht een veulen wierp, niemand ooit wist wat er van de veulens werd. Ten laatste besloot Teirnyon achter de waarheid te komen en den eersten nacht, dat de merrie zou werpen, wapende hij zich en waakte in den stal. De merrie wierp en het veulen ging staan en Teirnyon bewonderde de grootte en de schoonheid er van, toen hij buiten een groot geraas hoorde en een lange arm in een klauw eindigend werd door het stalraam gestoken en pakte het veulen. Teirnyon sloeg dadelijk met zijn zwaard op den arm, dien hij van den elleboog scheidde zoodat hij naar binnen viel met het veulen, en men hoorde buiten groot gejammer en rumoer. Hij snelde naar buiten, de deur achter zich open latend, maar door de duisternis van den nacht kon hij niets zien en hij volgde een poos het rumoer. Toen kwam hij terug en ziet, bij de deur vond hij een kind gewikkeld in luren en in een mantel van satijn. Hij nam het kind op en bracht het naar zijn slapende vrouw. Zij had geen kinderen en zij had het kind lief zoodra zij het zag en maakte haar dienstmaagden wijs dat zij zelf het gebaard had. En zij noemden het Gwri met het gouden haar, want zijn haar was goudgeel; en het groeide zoo sterk dat het na twee jaren zoo groot en stevig was als een kind van zes jaren; en weldra werd het veulen, dat dien nacht was geworpen, gezadeld en hem te berijden gegeven.
Terwijl dit plaats had, hoorde Teirnyon het verhaal van Rhiannon en haar straf. En toen de knaap opgroeide, bekeek hij zijn gelaat aandachtig en hij zag dat het kind de trekken had van Pwyll, Vorst van Dyfed. Hij vertelde dit aan zijn vrouw en zij kwamen overeen het kind naar Narberth te brengen, en dat Rhiannon van haar boete zou worden ontheven.
Toen zij het kasteel naderden, Teirnyon met twee ridders en het kind op zijn veulen, zat Rhiannon bij de afstijgplaats. “Mannen”, zeide zij, “gaat niet verder aldus: ik zal ieder van u het paleis binnen dragen, en dat is mijn boete, omdat ik mijn eigen zoon doodde en opat.” Maar zij wilden niet gedragen worden en gingen naar binnen. Pwyll was blijde Teirnyon te [336]zien en bereidde hem een maal. Later vertelde Teirnyon aan Pwyll en Rhiannon het avontuur van den man en het veulen en hoe zij het kind hadden gevonden. “En zie, hier is uw zoon, vrouwe”, zeide Teirnyon, “en wie die leugen over u vertelde deed verkeerd.” Allen aan tafel herkenden den knaap onmiddellijk als het kind van Pwyll, en Rhiannon riep: “Ik zweer, dat als dit zoo is, er een eind is aan mijn onrust.” En een der hoofden Pendaran zeide: “Terecht hebt gij uw zoon Pryderi (onrust) genoemd en hem past wel de naam van Pryderi, zoon van Pwyll, Heer van Annwn.” Men kwam overeen dat het kind Pryderi zou heeten en zoo werd hij voortaan genoemd.
Teirnyon reed naar huis, overladen met betuigingen van dank, liefde en blijdschap; en Pwyll bood hem rijke geschenken aan van paarden en juweelen en honden, maar hij wilde geen enkel aannemen. En Pryderi werd opgevoed zooals het voor een koningszoon paste, in alle edele gebruiken en kundigheden, en toen zijn vader Pwyll stierf, regeerde hij in zijn plaats over de Zeven Staten van Dyfed. En hij breidde die uit met vele schoone gebieden en hij nam ten slotte tot vrouw Kicra, dochter van Gwynn Gohoyw, die afstamde van het geslacht van Vorst Casnar van Brittannië.
Bendigeid Vran, of “Bran de gezegende”—met dezen laatsten naam zullen wij hem hier noemen—bevond zich eens, toen hij Koning was geworden van het Eiland der Machtigen (Brittannië), in zijn hof te Harlech. En hij had bij zich zijn broeder Manawyddan zoon van Llyr, en zijn zuster Branwen, en de twee zonen, Nissyen en Evnissyen, die Penardun, zijn moeder, aan Eurosswyd had gebaard. Nu was Nissyen een zachtaardig jongeling, die vrede placht te stichten onder zijn verwanten en hen er toe bracht bevriend te worden wanneer hun toorn het hevigst was; maar Evnissyen hield van niets zoozeer dan vrede in twist en strijd te doen verkeeren.
Op zekeren namiddag, toen Bran, zoon van Llyr, op de rots van Harlech naar de zee zat te kijken, zag hij dertien [337]schepen bij gunstigen wind snel van den kant van Ierland naderen. Zij waren vroolijk opgetuigd, van de masten wapperden gekleurde vlaggen en toen zij dichtbij waren, kon men op het voorste schip een man zien staan die een schild met de punt naar boven droeg, ten teeken van vrede28.
Toen de vreemdelingen landden, begroetten zij Bran en legden zij de reden van hun komst uit. Matholwch29, Koning van Ierland, bevond zich bij hen; de schepen waren de zijne en hij was gekomen om de hand te vragen van Bran’s zuster, Branwen, opdat Ierland en Brittannië samen zouden zijn verbonden en beiden machtiger zouden worden. “Nu was Branwen een van de drie voornaamste vrouwen van het eiland en zij was de schoonste jonkvrouw van de wereld.”
De Ieren werden gastvrij onthaald en, na zijn edelen te hebben geraadpleegd, kwam Bran overeen zijn zuster aan Matholwch te geven. De bruiloft zou te Aberffraw worden gehouden en het gezelschap kwam voor het feest in tenten bijeen, omdat in geen huis plaats was voor de reuzengestalte van Bran. Zij dronken en waren vroolijk in vrede en vriendschap en Branwen werd de vrouw van den Ierschen Koning.
Den volgenden dag kwam Evnissyen bij toeval daar waar de paarden van Matholwch op een rij stonden en hij vroeg van wien ze waren. “Het zijn de paarden van Matholwch, die met uw zuster is getrouwd.” “En heeft men aldus gehandeld met een maagd zooals zij”, sprak hij, “en bovendien mijn zuster, haar uithuwelijkend zonder mijn toestemming? Zij konden mij geen grooter beleediging aandoen.” Hierop snelde hij naar de paarden, sneed hun de lippen af, de ooren en de staarten, en waar hij de oogleden kon beet krijgen, sneed hij die af tot op het been.
Toen Matholwch vernam wat er gebeurd was, was hij zoowel vertoornd als verbijsterd en hij gelastte zijn mannen zee [338]te kiezen. Bran zond boden om te vernemen wat er was voorgevallen en toen hij was ingelicht zond hij Manawyddan en twee anderen om verontschuldigingen aan te bieden. Matholwch zou voor elk mishandeld paard een gaaf paard krijgen en bovendien een zilveren staf zoo groot als hij zelf en een gouden schotel zoo groot als zijn gezicht. “En laat hij bij mij komen”, voegde hij er bij, “en wij zullen vrede maken op de wijze zooals hij dat verlangt”. Maar wat Evnissyen aangaat, hij was de zoon van Bran’s moeder en Bran kon hem daarom niet ter dood brengen, zooals hij verdiende.
Matholwch nam deze voorwaarden aan, maar niet met groote opgewektheid, en Bran bood hem nu nog een schat aan, namelijk een tooverketel, die de eigenschap had dat als een gedood man daarin werd geworpen, hij er levend en gezond weer uitkwam, maar hij zou niet kunnen spreken. Matholwch en Bran onderhielden zich nu over den ketel, die oorspronkelijk, naar het schijnt, uit Ierland kwam. Er was een meer in dat land dicht bij een burcht (zeker een tooverburcht), geheeten het Meer met den Ketel. Hier had Matholwch eens een leelijken langen kerel ontmoet met een vrouw grooter dan hij zelf, en de ketel was aan zijn rug vastgemaakt. Zij traden in dienst van Matholwch. Zes weken daarna bracht de vrouw een zoon ter wereld, die een geheel gewapend krijgsman was. Wij moeten blijkbaar aannemen dat dit elke zes weken gebeurde, want tegen het einde van het jaar, had dit zonderlinge paar, die een oorlogsgod en godin schijnen te zijn, een aantal kinderen, die zich door hun voortdurende twisten en gewelddadigheden in het geheele land gehaat maakten. Om van hen af te komen liet Matholwch ten slotte een huis van ijzer maken en hij lokte hen er in. Toen liet hij de deur grendelen en kolen om de muren opstapelen en witgloeiend maken, in de hoop de familie levend te verbranden. Maar zoodra de ijzeren muren witgloeiend en week waren geworden, drongen de man en de vrouw er doorheen en ontkwamen, maar de kinderen bleven achter en [339]kwamen om. Bran vertelde toen de geschiedenis verder. De man, die Llassar Llaesgyvnewid was geheeten en zijn vrouw Kymideu Kymeinvoll, staken over naar Brittannië, waar Bran hen opnam, en als dank voor zijn vriendelijkheid gaven zij hem den ketel. En sedert dien hadden zij het land bevolkt met hun afstammelingen, die overal voorspoed hadden en in goed versterkte burchten woonden en de beste wapens hadden die men ooit zag.
Zoo kreeg dan Matholwch den ketel tegelijk met zijn vrouw en zeilde terug naar Ierland, waar Branwen de edelen en edelvrouwen van het land onthaalde en elk bij hun vertrek, “een gesp, of een ring, of een vorstelijk juweel schonk, wat deftig stond als men bij het heengaan er mee werd gezien.” En toen het jaar om was baarde Branwen Matholwch een zoon, die Gwern werd geheeten.
Nu komt iets onbegrijpelijks in het verhaal. Eerst in het tweede jaar, naar het schijnt, werden de mannen van Ierland verontwaardigd over de beleediging door Evnissyen hun Koning aangedaan, en zij namen wraak door Branwen tot keukenmeid te degradeeren en zij lieten den slager haar elken dag een klap om de ooren geven. Zij verboden ook alle schepen en veerbooten naar Cambria over te steken en ieder die van daar naar Ierland kwam werd gevangen genomen, opdat geen bericht over de slechte behandeling van Branwen Bran ter oore zou komen. Maar Branwen kweekte een jongen spreeuw op in een hoek van haar baktrog, en op zekeren dag bond zij den vogel een brief onder de vleugels en leerde hem wat hij doen moest. Hij vloog naar Brittannië en toen hij Bran aantrof te Caer Seiont in Arvon, ging hij op zijn schouders zitten, en sloeg met zijn veeren en de brief werd gevonden en gelezen. Onmiddellijk maakte Bran zich gereed tot een grooten strijd met Ierland, en zeilde daarheen met een vloot, terwijl hij zijn land liet onder de hoede van zijn zoon Caradawc en zes andere hoofden. [340]
Weldra kwamen boden Matholwch vertellen van een wonderlijk schouwspel dat zij hadden gezien; op de zee groeide een bosch en naast het bosch een berg met een hoogen rug in het midden en twee meren, een aan elken kant. En bosch en berg bewogen zich naar de Iersche kust toe. Branwen wordt geroepen om zoo zij kon te verklaren wat dit beduidde. Zij vertelt hen dat het bosch is de masten en raas van de Britsche vloot en de berg is Bran, haar broeder, die in ondiep water komt, “want geen schip kan hem bergen”; de rug is zijn neus en de meren zijn beide oogen30.
“Evnissyen legde zijn hand op den zak”
De Koning van Ierland en zijn edelen gaan onmiddellijk samen te rade, hoe zij dit gevaar zullen afwenden en zie hier wat zij besloten: Een groote zaal zou worden gebouwd, groot genoeg om Bran te bevatten—dit zou, zoo hoopte men, hem doen bedaren—daar zou een groot feestmaal voor hem en zijn mannen worden aangerecht en Matholwch zou hem het koninkrijk Ierland afstaan en hem huldigen. Dit alles geschiedde op raad van Branwen. Maar de Ieren bedachten er iets listigs bij. Aan elke twee haken van elk der honderd pijlers in de zaal zouden twee leeren zakken worden gehangen, elk met een gewapend krijgsman er in gereed de gasten aan te vallen wanneer het oogenblik zou zijn gekomen.
Evnissyen echter dwaalde door de zaal vóór de overige gasten en de toebereidselen tot het maal “met woeste blikken” bekijkend, zag hij de zakken die van de pylers afhingen. “Wat is er in dien zak?” vroeg hij aan een der Ieren. “Meel, goede heer”, zeide de Ier. Evnissyen legde zijn hand op den zak en tastte met zijn vingers totdat hij kwam aan het hoofd van den man die er in was. Toen “drukte hij het hoofd plat totdat hij voelde dat zijn vingers door de beenderen in de hersens samen kwamen”. Hij ging naar den volgenden zak en deed [341]dezelfde vraag. “Meel”, zeide de Iersche dienaar, maar Evnissyen verpletterde ook het hoofd van dezen krijgsman en zoo deed hij met al de tweehonderd zakken. Zelfs met een krijgsman wiens hoofd was bedekt met een ijzeren helm.
Toen begon het feestmaal en er heerschte vrede en eendracht en Matholwch legde de oppermacht over Ierland neer, die werd overgedragen op den knaap Gwern. En allen liefkoosden het mooie kind, totdat hij bij Evnissyen kwam, die hem eensklaps greep en in het brandend haardvuur wierp. Branwen had hem willen naspringen, maar Bran hield haar tegen. En toen wapende men zich vlug en er was rumoer en geschreeuw en de Iersche en Britsche krijgers werden handgemeen en vochten tot dat het nacht werd.
Maar ’s nachts maakten de Ieren den tooverketel warm en wierpen daarin de lijken van hun dooden, die er den volgenden dag weer gezond uit kwamen, maar stom. Toen Evnissyen dat zag, werd hij door wroeging aangegrepen, omdat hij de mannen van Brittannië in zulk een benarden toestand had gebracht. “Wee mij zoo ik geen uitweg vind”. En hij verborg zich onder de Iersche dooden en werd met de overigen in den ketel geworpen aan het eind van den tweeden dag en hij rekte zich zoo uit dat hij den ketel in vier stukken scheurde, en zijn eigen hart barstte van de inspanning en hij stierf.
Ten slotte werden al de Ieren gedood en al de Britten op zeven na, behalve Bran, die door een giftigen pijl aan den voet werd gewond. Tot de zeven behoorden Pryderi en Manawyddan. Toen beval Bran hen zijn hoofd af te snijden: “En neem het met u”, zeide hij, “naar Londen en begraaf het daar in den Witten Berg31, die naar Frankrijk is gekeerd, en zoolang het daar is zal geen vreemdeling in het land vallen. Op de reis zal het Hoofd met u spreken en even prettig gezelschap [342]zijn als ooit in leven. Te Harlech zult gij zeven jaar feest vieren en de vogelen van Rhiannon zullen voor u zingen. En te Gwales in Penvro zult ge tachtig jaren feest vieren en het Hoofd zal tot u spreken en in goeden staat zijn totdat ge de deur open doet die naar Cornwallis is gekeerd. Daarna moogt ge niet langer toeven, en moet ge naar Londen reizen en het Hoofd begraven.”
Toen sneden de zeven Bran’s hoofd af en vertrokken met Branwen, om zijn bevel op te volgen. Maar toen Branwen te Aber Alaw landde, riep zij: “Wee mij dat ik ooit werd geboren; twee eilanden zijn om mij verwoest.” En zij gaf een diepe zucht en haar hart brak. Zij maakten een vierhoekig graf voor haar aan de oevers van de Alaw en de plek werd Ynys Branwen genoemd tot op dezen dag32.
De zeven bevonden, dat tijdens Bran’s afwezigheid Cawallan, zoon van Beli, Brittannië had veroverd en de zes kapiteins van Caradawc gedood. Door tooverkunst had hij over Caradawc den Sluier der Begoocheling geworpen en Caradawc zag alleen het zwaard, dat steeds doodde, maar niet hem die het voerde, en zijn hart brak van droefheid bij dien aanblik.
Zij gingen toen naar Harlech en bleven daar zeven jaren luisterend naar het gezang van Rhiannon’s vogelen—“al de zangen die zij ooit hadden gehoord, waren in vergelijking daarmee onaangenaam.” Toen gingen zij naar Gwales in Penvro en vonden een mooie en ruime zaal, met het uitzicht op zee. Toen zij die binnentraden vergaten zij al het verdriet van het verleden en al wat hun wedervaren was en zij bleven daar tachtig jaren in vreugde en pret, terwijl het wonderlijke Hoofd met hen sprak alsof het leefde. En barden noemen dit “het Onthaal van het Edele Hoofd.” Er waren drie deuren in de zaal en een er van die naar Cornwallis en Aber Henvelyn was gekeerd, was gesloten, maar de twee andere waren open. Toen de tijd was verstreken, zeide Heilyn, zoon van Gwyn: [343]
“Wee mij, als ik niet de deur open om te zien of waar is wat gezegd werd.” En hij opende de deur en onmiddellijk overvielen hun herinnering en verdriet en zij vertrokken dadelijk naar Londen en begroeven het Hoofd in den Witten Berg, waar het bleef totdat Arthur het opgroef, want hij wilde dat het land alleen door den sterken arm zou worden verdedigd. En dit was “de Derde Noodlottige Onthulling” in Brittannië.
Aldus besluit dit woeste verhaal, blijkbaar vol mythologische elementen, waartoe de sleutel lang verloren is geraakt. De trekken van Noorsche wreedheid die er in voorkomen hebben sommige critici doen vermoeden dat het zijn tegenwoordigen vorm kreeg onder den invloed van de Noorsche of IJslandsche literatuur. Het karakter van Evnissyen kan ongetwijfeld steun geven aan deze gissing. De typische kwaadstoker komt natuurlijk in zuiver Keltische sagen voor, maar gewoonlijk niet met den heldhaftigen trek die bij Evnissyen’s einde uitkomt, ook bereikt de Iersche “giftige tong” lang niet denzelfden graad van demonische boosaardigheid.
Na de gebeurtenissen in de vorige verhalen trokken Pryderi en Manawyddan zich terug in het gebied van eerstgenoemde en Manawyddan nam tot vrouw Rhiannon, de moeder van zijn vriend. Daar leefden zij gelukkig en voorspoedig totdat op zekeren dag toen zij waren op den Gorsedd, of Hoogte, bij Narberth, een donderslag werd gehoord en er viel een dikke mist zoodat niets in de ronde kon worden gezien. Toen de mist optrok, ziet, toen lag het land kaal voor hen—geen huizen en menschen, vee en oogst was te zien, alles was verlaten en onbewoond. Het paleis van Narberth stond er nog, maar ledig en verlaten—niemand was overgebleven dan Pryderi en Manawyddan en hun vrouwen Kicva en Rhiannon.
Zij leefden twee jaren van de voorraden die zij hadden en van de buit die zij doodden en van wilden honing; en toen begonnen zij het moede te worden. “Laat ons naar Lloegyr33 [344]gaan”, zeide toen Manawyddan “en het een of andere werk zoeken om in ons onderhoud te voorzien”. En zij gingen naar Hereford en vestigden zich daar, en Manawyddan en Pryderi begonnen zadels en tuigen te maken en Manawyddan versierde die met blauw email, zooals hij dat geleerd had van een groot ambachtsman, Llassar Llaesgywydd. Na eenigen tijd echter, toen de andere zadelmakers van Hereford merkten dat niemand ander werk wilde koopen dan dat van Manawyddan, spanden zij samen om hem te dooden. En Pryderi had met hen willen vechten, maar Manawyddan vond het beter ergens anders heen te gaan en aldus geschiedde.
Zij vestigden zich nu in eene andere stad, waar zij schilden maakten, zooals men nooit gezien had, en ook hier werden zij door de concurreerende handwerkslieden verdreven. Hetzelfde geschiedde nog in een andere stad, waar zij schoenen maakten; en ten slotte besloten zij naar Dyfed terug te gaan. Zij hielden hun honden bij zich en leefden als tevoren van de jacht.
Eens joegen zij een wit everzwijn op en zetten het te vergeefs na totdat het hen voerde naar een groot en hoog kasteel, geheel nieuw gebouwd op een plek waar zij nooit te voren een gebouw hadden gezien. Het zwijn liep het kasteel binnen, de honden volgden en, tegen den raad in van Manawyddan, die wist dat er tooverij in het spel was, ging Pryderi naar binnen om de honden te halen.
Hij vond in het midden van het binnenplein een marmeren fontein en daarnaast stond op een marmeren plaat een gouden kom. Getroffen door de rijke bewerking van de kom, pakte hij die op om ze te bekijken; hij kon zijn hand niet wegtrekken en geen enkel geluid voortbrengen, maar bleef daar als aan den grond genageld en stom naast de fontein.
Manawyddan ging terug naar Narberth en vertelde Rhiannon wat er gebeurd was. “Een slecht makker zijt gij geweest”, zeide zij, “en een goed makker hebt gij verloren”. Den volgenden dag ging zij zelf het kasteel doorzoeken. Zij vond Pryderi nog altijd de kom vasthoudend en niet in staat te spreken. Nu greep ook zij de kom, waarna haar hetzelfde lot trof, [345]en onmiddellijk daarna kwam een donderslag en er viel een dikke mist en toen die optrok was het kasteel verdwenen met al wat het bevatte, met inbegrip van de twee betooverden.
Manawyddan keerde nu terug naar Narberth, waar nu nog alleen Kicva, Pryderi’s vrouw, was overgebleven. En toen zij zag dat zij en Manawyddan alleen waren, “was zij zoo bedroefd, dat het haar niet schelen kon of zij leefde of stierf”. Toen Manawyddan dat zag, zeide hij tot haar: “Gij doet verkeerd zoo bedroefd te zijn, indien dat uit vrees voor mij is. Ik verzeker u, dat al ware ik in den bloei der jeugd ik den trouw jegens Pryderi zou bewaren en dat zal ik ook jegens u”. “De Hemel beloone u”, zeide zij, “en ik had dat van u verwacht”. En nu vatte zij moed en was blijde.
Kicva en Manawyddan trachtten nu opnieuw zich te onderhouden door in Lloegyr schoenen te maken, maar dezelfde vijandelijkheid dreef hen terug naar Dyfed. Ditmaal echter nam Manawyddan een vracht tarwe mede en hij zaaide die en maakte drie velden gereed voor een tarwe-oogst. Zoo verging de tijd tot de velden rijp waren. En hij keek naar een er van en zeide: “Dat zal ik morgen maaien”. Maar toen hij vroeg in den grauwen dagraad kwam, vond hij niets dan stroo—elke aar was van de schacht afgesneden en meegenomen.
Den volgenden dag geschiedde hetzelfde met het tweede veld. Maar den daarop volgenden dag wapende hij zich en hield de wacht bij het derde veld om te zien wie kwam plunderen. Te middernacht toen hij waakte hoorde hij een groot geraas, en ziet, een talrijk heir van muizen kwam het veld overstroomen; elk klom op een schacht en knabbelde aan de aren en ging er mee van door. Boos joeg hij ze weg, maar zij vluchtten veel sneller dan hij kon loopen, alle op eén na, die langzamer in haar bewegingen was; hij slaagde er in die in te halen, bond haar in zijn handschoen, nam ze mee naar Narberth en vertelde Kicva wat er was gebeurd. “Morgen”, zeide hij, “zal ik den dief dien ik heb gepakt, ophangen”, maar Kicva achtte het beneden zijn waardigheid wraak te nemen op een muis. [346]
Den volgenden dag ging hij naar den Berg van Narberth en stelde op het hoogste punt twee palen op voor een galg. Terwijl hij daarmede bezig was, kwam een arme scholier naar hem toe, en hij was de eerste mensch dien Manawyddan in Dyfed had gezien, zijn eigen makkers uitgezonderd, sedert de betoovering begon.
“Ik zal haar niet loslaten”
De scholier vroeg hem wat hij ging doen en verzocht hem de muis los te laten. “Het past een man van uw rang weinig zulk een kruipend dier aan te raken.” “Ik zal haar niet los laten, bij den Hemel”, zeide Manawyddan en hij bleef daarbij, hoewel de scholier hem een pond bood, om haar vrij te laten. “Het kan mij niet schelen”, zeide de scholier; “maar ik zou een man van stand niet gaarne zulk een kruipend dier zien aanraken” en dit zeggende vervolgde hij zijn weg.
Terwijl Manawyddan bezig was den kruisbalk te plaatsen op de twee palen van zijn galg, kwam een priester aanrijden op een getuigd paard en nu volgde hetzelfde gesprek. De priester bood drie pond voor het leven van de muis, maar Manawyddan weigerde er geld voor te nemen. “Het is goed, heer, doe wat gij wilt”, zeide de priester, en ook hij ging heen.
Toen deed Manawyddan een strik om den hals van de muis en was op het punt die op te trekken, toen hij een bisschop hem zag naderen met een groot gevolg van vrachtpaarden en dienaren. En hij hield op en vroeg des bisschops zegen. “De zegen des Hemels zij met u”, zeide de bisschop; “wat waart gij doende?” “Een dief op te hangen”, antwoordde Manawyddan. De bisschop bood zeven pond, “liever dan een man van uw stand een zoo gemeen kruipend dier te zien ombrengen.” Manawyddan weigerde. Toen werd hem vierentwintig pond geboden, en toen het dubbele daarvan, toen al de paarden en het reisgoed van den bisschop—alles te vergeefs. “Daar gij het daarvoor niet doen wilt”, zeide de bisschop, “zeg dan voor welken prijs gij wilt.” “Dat wil ik doen”, zeide Manawyddan; “ik wil de vrijheid van Rhiannon en Prideri.” “Die zult gij hebben”, zeide de (gewaande) bisschop. Daarna vraagt Manawyddan dat de betoovering voor altijd van de zeven Gebieden [347]van Dyfed zal worden weggenomen en hij dringt er ten slotte op aan, dat de bisschop hem zal zeggen wie de muis is en waarom de betoovering over het land was gebracht. “Ik ben Llwyd, zoon van Kilcoed”, antwoordde de toovenaar, “en de muis is mijn vrouw; ware zij niet zwanger, gij zoudt haar nooit hebben ingehaald.” Hij geeft vervolgens een verklaring die ons terugvoert tot de eerste Mabinogi van de Bruiloft van Rhiannon. Het land was betooverd geworden om het kwaad te wreken Llwyd’s vriend, Gwawl zoon van Clud, aangedaan, met wien de vader van Pryderi en zijn ridders “Das in den zak” hadden gespeeld aan het hof van Hevydd Hēn. De muizen waren de edelen en de vrouwen van Llwyd’s hof.
De toovenaar moet dan verder beloven, dat geen wraak meer zal worden genomen op Pryderi, Rhiannon, of Manawyddan, en toen de twee betooverde gevangenen terug waren gegeven, wordt de muis vrij gelaten. Toen raakte Llwyd die met een tooverstaf aan en zij veranderde in een jonge vrouw “de schoonste die men ooit zag.” En rondkijkend zag Manawyddan het geheele land bebouwd en bevolkt als in zijn besten staat, en vol kudden en woningen. “Welke last,” vraagt hij, “was Pryderi en Rhiannon opgelegd?” “Pryderi heeft de kloppers van de poort van mijn paleis om zijn nek gehad en Rhiannon de halsbanden van de ezels nadat zij hooi hadden gedragen.” En dat was hun last geweest.
Het vorige verhaal was er een van tooverij en vizioenen, waarin het mythologisch element slechts zwak is. Het verhaal echter waartoe we nu komen, voert ons in een kennelijk mythologische sfeer. Het hoofdmotief er van toont ons de Machten van het Licht in strijd met die van de Onderwereld om de gewaardeerde bezittingen van deze laatste; in dit geval een kudde tooverzwijnen. Bij het begin van het verhaal worden wij voorgesteld aan de godheid Māth, van wien de bard ons vertelt, dat hij niet kon bestaan tenzij zijn voeten lagen in den schoot van een maagd, behalve wanneer het land door oorlog [348]wordt beroerd34. Māth wordt gezegd te zijn heer van Gwynedd, terwijl Pryderi heerscht over de een-en-twintig gebieden van het zuiden. Bij Māth waren zijn neven Gwydion en Gilvaethwy zonen van Dōn, die voor hem in het land rechtspraken, terwijl Māth lag met de voeten in den schoot van de schoonste maagd van het land en van haar tijd, Goewin dochter van Pebin van Dol Pebin in Arvon.
Gilvaethwy werd smoorlijk verliefd op Goewin en vertrouwde het geheim toe aan zijn broeder. Gwydion nam op zich hem te verschaffen wat hij begeerde. Hij ging dus op zekeren dag tot Māth en vroeg van hem vergunning zich tot Pryderi te begeven en van hem te vragen als geschenk, voor Māth, een kudde zwijnen hem geschonken door Arawn Koning van Annwn. “Het zijn beesten,” zeide hij, “zooals men die te voren op dit eiland niet kende... hun vleesch is beter dan dat van ossen.” Māth heette hem te gaan en hij en Gilvaethwy vertrokken met tien makkers naar Dyfed. Zij gingen naar het paleis van Pryderi als barden vermomd en Gwydion werd, na te zijn onthaald aan een maal, verzocht het hof een verhaal te doen. Na iedereen met zijn voordracht in verrukking te hebben gebracht vroeg hij de zwijnen ten geschenke. Maar Pryderi had zich tegenover zijn volk verbonden ze noch te verkoopen, noch weg te geven voordat zij in het land het dubbel van hun getal hadden voortgebracht. “Maar gij kunt ze toch ruilen,” zeide Gwydion, en door tooverkunsten bracht hij in een vizioen twaalf prachtig opgetuigde paarden en twaalf jachthonden en gaf die aan Pryderi en maakte zich zoo gauw hij kon met de zwijnen uit de voeten, “want,” zeide hij tot zijn makkers, “het vizioen zal niet langer duren dan van dit uur tot hetzelfde uur morgen.” [349]
Wat beoogd was kwam te gebeuren—Pryderi viel in het land om zijn zwijnen terug te krijgen, Māth trok gewapend tegen hem op en Gilvaethwy greep de gelegenheid aan en maakte Goewin tot zijn vrouw, hoewel zij onwillig was.
De oorlog werd beslist door een tweegevecht tusschen Gwydion en Pryderi. “En door kracht en geweld en door de tooverkunst en bezweringen van Gwydion, kwam Pryderi om. En te Maen Tyriawc, boven Melenryd, werd hij begraven en daar is zijn graf”.
Toen Māth terugkeerde vernam hij wat Gilvaethwy had gedaan en hij nam Goewin tot zijn koningin, maar Gwydion en Gilvaethwy werden vogelvrij verklaard en woonden aan de grenzen van het land. Ten slotte kwamen zij bij Māth om hun straf te ondergaan. “Gij kunt mijn schande niet goed maken, daargelaten de dood van Pryderi”, zeide hij, “maar nu gij hier gekomen zijt om u aan mijn wil te onderwerpen, zal ik onmiddellijk met uw straf beginnen”. En hij veranderde hen in herten, met het bevel over een jaar terug te komen.
Zij kwamen op den bepaalden tijd en brachten een jong hert mee. En het jonge hert werd in menschelijke gedaante gebracht en gedoopt, en Gwydion en Gilvaethwy werden in wilde zwijnen veranderd. Aan het eind van het volgend jaar kwamen zij terug met een jong, waarmede geschiedde zooals te voren met het jonge hert, en van de broeders werden wolven gemaakt. Weer verstreek een jaar; zij kregen hun menschelijken aard terug en Māth gaf bevel dat zij zouden worden gewasschen en gezalfd en rijk gekleed zooals het betaamde.
Nu rees de vraag van de aanstelling van een nieuwe maagd als voet-houdster en Gwydion stelt zijn zuster Anrianrod voor. Zij maakt tot dat doel haar opwachting en Māth vraagt haar [350]of zij maagd is. “Ik weet niet anders heer, dan dat ik het ben”, zegt zij. Maar zij schoot te kort bij een tooverproef door Māth opgelegd en bracht twee zonen ter wereld. Een dezer werd Dylan “Zoon van den Golf” genoemd, blijkbaar een Kimbrische zee-godheid. Onmiddellijk nadat hij was gedoopt “sprong hij in zee en zwom zoo goed als de beste visch.....Onder hem brak nooit een golf”. Een wilde poëzie der zee omgeeft zijn naam in legenden uit Wales. Toen hij stierf, men zegt door de hand van zijn oom Govannon, schreiden alle golven van Brittannië en Ierland om hem. Het geraas van den in vallenden vloed bij de monding der rivier Conway wordt nog de “doodszucht van Dylan” genoemd.
Het tweede kind werd door Gwydion gegrepen en onder zijn bescherming groot gebracht. Evenals andere zonne-helden, groeide hij zeer snel; toen hij vier jaar telde, was hij zoo groot alsof hij acht was en het bevalligste kind dat men ooit zag. Op zekeren dag nam Gwydion hem mee om zijn moeder Arianrod te bezoeken. Zij haatte de kinderen waardoor het onrechtmatige van haar aanspraken aan het licht was gekomen en maakte Gwydion verwijten, omdat hij het kind voor haar bracht. “Hoe heet hij?”, vroeg zij. “Voorwaar”, zeide Gwydion, “hij heeft nog geen naam”. “Dan leg ik hem dit lot op”, zeide Anrianrod, “dat hij nooit een naam zal hebben voordat ik hem dien geef”. Waarop Gwydion in gramschap heenging en hij bleef dien nacht in zijn kasteel te Caer Dathyl.
Hoewel het feit uit dit verhaal niet blijkt, moet men in het oog houden, dat Gwydion, in de oudere mythologie, de vader is van Arianrod’s kinderen.
Hij was besloten een naam te krijgen voor zijn zoon. Den volgenden dag ging hij naar het strand beneden Caer Arianrod en nam den jongen mee. Hier zette hij zich in een boot en als meester in de tooverkunst gaf hij zich het uiterlijk van een [351]schoenmaker en den jongen dat van een leerling, en hij begon schoenen te maken uit rietgras en zeewier, dat hij deed lijken op leer uit Cordova. Men berichtte Arianrod van de verwonderlijke schoenen die een vreemde schoenlapper bezig was te maken en zij zond haar maat om een paar te hebben. Gwydion maakte ze te groot. Toen zond zij opnieuw en hij maakte ze te klein. Toen ging ze zelf om te laten passen. Terwijl dit gebeurde, kwam een tuinkoninkje op den mast van de boot zitten en de jongen nam een boog en schoot een pijl af, die den poot doorboorde tusschen spier en been. Arianrod bewonderde het mooie schot. “Voorwaar”, sprak zij, “met een vaste hand (llaw gyffes) mikte de leeuw (llew)”. “Geen dank aan u”, riep Gwydion, “maar nu heeft hij een naam gekregen. Voortaan zal hij Llew Llaw Gyffes heeten.”
Zooals wij zagen beteekent de naam hetzelfde als het Galisch Lugh Lamfada, Lugh (licht) met den Langen Arm; zoodat wij hier een voorbeeld hebben van een legende die groeide om een verkeerd begrepen naam, geërfd van een half vergeten mythologie.
De schoenen werden onmiddellijk weer rietgras en zeewier, en Arianrod, boos omdat zij er was ingeloopen, legde een nieuwen vloek op den jongen. “Hij zal nimmer wapens dragen voor dat ik hem er mee bedeel.” Maar Gwydion ging met den jongen naar Caer Arianrod in de gedaante van twee barden en wekte door tooverkunst het vizioen van een aanval van gewapende mannen op het kasteel. Arianrod geeft hun wapens om de verdedigers te helpen en vindt zich dus opnieuw door Gwydion’s grootere slimheid bedrogen.
Toen zeide zij: “Hij zal nimmer een vrouw hebben van het ras dat thans de aarde bewoont.” Dit deed een moeilijkheid oprijzen die zelfs Gwydion’s macht te boven ging en hij begaf zich tot Māth, den oppersten meester in de tooverkunst. [352]“Welnu”, zeide Māth, “wij zullen, gij en ik samen, een vrouw voor hem zien te maken uit bloemen.” En zij namen de bloesems van den eik en de bloesems van de brem en de bloesems van de spirea en vormden daaruit een maagd, zoo schoon en bevallig als een man ooit zag. En zij doopten haar en gaven haar den naam “Blodeuwedd of Bloem-gezicht.” Zij trouwden haar met Llew en gaven hem het Dinodig-gebied om over te heerschen, en daar woonden Llew en zijn jonge vrouw een seizoen gelukkig en door allen bemind.
Maar Blodeuwedd was haar mooien naam en oorsprong niet waardig. Eens toen Llew weg was voor een bezoek met Māth, kwam een edele, genaamd Gronw Pebyr, in de buurt van Llew’s paleis jagen en Blodeuwedd beminde hem van het oogenblik af dat zij hem zag. Dien nacht sliepen zij samen en den volgenden en den daarop volgenden en toen beraamden zij hoe voorgoed van Llew af te komen. Maar Llew is, evenals de Gothische zonne-held Siegfried, onkwetsbaar, behalve onder bijzondere omstandigheden en Blodeuwedd moet van hem te weten komen hoe hij kan worden gedood. Zij doet dit, zorg voor zijn welzijn voorwendend. Het is een lastig geval. Llew kan alleen worden gedood door een speer waaraan een jaar is gewerkt en alleen gedurende de Offerande van de Hostie op Zondagen. Verder kan hij niet worden gedood in of buiten een huis, te paard of te voet. Het eenige middel is feitelijk, dat hij met éen voet zal staan op een dooden bok, met den ander in een ketel, die als bad wordt gebruikt met riet overdekt; wordt hij in deze houding getroffen door een speer, gemaakt zooals werd aangegeven, dan kan de wond noodlottig zijn, anders niet. Na een jaar, waarin Gronw aan de speer had gewerkt, vroeg Blodeuwedd Llew haar duidelijker te laten zien waartegen zij moest waken en om haar te believen nam hij de vereischte houding aan. Gronw, die in een bosch in de buurt op den loer was, slingerde de noodlottige speer en de kop, die vergiftigd was, drong in Llew’s lijf, maar de schacht brak. [353]Toen veranderde Llew in een arend en met een harden schreeuw steeg hij hoog op in de lucht en werd niet meer gezien. En Gronw nam zijn kasteel en zijn landen in bezit, die hij voegde bij zijn eigen.
De berichten hiervan kwamen ten slotte Gwydion en Māth ter oore en Gwydion maakte zich op om Llew te vinden. Hij kwam bij een zijner vassallen, van wien hij vernam dat een zeug, hem toebehoorend, elken dag verdween en niet te vinden was, maar geregeld elken nacht thuis kwam. Gwydion volgde de zeug, en zij ging ver weg tot het meer sedert dien genaamd Nant y Llew, waar zij onder een boom stil hield en begon te eten. Gwydion wilde zien wat zij at en hij bevond dat het rottend vleesch was, dat een adelaar hoog in den boom gezeten liet vallen en het kwam hem voor dat de adelaar Llew was. Gwydion zong hem toe en lokte hem gaandeweg den boom af, totdat hij bij zijn knie kwam, toen sloeg hij hem met zijn tooverstaf en bracht hij hem weer in de gedaante van Llew, maar tot vel en been uitgeteerd—“niemand zag ooit een treuriger schouwspel.”
Toen Llew genezen was namen hij en Gwydion wraak op hun vijanden. Blodeuwedd werd in een uil veranderd en gelast het daglicht te schuwen, en Gronw werd gedood door den worp van een speer van Llew, die door een steenen plaat ging om hem te bereiken, en de plaat, met het gat er in door Llew’s speer gemaakt, blijft tot op dezen dag aan den oever van de rivier Cynvael te Ardudwy. En Llew nam voor den tweeden keer bezit van zijn landen en regeerde voorspoedig zijn leven lang.
De vier voorgaande verhalen worden geheeten de Vier Takken van de Mabinogi en vormen het oudste en belangrijkste deel van de verzameling genaamd het “Mabinogion.”
De rij der verhalen in het “Mabinogion” volgende, zooals die in Nutt’s uitgave voorkomen, komen we nu tot een, dat [354]zuiver fictie is, zonder eenig mythisch of legendarisch element. Het verhaalt hoe Maxen Wledig, Keizer van Rome, een levendigen droom had, waarin hij in een vreemd land werd gevoerd, waar hij een koning zag op een ivoren stoel gezeten, die met een stalen vijl uit een gouden stang schaakstukken sneed. Naast hem zat, op een gouden troon, de schoonste maagd die hij ooit had aanschouwd. Toen hij wakker werd was hij verliefd op de droommaagd en hij zond overal boden heen om zoo mogelijk te weten te komen welk land en volk hem waren verschenen. Zij bleken van Brittannië te zijn. Maxen ging daarheen, vrijde naar de maagd en huwde haar. Bij zijn afwezigheid werd zijn rijk te Rome door een overweldiger in bezit genomen, maar met behulp van zijn Britsche vrienden heroverde hij zijn gebied en velen hunner vestigden zich daar met hem, terwijl anderen naar Brittannië terugkeerden. Dezen namen vreemde vrouwen mee, maar sneden hun, zoo zegt men, de tong af, opdat zij de taal van de Britten niet zouden bederven. Zoo oud en machtig was dus de toewijding aan hun taal van de Kimbren, van wie de mythische bard Taliesin voorspelde:
“Hun God zullen zij loven,
Hun taal zullen zij houden,
Hun land zullen zij derven
Behalve woest Walia”.
Dit verhaal staat in verband met het vorige in de afdeeling getiteld Romantische Britsche geschiedenis. Het verhaalt hoe Lludd, zoon van Beli, en zijn broeder Llevelys, respectievelijk regeerden over Brittannië en Frankrijk en hoe Lludd de hulp van zijn broeder inriep om de drie plagen die het land teisterden tot staan te brengen. Deze drie plagen waren: ten eerste de aanwezigheid van een demonisch ras de Coraniërs geheeten; ten tweede een vreeselijke gil die in elk huis in Brittannië den avond vóor Mei gehoord werd en de menschen geweldig deed schrikken; ten derde het onverklaarbaar verdwijnen elken [355]nacht van alle voorraden in het hof des konings, zoodat niets dat niet door de huishouding was gebruikt, den volgenden morgen kon worden gevonden. Lludd en Llevelys bespraken deze dingen door een metalen buis, want de Coraniërs konden alles hooren wat er gesproken werd, wanneer de winden het eenmaal hadden opgevangen—een eigenschap die ook werd toegeschreven aan Māth, zoon van Māthonwy. Llevelys vernietigde de Coraniërs door Lludd een aantal giftige insekten te geven, die moesten worden gestampt en over het volk worden uitgestrooid, bij een volksverzameling. Deze insekten zouden de Coraniërs dooden, maar het volk van Brittannië zou er niet door worden aangetast. De gil kwam volgens Llevelys van twee draken die elkaar eens in het jaar bevochten. Zij moesten worden gedood, door hen dronken te maken met mede, die moest worden gebracht in een kuil, gegraven precies in het centrum van Brittannië—bij meting bleek dat te zijn te Oxford. De voorraden, zeide Llevelys, werden weggenomen door een reus-toovenaar; Lludd wachtte hem op, zooals hem was gelast, en overwon hem in een gevecht en maakte hem voortaan tot zijn trouwen vazal. Aldus verlosten Lludd en Llevelys het eiland van zijn drie plagen.
Wij komen nu tot vijf Arthur-verhalen; een daarvan, dat van Kilhwch en Olwen, is de eenige oorspronkelijke Arthur-legende die in de literatuur van Wales tot ons is gekomen. De overigen zijn, zooals we zagen, meer of minder weerspiegelingen uit de Arthur-literatuur, door vreemde handen op het vasteland in woord gebracht.
Kilwch was een zoon van Kilydd en diens vrouw Goleuddydd en, zoo zegt men, een neef van Arthur. Toen zijn moeder was gestorven, nam Kilydd een andere vrouw en zij, jaloersch op haar stiefzoon, legde hem een tocht op die beloofde lang te duren en gevaarlijk te zijn. “Ik verklaar”, zeide zij, “dat het [356]uw lot is”—de Galen zouden gezegd hebben geis—“geen vrouw te zullen vinden voór gij Olwen krijgt, dochter van Yspaddaden Penkawr”.35. En Kilhwch bloosde bij den naam en “liefde voor de maagd doortrilde zijn geheel lichaam”. Op raad van zijn vader begaf hij zich naar het Hof van Arthur, om te vernemen hoe en waar hij haar zou kunnen vinden en naar haar hand dingen.
En nu wordt schitterend beschreven hoe de jongeling in den bloei zijner schoonheid, op een edel ros met goud opgetuigd en vergezeld van twee gestreepte hazewinden met witte borsten en kettingen van robijnen om den nek, op reis ging naar Koning Arthur. “En de grashalm boog niet onder hem, zoo licht was de tred van zijn ros.”
Na eenige moeilijkheden met den portier en met Arthur’s hofmeester, Kai, die den jongeling niet wilde toelaten, terwijl het gezelschap aan den maaltijd zat, werd Kilhwch voor den Koning gebracht en hij zeide wie hij was en wat hij wenschte. “Ik vraag die gunst,” zeide hij, “van u en ook van uwe krijgers,” en hij noemt dan een ontzaglijke lijst op vol mythologische personen en bijzonderheden—Bedwyr, Gwyn ap Nudd, Kai, Manawyddan36, Geraint en vele anderen, waaronder “Morvran zoon van Tegid, tegen wien niemand vocht in den slag van Camlan om reden van zijn leelijkheid; iedereen dacht dat hij een duivel was,” en “Sandde Bryd Angel, dien niemand in den slag van Camlan met een speer aanraakte om zijn schoonheid; iedereen dacht dat hij een dienende engel was.” De lijst omvat vele twintigtallen van namen, ook vele vrouwen, zoo, bijv. “Creiddylad de dochter van Lludd met de Zilveren Hand—zij was de prachtigste maagd van de drie Eilanden van de Machtigen en om haar vechten Gwythyr de zoon van Greidawl en Gwyn de zoon van Nudd elken eersten [357]Meidag tot den dag des oordeels,” en de twee Isoldes en Arthur’s Koningin Gwenhwyvar. “Al dezen riep Kilydd’s zoon Kilhwch aan om zijn gunst te verkrijgen.”
Maar Arthur had nooit gehoord van Olwen of haar familie. Hij beloofde naar haar te laten zoeken, maar na een jaar konden geen berichten over haar worden ingewonnen en Kilhwch verklaarde dat hij zou vertrekken en Arthur in schande verlaten. Ten slotte krijgen Kai en Bedwyr, met den gids Kynddelig, last aan het zoeken te gaan.
Deze personages zijn geheel verschillend van die welke met dezelfde namen worden genoemd bij Malory of Tennyson. Kai, zoo heet het, kon negen dagen onder water blijven. Hij kon zich, wanneer hij wilde, zoo lang maken als een boom in het bosch. Zoo heet was zijn lijf, dat niets dat hij in de hand droeg zelfs in den zwaarsten regen nat kon worden. “Heel slim was Kai.” Wat Bedwyr aangaat—de latere Sir Bedivere—van hem wordt verteld, dat niemand hem evenaarde in vlugheid en dat, hoewel eenarmig, hij op het slagveld drie krijgers, welke dan ook, stond; zijn lans maakte een wond voor negen. Behalve de drie gingen nog mee aan het zoeken Gwrhyr, die alle talen kende, en Gwalchmai, zoon van Arthur’s zuster Gwyar, en Menw, die, door tooverkunsten, het geheele gezelschap onzichtbaar kon maken.
Het gezelschap reisde totdat zij kwamen aan een groot kasteel; er was daar een kudde schapen met een herder die een kettinghond bij zich had zoo groot als een paard. De adem van dezen herder, zoo heet het, kon een boom doen verbranden. “Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan zonder kwaad te doen.” Hij ontving het gezelschap echter goed, vertelde dat hij Custennin was, broeder van Yspaddaden wiens kasteel voor hen stond, en bracht hen in zijn huis bij zijn vrouw. De vrouw bleek een zuster te zijn van Kilhwch’s moeder Goleuddydd, en zij was [358]blijde haar neef te zien, maar het bedroefde haar dat hij Olwen kwam zoeken, “want niemand kwam daar ooit levend van terug”. Het schijnt dat Custennin en zijn gezin veel geleden hebben van Yspaddaden—al hun zonen op eén na waren gedood omdat Yspaddaden zijn broeder zijn deel van het vaderlijk goed misgunde. Zij verbonden zich derhalve met de helden in hun nasporingen.
Den volgenden dag kwam Olwen naar het huis van den herder, zooals gewoonlijk, want zij placht daar elken Zaterdag haar haren te wasschen, en telkens wanneer zij dat deed liet zij al haar ringen in de kom achter en liet ze nooit weer halen. Zij wordt beschreven in een van die schilderachtige passages, waarin de Keltische passie voor schoonheid zoo keurig uiting heeft gevonden.
“De maagd was gekleed in een gewaad van vlam-kleurige zijde en om haar hals was een ketting van rood goud met kostbare smaragden en robijnen er op. Haar hoofd was geler dan de bloem van de brem en haar huid blanker dan het schuim van den golf, en blanker waren haar handen en vingers dan de bloesems van de bosch-anemoon te midden van het schuim van de weide-bron. Het oog van den afgerichten havik, de blik van den valk na driemaal ruiën was niet helderder dan de hare. Haar boezem was sneeuwiger dan de borst van den zwaan, haar wang rooder dan de roodste rozen. Wie haar aanschouwde blaakte van liefde voor haar. Vier witte klavers bloeiden op waar zij ook haar voet neer zette. En daarom werd zij Olwen37 genoemd”.
Kilhwch en zij onderhielden zich samen en beminden elkaar en zij heette hem haar van haar vader te vragen en hem niets te weigeren van hetgeen hij zou vorderen. Zij had haar woord gegeven niet tegen zijn zin te trouwen, want zijn leven zou slechts duren totdat zij was getrouwd. [359]
Den volgenden dag ging het gezelschap naar het kasteel en zag Yspaddaden. Hij scheepte hen af met verschillende uitvluchten en toen zij heen gingen slingerde hij hun een giftigen pijl achterna. Bedwyr ving dien op en wierp dien terug, hem in de knie wondend en Yspaddaden verwenschte hem in buitengewoon krachtige taal; de woorden schenen te knetteren en te sissen als vlammen. Dit geschiedde drie malen en ten laatste deelde Yspaddaden mee wat er moest worden gedaan om Olwen te krijgen.
Dat was zeer veel. Een groote heuvel moet worden beploegd, bezaaid en gemaaid in eén dag; alleen Amathaon zoon van Dōn kan dat en hij wil niet. Govannon, de smid, moet het ploegijzer bij elk braakland reinigen en hij wil dat niet doen. De twee bruine ossen van Gwlwlyd moeten den ploeg trekken en hij wil ze niet leenen. Honing negen maal zoeter dan die van de bij moet er zijn om mede te maken voor het bruiloftsmaal. Een tooverketel, een toovermand waaruit elke spijs komt die men begeert, een tooverhoorn, het zwaard van den reus Gwrnach—dat alles moet worden verkregen; en vele andere geheime en moeilijke dingen, zoowat veertig in het geheel, voordat Kilhwch Olwen de zijne kan noemen. Het moeilijkst is de kam en schaar te krijgen tusschen de ooren van Twrch Trwyth, een koning die in een monsterachtig everzwijn is veranderd. Om het zwijn te jagen moeten een aantal andere dingen worden volbracht—het welp van Geid zoon van Eri moet worden gepakt en een zekere leeren riem om hem vast te houden en een zekeren halsring voor den riem en een ketting voor den ring, en Mabron zoon van Modron moet jager zijn en het paard van Gweddw moet Mabon dragen, en Gwynn zoon van Nudd moet helpen, “dien God stelde over het duivelengebroed in Annwn.... hij zal hun nooit afgestaan worden”, enz., zoodat de beroemde eric (boete) van de zonen van Turenn in vergelijking daarmede onbeteekend lijkt. “Moeilijkheden [360]zult gij ondervinden, en slapelooze nachten kennen bij het zoeken hiervan (de prijs van de bruid) en als gij dien niet krijgt, zult gij ook mijn dochter niet hebben”. Kilhwch heeft slechts eén antwoord voor elken eisch. “Het zal mij gemakkelijk vallen dit tot stand te brengen, hoewel ge misschien denkt dat het niet gemakkelijk zal zijn. En ik zal uw dochter krijgen en gij zult uw leven verliezen”.
Zij gaan dus op weg om het werk te volbrengen en op hun weg naar huis ontmoeten zij Gwrnach den Reus, wiens zwaard Kai, voorgevend een zwaard-polijster te zijn, door een list vermeestert. Weer aan Arthur’s slot gekomen, vertellen zij den Koning wat zij te doen hebben en hij belooft hun zijn hulp. Het eerste wonder dat zij verrichtten was het ontdekken en bevrijden van Mabon zoon van Modron, “die zijn moeder werd afgenomen, toen hij drie nachten oud was, en men weet niet waar hij nu is, en of hij levend of dood is.” Gwrhyr doet onderzoek naar hem bij den Zwarten Lijster van Cilgwri, die zoo oud is, dat een smid’s aambeeld, waaraan hij gewoon was te pikken, tot de grootte van een noot is afgesleten; maar hij heeft nooit van Mabon gehoord. Hij brengt hen echter naar een nog ouder dier, het Hert van Redynvre, en zoo verder naar den Uil van Cwm Cawlwyd en den Arend van Gwern Abwy, en den Zalm van Llyn Llyd, het oudste van de levende dingen, en zij vinden ten slotte Mabon gevangen in den steenen kerker van Gloucester en, met de hulp van Arthur, verlossen zij hem en zoo is dan de tweede taak vervuld. Op de een of andere manier, door list, dapperheid, of tooverkunst wordt elk feit volbracht, tot het laatste en gevaarlijkste, het verkrijgen van “het bloed der zwarte heks Orddu, dochter van de witte heks Orwen, van Penn Nart Govid, aan de grenzen der Hel.” Het gevecht daar gelijkt zeer op dat van Finn in het hol van Keshcorran, maar Arthur klooft ten slotte de heks in tweeën en Kaw van Noord-Brittannië neemt haar bloed.
Zij maakten zich nu weer op naar het kasteel van Yspaddaden en hij erkent zijn nederlaag. Goreu zoon van Custennin [361]snijdt hem het hoofd af en dien nacht werd Olwen de gelukkige vrouw van Kilhwch, en de mannen van Arthur gingen uiteen, ieder naar zijn eigen land.
Rhonabwy was een ruiter onder Madawc zoon van Maredudd, wiens broeder Iorwerth in opstand tegen hem kwam; en Rhonabwy ging met de troepen van Madawc om hem te onderwerpen. Zich met een paar makkers in een kleine hut begevend om er den nacht door te brengen, legt hij zich ter ruste op een geel kalfsvel bij het vuur, terwijl zijn vrienden liggen op smerige legers van stroo en twijgen. Op het kalfsvel heeft hij een wonderlijken droom. Hij ziet voor zich het hof en het kamp van Arthur—hier de quasi-historische koning, niet de legendaire godheid van het vorig verhaal, noch de Arthur van de Fransche ridderverhalen—als hij zich begeeft naar den berg Badon voor zijn groot gevecht met de heidenen. Zekere Iddawc voert hem naar den Koning die lacht om Rhonabwy en zijn vrienden en vraagt: “Waar, Iddawc, vondt gij deze kleine mannen?” “Ik vond hen daar ginder op den weg.” “Ik vind het jammer,” zeide Arthur, “dat mannen van zulke gestalte over het eiland heerschen, na de mannen die het vroeger bezaten.” De aandacht van Rhonabwy wordt gevestigd op een steen in den ring des Konings. “Een van de eigenschappen van dien steen is, dat hij u in staat stelt u te herinneren wat gij hier heden nacht ziet; hadt gij den steen niet gezien, gij zoudt niet in staat zijn geweest u iets daarvan te herinneren.”
De verschillende helden en metgezellen, die Arthur’s leger vormen, worden uitvoerig beschreven met al de kleurigheid en fijnheid van details die den Keltischen verteller zoo lief zijn. De voornaamste gebeurtenis die verteld wordt, is een schaakpartij van Arthur met den ridder Owain zoon van Urien. Terwijl de partij aan den gang is, plagen en storen de ridders van Arthur Owein’s raven, maar, als Owein zich beklaagt, zegt Arthur alleen: “Speel uw spel.” Later winnen de raven [362]het en is het Owein’s beurt Arthur te verzoeken op zijn spel te letten. Toen nam Arthur de gouden schaakstukken en verpletterde die tot stof in zijn hand en verzocht Owen zijn raven tot rust te brengen, hetgeen geschiedde, en vrede heerschte weer. Rhonabwy, zoo heet het, sliep drie dagen en nachten op het kalfsvel, voordat hij uit zijn wonderlijken droom ontwaakte. In een epiloog wordt gezegd, dat van geen bard wordt verwacht dat hij dit verhaal uit het hoofd kent en zonder boek, “om de verschillende kleuren op de paarden, en de vele wonderlijke kleuren van de wapens en van de wapenrustingen, en van de kostbare sjerpen, en van de kracht-brengende steenen.” De “Droom van Rhonabwy” is veeleer een schitterende visioen uit het verleden dan een verhaal in den gewonen zin van het woord.
Wij hebben hier een reproductie in de taal van Wales van den Conte, getiteld “Le Chevalier au lion” van Chrestien de Troyes. De hoofdpersoon daarin is Owain zoon van Urien, die optreedt in een karakter, den geest van de Keltische legende even vreemd als algemeen op het vasteland voorkomend: dat van dolend ridder.
In de inleiding wordt ons verteld dat Kymon, een ridder aan Arthur’s Hof, een vreemd en ongelukkig avontuur had. Uit rijden gaande om een of andere ridderlijke daad te doen, kwam hij aan een prachtig kasteel, waar hij gastvrij werd ontvangen door vierentwintig joffers, van wie “de minst bekoorlijke bekoorlijker was dan Gwenhwyvar, de vrouw van Arthur, wanneer zij er op haar bekoorlijkst uitzag bij de Offerande op den Dag van de Geboorte, of bij het Paasch-feest”. Bij hen was een edelman, die, nadat Kymon had gegeten, vroeg wat hij wenschte. Kymon vertelde dat hij zijn portuur zocht in het vechten. De heer van het kasteel glimlachte en heette hem als volgt te doen: hij moest den weg naar het dal inslaan en door het [363]bosch gaan, tot dat hij kwam aan een open ruimte met een hoogte in het midden. Op de hoogte zou hij een zwarten man zien van een geweldige gestalte, met éen oog en éen voet, die een groote ijzeren knots droeg. Hij was de boschwachter en duizende wilde dieren, herten, slangen en al wat meer zouden om hem aan het eten zijn. Hij zou Kymon wijzen wat hij zocht.
Kymon volgde den raad en de zwarte man wees hem een weg, die hem zou voeren naar een bron onder een hoogen boom; daarnaast zou hij vinden een zilveren kom op een marmeren plaat, Kymon moest de kom nemen en die vol water op de plaat uitstorten, dan zou een hagel- en donderbui volgen, daarna zou zich heerlijke muziek van zangvogels doen hooren, en dan zou een ridder verschijnen in een zwarte wapenrusting, op een koolzwart paard, met een zwarte wiek op zijn lans. “En als dat avontuur u niet veel te stellen geeft, dan behoeft gij verder in uw leven niet meer te zoeken”.
Laat ons hier even stil staan, om er op te wijzen dat we klaarblijkelijk zijn in de sfeer van de middeneeuwsche vertelling en ver van die der Keltische mythologie. Misschien heeft het Keltische “Land der Jeugd” in de verte die gebieden van schoonheid en mysterie aan de hand gedaan, waarin de ridder van Arthur zich begeeft een avontuur zoekend. Maar het landschap, de motieven, de gebeurtenissen, zijn ten eenenmale verschillend. En hoe schoon zijn zij—hoe gedrenkt in het tooverlicht der verdichting! De kleuren leven en gloeien, het bosch ruischt ons in de ooren, de adem van dien lentetijd van onze moderne wereld omgeeft ons, terwijl wij den eenzamen ruiter volgen langs het grazige spoor in een onbekende wereld van gevaar en heerlijkheid. Terwijl de verhalen van het vasteland in sommige opzichten grooter zijn dan die uit Wales, rijker aan gedachten, dieper, halen zij niet daarbij in de fijne artisticiteit waarmede het uiterlijk voorkomen der dingen wordt weergegeven, de toover-atmosfeer volgehouden en de lezer in steeds toenemende spanning stap voor stap wordt geleid [364]bij de ontwikkeling van het verhaal. Ook staan deze verhalen uit Wales geen jota achter wat betreft den edelen en ridderlijken geest dien zij ademen. Een mooier school van karakter en zeden is nauwelijks in de literatuur te vinden. Hoe vreemd dat gedurende vele eeuwen deze onvergelijkelijke schat in ons midden onopgemerkt bleef! En hoe groot moet onze dankbaarheid zijn aan de ongenoemde barden wier brein dien schiep, en aan de fijne hand die het eerst hem tot een bezit maakte voor de gansche Engelsch sprekende wereld!
Maar keeren wij tot ons verhaal terug. Kymon deed zooals hem gezegd was, de Zwarte Ridder verscheen, zwijgend zetten zij hun lansen in positie en vielen zij elkander aan. Kymon werd op den grond geworpen, terwijl zijn vijand, zonder een blik op hem, de schacht van zijn lans door den teugel van Kymon’s paard haalde en daarmee wegreed in de richting waarvan hij gekomen was. Kymon ging te voet naar het kasteel terug, waar niemand hem vroeg hoe het hem was gegaan, maar zij gaven hem een ander paard, “een donkerbruine telganger, met neusgaten rood als vuur”, waarop hij naar Caerleon terug reed.
Owain was natuurlijk geprikkeld door het verhaal van Kymon en den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, reed hij uit om hetzelfde avontuur te zoeken. Alles ging zooals met Kymon, maar Owain wondde den Zwarten Ridder zoo ernstig, dat deze zijn paard wendde en vluchtte. Owain zette hem wild achterna. Zij kwamen aan een “groot en prachtig kasteel.” Zij reden over de ophaalbrug, waarvan de buitenste slagboom viel toen de Zwarte Ridder er overheen ging. Maar zoo dicht was Owain hem op de hielen dat de slagboom achter hem viel, zijn paard in tweeën snijdend achter het zadel en hij zelf bleef gevangen tusschen de buiten- en de binnenpoort van de ophaalbrug. Terwijl hij in dezen hachelijken toestand verkeerde, [365]kwam een meisje tot hem en gaf hem een ring. Als hij dien droeg met den steen naar beneden en in de hand geklemd, zou hij onzichtbaar worden en wanneer de dienaren van den heer van het kasteel op hem afkwamen, moest hij hen ontwijken en haar volgen. Zij deed dit, blijkbaar wetend wie hij was, “want als vriend zijt gij de oprechtste, en als minnaar de meest getrouwe.”
Owain deed zooals hem was gezegd en het meisje verstopte hem. Denzelfden nacht hoorde men luide weeklagen in het kasteel—de heer er van was gestorven aan de wond hem door Owain toegebracht. Kort daarna kreeg Owain de meesteres van het kasteel te zien en hij werd geheel vervuld van liefde tot haar. Luned, het meisje dat hem had bevrijd, deed voor hem aanzoek bij haar en hij werd haar gemaal en heer van het Kasteel van de Bron en al de bezittingen van den Zwarten Ridder. En hij verdedigde daarna de bron met lans en zwaard, zooals zijn voorganger had gedaan, en eischte van zijn verslagen tegenstanders groote sommen als losgeld, die hij verdeelde onder zijn baronnen en ridders. Aldus bracht hij drie jaren door.
Na dien tijd reed Arthur, met zijn neef Gwalchmai en met Kymon als gids, aan het hoofd van een troep uit om berichten aangaande Owain in te winnen. Zij kwamen aan de bron en hier ontmoetten zij Owain; men kende elkaar niet, omdat de helmen waren neergelaten. En eerst werd Kai van het paard geworpen en toen Gwalchmai en Owain vocht en na een poos werd Gwalchmai van zijn helm beroofd. Owain zeide: “Heer Gwalchmai, ik kende u niet; neem mijn zwaard en mijn wapens.” Toen zeide Gwalchmai: “Gij, Owain, zijt de overwinnaar, neem gij mijn zwaard.” Arthur maakte hoffelijk een einde aan den twist, door beider zwaarden te nemen en zij reden toen allen naar het Kasteel van de Bron, waar Owain hen met groote blijdschap onthaalde. En hij ging met Arthur terug naar Caerleon, zijn gravin belovend dat hij daar slechts drie maanden zou blijven en dan terugkeeren. [366]
Maar aan het Hof van Arthur vergat hij zijn liefde en zijn plicht en hij bleef daar drie jaren. Toen die om waren kwam een edelvrouw op een met goud opgetuigd paard aanrijden en zij zocht Owain en nam den ring van zijn hand. “Dus”, sprak zij, “zal geschieden met den bedrieger, den verrader, den trouwelooze, den eerlooze en den onbezonnene.” Daarop wendde zij haar paard en vertrok. En Owain, verpletterd door schaamte en wroeging, ontvluchtte de menschen en leefde in een woest land met wilde beesten, totdat zijn lichaam uitteerde en zijn haar lang werd en zijn kleeren wegrotten.
Aldus veranderd en den dood nabij door ontbering en gebrek, werd hij door zekere gravin (een weduwe) en haar dienstmaagden opgenomen en door tooverbalsems herkreeg hij zijn kracht; en hoewel zij hem smeekten bij hen te blijven, reed hij weer weg, verlaten woeste landen zoekend. Hier vond hij een leeuw, die met een groote slang vocht. Owain doodde de slang en de leeuw volgde hem en dartelde om hem heen, alsof hij een hazewind was die hij had groot gebracht. En hij bezorgde hem voedsel door herten te vangen, waarvan Owain een deel voor zich zelf kookte, terwijl hij den leeuw de rest gaf; en het beest hield ’s nachts de wacht over hem.
Owain vindt dan een gevangen meisje, dat hij hoort zuchten, hoewel hij haar en zij hem niet kon zien. Op zijn vragen antwoordde zij dat haar naam Luned was—zij was de dienares van een gravin wier echtgenoot haar had verlaten, “en hij was de vriend die mij het liefst was op de wereld.” Twee pages van de gravin hadden hem belasterd, en omdat zij hem verdedigde was zij veroordeeld te worden verbrand indien, voordat een jaar om was, hij (namelijk Owain zoon van Urien) niet was verschenen om haar te verlossen. En morgen zou het jaar om zijn. Den volgenden dag ontmoette Owain de twee jongelingen [367]die Luned ter terechtstelling brachten en hij vocht met hen, overwon hen met behulp van den leeuw, bevrijdde Luned en keerde terug naar het Kasteel van de Bron, waar hij zich met zijn liefste verzoende. En hij nam haar mee naar het Hof van Arthur, en zij was daar zijn vrouw zoo lang zij leefde. Ten slotte komt een avontuur, waarin hij, nog altijd met behulp van zijn leeuw, een zwarten reus overwint en vier-en-twintig edele vrouwen bevrijdt, en de reus zweert zijn slechte leven af en belooft zoo lang hij leeft een hospitium voor reizenden te houden.
“En van nu af aan bleef Owain aan het Hof van Arthur, zeer geliefd, als hoofd van zijn huishouding, totdat hij met zijn volgelingen heen ging; en deze waren het leger van driehonderd raven, die Kenverchyn38 hem had gelaten. En waar Owain ook met dezen ging, was hij overwinnaar. En dit is het verhaal van de Vrouw van de Bron.”
In dit verhaal, dat schijnt te zijn gegrond op den “Erec” van Chrestien de Troyes, is de hoofdzaak noch het mythologische, noch het avontuurlijke, maar het sentimenteele. Hoe Geraint zijn liefste vond en naar haar vrijde—zij de dochter van een groot heer, die slechte tijden beleefde; hoe hij voor haar een steekspel hield met Edeyrn, zoon van Nudd—een Kimbrische godheid herschapen in den “Ridder van den Sperwer”; hoe hij, van zijn liefde voor haar geheel vervuld, zijn faam en plicht begon te verwaarloozen; hoe hij de woorden verkeerd begreep, die zij over hem heen mompelde toen zij meende dat hij sliep, en aan haar trouw twijfelde; hoe onwaardig hij haar behandelde en in hoe menige bittere proef zij haar liefde en trouw bewees—met dat alles zijn Engelsche lezers zoo vertrouwd geraakt door Tennyson’s “Enid,” dat wij er hier [368]niet bij behoeven stil te staan. In dit geval heeft Tennyson het oorspronkelijke verhaal zeer op den voet gevolgd.
Het verhaal van Peredur is van veel gewicht en beteekenis in verband met den oorsprong van de Graal-legende. Peredur komt overeen met den Perceval van Chrestien de Troyes, aan wien wij het oudst bestaande gedicht over den Graal te danken hebben; maar deze auteur liet zijn Graal-verhaal onvoltooid en wij vernemen nooit van hem wat de Graal precies was, of waaraan hij zijn belangrijkheid ontleende. Wenden wij ons om opheldering tot “Peredur,” die ongetwijfeld een ouderen vorm dezer legende voorstelt, dan worden wij teleurgesteld. Want men zou “Peredur” kunnen noemen de Graal-geschiedenis zonder den Graal39. De vreemde personages, voorwerpen en gebeurtenissen, die de gewone omlijsting vormen voor het verschijnen van dezen mystieken schat, zijn allen daar; wij ademen zelfs de atmosfeer van het Graal-Kasteel; maar van den Graal zelf wordt heelemaal niet gesproken. Het verhaal behandelt alleen de wraak door den held genomen voor het dooden van een bloedverwant, en tot dat doel alleen worden de geheimen van het Kasteel der Wonderen voor hem onthuld.
Bij het begin van het verhaal vernemen wij dat Peredur in de beteekenisvolle positie verkeerde van een zevende zoon te zijn: wat in deze wereld van mystieke vertelling wil zeggen: voorbestemd tot groote en vreemde lotgevallen. Zijn vader Evrawc, een graaf uit het Noorden, en zijn zes broeders waren gevallen in den strijd. Peredur’s moeder, een dergelijk lot voor haar jongste kind vreezend, had hem daarom groot gebracht in een bosch, hem alle kennis onthoudend van ridderschap of oorlog voeren en van dingen als strijdrossen of wapens. [369]Hier groeide hij op, in manieren en kennis een eenvoudig landman, maar van verbazende lichaamskracht en werkzaamheid.
Op zekeren dag zag hij drie ridders aan den zoom van het bosch. Zij waren alle drie van Arthur’s Hof—Gwalchmai, Geneir en Owain. Verrukt door den aanblik vroeg hij zijn moeder wat dat voor wezens waren. “Dat zijn engelen, mijn zoon,” zeide zij. “Voorwaar,” zeide Peredur, “dan wil ik gaan en met hen een engel worden.” Hij gaat hun tegemoet en verneemt weldra wat zij zijn. Owain legt hem vriendelijk uit hoe een zadel, een schild, een zwaard, al de uitrustingen bij het oorlogvoeren worden gebruikt; en Peredur pikte denzelfden avond een beenig, gevlekt trekpaard op, en maakte het een zadel en tuig van twijgen gemaakt en nagebootst naar wat hij had gezien. Ziende dat hij besloten was uit te trekken op ridderlijke daden gaf zijn moeder hem haar zegen en allerlei inlichtingen en ried hem het Hof van Arthur te zoeken; “daar zijn de beste en de stoutste en de schoonste mannen.”
Peredur besteeg zijn Rozinant, nam als wapens een handvol stokken met scherpe punten mee en reed naar het Hof van Arthur. Hier werd hij door den hofmeester, Kai, ruw teruggewezen om zijn boersch voorkomen, maar een dwerg en een dwergin, die een jaar aan het Hof waren geweest, zonder daar een woord tot iemand te spreken, riepen: “Edele Peredur, zoon van Evrawc; ’s Hemels welkom zij u gebracht, bloem der ridders en licht der ridderschap.” Kai bestrafte de dwergen, omdat zij het zwijgen verbraken met het huldigen van een kerel als Peredur, en toen deze wenschte voor Arthur te worden gebracht, heette hij hem eerst een vreemden ridder te gaan bekampen, die zoo even het geheele Hof had uitgedaagd door Gwenhwyvar een beker met wijn in het gezicht te gooien, en tegen wien allen opzagen te strijden. Peredur begaf zich onmiddellijk naar de plaats waar de woeste ridder [370]snoevend op en neer liep, in afwachting van een tegenstander, en in het gevecht dat nu volgde doorboorde hij hem den schedel met een van zijn puntige stokken en doodde hem. Toen kwam Owain naar buiten en vond Peredur, die zijn gevallen vijand met zich sleepte. “Wat voert gij daar uit?” vroeg Owain. “Die ijzeren bedekking,” zeide Peredur “wil maar niet van hem afkomen; tenminste niet zoo als ik het aanleg.” Owain wees hem nu hoe hij het pantser moest losmaken en Peredur nam het mee met de wapens en het paard van den ridder en reed uit om nieuwe avonturen te zoeken.
Hier vinden wij het karakter van der reine Thor, de dappere en reine onnoozele bloed, duidelijk en levendig geschilderd.
Nadat hij het Hof van Arthur verliet had Peredur vele gevechten waarin hij gemakkelijk de overwinning behaalde; hij zond de verslagen ridders naar Caerleon aan de Usk met de boodschap, dat hij hen had verslagen ter eere van Arthur en in zijn dienst, maar dat hij, Peredur, nooit weer aan het Hof zou terugkeeren voordat hij de beleediging der dwergen op Kai had gewroken; deze werd diensvolgens door Arthur gegispt, waarover hij zeer bedroefd was.
Wij komen nu, wat de lezer onmiddellijk zal herkennen, in de sfeer van de Graal-legende. Peredur kwam aan een kasteel naast een meer, waar hij een eerwaardig man vond met dienaren om hem heen, die in het meer vischten. Toen Peredur naderbij kwam, stond de bejaarde man op en ging het kasteel binnen, en Peredur zag, dat hij kreupel was. Peredur ging naar binnen en werd gastvrij ontvangen in een groote zaal. De bejaarde man vroeg hem na afloop van het maal, of hij met het zwaard wist om te gaan en beloofde hem alle ridderlijke kundigheden te leeren, en “de zeden en gebruiken van verschillende landen en hoffelijkheid en vriendelijkheid en een edele houding”. En hij voegde er bij: “Ik ben uw oom, uw moeder’s broeder.” Ten slotte heette hij hem weg te rijden en er aan te denken, dat wat hij ook mocht zien dat hem verbaast, [371]hij niet naar de beteekenis er van moest vragen indien niemand zoo heusch was hem te onderrichten. Dit is de proef van gehoorzaamheid en zelfbeheersching waarover de rest van het avontuur loopt.
Verder rijdend, kwam Peredur aan een groot woest bosch, waarachter hij een groot kasteel vond, het Kasteel der Wonderen. Hij ging door de open deur binnen en vond een statigen grijzen man gezeten in een groote zaal, met vele pages om hem heen, die Peredur waardig ontving. Aan den maaltijd zat Peredur naast den heer van het kasteel, die, toen zij gegeten hadden, hem vroeg of hij vechten kon met een zwaard. “Als ik onderricht kreeg”, zeide Peredur, “zou ik het wel kunnen, denk ik.” Toen gaf de heer van het kasteel Peredur een zwaard en gelastte hem op een grooten ijzeren ring in den vloer te slaan. Peredur deed dit en sneed den ring in tweeën, maar ook het zwaard vloog in twee stukken. “Sluit de stukken aan elkaar”, zeide de lord. Peredur deed dit en zoowel zwaard als ring werden weer éen. Een tweeden keer geschiedde datzelfde met denzelfden uitslag. Den derden keer konden de stukken van zwaard en ring niet meer een geheel vormen.
“Gij zijt gekomen op twee derden van uw kracht”, zeide de lord. Hij vertelde daarop dat ook hij Peredur’s oom was en broeder van den lord van het meer, bij wien Peredur den vorigen nacht had doorgebracht. Terwijl zij in gesprek waren kwamen twee jongelingen in de zaal; zij droegen een geweldig groote speer, van wier spits drie stroomen bloed op den grond vielen en al de aanwezigen begonnen, toen zij dit zagen, met groot geschreeuw te jammeren en te weeklagen, maar de lord sloeg er geen acht op en brak zijn gesprek met Peredur niet af. Daarna kwamen twee meisjes binnen, die tusschen zich in een groot blad droegen, waarop, te midden van een massa bloed, een manshoofd lag. Daarop werd zelfs nog luider dan te voren gejammerd en geweeklaagd. Maar ten slotte werd het stil en Peredur werd naar zijn kamer gebracht. Gedachtig de aanmaning van den lord van het meer, had hij geen verbazing aan den dag gelegd over hetgeen hij zag, en ook [372]niet gevraagd wat het beteekende. Hij reed nu weer uit om andere avonturen te zoeken, die hij in overstelpende hoeveelheid vond en die geen bijzonder verband houden met het hoofdthema. Het mysterie van het kasteel wordt eerst op de laatste bladzijden van het verhaal verklaard. Het hoofd op het zilveren blad was dat van een neef van Peredur. De lans was het wapen waarmee hij was gedood en waarmee ook de oom van Peredur, de lord van het meer, kreupel was gemaakt. Deze dingen waren aan Peredur getoond, om hem te prikkelen tot het wreken van het kwaad, en om zijn geschiktheid voor die taak te toonen. De “negen toovenaressen van Gloucester” waren, zegt men, zij, die de bloedverwanten van Peredur dat kwaad berokkenden. Toen hij dat vernam viel Peredur, met hulp van Arthur, de toovenaressen aan, die alle werden gedood, en de wraak was voltrokken.
“Het jammeren en weeklagen werd nog luider dan te voren gehoord”
Het verhaal van Chrestien de Troyes genaamd de “Conte del Graal,” of “Perceval le Gallois,” bracht de geschiedenis in de Europeesche literatuur. Het werd geschreven omstreeks 1180. Het inleidend gedeelte komt overeen met “Peredur,” de held wordt hier Perceval genoemd. Hij wordt in ridderlijke kundigheden opgeleid door een ouden ridder Gonemans geheeten, die hem waarschuwt tegen te veel praten en vragen te doen. Als hij komt aan het Kasteel der Wonderen worden in de zaal gebracht een van bloed druipende lans, een “graal” vergezeld van twee dubbelarmige kandelaars, waarvan het licht door het schijnsel van den graal wordt overstraald, een zilveren schotel en een zwaard; dit laatste wordt aan Perceval gegeven. Het bloedend hoofd van het verhaal uit Wales verschijnt niet, ook wordt ons niet verteld wat de graal was. Toen Perceval den volgenden dag uit reed, ontmoette hij een meisje dat hem heftige verwijten deed, omdat hij niet had gevraagd naar de beteekenis van hetgeen hij zag—had hij dat gedaan dan zou de kreupele koning (hier dezelfde als de heer van het Kasteel der Wonderen) weer beter zijn geworden. Perceval’s [373]zonde, dat hij zijn moeder tegen haar zin verliet, was de reden dat hij werd weerhouden van het stellen van de vraag, die de betoovering zou hebben verbroken. Dit is een zeer pover brok vinding, want het was blijkbaar Peredur’s lot zich te wapenen en het Graal-avontuur te bestaan, en hij beging geen zonde met dit te doen. Verder in het verhaal ontmoet Perceval een afzichtelijk uitziende joffer die hem verwenscht omdat hij verzuimde vragen te doen aangaande de lans en de andere wonderen—had hij dat gedaan dan zou de koning weer beter zijn geworden en zijn land in vrede hebben geregeerd, maar nu zullen maagden onteerd, ridders gedood, vrouwen tot weduwen en kinderen tot weezen gemaakt worden.
Deze opvatting van de vraag-episode lijkt mij radikaal verschillend van die welke werd aangenomen in de lezing van Wales. Het is kenmerkend voor Peredur dat hij altijd doet zooals hem door de bevoegde macht wordt voorgeschreven. De vraag was een proef van gehoorzaamheid en zelfbeheersching en hij bestond die. In toover-literatuur wordt nieuwsgierigheid dikwijls bestraft, bescheidenheid en terughoudendheid nooit. Het verhaal uit Wales behoudt hier, dunkt mij, den oorspronkelijken vorm der geschiedenis. Maar de Fransche schrijvers beschouwden ten onrechte het niet stellen van vragen als een fout van den held en bedachten een oppervlakkige en ongemotiveerde theorie van de episode en haar gevolgen. Toch, vreemd genoeg, vond de Fransche opvatting ingang in latere lezingen van het verhaal uit Wales en zulk een lezing is die welke voorkomt in de “Mabinogion.” Tegen het eind van het verhaal ontmoet Peredur een afschuwelijke joffer, wier schrikwekkend uiterlijk levendig wordt beschreven, en die hem heftig gispt, omdat hij niet vroeg naar de beteekenis van de wonderen op het Kasteel. “Hadt gij dat gedaan, de koning zou weer gezond zijn geworden en in zijn land zou de vrede zijn teruggekeerd. Terwijl hij van nu af gevechten en conflicten zal hebben te doorstaan, en zijn ridders zullen omkomen, en vrouwen zullen weduwen worden en meisjes zonder bruidschat worden achtergelaten, en dat alles door uw schuld.” Ik [374]beschouw deze walgelijke joffer als klaarblijkelijk in het verhaal van Wales te zijn geschoven. Zij kwam er in rechtstreeks uit het geschrift van Chrestien. Dat zij niet oorspronkelijk behoorde bij het verhaal van Peredur schijnt te blijken uit het feit, dat in dat verhaal de kreupele lord, die Peredur vermaant zich van vragen te onthouden, volgens haar juist de persoon is, die er bij zou hebben gewonnen als hij het wel gedaan had. Feitelijk doet Peredur de vraag nimmer en zij speelt geen rol in de ontknooping van de geschiedenis.
Chrestien’s onvoltooid verhaal bericht van verdere avonturen van Peredur en van zijn vriend en makker, den ridder Gauvain, maar geeft nimmer een verklaring van de beteekenis der geheimzinnige dingen in het kasteel gezien. Zijn voortzetters, van welke Gautier de eerste was, berichten dat de Graal was de Beker van het Laatste Avondmaal en de lans die welke bij de kruisiging Christus in de zijde had doorboord; en dat Peredur ten slotte terugkeert naar het kasteel, de noodige vraag doet en zijn oom opvolgt als heer van het kasteel en bewaarder van de schatten ervan.
In de geschiedenis zooals die is gegeven door Wolfram von Eschenbach, die omstreeks 1200 schreef—zoowat twintig jaar later dan Chrestien de Troyes, met wiens werk hij bekend was—vinden wij een nieuwe en eenige voorstelling van den Graal. Hij zegt van de ridders van het Graal-Kasteel:
“Si lebent von einem steine
Des geslähte ist vîl reine....
Es heizet lapsit [lapis] exillîs,
Der stein ist ouch genannt der Grâl.”40
Hij was oorspronkelijk uit den hemel gehaald door een vlucht engelen en neergelegd in Anjou, als de waardigste [375]streek om hem te ontvangen. De werking er van wordt onderhouden door een duif die telkens op Goede Vrijdag uit den hemel komt en op den Graal een gewijde hostie legt. Hij wordt bewaard in het Kasteel van Munsalväsche (Montsalvat) en bewaakt door vierhonderd ridders, die allen, met uitzondering van hun koning, de gelofte der kuischheid hebben afgelegd. De koning mag trouwen, en hem is dat zelfs, ten einde de opvolging te verzekeren, door den Graal bevolen, die zijn boodschappen aan de menschen overbrengt, door schrift dat er zichtbaar op wordt en dat verdwijnt wanneer het is ontcijferd. Ten tijde van Parzival is Anfortas de koning. Hij kan niet sterven in tegenwoordigheid van den Graal, maar hij lijdt aan een wond die, omdat hij die kreeg door wereldschen trots en in het najagen van verboden liefde, door den invloed van den Graal niet kan worden geheeld voordat de voorbestemde verlosser de betoovering zal verbreken. Dit had Parzival moeten doen door te vragen: “Wat schort u, oom?” De Fransche lezing laat Parzival in nieuwsgierigheid te kort schieten—Wolfram vat het te kort schieten op als een gebrek aan sympathie. In elk geval schiet hij te kort en vindt den volgenden morgen het kasteel verlaten en zijn paard voor hem gereed staand bij de poort; als hij vertrekt wordt hij bespot door dienaren, die aan de vensters van de torens verschijnen. Na vele avonturen, geheel verschillend zoowel van die in Chrestien’s “Conte del Graal”, als in “Peredur”, vindt Parzival, die de maagd Condwiramur heeft gehuwd, zijn weg terug naar het Graal-Kasteel—dat niemand bezoeken kan dan die daartoe is voorbestemd en door den Graal zelf verkozen—verbreekt de betoovering en heerscht over de Graal-gebieden, terwijl zijn zoon Loherangrain de Ridder van den Zwaan wordt, die rond trekt om onrecht goed te maken, en die, evenals alle Graal-ridders, zijn naam en afkomst niet aan de buitenwereld mag openbaren. Wolfram vertelt, dat hij zijn verhaal in hoofdzaak ontleende aan den Provençaalschen dichter Kyot of Guiot—“Kyot, der meister wol bekannt”—die op zijn beurt—maar dit is waarschijnlijk niets dan een romantische [376]verdichting—beweerde het verhaal te hebben gevonden in een Arabisch boek te Toledo, geschreven door een heiden genaamd Flegetanis.
Wat precies het materiaal mag zijn geweest voor Chrestien de Troyes kunnen wij niet zeggen, maar zijn verschillende mede-werkers en voortzetters, in het bijzonder Manessin, staan allen stil bij het Christelijk karakter van hetgeen Parzival in het kasteel werd vertoond, en de vraag rijst: hoe kwam het aan dat karakter? Uit de geschiedenis van Wales, stellig de meest verouderde vorm der legende, blijkt dat het dit karakter niet van den beginne af had. Een aanwijzing in een van de Fransche vervolgen op Chrestien’s “Conte”, kan dienen om ons op het spoor te brengen. Gautier, de schrijver van dat vervolg, vertelt ons van een poging van Gauvain (Sir Gawain) om het Graal-avontuur ten einde te brengen. Hij slaagt ten deele en dit gedeeltelijk succes heeft ten gevolge, dat de landen om het kasteel, die woest en onbebouwd waren, weer bloeiend en vruchtbaar werden. Behalve zijn andere eigenschappen, heeft de Graal dus een toovermacht om aanwas, rijkdom en verjonging te bevorderen.
Het karakter van een hoorn des overvloeds, een zinnebeeld en bewerker van overvloed en levenskracht, is nauw met den Graal verbonden in alle lezingen van de legende. Zelfs in de verhevenste en minst wereldsche er van, de “Parzival” van Wolfram von Eschenbach, komt dit sterk uit. Een zieke of gewonde die er naar keek kon niet binnen de week sterven, ook konden de dienaren er van niet oud worden: “al keek iemand er ook twee honderd jaar naar, zijn haar zou nimmer vergrijzen.” De Graal-ridders leefden er van, schijnbaar doordat hij in alle soorten van spijs en drank het brood veranderde dat pages hun aanboden. Elk had het voedsel dat hem leek, à son gré—van dat woord gré, gréable was de naam [377]Gral, die in de Fransche lezingen voorkwam, geacht te zijn afgeleid.41 Alle wenschen werden er door vervuld. In Wolfram’s gedicht was de Graal, zooals wij zagen, hoewel verband houdend met de H. Hostie, een steen, geen beker. Hij komt dus voor als een overblijfsel van de oude steen-aanbidding. Het is opmerkelijk dat een dergelijke Steen des Overvloeds ook voorkomt in “Peredur”, hoewel niet als een der mysteries van het kasteel. Hij werd bewaakt door een zwarte slang, die Peredur doodde, en hij gaf den steen aan zijn vriend Etlyn.
De lezer is nu algeheel vertrouwd geraakt met een voorwerp dat het karakter heeft van een talisman van overvloed en verjonging in Keltische mythen. Als Ketel van den Dagda kwam hij in Ierland met de Danaans uit hun geheimzinnig tooverland. In legenden van Wales kreeg Bran de Gezegende hem uit Ierland, waar hij weer terug kwam als deel van Branwen’s bruidschat. In een vreemd en mystisch gedicht van Taliesin komt hij voor als behoorend tot den buit van ’t Schimmenrijk of Annwn, van daar meegebracht door Arthur, in een tragisch avontuur waarvan overigens geen melding wordt gemaakt. Volgens Taliesin wordt hij bewaard in Caer Pedryvan, het Kasteel van Pwyll; het vuur dat hem verwarmde werd aangeblazen door den adem van negen maagden, de rand was met paarlen bezet en het voedsel van een lafaard of meineedige kon er niet op worden gekookt42: [378]
“Ben ik niet een wien roem zal geworden, als zanger
In Caer Pedryvan viermaal te worden gehoord?
’t Eerste woord van den ketel, wanneer werd het gesproken?
Door den adem van negen maagden werd hij zachtkens verwarmd.
Is het niet de ketel van den heerscher van Annwn? Hoe is zijn gedaante?
Zijn rand is geheel in paarlen gevat.
Hij zal geen spijs koken van lafaard of meineedige.
Een hel oplaaiend zwaard zal tegen hem geheven worden,
En gelaten in de hand van Lleminawg.
En voor de deur van de poort van Uffern43 brandde de lamp.
Toen wij gingen met Arthur—een schitterend bestaan—
Keerde geen, buiten zeven, van Caer Vedwyd44 weer.
Nog vroeger vertegenwoordigt de ketel de Zon, die in de vroegste Arisch-Indische mythen voorkomt als een gouden vat, dat licht, warmte en vruchtbaarheid uitstort. De lans is het bliksemwapen van den Dondergod, Indra, die in de Noorsche mythologie als de hamer van Thor verschijnt. Het zoeken naar deze dingen beteekent dat men zich den een of anderen goddelijken kampioen voorstelde als hersteller van de heilzame opvolging der seizoenen, door de eene of andere tijdelijke storing in de war gebracht, zooals deze nog in onze dagen hongersnood en jammer over Indië brengen.
Nu hebben wij blijkbaar in “Peredur,” het verhaal uit Wales, een schets van het oorspronkelijke Keltische verhaal, maar de Graal komt er niet in voor. Men mag evenwel aannemen uit Gautier’s vervolg op Chrestien’s gedicht, dat een talisman van overvloed voorkwam in oude lezingen van de legende op het vasteland, vermoedelijk Bretagne. In éen lezing althans—die waarop Wolfram zijn “Parzival” bouwde—was die talisman een steen. Maar in den regel zal het niet een steen zijn geweest, maar een ketel of vat van den een of anderen aard, bedeeld met de gewone eigenschappen van den tooverketel der Keltische mythen. Dit vat werd in verband gebracht met een van bloed druipende lans. Dit waren de suggestieve bestanddeelen waaruit een onbekende zanger, in [379]een oogenblik van inspiratie het oude verhaal van wraak en verlossing omzette in de mystische vertelling die dadelijk hart en ziel van de Christenheid vervulde. De tooverketel werd de beker van het H. Avondmaal, de lans werd belast met een vreeselijker schuld dan de dood van Peredur’s bloedverwant45. Keltische poëzie, Duitsche mystiek, Christelijke ridderlijkheid, en tooverbegrippen, die nog hangen aan de ruwe steenen gedenkteekens van West Europa—dat alles vereenigde zich om het Graal-verhaal te vormen en het die zonderlingebekoring te geven die er toe leidde dat kunstenaar na kunstenaar het gedurende zeven eeuwen herschiep. En wie kan nu nog zeggen dat het eindelijk heeft uitgediend en dat de torens van Montsalvat zijn opgegaan in den nevel waaruit zij te voorschijn kwamen.
Van de verhalen in de verzameling door Lady Charlotte Guest de “Mabinogion” genoemd, wordt alleen het verhaal van de geboorte en de avonturen van den mythischen bard Taliesin, den Amergin van de Kimbrische legende, niet gevonden in het veertiende-eeuwsch handschrift getiteld “Het Roode Boek van Hergest.” Het is geput uit een handschrift van het laatst der zestiende of zeventiende eeuw en schijnt nooit in Wales zeer populair te zijn geweest. Veel van de zeer duistere poëzie aan Taliesin toegeschreven kan men er in vinden en dit is veel ouder dan het proza. Het doel van het verhaal is trouwens, zooals Nutt heeft aangetoond in zijn uitgave van de “Mabinogion,” veeleer een soort van omlijsting te vormen teneinde verspreide verzen toegeschreven aan Taliesin aan elkaar te rijgen, dan een samenhangend verhaal over hem en zijn daden te vertellen.
De geschiedenis van de geboorte van den held is het belangwekkendst van het verhaal. Daar leefde, zoo heette het, [380]“in den tijd van Arthur van de Tafelronde”,46 een man genaamd Tegid Voel van Penllyn, wiens vrouw Ceridwen heette. Zij hebben een zoon genaamd Avagddu, die de leelijkste man van de wereld was. Om zijn gebrek aan schoonheid te vergoeden besloot zijn moeder een wijze van hem te maken. Daartoe nam zij, in overeenstemming met de kunst van de boeken van Feryllt,47 haar toevlucht tot de groote Keltische bron van magischen invloed—een ketel. Zij begon een “ketel van inspiratie en wetenschap voor haar zoon te koken, opdat hij waardig zou worden ontvangen om zijn kennis van de mysterieën van den toekomstigen staat der wereld.” De ketel zou een jaar en een dag niet mogen ophouden te koken en slechts in drie droppels er van zou de tooverkracht van het brouwsel worden gevonden.
Zij stelde Gwion Bach, zoon van Gwreang van Llanfair, aan om in den ketel te roeren, en een blinden man Morda geheeten, om het vuur aan den gang te houden, en zij hield bezweringen over den ketel en deed er tooverkruiden in van tijd tot tijd, zooals Feryllt’s boek voorschreef. Maar op zekeren dag tegen het eind van het jaar vlogen drie droppels van het toovervocht uit den ketel en kwamen terecht op Gwion’s vinger. Evenals Finn mac Cumhal bij een dergelijke gelegenheid, bracht hij zijn vinger in den mond, en hij werd daarop onmiddellijk met bovennatuurlijk inzicht begiftigd. Hij begreep, dat hij had verworven wat voor Avagddu was bestemd, en hij begreep ook dat Ceridwen hem er voor zou ombrengen als zij kon. Hij vluchtte daarom naar zijn eigen land, en de ketel, beroofd van de gewijde droppels, bevatte nu niets dan vergif; door de werking daarvan barstte de ketel en het vocht liep in een nabijen stroom en vergiftigde de paarden van Gwyddno Garanhir, die van het water dronken. Vandaar dat de stroom van dien tijd af heette het Vergif van de Paarden van Gwyddno.
Nu kwam Ceridwen voor den dag en zag dat haar werk van [381]een jaar verloren was. In haar woede sloeg zij Morda met een blok brandhout een oog uit en zette toen Gwion Bach achterna. Hij zag haar en veranderde zich in een haas. Zij werd een hazewind. Hij sprong in de rivier en werd een visch en zij zette hem als otter achterna. Hij werd een vogel, zij een havik. Toen veranderde hij zich in een graankorrel en viel onder de andere korrels op een dorschvloer en zij werd een zwarte hen en verslond hem. Negen maanden later baarde zij hem als kind; en zij had het willen dooden, maar zij kon het niet omdat het zoo schoon was: “Zij stopte het dus in een leeren zak en smeet den zak in zee op God’s genade.”
Nu had Gwyddno, de man van de vergiftigde paarden, een dam voor de zalmvangst aan het strand tusschen Dyvi en Aberystwyth. En zijn zoon Elphin, een arme onfortuinlijke knaap, vischte op zekeren dag den leeren zak op, toen die tegen den dam dreef. Zij openden den zak en vonden het kind er in. “Zie, welk een stralend gelaat!”48 zeide Gwyddno. “Hij zij Taliesin geheeten”, zeide Elphin. En zij brachten zeer voorzichtig het kind naar huis en voedden het op als hun eigen. En dit was Taliesin, de eerste bard van de Kimbren; en het eerste gedicht dat hij maakte, was een loflied op Elphin en een voorspelling van geluk in de toekomst. En deze werd bewaarheid, want Elphin steeg dagelijks in rijkdom en aanzien en in de genegenheid en de gunst van Koning Arthur.
Maar op zekeren dag dat Koning Arthur en al wat tot hem behoorde, boven mate werden geroemd, pochte Elphin erop, dat hij een vrouw had even deugdzaam als er maar een was aan Arthur’s Hof, en een bard knapper dan de barden des Konings; en hij werd in de gevangenis geworpen totdat zou blijken, dat hij zijn pochen goed kon maken. En terwijl hij daar lag met een zilveren ketting om de voeten, werd een verdorven kerel, Rhun geheeten, gezonden om de vrouw van [382]Elphin het hof te maken en bewijzen mee te brengen van hare zwakheid; en men zeide, dat er geen maagd of vrouw was met wie Rhun verkeerde, of er werd kwaad van haar gesproken.
Taliesin ried toen zijn meesteres zich te verstoppen, en zij gaf haar kleeren en juweelen aan een van de keukenmeiden, die Rhun ontving alsof zij de meesteres was van het huis. En na het avondeten diende Rhun de meid drank toe en zij werd beschonken en viel in diepen slaap; toen sneed Rhun een harer vingers af, waaraan de zegelring stak die Elphin een poosje te voren aan zijn vrouw had gezonden. Rhun bracht den vinger met den ring er aan naar Arthur’s Hof.
Den dag daarop werd Elphin uit de gevangenis gehaald en men liet hem den vinger met den ring zien, waarop hij zeide: “Met uw welnemen, machtige Koning, ik ontken niet, dat de ring van mij is, maar de vinger waaraan hij steekt was nooit van mijn vrouw. Want dit is de pink en de ring past er precies aan, maar mijn vrouw kon hem ternauwernood aan haar duim houden. En bovendien is mijn vrouw gewoon elken Zaterdagavond haar nagels te knippen en deze nagel is zeker niet in een maand geknipt. En ten derde, de hand waaraan deze vinger hoorde heeft minder dan drie dagen geleden roggedeeg gekneed, maar mijn vrouw heeft nooit roggedeeg gekneed sedert zij mijn vrouw is geweest.”
Toen was de Koning boos, omdat zijn proef mislukt was en hij zond Elphin naar de gevangenis terug, totdat hij kon bewijzen wat hij omtrent zijn bard had beweerd.
Toen ging Taliesin naar het Hof en op een feestdag toen de barden en minstreels des Konings voor hem zouden zingen, stak Taliesin, toen zij hem, die rustig in een hoek zat, voorbijgingen, zijn lippen vooruiten speelde “Blerwm, blerwm”, met zijn vinger op den mond. En toen de barden voor den Koning zouden optreden, ziet, toen was er een betoovering over hen, en zij konden niets doen dan buigen voor hem en spelen “Blerwm, [383]blerwm”, met hun vingers op de lippen. En hun hoofd Heinin zeide: “O Koning, wij zijn niet dronken van wijn, maar stom onder den invloed van den geest, die daar zit in gindschen hoek, in de gedaante van een kind.” Toen werd Taliesin voor den Koning gebracht en men vroeg hem wie hij was en waar hij vandaan kwam. En hij zong als volgt:
“Eerste der barden ben ik bij Elphin,
En het land mijner afkomst is het rijk der zomersterren;
Idno en Heinin noemden mij Merddin,
In ’t eind zal mij ieder wezen noemen Taliesin.
“Ik was met mijn Heer in de hoogste sferen,
Toen Lucifer viel in de diepte der hel;
Ik droeg een banier voor Alexander uit;
Ik ken de namen der sterren van noord tot zuid.
“Ik was in Kanaan toen Absalom gedood werd,
Ik was in het hof van Dōn vóór de geboorte van Gwydion.
Ik was op de plaats der kruisiging van den barmhartigen Zoon Gods;
Ik was tot driemaal toe in de gevangenis van Arianrod.
“Ik was in Azië met Noach in de ark,
Ik zag de verdelging van Sodom en Gomorrah.
Ik was in Indië toen Rome gebouwd werd.
Nu kwam ik hier naar wat van Troja49 nog bleef.
“Ik was met mijn Heer in des ezels kribbe,
Ik sterkte Mozes door de wateren van den Jordaan;
Ik was in den hemel met Maria Magdalena;
Ik ontving de Muze uit den ketel van Ceridwen.
“Ik zal tot den jongsten dag zijn op het vlak der aarde;
En men weet niet of mijn lichaam vleesch is dan visch.
“Toen was ik negen maanden
In den schoot van de heks Ceridwen;
Ik was aanvank’lijk kleine Gwion,
En in ’t eind ben ik Taliesin.”50
Terwijl Taliesin zong, stak een groote storm op, en het kasteel trilde door het geweld er van. Toen liet de Koning [384]Elphin voor zich brengen en toen hij kwam vielen, bij de muziek van Taliesin’s stem en harp, de kettingen van zelf van hem en hij was vrij. En vele andere gedichten betreffende geheime dingen van verleden en toekomst zong Taliesin voor den Koning en zijn edelen, en hij voorspelde dat de Saksers in het land zouden komen en de Kimbren verdrukken, en hij voorspelde ook dat zij heen zouden gaan wanneer de dag zou zijn gekomen.
We eindigen hiermede dit lange overzicht van de legendaire literatuur der Kelten. De stof is zeer rijk en het is uit den aard der zaak niet mogelijk in een boekdeel als dit meer te doen dan de voornaamste strooming aan te wijzen van de ontwikkeling der legendaire literatuur tot op den tijd, toen het mythische en legendaire element geheel verdween en vrije literaire vinding daarvoor in de plaats kwam. De lezer dezer bladzijden zal echter, naar wij hopen, een algemeen begrip van het onderwerp hebben verkregen, dat hem zal in staat stellen de beteekenis te begrijpen van verhalen, die wij hier niet konden behandelen, en daaraan de hun passende plaats te geven in een of ander van de groote cyclen van Keltische legenden. Men zal opmerken, dat wij het uitgebreide gebied van de Keltische folk-lore niet betraden. Folk-lore werd niet geacht te vallen binnen het kader van dit werk. Folk-lore kan soms verbasterde mythologie geven, soms mythologie in wording. In beide gevallen is het bijzondere kenmerk er van dat ze behoort tot en komt van een klasse van menschen wier dagelijksch leven hen in nauwe aanraking brengt met den grond, werkers op het veld en in het bosch, die met eenvoudige oprechtheid, in verhalen of door tooverformules hun indrukken weergeven van natuurlijke of bovennatuurlijke machten, die hun eigen leven omringen. Mythologie in den eigenlijken zin van het woord treedt eerst daar op waar verstand en verbeelding tot een trap van ontwikkeling zijn gekomen, hooger dan die gewoonlijk voor den boerengeest bereikbaar—[385]waar de mensch is begonnen zijn verspreide indrukken samen te vatten en den aandrang heeft gevoeld daarvan dichterlijke scheppingen te maken, die universeele begrippen weergeven. Natuurlijk wordt hiermee niet beweerd, dat er altijd een scherpe grens kan worden getrokken tusschen mythologie en folk-lore; toch lijkt het mij gegrond het onderscheid te maken en ik heb getracht dat in deze bladzijden in het oog te houden.
Na de twee historische overzichten, waarmede onze verhandeling begon, was het doel van het boek meer letterkundig dan wetenschappelijk. Ik heb evenwel gepoogd, waar de gelegenheid zich voordeed, uitkomsten mede te deelen van latere critische geschriften over de overblijfselen van Keltische mythen en legenden, die althans kunnen strekken den lezer aan te duiden den aard der critische problemen, die daarmee samenhangen. Ik hoop, dat daardoor de waarde van het boek voor den studeerende iets is verhoogd, terwijl het aan de attractie er van voor den gewonen lezer geen afbreuk doet. Verder kan ik in dien zin dit werk als wetenschappelijk laten gelden, dat het zooveel mogelijk eenige aanpassing van de stof aan den populairen smaak vermijdt. Zulk een aanpassing, wanneer ze geschiedt met een uitgesproken artistiek doel, is natuurlijk volkomen gewettigd; ware het anders, wij zouden de helft van de groote wereldpoëzie moeten veroordeelen. Maar hier was het doel de mythen en legenden der Kelten weer te geven zooals zij in de werkelijkheid zijn. Het ruwe is niet weggedoezeld, pijnlijke of monsterlijke dingen zijn niet weggelaten, behalve in enkele gevallen, waar het noodig was te bedenken, dat dit boek zich richt tot een breeder kring dan die van wetenschappelijke beoefenaars alleen. De lezer kan er, geloof ik, van verzekerd zijn, dat hij hier heeft een in wezen onpartijdige en niet geïdealiseerde voorstelling van den Keltischen kijk op het leven en de wereld, in een tijd, toen de Kelt nog een vrij, onafhankelijk, natuurlijk leven leidde, zijn opvattingen uitwerkte in de Keltische taal en niet meer aan vreemde bronnen ontleende dan hij kon assimileeren en zijn eigen maken. De aldus behandelde legendaire literatuur is [386]de oudste niet klassieke letterkunde van Europa. Dit geeft haar, dunkt mij, al op zichzelf voldoende aanspraak op onze volle aandacht. Welke andere aanspraken zij moge hebben, hierover zouden vele bladzijden kunnen worden gevuld met aanhalingen uit de oordeelkundige lofuitingen er aan toegekend door beoordeelaars niet van Keltische nationaliteit, van Matthew Arnold af. Hier moge zij voor zichzelf spreken. Zij zal ons, geloof ik, leeren dat, zooals Maeldūn zeide van een van de wonderen, die hij op zijn reis in het Tooverland ontmoette: “Wat wij hier zien was het werk van machtige mannen.”
1 Het Keltisch van de Schotsche Hooglanden. (N.v.d.v.).
2 “The Mabinogion”, blz. 45 en 54.
3 Spreek uit “Annoon”. Dit woord werd in de oudste literatuur gebruikt voor Schimmenrijk of Tooverland.
4 “Barddas,” deel I, blz. 224 e.v.
5 Hoe vreemd het ons ook moge voorkomen, de aard van dit voorwerp stond volstrekt niet van den beginne af vast. In het gedicht van Wolfram von Eschenbach was het een steen met toovermacht bedeeld. Door de eerste vertellers wordt het woord afgeleid van gréable, iets prettigs om te bezitten en te genieten en waardoor men à son gré kon hebben wat men wenschte. Over de Graal-legende later, in verband met het verhaal uit Wales: “Peredur.”
6 In tegenstelling met de andere groote vooraadschuur van poëtische legenden, de Matière de Bretagne—i.e. de Arthur-sage.
8 “Cultur der Gegenwart” I, IX.
9 Een lijst van hen komt voor in Lobineau’s “Histoire de Bretagne.”
10 Zie e.g. blz. 223 en 199 noot.
11 Zie blz. 215 en een dergelijk geval in des schrijver’s “High Deeds of Finn,” blz. 82.
12 Zie blz. 213 en het verhaal van het terug krijgen van de “Tain,” blz. 215.
13 “Pwyll Koning van Dyfed,” “Bran en Branwen,” “Māth Zoon van Māthonwy,” en “Manawyddan Zoon van Lyr.”
15 “Hibbert Lectures” blz. 237–240.
16 Zie blz. 73, 94 enz. Natuurlijk is Lugh = Lux, licht. De Keltische woorden Lamh en Llaw werden beurtelings voor hand, of arm gebruikt.
17 In zijn “Mythology of the British Islands,” 1905, heeft de heer Squire op heldere en boeiende wijze de jongste uitkomsten van de onderzoekingen over dit onderwerp bijeengebracht.
18 Finn en Gwynn zijn respectievelijk de Galische en Kimbrische vormen van den zelfden naam, beteekenend schoon of blank.
19 “Mythology of the British Islands” blz. 225.
20 In den tekst staat “Fairy” en de schrijver teekent zelf daarbij in een noot aan: “De beteekenis schijnt hier onzeker, en wordt verschillend weergegeven.” Hoe, dat zegt hij niet. Ik liet het woord dan ook maar onvertaald. (Noot v.d.v.)
21 Fransch Clos (Noot v.d.v.)
22 Rhys, “Hibbert Lectures”; de aanhaling is uit de oude sage van Merlin, uitgegeven door de “English Text Society,” blz. 693.
23 Mythology of the British Islands,” blz 325, 326; Rhys, “Hibbert Lectures,” blz. 115 en v.
24 In de “Iolo MSS.,” verzameld door Edward Williams.
26 Het blijkt dat wij hier ver zijn van de primitieve Keltische legende. De helden vechten als ridders in de middeneeuwen, te paard, elkander met hun lansen stekend, niet op wagens of te voet, en niet met de vreemde wapens die voorkomen in Galische krijgsverhalen.
27 Hēn, de Oude; een epitheton dat doorgaans aan iets overouds doet denken in verband met mythologische overlevering.
28 Blijkbaar was dit het driehoekige Normandische schild, niet het ronde of ovale Keltische. Het is reeds opgemerkt, dat in deze verhalen uit Wales, de ridders, wanneer zij vechten, elkander met speren steken.
29 Men kan uitspreken: “Matholaw.”
30 Vergelijk de beschrijving van Mac Cecht in het verhaal van de pleisterplaats van De Derga blz. 156.
31 Waar nu de Tower van Londen staat.
32 Deze verhalen worden altijd, in Ierland en Wales, in betrekking gebracht met bestaande begraafplaatsen. In 1813 werd een grafurne gevonden, bevattende asch en half verbrande beenderen, op de plek die naar de traditie werd ondersteld het graf te zijn van Branwen.
33 Saksisch Brittannië.
34 Dit is een verwrongen herinnering aan een gebruik dat aan de hoven van vorsten in Wales schijnt te hebben geheerscht, dat een hooggeplaatst beambte in zijn schoot de voeten van den koning zou houden, wanneer deze aan den maaltijd zat.
35 “Hagedoorn, Koning der Reuzen.”
36 De goden van de familie van Dōn worden dus beschouwd als dienaren van Arthur, die in dit verhaal klaarblijkelijk de god Artaius is.
37 “Zij met het Witte Spoor”. Vergelijk de beschrijving van Etain blz. 141, 142.
38 Er is geen andere vermelding van dezen Kenverchyn, of hoe Owain aan zijn raven-leger kwam, waarvan ook sprake is in “De droom van Rhonabwy.” Klaarblijkelijk hebben wij hier te doen met een brok antieke mythologie in een moderner gewaad gestoken.
39 Evenals het verhaal uit Bretagne van “Peronnik de Dwaas,” vertaald in “Le Foyer Breton” door Emile Souvestre. De lettergreep Per die in alle vormen van den naam van den held voorkomt beteekent in de taal van Wales en Cornwallis kom of vat (Iersch coira—zie blz. 19, noot). In geen geval is een afdoende afleiding gevonden van het tweede gedeelte van den naam.
40 “Zij worden gevoed door een steen van den edelsten aard... hij is genaamd lapis exillis; de steen is ook genaamd de Graal.” Lapis exillîs schijnt een verbastering te zijn van lapis ex celis, “de steen uit den hemel.”
41 De juiste afleiding is van het Middeleeuwsch Latijnsch cratella, klein vat of kelk.
42 Een dergelijke selectieve werking wordt door Wolfram aan den Graal toegeschreven. Hij kan alleen worden opgelicht door een reine maagd, wanneer hij in de zaal wordt gedragen, en geen heiden kan hem zien of er goeds door ondervinden. Dezelfde gedachte komt ook sterk uit in het verhaal, dat de eerste geschiedenis van den Graal vertelt, door Robert de Borron, omstreeks 1210; de onreine en zondige kan er geen goeds door ondervinden. Maar Borron roert het Perceval- of “zoek”-gedeelte van het verhaal in het geheel niet aan.
43 Hades.
44 Caer Vedwyd beteekent Kasteel van de Feestvreugde. Ik volg de lezing van dit gedicht gegeven door Squire in zijn “Mythology of the British Islands,” waar men het in zijn geheel kan vinden.
45 De combinatie van voorwerpen in het Graal-Kasteel is zeer beteekenisvol. Het waren een zwaard, een speer en een vat, of, in sommige lezingen, een steen. De tooverschatten die de Danaans in Ierland brachten waren—een zwaard, een speer, een ketel en een steen. Zie blz. 90, 91.
46 De Tafelronde wordt in Kimbrische legenden niet genoemd voór de vijftiende eeuw.
47 Vergilius, in zijn middeneeuwsch karakter als toovenaar.
48 Taliesin.
49 Zinspeling op de denkbeeldige Trojaansche voorouders der Britten.
50 Ik heb dit zonderlinge gedicht een beetje bekort. Het verband met ideeën over zielsverhuizing, zooals in de legende van Tuan mac Carell (zie blz. 82 e.v.), is duidelijk. Men herinnert zich, dat Tuan’s laatste phase een visch was, en Taliesin werd gevonden in een dam voor de zalmvangst.
[Inhoud]
Het is onmogelijk de namen nauwkeurig weer te geven zonder de levende stem. Maar met behulp van de phonetische teekens hier gegeven, waar dat noodig is, en lettend op de volgende algemeene regelen, zal de lezer de juiste uitspraak zoo nabij komen als dat voor hem noodig kan zijn.
Klinkers worden uitgesproken als in het Fransch of Duitsch: dus i (lang) als ee, e (lang) als a in “date” u (lang) als oo. Een schrapje boven een letter beteekent dat die lang is; dūn wordt dus uitgesproken “doon” (niet “dewn”).
ch is een keelklank, zooals in het woord “loch.” Hij wordt nooit uitgesproken met een t klank, zooals in het Engelsch “chip”.
c is altijd gelijk k.
gh is stom, zooals in het Engelsch.
w als medeklinker wordt uitgesproken als in het Engelsch; is zij een klinker als oo.
yals ee zoo ze lang is, als u in “but”, zoo ze kort is.
ch en c als in het Galisch.
dd is als th in “breathe”.
f is als v; ff als Engelsche f.
De Engelsche lezer wage zich maar liever niet aan den klank ll. Het is een dikke l, zooiets tusschen cl en th.
Klinkers als in het Keltisch, maar men houde in het oog dat er feitelijk geen tweeklanken zijn in de taal van Wales1 bij combinaties van klinkers krijgt elk zijn eigen klank.
Abred. De binnenste van drie concentrische cirkels voorstellende al het bestaande in de Kimbrische theorie van de schepping der wereld—het stadium van strijd en evolutie, 307.
Aeda (ay’da). 1. Dwerg van Koning Fergus mac Leda, 226; 2. Koninklijke aspirant naar de hand van Vivionn; Vivionn gedood door, 264.
Aeduans. Bedreven in het pletten van koper en tin, 27.
Aegira. Gewoonte van de priesters der Aarde te, in Achaea, alvorens te waarzeggen, 150. [388]
Aesun. Godheid der Umbriërs, 71.
Aesus. Godheid door Lucanus vermeld, 71.
Aed de Blonde (Aed Finn). Voornaamste wijze van Ierland; schrijver van “De reis van Maeldūn”, 304.
Aei. Vlakte van, waar de Bruine Stier van Quelgny den Stier van Ailell ontmoet en doodt, 206.
Afrikaansche Oorsprong. De primitieve bevolking van Groot-Brittannië en Ierland; taalgetuigenis doet denken aan, 62.
A’gnoman. Vader van Nemed, 83.
Aideen. Vrouw van Oscar, sterft van smart na Oscar’s dood, wordt begraven op Ben Edar (Howth), 240.
Aifa. Prinses van het Land der Schimmen, oorlog tegen haar gevoerd door Skatha, Cuchulain overwint haar door een list; haar leven voorwaardelijk gespaard door Cuchulain, zij brengt een zoon ter wereld, Connla geheeten, 171–175.
Aileach. Vesting in het graafschap Donegal, waar Ith Mac Cuill hoort en zijn broeders de verdeeling van het land regelen, 117.
Ailill, of Ailell. 1. Zoon van Laery, verraderlijk door zijn oom Covac gedood, 136. 2. Broeder van Eochy; zijn wanhopige liefde voor Etain, 143–144. 3. Koning van Connacht, 106; Angus Ōg zoekt zijn hulp, 106; Fergus zoekt zijn hulp, 185; helpt in een rooftocht tegen de provincie Ulster, 185; de witgehoornde Stier van, gedood door den Bruinen Stier van Quelgny, 206; sluit voor zeven jaren vrede met Ulster, 207; jachthond van mac Datho zet den wagen achterna van, 223; gedood door Conall, 224.
Ailill Rand van den Slag. Van den stam van de Owens van Aran; vader van Maeldūn, gedood door roovers uit Leix, 286.
Ailill Olum. Koning van Munster; schaakt Ainé en wordt door haar gedood, 112.
Ainé. Een minnegodin, dochter van den Danaan Owel, Ailill Olum en Fitzgerald haar minnaars, moeder van Graaf Gerald, nog vereerd op den avond voor St. Jan, verschijnt op een St. Jan’s avond te midden van meisjes op den Heuvel, 112, 113.
Ainlé. Broeder van Naisi, 180.
Alexander de Groote. Beweging van Hellas tegen het Oosten onder, 6; verbond met de Kelten door Ptolemeus Soter vermeld, 7.
Allen, Romilly. Over Keltische kunst, 14.
Allen, Heuvel van. In Kildare; Finn’s voornaamste vesting, 244, 251.
Amasis I. Menschenoffers afgeschaft door, 70.
Amathaon. Zoon van Dōn en de ploegtaak, 359.
Amergin. Milesische dichter, zoon van Miled, echtgenoot van Skena, zijn vreemd lied, gezongen toen hij voor het eerst den Ierschen bodem betrad, zijn uitspraak tusschen de Milesiërs en de Danaans; zingt een bezwering tot het land van Erin, 118–20; als Druïde doet hij uitspraak aangaande aanspraken op oppermacht van Eremon en Eber, 132; Ollar Fōla vergeleken met, 134.
Ammianus Marcellinus. Galliërs beschreven door, 26.
Amorgin. Vader van Conall van de Overwinningen, 160.
Amyntas II. Koning van Macedonië, verslagen en verbannen, 6.
Angel-Saksisch. Wace’s Fransche vertaling van “Historia Regum Britaniae”, vertaald door Layamon in het, 311.
Angus. Godheid der Danaans, 127. Zie Angus Ōg.
Angus Ōg (Angus de Jonge). Zoon van den Dagda, Iersche minnegod, dingt naar Caer en krijgt [389]haar, Dermot met den Liefde-vlek grootgebracht met, Dermot met den Liefde-vlek weer in het leven geroepen door, 106, 107; vader van Maga, 164; Dermot en Grania verlost door tooverkunsten van, 276; Dermot’s lijk weggedragen door, 279.
Ankh, de. Gevonden op insnijdingen bij steenen, 62; zinnebeeld van levenskracht of opstanding, 62.
Anluan. Zoon van Maga; doet mee aan den aanval van Maev op Ulster, 187; Conall laat Ket het hoofd zien van, 223.
Annwn. Overeenkomend met Afgrond, of Chaos; het vernielend beginsel in de Kimbrische theorie van het ontstaan der wereld, 306.
Aoife. Lir’s tweede vrouw; haar jaloerschheid op haar stiefkinderen, haar bestraffing door Bōv de Roode, 123, 124.
Aonbarr. Mananan’s tooverros, 110.
Apollo. Keltisch equivalent, Lugh. Diensten ter zijner eere, beschreven door Hecataeus, 42; door de Galliërs beschouwd als de godheid der geneeskunst, 72.
Aquitani. Een van de drie volken die Gallië bewoonden toen Caesar’s verovering begon, 42.
Arabië. Dolmens gevonden in, 37.
Arawn. Een koning in Annwn; roept de hulp van Pwyll in tegen Havgan, 329; ruilt zijn rijk met Pwyll voor een jaar, 330.
Ard Marcha (Armagh). Emain Macha thans vertegenwoordigd door groene wallen van een heuvelvesting in de nabijheid van, 134; beteekenis, 230.
Ard Righ (d.i. Opper-Koning). Dermot Mac Kerval, van Ierland, 31.
Ardan. Broeder van Naisi, 180.
Ardcullin. Cuchulain brengt takken aan om den zuil van, 189.
Ardee. Beteekenis, 229.
Arend van Gwern Abwy. De, 360.
Arianrod. Zuster van Gwydion; voorgesteld als maagd om de voeten van Māth in haar schoot te houden; Dylan en Llew zonen van, 349–51.
Aristoleles, Kelten en, 1.
Armagh. Onzichtbare woning van Lir op Slieve Fuad in het graafschap, 109.
Arnold, Matthew. Verwijzing naar, in verband met de Keltische legenden-literatuur, 386.
Arrian. Keltische kenmerken, zijn getuigenis betreffende, 20.
Artaius. Een god in de Keltische mythologie die de plaats van Gwydion inneemt, 321.
Arthur. Gekozen leider tegen de Saksers, die hij tenslotte verslaat in den slag bij Berg Badon; Geoffrey van Monmouth’s “Historia Regum Britaniae” herdenkt de wapenfeiten van, zoon van Uther Pendragon en Igerna; Modred, zijn neef, maakt zich meester van de kroon van, Guanhumara, vrouw van, trekt zich terug in een klooster, 309, 310; stamboom, 324; verhalen van, in de literatuur van Wales, 355; Kilhwch aan het hof van, 356; de “Droom van Rhonabroy” en, 361; Owain, zoon van Urien, speelt schaak met, 361–62; avontuur van Kymon, ridder aan het hof van, 362–63; Gwenhwyar, vrouw van, 362; Owain aan het hof van, 367; Peredur aan het hof van, 369, 70.
Arthur-sage. Vermelding van vroege Britsche legende doet denken aan, 308; de sage in Bretagne en Marie de France, 311, 12; Miss Jessie L. Weston’s artikel over, in de “Encycl. Britann.”, 314; Chrestien de Troyes draagt er toe bij de A. sage in de poëtische literatuur van Europa te brengen, 315; over verschillende bronnen van de, 315; de sage in Wales, 315; kwam nooit in Ierland, 316; waarom er zoo weinig van wordt vernomen in berichten over Kimbrische mythen, 316. [390]
Asa. Scandinavische godheid, 71.
Asal. Van de gouden pilaren, Koning, 100.
Asura-Masda. Perzische godheid, 71.
Athnurchar, of Ardnurchar. Doorwaadbare plaats in de rivier waar Ket Conall’s “hersen-bal” slingert tegen Conor mac Nessa, 219; beteekenis, 230.
Atlantische Oceaan. Aiofe’s wreedheid tegen haar stiefkinderen op de, 124.
Avagddu. Zoon van Tegid Voel, beroofd van bovennatuurlijk inzicht, 380.
Avalon. Land van de Dooden; verwant met het Noorsche Walhalla, 310; wordt later voor Glastonbury gehouden, 310.
Avon Dia. Tweegevecht tusschen Cuchulain en Ferdia doet de wateren van, teruggaan, 105.
Babylonië. Het schip-symbool in, 61.
Balkans. Het vroegste thuis van Keltische bergbewoners was in ketens van de, 41.
Balor. Voorvader van Lugh, 73; Bres wordt gezonden om zijn hulp te vragen, 94; verneemt dat de Danaans weigeren schatting te betalen, 98; kampioen der Fomorians, vecht hij met Nuada met de zilveren hand en wordt hij gedood door Lugh, 102; een van de namen van den god des Doods, 115; behoort tot Finn’s voorouders, 234.
Banba. Vrouw van Mac Cuill, koning der Danaans, 116.
Bann, de rivier. Mac Cecht bezoekt, 159.
Barbarossa, Kaiser. Overlevering dat Finn ergens in een hol betooverd ligt, evenals, 284.
”Barddas”. Compilatie van denkbeelden der Druïden, 305; Christelijke personen en episoden komen voor in, 306; uittreksel in catechismus-vorm, 307.
Bardische. Verschilt van de populaire voorstelling van Danaan-godheden, 89.
Barrow, de rivier. Mac Cecht bezoekt, 159.
Baruch. Een edelman van de Roode Tak; ontmoet Naisi en Deirdre bij zijn landing in Ierland, 181; overreedt Fergus in zijn huis te eten, 181; burcht, aan de straat van Moyle, 230.
Bave. Dochter van Calatin; doet Niam door betoovering verdwalen, 211.
Beälcu. Een kampioen uit Connacht; redt Conall, 223; wordt door zijn zonen gedood tengevolge van een list van Conall, 224; Conall doodt de zonen van, 224.
Bebo. Vrouw van Jubdan, Koning van het Kleine Volkje, 226.
Bedwyr. Equivalent: Sir Bedivere. Een van Arthur’s dienaren die Kilhwch vergezellen op zijn tocht om Olwen te zoeken, 357.
Beker- en Ring-teekens. Beteekenis van, in verband met megalithische gedenkteekens, nog niet verklaard, 51; voorbeeld in Dupaix’ “Gedenkteekens” van Nieuw-Spanje”, 52; reproductie in lord Kingsborough’s “Oudheden van Mexico”, 52
Beker van Het Laatste Avondmaal. Identisch met de Graal; equivalent: de Tooverketel, 378.
Belgae. Een van de drie volken die Gallië bewoonden, toen Caesar’s verovering begon, 41.
Beli. Kimbrische god des Doods, echtgenoot van Dōn; komt overeen met den Ierschen Bilé, 320; Lludd en Llevelys, zonen van, 354.
Bell, Arthur. Verwijzing naar een teekening, waaruit aanbidding van steenen blijkt, 50.
Beltené. Een van de namen van den God des Doods; de 1e Mei is hem gewijd, 118.
Ben Bulben. Dermot met den Liefdevlek gedood door het wilde zwijn [391]van, 107, 277, 278; Dermot en het Zwijn van, 267, 68.
Bendigeid Vran (of “Bran de Gezegende”). Koning van het eiland der Machtigen (Brittannië); Manawyddan, zijn broeder; Branwen, zijn zuster 336; geeft Branwen tot vrouw aan Matholwch, doet boete voor den smaad van Evnissyen door Matholwch den tooverketel te geven, doet een inval in Ierland om Branwen te helpen, 337–42; het wonderlijke hoofd van, 342.
Bergen van Mourne. Cuchulain op de, 175.
Bertrand, A. Zie blz. 39, 48, 55, 67.
Bilé. Een van de namen van den God des Doods (i.e.van de onderwereld), 115; vader van Miled, 115; komt overeen met den Kimbrischen god Beli; echtgenoot van Dōn, 320.
Birōg. Een vrouwelijke Druïde die Kian helpt zich te wreken op Balor, 96.
Bloi. De Danaan moeder van Oisīn, 259.
Blanid. Vrouw van Curoi; zet haar zinnen op Cuchulain, 210; haar dood, 210.
Blanke Mane. Vrouw die vele van de Fianna grootbracht, 241.
Bleheris. Een dichter in Wales, identisch met Bledhericus, vermeld door Geraldus Cambrensis, en met Breris, aangehaald door Thomas van Bretagne, 314.
“Blerwm, Blerwm”. Geluid door Taliesin gemaakt, waardoor barden aan Arthur’s hof werden betooverd, 382, 383.
Bodeuwedd, of Bloemgezicht. De bloem-vrouw van Llew, 352, 353.
Boanna (de rivier Boyne). Moeder van Angus Ōg, 106.
Boek van Armagh. Verwijzingen naar, 89, 131.
Boek van Caermarthen (Het Zwarte). Gwyn ap Nudd komt voor in het gedicht dat daarin is opgenomen, 325.
Boek van de Dun-Koe. Verwijzing naar, 82; Cuchulain verschijnt weer in een legende van Christelijken oorsprong, 218; “De reis van Maeldūn” wordt er in gevonden, 215.
Boek van Hergest (Het Roode). Vormt de hoofdbron van verhalen in de “Mabinogion”, 316; het verhaal van Taliesin wordt er niet in gevonden, 379.
Boek der Invallen. Verwijzing naar, 91.
Boek van Leinster. Verwijzingen naar, 8, 69, 190.
Bōv de Roode. Koning van de Danaans van Munster, broeder van den Dagda; zoekt naar de maagd in Angus Ōg’s droom, 106; goudsmid van, genaamd Len, 107; Aoife’s reis naar, met haar stiefkinderen, 123, 124.
Boyne, De Rivier. Angus Ōg’s paleis aan, 106; Angus en Caer aan, 107; Milesiërs landen aan de wijde monding van, 120; Ethné verliest haar onzichtbaar makenden sluier terwijl zij in de rivier baadt, 128; kerk, Kill Ethné, aan den oever van, 129.
Bran. Zie Bendigeid.
Branwen. Zuster van Bran, 336; wordt tot vrouw gegeven aan Matholwch, moeder van Gwern, wordt vernederd wegens Evnissyen’s misdrijf, wordt naar Brittannië gebracht; haar dood en begrafenis aan den oever van de Alaw, 336–42.
Brea. Slag van; herinnering aan Finn’s dood bij, 253.
Bregia. Vlakte tusschen de Boyne en de Liffey, 152; Cuchulain bezag die, 176; St. Patrick en volk van, 259.
Bregon. Zoon van Miled, vader van Ith, 115; toren van, door Ith gezien, 116.
Brenos (Brian). De god aan wien [392]de Kelten hun overwinningen bij de Allia en bij Delphi toeschreven, 110.
Bres. 1. Gezant tot de Firbolgs gezonden, door volk van Dana, 91; gedood in den slag van Moytura, 92. 2. Zoon van de Danaansche vrouw Eri, gekozen tot Koning van het Danaansch gebied in Ierland, 92; zijn wanbeheer en afzetting, 93. 3. Zoon van Balor; verneemt dat de glans van de zon is het gelaat van Lugh met den langen arm, 108.
Bretagne. Mané-er-H’oeck, merkwaardige tumulus in, 47; teekens op den tumulus van Locmariaker in, gelijk aan die op den tumulus te New-Grange in Ierland, 56; voet-symbool gevonden in, 61; boek door Walter, aartsdeken van Oxford, gebracht uit, was de grondslag voor Geoffrey van Monmouth’s “Historia Regum Britania”, 309; Arthur-sage in, 310.
Bri Leeth. Tooverpaleis van Midir de Trotsche te, in het graafschap Longford, 108; Etain wordt gebracht naar, 147.
Brian. Een van de drie zonen van Turenn, 99.
Brian. Equivalent: Brenos. Zoon van Brigit (Dana), 110.
Briccriu met de Vergiftige Tong. Edele uit Ulster, veroorzaakt twist tusschen Cuchulain en de Roode Tak-helden over het kampioenschap van Ierland, 178; roept een demon ter hulp genaamd De Verschrikkelijke, 178; stelt voor mac Datho’s zwijn voor te snijden, 222.
Brug van de Sprongen. Cuchulain bij, 170; Cuchulain springt over, 171.
Brigindo. Equivalenten: Brigit en “Brigantia”, 88.
Brigit. Iersche godin identisch met Dana en “Brigindo” etc., 88; dochter van den god Dagda, de Goede, 110; Ecne, kleinzoon van, 88.
Brittannië. Zie Groot-Brittannië. Handel van Carthago met, door de Grieken geruïneerd, 6; Keltisch element in plaatsnamen, 11; onder het juk van Rome, 18; tooverij inheemsch in, 47; herinneringsinscripties aan Aesus, Teutates en Taranus, 71; dooden uit Gallië gebracht naar, 115; Ingcel, zoon van den Koning van, 152; bezoek van Demetrius aan, 326–27; Bran, Koning van, 336; Caradawc heerscht in naam zijns vaders over, 339; Caswallan verovert, 242; de “Derde Noodlottige Onthulling” in, 343.
Britan. Hoofd der Nedimeërs die zich in Groot-Brittannië vestigde en zijn naam gaf aan dat land, 87.
Britsche Eilanden. De eenige overblijfselen van het Keltische rijk, toen het onderging, 18; Maev, Grania, Findabeir, Deirdre en Boadicea, vrouwen voorkomend in mythen van de, 26.
Britten. Evenals Nennius geeft Geoffrey van Monmouth een fantastischen oorsprong aan voor de, 310.
Brogan. Schrijver van St. Patrick, 104, 266.
Bron van Kesair. Mac Cecht bezoekt de, 159.
Bron van Kennis. Equivalent: Connla’s bron. Sinend’s noodlottig bezoek aan, 114.
Bruine Stier. Zie Quelgny.
Brugh na Boyna. Wordt Cuchulain aan gewezen, 176.
Buddha. Voetafdruk van, gevonden in Indië als zinnebeeld, 61; de kruislings gezetene, komt vaak voor in de godsdienstige kunst van het Oosten en Mexico, 71.
Buic. Zoon van Banblai; gedood door Cuchulain, 193.
Burney’s Geschiedenis der Muziek. Verwijzing naar een Egyptische legende daarin, 103.
Bury, Professor. Opmerkingen aangaande de Keltische wereld, 43. [393]
Caer. Dochter van Ethal Anubal; Angus Ōg dingt naar haar hand, haar dubbel leven, zij aanvaardt de liefde van Angus Ōg, 106, 107.
Caerleon aan de Usk. Arthur houdt daar zijn hof, 310.
Caesar, Julius. Critisch bericht over de Galliërs, 20; godsdienstige meeningen der Kelten vermeld door, 35; gebied aangewezen aan de Belgen, Kelten en Aquitaniërs door, 42; verzekert dat het geloof in de onsterflijkheid door Druïden werd aangewakkerd om den moed te verhoogen, 66; vermeldt dat Druïden toezicht houden over de cultuur, 68; goden van de Arische Kelten vergeleken met Mercurius, Apollo enz. door, 71.
Cairbry. Zoon van Cormac mac Art, van Licht van Schoonheid, 280; weigert schatting aan de Fianna, 281; de Clan Bascna voert oorlog met, 281, 282.
Caliburn (in de taal van Wales Caladvwlch). Tooverzwaard van Koning Arthur, 310. Zie Excalibur, 205 noot.
Cambrensis, Giraldus. Kelten en, 4.
Campbell. Verhaal van den slag van Gowra, in zijn “The Fians”, 281.
Caradawc. Zoon van Bran; regeert Brittannië bij afwezigheid van zijn vader, 339.
Carell. Gehouden voor den vader van Tuan, 83.
Carthagers. De Kelten veroverden Spanje op de, 5; de Grieken maken een eind aan het handelsmonopolie van de, met Brittannië en Spanje, 6.
Cascorach. Zoon van een minstreel van het Danaan-volk, en St. Patrick, 104.
Caswallan. Zoon van Beli; verovert Brittannië tijdens Bran’s afwezigheid, 342.
Cathbad. Druïde, gehuwd met Maga, vrouw van Ross de Roode, 164; zijn raadselbezwering door Cuchulain afgeluisterd, 167; hij trekt Deirdre’s horoskoop, 179; zijn booze bezweringen over Naisi en Deirdre, 183.
Cato, M. Porcius. Opmerkingen omtrent de Galliërs, 20.
Celtchar. Zoon van Hornskin; onder den vloek van zwakheid, 187.
Cenchos. Of de Voetlooze; verwant met Vitra, den God van het Kwaad in de fabelleer van de Vedas, 82.
Ceridwen. Vrouw van Tegid, laat Gwion Bach en Morda passen op den tooverketel, 380, 381.
Ceugant (Oneindigheid). De buitenste van drie concentrische cirkels voorstellende al het bestaande in de Kimbrische voorstelling van de Schepping, door God alleen bewoond, 306.
Chaillu, Du. Zijn “Viking Age”, 56, 57.
Charlemagne. Verbiedt aanbidding van boomen en steenen, 50.
Chrestien de Troyes. Fransche dichter die bewerkte dat de Arthur-sage in de poëtische letterkunde van Europa werd gebracht, 312; Gautier van Denain, vroegste voorzetter van, 314; variant van zijn “Le Chevalier au lion” in de “Vrouw van de Bron”, 362–368; het verhaal van “Enid en Geraint” berust op “Erec” van, 367; Peredur komt overeen met Perceval van, 368; zijn “Conte del Graal” of “Parceval le Gallois”, 372; Manessier een voortzetter van, 376.
Christelijk(e). Symbolisme, de hand als zinnebeeld van macht in, 49; geloof waarvan Koning Cormac hoort voordat het in Ierland wordt gepreekt door St. Patrick, 53; invloeden in Ierland, en de Milesische mythe, 122, 123; begrippen over Cuchulain en zijn Heer, Koning Conor van Ulster, 218; heidensche idealen vergeleken met, in Oisīn-dialogen, 266; [394]Myrddin krimpt onder Chr. invloeden, 326.
Christendom (’t). Verwijzing naar de bekeering van Ierland tot, 67; Volk van Dana in hun nederlaag, en houding van, 120, 121; Cuchulain uit de Hel ontboden door St. Patrick om aan den Opper-Koning Laery te bewijzen de waarheden van, 218; invloed op de Iersche letterkunde, 272.
Chrysostomus, Dion. Getuigenis betreffende de macht der Druïden, 68.
Clan Bascna (De). Een van de afdeelingen van de Fianna van Erin, 234; Cumhal, vader van Finn, hoofd van, 234; Cairbry verwekt een veete tusschen de Clan Morna en, 281.
Clan Calatin (De). Door mannen van Erin tegen Cuchulain gezonden, 197; Fiacha, zoon van Firaba, snijdt de achtentwintig handen af van, 197; Cuchulain doodt Calatin, 198; de weduwe van Calatin brengt zes kinderen voort, door Maev in tooverkunsten onderwezen en tegen Cuchulain losgelaten, doen Cuchulain zijn geise breken, 209–213.
Clan Morna (de). Een van de afdeelingen van de Fianna van Erin, 234; Lia wordt schatbewaarder van, 234; Cairbry verwekt een veete tusschen de Clan Bascna en, 281.
Clastidium. Slag van; Polybius’ beschrijving van de houding der Gaesaten in, 24.
Clecna. Danaansch meisje, dat in Mananan’s land leefde; de geschiedenis van, 111.
Clusium. Beleg van. De Romeinen verraden de Kelten bij het beleg van, 9; wraak door de Kelten geëischt, 9.
Coffey, George. Zijn werk over den tumulus te New-Grange, 54.
Columba, St. Symbool van de voeten en, 62.
Comyn, Michael. Verwijzing naar “Lied van Oisīn in het land der Jeugd”, door, 232.
Conall van de Overwinningen. Lid van Conary’s gevolg in het Roode Verblijf, 156; hij vindt Amorgin, zijn vader, te Teltin, 160; deinst terug voor de proef om het kampioenschap van Ierland, 178; onder den vloek van zwakheid, 187; wreekt Cuchulain’s dood door Lewy te dooden, 215; zijn “hersen-bal” veroorzaakt den dood van Conor Mac Nessa, 219, 220; mac Datho’s zwijn en, 222, 223; doodt Ket, 223.
Conan Mac Lia. Zoon van Lia, heer van Luachar; Finn sluit een verdrag met hem, 237, 238.
Conan Mac Morna, of De Kale. Zijn avontuur met het Toovervolk, 238, 239; hij doodt Liagan, 239; avontuur met het ros van Gilla Dacar, 271, 272.
Conann. Koning der Fomorians, 86.
Conary Mōr. De legenden-cyclus van den Opper-Koning, 139–159; hij stamt af van Etain Oig, dochter van Etain, 149; Messbuachalla, zijn moeder, 149, 150; Desa, zijn pleegvader, 150; Ferlee, Fergar en Ferrogan, zijn pleegbroeders, 150; Nemglan beveelt hem naar Tara te gaan, 151; uitgeroepen tot Koning van Erin, 151; Nemglan somt zijn geise op, 151; verbanning van zijn pleegbroeders, 152; verlokt tot het schenden zijner geise, 153; de drie Rooden en, in Da Derga’s Verblijf, 153, 154; wordt bezocht door de Morrigan in Da Derga’s Verblijf, 155; leden van zijn gevolg, 156, 157; komt om van dorst, 158.
Condwiramur. Een maagd gehuwd door Parzival, 375.
Conn. Een van de kinderen van Lir, 126.
Connacht. Ethal Anubal, vorst van de Danaans van, 106; Ailell en Maev, Koning en Koningin van, [395]Angus Ōg vraagt hun hulp bij zijn pogingen om Caer te krijgen, 106; oorsprong van den naam, 138; Cuchulain’s strooptocht in, 175; Cuchulain trekt op tegen een leger van, onder Maev, 191; Ket kampioen van, 220; Koningin Maev regeerde over, achtentachtig jaar, 245.
Connla. Zoon van Cuchulain en Aifa, 173; zijn geise, 173; Aifa zendt hem naar Erin; zijn gevechten met de mannen van Ulster, 174; gedood door Cuchulain, 174.
Connla’s Bron. Equivalent: Bron van Kennis. Sinend’s noodlottig bezoek aan, 114.
Conor Mac Nessa. Zoon van Fachtna en Nessa; wordt uitgeroepen tot Koning van Ulster, met voorbijgaan van Fergus, 163; Cuchulain wordt groot gebracht aan het Hof van, 166; hij geeft wapens aan Cuchulain, 168; bij een feestelijke bijeenkomst aan het Strand van de Voetafdrukken wordt hij Connla gewaar, 173; zijn list om Cuchulain in hechtenis te nemen, 177; Deirdre en, 179–184; zijn wachten grijpen Naisi en Deirdre, 183; lijdt pijn door den vloek der zwakheid, 187–203; de vloek wordt van hem afgenomen, 203; hij roept Ulster onder de wapenen, 204; Christelijke begrippen over zijn uiteinde, 218, 19; zijn dood veroorzaakt door Conall’s “hersen-bal”, 220; hij komt voor in het verhaal: “Het snijden van mac Datho’s zwijn”, 220; hij laat mac Datho om zijn hond vragen, 220.
Constantine. Arthur draagt zijn koninkrijk over op, 310.
“Conte del Graal”. Zie Graal.
Coranians. Een demonisch ras; teistert het land van Brittannië, 354.
Cocadyna. Ith landt met zijn negentig krijgers te, in Ierland, 115.
Cormac. 1) Zoon van Art, Koning van Ierland; zijn begrafenis, 53; historische figuur, 205; Finn en, onthaald in Burcht Grania, 277; 2) Koning van Ulster, huwt Etain Oig, 149; verstoot haar wegens haar onvruchtbaarheid, 149; 3) Zoon van Conor mac Nessa; doet mee aan Maev’s aanval op Ulster, 187.
Corpe. Dichter aan het hof van Koning Bres, 92.
Cosmogonie. 1. De Keltische, 79, 80; 2. De Kimbrische, 306–308; God en Cythrawl, beteekenend leven en verwoesting in, 306.
Cotterill, H. B. Aanhaling uit zijn vertaling in hexameters van “Odysseus”, 64.
Craftiny. Harpenist van Koning Scoriath; zingt Maon Moriath’s minnelied voor, 137; ontdekt Maon’s geheim gebrek, 139.
Credné. De kunstsmid van de Danaans, 101.
Creudylad. Dochter van Lludd; gevecht elken Meidag om haar bezit, tusschen Gwythur ap Greidawl en Gwyn ap Nudd, 321, 356.
Crīmmal. Verlost door zijn neef Finn, 235.
Crom Cruach. Gouden afgodsbeeld (overeenkomende met de Bloedige Halvemaan) vermeld in het “Boek van Leinster”, 69; eeredienst van, door Koning Tiernmas ingevoerd, 133.
Cromlechs. Zie Dolmens, 37.
Crundchu. Zoon van Agnoman; Macha komt wonen bij, 161.
Cuailgné. Zie Quelgny.
Cuchulain. Held uit Ulster in Iersche sagen; tweegevecht met Ferdia, 105; Lugh, vader van, verwekt bij Dectera, 108, 166; bemind en gesteund door godin Morrigan, 111; zijn zonderlinge geboorte, 165; vroegste naam Setanta, zijn erfenis, zijn naam afgeleid van den hond van Cullan, eischt wapens van Conor, 165–67; dingt naar de hand van Emer, 168, 169; Laeg, zijn wagenmenner, 168; Skatha’s [396]onderricht in het land der Schimmen, 170, 71; overwint Aifa, die hem een zoon baart, Connla, 172, 73; hij doodt Connla, 174; keert terug naar Erin, 145; doodt Foill en zijn broederen, 176; ontmoet vrouwen van Emania, 177; doet “des helden zalmsprong”, 177; bemeestert Emer, 178; wordt door den Verschrikkelijke uitgeroepen tot Kampioen van Ierland, 179; brengt Maev’s leger onder geise, 188, 89; doodt Orlam, 191; zijn vecht-razernij en riastradh, 191; verdrag met Fergus, 193; de Morrigan biedt hem haar liefde aan, dreigt hem op den bodem van de rivier, valt hem aan, terwijl hij met Loch vecht, 194, 195; hij doodt Loch, 195; Ferdia stemt er in toe tegen hem op te trekken, hij doet Ferdia verwijten, hun strijd, hij doodt Ferdia, die hem zwaar verwondt, 198–200; uit zijn verdooving opgewekt door het zwaardgekletter van Fergus, in den slag van Garach, 205; in het Tooverland, bemind door Fand, 207, 208; wraak van Maev op, 209; andere vijanden: Erc en Lewy zoon van Curoi, 210; Blanid, vrouw van Curoi, zet haar zinnen op, 210; zijn krankzinnigheid, Bave vertoont zich als Niam voor, de Morrigan krast (als raaf) over oorlog voor. Dectera en Cathbad dringen er bij hem op aan op Conall te wachten alvorens ten strijde te trekken, hij ziet het Waschmeisje aan de rivier, Clan Calatin doet hem zijn geise verbreken, vindt zijn vijanden te Slieve Fuad, de Schimmel van Macha doodelijk gewond, hij wordt doodelijk gewond door Lewy, zijn paard Zwarte Sainglend loopt van hem weg, Lewy doodt hem, 210–215; zijn dood gewroken door Conall, 214; hij treedt weer op in latere legende van Christelijken oorsprong, gevonden in het “Boek van de Dun-koe”, St. Patrick’s opontbod uit de Hel, 217–218.
Cullan. Zijn feest voor Koning Conor te Quelgny, 166; Cuchulain doodt zijn hond, 166; Cuchulain genaamd de Hond van, 167; zijn dochter verantwoordelijk verklaard voor Finn’s betoovering, 256.
Cumhal. Hoofd van de Clan Morna, zoon van Tranmōr, echtgenoot van Murna met den Blanken Hals, vader van Finn, 234; gedood in den slag bij Knock, 234.
Curoi. Vader van Lewy, echtgenoot van Blanid, 210; gedood door Cuchulain, 210.
Cuscrid. Zoon van Conor mac Nassa; onder den vloek der zwakheid, 187; mac Datho’s zwijn en, 222.
Custennin. Broeder van Yspaddaden; helpt Kilhwch bij zijn zoeken naar Olwen, 357.
Cyclen. De, van Iersche legenden, 80; de Mythologische, 80–129; de Ultoniaansche, 161–230; de Ossian’sche, 231–84; sommige verhalen van den Ultoniaanschen cyclus concentreeren zich niet om Cuchulain, 225; tijd van de gebeurtenissen van den Ulton. cyclus, 231; de Ossian’sche en Ultoniaansche tegenover elkaar gesteld, 232–34.
Cythrawl. God en, twee elementaire wezens, de beginselen van leven en verwoesting in de Kimbrische theorie der schepping, 306; verwezenlijkt in “Annwn” (Afgrond of Chaos), 306.
Da Derga. Een edele uit Leinster in wiens verblijf Conary gastvrijheid vraagt, 153; Conary’s gevolg bij, 156; Ingcel en zijn eigen zonen vallen het verblijf aan, 157. [397]
Dagda. “De Goede”, of misschien = Doctus, de “Wijze”. God, en opperste hoofd van het Volk van Dana, Vader van Brigitta (Dana), 88; de Ketel van de, een van de schatten der Danaans, 90; de tooverharp van, 103; vader en hoofd van het Volk van Dana, 103–05; de Koningin Mac Cuill, Mac Cecht en Mac Grané kleinzoons van, 116; verdeelt het onstoffelijke Ierland onder de Danaans, 120.
Dal van de Lijsters. Oisīn’s betoovering opgeheven in het dal, 251.
Dalan. Een Druïde, die aan Eochy bekend maakt dat Etain is gevoerd naar den tooverberg van Bri-Leith, 146.
Dalny. Koningin van Partholan, 81.
Dancan. De Firbolg, vader van Ferdia, 170.
Damayanti en Nala. Hindoelegende, vergeleken met het verhaal van Etain, 147.
Dana. Het Volk van, Nemediaansche overlevenden die naar Ierland terugkeeren, 87; letterlijke beteekenis van Tuatha de Danann, 88; equivalent Brigitta, 88, 110; naam van Goden gegeven aan het Volk van, door Tuan mac Carell, 88; Milesiërs overwinnen het Volk van, 89; oorsprong van Volk van, volgens Tuan mac Carell, 90; de steden Falias, Gorias, Finias en Murias, 90; schatten van het Volk van, 90; de Firbolgs en het Volk van, 91–103; gave van bedrevenheid in muziek, het voorrecht van, 103; dochter van den Dagda en de voornaamste godin der Danaans, 110; Brian (oudste vorm Brenos), Juchar en Jucharba, haar zonen, 110; Firbolgs en het Volk van, 121; equivalent van Don, Kimbrische moeder-godin, 320.
Danaans. Weigeren schatting aan Balor, 98; gevecht met de Fomorians, 101; macht uitgeoefend door middel der muziek, 102; voornaamste goden en eigenschappen der, 104–130; hun verdringing in Ierland door Milesiërs, 114; koningen, Ierland geregeerd door drie, Mac Cuill, Mac Cecht en Mac Grene, 116; de drie koningen verwelkomen Ith in Ierland, 117; wonen in het onstoffelijk Ierland, 120; mythe, beteekenis van, 121; de, na de overwinning der Milesiërs, 130, 131; Donn zoon van Midir voert krijg met, 262; betrekkingen van de Kerk met, zeer hartelijk, 263.
Dara. Zoon van Fachtna, bezitter van den Bruinen Stier van Quelgny, 185; Maev vraagt den Bruinen Stier ter leen, 186.
Dauw-rood. Paard van Conall, 215.
Decies. Zoon van den Koning van de, vraagt Licht van Schoonheid (Sgeimh Solais) ter huwelijk, 280.
Dectera. Moeder van Cuchulain, 108; dochter van den Druïde Cathbad, 164; verschijnt voor Conor mac Nessa na drie jaren afwezigheid, 165; schenkt Ulster een zoon, Cuchulain, 165.
Dee, de Rivier. Thans de wadde van Ferdia.
Deirdre. Dochter van Felim, de Druïde Cathbad trekt haar horoskoop, Conor besluit haar te trouwen als zij huwbaar zou zijn, groot gebracht door Levarcam, 179; zij bemint Naisi, die haar wegvoert, 180; keert met Naisi naar Ierland terug, 180–82; gedwongen met Conor te trouwen, verpletterde zij zich tegen een rots, 183, 84; de verhalen van Grania en, vergeleken, 273.
Demetrius Bezoek aan Brittannië, vermeldt eiland waar “Kronos” in slaap bevangen gehouden werd, terwijl Briareus over hem de wacht hield, 326, 27.
Demna. Oftewel Finn. Zijn geboorte, 234, 35. [398]
Denen. Plunderen Iersche monumenten, 53.
Deoca. Een prinses van Munster; kinderen van Lir en, 126.
Dermot Mac Kerval. Regeering van, in Ierland, en de verwensching van Tara, 31; neemt Hugh Guairy gevangen en laat hem terecht staan, 31; droom van de vrouw van, 31, 32.
Dermot met den Liefde-vlek. (Dermot O’ Dyna). Volgeling van Finn mac Cumhal, minnaar van Grania, opgevoed met Angus in het paleis aan de Boyne, 106; de typische minnaar in de Iersche legende, 106; gedood door het wilde Zwijn van Ben Bulben, 106, 211, 278; vriend van Finn, 239; beschreven als een Keltische Adonis, 267; Donn vader van, 267; Roc en; hoe Dermot den Liefde-Vlek kreeg, 269; avontuur met het ros van Gilla Dacar, gevecht met den Ridder van de Bron, 269–71; liefdesgeschiedenis van Grania en, 273–75.
Derryvaragh, Meer. Aoifé’s wreedheid jegens haar stiefkinderen bij, 123, 124.
Desa. Pleegvader van Conary Mōr, 150.
Dialogen. Verwijzing naar Oisīn-en-Patrick, en Keelta-en-Patrick, 265, 266.
Diancecht. Geneesheer bij de Danaans, 93.
Dineen’s Iersch Woordenboek. Verwijzing naar, 148.
Dinnsenchus. Oud document bewaard gebleven in het Boek van Leinster, 70.
Dinodig. Land van, waarover Llew en Blodeuwedd regeerden, 352.
Dinrigh. Maon doodt Covac te, 137.
Diodorus Siculus. Tijdgenoot van Julius Caesar; beschrijft de Galliërs, 25; Pythagoras en, 65.
Dis. Equivalent: Pluto, 72.
Dithorba. Broeder van Rooden Hugh en Kimbay, gedood door Macha, 135; vijf zonen van, gevangen genomen door Macha, 135, 136.
Diuran de Rijmer. Germān en, metgezellen van Maeldūn op zijn wonderreis, 288; keert terug met een stuk van het zilvernet, 304.
Dodder, De Rivier, 158.
Dolmens. Cromlechs, tumuli en, verklaring van, 37.
Dōn. Kimbrische moeder-godin, vertegenwoordigende de Keltische Dana, 322; Penardun, een dochter van, 323; Gwydion, zoon van, 323; stamboom, 324.
Donau (De). Bronnen van, oorsprong van de Kelten, 3, 40.
Donkere (De). Druïde verandert Saba in een hinde; zijn latere slechte behandeling van Saba, 245–248.
Donn. 1. Mac Midir, zoon van Midir de Trotsche, 262. 2. Vader van Dermot, geeft zijn zoon om door Angus Ōg te worden groot gebracht, 267.
Donnybrook. Da Derga’s verblijf te, 153.
Dooclone. Ailill gedood in de kerk van, 286; Maeldūn te, 287.
Dood. De Keltische opvatting van den, 73; namen Balor en Bilé komen voor als god van den, 115.
Dooden, Land van de. Iersche tooverland, 81; equivalent: Spanje, 87.
Dowth. Tumulus van, 59.
Druïde(N). Leer van de, 21; beschouwd als tusschenpersonen tusschen God en de menschen, 25; de opperste macht in Keltische landen, 30; geweerd door Keizer Tiberius, 46; Arische wortel van het woord, 66; getuigenis van Dion Chrysostomus aangaande de macht van de, 68; godsdienstige, wijsgeerige en wetenschappelijke cultuur onder hun toezicht, Caesar’s bericht hieromtrent, 68; met hun instelling verdween hun cosmogonische leer, 80. [399]
Druïdisme. Bestaan er van in de Britsche eilanden, Gallië, 66; tooverritus van ’t, geloof er in leefde nog in de eerste Christelijke periode, 68.
Dublin. Conary gaat daarheen, 151; Conary’s pleegbroeders landen te, om te stroopen, 153.
Dupaix. Verwijzing naar beker- en ring-insnijdingen in Depaix’ “Monumenten van Nieuw-Spanje”, 51.
Dyfed. Pryderi en Manawyddan te, 344; Gwydion en Gilvaethwy te, 348.
Dylan. (“Zoon van den Golf”). Zoon van Arianrod; zijn kreunen toen hij stierf is het gehuil van den vloed bij de monding van de rivier Conway, 350.
Eber Donn (Bruine Eber). Milesische edele; zijn ruw gejubel en wat er op volgde, 120; verwijzing naar, als een der Milesische leiders, 132.
Eber Finn (Blonde Eber). Een van de Milesische leiders, gedood door Eremon, 132.
Ecne. De god wiens grootmoeder Dana was, 88.
Eeuw, IJzeren. Het schip, goed herkenbare vorm van graf-afsluiting op kerkhoven in de, 60.
Egyptisch(e). Het schip-symbool in de kerkhofkunst, 63; de voeten van Osiris, symbool van bezoek, 61; begrippen over onsterfelijkheid, 61–71; menschenoffers afgeschaft door Amasis I, 70.
Eiland(en). Vreemde avonturen van Maeldūn en zijn makkers op wonderlijke eilanden, 288–304; van den Moordenaar, 288; van de Mieren, van de Groote Vogels, van het Woeste Beest, van de Reuzenpaarden, 289; van den Steenen Deur, van de Appels, van het Wonderlijke Beest, 290; van de Bijtende Paarden, van de Gloeiende Zwijnen, van de Kleine Kat, 291; van de Zwarte en Witte Schapen, 292; van het Reuzenvee, van den Molen, van de Zwarte Rouwenden, van de Vier Heggen, 293; van den Glazen Brug, 294; van de Schreeuwende Vogels, van den Kluizenaar, van de Wonderbron, van de Smidse, 295; van de Zee van Zuiver Glas, van de Onderzee, van de Voorspelling, 296; van het Spuitend Water, van de Zilveren Zuil, van het Voetstuk, 297; van de Vrouwen 298; van de Roode Bessen, 299; van den Arend, 299–301; van de Lachende Menschen, van den Vlammenden Wal, van den Monnik van Tory, 301–303; van de Valk, 303.
Eilanden van de Dooden. Zie Mananan, 109.
Eiland van Man. Gehouden voor den troon van Mananan, 110.
Eisirt. Bard van den Koning van het Kleine Volk, zijn bezoek aan Koning Fergus in Ulster, 226, 227.
Elphin. Zoon van Gwyddno, vindt Taliesin, 381; pocht op zijn vrouw en zijn bard, aan Arthur’s hof, 382; het gevolg daarvan, 382–84.
Emain Macha. De Morrigan gaat door, om Cuchulain te waarschuwen, 111; stichting van, met Kimbay als koning, 134; equivalent, de Doekspeld (rad) van Macha, 135; Macha dwingt vijf zonen van Dithorba wallen en grachten te maken van, 126; Dectera verschijnt in de velden van, 165; Cuchulain rijdt terug naar, 169; bericht van Cuchulain’s vechtwoede komt in, 177; Fergus keert terug naar, 184; het knapen-korps van, trekt uit om Cuchulain te helpen, 197; mannen van Ulster keeren terug naar, met grooten roem, 207; Conall’s “hersen-bal” te, 219. [400]
Emailleeren. Kelten en de kunst van, 13, 14.
Emania. Vrouwen van, gaan Cuchulain te gemoet, 177; Cuchulain wreekt het verlies van het knapen-korps van, 197; Cuchulain neemt afscheid van de vrouwen van, 212. (Zie Emain Macha.)
Emer. Dochter van Forgall, begeerd door Cuchulain, 168, 69; Cuchulain ontvoert haar, zij wordt Cuchulain’s vrouw, 178; zij verneemt de afspraak tusschen Cuchulain en Fand, 208–209; Cuchulain meent haar lijk te zien, 212.
Enid. Het verhaal van Geraint en, 367, 368.
Eochy. 1. Zoon van Erc, een Firbolg-koning, echtgenoot van Taltiu of Telta, 88; Koning van Ierland; Midir de Trotsche verschijnt voor hem op den heuvel van Tara, 108; Opperkoning van Ierland, huwt Etain, 141, 42; Midir verschijnt voor hem en daagt hem uit met hem te schaken, 145–147.
Erc. Koning van Ierland, Cuchulain’s vijand, 210; wondt doodelijk den Schimmel van Macha, 213.
Eremon. Eerste Milesische Koning van geheel Ierland, 127, 132.
Eri. Moeder van Koning Bres, 92; maakt Elatha bekend als vader van Bres, 93.
Erinn (Erin). Zie Eriu, 117; verwijzing naar het Opper-Koningschap van, 136.
Eriu. Vrouw van den Danaan Koning Mac Grené, 117; datief, Erinn, de poëtische naam voor Ierland, 117.
Erris Baai. De kinderen van Lir aan de, 125.
Etain. Tweede vrouw van Midir de Trotsche, door Fuamnach in een vlinder veranderd, door een tooverstorm gedreven in het tooverpaleis van Angus, en weer daaruit verdreven, door Etar opgeslokt, komt weer te voorschijn als een sterflijk kind, 140; wordt bezocht door Eochy, den Opper-Koning, die haar tot zijn vrouw maakt, 141, 142; Ailill’s wanhopige liefde voor, 142, 143; Midir de Trotsche komt haar opeischen als zijn Danaan vrouw, 143–146; Eochy krijgt haar terug, 147.
Etain Oig. Dochter van Etain, 147; Koning Conary Mōr stamt af van, 147; huwde Cormac, Koning van Ulster, 149; verstooten omdat zij geen zonen baart, 150; de koehoeder van Eterskel zorgt voor haar eenige dochter, 150.
Etar. Moeder van Etain, 141.
Eterskel. Koning van Ierland, wiens koehoeder zorgt voor Messbuachalla, 150; bij zijn dood opgevolgd door Conary Mōr, 151.
Ethal Anubal. Prins van de Danaans van Connacht, vader van Caer, 106.
Ethlinn, of Ethnea. Dochter van Balor, 94; schenkt haar liefde aan Kian, baart drie zonen, 96; een er van is Lugh, 97, 165; behoort tot Finn’s voorouders, 234.
Ethné. Het verhaal van, 127–129.
Etruskers. Kelten veroveren Noord-Italië op de, 5.
Europa. Kiemen van vrijheid en cultuur, door Keltische invloeden levend gehouden, 6; verbreiding van Keltische macht in Midden-, 10; Keltische plaatsnamen in, 10–12; wat het aan Kelten te danken heeft, 33; dolmens gevonden in Westersche landen van, 37.
Evnissyen. Zoon van Eurosswyd en Penardun, 336; verminkt paarden van Matholwch, 337; Bran’s vergoeding voor dat misdrijf, 338; doodt de krijgslieden in de meelzakken verborgen, 340; sterft in den tooverketel, 341.
Evrawc. Vader van Peredur. 368.
Evric. Pachter die Fionuala en haar broeders helpt, 125.
Excalibur. Zie Caliburn, 310, en noot, blz. 205. [401]
Fabiï. Romeinen gekozen tot militaire tribunen, 9.
Fabius Ambustus. Verraad van drie zonen van, tegen de Kelten, 9.
Fachtna. De reus, Koning van Ulster, Nessa vrouw van, vader van Conor, bij zijn dood opgevolgd door zijn stiefbroeder Fergus, 163.
Falios. De Stad (zie Dana), 90.
Fand. De Parel van Schoonheid, vrouw van Mananan, zet haar zinnen op Cuchulain, keert terug naar haar huis met Mananan, 207–09.
Faylinn. Het land van het Kleine Volk; Jubdan, Koning van, 225.
Fedelma. Profetes, van den Tooverburcht van Croghan, ondervraagd door Maev, haar vizioen van Cuchulain, 188.
Felim. Zoon van Dall, vader van Deirdre, 191; zijn onthaal van Conor en de Roode Tak-helden, 179.
Feramorc. Het koninkrijk waarover Scoriath regeert; Maon wordt daarheen gevoerd, 137.
Fercartna De bard van Curoi, doodelijke sprong met Blanid, 210.
Ferdia. Tweegevecht met Cuchulain vermeld, 105; zoon van den Firbolg, Daman, vriend van Cuchulain, 170; doet mee aan Maev’s aanval tegen Ulster, 187; stemt op verzoek van Maev er in toe met zijn vriend Cuchulain te vechten, 198; de strijd, 199–202; Cuchulain doodt, 202; begraven door Maev, 202.
Fergus. Nemediaansch hoofd die Conann doodt, 87.
Fergus de Groote. Zoon van Erc, steen van Scone gebruikt voor de kroning van, voorvader van de Britsche Koninklijke Familie, 90.
Fergus Mac Leda. Het Kleine Volk en, bezocht door Eisirt, bard van den Koning van het Kleine Volk, bezocht door Jubdan, Koning van het Kleine Volk, 225–28; de misvorming van Fergus, 228.
Fergus Mac Roy. Zoon van Roy, stiefbroeder van Fachtna, 164; wordt gezonden om Naisi en Deirdre te noodigen naar Ierland terug te keeren, 181; de opstand van, 184; Maev en, 185; overeenkomst met Cuchulain, 193; gaat door voor den auteur van de “Tain”, 217; gedood door Ailell, 224.
Fergus (dichter). Verlost uit het Tooverhol door Goll, 255.
Ferguson, Sir Samuel. Aangehaald (noot) 30, 215–17.
Feryllt. Vergilius in de taal van Wales, 380.
Fiacha. Zoon van Firaba, 197; snijdt achtentwintig handen af van den Clan Calatin, 197; geeft een speer aan Finn, 236.
Fiachra. Een van de kinderen van Lir, 126.
Fiel. Zuster van Emer, 169.
Fianna van Erin, De. Verklaring van deze orde, 231; gevormd door Clan Bascna en Clan Morna, 231; Goll, hoofd van, 236; Finn benoemd tot hoofd van, 237; toelatingseischen, 243; verhalen verteld door Keelta, 261; beproeft te vergeefs den hamel de baas te worden, 268–69; de vervolging van den Harden Gilly, 269, 70; bevrijding van het Tooverland door, 271; Cairbry weigert schatting, 281; bijna de geheele Fianna gedood in den slag van Gowra, 282.
Fians. Zie Fianna.
Finchoom. Zuster van Dectera, pleegmoeder van Cuchulain, 165; moeder van Conall, 222.
Finchory. Het eiland, 100, 101.
Findabair met de Mooie Wimpers. Dochter van Maev, aan Ferdia aangeboden als hij met Cuchulain vechten wil, 198.
Finegas. Druïde, van wien Finn poëzie en wetenschap leert, 235. [402]
Fingen. Geneesheer van Conor mac Nessa; zijn uitspraak betreffende Conall’s “hersen-bal” waarmee Ket den Koning wondde, 219.
Finias. De Stad (zie Dana), 90.
Finn Mac Cumhal. Fothad wordt gedood in een gevecht met, 65; Dermot met den Liefde-Vlek, een volgeling van, 107; middelpunt van Ossian’schen cyclus, 231; Oisīn, zoon van, 231; zijn komst, zijn Danaansche afkomst, Murna met den Blanken Hals zijn moeder, Cumhal zijn vader, Demna zijn oorspronkelijke naam, oorsprong van zijn naam, doodt Lia, in poëzie en wetenschap onderwezen door Finegas, eet van den Zalm der Kennis, 234, 35; doodt den demon te Slieve Fuad, 237; wordt hoofdman van de Fianna van Erin, 237; sluit overeenkomst met Conan, 238; Dermot met den Liefde-Vlek zijn vriend, 239; huwt Grania, Oisīn, zoon van, Geena mac Luga, een van de mannen van, leert mac Luga de grondbeginselen van de Fianna, 240, 41; Murna moeder van, 244; Bran en Skolawn, honden van, 244–47; huwt Saba, 245; Saba hem ontnomen door tooverkunst, 246; Niam met het Gouden Haar komt bij hem, 248; wedervaren in het Tooverhol, 254, 55; Goll verlost, 256; geeft Goll zijn dochter Keeva, 256; “De Jacht bij Slievegallion”, 256–58; “De Maske van”, door Standish O’Grady, 258; de Harde Gilly (Gilla Dacar) en, 269, 70; Grania en, 273–380; treurt om Oscar’s dood, 282; in de geheele Ossian’sche literatuur geen volledig verhaal van den dood van, 283; volgens overlevering ligt hij bezwijmd in een tooverhol, evenals Keizer Barbarossa, 284.
Fintan. De Zalm der Kennis, waarvan Finn eet, 234.
Fionuala. Dochter van Lir en stiefdochter van Aoife, 123; wordt met haar drie broeders door Aoife in zwanen veranderd, 124.
Fir-bolg Zie Firbolgs, 88.
Firbolgs. Overlevende Nemediërs die naar Ierland terugkeeren, 87; naam beteekent “Mannen met de Zakken”, legende hen betreffende, de Fir-Bolg, Fir-Domnan en Galioin, groepen in het algemeen Firbolgs genoemd, 88; de Danaans en de, 91–104, 120.
Fir-domnan. Zie Firbolgs, 88.
Flegetanis. Een heidensch schrijver wiens Arabisch boek een bron opleverde voor den dichter Kyot, 376.
Fohla. Vrouw van den Danaan-Koning mac Cecht, 116.
Foill. Een zoon van Nechtan, gedood door Cuchulain, 176.
Follaman. Conor’s jongste zoon, voert het knapen-korps aan tegen Maev, 196.
Fomorianen. Wanstaltig woest volk vertegenwoordigend de booze machten, hun gevecht met de Partholanianen, 82; Nemediërs voortdurend in oorlog met, 86; hun tirannie over Ierland, 93; gevecht met de Danaans, 101, 102, 121.
Forbay. Zoon van Conor mac Nassa, doodt Maev, 224.
Forgall, De Slimme. Heer van Lusca, vader van Emer, 169; vindt den dood als hij Cuchulain ontkomt, 178.
Fothad. Koning, gedood in gevecht met Finn; Mongan’s weddenschap omtrent de plaats van den dood, 65.
Fragarach (“De Antwoordgever”). Geducht zwaard door Lugh meegebracht uit het Land der Levenden, 98.
Frankrijk. Keltisch element in plaatsnamen, 11.
Fuamnach. Vrouw van Midir, de Trotsche, haar jaloezie op diens tweede vrouw Etain, verandert door tooverkunst Etain in een [403]vlinder, 140; Midir vertelt van haar dood, 144.
Gae Bolg. Het gebruik van de, door Skatha aan Cuchulain geleerd, 171; Cuchulain doodt zijn zoon Connla met de, 174; Cuchulain doodt Loch met de, 195; Cuchulain doodt Ferdia met de, 202.
Gaesati. Keltische krijgslieden, in den slag van Clastidium, 24.
Galatia. Keltische Staat, getuigenis van St. Jerome dienaangaande, 18.
Galiërs. Offeren kinderen aan afgodsbeeld Crom Cruach, 69.
Galioin. Zie Firbolgs, 88.
Galisch (e). De Kimbrische taal en de, 19; indruk van legenden op dichters van het vasteland, 33; barden voorloopers van denkbeelden der ridderromantiek; vergelijking van Kimbrische legenden, met, 316; continentale en, romantiek, 317.
Galles, René. Tumulus van Mané-er-Hoeck, beschreven door, 47.
Gallië(rs). Onder Romeinsch juk, 18; Caesar’s bericht over, 20; beschreven door Diodorus Siculus, 25; beschreven door Ammianus Marcellinus, 26; dr. Rice Holmes beschrijft, 26, 27; hun handel op de Middellandsche zee, in de baai van Biscaye, 27; godsdienst en ritus beschreven door Julius Caesar, 36; menschen-offers, 69; inscripties ter herinnering van Aesus, Teutates, en Taranus, 71; Dis, of Pluto, een voorname godheid van de, 72; dooden van de Galliërs naar Brittannië gevoerd, 115; Maon naar, gevoerd, 137.
Garach. Mac Roth beziet de Ulstermannen op de vlakte van, 204; slag van, 205, 206.
“Gaulois, La Religion des”. Verwijzing naar, 39, 67.
Gauvain (Sir Gawain). Ridder, metgezel van Perceval, 376.
Gavrinis. Uit de hand lezen te, 48.
Geena Mac Luga. Zoon van Luga, een van Finn’s mannen, 240; Finn leert hem de grondbeginselen der Fianna, 241, 242.
Geise (enkelvoud, gaysh; meervoud gaysha). De wet van de, beteekenis van het Iersche woord, voorbeelden: Dermot, Conary Mōr en Fergus mac Roy, 148; Grania legt Dermot, op, 274
Gele Boek van Lecan. Verhaal van Cuchulain en Connla in, 175.
Gelon. Hamilcar te Himera door, verslagen, 6.
Genealogie. Conary Mōr van Eochy, 147; Conor mac Nessa van Ross de Roode, 164; Cuchulain en Conall van den Druïde Cathbad, 164; van Don, 320; van Llyr, 320; van Arthur, 321.
Geneeskunst. Zie Magie, 44; Plinius en, 45.
Geneir. Ridder aan Arthur’s hof, 369.
Geoffrey van Monmouth. Bisschop van St Asaph, zijn “Historia Regum Britaniae” geschreven om Arthur’s krijgsbedrijven te herdenken, 309.
Geraint. Verhaal van Enid en, 367.
Gerald, Graaf. Zoon van godin Ainé, 112.
Germaansche Woorden. Vele belangrijke, van Keltischen oorsprong, 15.
Germān. Diuran en, metgezellen van Maeldūn op zijn wonderreis, 288.
Germanen. Als Kimbren en Teutonen bedreiging voor de klassieke beschaving, 15; de Jubainville’s uitlegging betreffende, als onderworpen volk, 15; werpen de Keltische heerschappij omver, 17; hun begrafenisritus, 17; hun kuischheid, 25.
Germanië. Plaatsnamen van, Keltisch element in, 11.
Gesprek van de Ouden. Verzameling verhalen, waarin St. Patrick en Cascorach worden vermeld, [404]103, 258; gewicht er van, 261.
Gilla Dakar (de Harde Gilly). Verhaal van, 269–271.
Gilvaethwy. Zoon van Dōn; neef van Māth, 348; zijn liefde voor Goewin en de gevolgen daarvan, 348–350.
Giraldus Cambrensis. Getuigenis aangaande de blondheid van de Iersche Kelten, 4. Zie Bleheris.
Glen Etive. Woonplaats van Naisi en Deirdre, 181.
Gloucester. Mabon verlost uit de gevangenis in, 360; de negen toovenaressen van, 372.
Glower. De sterke man van het Kleine Volk, 225.
Glyn Cuch. Pwyll’s jacht in de bosschen van, 328.
Goban de Smid. Broeder van Kian en Sawan, komt overeen met Wieland de smid in de Germaansche legende, 95, 101; Ollav Fōla vergeleken met, 134.
God. Cythrawl en, twee primaire wezens in de Kimbrische cosmogonie, beginselen van leven en verwoesting, 306; de onuitsprekelijke Naam van, uitgesproken, en de “Manred” gevormd, 306.
Goden. De opvatting van het Megalitisch Volk omtrent hun, 71; van Arische Kelten door Caesar vergeleken met Mercurius, Apollo, Mars, etc., 72; Lugh of Lugus, de Licht-god, 73.
Godheden. Caesar over de Keltische, 72; hoe het volk en de barden zich de Danaan-, voorstelden, 110.
Godsdienst. De Keltische, 29; die der Magie, 45; in Perzië, door Zoroaster ingesteld, 46.
Goewin. Dochter van Pebin; Gilvaethwy’s liefde voor haar en de gevolgen er van, 348–350.
Golasecca. Een groote kolonie van de Kelten uit de vlakten, in Cisalpijnsch Gallië, 40.
Goleuddydd. Vrouw van Kilydd; moeder van Kilhwch, 355.
Golf van Cleena. Zie Tonn Cliodhna.
Goll Mac Morna. Zoon van Morna, hoofdman van de Fianna van Erin, 236; zweert trouw aan Finn, 237; Finn herinnert aan zijn groot gezegde, 246; hij verlost Finn uit het tooverhol, 256; Keva met den Blanken Huid hem tot vrouw gegeven, 256; avontuur met den hamel, 268, 269.
Gonemans. Ridder die Perceval (Peredur) opvoedt, 372.
Gorboduc. “Historia Regum Britaniae” leverde stof voor, 311.
Gowra. Verwijzingen naar Oscar’s dood te, 240, 253; slag van, tusschen Clan Bascna en Clan Morna, 281; Oscar’s dood te, 282; dood van den Koning van Ierland te, 282.
Graal. Legenden van den, 368; verhaal van Peredur en den, 368; Chrestien de Troyes’ verhaal van den, 372; identisch met den Beker van het Laatste Avondmaal, 374; Wolfram von Eschenbach’s opvatting van het verhaal van den, 374; bewaard in het kasteel van Munsalvāsche, 375; talisman van overvloed, 376; verkeerde afleiding van gréable, 376; juiste afleiding, 377 noot; combinatie van Keltische poëzie, Duitsche mystiek, Christelijke ridderlijkheid en oude Zonne-mythen, 379.
Grania. Bemint Dermot, laat zich schaken door Dermot, 240; verhalen van Deirdre en, met elkander vergeleken, 273–280; gevoerd naar den Heuvel van Allen, als Finn’s vrouw, 280.
Grieken. Kelten en, 1; oorlogen in bondgenootschap met Kelten, 5; maken einde aan het monopolie van den Carthaagschen handel met Brittannië en Spanje, 6; verzekeren zich van den weg over land door Frankrijk naar Brittannië, 6; Grieksche beschaving bewaard in Keltische landen, 6.
Griekenland. Dolmens gevonden [405]in, 37; onderdrukking van de Firbolgs in, 37.
Gronw Pebyr. Bemind door Blodeuwedd, 352; gedood door Llew, 353.
Groot-brittannië. Westelijk uiteinde = Land der Dooden, 115.
Guairy, Hugh. Voor moord in hechtenis genomen, en te Tara door Dermot gevonnist, 31.
Guary. Opper-Koning, hoont Sanchan Torpest wegens het verlies van den “Tain”, 215.
Guest, Lady Charlotte. Verzameling van verhalen, 379. Zie “Mabinogion”.
Gwalchmai. Neef van Koning Arthur, 365, 369.
Gwalw. Dingt met Pwyll naar de hand van Rhiannon, 332, 333.
Gwenhwyvar. Vrouw van Koning Arthur, 357.
Gwern. Zoon van Matholwch en Branwen, 339; aanvaardt de heerschappij van Ierland, 341.
Gwion Bach. Zoon van Gwreang; Ceridwen laat hem in den tooverketel roeren, hij doet als vroeger Finn, 380.
Gwlwlyd. De bruine ossen van, 359.
Gwreang. Vader van Gwion Bach, 380.
Gwrnach. Reus; zwaard van, 359.
Gwyddno Garanhir. Paarden van, drinken van den vergiftigden stroom, vandaar de stroom “Vergif van de Paarden van”, 380; zijn zoon Elphin vindt Taliesin, 381.
Gwydion. Zoon van Dōn; zijn plaats in de Kimbrische mythologie later ingenomen door den god Artaius, 321; neef van Māth, 348; de zwijnen van Pryderi en, 348–50.
Gwyn Ap Nudd. Een Kimbrische godheid, vergeleken bij Finn (Galisch) en Odin (Noorsch), 321; gevecht op elken Mei-dag tusschen Gwythur ap Greidawl en, 321, 356.
Gwynedd. Māth, heer van, 348.
Gwynfyd. Reinheid; de tweede van de drie concentrische cirkels die in de Kimbrische cosmogonie al het bestaande vertegenwoordigen, waarin het leven zich openbaart als een zuivere blijde kracht die over het kwaad zegeviert, 386.
Gwythur Ap Greidawl. (Victor, zoon van Schroeier). Gevecht elken Mei-dag met Gwyn ap Nudd, 321, 356.
Hades. (of Annwn). De Tooverketel maakt deel uit van den buit van, 378
Hamilcar. Wordt te Himera door Gelon verslagen, 6.
Hamitisch, Het. Bewaard in de syntaxis bij de Keltische talen, 63.
Havgan. Mededinger van Arawn; doodelijk gewond door Pwyll, 329.
Hecathaeus van Abdera. Beschrijft muzikale diensten der Kelten (vermoedelijk van Groot-Brittannië), 42.
Hecathaeus van Miletus. Eerst bestaande vermelding van “Kelten” door, 1.
Heilyn. Zoon van Gwynn, 342.
Heinin. Bard aan Arthur’s hof, 383.
Hellanicus van Lesbos. Kelten en, 1.
Hert van Redynvre, Het, 360.
Heuvel van Ainé. De naam van de godin Ainé verbonden aan den, 112; Ainé verschijnt in een St. Jan’s nacht onder meisjes op den, 113.
Heuvel van Allen. Finn’s honden herkennen Saba, als zij terugkeeren naar den, 245; Oisīn keert terug naar den, 253; Finn keert terug naar den, 258; terugkeer van de Fianna naar den, om de bruiloft te vieren van Finn en Taska, 272; Finn voert Grania als zijn vrouw naar den, 280.
Heuvel van Keshorran. Finn behekst op den, 254.
Heuvel van Macha. Beteekenis, 230.
Hevydd Hēn. Vader Rhiannon, 331. [406]
“Historia Britonum”. Zie Nennius.
Historia Regum Britaniae. Zie Geoffrey van Monmouth, 309; Leverde stof voor “Gorborduc” en “Koning Lear”, 311; verbazend succes van, vertaald door Waca in het Fransch, door Layamon in het Angel-Saksisch, 311.
Homerus. Zijn sombere schildering van de zielen der afgestorvenen gevoerd naar de onderwereld, 64; verwijzing naar, 131.
Hond van Ulster. Zie Cuchulain, 199, 215; element in Galische namen, 167.
Hongarijë. Miled’s naam als god in een Keltische inscriptie uit, 115.
Hoogte van de Doode Vrouw. Vivionn begraven op de, 264.
Hugh. Een van de kinderen van Lir, 126.
Hull (Miss). Verwijzing naar, 108 noot, 186 noot.
Hyde, Douglas. Verwijzing naar zijn volksverhaal over Dermot, 268.
Hyperboreërs. Equivalent van Kelten, 1.
Iberiërs. Aquitaniërs en, overeenkomst tusschen, 43.
Ierland. Eenige historische positie van, 19; Dermot mac Kerval, Opper-Koning van, 31; St. Patrick als apostel in, 35; Kelten van de vlakten bouwden paal-woningen in de meren in, 40; heilige bronnen van, 50; tumulus en symbolische insnijdingen te New Grange in, 53–56; bekeering tot het Christendom vermeld, 68; Lugh of Lugus, god van het Licht in, 73; geschiedenis van, verhaald door Tuan, 83–85; Nemed neemt, in bezit, 83; Fomorianen tiranniseeren, 86; Standish O’Grady’s “Critical History of”, 104; verdringing van Danaans door Milesiërs, 115; Ith komt in, 115–120; naam Eriu (datief Erinn) de poëtische naam van, 117; lied van Amergin gezongen bij het landen in, 119; Milesisch leger doet inval in, 120; de kinderen van Miled heerschers over, maar voortaan zijn er twee Ierlands: het geestelijke bezet door de Danaans, het wereldsche door de Milesiërs, 120–128; Eremon, eerste Milesisch koning van geheel, 127; Christendom en paganisme in, 129; Milesische verdeeling van, 132; Ollav Fola, de voornaamste Ollav van, 133; Maon regeert over, 138; inval van Conary’s pleegbroeders in, 181; De Verschrikkelijke beslist over het Kampioenschap van, 178; Naisi en Deirdre landen in, 181; Cairbry, zoon van Cormac mac Art, Opper-Koning van, 280; Maeldūn en zijn metgezellen keeren terug naar, 304; de Arthur-sage drong nooit door in, 316; inval van Bran, 339; Matholwch draagt op Gwern de heerschappij over, 341.
Iersch(e). Element van plaatsnamen gevonden in Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, enz., 11; Spenser’s opmerking over nieuwsgierigheid, 21; tooverritus van de Druïden overgebleven in vroege-Christendom, 68; vier hoofdafdeelingen in cyclus van, legenden, 80; de Coulin, een van de mooiste, volksmelodieën, 104; Angus Ōg de, Iersche god der Liefde, 106; de Jubainville’s verwijzing naar den Mythologischen Cyclus, 117; beteekenis van, plaatsnamen, 229; St. Patrick en, legende, 260; invloed van Christendom op, literatuur, 272.
Ildanach (Man van alle ambachten). Bijnaam van Lugh, den Zonnegod, 97.
Illyriërs. Kelten overwinnen de, 6.
Indië. Dolmens gevonden in, 37; voetsymbool gevonden in, 61; gebruik in, om aan de seizoenen van het jaar toonsoorten te verbinden, 103. [407]
Indra. Indische hemellucht-godin overeenkomende met den Bruinen Stier van Quelgny, 185.
Ingcel. Eenoogig hoofdman, zoon van den Koning van Groot-Brittannië, een balling, 152, 53.
Invasie-mythen (Iersche). Zie Mythen.
Inverskina. Oude naam van de Kenmare-rivier, zoo genoemd naar Skena, 117.
Irnan. Legt Finn geise op tot tweegevecht, 255; gedood door Goll, 256.
Italië. Noord, Kelten veroveren, op de Etruskers, 5, 9; Sanchan Torpest zendt Murgen en Eimena naar, om de “Tain” op te sporen, 216.
Ith. Zoon van Bregon, grootvader van Miled, 115; gaat naar Ierland, ziet van Bregon’s toren de kusten van Ierland, verneemt dood van Neit, verwelkomd door mac Cuill en zijn broers, ter dood gebracht door de drie Danaan Koningen, 115–120.
Iubdan. Koning van het Kleine Volk, 225; Bebo, vrouw van, 226; Bebo en, bezoeken Koning Fergus in Ulster, 227.
Iuchar. Een van drie zonen van Turenn, 99; Brigit, moeder van, 110.
Iucharba. Een van drie zonen van Turenn, 99; Brigit, moeder van, 110.
Japan. Dolmens gevonden in, 37.
Jerome, St. Verklaring van, over den Keltischen Staat Galatia, 18.
Jeugd. De maagd die aan Dermot de Liefde-Vlek gaf, 269.
John, Ivor B. Zijn meening over Keltische mystieke geschriften, 305.
Jones, Brynmor. Bevindingen over oorsprong van bevolkingen van Groot-Brittannië en Ierland, 62.
Joyce, Dr. R. W. Verwijzing naar zijn “Old Celtic Romances”, 279, 285, 288.
Jubainville, D’arbois de. Groot kenner van het Keltisch, 27; beschouwt Germanen als een onderworpen volk, 15; bericht betreffend Megalithisch Volk, 39; houdt Taranus (? Thor) voor god van den Bliksem, 71; meening over Dis, of Pluto, als vertegenwoordigend duisternis, dood en kwaad, 72; verwijzing naar den Gallischen god dien Caesar gelijk stelt met Mercurius, 98; hij acht Brigit identisch met Dana, 110; beschrijft Ith’s landing in Ierland in zijn “Iersche Mythologische Cyclus”, 115; vertaling van Amergin’s vreemd lied, 118.
Kai. Koning Arthur’s hofmeester, 356; vergezelt Kilhwch bij zijn zoeken naar Olwen, 357; wijst Peredur af, 369.
Kampioen van Ierland. Proef op het feest van Briccriu, om te beslissen over den, 178; Chuculain als zoodanig uitgeroepen, 179.
Karpathen. Vroegste woonplaats van de berg-Kelten waren ketens van de, 41.
Kasteel der Wonderen. Peredur in het, 370, 371.
Katholieke Kerk. Middeneeuwsche verboden der, 30.
Keating. Verwijzing naar zijn “Geschiedenis van Ierland”, 134; zijn vermelding van Maon, 137; verhaalt Ket’s dood, 223; verhaalt Maev’s dood, 224.
Keelta Mac Ronan. Door Mongan van de dooden opgeroepen, 65; krijgsman en voordrager, een van Finn’s voornaamste mannen, 240; St. Patrick en, 243, 244, 266; Finn fluistert hem het verhaal van zijn betoovering toe, 257; Oisīn en, besluiten van elkander te gaan, 259; ontmoet St. Patrick, [408]259; helpt Oisīn Oscar begraven, 283.
Keevan met de Krullende Lokken. Minnaar van Cleena, 111.
Keltae. Een van drie volken die Gallië bewoonden toen Caesar’s verovering begon, 42.
Keltchar. Een edele uit Ulster; mac Datho’s zwijn en, 222.
Kelten. Woord het eerst gevonden bij Hecataeus, equivalent. Hyperboreërs, Herodotus en de woonplaats der, Aristoteles en, Hellanicus van Lesbos en, Ephorus en, Plato en, hun aanval op Rome, een mylpaal in de oude geschiedenis, 1; beschreven door dr. T. Rice Holmes, 2, 3; heerschappij over Midden-Europa, Gallië, Spanje, en de Britsche eilanden, hun plaats onder de rassen, Giraldus Cambrensis en, Spanje veroverd op de Karthagers, Noord-Italië veroverd op de Etruskers, Vergilius en de, overwinnen de Illyriërs, verbond met de Grieken, veroveringen in de dalen van Donau en Po, 4–6, Alexander sluit verdrag met, nationale eed van de, 6, 7; tot eenheid gebracht door Ambicatus, 8; verslaan de Romeinen, 10; Germaansche volken en, 10, 17; decoratieve motieven ontleend aan Grieksche kunst, 12; emailleerkunst door de klassieke volken geleerd van de, 13, 14; begrafenisritus, 17; karakterelementen, 20; Strabos beschrijving, 22, 23; praallievendheid en oorlogvoering, 23; Polybius’ beschrijving van krijgers in den slag van Clastidium, 24; invloed op Europeesche literatuur en philosophie, 33, 34; godsdienst van de, 35–74; ketens van de Karpathen hun oudste thuis in de bergen, 41; met muziek gepaarde plechtigheden, beschreven door Hecataeus, 42; Zwitserland, Bourgondië, het Palatinaat en Noord-Frankrijk, gedeelten van Brittannië, bezet door berg-, 42; oorsprong van onsterflijkheidsleer, 60; begrip van onsterflijkheidsleer en leer der zielsverhuizing, 65, 66; de tegenwoordige, 75, 76; geen niet-Christelijke opvatting van oorsprong der dingen, 79; overwinningen bij de Allia en te Delphi toegeschreven aan Brenos (Brian), 110; ware aanbidding der, van elementaire krachten vertegenwoordigd door werkelijke natuur-verschijnselen, 131.
Keltendom. De Gouden Eeuw van ’t, in continentaal Europa, 5.
Keltica. Nimmer bewoond door een enkel zuiver, homogeen ras, 2; Grieksch type van beschaving bewaard door, 6; emailleer-kunst had haar oorsprong in, 13, 14; de Druïden waren de hoogste macht in, 30; Brigitta (Dana) meest algemeen aangebeden godin in, 110.
Keltisch(e). Verbreiding van, macht in Midden-Europa, 10; plaatsnamen in Europa, 10, 11; wat overblijfselen van kunstwerken vertellen, 12; Keltisch element in Germaansche woorden, 15, 16; ondergang van, Rijk, 18; zwakke politiek der, volkeren, 28; De, godsdienst, 29; traditioneele begraafplaatsen der, Opper-Koningen, 53; oorsprong der zoogenaamde Keltische onsterflijkheidsleer, 60; begrippen over onsterflijkheid, 63, 64; godheden, namen en eigenschappen van, 70, 71; opvatting van den dood, 73; vijf factoren in, cultuur, 74; tegenwoordige bevolkingen, 75–77; cosmogonie, 79, 80; “Barddas”, werk van belang voor den beoefenaar van ’t Keltisch, 305.
Kenmare, Rivier. In graafschap Kerry; oude naam Inverskena, naar Skena, 117.
Kennis. Noten van, 235; de Zalm van, 235.
Kenverchyn. De drie honderd raven van, 367. [409]
Kerry. Murna huwt den Koning van, 235.
Kesair. Gallische prinses, vrouw van Koning Ugainy de Groote, grootmoeder van Maon, 136.
Ket. Zoon van Maga; doet mee aan Maev’s aanval tegen Ulster, 187; werpt Conall’s “hersen-bal” tegen Conor mac Nessa, wat zeven jaren later diens dood veroorzaakt, 219, 220; “het Zwijn van mac Datho” en, 220–23; dood van, verhaalt in Keating’s “Geschiedenis van Ierland”, 123.
Ketel van Overvloed. Zie equivalent = Steen van Overvloed; zie ook Graal.
Keva met den Blanken Huid. Dochter van Finn, aan Goll tot vrouw gegeven, 256.
Kian. Vader van Lugh, 95; broeder van Sawan en Goban, 95; einde van, 99.
Kicva. Dochter van Gwyn Gohoyw, 336; vrouw van Pryderi, 343.
Kilhwch. Zoon van Kilydd en Goleuddydd; verhaal van Olwen en, 355–60; bij zijn zoeken (naar Olwen) vergezeld door Kai, enz., 357–60.
Killarney, Meren van. Oude naam Locha Lein, door Len gegeven aan, 107.
Kilydd. Echtgenoot van Goleuddydd, vader van Kilhwch, 355.
Kimbay (Cimbaoth). Iersche Koning; regeering van, en de stichting van Emain Macha, 134; broeder van Rooden Hugh en Dithorba, gedwongen Macha te huwen, 135.
Kimbrisch(e). 1. Volken; werking van legenden van, op continentale dichters, 33. 2. Mythen; Druïdsche gedachten in Llewellyn Sion’s “Barddas”, uitgegeven door J. N. Williams ap Ithel voor het M.S. Genootschap van Wales, 305; cosmogonie, de, 306–8; God en Cythrawl in, 306; waarom zoo weinig van Arthur-sage in, 316; vergelijking tusschen Galische en, legenden, 316 enz.
Kinderen van Lir. Verwijzing naar, 106.
Kingsborough, Lord. Staaltjes van beker-en-ring-insnijdingen gereproduceerd in zijn “Oudheden van Mexico”, 52.
Kleine Volk, Het. Fergus mac Leda en, 225–28; Iubdan, Koning van, 225.
Koning Lear. “Historia Regum Britaniae” leverde de stof voor, 311.
Kroningssteen. Thans in de Westminster Abdij, is de beroemde Steen van Scone, 90.
Kymideu Kymeinvoll. Vrouw van Llassar Llaesgyvnewid, 339.
Kymon. Ridder aan Arthur’s hof; het avontuur van, 362–65.
Kynddelig. Een van Arthur’s dienaren; vergezelt Kilhwch bij zijn zoeken naar Olwen, 357.
Kyot (Guiot). Provencaalsch Dichter; Wolfram van Eschenbach en, 375.
La Tène-cultuur. Overblijfselen in Oostenrijk gevonden ontwikkelen zich tot, 13.
Labra de Zeeman. Zie Maon, 137.
Laeg. Cuchulain’s vriend en wagenmenner, 168; door Cuchulain gezonden om de mannen van Ulster op te wekken, 195; bezoekt Tooverland om bericht uit te brengen over Fand, 208; de Schimmel van Macha wil niet worden opgetuigd door, 211; gedood door Lewy, 213.
Laery. 1. Zoon van Koning Ugainy de Groote; verraderlijk gedood door zijn broeder Covac, 136. 2. De Zegevierende; deinst terug voor de Kampioen-proef, 178; mac Datho’s Zwijn en, 222. 3. Zoon van Neill; heeft een vizioen van Cuchulain, 218.
Lavignan. Hoofd in Connacht, verloofd met Deoca; maakt zich meester van de kinderen van Lir, 126. [410]
Land der Dooden. Synoniem met Spanje, 115; het westelijk uiteinde van Groot-Brittannië is, volgens een oud schrijver door Plutarchus geciteerd, en ook volgens Procopius, het, 115.
Land der Levenden = Land van de gelukkige dooden, 81; geschenken die Lugh bracht uit het, 98.
Land der Schimmen. Woonplaats van Skatha; Cuchulain in het, 169–71.
Land van het Kleine Volk. Zie Kleine Volk (of Faylinn), 225, etc.
Land der Jeugd. Identisch met “Land der Dooden”, “Land der Levenden”, zie Mananan, 93, 109; Cleena woonde eens in, 111; nog levend in de verbeelding van den Ierschen boer, 121; mystisch land van het Volk van Dana, nadat dit door de Kinderen van Miled was verdreven, 140; heidensche voorstelling van, 144; minnaar uit het, bezoekt Messbuachalla, dien zij een zoon baart, 150; Oisīn ziet wonderen van, Oisīn keert terug uit, 250; de “Vrouw van de Bron” en het, 363.
Layamon. Vertaler. Zie “Historia Regum Britaniae”.
Legende(n). Cyclen van Iersche, 80.
Leicester. Zie Llyr.
Leinster. Boek van, en de Jubainville, 8; oude verhandeling, de “Dinnsenchus”, bewaard in, 69; traditioneele afleiding van den naam, 138; mannen van, doen mee aan Maev’s aanval op Ulster, 187; Mesroda, zoon van Datho, woonde in de provincie, 220.
Leix. Roovers uit, dooden Ailill van den Rand van den Slag, 286; Maeldūn’s reis naar, 287–304.
Len. Goudsmid van Bōv de Roode; gaf ouden naam Locha Lein aan de meren van Killarney, 107, 108.
Levarcam. Deirdre’s voedster, 179; Conor ondervraagt haar, 180.
Lewy. Zoon van Curoi, Cuchulain’s vijand, 210; gedood door Conall, 215.
Lia. Heer van Luacher, schatmeester van de Clan Morna, 234; gedood door Finn, 235; vader van Conan, 237.
Lia Fail, De. De Steen van het Noodlot, 105.
Liagan. Zeeroover gedood door Conan mac Morna, 239.
Licht van Schoonheid. Zie Sgeimh Solais.
Lir. 1. Zeegod, vader van Mananan, 98–123; Mananan en Lir, 109; identisch met het Grieksche Oceanus, 109; vader van Lodan en grootvader van Sinend, 114; komt overeen met de Kimbrische godheid Llyr, 323. 2. De Kinderen van, hun gedaantewisseling, hun dood, 123–26.
Lismore. Beschrijving van het boek van James Mac Gregor, deken van, 265.
Llassar Llaesgyvnewid. Echtgenoot van Kymideu Kymeinvoll, geeft den tooverketel aan Bran, 339.
Llevelys. Zoon van Beli; verhaal van Ludd (Nudd) en, 354, 55.
Llew Llaw Gyffes. Of “de Leeuw met de Vaste Hand.” Een held, onderwerp van het verhaal “Māth Zoon van Māthonwy”, 319, 20; identisch met de Keltische godheid Lugh met den Langen Arm, 320; hoe hij aan zijn naam kwam, 350, 51; zijn bloem-vrouw genaamd Blodeuwydd, 352; doodt Gronw Pebyr, die hem had bedrogen, 353.
Lludd. Zie Nudd.
Llwyd. Zoon van Kilcoed, een toovenaar; heft de betoovering op van zeven gebieden van Dyfed en van Pryderi en Rhiannon, 347.
Llyr. In legenden van Wales vader van Manawyddan; Iersche equivalenten Lir en Mananan, Llyr-cester (nu Leicester) vroeger een [411]centrum van den eeredienst van, 319; Huis van, komt overeen met Keltische Lir; Penardun, dochter van Dōn, vrouw van, stamboom, 323.
Loch. Zoon van Mofebis, kampioen door Maerr uitgezonden tegen Cuchulain, wondt Cuchulain, maar wordt door hem gedood, 194, 195.
Loch Gara. Meer in Roscommon; mac Cecht’s bezoek aan, 159.
Loch Rury. Fergus mac Leda’s avontuur te, 328.
Loch Ryve. Maev trekt zich terug op het eiland op, en wordt daar gedood door Forbey, 224.
Lodan. Zoon van Lir, vader van de godin Sinend, 114.
Loherangrain. Ridder van de Zwaan, Zoon van Parzival, 375.
Loughcrew. Groote tumulus te, vermoedelijk de begraafplaats van Ollav Fōla, 134.
Lourdes. Vereering van de wateren van, 51.
Lucanus. Vermeldt trias van godheden, 71.
Luchad. Vader van Luchta, 97.
Luchta. Zoon van Luchad, 97; de timmerman van de Danaans, 101.
Ludgate. Voor afleiding zie Nudd.
Lugh, of Lugus. 1. De god van het Licht in Gallië en Ierland, 73. 2. Zoon van Kian, de Zonne-god per exellence van alle Keltische landen, komst van, 94–98; andere namen Ildánach (“De Man van alle ambachten”) en Lugh Lamfada (Lugh met den Langen arm), 97; zijn losprijs van de Zonen van Turenn voor den moord van zijn vader Kian, 100, 101; doodt Balor en wordt in zijn plaats koning, 102; vurige speer van, 105; zijn eeredienst wijd verspreid over ’t Keltisch vasteland, 108; verzoekt Cuchulain bij Dectera, 108, 165; Kimbrische godheid Llew Llaw Cyffes komt overeen met, 320.
Lugh met den Langen Arm. Zie Lugh. Zijn onoverwinlijk zwaard, 90; Bres, zoon van Balor, en, 108; echtgenoot van Dectera en vader van Cuchulain, 165; verschijnt aan Cuchulain en beschermt de rivier terwijl zijn zoon rust, vecht aan de zijde van zijn zoon, 196; Kimbrische held Llew Llaw Gyffes komt overeen met, 320.
Luned. Maagd die Owain bevrijdde, Owain bevrijdt haar, 365–67.
“Mabinogion” De (enkelvoud Mabinogi). Verwijzing naar het verhaal van Kilhwch en Olwen in, 315; “Het Roode Boek van Hergest”, de voornaamste bron van de verhalen van, 316; “Māth zoon van Māthonwy”, verhaal in, 319; Alfred Nutt’s uitgave, 328; Vier Takken van de Mabinogi vormen het belangrijkst deel van, 353; Peredur’s verhaal in, en Fransche lezing, 373; het verhaal van Taliesin en, 379.
Mabon. Zoon van Modron, verlost door Arthur, 360.
Maccecht. Danaan Koning, echtgenoot van Fohla, 116; behoort tot Conary’s gevolg in Da Derga’s verblijf, 156; hij zoekt naar water, 158, 159.
Maccuill. Danaan Koning, echtgenoot van Banba, 116; in de vesting van Aileach, 117.
Macgrené. Danaan Koning, echtgenoot van Eriu, 116; mythische naam Zoon van de Zon, 116.
Mac Indoc, De Vlakte van. Laery en St. Benen op, 218.
Mackerval, Dermot. Regeering van, in Ierland, de verwensching van Tara, 31, 32. Zie Dermot.
Macpherson. Pseudo-Ossian’sche poëzie van, 265.
Mac Roth. Opzichter van Maev, en de Bruine Stier van Quelgny, 185; gezonden om te zien naar [412]het leger van mannen van Ulster, 204.
Macedonië. Aangevallen door Thracische en Illyrische horden, 6.
Macha. Dochter van Rooden Hugh, doodt Dithorba en dwingt Kimbay haar te huwen, neemt vijf zonen van Dithorba gevangen, is een voorbeeld van de vereeniging van de eigenschappen van het Danaan- en het menschelijk geslacht, 135–36; bovennatuurlijk wezen, gaat bij Crundchu wonen, 161; haar wedren tegen paarden van Ultoniërs, brengt tweelingen ter wereld, en vloekt de Ultoniërs, 162, 163; haar vloek over de mannen van Ulster, 187–203; de vloek over de mannen van Ulster weggenomen, 204.
Maeldun. Zoon van Ailill, 286; gaat naar zijn eigen bloedverwanten, 287; zijn wonderreis, 287–304; Dr. Whitley Stokes’ vertaling van het reisverhaal voorkomend in het “Boek van de Berg Koe” (manuscript) in de “Revue Celtique”, stof voor Tennyson’s “Reis van Maeldune”, geleverd door Joyce’s lezing in “Oud-Keltische Vertellingen”, 285.
Maen Tyriawc. Begraafplaats van Pryderi, 349.
Maev. Koningin van Connacht, Angus Ōg zoekt haar hulp, 106; zwakheid der Ultoniërs gebleken bij den strooptocht van vee te Quelgny, 163; Fergus zoekt haar hulp, haar beroemde stier Finnbenach, 184; haar pogingen om den Bruinen Stier van Quelgny meester te worden, 186–210; haar leger richt verwoestingen aan in de gebieden van Bregia en Murthemney, 191; biedt Ferdia haar dochter Findabair met de Mooie Wenkbrauwen aan, zoo hij met Cuchulain wil vechten, 198; Conor roept mannen van Ulster op tegen, 204; wordt achterhaald, maar door Cuchulain gespaard, 206; sluit vrede voor zeven jaar met Ulster, 207; wraak op Cuchulain, 309–14; mac Datho’s hond en, 320–22; trekt zich terug op Loch Ryve, gedood door Forbay, 224.
Maga. Dochter van Angus Ōg, vrouw van Ross de Roode, ook gehuwd met den Druïde Cathbad, 164.
Magi. Woord magie afgeleid van, 44; Plinius, over, 45.
Magie. De Godsdienst van het Megalitisch volk, 43; oorsprong van het woord, Plinius over; oorsprong in Perzië, door Zoroaster bedacht, 44, 45; sporen in Megalithische gedenkteekenen, 47; de Clan Calatin leert in Ierland, Alba en Babylon magie, om tegen Cuchuiain op te treden, 209–213.
Maitre, Albert. Inspecteur van ’t Musée des Antiquités Nationales, 48.
Malory. Wace is hem vóór, 311; Kimbrische mythen en, 357.
Mananan. Zoon van den Zee-god Lir, 98, 123; Luch brengt zijn magische boot en zijn paard, benevens het zwaard Fragarach uit het Land der levenden, 98, 105; eigenschappen van den Zee-god meestal toegeschreven aan, de meest populaire godheid in de Iersche mythologie, heer over de zee waarachter het Land der Jeugd, of de Dooden-eilanden werden geacht te liggen; kende tooverkunsten, bezitter van tooverboot, tooverros en tooverzwaard, 109, 110; dochter van, gegeven aan Angus, een Danaan prins, 127; zijn vrouw Fand zet haar zinnen op Cuchulain, 207; hij krijgt Fand terug, zwaait zijn mantel tusschen Fand en Cuchulain, 209; Kimbrische godheid Manawyddan komt overeen met, 319.
Manawyddan. In de mythologie van Wales, zoon van Llyr; Iersche aequivalenten, Mananan en Lir, [413]319; Bendigeid Vran (“Bran de Gezegende”), zijn broeder, 336; verhaal van Pryderi en, 344–48; huwt Rhiannon, 343.
Mané-er-hoeck. Merkwaardige tumulus in Bretagne, 47.
Manes. Zeven verbannen zonen van Ailell en Maev, 153; doen mee aan Maev’s tocht tegen Ulster, 187.
Manessier. Zet Chrestien de Troyes voort, 376.
Manetho. Egyptisch geschiedschrijver, spreekt van menschenoffers, 10.
Manred. De onuitsprekelijke naam van God uitgesproken en zoo werd de primaire stof van het heelal gevormd, 306.
Maon. Zoon van Ailill; zijn ruwe behandeling door Covac, 136–38; wraak op Covac, 137; huwt Moriath en regeert over Ierland, 138; equivalent “Labra de Zeeman”, 138; zonderling verhaal omtrent zijn haar, 138, 139.
Marcellinus, Ammianus. Beschrijft de Galliërs, 26.
Marie de France. Anglo-Normandische dichteres; bronnen betreffende de Arthur-sage in haar geschriften, 311.
Māth zoon van Māthonwy. Titel van verhaal in de “Mabinogion”, 319; Llew Llaw Gyffes komt daarin voor, 319; broeder van Penardun, 320; het verhaal van, 347–52; Gwydion en Gilvaethwy, neven van, 348; zijn verwonderlijk gehoor, 355.
Matholwch. Koning van Ierland, komt Branwen ten huwelijk vragen, huwelijk voltrokken te Aberffraw, Evnissyen verminkt zijn paarden, 337; Bran geeft hem o.a. een tooverketel, 338; vader van Gwern, 339; verneemt Bran’s inval, 340; draagt de heerschappij over Ierland op Gwern over, 341.
Māthonwy. Voorvader van het Huis van Don, 321.
Matière de France. Bron voor de Tafelronde en ridderlijke instellingen aan Arthur’s hof toegeschreven, 313.
Maxen Wledig. Keizer van Rome; zijn droom, 353, 54.
Meath. In zijn vecht-woede slaat Fergus de toppen af van de drie Maela van, 206; St. Patrick en het volk van, 259.
Meer van den Ketel. Plaats waar Matholwch Lassar en Kymideu ontmoette, 339.
Meer van den Drakenmuil. Verblijfplaats van Caer; Angus Ōg vindt daar Caer, zijn geliefde, 106, 107.
Megalithisch Volk. Bouwt dolmens, cromlechs, 36–77; oorsprong van het, 38–42; Ridgeway’s bewering, 40; hun godsdienst die der magie, 43; voorstellingen van de goddelijke machten in menschelijke gedaante geheel onbekend bij, 60; het dwingt den Kelten het Druïdisme op, 67; menschenoffers een overblijfsel van het, 69; hun opvatting van hun godheden, 70.
Meidag. Gewijd aan Beltené, dag waarop de Zonen van Miled de verovering van Ierland begonnen, 118; elken Meidag gevecht tusschen Gwythur en Gwyn, 321; vreemde gil in Brittannië elken avond vóór Mei, 354.
Mercurius. Door de Galliërs beschouwd als hoofd der Goden, 72; Lugh Lamfada geïdentificeerd met, 98.
Merlin. Zie Myrddin. Zijn tooverkunsten 310; equivalent Myrddin, Geoffrey van Monmouth gelooft dat hij Stonehenge oprichtte, zijn verblijf, 326.
Mesgedra. Zijn wraak volbracht, 220.
Mesroda, Mac Datho. Zoon van Datho, 220; het voorsnijden van het zwijn, 221–22; Conor en Maev beiden gezonden om zijn hond te koopen, 220.
Messbuachalla. Eenige dochter [414]van Etain Oig, beteekent “des koeherders pleegdochter”, 149; de aan Koning Eterskel beloofde zoon en, wordt bezocht door een Danaan minnaar, geboorte van Conary, 150.
Mexico. Beker- en ring-insnijding in, 52; voetsymbool gevonden in, 62; kruislings gezeten Buddha herhaaldelijk aangetroffen in de godsdienstige kunst van, 72.
Midir, De Trotsche. Een zoon van den Dagda; type van praal, verschijnt voor Koning Eochy, 108; zijn vrouw Fuamnach, zijn tweede vrouw Etain, 140; neemt zijn vrouw terug van Eochy, 144–46; staat Etain af, 147.
Miled. 1. Zonen van; overwinnen het Volk van Dana, 85; hun komst om de Danaans in Ierland te verdringen, 114, 115; Bregon, zoon van, 115; Amergin, zoon van, 117; beginnen de verovering van Ierland op 1 Mei, 118. 2. Als Godheid voorgesteld in een Keltische inscriptie uit Hongarije, zoon van Bilé, 115. 3. Kinderen van, besluiten wraak te nemen voor het dooden van Ith, 117; heerschers over Ierland, 120.
Milesiërs. Zie Zonen van Miled, 114; beteekenis van mythe, 122–28; eerste koningen, 132–133.
Minorca. Voorstellingen van schepen analoog met die in Ierland gevonden, 60.
Mochaen. Heuvel van, en Lugh’s losprijs, 100.
Modred. Koning Arthur’s neef; maakt zich meester van de kroon van zijn oom en huwt zijn vrouw Guanhamara, Arthur verslaat en doodt hem, 318.
Mongan. Iersch hoofd, reïncarnatie van Finn, weddenschap omtrent de plaats waar Koning Fothad stierf, 65.
Montelius, Dr. Oscar. Het schipsymbool, 56.
Moonremur. Een edele uit Ulster; mac Datho’s zwijn en, 222.
Morann. Druïde; zijn voorspelling betreffende Cuchulain, 166.
Morc. Fomorische koning, 86.
Morda. Een blinde door Ceridwen aangesteld om het vuur te onderhouden onder den tooverketel, 380.
Moriath. Dochter van Scoriath, Koning van Feramore; haar liefde voor Maon en wat ze deed om hem weer naar Ierland te lokken, 137, 138.
Morna. Vader van Goll, 236.
Morrigan, De. Buitengewone godin, belichamend al wat van bovennatuurlijke machten verdorven en verschrikkelijk is, haar liefde en vriendschap voor Cuchulain, 111; haar bezoek aan Conary Mōr in Da Derga’s verblijf, 155; verschijnt aan Cuchulain en biedt hem haar liefde aan, haar bedreiging, valt Cuchulain aan die haar wondt, 194; krast in den vorm van een kraai van oorlog en slachting voor Cuchulain, 211; gaat als kraai op den schouder van den dooden Cuchulain zitten, 214.
Moyrath. Slag van, maakte einde aan verzet van Keltische hoofden tegen het Christendom, 35.
Moyslaught. (“Vlakte der aanbidding”). Afgodsbeeld van Crom Cruach opgericht op, 69.
Moytura, Vlakte van. 1. Tooneel van eersten slag (graafschap Sligo) tusschen Danaans en Firbolgs, 91; 2. Tooneel van tweeden slag (graafschap Mayo) tusschen Danaans en Fomoriërs, 101, 114; de Dagda en, 105.
Munsalväsche (Montsalvat). Kasteel van, waar, in W. von Eschenbach’s gedicht, de graal wordt bewaard, 375.
Munster. Ailill Olum, Koning van, 112; “Heuvel van Ainé” en godin Ainé, 112, 113; oorsprong van naam, 138. [415]
Murias. De Stad (zie Dana), 90.
Murna met den Blanken Hals. Vrouw van Cumhal, moeder van Finn, 234, 244; neemt de wijk in de bosschen van Slieve Bloom en brengt Demna (Finn) ter wereld, 234, 235; huwt den Koning van Kerry, 235.
Murtagh Mac Erc. Koning van Ierland, broeder van Fergus de Groote; leent den beroemden Steen van Scone aan Schotland, 90.
Murthemney. Kian gedood op de vlakte van, 99; Cuchulain van, in een visioen gezien door de profetes Fedelma, 188; de slachting van, 196; leger van Ulster verzamelt zich op de vlakte van, 210; Cuchulain in zijn burcht van, 212.
Mycenae. Een dolmen staat nog naast de begraafplaats der Atriden te, 37.
Myrddin. Zie Merlin. Godheid in Arthur’s mythologischen cyclus, komt overeen met den Zonne-god Nudd, professor Rhys meent dat hij de voornaamste godheid was te Stonehenge aangebeden, neemt de “Dertien Schatten van Brittannië”, 326.
Mythologische Cyclus, De, 80, 81.
Mythologie. Vergelijking tusschen Keltische en Kimbrische, 318; vergeleken met folklore, 384, 85.
Mythen. Beteekenis der Danaan-, 121; beteekenis der Milesische, 122; dringen in Ierland door, 122.
Naisi. Zoon van Usna, bemind door Deirdre, ontvoert Deirdre, zijn broeders Ardan en Ainlé, Conor verzoekt hem terug te keeren, 180; zijn terugkeer onder bescherming van Fergus, 181; gedood door Owen zoon van Duracht, 181–83.
Naqada. Teekens op ivoren tafels door Flinders Petrie ontdekt op het kerkhof te, 62.
Narberth. Kasteel waar Pwyll zijn hof hield, 331; Pwyll’s avontuur op de Hoogte van Arberth bij Narberth, 331, 36; Pryderi en Manawyddan en hun vrouwen treurig achtergelaten in het paleis van, 343.
Natchrantal. Beroemd kampioen van Maev; helpt den Bruinen Stier pakken, 193.
Nechtan. Burcht van de Zonen van, 176; Cuchulain lokt een gevecht uit met de zonen van, zij worden gedood, 176, 77.
Nederlanden. Keltisch element in plaatsnamen van de, 11.
Neit. Danaan koning, gedood in slag met de Fomoriërs, 117.
Nemed. Zoon van Agnoman, neemt Ierland in bezit, 83; vecht zegevierend tegen de Fomoriërs, zijn dood, 86.
Nemediërs. Zeilen naar Ierland, 84; verwant met de Partholaniërs, 86; strijden zegevierend tegen de Fomoriërs, verslagen door de Fomoriërs, 86, 87.
Nemglan. Gebiedt Conary naar Tara te gaan, 151; bepaalt Conary’s geise, 151, 52.
Nennius. Britsch geschiedschrijver in wiens “Historia Britonum” (A.D. 800) de eerste vermelding van Arthur is gevonden, 309.
Nessa. Dochter van Echid Geel-hiel, vrouw van Fachtna, moeder van Conor, bemind door Fergus.
New Grange. Tumulus te, beschouwd als woonplaats van ’t Toovervolk, 53, 54; symbolische insnijdingen te, 55, 57; Angus Ōg’s paleis te 106; Angus’ tooverslot te Brugh na Boyna identisch met, 127.
Niam. 1. Vrouw van Conall; verpleegt Cuchulain, 211; Bave doet haar onder betoovering dwalen, 211, 2. Met het Gouden Haar; dochter van den Koning van het Land der Jeugd, 248; Oisīn vertrekt met, 249, 50; vergunt Oisīn [416]het Land van Erin te bezoeken, 250.
Nissyen. Zoon van Eurosswyd en Penardun, 336.
Nodens. Zie Nudd.
Noten van Kennis. Vallen van hazeltakken in het meer waarin de Zalm der Kennis leefde, 235.
Nuada met de Zilveren Hand. Koning van de Danaans, 91, 92; zijn ontmoeting met Balor, kampioen der Fomoriërs, 102; behoort tot Finn’s voorouders, 234; identisch met de zonne-godheid in de Kimbrische mythologie, zie Nudd of Lludd, 319.
Nudd of Lludd. Romeinsch equivalent Nodens. Een zonne-godheid in de Kimbrische mythologie, identisch met Nuada, 319; had onder den naam Lludd, naar men zegt, een tempel op de plaats van St. Paul, 319; ingang van Lludd’s tempel geheeten Parth Lludd (Britsch), wat de Saksers vertaalden met Ludes Geat, het tegenwoordige Ludgate, 319; verhaal van Llevelys en, 355; steekspel van Edeyrn, zoon van, met Geraint om Enid, 367.
Nutt, Alfred. In verband met den “Heuvel van Ainé”, 113; in verband met de Oisīn-en-Patrick-dialogen, 266; bedoeling van het verhaal van Taliesin, 379.
Nynniaw. Peibaw en, broeders, twee Koningen van Brittannië, hun twist over de sterren, 327.
O’donovan. Een groot Iersch oudheidkenner; volksverhaal gevonden door, 94–104.
O’dyna, Cantred. Dermot’s erfgoed, 276.
O’grady. 1. Standish, Over de stichting van Emain Macha in zijn “Critical History of Ireland”, 104, 135; zijn “Masque of Finn”, 258. 2. Standish Hayes, “Silva Gadelica”, 229, 254, 258.
Oceaan-veger. Mananan’s tooverboot, 109.
Odyssée, De. Aanhaling uit Cotterill’s vertaling in hexameters, 64.
Offers. Van menschen door Caesar bij de Kelten opgemerkt, 68; in Ierland, ook in Mexico en Carthago, 68; van kinderen aan Crom Cruach, door Galen, 68; menschenoffers in Egypte zeldzaam, 69.
Ogma. Krijger van Nuada, 97, 103.
Oisīn. Anders: Klein Hert. Zoon van Finn, grootste dichter van de Kelten, vader van Oscar, begraaft Aideen, 240; wordt door Saba ter wereld gebracht, 245–48; Niam met het Gouden Haar bemint hem, 248–50; keert terug uit het Land der Jeugd, 251; Keelta en, besluiten van elkander te gaan, 259; helpt Keelta Oscar begraven, 283.
Ollav. Beteekenis van het woord, 133.
Ollav Föla. Achttiende Koning van Ierland na Eremon; de voornaamste Ollav van Ierland, 133; vergeleken met Goban de Smid en Amergin de Dichter, 134.
Olwen. Het verhaal van Kilhwch en, 355–361; dochter van Yspaddaden, 356; hoe zij aan den bijnaam “Van het Witte Spoor” kwam, 358; vrouw van Kilhwch, 361.
Onderwereld. Keelta opgeroepen uit de, 65; Keltisch geloof aan, 66; Mercurius door de Galliërs beschouwd als gids der dooden naar de, 72; Dis, of Pluto, god van de, 72.
Onsterflijkheid. Oorsprong van zoogenaamd Keltische leer der, 60; Egyptische en Keltische begrippen over, 63, 64.
Onweerstaanbare (De). Tooverzwaard van Mananan, 110.
Oostenrijk. Ontwikkeling van vóór-Romeinsche doodenstad in, 12; overblijfselen gevonden in, tot de La Tène-cultuur ontwikkeld, 12. [417]
Opperkoningen van Ierland. Steen van het noodlot, gebruikt bij kroning van, 90.
Orlam. Gedood door Cuchulain, 191.
Oscar. Zoon van Oisīn, doodt Linné, zijn vrouw Aideen, haar dood na den slag van Gowra, type van harde kracht, 240; dood in den slag van Gowra, 253; beschrijving van zijn dood, 281, 282.
Osiris. Voeten van, symbool van bezoek in Egypte, 61.
Ossian-genootschap. Verhandelingen van ’t, 256–58; slag van Gowra beschreven in, 280.
Osthanes. Vroegste auteur over magie, 47.
Oude Keltische Verhalen. Van dr. P. W. Joyce, 279, 285, 288.
Overvloed. Zie Steen van Overvloed.
Owain. Zoon van Urien; speelt schaak met Koning Arthur, 361; de Zwarte Ridder en, 364–67; gezien door Peredur, 369.
Owel. Pleegzoon van Mananan en een Druïde, vader van Ainé, 112.
Owen. Zoon van Duracht; doodt Naisi en andere zonen van Usna, 183.
Owens van Aran. Ailill van de, 286; Maeldūn gaat bij hen wonen, 287.
Paarden van Mananan. Witgekuifde wolken, aldus genoemd, 110.
Patrick, St. Apostel in Ierland, 35; voet-symbool en, 62, 63.
Partholan. Komt in Ierland uit het Westen; zijn afkomst, 81.
Partholaniërs. Slag tusschen Fomoriërs en,; eind van het ras door pest op de Oude Vlakte, 82; Nemediërs verwant met, 86.
Peibaw. Nynniaw en, broeders, Koningen van Brittannië, hun twist over de sterren, 327.
Penardun. Dochter van Dōn, vrouw van Llyr, ook van Eurosswyd, zuster van Māth, 322, 336; moeder van Bran, ook van Nissyen en Evnissyen, 336.
Perdiccas II. Zoon van Amyntas II, gedood in den slag, 6.
Peredur. Het verhaal van, en de oorsprong van de Graal-legende, 368, 374; komt overeen met Perceval van Chrestien de Troyes, 368.
Pergamos. Zwarte Steen van, waarvoor een gezantschap uit Rome werd gezonden, tijdens den tweeden Punischen oorlog, 50.
“Peronnik”. Volksverhaal, 368, noot.
Perzië. Godsdienst der magie door Zoroaster ingesteld in, 46.
Petrie, Flinders. Ontdekkingen van, 62; over den Egyptischen oorsprong van het symbool van moeder en kind, 63.
Philip. Jongere broeder van Perdiccas, 6.
Philostratus Over emailleerkunst van de Britten, 13.
Plato. Kelten en, 1; zijn getuigenis over Keltische kenmerkende eigenschappen, 20.
Plinius. Over den godsdienst der magie, 45.
Plutarchus. Over het Land van de Dooden als westelijk uiteinde van Groot-Brittannië, 115.
Pluto (Pluton). Equivalent Dis; god van de Onderwereld, 72; in verband gebracht met rijkdom, 321.
Polybius. Beschrijving van de Gaesati in den slag van Clastidium, 24.
Polynesisch. Het, gebruik genaamd “tabu”, overeenkomst met de Iersche geis, 149.
Portugal. Keltisch element in plaatsnamen van, 11.
Posidonius. Over barden-instelling onder de Kelten, 41.
Procopius. Spreekt van Land van de Dooden als westelijke uithoek van Groot-Brittannië, 115.
Provincie van de Speermannen (Iersch Laighin). Zie Leinster, 138.
Pryderi (Onrust). Zoon van Pwyll en Rhiannon; hij wordt vermist, [418]334; Teirnyon brengt hem terug, 335, 36; Kicva zijn vrouw, 336; het verhaal van Manawyddan en, 343–48; Gwydion en de zwijnen van, 348; zijn dood, 349.
Pwyll (modern Powell). Prins van Dyfed; hoe hij aan zijn titel kwam Pen Annwn, of “Hoofd van Hades”, 328–31; zijn avontuur op den Berg van Arberth, bij het Kasteel van Narberth, 331–36; kiest Rhiannon tot vrouw, 332; Gwawl’s streek tegen hem, 332; Rhiannon’s plan om hem uit Gwawl’s macht te verlossen, 333; huwt Rhiannon, 334; legt zijn vrouw een boete op, 334; zijn zoon Pryderi gevonden, 336.
Pythagoras. Keltisch begrip van zielsverhuizing en, 65.
Pytheas. Vermeldt de Duitsche stammen omstreeks 300 v. Chr. 15.
Quelgny, of Cuailgné. Vee-strooptocht van, door Koningin Maev, 163; Bruine Stier van, eigendom van Dara. Het onderwerp van de “Tain Bo Cuailgné” is de Bruine Stier van,; Bruine Stier van, de Keltische tegenhanger van de Indische hemel-godheid, Indra, 185; Bruine Stier van, gevangen te Slievegallion, gr. Armagh, door Maev, 195; witgehoornde Stier van Ailell gedood door Bruine Stier van, 206; Fergus mac Roy gaat door voor den schrijver van de “Tain”, 215; Sanchan Torpest zoekt naar het verloren lied van, 215–17.
Rā. Egyptische Zonne-god; schipsymbool in de Egyptische begraafplaats-kunst in verband met den eeredienst van, 58, 59.
Rath Grania. Koning Cormac en Finn onthaald in, 277.
Rath Luachar. Lia thesaurier te, 234.
Rathcroghan. Maev’s paleis te Roscommon, 184.
Revue Celtique. Dr. Whitley Stokes’ vertaling van de “Reis van Maeldūn” in, 285.
Rhiannon. Dochter van Hevydd Hēn; zet haar zinnen op Pwyll, 331, 32; huwt Pwyll, 333; de straf haar opgelegd, 334; haar zoon gevonden, 336; huwt Mannawyddan, 343.
Rhonabwy. De droom van, 361, 362.
Rhun. Van Koning Arthur’s Hof gezonden tot Elphin’s vrouw, 381, 382.
Rhys Ap Tewdwr. Prins uit Zuid-Wales; maakte de Tafelronde in Wales bekend, 315.
Rhys, Sir J. Zijn denkbeelden over den oorsprong der bevolking van Groot-Brittannië en Ierland, 62; over Myrddin en Merlin, 326, 327.
Ridderverhalen. Galische en continentale, 317.
Roc. Angus’ hofmeester, zijn zoon wordt dood gedrukt door Donn, daarna in een zwijn veranderd met opdracht Dermot ten slotte ter dood te brengen, 267.
Rome. Kelten trekken naar en plunderen, 9, 10; Brittannië en Gallië onder juk van, 18; Maxen Wledig’s rijk in bezit genomen, 354.
Romeinen. Arthur weigert schatting aan de, 310.
Roode Hugo. Vorst van Ulster, vader van Macha, broeder van Dithorba en Kimbay, 135.
Roode Ruiters. Conary’s reis met de, 153, 154.
Roode Tak. Bond van ridders, die zijn zetel had in Emain Macha, 161; zijn roemrijke tijd onder de regeering van Conor, 164; helden van de, en Cuchulain vechten om het kampioenschap van Ierland, 178, 179; Naisi en Deirdre in het Huis van de, 181; met Cuchulain en Conor gaat de roem van de, verloren, 220. [419] Ross de Roode. Koning van Ulster, echtgenoot van Maga, een dochter van Angus Og, Roy zijn tweede vrouw, de Roode Tak stamt af van, 164.
Roy. Tweede vrouw van Ross de Roode, 164.
Ruadan, St. Verwensching van Tara door, 32.
Russell, G. W. Iersch dichter; mooie behandeling van de mythe van Sinend en Connla’s bron, 114.
Saba. Vrouw van Finn, moeder van Oisīn, 245–248.
Samnieten-oorlog, Derde. Valt samen met instorten van het Keltisch Rijk, 10.
Sanchan Torpest. Voornaamste bard van Ierland;, en de “Tain”, 215–217.
Sawan. Broeder van Kian en Goban, 95.
Scandinavië. Dolmens gevonden in, 37; voetsymbool gevonden in, 61.
Schimmel van Macha. Cuchain’s paard bereden door Sualtam, 203; weigert zich door Laeg te laten inspannen, 211; doodelijk gewond door Erc, 213; verdedigt Cuchulain, 214.
Semion. Zoon van Stariat, vestigt zich in Ierland; Firbolgs stamden af van, 85.
Sera. Vader van Partholan, 81; vader van Starn, 83.
Setanta. Vroegste naam van Cuchulain, 165; de “kleine leerling”, bemoeilijkt Maev’s troepen, 190.
Sgeimh Solais (Licht van Schoonheid). Dochter van Cairbry, door den zoon van den Koning der Decies ten huwelijk gevraagd, 280.
Shannon, De rivier. Mythe van Sinend en de Bron van Kennis verklaart den naam van, 113; Dithorba’s vijf zonen vluchten over de, 135; mac Cecht bezoekt, 159; Dermot en Grania steken bij Luan de rivier over, 275.
Siculus, Diodorus. Tijdgenoot van Julius Caesar, beschrijft de Galliërs, 25.
Sidhe (of Sprookjesvolk). Tumulus te New Grange (Ierland) beschouwd als woonplaats van, 53.
Silva Gadelica. Verwijzing naar S. H. O’Grady’s werk, 229, 254, 258.
Sinend. Godin, dochter van Lir’s zoon, Lodan; haar noodlottig bezoek aan de bron van Connla, 114.
St. Benen. Een metgezel van St. Patrick, 218.
St. Finnen. Iersch abt; legende betreffende Tuan mac Carell en, 82.
St. Patrick. Bericht over zijn zending naar Ierland, 35; het “Gesprek van de Ouden” over Cas’corach en, 103, 104; Brogan, zijn schrijver, 104; Ethné vijftienhonderd jaar oud toen Patrick kwam, 127; hij doopt Ethné, 128; roept Cuchulain uit de Hel op, 218; naam Talkenn door de Ieren gegeven aan, 253; hij ontmoet Keelta, 260; Iersche legende en, 261.
Sion, Llewellyn. Bard uit Wales, samensteller van “Barddas”, 305.
Skata. Een machtige amazone van het Land der Schimmen, 169; zij onderwijst Cuchulain haar twee bijzondere kunsten: over de Brug van de Sprongen te komen en de Gae Bolg te gebruiken, 170, 171.
Skena. Vrouw van den dichter Amergin; haar ontijdige dood, 117.
Slayney, De rivier. Bezocht door mac Cecht, 159.
Slieve Bloom. Murna neemt de wijk in de bosschen van, en daar wordt Demna (Finn) geboren, 234.
Slieve Fuad (later Slievegallion). Lir’s onzichtbare woning op, 109; Cuchulain vindt zijn vijand op, 213; Finn doodt den boozen geest op, 237. [420] Slievegallion. Een tooverberg; de Jacht van, 256–8. Zie Slieve Fuad.
Slievenamon. De Brugh (paleis) van, Finn en Keelta jagen op, 261–62.
Sluier der illusie. Over Caradawc geworpen, 342.
Sohrab en Rustum. Verwijzing naar verhaal van, 175.
Spanje. Door de Kelten veroverd op de Carthagers, 5; de Grieken maken een eind aan den handel van Carthago met, 6; Keltisch element in plaatsnamen van, 11; dolmens gevonden aan de kust van de Middellandsche Zee, 37; equivalent: Land van de Dooden, 87.
Sprookjesvolk (het). Equivalent, Sidhe. De tumulus te New Grange (Ierland) beschouwd als verblijfplaats van, 53; de Coulin afgeluisterd door, 104; Conary Mōr door, verlokt om zijn geise te breken, 153; sluit alle waterbronnen voor mac Cecht af, 159; Fergus mac Leda en, 225–27; Conan mac Morna en, 231; Keelta en, 244; Gwyn ap Nudd, Koning van, in Wales, 325.
Sprookjesland (het). Land van de Dooden, 81; Cleena door een golf teruggevoerd naar, 111, 112; Connla’s bron in, 114; oorlog gevoerd tegen Eochy, die ten slotte zijn vrouw Etain terug krijgt, 146, 147; Cuchulain in, 207–209; Laeg’s bezoek aan, 207; Fergus mac Leda en, 225–27; verhalen van de Fianna betrekking hebbend op, 231; Oisīn’s reis naar, 250; de bevrijding van, door Finn en de Fianna, 270–71; bevrijding van, door Pwyll, 328, 29.
Squire. Schrijver van de “Mythologie der Britsche Eilanden”, 320, 325, 378.
Sreng. Gezant van de Firbolgs bij Volk van Dana, 91.
Starn. Zoon van Sera, broeder van Partholan, 83.
Steen (Kronings). In de Westminster Abdy, identiek met den Steen van Scone, 90.
Steen van overvloed. Equivalent: Ketel van Overvloed; de Graal in Wolfram’s gedicht als een, een dergelijke steen in “Peredur”, 377; hiermee overeenkomend: de Keltische Ketel van den Dagda, Bran krijgt den Ketel, 378; in een gedicht van Taliesin maakt de Ketel deel uit van de schatten van Hades, 383.
Steen van het Noodlot. Anders Lia Fail. Een van de schatten der Danaans, 90.
Steen van Scone. Fabelachtige oorsprong van, tegenwoordige bewaarplaats, 90.
Steen-aanbidding. Vermoedelijke aanleiding tot, de Synode van Arles verbiedt die, Karel de Groote verbiedt die, 50; Zwarte Steen van Pergamos en de tweede Punische oorlog, 50; de Graal een overblijfsel van de oude, 377.
Stokes, Dr. Whitley. Verwijzing naar, 149; zijn vertaling van de “Reis van Maeldūn” in de “Revue Celtique”, 286.
Stonehenge. Megalithisch gedenkteeken te, 38; volgens prof. Rhys werd Myrddin te, vereerd, Geoffrey van Monmouth en, 326.
Straat van Moyle (tusschen Ierland en Schotland). Aoife’s wreedheid jegens haar stiefkinderen, 124.
Strabo. Over kenmerkende eigenschappen van de Kelten, 22, 23.
Strand van de Voetafdrukken. Oorsprong van den naam, 174.
Sualtam. Vader van Cuchulain (zie Lugh), 188; tracht Ulster tot oproer te brengen, zijn dood, 203.
Tafelronde, De. Zie 308, 310, 312, 314.
Tain Bo Cuailgné. Beteekenis, 185; verhaal van, geheel opgeschreven door Finn mac Gorman, Bisschop [421]van Kildare, in 1150, 207; het terugvinden van de, als schrijver genoemd Fergus mac Roy, Sir S. Ferguson behandelt dat terugvinden in de “Liederen van de West-Kelten”, Sanchan Torpest, door den Opper-Koning Guary getart, besluit de verloren, te vinden, 215; oude Keltische handschriften en de, 272.
Taliesin. Een mythische bard; zijn voorspelling betreffende de gehechtheid van de Kimbren aan hun taal, 354; het verhaal van, 379–84; gevonden door Elphin, zoon van Gwyddno, 381; wordt hoofdbard van Brittannië, 384.
Talkenn. Naam door de Ieren aan St. Patrick gegeven, 253.
Taltiu of Telta. Dochter van den Koning van de “Groote Vlakte” (het Land van de Dooden), gehuwd door Eochy mac Erc, 88.
Tara. Zetel van de Opper-Koningen van Ierland; de verwensching van, 31, 32; Steen van Scone, naar Schotland gezonden, uit, 90; Lugh beschuldigt te, de zonen van Turenn van den moord van zijn vader, 100; Midir de Trotsche verschijnt voor Eochy op den Heuvel van, 108, 145; Milesisch leger te, 119; instelling van driejaarlijksch feest te, 133; stierenfeest te, om door raden te beslissen wie koning zou zijn in plaats van Eterskel, 150, 151; Nemglan beveelt Conary te gaan naar, 151; Conary tot Koning van Erin uitgeroepen te, 151; wordt aan Cuchulain gewezen, 176; Cuchulain’s hoofd en hand begraven te, 214; Finn te, 236, 237.
Taranus (?Thor). Godheid door Lucanus vermeld, 71.
Tegid Voel. Een man uit Penllyn, echtgenoot van Ceridwen, vader van Avagddu, 380.
Teirnyon. Een man uit Gwent Is Coed, hij vindt Pryderi, 334, 335; brengt Pryderi terug, 336.
Telltown (Teltin). Paleis te, van Telta, de vrouw van Eochy mac Erc, 88; groote slag te, tusschen Danaans en Milesiërs, 120; Conall begeeft zich na den dood van Conary naar, 160; wordt Cuchulain aangewezen, 176.
Tennyson, Lord. Bron voor zijn “Reis van Maeldune”, 285; Kimbrische mythen en, 357; zijn Enid, 367.
Teutates. Godheid door Lucanus vermeld, 71.
Teutonisch(e). Trouw van de, stammen, 29.
Tezcatlipoca. Zonne-god; feest van, in Mexico, 62.
Thomas van Bretagne. Zie Bleheris.
Tiberius, Keizer. Weert Druîden, profeten en bezweerders, 46.
Tierna. Abt van Clonmacnois, geschiedschrijver uit de elfde eeuw, 134.
Tiernmas. Vijfde Iersche Koning, die Eremon opvolgde, afgodsbeeld Crom Cruach en, zijn dood, 133.
Tonn Cliodhna. Of “Golf van Cleena”. Een van de voornaamste bakens van Ierland, 111.
Tor Mōr. Steil voorgebergte op Tory Eiland; Balor houdt Ethlinn gevangen in een toren op, 95, 96.
Tory Eiland. Versterkte plaats der Fomoriërs; door Nemediërs genomen, 86.
Tradaban, De bron van. Keelta’s lofzang op, 260.
Trendorn. Conor’s dienaar, bespiedt Deirdre, Naisi slaat hem een oog uit, hij maakt Deirdre’s schoonheid aan Conor bekend, 182.
Treon. Vader van Vivionn, 264.
Tristan en Isolde. Verhaal van Grania en Dermot komt overeen met de geschiedenis zooals die verteld is door Heinrich von Freiberg, 275.
Troyes. Zie Chrestien de Troyes.
Tuan mac Carell. De legende van, verhaald in het manuscript “Boek van de Berg Koe”, 81; koning van alle herten in Ierland, 84; [422]naam van “goden” gegeven aan het Volk van Dana, door, 89.
Tuatha de Danann. Letterlijk: “Het volk van den god wiens moeder Dana is”, 88.
Tumuli. Zie dolmens, 37.
Turenn. De tocht van de zonen van, 98–101; Lugh en de tocht van de zonen van, 108.
Twrch Trwyth. Een koning in de gedaante van een monsterachtig zwijn, 359.
Tyler. In zijn “Primitive Culture”, gewaagt hij van het feest van den Zonne-god, Tezcatlipoca, 62.
Tylwyth Teg. Feeën in Wales; Gwyn ap Nudd, Koning van de, 325.
Tyren. Zuster van Murna, Ullan, echtgenoot van, door een vrouw van het Toovervolk in een hond veranderd, 244, 245.
Ugainy de Groote. Heerscher over Ierland, echtgenoot van Kesair, vader van Laery en Covac, 136.
Uil van Cwm Cawlwyd. De, 360.
Ulster. Koningrijk van, gesticht onder de regeering van Kimbay, 134; Dithorba’s vijf zonen verdreven uit, 135; Dectera schenkt Cuchulain aan, 165; Conor, Koning van, 164–173; Felim, zoon van Dall, een edele van, 179; Maev’s oorlog tegen, om den Bruinen Stier van Quelgny meester te worden, 185–233; onder den vloek van Zwakheid, 187; bergpassen van, bewaakt door Cuchulain van Murthamney, 188; tot opstand gebracht door Sualtam, 203; Macha’s vloek weggenomen van de mannen van, 204; Ailell en Maev sluiten voor zeven jaar vrede met, 207; vloek van Macha andermaal over de mannen van, 210; het Kleine Volk in grooten getale in, 227, 228.
Ultoniërs. Crundchu bezoekt de groote jaarmarkt der, 161; hij pocht op Macha’s vlugheid, 162; zwakheid der, veroorzaakt door Macha’s vloek, 163; de zwakheid der, komt over Ulster, 187; gebeurtenissen van den Ultonischen cyclus, ondersteld te hebben plaats gehad omstreeks den tijd van Christus, 231.
Usna. Vader van Naisi, 180; Conor vraagt naar de zonen van, 181.
Uther Pendragon. Vader van Arthur, 310.
Vercingetorix. Keltisch hoofd; wordt verslagen door Caesar, zijn dood, 24.
Vergilius. Getuigenis van Keltische afkomst in naam, 5. Zie Feryllt, 380.
Verschrikkelijke, De. Een demon, die door een zonderlinge proef over het Kampioenschap van Ierland beslist, 178.
Vitra. De God van het Kwaad in de Veda-mythologie, verwant met Cenchos, de Voetlooze, 82.
Vivionn. Jonge reuzin, dochter van Treon, uit het Land der Maagden, gedood door Aeda, en begraven op de plaats geheeten de Heuvel van de doode vrouw, 264.
Voet-symbool. De twee voeten, 61.
Volk van de Sidhe. Toovervolk, 53.
Voyage van Maeldūn. Zie Maeldūn.
Wace. Auteur van “Li Romans de Brut”, 311.
Wales. De Arthur-sage in, 315; voorspelling van Taliesin omtrent, 354. Feeën van. Zie Tylwyth Teg. Literatuur van, de Arthur in de Arthur-sage geheel verschillend van dien in de, 308, 309; vergeleken bij de Iersche, 316; Arthur-verhalen in, 355. [423]Manuscript-Genootschap van Wales. Llewellyn Sion’s “Barddas” door J. A. Williams ap Ithel uitgegeven voor, 305. Verhalen van Wales. Het karakter van, 363, 364.
Wed van Ferdia. Plaats aan de rivier Dee, éen kampioen telkens om Cuchulain te ontmoeten aan het, 193; strijd aan het, tusschen Cuchulain en Ferdia, 198, 202.
Weston, Miss Jessie L. Verwijzing naar haar studies over de Arthur-sage, 314.
Willem de Veroveraar. in Verband Met de Arthur-sage, 315.
Wolfram von Eschenbach. Zijn vertelling van de Graal, 274.
Yspaddaden Penkawr. Vader van Olwen, 356; wat hij Kilhwich oplegt, 359–360; gedood door Goreu, zoon van Custennin, 361.
Zalm van Kennis. Zie Fintan, 235.
Zalm van Llyn Llyw. De, van, 360.
Zielsverhuizing. De leerder,; bewering dat Keltische voorstelling van onsterfelijkheid de Oostersche opvatting van, in zich sloot, 64; leer der, door Kelten niet zoo opgevat als door Pythagoras en de Oosterlingen, 65; Taliesin wordt een adelaar, 85. Zie Tuan mac Carell.
Zimmer, Dr. Heinrich. Over de bron van de Arthur-sage, 315.
Zoroaster. Magie-godsdienst bedacht door, 46.
Zwarte Ridder, De, Kymon en, 364; Owain en, 364.
Zwarte Sainglend. Cuchulain’s laatste paard; verlaat hem, 214.
Zwakheid van de Ultoniërs. Veroorzaakt door Macha’s vloek, 163; komt uit bij gelegenheid van Maev’s beroemden vee-strooptocht van Quelgny (Tain Bo Cuailgné), 163.
Zweden. Schip-symbool in rotsen van, uitgehouwen, 56.
Zwitserland. Keltisch element in plaatsnamen van, 12; meer-woningen in, 40.
1 In zijn Voorlezingen “Taal en Taalstudie”, bewerkt door dr J. Beckering Vinckers (Haarlem, Erven Bohn), onderscheidt Whitney: a het Ersisch of Keltisch van Ierland; b het Galisch of Keltisch van de Schotsche Hooglanden; c het weinig belangrijke dialect van het eiland Man; d het Keltisch van het Prinsdom Wales; e het sedert het begin dezer eeuw uitgestorven dialect van Cornwallis; f dat van Bretagne (Armorica) in Frankrijk. De drie eerste vormen de noordelijke, de drie laatste de zuidelijke of Kimbrische groep der Keltische taalfamilie. (Noot van den v.)
[Inhoud]
Guerber, | Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen. |
Guerber, | Mythen en Legenden van Griekenland en Rome. |
Guerber, | Noorsche Mythen. |
Davis, | Mythen en Legenden van Japan. |
Rolleston, | Keltische Mythen. |
Cotterill, | Oud Hellas. |
Cotterill, | Italië in de Middeleeuwen (najaar 1916). |
Tappan, | De Geschiedenis van het Grieksche Volk. |
Tappan, | De Geschiedenis van het Romeinsche Volk. |
[Inhoud]