Title: De Roos van Dekama
Author: J. van Lennep
Release date: September 2, 2006 [eBook #19161]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[Inhoud]
Het was in den zomer van 18—, dat twee studenten aan de Leidsche Hoogeschool, beiden aan den Uitgever dezes bekend als jongelieden van een uitmuntende inborst en voortreffelijken aanleg, gezamenlijk hun voornemen bewerkstelligden, om de onderscheidene gewesten van Noord-Nederland door een onderzoek uit eigen oogen van nabij te leeren kennen. Beiden waren van gevoelen, dat, al biedt ons vaderland den oppervlakkigen reiziger, die slechts verpoozing en verstrooiing zoekt, noch schitterende natuurtooneelen, noch uitgezochte vermaken aan, gelijk in andere landen en hoofdsteden te vinden zijn, het desniettemin voor de zoodanigen, die eenmaal geroepen kunnen worden om aan dat vaderland van dienst te zijn, belangrijk is, ja zelfs hun eenigermate als plicht kan worden toegerekend, er de onderscheidene deelen van te leeren kennen, alvorens zij een Engelschen wedloop gaan aangapen, eenige goudstukken aan de farotafels der Duitsche badplaatsen wagen, of een sigaar op de bouwvallen van het coliseum rooken:—ja zij vermeenden dat het hun in rijper leeftijd meer nut zoude doen, wanneer zij waar het paste, blijken konden geven, niet onbekend te zijn met de zeden en gewoonten hunner landgenooten; en met den inwendigen toestand onzer gewesten en steden, ten opzichte der bronnen hunner welvaart of der oorzaken van hun verval,—dan wanneer zij nog zoo mooi konden meepraten over de opvoering der Juive te Parijs, of klagen over het hedendaagsche onderscheid der vroeger zoo gulle Zwitsersche herbergiers, of de Engelsche dames beschrijven, die met taffen parasols de Vesuvius beklimmen, of zelfs een steentje uit den zak halen, uit Pompeji medegebracht.
Zij bezochten op hun voetreis (want wie alles goed wil zien, dient zich van een paar waterdichte en gemakkelijke schoenen te voorzien, en zich niet dan uit nood van rijtuigen of trekschuiten te bedienen) ook dat gewest, hetwelk, sedert oude tijden en door alle overheerschingen heen, den naam van Friesland bewaard, en nog het langst zijn oorspronkelijkheid en zelfstandigheid (om het nieuwerwetsche [2]woord eigendommelijkheid niet te bezigen) behouden heeft; ofschoon ook aldaar een nauwere betrekking met andere gewesten en landstreken haar invloed meer en meer begint te doen gevoelen, en de zoogenaamde beschaving er een vroeger ongekende zucht tot navolging heeft ontwikkeld: zoodat men reeds Friesche boerenmeisjes ziet, die wijde mouwen dragen, en Friesche burgervrouwtjes, die (wellicht helaas! ten gevolge van verminderde welvaart) den gouden diadeem voor een nieuwmodisch mutsje verwisselen.
Terwijl de een van onze beide wandelaars, wien wij bij zijn voornaam Gerrit zullen aanduiden, en die een ontluikend staathuishoudkundige was, zich verdiepte in het onderzoek naar de oorzaken, welke die vermindering van nationaliteit teweegbrachten, wendde Willem, zijn makker, die meer bijzonder werk maakte van geschied- en oudheidkundige nasporingen, alle moeite aan, om de overblijfselen der vroegere zeden en gebruiken, voor zooverre die nog bestonden, te leeren kennen: en evenals onze oude kennis Robinson van onder de overblijfselen van der Kannibalen feestmaal de sprankjes vuur zocht op te rakelen, die nog onder de asch mochten smeulen, zoo speurde hij de schemeringen der verouderde gewoonten en overleveringen na, en verheugde zich, zoo vaak het hem gelukken mocht, die op te delven van onder den hoop nieuwigheden, daarover heen gestoven.
Zoo was hij recht in zijn schik geweest, toen hij op een der dorpen een echt Friesche begrafenis in volle tenue naar het kerkhof had zien kuieren. En toen hij, in de herberg gekomen, vernam, dat het harde, in lange sneden gedeelde krentenbrood herkomstig was van de overblijfselen des gehouden lijkmaals, en naar oud gebruik aan de betrekkingen des overledenen was rondgezonden, at hij er, uit louteren eerbied voor de antiquiteit, drie groote sneden van: terwijl Gerrit, die (hoewel slechts uit honger) niet achterbleef in het orberen van zijn aandeel, met den waard over den prijs der granen sprak.—Zoo juichte Willem, toen hij den rijken schat van kunstig gesnedene beeldjes en versierselen bezag, welke de oude banken der kanunniken in de fraaie hoofdkerk te Bolsward opleveren, en schold op de Redactiën onzer penningmagazijnen, die ons nagedrukte afbeeldsels van uitheemsche merkwaardigheden verschaffen, en die geen teekenaar afzenden om al het bijzondere, daar en elders op eigen bodem, af te schetsen, en ter kennisse van onze landgenooten te brengen: ja, toen Gerrit, met hem op straat komende, zijne bevreemding te kennen gaf, dat men in het bestraten te Bolsward nog meer achterlijk was dan te Amsterdam, en er niet eens de verontschuldiging bij kon brengen, dat de gaspijpen de straat bederven, was onze oudheidkenner nog bezig met tegen de kerkvoogden te brommen, dat die sommige zitbankjes hadden laten dichtspijkeren, en daardoor ettelijke beeldjes aan het oog onttrokken, en tegen de vijfennegentigers, die al de wapenen uit de zerken gehakt, en alle tronies van neus beroofd hadden. En, omgekeerd, deelde hij niet in de ergernis van Gerrit, over het afnemen der buitengronden en den slechten [3]toestand van sommige dijken; want het was juist ebbe en zijn geheele ziel was opgelost in verrukking, toen hij door de beschouwing der droge wadden en der kleur van het zeewater boven de banken, zich een duidelijk begrip van de voormalige gedaante der zeekust vormen kon.
Eens, op zekeren avond, nadat zij zich verlustigd hadden met een wandeling over de bekoorlijke heuvelen van het Gaasterland, kwamen zij aan zekere herberg, nabij een binnenwater gelegen, waar zij den nacht hoopten door te brengen. Zij troffen noch den kastelein aan, noch de kasteleinske, die beiden naar eene naburige kermis getrokken waren, en de dienstmaagd durfde het niet op zich te nemen, hun een bijzondere kamer aan te wijzen, gelijk zij verzocht hadden, ten einde aldaar het gedurende den dag opgeteekende in orde te kunnen brengen. Zij zouden zich intusschen spoedig met het denkbeeld getroost hebben, dat zij aan den publieken haard wellicht het een of ander opmerkenswaardigs vernemen zouden, ware niet Gerrit door een aanval van kiespijn geplaagd geweest, waardoor hij zich weinig opgewekt gevoelde tot de genoegens van een gezellig onderhoud.
Zij maakten echter van den nood een deugd, en traden het hun aangewezen benedenvertrek binnen, waar zij een viertal personen gezeten vonden, die zich, voor zooveel de avondschemering toeliet zulks te onderscheiden, met den geur van de Friesche baai en van het bittere vocht in stille bedaardheid verlustigden. Nadat de gewone groete en het hartelijke vaar jou wel? over en weder gewisseld waren, haalde Gerrit zijn zakdoek uit en plaatste zich aan een tafel, in de houding van iemand, die met kiespijn gekweld is: namelijk hij zette een droevig gezicht, legde den elleboog op de tafel, den doek in de linkerhand en de linkerwang op den doek, sloeg de beenen over elkander, en bleef met de rechtervingers krampachtig op de tafel trommelen.
“Komaan!” zeide Willem: “stop een pijp; dat zal u goeddoen: ik zal intusschen een flesch wijn laten aanrukken, en dan zult gij uw kwalen wel vergeten. Is dat niet een tarief van wijnen, daarginds?—Voorwaar! zij schijnen hier wel voorzien te zijn! beter dan men in een landherberg verwachten zoude! Videamus!”
Dit zeggende trad hij naar een groot blad toe, hetwelk in een houten lijst gevat voor den schoorsteen hing, en hetgeen hij voor een wijnkaart had aangezien. Hij bemerkte echter bij ’t naderen dat hij zich vergist had; het opschrift, daarboven geplaatst, luidde als volgt:
Tarief der Galamadammen.
“Gala-Madammen!” riep hij, zich verbaasd omdraaiende: “eilieve Gerrit! Het schijnt, dat er een bijzonder Tarief is voor de dames die hier vertering maken. Maar waar is nu het Tarief voor de Gala-Heeren?”
“Kom! gij zijt een ezelskop!” zeide Gerrit, zonder zich te verwaardigen, slechts even zijn houding te veranderen! “Het is het [4]tarief der Galamadammen, dat zijn: de Dammen van Galama.”
“Hm! zoo!” hernam Willem: “men mag niet eens meer een onnoozele woordspeling maken. Denkt uwe hoogverlichte wijsheid, dat ik dit niet zonder uwe opheldering vatte? Denkje dat ik niet zoo goed en beter dan gij weet, dat zich in deze omstreken de Galamaas ophielden, van den driesten strooper af, die Graaf Floris den Vetten een steek gaf, tot den wakkeren Vetkooper Ige toe?”
“De jongste broeder van Ige was de stamvader van mijn grootmoeder,” zeide met een piepend stemmetje een der aan de tafel gezetene personen.
“In waarheid!” riep Willem, zich verheugd naar den spreker wendende, een klein, schraal, ineengedrongen mannetje, met een half boersch, half steedsch voorkomen: “heb ik waarlijk de eer, mij met een afstammeling der Galamaas in gezelschap te bevinden?—Dan moet er dadelijk licht komen, opdat ik u beschouwen moge, en wijn, opdat ik uw gezondheid drinke.”
“Ja maar! ’t Is alleen van moederszijde,” zeide de Fries. “Mijn naam is Dirk Broddelsma.”
“Om ’t even! Het echte frije Friesche bloed stroomt u toch nog in de aderen, en gij zult dienvolgens al zoomin tegen een glas wijn hebben als uw voorouders:—schoon die meer bier dronken.”
Licht en wijn werden hierop binnengebracht: en Willem, de glazen gevuld hebbende, stelde de gezondheid van den Heer Broddelsma in, die door al de aanwezigen gedronken werd. Alleen Gerrit, die reeds met verdriet voorzag, dat de gulhartigheid van Willem tot een drinkpartij aanleiding zoude kunnen geven, welke hun beiden op hun nachtrust en op een goede som gelds daarenboven zou komen te staan, vergenoegde zich, zijn glas even aan de lippen te brengen en het daarna weder voor zich te plaatsen.
“Hoe is het?” vroeg Willem: “drinkje niet? dan geloof ik waarlijk dat het slecht met u gesteld is.”
“Ik heb mondpijn,” zeide Gerrit, “en geloof dat alle verhitting schadelijk voor mij is.”
“Er is hier een uitmuntende quack1 in de buurt,” zeide een der aanwezigen: “die een kwade kies zal trekken, trots den besten tandmeester.”
“Het is geen kies die het doet,” zeide Gerrit; “het is eerder scheurbuik: mijn tandvleesch is gezwollen.”
Triboulet, de hofnar van François I, merkte eenmaal op, dat er geen beroep was, hetwelk zoo algemeen werd uitgeoefend als dat van geneesheer; de waarheid van deze bewering werd ook nu bevestigd: want elk der aanwezigen gaf dadelijk een geneesmiddel aan de hand: de een prees lepelblad aan: de ander sprak van mastik en wierook: een derde schreef zwavel en magnesia voor: een vierde beweerde, dat een pruim van echte baai alle pijn [5]dadelijk zoude stillen; de meid uit de herberg daarentegen hield vol, dat het beste middel in het water over de deur groeide.
“Laat maar wat harntje rijs plukken,” zeide zij: “dat is, afgekookt, de beste mondspoeling tegen alle scheurbuik.”
“Probatum est!” riep Willem: “dat is de herba brittannica, waar Plinius reeds van spreekt en waaraan hij diezelfde pijnstillende krachten toeschrijft.”
“Ik ’loof ook, dat ik die ’evonden heb in het oude receptenboek, dat ik thuis heb,” zeide de afstammeling der Galamaas.
“Een oud receptenboek?” herhaalde Willem, den spreker met een nieuwsgierigen blik aanziende.
“Ja toch! daar is onze familie raar aan ’ekomen:—door dien zelfden Ige Galama, waar jou van sprak.”
Aandachtig schoof Willem zijn stoel bij, en Gerrit zelf, het hoofd oplichtende, keek den verteller met belangstelling aan.
“Jou moet dan weten,” verhaalde de Heer Broddelsma, “dat er op een dorp hier kort bi, dat Hemelum heet, een klooster bestond, waarbinnen een sterke plaats was, de Spiker genaamd. Nu had de Abt van dat klooster, die Agge geheeten was en een groot Schieringer.... want jou moet weten, dat er twee partieën in Friesland waren, die....”
“Nu ja!” viel Willem in, “haec lippis et tonsoribus nota, ’t geen zooveel zeggen wil als: vertel maar verder.”
“Nu! de Abt lag overhoop met Ige Galama en zijn broers (waarvan de jongste, Douwe, mijn stamvader was), over eenige pondematen lands, daar ze allebei recht op vermeenden te hebben: en het liep zoover, dat de Abt hen in den ban deed: dat was nu zoo de manier in die tiden.”
”’t Mocht wat!” zeide Willem: “de manier was toen, er om te vechten, totdat een van beiden alles inhad.”
“Jawel juust! dat zal jou hooren: Ige en zijn broers lachten wat om dien ban; en met behulp van Juw Jongema, die een wakkere Vetkooper was, en van eenige Hollanders, belegerden zij het klooster en namen den Spiker in. Zij haalden er alles uut wat zij vonden: en Ige behield een grooten buut voor zich; maar mijn stamvader Douwe, die een man van studie was, nam er de perkamenten en papieren uut, waaronder er waren, die, zooals men zeide, herkomstig waren uut Sint-Odulf, dat een klooster was nabi Staveren, maar dat nu onder de zee bedolven ligt.”
“En bestaan die papieren nog?” vroeg Willem, verheugd opspringende.
“Ze zijn zoo langzamerhand verbruukt,” zeide de Heer Broddelsma, zijn pijp omdraaiende: “alleen het receptenboek, dat hebben we nog bewaard, want dat komt nog eens te pas als men veel kinderen heeft en de quack is niet bi huus.”
“Verbruukt!” herhaalde Willem: “verbruukt!
Quis talia fando
Temperet a lachrymis?
’t geen zooveel zeggen wil als: kan men dat receptenboek ook eens te zien krijgen?”
“O ja, waarom niet?” antwoordde de gulhartige Fries: “mijn State is hier kort bi, en zoo jou morgen een pijp bi mi wilt komen rooken en een kommeke koffie gebruken, zal ik jou met vermaak dat stukske wizen.”
Willem haastte zich deze aanbieding met dankbaarheid aan te nemen, zonder acht te geven op de wenken van zijn vriend, die van oordeel was, dat hun dat receptenboek een dag nutteloos zoude doen verliezen. Desniettegenstaande liet zich Gerrit, toen op den volgenden morgen zijn mondpijn grootendeels geweken was, zonder dat hij een der hem aangeprezene middelen had aangewend, overhalen om zijn reisgenoot te vergezellen; echter aan zich houdende om, zoodra hij zich verveelde, te mogen aftrekken en een der andere gasten van den vorigen avond te gaan opzoeken, zijnde een schoolmeester, in wiens heiligdom hij hoopte met den staat van het lager onderwijs daar te lande bekend te worden.
Weldra bereikten zij Broddelsma-state, bestaande uit een nette woning met de daaraan gebouwde ruime voorraadschuur en beestenstal, staande op een werf, met enkele dwergachtige pereboomen beplant en door een sloot omgeven. Daar de in Friesland gewone waarschuwing: wacht u voor den hond! ook hier voor het hek te lezen stond, traden onze beide vrienden ook niet eerder de brug over, die de werf van den landweg scheidde, dan voordat hun geroep eerst een grooten dog en eenige keffertjes, vervolgens een drietal kinderen, daarna een knecht en eindelijk een paar knappe boerendeernen had doen te voorschijn komen, die allen (uitgenomen de blaffende honden) op een afstand bleven staan kijken; totdat ten laatste de eigenaar zelf voor den dag trad en hen wellekom heette. In zijne woning getreden vonden zij de koffiekan, den roompot en de witte klontjes reeds op tafel staan en, nadat men een pijp gestopt en aangestoken had, werd het receptenboek voor den dag gehaald uit een glazen kast, waar het tusschen eenige gouden en zilveren zweepen, hoofdstellen, schenkkannen en andere prijzen, op harddraverijen behaald, lag te rusten.
Met bevende handen en het gemoed van eerbied doordrongen, sloeg Willem den juchtlederen band open. Het was een handschrift op perkament, tot opschrift voerende:
Thesaurus Sanitatis
in usum
Venerandi Monasterii sub patronatu Sancti Odolfi,
collectus ab
Occone Varnesensi,
in eodem monasterio medic. chir. et obstetr. artem excercente.
“Ik denk niet dat de laatstgenoemde kunst den Heer Occo van Warns in een klooster van veel nut zal geweest zijn,” merkte Gerrit aan. [7]
“Zeg dat niet,” zeide Willem: “daar moest gezorgd worden, dat de vrome vaders niet uitstierven; maar bovendien en zonder gekscheren, vermits te dier tijd de kunsten en wetenschappen hier alleen in de kloosters beoefend werden, was het niet meer dan natuurlijk dat elke soort van beroep en kostwinning een vertegenwoordiger moest hebben in gestichten van dien aard, waarheen ieder zich wendde, die eenige hulp, in welk vak of van welken aard ook, voor zich of voor de zijnen van doen had.”
Dit zeggende, bladerde hij het handschrift door, hetwelk in de oude Friesche landtaal met een nette hand geschreven was, en een lijst van recepten bevatte tegen alle soorten van kwalen. Sommige der opgegevene geneesmiddelen waren niet onderscheiden van die, welke ook thans nog in zwang zijn: andere waren van een soort, die sedert in onbruik geraakt is en vereischten een onbepaald geloof aan die wonderbare sympathetische krachten, vroeger toegeschreven aan enkele voortbrengselen uit het plantenrijk en aan de meeste gesteenten en metalen. De juiste ouderdom van het werk viel moeilijk te bepalen, daar het van geen jaartal voorzien was;—maar uit ettelijke kantteekeningen, van een andere, min keurige hand ter neder gesteld en onderschreven: Volcardus Abbas, kon men besluiten dat het werk althans ouder zijn moest dan de eerste helft der Veertiende Eeuw, vermits de Abt Volkert, gelijk ieder weet, in 1340 nog leefde.
”’t Is jammer, dat uw broeder de dokter hier niet is,” zeide Gerrit tot zijn vriend: “die had daar meer aan dan wij.”
“Wel ja!” zeide Willem; “even alsof onze tegenwoordige geneesheeren iets anders dan een blik van verachting zouden schenken aan een werk, waarin de amethysten als een voorbehoedmiddel tegen alle vergiften en de karbonkels als een waarborg tegen verraad worden voorgeschreven.—Maar eilieve! zie eens: hier eindigt het receptenboek en er volgt nog wat anders, dat wellicht merkwaardiger is: hoor eens,” vervolgde hij, overluid lezende:
“Hic incipit narratio victoriae memorabilis quam de Hollandis reportaverunt Frisii, nec non aliorum, sempiterna quae memoria digna sunt, negotiorum.”
En terstond verder lezende, ontdekte hij, dat het vervolg een Latijnsch verhaal bevatte van den slag, bij Sint Odulfs klooster in den jare 1345 gestreden, maar doorvlochten met zoodanige omstandigheden, bijzondere personen en gebeurtenissen betreffende, als welke onze kroniekschrijvers onbekend zijn gebleven, althans niet door hen vermeld worden.
Deze ontdekking scheen onzen jeugdigen oudheidminnaar belangrijk genoeg toe, om wereldkundig gemaakt te worden: en hij wist, ofschoon met moeite, door zijn welbespraaktheid het zooverre te brengen, dat de Heer Broddelsma hem het Handschrift ter leen afstond; want van een verkoop wilde de goede man niets hooren. Bijzondere huiselijke omstandigheden, voor den lezer van geen belang, beletteden echter den jongeling aan zijn plan tot uitgave van het stuk eenig gevolg te geven; maar hij zond het receptenboek aan een geneeskundig [8]tijdschrift, waarin het, zoo wij hopen, eerlang, met ophelderende aanteekeningen verrijkt, aan de aandacht van het publiek zal worden aangeboden: en den schrijver van dit voorbericht werd verzocht de uitgave der kroniek op zich te nemen. Deze had echter niet zoodra de handen aan ’t werk geslagen en tot toelichting van het verhaal de noodige overleveringen, geschiedenissen en localiteiten geraadpleegd, of hij begon te vreezen, dat, bij de uitgave, het werk zelf in de massa der noten en ophelderingen zou verstikt worden, iets, dat thans wat algemeen in zwang is geraakt, maar hetgeen hem altijd denken deed aan die stukjes chocolade of suikergoed onzer hedendaagsche banketbakkers, zoodanig met gesatineerde papiertjes, deviezen, verguldsel en prentwerk omtogen, dat niet alleen de prijs van het geheel aanmerkelijk verhoogd, maar ook het hoofdingrediënt tot een accessorium wordt. Hij besloot uit dien hoofde de bijzonderheden, in het verhaal vermeld, met die, welke hij door eigen onderzoek en nasporing had leeren kennen, tot een geheel te verzamelen en in den vorm eener doorloopende geschiedenis, te boek te stellen:—in hoeverre hij, door dezen arbeid, geslaagd zij aan zijn lezers eenige oogenblikken aangenaam, en (zoo hij hoopt) ook nuttig te laten doorbrengen, zal de toekomst leeren. Wie op de fantastische schildering van exceptioneele personen belust is, zooals de hedendaagsche literatuur onzer naburen die meestal aanbiedt, zal zich bedrogen vinden: hij zal hier slechts menschen aantreffen, zooals zij nog heden ten dage zijn, met hun goede en slechte hoedanigheden, met hun driften en hartstochten,—maar gewijzigd naar de denkbeelden, zeden en gebruiken van den tijd. Maar hij zal, na het ten einde brengen dezer bladeren, de waarheid daarin bevestigd vinden der stelling, dat, zoo niet al het goede op deze wereld zijn loon noch het kwade zijn straf ontmoet, diegene ten minste, die zich laat overmeesteren door eenigen hartstocht, al ware die zelfs uit zijn oorsprong te billijken, altijd zal achterstaan bij hem, die, uit welk beginsel dan ook, de omstandigheden niet vooruitloopt, zijn gemoedskalmte bewaart, en, gelijk de schrijver zich uitdrukt, aan wien wij ons motto ontleenen:
Wacht en stille sitt. [9]
1 Met dezen naam noemt men in Friesland de plattelands-heelmeesters, zonder daaraan echter het denkbeeld van kwakzalverij te hechten.
[Inhoud]
daer ’t Sticht ter merreckt quam
De Goier, Aemstelaer, de Veene- en Waterlander.
Zy staplen vrucht en vee en zuivel op elckander.
Gevogelte, en gewas, en wat de nooddruft eischt,
Ter liefde van ’t gewin, daer ’t al om draeft, en reist,
En vlet, en vaert, en woelt: terwijl de burgeryen
Van d’ eene aen d’andere weeck, bij deze merckt gedyen,
En kelder en schappra, met opgepropten schoot,
Bezorgen als de mier haer hol, voor hongersnoot.
Vondel. Inwyding van ’t Stadhuis.
Onder die steden, welke vanouds aan de grafelijke kroon van Holland gelijk zoovele edelgesteenten flonkerden, en wier macht en rijkdom tot een hechten steun verstrekten aan des Landheers gezag, was Haarlem, gelijk genoeg bekend is, een der voornaamste. Haar ouderdom verloor zich in den nacht der tijden: ’t zij, dat men haar, met Boxhorn, voor de vroegere verblijfplaats der Herulen houde en den naam Haarlem, als een verbastering van Herulen-heim aanmerke: ’t zij, dat men dien, met Langendijk, van den Noorman Hariald afleide: ’t zij, dat men met de oude landskronieken veronderstelle, dat zekere Koning of Vorst, Lem genaamd, aan de door hem gestichte stad de benaming van Heer Lems stad, naderhand Haarlem, hebbe achtergelaten, of met een lateren taalkenner eenvoudig aanneme, dat het woord harel dezelfde beteekenis hebbe als hard, en door harelheim een harde grond te verstaan zij:—genoeg is het, dat juist de onzekerheid van dien naamsoorsprong de aloudheid der plaats zelve aanduidt.
Aan den oever eener rivier gebouwd, waarvan zij zich als van twee armen bedienen kon, om, aan de eene zijde, het Haarlemmermeer en de daarom gelegen landen, aan de andere, het IJ, en door het IJ, de Zuiderzee te bereiken, had zij van deze gunstige ligging reeds vroeg partij getrokken, om een handel te drijven, die, schoon zich zelden verder uitstrekkende dan de gewesten, welke om die binnenzeeën gelegen waren, haar niettemin gelegenheid gaf, om de voortbrengselen van hare door geheel Europa beroemde lakenweverijen te slijten en daardoor aan hare ingezetenen welvaart en aanzien te verschaffen: terwijl zij in hare bierbrouwerijen, die de bewoners der omliggende landstreken met den toenmaals zoo algemeenen drank voorzagen, een niet min voordeeligen tak van bestaan gevonden had, vooral, sedert door een grafelijk besluit het verkoopen van vreemd bier binnen Holland verboden en aan Haarlem alzoo een soort van alleenhandel in het graafschap vergund was.
De bekoorlijke omtrek, die zich niet alleen door een in Holland zoo zeldzame heuvelachtigheid onderscheidde, maar ook aan den adel de heerlijkste gelegenheid aanbood om in een klein bestek de rijkste genoegens van jacht en visscherij te smaken, had in de nabijheid der stad een immer toenemend aantal van aanzienlijke [10]sloten en jachthuizen doen verrijzen, wier adellijke bewoners in een schier ongestoorde eensgezindheid met de poorters levende, het hunne toebrachten om den bloei der stad te bevorderen. En, opdat geen roem aan Haarlem ontbreken zou, de Graven zelven kwamen meermalen zijn vest bezoeken, waar zij alsdan door hun prachtige hofhouding, door hun milddadigheid, door het vieren van ridderlijke feesten, welvaart en genoegen onder de ingezetenen verspreidden. Het was vooral aan twee der Graven, die den naam van Willem droegen, dat de Sparenstad groote verplichting had. De eerste van die twee, Koning Willem, was binnen haar wal geboren, en beschonk zijn moederstad met ruime voorrechten, terwijl de andere, Willem van Henegouwen, schoon een uitlander, die stad boven andere tot zijn verblijfplaats koos, en aan haar vooral den naam van den Goede verdiende.
Het was onder de regeering des zoons van dezen Vorst, dat de voorvallen plaats vonden, in deze bladeren vervat, en waarvan de bijzonderheden aan de vergetelheid zijn ontrukt geworden op de wijze, aan den lezer medegedeeld.
Het was in het voorjaar 1345, dat een talrijk aantal van naburen en vreemdelingen naar Haarlem was toegestroomd, ter bijwoning van een plechtig feest, hetwelk binnen zijn muren door Graaf Willem den Vierden stond gegeven te worden. Deze Vorst, sedert kort teruggekeerd van een buitenlandschen tocht, waarop hij niet alleen het Heilige Land bezocht, maar zich ook met roem beladen had, door op zijn heenreize de Mooren in Spanje, en bij zijn terugreize de ongeloovige Lithauwers op de Pruisische grenzen te bestrijden, had zijn behoudene wederkomst bij zijn onderzaten, op het voetspoor zijns doorluchtigen vaders, met luisterrijke spelen willen vieren, waarop, als naar gewoonte, niet slechts de adel zijner graafschappen, maar ook die des Duitschen rijks bij rondgaande brieven en openlijke bekendmaking was genoodigd. Een aanzienlijk getal dier Edelen had aan deze oproeping voldaan, met dezelfde graagte, waarmede zich thans nieuwsgierigen en lediggangers naar deze of gene stad begeven, waar het een of ander eeuw- of jubelfeest gevierd wordt: ja zelfs zoude ik durven verzekeren, dat de prikkel, die den adel van vroegere tijden naar hunne feestvermaken dreef, nog meerdere kracht bezat. Eensdeels toch was deze soort van spelen de eenige, in dien tijd bekend of in aanzien, terwijl tegenwoordig ieder inwoner eener groote stad dagelijks uitspanningen genoeg kan vinden, en de eeuwfeesten zoo menigvuldig voorkomen, dat zij al het verrassende der nieuwheid missen: anderdeels bepaalden zich bij die feesten van vroegere dagen de genoodigden niet altijd bij de rol van stilzittende aanschouwers, maar namen er meermalen een bedrijvige op zich, en keken althans nimmer met een onverschillig oog toe: daar het zelden miste, of er was onder hen, die zich door dapperheid of behendigheid bij die feesten onderscheidden, deze of gene, die met hen vermaagschapt was en wiens bijzondere feiten zij tot eer van hun gansch geslacht konden rekenen en derhalve met innige belangstelling gadesloegen. [11]
Er was dan ook geen kasteel noch adellijke huizinge in den omtrek van Haarlem, die niet te dezer gelegenheid aan ettelijke adellijke gastvrienden tot een tijdelijk verblijf verstrekte, geëvenredigd naar ruimte of geschiktheid. Niet slechts schreef de toen in Europa nog algemeen heerschende gastvrijheid het herbergen van vreemdelingen den slotvoogden voor als een plicht, waaraan zij zich niet mochten en ook niet wilden onttrekken; maar ook waren de Hollandsche Edelen, door hun talrijke en hooge betrekkingen met vreemde huizen, aan onderscheidene der Brabantsche, Vlaamsche, Geldersche, Henegouwsche of Hoogduitsche bezoekers door de banden van maag- of vriendschap verknocht, en vergolden zij hun door een ruim onthaal de vroegere, door deze bewezene, diensten.
Ook de poorters van Haarlem en de vrije opgezetenen der omliggende dorpen waren niet achterlijk om het voorbeeld der Edelen te volgen, en geen hunner was er, die niet naarmate hem zulks zijn vermogen toeliet, een of meer vrienden van buiten af gehuisvest had, bij wie het feest niet minder belangstelling wekte dan bij den adel; dewijl er toch, behalve de tornooi- en ridderspelen, waaraan de laatste alleen deelnam, onderscheidene, zoogenaamde mysteriën en volksvermakelijkheden zouden plaats hebben, waarin de goede burgerij de hoofdrol speelde. In onze hedendaagsche eeuw van beschaafdheid en verlichting zou een gelegenheid als deze met gretigheid door de ingezetenen worden te baat genomen, om voordeel te doen met de verlegenheid der vreemdelingen, die huisvesting behoefden: en men zou zich den omslag, voor hun verblijf veroorzaakt, volgaarne getroosten uit aanmerking der hooge huren, die men voor het afstaan zelfs van de kleinste zoldertjes, in logeerkamers herschapen, hun zou afpersen;—doch in die dagen scheen men de waarde van het geld nog niet genoeg op prijs te stellen: en menig burger stond zijn woonvertrekken niet alleen, maar zelfs zijn schuren, bergplaatsen en fabriekzalen, ten behoeve der aangekomene gasten af.
Maar het was niet alleen door wereldlijken, dat de plicht der gastvrijheid werd uitgeoefend. De kloosters, die zoo binnen als buiten de stad waren gelegen, en waarvan ik misschien in de eerste plaats had behooren te spreken, stonden insgelijks voor den bezoeker open; doch hun aantal was te dier tijd in Haarlem nog zeer beperkt: en andere redenen, die later haar plaats in ons verhaal zullen vinden, waren oorzaak, dat zij slechts aan een klein getal der zich aanmeldende vreemdelingen huisvesting konden verschaffen.
Ook de zoodanigen, die zich noch in een geestelijk, noch in een wereldlijk gesticht van een verblijf hadden kunnen voorzien, hadden de noodige voorzorgen genomen, ten einde geen nuttelooze reis te doen: en overal rondom de stad, waar de gelegenheid zich aanbood, hunne tenten nedergeslagen, of brachten, na den geheelen dag in vroolijkheid op de been te zijn geweest, den nacht door in de wagens, karren of vaartuigen, waarmede zij gekomen waren.
Het was in ’t bijzonder het Sparen en zijn oevers, die bedekt waren met een aantal vreemdelingen, die, evenals zoovele zwermen [12]land- en watervogels, aldaar de vleugels, voor zoolang het feest duurde, hadden gestreken. De rivier, die thans Haarlem in twee deelen scheidt, vormde te dier tijd zijn zuidelijke grens, daar het gedeelte der stad, aan den kant van Amsterdam gelegen, toen nog niet was gebouwd. Aan dien zuidelijken oever vertoonde zich, op het tijdstip, waar wij van gewagen, een wijduitgestrekte rij van tenten, verschillende in kleur en vorm en omtrek, die den schijn zou hebben aangeboden van een vliegend leger, dat Haarlem was overvallen, zoo niet de bonte kleeding der talrijke wandelaars, die voor de tenten heen en weer drongen, en niets krijgshaftigs hadden, de stoet van vrouwen en kinderen, die er overal tusschen krioelden, het blijde gezang en gejuich en gedans der menigte, het omzwerven van minnezangers en poetsenmakers, kwakzalvers en goochelaars, in één woord, de vroolijke drukte, die er heerschte, een sprekend bewijs had opgeleverd, dat “de vernielende krijgsgod” niets met dat legertje te maken had. Van afstand tot afstand vertoonde zich een paviljoen, grooter in omvang en rijker in versierselen dan de overige, ja soms een houten loods, van waar de groene krans, boven den ingang opgehangen, den voorbijgangers aankondigde, dat daarbinnen versch bier, blanke melk, zoete meede, ja zelfs, voor de meest bevoorrechten, echte klareyt, zedewaarswijn en malvezij te vinden waren.
De rivier zelve leverde, gelijk ik met een woord heb aangemerkt, geen minder verscheiden tooneel op. Behalve de menigvuldige schuiten en schepen, die tot huisvesting der eigenaars verstrekten, en aan touwen of kettingen vastlagen, zag men tallooze vaartuigen de rivier opvaren en afzakken, beladen met al, wat men kon veronderstellen, dat de stad gedurende het verblijf der vreemdelingen zou noodig hebben. Groote platgeboomde aken brachten ossen en varkens uit Waterland, of vette schapen uit Gooiland, of hooi en gras uit Kennemerland aan: in kleinere schuitjes zag men de met koper beslagene vaten blinken, waarin de room of melk werd toegevoerd: hier zag men een schuitje, dat met warmoes van over het meer aankwam, tegen een Enkhuizer jol stuiten, die pekvaten voerde om tot de vreugdevuren te dienen: of een armen palingvisscher schier overzeild door een Noorsche kof met mastboomhout geladen: wat verder scholden de schippers van een Rijnsche aak, die wijn aan boord had, en een boterhaalder uit Delftland elkander de huid vol en betwistten zich een ligplaats zonder elkander te verstaan, zoowel woordelijk als overdrachtelijk gesproken. In één woord, aan de gansche zuidzijde der stad had een onophoudelijk gegons plaats, dat zich reeds op een geruimen afstand hooren liet, en dat de stedelingen stellig zou belet hebben, een oogenblik rust te genieten, indien zij niet zelven op dien tijd alle gedachten aan rust en stilte uit hun geest hadden verbannen.
Een gelijke, ofschoon kleinere verzameling van tenten was aan de westzijde der stad nedergeslagen op de opene plaatsen, welke haar afscheidden van het bosch, of, om den stijl des tijds te gebruiken, van den Houte, dat toen niet minder dan tegenwoordig den roem waardig was, welken het door geheel Holland verkregen had, wegens [13]de fraaiheid van zijn wandeldreven en zijn statig geboomte, terwijl het bovendien het voorrecht bezat van niet, gelijk heden ten dage, een afgesloten hertenkamp te bezitten, maar een werkelijke wildbaan te zijn, waar deze dieren frank en vrij in ’t rond liepen, totdat het den Grave behaagde er een jachtpartij op te houden, of aan zijn Edelen de vrijheid te geven er een te schieten. Eens in het jaar echter, en wel op den derden Maandag in Augustus, was het aan de poorters van Haarlem vergund, zoowel op deze herten, als op al het wild, dat zich in de grafelijke domeinen bevond, onverhinderd jacht te maken, onder gehoudenheid echter van zich tot deze jacht van geen ander geweer dan van stokken en steenen te bedienen, en onder streng verbod honden met zich te nemen: bepalingen, die natuurlijk de jachtpartij voor het wild minder gevaarlijk maakten: dan stroomde Haarlems bevolking de poorten uit, en bracht den dag door met het najagen der vlugge reebokken, die, voor dergelijke vervolgers weinig bevreesd, slechts zorg droegen zich buiten het bereik der toegeworpen keien te houden, en het overigens beneden zich achtten, zich om een ijdel geraas van hun gewone weiplaats te verwijderen. Dan wreekten de teleurgestelde Haarlemmers zich over het mislukken hunner pogingen op de konijnen, wier zandpaleizen zij opdolven, om de bewoners in zegepraal des avonds te huis te brengen, en met gestoofde peren op te smullen.—De Graven, die deze jachtpartijen toelieten, zijn lang in ’t stof vergaan: geene herten loopen meer vrij in Haarlems omtrek rond, en geene jacht zonder akte van den Opperjagermeester is meer veroorloofd, maar nog altijd verlaten de Haarlemmers op den derden Maandag in Augustus hun bezigheden, en stroomen zij de poorten uit: niet meer om een jachtpartij te houden, maar om aan de Amsterdamsche vaart een onschuldig kopje thee te drinken, om in tentschuitjes naar de Brouwerskolk te varen, om den Blinkert op en af te loopen, om aan de Dreef in den Hout lamme, kreupele of blinde paarden te zien koopen, om eindelijk, ’t geen wel de voornaamste reden is, te gaan waar iedereen gaat en menschen te zien. De uitspanning is zonder doel geworden, het vermaak is denkbeeldig; en echter zou er een wonderwerk noodig zijn om een gebruik te doen vervallen, hetwelk het verloop der tijden en de rampen der omwentelingen heeft doorgestaan. Zoo waar is het, dat geen gezag, geen voorschrift, geene wet, zulk een vermogen heeft, als de heiligheid eener overlevering, die van geslachte tot geslachte bewaard wordt.
De lezer zal mij goedgunstiglijk een uitweiding vergeven, die zich hier als van zelve aanbood, en het mij ten beste houden, zoo ik, om eens adem te halen, het begin van mijn verhaal tot het volgende hoofdstuk uitstelle. [14]
[Inhoud]
Terwijl ik wandel, door nieuwsgierigheit gedreven,
Zie ik van verre in ’t dorp twee goochelaars verheven
Op hunne ladders staan, die, rustende aan den muur,
Het volk vermaaken by ’t gezwets met kuur op kuur.
De kinkel grijnst en houdt zijn oor en mondt wijt open.
Hy schatert, juicht en zwelt, terwijl zy windt verkoopen.
De tandelooze bes, die lang aan ’t flerezijn
Nog onlangs lag te bedde en kromp van smart en pijn,
Vergeet haar leet. Dit spel kan haaren geest bekooren,
Zy grinnikt in haar vuist en meesmuilt onder ’t hooren.
Zoo werken ijdle klap en potsen in ’t gemeen
Veel meer op ’t hart van ’t volk, dan welgezoute reên
En stichtendt onderhoudt.
Rotgans. De Boerekermis.
Het was in den voormiddag van een der dagen, die den aanvang der plechtige feesten voorafgingen, dat een hoopje burgers en boeren zich op een plein naast den Hout, ongeveer te dier plaatse gelegen, waar thans het Hazepatersveld gevonden wordt, verzameld had om een stellage, van waar een kwakzalver of goochelaar (want beide deze verhevene hoedanigheden waren in zijn persoon vereenigd) hun belangstelling wekte door het ten toon stellen zijner zonderlinge apotheek, of hun verwondering ten top voerde door zijn onbegrijpelijke kunstverrichtingen en behendige streken. Het uiterlijke van dit doorluchtig personage was aan de rol, die hij bekleedde, volkomen geëvenredigd. Zijn hoofd was met een zwarten doek omwonden, die onder de kin was vastgestrikt en bovendien met een kroon van verguld papier versierd. Zijn, insgelijks zwarte tabbaard van saai, met getande roode zoomen en wijde mouwen, welke hem bij zijn kunstgrepen te stade kwamen, was met goudpapieren sterren bezaaid en reikte tot aan de voeten, terwijl zij, van voren open zijnde, het roode onderkleed liet zien, dat om de middel gesloten was door een breeden gordel, waarop de dierenriem was afgebeeld. Om de borst prijkte een vierdubbele, zoo ’t heette, vergulde keten, waaraan een peervormig gesteente hing, hetwelk waarschijnlijk tot een talisman moest dienen. Van de eene zijner dorre, dunne handen naar de andere vloog gestadig de ivoren tooverstaf heen en weder, welk onmisbaar werktuig ongeveer een elleboog lang, en aan het uiteinde met een gouden handje voorzien was.
Het gelaat van dezen goochelaar, of, zooals men toen zeide, kokeler, was, evenals zijn geheele persoon, lang en schraal: langs de verbrande wangen hingen pekzwarte haren, die veel op paardemanen geleken, tot op de schouderen af: een enkele vlok vertoonde zich op het bruingerooste voorhoofd, en reikte, in de gedaante van een omgekeerden kegel, tot aan den langen neus, wiens kromte [15]een brug scheen, waarover men den stekeligen baard bereikte, die, even zwart en lang als het hoofdhaar, tot op den gordel nederdaalde. De oogen van dit geheimzinnig personage schenen in zich zelven gekeerd en nimmer te kunnen worden afgetrokken door hetgeen hem omringde, ’t geen hem het voorrecht verschafte, dat men, bij het staren op zijn kunstverrichtingen, omtrent den weg, dien zijn blikken namen, altijd misleid en door zijn toeren des te eerder verrast was.
Naast den kokeler stond een kast, of soort van vliegende apotheek, in dien opzichte van onze hedendaagsche medicijnkasten verschillende, dat zij, behalve een aanzienlijke hoeveelheid fleschjes, potjes en poeders, ook een menigte voorwerpen bevatte, wier nut en strekking zich bij de beschouwing geenszins raden lieten, maar de verklaring van den verkooper noodig hadden. Voor hem was een tafeltje geplaatst, waarop al hetgeen te dier tijd het vereischte eener goocheltasch uitmaakte, ten toon was gesteld.
Deze merkwaardige duivelskunstenaar, gelijk hem de boeren noemden, bewaarde gewoonlijk een volstrekt stilzwijgen, ’t zij dat hij de Hollandsche, of, als men toen zeide, de Duitsche taal niet genoegzaam machtig was om zich te doen verstaan, ’t zij dat hij vreesde zijner achtbaarheid te kort te zullen doen, indien hij zich vernederde om tot gewone menschen het woord te voeren. Hij liet deze taak over aan zijn metgezel of hansworst, die aan zijn radde tong evenveel beweging, als zijn meester rust aan de zijne gaf.
Deze ambtgenoot of medehelper van den kokeler was, gelijk al de narren vanouds, in een veelkleurig gewaad uitgedost, prijkende hij met een half rood, half geel buis en met groene hozen: een houten sabel of brits, die door zijn lederen gordel gestoken was, duidde zijn hoedanigheid aan, zoowel als de bellen, die aan zijn zotskap en gewaad klingelden. Een roode, naar boven gekrulde neus, die een niet geringe verknochtheid aan het druivennat kenteekende, levendige grijze oogen en een dubbele rij hagelwitte tanden, gaven aan zijn gelaat een vroolijke en onbezorgde uitdrukking, die niet weinig werd verhoogd door de wijnmoer en het meel, waarmede het voorhoofd en de wangen bestreken waren. Op zijn schouder zat een aap, verscheidene der omstanders ergerende door zijn kleeding, die uit een pelgrimsmantel en hoed met schelpen bestond.
De taak van dezen alwillens dwaas, of nar, was, gelijk men lichtelijk begrijpt, om de toekijkers oplettend te maken op de wonderen, die zijn meester òf reeds gewrocht had, òf ten gerieve der vrome burgerij van Haarlem en der geëerde inwoners van het graafschap nog wel zou willen daarstellen: op de merkwaardige genezingen, door den grooten man uitgewerkt of nog uit te werken, en op ongehoorde en schier ongelooflijke kunstverrichtingen, die hij met een alles te boven gaande gemakkelijkheid uitvoerde. Nu eens breidde hij al de verdiensten des kwakzalvers uit in een lang en bloemrijk verhaal, hetwelk hij met vaardigheid doch tevens met gepasten nadruk, waar die behoorde, in vrij verstaanbaar Hollandsch, ofschoon met een eenigszins hoogen tongval, opsneed; dan weer [16]zette hij nog meer kracht en levendigheid aan zijn voorstelling bij door het aanwenden van een plotselinge toespraak, tot dezen of genen der omstanders meer onmiddellijk gericht en daardoor een sterkere, dikwijls onwederstaanbare uitwerking hebbende. Een staaltje zijner welsprekendheid zal hier niet ongepast schijnen, te meer daar het aanleiding geven zal om met sommige personen onzer geschiedenis als van zelf in kennis te geraken.
“Ja! vrome burgers en landlieden!” zeide hij: “hoe zal ik u opsommen en verhalen al de groote en ongelooflijke kuren, die mijn meester Barbanera of ‘met den zwarten baard,’ bijgenaamd l’Incomparabile, ’t welk in ’t Italiaansch zooveel wil beduiden als ‘de onvergelijkelijke,’ al heeft teweeggebracht door zijne kunst. Een wijs man zoude daarmede zeven jaren kunnen zoek brengen: hoe zoudt gij dan van eenen armen nar als mij vergen, dat hij het in een uurtje vertelde. En wat behoef ik u ook veel te vertellen? Is het u niet genoeg, den man slechts aan te zien, om van zijn kunde en bedrevenheid overtuigd te wezen? Maar wat denkt gij, dat gij in hem ziet? Een man van vijftig, zestig jaren? ganschelijk niet. Tweehonderd en tien jaren is hij oud: en zoo hij nog zoo fiksch en wakker daar voor u staat, en zoo zijn haar nog niet grijs is, het is alleen door het vermogen van zijn kunst. Acht gij misschien dat ik u knapuiltjes vertel, burgers en landlieden? koopt het elixir longae vitae en de kraaienmergzalf, en gij zult er u zelf bij uw eigen ondervinding van kunnen overtuigen.” (Hier haalde de kwakzalver een fleschje en een potje uit zijn voorraad voor den dag, en toonde die met uitgestrekte armen aan de schare.) “Gij! vrome pater!” vervolgde de zot, zich tot een Karmelieter monnik wendende, die hem van midden uit den volkshoop met een verachtelijken blik aanstaarde, “gij hebt het nog niet verder kunnen brengen dan het ambt van spijsverzorger in uw konvent waar te nemen: koop het elixir, dat het leven rekt, en gij zult alle uwe oudere broeders overleven en eenmaal tot Proost, tot Abt, ja tot Bisschop verkozen worden: ja zelfs zoude een Kardinaalshoed niet kwalijk passen op uw eerwaardig aangezicht. De heilige Aartsbisschop van Kantelbergh zou zooverre niet gekomen zijn zonder ’t secours van dat middel, maar ware een arme Benediktijner gestorven,—koop het elixir, eerwaarde pater! en gij zult oud genoeg worden, om al de schatten dezer aarde tot u te zien toestroomen.”
“Wij hebben gelofte van armoede gedaan,” zeide de pater: “en begeeren de schatten niet, die uwe duivelskunstenarijen verschaffen.”
“Zeg wat gij wilt, vrome man!” hernam de hansworst: “maar gij zult aan deze goede burgers en landlui niet doen gelooven, dat gij niet liever als een rijke Bisschop uw vazallen, dan als een arme monnik het gevogelte zoudt plukken voor ’s Graven tafel.”
Hier ontstond een algemeen gelach ten koste van den pater; want het was bekend, dat, in tijden van groote drukten, maaltijden en feesten zooals die, welke thans te Haarlem plaats vonden, het plukken van gevogelte evenals het bereiden van sauzen en specerijen voor ’s Graven tafel aan de kloosters werd opgedragen, die zich dan [17]die taak ter wille van den Landheer en voor een klein drinkgeld moesten getroosten. De monnik voelde den steek en verwijderde zich ook terstond, na een toornigen blik op den gek te hebben geslagen, wien hij in zijn hart beloofde deze beschimping betaald te zullen zetten.
“En gij, jonge deerne!” vervolgde de nar, die, zonder zich het gram gelaat des paters aan te trekken, zijn toespraak nu tot een aardig meisje wendde, dat onder de menigte stond, “en gij! wilt gij uwe glimmende zwarte haren behouden? koop de zalf van meester Barbanera, en uw vrijer zal u nooit een grijs haartje verwijten. Maar gij vreest misschien, dat de kleur van uw lieve koontjes met de jaren zal verbleeken en dat uw witte tandjes, die zoo aardig en net als een parelsnoer blinken, wanneer gij lacht evenals nu, eenmaal zoo hot en haar zullen staan als de steenen van het kerkhof der Joden op Bakenes? Neem de reliquie, die mijn meester u toereikt, en die, om uw hals gehangen, u zoo jong en frisch zal doen blijven als gij tegenwoordig zijt. Vrees niets, dat zakje bevat een gedeelte van de asch der heilige Juventa, die op last van den Sultan van Egypte werd verbrand, voor honderd zeven jaren, en waarvan mijn meester een potje vol gegaard heeft, waarvan dit het overschot is; want gij moet weten, dat, al is mijn meester in het vermaarde Keizerrijk van Sina geboren, boven op een porseleinen toren, die tienmalen zoo hoog is als honderd Domtorens van Utrecht op elkaar gezet, hij echter een goed christenmensch is, en omgang heeft gehad met alle vrome kluizenaars in Syrië, Arabië, Indië, Ethiopië en Moorenland.—Kom hier, mijn brave jager! indien uw pijl wel eens mist; ik doe u het onfeilbaar middel aan de hand om alle wild te raken. Deze kleine fiool bevat twee droppelen van het bloed des Heiligen Huybrechts; zoo gij er onder het zeggen van twee aves en drie paters de punt van een nieuwen pijl indoopt, zal u geen haas of reebok meer kunnen ontgaan.”
“Ik geloof, dat een goed oog en een vaste hand meer zullen afdoen dan al uw snuisterijen,” zeide de boschwachter, hem op vrij schamperen toon in de rede vallende: “niettemin, zoo gij mij de proef eens wilt laten nemen van dat fleschje, ik heb hier juist een nieuwen pijl: en er vliegen kraaien genoeg door den Hout, om de kracht van uw middel in ’t werk te stellen.”
De hansworst stond een oogenblik beteuterd van den onvoorzienen voorslag: doch hij herstelde zich terstond.
“De proef nemen! de proef nemen, met een zoo heilige reliquie! Weet gij wel dat dit zooveel als een spotternij met het heilige zou wezen? Neem het fleschje of neem het niet, tot uw dienst; maar weet, dat het u voor ’t oogenblik toch niet zou baten: het kan alleen dienen voor dezulken, die absolutie hebben bekomen: en wanneer ik de karbonkels aanzie, die uw neus omringen, dan houde ik mij overtuigd, dat er menige pekelzonde bij u huist, waar uw biechtvader nog niets van vernomen heeft, en dat uw arme vrouw ondervinding genoeg heeft, dat gij goed weet te raken.”
De omstanders keken lachende den jager aan; te meer daar de [18]nar juist geraden had, en de boschwachter niet slechts bekend stond als een liefhebber van den drank, maar ook zijn vrouw meermalen in dronkenschap mishandelde.—Hij vergenoegde zich echter zijn kodde op een dreigende wijze te schudden en den potsenmaker grimmig aan te zien: toen de kokeler, waarschijnlijk om de toeschouwers den tijd niet te laten van over het gebeurde na te denken, opeens als in verrukking oprees, twee vergulde balletjes voor zich op de tafel nederwierp, en die terstond met twee tinnen bekers overdekte.
“Let op nu, burgers en boeren! let op!” riep de hansworst met luider stemme, zoodra hij de beweging van zijn meester gewaarwerd: “nu eerst zult gij de kunst del maestro incomparabile in haar vollen luister mogen bewonderen. Ja, niet voor niets is hij aan het hof van Egypte geweest, en heeft hij jarenlang bij den Keizer van Ethiopië gewoond, en al de geheimen der tooverkunst aan de magi van die landen afgezien. Let op nu! burgers en boeren! wat er gebeuren zal.”
Een ieder stond met open mond en gespannen aandacht den toovenaar aan te staren, die de ballen beurtelings van onder de bekers deed verdwijnen, en weer te voorschijn komen, en ettelijke andere kunstverrichtingen deed, welke bij ons verlicht hedendaagsch publiek slechts een medelijdend schouderophalen zouden verwekken, doch in die eeuw met verbazing en opgetogenheid werden aanschouwd.
“Maar! wat u nog vreemder zal voorkomen dan al hetgeen gij tot nu toe gezien hebt,” hernam de hansworst, na een korte pauze, “is de heerschappij die mijn meester ook over de wildste en ongezeglijkste dieren uitoefent, en het vernuft, dat hij in de redelooze schepselen weet te ontwikkelen. Gij ziet den aap, die op mijn schouder zit, burgers en boeren? welaan! dit dier was woest en ongetemd toen het nog in de bosschen van Indië rondsprong. Eenige weinige lessen van mijn meester hebben hem niet alleen een trap van behendigheid en kunde doen bereiken, welke men zelden bij gewone menschen aantreft, maar hem ook in staat gesteld, verborgene zaken uit te vorschen, ja het toekomende te voorspellen. Cezar! groet de eerbiedwaardige vergadering.”
De aap sprong van zijn schouder, nam den hoed af en boog zich deemoedig.
“Ga nu aan die waardige lieden vragen, of zij u een kleinigheid willen schenken om met mij op hunne gezondheid te drinken.”
Cezar liet zich langs een touw van de stelling afglijden en hield den omstanders zijn hoed voor.
“Een aalmoes voor den armen pelgrim!” riep de hansworst, naarmate Cezar rondging om giften in te zamelen: “hij komt van verre en heeft het noodig: maar pas op, Cezar! en ontvang geen andere munt dan die van het land.”
“Ga voorbij, onguur beest!” bromde de boschwachter, toen de aap hem den hoed toestak: “indien uw meester zulk een toovenaar is als hij beweert, kan hij zich geld genoeg verschaffen, en behoeft hij het ons niet uit den zak te kloppen.” [19]
De aap liet driemalen de reeds ontvangen specie in den hoed rammelen, en toen, ziende dat de jager aan zijn verzoek geen gehoor gaf, grijnsde hij hem op een kwaadaardige wijze aan, en vervoegde zich bij meer milddadige toeschouwers.
Zijn inzameling gedaan hebbende, keerde hij bij zijn oppasser terug, en na eenige sprongen en kunsten verricht te hebben, beantwoordde hij door middel van den hansworst, die hem tot tolk verstrekte, eenige door de omstanders voorgestelde vragen op dezelfde wijze en met niet minder behendigheid, dan de wijd vermaarde en waarschijnlijk van hem afgestamde aap van meester Pieter, wiens bekwaamheid door Cervantes vereeuwigd is.
Ondertusschen had de beroemde meester Barbanera het niet beneden zijn waardigheid geacht, de ontvangene schatting der nieuwsgierigen na te tellen en te onderzoeken. Bij het verrichten dezer bezigheid had weldra zijn scherpziend oog een koperen geldstuk ontdekt, dat van vreemden oorsprong was, althans niet gangbaar op de plaats, waar zij zich thans bevonden. Hij nam het tusschen duim en voorsten vinger, bezag het een wijl met dezelfde aandacht, waarmede een oudheidkenner een zeldzamen penning zoude beschouwen, en reikte het vervolgens onder een veelbeteekenend hoofdschudden aan zijn medehelper over.
“Gij hebt niet opgepast, meester Cezar!” zeide de hansworst tegen den aap, hem het geldstuk met een bestraffenden blik voorhoudende: “ik had u immers gelast geen andere dan inlandsche munt op te halen, en gij brengt mij een stuk, dat alleen bij heidenen en Turken gangbaar is. Spoedig! breng het terug en verzoek om een ander.”
Cezar nam met een deemoedige houding het geldstuk aan, sprong weder naar beneden en ging den volkshoop, die nieuwsgierig het einde van dit tusschenspel stond af te wachten, met bedaardheid rond, ieder der omstanders en dan zijn meester beurtelings aanziende, totdat hij eindelijk, hetzij uit eigen beweging, hetzij op een geheim teeken van den hansworst, stand hield bij een kloek gebouwden kerel, wien hij het muntstuk voorhield.
“Ei lieve, goede vriend!” zeide de hansworst: “gij ziet, mijn Cezar laat zich niet verschalken. Wees zoo goed, neem uw valsche munt terug, en geef hem een beter stuk geld voor zijn moeite.”
De gezel, tot wien hij deze toespraak richtte, was een stevig jonkman van zes voet hoog, grof gespierd en zwaar van leden; doch wiens heldere blauwe oogen goedhartige welwillendheid teekenden. Zijn kleeding, in vele opzichten verschillend van de Hollandsche volksdracht, duidde een vreemdeling aan. Hij droeg een bruinen rok, van voren open, met een bonten rand voorzien, en gesloten door middel van een zwart lederen gordel, met zilver versierd. Op zijn zilverblonde haren prijkte een bonten muts of pet met vooruitstekende klep en zilveren kwastjes, terwijl een scherp mes met een zilveren heft in zijn gordel blonk, en hem onderscheidde van de overige omstanders, die van stalen of ijzeren wapenen voorzien waren. Aan zijn arm haakte of hing een klein bevallig meisje, wier hoofdhaar geheel verborgen was onder een bontgeruiten doek, wiens tippen zich om [20]hals en kin vereenigden als de sluier eener Tartaarsche vrouw. Haar gewaad was van een zware wollen stoffage, geel van kleur met blauwe strepen, en om het midden door een zilveren gordel vastgehecht. Een soort van borstkuras van hetzelfde metaal, op de schouders met haakjes gesloten en in ’t midden voorzien met een versiersel in den vorm van een omgekeerd schoteltje, gaf aan haren opschik een nog vreemder aanzien. Reeds lang had zij menigen verwonderden blik tot zich getrokken, en door haar zonderlingen tooi den spotlust opgewekt der omstanders, die, gelijk onze natie van oudsher doet en wel altijd doen zal, zich niet konden begrijpen hoe iemand anders kon gekleed gaan, dan op de gewone en bij ons aangenomen wijze. Reeds had men haar verscheidene schimp- en spotwoorden toegevoegd, en haar onder andere boertende gevraagd, of zij niet bijgeval eene weggeloopen non was, dat men haar hoofdhaar niet bespeurde, en onder welken ridder zij als wapenknecht diende, dat zij zoo geharnast verscheen: van al hetwelk zij noch haar geleider gelukkig niet veel verstaan hadden.
Evenmin had deze laatste, zoo ’t scheen, het gebarenspel van den aap, noch de toespraak van diens meester recht begrepen: althans hij draaide het hem gegeven muntstuk herhaalde keeren tusschen de vingers en zag, met eenige verlegenheid, nu eens den hansworst, dan weder zijn gezellin, dan de omstanders aan, welke laatsten eindelijk in een schaterend gelach uitberstten, hetgeen zijn verlegenheid nog vergrootte. Het jonge meisje begreep eerder dan hij de oorzaak van deze algemeene vroolijkheid, en, zich op de teenen verheffende, fluisterde zij hem eenige woorden in, waarvan ook de naastbijstaanden niets verstonden, vermits zij in een vreemde taal gesproken werden. De jongeling scheen echter over de gegeven opheldering weinig tevreden, althans hij schudde het hoofd, mompelde eenige onverstaanbare woorden, haalde een handvol van dezelfde koperen stukken uit zijn tasch, en, die op de breede linkerhand uitspreidende, scheen hij met den rechterwijsvinger aan te duiden, dat zij alle van gelijk gehalte waren en dat hij dus aan het verzoek van den kunstenaar niet kon voldoen.
“Kom goede vriend!” zeide de veldwachter, zich met een hoonenden lach bij hem vervoegende: “geef den baviaan zijn zin en schenk hem een stuk van achten: dan zal hij wel tevreden zijn.”
”’t Zijn al goede muntspeciën in Friesland,” antwoordde de andere, met een sterken Frieschen tongval sprekende.
“Ja maar, wij zijn hier in Holland,” hernam de jager: “en wij kunnen uwe Friesche stukken niet gebruiken: berg ze maar gerust weg, zoowel als uw Friesch mes, eer de dienaars u bij de kladden krijgen als valschen munter en als breker van ’s Graven vrede.”
“Valsche munt!” riep de Fries verbolgen uit: “een valschaard die ’t zeit.”
“Ho! ho!” zeide de jager, spottende: “bak maar spoedig zoete broodjes; gij zijt hier niet in uw frije Friesland, waar men ongestraft op de Hollanders scheldt. Berg dat mes, of er zullen goede stukken van achten uit uw zak moeten komen.”
”’t Is zeker,” zeide een klein, in ’t zwart gekleed mannetje, [21]’t welk zich den schijn van deftigheid wilde geven en evenals een ekster naar hen toe kwam trippelen, “’t is zeker, dat volgens het Privilege van Koning Willem niemand binnen den banne van Haarlem een mes mag dragen op een boete van tien pond, waarvan de helft aan den....”
“Zoudt ge mij mijn mes willen ontnemen?” riep de Fries, het heft met kracht omvattende.
“Rebellie tegen art. 15 van het Privilege,” kraaide het kleine mannetje, tevens met een ontsteld gelaat achteruitwippende: “al wie het mes trekt binnen de stad Haarlem ofte derzelver....”
“Ik weet van geen Privilege,” riep de Fries, zijn mes half uittrekkende: “hier is mijn Privilege.”
“In den stok met hem!—Te water met den muiter!—Dienaars hier!—’s Graven vrede!” riepen terstond een verwarde menigte stemmen, waaronder die van het zwarte ventje zich onderscheiden liet:—en de zooeven nog rustige en vroolijke kring leverde een tooneel op van onrust en verwarring. De kinderen klommen verschrikt op de stellage en in de boomen of hielden zich aan de moeders vast: de vrouwen drongen zich beangst tegen haar mans, broeders of vrijers aan of poogden zich te verwijderen: de mans hielden zich deels bevreesd op een afstand; deels hieven zij hun stokken of vuisten op om den Fries te lijf te gaan en hem zijn mes te ontweldigen.
Dit was echter geen gemakkelijk werk. Bij de eerste bedreiging had de jongeling zich schrap gesteld, zijn mes met de rechterhand op de hoogte van het aangezicht brengende ten einde allen aanval af te wenden en met de linkerhand het meisje van zich afwerende, dat hem wilde tegenhouden. Niemand der omstanders durfde hem van voren braveeren; doch sommigen poogden hem van achteren te bespringen en zijn arm te grijpen. Zoodra hij dit bespeurde, draaide hij zich om. Sneller dan de gedachte beschreef zijn arm een halven cirkel en gleed zijn mes in ’t voorbijgaan langs de aangezichten en kleederen zijner bespringers, onderweg eenige aan dezen toebehoorende lappen vleesch en laken en een gedeelte des hoeds van het kleine mannetje medenemende. Door deze beweging vond zich de Fries teffens met den rug tegen het theater des kokelers geplaatst, zoodat hij althans naar zijn en elks meening van achteren gedekt stond; doch hij was daardoor ook afgescheiden van zijn gezellin, die in de algemeene verwarring van hem verwijderd werd, zich nu, weerloos klagende, in een bedrukten toestand tusschen vreemdelingen bevond en vergeefs onder angstig gekerm om haren vriend Feiko riep.
Maar Feiko was niet in staat haar te hulp te komen, daar hij genoeg te doen had om zich tegen de volksmassa te beschermen, die hem nu op alle wijze bestoken kwam. Geen van hen dorst hem echter van nabij aanvallen, toen op eens de koddebeier, die de eerste aanleiding tot den twist gegeven had, door de omstanders, die hij rechts en links van zich afstootte, heen drong en zich vlak tegenover den Fries plaatste. [22]
“Hoe!” riep hij, “schaamt gij u niet? honderd tegen eenen en gij zijt den vreemden gauwdief nog niet meester? heeft geen van die lamme poorters een hart in ’t lijf? wacht! ik zal hem alleen wel krijgen.”
Onder het uiten dezer woorden had hij zijn kodde opgeheven met oogmerk om den Fries een geweldigen slag op het hoofd toe te brengen; doch Feiko voorkwam het dreigend gevaar door snel het rechterbeen op te lichten en den jager een trap voor de borst te geven, die hem sprakeloos tegen den grond wierp.
Dan op hetzelfde oogenblik kregen de aanvallers een bondgenoot, dien zij verre waren van te verwachten. De aap namelijk was bij het ontstaan van den twist weder op het theater gevlucht en van daar beschouwde hij op zijn gemak het gevecht. Toen nu de Fries bij de stellage was komen staan, naderde hem het boosaardige dier, en zoodra Feiko zich na den gegeven trap in postuur stelde, rukte de aap hem vlug de muts van ’t hoofd en bracht die grinnekende aan zijn meester.
Feiko, niet wetende wie dien onverhoedschen aanval op zijn hoofddeksel deed, keerde zich onthutst om, ten einde zich daartegen te verdedigen; en deze wending was hem noodlottig: tien der naastbijstaanden maakten van dit oogenblik gebruik: hij werd aangegrepen, en eer hij weerstand kon bieden, lag hij met de helft der aanvallers op den grond te worstelen. Het was echter niet dan met moeite dat men hem meester werd, het mes ontweldigde en met een eind touw, hetwelk aan de bagage des kwakzalvers ontnomen werd, vastknevelde.
“Mijn hemel! Feiko!” riep het arme meisje, dat nu weder door den volkshoop naar voren gedrongen was, “waar brengt men u? Ik wil met u gaan! wat zullen de Olderman en de Jonker wel zeggen als zij het hooren.”
“Sytsken! loop naar den Olderman” brulde Feiko: “en zeg hem, hoe die honden met een vrijen Fries handelen.”
“Wees zoo dwaas niet, zoet zusje!” zeide de koddebeier, die intusschen weer op de been geraakt was, terwijl hij Sytsken bij den arm nam: “laat uw lompen vrijer gerust aan zijn lot: de Schout zal wel weten wat met hem te doen: kom, geef mij een arm: ik zal u brengen waar gij wezen wilt.”
“Blijf van mij af, schurk!” riep de verschrikte Sytsken, vruchteloos pogende zich van de omarming des jagers los te maken: “ik wil niet met u gaan: ik haat u: gij zijt de oorzaak van alles.”
“Laat het meiske gaan, vriend Walger!” zeide het zwarte mannetje: “gij hebt geen recht op haar, en volgens art. 17 van het Privilege van Koning Willem is alle maagdenroof strafbaar met.....”
“Moei u met uwe zaken, meester Claes Gerritsz,” duwde hem Walger toe: “ik ben geen poorter van Haarlem en hoest wat in uwe Privileges. Ik ben ’s Graven koddebeier en zal dit zoete kind brengen waar het wezen wil, zonder iets meer dan een kusje voor mijn loon te vragen.”
En hij wilde zich reeds te voren van dat loon verzekeren, toen [23]Sytsken zich op eens uit zijn armen losrukte en met een kreet van blijdschap naar een jongeling toesnelde, die op eenigen afstand door eene der lanen kwam aangewandeld.
[Inhoud]
Wat dorperheid is dit, onedele gemeente?
Vondel. Palamedes.
“O Jonker Seerp!” riep Sytsken: “spreek een woord voor den armen Feiko, wien men naar de boeien wil brengen.”
De nieuwaangekomene, tot wien zij sprak, was een jonkman van ruim dertig jaren, lang en mager, doch gespierd en forsch. Zijn gelaatstrekken, ofschoon regelmatig, waren te sterk geteekend om innemend te heeten, en de opslag zijner oogen gaf hoogheid en eigendunk te kennen. Zijn kleeding was uitheemsch, evenals die van Feiko; doch van kostbaarder stof. Een geelzijden doek, met zilveren ruiten en franje van dezelfde stoffage, was om zijn hoofd gewonden en hing aan de linkerzijde in breede plooien af, het haar geheel verbergende, hetwelk naar een gewoonte, welke den Frieschen adel van elken anderen onderscheidde, hoog boven de ooren kaalgeschoren was. De zijden bovenrok was geel, met vergulde randen voorzien en met vergulde haakjes gesloten. Een prachtige ponjaard stak in den sierlijken gordel, en een krom gebogen oostersch zwaard, welk wapen den drager voor een man van aanzien kennen deed, hing daarvan af. De gevesten der wapenen zoowel als de versierselen des gordels waren mede zwaar verguld. Een driedubbele gouden keten prijkte om den hals; doch was ten deele door den lichtgroenen overrok verborgen. Enge hozen van groen laken bedekten het been, terwijl de voeten in puntige schoenen staken, rijkelijk met gouden sterren bezaaid.
“Wie vermeet zich zulke buitensporigheden?” vroeg hij op zijn beurt, na de klacht van Sytsken te hebben vernomen, terwijl zijn valkenoog langs den volkshoop rondwaarde.
Een enkele blik was hem genoeg om te ontdekken wat er gaande was. Zonder zich te bedenken, doch ook zonder zijn tred te verhaasten, stapte hij naar de geleiders van Feiko toe, die alle moeite deden om den knaap met zich te sleuren: en zonder een woord te spreken sneed hij met zijn dolk de touwen los, waarmede de gevangene gebonden was en rukte hem uit de macht der knevelaars.
“Nieuwe rebellie!” riep meester Claes Gerritsz: “hei ho! wakkere poorters! laat den gevangene niet ontsnappen.”
“Gij zult mij toch niet willen houden,” riep Feiko, die niets in de [24]wereld boven een Frieschen edelman stelde, “tegen den wil van Jonker Seerp Van Adeelen?”
“Stil Feiko!” zeide deze: “vertel mij wat de reden van dit rumoer is.”
“Wat mocht hij vertellen,” riep Claes Gerritsz: “een vreemdeling mag niet tegen een burger gehoord worden, volgens artikel II van het Pr....”
“Antwoord wanneer men u vragen zal, Haarlemmer mug!” duwde hem Seerp Van Adeelen met bitsheid toe: “of,” vervolgde hij, hem met een donkeren blik aanziende: “kunt gij mij zeggen, wie hier de stoutheid heeft gehad een dienaar van den Olderman te knevelen?”
Claes Gerritsz trad bedremmeld terug, toen hij den norschen oogopslag des Frieschen edelmans ontmoette: maar de boschwachter Walger, die door zijn beroep meer gewoon was, met edellieden evenals met kameraden om te gaan, nam het woord op:
“Deze snaak veroorzaakte hier opschudding: en daar het ongeoorloofd is, messen te dragen, althans te trekken, binnen het rechtsgebied van Haarlem, zoo brachten wij hem naar den Schout: en wij zouden u raden, Jonker! u hier niet tegen te verzetten, of het kon ook met u slecht afloopen.”
“Wij zullen zien,” zeide Adeelen: “wie zich vermeten zal de handen aan hem te slaan nu hij onder mijn bescherming is. Ik ben afgevaardigde van Friesland en heb met uwe zotte bepalingen en Privileges niets van nooden. Volg mij, Feiko.”
Dit gezegd hebbende, wendde hij zich om en wandelde met bedaarde schreden heen, met Feiko en Sytsken achter hem. Zoolang de menigte nog door de verbazing van het oogenblik, de krachtige taal en het forsch gelaat des edelmans in bedwang was gehouden, was zij stil en besluiteloos gebleven, en geen arm was tegen Feiko opgeheven geweest; maar evenals kleine keffers, die beangst wegdruipen wanneer een moedige dog hen aanziet, maar hem nablaffen, zoodra hij zich verwijdert, zoo hief het gepeupel een verward en woest getier aan, zoodra men de zoo gevreesde Friezen niet meer in ’t aangezicht zag. Dan het bleef niet bij de vloeken en verwenschingen, die men hen nazond: ras werden deze opgevolgd door een hagelbui van modder, steenen, kluiten, boomtakken,
en alles wat men reedst kon vinden by der hant,
om met vader Vondel te spreken. Adeelen bleef gedurende eenigen tijd zijn weg voortzetten als trok hij zich die beleedigingen niet aan; maar toen een potscherf hem tegen het hoofd aangonsde en in de plooien zijner muts bleef hangen, kon hij zijn woede niet langer bedwingen; zijn lemmer vloog de scheede uit: als een gewonde tijger keerde hij zich om, sprong op de menigte toe en deed haar in verwarring terugstuiven. Juist op het oogenblik waren eenige dienaars van den Schout, met staven gewapend, op het gerucht komen toeschieten, die, ziende wat er gaande was, ’s Graven vrede uitriepen en de vechters poogden vaneen te scheiden. Doch hier was geen [25]denken meer aan: reeds had het zwaard van Adeelen bloed doen vloeien; en het volk, op dat gezicht verbitterd, had de vrees voor de wraakzucht doen zwijgen: van alle zijden drong men aan op den edelman en op Feiko, die aan Walger zijn kodde had ontrukt en wakker in het rond sloeg:—en beiden waren misschien de slachtoffers van dezen ongelijken strijd geweest, zoo de aankomst van eenige nieuwe personages daaraan geen spoedig einde gemaakt had.
De nieuwaangekomenen waren twee edellieden uit het gevolg van Graaf Willem, met name Reinout en Deodaat van Verona, die met eenige dienaars en stalknechts uit Haarlem kwamen aangereden, alwaar zij een boodschap voor hun Heer hadden volbracht. De plek waar het gevecht voorviel, lag niet volkomen in hun weg; doch zij hadden aan den ingang van den Hout de troostelooze Sytsken ontmoet, die van verre was blijven staan, toen Adeelen en Feiko den strijd begonnen waren, en nu, hun gevaar bespeurende, op het hoefgetrappel was toegesneld, ten einde de hulp der ruiters in te roepen. Beide de edellieden waren jong en minnaars van het avontuurlijke: zij toefden dus niet om aan het verzoek van het bevallige meisje een gunstig oor te verleenen, en togen in vollen ren naar de kampplaats. Hier kwamen zij juist intijds. Adeelen was door middel van een haak omvergerukt, en een uit het volk stond reeds gereed om hem met zijn eigen dolk te doorboren, toen Deodaat, het gevaar ziende, waarin de Fries verkeerde, zoo heftig tegen den poorter aanreed, dat deze achterovertuimelde, terwijl Reinout, zijn paard midden tusschen het volk drijvende, in de stijgbeugels oprees en met kracht uitriep: “pais en vree, gespuis van den Satan! niemand verroere zich, of het zal hier zwaardslagen regenen zoo dicht als hagel! Wat doet gij hier, schelm van een boschwachter?” vervolgde hij, zich tot Walger keerende: “zoo de Graaf verneemt dat gij, in plaats van op boomschenders en stroopers te passen, u hier in twisten steekt tusschen poorters en vreemdelingen, zal het er slecht met u uitzien.”
”’t Is die schoelje, die oorzaak van alles is,” bromde Walger, op Feiko wijzende.
“Is het de wil van den Graaf,” vroeg Adeelen, die opgestaan was en hijgende op zijn zwaard stond te leunen, “dat men Frieslands afgevaardigden en hunnen dienaars smaadheden aandoe?”
“Wanneer Frieslands afgevaardigden rebellie plegen,” balkte Claes Gerritsz, “dient art. 16 van het Privil....”
”’t Is geen schrale marktschrijver die het in allen gevalle ten uitvoer moet leggen,” zeide Reinout, den voorvechter der Privileges in de rede vallende.
“Neen heer Ridder!” riep de Onderschout, die, met een gelaat zoo rood als een kalkoensche haan, zweetende en blazende kwam aangeloopen: “maar wanneer mijne dienaars ’s Graven vrede opleggen, behoort die te worden in acht genomen: en het is mijn plicht hier alle twistzoekers in bewaring te nemen.”
“Neem dan den aap van den kokeler in bewaring,” zeide Feiko, “want die is de oorzaak van al de opschudding.” [26]
“Geloof hem niet,” riep de hansworst, die gedurende het vechten niet van zijn stellage geweken was: “hij is een valsche munter en draagt de tasch vol ongangbaar koper.”
”’t Is goede Ezekermunt,” zeide Feiko, zijn geld toonende, “die elke schipper mij zal inwisselen.”
“Al genoeg!” riep de Onderschout, aan wien Claes Gerritsz een waarachtig verhaal van het voorgevallene had pogen te geven: “de beide Friezen moeten naar de gijzeling, tenware zij borg stellen van op den eerstkomenden rechtsdag te zullen verschijnen.”
“Ik lach met uw rechtsdag en rechtsgebied,” zeide Adeelen: “mijn persoon is heilig en onschendbaar: en wat dezen knaap betreft, alle beleediging hem aangedaan, beschouw ik als tegen mij gericht.”
De twee Ridders hadden zich inmiddels te zamen beraden.
“Heer Onderschout!” zeide eindelijk Deodaat, den ambtenaar ter zijde trekkende, “ik mag u in dezen niets voorschrijven: maar een goeden raad wil ik u geven: bezin eer gij begint. Gij weet welk belang er de Graaf in stelt, de gemoederen in Friesland te winnen. Eene onvoorzichtigheid zoude aanleiding tot nieuwe onlusten en oorlogen kunnen geven.”
“Met dat al....” hernam de Onderschout.
“En u de ongenade des Graven op den hals halen,” vervolgde Deodaat, gevoelende dat deze beweeggrond nog krachtiger zoude werken dan de vorige.
“Dat alles is waar,” hervatte de Onderschout: “maar daar is bloed van onze poorters gestort: daar is schipper Harmen Harmsz., die zijn neus kwijt is, en de bakker aan de Nieuwsteeg, die een houw in ’t been heeft, en anderen meer, die builen en blutsen hebben. Moet onze burgerij zich door vreemdelingen straffeloos laten mishandelen?”
“Schaam u, heer Onderschout!” zeide Deodaat: “zij waren honderd tegen één!”
“Kort en goed,” viel Reinout in: “gij zult uw gijzeling gerust kunnen gesloten houden; want ik joeg u liever allen in ’t Sparen, eer ik het minste leed aan deze wakkere kerels gebeuren zag.”
“Welaan,” zeide de Onderschout, de schouders ophalende: “indien deze edelman en zijn dienaar zich verbinden willen, ’s Graven vrede met de burgerij van Haarlem te houden en den meester te betalen, die de gewonden zal helpen, dan zullen wij de zaak niet verder drijven.”
“Wat meester!” bulkte de hansworst er tusschen in: “komt bij meester Barbanera, die zal u van alle ondergane kwetsuren genezen, binnen den tijd van drie dagen: neemt den echten Sineeschen balsem, die alle wonden heelt: voor den prijs van drie groot hebt gij een potje.”
“Het is veeleer dat gespuis,” zeide Adeelen, “hetwelk zich verbinden moest, geen hoon meer aan te doen aan Frieslands afgevaardigden of hun dienaars; doch wie zoude zich hunne beloften bekreunen? Ik zal hier geen twist beginnen, tenzij mijn eer gekrenkt worde: en wat uw gewonden betreft, laten zij zich doen genezen.”—Onder het uitspreken dezer woorden nam hij een handvol geld uit de tasch en wierp het den Onderschout voor de voeten. [27]
“Wat u betreft,” vervolgde hij, zich tot de Ridders wendende, “grooten dank voor uw tijdige hulp, zonder welke Seerp Van Adeelen Friesland nooit had kunnen teruggezien. Zijt echter zoo goed uw Graaf te zeggen, dat hij zijn onderzaten in toom houde; want een tweede beleediging zoude op een wijze gewroken worden, die hem rouwen mocht.”
“Ik ben niet gewoon dergelijke boodschappen aan uwen en mijnen Heer over te brengen,” antwoordde Deodaat eenigszins geraakt.
“Onze Heer weet beleedigingen te voorkomen,” voegde Reinout er bij: “doch hij weet die ook te wreken, op wie dan ook.”
“Onze Heer!” mompelde Adeelen met bitterheid: “ellendig dienstvolk!”—en zonder verdere groete verwijderde hij zich met Feiko en Sytsken.
“Die onbeschaamde!” riep Reinout uit: “een woord meer en mijn degen had hem geleerd de lompe tong te snoeren.”
“Indien een ezel tegen u balkt, zult gij hem dan het hoofd afslaan?” vroeg Deodaat: “een verachtelijk zwijgen is al wat die ongelikte beren waardig zijn.—Dan wij hebben hier tijds genoeg doorgebracht! Voortgereden! anders komen wij te laat voor het maal.”
De beide Ridders deden hunne rossen de sporen voelen en waren spoedig met hun gevolg door een stofwolk aan elks oog onttogen.
”’t Is de goede tijd niet meer,” zeide Claes Gerritsz, het hoofd schuddende: “het schijnt wel, dat de ingezetenen niets meer hebben in te brengen.”
”’t Is zeker wat erg,” merkte Walger aan, terwijl hij met een frissche teug uit het lederen fleschje, dat aan zijn bandelier hing, zijne door het gevecht verloren krachten poogde te herstellen, “’t is zeker erg dat twee Friezen hier onze landslui komen doodslaan en door twee Italianen aan de straf onttrokken worden. Blieft gij ook gediend?”
“Is ’t een wonder,” zeide de Marktschrijver, na gebruik gemaakt te hebben van Walgers aanbod, “dat men aan vreemdelingen de voorkeur geeft? Dat zoude onder Koning Willem niet gebeurd zijn, die ons het Privilege gaf, noch onder zijn Zoon Floris, wiens ziel bij God is: maar dat waren ook echte Hollanders: en onze tegenwoordige Graaf is zelf een vreemdeling.”
“Stil!” zeide de Onderschout: “het past niet zulke dingen aan te merken in ’t bijzijn van ’s Graven ambtenaar.”
“Ik zeg niets kwaads,” hernam Claes Gerritsz: “de Graaf is een wijs en dapper man, maar dat hij dien sleep van bloedzuigers uit vreemde landen heeft met zich gebracht, dat moge hij voor God verantwoorden.”
Het wijze mannetje voegde hier nog veel bij, doch wij zullen hem voor het tegenwoordige aan zijn aanmerkingen laten, en trachten onze ruiters in te halen, die nog altijd in vollen draf op weg zijn naar ’s Graven jachtslot, de Vogelesang genaamd, een groot uur gaans ten Zuiden van Haarlem gelegen. Waarschijnlijk zullen sommigen [28]onzer lezers nog meer dan Claes Gerritsz verwonderd zijn geweest, twee Italianen te Haarlem en in het gevolg van den Hollandschen Graaf aan te treffen, en deswege eenige opheldering verlangen, welke wij ook gaarne te dezer plaatse geven, daar wij niet tot diegenen behooren, welke, in verhalen van een aard als dit, den lezer gedurende het gansche werk in een pijnlijke onzekerheid laten, ook omtrent die punten, welker verstand noodzakelijk is om den draad van het geheel niet ieder oogenblik te verliezen, en die alle opheldering, ook de meest noodige, tot de laatste bladzijde verschuiven.
Aan hen, die de geschiedenis des Vaderlands beoefend hebben, zal het gewis niet onbekend wezen, dat Jan van Beaumont, ’s Graven oom en een der volmaakste Ridders van zijn tijd, door godsdienstijver gedreven, in den jare 1331 een veldtocht tegen de Saracenen in Spanje deed, alwaar hem vele Hollandsche en Henegouwsche Ridders gevolgd waren. De roem van dapperheid en beleid, welke hem vooruit was gegaan, had ook bij edellieden van vreemde landen den lust opgewekt om zich onder zulk een waardig krijgshoofd in de wapenkunst bekwaam te maken, en lauweren te verwerven, of wel om een reeds verkregen roem te handhaven. Onder deze laatsten onderscheidde zich een edelman uit Opper-Italië, Carlo della Scala geheeten. Twee knapen, der kindsheid nauw ontwassen, waren met hem gekomen, en onder de namen van Rinaldo (of Reinout) en Deodaat van Verona aan Beaumont voorgesteld geworden. Hoe jong nog, reeds vroeg gaven zij blijken van dapperheid, en verworven zich de vriendschap van den Henegouwer. In een der aan de Saracenen geleverde gevechten bekwam Carlo della Scala een doodelijke wonde. Zijn einde voelende naderen, riep hij Beaumont en de beide jongelingen aan het ziekbed, waarop hij lag uitgestrekt, en deelde hun de volgende omstandigheden mede.
Te Verona uit een der aanzienlijkste geslachten geboren, had Carlo della Scala zijn jongelingsjaren door al die genoegens en voorrechten zien opgeluisterd, welke rijkdom en aanzien kunnen verschaffen. Een enkele zaak ontbrak aan zijn geluk, of liever belette hem, een waar geluk te smaken; het was het bezit eener gade, zijner waardig. Vurig beminde hij de schoone Bianca di Salerno; doch hopeloos was zijn liefde: daar niet slechts de vader der Veroneesche schoone zijn aanzoeken had afgeslagen; maar ook zij zelve hem menigmalen betuigd had, dat hij zich met haar vriendschap en achting tevreden moest stellen, daar zij hem nimmer wedermin kon schenken. Troosteloos over haar herhaalde weigering, verliet hij zijn vaderstad om in den krijg zijn liefde te vergeten. Toen hij na drie jaren terugkwam, vond hij den staat van zaken veranderd. Bianca was door den dwang haars vaders de echtgenoote van Carlo’s bloedverwant, Francesco della Scala, en die Francesco de dwingeland zijner geboortestad geworden. Onwillig, om de snoode inzichten en bedoelingen van dezen booswicht door zijn tegenwoordigheid te schragen, of zich in diens paleis te vertoonen, en aldaar het voorwerp zijner liefde onder de heerschappij eens anderen terug te [29]vinden, verkocht Carlo zijn bezittingen in Verona en zette zich in Pisa neder. Slechts weinige maanden had hij in zijn nieuwe woonplaats doorgebracht, toen hem op een morgen twee kinderen van ongeveer twee jaren gebracht werden, welke de hovenier aan den ingang van den hof in een korfje had vinden liggen. Een brief werd bij hen gevonden, waarbij Carlo gebeden werd, in naam van de Moeder Gods en van alle Heiligen, het hem toevertrouwde kind, dat uit Verona en van adellijken huize was, tot zich te nemen, en als het zijne op te brengen.
Het is niet te verwonderen, dat Carlo vreemd opzag, vooreerst om het zonderlinge geschenk, ten tweede omdat er in den brief slechts van één kind melding gemaakt werd, terwijl hij er twee uit het korfje zag kruipen, die bitter schreiden en om hun moeder riepen. Ook kon hij niet begrijpen, aan wien hij een zoo vreemde gift, of wel een zoo groot bewijs van vertrouwen verschuldigd was. Dit merkte hij op, dat de knaapjes waarschijnlijk geen broeders waren: want het eene was blond als een zoon van het Noorden, en het andere had de donkere kleur der Italianen.
Zijn medelijden met de onschuldige, hulpbehoevende wezens en de gedachte, dat wellicht de ouders dier kinderen als slachtoffers der dwingelandij van Francesco gevallen waren en hunne kinderen daaraan hadden wenschen te onttrekken, zegevierden eindelijk over alle bedenkingen: hij besloot aan het in hem gestelde vertrouwen te beantwoorden en de beide knaapjes als de zijne op te voeden. Zij toonden zich de zorg aan hen besteed niet onwaardig. Carlo della Scala hechtte zich gedurig meer aan zijn voedsterlingen, en nam hen, zooras zij in staat waren een zwaard te voeren, als schildknapen met zich naar Spanje, gelijk wij hierboven verhaald hebben.
De edele man overleed na het afleggen dezer verklaring, zijn paarden, krijgstuig en al hetgeen hij verder aan goud en kostbaarheden had met zich gevoerd, aan zijn pleegkinderen nalatende, die zich nu aan Beaumont hechtten, en hem na het einde van den veldtocht naar Henegouwen volgden. Sedert deelden zij in al de krijgsbedrijven, door hem of door zijn neef Grave Willem verricht, volgden dezen laatste op zijn reis naar Palestina, en streden in Pruisen aan zijne zijde. Het was daar, dat Willem, reeds lang door de verdiensten der beide jongelingen getroffen, hen op het slagveld tot Ridders sloeg, ondanks het morrend misnoegen van sommige edellieden, die met leede oogen zagen, dat twee gelukzoekers, die geen bewijs van adeldom, zelfs niet van een vrije geboorte konden aantoonen, een voorrecht genoten, alleen voor den adel weggelegd, en in vele opzichten aan afstammelingen der oude Duitsche geslachten werden voorgetrokken.
Al wie echter billijk dacht, moest de gunst rechtvaardigen, door den Graaf aan de beide jongelingen bewezen. Men zag den mangel aan een erkende afkomst over het hoofd, wanneer men de stoute feiten, door hen bedreven, en de krijgskundige bekwaamheden, die zij bezaten, in aanmerking nam. Bovendien had elk van beiden zijn bijzondere bekwaamheden, waardoor hij zich onderscheiding verwierf, [30]en ontzag of vriendschap inboezemde. Beiden waren schoon en welgemaakt, uitmuntende in alle soorten van spelen en lichaamsoefeningen, en bij het schoone geslacht, dat den palm meestal rechtvaardiglijk uitreikt, welgezien. Rinaldo, of Reinout, gelijk men hem in Holland noemde, had een wel niet rijzige, maar toch in allen deele fraai gevormde gestalte. Ravenzwart haar krulde hem met bevalligheid om de slapen: zijn gelaatstrekken waren fijn en regelmatig, en, schoon van nature bleek en door de zuiderzon en de vermoeienissen des oorlogs met een gele tint overdekt, hoogst bevallig en innemend. Geest en scherpzinnigheid straalden uit zijn gitzwarte oogen, wier levendigheid waarde gaf aan alles wat hij zeide. Wat zijn zielshoedanigheden betrof, hij was onverschrokken, ondernemend en vroolijk van aard; maar tevens wispelturig, oploopend en heerschzuchtig. Aan degenen, die hem onbescheidene vragen of aanmerkingen betreffende zijn geboorte deden, had hij zulks meer dan eens en wel zoo gevoelig doen bekoopen, dat aan anderen de lust vergaan was, hem daarover te onderhouden. Ofschoon hij de min goede zijde van zijn inborst slechts zelden vertoonde, en wanneer het pas gaf met het vernis der hoffelijkheid wist te bedekken, was hij over ’t algemeen meer ontzien en gevreesd, dan bemind.
Anders was het gelegen met Deodaat, wiens goedhartigheid en welwillende aard door ieder erkend werden, en hem de genegenheid van het gansche hof verworven hadden. Wel was hij niet van fierheid ontbloot; doch die hooghartigheid zelve weerhield hem van zich zulke zinspelingen op zijn afkomst aan te trekken, waarop Reinout vlam zoude gevat hebben. Hij begreep te recht, dat driftige woorden en een uitgetogen zwaard wel ontzag konden baren, doch niet genoegzaam waren om een adellijke geboorte te bewijzen, en vermeed derhalve zorgvuldig alle gesprekken, welke tot dusdanige twisten aanleiding geven mochten. Werd de onbescheidenheid echter te grof, dan wist hij die te straffen, zoowel als zijn vriend; maar slechts zelden bevond hij zich in de noodzakelijkheid om tot zoodanige uitersten te komen, daar de meesten hem genegen waren en schroomden, een algemeen beminden Ridder en wel ’s Graven lieveling te beleedigen.
Gewoonlijk opgeruimd en kalm, werden zijn ronde en frissche gelaatstrekken slechts zelden aangedaan door kommer of verdriet. Er waren korte stonden van zwaarmoedigheid, waarin een pijnlijke gedachte aan den geheimzinnigen sluier, die zijn geboorte overdekte, soms toevallig bij hem opgewekt, zijn heldere blauwe oogen met een nevel van droefgeestigheid overdekte, die echter werd opgehelderd, wanneer hij nadacht, dat hij zich in een schooneren maatschappelijken toestand bevond dan hij immer had kunnen hopen of verwachten, en dat hij dien aan zich zelven te danken had.
Gelijk in jaren en omstandigheden en noodlot, wapenbroeders sedert hun prilste jeugd, en op al hun tochten nimmer vaneengescheiden, waren Reinout en Deodaat door de nauwste vriendschapsbanden aan elkander verbonden, ja was het vaak of ééne ziel hun beider lichamen bewoonde. Nooit had de een ééne gedachte voor den [31]ander verborgen gehouden: geen wensch werd door den eenen gekoesterd, geen plan gevormd, waarvan de ander geen kennis droeg, en waren zij eenige dagen vaneengescheiden, dan scheen het elk hunner toe of hij een zijner zintuigen miste. Men moet hier echter geenszins uit opmaken, dat er altijd een volkomen overeenstemming tusschen hun neigingen en begeerten heerschen bleef: integendeel liepen die somtijds uiteen, en gaven aanleiding tot geschillen, waarbij echter de bedenkingen en tegenwerpingen, welke over en weder gemaakt werden, veel hadden van die, welke iemand zich zelven doet, wanneer hij een besluit moet nemen en het voor en tegen in zijn geest overweegt.
Gelijk wij gezegd hebben, de beide Ridders hadden op een snellen draf den weg naar de Vogelesang genomen; weldra bevonden zij zich op een hoek, waar de weg zich in tweeën verdeelde, nabij de plaats, waar, veertig jaren vroeger, de Vlamingen door Witte van Haemstede aan ’t hoofd der Haarlemmer poorters verdreven waren geweest.
Het was nu ongeveer één uur na den middag en de zon was brandend heet. “Wij komen nog tijdig genoeg,” zeide Deodaat; “zouden wij niet wat zachter rijden?”
”’t Is mij wel,” antwoordde Reinout, en zijn paard doende stappen, liet hij de teugels varen en kruiste de armen voor de borst.
“Waaraan denkt gij, dat gij zoo stipt voor u kijkt als een slang op een vogeltje?” vroeg Deodaat in ’t Italiaansch, welke taal zij gewoonlijk te zamen spraken, wanneer zij zich alleen bevonden, of ook wanneer zij door hun knechten verzeld waren, en door dezen niet verlangden verstaan te worden.
“Ik denk aan dien verwaanden Fries,” antwoordde Reinout: “het spijt mij slechts, dat ik hem mijn handschoen niet in ’t gezicht heb gesmeten.”
“Waant gij, dat ik er minder trek toe gevoelde dan gij? Maar wij mochten de belangen van onzen Graaf, die noodzakelijk gevaar loopen bij de minste beleediging, welke dien Friezen wordt aangedaan, niet in de waagschaal stellen.”
“Alles zeer waar: en ik ben niet geneigd tweespalt te verwekken tusschen den Graaf en zijn gehoorzame Friesche onderzaten; maar ik denk de beleefdheid zoover niet uit te strekken om mij straffeloos onbeleefdheden te laten zeggen: en om des lieven vredes wille hoop ik, dat ik vooreerst geen van hen ontmoeten zal.”
“Wat mij betreft,” hernam Deodaat: “ik help het u wenschen. Mits het buiten ons toedoen geschiede, zoude een kleine oorlog met Friesland mij niet mishagen, al ware het slechts om het land eens te zien. Ik ben nooit aan gene zijde van de Zuiderzee geweest.”
“Een fijn vermaak! Wij zouden er veel aan hebben om ons met die lompe boeren te meten, bij wie geen eer noch profijt te halen is. Ik trok even gaarne nogmaals tegen de Lithauwer heidenen te velde.”
“Stel Friesland zoo laag niet: er is buit genoeg te halen. Stavoren [32]moet oudtijds een vrij rijkere stad dan Dordrecht of Haarlem zijn geweest.”
“Geweest is leelijk,” merkte Reinout lachende aan.
“En er is oude adel in Friesland, dapper genoeg om den overwinnaar eer aan te doen.”
“Ik twijfel er niet aan: die Friezen brengen immers hun stamregisters tot aan Alexander den Grooten.”
“En bovendien de schoonste meisjes, welke op de aarde te vinden zijn,” vervolgde Deodaat.
“Zoo hoor ik;—doch al die logge, roodwangige, blauwoogige Noordsche vrouwen doen mij om water-en-melk en zoete koek denken, twee zaken, waar ik een onoverwinnelijken afkeer van heb.”
“Met uw verlof! die kleine deerne, welke ons hulp kwam vragen, deed op mij een geheel andere uitwerking.”
“Inderdaad, zij was niet onaardig.... Zoude zij ook tot het gevolg der afgevaardigden behooren? Zij zijn drie in getale, hoor ik: een zekere Heer van Aylva1, die, zoo men zegt, een stedelijk ambt bekleedt in de stad Leeuwarden.... een fraaie zaak voor een edelman!—dan, die snoever, welken wij uit de handen van ’t gepeupel verlost hebben, en de Abt van Sint-Odulf. Wie van drieën zoude het recht van patronaat over dit meisje uitoefenen?”
“Ik denk geen van drieën, en zou eer gelooven, dat die kloeke gast, die haar in ’t heengaan onder den arm nam, haar onder zijn bijzondere bescherming heeft. Vraag het intusschen eens aan Seerp Van Adeelen, en gij zult zien welk antwoord hij u geven zal, indien hij zich slechts niet te verre boven u verheven acht om u te antwoorden; want hij beschouwt zich, geloof ik, van hooger adel dan onzen Graaf. Hij waant, naar ik hoor, uit dezen of genen ouden Frieschen Koning gesproten te zijn, wiens naam buiten Flie en Lauwers even onverstaanbaar als onbekend is.”
“Een fraai edelman, die met dorpers en boeren gaat bakkeleien!—doch van adel gesproken, de pelgrim, die zich belast had met te Verona onderzoek te doen naar onze geboorte, blijft lang uit.”
“Wat mij betreft,” zeide Deodaat, “ik wensch van harte dat hij nimmer terugkome.”
“Hoe kunt gij zoo onverschillig zijn omtrent een punt, dat ons zoo na aan ’t hart moest liggen.”
“Onverschillig!—Gij weet het, Reinout! dat zulks bij mij het geval niet is. Neen! ik zou onze Lieve Vrouwe met vurigheid danken, indien ik ten gevolge onzer nasporingen het geluk mocht bereiken van een liefhebbenden vader of een teedere moeder terug te vinden; maar gij weet het, ik blijf altijd schrikken tegen het denkbeeld, dat de ontdekking onzer afkomst misschien verwijdering tusschen ons zou kunnen baren. Denk eens na, Reinout! indien het eens uitkwame, dat een van ons de afstammeling van een aanzienlijk [33]geslacht en de ander de zoon van een boerenkinkel ware; zou dan adellijke Ridder zich de vriendschap van zijn wapenbroeder niet schamen?—Zou deze zich even vertrouwelijk en vrij jegens zijn meer verheven vriend gedragen kunnen?—Zou er geen jaloezie in zijn hart ontstaan, wanneer hij zijn voormaligen wapenbroeder door elk geëerd en gevleid, en zich zelf versmaad en veracht zag?—Neen, duizendmaal liever blijf ik in mijn onwetendheid, dan dat ik het gevaar loope van een vriend te missen.”
“Gij hebt gelijk, duizendmaal gelijk,” zeide Reinout, “ofschoon ik niet geloof, dat iets ooit in staat zou wezen onze vriendschap te doen verflauwen;—maar met dat al: ik moet uit dien pijnlijken staat van onzekerheid, die mij ondraaglijk is, verlost worden, wat het ook koste. Wat mijn ouders betreft, die verlang ik niet terug te vinden: daar zij onnatuurlijk genoeg waren, mij te verstooten, hebben zij alle aanspraak op mijn liefde verbeurd; maar ik wil weten wat ik ben: ik wil niet langer blootstaan aan de aanmerkingen dier trotsche hovelingen: zoo ik, gelijk mijn hart het mij voorspelt, uit een aanzienlijk huis geboren ben, dan wil ik hun toonen dat ik met hen op ééne lijn kan staan.”
“En zoo niet?” vroeg Deodaat.
“Zoo niet?—Welnu, dan verlaat ik dit hof en ga elders fortuin zoeken;.... doch het is onmogelijk!—Ware intusschen die pelgrim maar terug! Ik had hem de boodschap niet moeten opdragen, en hem althans dien brief niet moeten vertrouwen, die bijna het eenige bewijsstuk is onzer geboorte. Hij had een fielten-gezicht en heeft ons zeker misleid.”
“Waarom altijd de menschen gewantrouwd? Laat ons eens narekenen. Wanneer is hij van hier vertrokken?”
“In October of daaromtrent.”
“De wegen zijn vrij. Hij kon in December te Verona wezen.”
“Indien hij niet eerst naar Rome en Loretto gegaan is, gelijk ik vermoede.”
“Dan kan hij moeilijk voor Maart in de hofplaats van Can Francesco2 zijn aangekomen; en daar hij lang heeft kunnen rondzoeken, is er niets vreemds aan, dat wij nog geen tijding ontvangen hebben.—Zijn wij zelven, toen wij met den Graaf te Venetië waren, niet naar Verona gereisd, om op te sporen welke kennissen Carlo della Scala daar had gehad, die in staat waren hem een geschenk van twee kinderen te doen? en is onze tocht niet vruchteloos afgeloopen?”
“Een fraaie tocht voorwaar! Twee dagen zijn wij er stil geweest, [34]en toen moesten wij weer vertrekken, omdat de Graaf zijn vertrek naar Cyprus niet uit kon stellen.”
“Wij zouden langer tijd gehad hebben,” zeide Deodaat, “indien gij niet ontijdig twist gezocht hadt met een wapensmid, omdat hij ons voor studenten van Padua aanzag: waarlijk! een fraaie reden.”
“Hoe dit zij, wij hadden den tijd niet om behoorlijke navorschingen te doen;—en wij moesten ons schuil houden voor Can Francesco, die ons als verspieders wilde doen vatten;—maar mij dunkt, dat, wanneer de pelgrim overal rondbazuint, dat de knapen, die bij Carlo della Scala zijn opgebracht, zich thans in hoog aanzien aan het hof des Graven van Holland bevinden, er zich wel iemand zal opdoen, die zich hunner aantrekt.”
Deodaat haalde de schouders op en zweeg: en daar zij zich op dat oogenblik in ’t gezicht van ’s Graven jachtslot bevonden, liep hier hun onderhoud ten einde.
1 Spreek uit: Alua.
2 Can (hond) Francesco della Scala was een dier machtige Hertogen van Verona, wier schepter zich eens uitstrekte tot verre over de grenspalen naar Brescia, Padua, Frioul en tot aan Triëst. Zijne prachtige graftombe is nog in de kerk di S. Maria antica te Verona aanwezig, met het navolgende grafschrift prijkende:
Si canis hic grandis ingentia facta peregit,
Marchia testis adest, quam saevo marte subegit.
[Inhoud]
Neen neen, Achilles’ ziel kan zulk een hoon niet lijden
En trachten naar geen wraak.
Huydecoper. Achilles.
Nadat Seerp Van Adeelen, van Feiko en Sytsken vergezeld, het tooneel des gevechts verlaten had, trad hij eerst met een bedaarden en langzamen, vervolgens, zoodra hij uit ieders gezicht geweken was, met een meer snellen en verhaasten stap, de lanen en kronkelpaden van het bosch door, totdat hij buiten den Hout gekomen was en op een weide kwam, welke hij dwars overstak en recht op een gebouw afging, hetwelk zich aan de overzijde aan zijn gezicht voordeed, en waar hij door een zijdeurtje, dat door middel eener plank met het weiland gemeenschap had, werd binnengelaten.
Het huis, waarin hij ontvangen werd, beval zich meer door zijn uitgestrektheid en ligging aan, dan wel door eenige fraaiheid van bouworde of sieraden. De voorkant, op den grooten landweg uitziende, van breede steenen te zamen gesteld en onregelmatig opgetrokken, droeg duidelijke blijken van trapsgewijze vergrooting: ’t geen vooral daaruit te zien was, dat de poort of hoofdingang, die van zwaar ijzer was saamgesteld en met ettelijke gewelfde bogen omgeven, zich niet meer, gelijk te voren, in het juiste midden, maar op een derde van den voorgevel bevond. Deze geheele zijde was zonder eenig raam of uitzicht, behalve alleen een vierkant gat naast de poort, hetwelk echter met een verroest traliewerk voorzien was. Boven de deur ontdekte men een nis, welke vroeger met het beeld eens heiligen geprijkt scheen te hebben, en naast de deur was een [35]zitbank tegen den muur gemetseld, bestemd om den vermoeiden voorbijganger, of hem, die aan de poort vertoefde, de gelegenheid te verschaffen om een oogenblik uit te rusten. Aan den linkervleugel van het gebouw paalde een vrij hooge muur, dicht met klimop bewassen, die zich, langs den heirweg, tot op eenige roeden afstand verlengde, en vervolgens, een hoek makende, zich weder aan den achtergevel aansloot en een hof omvatte, gelijk te zien was aan ettelijke hoog opgegroeide vruchtboomen, wier takken, met welig groen en schitterende bloesems voorzien, over den muur afhingen. Aan den kant van het weiland, was de eerste verdieping mede geheel blind, doch de tweede met een aantal kleine venstertjes voorzien, die door deels verroest, deels half vergaan traliewerk gesloten waren. Een zwaarmoedig, hier en daar ingevallen dak van blauwe, grootendeels afgewaaide of gebroken tegels, bedekte het gebouw. Slechts hij, die het op eenigen afstand van over de weide beschouwde, zag een hooger gewelf, in den smaak eener kerk opgetrokken, uit het midden oprijzen.
Dit gebouw, of liever deze gebouwen hadden, gelijk men bij de meest oppervlakkige beschouwing bespeuren kon, in vroeger tijd tot een klooster gediend. Het waren de Sint-Jans heeren, die alhier hunne woning of Commanderij gehad hadden, doch in 1312 waren overgeplaatst naar een nieuw gebouw binnen de stad Haarlem, hetwelk rijkelijk door Graaf Willem den Goeden begiftigd werd en talrijke voorrechten van hem ontving, waarvan geen der minste was, dat aan den Commandeur der orde de bediening van Ontvanger der Graaflijkheid was opgedragen. Ter vergoeding hiervan moest ook de Commanderij altijd voor den Graaf en zijn hofgezin openstaan, en verstrekte hem bij zijne komst in Haarlem ter gewone huisvesting. Het voormalige klooster aan het einde van den Hout had, sedert de Sint-Jans heeren hunne nieuwe woning betrokken, ledig gestaan, en men was reeds dikwijls van meening geweest, het voor afbraak te verkoopen, welk voornemen echter door ontstane hindernissen geen voortgang had gehad. Toen zich nu, bij gelegenheid van het feest te Haarlem, talrijke scharen van vreemdelingen derwaarts begaven, en er, gelijk wij boven gezien hebben, geene genoegzame huisvesting voor allen was, hadden de Sint-Jans heeren begrepen, ook van dit gebouw partij te kunnen trekken. Zij durfden dit echter niet doen zonder voorkennis van hun hoogen beschermheer; maar deze, toen hem dat verzoek werd voorgedragen, nam terstond het besluit om dit gebouw ter bereiking van zijn eigen oogmerken te doen strekken.
Hij was namelijk omtrent dezen tijd niet weinig bezorgd over den staat der gemoederen in Friesland. Dit gewest, hoewel het vaak voor de wapenen der Hollandsche Graven had moeten zwichten, was nooit geheel ten onder gebracht, en haastte zich steeds elke gelegenheid te baat te nemen, om ook het geringe juk, hetwelk op zijn schouders gelegd werd, weder af te schudden. Niettegenstaande het innerlijk verdeeld was door de in de geschiedenis zoo befaamde partijen van Schieringers en Vetkoopers, op wier bloedige twisten wij in den loop van ons verhaal soms terug zullen moeten komen, [36]niettegenstaande zoowel de Graven van Holland en Gelderland, als de Bisschop van Utrecht vaak van die verdeeldheid zochten partij te trekken, om hunne wapenen op Frieschen bodem te brengen, was de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid den Friezen zoodanig ingeschapen, dat zij, bij den geringsten aanval van buiten, hun onderlinge veeten aan een zijde stelden en zich ter afwering des vijands vereenigden.
Met dat al hadden het landschap Westergoo, althans een gedeelte daarvan, en de stad Stavoren, afgemat door langdurige vijandelijkheden, zich aan graaf Willem den Goeden onderworpen, gelijk uit een verdragbrief van 4 Juli 1320 kan blijken; behalve uit nog een stuk van denzelfden tijd, mogelijk een aanhangsel tot dat verdrag, waarin bepaald wordt, op wat wijze de Graven van Holland zich hadden te gedragen, wanneer zij in Friesland kwamen, om aldaar terechtzittingen te houden. Uit dit geschrift blijkt echter dat de onderwerping der Friezen niet onbepaald was, dat zij den Graaf niet anders erkenden dan als een Rechter of Stadhouder van ’s Rijks wege aangesteld, en dat zij alleen den Keizer als hun Opperheer beschouwden: welke afhankelijkheid van den Keizer echter bleek, niet anders dan een voorwendsel te zijn, gelijk aan een schild, waarachter zij schuilden, zoo dikwijls hun onafhankelijkheid door ’s Keizers leenmannen bedreigd werd.
De schijnbare onderwerping was dan ook verre van duurzaam te zijn: het gezag der ambtenaren, in Friesland van ’s Graven wege aangesteld, werd weldra miskend, en zij zelven beleedigd, ja mishandeld: de wijsheid der Friesche regenten, die al het nadeel van een oorlog met hun machtigen nabuur inzagen, had echter een volslagen opstand weten te voorkomen, en den toorn des Graven verzoend; en het was nu een geruimen tijd in Friesland rustig geweest, toen, kort na Willem de Vierdes terugkomst uit Duitschland, een nieuw oproer te Stavoren uitberstte. Het was ter voorkoming eener wraakneming over het gebeurde, dat de Friezen op een te dien einde gehouden Landdag besloten, een gezantschap naar den Graaf te zenden, ten einde de zaak in der minne te schikken, en het bestuur in Friesland op een meer geregelden en vasten voet te brengen, zonder inkorting echter der voorrechten en vrijheden, waarop de Friezen zoo trotsch waren, en welke zij beweerden, van Karel den Grooten te hebben ontvangen. De Graaf, die er veel belang in stelde, om de Friesche aangelegenheden op een vreedzame wijze bij te leggen, begreep, zoodra hij van de voorgenomene bezending kennis bekwam, de afgevaardigden met de meest mogelijke voorkomendheid te moeten behandelen en alle pogingen in ’t werk te stellen, om hen tot het behartigen zijner belangen over te halen. Hij had hen daarom doen uitnoodigen, zich te Haarlem te vervoegen, ten einde aldaar met hem te overleggen, wat er ten nutte van hun gewest te doen stond, en hij vleide zich niet weinig, dat de eer, welke hij voornemens was hun op de te houdene feesten te bewijzen, hun oogen verblinden, en hen tot rekkelijkheid en toegevendheid aansporen zou. Ten einde hen niet vruchteloos naar een herberg te laten zoeken, had hij last [37]gegeven, dat men een geschikt gebouw op zou sporen, om hen gedurende hun verblijf te huisvesten: en zoodra hij het verzoek der Sint Jans heeren vernam, zijn oog doen vallen op het ongebruikte klooster in den Hout. De Ridders merkten den wensch huns beschermers als een bevel aan, en voldeden des te bereidwilliger daaraan, vermits de Graaf op zich nam, het gebouw in staat te stellen gasten te ontvangen en het met de noodige meubelen deed voorzien.
Het was in een lange zaal van dat voormalige klooster, welke vroeger tot refter of eetvertrek der geestelijke Ridders had gestrekt, en van waar men het uitzicht had op den binnenhof en boomgaard, dat drie personen, die allen den middelbaren leeftijd voorbij waren, aan een ronde tafel of schijf, gelijk men ze in dien tijd noemde, waren neergezeten. Het gewaad van twee hunner kondigde den geestelijken stand aan, waartoe zij behoorden; echter bestond het bij den eenen voor dit oogenblik alleen uit een wit linnen kleed; vermits de Abt (want de persoon dien wij bedoelen bezat geen mindere waardigheid), uithoofde der heete luchtsgesteldheid, zich van alle oppergewaden ontdaan had. Alleen de rozenroode halsband, aan wiens einde een gewerkt gouden kruis afhing, gaf zijn rang eenigszins te kennen. Wat zijn persoon betrof, die was geenszins van statelijkheid ontbloot, ofschoon zijn zwaarlijvigheid hem, wanneer hij, zooals nu, niet in pleeggewaad was, wel een eenigszins plomp voorkomen gaf. Zijn gelaatstrekken waren regelmatig, en de vorm van voorhoofd, neus en kin, zoude tot model voor een Griekschen beeldhouwer hebben kunnen verstrekken, zoo zijn hangende wangen en vette hals, beide kenmerken eener bloeiende gezondheid, waaraan de kloosterregels geen nadeel schenen te doen, en zijn groote blauwe oogen, die alle uitdrukking misten, de waardigheid zijns gelaats niet verminderd hadden. Een krans van grijsachtige haren omringde zijn kruin, en de kin was glad geschoren.
Zijn buurman aan tafel, wiens kleeding, schoon in vorm vrij gelijk aan die van Seerp Van Adeelen, hoogst eenvoudig was, had geen uitwendigen tooi noodig, om zich als een edelman te doen kennen. Niettegenstaande de diepe vorens, welke lange en moeizame tochten, maar, meer nog, droeve en hartverscheurende bekommernissen, op zijn gelaat en voorkomen geprent hadden, en het droefgeestige floers, dat zijn oogen benevelde, was echter zulk een majesteit, met zachte welwillendheid getemperd, over al zijn wezenstrekken verspreid, en blonk een zoo ongemeene uitdrukking van scherpzinnigheid op zijn gelaat, dat niemand hem beschouwen kon, zonder met belangstelling en eerbied te worden ingenomen. Al zijn wendingen en manieren waren edel en welgepast: zijn taal was altijd kiesch, ofschoon gepaard met die vrije rondborstigheid, welke bij de meesten zijner landgenooten in boersche plompheid ontaardde: en schoon hij den Frieschen tongval bezigde, kon men aan zijn wijze van zich uit te drukken al ras gewaarworden, dat hij ook andere landen bezocht had, en in hun talen geen vreemdeling was. Zijn buitengewone bekwaamheden hadden hem dan ook sinds lang de achting en het [38]vertrouwen zijner landgenooten doen verwerven; want niet slechts was de Heer van Aylva (dus was zijn naam) geroepen geweest, om de waardigheid van Olderman of eersten ambtenaar in de stad Leeuwarden te bekleeden; maar ook was hij tot lid benoemd van de zending, welke nu Frieslands belangen bij den Graaf kwam behartigen.
De derde persoon was aan het lager einde der tafel geplaatst, niet, gelijk de beide vorigen, in een gemakkelijken leunstoel, maar op een nederig houten schabelletje, en droeg eenvoudig het gewaad der Benedictijners. Zijn magere, door onthouding en studie vervallen en verbleekte gelaatstrekken, duidden schranderheid van geest en vastheid van karakter aan, en zijn daden hadden deze uiterlijke kenteekenen nooit gelogenstraft. Schoon geene waardigheid in de Sint-Odulfsche hiërarchie bekleedende, oefende hij over zijn broeders dat gezag uit, hetwelk de min verhevene zielen onmisbaar onderwerpt aan den invloed van de zoodanigen, die met rijkere vermogens van verstand en geest door het Opperwezen begiftigd zijn:—en geen besluit werd ooit genomen, geene benoeming gedaan, geen brief van eenig aanbelang geschreven, waar broeder Syard niet over geraadpleegd werd. Daar hij zich echter nooit op zijn meerdere bekwaamheid liet voorstaan, en noch eer- noch heerschzucht, maar slechts dienstvaardigheid en ijver voor het belang der orde zijn daden bestuurden, was hij de afgunst en jaloezie zijner broederen ontgaan. De nederige wijze, waarop hij in zijn raadgevingen en hulpbetoon altijd zich zelven op den achtergrond plaatste, en het genomen besluit niet als uit zijn brein gesproten, maar als een gevolg van het algemeene gevoelen der vergadering deed voorkomen, had hem niet slechts de toegenegenheid der broederen, maar ook de gunst van den Abt gewonnen. Deze, vol vertrouwen in zijn eigene kunde en bekwaamheden, en overtuigd, dat een Abt van Sint-Odulf onfeilbaar moest zijn, wist zich zelven altijd op te dringen, dat er nooit een ander besluit werd aangenomen, dan hetgeen hij aan de hand gedaan had, en dat Syard altijd juist den raad gaf, welken hij zelf voornemens was aan te bevelen. Het gevolg hiervan was, dat hij zijn eigen oordeel hoe langer hoe hooger schatte, terwijl hij gewoon was van den monnik te zeggen: “broeder Syard is een vroom en getrouw man, die mijn bedoelingen en inzichten volkomen weet te vatten. Zoo hij wat meer overwicht bij de broeders bezat, zou hij niet ongeschikt zijn, om den ouden broeder Prior te vervangen.”
Het was dan ook geenszins uit gebrek aan zelfvertrouwen, of uit een gevoel van behoefte aan de raadgevingen van broeder Syard, dat de Abt hem met zich genomen had op zijn reis naar Holland: een andere oorzaak had hiertoe aanleiding verschaft.
Reeds sedert een geruimen tijd waren in Friesland de twee partijen ontstaan, van welke ik hierboven heb gewag gemaakt, en welke zich omtrent het jaar 1280, nadat zij lang zonder bepaalde leuzen gewoed hadden, door onderscheidene teekenen, levenswijs, en de benamingen van Schieringer en Vetkooper, van elkander onderscheidden. [39]De Vetkoopers waren, gelijk later de Kabeljauwschen in Holland, de voorstanders der zich langzamerhand ontwikkelende nijverheid, en hun leus werd voornamelijk door de ingezetenen der steden, en door de nieuw opgekomen geslachten gevolgd; terwijl de partij der Schieringers uit den hoogen adel en de aanhangers van het oude bestond.
Dan, het waren niet slechts de edelen en steden, die deel namen in dezen noodlottigen burgertwist: ook de kloosters, die in groot aantal in Friesland bestonden, mengden zich daarin en ontzagen zich niet, somtijds de partij, welke zij aankleefden, gewapenderhand te staven. Zoo bestond er onder anderen een geweldige veete tusschen het klooster van Lidlum en dat van Bloemkamp, welke beide in rijkdom en aanzien wedijverden, en waarvan het eerste de Vetkoopers, het laatste de Schieringers aanhing. Seerp Van Adeelen, wiens goederen aan de abdij van Bloemkamp paalden, had dit gesticht zijn bijstand toegezegd, en Lidlum werd met een vernielingsoorlog bedreigd, toen de Abt van Sint-Odulf aan de twistende partijen zijn bemiddeling in de gerezene geschillen door het orgaan van broeder Syard liet aanbieden, aan welken laatste het werkelijk gelukte, door zijn krachtige vertoogen en de herhaalde gesprekken, welke hij met de beide kloostervoogden en met Adeelen hield, de verzoening tusschen hen te bewerken. De monnik had zich bij die gelegenheid het vertrouwen des onrustigen jongelings verworven, en toen kort daarna deze laatste met den Heer van Aylva en den Abt van Sint-Odulf naar Holland werd afgevaardigd, en deze zijn voornemen te kennen gaf om een der broeders met zich te nemen, om als klerk bij het gezantschap te dienen, was het niet vreemd dat Adeelen hem verzocht zijn keuze te dien einde op broeder Syard te vestigen, hetgeen de Abt gereedelijk toestemde, daarbij tevens aanmerkende, dat broeder Syard wel geen man van hooge vlucht was, maar doorgaans zijne bedoelingen goed begreep en zeer bruikbaar was tot allen zoodanigen arbeid, die ijver en nauwgezetheid vereischte.
Indien er eenig onderhoud tusschen de drie personen, wier aanduiding wij thans gegeven hebben, had plaats gehad, het was, naar het scheen, sedert een geruimen tijd afgebroken. Op het gelaat van den Edelman zoowel als op dat van den Abt was ontevredenheid en bezorgdheid te lezen, uit een gelijke oorzaak gesproten, maar naar het karakter der beide personen verschillend gewijzigd. Het was duidelijk te zien, dat de Heer van Aylva ongerust was over het uitblijven van Seerp, wiens aard hij kende: en de blik, welken hij nu eens naar de deur, en dan weder op den monnik wierp, gaf te kennen, dat hij gaarne gezien zoude hebben, dat deze hun wegblijvenden ambtgenoot eens zou gaan opzoeken. Doch de vrees, dat Adeelen een dusdanige bezorgdheid wellicht ten kwade zou duiden, en opvatten alsof men hem voor een kind aanzag, dat niet op zijn tijd te huis komt, weerhield hem om woorden aan zijn gedachten te geven. Wat den Abt betrof, diens oogen vestigden zich ook menigmalen op de deur, doch meer nog op het tinnen bord, dat [40]voor hem geplaatst was: want het was noen, en de gewone tijd om het middagmaal te gebruiken reeds aangebroken: men wachtte slechts op Adeelen, en de Abt, die in zijn convent niet gewoon was naar iemand te wachten, vond zich hooglijk geraakt en ontevreden, dat er nog met het maal geen aanvang kon gemaakt worden. Maar ook hij weerhield zich lang eer hij zijn gedachten uitte, het onvoegzame beseffende, dat hij, een geestelijke, de eerste zijn zou om te klagen over een vertraging, welke zijn wereldlijke ambtgenoot alsnog met gelatenheid verduurde.
Eindelijk werd de beproeving te sterk voor het geduld des vromen mans: “ik weet niet,” zeide hij, “of de regelmatigheid, aan welke ik in mijn klooster gewend ben, mij heden in de war brengt; maar mij dunkt, onze vriend had reeds te huis moeten zijn. Hij wilde slechts even een wandeling doen door den Hout, om zijn eetlust wat op te wakkeren, die echter geene buitengewone vermoeienissen noodig heeft om goed te zijn: en ziedaar! het is reeds anderhalf uur geleden, dat hij uit is en uitblijft. Het is hem zeker ontschoten, dat de spijze niet deugt, wanneer zij te koud of te gaar is.”
“Wij zouden iemand kunnen uitzenden om hem aan de klok te herinneren,” zeide Aylva: “ik heb Feiko hedenmorgen verlof gegeven, om naar Haarlem te gaan: wellicht heeft hij onzen ambtgenoot ontmoet!”—en een zilveren fluitje, dat om zijn hals hing, aan den mond zettende, blies hij een paar schelle noten.
Een dienaar verscheen.
“Waarom komt Feiko niet, wanneer ik fluit?” vroeg Aylva met eenige ontevredenheid.
“Feiko is hedenmorgen met Sytsken uitgegaan,” was het antwoord: “en geen van beiden is nog terug.”
”’t Is vreemd!” hernam de Olderman: “Feiko is anders niet gewoon, misbruik te maken van mijn goedheid.”
“En is Seerp Van Adeelen ook nog niet terug?” vroeg de Abt haastig: “’t schijnt dat wij vandaag niet zullen eten.”
“Het zou zeker onaangenaam zijn te moeten wachten tot de Jonker van zijn wandeling ware teruggekeerd, maar erger nog ware het, indien wij ons zonder hem naar den Graaf moesten begeven.”
“Erger!” herhaalde de Abt: “ik zie niet, mijn waarde Heer! met welken grond gij dit erger kunt noemen. Het ware gewis te wenschen, indien die woeste knaap, die nimmer gelijk gij of ik in de gelegenheid is geweest met Vorsten en Heeren om te gaan, stil te huis kon gelaten worden en zich nooit behoefde te vertoonen aan dit hof, waar zijn plompheid en woelzucht ons van gedurige schaamte zal doen blozen, zoo zij ons niet in ongeval brengt.”
Vermoeid van dezen langen volzin te hebben uitgesproken, schonk zich de Abt een vollen beker in uit de kan met Rijnwijn, die voor hem stond: en dien aan den mond brengende, lichtte hij hem er niet af dan nadat hij den ganschen inhoud in zijn maag had overgegoten.
”’t Ware toch misschien voorzichtigst,” zeide Aylva, “een paar dienaars uit te zenden, om onzen ambtsbroeder op te sporen: hij [41]kan verdwaald zijn: misschien is hem een ongeluk overkomen.”
“Dienaars uitzenden!” zeide de Abt met een angstig wezen; “wij hebben waarlijk niet te veel knapen in huis: en zoo er hier eens van die rauwe kermisgasten aankwamen om ons arme vreemdelingen te overvallen, waren wij van alle hulp ontbloot.”
Vader Syard rees van zijn zitplaats op.
”’t Is waar,” zeide hij, “dat indien de edele Seerp Van Adeelen in twist geraakt is, het misschien gewaagd zou zijn, dienaars uit te sturen, wier kleedij hen zou doen herkennen en in ’t zelfde leed brengen, zonder dat zij van eenig nut zouden kunnen zijn. Ik bied mij aan, hem te gaan opzoeken. Mijn gewaad zal mij althans overal ter bescherming zijn.”
“Optime! carissime frater,” zeide de Abt: “gij begrijpt mij volkomen: ziedaar juist wat ik u vragen wilde. Tracht eenig naricht in te winnen en breng het verloren schaap, ovem deperditam, weder in de kooi terug. Zeker heeft hij hier of daar weder twist gezocht, gelijk hij zoo dikwijls doet, en waar de monniken van Lidlum van weten te getuigen. Seerp Van Adeelen is ongemakkelijk als hij begint, en hadt gij, broeder Syard, met hem indertijd niet gesproken, gelijk of ik zelf het gedaan had, de zaken waren zoo gemakkelijk niet afgeloopen voor onzen Lidlumschen broeder.”
Nauwelijks had de Abt gedaan met spreken, of de man, die het onderwerp van het gesprek had uitgemaakt, trad met drift de kamer in, smeet de deur achter zich toe en wierp zich zonder een woord te spreken in een armstoel.
“Goede hemel! wat is er gebeurd?” vroeg de Abt, vervaard over zijn uitzicht: “waar hebt gij gezeten? en hoe komt gij aan die geweldige kleur? Gij zult een calmans moeten nemen, waartoe ik kan aanbevelen een gelijkelijk mengsel van salpeter, kreeftsoogen en zout, een middel, waarbij broeder Bonifaas, die wat schrikachtig is, zich bij het laatste oproer zeer wel bevonden heeft.”
Adeelen zweeg; doch toonde door het inzwelgen van een teug wijns, dat hij vooralsnog van het aangeprezen recept geen gebruik dacht te maken.
“In waarheid,” vervolgde de Abt, “zoo ik mij niet bedrieg, uw kleederen zijn bebloed en gescheurd, als waart gij met de Vetkoopers aan den gang geweest.”
“Het verheugt mij u te zien,” zeide Aylva, zijnen ambtgenoot de hand reikende: “ik hoop slechts niet, dat gij u in ongelegenheid hebt bevonden:—hoewel ik vrees dat dit het geval is geweest.”
“Nu geen woord,” riep Adeelen met drift: “aan tafel!—daarna zal ik u alles verhalen:—’t is niet, dat de zaak zelve van belang zij, doch men kan er ten minste uit opmaken, hoe men hier over ons denkt.”
“Ja gewis! aan tafel!” zeide de Abt: “gij zijt lang genoeg uitgebleven om uw honger te scherpen: en den onzen ook, dat beloof ik u.”
Zoodra dit verlangen geüit was, verliet de dienaar, die nog altijd binnengebleven was, het vertrek en keerde spoedig met zijn makkers terug, die het middagmaal aanbrachten. [42]
“Mij dunkt, gij zijt er ook niet zonder kleerscheuren afgekomen,” zeide Aylva met een ontevreden blik tegen Feiko, die zich mede onder de dienaars bevond.
“Ik verzeker UEd.,” zeide Feiko, “dat zonder Jonker Seerp uw trouwe Feiko hier geen schotel zoude binnenbrengen.”
“Ik ben hem dank verschuldigd,” zeide Aylva: “doch hiervan straks nader:—wij moeten het geduld van onzen waardigen Vader Abt niet langer op de proef stellen.”
Het middagmaal werd nu opgedragen, waaraan de monnik en de dienaars, naar het toenmalig gebruik, mede deelnamen, ofschoon aan een bijzondere, langwerpige tafel, terwijl de Afgevaardigden aan de schijf bleven zitten. Een ledige stoel, die zich nog aan deze laatste bevond, werd op last van Aylva weggenomen.
“Hoe!” vroeg Adeelen, zoodra hij dit opmerkte: “krijg ik hedenmiddag mijn gewone buur niet aan tafel?”
“Madzy heeft verkozen, dezen middag haar kamer te houden,” antwoordde Aylva: “zij klaagt over hoofdpijn.”
“Ik hoop, dat die spoedig zal geweken zijn,” zeide de Abt: “maar zou haar in allen gevalle raden eenige druppels vitriool te gebruiken, opgelost in dun bier, welk middel ik last zal geven dat men voor haar bereide.”
“Is ’t mogelijk dat zij ongesteld is?” zeide Adeelen: “na al de bekers, die ik gisteren op haar gezondheid geledigd heb.”
“Ik geloof zelfs dat gij er te veel geledigd hebt,” zeide Aylva, “en dat dit juist de oorzaak is van haar wegblijven. Wie het hart van een vrouw wil winnen,” voegde hij er halfluid bij, “moet beginnen met zich zelven te betoomen: en dat deedt gij gisteren niet.”
“Hoe!” riep Adeelen: “is het nufje verstoord, omdat ik haar een onnoozelen kus heb willen geven naar Friesche wijs, toen de Siward werd opgeroepen.”
“Er werd geen Siward opgeroepen,” zeide de Abt: “ik was het, die Broeder Syard riep en dit hebt gij verkeerd verstaan.”
Ter verklaring van dit gezegde moet ik den lezer het oude gebruik op de Friesche maaltijden herinneren om een opziener, Siward (waarschijnlijk hetzelfde als het Engelsche Stewart) te verkiezen, die zorg moest dragen dat er geene ongeregeldheden geschiedden. Telken reize als de naam Siward gedurende den maaltijd werd opgeroepen, stond het den gasten vrij de naast hen gezeten vrouwen of meisjes te kussen: en Adeelen had den vorigen dag, naar het schijnt, van dit voorrecht, hoewel te onpas, gebruik willen maken.
“Al had ik u verkeerd verstaan,” zeide Adeelen: “dat was geene zaak om daarover alarm te maken, althans daar wij allen meer of min door den wijn verhit waren.”
“Veroorloof mij, u te doen opmerken,” zeide de Abt, “dat noch de edele Olderman, noch ik, noch Broeder Syard eenigszins de grenzen eener betamelijke welvoeglijkheid zijn te buiten gegaan.”
“Broeder Syard!” hernam Adeelen, den monnik van ter zijde aanziende: [43]“ik geloof het waarachtig wel!—de vrome man drinkt nooit iets als water.”
“Broeder Syard handelt wijselijk en wel,” zeide de Abt: “waren alle monniken hem gelijk, mijn vrome broeder de Abt van Lidlum ware niet vermoord geworden door zijn eigen monniken, omdat hij hun het wijndrinken beletten wilde.”
“Voorwaar!” zeide Adeelen, luidkeels lachende: “met uw vriendelijk verlof, dat was ook een gestrengheid, welke niet veel beter verdiende, en welke gij, Heer Abt, wel nooit in ’t werk zult stellen.”
“Een weinig wijns is nuttig,” zeide de Abt: “want wat zegt de apostel: modico vino utere, en ik heb altijd vrede en eensgezindheid onder de kudde van Sint-Odulf weten te bewaren, door den wijn niet geheel te verbieden, doch de onthouding daarvan aan te bevelen: en broeder Syard, die door zijn voorbeeld de matigheid aanprijst, vervult volkomen mijne bedoelingen.”
“Mij dunkt, edele Seerp,” zeide Aylva, na een ruim stilzwijgen, gedurende hetwelk de Abt zich van het langdurig verwijl, en Adeelen van het hem wedervaren ongeval op de voor hen staande spijzen krachtig hadden gewroken, “mij dunkt, hetgeen gij reeds gebruiktet, moet u de verloren krachten eenigszins terug hebben gegeven en u in staat gesteld, onze nieuwsgierigheid te voldoen, door ons een verslag te schenken van uw wedervaren.”
De dienaars rezen op en vertrokken, en vader Syard maakte zich uit bescheidenheid gereed om hun voorbeeld te volgen, toen Adeelen hem verzocht weder te gaan zitten, daar men zijne hulp als klerk van het gezantschap waarschijnlijk behoeven zoude.
Adeelen deed vervolgens zijn verhaal, hetgeen door de aanwezigen met aandacht en belangstelling werd aangehoord. Zoolang het duurde scheen de Abt eenigszins onzeker of hij het gedrag, door den verhaler gehouden, al of niet moest goedkeuren; want ondanks zijn zelfvertrouwen, wanneer hij eenmaal een besluit genomen of een oordeel geveld had, had de goede Abt een bepaalden leiddraad noodig aleer hij zooverre kwam: hij zag dan ook beurtelings den Olderman en vader Syard steelswijze aan: het onverwrikbare gelaat van den monnik gaf hem geene hulp; doch toen op het voorhoofd van Aylva zich eenige rimpels vertoonden, welke ontevredenheid schenen aan te duiden, trok ook de Abt de wenkbrauwen samen en loosde, toen Adeelen zweeg, een diepen zucht. Er was een oogenblik stilte.
“Ik moet erkennen,” zeide eindelijk Aylva, “dat ik aan u verplichting heb voor de edelmoedige wijze, waarop gij mijn dienaar zijt bijgesprongen. Gij hebt u als een waren Fries betoond, zoo niet als iemand, die met een gewichtige zending is belast. Wel is waar, gij hebt een weinig onvoorzichtig gehandeld, door u tegen de overmacht, en, wat meer zegt, tegen de overheid te verzetten, maar wie zou een zoodanige onvoorzichtigheid niet gaarne verschoonen? Bedaardheid en kalm overleg van jeugdig bloed te wachten, ware even ongerijmd als dat men den zoeten smaak van den room in een hoorn vol hoppebier wilde zoeken. Ik ben ook jong geweest en zou waarschijnlijk niet anders hebben gehandeld dan gij.... alleen spijt het [44]mij, dat gij die Ridders, die u ontzet hebben, niet op ons maal genoodigd hebt.”
“Dat zij in Friesland komen!” riep Adeelen uit, met kracht zijn drinkhoorn opvattende: “komen zij als vrienden, Adeelastins1 staat voor hen open: komen zij als vijanden, ik zal hun den trots, die hen bezielt, verleeren.”
“Hoe!” zeide Aylva, hem met verbaasdheid aanziende: “de dienst, dien zij u bewezen, schijnt weinig dankbaarheid bij u te hebben verwekt.”
“Ik haat hen dubbel!” zeide Adeelen, “om dien dienst zelven. Wat kon mij erger overkomen, bij de eeuwige veete, die ik tegen alle Hollanders voede, dan weldaden van hen te genieten?”
“Indien u dusdanige gevoelens bezielen,” zeide Aylva, op een scherpen toon, die hem anders niet eigen was, “dan verwondert het mij, dat gij een zending op u hebt genomen, die geheel van een vredelievenden aard is: althans zoo beschouw ik die en ook, geloof ik, de eerwaarde Vader Volkert.”
“Voorzeker,” zeide de Abt: “onze zending is geheel vredelievend!”
“Het betaamt mij niet, uwe bedoelingen te beoordeelen,” zeide Adeelen: “wat mij betreft, ik weet wat mijn lastgevers van mij verwachten;—maar hoe dit ook zij, ik vertrouw, gij zult nimmer van mij vergen, dat ik het ontzag, aan Afgevaardigden verschuldigd, in mijn persoon zal laten hoonen: en dat een ernstig vertoog, door ons drieën bij den Graaf ingeleverd, mij recht zal verschaffen van de schelmen, die mij zoo onbeschaamd hebben aangerand.”
”’t Is zeker,” merkte vader Volkert aan, “dat onze waardigheid dergelijke onbetamelijkheid niet dulden kan; maar onze zending is vredelievend, gelijk ik gezegd heb: en daar blijf ik bij.”
“Zoudt gij dan begeeren,” vroeg Aylva, zich met eenige bevreemding tot Adeelen wendende, “dat de Graaf om uwentwille die dorpers liet opknoopen? Ware een dergelijke wraak een Edelman als gij zijt niet onwaardig?”
“Gij hebt gelijk,” antwoordde Adeelen: “en ik verlang ook geenszins, dat er om mij te gelieven eenig boer of burger tot spijs der raven verstrekke;—doch het zijn voornamelijk de poorters van Haarlem, die mij beleedigd hebben; en hun stad moet voor hen instaan. Laat een bezending uit de Overheden mij om verschooning komen vragen, en ik zal de zaak als afgedaan beschouwen; doch ontvang ik geen genoegdoening, zoo verklaar ik onze zending afgeloopen, en vertrek morgen weer naar Friesland.”
Niettegenstaande zijn ontevredenheid over den dwazen eisch van Adeelen, kon Aylva den glimlach niet terughouden, welken diens buitensporige taal hem afperste: zijn gelaat nam echter spoedig weder een ernstiger plooi: maar gevoelende, dat hij, door Adeelen tegen [45]te spreken, slechts olie in het vuur zoude gieten, hernam hij op een minzamen toon:
“Ik dacht, gij hadt ons verhaald, dat de zaak door tusschenkomst van ’s Graven edellieden was bijgelegd en dat gij over en weder vrede beloofd hadt.”
“Ik weet wat ik beloofd heb,” zeide Adeelen met trotschheid, “en zal het ook nakomen; maar ik heb niet beloofd, geene genoegdoening te zullen eischen. Gij hebt mij, hoop ik, verstaan, mijne Heeren! en gij ook, Vader Syard! ik zal u verzoeken, een vertoog in den zin als ik het bedoel op het papier te stellen.”
Dit zeggende, keek hij den monnik aan, die hem van zijn kant insgelijks aanstaarde met een strakken blik, die zoowel bevreemding als ongenoegen teekende.
“Hebt gij mij niet begrepen?” hernam Adeelen, bij wien die wijze van aanzien eenigen wrevel verwekte.
“Ik wacht,” antwoordde de monnik, “dat de eerwaarde vader Abt en de Olderman mij mede hun wil doen verstaan.”
“Recht zoo!” zeide vader Volkert: “ziedaar juist wat ik wilde gaan zeggen. Seerp Van Adeelen is niet alléén afgevaardigd, en mij dunkt dat wij, in een zaak van dat gewicht, niet naar zijne pijpen behoeven te dansen, om mij van een wereldsche uitdrukking te bedienen. Wat dunkt er den waardigen Olderman van?”
“Ik heb er niets bij te voegen,” zeide Aylva, “dan alleen dit, dat, zoo Seerp Van Adeelen zich beleedigd acht, niets hem belet, zich bij den Graaf te beklagen, mits hij dit in zijn eigen naam en niet als Afgevaardigde van Friesland doe.”
“En het is op deze wijze,” riep Adeelen uit, terwijl hij de van gramschap vonkelende oogen van den eenen op den anderen liet rondgaan, “dat gij de eer van onzen landaard ophoudt? een landsman, een mede-afgevaardigde laat gij straffeloos hoonen en weigert gij uwe medehulp, wanneer hij vergoeding eischt. Vervloekt zij de dag, toen mijn landsluiden hunne keus op mij lieten vallen! vervloekt het uur, dat ik mij die liet welgevallen! vervloekt de heele zending, waarvan ik mij nooit iets dan rouw voorspeld heb.”
“Bedaar Adeelen!” zeide de Olderman, “en bedenk u tweemalen, eer gij om een bijzondere zaak die van Friesland in de weegschaal stelt. Noch de hoon u aangedaan, noch uwe jonge jaren, zouden u tot verschooning kunnen strekken, indien gij in dit geval meer gehoor gaaft aan uw drift dan aan het belang uwer landslieden.”
“Mijn jonge jaren!” herhaalde Adeelen: “zoo spreekt men altijd!—Men is altijd te jong of te oud. Ik heb toch de drie kruisen achter den rug en ben toch geen kind meer, al hebt gijlieden wat langer in de wereld rondgetuimeld. En gij moest niet vergeten, dat de stem mijner landgenooten mij gelijke rechten heeft toegekend als aan u: en dat, wanneer ik spreek, ik het in hunnen naam doe.”
“En gelooft gij dan,” zeide Aylva, terwijl zijn oogen getuigden van de edele verontwaardiging, die hem bezielde: “gelooft gij, dat ik minder dan gij ons Vaderland en onze eer bemin? Neen, indien ik de dwaasheden wensch te voorkomen, waartoe een kwalijk begrepen [46]eerzucht u aanspoort, het is omdat ik sidder voor de gevolgen, welke zij voor Friesland kunnen teweegbrengen. Ik weet, dat gij er u niet over bekommert, of uw beklag een vredebreuk doet ontstaan: dat gij zelfs niets wenschelijker zoudt achten dan een oorlog tegen den Graaf; doch ik weet tevens, dat het ons niet geoorloofd is, om ter voldoening aan bijzondere wenschen en inzichten de fakkel der verwoesting in ons vaderland te brengen en alle onze landgenooten in een wis verderf te storten.”
“Gij verkiest dus des Graven boeien, welke hij niet eens meer de moeite neemt van te vergulden, boven de vrijheid?” zeide Adeelen.
Aylva haalde zuchtend de schouders op: “ik zie, waarde Seerp!” zeide hij: “dat uw ontmoeting van heden u van alle kalmte en bedaardheid heeft ontbloot: en die zijn echter noodig wanneer men een zoo gewichtig onderwerp bepraat:—wij zullen dus hier liever afbreken. Ik ga mij kleeden, ten einde vaardig te zijn om aan des Graven noodiging te voldoen. Vaarwel!”
Met deze woorden rees de Olderman op en begaf zich uit de kamer: een voorbeeld, dat terstond door den Abt gevolgd werd, die weinig lust gevoelde om den woordenstrijd met zijn halsstarrigen ambtgenoot te vervolgen. Adeelen bleef dus alleen met vader Syard.
Deze stond bedaard, met de armen kruiselings over elkander geslagen, den onstuimigen jongeling aan te zien, die, in zijn leunstoel neergezonken, met de beenen uitgestrekt en de vuisten krampachtig gesloten, scheen te zullen stikken van woede. Eindelijk sprong Adeelen met woestheid op, ging vlak voor den monnik staan en zag hem met fonkelende oogen aan.
“Ik achtte u een echten Fries, monnik!” zeide hij.
“Ik heb niets gedaan, voor zooverre ik weet,” zeide vader Syard, “waarmede ik dezen naam zou verbeurd hebben.”
“Gij,” vervolgde Adeelen, “gij, die mij aanspoordet vrede te maken met den Abt van Lidlum, ten einde de Hollander geen gebruik zou maken van onze verdeeldheden! gij, die mij den raad geeft, mij met de Vetkoopers te verzoenen en de wapens niet te gebruiken dan tegen onzen algemeenen vijand, gij weigert een vertoog voor mij op te stellen, hetwelk niet nalaten kon een gewenschten oorlog teweeg te brengen.”
“Gelooft gij dan,” zeide de monnik, “dat uwe mede-afgevaardigden dat vertoog zouden hebben willen goedkeuren? Zoo gij waant op een dergelijke wijze het doel te bereiken, waar gij naar streeft, bedriegt gij u zelven. Of waant gij in staat te zijn, alleen met uwe bloedvrienden en volgeren, de Hollandsche macht te weerstaan?”
“Gansch Westergoo zal de wapens opvatten, zoodra ik het zwaard ontbloot!”
“Dat valt nog te betwijfelen,” hernam vader Syard: “doch zeker is het, dat noch de Camminga’s, noch de Martena’s, noch de Beyma’s, noch een der vrienden van Aylva de hand zullen verleggen, wanneer zij vernemen, dat het niet de zaak van Friesland, maar den bijzonderen wrok van Seerp Van Adeelen geldt. En wat zal dan het [47]gevolg van uwe oploopendheid wezen? Niets anders, dan dat Graaf Willem u in ketens slaat, uwe goederen verbeurd verklaart, en gelijk Koning Rehabeam weleer, in stede van touwen, schorpioenen gebruikt om er Friesland mede te geeselen.”
“Wij zullen ons in dat geval reeds van nu af aan het juk moeten gewennen; want èn uw nietige Abt, èn de gedienstige Olderman zijn even geneigd, blindelings al de vorderingen des dwingelands toe te staan, mits zij slechts den lieven vrede behouden.”
“Er zal onmisbaar oorlog komen,” zeide de monnik: “doch gij zijt de man niet, die hem verwekken moet. De vreedzame Aylva zelf zal zich eenmaal genoodzaakt zien, zijne landgenooten ten strijde op te roepen. Wees tot zoolang bedaard: een te onberaden driftbetoon van uwe zijde kan alles bederven. Beloof mij, om, eer drie dagen verloopen zijn, niet daaraan toe te geven: alsdan zal ik u mijne inzichten en verwachtingen mededeelen.”
“De inzichten en verwachtingen van vader Syard!” zeide Adeelen, terwijl hij den monnik met een spottenden glimlach van ’t hoofd tot de voeten bekeek.
“Een kleine worm doorknaagt soms een paal, dien een groote stier vergeefs poogt omver te stooten, en de verachte monnik zal wellicht verrichten, wat Seerp Van Adeelen en geheel zijn luisterrijk gezin nimmer kunnen volvoeren. Doch ga en kleed u: men moet geene Graven van Holland laten wachten.”
Dit gezegd hebbende, keerde hij zich om en verliet het vertrek. De Edelman oogde hem een poos vol verbazing na, en begaf zich vervolgens naar zijn kamer, gedurig nadenkende over de vreemde uitdrukking, die de monnik gebezigd had, en over den onverklaarbaren invloed, welken deze over hem uitoefende.
1 Stins, of steenen huis, was de benaming, welke in Friesland aan een slot of sterkte gegeven werd: Adeelastins is dus: het slot van Adeelen.
[Inhoud]
De schoon-geveêrde Paauw aanhoorde met begeeren
Het Nachtegaelken in de wilgen quinkeleeren,
En werd byna verlieft op ’t lieffelyck gezanck
En ’t goddelyck musyck, dat uyt de tacken klanck.
Vondel. Warande der dieren.
Ruim een half uur nadat het in het vorige Hoofdstuk vermelde onderhoud was afgeloopen, wekte een herhaald geklop aan de poort de aandacht van Feiko, die zich toevallig op het binnenplein bevond. Hij ging terstond opendoen en herkende de beide Ridders, die hem des morgens uit den nood hadden geholpen:—“Zijt welkom!” riep hij met een verheugde stem. “Ik had niet durven hopen u zoo spoedig terug te zien.”
“Bevinden uw meesters zich nog te huis?” vroeg Deodaat, zonder [48]af te stijgen: “ga hun zeggen, dat wij hier zijn om hen naar ’s Graven jachthuis te geleiden.”
“Ik ga terstond de boodschap doen: hunne Edellieden zullen in een ommezien gereed zijn. Hier, Sikko! Hidde! luiaards! waar zijt gij? Brengt de paarden van die beide Edellieden op stal. Gaat binnen, mijne Heeren! gaat binnen!”
“Wij kunnen evenzoo goed in den boomgaard wachten,” zeide Deodaat, terwijl hij de teugels van zijn ros eenen dienaar in handen gaf; en, den arm van zijn vriend nemende, wandelde hij den hof in.
“Ziedaar ons den geheelen dag in touw, ten gerieve van dat Friesche gespuis,” zeide Reinout op gemelijken toon: “de Graaf had de uitvoering van dezen lastpost ook wel aan anderen kunnen opdragen.”
“Het is niemands schuld dan de uwe,” zeide Deodaat: “wat behoefdet gij onze ontmoeting van hedenmorgen op het jachtslot te verhalen? De Graaf heeft ons gezonden, omdat hij begreep, dat wij, wegens den bewezen dienst, den Friezen de meest welkome geleiders zouden wezen.”
“Vlei u daarmede!—Gij zult zien hoe vriendelijk die Adeelen ons zal aanzien.... ik zou voorwaar lust hebben hem een poets te spelen: ik geloof dat ik den kokeler, dien de Gravin voor hedenavond ontboden heeft, eenige grooten in de hand stop om hem te betrekken.”
“Denk, hoe de Graaf dat op zou nemen; doch van dien kokeler gesproken, ik ben verlangend te weten of hij behendiger zal wezen dan Paolo. Heugt het u, hoe die ons, toen wij kinderen waren, met zijn kunsten wist te vermaken?”
“Wij waren toen kinderen, en met weinig tevreden:—ik hield niet van dien Paolo: hij sloeg mij altijd.”
“Ja, omdat gij hem altijd tot overlast waart;—maar of onze heeren nog niet gereed zijn!”
“Indien zij niet spoedig komen, rijd ik weer heen,” zeide Reinout.
“Dwaas!” zeide Deodaat: “zij wisten immers niet, dat wij komen zouden, en ’t verwondert mij niet, dat zij lang werk hebben, althans Adeelen, wiens gescheurde hozen waarschijnlijk naar den snijder zijn. Intusschen verlang ik naar hun komst; want deze moesbedden zijn spoedig rondgewandeld en uw gezelschap is alles behalve opbeurend, in de aangename stemming, waarin gij u bevindt.”
“Stil!” zeide Reinout, hem haastig in den arm grijpende: “luister!”
“Ik hoor niets,” zeide Deodaat.
“Spreek zacht. Was het geen citer, die daar gestemd werd?”
“Een citer? Zou het lieve meisje van hedenmorgen ons een serenade geven, ten einde ons het wachten wat te verzoeten?”
“Bij onze lieve Vrouwe! men herhaalt het geluid! Dezen hoek om! hier komt het vandaan.”
Deodaat volgde zijn vriend, en, de kerk omloopende, welke midden [49]tusschen de andere gebouwen in den boomgaard vooruitsprong, bevonden zich de beide Ridders voor een klein afzonderlijk huisje, dat met slechts één, vrij hoog geplaatst raam voorzien was, uit welk raam de tonen herklonken, die hun ooren hadden getroffen. Aandachtig luisterden zij; maar hun verwondering klom hooger, toen zij bespeurden, dat die accoorden slechts het voorspel waren van een lied, hetwelk nu door een zuivere, smaakvolle stem werd aangeheven. De woorden waren Friesch en ongeveer van de navolgende beteekenis:
Zegt mij, vriendinnen!
Gij die het weet,
Baart ons het minnen
Blijdschap of leed?
Is liefde aan ons leven
Tot vreugde gegeven,
Of stort ze ons in zorgen en pijnlijk verdriet?—
—Ik weet het niet.
’k Hoor alle dagen,
Vroolijk van zin,
Liesken gewagen
Van ’t heil der min;
“Zij voert ons tot zegen
Langs bloemrijke wegen.
’t Is hemelsche vreugd, die haar goedheid ons biedt.”
—Ik weet het niet.
Foelkjen daartegen
Klaagt zonder end:
“Ik heb dien zegen
Nimmer gekend.
Nooit vond ik die bloemen,
Waar minnaars van roemen.
Ach! dorheid en dorens is al wat men ziet.”—
—Ik weet het niet.
Wat Liesken zeide
Had mij verheugd;
Maar Foelkjen schreide:
Weg was mijn vreugd.
Wat moet ik beginnen?
Hoe zullen mijn zinnen
Den twijfel ontgaan, dien heur rede mij liet?—
—Ik weet het niet.
’k Wil niet verhelen,
Of, naar ik gis,
Beî mijn gespelen
Hebben het mis. [50]
Genoegen en smarte
Schenkt liefde aan het harte;
Maar wat weegt nu zwaarder, de vreugde of ’t verdriet?—
—Ik weet het niet.
Het gezang had reeds een geruimen tijd aangehouden, toen nog de beide vrienden in aandachtige stilte onbeweeglijk stonden te luisteren. Intusschen hadden de betooverende tonen, welke zij gehoord hadden, op beider ziel een verschillenden indruk gemaakt. Het kalm gemoed van Deodaat gevoelde zich in die weldadige stemming gebracht, welke goede muziek altijd teweegbrengt op zielen als de zijne. Hij was met zich zelven en met de wereld tevreden: en hij verlangde, ja, de zangster te leeren kennen, welke zoo bevallig, zoo zuiver had gezongen; doch hij vergat geenszins dat hij in den boomgaard stond van een voormalig klooster, naast een bed, waarop aardbeziën groeiden. De bruisende ziel van Reinout daarentegen, aan wien die hemelsche zang de melodieën van zijn bekoorlijk vaderland herinnerd had, gevoelde zich in een andere wereld overgeplaatst; hij verbeeldde zich weder aan den oever van de Etsch of Anio de zuivere accoorden te hooren, door de welluidende orgelkelen der Italiaansche schoonen met zulk een onwederstaanbaar vermogen voortgebracht:—een brandend, weelderig verlangen bedwelmde zijn zinnen: en hij zou op dat oogenblik de wereld gegeven hebben om die hemelsche zangen, welke hem te meer bekoorden naarmate hij de woorden minder verstond, nogmaals te hooren, en de zangeres, die zijn gloeiende verbeelding met al de bekoorlijkheden van jeugd en schoonheid versierde, aan zijn kloppend hart te drukken of stervend van genot aan haar voeten neder te zinken.
“Waarlijk”—zeide eindelijk Deodaat: “het wachten zou mij nooit vervelen, indien ik altijd op een dergelijke muziek werd onthaald, doch hoe is het met u? droomt gij? of heeft dat lied u in slaap gemaakt? Gij zijt beter kenner dan ik; maar mij is het zeer goed bevallen!”
“Zeer goed!” herhaalde Reinout opstuivende: “en gij durft zeggen: zeer goed!”
“In waarheid,” hernam Deodaat: “voor zooverre mij scheen, was de stem volkomen zuiver en ontbrak het der zangster niet aan gevoel; misschien zult gij zeggen, dat zij nog eenige leiding behoeft, om.....”
“Zeer zuiver!.... geen gebrek aan gevoel!.... Deodaat! gij zijt de armzaligste, smakelooste aller menschen. Zijt gij een zoon van Italië? Ik heb er dikwijls aan getwijfeld; doch nu ben ik zeker van het tegendeel. Kunt gij zoo flauw, zoo afgepast spreken van de goddelijkste accoorden, die ooit menschenooren troffen. Die zangster was geen schepsel van klei en water: het was een engel, een heilige!—Santa Maria!—Zeer zuiver!.... veel gevoel!”
“Nu, wind u zelf maar zoo niet op: ik zal alles gaaf toestemmen, ofschoon het mij spijten zou, indien die lieve stem aan eenig ander [51]dan een menschelijk wezen toebehoorde; want ik zou gaarne kennis maken met de zangster: en met engelen of heiligen ware ik misschien minder op mijn gemak;—doch hoe komt zulk een virtuose in ’t gezelschap dier plompe Friezen?—de nachtegaal bij de kikkers?”
“Spreek mij niet van die Friezen.—Hoe kunt gij mijn zoete droomen door het noemen van zulke onbehaaglijke voorwerpen zoo wreedaardig verstoren?”
“Om u des te beter het dwaze uwer opgetogenheid te doen gevoelen. Wie weet, die zangster is wellicht eene dier logge, rondwangige, flauwoogige, plompe Friesche deernen, waar gij hedenmorgen niets van wildet hooren.”
“Zoo gij een ander waart dan Deodaat,” zeide Reinout, half boos en half lachende, “zou ik u uitdagen tot een gevecht op leven en dood, dat gij zoo kwalijk spreekt van iemand, die ik van heden af voor mijne jonkvrouw verkies.”
“Des te beter,” zeide Deodaat: “want wij zouden ook geen tijd voor een kamp hebben, vermits de Friezen hun middagslaapje schijnen gedaan te hebben; althans daar komt er een naar ons toe. In waarheid! die schijnt iets menschelijks te bezitten! Ik geloof waarachtig, dat hij een beschaafd voorkomen heeft.”
Hij bedroog zich niet; want het was de Heer van Aylva, die, in een donkerkleurig gewaad uitgedost, dat de waardigheid zijner houding nog beter deed uitkomen, naar hen toetrad.
“Het doet mij leed, edele Ridders!” zeide hij: “dat de onwetendheid, waarin wij verkeerden, dat ons verblijf door u met een bezoek zou vereerd worden, oorzaak is geweest dat gij u eenigen tijd zult verveeld hebben.”
“O! wat dat betreft,” zeide Deodaat haastig: “wij hebben ons geen oogenblik verveeld:—gij bezit hier voortreffelijke middelen tot tijdkorting.”—Hier trapte hem Reinout op den voet om hem te doen zwijgen.
“Ik heb,” vervolgde Aylva, “den dienst vernomen, welken gij aan mijn reisgenoot en aan een mijner dienaars bewezen hebt: en ik bid u, de betuiging mijner oprechte dankbaarheid aan te nemen. ’t Is door dergelijke hulpbetooningen, dat de wederzijdsche vriendschap tusschen Hollanders en Friezen meer en meer zal bevestigd worden, en dat onze taak, welke daarheen leiden moet, aangenaam en gemakkelijk worden zal.”
De twee jongelingen zagen elkander aan, als verwonderd over zooveel minzaamheid en beschaafdheid bij een Fries.
“Maar ik mag u niet langer ophouden,” zeide Aylva: “zijt zoo goed mij naar het binnenplein te volgen, waar mijn mede-afgevaardigden u reeds verwachten.”
De Ridders volgden op deze uitnoodiging den Olderman, doch niet zonder meermalen om te zien naar het raam, waaruit het lied zich had doen hooren; evenals scholieren, die een poppenkast niet dan schoorvoetende verlaten, wanneer het uur van schooltijd slaat.
Vergeefs! niets deed zich aldaar bespeuren en zij moesten voor [52]het oogenblik de hoop opgeven, om van haar, wier gezang hen verrukt had, ook het gelaat te leeren kennen.
Op het binnenplein vonden zij den Abt van Sint-Odulf, in een half geestelijk, half wereldsch gewaad, en niet, zooals de kerkvoogden in andere landen, op een muilezel, maar op een zwaar, wel doorvoed Friesch paard gezeten, terwijl Adeelen een prachtigen witten hengst van reusachtige gestalte onder zich deed huppelen, en een zestal dienaars, mede te paard, hem omringden. Adeelen en de beide Ridders groetten elkaar met die gedwongene beleefdheid, welke doorgaans plaats vindt tusschen den verplichte en den verplichter, wanneer zij elkander niet lijden mogen. De Abt was daarentegen recht uitbundig in zijn welkomstgroet: en zich in zegepraal de handen wrijvende, reed hij Aylva, die inmiddels op een klein bruin blesje gestegen was, op zijde: “ik had het wel gedacht,” fluisterde hij hem in: “broeder Syard heeft den wenk begrepen, dien ik hem bij het verlaten der eetzaal gegeven heb: hij is gebleven en heeft Seerp Van Adeelen tot betere gedachten gestemd.”
“Mij dunkt,” zeide Aylva, lachend om zich heen ziende, tegen Adeelen: “dat wij dien sleep van dienaars wel te huis kunnen laten. De weg van hier tot aan de Vogelesang zal, hoop ik, wel veilig zijn: en al ware hij het niet, onder uwe bescherming en die van deze waardige Ridders geloof ik niet, dat wij twee oude lieden iets te vreezen hebben.”
Adeelen was op het punt, hem te antwoorden, dat hij voor zich meer reden tot argwaan dan tot geruststelling zag in het gezelschap van ’s Graven dienaars; hij bedwong zich echter en antwoordde op een koelen toon:
”’t Is zooals het u goeddunkt:—ook dient er wel iemand hier te blijven om te waken voor hetgene wij te huis laten.”
“Gij ziet,” fluisterde Deodaat Reinout in, “met welk een zorg zij hun harem wenschen te bewaren.”
Reinout antwoordde niets; doch, zich op de lippen bijtende, zag hij Adeelen met een verstoorden blik aan.
De dienaars nu, op een viertal na, weggezonden hebbende, begaf de geheele stoet zich op weg.
“Is het ons veroorloofd,” zeide Aylva, onder het voortrijden, “de namen te vragen der edele Ridders, aan wie wij heden dubbel verplicht zijn?”
“Het smart mij,” antwoordde Deodaat, “dat het vermelden daarvan u weinig bevredigen zal, daar onze namen u waarschijnlijk onbekend in de ooren zullen klinken. Mijn vriend heet Reinout, ik Deodaat van Verona.”
“Verona!” herhaalde Aylva, verbleekende en Deodaat met ingespannen verwachting aanstarende: “Zijt gij van Verona geboortig?”
“Wij zijn te Bononië opgevoed bij den edelen Carlo della Scala,” viel Reinout haastig in, een hem altijd onaangenaam onderzoek naar zijn geboorte willende vermijden.
Aylva zweeg, en een sombere droefgeestigheid verspreidde zich [53]over zijn wezen. Hij scheen echter nog een vraag te willen doen; maar Adeelen was hem vooruit.
“Alzoo zijt gij geen Hollanders,” zeide hij, met een opgeruimden blik.
“Wij hebben die eer evenmin als gij,” antwoordde Reinout op een scherpen toon.
“Des te beter,” hervatte Adeelen, zonder de bedoeling des Ridders te bemerken: “dan behoef ik met u niet te veinzen; want ik kom er rond voor uit: ik haat alle Hollanders, en het kost mij moeite, hun eenige vriendschap te bewijzen.”
“Met uw verlof,” zeide Deodaat: “wij hebben in dit land gastvrijheid genoten en mogen in onze tegenwoordigheid geene beschimpingen jegens zijn bewoners dulden.”
“Verschoon mijn vriend,” zeide de Abt, haastig tusschen beiden rijdende, ten einde een twist te voorkomen: “hij heeft de ongelukkige gewoonte der Friezen nog niet kunnen afleeren, van overluid te zeggen wat hij denkt.”
“Ik hoop, Heer Abt!” merkte Reinout aan, die met deze vergoelijking weinig tevreden was, en als ’t ware verlangde om aan alle woorden der Friezen een hatelijke uitlegging te geven, “ik hoop, dat gij van ons het tegendeel niet gelooft.”
“Sono due pazzi1,” fluisterde Deodaat hem in ’t oor; echter zoo zoetjes niet of Aylva had het gehoord.
“E possibile,” zeide deze: “ma hanno tutti due il cor ben posto2.”
“Is uwe Edelheid in ons land geweest?” riep Deodaat, verwonderd van zijn landtaal zoo onverwachts en zoo zuiver te hooren spreken.
“Ik heb er een jaar doorgebracht,” antwoordde Aylva, “het gelukkigste en tevens het rampzaligste mijns levens:—dan, vergeef mij, het voegt mij op mijnen leeftijd niet, in de tegenwoordigheid van hen, die opgeruimd en jong zijn, aan treurige herinneringen plaats te geven. Zoo gij wat gelieft aan te rijden, ben ik daartoe bereid. Het zoude weinig beleefd zijn, te laat op het lustslot te komen.”
Dit voorstel vond algemeene goedkeuring, en men nam nu een vluggen draf aan. “Reinout!” zeide Deodaat in ’t voortrennen tot zijn vriend: “ik wed al wat gij wilt, dat uw schoone zangeres ook in Italië is geweest. Wil ik het hem zoo aanstonds eens vragen?”
“Geen woord van haar tegen die Friezen,” zeide Reinout: “zoo gij mij eenigszins vermaak wilt doen. Ik zal u wel eens nader zeggen waarom.”
Welhaast bevonden zich nu de ruiters in de breede laan, welke recht op ’s Graven jachtslot aanliep. Tot nog toe was het uitzicht meestentijds beperkt geweest door golvende duintjes, deels met [54]eiken kreupelhout beplant, waarvan de dorre takken nog hier en daar voorzien waren met de verschrompelde en saamgetrokken bladeren van een vorig seizoen, deels met berken, wier jeugdig lentegroen het oog verheugde,—deels met enkele popelstruiken, wier aankomend blad in eeuwige onrust op den wind fladderde,—deels alleen overdekt met krakend mos en geurige duinviooltjes: doch overal aan den benedenkant begroeid met welriekend pijpkruid, met donkere netelstruiken en andere ontelbare gewassen, wier verscheidenheid vooral in het eerste lenteseizoen de omstreken van Haarlem in den dos der vreugde kleedt.—Maar nu werd dat uitzicht ruimer: tusschen de kleine dwergeiken door, welke aan weerszijden in de laan stonden, blikte men over een min of meer afhellende vlakte, met een frisch glanzend grastapijt overdekt, op hetwelk duizenden voorjaarsbloemen hare lachende kleuren ten toon spreidden. Op de helft der laan was een plankenbrug, gelegd over een smalle vaart of wetering, die van nabij Haarlem af tot aan Noordwijk liep, en van welke, ofschoon meest verzand, nog de sporen te vinden zijn op de plaats, die wij beschrijven. Deze vaart werd niet verre van daar gevoed door een smalle beek, welke het overtollige duinwater aanvoerde, en, alvorens zij zich ontlastte, om een gedeelte der vlakte heenkronkelde en er een soort van afgezonderd vak van maakte, dat nimmer door eenig vee betreden werd, maar tot een lustperk diende, waar de Graaf zich, benevens zijn hofgezin, met onderscheidene spelen en oefeningen ging vermaken, en ’t welk daarom ’s Gravenmade3 heette, welke naam tot heden nog aan die plek gebleven is.
Ten noorden en ten zuiden paalde deze vlakte aan onafzienbare weiden, waarop vette runderen graasden, of waar men jeugdige veulens in zag dartelen; en ten westen aan een heuvelachtigen grond, met schapen bedekt en door kleine partijen kreupelhout omgeven, terwijl de blanke toppen der zeeduinen zich daarachter verhieven en den gezichteinder sloten. Maar, recht voor zich uit, zagen de ruiters het jachthuis, omringd met eeuwenheugende eiken en beuken, waarvan de eerste door hun talrijkheid, door den rijkdom en de menigte hunner takken en twijgen, bijna even weinig doortocht aan de zonnestralen vergunden, als de breede en dichtgebladerde kruinen der laatstgemelde. Geen oord ter wereld levert in den voorjaarstijd zulk een verscheidenheid en menigte op van lieflijk zingende vogels als Holland, en in Holland is er geene streek, waar zij zich in zulk een aantal ophouden als aan den duinkant: en welke plek ook op aarde schooner en rijker aan prachtige of lieflijke tooneelen wezen moge, geen bestaat er, waar de natuur zich zoo bestendig levendig voordoet. Het was dan ook geen wonder, dat Floris de Vijfde, toen hij het bevalligst en best gelegen hoekje gronds, dat in zijn gebied te vinden ware, had uitgezocht om er een jachtverblijf [55]neer te zetten, geen meer geschikten naam voor het nieuwgebouwde lusthuis wist uit te denken, dan dien, welken het bestendig gezang der vogelen, die den omtrek vervroolijkten, hem als van zelf aan de hand moest doen.
Het jachthuis zelf was eenvoudig en slechts van hout getimmerd, doch bevatte ruimte genoeg om desnoods een tijdelijke huisvesting aan den Graaf en aan zijn meest verheven gasten te verschaffen, terwijl eenige kleinere gebouwen, welke dieper in ’t bosch en minder in ’t gezicht gelegen waren, de jagers van minderen rang konden bergen, en tot stalling dienden voor paarden en honden. Geene gracht noch muur verdedigde het hoofdgebouw, ’t welk dan ook niets aanbood, dat een vijand in de verzoeking had kunnen brengen om er een aanval op te beproeven, daar het, als van den weg af gelegen, geen punt opleverde, dat de moeite waardig was om versterkt te worden, en bovendien geen anderen buit verschaffen kon dan de weinige meubelen, waarmede het voorzien was. Op de gewelfde poort prijkte nog altijd de oude liebaard van Holland: welken de Graven uit het Henegouwsche huis, zoowel uit hoogachting voor de nagedachtenis des stichters, als uit inschikkelijkheid voor de dankbare gevoelens, die de naburige landbewoners jegens hunnen weldoener Floris bleven koesteren, waren blijven eerbiedigen; maar ook hunne leeuwen vertoonden zich op de banier, die, als bewijs van ’s Graven aanwezigheid, uit een der kruisramen stak, hoedanige er drie in den voorgevel waren, om wier bogen kunstig gesnedene bloemfestoenen praalden, en boven welke drie hertenkoppen de bestemming van het gebouw aankondigden. Vier kleine torentjes, den vorm hebbende van peperbossen, staken boven het dak uit, hetwelk eenvoudig met riet gedekt was.
Het was echter niet binnen dit gebouw dat zich de nieuw aankomenden begaven. Links daarvan, op een vrij uitgestrekt plein, hetwelk met fraaie ijpeboomen omgeven en door een gevlochten heining tegen alle inbreuk beveiligd was, oefenden zich eenige wapenknechten, althans dit geleken zij van verre te zijn, in het schieten met den kruisboog. Een verlengde maaltijd had hen naar het scheen in eene vroolijke stemming gebracht, en men kon reeds op zekeren afstand hun uitbundig gelach en juichen vernemen. In weerwil van het spel, dat hen bezig hield, hadden zij de aankomende ruiters van verre bespeurd, en een hunner had uit al zijn macht het perk verlaten, om hen in ’t gemoet te loopen. Hij naderde Deodaat, wisselde zachtjes een paar woorden met hem, en keerde vervolgens naar zijn makkers terug.
“Deze knaap verzocht mij,” zeide Deodaat, zich tot de Friezen wendende, “u uit te noodigen om hier af te stijgen, en u bij het gezelschap te voegen, dat ginds met den boog bezig is; gij kunt u aldaar vermaken, totdat de Graaf van zijn middagslaap ontwaakt en de Gravin van haar rit terug is.”
Tegen dit verzoek was niets in te brengen. De paarden werden aan de dienaars overgelaten, die hen naar de stallingen brachten, en de afgestegen ruiters wandelden naar de boogschutters, die, zonder [56]hun spel voor een oogenblik te staken, zich vergenoegden met den Friezen een nieuwsgierigen blik toe te werpen, en, voor zooverre zij in de nabijheid stonden, hen met een korten, doch wellevenden groet te verwelkomen. Dit onthaal, hoewel zonder plichtpleging, was politiek en door den Graaf voorgeschreven. Men wilde bij de afgevaardigden de overtuiging doen ontstaan, dat zij, als goede vrienden en bekenden, zonder complimenten ontvangen werden, en behandelde hen als zoodanig. Een enkele der aanwezigen, die het ambt van ceremoniemeester scheen waar te nemen, kwam uit den drom te voorschijn, en sprak de afgevaardigden aan: “het heeft den Graaf zeer leed gedaan,” zeide hij, “u hedenmiddag niet ter maaltijd te kunnen hebben; maar het is hier buiten slecht ingericht tot het geven van gastmalen:—in ’t laatst der week hopen wij er hier echter een te geven, waartoe de voorbereidselen gemaakt worden.—Ik zie, geloof ik, hier den edelen Aylva,” (eene buiging) “den waardigen Abt van Sint-Odulf,” (eene buiging) “den doorluchten afstammeling van Frieslands koningen,” (eene buiging). “Zoo gij, mijne Heeren! u, zoolang de Graaf niet hier is, met ons gezelschap wilt vergenoegen, en een glas echten gekruiden wijn met ons drinken, zal het ons tot eer strekken. Wij ontvangen u gul en vrij:—morgen is het de dag der plichtplegingen.”
Hij, die deze woorden sprak, was een man van middelbare gestalte, en naar het scheen tusschen de dertig en veertig jaren oud: zijn houding was edel en vrij: zijn toon was kortaf, als van iemand die gewoon is in ’t veld bevelen te geven: zijn tongval eenigszins uitheemsch. Zijn gelaat, door de zon geroost, kondigde iemand aan, die nimmer tochten of vermoeienissen geschroomd had, en zijn sprekende oogen een fiere hooghartigheid. Wat zijn kleeding betreft, die was hoogst eenvoudig en bestond, evenals die van de meeste aanwezigen, uit een groen buis met mouwen, dat op de dijen afhing, om het midden gesloten en met bonte randen voorzien was: een kleine kalot, van rood of geel laken, met een klep van achteren, en van boven met een topje voorzien, waarvan zij den naam van toppermuts had, bedekte het hoofd tot over de ooren: een vest en hozen van dezelfde kleur en stoffage, benevens zwarte tootschoenen, maakten de verdere dracht uit der aanwezige boogschutters.
“Wij zijn gevoelig aan de beleefdheid, welke men ons bewijst,” zeide Aylva tegen den edelman, die het woord gevoerd had: “een rond en gul onthaal is ons het aangenaamst: en het zou ons spijten, indien iemand om onzentwil plichtplegingen maakte.”
“Bij Sint-Nicolaas!” zeide Adeelen halfluid tegen den Abt: “men had ons toch een betere plaats kunnen geven dan onder stalknechten en jagers, zooals dit volkje schijnt.”
“Wat dat betreft,” zeide lachende de edelman, die deze aanmerking gehoord had, “stel u gerust daaromtrent. Gij ziet hier al wat onze adel luisterrijks bezit: die nu den boog spant is de Heer van Ligny: naast hem, de Heeren van Walcourt en Antogne: Henegouwen bezit geen kloeker ridders dan deze drie Baanrotsen: die jongeling met zijn blonden kroeskop is de Heer van Brederode, en die met hem [57]spreken zijn twee gebroeders uit den huize Teylingen; die met het deftige uitzicht is een Haemstede:—allen zijn aan het voormalige stamhuis vermaagschapt, en getrouwe dienaars van het tegenwoordige.”
“En gij zelf,” zeide Adeelen, terwijl de vreemdeling voortging met de namen der aanwezigen op te noemen: “mag men naar uw naam vragen?”
“Ik ben Heer van Treslong in ’t Henegouwsche,” antwoordde de Ridder, terwijl een vluchtig rood zijn wangen bedekte; “maar komt, mijne Heeren! hoe is het? zult gij niet met ons een kans wagen?—Het smart mij, dat ik op het oogenblik buiten de gelegenheid ben om den waardigen Abt een gezelschap overeenkomstig zijn stand te bezorgen; maar al de geestelijke Heeren zijn met de Gravin uit rijden.”
“Bekommer u deswege niet,” zeide de Abt: “ik zie gaarne een goed schot.”
“Hij zou desnoods nog een boog hanteeren,” zeide Adeelen: “ik verzeker u, Heer van Treslong, naardien dat uw naam is, dat onze Friesche monniken de strijdkolf en den boog meer in de hand hebben dan het getijboek en dat, bijaldien ik geen goed kuras gedragen had, mij een Lidlummer monnik voor mijn tijd naar de eeuwigheid gezonden had.”
“Inderdaad!” zeide Treslong: “en heeft die twist gevolgen gehad?”
“Eenige bebloede koppen.—Wij hebben vrede gemaakt en den zoen met een deftigen maaltijd gevierd, waar wij alle veete hebben af gedronken.”
“Van drinken gesproken.—Ik zou bijna vergeten u het welkom te brengen.—Herman! hier! vul ons een verschen nap.”
De schenker, tot wien dit bevel gericht was, had bij zich op een houten stelling een fiksch vaatje staan met net geschuurde zilveren randen en een kraan van ’t zelfde metaal. Drinkschalen van onderscheiden vorm en soort waren daarnevens: en die gevuld hebbende, bood hij ze Treslong en den Friezen aan.
“Ziethier den echten drank van ’t land,” zeide Treslong, “waarvoor ik hypocras en malvezij laat staan, mits hij slechts naar den eisch bereid worde. Gelooft mij, mijne Heeren! deze is volgens het echte recept: zuivere Lotterwijn, gelijk onze neef.... ik meen gelijk de Graaf.... de Hertog van Gelder, wil ik zeggen, dien niet drinkt.”
Hier zweeg hij, eenigszins verward, terwijl Aylva hem opmerkzaam aanzag.
“Ik heb nooit beter drank geproefd,” zeide de Abt, de drinkschaal met welgevallen ledigende.
”’t Smaakt wel!” zeide Adeelen: “doch ik voor mij zou een teug swietendrank blijven verkiezen.”
De omstanders, voor zooverre zij dit hoorden, zagen Adeelen met verbaasdheid aan, niet wetende wat hij door swietendrank bedoelde: maar de Abt redde hen uit de onzekerheid, door de mededeeling, dat het een Friesche drank was, uit gedroogde rozijnen getrokken; op het vernemen waarvan de meeste edellieden de schouders ophaalden en Adeelen medelijdend aanzagen. [58]
Treslong en de beide Friesche edelen namen nu mede deel aan het spel: Aylva gaf weldra blijk, dat hij de oefeningen zijner jeugd onderhouden, althans niet verleerd had, daar hij de schijf nooit miste. Tot zijn bevreemding zag hij, dat de meesten der aanwezigen vrij slecht schoten en nooit het middelpunt zoo nabij kwamen als de Heer van Treslong.
“Waarachtig!” fluisterde hem Adeelen in: “zoo dat volk niet beter weet te mikken, zal er nooit eer in steken om met hen slaags te raken.”
Meer en meer begonnen de gemoederen door drank en spel verhit te worden, toen er een twijfelachtig schot plaats vond, waardoor de goede harmonie, die tot nog toe geheerscht had, gevaar liep van verbroken te worden. Adeelen had namelijk de schijf herhaalde reizen in de middelste kringen geraakt en dacht reeds zeker van den prijs te zijn, toen de Heer van Treslong zoo juist aanlegde, dat hij zijn pijl volkomen in het middelpunt dreef. Straks ontstond er een uitbundig gejuich, en de Heer van Spangen, die den inzet bewaarde, was reeds gereed dien aan den winnaar ter hand te stellen, toen Adeelen tusschenbeide trad, en beweerde dat het schot niet gelden mocht, aangezien Treslong, toen hij afschoot, niet op den behoorlijken afstand was blijven staan, maar een stap voorwaarts gedaan had. Uit éénen mond spraken de aanwezige edelen den Fries tegen, die, verontwaardigd dat men, zoo hij ’t noemde, de waarheid zoo onbeschaamd dorst loochenen, zijn handschoen uittrok en dien op het zand wierp, tevens zwerende, zijn gezegde te zullen goedmaken tegen al, wie een kamp met hem dorst wagen.
Vlugger dan een patrijshond, die op het gevelde wild aanschiet, was Reinout, die met Deodaat en eenige Ridders van minderen rang op een afstand was blijven staan, dadelijk naar het ridderpand toegesprongen en reeds strekte hij de hand uit om het op te vatten, toen Treslong met een donderende stem uitriep: “terug!”—Terstond trad de jongeling verlegen achteruit en er ontstond een algemeene stilte.
“De Friesche edelman heeft gelijk,” zeide Treslong: “ik ben onwillekeurig een stap vooruitgegaan: ik zou echter de verschooning kunnen bijbrengen, dat hij zijn aanmerking had behooren te doen vóór, of op het oogenblik dat ik mijn pijl afschoot; maar daarvan wil ik geen gebruik maken. Ik sta hem den prijs af.”
“Gij zijt bij God de eenige ronde kerel, dien ik hier ontmoet heb,” zeide Adeelen, naar hem toegaande en hem de hand toestekende, die Treslong al lachende schudde; de overige edellieden, over de uitdrukking van den Fries gebelgd, zagen bleek of rood van gramschap en meer dan een sloeg de hand aan zijn dolk.
“Met uw verlof,” zeide de Heer van Brederode tegen Treslong, “is het uwe bedoeling, dat wij ons hier straffeloos door dien vreemdeling laten beleedigen?”
“Ik ken hier geen vreemdeling, mijn Heer!” zeide Treslong; “ik houde al de aanwezigen voor getrouwe vazallen van Graaf Willem, en het is mijn ernstig verzoek, dat de zaak hierbij blijve en dat alle ongenoegen met den beker worde afgewisseld.” [59]
Aylva zag nogmaals den Heer van Treslong zijdelings aan; maar zijn verwondering over den hoogen toon, welken deze voerde, was geweken. Hij trad een weinig terug, en Adeelen ter zijde trekkende, fluisterde hij hem ongemerkt in ’t oor: “bedwing u zooveel mogelijk: ieder is hier niet wat hij verbeeldt te zijn, of ik bedrieg mij grootelijks.”
Nauwelijks was de eensgezindheid, ten minste schijnbaar, teruggekeerd, of een daverend hoefgetrappel liet zich aan den boschkant hooren en een schitterende stoet van edele Heeren en Vrouwen kwam een der zijlanen uitgereden. Nabij het perk stapten zij af, om zich bij het gezelschap te vervoegen, dat aldaar vereenigd was. Een schoone vrouw, in sierlijk rijgewaad gekleed, en welke men, zoo aan haar uiterlijke, als aan de eer, welke men haar bewees, voor de Gravin van Holland herkende, trad vooruit, aan de hand van een edelman van ruim vijftig jaren, wiens deftig mannelijk voorkomen wel geschikt was om ontzag en eerbied in te boezemen.
Treslong ging hen te gemoet en wisselde eenige woorden met hen, welke door de Gravin met koele deftigheid en door haar geleider met een bedenkelijk hoofdschudden werden aangehoord.
Aylva had insgelijks een schrede vooruit gedaan, toen hij in den nieuw aangekomen edelman den Heer van Beaumont herkende, met welken hij voor vijf en twintig jaren meer dan één wapentocht gedaan had. Hij bleef echter staan, in afwachting of deze hem insgelijks herkennen zoude.
“Gelijk ik u gezegd heb, Mevrouw!” zeide Treslong overluid tot de Gravin: “het is nog onzeker of de Graaf heden wel verschijnen zal, nu hij zoo met die verwenschte schele hoofdpijn geplaagd is. Mag ik intusschen aan u, gelijk aan den Heer van Beaumont, de edele Afgevaardigden van Friesland voorstellen?”
De Gravin beantwoordde met eene koude beleefdheid den groet der Friezen, en had zelfs moeite om eene kleine opwelling van wrevel en ongeduld te bedwingen, toen haar de goede Abt welwillend aanraadde zijn middel van vitriool en dun bier tegen ’s Graven hoofdpijn te beproeven;—maar Beaumont, die Aylva terstond herkende, trad naar hem toe en drukte hem hartelijk de hand.
”’t Is lang geleden, dat wij elkander laatst ontmoet hebben,” zeide hij, “en het verheugt mij hartelijk iemand te vinden, met wien ik nog over den ouden tijd kan praten. Ware ik niet, ten einde mijn reputatie als galant Ridder op te houden, verplicht geweest de dames op haar rijtochtje te vergezellen, ik zoude wel hier gebleven zijn om u vroeger te ontvangen. Ik zie met vreugde, dat gij onze oude krijgstochten nog niet vergeten zijt. Althans de keten, die u mijn broeder vereerde, en waarvan hij mij goedwillig een gelijke aanbood, hangt nog ter herinnering aan uw hals.—Mij dunkt,” vervolgde hij, met een ontevreden blik omziende, en Aylva ter zijde trekkende: “die ontvangst is niet geweest gelijk ze behoorde.”
“Het onthaal was gul en vroolijk,” antwoordde Aylva: “en men moet der jeugd zoowat toegeven;—doch wanneer men denkt een ouden gediende, als ik ben, beet te hebben, bedriegt men zich.” [60]
“De grap was niet oorspronkelijk tegen u gericht,” zeide Beaumont:—“en ik kan u betuigen, dat er geen opzet tot beleedigen bestaat.”
Intusschen hadden de Gravin en hare Edelvrouwen meerendeels op aangebrachte vouwstoelen, schabellen of tuinbanken plaats genomen, en zich met de Edellieden aan onderscheidene in zwang zijnde spelen gezet. Adeelen, die weinig van die spelen verstond, vergenoegde zich met den in zijn oog zoo vreemden en zonderlingen tooi der jonkvrouwen aan te gapen, nu en dan, zonder te wachten tot men hem bediende, zijn beker aan het wijnvaatje te vullen, (een ongemanierdheid, waarover ieder groote oogen opzette, en welke aan verscheidene dames deed vragen, wie toch die kaalgeschoren wildeman ware), en somtijds hard te geeuwen, waaraan niemand zich ergerde. Wat den goeden Abt betrof, hij was wel aan de Aartsbisschoppen van Keulen en van Trier en aan andere hooge prelaten voorgesteld; doch deze machtige rijksvorsten achtten het te veel beneden zich, met den kerkvoogd van Sint-Odulf in gesprek te treden; die zich dan ook genoodzaakt zag, zijne toevlucht te nemen tot het spelen van de rol van opmerker en tot het heerlijke vocht, dat hem echter spaarzamer werd toebedeeld dan hij wel verlangde.
Nadat men eenigen tijd op deze wijze had doorgebracht en zich ondertusschen met kruidkoeken en andere lichte spijzen had verkwikt, wezen plotseling verscheidene vingers onder een vroolijk gelach naar de oprijlaan, waarheen zich dadelijk aller oogen wendden. Niemand was er bijna, die zijn vroolijkheid bedwingen kon bij het zien der twee zonderlinge personen, die van verre kwamen opdagen. De een was niemand anders dan de beroemde meester Barbanera, op een paard gezeten, zoo mager als hij zelf, hetwelk moeite genoeg had om door het zand voort te komen op drie pooten, welke den schijn hadden of zij elk van een afzonderlijk paard genomen waren, zoo weinig evenredigheid hadden zij onderling: terwijl een vierde poot in trage luiheid achteraan sleepte. De andere persoon was de hansworst, die een grauwen ezel bereed, welke, behalve met hem, nog belast was met een houten kast, waarboven Cezar in alle baviaansche deftigheid te pronk zat.
Nauwelijks had de Gravin hen opgemerkt, of de koele onverschilligheid, waarmede zij tot nog toe in spel en onderhoud gedeeld had, maakte plaats voor een schier kinderachtige blijdschap: en terstond gelastte zij, dat men die beide kwanten, tot wier ontbieding zij zelve last had gegeven, in hare tegenwoordigheid zou geleiden. [61]
1 Het zijn twee gekken.
2 ’t Is mogelijk; maar beiden hebben zij het hart welgeplaatst.
3 Made (’t Engelsche meadow) is een groen veld, hiervan zich vermeien, spelemeien, voor: zich op ’t veld vermaken.
[Inhoud]
Tot u koom ick om hulp, vermits u swarte flessen
Gaen dieper in gespoock als alle toveressen.
Wat ick u bidden magh, laat my door uwe gunst
Eens sien, tot myn gerief, de krachten van de kunst.
Cats. Spoock-liefde.
Het was in den tijd, waarin onze geschiedenis voorviel, ja nog wel later, geene ongewone zaak, dat reizende zangers, vinders, meistreels of potsenmakers ter verkorting der middaguren bij groote Heeren werden ontboden: en noch l’Incomparabile noch zijn hansworst, noch zijn aap, betoonden dus eenige verlegenheid, toen zij zich door een daartoe afgezonden page voor het edel gezelschap op het grasperk gevoerd zagen. De kist, door de kunstenaars medegebracht, werd nu ontpakt: al de aanwezigen plaatsten zich op last der Gravin in een wijden kring en ontvingen stipt bevel, de te verrichten toeren niet te storen, noch den kokeler te nauw op de vingers te kijken en hem zijn geheimen af te neuzen, want de Gravin behoorde tot die lieden, welke, niet vlug zijnde om het fijne van een kunstgreep te vatten, daarom juist niet gaarne zien, dat anderen die beter begrijpen dan zij.
Zoodra de toestel in behoorlijke orde gebracht was, begon de hansworst, na een diepe buiging, een treflijke redevoering, waarin hij de schoone Gravin en haren doorluchtigen Echtgenoot boven alle andere vorsten van Europa verhief, en er breed van opgaf, dat de beroemde Barbanera zich alleen de verre reize naar Holland getroost had, om in de tegenwoordigheid van den Graaf aller Graven en den Veldheer aller soldaten gebracht te worden.
“Een fraaie aanspraak!” zeide de Aartsbisschop van Trier tegen de Gravin, toen de nar algemeen werd toegejuicht: “jammer maar, dat ik die op mijn doorreize woordelijk door den spreker heb hooren opsnijden aan het Hof van Gelder, alleen met verandering van namen en titels.”
“Onze waarde neef van Gelder zal zich toch niet beroemen dat hij nu reeds de Hertog aller Hertogen is, tenzij hij het sedert een paar dagen geworden zij,” antwoordde de Gravin, doelende op de Hertogelijke kroon, welke den Graaf van Gelder geschonken was, en die zij wist, dat door haren gemaal geweigerd zou worden.
Onderscheidene toeren, door de drie kunstenaars met een gelukkig gevolg ten uitvoer gebracht, droegen, meer nog dan de aanspraak, de algemeene goedkeuring weg, welke echter, om een echt grammaticale spreekwijze te bezigen, aan den kwakzalver in den stelligen, aan den alwillensdwaas in den vergelijkenden, en aan den aap [62]in den overtreffenden trap geschonken werd. Alleen het gelaat der Gravin had zijn koele stemming hernomen, welke zelfs, toen de kunstverrichtingen eenigen tijd geduurd hadden, door kennelijke teekenen van weerzin en ongeduld werden vervangen. Om deze verandering in hare gemoedsgesteldheid, welke door een al te haastigen lezer wellicht aan een vrouwelijke gril zoude kunnen worden toegeschreven, te verklaren, dient men te weten, dat de Gravin naar de kunstenaars niet zoozeer verlangd had, om hunne behendigheid in gewone goochelaars-kunsten te bewonderen (ofschoon deze de voorgewende reden ware): als wel omdat zij vernomen had, dat meester Barbanera het in de verborgene wetenschappen tot een hoogte gebracht had, welke de zoodanigen, die er getuigen van geweest waren, met verbazing vervuld had, en dat zij in ’t geheim vurig verlangde, eenige bewijzen zijner bekwaamheid in die vakken te vernemen. De gewone kunsten, hoe vernuftig ook gedacht en hoe behendig ook uitgevoerd, verwekten bij haar dus niets dan verveling, evenals dikwijls een wel uitgevoerd treurspel geen aandacht waardig is bij dezulken, die alleen om het ballet gekomen zijn: zij haakte naar het oogenblik, dat al die bekers en balletjes en kastjes verdwijnen zouden om voor de in haar oog meer belangrijke kunsten plaats te maken; maar, gelijk het doorgaans gaat, zij was beschroomd om daartoe stelligen last te geven, ja zelfs om hare geheime begeerte aan iemand mede te deelen. Eindelijk echter werd zij uit dien staat van ongeduld verlost, door een vraag, welke Treslong aan den hansworst deed, wat of er namelijk in den zak school, dien hij bij zijn komst zoo zorgvuldig onder de tafel geplaatst had.
“Daar in dien zak,” was het antwoord, “zit het wonderbare glas, waarin mijn meester de toekomst leest.”
“Ei! de toekomst!—en kunt gij die ook reeds verklaren, vriendje?”
“Bij Sint-Julfus,” zeide de nar: “ik heb dagwerk om den menschen de dwaasheden te verwijten, die zij gedaan hebben, zonder dat ik er die behoef bij te voegen, welke zij zullen doen.”
“Een goed antwoord,” zeide Treslong; “maar zoo het Mevrouw behaagt, zouden wij de geheimen van dat tooverglas ook wel eens willen kennen.”
“Mijn vermaarde meester,” zeide de hansworst, “zou het uit eigen beweging niet gewaagd hebben, de kennis, welke hem zijn verborgen wetenschap van de bovenzinnelijke en bovennatuurlijke dingen verschaft heeft, op zulk een verheven gezelschap toe te passen: en hij zal daartoe niet overgaan dan op drie voorwaarden, waar de billijkheid aan een iegelijk van zal blijken.”
“Men moet ze echter eerst hooren om ze te kunnen beoordeelen,” zeide de Heer van Teylingen: “welke zijn uw voorwaarden?”
“De eerste is, dat het de uitdrukkelijke begeerte van Mevrouw de Gravin is, dat mijn meester zijn verborgene kennis ten toon spreide.”
“Mevrouw de Gravin hoort wat die nar verlangt,” zeide Treslong [63]lachende: “zal zij zoo goed zijn, een bevel dienovereenkomstig te geven?”
“Het zij zoo!” zeide de Gravin, half tevreden en half wrevelig: tevreden, omdat aan haar wensch voldaan werd; wrevelig, omdat zij zulks bekennen moest.
“Het tweede verzoek mijns meesters is, dat niemand het hem wijte, noch hem op de eene of andere wijze mishandele of benadeele, zoo altemet deze of gene zijner woorden iets bevatten mocht, dat min aangenaam in de ooren klonk.”
Het voorhoofd van den Heer van Treslong fronselde zich en hij zag de Gravin vragende aan.
“Deze bede is hoogst billijk,” zeide de Gravin: “en ik verwacht, dat niemand der aanwezigen zich tegen hare vervulling verzetten zal.”
“Wat de derde betreft,” vervolgde de dwaas, een koddige buiging makende, “zij bestaat alleen daarin, dat het aanzienlijk gezelschap indachtig zij, hoe wetenschap boven vlugheid verheven is en dus op eene hoogere belooning aanspraak mag maken.”
De Gravin knikte goedkeurend met het hoofd en wachtte nu, evenals elk ander, met ingespannen nieuwsgierigheid wat er volgen zou. Met behulp van zijn makker ruimde Barbanera alles wat hem hinderen kon van de tafel, plaatste er vervolgens een glas op van buitengewone grootte, vulde het tot op de helft met een doorschijnend vocht, hetwelk hij uit een lederen flesch schonk, en wierp er onderscheidene poeders in, waarna hij den bokaal weder toedekte. Straks werd men een zonderlinge werking in het glas gewaar: de daarin geworpen stoffen losten zich op en vormden onderscheidene gedaanten, naar ertsen en plantsoorten, ja zelfs naar dieren en menschen zweemende, verschillende van kleur en grootte. Nadat men gedurende eenige oogenblikken dit schouwspel had aangestaard, kondigde de hansworst aan, dat al wie zulks verkoos eenige vragen aan zijn meester kon doen.
Geen mensch deed zich op; want, behalve dat niemand bij zulke gelegenheden gaarne het voorbeeld geeft, dorst men niet beginnen zonder de toestemming der Gravin, op welke alle blikken gevestigd waren.
“Mevrouw!” riep eindelijk Treslong: “indien uwe Genade het voorbeeld niet geeft, zal niemand onzer de vermetelheid hebben het orakel te raadplegen.”
“Wat zou ons lot ons kunnen schelen,” zeide de Aartsbisschop van Keulen, “indien wij niet omtrent dat onzer edele gastvrouw gerustgesteld waren.”
“Hoe, Hoogwaardigste!” zeide zij glimlachende, “gij, die een Prelaat zijt, gij spoort ons aan, een duivelskunstenaar te raadplegen?”
”’t Zijn allemaal fratsen en narrepoetserijen,” hervatte de Dignitaris: “ik heb dat al meer gezien; maar het loopt op dwaasheid uit.”
“Welaan dan,” zeide zij: “hoewel het ons weinig betaamt, zullen wij ons niet aan het algemeene verlangen onttrekken: doch wij begeeren, [64]dat niemand ons volge, uitgenomen Yolente van Dampmartin en Ottilia van Naaldwijk: wij vrouwen,” vervolgde zij met een vroolijken lach, “vertrouwen ongaarne onze geheimen aan de ooren van zooveel bijstanders.”
Men trad eerbiedig op zekeren afstand terug: de Gravin, door de twee jonkvrouwen vergezeld, begaf zich naar den kokeler, wien zij de vraag voorstelde, of zij nog lang met haren echtgenoot gelukkig zoude wezen. Barbanera boog zich eerbiedig, lichtte het deksel van het glas, stak er het eene einde van zijn tooverstaf in, en gaf haar het andere in de hand, terwijl hij zelf met een zilveren pijpje in het vocht blies.
Terwijl zij des meesters voorschrift opvolgde, gaf, ondanks haar voorgewende bedaardheid, het trillen van het glas haar heimelijken angst te kennen: de waarzegger zag haar beurtelings scherp in de oogen en dan weder in het glas. Op eens trok hij de wenkbrauwen saâm; de Gravin ontstelde en zag in het glas: het vocht was op eenmaal zwart geworden, en de zich daarin bewegende gedaanten zwommen als paarlen of tranen heen en weder. Het gelaat der schoone vrouw werd bleek als een doek.
De omstanders, die de vraag niet gehoord, doch wel de kleurverandering der Gravin bespeurd hadden, stonden verbaasd en verstomd. Treslong deed een stap voorwaarts: maar trad weder terug, toen hij bemerkte, dat de zwarte tint na eenige oogenblikken weder verdwenen was en alles zich in het glas voordeed als te voren.
Nu stak Barbanera het hoofd naar de Gravin: en de tooverroede terugnemende, fluisterde hij haar de navolgende voorspelling in ’t oor:
“Sombres jours bientôt viendront:
Haults Seigneurs trépasseront;
Paix et lesse jâ suivront:
Lis et roses fleuriront.”1
Teffens wees hij op het glas, waar de Gravin, òf werkelijk, òf door een spel van hare verbeelding, een bloemkransje op den bodem zag liggen.
“Het slot vergoedt het begin,” zeide zij zuchtend: “ik verlang verder niets te weten. Mejuffers!” vervolgde zij tot de haar omringende dames, zoodra zij naar hare plaats gekeerd was:—“ik raad geene van u allen aan, den meester te gaan raadplegen. Het is een te gevaarlijk spel voor vrouwen.”
“Het zal derhalve onze beurt worden,” zeide ’s Graven vertrouweling, de Heer van Naaldwijk: “wat mij betreft, ik geef er niet om of iemand de vraag en het antwoord hoore. Heksenmeester!” [65]vervolgde hij, “een stuk geld op de tafel werpende: zeg mij slechts of mij een lang leven is toegedacht?”
De waarzegger stelde hem het stokje ter hand: maar nauwelijks stak de Ridder het in ’t water of hij zag de kleur daarvan in die van bloed veranderen, terwijl hem Barbanera toeriep:
“Arc est tendu et flêche preste,
Qui bientot férira ta teste.”2
“Het zij zoo!” hernam Naaldwijk, nadat hem Deodaat, op zijn verzoek, de beteekenis dier woorden had doen kennen: “ik zal dan voor ’t minst een krijgsmansdood sterven.”
“Zal mijn lot even voorspoedig wezen?” vroeg de Heer van Spangen, terwijl hij den wichelaar zijn gift aanbood.
Ook hij zag dezelfde bloedkleur.—“Hou thans uw Fransch maar voor u,” zeide hij: “ik heb aan dat teeken genoeg.”
“Wanneer ik sterven zal, is mij vrij onverschillig,” zeide Walcourt: “zeg mij, zoo gij kunt, wie mij dooden zal,” en, den staf met een vaste hand aangrijpende, stak hij dien in ’t vocht.
Meester Barbanera beschouwde een wijl de zich daarin voordoende gedaanten, en op eene er van wijzende, die naar een dorschvlegel zweemde, zeide hij:
“De vilain ignoble fléau
Vous occira sur le préau.”3
Andere Ridders en Edellieden volgden: en bijna ieder ontving een onheilspellend antwoord. Het was niet onbelangrijk op te merken, hoe elk hunner zich in deze omstandigheid gedroeg. Sommigen lachten overluid: doch hun gedwongen houding toonde genoeg aan, hoe weinig zij innig tot vroolijkheid gestemd waren: anderen zagen den toovenaar met een gramstorigen blik aan: enkelen bleven, in diep gepeins verzonken, zijn voorspelling overdenken.
“En gij, mijn Heer van Beaumont!” riep Naaldwijk dezen Edelman toe, die met Aylva stond te praten: “zijt gij niet nieuwsgierig om uw lot te vernemen?”
“Ik zie niet,” antwoordde Beaumont, “dat de wetenschap, die gij allen hebt opgedaan, u veel profijt heeft bezorgd.”
“Komaan! Komaan! laat u overhalen!” klonken verscheidene stemmen: “het is immers slechts een spel.”
“Indien het u aangenaam kan zijn, welaan dan,” zeide Beaumont: “zeg mij, waarzegger! of ik in het lot van al die brave Heeren deelen zal; want mij dunkt, dat er een groote slachting onder hen zal plaats hebben.” [66]
“En tout temps te gardera Dieu
D’eau, de fer, de bois et de feu.”4
was het antwoord des waarzeggers.
“Waarlijk! gij meent het wel met mij,” zeide Beaumont lachende, “en hebt op eene dubbele belooning recht. Komaan, mijn Heer van Aylva, het is uwe beurt.”
“Kunt gij raden wat ik u vragen wilde?” zeide deze tot den profeet.
Nauwelijks had meester Barbanera hem in de oogen gezien of hij wenkte de omstanders terug te treden.
“Hoe nu!” zeide Aylva, verbaasd het stokje in de hand nemende, “mag niemand het antwoord hooren?”
”Ricordatevi di Bianca di Salerno,”5 fluisterde hem de waarzegger in ’t oor.
“Madre di Dio!” riep Aylva sidderend uit.
Op het hooren van dezen kreet kwamen de omstanders weder naar voren; waarop de kokeler terstond overluid deze regels volgen liet:
“Il cane la brebis mangea,
Mais l’agnel tôt reviendra.”6
“Mensch!” zeide Aylva: “van wien hebt gij deze dingen?”
Doch Adeelen was hem reeds voorgetreden. “Elk zijn beurt, vriend Aylva!” zeide hij: “kom, meld mij eens, kokeler! of Friesland nog lang vrede zal hebben. Maar spreek mij geene vreemde talen, die ik toch niet versta.”
Barbanera bedacht zich een oogenblik, en terwijl het water weder de bloedkleur aannam, zong hij het referein van een Platduitsch liedje:
“Waert up de fruntering!
De Viant ist da.”7
“Men moest een ezel zijn, om dit niet te begrijpen,” zeide Adeelen, terwijl hij vergenoegd aftrok.
“Zal ik goede tijding uit Verona hebben?” vroeg Deodaat, aan wien Reinout deze vraag had geopperd.—Het antwoord was:
“Nouvelles qui vous parviendront,
Joies et douleurs vous causeront.”8
“Men behoeft geen toovenaar te zijn om zulk een antwoord te geven,” zeide Reinout, en zijns makkers plaats innemende, vroeg hij, of hij de schoone zangster zou leeren kennen, wier maatgeluid hem verrukt had, en bekwam het navolgend orakel:
“De Sirènes le chant plaira;
Mais male mort s’en suivera.”9
“En gij, eerwaardige Abt!” vroeg Treslong aan vader Volkert: “wilt gij ook de wijsheid des kunstenaars niet beproeven?”
“Ofschoon ik zijne waarzeggingen voor dwaze en onbeduidende praktijken houde,” antwoordde de Abt, “wil ik echter, uit achting voor het aanzienlijk gezelschap, hem eene vraag voorstellen. Ik begeer geenszins het toekomende uit te vorschen, daar zulks in iemand van mijn karakter hoogst ongepast ware; doch zal hem alleen naar het tegenwoordige vragen. Zeg mij nu, toovenaar! dragen al de Monniken van Sint-Odulf hunnen Abt in hun gemoed de achting toe, die zij hem verschuldigd zijn?”
Een algemeen gelach ontstond toen de waarzegger antwoordde:
“Souvent qui porte mître
d’Abbé n’a que le titre.”10
“Lacht zooveel gij wilt, mijne Heeren!” zeide vader Volkert: “zooals zij dan wezen moge, ruil ik mijne waardigheid tegen geene andere: want in Sint-Odulf heerscht rust en vrede, ’t geen men niet van alle conventen zeggen kan: en ik ben meer heer in mijn klooster dan Jan van Arkel in zijn Bisdom, waar hij van verdriet is uitgeloopen.”
“Kent gij den Bisschop van Utrecht?” vroeg Beaumont.
“Hij is kort na zijn verheffing onze kloosters komen bezoeken.... een schoon jongeling was hij, en wien de mijter wèl stond, dat mag gezegd worden:—hij kwam eerst te Sint-Odulf: en toen gaf ik hem op zijn reis naar de andere kloosters onzen broeder Syard mede, die hem overal heeft rondgeleid en alles verklaard, of ik het gedaan had.... maar nu, gij, mijnheer van Treslong, die mij aangespoord hebt om den kokeler te gaan raadplegen, gij lacht mij uit en zijt zelf nog niet bij hem geweest.”
De Ridder zag hem glimlachende aan, en naar Barbanera gaande, nam hij den tooverstaf uit diens handen. Maar nauwelijks had hij dien in het vocht gestoken, en de vraag gedaan of hij slagen zou in de onderneming, welke hij in den zin had, of de waarzegger zag hem met smeekende oogen aan, wrong de handen en viel op de knieën neder. [68]
“Hoe nu, schurk! wat heeft dat te beduiden?” vroeg Treslong.
“Perdonatemi, illustrissimo Signor conte!” riep Barbanera als in doodsangst uit: “ma non posso dir11....”
“Gij kent mij!” zeide de Graaf; want het was Willem IV zelf, die gewoon was zijn rang af te leggen wanneer hij met zijn hovelingen aan ’t spelen was, en zulks dezen avond langer dan gewoonlijk had volgehouden, eerst om zich met de Friezen te vermaken en vervolgens om den toovenaar te misleiden:—“Welnu! wat zegt uw orakel?”
Barbanera liet het hoofd op de borst vallen, sloeg de oogen neder, kruiste zijn armen en mompelde toen:
“Non vié altro oracolo che quello del conte di Gelria12.”
“Ellendige!” riep de Graaf vertoornd uit en wierp den tooverstaf met geweld van zich af. Ten einde de uitwerking van des waarzeggers woorden te verstaan, dienen mijn lezers zich te herinneren, dat de oude Graaf Reinout van Gelder, toen hij Willem IV als kind ten doop hield, de voorspelling gedaan had, dat zijn petekind eenmaal door het zwaard der Friezen zou omkomen. Hoewel niemand en vooral de Graaf zelf ooit veel gewicht had gehecht aan de taal des ouden mans, dien men als half zinneloos beschouwde, liet de aanhaling daarvan, op zulk een oogenblik en bij een zoo zonderlinge gelegenheid, niet na, een diepen indruk op het gemoed der aanwezigen te maken.
Aylva was de eerste, die de stilte brak, welke dit voorval had doen ontstaan. Eerbiedig naderde hij Willem en, zich ontdekkende: “Heer Graaf!” zeide hij: “vergeef het mij, die u vroeger reeds herkend had, zoo ik u niet eer de hulde heb bewezen, die u toekomt; maar ik had uw verlangen, van onbekend te blijven, geraden en geëerbiedigd. Het voegde mij niet, ongeroepen het woord tot u te voeren; maar de taal, door gindschen bedrieger gesproken, maakt het mij tot een plicht, u te verzekeren, dat, zoolang de Friezen in u een goeden en gunstigen beschermer vinden, gij van Friesche zwaarden niets zult te vreezen hebben.”
“En ik waarborg u,” voegde Beaumont er bij, “dat uwe Genade geen waardiger en getrouwer vriend kunt hebben dan den Heer van Aylva, althans zoo hij nog dezelfde is, die hij voor vijf en twintig jaren was.”
“Wij danken u, waardige Aylva,” zeide de Graaf, hem bewogen de hand toereikende: “wees verzekerd, dat ons het welzijn van een gewest, waarin wij zulke getrouwe vrienden bezitten, op ’t naaste aan ’t harte ligt. Vergeef ons, zoo wij ons niet dadelijk aan u bekend hebben gemaakt; maar wij moesten den dag van morgen aan onze waardigheid geven en daarom wilden wij dien van heden buiten den band der plichtplegingen doorbrengen.”
“De Heer van Aylva had er wel bij mogen voegen, dat hij thans [69]uit zijn eigen naam sprak en niet als afgevaardigde van Friesland,” zeide Adeelen halfluid tegen den Abt.
“Stil! stil!” voegde hem deze zachtjes toe: “onze vriend is een wijs man; maar hij vergeet somtijds dat hij mede-afgevaardigden heeft. Intusschen voegt het ons, insgelijks den Graaf te gaan begroeten.”
“Ik zal wachten, dat hij zelf mij aanspreekt,” hernam Adeelen: “o! dat ik hem eerder gekend hadde, ik had liever deze hand afgekapt dan dat ik ze hem had toegestoken.”
“Gij zijt toch niet verstoord op ons, mijne goede Heeren!” zeide de Graaf, op datzelfde oogenblik minzaam tot hen tredende. “Wij hebben gehoord, dat er hedenmorgen een uwer in den Hout onaangenaamheden heeft gehad. Deze zaak zal onderzocht worden. Reeds hebben wij een der aanstokers van dat geschil, een boschwachter, die in onzen eigen dienst was, zijn afscheid doen geven.”
De Abt boog zich met eerbied. Adeelen maakte een stijve buiging en bleef toen strak voor zich kijken.
“Gij hebt zoo straks uwe hand aan den Heer van Treslong gegeven,” vervolgde Willem: “zult gij die aan den Graaf weigeren?”
Adeelen stond nog roerloos. Beaumont, die een uitbersting vreesde, trad haastig tusschen beiden.
“Het is niet aan den afgevaardigde van Friesland,” zeide hij, “het is aan Jonker Seerp Van Adeelen, dat Willem van Henegouwen de hand biedt.”
“Seerp Van Adeelen heeft vrijwillig de hand aan den heer van Treslong gegeven,” zeide de weerbarstige Fries: “den Grave komt òf de hulde òf den handschoen van Frieslands afgevaardigde toe.”
”’t Is genoeg,” zeide Willem, die zich, zonder naar deze taal te luisteren, reeds had omgewend: “on ne scauroit faire boire un asne s’il n’a soif13.” “Mevrouw de Gravin! zou het uwe goedkeuring wegdragen, indien we de paarden lieten opzadelen?”
De Gravin boog zich toestemmend: en het gezelschap, dezen wenk verstaande, maakte de noodige toebereidselen om te vertrekken.
“Wat belieft uwe genade, dat met deze kokelers gedaan worde?” vroeg Reinout aan den Graaf, terwijl hij op Barbanera wees, die, met behulp van zijn makker, den toestel bereids weer had ingepakt.
“Mij dunkt, zij zouden een groot versiersel zijn voor den kastanjeboom op het achterplein,” zeide Naaldwijk.
“Dat men hen met zweepslagen den Vogelesang afdrijve,” zeide Willem op een gestrengen toon.
“Mijn edele Heer!” riep de Gravin, hem bij de hand nemende: “zij hebben mijn woord in uw bijzijn ontvangen, dat men hun geen leed zou doen.”
De Graaf bedacht zich eenige oogenblikken. “Welaan!” zeide hij vervolgens: “breng hun een paar gulden: en daarbij onzen stelligen [70]wil, dat zij na vier en twintig uren zich niet weder in onze Staten vertoonen, op straffe van aan den Rechter te worden overgeleverd, als schuldig aan duivelskunstenarijen. Gij hebt ons verstaan, Reinout! zorg dat zij het wel begrijpen:—en deel onzen last aan den Schout van Haarlem mede, dat hij voor de uitvoering zorge.—En nu, mijne Heeren! is het tijd van gaan. Wie ons liefheeft, volge ons.”
In weinige oogenblikken was de gansche stoet te paard gezeten en naar Haarlem in aantocht. Alleen Reinout en Deodaat bleven een poos achter, om den kokeler ’s Graven besluit mede te deelen, en volgden toen, ofschoon op eenigen afstand, den trein.
Het was eerst nabij het oude Johanniter-klooster, dat zij dien weder in ’t oog kregen en zagen, dat de Friezen, waarschijnlijk om den Graaf eer aan te doen, niet afstapten, maar mede naar Haarlem reden. “Hou even op,” zeide Reinout: “ik krijg daar een inval.”
“Deze of gene zottigheid?” zeide Deodaat.
“Neen, in ernst!—Wij hebben den avond vrij: laat ons dien besteden om achter het geheim te geraken, dat mij zoo na aan ’t harte ligt.”
“Wat zijn uwe voornemens?”
“Volg mij, en gij zult die vernemen,” antwoordde Reinout, terwijl hij rechtsaf een weg insloeg.
“Gaat gij verre?” vroeg Deodaat: “ik ben vermoeid en verlang hartelijk naar mijn bed.”
“Niet verder dan de hut van Walger den boschwachter, waar wij onze paarden zullen laten,” antwoordde Reinout.
“En dan?”
“En dan!—maar gij bezit niet de minste verbeeldingskracht! Dan sluipen wij naar het klooster, trachten onze schoone zangster te ontdekken....”
“Beklauteren de muren, rooven haar weg, slaan alles dood, en voeren onzen buit naar ons paleis te Verona:—is dat uwe bedoeling niet?”
“Niet volkomen!” antwoordde Reinout, lachende in weerwil van zich zelven: “indien wij haar slechts kunnen zien en hooren, dan ben ik voldaan.”
“Ik beken u van harte, dat ik al zoo lief op mijn bed lag en van daar die hemelsche tonen hoorde:—zoo wij eens betrapt worden, terwijl wij rondom dat klooster dwalen, zal onze ontdekkingsreis stofs genoeg opleveren tot een maand bespotting.”
“Welnu! laat mij dan alleen gaan,” zeide Reinout, wrevelig: “ik geloof inderdaad, dat men alleen beter tot zulk een tocht geschikt is.”
“Reinout!” zeide Deodaat, het hoofd langzaam schuddende: “dat heb ik niet aan u verdiend!—Gelooft gij, dat ik u verlaten zou, hoe zot het avontuur dat gij voorhadt ook wezen mocht?”
“Vergeef mij,” zeide Reinout: “heb slechts de goedheid mij niet weer te kwellen; gij weet, wanneer ik verliefd ben, versta ik geen boert.”
Gedurende deze woordenwisseling waren zij de woning des boschwachters [71]genaderd: deze was tegen een klein duintje gelegen, en van den zijweg, waarop de vrienden zich bevonden, afgescheiden door een scherm elzenhakhout en door twee zware wilde kastanjeboomen, die thans in vollen bloei stonden, en tusschen welke het pad lag, dat dwars door het hakhout naar den ingang der woning geleidde. De Ridders stegen af, en terwijl Reinout de paarden aan den boomstam bond, begaf zich Deodaat naar de hut, om den boschwachter of iemand der zijnen te roepen, ten einde bij de paarden te blijven en die te bewaken, zoolang zij op hunne ontdekkingsreis uit waren.
Droeve dagen zullen komen:
Groote heeren zullen sneven;
Vrede en vreugde zullen volgen:
Roos en lelie zullen bloeien.
De boog is gespannen, de pijl gereed,
Die ras uw hoofd zal treffen.
Eens dorpers onedele vlegel
Zal u op het veld doodslaan.
God zal u altijd bewaren
Voor water, staal, hout en vuur.
5 Herinner u Bianca van Salerno.
De hond heeft het schaap opgegeten;
Maar het lam zal weldra terugkomen.
Waakt op de grenzen!
De vijand is daar.
De tijdingen, die u zullen komen,
Zullen u vreugd en leed veroorzaken.
Der Sirenen lied zal behagen;
Maar droeve dood er op volgen.
Dikwijls heeft hij die een mijter draagt
Alleen den titel van Abt.
11 Vergeef mij, doorluchte Heer Graaf; maar ik kan niet zeggen....
12 Er is geen ander orakel dan dat des Graven van Gelder.
13 Men kan geen ezel doen drinken zoo hij geen dorst heeft.
[Inhoud]
O hemel! ja! dus was haar spraak, haar tred, haar wezen:
Zij is het.
Alzire.
Daar de deur half aanstond, behoefde Deodaat zijn komst door geen geklop aan te kondigen, maar trad onverhinderd binnen. Het verblijf van Walger bestond uit een vrij ruim vertrek, waarvan een derde was ingenomen of overdekt door den wijd vooruitstekenden schoorsteenmantel, binnen welks omvang een paar zijden spek, eenige gevilde en ruige konijnen en een menigte netten en vischwant hingen te drogen. Een tafel van ruw hout, die nabij het venster stond, een paar zitbankjes en jachtgereedschappen van allerlei vorm en gebruik, maakten de eenige meubelen uit, waarmede overigens dit verblijf was voorzien.
De zon was sedert een geruimen tijd ondergegaan, en de schaduw, welke de breede kruinen der beide kastanjeboomen om zich neerwierpen, had over al de voorwerpen, die zich in de stulp bevonden, een duisternis verspreid, waaraan de oogen van hen die zich binnen bevonden, reeds gewend waren, maar welke Deodaat, die van buiten kwam, belette, den vorm of de kleur van eenig ding duidelijk te onderscheiden. Alleen de smeulende gloed van een paar kluiten afgestoken derrie, die op den haard lagen, wierp een flauwen schemerschijn om zich heen, en deed al de voorwerpen op eene nog ongewisser en fantastischer wijze uitkomen.
Het eerste, wat onze Ridder bij het inkomen bespeurde, was eene aan de tafel zittende gedaante, welke hij voor de vrouw des boschwachters hield, en die een pak, dat naar een kind geleek, op den schoot had. Zonder verder rond te zien naderde hij dit vrouwelijk wezen:
“Vrouwtje!” zeide hij: “kunt gij of uw man even buiten komen om onze paarden vast te houden?”
De gedaante hief het hoofd op met een half versmoorden kreet [72]van schrik (want zij had de komst van Deodaat niet opgemerkt); doch antwoordde, zich terstond herstellende: “ik ben de vrouw van den boschwachter niet; maar ’t zal nu moeilijk schikken u te helpen.”
De stem was zoo zoet en welluidend, en deed zich in zulk een zachten tongval hooren, dat Deodaat een oogenblik verlegen en opgetogen van verwondering bleef staan: “Vergeef mij,” zeide hij vervolgens: “ik heb, geloof ik, een dommen streek begaan; maar de duisternis belet mij te zien tot wie ik spreek, en welk een titel ik moet geven aan haar, die mij de eer aandoet van mij te antwoorden.”
“Aha! zijt gij het?” vroeg een ander lief stemmetje, ’t welk aan een jong meisje toebehoorde, dat van achter de schouwe uit een donkeren hoek kwam opdagen.
“Mijn mooi Friezinnetje van hedenmorgen!” riep Deodaat vroolijk uit, die Sytsken herkende aan haar uitspraak zoowel als aan haar kleine gestalte en vluggen lichaamszwaai.
“Wacht!” hernam Sytsken: “ik zal licht opsteken; want de kat alleen kan in deze duisternis zien. Vrouw! waar bewaart gij de lamp?”
“Achter, op den schoorsteenrand,” antwoordde, uit de in den donkeren hoek aanwezige bedstede, een flauwe stem, welke Deodaat voor die van des boschwachters huisvrouw herkende.
Het kleine Friezinnetje klom op een bank en kreeg niet zonder moeite de lamp van hare plaats, waarna zij gehurkt bij het vuur ging zitten om licht te verschaffen; maar vruchteloos bracht zij het eene aangestokene strootje voor en het andere na bij de pit: het vlammetje was uit eer de olie vuur vatte.
“Ik zal zien of ik u helpen kan,” zeide Deodaat, toen het meisje over haar mislukte pogingen onverduldig werd: “de tocht door dien schoorsteen blaast de vlam uit:” en zich op de eene knie naast haar nederlatende, dekte hij het aangestoken vlammetje met zijn toppermuts tegen de lucht, die van boven kwam, waardoor een herhaalde poging gelukkiger slaagde.
Het licht werd nu op de tafel geplaatst; maar, was de verbazing van Deodaat groot geweest, toen hij de liefelijke stem der onbekende gehoord had, hij stond nu als opgetogen, toen hij haar, die zoo bevallig gesproken had, mocht aanschouwen.
Voor zooveel men, nu zij gezeten was, haar gestalte kon beoordeelen, was zij rijzig van postuur; doch haar fijne leest was gewikkeld in een zwarten zijden mantel, die niets liet bespeuren dan de bevallige ronding van een leliewitten arm, die, tegen de toen algemeen heerschende mode, tot boven den elleboog bloot, en om het lijf van een ziekelijk kind, dat op haar schoot zat, geslagen was. De kap van den mantel bedekte het hoofd, en was onder de kin vastgestrikt, doch liet echter vrijheid om de edelste en tevens innemendste wezenstrekken te beschouwen, welke immer in het hart eens jongelings liefde verwekt hebben. De strenge regelmaat des beloops van neus en voorhoofd, welke aan het profil der Grieksche Juno herinnerden, was getemperd door den zachten, minzamen opslag van twee [73]groote, helder hemelsblauwe oogen, overwelfd door gitzwarte wenkbrauwen, zoo zuiver van omtrek, als waren zij door een penseel gevormd, en door de kuiltjes, welke in de van gezondheid schitterende wangen en in de ronde kin als tot een schuilplaats voor de bevalligheden gevormd waren. Een klein vlekje ter zijde der bovenlip, in stede van het gelaat te ontsieren, stak geestig af tegen de blanke tinten van het fijne, met blauwe adertjes gemarmerde vel, en verhoogde de levendigheid van uitdrukking der wezenstrekken, vooral wanneer zij zich tot een lachje saamtrokken, en de half geopende rozemond de dubbele rij der hagelwitte tandjes ontdekken liet.
“Bij mijn ziel!” dacht Deodaat: “Reinout heeft een heerlijken inval gehad: en ik gun hem zijne zangeres, zoo ik dezen lieven engel op mijn gemak mag blijven beschouwen.—Waarlijk, bevallige Jonkvrouw!” vervolgde hij, overluid: “ik dacht weinig, dat de nederige stulp van Walger met zulke bezoeken vereerd werd. Zij strekte menigmalen tot een verzamelplaats voor de jagers; maar zij zou nimmer ledig zijn, indien men altijd zeker ware, er zulke gasten aan te treffen.”
Nauwelijks had hij dezen volzin geëindigd, of hij werd knorrig op zich zelf en vond de geüite plichtpleging laf, ontijdig en ongepast. Het antwoord der schoone versterkte hem in deze opvatting.
“Ik geloof niet,” zeide zij, op een vriendelijken, maar gevoelvollen toon, “dat de jagers, waar gij van spreekt, veel genoegen zouden vinden in een zoo droevig schouwspel als hetgeen deze plaats thans verschaft,” en zij wees den Ridder naar de bedstede, waar hij nu eindelijk een geestelijke ontdekte, oogenschijnlijk gereed de plichten van zijn heilig ambt waar te nemen bij een vrouw, welke op het leger lag uitgestrekt.
“Is de vrouw van Walger ziek?” vroeg Deodaat.
“Er is een ongeval gebeurd,” antwoordde de onbekende: “zij heeft een wond aan het hoofd bekomen.”
“Ja freule!” voegde Sytsken er bij: “zoo gij dat een ongeval noemt.... alsof het niet de schuld van dien boozen boschwachter ware: dat het een rechte smijtersbaas is, heb ik van morgen al opgemerkt.”
“Ik heb al meer bespeurd,” zeide Deodaat, het hoofd schuddende, “dat Walger de beste man niet was. Wel Elske!” vervolgde hij, naar de bedstede gaande: “hoe staat het er mede?”
“Ik hoop dat het schikken zal, Ridder!” antwoordde Elske, moeite doende om met het hoofd te knikken: “hadden deze brave menschen mij niet geholpen, ik ware er om koud geweest.”
“Stil!” zeide de geestelijke, die onbeweeglijk naast de bedstede zittende, haar polsslag gadesloeg: “gij moet zoo min mogelijk spreken.”
“Corpo di Bacco!” klonk op eens de stem van Reinout, die met vrij wat gedruis binnentrad: “moet ik tot morgen bij de paarden blijven?”
“Bedaar wat,” zeide Deodaat: “hier is een zieke.” [74]
“En gezonden ook, naar ik merk,” hernam zijn vriend, rondziende: “’t verwondert mij niet, dat gij mij in zulk gezelschap vergeet. Zult gij mij het genoegen doen, mij aan deze jonkvrouwen voor te stellen? want zeker hebt gij reeds kennis gemaakt.—Madre di Dio! deze hier heb ik meer gezien.” Dit zeggende pakte hij Sytsken bij den arm, die zich haastig losrukte.
“Jongeling!” zeide vader Syard, (want deze was de monnik, die naast net ziekbed zat) oprijzende, en met een streng gelaat naar hem toetredende: “bewaar uw loszinnigheid voor het hof van Graaf Willem: daar mag zij misschien behagen! hier is zij ongepast.”
“Vergeef mij, Pater!” zeide Reinout, zonder zijn spotachtigen toon te laten varen: “ik had u niet gezien: en ik wist niet, dat deze schoonen zoo gelukkig waren u tot haar beschermheer te hebben;.... maar zoo ik mij wel bezin,” voegde hij er bij, op eens van toon veranderende: “draagt gij niet het ordekleed van Sint-Benedictus?”
De monnik knikte toestemmend.
“En dit meisje was het, dat hedenmorgen onze hulp voor Seerp Van Adeelen inriep?”
“Dat was ik,” zeide Sytsken: “en nogmaals dank voor uw bijstand.”
“En deze daar,” vervolgde Reinout, met klimmende belangstelling, terwijl hij de onbekende met opgetogen verbazing beschouwde: “behoort ze ook bij u?”
“Wij zijn de Jonkvrouw hier gevolgd,” antwoordde vader Syard.
“Ik ben een zot, een ezel!” riep Reinout, zich voor het hoofd slaande, “vergeef mij, schoone Freule, zoo ik eene, eene enkele uitdrukking gebezigd heb, die uw toorn verwekken kon.”
“Er was geen opzet tot beleediging,” zeide de onbekende op een vriendelijken toon: “hoe zou ik dan toornig zijn.”
”’t Is hare stem, bij alle Heiligen!” zeide Reinout: “en gij liet mij buiten staan, Deodaat!”
“Ik zou u juist zijn gaan roepen,” zeide Deodaat.
“Maar, wat zegt gij toch?” zeide de Jonkvrouw, die niets van den uitroep van Reinout begreep, terwijl zij eerst dezen, en vervolgens de overigen verlegen aanzag.
“Waarlijk ja,” zeide Deodaat halfluid tegen zijn vriend: “nu meen ik ook de stem te herkennen.”
“Meenen!—Zoo gij het minste gevoel in uw ziel bezat, zoudt gij er zeker van zijn zoowel als ik,” hernam Reinout opgetogen.
“Ik geloof, dat die Heeren gek zijn,” zeide de onbekende tegen Sytsken, terwijl zij opstond en haar het kind overhandigde: “zij hebben mij nooit hooren spreken.”
“Neen, maar wel zingen,” zeide Reinout: “en de ooren, die eens de melodie uwer stem dronken, zullen haar nimmer meer met een andere verwarren.”
“Hoe!” zeide de Jonkvrouw, sterk blozende: “gij hebt....”
“Vergeef ons, edele Freule!” zeide Deodaat: “wij zijn onbescheiden geweest. Dezen achternoen bevonden wij ons toevallig in den [75]hof van het oude Sint-Jans-klooster.... en het was vergeeflijk, dat wij niet vertrokken, voordat de hemelsche muziek geëindigd was, die ons daar mocht boeien.”
“Ik dacht niet dat iemand mij hoorde buiten Sytsken,” hernam de onbekende: “had ik geweten, dat zulke kenners, die beter zang gewend zijn, naar mij luisterden, ik had wel gezwegen: doch kom! ik verpraat mijn tijd.... en die arme vrouw ligt ondertusschen te steunen. Hoe gaat het nu, vrouwtje?”
Dit zeggende, plaatste zij zich naast het bed.
“En dat meisje, dat niet terugkomt,” zeide Sytsken: “en de Olderman en Seerp Van Adeelen, die misschien al ongerust zijn over uw uitblijven.
“Dat zal zich wel schikken,” hernam de Jonkvrouw: “lang mij even dat kommetje aan: ik moet het linnen nog eens betten.”
Sytsken leide het kind op het bed, en hield een kommetje met azijn en water voor hare schoone meesteres, terwijl deze met den linkerarm het hoofd der lijderes ondersteunde en met de rechterhand het verband der wond bevochtigde. Deodaat nam dadelijk deze gelegenheid waar om nuttig te zijn: en de lamp van de tafel nemende, hield hij het licht bij. In dien tusschentijd verzocht Reinout den monnik, hem te willen verhalen, wat er voorgevallen was, en bood zijn hulp aan, voor zooverre hij van eenigen dienst kon wezen.
“Het is ongeveer twee uren geleden,” zeide vader Syard, “dat een klein meisje, naar ik meen het dochtertje van deze vrouw, aan ons verblijf kwam aankloppen en schreiende aan den dienaar, die haar inliet, verhaalde, dat haar vader hare moeder doodgeslagen had.”
“Dat is niets nieuws,” merkte Reinout aan: “dat doet Walger alle maanden eens; maar ga voort, Pater.”
“De twist scheen daaruit ontstaan te zijn, dat er in de afwezigheid des mans iemand vanwege den Graaf is gekomen met de boodschap, dat men zijne diensten als boschwachter niet meer noodig had, uithoofde hij zich hedenmorgen in den twist met Seerp Van Adeelen gemengd had.”
“Inderdaad, nu herinner ik mij, iets van zulk een bevel gehoord te hebben.”
“De man, die wel beschonken te huis kwam, geraakte op het hooren dezer tijding en van de verwijtingen zijner vrouw bij die gelegenheid zoo in toorn, dat hij haar met het hoofd tegen de steenen smeet:—wanende dat zij dood was, nam hij de vlucht.”
“Laat hij wegblijven: een schurk minder in de buurt.”
“Men kwam mij dit alles boodschappen, terwijl de afgevaardigden, als u bewust is, afwezig waren. Ik bevond mij juist bij de Jonkvrouw, die terstond begeerde het meisje te zien. Na het ongeval uit haar mond vernomen te hebben, besloten wij het kind te volgen, in de hoop, dat zoowel geneeskundige als geestelijke hulp nog tijdig genoeg mocht komen. Wij vonden de vrouw nog altijd bezwijmd, en een kleiner kind kermende op het bed. Met Gods hulp [76]brachten wij haar weder tot haar zelve en de Jonkvrouw verbond de kwetsuur, welke ik mij vlei, dat weldra genezen zal, zoo er geene koorts of ontsteking bij komt.”
“Men beweert,” zeide Deodaat, die mede aandachtig had toegeluisterd, “dat hoofdwonden in dit land nogal niet gevaarlijk zijn.”
“Dit schijnt de ondervinding te bevestigen,” zeide de monnik.
“Er zijn wonden, die even snel geslagen worden en wier genezing onmogelijk is,” zeide Reinout, de Friesche Jonkvrouw met een smachtenden blik aanziende. Zij sloeg echter geen acht op zijn ontijdige liefdesverklaring, daar zij bezig was, het verband, dat losgeraakt was, weer vast te hechten.
“Kunt gij ook iets nader bijlichten?” zeide zij: “het springt gedurig los.... ’t gaat alweer niet,” hervatte zij, een weinig ongeduldig.
“Met uw verlof,” zeide Deodaat; “zoo ik even helpen mag—ik geloof dat ik zie waar het aan hapert.”
“Gij!” zeide de Jonkvrouw, hem eenigszins verwonderd aanziende: “welnu!” vervolgde zij glimlachende: “wijs mij eens te recht.”
“Zie,” zeide Deodaat, de lamp aan Reinout ter hand stellende, die bij zich zelven vloekte: “indien gij het linnen hier dubbel vouwt en er dit end doorhaalt, en voorts kruiselings over het hoofd slaat, kan het verband onmogelijk losgaan.”
Terwijl hij aldus sprak, voegde hij de aanwijzing bij het voorschrift en geleidde de blanke en poezele handjes der schoone over het hoofd van des boschwachters vrouw, niet zonder een zoete en zalige trilling te gevoelen, welke die aanraking in geheel zijn wezen teweegbracht.
“Gij hebt gelijk,” zeide de Friezin, toen zij naar eisch geslaagd was: “en ik dank u voor de hulp.”
“Wie had het ooit gedacht?” voegde Sytsken er bij: “dat een Jonker beter een verband zou leggen dan Freule Madzy, die ik niet dacht dat haars gelijke had.”
“De oorlog maakt ons deze kennis vaak noodzakelijk,” zeide Deodaat: “maar nooit heb ik haar met zooveel genoegen in het werk gesteld als nu.”
Op ditzelfde oogenblik ging de stulpdeur open, en Marretje, des boschwachters dochter, die, nadat haar moeder weer was bijgekomen, door deze was uitgezonden om een buurvrouw te halen, ten einde bij de zieke te waken, kwam springende en in de handen klappende terug, de oude boerin bij de hand geleidende, welke de taak van oppasster zoude waarnemen.—“Goed nieuws!” zeide zij: “ik breng een meester mede, die moeder wel terstond genezen zal.”—Hier zweeg zij plotseling, onthutst op het zien der beide Ridders.
“En wie is de kunstenaar, die dat wonder doen zal?” vroeg Reinout, zich omkeerende: “ei zoo! is het die schurk?”
Het was inderdaad meester Barbanera, die de hut binnentrad, en een diepe buiging voor het aanwezig gezelschap maakte.
“Zijt gij het, ongeluksvogel?” vroeg Deodaat: “gelooft gij, dat [77]een der onderzaten van Graaf Willem nog met uwe hulp gediend zal wezen na al de ellenden, die gij hem en zijn huis voorspeld hebt? Verbeeld u, Pater!” vervolgde hij tot den monnik: “dat deze kwakzalver de stoutheid heeft gehad, hedenavond, ter belooning der gunst, waarmede hij op den Vogelesang ontvangen was, niets dan rampen aan onzen Vorst en het daar tegenwoordig gezelschap te voorspellen.”
Meester Barbanera haalde de schouders op en hief de oogen opwaarts, als wilde hij te kennen geven, dat men alleen het gestarnte en niet hem beschuldigen moest. Vervolgens begaf hij zich naar de bedstede en wilde de hand der lijderes nemen om haar pols te voelen, toen Reinout hem bij den kraag vatte en terugtrok.
“Waag het niet haar aan te raken,” zeide hij op een gramstorigen toon, “zoo gij niet begeert dat wij terstond den eersten last des Graven ten uitvoer brengen en u tot een aas der kraaien maken.”
“Gij zoudt kwalijk doen,” fluisterde de kwakzalver hem in ’t Italiaansch toe: “gij zoudt daardoor den eenigen man wegruimen, die het geheim uwer geboorte kent.”
“Gij!” herhaalde Reinout, in dezelfde taal, terwijl hij de armen vallen liet. “Welnu,” vervolgde hij, hem in een hoek van het vertrek voerende, “morgen te acht uren wacht ik u hier weder. Den brenger van echte tijdingen zal ik rijkelijk beloonen; maar den bedrieger ernstig straffen: wees daarvan zeker.”
“Ik zal komen,” zeide de kwakzalver; “doch onder één beding; gij zegt niets van dit aan uw makker: en gij komt alleen.”
De monnik en Deodaat, bezig met de zieke zijnde, hadden niets van dat gesprek vernomen: “Mij dunkt,” zeide de eerstgemelde, “dat het alleen aan de lijderes staat om te beslissen, of zij van de hulp des vreemdelings al of niet gebruik wil maken.”
“Ik gevoel mij beter,” zeide Elske: “en ik hoop dat het zonder medicijnen wel zal schikken; als buurvrouw Machteld bij mij blijft van nacht; want ik ben doodsbang alleen.”
“In dat geval kunnen wij terugkeeren,” zeide vader Syard tegen zijn twee gezellinnen; “het voegt ons niet, de Heeren aan ’t klooster langer in ongerustheid te laten.”
“Gij zult ons vergunnen u veilig naar huis te geleiden,” zeide Reinout: “het is avond en in de duisternis zoudt gij kunnen verdwalen.”
De monnik nam dit aanbod met een stijve hoofdbuiging aan: Madzy hoorde het niet, of deed althans of zij het niet hoorde en nam afscheid van de gewonde, haar belovende, den volgenden dag naar haar te komen zien: de kwakzalver werd op een zachte wijze de deur uitgeschoven en het gezelschap verliet de hut, Elske aan de zorg van buurvrouw Machteld overlatende.
Het was nu volkomen nacht geworden, en daar de maan nog niet was opgekomen, donker genoeg: zoodat er reeds eenige behoedzaamheid noodig was om den rijweg te bereiken langs het smalle paadje door het kreupelhout, waarop Reinout de anderen voorging, die hem één voor één volgden. Op den rijweg gekomen, begon men min of [78]meer de vormen der dingen te kunnen onderscheiden en Reinout, den kastanjeboom naderende, greep naar den toom van hetgeen hij voor zijn paard hield.
“Dat is mijn paard niet,” zeide hij: “is het uw vos, Deodaat?”
Dit zeggende liet hij den toom in de hand zijns vriends glijden en sloeg zijn arm om den nek van een ander viervoetig dier; dan op hetzelfde oogenblik gaven beiden een kreet van verbazing.
“Wilt gij mij dit paard uit de openbaring voor mijn vos verkoopen?” vroeg Deodaat, de hand strijkende over de uitstekende bouten en knoken van het dier, dat hij vasthield.
“Hier heeft tooverij plaats, bij alle duivels!” vloekte Reinout, die, in de plaats van het spiegelgladde vel van zijn zwarten hengst, de stekelharige vacht van een ezel voelde.
“Wat is u toch overkomen?” vroegen vader Syard en de beide meisjes, als uit eenen mond.
“Hier priester! eene bezwering!—het is de booze zelf, die mij in ’t aangezicht vaart,” brulde Reinout, wien een zwart dier, dat zich van des ezels rug scheen los te maken, in ’t aangezicht was gevlogen.
“Cezar! hier!” riep plotseling de stem van den hansworst, die naast de beide dieren, welke hij bewaken moest, zat te dutten, en nu eensklaps opsprong.
”’t Zijn de beesten van den kwakzalver, die wij voor de onzen aanzagen,” zeide Deodaat, in gelach uitberstende.
“Schurk!” riep Reinout, den hansworst in den hals knijpende, “wat belet mij u op de plaats te doorsteken?” en meteen hief hij zijn dolk op.
“Foei Reinout, schaam u!” zeide Deodaat, hem terughoudende: “een aap en een nar, zijn dat gepaste kampvechters voor u?”
“Gij hebt fraai spreken,” hernam Reinout, zijn dolk weder opstekende, “uw gezicht is niet gelijk het mijne, open gekrabd door dat satansche beest.”
Meester Barbanera, die tot nog toe vol angst in het pad teruggeweken was, kwam bij dit gezegde voor den dag met een zalfpot, dien hij Reinout aanbood, en welken deze terstond over den kastanjeboom heen deed vliegen, zeggende:
“Loop naar den duivel met uw gesnor.—Waar zijn onze paarden?”
“Dat is waar ook,” zeide Deodaat: “met al die gekheid zijn onze paarden nog zoek.”
“Ik heb hier bij onze komst niets gezien dat naar een paard geleek,” zeide de nar.
“Gij hebt ze gestolen, ellendeling!” zeide Reinout: “beken waar zij gebleven zijn, of dit oogenblik is het laatste uws levens.”
“Bij Sint-Momus!” zeide de hansworst, terwijl hij trillende van angst op de knieën viel: “ik zweer u, mijne goede Heeren, dat zoo hier paarden gestaan hebben, de kaboutermannetjes ze hebben weggehaald, of dat zij op de lucht van meester Cezar gevlucht zijn; want ik heb ze niet gezien en de kokeler kan getuigen....” [79]
“Een fraaie getuige!” zeide Reinout, den armen Barbanera aanziende, die trillende en met gevouwen handen tegen den boom stond geleund: “gehangen zult gij worden, paardendieven!”
“Mij dunkt,” zeide Deodaat tegen den kokeler: “gij, die een waarzegger zijt, moest ons kunnen vertellen waar zich onze rossen bevinden!”
”’t Is wel een oogenblik van gekscheren,” bromde Reinout: “zij mogen zweren wat zij willen, ik zweer hun dat zij er niet heelhuids afkomen, zoo zij de waarheid langer durven verzwijgen.”
Hier deed de zachte stem van Madzy zich hooren: “Mijne goede Heeren!” zeide zij: “deze lieden zijn mogelijk onschuldig. Indien zij uwe paarden gestolen hadden, zouden zij er dan niet mede weggevlucht zijn?”
De juistheid dezer aanmerking en meer nog de uitwerking van Madzy’s bevallig stemgeluid deed de gramschap van Reinout bedaren, die eenigszms verlegen terugtrad. “De Jonkvrouw heeft gelijk,” zeide Deodaat: “en wij moesten ons schamen, haar te laten wachten tot wij onze beesten terughebben. Veroorloof mij, Freule! u den weg te wijzen.”
“Gij zijt te goed!” antwoordde Madzy: “zoek eerst de verlorene schapen weer op: wij zullen den weg wel vinden.... maar wacht eens!” hier wendde zij zich tot de buurvrouw, die met Elskes dochtertje op het gerucht was komen aanloopen: “zijn deze vrouwen en dit meisje niet met den meester gekomen.”
“Zeer juist!” merkte de monnik aan: “vrouwtje!” vervolgde hij tot Machteld: “waar hebt gij dien wonderdokter en zijn maat ontmoet?”
“Zij zijn ons op den grooten weg achterop gekomen,” was het antwoord.
“Net zoo,” zeide de nar: “wij kwamen van den Vogelesang.”
“Zwijg!” zeide vader Syard: “het wordt u niet gevraagd,” en, zijn onderzoek voortzettende: “zijt gij met hen tot hier gekomen?”
“Dat bennen wij.”
“Waren er twee paarden aan dezen boom gebonden?”
“Ik heb geen biest gezien? jij al, Marretje?”
“Niets dat naar een paard leek,” zeide deze.
“Dan moeten zij vroeger gestolen zijn,” zeide Reinout: “want ik had ze aan denzelfden boom gebonden, waar nu deze ongelukken van beesten aan zijn vastgemaakt.”
“Gij kunt er nog de hoeven van bespeuren,” zeide Deodaat, “niettegenstaande de duisternis: kom! dat zijn twee zorgen minder op stal. Het spijt mij;.... maar men moet zich de wereldsche zaken kunnen getroosten.”
“Ik heb een erger verlies ondergaan, sedert ik u gezien heb,” zeide Reinout, zich bij Madzy voegende.
“Waarlijk?” zeide deze:—“gij moet wel achteloos zijn, om zoo alles te verliezen.”
“Kom! genoeg gedraald,” zeide Deodaat: “trek in vrede af, meester Barbanera! maar wacht u, hier langer in de buurt te vertoeven.—En wij, gaan wij: de Heer van Aylva zal ongerust zijn: en [80]wie zou het niet wezen, wanneer hij bij zijne tehuiskomst zulk een beminnelijke dochter mist.”
“Ik ben de dochter van den Heer van Aylva niet,” zeide Madzy, terwijl allen zich op weg begaven: “hij is mijn voogd.”
De zoo natuurlijke bescheidenheid, welke ieder jongeling vervult in de tegenwoordigheid van een meisje, dat bij hem een ontkiemend gevoel van liefde verwekt, belette Deodaat verder te vragen. Ook Reinout gevoelde een verlegenheid, welke hij nimmer bespeurd had: het eenvoudig onschuldige van Madzy boezemde hem een eerbied in, welke geen vrouw ter wereld ooit bij hem had doen ontstaan. Men wandelde dus een poos in stilte voorwaarts, zonder dat er een woord gewisseld werd. Eindelijk brak vader Syard het zwijgen, ten einde de Ridders over de voorzeggingen van meester Barbanera te ondervragen. Zij voldeden aan zijne nieuwsgierigheid: Madzy mengde zich weldra in het onderhoud, en men begon over en weder van vervulde en nog te vervullene profetieën te gewagen.
“Men heeft bij u te lande ook nogal vrij wat op met waarzeggingen,” zeide Reinout tegen Madzy: “ten minste, dit is mij wel verhaald.”
“Dat geloof ik!” zeide Madzy, “er wordt bij ons geene stins gebouwd, geen dam gelegd, geen kind geboren, of er is de een of andere monnik, die er het toekomstige lot van voorspelt.”
“Ik herinner mij,” zeide Deodaat peinzende, “dat ik eens bij toeval zulk een Friesche voorspelling gehoord heb. Ik ben die meerendeels vergeten: een paar regels zijn mij lang bijgebleven: laat zien,” vervolgde hij, zich het hoofd krabbende, “of ik mij die nog kan herinneren:
As Dekama sine rose forliest,
In dy for Frieslän dat seawetter kiest....
verder weet ik er niet van.”
“Voorzichtig wat!” zeide Madzy, glimlachende: “het is goed, dat gij het niet verder kent: ik ben een Dekama.”
“Gij zult dan misschien het einde van het rijmpje wel weten,” zeide Deodaat.
“Ik had liever gehad, dat gij mij dat rijmpje niet herinnerd hadt,” zeide Madzy, op eenmaal ernstig wordende: “het is misschien dwaas van mij, maar het doet altijd pijnlijke gedachten bij mij ontstaan....”
“O vergeef mij, Freule!” zeide Deodaat, “maar ik betuig u, het was geheel zonder opzet, dat ik het aanhaalde:—uw naam was mij onbekend; en ik stierf liever dan dat ik u het minste leed veroorzaakte.”
Hier zweeg hij en liet Reinout spreken, die, naijverig op zijn vriend, tusschen beiden trad en het gesprek bracht op het gezang, dat Madzy hun dien achternamiddag had doen hooren. Zij antwoordde zedig en bescheiden: het onderhoud hield aan en werd nu zelfs vroolijk en levendig, zoodat de wandelaars, reeds voordat zij het bemerkt [81]hadden, aan de poort van het voormalige klooster stonden. Hier hadden zij nauwelijks aangeklopt, of de deur werd opengeslagen en zij zagen Aylva, Adeelen en een aantal dienaars met flambouwen, gereed om uit te gaan ten einde de afwezigen te zoeken.
“Daar zijn zij!” riep Aylva verheugd uit: “Madzy! Madzy! is het wèl van u, uwe vrienden zoo in ongerustheid te laten?”
“Ik neem de schuld geheel op mij,” zeide vader Syard: “maar ik kon aan de Jonkvrouw niet weigeren haar een plicht van liefdadigheid te helpen verrichten. Er is hier kortbij een vrouw gekwetst en....”
“Ik hoop dat gij de kruik met olie van Sint-Janskruid1 hebt medegenomen, welke op mijne kamer staat,” zeide de Abt, die op het gerucht was komen aanschommelen en van wonden hoorde spreken.
“En gij ook weer hier, mijne Heeren!” zeide Aylva, eenigszins verwonderd, de beide Ridders te herkennen: “welk een gelukkig toeval verschaft ons opnieuw de eer van uw bezoek?”
“Deze Heeren zijn zoo goed geweest ons den weg te wijzen,” antwoordde vader Syard voor hen,—“maar zij hebben er ongelukkiglijk hun paarden bij ingeschoten.”
“Inderdaad!” zeide Aylva, deze mededeeling slechts half begrijpende: “maar gij zult ons dat beter binnenshuis verhalen. Wat u betreft, mijn kind!” vervolgde hij, Madzy op het voorhoofd kussende: “ik ben recht verheugd u weer te zien:—gij keert nu naar uwe kamer, nietwaar? en dan, vaarwel tot morgen.”
“God zegene u, mijn waarde voogd!” zeide Madzy: “en u, mijne vaders!—mijne Heeren! ik wensch u wel thuis, en grooten dank voor uw geleide—Seerp Van Adeelen! slaap wel: het spijt mij, dat ik u de moeite gegeven heb, nog zoo laat u te wapenen.”
Zij glimlachte bij het uitspreken dezer laatste woorden en wierp een spotachtigen blik op Adeelen, die in ’t borstkuras en met uitgetogen zwaard voor haar stond.
“Indien ik geweten had,” zeide hij, een trotschen blik op de beide Ridders werpende, “dat gij zulke geleiders tot uw dienst hadt, zou ik mij die moeite voorzeker gespaard hebben.”
“Nu, word niet boos, Seerp!” hernam zij: “ik ben de eenige niet, die vandaag later, dan wel behoorde, te huis gekomen ben.”
“Zij heeft gelijk, Adeelen!” zeide Aylva, “en gij hadt er erger kunnen afkomen dan zij.—En gij, edele Ridders! aan wie wij een dubbele verplichting hebben, zult gij ons het genoegen niet doen van bij ons uit te rusten?”
“Wij danken u,” antwoordde Deodaat, na Reinout zijdelings te hebben aangezien: “het is reeds laat en wij moeten naar huis wandelen.”
“Is het anders niet,” hernam Avlva, “wij hebben hier paarden genoeg om u te brengen waar gij zijn wilt.” [82]
“Wij zijn u ten hoogste verplicht,” zeide Reinout, wien het gezelschap der Friezen niets aanlokkelijks bood, nu Madzy zich verwijderd had: “maar ons bijzijn hier ware wellicht ieder niet even aangenaam: (hier gaf hij Adeelen zijn trotschen blik terug) en wij willen u den avond voor het plechtig gehoor niet hinderlijk wezen. Ontvangt onzen groet.”
Bij het uitspreken dezer woorden boog hij zich, en ging met Deodaat de poort uit.
Stilzwijgend en peinzend wandelden de beide jongelingen den heirweg langs naar Haarlem, en voor de eerste maal was het, dat zij elkanderen de geheime gedachten, die hen vervulden, schroomden mede te deelen. Wat Reinout betrof, hij was jaloersch op zijn vriend. Hij meende bespeurd te hebben, dat Madzy dezen meer gunst en vertrouwen betoond had dan aan hem: hij betichtte zelfs Deodaat zich op een listige wijze bij haar ingedrongen en hem de mogelijkheid ontnomen te hebben van zich nuttig en aangenaam te maken. “Waarom,” dacht hij, “moest ik zoolang buiten staan zonder geroepen te worden? Ik had wel tot morgen kunnen wachten, indien ik niet van zelf gekomen ware. Maar mijnheer begreep de kans schooner te hebben in mijne afwezigheid:—en wat behoefde hij de lamp te houden en de wond te verbinden en zich gedienstig te toonen, anders dan om mij een vlieg af te vangen? Vervloekt zij het zotte denkbeeld, dat ik had, van hem mede te nemen.”
“Reinout had liever alleen moeten gaan,” dacht daarentegen Deodaat: “want zoo hij werkelijk op die Friezin verliefd is, vrees ik dat het mij te veel moeite zal kosten, hem in zijn liefde te helpen. Ik gevoel, dat zij een indruk op mij gemaakt heeft, die nooit bij mij door eene vrouw werd verwekt: en zoo ik haar vaak moest zien, zou ik tot de droeve noodzakelijkheid komen van tusschen haar en mijn vriend te moeten kiezen.”
Eindelijk echter kon zijn edelmoedige ziel het denkbeeld niet langer verduren van eenige achterhoudendheid jegens zijn wapenbroeder te voeden: “Reinout!” zeide hij: “denkt gij morgen weer naar de hut van Walger te gaan?”
Deze vraag, hoe eenvoudig ook, was zoozeer in overeenstemming met de gedachten, welke Reinout op die oogenblikken bezig hielden, dat zij hem een trilling door het geheele lichaam verwekte.
“Ik weet het niet,” antwoordde hij, zoo koel als hem mogelijk was: “maar ja,” hernam hij, zich bezinnende: “ik moet er heen: ik moet dien Barbanera spreken, die, zoo hij zegt, van het geheim onzer geboorte onderricht is, en dien ik daar heb bescheiden.”
“En gij zeidet mij niets daarvan,” hernam Deodaat: “was dat broederlijk gehandeld?”
“Gij waart zoo bezig in de hut met uw Friesche schoone, dat ik het te onbescheiden achtte, u te storen:—bovendien moogt gij mijne mededeeling wel op prijs stellen, want Barbanera had mij verzocht, er u niet over te spreken.”
“Waarlijk!—nu dan wil ik ook liever van de geheele zaak niets weten:—òf die kokeler is een bedrieger, wiens eenig doel is, u [83]geld uit de tasch te kloppen:—òf hij staat met den booze in verbond en dan begeer ik met hem in geene betrekking te komen.”
“Zooals gij wilt:—hij heeft bovendien verlangd, dat ik alleen kwame.”
“Inderdaad,” zeide Deodaat, glimlachende: “ik geloof dat gij bij al de bezoeken, die gij voornemens zijt aan dien kant af te leggen, liever van mijn gezelschap ontslagen zijt.”
“Wat meent gij daarmede?” vroeg Reinout met hevigheid.
“Hoor Reinout!” vervolgde Deodaat, terwijl zijn gelaat een ernstiger plooi nam: “gij kunt niet ontkennen, dat de schoone Madzy uw hart heeft getroffen en dat de jaloezie u wantrouwig maakt jegens uw besten vriend.”
“Uw eigen gevoel zal u zeggen of ik daartoe reden heb of niet,” zeide Reinout.
“Ik loochen geenszins dat zij eenigen indruk op mij heeft gemaakt; maar al beminde ik haar met de vurigste liefde, welke ooit een jongeling bezielde, ik zou kracht genoeg bezitten om mijn hartstocht te verwinnen, eer die de minste storing in onze vriendschap teweegbracht.”
“Deodaat!” zeide Reinout, hem getroffen de hand reikende: “gij zijt veel beter dan ik; maar waarom zoudt gij uw liefde tegengaan?—Ik begeer dit offer niet: bemint gij Madzy zooals ik, laat ons dan beiden trachten haar hart te winnen, en elkaar plechtig beloven, dat het geluk van dengene, die slagen mag, geen nijd in het gemoed des anderen verwekken zal.”
“Gij vergt het onmogelijke,” zeide Deodaat: “weet gij dan niet uit alle verhalen der vinders en meistreels, dat de liefde een eeuwigdurende twistappel wordt tusschen de beste vrienden? Ik althans gevoel, dat het mij gemakkelijker zal vallen, thans de schoone Madzy te vergeten, dan zulks wezen zou indien ik haar meer dagelijks zag. Ik wil u in ’t vervolg geen oogenblik meer achterdocht verwekken en zal niet meer bij de Friezen gaan. Schoone meisjes zal ik nog genoeg in Holland vinden, maar wie zou mij een broeder als Reinout teruggeven?”
“Goede Deodaat!” zeide zijn vriend: “uwe grootmoedigheid beschaamt mij; doch ik gevoel dat gij gelijk hebt: ja, ik beken het, reeds het loutere denkbeeld schokt mij, dat gij de genegenheid van Madzy zoudt mogen verwerven, en ik u zou kunnen haten!—neen dat nimmer!”
Eenige oogenblikken stilte volgden op dit gezegde, en weldra bevonden zij zich aan de poort van Haarlem. Eer zij echter zich naar hun nachtverblijf begaven, gingen zij den Schout verwittigen van den diefstal aan hunne paarden gepleegd en met hem de beste middelen beramen om den dader op te sporen. Tevens maakten zij hem ook bekend met het bevel des Graven ten opzichte van Barbanera: eene mededeeling, waartoe Reinout, die den kokeler nog wel eenige dagen in de nabuurschap wilde houden, ten einde achter het verlangde geheim te komen, niet dan schoorvoetende en op aanmaning van Deodaat kon geraken. [84]
1 Hypericum.
[Inhoud]
Phocas.
Tombai-je dans l’erreur, ou si j’en vai sortir?
Si ce billet est vrai, le reste est vraisemblable.
Exupere.
Mais qui sait si ce reste est faux ou véritable?
Corneille. Héraclius.
Den volgenden morgen was Reinout reeds vroegtijdig, doch thans alleen, op weg naar de woning van Walger. Ongeneigd een bekende te ontmoeten, was hij langs een achterweg den Hout doorgegaan;—dan toen hij zich in de nabijheid van het oude klooster bevond, kon hij de bij een minnaar zoo natuurlijke verzoeking niet weerstaan om het aangebeden voorwerp, al ware het slechts een oogenblik, ongemerkt te aanschouwen. Hij begaf zich derhalve langs een zijpad, dat door het kreupelhout slingerde, naar den achtermuur van het gebouw; weldra echter zag hij, dat er weinig hoop voor hem bestond, om het gewenschte doel te bereiken: want het vertrek, door Madzy betrokken, had geen uitzicht dan op den boomgaard en was zelfs niet zichtbaar voor al wie buiten stond. Hij bleef desniettemin een wijl, den rug tegen een boomstam geleund en de armen over de borst geslagen, in zoete mijmering verzonken, half gelukkig door de gedachte dat zij, die hij beminde, waarschijnlijk alleen door den steilen muur, welken hij voor zich had, van hem gescheiden was. Uit deze liefelijke droomen werd hij gestoord door het geluid van een openspringend slot: en spoedig daarop zag hij een achterdeurtje in den tuinmuur opengaan. Als een dief, die vreest betrapt te worden, school hij onmiddellijk weg achter het geboomte; doch bleef tusschen het loof gluren om te ontdekken wie het wezen kon, die langs dezen ongebruikelijken weg den boomgaard verliet. Alras herkende hij vader Syard, die, na de deur met behoedzaamheid weer achter zich te hebben gesloten, zijn kap over het hoofd sloeg en het bosch intrad. Zonder te weten met wat oogmerk, volgde hij dadelijk de stappen van den monnik, maar op een afstand, ver genoeg om hem, zoo hij zich omkeerde, geen stof tot achterdocht te geven. Vader Syard ging langzaam, doch met vasten tred vooruit, zonder den blik rechts of links te wenden, en sloeg weldra een gul voetpad in, dat tusschen welige berken en dennen liep en naar de gissing van Reinout, op den zijweg, niet verre van de woning des boschwachters, uit moest komen. De monnik scheen echter reeds vroeger de plaats zijner bestemming te hebben bereikt. Links van het pad bleef hij staan bij een klein vervallen schuurtje, dat tegen de helling van een met dennen en mos begroeiden heuvel gebouwd was. Het dak van dit getimmerte [85](zoo eenige ruw aaneengehechte planken dien naam verdienden) was reeds ten halve weggerot of ingestort, en de houten wanden dreigden eerlang het voorbeeld van het dak te zullen volgen; geen blijk was er aanwezig dat dit verblijf ook zelfs den armoedigsten daglooner tot woning verstrekte of verstrekken kon: en het was dus niet zonder bevreemding, dat Reinout den monnik zag stilstaan en aan het deurtje kloppen, dat, even vervallen als de rest, slechts aan één hengsel meer vasthing.
Onze Ridder had zich intusschen in het kreupelhout verborgen, ten einde te zien wat gebeuren zoude. Verre was hij van te denken, dat het getimmerte eenig menschelijk wezen bevatten zou, en het was voor hem een nieuwe stof tot verbazing, toen hij de deur niet zonder moeite over den zandgrond zag openschuiven en een hoofd zich aan den ingang vertoonen. Maar, wat Reinout het meest van alles verwonderde, was, aan den vooruitspringenden neus en de zwarte haren, in den tijdelijken bewoner van het schuurtje den persoon van meester Barbanera te herkennen. Vader Syard trad nu binnen en de deur werd wederom gesloten.
“Hoe komen die twee aan malkander? en wat kunnen zij te zamen te verhandelen hebben?” waren twee vragen, welke zich zeer natuurlijk aan den geest van Reinout voordeden. Het vermoeden, dat een ontmoeting tusschen een Frieschen monnik en een duivelskunstenaar zeker niets goeds kon beteekenen, gevoegd bij een nieuwsgierigheid, welke èn de betrekking des paters tot Madzy èn de geheimzinnige taal van Barbanera eenigszins verschoonlijk maakten, deed hem een besluit vormen, ’t welk hij zich te voren of in andere omstandigheden zou geschaamd hebben, en ’t geen hem zelfs op dit oogenblik een blos op het aangezicht jaagde:—dat namelijk, van het onderhoud dier beide personen te gaan beluisteren. Met langzame schreden sloop en kroop hij achter struiken en struweelen om, zooveel mogelijk vermijdende, den voet op het krakende mos te zetten, dat zijn tegenwoordigheid zou kunnen verraden, en nu en dan op handen en voeten voortschuivende, totdat hij zich achter het schuurtje bevond. Hier legde hij zich plat op den grond neder, en het hoofd op de hand leunende, keek hij op zijn gemak door eene der menigvuldige spleten naar binnen.
Wederom tot zijn bevreemding zag hij binnen die vier enge wanden een schouwspel, dat hem een oogenblik deed wanen dat zijn eigene oogen hem bedrogen. Barbanera, de kokeler, was zeer op zijn gemak (zooveel namelijk de gelegenheid eenig gemak aanbood) op een houten blok gezeten, het eenig meubel, dat zich in dit berooid verblijf bevond. Een dichte mantel overdekte al zijn ledematen, uitgenomen het rechterbeen, ’t geen beter gemaakt en vaardiger scheen dan Reinout verwachtte, en waarmede hij nu en dan op en neder wipte, of met de punt van den voet in het zand figuren teekende. En voor hem stond de monnik, in dezelfde nederige en deemoedige houding, waarmede hij zijn Abt zou genaderd zijn. Geen van beiden sprak; maar het was duidelijk te zien, dat de geestelijke wachtte, dat het den kokeler behagen zou zijne rede tot hem te richten. [86]
“Welnu!” zeide deze eindelijk, en dat wel in zeer zuiver Nederduitsch: “het is dan heden, dat de Afgevaardigden hun opwachting bij hun wettigen Heer gaan maken?”
Vader Syard boog toestemmend het hoofd.
“En wat zullen zij den doorluchtigen Graaf van Holland en Henegouwen verhalen?—Want ik veronderstel dat het uwe pen is, welke het formulier heeft opgesteld, waarin hun hulde zal vervat zijn.”
“Ik vermeen,” antwoordde de monnik op een eerbiedigen toon, “dat zij zich op dit gehoor zullen bepalen bij het aanhooren van de voorslagen, welke hun vanwege den Graaf zullen gedaan worden. Het belang der Friezen is tijd te winnen en des Graven toorn niet gaande te maken, noch zijn geheele legermacht tegen zich in te halen, eer zij tot bekwamen wederstand vaardig zijn. Maar hoe het ook loope, liever zullen zij een doodelijken oorlog verkiezen dan den Graaf als hun Heer erkennen.”
“Inderdaad!” riep Barbanera: “de personen, die de bezending uitmaken, deden mij vreezen, dat men tot een nederige onderwerping besloten had. Ik meende dat Aylva een Vetkooper ware en tot Holland geneigd.”
“Aylva is een echte Fries,” zeide de monnik: “een man, die zijn land oprecht bemint en geene der beide partijen, welke Friesland beroeren, is toegedaan. Ik beken, hij erkent den Keizer als zijn Heer, en zou daarom niet ongeneigd zijn, den Graaf als beschermer van Friesland aan te nemen, doch zonder hem eenig ander gezag dan dat van bemiddelaar toe te willen kennen. Geloof mij! hij zal het zwaard trekken en de scheede wegwerpen, zoodra de onafhankelijkheid zijner landgenooten bedreigd wordt.”
“En hoe denkt uw vrome Abt er over?” vroeg de kokeler.
“De geestelijkheid is wellicht nog sterker dan de adel tegen alle vreemde heerschappij,” zeide de monnik.
“Toch niet tegen allen invloed van buiten?” hernam de kokeler: “anders zoudt gij mij met een ijdele hoop gestreeld hebben.”
“Ik vlei mij,” zeide vader Syard, “dat na al de twisten en verdeeldheden, welke onze kloosters geschandvlekt hebben, na het volslagen gebrek aan orde en tucht, dat de monniken kenmerkt, zij het belang zullen gevoeld hebben van een gestreng patronaat, hetwelk hen binnen de palen van regelmaat en betamelijkheid wist te houden;—doch dat patronaat zal zich moeten bepalen tot kerkelijke zaken: en ook de Bisschop van Utrecht zou niets dan tegenkanting vinden, bij de minste poging om zijn gezag verder te doen strekken.”
“Ik twijfel, of men de monniken door een bloot geestelijk wanen in toom zal houden,” zeide Barbanera: “indien men een hervorming in de kloosters wil te werk stellen, zal er meer noodig zijn dan ijdele bedreigingen met kerkban en afzetting, waar zij mede lachen. Denk eens ernstig over onze bedoelingen na, broeder! en zoo gij mij van dienst kunt zijn, ik zal mij niet ondankbaar toonen. Het is niet onder die ruwe Friezen, dat een man van oordeel en kennis, [87]als gij, zijn leven verslijten moet. De Proost van Sint-Salvator te Utrecht wordt oud en ik geloof dat zijn vierkante muts u niet kwalijk zou passen.”
“Gij miskent mijne bedoelingen,” zeide de monnik, “zoo gij waant dat ik de uwe in dien opzichte zoude willen bevorderlijk zijn. Ik ben, ja, een geestelijke en wensch den echten vromen zin onzer instelling weder in de kloosters te zien herleven; maar ik ben een Fries boven al en zou mede niet schromen het zwaard te ontblooten, zoodra de vrijheid van mijn land werd bedreigd.”
“Waarlijk!—.... nu, wij zullen hierover nader spreken;—maar zeg mij eens, broeder! hoe is men er toe gekomen, zulk een wildeman als Seerp Van Adeelen aan de bezending toe te voegen?”
“Wat zal men zeggen?” antwoordde vader Syard, de schouders ophalende: “Adeelen is rijk en machtig: hij stamt, althans dit beweert men, van Koning Adegild af: zijn invloed is groot en zal nog aanwassen, indien hij, gelijk eerlang te verwachten is, zich met de erfgename der Dekama’s in den echt verbindt.”
Hier trilde Reinout en maakte een beweging; Barbanera wendde het hoofd om.
”’t Is niets,” vervolgde hij, “er liep zeker een rat langs het dak;—maar zeg mij.... hebt gij iets van den indruk vernomen, dien Barbanera’s voorspellingen gisteren op het gemoed der Hollandsche edelen hebben teweeggebracht?”
“Ik hoor, dat de dappere Graaf sidderde en bleek werd als een riet.”
“En, bij Sint-Maarten! wel mocht hij sidderen! Ha! ik herinner mij hoe dikwijls mijn edele vader mij die profetie van den ouden Graaf van Gelder verhaald heeft. Hij was er bij tegenwoordig, toen deze Willem van Avesnes in de Domkerk met het heilige doopwater besprenkeld werd. De Graaf van Gelder was lang te voren aangezocht geworden om als gevader over het kind te staan: maar sedert een geruimen tijd was de grijsaard tot een staat van kindschheid vervallen: zoodat niemand dacht, dat hij de plechtigheid zou kunnen bijwonen, en elk een vertegenwoordiger in zijne plaats verwachtte. Hij kwam echter, de oude Reinout, verstramd en verbleekt, half gedragen in de armen zijner dienaars en met verwilderde oogen, wier ongestadige blik bij elk der aanwezigen den angst deed ontstaan, dat hij de plechtigheid ontijdig zou storen. Hij bleef echter bedaard en stil nederzitten, zoolang de gebeden en het gezang duurden; maar toen het oogenblik daar was, dat het kind ten doop geheven moest worden, was het, alsof zijn vorige jeugd op eenmaal terugkeerde. Zonder hulp van iemand rees hij van zijn zetel, trad met een vasten stap naar de doopvont en nam net kind uit de armen der ontstelde moeder. Met angst bleven alle oogen op hem gevestigd; want een oogenblik van verzwakking had de hoop van Holland en Henegouwen op het harde vloersteen of in de doopvont doen rollen, tot eeuwige droefheid van dat beminnelijke huis van Avesnes. Alles liep echter buiten, ja boven verwachting gelukkig af. Maar toen het kind gedoopt was en de Bisschop daarover den zegen had uitgesproken, was het [88]of een heilig vuur, een inblazing van boven, op eens den grijsaard bezielde. Hij hief het kind omhoog, kuste het, en sprak toen met luider stem deze merkwaardige woorden uit: “Gelukkig zult gij wezen, mijn zoon! voorspoedig in krijg en vrede, tot u de kodde der Friezen het leven beneemt.”
“En is het deze zelfde voorspelling, welke hem gisteravond in ’t geheugen geroepen werd?” vroeg de monnik.
“Aan hem, en aan al die ellendige landverraders, die niettegenstaande hun Hollandsch, ja Grafelijk bloed in de aderen vloeit, de knieën voor den vreemdeling buigen, en aan al die Vlamingen en Henegouwers, die hier onzen ouden adel verdringen.—Alleen Beaumont is er wel afgekomen:—hij is de eenige, wien ik zijn af komst uit Avesnes vergeven kan: hij was de vriend en wapenbroeder mijns vaders.”
“Ik geloof intusschen niet,” zeide vader Syard, “dat òf de voorspelling van Gelder, òf die van Barbanera den Graaf zouden afschrikken, indien hij het besluit vormde een tocht naar Friesland te wagen.”
“Ik ben van uw gevoelen;—doch ik heb niettemin mijn doel bereikt: ik heb schrik en ontsteltenis onder zijn edelen verspreid: en al achten zij nu die orakels minder zwaar, deze zullen hun in de ooren suizen, wanneer de ure komt des gevaars en dan hun moed wellicht geheel ter neder slaan:—en daarentegen, ik heb de stoutheid aangewakkerd in de harten der Friezen, die op de gesprokene taal moesten juichen, en in hun hart den Graaf verachten, die in hunne tegenwoordigheid om de woorden eens kokelers verbleekte.”
“Erg genoeg!” zeide vader Syard: “Adeelen heeft geen aansporing noodig om een dol stuk te begaan:—en zoo er oorlog komt, moet de aanleiding daarvan niet van zijne zijde komen, maar geheel Friesland opstaan als een enkel man.”
“Die tijd zal komen,” zeide Barbanera; “maar nu tot onze zaak:—ik heb de berichten, welke gij mij omtrent den staat uwer kloosters geeft, wel ontvangen; maar ik wenschte u nog wel over sommige punten te onderhouden, waartoe ons nu de tijd ontbreken zal. Is er geene mogelijkheid om....”
Hier veranderde zijne stem in een zacht gefluister, zoodat Reinout, hoe scherp hij ook toeluisterde, niet meer dan enkele afgebrokene woorden kon te verstaan krijgen; maar hij had reeds genoeg vernomen: en altijd voor ontdekking vreezende, stond hij op, gleed zachtjes den heuvel af en trad weer door het kreupelbosch heen naar het pad, dat naar den binnenweg voerde.
Nog had hij geen besluit genomen, hoe hij handelen zoude ten opzichte van hetgeen hij vernomen had, toen hij zich reeds ten einde van het pad bevond en van verre het rieten dak van Walgers woning boven het elzenhout zag uitsteken. Een groep kinderen, waaronder hij Marretje herkende, zat onder de kastanjeboomen met een mengeling van bewondering en vrees te kijken naar de kunsten, welke de hansworst van Barbanera, op het gras gezeten, aan meester [89]Cezar verrichten liet. Kort bij hen liepen het paard en het grauwtje in goede eendracht naast elkaar en scheerden het jeugdige gras, dat langs den weg groeide.
Het gezicht van des bedriegers handlanger deed de gramschap van Reinout des te feller gloeien. Met fonkelende oogen en verhaasten stap trad hij op hem toe en brak den loop zijner potsen af met de barsche vraag: “Wacht gij hier op uw verdoemden meester, schurk?”
“Ja Heer!” antwoordde de nar, hem met groote oogen aanziende: “en mijn meester wacht binnen op uwe Edelheid.”
“Zoek mij geen logens op de mouw te spelden, ellendeling!” zeide Reinout: “ik behoor niet tot hen, die zich door u laten misleiden. Ik weet zeer wel, dat de waardige Barbanera zich thans niet binnen die hut bevindt.”
“Jawel heerschap!” zeide Marretje, hem toeknikkende: “de meester is al een half uur bij moeder.”
“En gij ook, klein nest! zoekt gij al zoo vroeg te bedriegen? Waar is dan die meester Barbanera?”
Dit zeggende liep hij in drift den elzenscherm door en de hut in; het eerste voorwerp, dat hij aanschouwde, was Barbanera, aan de tafel zittende.
Een soort van duizeling overviel Reinout op het onverwachte schouwspel: hij bleef aan de deur staan alsof hij door den bliksem getroffen was: de verontwaardiging en toorn, welke zijn ziel vervulden, hadden plaats gemaakt voor een verbazing, welke hem het vermogen tot spreken, ja tot denken benam. Hoe was die Barbanera, dien hij slechts weinige oogenblikken geleden binnen de schuur in ’t duin gezien had, door tooverkracht op eens in de woning van Walger overgeplaatst? Ziedaar, wat hij niet beseffen, niet oplossen kon. Zijn verwilderde oogen dwaalden van den duivelskunstenaar naar moeder Elske, die met omwonden hoofd en nog bleek gelaat bij het vuur aan ’t spinnewiel zat, en van deze weder naar den kokeler, zonder dat hij het onverklaarbare van hetgeen hij gezien had en nu zag anders verklaren kon, dan door het aan betoovering of zinsbedrog toe te schrijven.
“Gij ziet, Signor Rinaldo!” zeide Barbanera, in ’t Italiaansch, “dat ik aan onze afspraak getrouw ben.”
Deze weinige woorden verbraken de bezwering en gaven den Ridder al zijn veerkracht terug. Hij wierp de deur achter zich dicht en trad met forschen stap naar de tafel: “bedrieger!” riep hij, “gij zijt het dan, die het verderf van den doorluchtigen Graaf beoogt?”
“Ik versta u niet,” zeide Barbanera, altijd in ’t Italiaansch, en blijkbaar onthutst door de forsche taal van Reinout: “indien uwe Edelheid geliefde Italiaansch te spreken.”
“Veins slechts, mij niet te verstaan!—Heb ik u niet zooeven met dien monnik zuiver Nederduitsch hooren spreken?”
De kokeler haalde zuchtend de schouders op, en Reinout herhaalde zijn gezegde met dubbele kracht in ’t Italiaansch. [90]
“Ik zweer u,” zeide Barbanera: “ik heb geen monnik gezien of gesproken; en wanneer zou dat geschied zijn?”
“Zoo op ’t oogenblik, gelijk gij zoo goed weet als ik: ik kom nu van de schuur in ’t duin; maar hoe gij zoo spoedig hier zijt overgewaaid, verklaar ik niet te beseffen.”
De kokeler peinsde een oogenblik en keerde zich vervolgens naar Elske:
“Vrouke!” zeide hij in gebroken Nederduitsch: “hoe lang ik hier wezen?”
“Ongeveer een goed half uur,” zeide Elske, zonder zich te bedenken.
De kokeler zag den Ridder aan met een zegevierenden blik.
“Vrouw!” riep Reinout: “bezwaar uwe ziel met geen logen. Hoe lang is die schelm hier geweest?”
“Zoowaar ik de eeuwige zaligheid hoop, een goed half uur,” herhaalde zij.
“Dan moet de Booze uw oogen of de mijne verblind hebben!” zeide Reinout: “want er zijn geen tien minuten verloopen, sedert ik hem in het schuurtje in ’t duin met den monnik Syard in gesprek heb gezien.”
“Heilige God! is het mogelijk?” zeide Elske: “en de man is niet van dien stoel geweest. De Friesche juffer zou het hebben kunnen getuigen, die is zooeven hier vandaan gegaan.”
“Welk een kwelgeest schept behagen om mijn brein in de war te brengen?” riep Reinout, die deze woorden op Madzy toepaste, hoewel het slechts Sytsken geweest was, die naar den welstand der zieke was komen vernemen: “Hoe!” vervolgde hij, terwijl hij met groote stappen het vertrek op en neder ging: “zij was hier: ik had haar kunnen spreken, en ik heb mij laten ophouden door de guichelstreken van een bedrieger, die zijne ziel aan Satan verkocht heeft om vrome lieden te verstrikken; maar ik zal hem zijne schelmsche ontwerpen uit de keel halen; en zoo hij mij langer zoekt te blinddoeken zal zijn helsche list hem niet tegen de scherpte van mijn dolk beveiligen.”
Meester Barbanera had, gedurende deze alleenspraak van Reinout, de tegenwoordigheid van geest, die hem bij den eersten schrik verlaten had, teruggeroepen: en, zoo hem een heimelijke bezorgdheid bijbleef omtrent den uitslag van des Ridders overdenkingen, geen trek daarvan vertoonde zich op zijn onbeweegbaar en strak gelaat. Hij legde zelfs geene verlegenheid aan den dag, toen Reinout, zijn besluit genomen hebbende, op eens met een ontblooten dolk naar hem toe kwam en hem bij den kraag vatte.
“Waarom zoudt gij een oud man willen dooden?” vroeg hij, altijd in ’t Italiaansch, den jongeling met zijn knippende, gluipende oogen beschouwende.
“Beken mij zonder omwegen,” zeide Reinout in dezelfde taal, op een straffen toon: “op welke wijze gij mijn oogen hebt misleid: door welke zwarte praktijken gij u tevens hier en bij den monnik in het schuurtje hebt bevonden: beken mij de lagen, welke gij den edelen Graaf legt, of het gaat er door, zoo waar ik leef.” [91]
“Gij zoudt den moed niet hebben van den man te dooden, die zorg droeg voor uw kindsche jaren,” zeide Barbanera.
“Hoe!” riep Reinout, verbaasd zijn dolk latende zakken.
“Gij kunt den dag niet vergeten zijn, toen gij in den vijver gevallen waart en de getrouwe Paolo u met eigen levensgevaar daaruit haalde.”
Reinout sidderde en zag den kokeler sprakeloos aan.
“Deze lange haren en baard hebben mijn gelaat veel veranderd; dan ik dacht niet geheel onkenbaar te wezen voor de oogen mijns voedsterlings.” Dit zeggende nam hij zijn hoofddeksel af en streek zich de haren van ’t voorhoofd.
“Paolo!” riep de jongeling uit: “zijt gij het waarlijk?”
“Wacht!” vervolgde de kwakzalver, zich zoodanig om wendende dat Elske zijn beweging niet zien kon, en meteen den valschen neus, die hem vermomde, even africhtende: “herkent gij mij nu?”
“Ik herken u,” zeide Reinout: “maar nog begrijp ik niet....”
“En gij wildet mij dooden? mij, met wien het geheim uwer geboorte ten grave zou dalen?”
“Maar, waarom hebt gij u niet terstond bij mij aangemeld?”
“Wist ik, of gij den ouden Paolo zoudt willen herkennen? Weet gij, of ik onderricht ware, dat gij u hier bevondt? Zijt gij overtuigd, dat de berichten, die ik breng, u aangenaam zullen wezen?”
Reinout zweeg een oogenblik en zag eenigszins onthutst voor zich neder. “Paolo!” zeide hij eindelijk: “geloof dat elk bericht, van welken aard het ook zij, mij welkom wezen zal, mits het mij slechts uit mijn ondraaglijke onzekerheid redde. Spreek dan, en wees overtuigd, dat, wat gij mij ook melden moogt, gij u aanspraak op mijne dankerkentenis verwerven zult.”—Dit gezegd hebbende nam hij tegenover Barbanera plaats, in de houding van iemand, die een belangrijke mededeeling en een lang verhaal verwacht; namelijk, hij stak de beenen voor zich uit, liet een arm naast zich neerhangen, leide een elleboog op tafel en zijn kin op de opene hand en zag Paolo strak in ’t gelaat.
“Gij weet,” zeide deze: “dat het huis van Salerno sedert de onheuglijkste tijden tot de aanzienlijkste van Verona behoord heeft. Van mijn jeugd af was ik een kliënt van dat huis, en diende, gelijk mijn vader vóór mij deed, den edelen Graaf Luigi, het hoofd van dat geslacht. Hij was een edel Heer, Signor, die zich veel roem had verworven in krijg en onderhandelingen: en gij zult wel op deze of gene wijze van zijne daden gehoord hebben.”
“Ga voort! en verleng uw verhaal niet door onnoodige uitweidingen,” zeide Reinout.
“Nu, deze Graaf Luigi was dikwijls neerslachtig, dat hij geen zoon had, op wien hij zijn naam en bezittingen kon doen overgaan. Vruchteloos had hij kerken begiftigd en aalmoezen uitgereikt. Het huis van Salerno was bestemd in hem te eindigen. Weinige vaders hadden echter zoovele redenen tot troost; want zijn dochter Bianca was van hare kindsheid af beschouwd als het pronkjuweel van Verona. Het was dan ook geen wonder, dat de aanzienlijkste Edelen [92]van Verona om strijd naar hare hand kwamen dingen. Onder deze was er geen, die door den Graaf Luigi met meer onderscheiding behandeld werd dan Francesco della Scala, die zich door zijn geboorte, macht en rijkdommen als het hoofd der vermogendste partij in Verona had doen erkennen. Zijn uiterlijk voorkomen was echter weinig geschikt om liefde in te boezemen, en stak bitter af bij dat van zijnen bloedverwant Carlo, die een volkomen Ridder was én evenzeer zijn best deed om de hand der schoone Bianca te verwerven.—Maar uwe Edelheid weet, dat het hart van een jong meisje een vreemd en onverklaarbaar voorwerp is. Noch de gunst der fortuin, welke Francesco, noch de gaven der jeugd, welke Carlo della Scala versierden, waren in staat haar hart voor een van beiden te winnen. Zij was naar Milaan bij een naastbestaande den zomer gaan doorbrengen, om althans voor eenigen tijd de vervolgingen van Francesco en de vermaningen haars vaders te ontgaan:—daar had zij een Duitschen avonturier leeren kennen en dezen hare liefde geschonken. Graaf Luigi, hiervan onbewust, en zijn dochter weer bij zich willende hebben, om haar door sterkere dwangredenen tot het huwelijk met Francesco over te halen, zond haar bevel tot een onverwijlde terugkomst. Dit maakte haar en haar minnaar wanhopend.—Zij zwoer hem, nooit een anderen dan hem te willen huwen:—hij maakte van een oogenblik van zwakheid gebruik.... in ’t kort, zij verliet Milaan niet eerder dan nadat zij met hem in een geheimen echt was verbonden.”
“En volgde haar die geheime echtgenoot naar Verona?” vroeg Reinout.
“Hij kon zich aldaar niet vertoonen,” zeide Paolo: “want hij had op een steekspel in Duitschland twist gehad met Francesco della Scala, en deze had hem den dood gezworen. Bovendien had hij een gelofte gedaan en moest met andere Duitsche Heeren naar het Heilige Land. Hij had echter aan Bianca beloofd, haar bij zijn terugkomst te zullen opzoeken en haar alsdan door list of geweld als zijn gade met zich te voeren.
“Graaf Luigi liet nu niet na, zijn dochter tot een echtverbintenis aan te sporen met Francesco della Scala, die intusschen de opperheerschappij van Verona verkregen had en wiens verlangen niemand meer dorst wederstreven. Gij kunt beseffen, in welken angst zich de arme Bianca bevond, te meer toen zij gevoelde, dat een pand van des Duitschers liefde haar onder het hart leefde. In deze nijpende verlegenheid moest zij voor alles een poging doen om tijd te winnen en wendde bij haren vader voor, een gelofte te hebben gedaan om eene bedevaart naar O. L. Vrouwe van Loretto te zullen doen, alvorens zich in ’t huwelijk te begeven. Hoe ongaarne ook, gaf Graaf Luigi eindelijk zijne toestemming tot die reis. Zij deed die in ’t gezelschap van mijne vrouw, die haar vertrouwde dienstmaagd was en zich mede zwanger bevond, en van mij. Op den tocht werden beiden voorspoedig, elk van een zoon, verlost: de kraamvrouwen keerden hersteld terug en mijn vrouw ging met de jonggeborenen op het land wonen, waar beiden voor mijn kinderen doorgingen.” [93]
“Madre di Dio!” riep Reinout, wien het klamme zweet uitbrak: “ik weet al genoeg. Zeg mij nu slechts, wie van ons beiden is Bianca’s zoon?”
“Niet zoo haastig, Signore! ziedaar juist wat uitgemaakt moet worden.—De schoone Bianca kwam terug, gelijk ik u zeide: er was nu geen middel voor haar overig om het huwelijk met Francesco te ontwijken:—of zij had haar geheimen echt moeten bekennen:—dan, zij ontving door een vertrouwden vriend de tijding dat haar gemaal gesneuveld was, en toen, hoezeer onder tranen en rouwklachten, gaf zij hare hand aan den dwingeland.
“Zij was ongeveer een jaar met hem gehuwd, toen zijn argwaan werd opgewekt door de bezoeken, welke zij, zoo dikwijls zij daartoe gelegenheid vond, bij mijn vrouw afleidde om haar zoon te zien en te omhelzen. Hij liet haar bespieden: zijn argwaan groeide tot volkomen wantrouwen, en er had een vreeselijk tooneel tusschen hen plaats, waarin hij een verklaring eischte dier bezoeken, welke zij volstandig weigerde hem te geven. Vreezende, dat de ijverzuchtige dwingeland op haar onnoozel kind zoude woeden, achtte zij het van belang, het aan zijn dolk te onttrekken. Zij vormde daartoe een stout, maar welberekend ontwerp: zij kende den edelen aard van Carlo della Scala, die, om den schijn niet te hebben van met zijnen snooden neef te heulen, in Pisa was gaan wonen. Zij schreef aan dezen, en belastte mij, haar zoon tot hem te brengen. Intusschen was mijn vrouw evenzeer bekommerd over haar kind; want, zeide zij, indien dan Francesco moordenaars zendt om het kind der Gravin te dooden, zal men het onze niet sparen:—kortom, gij weet, wat sedert Adams tijd af, een vrouwetong vermag:—ik bracht de beide knaapjes naar Pisa en leide ze in Carlo’s hof te vondeling.”
“Santa Madre!.... maar Carlo vermoedde niet, wie den brief geschreven had: althans op zijn sterfbed gaf hij ons dien, maar meldde ons den naam der schrijfster niet.”
“Hij moet dien vermoed hebben; maar waarschijnlijk heeft hij de rampen der ongelukkige Bianca niet willen verzwaren door een geval ruchtbaar te maken, dat Francesco’s wraakzucht zoude vermeerderd hebben: of mogelijk wilde hij haar geheim eerbiedigen!—Hoe ’t zij, de dwingeland was woedend, toen de kinderen aan zijn macht ontsnapt waren:—hij mishandelde de ongelukkige Bianca, die nu, daar haar vader overleden was, geen steun of hulp meer had, en hield haar in een bangen kerker gevangen.”
“En leeft zij nog?” riep Reinout: “leeft mijne moeder.... leeft Bianca di Salerno nog?”
“Ziedaar wat mij op het oogenblik onbewust is.—Om tot mijn verhaal terug te keeren:—nieuwsgierig om het lot mijns zoons te vernemen, reisde ik na verloop van een paar jaren naar Pisa en wist daar in dienst van Carlo della Scala te komen. Welke zorg ik, zoolang ik bij hem bleef, voor u beiden gedragen heb, is u bekend.”
“En voor het goed van Carlo mede,” zeide Reinout: “want zoo [94]ik mij niet bedrieg, joeg hij u weg omdat hij u van diefstal verdacht hield.”
“Ik werd onschuldig aangeklaagd en ongehoord weggezonden,” zeide Paolo, de schouders ophalende: “mijn vrouw was dood: ik had niemand meer, die zich mijner aantrok: ik bracht sinds mijn leven zwervend door; mij nu met dezen, dan met genen verbindende om de oogen en het brein van het domme, en ook van het meer verlichte gedeelte des menschdoms te verblinden, gelijk u gisteravond gebleken is, toen ik u herkende en mijn toespraak op die herkenning grondde.”
“Maar nu!” zeide Reinout: “verlos mij van mijn onzekerheid:—wie onzer is de zoon van Bianca?.... Of neen!—antwoord mij nog niet!—Ook Deodaat moet van dit alles onderricht zijn! ..... kon ik zoolang mijn edelen vriend vergeten!—In zijn bijzijn alleen moet gij ons het geheele geheim onzer geboorte ontvouwen .... kom! volg mij naar Haarlem.—Ik zal den Graaf smeeken, dat hij zijn besluit weer intrekke.”
Maar het scheen dat Paolo er zijne rekening niet bij vond om ook aan Deodaat mede te deelen, hetgeen hij aan Reinout had verhaald, en weinig genegenheid had, den Ridder naar Haarlem te volgen. Hij zag hem gedurende eenige oogenblikken zijdelings aan, als wilde hij op zijn gelaat lezen in hoeverre hij vatbaar was om tot het doel, dat hij beoogde, te willen medewerken. “Jongeling!” zeide hij eindelijk: “gij hadt mij beloofd niets van ons voorgenomen onderhoud aan uw vriend te openbaren.”
“Ik heb geene geheimen voor Deodaat,” zeide Reinout, haastig.
“Des te erger!—want om gulweg te spreken, ik heb gegronde redenen om te verlangen, dat hij van alles onbewust blijve. Een uwer is de zoon van Bianca, en ik wil mij niet aan den toorn des anderen blootstellen.”
“Paolo! moet ik den zin uwer woorden gunstig opnemen?” riep Reinout vol blijdschap uit, daar hij in de taal des kokelers eene schijnbare bevestiging zijner innige hoop meende te ontdekken.
“Zooals gij wilt: doch hoe dit ook zij:—wat zoudt gij den armen Paolo geven, indien hij u de stukken in handen stelde, welke gij noodig hebt om u voor den zoon eens aanzienlijken edelmans te doen herkennen?”
“Gij kent mijn vader!” riep Reinout: “en zijn naam is....”
“Inderdaad! ik ken hem;—maar zijn naam moet tot nog toe een geheim blijven; het is goud waardig.”
“Geloof, Paolo! dat mijn dankbaarheid.....”
“Dankbaarheid is een woord: ik ben te oud geworden om in uwe handen niet meer te worden dan de citroen, welken men wegwerpt na er het sap van uitgedrukt te hebben. Ik eisch stellige bewijzen, geen ijdele beloften.”
“Gij zijt een ellendig wezen, Paolo!” zeide Reinout, hem met een verachtelijken blik aanziende.
”’t Is mogelijk,” zeide Paolo: “maar toch een wezen, dat u liefheeft [95]en er u blijken van geeft door u alleen deelgenoot mijns geheims te maken.”
“Welaan!—noem uw eisch: en ik zal zien wat ik doen kan.”
“Zoudt gij niet denken, dat driehonderd gulden terstond, en een goede schriftelijke belofte van het dubbele dier som, zoodra ik u in de armen van een rijken, vermogenden vader gevoerd heb, een billijke belooning ware voor hetgeen ik ten uwen gevalle verricht?”
“Ik zal er over denken,” zeide Reinout, wien deze eisch, welke in de tegenwoordige dagen onaanzienlijk zal voorkomen, in een tijd toen het geld nog schaarsch was buitengemeen hoog toescheen: “wie weet bovendien, of uw gansch verhaal geen verdichtsel is, uitgedacht om mij geld uit de tasch te halen. Eerst uwe bewijzen of ik beloof u geen penning.”
Op dit oogenblik ontstond er een verward gedruis van stemmen en voetstappen buiten de hut, en de hansworst kwam met een angstig geschreeuw binnenstuiven.
“Meester Barbanera! meester Barbanera!” riep hij: “daar zijn menschen, die u zoeken.”
”’t Is mij om ’t even!” zeide Reinout: “maar ik laat u niet los, oude! gij zult met mij naar Haarlem.” En, de daad bij de woorden voegende, vatte hij den kokeler bij zijn kleed.
“Ja, pak hem maar frisch bij den kraag, heer Ridder! en zorg dat hij niet ontsnappe,” kraaide met een schorre stem een klein mannetje, in ’t welk Reinout den marktschrijver Claes Gerritsz herkende, die met eenige Grafelijke Ambtsdienaars binnentrad: “Houd hem vast: hij wilde zich wegmaken zonder de marktgelden te voldoen en zonder zijn gelag te betalen, ’t geen eene blijkbare overtreding is van het Privilege van Graaf Willem zaliger gedachtenisse, artikel....”
“Dat u de duivel hale met uwe Privileges, vervloekte muggen!” riep Reinout, den kokeler loslatende: “ik heb wat met dezen man te verhandelen.”
“Indien uwe Edelheid borg voor hem wil stellen,” zeide Claes Gerritsz, “zullen wij dien gaarne aannemen, volgens art. 27 van het Privilege; maar het zal dan noodzakelijk zijn, dat UEd. ons naar Haarlem vergezelt, ten einde aldaar ten overstaan van Schepenen....”
“Welk een gereutel over eenige voddige grooten, die u de man misschien schuldig is,” zeide Reinout: “kunnen wij hier de zaak niet tot effenheid brengen?”
“Veroorloof mij, u te zeggen, Heer Ridder!” zeide de marktschrijver, “dat dit klaarblijkelijk zou aandruisen tegen alle gebruiken en usantie in zoodanig geval; daar de schuld nog moet vereffend worden ten genoegen van beide partijen, en deze man ons derhalve volgen moet naar Haarlem, waar bovendien nog andere zaken tot zijn last zijn, als: dat hij een geneesmiddel verkocht heeft aan Geurt Kneliszen, waar al zijn koeien van gestorven zijn, en een ander aan de vrouw van den rooden slachter, waardoor haar oog gezwollen is als een pad, al ’t welk strafbaar is met gevangenis, ingevolge art....” [96]
“Dat u de heete koorts blakere, eeuwige babbelaar!” riep Reinout: “zorg slechts dat hem geen leed geschiede, of ik rijg u als een leeuwerik aan mijn speer.”
Intusschen hadden zich een paar dienaars meester gemaakt van Barbanera, die door zijn getrouwen hansworst van de toedracht der zaak was onderricht, en, als ware hij over den uitslag der zaak niet bekommerd, zich dadelijk had bereid verklaard mede te trekken en aan te hooren, wat men tegen hem had in te brengen. Ook Reinout begon nu te beseffen, dat hij zich ten onrechte driftig had gemaakt, en dat zijn belang vorderde, dat Paolo, of Barbanera, door wettelijke middelen gedwongen werd naar Haarlem te gaan en aldaar eenigen tijd te vertoeven, waardoor hij, Reinout, in de gelegenheid zou zijn hem nader te spreken, en het zoo verlangde geheim af te persen. Hij verklaarde daarom ook aan de Ambtslieden, dat hij hen zoude vergezellen.
“Wij zullen verheugd zijn, de eer van uw gezelschap te genieten,” zeide de marktschrijver: “en gij, goede vrouw!” vervolgde hij tegen Elske, die gedurende het gansche gesprek van Reinout en Paolo, waar zij geen woord van verstaan had, bedaard was blijven doorspinnen, “hoe gaat het al? Ik heb daar zooeven gehoord, dat uw man u half dood geslagen heeft en van zijn bediening is ontzet.”
“Ach!” zeide Elske: “ik ben een bedurven mensch, en hoe ik het zal redden met mijn twee bloeien van kinderen, weet onze lieve Vrouwe! en mijn man moet zeker denken dat hij mij dood geslagen heeft; want hij is nog niet terug gekomen.”
“Ik denk toch wel dat gij hem het heilig kruis zult hebben nageslagen,” zeide de marktschrijver: “nu vaarwel!—een spoedige genezing.”
Met dit afscheid vertrokken al de aanwezigen, Elske in tranen achterlatende, waaraan wellicht de ongerustheid over het wegblijven van haren man, wien zij nog liefhad in weerwil zijner boosheid, evenveel deel had als het besef van haar hulpeloozen toestand.
Reinout volgde op eenigen afstand den stoet, die meester Barbanera en zijn hansworst naar Haarlem geleidde, daar hij weinig trek gevoelde de eer van zijn gezelschap aan den marktschrijver te schenken. Het was langs den gewonen heirweg, dat men huiswaarts ging, en reeds was men de stad genaderd, toen Reinout uit een dikke stofwolk een aanzienlijk gezelschap te paard zag te voorschijn komen, in hetwelk hij weldra den Heer van Aylva en Madzy herkende, die met eenig gevolg van een morgenrit huiswaarts keerden. Verheugd naderde hij, in de hoop van ten minste een blik van zijn geliefde te erlangen; maar wie schildert de verontwaardiging, welke hem beving, toen hij aan de slinkerhand van Madzy en in een druk gesprek met haar gewikkeld, iemand gewaarwerd, wien hij verre was van aldaar te verwachten, te weten zijn wapenbroeder Deodaat. Hij bleef staan, sloeg stilzwijgend de armen over elkander en zag met een somber oog de vroolijke ruiters voorbij draven. Geen der Friezen scheen hem op te merken, maar Deodaat had zijn vriend herkend en een vluchtig rood bedekte zijn gelaat. Reinout oogde [97]hem na: hij zag hem de hand van Madzy aanraken als om haar aandacht op den armen voetganger te vestigen. En inderdaad, zij wendde het hoofd om, zag Reinout aan met een spotachtigen blik, keerde zich vervolgens lachende weder naar Deodaat, en verdween met hem achter de stofwolk, die hen omhulde.
“En ziedaar dan den vriend, die om mijnentwille van de schoone Madzy wilde afzien,” zeide de verbolgen Reinout tot zich zelven: “den vriend, die mijner liefde geene hindernis wilde aanbrengen! hoe listig wist hij mij te verwijderen om de gelegenheid voor zich zelven te behouden;—want ik twijfel er niet aan, die ontmoeting is gisteravond reeds voorbereid geweest! Deodaat! Deodaat! is het mogelijk, dat een paar schoone oogen u een vriendschap van zoovele jaren verraden doet!”
Vervuld van deze sombere gedachten kwam hij binnen de stad aan, en begaf zich naar de gijzeling, waar men Barbanera gevoerd had. Hier verzocht men hem echter tegen den middag terug te komen, daar het verhoor niet voor dien tijd zoude kunnen plaats hebben, uithoofde van de hooge plechtigheid, waarbij de Schepenen moesten tegenwoordig zijn. Dit antwoord herinnerde Reinout aan zijn eigene verplichting om aanwezig te zijn bij het gehoor, dat de Graaf stond te geven; en daar de tijd reeds naderde, haastte hij zich naar de cel, welke hij in het Sint-Jans-klooster te Haarlem betrokken had.
[Inhoud]
Ziet toe, gy terght een volck, in veenen en in moeren,
Als vorschen, tot den hals gedoken en gewoon,
Te huppelen op ’t lant en over groene zoôn.
Dit gaat dan onder, en dan boven water heenen;
De grooten worden oock gebeten van de kleenen.
Vondel. Batavische Gebroeders.
Wellicht zullen reeds velen mijner lezers, evenals Reinout, Deodaat van trouweloosheid jegens zijn vriend en van dubbelzinnigheid beschuldigd hebben. Het is onze plicht, als die van een waarheidlievenden schrijver, hem zoo spoedig mogelijk van dezen onverdienden blaam te zuiveren.
Eenigen tijd nadat Reinout dien morgen tot zijn voorgenomene wandeling vertrokken was, liet Deodaat een paard zadelen, met oogmerk om een morgenrit te doen. Om bij zijn vriend geen schijn van vermoeden te wekken, alsof hij het gezelschap der Friezen zocht, reed hij met opzet den weg naar Velzen, dus in een geheel tegenovergestelde richting uit, en keerde langs den duinkant terug door die liefelijke streek, welke sedert door Hertog Aelbrecht tot lustverblijf [98]gekozen en misschien naar hem Aelbrechtsberg genoemd, in ’t vervolg het lievelingsoord werd van zoovelen, die de muffe stad voor de vroolijke buitenlucht wenschten te verwisselen. De weg, welken Deodaat volgde, bracht hem toevallig op een dier bevallige plekjes, welke nog heden met onverflauwde belangstelling door den minnaar eener stille, eenvoudig schoone natuur bezocht worden, maar in de oogen van Deodaat had het landschap, dat zich hier aan hem voordeed, een meer bijzondere waarde; want, al ware de nevelachtige lucht van Holland niet bij het donkerblauwe of gloeiende zwerk van Italië te vergelijken, en al mochten de zandduinen, die hij voor zich had, niet meer dan molshoopen zijn in vergelijking der Apenijnen, er was toch veel in het tafereel, dat hij beschouwde, hetwelk hem herinnerde aan het land van zijne geboorte. Hetgeen hij zag was slechts eene duinvallei, maar eene vroolijk lachende vallei, versierd met al den tooi, welken de aard van den grond en der luchtsgesteldheid in staat waren op te leveren. Aan de westzijde was zij door de hier in evenredigheid hooge en steile duinen als door een muur van zand besloten; maar tegen dien muur van zand staken de berken met hunne rozenkleurige stammen en frisch gebladerte en de groene struiken en struweelen, die de hoogten tot op de helft bemantelden, des te bevalliger af. Een bosch, rijk in alle soorten van geboomte, wier voorjaarsdos al de onderscheidene tinten van groen, van de blonde kleur der wilgen af tot aan de bruine verf der sparren vertoonde, stuitte aan weerszijden tegen den duinkant en vereenigde zich daar tegenover, de daar tusschen gelegen vlakte alzoo in de gedaante eener halve maan omsluitende. En dan, als had de natuur, in een blijde luim dat vroolijke tafereel willen verdubbelen, die golvende heuvelen en dat lachend geboomte en de zonnige lucht daarboven werden teruggekaatst in een tweetal heldere meertjes, wier boorden als met een bruidskrans van schitterende veld- en waterbloemen omzoomd waren.
Een nieuwerwetsche bezoeker had zich bij het aanschouwen van dit tooneel wellicht in een onderzoek verdiept, of die meertjes werkelijk, zooals sommigen beweren, de overblijfselen zijn van een voormaligen arm des Rijns, die hier vroeger een uitweg zoude hebben gehad, later door het duinzand overdolven: Deodaat, die zich nooit, gelijk te denken is, aan de natuurlijke geschiedenis van Holland had laten gelegen liggen, vergenoegde zich met de oogen in ’t rond te laten weiden, en met te luisteren naar den zang der nachtegalen, die in de toppen der linden orgelden; en met den verkwikkende geur in te ademen, welke uit meidoorn en seringen opsteeg.—Men was in die eeuw nog verre van toe te geven aan den invloed van het gevoel: en men wist zelfs bij name niet van sentimenteelheid of romantisme; maar toch waren in dit oogenblik de zinnen van Deodaat zoo liefelijk aangedaan, toch ontwaarde hij een stemming, zoo zacht en weldadig, dat hij, zonder zich rekenschap te kunnen geven van de reden waarom, van zijn paard steeg, en, het aan een boom vastbindende, zich op de groene zoden nederzette. Een zoete mijmerij beving hem: vreemde droombeelden en fantasieën verdrongen [99]zich voor zijn geest, en midden daar tusschen zweefde het aanvallige beeld der bekoorlijke Friezin. Somtijds echter kwam er een denkbeeld bij hem op van verwondering over de vreemde gemoedsgesteldheid, waarin hij zich bevond, en vroeg hij zich af, hoe hij er toch op eens toe kwam, om op deze wijze de dolende Ridders na te volgen, van wier liefdegepeinzen in de schaduw van ’t geboomte hij meer dan eens de meistreels had hooren zingen; en niettegenstaande hij dan een oogenblik over zijne dwaasheid lachte, was hij toch niet in staat, zich aan de zoete begoocheling, die hem bevangen had, te onttrekken, en Italiaan genoeg om een wellustig genot in dat dolce far niente1 te scheppen. En wat was ook natuurlijker?—hij beminde, zonder het nog zelf te weten: en wie, die eenmaal bemind heeft, weet niet hoe zoet, hoe bedwelmend dat eenzaam mijmeren is, als men, alleen met de schoone natuur, de gansche wereld vergeet: als een onbestemd verlangen het hart doet zwoegen, als een te voren ongekende wellust elken vezel ontspant en met verkwikkende warmte door alle poriën dringt: en de ziel, met zich zelve en met de schepping in vrede, zich in droomen en gedachten verliest, welke geene dorre wezenlijkheid in staat is terug te geven.
Zoodanig was ook de gesteldheid van Deodaat, toen hij, toevallig den blik opwaarts slaande, iets boven den hoogsten top van het voor hem liggend duin zag bewegen, dat zijn aandacht tot zich trok. Hij kon niet terstond beseffen, wat het zijn mocht, maar weldra bespeurde hij dat het een vrouwelijke gedaante was, welke aan de tegenovergestelde zijde het duin beklom; want hij zag eerst een hoofd en vervolgens de overige ledematen zich, evenals de goden op het Romeinsche valgordijn afgebeeld, boven het duin verheffen: tot eindelijk het jonge meisje (want die fijne leest kon slechts aan een jong meisje behooren) geheel op de kruin te voorschijn kwam en daar, met al de levendigheid der jeugd, driewerf opsprong, in de handen klapte, naar alle kanten rondzag als om het omgelegen landschap te beschouwen en toen met eenige drift iemand wenkte, die met een minderen spoed over den rug der hoogte naar haar toekwam.
Onze Ridder bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk zitten, in die stomme verbazing, welke de plotselinge verschijning van een onverwacht voorwerp veroorzaakte; want hij had in die beide duinbeklimmers de schoone Madzy en haar voogd herkend. Zij van haren kant scheen hem niet te bespeuren; althans zij toonde wel den Olderman, toen deze aan hare zijde gekomen was, de omliggende landgezichten aan, welke blijkbaar geheel nieuw en verrassend voor haar waren; maar haar oog rustte niet eenmaal op de plaats, waar Deodaat zich bevond. Deze bleef nog eenigen tijd stilzitten; hij voelde wel, dat zijn hart onrustig klopte en dat een sterke stem in zijn binnenste hem aanspoorde, de schoone Jonkvrouw tegemoet te gaan: maar de gedachte aan zijn vriend, aan Reinout, weerhield hem. [100]“Arme Reinout!” dacht hij: “het gaat met u als met den man, van wien Jasper De Vinder sprak, die de fortuin overal ging opzoeken: terwijl zijn buurman stil op zijn bed bleef liggen en haar ongeroepen bij hem zag binnenkomen. Gij loopt naar het Sint-Jans-klooster, en vindt niemand, terwijl ik, hier stilzittende, uwe schoone zie genaken:—maar ik zal, om uwentwil, van deze ontmoeting geen gebruik maken.”
De goede Deodaat dacht weinig, dat hij op hetzelfde oogenblik, waarin hij dit manmoedig besluit gevormd had, er weder stond af te wijken: maar een onvoorziene omstandigheid noodzaakte hem daartoe, en op eens met een schreeuw opspringende, liep hij gezwind als een hert tusschen de meertjes door naar den duinkant toe. Hij had namelijk gezien, dat Madzy, zonder twijfel bezield met die kinderlijke vroolijkheid, welke het genot der vrije natuur in een onschuldig hart doet ontstaan, na zich genoeg vergast te hebben aan het aanschouwen der omliggende streken, op eenmaal, als om haar voogd te plagen, gelijk haar gebaren en hoorbaar gelach aantoonden, trek had gevoeld om van het duin naar beneden te loopen: iets dat misschien op geene andere plaats, dan alleen op die, welke zij daartoe had uitgekozen, gevaarlijk zijn kon. Het duin toch, dat eerst golvend en glooiend afliep, was ongeveer tien voet boven den grond afgezand geworden en vormde aldaar een steilte, welke van iemand, die boven stond, niet gezien kon worden: maar welke Deodaat van zijne plaats duidelijk bemerkte:—en niet ten onrechte had hem de vrees bevangen, dat Madzy, wanneer zij van de hoogte kwam aangeloopen, de snelheid van haar vaart niet zou kunnen bedwingen en van de steilte nedervallen:—en het was om haar tegen dit gevaar te waarschuwen of zoo mogelijk haar in den val te weerhouden, dat hij eerst dien schreeuw gaf, die, door de vallei weergalmende, een koppel wilde eenden van uit het riet opvliegen en den wildzang zwijgen deed; en dat hij vervolgens de onvoorzichtige maagd te gemoet ijlde. Madzy had dien kreet van waarschuwing gehoord, juist toen zij die steilte op een korten afstand genaderd was: door een onwillekeurige beweging van schrik poogde zij haar vaart te stuiten; maar de beweging zelve deed haar wankelen, en op dat oogenblik Deodaat gewaarwordende, en waarschijnlijk niet voor zijn oog willende vallen, vervolgde zij haar loop; maar nu door de wending, welke zij gemaakt had, in een meer zijdelingsche richting, en kwam hierdoor wel aan den rand der steilte, maar op een plaats, waar die ongelijk minder hoog was, zoodat zij, daar zijnde, zonder zich te bedenken naar beneden sprong en ongedeerd naast den toegesnelden Ridder op het zand stond.
“Gij hebt mij voor u doen beven, Freule!” zeide Deodaat, half buiten adem en bleek als een doek.
“Ik beken u, ik heb ook een oogenblik van schrik gehad,” zeide Madzy: “maar het is voorbij. ’t Is goed dat gij geschreeuwd hebt,” voegde zij er met een betooverenden glimlach bij: “ik had vast een kluchtige figuur gemaakt, wanneer ik van dien steilen kant was komen rollen; maar ik ben toch maar blijde dat ik op vasten grond [101]sta! Kom maar hier, mijn Heer van Aylva! ik ben al beneden! maar neem niet denzelfden weg.”
“Voorwaar! indien mijn beenen twintig jaren jonger waren geweest, zouden zij u niet vooruit hebben laten gaan,” zeide Aylva, die nu langs een meer gemakkelijk pad uit een boschje te voorschijn kwam: “maar wat zie ik?—Hebt gij hier op eens gezelschap gevonden?”
Hier bemerkten Deodaat en Madzy eerst, dat zij elkander bij de hand hielden: hij had haar de zijne, op het oogenblik dat zij afgesprongen was, toegereikt: zij had die onwillekeurig aangenomen: en geen van beiden had nog gedacht om de zijne terug te trekken. De vraag van Aylva joeg hun een gloeienden blos op de kaken: zij lieten elkander los en zagen beiden als overtuigde schuldigen onbeweeglijk en zwijgend voor zich.
“Van waar komt gij dus op eens uit de lucht vallen?” vroeg Aylva eenigszins verwonderd aan den jongeling.
“Wel, mijn waarde voogd,” antwoordde Madzy, hare vroolijkheid bij het hooren dezer vraag op eens terugkrijgende: “ik was het, die bijkans uit de lucht was komen vallen en de Ridder kwam mij helpen.”
“Zoo!” zeide Aylva, lachende: “het was dus naar den Ridder, dat gij met zooveel drift toesneldet?”
Een gloeiend inkarnaat verfde opnieuw het gelaat der jonge schoone. Deodaat, haar verlegenheid bespeurende, haastte zich voor haar te antwoorden: “Ik zou zeer gelukkig zijn, indien ik de verwaandheid mocht hebben zulks te gelooven; maar ik twijfel er hard aan of de Jonkvrouw iets van mij bespeurd heeft voor wij naast elkander stonden.”—Hierna vervolgende, helderde hij met korte woorden de aanleiding hunner ontmoeting op.
“Zoo!” zeide Aylva: “dan heb ik mijn pupil alleen over hare wildheid te beknorren!—Denk eens, wat zou Seerp Van Adeelen wel gezegd hebben, indien ik u met een gebroken arm had te huis gebracht?”
Deze aanmerking van den Olderman deed bij Deodaat een gevoel van wrevel ontstaan, hetgeen hij zich nauwelijks wist te verklaren: doch dat geheel week bij het antwoord van Madzy:
“Wat zal ik u zeggen, mijn waarde voogd!—Indien Seerp Van Adeelen zooveel belang in mij stelt, moest hij medegaan om op mij te passen.”
“Gij weet, lieve Madzy!” zeide Aylva, “dat hij hedenmorgen bij den helmslager zijn moest, ten einde te zorgen, dat zijn wapenrusting voor het steekspel in gereedheid zij:—gij zoudt toch niet begeeren, dat hij daar niet verscheen als iemand, die Friesland eer moet aandoen.”
Madzy antwoordde niets, maar den arm des Oldermans nemende, begon zij rondom zich heen te zien en drukte haar bewondering over het schoone landschap uit. Dit gaf aanleiding tot een onderhoudend gesprek, aan het einde waarvan Aylva aan Deodaat verhaalde, dat zij met hun gevolg te paard den omtrek hadden rondgereden, [102]en dat die wilde meid, de duinen ziende, hem overgehaald had even af te stappen om te zien of zij de Noordzee ook van de toppen der hoogten bespeuren konden. “Ik ben gek genoeg geweest, aan haar verzoek te voldoen,” zeide de Olderman: “en ik verzeker u, dat mijn beenen het voelen. Ik ben niet gewend door dat gulle zand te kruien en verlang hartelijk weer in den zadel te zitten. Mij dunkt, onze paarden moesten hier reeds zijn!”
“Daar komen zij al,” zeide Madzy, de dienaars ontdekkende, die beneden langs gestapt waren en nu uit het bosch te voorschijn kwamen.
“Kom! het is tijd van gaan,” zeide Aylva: “wij moeten naar huis, anders kom ik te laat om mij te kleeden voor het gehoor. Verzelt gij ons, heer Ridder? ik vermoed dat het uw paard is dat aan gindschen boom staat.”
“Gij zijt toch recht achteloos omtrent uwe paarden,” zeide Madzy met een spottenden glimlach tegen Deodaat. “Als men u dit nu ook ontstolen had, terwijl gij naar mij toe kwaamt!”
“Ik geloof waarlijk,” zeide Deodaat, op denzelfden toon, “dat gij meent dat dit land vol dieven is.”
“Inderdaad,” hernam zij: “Seerp Van Adeelen zoude u wel haast antwoorden, dat hij er niet aan twijfelt, en dat uw Graaf de grootste dief van allen is, daar hij ons onze onafhankelijkheid ontstelen wil.”
“Madzy! Madzy!” zeide Aylva, den vinger dreigend opheffend: “gij spreekt weder over zaken, waar een meisje niet over spreken moest.”
De bevallige jonkvrouw zag haar voogd met een blik van verwondering aan; want, nooit buiten haar geboorteland geweest zijnde, waar men algemeen gewoon was vrij en onbewimpeld te spreken, had zij zich nog geen denkbeeld gevormd van de noodzakelijkheid om, onder vreemden, de woorden, die men wil spreken, te voren op de weegschaal te leggen. Een ingeschapen gevoel van betamelijkheid en een juist oordeel zouden Madzy wel overal hebben blijven geleiden en haar verhinderen van iets onvoegzaams te zeggen; maar de ongewoonte om onder vreemden te zijn had haar nog onbewust gelaten, dat men niet alle onderwerpen even vrij met iedereen kan behandelen: bovendien gevoelde zij zich zoo op haar gemak met Deodaat, dat zij hem, ondanks den korten tijd, die er sedert hunne kennismaking verloopen was, reeds beschouwde als iemand voor wien zij zich niet behoefde te weerhouden om vertrouwelijk en ronduit te spreken. De bestraffing van Aylva, ofschoon op een vriendelijken en lachenden toon uitgedrukt, hinderde haar dan ook, en misschien wel des te meer, omdat die in tegenwoordigheid van Deodaat plaats vond.—“Kom!” zeide zij eindelijk, terwijl zij te paard steeg: “ik zie dat ik een dwaasheid gezegd heb; en ik had waarlijk vergeten, dat de Ridder in ’s Graven dienst is en dat men hier niet anders als goed van hem spreken mag. Gij neemt het mij toch niet kwalijk, Ridder! maar ik spreek nog zoo wat op zijn Friesch, slecht en recht.” [103]
“In allen gevalle,” zeide Deodaat, met verrukking het lieve meisje beschouwende, “deedt gij niets dan de woorden van een ander herhalen, zonder dat gij voor zijne gevoelens behoeft in te staan:—en Graaf Willem heeft immers gisteravond de hand van Seerp Van Adeelen geschud?”
De stoet intusschen geheel te paard gestegen zijnde, keerde men langs den kortsten weg terug onder een vroolijk gesprek tusschen Madzy en de beide edellieden. De goedhartigheid van Deodaat, die uit al zijn gezegden doorblonk, het gezond verstand, dat hij betoonde, en de aard zijner scherts, die altijd onschuldig en vroolijk bleef, wonnen het hart van den Olderman, die bovendien, wanneer hij den jongeling aansprak, zich tot hem getrokken gevoelde door een onverklaarbaar gevoel, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven. Het was hem, of hij hem reeds vroeger aanschouwd had en wel in beter en gelukkiger dagen; doch waar, dit zocht hij zich vruchteloos te herinneren. Ook Deodaat, hoezeer hij moeite had om zijn oogen van Madzy af te wenden, kon niet nalaten behagen te scheppen in het onderhoud van den edelen Fries, die hem een gevoel van eerbied en achting inboezemde, gelijk hij nooit te voren jegens iemand had ondervonden. En wat Madzy betrof, weggesleept door den innemenden toon van Deodaat en door het belangrijke van zijn opmerkingen en verhalen, gaf zij zich onmerkbaar over aan het betooverend genoegen, hetwelk iemand, die een natuurlijken aanleg bezit tot alles wat edel en goed en schoon is, onmisbaar smaken moet, wanneer hij zich in een leerrijk en onderhoudend gezelschap bevindt: vooral indien de onderwerpen van het gesprek aan den eenen kant nieuw en verrassend, en aan den anderen kant niet te hoog voor zijne bevatting zijn. En hoeveel te sterker moest de indruk zijn, dien de gezegden van Deodaat op het eenvoudige meisje teweegbrachten, nu de beschaafde vormen en het innemend uiterlijke van den spreker ook aan min belangrijke zaken waarde zouden hebben bijgezet.
Het was dan ook schier onmerkbaar, dat zij zich weder aan den heirweg tusschen Haarlem en Leiden bevonden, op welken zij door een achterweg gekomen waren: en alwaar zij, gelijk wij reeds verhaald hebben, Reinout ontmoetten. Deodaat zag zijn vriend het eerst: hij deed hem aan Madzy opmerken: en zoo deze bij die gelegenheid lachte, het was niet, gelijk Reinout zulks vermoedde, om eenig gezegde van Deodaat dat op hem betrekking had, maar om de zonderlinge uitdrukking, welke zich in het voorbijgaan op het gelaat van den ontevredenen voetganger vertoonde. Deodaat, die intusschen bij het herkennen van Reinout zich hun gesprek van den vorigen avond herinnerde, begon eenige opwelling van berouw te gevoelen en zich te verwijten, dat hij niet aan zijn belofte getrouw was gebleven. Willende herstellen hetgeen hij bedorven had, nam hij uit de gedane ontmoeting terstond aanleiding om zijn vriend hemelhoog te prijzen en diens goede hoedanigheden in het schoonste daglicht voor te stellen;—maar deze handelwijze, in stede van zijn wapenbroeder, gelijk hij dacht, eenigen dienst te doen, strekte [104]nergens anders toe, dan om het gevoelige hart van Madzy des te meer in te nemen voor hem, die zich zulk een getrouw en waardig vriend betoonde.
Aan de poort van het Sint-Jans-klooster namen zij afscheid: en Deodaat, bemerkende dat het reeds laat was geworden, haastte zich, in vollen ren naar Haarlem te keeren, waar hij zich in aller ijl kleedde en zich vervolgens naar de Sint-Jans-straat begaf.
Het was in de kerk van het aldaar gelegen klooster, dat de plechtigheid van het gehoor zou plaats vinden; en een aanzienlijke menigte herauten, ordebroeders, edelen en dienaars waren reeds bezig, om onder opzicht van den ouden Wapenkoning van Holland de noodige aanstalten en toebereidselen te maken en de zitplaatsen der te verwachten gasten naar hun rang en stand te regelen. Deodaat, die benoemd was om te dien einde mede te werken, moest bij zijn aankomst eene vrij lange en taaie bestraffing van den Wapenkoning ondergaan, dat hij eenige minuten te laat was gekomen; naar welke hij echter weinig luisterde, daar zijn oogen de kerk ronddwaalden om zijn vriend Reinout te zoeken, dien hij eindelijk van verre gewaarwerd, het toezicht houdende over het ophangen der wapenbondels en andere versierselen, welke den Gravezetel omgeven moesten. Hij begreep, dat het nu niet het oogenblik was om hem opheldering te geven omtrent zijn gedrag en vergenoegde zich dus hem van verre toe te knikken, hetgeen Reinout òf niet bespeurde, òf niet wilde opmerken:—en daar aan Deodaat vervolgens een andere bezigheid aan den ingang der kerk werd opgedragen, moest hij voor ’t oogenblik alle gelegenheid tot een verklaring uit zijn hoofd stellen.
Het uur van één, dat tot het gehoor was uitgekozen, had eindelijk geslagen, en het gebouw, nu geheel ingericht tot de plechtigheid, leverde reeds een prachtig schouwspel op. Een groot denkbeeld van zijn macht aan de vreemde bezoekers en vooral aan de Friesche afgevaardigden willende inboezemen, had de Graaf bevolen, dat er geene kosten gespaard zouden worden om een praal ten toon te spreiden, geschikt om alle oogen te verblinden. Prachtige tapijten, van afstand tot afstand door wapenbondels of schilden afgezet, bedekten de wanden of hingen van de kerkbogen af. Welriekende wateren of reukwerk uit het Oosten wasemden uit sierlijk gebeitelde of kunstig gesnedene vaten op, en vervulden het ruime gebouw met balsemende geuren. De vloer was niet bestrooid met stroo, gelijk zulks de toenmalige gewoonte was; maar al de tuinen rondom Haarlem hadden hun bloemenschat opgeleverd, en men liep als over een rijkgekleurd tapijt van rozen, jasmijnen, gouden regen, gebloemte en gebladerte. Vlak voor het koor was de zetel des Graven opgericht: rozeroode gordijnen, op een sierlijke wijze geplooid en door gouden snoeren opgebonden, hingen van den troonhemel af, wiens bovenrand prijkte met de wapenborden der verschillende Graafschappen en Heerlijkheden, waarover Willem van Henegouwen zijn staf zwaaide, en daarboven hing de Gravenkroon in flonkerenden luister. [105]
Reeds was de kerk gevuld met het aanzienlijk getal genoodigden, toen de klank van trompetten en klaroenen de komst des Graven verkondigde, die kort daarop uit eene der zijdeuren, welke gemeenschap had met het klooster, te voorschijn kwam, voorafgegaan en vergezeld van zijn doorluchtig geslacht en van zijn gewoon gevolg, allen op ’t schitterendst uitgedost. Willem zelf, op wiens fraaie golvende haren de Gravenkroon prijkte, was gekleed met een tot op de voeten hangenden tabberd van scharlaken kleur, met gouden boordsels omzet, waarop kostbare gesteenten blonken, en droeg daarboven een hemelsblauwen mantel met open mouwen, gevoerd en geboord met bont, en geborduurd met de wapens van Holland en van Henegouwen: terwijl een halskraag van hermelijn zijn kleedij voltooide. De edelen, die hem omringden, waren, over het geheel, niet minder prachtig gekleed dan hij: de hoofden van adellijke huizen, en die, aan welke uithoofde hunner jaren de vroolijke dracht der jeugd niet meer voegde, hadden insgelijks lange tabberds aan, onderscheiden van kleur en versierselen, doch alle blinkende van goud en bont en gesteenten. De jonge Ridders en Edelen daarentegen droegen korte, overal geslotene buisjes, om het middel met een gouden koord omgord, en met mouwen, die, naar den toen heerschenden smaak, omtrent een halven voet langer waren dan de arm: voorts gouden ketens om den hals, tootschoenen met punten van een bespottelijke lengte, en fluweelen hoeden, die op den top van het hoofd zaten, en langs wier hoogen en kegelvormigen bol een enkele witte veder opliep.
Zoodra de Graaf gezeten was, namen ook de aanwezigen, immers voor zooverre de zitbanken toereikend waren, hunne plaatsen in: acht pages en een aantal Herauten bekleedden de trappen van den troon: aan weerszijden waren de bloedverwanten des Graven, de Hollandsche en Henegouwsche Baanderheeren en de gemijterde Geestelijken gezeten: terwijl verder de kerk vervuld was met een uitgelezen schaar van Vorsten en Heeren, uit alle beschaafde landen hier samengekomen, waarachter een vierdubbele rij van Ridders, Edellieden en Vroede mannen, wier getal dat van duizend overtrof, tegen de wanden stond geschaard. Alleen in het midden was de doortocht vrij en een voegzame ruimte voor den zetel opengelaten.
Nadat de Herauten stilte hadden bevolen, gingen vier hunner naar den hoofdingang om aldaar de Aartsbisschoppen van Keulen en van Trier, die, in plechtgewaad en van een luisterrijken stoet vergezeld, de kerk binnentraden, af te halen en voor den Grafelijken zetel te geleiden. Toen rees de Graaf op, uit eerbied voor zijn Leenheer, wien deze Dignitarissen vertegenwoordigden: en nu gaf hem de eerstgemelde Rijksvorst in een lange en sierlijke aanspraak te kennen, dat de Keizer, getroffen door zijn schitterende verdiensten, en hem een blijk zijner hooge achting willende geven, hem de Hertogelijke kroon had toegedacht, welk gunstbewijs hij zich vleide, dat door den Graaf met dankbaarheid en welwillendheid zou worden aanvaard.
“Hoogwaardigste!” antwoordde Willem, “wij bidden u, na uw terugkeer in Duitschland, de uitdrukking onzer erkentenis voor den [106]Keizerlijken troon te willen brengen. Het blijk der gunst van onzen genadigen Leenheer zal ten allen tijde ons hart voor hem van liefde en getrouwheid vervuld doen zijn. Maar laat de Keizer het echter zijnen dienaar niet wijten, noch het aan eenige minachting zijner genade toeschrijven, indien wij zijn gunstbewijs niet aannemen. Ieder op deze aarde heeft zijne bepaalde eerzucht: de onze was altijd, de eerste Graaf des Duitschen rijks genoemd te worden.—Deze wensch is vervuld geworden; maar hooger stijgt hij niet: en, om onbewimpeld te spreken, wij willen liever, zoo in den slag als op de feesten, alle Graven voorgaan, dan dat wij alle Hertogen zouden volgen moeten.”
Deze woorden uitgesproken hebbende, zag Willem om zich heen, en verhief zich zijn hart met niet weinig hoogmoed, toen hij dien luisterrijken stoet van Ridders en Baronnen overzag, die hem ten oorlog volgen moest, en gelijk geen ander Graaf, ja gelijk geen Rijksvorst in staat was onder zijn banier te scharen. Helaas! wat is de heerlijkheid des menschen? Weinig dacht hij toen, de machtige Graaf, dat binnen weinige maanden hij zelf en die gansche adel, waarmede hij zulke roemvolle overwinningen behaald had, van het aardsche tooneel door de meest verachte handen zouden worden weggemaaid.
Een algemeene toejuiching had het antwoord van den Graaf gevolgd: en de Aartsbisschoppen (die echter te voren onderricht waren, welk bescheid zij bekomen zouden) werden naar het voor hen bestemde gestoelte geleid, terwijl alsnu de Friesche afgevaardigden, die ter zijde gezeten waren, voor den zetel werden geroepen. Zij traden met deftigheid naar voren, en hielden op een kleinen afstand van den zetel stil. Daar gekomen, deed de Abt, die Aylva rechts en Adeelen links van zich had, nog een stap voorwaarts, en richtte het woord tot den Graaf. Zijn aanspraak, aan welker samenstelling vader Syard ongetwijfeld deel had gehad, was een meesterstuk van diplomatieken stijl, en zoude ook in onze dagen een gezant, die gekomen was om niets te zeggen, eer hebben aangedaan. Zij behelsde een menigte zwierige en vleiende betuigingen van eerbied en hoogachting voor den Graaf, met menige Latijnsche spreuk doorzult, gaf hartelijk leedwezen te kennen over het gebeurde te Stavoren, en eindigde met een ontboezeming der hoop, door de Friezen gekoesterd, dat de eensgezindheid tusschen den Graaf en hen steeds duurzamer zoude blijven stand houden. Maar ook het scherpzinnigste vernuft zou uit dien ganschen vloed van woorden niet één blijk van onderdanigheid getrokken hebben, noch een enkel bewijs, dat de Friezen den Graaf als hunnen Heer, nauwelijks dat zij hem als hunnen beschermer aannamen of erkenden. Willem had dit ook weldra bemerkt; en meer dan eens hadden zijn gefronst voorhoofd, en een zijdelingsche blik, op Beaumont geslagen, zijn innerlijke ontevredenheid te kennen gegeven. Hij liet echter den gezant uitspreken, altijd nog hopende, dat een betuiging van hulde en getrouwheid zijn rede zoude besluiten; doch toen hiervan niets kwam, en de Abt, na zijn aanspraak te hebben uitgebracht, weder tusschen zijn beide landgenooten terugtrad, kon hij zijn ongenoegen niet langer bedwingen. De [107]woorden, waarin zijn antwoord vervat werd, waren echter gematigder, dan de toon waarop hij dat antwoord uitsprak: en alleen aan de trilling zijner lippen en aan de heeschheid zijner stem was zijn innerlijke gemoedsaandoening te bespeuren.
“Wij danken onze Friesche onderzaten,” zeide hij, op dit laatste woord drukkende, “voor de betooning hunner verknochtheid; wij hadden echter iets meer durven hopen dan loutere betuigingen, en billijk verwacht, dat er van hunnen kant ook daden zouden hebben gesproken. Gij kunt niet onwetend zijn, edele Heeren! dat onze Ambtenaren te Stavoren mishandeld zijn geworden. Is de orde aldaar reeds hersteld? en welke straf hebben de schuldigen ondergaan?”
“Men is bezig een gerechtelijk onderzoek naar het voorgevallene te doen,” antwoordde Aylva, “en wij twijfelen niet, of de schuldigen zullen naar de wetten geoordeeld worden.”
“Men heeft te lang gewacht,” zeide de Graaf: “op heeter daad had men de misdadigen moeten vatten en vonnissen.”
“Het ware intusschen te wenschen,” vervolgde de Olderman, als had hij ’s Graven aanmerking niet gehoord, “dat uwe Genade het gebeurde geliefde te vergeten en den moedwil van een onberaden hoop vergeven. De Fries, aan zijn vrijheden verknocht, is nog ongewoon aan het eerbiedigen van vreemde instellingen, en een te groote gestrengheid bij zijn eerste vergrijp zou wellicht nadeeligen invloed kunnen hebben en een scheuring verwekken, die in het belang uwer Genade en in dat van Friesland moet worden voorkomen.”
“Inderdaad!” hernam Willem: “waarom geeft gij ons niet liever den raad, onze ambtenaren uit Friesland terug te trekken, opdat gij ulieden geheel naar uw eigen goeddunken zoudt kunnen regeeren.”
“Dit ware zekerlijk het verkieslijkste, om alle botsing te vermijden.” zeide Adeelen: “en wellicht,” voegde hij er met fierheid bij: “ware het beter dat zulks thans geschiede, nu het als een gunst ontvangen kan worden, dan later, wanneer de drang der omstandigheden het tot een noodzakelijkheid zal maken.”
Een algemeen gemor deed zich hooren bij het vernemen dezer hooghartige taal. Zelfs de Abt van Sint-Odulf, die zich in deze schitterende vergadering slecht op zijn gemak voelde, en de beradene Aylva, die zoo gaarne een vredebreuk wilde vermijden, zagen hun ambtgenoot met een blik van ontevredenheid aan. De Graaf echter, die reeds daags te voren de onbuigzaamheid van Adeelen had leeren kennen, nam zijn woorden thans minder euvel op dan men verwachtte: “Wij danken u, Heer van Adeelen!” zeide hij, “dat gij zoo onbewimpeld spreekt; want uit uwe redenen kunnen wij opmaken, hoe weinig zich de Friezen in het algemeen aan hunnen Heer laten gelegen liggen. Alleen moeten wij u doen opmerken, dat zulk een taal weinig strookt met het doel, dat wij aan uwe zending toeschreven, en weinig die onderwerping ademt, welke wij recht hadden van u te verwachten.” [108]
“Vraag visschen aan het geboomte en bloemen aan de zee,” riep Adeelen uit: “maar vraag nimmer onderwerping aan een vrijen Fries.”
“Hoe nu!” hernam de Graaf: “zijn dit de woorden uwer lastgevers? En stemmen de Eerwaardige Abt en de Heer van Aylva mede in die onbezonnen taal?”
De Abt, die reeds een poos met angstige verlegenheid zijn oogen van den Graaf op Adeelen, en van dezen op Aylva had doen dwalen, antwoordde niets, maar veegde zich de zweetdroppelen van ’t gelaat. Aylva nam het woord op.
“Edele Graaf!” zeide hij: “het is nooit de wensch noch de bedoeling onzer lastgevers geweest, uwe Genade in hare rechten en waardigheid te verkorten. Wat onze ambtgenoot heeft gezegd, moge hij zelf verantwoorden: onze taak was alleen, uwer Genade de betuiging van Frieslands verknochtheid over te brengen en uw verlangen aan te hooren. Verder strekt zich onze lastbrief niet uit.”
“Gij hebt dan geene machtiging,” vroeg Willem met eenige verbazing, “om ons, uit naam van hen die u zonden, openlijke hulde als Heer van Friesland te doen?”
“Ik herhaal het,” antwoordde Aylva: “hetgeen uwe Genade ons zal gelieven te bevelen, zal getrouwelijk door ons aan onze lastgevers worden overgebracht.”
—“Vive Dieu!” riep de Graaf, zich met een bitteren lach tot de naastbij gezetenen wendende: “Gij hoort het, mijne Heeren! men verzoekt onze bevelen te vernemen, ten einde die door onze getrouwe Friesche onderzaten in overweging worden genomen en beoordeeld of zij wel in overeenstemming zijn met de oude vrijheden des lands. Bij Sint-Japik!” vervolgde hij tot de Friezen, “zoo wij alleen gehoor gaven aan hetgeen onze waardigheid als Graaf van ons vordert, zouden wij u dadelijk onzen wil te kennen geven en voor de uitvoering zorgen, zonder ons te bekreunen, in hoeverre ons verlangen met de inzichten onzer overzeesche onderzaten strookt: doch wij willen in dezen slechts aan onze liefde voor verdoolde kinderen gehoor geven en de zaak in rijpe overweging nemen, ten einde men niet van ons zegge, dat wij overijld besluiten en handelen. Intusschen raden wij u, onze getrouwen! uwe landgenooten te doen aanmanen, dat zij niet door nieuwe ergerlijke tooneelen onze zachtmoedigheid tergen. Mijne Heeren! de zitting is opgeheven!”
Met deze woorden rees hij van zijn zetel en verliet het gebouw op dezelfde wijze als hij gekomen was, terwijl weldra de gansche vergadering zijn voorbeeld volgde en uiteenging. [109]
1 Het liefelijke niets doen.
[Inhoud]
Deux coqs vivaient en paix: une poule survint,
Et voilà la guerre allumée.
De la Fontaine.
Deodaat had aan den ingang vertoefd, tot de geheele stoet was vertrokken, en was nu, met oogmerk om Reinout op te zoeken, de kerk weder ingetreden. Hij vond echter zijn vriend niet, die door een andere deur, naar ’t scheen, was uitgegaan, toen een page van den Graaf hem op zijde kwam en hem de tijding bracht, dat deze hem verlangde te spreken.
Zwijgend volgde de jongeling het knaapje, dat hem binnen de muren des kloosters voorging en naar het slaapvertrek des Graven geleidde. Deodaat, aangediend zijnde, werd terstond binnengelaten. Willem lag half op een rustbank uitgestrekt en in gesprek met zijn oom van Beaumont en de Heeren van Naaldwijk en van Teylingen: twee edelknapen waren bezig zijn plechtgewaad te bergen in een grooten, met koper beslagen kotter, die nevens hem stond: en een derde stond voor hem met een zilveren schenkblad, waarop een beker gekruide wijn.
“Bij Sint-Japik!” zeide de Graaf: “vriend Deodaat! gij kunt ons een grooten dienst bewijzen.”
“Uw Genade kan aan mijn goeden wil niet twijfelen,” zeide Deodaat.
“Welnu!—Gij zijt reeds bij die Friezen geweest;—gij schijnt zelfs een nauwe kennis met hen gemaakt te hebben: althans men heeft u dezen morgen met hen zien rijden.”
“Ik ben zeer verplicht aan hen, die belang genoeg in mij toonen om mijn gangen na te gaan,” zeide Deodaat.
“Vive Dieu! wat vat de Italiaan spoedig vuur. Nu! het ware geen wonder, al vond men het eenigszins vreemd, dat gij zulke beste maats zijt met lieden van zulk oproerig slag. Intusschen, wij weten in wien wij ons vertrouwen stellen en wij vreezen niet dat Deodaat van Verona om een paar schoone oogen zijn Heer zal afvallen. Is het niet zoo?”
“Ik vat niet, hoe....”
“O! wij weten zeer wel wat wij zeggen. Die afgezanten hebben, zoo wij vernemen, een zeer bevallig behoedmiddel tegen de verveling van de reis medegenomen. Is het niet zoo?”
De jongeling glimlachte en boog.
“Welnu! wij hebben er niets tegen, dat gij uw hof maakt aan die schoone Friezin. Integendeel zal het ons des te aangenamer zijn, hoe meer gij u bij de Friezen weet in te dringen, mits gij slechts de belangen van uw Heer daarbij niet uit het oog verliest: gij verstaat ons?”
“Ik vrees uw Genade geheel niet te verstaan,” antwoordde Deodaat, [110]wiens voorhoofd van verontwaardiging gloeide: “uw Genade zal toch niet van mij vergen, de rol van verspieder te spelen?”
“Welnu, mijne Heeren!” zeide Willem, zich lachende tot de omstanders keerende: “hebben wij het niet voorspeld? Zietdaar al zwarigheden.”
“Deodaat is een braaf Ridder,” zeide Beaumont, zijn kweekeling op den schouder kloppende: “hij heeft de lessen niet vergeten, die ik getracht heb, hem in te prenten.”
“Hij had toch moeten begrijpen,” zeide Teylingen, “dat de Graaf niets onbillijks kan vergen, veelmin iets dat met den Ridderplicht strijdt.”
“Hoor, Deodaat!” hernam Willem: “wij zullen u in korte woorden zeggen, wat het geval is:—dan kunt gij naderhand vrij handelen gelijk gij verkiest. Gij hebt de onbehouwen taal dier afgevaardigden gehoord, en gij zult met ons van oordeel zijn, dat het wel overeenkomstig onze waardigheid ware, indien wij hen eens op hun grondgebied de wet gingen stellen....”
“En den oorlogskreet: Holland! aanhieven,” zeide Deodaat: “bij Sint-Jakob! dat ware hemelsche muziek!”
“In onze ooren voorzeker,” vervolgde de Graaf, lachende: “maar deze Heeren verstaan het anders:—zij zijn van meening, dat men zich tweemalen moet bedenken, aleer men geld en manschappen verspilt, om in Friesland oorlog te gaan voeren. Daarom willen zij beproeven, wat er nog door zachtere middelen te verkrijgen is. Wil beseffen, dat men nooit aan dien buffelachtigen Adeelen reden zal doen verstaan; maar met de beide anderen is wellicht nog wat aan te vangen: en wij vertrouwen niets onredelijks van u te vorderen, daartoe de hand te leenen.”
“Waarlijk,” zeide Deodaat, glimlachende: “uw Genade heeft te hoogen dunk van mijn bekwaamheid. Ben ik in staat, een eerwaardigen man als den Abt en een schranderen Edelman als den Heer van Aylva om te praten? Zou niet, indien ik zoo vrijpostig mag zijn mijn gevoelen te zeggen, de Heer van Beaumont meer invloed op zijn ouden krijgsmakker bezitten?”
“Ik kan Aylva ten beste raden, zoo dikwijls ik hem bij toeval ontmoet,” zeide Beaumont: “maar gij gevoelt, dat het, in den tegenwoordigen stand der zaken, loutere zwakheid verraden zoude, indien ’s Graven oom om zijn goede gezindheid ging bedelen. Gij daarentegen kunt gevoeglijk als uit u zelven spreken.”
“En,” zeide Willem, “zoo gij geen invloed bij de oude Heeren hebt, kunt gij dien wellicht op de Jonkvrouw verkrijgen. Wat ons betreft, wij zullen met genoegen zien, dat gij haar tracht te behagen: een echtverbintenis tusschen onze getrouwe wapenbroeders en de Friesche erfdochters zou den band tusschen de beide gewesten versterken.”
“Indien dit het oogmerk is van uw Genade,” zeide Deodaat, beurtelings rood en bleek wordende, “zoo ken ik iemand, wien deze last beter zoude voegen dan mij.”
“Waarlijk! uw vriend Reinout misschien?” [111]
“Ik geloof inderdaad, dat hij smoorlijk op de schoone Madzy verliefd is.”
“Bij Sint-Japik! het is mij onverschillig, of het Peter of Paulus zij, die met de bruid gaat strijken. Ga dan uw Reinout halen en met hem de Friezen noodigen om ons feest van hedenavond bij te wonen. Maar zij moeten hunne schoone medebrengen:—en doe onze uitnoodiging voorkomen als een bewijs onzer gunstige gezindheid, van ons verlangen om eendracht en vriendschap te bewaren, verstaat gij?—Bij Sint-Japik! het denkbeeld vermaakt mij reeds, die Friesche prinses in vollen tooi te zien!—Ga nu en overleg uw zaken goed.”
“Rechtuit gezegd, mijne Heeren!” vervolgde de Graaf, toen Deodaat vertrokken was: “ik geloof, dat gij gelijk hebt en dat wij een tocht naar Friesland voor ’t oogenblik uit het hoofd moeten stellen. Ik ontvang zooeven tijdingen uit Utrecht. Het schijnt dat het Kapittel in zijn wijsheid begrijpt, mij de verantwoording te weigeren, welke het mij schuldig is als Momboir van het Sticht:—maar bij Sint-Japik! ik zal aan die geschoren kruinen met het zwaard in de hand die verantwoording komen vragen, indien zij nog eenen dag aarzelen.”
“Ware het niet verkieslijker,” vroeg Beaumont, “nog bevorens een bode naar Grenoble te zenden, en den Bisschop te verzoeken, terug te keeren en zijn gezag te gebruiken om uw Genade recht te doen wedervaren?”
“Een bode naar Grenoble—den Bisschop terugroepen!—neen, waarde Oom! daarmede ware de boel nog erger verknold. Ik heb wel een verkeerde ingeving gehad, toen ik dien Jan van Arkel, omdat hij een Hollandsen edelman was, tot Bisschop liet verkiezen. Ik had gehoopt, hem als een kind te zullen regeeren, en bij den Hemel! zoodra hij den mijter op het hoofd had, is hij Stichtenaar in zijn hart geworden en heeft mij in alles tegengewerkt.—Maar daar moet een einde aan komen:—Utrecht moet bukken!—en daarna Friesland.—Ik zoek mij nu nog te bedwingen: maar ik hoop aan dien trotschen Adeelen zijn beleediging met renten te doen betalen!—Laat hij zich intusschen in toom houden; want ik zoude mij met moeite blijven bedwingen zooals ik tot nog toe gedaan heb.”
Het vervolg van het onderhoud tusschen den Graaf en zijne vertrouwden als min belangrijk voor den lezer beschouwende, zullen wij ons weder tot onzen vriend Deodaat begeven, die, na Reinout vruchteloos gezocht te hebben, om hem ’s Graven verlangen mede te deelen, niet langer durvende verwijlen met het ontvangen bevel uit te voeren, zich op weg naar het verblijf der Friezen begaf. Nauwelijks was hij de poort uitgekomen, toen hij den kokeler Barbanera met zijn hansworst voor zich uit zag rijden, door eenige gewapende dienaars omgeven. Dadelijk na het gehoor was de Schout toevallig in de gijzeling gekomen en had, niettegenstaande de voorstellen van meester Claes Gerritsz en anderen, last gegeven dat men ’s Graven bevel zou ten uitvoer brengen, en den kwakzalver met zijn maat over de grenzen voeren: een last, waaraan alsnu voldaan werd. [112]
Nauwelijks had Barbanera den Ridder bespeurd, of hij wenkte dezen, dat hij hem iets te zeggen had. Deodaat reed hem op zijde: en de kokeler, zich weder van de Italiaansche taal bedienende, fluisterde hem de volgende woorden in:
“Wat zoudt gij mij geven, indien ik u als den wettigen zoon eens machtigen Edelmans erkennen deed?”
“En Reinout?” vroeg Deodaat, wiens eerste gedachte voor zijn vriend was.
Barbanera haalde de schouders op: “Of er wat voor hem te doen ware,” zeide hij, “durf ik niet beslissen. Doch zoo gij ons vergezellen wilt, zal ik u aan de eerste rustplaats bescheid geven.”
“Ik begeer niets verder te weten,” zeide Deodaat, hem met verachting aanziende: “ik hecht vooreerst weinig geloof aan ’t geen gij mij verhalen kunt: en ten tweede begeer ik geen rang, die niet door Reinout gedeeld wordt. Zoo gij mijn vader kent, zoek hem dan op, en ik zal afwachten of hij zijn zoon wil erkennen; maar ik wil mij niet opdringen aan hem, die mij in mijn jeugd aan vreemde handen overgaf. Gij verstaat mij! verlaat dit land, ik raad het u; want de pogingen, die gij hier doet om de lieden te verschalken, zouden u duur te staan komen.”
Dit gezegd hebbende, gaf hij zijn ros de sporen, en bevond zich weldra aan de poort van het voormalige klooster. ’s Graven naam, in welken hij zich liet aanmelden, verschafte hem niet alleen een spoedigen toegang, maar hij werd door de Friezen, althans door Aylva en den Abt, als een oude kennis ontvangen: en Madzy, die zich bij haar voogd bevond, verliet het vertrek niet bij zijn komst.
Echter fronste zich het voorhoofd der afgevaardigden, toen zij de boodschap hoorden, welke Deodaat hun overbracht. Aylva en Adeelen zagen zwijgend voor zich uit: Madzy wendde zich om en ging aan het venster staan: en Deodaat, die te veel gevoel van betamelijkheid had om niet te beseffen, dat de beide edellieden elkander iets te zeggen hadden, begaf zich naar de jonge maagd en begon met haar een onverschillig gesprek.
“Ridder!” zeide Aylva, na een poos zachtjes met Adeelen te hebben geraadpleegd: “mijn ambtgenoot Adeelen en ik zullen volgaarne van ’s Graven beleefdheid gebruik maken;—doch wat onze jonkvrouw betreft, wij mogen die voor haar niet aannemen. Onze Friesche bloemen zouden aan het hof des Graven van Holland misplaatst zijn.”
“Een zoo schoone bloem,” zeide Deodaat, “zoude elken hof versieren; doch waarlijk, zulk een antwoord mag ik niet terugbrengen.”
“En echter zal men zich daarmede moeten vergenoegen,” zeide Adeelen op een norschen toon: “het is niet om het gegons van Hollandsche hofhommels te hooren, dat de Roos van Dekama hier gekomen is.”
“Ik zou u kunnen antwoorden,” zeide Deodaat, geraakt, “dat het hof van Holland geen hommels, maar bijen bevat, die met een angel gewapend zijn en de vreemde wespen niet vreezen;—maar ik wil nu alleen opmerken, dat ik niet besef, hoe het al of niet ten [113]hove komen der Roos van Dekama van de goed- of afkeuring des Heeren Van Adeelen af kan hangen.”
“Zij is mijn verloofde,” zeide Seerp: “en deze betrekking geeft mij eenige aanspraak op hare onderwerping.... op hare inschikkelijkheid.”
“Nog ben ik uwe echtgenoot niet, Seerp!” zeide Madzy, terwijl een hoog rood aan hare schoonheid nieuwen luister bijzette, en hare oogen van de edelste fierheid schitterden: “wacht tot dien tijd om gehoorzaamheid van mij te vorderen. Zoolang Madzy Dekama nog den naam haars vaders draagt, zal zij hare waarde weten te bewaren en aan niemand eenig gezag toekennen, dan aan den voogd, die haar gegeven is. De edele Aylva acht het beter, dat ik te huis blijve. Om zijnentwil zal ik niet te feest gaan. Gij verstaat mij, Seerp! om zijnentwil.”
“Is er niets aan dat besluit te veranderen, Heer Olderman?” vroeg Deodaat, hem met een smeekend oog aanziende.
“Gij hebt gehoord, mijn jonge vriend!” zeide Aylva, “hoe men zich heeft uitgelaten. Ik voor mij geloof, dat het wijzer is, bij het eens opgevatte voornemen te blijven volharden.”
“Maar in waarheid!” hernam Deodaat, “waarom moet haar een genoegen ontzegd worden, waartoe haar jeugd, haar kunne, haar bevalligheid, haar meer dan iemand bestemmen? Indien zij de Friesche moerassen verlaten heeft om u herwaarts te volgen, zulks was toch niet om in dit naargeestig verblijf te zitten suffen. Gij kunt immers niet begeeren, dat mij een weigerend antwoord ’s Graven ongenade op den hals hale.”
“Zoo ik Friesland verliet,” zeide Madzy, “was het om aan den wensch van Seerp Van Adeelen te voldoen, die vreesde dat Madzy Dekama hem in zijn afwezigheid ontvrijd zou worden. Maar verspil uw kostbaren tijd niet, edele Ridder! door een nutteloozen drang: mijn besluit is genomen, ik ga niet: en ten einde een onderhoud niet langer te rekken, dat wellicht onaangenaam worden kon, vraag ik verlof, mij te verwijderen.”
En zonder dat verlof af te wachten, verliet zij het vertrek.
Deodaat was op het punt, aan Adeelen op een scherpe wijze zijn hardnekkigheid te verwijten, waaraan hij ook Aylva’s weigering toeschreef; maar zich het verlangen des Graven, om vrede met de Friezen te bewaren, herinnerende, oordeelde hij, om zijns meesters wille, een zachter toon te moeten aannemen.
“In waarheid!” zeide hij: “Edele Heeren! ik begrijp uw oogmerken niet. Gij komt hier toch, zoo ik wel rade, met een vredelievende zending: de Graaf is welgezind ten opzichte van u en van uwe landgenooten: en niettemin ziet men heden tot tweewerf toe den Heer van Adeelen de gunst des Graven met ondank beloonen. Waarlijk, mijne Heeren! als onpartijdig vriend moet ik u raden, liever alles aan te wenden om den onaangenamen indruk weg te nemen, dien de woorden, welke in drift gesproken zijn, ten hove hebben gemaakt. Wat wint gij er mede, zoo gij den Graaf tot toorn verwekt en wellicht (want daartoe zou het kunnen komen) zijn [114]heirlegers in Friesland roept. Een weinig toegeeflijkheid van uwe zijde, en de goede verstandhouding is meer dan ooit hersteld.”
“Toegeeflijkheid!” riep Adeelen: “voor wat? voor zijn vermeend recht op Friesland? Laat uw Graaf eerst al zijn ambtenaren tot den laatsten toe van over de zee terugroepen, en dan zullen wij niet weigeren als goede buren en trouwe bondgenooten met hem te leven;—maar zoolang hij bij ons den meester wil spelen, zoolang zal hij in Seerp Van Adeelen een vijand vinden:—en zoo ik heden op het feest verschijn, ’t is slechts om te toonen, dat ik mij nergens schroom te vertoonen en aan zijn slaafsche hoftrawanten het schouwspel van een vrijen Fries wel gunnen wil.”
“Een schoone heldhaftigheid voorwaar!” zeide Deodaat bitter: “om op een gastvrij feest te verschijnen, waar gij niets te vreezen hebt, ten einde aldaar de beleefdheid des gastheers met norsche onwellevendheid te beantwoorden. Pas op, Jonker Seerp! met zulk een gedrag zult gij weinig eer behalen.
“Ik verlang geen vermaningen van een Italiaanschen gelukzoeker,” zeide Adeelen: “geef ze aan uw Hollandsche vrienden, die laf genoeg zijn, er naar te luisteren.”
Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of Deodaat had zijn handschoen uit den boezem te voorschijn gehaald en er Adeelen mede in ’t aangezicht geslagen. Een uitdaging zou deze daad zijn gevolgd; maar met een levendigheid, welke bewees dat het vuur der jeugd bij Aylva nog niet was uitgedoofd, rees deze uit zijn stoel, greep Adeelen, die zijn dolk reeds had ontbloot, in de borst en drukte hem vrij onzacht tegen den muur: terwijl de Abt zich met angstvalligen blik voor Deodaat kwam stellen.
“Foei! schaam u, Adeelen!” riep de Olderman op forschen toon: “is het betamelijk, een man, wien gij dank verschuldigd zijt, een edelen Ridder, in uw eigene woning te beleedigen? Niets kan een zoodanige handelwijze verschoonen.”
“Bedaar! in ’s Hemels naam, bedaar! mijn goede Ridder!” zeide de Abt van Sint-Odulf: “eheu! Jonker Seerp is wat driftig en ruw in zijn uitdrukkingen: dat weet mijn broeder van Lidlum ook: stoor u niet aan zijn woorden: en denk met Salomo, dat wie eenen dwaas antwoordt, dwazer is dan hij zelf. Wij hebben in Friesland ook onze dwazen.”
“Wij hebben ze hier ook in overvloed,” zeide Deodaat, “doch wij zenden ze niet als afgevaardigden uit:—en zoo hem nog een grein gezond verstand overblijft, zal hij mij om verschooning bidden voor de uitdrukking, door hem gebezigd.”
“Om verschooning bidden,” brulde Adeelen, wien zijn ouder ambtgenoot nog altijd tegen den wand hield gedrongen: “Laat de handen van mij af, Aylva!—want ik wil dien hofknaap van zijn overmoed genezen.”
“Een andere reis, maar niet hier,” zeide Aylva: “uw leven behoort niet aan u, maar aan uw landgenooten, die u gezonden hebben: en gave de hemel, dat zij zich tweemalen bedacht hadden, aleer zij hun belangen aan zulk een dolleman hadden toevertrouwd.” [115]
Terwijl de beide jongelingen elkander met fonkelende oogen bleven aanzien, evenals twee wakkere doggen, die door hun meesters worden teruggehouden, ging de deur open, en verscheidene dienaars, op het gerucht toegeschoten, stormden de kamer in. Achter hen vertoonde zich Reinout, het oog in vlam en het gelaat gloeiende van toorn. Deze had, na het Grafelijk gehoor, eenigen tijd bij zijn wapensmid doorgebracht en was vervolgens naar de gijzeling gegaan. Hoorende, dat Barbanera reeds vertrokken was, was hij te paard gestegen om hem na te rijden, toen hij, den Heer van Naaldwijk toevallig ontmoetende, van dezen vernam, dat Deodaat bij de Friesche afgevaardigden namens den Graaf een boodschap was gaan verrichten. Brandende van ijverzucht, was hij terstond derwaarts gereden en nu juist op den twist afgekomen. Het schouwspel, dat zich aan hem vertoonde, beving hem met verbazing: en onbewust van de oorzaak, bleef hij midden in ’t vertrek staan.
“Gij komt juist van pas, Ridder!” riep hem Aylva toe: “kom Adeelen! wees niet zoo dwaas meer: voor zoovele getuigen zoude uw toorn belachelijk worden.”
“Wij zullen elkander op geschikter tijd en plaats terugvinden,” zeide Deodaat: en na een koele buiging maakte hij zich gereed om het vertrek te verlaten, toen Madzy, verbleekt en sidderend, weder voor zijne oogen verscheen.
“Goede God! wat is hier geschied?” vroeg zij, eerst Deodaat en vervolgens al de overigen met een blik van angstige deelneming aanziende: “ik hoop niet, dat hier om mijnentwil een twist is uitgebroken.”
“Het lot van dien Italiaan schijnt u zeer ter harte te gaan, Madzy!” zeide op een bitteren toon Adeelen, wien Aylva had losgelaten en die nu met donkere blikken tegen den wand stond geleund.
Tranen van spijt zwollen in de oogen der maagd: en zonder een woord te spreken viel zij in een armstoel. Er was een oogenblik van stilte.
“Deodaat! volgt ge mij?” riep op eens Reinout met een donderende stem.
“Ik kom!” antwoordde Deodaat.
“Neen!” zeide Aylva, hem tegenhoudende: “zoo moet gij ons niet verlaten. De eerwaarde Abt en ik zijn u voor uw vertrek nog de betuiging schuldig van ons innig leedwezen over de behandeling, hier door u geleden. Wij achten Adeelen hoog en huldigen zijn edele vrijmoedige inborst; maar wij blozen over de uitdrukkingen, waartoe zijn toorn hem verleiden kon. Hij zelf, hij zal er eenmaal over blozen.”
Dit zeggende, stak hij Deodaat zijn hand toe, welke deze met hartelijkheid drukte.
De beide Ridders verwijderden zich nu en beklommen stilzwijgend hunne rossen: maar nauwelijks waren zij buiten het gezicht van het gebouw gereden, toen Reinout, die zich tot nog toe geweld had aangedaan, op eenmaal stilhield en het paard van Deodaat bij de teugels greep. [116]
“Geen stap verder!” zeide hij: “’t is thans met mij dat gij zult te doen hebben.”
“Hoe nu!” zeide Deodaat: “Ik versta u niet.”
“Deodaat van Verona! gij zijt een ellendeling! verstaat gij mij thans?”
“Reinout! ik zou liever mijn zwaard willen opeten dan het tegen u gebruiken. Welke onzalige geest drijft u aan? Waarin heb ik u beleedigd?”
“Ik raad u, dit nog te vragen:—wie had u de belofte afgevergd, die gij gisteravond deedt? Vrijwillig, om mij lichtgeloovige te misleiden, hebt gij die afgelegd: en hoe hebt gij die gehouden? Mij hebt gij in slaap gewiegd: van ’t spoor gebracht, en intusschen uwe schoone Friezin den tijd weten te korten. O! ’t was aandoenlijk om te zien, hoe gij beiden mij hedenmorgen bespottedet en hoe teeder zij u thans aanzag. Of was die twist met Seerp Van Adeelen ook niet om harentwil gerezen?”
“Ik zal mij in dit oogenblik niet verlagen mijn gedrag te rechtvaardigen bij iemand, die door blinde drift bestuurd wordt. Morgen, als u de slaap betere gedachten zal hebben ingeboezemd en gij redelijker spreken wilt, zal ik u de noodige opheldering geven.”
“Gij verzaakt uw afkomst niet,” zeide Reinout op een verachtelijken toon: “en Barbanera’s verhaal....”
“Mistrouw dien bedrieger!” zeide Deodaat: “ik heb hem ook gesproken en hem verzocht hier nimmer terug te keeren.”
Dit zeggende gaf hij zijn paard de sporen en verliet hem, die gisteren nog zijn boezemvriend was, ter prooi aan den minnenijd, die zijn gemoed doorknaagde.
Maar bij dien minnenijd voegde zich bij Reinout een diepe verontwaardiging, door de laatste woorden van Deodaat teweeggebracht: “de onbeschaamde!” dacht hij: “hij heeft van Barbanera vernomen, wie van ons de echte zoon van Bianca di Salerno is: en ten einde mij het bewijs mijner geboorte te onthouden, bewerkt hij het vertrek van Barbanera en durft mij zulks verhalen! Deodaat! Deodaat! had ik dit immer van u kunnen gelooven!”
Ten hove gekomen, haastte zich Deodaat het antwoord der Friezen aan den Graaf over te brengen: hij verzweeg echter zijn twist met Adeelen, om redenen, die in ’t vervolg nader zullen blijken.
“Hoe! zij willen hunne schoone reisgenoot voor hen zelven bewaren!” riep de Graaf, die, wanneer hij iets in den zin had, er niet gemakkelijk van was af te brengen.
“Bij Sint-Japik! dat zal niet gebeuren. Ik heb besloten, dat zij op het feest zal komen; en bij de zaligheid mijns vaders, zij zal er verschijnen, al moest ik haar zelf gaan halen.”
“Uw Genade zal mij verschoonen, zoo ik mijn gevoelen durf uiten,” zeide Deodaat: “maar zal een daad van geweld niet de gemoederen der Friezen verbitteren in stede van hen te winnen? Die Jonkvrouw is de pupil van den eenen en de verloofde des anderen.”
“Ook is het geen daad van geweld, die wij beoogen,” hernam Willem: “’t is door list, dat wij onze begeerte verkrijgen zullen: en [117]gij zult zien, Deodaat! of ik niet een even goed toovenaar zal wezen als die meester Barbanera, wien Satan weghale. Gelegenheid tot toorn zal ik dien Friezen niet geven, maar het hangt van hen zelven af, zich met spot te overladen. Welnu, waarom schudt gij het hoofd?”
“Omdat ik vrees,” zeide Deodaat, “dat spot hen nog erger zal verbitteren dan de grootste beleediging.”
“Wat dit alles betreft,” zeide Willem: “laat zulks gerust aan ons over. Wij hadden eerst het oog op u geslagen om ons plan te volvoeren: doch gij schijnt er huiverig voor te zijn, en het is ons belang dat gij een witten voet bij den heer van Aylva behoudt. Uw vriend Reinout is ook beter tot zulk een onderneming geschikt. Tot straks!”
Deodaat vertrok, ten einde zich tot het feest gereed te maken. In zijn slaapvertrek gekomen, was het zijn eerste daad, zich op een rustbank neer te werpen, en het door hem gehouden gedrag te overpeinzen.
“Heb ik waarlijk de vriendschap verraden?” vroeg hij zich zelven af: “of is de beschuldiging van Reinout geheel valsch en onverdiend? Ik kan ten allen tijde jegens hem mijn handelingen rechtvaardigen; maar kan ik zulks in mijn eigene oogen doen? ’t Is waar, ik ben hedenmorgen een geheel anderen weg uitgereden, om Reinout niet te storen: doch had ik Madzy wel moeten vergezellen?—Het ware een onhebbelijkheid geweest, eenen Fries waardig, indien ik haar niet had te huis gebracht:—ik heb den lof van Reinout aan Madzy voorgezongen tot op het oogenblik dat wij hem tegenkwamen, en toen.... ’t is waar, toen lachte zij en ik moest onwillekeurig met haar lachen om de zonderlinge uitdrukking van Reinouts gelaat;—doch waarlijk, wie dit alles mij tot schuld aanrekende, ware toch een al te strenge beoordeelaar.
“Had ik den last mijns meesters moeten weigeren en niet naar die huizinge terugkeeren? den last mijns meesters!—kon ik dien weigeren? heb ik dien niet aan Reinout willen overdragen? hem gezocht?—Ik kon immers niet meer doen?—En met dat al, ik ben ontevreden met mij zelven en ik gevoel dat er iets, ik weet niet wat, in mijne handelwijze is, hetwelk niet goed, niet recht, niet ridderlijk is. Misschien, indien ik van avond niet op het feest kwame, zou zulks Reinout doen zien, dat ik een opheldering ontwijken wilde.—Ik mag van den dans niet terugblijven, om mijn eer niet. Hoe vreemd! Ik ben mij geene schuld bewust, en echter huiver ik op de gedachte van Reinout te ontmoeten.”
De arme jongeling! hij zocht waar het hem schortte en hij zag nog niet hoe al zijne redeneeringen slechts daartoe strekten, dat hij zich nog wilde ontveinzen hoe hartstochtelijk hij zelf de schoone Madzy beminde. Wel is waar, de spijt, die zijn boezem ontvonkte, toen hij vernam dat zij Adeelens verloofde was, de geheime verlegenheid, welke hem zelfs weerhouden had een woord van dien twist in ’s Graven bijzijn te reppen, hadden hem de oogen moeten openen; en toch, hij had wellicht hem tot een kamp op dood en leven uitgedaagd, [118]die hem had durven verwijten, dat hij Reinouts medeminnaar ware.
[Inhoud]
Nu gaet verheugt ten rei en danst,
Ghy die het hoofd met mirten kranst.
Vondel, Salomon.
Een schitterende rij van edellieden en jonkvrouwen begon zich reeds te vergaderen in de hofzaal op de markt1, waar het dansfeest, dat in ’t klooster minder voegde, stond gehouden te worden. Het oog kon zich niet genoeg verzadigen aan het beschouwen van de pracht, aldaar ten toon gespreid. Rijke dressoiren of buffetten, overdekt met kostbare lakens en tapijten, waren beladen met spijzen en dranken, in blinkende schotels en vazen van zilver en goud, waarop het licht flikkerde der toortsen en zoogenaamde danskaarsen, die schier ontelbaar aan den muur brandden, in koperdraad gevat of op koperen armblakers staande. Talrijke dienaars gingen rond met ververschingen, met taarten en pastijen, met galantijn en kruidkoeken, en wijn van allerlei soort: schitterend was de kleeding der dansgenooten van beide kunne; maar vooral en liefst vestigde zich het oog op de bevallige schoonen, welker uiterlijken tooi men weldra vergat om die begaafdheden te bewonderen, waarmede haar de natuur zoo mild bedeeld had.
Nog was de dans niet aangevangen; maar in verschillende groepen, hier en daar verspreid, onderhield men zich over de onderwerpen, die aan de orde waren: de gehouden en nog te houden feesten. De woorden waren verschillend: maar de grondtoon der gesprekken was bijna overal dezelfde als die van latere en hedendaagsche partijen: de vermaken van den dag, de kleeding der dames, de ophanden zijnde huwelijken en tegenwoordige vrijages, een weinig kwaadsprekendheid en veel beuzeltaal. In een der hoeken van de zaal was men van ’t eene onderwerp op ’t andere aan de Friesche Jonkvrouw geraakt, welke men wist dat met de afgevaardigden was medegekomen.
“Men zegt, dat zij zeer bevallig is,” zeide de jeugdige Ottilia van Naaldwijk, tot den heer van Walcourt, die zich nevens haar bevond.
“Onmogelijk! schoon kan zij wezen; doch zeker recht en stijf als een boonstaak, en zonder gevoel noch leven.”
“Neen in waarheid,” viel Oda van Wassenaar er tusschen in; “zij moet bekoorlijk zijn: en men beweert, dat zij beter te paard zit dan een Rijnsburger non.”
“Oda! Oda!” zeide Ottilia, haar met den vinger dreigende, “gij zijt wederom boosaardig!” [119]
“Wat steekt daar voor boosaardigs in? Laat de Heer van Walcourt zelf beslissen, of hij ergens, ik zeg niet in zijn Henegouwen, maar in geheel Frankrijk, geestelijke zusters heeft gezien, die zoo vast in den zadel waren?”
“En waarom,” zeide Walcourt, zonder dadelijk te antwoorden, “zoudt gij haar dat onschuldig vermaak misgunnen?”
“Misgunnen! Ik zal er mij wel voor wachten; want dan had ik nooit gedaan. Het smart mij genoeg, dat mijne zuster het Rijnsburger pak heeft aangetrokken en ik niet.”
“Dan ware immers de geheele adellijke jeugd wanhopend geweest,” zeide Walcourt.
“Geene vleierij! daar heb ik bijna evenveel afkeer van als van de nieuwe hoeden, welke de Gravin wil invoeren. Zeg mij liever, om weer op ons gesprek te komen, zal dat Friesche wonder hedenavond verschijnen?”
“Men zegt het,” antwoordde Walcourt.
“Dan mogen wij onze sluiers wel laten halen en onze gezichten bedekken: anders verbleeken wij nog als sterren voor de zon.”
“Indien haar schoonheid slechts niet bedorven wordt door die gekke kapsels die zij dragen,” zeide Ottilia: “maar wij zullen, geloof ik, niet veel gevaar loopen: ik heb zooeven van mijn vader vernomen, dat zij niet komen wil.”
“Niet komen wil!” hernam Walcourt: “een Jonkvrouw, die een uitnoodiging weigert tot een danspartij. Inderdaad! dan is zij wel een uitzondering, en verlang ik dubbel haar te leeren kennen.”
“Wacht!” zeide Oda: “daar is onze Italiaan; die is bij haar geweest, hij zal ons best bericht kunnen geven. Ridder Deodaat! een woord, zoo ’t u gelieft.”
Deodaat trad nader: “kan ik,” zeide hij: “de schoone Oda van eenigen dienst zijn?”
“Wij wilden van u vernemen, of dat Friesche mirakel ook ten hove komt,” zeide Oda.
“En of zij waarlijk zoo schoon is, als men zegt,” voegde Ottilia er bij.
“En zoo voortreffelijk te paard zit.”
“En zulk een gek kapsel heeft.”
“Schoone dames!” zeide Deodaat: “vergunt mij een oogenblik adem te halen:—wat de schoonheid der Friesche Jonkvrouw betreft, geloof ik dat haar niemand die zal betwisten, te meer, daar zij er geenszins hoovaardig op is.”
“Ik geloof,” zeide Oda: “dat in die woorden iets ligt besloten, dat een zijdelingschen zet moet beteekenen.”
“Vooral niet.—Over haar kleeding zou ik liever het oordeel van bevoegde rechters zooals gij vernemen; want ik durf mij niet vermeten tusschen klapmutsen en hénins en oordekkers2 te beslissen: [120]dit alleen durf ik te zeggen, dat haar gelaat onder alle hulsels bevallen zou.”
“Waarlijk Ridder!” zeide Ottilia: “ik geloof dat gij verliefd zijt op die overzeesche tooveres: nu kleur maar niet: er steekt geen kwaad in.”
“Ik, lieve Jonkvrouw!” antwoordde Deodaat: “een Ridder zonder land en goed, en wien men gisteren nog een deugdzaam paard ontstal, heeft het recht niet om te verlieven;—anders had ik niet zoolang daarmede gewacht,” voegde hij er met een beleefde buiging bij.
“Nu verder,” zeide Walcourt: “haar rijkunst....?”
“Is voortreffelijk; doch ik moet er bijvoegen, dat die Friezen uitmuntende paarden op stal hebben.”
“De slotsom van dit alles is dus,” hervatte Oda, “dat dit meisje een juweel is van het zuiverste water, en dat, als zij verschijnt, wij andere Jonkvrouwen geen Ridder meer aan onze zijde zullen vinden, en onze toevlucht tot een karoledans3 zullen moeten nemen;—maar dat is nu de groote vraag: komt zij?—Of neemt zij alleen den wierook van hare Friesche aanbidders aan?”
“Ziedaar een vraag, waarop ik het antwoord zal moeten schuldig blijven,” zeide Deodaat: “de tijd zal het moeten leeren.”
“Maar in ’s Hemels naam,” hernam de levendige Oda: “zeg mij toch! wie is die kaalgeschoren liefhebber daar? Hemel! nu zag ik nooit iemand, die meer op een aangekleeden zeehond geleek dan hij.”
“Zoo gij,” antwoordde Ottilia, “gisteren met ons op den Vogelesang geweest waart, hadt gij den held leeren kennen. Hij is een der Friesche afgevaardigden: en ginds is de andere in gesprek met den Heer van Beaumont.”
“Nu! die heeft ten minste het uitzicht van een gewoon mensch,” zeide Oda: “maar deze kermisbeer! wat kijkt hij ons vervaarlijk aan.”
Hij, die het voorwerp was van deze liefderijke aanmerkingen, wandelde met langzame, zware stappen de zaal op en neder, ter prooie aan al de onaangename gewaarwordingen van iemand, die zich misplaatst en daardoor kwalijk op zijn gemak gevoelt in het gezelschap, waar zijn ongelukkig gesternte hem gevoerd heeft. Zonder verlegenheid, zonder blozen, had Adeelen zich dien namiddag voor den zetel des Graven bevonden en er zijn trotsche taal gevoerd; [121]maar hier ontzonk hem de moed bij de schalksche en spotachtige blikken der jeugdige schoonen. Hij rekende zich eindelijk gelukkig, een paar Geldersche en Overijselsche edelen te vinden, met welke hij vroeger kennis gemaakt had en die zich thans zijn gezelschap niet schaamden. Te meer was hem zulks welkom, omdat hij, voornemens zijnde op het steekspel te verschijnen, deswege eenige inlichtingen wenschte te verkrijgen.
Weldra kondigde een luidruchtige muziek de komst aan van het Grafelijk paar. Willem had een vroolijk en zelfs eenigszins spotachtig voorkomen; hij wendde zich meer dan eens naar den kant waar zich Aylva of Adeelen bevond en wreef zich de handen met innerlijke tevredenheid, welke aan Deodaat niet ontging, die den uitslag van des Graven voornemen met onrust en nieuwsgierigheid afwachtte.
Dadelijk na de verschijning van het doorluchtige paar was de dans begonnen, en vroolijk zwierde de luchtige jeugd de zaal op en neder.
“Hoe komt het toch,” vroeg Oda in eene der tusschenpoozen aan Deodaat, “dat men uw vriend Reinout nergens verneemt? gij waart anders altijd onafscheidbaar.”
“Daaraan dacht ik juist,” antwoordde Deodaat op een bezorgden toon: “ik veronderstel, dat hij bezig is een bevel des Graven ten uitvoer te leggen.”
“Wie weet,” zeide de Jonkvrouw: “hij is misschien uw bekoorlijke Friezin gaan troosten; want het schijnt toch stellig zeker dat zij niet komt:—dan hoor: de muziek begint opnieuw.... die vioolspeelster krast ook als een schorre katuil!.... is het alweer dansenstijd?.... neen, dat is geene danswijs: het is een aankondiging van nieuwe gasten. Wie kan men thans nog wachten?.... Welnu, waarom kleurt gij weer zoo?.... Sinte-Clara! wie is die Oostersche Prinses?.... Ridder Deodaat!.... maar waar is hij?.... Aha! nu begrijp ik!....”
Deodaat had naar de deur gezien, en ofschoon eenigszins voorbereid, hij stond toch van verbazing getroffen, toen hij, aan de hand van Reinout, de Roos van Dekama zag binnentreden, in den rijksten dos gehuld, en bloeiender dan immer. De Graaf, die haar blijkbaar had verwacht, trad terstond naar haar toe, nam haar eerbiedig bij de hand, welke Reinout losliet, en geleidde haar onder een heusche betuiging van welkom bij de Gravin.
Dit alles had zoo spoedig en zoo achtereenvolgens plaats gehad, dat niemand tijd had gevonden, van de eerste verwondering over die onverwachte verschijning terug te komen. Aylva, in onderhoud gewikkeld zijnde, had Madzy niet eerder herkend, dan toen zij reeds bij de Gravin stond, en hoewel hoogst verbaasd en gebelgd over dit zonderling geval, had hij begrepen een geschikter oogenblik te moeten afwachten om zijn ontevredenheid te kennen te geven. Adeelen was, gelijk men denken kan, op het zien van Madzy in felle gramschap ontstoken, en had zich terstond begeven naar de zijde, waar deze zich bevond; doch, daar gekomen, was reeds de [122]toevloed der nieuwsgierigen zoo groot, dat hij er niet doorheen kon breken zonder geweld te gebruiken. Hij wilde echter een poging doen en schoof reeds een paar jonge knapen, die hem in den weg waren, vrij onzacht ter zijde om door te dringen, toen Oda van Wassenaar, die door het gevolg van deze beweging mede een duw kreeg, hem van ’t hoofd tot de voeten aanzag, terwijl zij op een scherpen en luiden toon zeide: “wie is die lompe dorper, die zich hier een weg maakt alsof hij aan ’t biezen snijden ware?”
“Schaam u! terug!” riepen als uit éénen mond de omstanders; terwijl zij Adeelen wederom achteruithaalden. De Fries trad gedwongen terug en ontmoette Reinout.
“Door welke helsche kunstgrepen,” zeide hij, “hebt gij Madzy van huis weten te lokken?”
Reinout antwoordde alleen door een schaterend gelach; maar op het zien van Deodaat, die bij de aankomst van Madzy teruggeweken was en zich nu toevallig in zijn nabijheid bevond, betrok zijn gelaat.
“Een kunstgreep, Ridder Reinout! Eilieve! verhaal ons toch....” riepen Ottilia en Oda en nog eenige Jonkvrouwen, van alle zijden toeschietende en als uit éénen mond: “is zij niet vrijwillig gekomen?”
“Zij had geweigerd,” antwoordde Reinout, een zegepralenden blik op Adeelen slaande: “of liever, men had voor haar geweigerd.”
“Welnu! en verder?”
“De Heer van Beaumont en haar voogd dragen gelijke halsketens, hun beiden ter gelegenheid van ik weet niet welken veldtocht door den vorigen Graaf vereerd. Dit wist de Graaf: hij liet onder zeker voorwendsel aan zijn oom zijn halsketen afvragen: en, zoodra de gasten hier waren, zond hij mij naar de schoone Friezin om haar uit naam van haren voogd te gaan afhalen. Zij wilde eerst mijn boodschap niet gelooven; maar toen ik haar den talisman vertoonde en haar zeide, hoe Seerp Van Adeelen er sterk op stond, dat zij komen zoude....”
“Een gevloekte leugen!” viel Adeelen met heftigheid in.
“O! dat hebt gij niet gezegd, Ridder Reinout!” zeide Oda: “welke Jonkvrouw zou komen op het verlangen van iemand, die dames uit den weg zet, of het vouwstoelen waren.”
“Indien men,” zeide Adeelen, “hier ten hove slechts genoodigd is om tot een doelwit van bespotting te strekken....”
“Dan is het zeker beter, hoe eer hoe beter weder te vertrekken,” zeide Oda, den zin besluitende.
“Ja! ik zal van hier gaan,” zeide Adeelen: “doch niet zonder Madzy.”
”’t Is de vraag, of de Graaf van ’t zelfde gevoelen zijn zal,” merkte Reinout aan.
“Zie,” zeide Oda, “de kring opent zich. De Graaf treedt met haar vooruit. Inderdaad! zij is allerliefst: en welke rijke kleeding! ’t Is wat vreemd! maar ’t staat toch niet kwaad. Wat is dat voor een net, dat zij op den rug draagt? o! ’t zijn hare haren.” [123]
Er was eenige boosaardigheid in deze laatste aanmerking, ofschoon de vergelijking niet onjuist was. De raafzwarte haarlokken van Madzy, van boven bedekt door een klein mutsje of kapje, dat van edelgesteenten fonkelde, waren naar achteren gebracht in twee vlechten, die, langs den rug afdalende, onder den vergulden gordel doorliepen en zich daar verdeelden, elk in een tiental tressen met gouden lussen omwonden en in kwastjes uitloopende.
“Die gouden oorijzers staan goed,” zeide Ottilia: “maar ik vind het mutsje verschrikkelijk plat.”
“Dat mutsje beteekent,” zeide Oda: “zooveel als een stroobosje aan een paard.”
“En hoe dat?” vroeg Ottilia, eenigszins verwonderd.
“Wel,” hernam Oda: “dat zij nog te koop, of, met andere woorden, nog vrijster is: de getrouwde vrouwen alleen mogen in Friesland een hoofdwrong dragen .... maar wie heeft ooit gehoord dat men met een voorschoot op een feest kwam?”
“Dat zal bij ’t kostuum hooren,” zeide de goedhartige Ottilia: “bovendien, ik vind, dat het gewerkte boezeltje zeer aardig afsteekt op dat breed geplooide kleed: ik zou benieuwd zijn te weten, hoe men die gouden roosjes op de roode strepen en randen zet.”
“Zij gaat zeker op het steekspel een lans breken,” vervolgde de bijtende Oda: “zij is immers reeds half geharnast.”
“Geharnast of niet: ik heb nooit zulk een pracht van gespen en ketenen en armbanden gezien....”
“Zonder eens te spreken van dat sauskommetje met edelgesteenten dat zij op de borst draagt .... ik vind maar die bloote armen wat onhebbelijk.”
Hier verliet Reinout de dames, hoogst gebelgd over hare opmerkingen. Ook zij traden ter zijde, daar de Graaf haar voorbijging. Alleen Adeelen was blijven staan, misschien om, zooals Oda beweerde, Holland voor Friesland te doen wijken. Intusschen waren van de tegenovergestelde zijde Beaumont en Aylva toegetreden, zoodat de beide partijen elkander onderling midden in de zaal ontmoetten.
“Edele Aylva!” zeide de Graaf beleefdelijk: “wij stellen uwe pupil weder in uwe handen en bidden u om verschooning, dat wij list gebezigd hebben om haar herwaarts te krijgen; doch waarlijk, deze prijs was meer waardig dan de onnoozele schaapsvacht, welke, zooals Jasper De Vinder verhaalde, door den dapperen Ridder Jason aan de Turken bij de Zwarte Zee werd ontroofd: en wij konden niet gedoogen, dat zulk een juweel binnen onze staten zoude aanwezig zijn en niet te voorschijn gebracht worden.”
“Hoe!” zeide Madzy verbaasd: “is het niet met de goedkeuring van mijn voogd, dat ik hier kom, en is deze keten....”
“Graaf!” zeide Beaumont, die nu eerst inzag, hoe het geval zich had toegedragen: “had ik geweten dat mijn halsband had moeten dienen om hier bedrog te plegen, ik had dien liever in ’t Sparen geworpen dan hem u te leenen.”
“Nu Oom!” zeide de Graaf: “zult gij u over een onschuldige kortswijl vertoornen? Zie slechts, de edele Aylva is niet langer verstoord.” [124]
“Ik geloof niet,” zeide Aylva, bedaard, “dat hier eenig oogmerk bestond om ons te beleedigen; en waarom zoude ik dan verstoord blijven? doch....” hier schudde hij bedenkelijk het hoofd:
“Welnu!” vroeg Willem: “wat schuilt er nog?”
“Men mompelt,” fluisterde de Olderman den Graaf in ’t oor, “dat Floris de Vierde vermoord werd om een even onschuldige boert met de Gravin van Clermont.”
“Wat meent gij?” riep de Graaf verrast en verstoord.
“God geve dat de toepassing geene plaats vinde,” zeide Aylva.
“Amen!” hernam de Graaf, en zich terstond met een lachende tronie omwendende: “welnu jonker Seerp!” zeide hij: “hoe staat gij daar zoo in u zelven gekeerd? Wij brengen u uwe verloofde terug: het was immers niet betamelijk, dat gij zonder haar ons feest bezocht.”
“Ik zal de verplichting, die ik u schuldig ben, nimmer vergeten, Heer Graaf!” zeide Adeelen: “en hoop u eenmaal mijn erkentenis te bewijzen.”
“Gij kunt dit terstond doen,” zeide Willem: “door aan de schoone Jonkvrouw de gelegenheid te verschaffen, hare danskunst te doen bewonderen. Komt! muziek daarboven! een nieuwe dans aangevangen!” Dit gezegd hebbende, wendde hij zich af.
“Wil hij mij laten dansen?” vroeg Adeelen: “bij Sint-Nicolaas! dat zal niet gebeuren! Ik hoop dien vermetelen Graaf eerlang een dans te laten doen, die hem minder smaken zal. En gij mijn schoone! zoek u vrij een dansgezel uit. Seerp Van Adeelen verkiest niet langer de speelpop van dit gezelschap te zijn.”
Met deze woorden verliet hij de zaal, waar niemand hem miste noch betreurde. Reinout was nu terstond bij de hand om zijne plaats in te nemen en Madzy verschooning te verzoeken voor het deel, dat hij in ’s Graven list had gehad. Hoewel nog ontevreden, zag zij zich wel genoodzaakt, hem vergiffenis te schenken, en als een bewijs daarvan de hand te aanvaarden, welke hij haar aanbood om haar ten dans te geleiden, en de zoetigheden aan te hooren, waarmede hij haar overlaadde. Gelukkig belette haar de muziek weldra die te verstaan, en toen zij eenmaal gelijk een vlugge luchtgeest langs de blijde rijen zweefde, vergat zij (en welk meisje doet het niet?) den toorn van haren verloofde, ja de geheele wereld, in de tuimelingen van den dans.
Terwijl zij in eene der tusschenpoozen stilstond in de rij, en Reinout haar verlaten had om eenige ververschingen voor haar te halen, naderde haar Deodaat, die haar zijn genoegen over hare komst betuigde.
“Ik had u al gezocht, Ridder!”—zeide zij met een gulle vriendelijkheid, welke hem verrukte: “het spijt mij, dat gij heden ongelegenheid hebt gehad om mijnentwil. Het berouwt mij waarlijk, in Holland te zijn gekomen.”
“Waarom zou het u berouwen? Ik zie niet, wat u beletten kan, hier een ongestoord genoegen te smaken: de aanleidende oorzaak van den twist is in vrijwillige ballingschap gegaan.”
“Voorzichtig! gij spreekt van Seerp Van Adeelen en ik mag geen kwaad van hem hooren.” [125]
“Moet hij dan stellig uw echtgenoot worden? Gij zijt tot nog toe een roos zonder doornen.”
“De toekomst is in Gods hand,” zeide Madzy, met een zucht: “doch waarlijk, Ridder! gij doet Adeelen onrecht: hij heeft zich aan u alleen van een ongunstige zijde voorgedaan; maar zijn hart is goed, zijn moed onloochenbaar, zijn aard opgeruimd en gedienstig, wanneer er zich geen volksgeest in ’t spel mengt:—en altijd heb ik hem als mijn broeder geacht. Hij bemint mij oprechtelijk, met warme liefde: hij zou voor mij in een vuur vliegen: en zoo hij heden onbillijk streng jegens mij was, dit spruit alleen uit de gewoonte, welke hij, zooveel ouder zijnde, van kindsbeen af gehad heeft, om mij als zijn vrouwtje te beschouwen. Dit doet hem somtijds een meesterachtigen toon aannemen, die, ik gevoel het, aan vreemdelingen belachelijk of aanstootelijk moet voorkomen.”
Hier zweeg Madzy op eens, blozende, dat zij zoo vertrouwelijk met iemand gesproken had, wien zij eerst zoo kort had leeren kennen.
“Gij bemint hem dan wel,” zeide Deodaat.
“Ik bemin hem als mijn broeder, gelijk ik u gezegd heb,” zeide Madzy, eenigszins verlegen de oogen neerslaande.
“Gij zoudt den man dan wel haten,” vervolgde Deodaat, “die een geleden beleediging op uw aanstaanden echtgenoot zocht te wreken.”
“Ridder!” zeide Madzy, hem met een vervaarden blik aanziende: “Om Gods wil! wat beteekent deze vraag?”
“Gij weet, edele Jonkvrouw! welken hoon ik van uw verloofde heb moeten ondervinden. Kan een dergelijke terging, in ’t bijzijn van getuigen ondergaan, anders dan met bloed worden uitgewischt?”
Madzy zweeg een wijl en zag toen Deodaat vreesachtig aan: “Ik heb wel eens gehoord,” zeide zij, “dat gij Italianen wraakzuchtig zijt;.... maar neen: gij hebt toch niet het uitzicht van iemand, die zich van een moorddolk bedienen zoude.”
“Ik ben Ridder, Freule! en alleen op een Ridderlijke wijze kan ik mijn geschonden eer terugbekomen.”
“Ik heb van uw Ridderwetten gehoord,” hernam Madzy, voor zich ziende: “en Adeelen zelf zou niet begeeren, dat ik u afhield van te handelen gelijk die wetten voorschrijven;.... maar o God! is dit een vraag om aan een meisje voor te stellen? en in een oogenblik als dit?”
“Ik gevoel, dat het onderwerp van mijn gesprek ongepast is: doch in ernst, het is niet ontijdig.—God weet, of het mij immer weer vergund wordt met u een woord te wisselen. Een enkel woord van uwen mond, en die Adeelen zal niets van mij te vreezen hebben?”
“Eén woord! en welk moet dit zijn?” vroeg Madzy, bevende.
“Dat gij hem lief hebt, dat gij hem als uw minnaar, als uw gade bemint.”
Madzy werd doodsbleek: “en gij zoudt uwen hoon verkroppen, wanneer ik die betuiging deed?” vroeg zij, overmand door honderd tegenstrijdige gewaarwordingen. [126]
“Neen,” hernam Deodaat: “maar ik zou uwe liefde en de mijne tevens in ’t oog houden: alles kan ik doen, behalve uw geluk verstoren.”
Op dit oogenblik kwam Reinout terug en wierp een woedenden blik op Deodaat, zoodra hij hem in de nabijheid van Madzy en te gelijk de bleekheid van deze bespeurde. “Vergeef mij,” zeide hij: “zoo ik een aangenaam onderhoud kom storen; maar de dans vangt weder aan: en ik kom de mij toegezegde hand terugeischen.”
Madzy, verward en ongerust, was blijde over dit voorwendsel, om een gesprek af te breken, waaruit zij zich niet wist te redden, en, de hand van Reinout nemende, volgde zij hem met een stillen zucht, die aan geen van beiden ontsnapte.
1 Tegenwoordig het Stadhuis.
2 De klapmuts had den vorm van een dwars opgezetten bisschopsmijter met de kleppen op zijde: de hénin was een hooge hoed in den vorm van een suikerbrood, van welks punt een sluier afhing: de oordekker was een klein plat [121n]mutsje met twee dikke kussens, welke de ooren en de slapen bedekten en met juweelen en goud bedekt waren.—Van deze drie hoofdsieraden heeft het suikerbrood, schoon zeker het onbevalligste, het langst, ja over de twee eeuwen stand gehouden.
3 Den karoledans vind ik vermeld in den Tournoi de Chauvenci, gegeven in ’t laatst der XIIen eeuw, beschreven door Jacques Bretex, in deze woorden:
Les dames main à main se tiennent
Et tous ainsi comme elles viennent
Se prend chascune à sa compaigne,
Ne-nus hors ne s’i acompaigne,
Ainsi s’en vont faisant le tor.
[Inhoud]
Doe op en vrees niet: ’k ben uw vrient.
’t Is avont, en een tijt, dat ons geen vrientschap dient.
Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.
Seerp Van Adeelen had, gelijk wij gezien hebben, het feest in drift verlaten. Daar zijn dienaars en die van Aylva met de paarden waren teruggereden, met last om hen weder tegen den afloop der partij te komen afhalen, zag hij zich genoodzaakt te voet huiswaarts te keeren. Hij legde echter den weg naar het oude klooster af met al dien spoed, welken gewekte drift kan veroorzaken, en, onder het overpeinzen van al de middelen, welke wraakzucht hem aan de hand kon doen, bevond hij zich, eer hij er om dacht, bij het weiland, van waar hij de sombere daken van zijn tijdelijk verblijf boven het geboomte zag oprijzen. Tot zijn bevreemding zag hij door de kleine zijpoort, die met de weide gemeenschap had, eenig licht schemeren. Wanneer men gramstorig is, verschaft zelfs de geringste omstandigheid nieuwe redenen tot ongenoegen. “Die vlegels!” dacht hij: “daar hebben zij weer de zijdeur opengelaten. Zeker zitten zij in kroegen en kitten te zuipen en laten het huis ter prooi aan elken voorbijganger!”
Hij nam, ten einde zich van de waarheid zijner vermoedens beter te overtuigen, den weg langs het ons bekende pad over de weide, trad onverhinderd in huis, en stapte, eer iemand hem had opgemerkt, de bakkerij1 binnen, waar Feiko, Sytsken en ettelijke dienaars bij de bierkannen vergaderd zaten en aandachtig luisterden naar de oude legende betreffende den draak van ’t Roode Klif te Stavoren, welke hun een leekbroeder van Sint-Odulf verhaalde. [127]
“Wat is dit, schobbejakken?” zeide hij: “dat gij op dit uur met opene deuren zit?”
De dienaars, wanende dat de vurige draak, waar zij van hoorden, op eens in hun midden verscheen, sprongen verschrikt op, en de verteller sloeg een kruis. Toen Adeelen intusschen zijn vraag herhaald had, en men hem herkende, betuigde Feiko niet te weten, waarvan de Jonker sprak, daar hij zelf al de grendels had dichtgeschoven.
“Ik ben dus, volgens u, door het sleutelgat gekropen?” vroeg Adeelen: “en om uwe nalatigheid te bewimpelen, wilt gij mij aan het bezit mijner vijf zinnen doen twijfelen? sluit terstond de zijdeur dicht. En zeg mij, waar is de Abt?”
“Zijn Eerwaarde is sedert een uur ter ruste gegaan,” antwoordde de kloosterling.
“En vader Syard?”
“In zijn cel.”
“Ga! wek hem en zeg, dat ik hem wensch te spreken; of neen, ik zal zelf gaan.” En, een licht van de tafel nemende, begaf hij zich uit het vertrek.
De kamer, welke door vader Syard bewoond werd, was de laatste van een menigte cellen, alle op een lange smalle gang uitkomende, en volkomen gelijk in grootte en vorm, hebbende te voren gestrekt tot verblijf der Sint-Jans-Heeren en thans tot tijdelijke huisvesting der dienaars van het gezantschap. Elke cel was gesloten met een deur van dikke greenhouten planken, over wier ruwheid nimmer een schaaf scheen te hebben gegaan, en veel minder eenige verf: midden in die deuren was ter hoogte van het oog een kleine vierkante opening, van buiten met een schuif voorzien, door welke indertijd de pater Guardiaan zich ’s avonds bij het doen zijner ronde kon verzekeren dat de bewoner der cel aanwezig was. Bij zijn nadering zag Adeelen door die opening een lichtstraal schijnen, welke aan de overzijde tegen den witten wand van het portaal werd teruggekaatst. Deze omstandigheid deed hem het besluit opmaken, dat de monnik nog wakker was: daar hij in een tegenovergesteld geval het licht wel zou hebben uitgedaan, alvorens hij zich ter ruste begaf. Dan, toen hij een paar stappen verder gedaan had, was het licht eensklaps verdwenen. Eenigszins verwonderd trad hij toe en, voor de deur der cel blijvende staan, riep hij met een halfluide stem door de opening: “slaapt gij reeds, vader Syard?” Hij ontving echter geen antwoord, maar hoorde nu dat de vrome monnik bezig was om in diepe duisternis zijn avondgebeden op te zeggen.
“Vader Syard!” herhaalde hij luider: “kunt gij uw litanieën niet nog wat uitstellen? Ik wensch u te spreken: kent gij mij niet? Ik ben Seerp Van Adeelen! Nog eens, stel dat gebabbel uit: ik moet u noodzakelijk spreken.”
Ziende, dat er geen middel was om zich van het bezoek te ontslaan, stond de monnik op van de plaats, waar hij lag neergeknield, en ontsloot de deur. Adeelen trad binnen: de vreemde handelwijze van den pater had eenig vermoeden bij hem doen ontstaan. Hij lichtte zijn lamp omhoog en zag de cel rond: een werk dat spoedig [128]verricht was, daar het lokaal niet veel breeder was dan de deur, waardoor men er binnenkwam, aan de eene zijde alleen een gekalkten wand vertoonde met menie geverfd, daar tegenover een slaapstede in den muur, met twee deuren gesloten, en over den ingang een raam, waaronder de tafel stond, die, benevens een koperen kruisbeeldje, een waterkruik en een houten zitbankje, het geheele huisraad der kamer uitmaakte.
“Gij zijt hier voorwaar niet prachtig gehuisvest,” zeide Adeelen, terwijl hij de lamp op de tafel en zijn persoon op de bank nederzette.
“Ik heb meer dan het benoodigde,” zeide de monnik, die met gekruiste armen voor hem stond: “mag ik weten wat u zoo onverwacht hier doet komen? Het feest kan toch nog niet afgeloopen zijn.”
“De duivel hale het feest en allen die er op zijn.”
“Gij sluit, hoop ik, den edelen Aylva uit en Madzy Dekama, die gelijk ik verneem, mede naar die samenkomst van dwazen is vertrokken. Het heeft mij verwonderd, dat een wijs man als haar voogd....”
“Een schandelijk bedrog is jegens ons gepleegd: de oude gek is laf genoeg, het te verschoonen: Seerp Van Adeelen zal het nimmer vergeven.”
“Bedaar!” zeide de monnik: “het is een wijs voorschrift, dat men zijn gramschap moet uitslapen. Ga naar bed, Adeelen! morgen zal ik met aandacht luisteren naar ’t geen gij mij te melden hebt.”
“Morgen!—morgen ontbreken ons wellicht tijd en gelegenheid: ik zal geene rust kunnen smaken voor ik lucht heb gegeven aan mijn verkropten spijt. Maar ik ben dorstig, en ik haat te spreken zonder de lippen te bevochtigen. Hebt gij hier niets te drinken?”
“Geen anderen drank,” zeide vader Syard, de waterkruik toonende, “dan dien welke de duinwellen opleveren.”
“Zoek wel,” zeide Adeelen: “ik houde mij overtuigd, dat de cel van een Sint-Odulfschen kloosterbroeder iets meer bevat. Bij mijn laatste bezoek heb ik althans gemerkt, dat uw oude pater Agge een lieven voorraad echten Niersteiner onder zijn bedstede bewaarde.”
“Ik onderzoek niet wat anderen doen,” hernam de monnik op een gestrengen toon: “mits ik zelf de voorschriften mijner orde nakome.”
“Zeer billijk. Maar misschien is het beter, dat ik voor deze reis uwen regel volge, en mij met water vergenoege. Mijn bloed behoeft niet meer verhit te worden.”
“Inderdaad!” riep vader Syard, verbaasd over deze woorden, de wijste, welke hij Adeelen ooit had hooren uitspreken, en nog meer over de gretigheid, waarmede hij hem de kruik aan den mond zag zetten.
“En nu tot de zaak!” zeide Adeelen: “luister! en oordeel, welke wraak Adeelen nemen moet van hen, die hem zoo schendig durven beleedigen;” en hij gaf den monnik een volledig verslag van hetgeen er was voorgevallen op het feest en van de list, waarvan men zich bediend had om Madzy derwaarts te lokken. [129]
“En op welke wijze denkt gij dezen hoon te wreken?” vroeg vader Syard na eenige oogenblikken zwijgens.
“Nog ben ik daarvan niet bewust; maar dit weet ik, dat ik niet tevreden wezen zal, voor ik dien hoogmoedigen Graaf zal geleerd hebben, wat het zegt, een Frieschen edelman te hoonen.”
“Gij ontzegt hem dan?” vroeg de monnik.
“Ik heb hem niets te ontzeggen; want ik heb hem nooit als mijnen Heer erkend; maar ik verklaar hem oorlog: oorlog, eeuwigen oorlog aan den Graaf van Holland.”
“Amen!” zeide een doffe stem, welke uit den grond scheen te komen.
“Wie sprak hier?” riep Adeelen uit, zich snel omwendende.
“Wie weet het?” antwoordde de monnik, eenigszins onthutst: “wellicht een dienaar, die zijn avondgebed besluit in eene der naaste cellen. Er is slechts een planken beschot tusschen de bedsteden. Het is hier gehoorig; daarom wilde ik liever ons onderhoud tot morgen hebben uitgesteld.”
“Gij bedriegt u. Al de dienaars zitten in de bakkerij: de naaste cellen zijn ledig; maar de uwe besluit misschien meer toehoorders dan u.” Dit zeggende stond hij op, zag vader Syard aan met een argwanenden blik en wendde vervolgens het oog naar de bedstede. “Die deuren,” vervolgde hij, “zijn dicht genoeg om een verspieder te verbergen.” En meteen leide hij de hand op den wervel.
“Laat af!” riep de monnik, hem weerhoudende: “het is nog de tijd niet.”
“Ik wil zien wat hier schuilt,” zeide Adeelen, hem terugstootende: “aha! wat hebben wij daar?”
De dubbele deur der slaapplaats was opengevlogen, en had aan Adeelen een man vertoond, die half gezeten was en half nederlag op een peluw. In de eerste verbazing had Adeelen zijn dolk gevat; maar, de bedaarde en rustige houding des onbekenden bemerkende, het moordtuig weder in de scheede gestoken, en zich vergenoegd met een straffen blik te vestigen op hem, die zich verstout had, het gesprek te beluisteren. Die beschouwing viel niet geheel ten nadeele des vreemdelings uit. Deze scheen een jongeling van omstreeks dertig jaren: zijn kleedij kon moeilijk doen raden tot welken stand hij behoorde, maar vormde veeleer een mengelmoes, dat alle standen aanduiden kon. Over de groene kiel eens boogschutters was een monnikskleed als een omslagdoek heen geslingerd: aan de voeten pronkten laarzen, wier gouden sporen bij het lamplicht schitterden: de hozen waren rood evenals het ondervest; sierlijke blonde haarlokken krulden om het hooge voorhoofd, dat met een gemeene boerenmuts bedekt was: de regelmatige gelaatstrekken, de arendsneus en dunne lippen gaven moed en onversaagdheid te kennen; doch de hazelbruine, levendige oogen schenen tevens vernuft en loszinnigheid van karakter aan te duiden. De mond was tot een glimlach vertrokken, en de geheele houding des onbekenden, zooals hij daar uitgestrekt was, het hoofd half leunende in de linkerhand, terwijl de rechter, aan wier voorste vinger een schitterende ring prijkte, [130]de kin omvatte, het eene been op het bed uitgestoken en het andere daarvan afhangende, teekende volkomen zelfvertrouwen en onverschilligheid omtrent de wijze, waarop Adeelen deze ontmoeting zoude opnemen. Nadat beiden elkander een geruimen tijd hadden aangestaard, brak Adeelen eindelijk het stilzwijgen met de natuurlijke vraag: “wie zijt gij? en wat doet gij hier?
“Gij ziet het,” was het even natuurlijk antwoord: “ik lig te bed.”
Hoe Adeelen tot toorn gestemd ware, kon hij zich niet onthouden van te glimlachen over dit onverwacht antwoord; doch weldra verkreeg de wrevel weder de overhand bij hem: “antwoord met meer bescheidenheid,” zeide hij: “of ik zou u berouw kunnen doen gevoelen over uw onbeschaamdheid. Ik heb hier volks genoeg om u geducht te doen af kloppen, en te leeren spreken als het noodig is.”
“In waarheid!” hernam de vreemdeling, altijd op denzelfden kalmen toon: “doch ik heb hier een vriend bij mij, die hun wellicht den lust tot dergelijke onhoffelijkheden zou doen vergaan.” Dit zeggende toonde hij aan Adeelen een strijdbijl, wier gewicht en zwaarte geene vriendelijke groete voorspelde aan dengene, wien zij toegedacht was.
“Wij zullen zien,” riep Adeelen, toornig naar de deur gaande.
“Om Gods wil! Jonker Seerp! bega hier geene onvoorzichtigheid,” zeide de monnik, hem terughoudende; “men heeft er reeds te vele begaan,”—voegde hij er bij, een ontevreden blik op den onbekende slaande.
“Dat ziet op mij,” zeide deze, schaterende van lachen: “Kom Seerp Van Adeelen! volg den goeden raad des paters, ga bedaard weer zitten: en laat ons vrienden zijn.” En op de bank wijzende, ging hij volkomen overeind zitten in de bedstede en liet de beide beenen afhangen.
“De stoutheid van dien kerel verbaast mij,” zeide Adeelen, onzeker wat te doen: “nog eens, wie zijt gij, die tot Seerp Van Adeelen als tot uw gelijke spreken durft?”
“Ik spreek tot hem als tot mijn mindere,” antwoordde de vreemdeling, op een vroolijken toon, die als in weerspraak was met zijn woorden.
“Tot uwen mindere!” herhaalde Adeelen, stom van verbazing en verontwaardiging. “En in aller Heiligen naam! wie zijt gij dan?”
“Wie ik ben! mij dunkt,” vervolgde de onbekende, den monnik aanziende met een vragenden blik: “dat de tijd nog niet gekomen is, om zulks te vertellen.”
“Neen! bij den hemel!” riep de monnik: “gij moet nu niet zeggen, wie gij zijt: ik smeek u daarom! gij zult de waardigheid, die gij bekleedt, niet tot een voorwerp van spot doen strekken, noch de eene onvoorzichtigheid op de andere stapelen. Seerp Van Adeelen! ik bezweer u! verlaat deze cel en vergeet wie en wat gij gezien hebt.”
“Wat ik gezien heb? twee verraders, die ik terstond zal doen straffen, zoo mijn woord hier eenig gewicht heeft.”
“Dat zult gij niet, dolzinnige!” hernam vader Syard, “de naam [131]dezes mans moet u nog een raadsel blijven; doch dit verklaar ik u Willem de Vierde heeft geen grooter vijand dan hem.”
“Gij haat Willem den vierden,” riep Adeelen, haastig tot den onbekende toetredende: “doch wie waarborgt mij de waarheid van hetgeen die monnik verzekert?”
“Hoor!” zeide de onbekende: “ik mag u, daar de eerwaardige pater het zoo dringend verbiedt, mijn naam niet doen hooren; dit zij u genoeg, dat ik een edelman ben, zoowel als gij, ja van nog beroemder afkomst, al stamt gij van een Frieschen koning af.... doch hierover willen wij niet twisten. De Graaf is uw vijand: hij is ook de mijne. Zoo ik hier verschijn, het was om pater Syard te vinden en met hem de middelen te beramen om den trots des dwingelands te fnuiken. Dezen morgen sprak ik hem niet verre van hier; maar ik heb reden om te vermoeden dat ons gesprek beluisterd is geworden. In de hoop, dat wij hier meer ongestoord zouden spreken, had mij de eerwaarde monnik voorgesteld ons onderhoud in deze afgelegene cel te hervatten. Wij werden gestoord door uwe komst en onwillig, mij aan iemands oogen bloot te stellen, verschool ik mij in deze bedstede, waar ik bijna gestikt ware. Toen ik u zoo luidkeels wraak over den Graaf hoorde roepen, kon ik mij niet weerhouden, een hartelijk amen uit te spreken, en daardoor vrijwillig mijn aanwezigheid te verraden. Had ik mij niet evengoed kunnen stilhouden, en is hij een verspieder, die zich zelven dus aanmeldt?”
“Er is veel waars in ’t geen gij zegt,” merkte Adeelen aan: “doch....”
“Doch mijn mond is schor van het praten: en zoo gij u met water vergenoegt, ik zou wel een meer opwekkenden drank verlangen. Broeder Syard! wees zoo goed en haal een kan wijn boven. Die brave Jonker zal mij wel gezelschap houden en een beker ledigen op de onafhankelijkheid van Friesland.”
Vader Syard schudde het hoofd en zag Adeelen met een blik aan, welke den tegenzin, dien hij gevoelde, om het onderhoud te rekken, blijkbaar aankondigde.
“Ga!” zeide Adeelen, wiens drift nu geheel bedaard was en voor nieuwsgierigheid had plaats gemaakt: “ga! en zeg dat ik wijn verlang.”
De monnik haalde de schouders op en vertrok. “Voorwaar!” zeide de vreemdeling toen: “ik had hem wel mogen gelasten een paar goede stoelen mede te brengen; want de zitplaatsen zijn schaarsch en ongemakkelijk: en, wanneer men praat en drinkt, is een leunstoel met open armen en gevulde kussens voor de tafel geschoven, gansch geen verwerpelijk ding.”
“Zoo gij liever in mijn vertrek wilt komen,” zeide Adeelen: “het huisraad is er zeker beter in orde en....”
“En ik zal er blootstaan aan de nieuwsgierigheid uwer dienaars? Ik dank u.”
“Gij zult er niemand zien, zoo gij zulks niet verlangt: en ik zou den strot afsnijden aan dengene, die zoo stout ware eenige vraag omtrent u te doen.” [132]
“Nu! zoo gij mij daarvan verzekert,” hernam de vreemdeling, opstaande en zijn beenen schuddende, die verdoofd waren door den gedwongen toestand, waarin zij verkeerd hadden: “dan is het mij wel.”
“Voortreffelijk. Laat den monnik u den weg naar mijn kamer wijzen: ik zal voorgaan om te zorgen dat ons niemand store.”
Dit zeggende, nam hij eene der lampen op, stak de andere aan, ten einde zijn nieuwen kennis niet in ’t duister te laten, en wilde zich verwijderen, toen de vreemdeling hem bij den arm terughield.
“Een oogenblik!” zeide deze: “wie waarborgt mij, dat gij mij niet bedriegt en uw dienaars niet gaat roepen om mij te vangen?”
“Zoo het woord van een vrijen Fries niet bij u geldt,” zeide Adeelen, “is het nutteloos, tijd te verspillen met een verder onderhoud. Dan kunt gij u onverlet verwijderen.”
“Ga dan!” hernam de onbekende: “ik vertrouw mij op u.”
Adeelen vertrok, en den monnik op de trap ontmoet hebbende, deelde hij hem het opgevatte voornemen mede, ’t geen bij vader Syard nieuwe stof tot ongenoegen scheen te verwekken. Echter, na een oogenblik te hebben nagedacht: “uw vertrek,” zeide hij, “is, zoo ik mij niet bedrieg, juist onder het mijne.”
“Dat zal wel zoo zijn:—doch waarom die vraag?”
“Des te beter:—gij zult er de reden wel nader van bespeuren.”
Zij verlieten elkander; en na eenige minuten waren Adeelen en zijn beide gasten op hun gemak in zijne kamer gezeten om eene tafel, waar een welgevulde wijnkan met drie bekers op tafel stond te prijken.
Terwijl Adeelen en de vreemdeling zich met eenige goede teugen verfrischten (’t geen de monnik volstandig afsloeg) bleven zij elkander schier zonder spreken nieuwsgierig aanzien, als onzeker wie de eerste zijn zou om het onderhoud, dat zoo belangrijk wezen moest, te beginnen. Eindelijk kon Adeelen zijn ongeduld niet langer bedwingen: de beide ellebogen op de tafel leggende en zijn kin op de saamgevlochten vingers der beide handen doende rusten, ving hij aldus aan:
“Welnu! ik zal den sleutel verkrijgen van hetgeen mij tot nog toe onbekend is? Op welke wijze zal mij uwe hulp te stade komen, om Friesland van ’s Graven heerschzucht ontslagen en mijn eer gewroken te zien?”
“Behaagt het u,” vroeg de monnik aan den onbekende, “dat ik den Jonker mededeele wat hem noodig is te vernemen?”
Een toestemmenden knik ontvangen hebbende, ging vader Syard aldus voort:
“Gij moet dan weten, Seerp Van Adeelen! dat Friesland niet het eenige gewest is, hetwelk reden heeft om zich over de verkorting van lang genoten vrijheden te beklagen. Ook in het Bisdom van Utrecht heeft de heerschzucht des Graven hem vijanden berokkend, die, zijn onverdraaglijk juk moede, alles in de waagschaal willen stellen, om zich daarvan te bevrijden. De keuze van den voormaligen Bisschop, Jan Van Diest, ten gerieve van Grave Willem den Derden gedaan, had bijna geheel het Sticht onder de heerschappij der Hollanders gebracht. Na hem had, gelijk u bekend is, de tegenwoordige [133]Graaf, begeerig, zijn eens verkregen gezag te handhaven, opnieuw een leenman van Holland, een afstammeling uit het beroemde huis van Arkel, op den Bisschoppelijken zetel weten te plaatsen.”
“Dat alles heb ik meer gehoord,” zeide Adeelen; “die Bisschop is immers in Friesland geweest om de kloosters te bezoeken?—Ik heb hem niet gezien: men zeide, dat hij nog geen baard aan de kin had.”
“Met of zonder baard,” vervolgde de monnik, “hij toonde met de daad, dat hij de belangen zijns Bisdoms behartigen wilde en dat hij niet, gelijk zijn voorganger, een tamme sperwer was, gereed om van ’s meesters hand te vliegen en voor dezen het wildbraad op te vangen: maar een grootmoedige adelaar, vaardig om weerstand te bieden aan al wie hem zocht te fnuiken. Bijna al de bezittingen van het Bisdom waren wegens schulden aan den Graaf verpand: om die schulden af te lossen, en daardoor het Sticht aan den invloed van Holland te onttrekken, verliet Arkel de mijterstad en ging hij stil en afgezonderd in Frankrijk leven. Intusschen liet hij te Utrecht zijn broeder Robbert achter en, met hem, mannen, wier hart van ijver blaakt om het Bisdom tegen alle aanmatiging van buiten te verweren en tot zijn alouden luister te verheffen. Hiertoe willen zij in de eerste plaats den Grave, die zich het momboirschap van het Sticht heeft toegerekend, alle inzien van stukken, benevens de hun gevraagde rekening en verantwoording weigeren.”
“Ik zie, waar dat heen moet,” viel Adeelen in: “de rekening wordt geweigerd: en de Graaf rukt het Sticht in met zijn heir.”
“Indien hij niet wordt voorgekomen,” zeide de vreemdeling, glimlachende.
“Welnu!” hernam de monnik: “het oogenblik, dat het Sticht als één man tegen Holland opstaat, zij ook dat van Frieslands bevrijding.”
“Ik versta u,” zeide Adeelen: “de wapenkreet, die in Utrecht wordt aangeheven, moet door de Collumsche en Amelandsche duinen worden teruggekaatst. Welaan! aan mij zal het niet ontbreken.”
“Hebt gij invloed genoeg in Friesland,” vroeg de Stichtenaar, wiens gelaat op eens een meer ernstige plooi aannam, “om dit te bewerkstelligen?”
“Ik sta in voor geheel Westergoo, dat mij gezonden heeft,” antwoordde Adeelen: “en, zoo mijn echt intijds voltrekken wordt, zal ik een aanhang kunnen vormen, sterk genoeg om den geheelen adel van Friesland mijne banier te doen volgen.”
”’t Is wel! doch uw mede-afgevaardigde, de zendeling van Oostergoo? Hij schijnt meer ten vrede geneigd.”
“Hij moge alleen gaan pruilen op zijn stins,” hernam Adeelen: “Friesland heeft moedige zonen genoeg en zal hem niet missen. Wat de geestelijke huizen betreft....”
“Daarvoor sta ik in,” zeide vader Syard. “Hun afhangelingen zullen niet achterblijven op den dag des gevaars.”
“En dan,” vervolgde Adeelen, wiens oogen meer en meer van geestdrift begonnen te fonkelen: “dan hebt gij, behalve de volgers [134]van Edelen en Papen, die onbuigzame inwoners onzer steden, wier voorhoofd gloeit, wanneer zij een Hollander hooren noemen, en die nering en bedrijf verlaten zullen en met het zwaard opkomen, zoodra de kans hun schoon staat om een Hollander af te kloppen.”
“Voortreffelijk!” riep de vreemdeling uit: “en wanneer dan alles wat in Twente, in Salland en in Drente onderhoorig is aan het Bisdom, wanneer de moedige Stellingwervers en de Groningers, en die Westfriezen, die nog de dagen van Koning Willem niet vergeten zijn, zich allen vereenigen, dan zal de Meester van alle soldaten en Regent van alle vorsten, zooals de Graaf zich door zijn vleiers noemen laat, werks genoeg hebben om zijn hoofd voor de uitbarsting van het onweer te beveiligen. Hier!” vervolgde hij, een vollen beker omhoogheffende: “drinken wij op het welslagen van ons heilig verbond!”
“Op het wèlslagen,” zeide Adeelen: “maar,” vervolgde hij, van toon veranderende, “mag ik nu eindelijk weten, met wien ik het verbond aanga?”
De vreemdeling wilde antwoorden; maar vader Syard kwam hem voor: “deze edelman,” zeide hij, “brengt ons de wenschen en verlangens over van de Utrechtsche Kapittels. Thans mogen wij u niets meer zeggen. Laat ons liever eens nadenken over hetgeen ons nu te doen staat. Is het uw voornemen niet” (zich tot den Stichtenaar wendende) “morgen naar Utrecht te vertrekken, ten einde aldaar uwe maatregelen te beramen en ten uitvoer te brengen?”
“Morgen!—Neen!—ik moet nog een paar dagen hier blijven: er zijn nog onder die groote heeren, die hier te feest komen, enkelen aan wie ik een woord in ’t vertrouwen heb te zeggen:—doch ik zal schrijven. Die Barbanera, of hoe hij heeten mag, kan een brief medenemen.”
“Hij is, zoo ik vernomen heb, in de hut des boschwachters opgelicht en te Haarlem gevangengezet,” zeide vader Syard.
“Ja!—maar gelukkig weder ontslagen en naar Hillegom gebracht, van waar hij of zijn makker terug zou keeren om mijn bevelen aan de vervallen loods in ’t duintje af te wachten. Wees nu slechts zoo goed mij eenig schrijfgereedschap te verschaffen; want ik vrees, dat de kamer van dezen Jonker daarvan slecht voorzien zal wezen.”
“Gij kunt schrijven!” zeide Adeelen verbaasd, nadat de monnik vertrokken was.
“Is dat wonder voor een afgevaardigde der Kapittels? maar ik kan meer dan dat, gelijk gij zien zult, indien gij u overmorgen op ’t steekspel bevindt.”
“Voorzeker hoop ik daar te komen,” zeide Adeelen.
“Welnu! zoo gij op een Ridder let, in een blanke wapenrusting, met een rooden arend op den helmkam, zult gij ten minste iemand zien, die niet zonder eer het strijdperk verlaten zal.... maar stil! onze waardige pater komt terug: en die behoeft van dit alles niets te weten!”
De monnik trad binnen en plaatste het schrijfgereedschap op [135]tafel. De Stichtenaar greep hasstig naar een blad perkament en deed zijn ganzeveder vaardig daarover gaan.
“Maar zoo uw brief onderschept wordt en de Italiaan ons verraadt? Verba volant, scripta manent,2 zegt de spreuk.”
“Al wordt de kokeler gepakt en doorsnuffeld, zullen zij mijn brief voor niets anders aanzien dan voor tooverspreuken en bezweringen. Ik versta mij ook een weinig op het cijferschrift.”
Dit gezegd hebbende, zette hij met zulk een vlugheid zijn arbeid voort, dat Adeelen, die vaak de moeite had gezien, waarmede de goede Abt van Sint-Odulf eenige letters formeerde, er over verbaasd stond. Toen het echter een poos geduurd had en de tweede brief begonnen was, namen verveling en vervolgens een onbedwingbare vaak de plaats der verbazing in en welhaast verkondigde een luid gesnork aan de beide saamverbondenen, dat hun bondgenoot in slaap was gevallen.
“En nu, daar onze vriend ons niet hooren kan,” zeide de Stichtenaar, zijn brieven dichtvouwende: “zeg mij, waarde broeder, waarom gij er zoo tegen waart, dat ik mijn waardigheid aan dien edelman bekend maakte?”
“St! Stil!” zeide de monnik, den vinger op den mond leggende.
“Hij kan ons niet meer hooren,” zeide de vreemdeling.
“Fortasse oculis tantum dormit,” hernam de monnik:—“Sed quominus hunc juvenem vestrae dignitatis certiorem faciamus, vetat et ipsius imprudentia, vetat et securitas vestra, quae maxime periclitaretur, si repertum esset, tam insolenti habitu absconsam esse ecclesiae spem deliciasque nostrae.”3
“Et libera nos a malo, amen!” zeide Adeelen, die, door het gesprek weder wakker wordende, zich verbeeldde dat de monnik een Vader Ons opzeide: “wat prevelt gij toch?” vervolgde hij, zich de oogen wrijvende.
“Kom! al genoeg geredeneerd,” zeide de vreemdeling, opstaande: “kunt gij mij nu ongemerkt hier uitlaten? dan ga ik mijn verblijfplaats opzoeken.”
“Ik heb zelf last gegeven de achter- en zijpoort te sluiten,” zeide Adeelen: “doch de groote poort staat nog open. En dan, al zag men u, wie zou vrijpostig genoeg zijn om mij te vragen, welk laat bezoek ik gehad heb?”
“Ik bid u,” zeide vader Syard, “bedenk dat alle onvoorzichtigheid schadelijk wezen kan. Al de dienaars zijn nog wakende, om op den Heer van Aylva te wachten, en gij zoudt onmisbaar gezien worden:—vernam de Olderman of de eerwaarde Abt iets van ons gesprek, het kon voor ons allen gevaarlijk zijn.” [136]
“Zoo ik den tuinmuur overklom....” zeide de Stichtenaar.
“Indien ik mijn gevoelen uiten mag,” vervolgde de monnik, zonder dit laatste voorstel in aanmerking te nemen, “zou ik van oordeel wezen, dat gij hier dezen nacht bleeft vertoeven, daar het mij morgen veel lichter zal vallen om u, als iedereen vermoeid van de nachtwaak in diepe rust ligt, van hier te doen ontsnappen.”
“Ja! maar de brieven,” zeide de vreemdeling: “hunne bezorging eischt spoed.”
“Ik geloof waarlijk, dat er al verspieders in aantocht zijn,” zeide Adeelen, die intusschen door het raam had gezien: “ik heb daar een gedaante door het bosch zien sluipen.”
“Wij zijn onvoorzichtig geweest,” zeide de monnik, zich voor het hoofd slaande: “wij zitten hier met licht: en iemand, die de moeite neemt om een der boomen, welke buiten staan, te beklimmen, kan ons alle drie herkennen.... doch! bij alle heiligen! wat is dat?”
De verbazing des monniks was niet ongegrond: er werd van buiten tegen het raam getikt.
“Wie is daar?” riep Adeelen, met drift het venster opendoende. “Het is de Booze!” zeide hij, toen op hetzelfde oogenblik een zwarte gedaante naar binnen sprong en, zich op de tafel neerzettende, de aanwezigen tegengrinnikte.
“Aha! zijt gij het, meester Cezar!” zeide de vreemdeling: “dan zal uw meester waarschijnlijk niet verre af zijn. Hij zal ongerust over mijn uitblijven zijn geworden, en mij dezen boodschapper hebben toegezonden. Mij dunkt, ik zie hem reeds beneden aan den muur staan. Zijt gij het, Daamke?”
“Tot uwen dienst,” klonk zachtjes het antwoord van den nar.
“Voortreffelijk! hier zijn twee brieven ter bezorging; wil ik ze u toewerpen?”
“Voorzichtig!” zeide de monnik, hem terughoudende, “er groeien zoovele en zoo dichte struiken om de muren, dat de kerel er vruchteloos naar zoude zoeken.”
“Nog beter!” hernam de Stichtenaar: “wij hebben immers den bode bij ons. Hier, meester Cezar! neem deze brieven en breng ze behendig aan den baas: Daamke! roep uw aap!”
Daamke floot slechts even, en gezwind sprong Cezar met de brieven het raam uit en op den schouder zijns meesters, die zich terstond verwijderde. De drie bondgenooten oogden hem zoo lang na als de duisternis het veroorloofde en sloten vervolgens weer het raam.
“En nu!” zeide Adeelen, wien intusschen een nieuw denkbeeld was voor den geest gekomen: “uwe zaken zijn afgehandeld, heer vreemdeling, wie gij zijn moogt! nu moet ik ook eens aan de mijne denken. Ik had eerst den monnik willen vragen, mij behulpzaam te zijn, maar dewijl ik in u iemand vinde, die zoowel met de ridderlijke gebruiken als met het hanteeren der pen bekend is, wend ik mij nog liever tot u.”
“Laat hooren,” zeide de vreemdeling: “en zoo mijne zwakke talenten u van dienst kunnen zijn, ziet gij mij daartoe bereidvaardig.”
De Friesche edelman stelde hem hierop zijn verlangen voor. Daar [137]de uitslag van hun verder onderhoud in het vervolg dezer geschiedenis blijken zal, is het ons onnoodig voorgekomen, de verschillende tegenwerpingen en bedenkingen, door den onbekende en door vader Syard gemaakt, en het ten laatste gevormd besluit hier ter plaatse te vermelden. Wij zullen ons derhalve vergenoegen met te zeggen, dat de Stichtenaar, na den afloop van het gesprek, in een der armstoelen een zachte rust vond, waaruit hij vroeg in den morgen door den monnik gewekt en daarna ongemerkt buiten de muren van het gebouw gebracht werd.
1 Zoo noemde men voorheen de keuken.
2 Woorden vervliegen, het geschrevene blijft.
3 Misschien slaapt hij alleen met de oogen.—Maar wat betreft het ontdekken van uwe waardigheid aan dezen jongeling, dit belet u zijne onvoorzichtigheid zoowel als uwe veiligheid, welke groot gevaar zoude loopen, indien het bekend werd, dat de hoop en de lust onzer Kerk onder zulk een ongewoon gewaad bedekt waren.
[Inhoud]
Wat baten me uwe orakelblaên?
Hoe ik mijn zinnen ook moog slijpen,
Ik kan de woorden niet verstaan
En evenmin den zin begrepen.
Hoffham.
De twee dagen, verloopen sedert het tijdpunt, van waar ons verhaal is uitgegaan, waren vervuld geweest met voorvallen en avonturen van onderscheidenen aard, die, zoo al niet voor onze lezers, dan althans voor de helden onzer geschiedenis belangrijk mogen genoemd worden; maar evenals een reiziger niet altijd op weg verrast wordt door natuurtooneelen, rijk in verscheidenheid en afwisseling, maar zich somtijds moet getroosten een eenzame heide, een dorre zandwoestijn of een moerassige landstreek door te trekken; zoo komen er, ook zelfs in het woeligste tijdperk des levens, dagen voor, wier onbeduidende loop door geene enkele opmerkingswaardige omstandigheid wordt afgewisseld: zoodanig een dag was die, welke op het dansfeest volgde en het steekspel voorafging; een dag als alle soortgelijken, waarop men uitrust van de vermoeienissen des vorigen avonds en zich voorbereidt op die van den volgenden morgen. Maar met dat al, en schoon er weinig voorviel, dat hier verdient opgeteekend te worden, was het een dag van woeling en drukte en gerucht: geene straat was er in Haarlem, waar niet de moker van den wapensmid weergalmde, waar men geen snijder op zijn tafel zag, bezig met wapenrokken te bewerken of te herstellen, waar geen helmslager nieuwe nagels in de stormhoeden dreef, waar geen bontwerker bezig was met pluimen van allen vorm en kleur te vereenigen, waar eindelijk geen talrijke drom van Ridders en schildknapen heen en weder liep om zich aan te schaffen wat nog ontbrak, ten einde in vollen luister op het Tornooi-veld te kunnen verschijnen. Hier en daar zag men groote hoopen van toekijkers, waar een goudsmid bezig was zijne kunstig gedrevene sieraden aan het gevest van een zwaard of aan de oppervlakte van een maliënkolder [138]vast te hechten: of waar een vernuftige schilder het blazoen of de leenspreuk eens Ridders op het breede schild of op het spiegel gladde borstkuras in frissche verven afmaalde, of waar een borduurder de laatste hand zette aan een banier, schitterende van goud- en zilverdraad, of de geestigste kleuren op sluiers en sjerpen wist te mengelen. Wat verder zag men meisjes bezig met het vlechten van bloemkransen en festoenen, bestemd om de straten te versieren, en van die groote kronen, welke, midden in de hoofdstraat opgehangen, bij het doortrekken des Graven worden neergelaten, ten einde hem te vangen en den losprijs van eenige kleine muntspeciën voor de jeugdige vervaardigsters te verwerven. Karren met hout voor stellages en borstweringen, of met groene sparretakken en ander loof beladen, reden gedurig heen en weder naar de groote markt, of het Zand, gelijk het toen genoemd werd, dat tot het steekspel bestemd was en waar onze vriend Claes Gerritsz zwoegende en zweetende tusschen een vijftigtal werklieden op en neder liep, om te zorgen dat alles ter bestemder plaatse wierd gezet en beschikt: ofschoon zijn aanwijzingen meermalen werden veranderd en zijn bevelen in den wind geslagen, zoo dikwerf die in strijd waren met den last der Herauten, die, als bekend met al hetgeen bij zulke plechtigheden noodig en behoorlijk was, zich weinig aan zijn beklag of aanmerkingen deswege stoorden.
“Het is toch een ergerlijke zaak,” bromde hij dan, “en die tegen alle Privileges aandruist, dat zich bij een feest, dat binnen Haarlem gegeven wordt, vreemdelingen zooveel aanmatigen, en wijzer willen zijn dan poorters, die schot en lot betalen! Ben ik dan geen marktschrijver? en is mij door het bestuur de taak niet opgedragen om alles naar eisch te schikken en te regelen? En ken ik het Zand niet beter dan die roodrokken, die van tornooien van Keulen en Bamberg spreken, alsof de gelegenheid overal eveneens ware?—Ja, bij Sint-Gangolf! men ziet wel dat wij een vreemden vorst hebben, en dat het bestuur van Haarlem slechts uit oogendienaars is samengesteld, om zulke zaken te dulden.”
Men kan begrijpen, dat op dezen dag de drie minnaars van Madzy ook, evenals meer andere Ridders, bijna geen oogenblik tijd hadden om zich buiten Haarlem te begeven, zoo bezig waren zij met het in orde brengen hunner toerusting voor den volgenden dag. Reinout was Deodaat bestendig ontweken, wanneer zij elkaar bij toeval op straat of in een werkplaats ontmoetten: en Adeelen, die nu een bepaald voornemen in ’t hoofd had, zag hen, zoo dikwijls hij hen tegenkwam, met een koele bedaardheid aan, als wilde zijn rustige blik hun te kennen geven: “wij zullen heden maar geen twist zoeken: dat zal zich morgen wel vinden: borgen is geen kwijtschelden.”—Maar wat het meest opmerking verdiende, was, dat de Fries, niettegenstaande de hooge vooringenomenheid met alles, wat in zijn vaderland vervaardigd en bereid was, zich te dezer gelegenheid zoozeer verloochende, dat hij zich een volkomen wapenrusting in Haarlem aanschafte en onder zijne oogen in orde liet brengen; want hij was toch met al zijne hoofdigheid verstandig genoeg, om te erkennen, [139]dat het lichte kuras, hetwelk hij uit Friesland had medegebracht, niet proefhoudend zou wezen tegen de stevige lansen, die hij overal zag ronddragen, en dat zijn kromgebogen zwaard wel geschikt was om, gelijk twee dagen te voren, schrik aan te jagen onder een ongewapenden hoop, maar hem van geen nut zoude wezen indien hij daarmede op een maliënkolder in moest houwen, of een der reusachtige kampdegens afkeeren, welke de Ridders van dien tijd op zijde droegen.
Terwijl hij zich met deze toebereidselen onledig hield, was de schoone Madzy, vergezeld van den Heer van Aylva, den Kloostervoogd, vader Syard en eenig gevolg, een morgenbezoek bij de arme Elske gaan doen, en hadden zij vervolgens hun wandeling door de omliggende bosschages voortgezet. Het onderhoud was onmerkbaar afgeloopen, daar ieder zijn bijzondere redenen tot ernst en nadenken had. Madzy was, gelijk meer jonge maagden, in wier boezem een ontkiemende liefde woont, weemoedig en stil: zij poogde, maar vruchteloos, de gedachte aan den edelen Deodaat, aan zijn vroolijk en aangenaam onderhoud van den vorigen morgen, aan zijn ontmoeting met Adeelen en aan zijn geheimzinnige woorden op het feest, uit haar geest te verbannen: somtijds wenschte zij, dat zij Friesland nooit verlaten en hem daardoor niet ontmoet had; dan huiverde zij tegen het denkbeeld, dat zij slechts korte dagen in Holland verblijven zoude, en dan waarschijnlijk den jongeling nimmer terugzien, in wien zij zulk een hoog belang stelde. Maar ook den volgenden dag zag zij met schrik te gemoet: men had haar wel gezegd dat het steekspel, gelijk het woord zulks medebracht, alleen een spel zoude zijn, waarop geen andere dan geknotte wapenen gebezigd werden; maar zij wist tevens, dat somtijds ongelukkige toevallen, somtijds bijzondere haat en wrok, oorzaak waren, dat dergelijke feesten een treurigen in stede van een vroolijken afloop hadden: en zij herinnerde zich het voorbeeld van den ongelukkigen Floris, door haar voogd den avond te voren aangehaald, toen het blijde tornooispel in een bloedbad verkeerde. Zij kende den wrok, door Adeelen tegen den Graaf en ook tegen Deodaat gekoesterd: zij besefte de redenen, welke deze laatste had om zich over de hem aangedane beleediging te wreken: zij wist niet, tot welke uitersten de spijt hem drijven kon: en zij sidderde voor beiden: voor beiden, zeggen wij, want, ofschoon haar hart voor Deodaat sprak, een lange en oude verknochtheid en zusterlijke vriendschap hechtte haar aan den edelen Fries.
Aylva was insgelijks niet zonder ongerustheid: niet zoozeer over den uitslag van Adeelens wrok voor zooveel dezen persoonlijk aanging (want de gedurige oneenigheden en vechtpartijen, welke in Friesland tusschen de Schieringers en Vetkoopers plaats vonden, hadden hem reeds zekere mate van onverschilligheid omtrent dergelijke twisten gegeven)—als wel over het dreigend onweer, dat zijn vaderland boven het hoofd hing. Hij had genoeg gezien, om te begrijpen, dat, zoo al de Friezen halsstarrig bleven weigeren zich aan Graaf te onderwerpen, deze, even hardnekkig als zij, op die [140]onderwerping zou blijven staan, en dat derhalve vroeg of laat een oorlog hiervan het gevolg zou zijn: en wanneer hij dan de ontzettende macht, die de Graaf te velde kon brengen, met de geringe verdedigingsmiddelen, welke Friesland daartegenover kon stellen, de geoefendheid en krijgstucht van Willems legerschaar met den ongeordenden staat des Frieschen volks, de éénheid, die den aanval zou besturen, met de verdeeldheid, die bij de verdedigers heerschte, vergeleek, dan achtte hij, dat een wonderwerk alleen Friesland voor een wissen val behoeden kon.
Vader Syard had, gelijk de lezer, die zijn bedoelingen reeds beter kent dan er de Olderman en de Abt van bewust waren, licht zal beseffen, mede overvloedige stof tot gepeinzen; maar dewijl het zijne gewoonte niet was, het gesprek te beginnen in gezelschap zijner meerderen, kon zijne stilzwijgendheid niemands aandacht treffen.
Wat eindelijk den Kloostervoogd betrof, de gedachten van den goeden man waren op dat oogenblik minder met het lot van Friesland of van Seerp Van Adeelen bezig, dan met den gullen zandweg, die hem, als het wandelen weinig gewoon, bij uitstek lastig viel en hem, hijgende en zweetende, gestadig deed rondzien naar een geschikte plaats om even uit te rusten.
Weldra bood zich hiertoe de gelegenheid aan: het gezelschap was langs een smal voetpad, dat door dichte struiken en struweelen naar boven slingerde, op een bewassen heuvel gekomen, van waar een zoo verrassend als bevallig uitzicht den wandelaar als van zelf tot een oogenblik verpoozing uitnoodigde. Van de plek, waar men zich onder het lommer van eenige esschen, lijsterbeziën en meidoorns bevond, zag men voor zich op een tamelijk uitgestrekt weiland neder, van onregelmatigen vorm en aan twee zijden afgesloten door een kleinen duinrand, welig begroeid met berken en dwergeiken, waarvan de wortels door het witte zand van de gebrokkelde helling heenstaken. Vlak tegenover den aanschouwer liep de grond glooiend naar beneden en ontdekte men over doornenhagen, welke de weide aan die zijde bepaalden, eenig bouwland, waarvan de eentonigheid werd afgewisseld door onderscheiden groepen van hoogopgaande boomen, in wier breede takken talrijke kraaien nestelden. Daartusschen zag men hier en daar bevallige boerenwoningen verspreid, elk met haar tuin en boomgaard achter zich, alle de welvaart der streek getuigende en vaneengescheiden door welige landerijen, waarin bontkleurige runderen graasden, een paar bleekerijen, op wier groene velden eenige jonge deernen bezig waren het hagelwit linnen, dat schitterend in de zon lag uitgespreid, met water uit de daaraan grenzende sloot te besproeien. En over dat alles heen deed zich het Haarlemmermeer op, nu klaar en effen gelijk een heldere spiegel, en de zeilen terugkaatsende van tallooze vaartuigen van allen vorm en grootte, die den plas in alle richtingen doorkruisten.
“Voorwaar!” zeide de Abt, nadat Madzy zoowel als de Olderman dit schouwspel een poos in stille bewondering hadden aangestaard: “mij dunkt dat wij dit alles evengoed, ja beter op ons gemak zouden kunnen bekijken, indien wij er bij gingen zitten.” [141]
Er was niets tegen dit voorstel in te brengen; en de vier hoofdpersonen van het gezelschap namen plaats op den heuvel, terwijl het gevolg zich een weinig verder tegen de helling van het duin nedervlijde.
“Zijt gij aan uw bruidskrans bezig?” vroeg vader Volkert na eenige oogenblikken stilte aan Madzy, die zich onledig hield met de madeliefjes, die aan hare voeten groeiden, op eene, aan mijn lezeressen gewis niet onbekende wijze aan elkaar te hechten.
“Dat heeft nog zulk een haast niet,” antwoordde zij blozende.
“Nu, misschien wel,” zeide de Abt: “althans ware ik Seerp Van Adeelen, ik zou niet langer meer willen wachten: vooral sedert de hofvlinders rondom u zijn komen vliegen.... Ja! die veroorzaken hem, geloof ik, onrust en kwelling genoeg! maar dat had hij kunnen verwachten, toen gij met hem van wal zijt gestoken.”
“Wat meent gij, Eerwaarde?” vroeg Madzy, hem eenigszins verwonderd aanziende.
“Wel!” zeide de Abt, “ik behoef u toch het oude orakel niet te herinneren, dat bij de stichting van Dekamastins door den Abt van Bloemkamp is uitgesproken. Laat zien, hoe luidt het ook?....”
“O! bedoelt gij dat?” hernam Madzy: “haal dat maar niet op,” voegde zij er haastig bij, als wilde zij een onaangename herinnering ontwijken.
Maar vader Volkert liet zich niet van zijn tekst brengen. Het is algemeen opgemerkt, dat zelfs de meest wispelturige menschen nimmer zoo vasthoudend zijn, dan wanneer zij zich iets weder zoeken te binnen te brengen, dat ten deele aan ’t geheugen ontsnapt is: hoeveel te meer iemand als onze Abt, wiens gedachten zelden aan vele afwijkingen voet gaven. Zonder op het smeekend gelaat van Madzy te letten, bleef hij zoolang de voorspelling betreffende den huize Dekama (waarvan wij in ons zevende hoofdstuk de twee eerste regels hebben aangehaald) nakauwen en in zich zelven opzeggen, tot hij zich die eindelijk geheel herinnerd had en op een zegepralenden toon zonder haperen kon opsnijden:
“As Dekama sine Rose forliest,
In dy for Frieslän dat seawetter kiest,
Den schille, om har to ploaitsen, komme
Fuwgelt fen alle wioecken in plommen;
Den schille jæ wijllje in declinearje,
In ’t hædken hingje litte droaf;
Mar wer bloeie in prosperearje,
As de Foarstene plun wirdt Frieslans roaf.”1
“Ik zie niet,” zeide Madzy, hare onrust door een half schertsenden toon zoekende te bewimpelen, “wat ik met die voorspelling te maken heb.”
“Niet!” herhaalde de Abt verbaasd, “spreekt dat orakel niet van de Roos van Dekama? En hebben de minnezangers u niet uit éénen mond met dien naam bestempeld? En zijt gij niet over zee gekomen? En zwierven er niet vogels van alle veeren om u heen? En hing uw hoofdje, toen gij daareven uw kransje zat te vlechten, niet zoo droef op zijde als een geknakt bloempje?”
“De eerwaarde Vader heeft geen ongelijk, Madzy!” zeide Aylva, die tot nu toe vermeden had zich in het gesprek te mengen, als had hij de wending, die het nam, willen afwachten: “ik mag het u niet verzwijgen, hoe noode ik er van spreek;—want het is een harde zaak, aan een jong en vroolijk meisje terughouding en behoedzaamheid te willen voorschrijven en haar af te houden van hetgeen, waarin zij niets ziet dan een onschuldig vermaak;—maar gij zult u in acht moeten nemen aan dit weelderige hof.”
“Is mijn waarde voogd over mij ontevreden?” vroeg Madzy, terwijl een traantje in hare oogen blonk en zij zachtjes haar hoofd tegen zijn schouder drukte, gelijk een kind dat om vergeving vraagt.
“Neen mijn kind! ik ben ontevreden op Adeelen en op mij zelven; want wij hadden moeten voorzien wat gebeuren zoude. Wij hadden u in Friesland moeten laten en u niet in de gelegenheid stellen van aan een hof te verschijnen, waar een oogenblik genoegen wellicht voor de rust van uw volgend leven kan gekocht worden.”
“Versta ik u wel?” vroeg Madzy, wier hart op dit oogenblik de beteekenis van Aylva’s woorden reeds vooruit liep. “Waar zijt gij bevreesd voor?”
En met een heimelijk beven wachtte zij het antwoord af.
“De Graaf,” zeide de Olderman, nadat hij haar een wijl met vriendelijken ernst had aangestaard, “heeft gisteravond nog veel met mij over u gesproken:—hij heeft zich eindelijk vrij duidelijk uitgelaten, dat het hem niet ongevallig zou wezen, indien er huwelijksverbintenissen plaats grepen tusschen zijne volgers en de Friesche erfdochters.”
“Denkt de Graaf,” vroeg de Abt, “dat het in Friesland aan mans ontbreekt?”
“Het is genoeg bekend,” vervolgde Aylva, “hoe Willem van Henegouwen, wanneer hij eens een denkbeeld heeft opgevat, daarvan door geene redenen is af te brengen en integendeel in alle voorkomende zwarigheden slechts een nieuwen spoorslag ziet om naar zijn doel, door welk middel ook, te streven. Ik schrijf dan ook daaraan de pogingen toe, door hem aangewend om u op het feest te doen verschijnen.”
“Ik zal mij op geen zijner feesten meer vertoonen,” zeide Madzy.
“Het ware, zooals nu de zaken staan, een onvoorzichtigheid,” zeide Aylva, “u opnieuw aan zijn uitnoodigingen te onttrekken. Wij moeten vóór alles mijden, hem noodelooze redenen tot misnoegen te geven. Adeelen zou wellicht mijn woorden aan dwaze vreesachtigheid [143]toeschrijven: hij zoude overtuigd zijn, zoo hij mij beter kende, dat ik in groote zaken geen haarbreed van mijn stelsel wijken zal; maar des te eerder acht ik het plichtmatig, mij door geen noodelooze of zelfs verkeerde tegenstreving en halsstarrigheid te onderscheiden. Neen! door niet op de volgende feesten te verschijnen, nu gij, hoezeer dan ook door misleiding, op het eerste gekomen zijt, zoudt gij den schijn aannemen, alsof gij den Graaf wildet tarten, en dit is iets, hetwelk gij, in zijn gebied, niet zoudt kunnen volhouden. Vergezel ons op die feesten, Madzy! doch om Gods wil, wees omzichtig. Denk steeds, dat gij een dochter van Friesland zijt, en beschouw in elken schoonen Ridder, die u aanspreekt, hoe zoet zijn taal ook klinke, niet anders dan een roover, door den Graaf uitgezonden om op vijandelijke kust te stroopen.”
“Ik beloof u,” zeide Madzy, “ik zal op mijn hoede wezen. Ik heb misschien reeds te veel met dien.... met die twee Italiaansche Ridders gesproken;—maar onze toevallige ontmoeting aan de hut des boschwachters is daarvan de schuld;.... en dan, gij zelf, gij waart ook buitengewoon minzaam tegen dien eenen.... Deodaat, geloof ik, is zijn naam.”—Hier zweeg zij, terwijl een gloeiend rood door hare wangen stroomde.
“Gij hebt gelijk,” zeide Aylva: “ik beken, dat hij mij een genegenheid heeft weten in te boezemen, waar ik de oorzaak niet van doorgronden kan:—en echter, juist om zijn goede hoedanigheden raad ik u, dat gij u bovenal jegens hem in acht neemt. Geen laffe hofjonker, geen slechthoofd ware voor mijn Madzy gevaarlijk; tegen de zoodanigen zou ik haar niet waarschuwen. De sperwer, die den leeuwerik vervolgt, is minder te vreezen dan de groene baan, waar het zachte fluitje vrede roept.”
“Zou die Deodaat waarlijk den listigen vogelaar gelijk zijn?” vroeg Madzy, eenigszins verwonderd.
“Dat geloof ik niet,” antwoordde de Olderman: “ik acht hem eerlijk en goed; maar het kan zijn, en ’t ware in hem hoogst verschoonlijk, dat hij, de oogmerken zijns meesters kennende, zijn best wilde doen om in de gunst der schoone Madzy te dringen, en op zulk een wijze zijn eigen neiging en tevens de bedoelingen des Graven opvolgde. Daarom, wees met hem op uw hoede! Helaas! ik weet het bij treurige ondervinding, er is niets gevaarlijkers, dan wanneer men zich buiten zijn gewonen kring en dagelijksche bezigheden bevindt, en enkel het hart en de zinnen werkzaam zijn. De verbeelding en het gevoel, wier stem slechts weinig gehoord wordt in de beslommeringen van een geregeld en arbeidzaam leven, wreken zich dan en spelen den meester: de hartstochten sleepen ons mede, en een leven van berouw en smart vervangt de overijling van een oogenblik.”
“Gij hebt dit ook ondervonden?” vroeg Madzy.
“Ik zelf! en de geschiedenis van mijn lijden kan misschien dienstig zijn om u tot een nutte leering te strekken. Hoor mij aan: ook gij, heer Abt! en gij, vader Syard! en oordeelt dan of er reden tot verwondering is, wanneer men somtijds bemerkt dat ik treurig en [144]afgetrokken ben.—Gij weet, dat ik in mijn jeugd, door een vergeeflijke roemzucht geprikkeld, mijn vaderland verliet en Keizer Hendrik, evenals andere Friesche edelen, op zijn reis naar Milaan vergezelde, waar hem de ijzeren kroon moest worden opgezet. In die stad werd mij huisvesting aangeboden door een Italiaansch edelman, dien ik vroeger in Duitschland had leeren kennen. Dankbaar herinner ik mij steeds het gul en gastvrij onthaal, dat ik in zijn paleis genoot: de uren, door mij aldaar gesleten, waren de gelukkigste mijns levens. Waarom moesten zij door jaren van rouw en hartverscheurend verdriet worden opgevolgd?
“Daar, bij den edelen Cesara, leerde ik een jonge maagd uit Verona kennen, die ter bijwoning der feesten, welke bij gelegenheid van ’s Keizers kroning gegeven werden, eenigen tijd met Cesara’s echtgenoote, hare bloedverwante, was komen doorbrengen. Schoon was zij, gelijk de schilders ons de moeder Gods afbeelden, en beminnelijk gelijk de Engelen. Wij waren beiden nog in dien gelukkigen leeftijd, waarin men het tegenwoordige geniet, zonder over de toekomst na te denken: wij zagen elkander op ieder uur van den dag: ik had haar lief, van het eerste oogenblik af dat ik haar zag, en ik had het geluk, of liever het ongeluk, haar niet te mishagen:—geene week was er verloopen of ik had haar mijne min verklaard en was van hare wederliefde verzekerd.”
“Het vrijen gaat daar spoedig in zijn werk,” zeide de Abt: “bij ons is men daar zoo vlug niet mede. Mijn vader heeft mij meer dan eens verhaald dat hij mijn moeder wel zeven jaren had opgepast, gelijk Jakob Rachel deed, eer zij er toe besluiten kon, hare toestemming tot een huwelijk te geven.”
“Ik had verkeerd gedaan,” vervolgde Aylva: “ik had een neiging moeten smoren, die in mijn geval dwaas en misdadig was; want een plechtige gelofte verbond mij tot een tocht naar het Heilige Land. Maar ach! de jeugd is onbezonnen en het noodlottige woord was er uit eer ik het zelf wist. Wij leefden nu gelukkig en zalig, onbezorgd voor de toekomst, en ik stond gereed een reis naar Verona te doen, ten einde de hand mijner Bianca (zoo heette zij) aan haar vader af te vragen, toen een brief van dezen alle hoop ter neer sloeg. Hij vermaande zijn dochter terug te keeren ten einde een ander te huwen.”
“En voldeed zij aan de begeerte haars vaders?”
“Nimmer zal ik het oogenblik vergeten, toen zij mij na de ontvangst dier onwelkome tijding in den hof van Cesara’s paleis voor oogen trad: niet als een zwakke, beduchte en schuchtere dochter, welke de macht eens hoofdigen vaders vreest; maar met het hoofd fier omhoog geheven, met wangen, van verontwaardiging gloeiende, met een borst, zwoegende van gramschap. De gebiedende, dreigende toon van haars vaders brief had haar niet ter neder geslagen, maar veeleer haar besluit versterkt; zij was minder vervaard door de bedreigingen, daarin vervat, dan geraakt door de wijze, waarop hij haar dwingen wilde: ‘ik wil en begeer geen anderen gemaal dan u,’ sprak zij tot mij: ‘en zoo mijn vader gelooft, dat hij mij verkoopen [145]kan gelijk men een vorstin doet, zal ik hem doen zien, dat hij zich bedriegt. Intusschen ik ken hem:—zoo ik niet terstond naar Verona keer, zal hij binnen weinige dagen hier zijn:—voor dien tijd moet gij mijn echtgenoot zijn.’”
“Hoe!” riep Madzy, in wier ooren een zoodanige taal vreemd klonk, en strijdig met alle denkbeelden van maagdelijke ingetogenheid: “zij wilde u tot een huwelijk met haar bewegen! en buiten haars vaders toestemming!”
“O! Veroordeel naar niet,” zeide Aylva: “zij handelde onder den invloed der hartstochten, op een oogenblik, dat zij om den vaderlijken dwang te ontwijken en een gehate verbintenis onmogelijk te maken, het eenige middel aangreep, dat zich aan haar verhitte verbeelding voordeed. Maar veroordeel mij, die, kalmer van zinnen, niet overijld had mogen handelen en haar de noodlottige gevolgen moeten doen inzien van een onberaden stap. Dan helaas! ik beminde haar met al den gloed eener eerste, laat ik zeggen, eener eeuwige liefde: die liefde deed mij de oogen voor de toekomst sluiten en geen andere vrees duchten, dan die van haar te verliezen. Ik stemde in haar voorslag:—en dezelfde dag zag ons vereenigd.”
“En.... meldde zij dit voorval aan haar vader?”
“Ik weet het niet: dit slechts vermoed ik, dat hij van onze verstandhouding kennis droeg; want weinige dagen na onze verbintenis werd ik op een avond in eene der duistere straten van Milaan door drie moordenaars overvallen; een hunner herkende ik: het was zekere Paolo, een dienaar van Graaf Luigi, van Bianca’s vader, dezelfde, die den brief gebracht had. Zwaar gewond bleef ik liggen: ik werd door eenige barmhartige voorbijgangers naar het naastbijgelegen klooster gebracht en lag daar verscheidene dagen met den dood te kampen. Toen ik, eindelijk hersteld, mijn verzorgingsplaats verliet en naar het paleis van Cesara terugkeerde, vernam ik, dat Graaf Luigi daar reeds was geweest en mijn Bianca had weggevoerd.”
“En volgdet gij haar niet?”
“Zij had mij door de gade van Cesara doen smeeken, zulks niet te doen. Francesco della Scala, de gevreesde minnaar, die naar haar hand stond, was op dien tijd meester van Verona, en ware ik daar ontdekt geworden, mijn dood ware zeker geweest. Zij verzocht mij daarom, mijn gelofte te vervullen en alles van den tijd af te wachten: terwijl zij mij een eeuwige getrouwheid beloofde. Ik gehoorzaamde aan haar verlangen:—minder uit vrees voor mij zelven, dan wel om haar niet aan de wraak van den Veroneeschen dwingeland bloot te stellen. Ik reisde naar Palestina: drie jaren bleef ik daar, die mij zoovele eeuwen schenen: toen ik, na afloop van dien tijd, onbekend en vermomd in Verona kwam, en naar Bianca di Salerno vroeg, hoorde ik, dat zij met den dwingeland gehuwd en sedert gestorven was.”
“Zij was u dan ontrouw geworden!” vroeg Madzy verbaasd, “ondanks haar plechtige belofte?”
“Wat haar aangespoord heeft om den mij gezworen eed te breken, is mij onbewust.—Zij was niet meer; wat kon een ijdele navraag [146]baten? Ik bleef, na het ontvangen dier vreeselijke tijding, geen uur langer in Verona.—Sedert heb ik de liefde gemijd.”
“Ach!” zeide Madzy: “indien de liefde zulke rampen baart, is zij waarlijk wel te duchten!....maar ik geloof toch, dat dergelijke gebeurtenissen zeldzaam zijn.”
“Minder zeldzaam dan gij denkt, Freule!” zeide de Abt, zich de kin strijkende: “gij denkt, dat wij geestelijken niets van zulke geschiedenissen afweten: maar ik verzeker u, onze kloosters worden voor een derde met mislukte vrijers gevuld. Daar is broeder Sicco, die heeft juist zulk een voorval gehad: hij was een fiksche boerenknaap en vrijde naar de dochter van den rijken Juwe Donia:—maar toen de zaak zoogoed als klaar was, liet zij hem zitten en nam Agge Hettinga, die toch lang zulk een schoone kerel niet was. Toen ik dat hoorde, dacht ik terstond: Sicco Sybes zou een goede aanwinst zijn voor het klooster; want gij moet weten, zijn boerenwoning grenst juist aan onze landerijen in Hemelumer Oldephaart, en toen sprak ik er over met broeder Syard, die....”
“Met verlof van uw Eerwaarde,” viel de monnik in, die ongaarne den schijn wilde hebben, als had hij Sicco bepraat om den geestelijken stand te omhelzen: “de knaap is uit zich zelven bij uw Eerwaarde gekomen.”
“Juist, broeder Syard, juist!—dat is wat ik zeggen ging, toen gij mij in de rede vielt; ik heb toen ook slechts een paar woorden met hem gesproken, omdat ik begreep, dat het niet zou passen, indien men zeide dat ik hem ingepalmd had; daarom, gelijk u heugen zal, heb ik u verzocht, hem ondershands eens te polsen en over te halen om het kleed der orde aan te trekken.”
Broeder Syard beet zich op de lippen, en zoomin de Olderman als Madzy waren in staat den glimlach te onderdrukken, dien het verhaal van den Abt bij hen verwekte. Eveneens echter als een beek, die half verborgen voortsijpelt onder de schaduw der donkere struiken, welke haar overwelven, wel voor een oogenblik een vroolijk aanschijn erlangt, wanneer de zonnestralen door de dikke takken heendringen en hare oppervlakte beschijnen, maar weldra, als de hemelbol weder achter wolken wegschuilt, hare vorige somberheid terugkrijgt, zoo hernam ook het gelaat der schoone Friezin spoedig de ernstige plooi, welke de geschiedenis van Aylva’s rampzalige liefde daarop had doen ontstaan, en een diepe zucht verried de onrust, welke de toepassing van dat verhaal op hare eigene gewaarwordingen had teweeggebracht.
Welke intusschen de slotsom was, waartoe die innerlijke overpeinzingen haar brachten, en of ook bij haar de schier algemeen geldende regel bevestigd werd, dat men zich in liefdeszaken zelden aan het voorbeeld van anderen spiegelt, zal uit het vervolg dezer geschiedenis blijken. [147]
“Als Dekama zijne Roos verliest,
En deze voor Friesland het zeenat kiest,
Dan zullen, om haar te plukken, komen
Vogels van alle wieken en veeren;
Dan zal zij welken en verkwijnen,
En ’t hoofdje droef laten hangen;
Maar weer bloeien en tieren,
Als des Vorsten buit Friesland ten deel valt.”
[Inhoud]
Trompetten en schalmeien
Doorklonken hof en wal:
De Ridders vloeiden samen
Op ’t daav’rend Feestgeschal.
Van ’t overwelfde venster
Van Klermonts opperzaal,
Zag Blanka, de overschoone,
Den rijken wapenpraal.
Bilderdijk.
Reeds voor het aanbreken van den volgenden dag waren niet slechts al de stoepen en ramen, maar ook al de daken en luifels der huizen rondom de groote markt of het Zand te Haarlem bedekt met een tallooze menigte van toeschouwers, van overal te zamen gevloeid om het tornooispel te aanschouwen. De groote kerk, welke thans de bewonderende aandacht trekt van al wie Haarlem bezoekt, bestond nog niet, zoodat de opene vlakte, tusschen de gebouwen besloten, genoegzame ruimte verschafte tot het houden van ridderlijke spelen. Het eenige hinderlijke, dat de gelegenheid opleverde, was een beek, welke toen ter tijd nog de markt over haar geheele lengte in twee schier gelijke deelen doorsneed, om zich wat verder, waar nu de kraan is, in het Sparen te ontlasten; maar men had de zwarigheid, hieruit ontstaan, niet alleen uit den weg geruimd, door van afstand tot afstand breede bruggen te slaan van planken, met zand en zoden overdekt, welke de gelegenheid gaven om het veld in alle richtingen te doorkruisen, maar ook van de beek zelve partij getrokken, door er gedurig water uit te hozen, ten einde den gullen grond van de kampplaats te bevochtigen. Een hooge stellage, rijk met gebloemte versierd en met vaandels en bloemen prijkende, besloeg de geheele zuidzijde van het plein en was in gaanderijen afgedeeld, waarvan de middelste of kleinste voor het Grafelijk gezin en de beide overigen voor de aanzienlijke genoodigden waren bestemd. Vandaar af liep een lage omheining naar weerskanten in den vorm van een eirond af, om zich aan de overzijde weder te vereenigen: deze afsluiting, strekkende om de toekijkers te verhinderen, binnen het krijt te komen, had slechts twee uitgangen, een aan elk der beide uiteinden, welke met banderollen versierd en door gewapenden bewaakt werden: terwijl de Herauten en hun dienaars het plein gestadig op en neder liepen om de goede orde te handhaven, en te zorgen dat niemand eenige hoogere plaats innam dan waarop zijn rang en geboorte hem recht gaven.
“Bij onzen heiligen Patroon!” zeide meester Claas Gerritsz., die zich ingevolge zijn betrekking van marktschrijver recht tegenover den zetel der Gravin een aardig afgesloten hokje had laten timmeren: [148]“ik geloof dat de Graaf tevreden zal wezen over de wijze, waarop wij alles geschikt hebben.”
Degene, tot wien hij dezen uitroep richtte, was een man van athlethische gestalte, wien men, aan zijn naakte, forsch gespierde armen en aan de zwarte kleur, welke zich met het vel vereenigd had, voor een wapensmid herkende. De marktschrijver reikte nauwlijks tot aan zijn elleboog, ofschoon hij op de toonen ging staan zoo dikwerf hij hem aansprak. De groote lichtblauwe oogen van den Haarlemschen Vulkaan wendden zich gedurig langzaam heen en weder, nu eens naar de kampplaats, dan weder achterwaarts over de volksmenigte heen naar de smederij, op welker dorpel twee wakkere knechts een wenk van hem stonden af te wachten, om zich overal heen te begeven, waar de omstandigheden hunne hulp mochten vereischen.
“Daar hapert niets aan,” antwoordde hij op des Marktschrijvers toespraak, zonder echter den blik op hem te doen afdalen, “en Jan Paypaert verstaat zijn werk;—nu, ’t ware ook schande indien hij het niet kende; hij heeft het lang genoeg uitgeoefend.”
Meester Claes Gerritsz beet zich op de lippen, weinig over deze bevestiging zijner woorden tevreden, daar volgens haar de eer, welke hij zich aanmatigde, niet hem, maar den Wapenkoning gegeven werd.
”’t Is waar,” hernam hij, “de oude man heeft zich veel moeite gegeven; maar hij krijgt toch ook zijn jaren, en zoo hij minder vlug wordt, hij wordt er des te koppiger om. Hij heeft volstrekt niet naar mijn raad willen luisteren, toen ik hem voorstelde, de gaanderijen liever aan deze zijde te bouwen, zoodat de troon vlak voor de Sint-Jansstraat kwam; dan had het Grafelijk gezin immers niet de halve stad behoeven om te rijden ten einde zijn plaats te bereiken.”
“Ja,” zeide de wapensmid, met een spottenden lach, “en zij waren allen geroosterd als bokking van de blakende zon, gelijk wij zoo meteen zijn zullen.”
“Ei! ei! een smid moet niet bang zijn voor wat hette,” zeide de marktschrijver, een weinig beteuterd over deze juiste aanmerking:—“maar inderdaad, het ware immers veel schooner gezicht geweest, indien de stralen der lieve zon al die mooie meisjes en vrouwtjes beschenen, en zich in hare schitterende juweelen en sieradiën gespiegeld hadden, dan dat ze, gelijk nu, in de schaduw zitten.”
“Inderdaad, dat had zeer fraai gestaan!—en menig Ridder zou door dien glans zoo verblind zijn geweest, dat hij zijn speer wel een voet bezijden zijn tegenpartij zou gestoken hebben. Neen! neen! de Herauten weten beter hoe het hoort.”
“De Herauten!—lieve knapen!—hebben zij zoo meteen den doortocht niet geweigerd aan onze Vroedschappen, ’t geen geheel strijdig is met het Privilege van Koning Willem, artikel....”
“Wat Privilege!—alle Privileges houden op voor de poort van een kampwerf. Wat hebben zij er met hun rokken van Amsterdamsch [149]zwart ook te doen? Laten zij voor de ramen van hun raadhuis blijven kijken, en zich de handen wrijven over al het vreemde geld, dat hier in de stad komt.”
“Foei buurman! Is dat als een echte poorter gesproken? Wij werden ras genoeg door onze adellijke naburen opgevreten, indien wij niet, waar ’t behoort, onze Privileges deden gelden.”
“Gekheid! Is er ook wat mede te verdienen met een half dozijn stormhoeden, die ik in ’t jaar aan de stad lever? De tuigage van één Jonkerspaard doet mij meer verdienen dan al de poorters van Haarlem.... maar ik hoor daar trompetgeschal.—De Kamprechters komen.—Mutsen af buren! en een hoezee voor den Heer van Beaumont!”
Het was inderdaad deze Edelman, die op het steekspel den Graaf vertegenwoordigen moest en nu aan ’t hoofd van eenige Ridders de kampplaats opreed, verwelkomd door herhaalde en daverende toejuichingen, welke niet slechts zijn prachtig gewaad en sierlijken trein, maar ook zijn erkende verdiensten en beminnelijken aard moesten gelden. Voor hem uit reed de Wapenkoning van Holland, Jan Paypaert, die, schoon een grijsaard van over de tachtig jaren, het ambt, dat hij reeds onder Floris V bekleed had, nog altijd vereerde door den zwier en de vastheid, waarmede hij zijn ros bestuurde:—achter hem reden twee Herauten, benevens Gerard van Florevy, die ’s Graven banier droeg. Simon van Teylingen en Gwij van de Merwede, van top tot teen gewapend, volgden als Kamprechters, door een stoet van schildknapen en trompetters vergezeld.
De trein reed het krijt rond, waarna Beaumont met twee bijzitters den voor hem bestemden zetel beklom, de Wapenkoning zich aan den westelijken ingang plaatste, en de Kamprechters aan de beide zijden van de Grafelijke loge onbeweeglijk post vatteden.
Spoedig werd deze eerste stoet door een tweeden van een geheel anderen aard vervangen, namelijk door de geestelijken, die met kruis en banier rondgingen, ten einde de kampwerf in te wijden, en aan de tooverijen of bezweringen, welke men zou willen gebruiken, alle kracht te ontnemen.
Na deze plechtigheid werd het geduld der toeschouwers weder een geruimen tijd op de proef gesteld; maar de hooggespannen verwachting werd ruim voldaan, toen een schel klaroengeschal, afgewisseld door een vroolijke muziek, de nadering van den hofstoet aankondigde en men weldra door de hoofdstraat de Gravin zag aankomen, op ’t prachtigst uitgedost en omringd van een luisterrijke schaar van Ridders en Jonkvrouwen, op trappelende rossen en witte hakeneien gezeten en schitterende van goud en edelgesteenten. Na onder een oorverdoovend gejuich der menigte de kampplaats tweemalen te hebben rondgereden, steeg de hofstoet af en nam de bestemde plaatsen in, terwijl de Gravin zich in hare loge plaatste, vlak achter den zetel des Heeren van Beaumont.
En nu duurde het niet lang, of een gerucht, niet ongelijk aan dat van een geweldigen waterval, dien men al gedurig dichter bij zich hoort, deed zich uit de Zijlstraat vernemen en alle oogen derwaarts [150]heenzien. Weldra vertoonde zich een gemengel van golvende pluimen, rijk geborduurde sjerpen en banieren: het waren de kampvechters, die zich buiten de stad vergaderd hadden en thans gezamenlijk, van hun schildknapen en wapenknechten vergezeld, aan den ingang ter westzijde stilhielden. De Wapenkoning zond hierop een zijner Herauten af naar Beaumont, om den vrijen intocht te verzoeken voor de Edele Ridders, die hun werd toegestaan: ten gevolge waarvan zij binnenreden, en zich terstond oost- en westwaarts in twee partijen verdeelden. De eene, die grootendeels uit Hollandsche, Henegouwsche en Stichtsche edelen bestond, had tot aanvoerder geen minder persoon dan Graaf Willem zelven, die door zijn manhafte houding en de bekwame wijze, waarop hij zijn klepper bestuurde, aller oogen tot zich trok: de andere partij, hoofdzakelijk samengesteld uit de bloem der Duitsche Ridderschap, welke de zucht om roem en eer te behalen had herwaarts gelokt, was geschaard onder Hendrik Dusmer van Aertsbergen, een edelman uit Pommeren, en Grootmeester der Duitsche orde, die zich door zijn zegepralen op de Lithauwsche heidenen en Russen, door geheel Europa met roem had bekend gemaakt.
Na de gebruikelijke plechtigheden, welke een steekspel voorafgingen en wier vermelding hier te wijdloopig zoude worden, reden de beide partijen opnieuw eenige keeren het krijt rond, ten einde hun kloekheid in ’t besturen hunner paarden te toonen en hun prachtige wapenrusting te doen bewonderen; waarna zij hun plaats hernamen.
“Waar of onze vriend Adeelen schuilt?” vroeg de Abt van Sint-Odulf aan zijn mede-afgevaardigde, die met hem en de schoone Madzy in eene der gaanderijen gezeten was, naar welke menig oog zich in ’t voorbijgaan richtte.
“Ik heb hem nog niet herkend,” zeide Aylva: “hij heeft mij een geheim gemaakt van zijn wapenrusting, die hij hedenmorgen te Haarlem is gaan halen: en wat de paarden betreft, die zijn onkenbaar onder die vracht van netwerk en dekken, waarmede zij opgeschikt zijn.—Wat dunkt u er van, Madzy! kunt gij een dier Ridders herkennen?”
Madzy zweeg, en kleurde tot over de ooren; want zij had in eenen Ridder van ’s Graven gevolg, die in ’t voorbijgaan opzag, Deodaat van Verona herkend.
“Luister!” zeide de Abt: “wat gaat die klerk daar voorlezen?”
“Het zijn de wetten van het steekspel,” antwoordde Aylva: “zoowel die, welke algemeen geldende zijn, gelijk het verbod van betooverde wapenen te gebruiken of van het paard zijner wederpartij te wonden, als die, welke meer bijzonder op dit gevecht toepasselijk zijn.”
“Zoo! en hoe zal het hier in zijn werk gaan? Zullen die beide troepen maar in ’t wild op elkander rijden? Sint-Odulf! dat zal een verwarring geven.”
“Men zal heden naar een nieuwe kampwijze strijden, welke in Vlaanderen en Henegouwen meer bekend is dan hier, en: la defence [151]du fis d’or genoemd wordt: ’t welk zooveel wil zeggen als: de verwering van den gouden draad. Zie slechts: daar komen de knapen aan, om hem te spannen.”
Het was zooals Aylva zeide: dwars over het kampperk werd een koord, met gouddraad omwoeld, van een paal voor den zetel van Beaumont af, tot aan het hokje des marktschrijvers vastgemaakt;—en nu ontstond er een gespannen verwachting bij de toeschouwers, die, schoon zij onder de lezing der kamp wetten over ’t geheel een eerbiedig stilzwijgen hadden bewaard, echter door hun her- en derwaarts rollende oogen duidelijk deden bespeuren, dat zij zeer naar den afloop verlangden, en naar het oogenblik dat het tornooispel een aanvang zoude nemen; dan hun hoop werd nog niet vervuld, en een zonderling, hoewel niet geheel ongewoon voorval noodzaakte hen, hun geduld nog eenigen tijd te oefenen, of liever, gaf een andere wending aan hun nieuwsgierigheid.
Dadelijk nadat het koord gespannen was, verliet een Ridder in een blauwe rusting met zilveren lieren bezaaid, het gelid, en reed met een vluggen draf tot voor den zetel van Beaumont, alwaar hij zijn ros op eens onbeweeglijk deed stilstaan, als in afwachting dat hem verlof gegund werd om te spreken.
“Wat begeert gij?” vroeg Beaumont, verwonderd, “en waarom verlaat gij tegen alle orde de u aangewezene plaats?”
De Ridder haalde een perkament voor den dag, dat in de plooien van zijn sluier verborgen was en reikte het eerbiediglijk met de punt zijner lans over aan ’s Graven vertegenwoordiger.
“Als vrijgeboren man en Ridder,” zeide hij, “verzoek ik, Deodaat van Verona, dat deze uitdagingsbrief ten aanhoore van een iegelijk worde gelezen.”
Beaumont overhandigde den brief aan den klerk, die hem met luider stemme voorlas.
“Ik, Deodaat van Verona, Ridder, verklaar bij dezen, onbetamelijk en onridderlijk beleedigd te zijn door Seerp, Heer van Adeelen, Friesch edelman, en hem te houden voor mijnen doodvijand, hem uitdagende tot een kamp op leven en dood, met zulke wapenen als hij zal verkiezen, alles onder verlof en toestemming van onzen Heere den Grave van Holland en Henegouwen.”
“Wij kunnen thans geene bijzondere twisten aanhooren,” zeide Beaumont, zijn kweekeling aanziende met een blik, waarin ontevredenheid met vriendschap vermengd was: “na den afloop van het steekspel zal u gelegenheid gegeven worden uwe belangen in te brengen.”
Nauwelijks had hij deze afwijzende beschikking gegeven, of een tweede Ridder in schier gelijken dos kwam insgelijks uit des Graven stoet aangereden, en overhandigde op gelijke wijze een tweede perkament aan Beaumont. De algemeene nieuwsgierigheid groeide nu te sterker aan, en te meer, hoe verder men van het midden verwijderd en daardoor minder in de gelegenheid was, te vernemen wat er eigenlijk gaande was. Ook Graaf Willem, die zich op een te grooten afstand bevond om iets te verstaan, kwam met een paar [152]zijner vertrouwelingen aangereden, tijdig genoeg om den tweeden brief te hooren lezen, die van den volgenden inhoud was:
“Ik, Rinaldo van Verona, Ridder, verklaar bij dezen, dat ik onridderlijk behandeld en grovelijk beleedigd ben door Deodaat, mede zich noemende van Verona; dat ik hem voor mijnen vijand houde en hem uitdage om op dood en leven tegen mij te kampen, met welke wapenen hij verkiezen zal, alles met verlof enz.”
“Zijn zij dol geworden?” riep de Graaf: “twee vrienden van kindsbeen af! twee broeders!—Wij zullen na den kamp hierover nader spreken.”
Op datzelfde oogenblik kwam een derde Ridder, doch nu uit den trein van Dusmer, met een perkament in de hand aanrijden.
“Wat dien betreft, dien ken ik,” zeide de smid tegen zijn kleinen buurman: “dien heb ik zijn rusting geleverd. Het is een Friesch edelman, en mild heeft hij mij betaald:—’t speet mij maar, dat zulk een deugdzame kolder om het lijf van een stuggen Schieringer sluiten moest.”
“Is het die ongeluksvogel?” zeide Claes Gerritsz, “die ons voor drie dagen zooveel spels gemaakt heeft! Ware ik gij geweest, ik had al de spijkers in het harnas gelaten, zoodat hij er ingezeten had als Velzen in zijn vat. En wat heeft deze nu weer te vertellen?”
“Heeft de duivel hen bezeten?” riep graaf Willem: “Dat is nu al de derde! als het zoo voortgaat, zullen wij de geknotte lansen tegen scherpgepunte speren moeten inruilen.”
Maar zijn verbazing vermeerderde, toen hij de derde uitdaging hoorde, welke in dezer voege luidde:
“Ik, Seerp Van Adeelen, vrije en edele inboorling van Friesland, verklaar mij bij dezen grovelijk beleedigd en gehoond door Willem, Grave van Holland en Henegouwen, zich valschelijk noemende Heere van Friesland, ontzeg hem alle hulde of manschap, welke hij van mij mocht beweren te kunnen vorderen, en bied aan om mijn goed recht in besloten kamp vol te houden, tegen hem of tegen al, wie hij in zijne plaatse zenden wil.”
Indien de vorige uitdagingen met verwondering, doch tevens met belangstelling waren aangehoord geweest, die van den Fries verwekte een rumoer en een verontwaardiging, welke zich als een loopend vuur over de gansche markt verspreidden, naarmate de woorden, waarin die vervat waren, van mond tot mond herhaald werden. “De kerel is gek!” riep men van alle kanten: “wie heeft ooit gehoord, dat iemand zijn leenheer ten kamp uitdaagt?—Werpt hem het krijt uit! In het Sparen met den Fries!”
“Stilte! mijn Heeren! stilte!” riep Graaf Willem, met een stem, die boven de andere heenklonk. “Wij zullen onze eer zelf handhaven, zonder daartoe uwe hulp in te roepen. Seerp Van Adeelen! wij nemen uwe uitdaging aan.”
“Graaf!” riep Beaumont: “dat moet niet zijn! Ik bekleed hier thans uwe plaats en moet zulk een dwazen strijd verbieden. Gij moogt uw edel lijf niet wagen tegen den eersten dollen knaap den besten, die begrijpt u ongestraft te mogen hoonen.” [153]
“Laat ons hiermede betijen, genadige Oom!” zeide de Graaf, met bedaardheid: “zoo wij wel verstaan hebben, is deze Seerp Van Adeelen mede uitgedaagd door Deodaat van Verona, en deze wederkeerig door Reinout.”
“Zoo is het,” antwoordde Beaumont.
“Welnu! ten einde nuttelooze bloedstortingen te voorkomen, zoo dragen wij de handhaving van ons goed recht over aan Deodaat, en gelasten Reinout, zijn veete over te doen aan Seerp Van Adeelen: en dat deze strijd tusschen Deodaat en Seerp Van Adeelen uitgemaakt worde op morgen te dezer plaatse, zullende wij dien met ons gansche hof komen bijwonen.”
Een blos van vreugde en verrukking bedekte het gelaat van Deodaat, op het vernemen dezer schikking, welke hem niet alleen het verdriet bespaarde van tegen zijn vriend te strijden, maar hem ook de onderscheidende gunst verschafte, van de eer zijns Graven te wreken. Adeelen en Reinout daarentegen toonden een ontevredenen blik: de laatste, omdat hem de kampstrijd ontzegd was; de eerste, omdat hij zich niet tegen den Graaf zelven meten mocht. Beiden echter begrepen van den nood een deugd te moeten maken en in de uitspraak te berusten.
“Dit punt alzoo geschikt hebbende,” zeide de Graaf, “blijft ons niets over dan om naar onze plaatsen terug te keeren: vooraf echter moet ik u herinneren dat wij heden slechts een spiegelgevecht hebben en dat alle veete tot den volgenden dag moet blijven rusten.”
“Daarvoor zal gezorgd worden,” zeide de Grootmeester der Duitsche orde, die insgelijks genaderd was: “bij Sint-Veit! de eerste van mijne partij, die de bepalingen van een vriendschappelijken kamp overtrad, zou ik met eigen hand den kop kunnen inslaan.”
Na deze betuiging van Dusmer reden beide partijen naar hunne standplaatsen terug en niet lang daarna gaven de trompetten het gewenschte teeken tot den aanvang van het tornooi.
Het doel van het kampgevecht, dat nu plaats zoude vinden, was om het koord, dat het krijt in twee deelen afsneed, over te springen en een der houten moorenkoppen, welke aan weerszijden hier en daar op groote staken gesteld waren, af te halen en als zegeteeken met zich heen te voeren; terwijl zoowel het overspringen van het koord als het weghalen der koppen door de tegenpartij belet moest worden.
Nu klonk het tweede trompetgeschal, en onder het geroep der Herauten, het gewuif van hoeden en mutsen en zakdoeken, en het handgeklap der menigte, kwam er van beide zijden een twintigtal met gevelde lansen aangesneld. Met het gedruis van een springvloed, die tegen een sluis aanbruist, bonsden zij tegen elkander aan: en, zoodanig was de riddergeest, die allen bezielde, dat elk op zijne weerpartij aanreed, en er niet een aan dacht om van de overgelatene openingen gebruik te maken en zonder eene lans te breken het gespannen koord te bereiken.
Geheel het plein daverde van den schok: en toen de stofwolk, die [154]eerst den strijdenden hoop aan aller oogen onttrokken had, was omhooggerezen, zag men welk een geheel ander schouwspel de uitslag der ontmoeting had opgeleverd. Aan weerszijden van het koord lag een aantal Ridders en paarden van beide partijen in het zand, en, om hen, brokken en splinters van lansen, geknakte schilden en pluimen. Sommigen, wier lansen gebroken waren, keerden terug om er versche te halen; anderen daarentegen waren, na hunne tegenpartij uit den zadel gelicht te hebben, over het koord gesprongen, waar zij nu op de bewakers der moorenkoppen aanrenden, en op hunne beurt eene nederlaag ondervonden, welke zij aan anderen hadden toegebracht. Slechts weinigen gelukte het een dubbele overwinning te behalen en met het zegeteeken op de punt hunner lans het eind der baan te bereiken.
De krijgsmuziek, welke zich gedurende dezen strijd had doen hooren, zweeg nu op eens en werd door een kort geschal der klaroenen vervangen, hetwelk den afloop der eerste ontmoeting aankondigde. De verwonnenen begaven zich beschaamd en haastig buiten het krijt: de zoodanigen onder de kampers, als hun loop roemrijk ten einde gebracht hadden, keerden in triomf terug en voegden zich weder bij hunne partij, na vooraf hun zegeteekenen aan de Kamprechters vertoond te hebben. Een korte rust werd nu aan beide partijen gegund, zoo om eenige verversching in de aan beide uiteinden geplaatste tenten te gebruiken, als om de noodige herstellingen aan de wapenrustingen te doen plaats hebben, waartoe onze smid dadelijk met zijne hulp gereed was. Spoedig echter riep de trompet hen weder tot aanval en verdediging op: en hetzelfde schouwspel vertoonde zich eenige reizen achter elkander.
“Het is gelukkig voor Seerp Van Adeelen,” zeide de Olderman tegen den Abt, “dat de Graaf zijne uitdaging niet voor zich zelven heeft aangenomen; want de naam van den besten Ridder van Duitschen lande is hem niet tevergeefs gegeven.—Hebt gij er wel op gelet, hoe hij driemalen gereden heeft en driemalen zijn weerpartijder uit den zadel heeft doen buitelen?”
“Adeelen gedraagt zich ook wakker genoeg,” zeide de Abt: “zaagt gij niet, hoe hij dien dikken Stichtenaar met den blauwen vederbos in het zand wierp?”
“Nu, wij zullen er spoedig over kunnen oordeelen, wie de beste kamper is,” zeide Aylva: “want het aantal is gedund en er zullen weldra niet meer dan een zestal paren overschieten.”
Het was gelijk de Olderman zeide. De meeste Ridders hadden, òf uithoofde hunner nederlaag het perk verlaten, òf zich wegens vermoeidheid en, als meenende genoeg voor hun eer gedaan te hebben, onder de toeschouwers begeven. Dan, het verminderd getal van kampers maakte den strijd des te belangrijker, daar het er nu niet meer op aankwam om slechts op elkander aan te rijden, maar om door allerlei gezwinde wendingen en bedrieglijke aanvallen, van de eene zijde pogingen te doen, om den gouden draad te overschrijden en van de andere zijde, om door behendige tegenbewegingen zulks te keer te gaan. Van de zijde des Graven hielden buiten hem niemand [155]het veld meer dan de Baanrots van Ligny, Gwy van Asperen, Floris van Montfoort en de beide Italianen; terwijl aan de andere zijde de Grootmeester Dusmer, Adeelen en een andere Ridder gereed stonden den kamp te hervatten.
“De kans staat ongelijk, vrienden!” zeide de Graaf, op het oogenblik dat zij zich tot de laatste ontmoeting zouden bereiden, welke men begreep, dat beslissend zijn zoude. “Ligny en Asperen zullen met mij den gouden draad verweren: en gij Reinout en Deodaat, blijft achter om te zorgen dat men onze laatste moorenkoppen niet roove: met Montfoort bij u, om te verhoeden dat gij elkander niet doodslaat.—Houdt u goed! en zorgt vooral dien Ridder, met den rooden arend op den helmkam, wel te raken: hij heeft reeds menigen der onzen in het zand doen bijten.”
Terwijl hij zich aldus uitte, was aan den overkant de Ridder, van wien hij sprak, Adeelen op zijde gekomen: “Welnu!” zeide hij; “heb ik mijn woord gestand gedaan, dat ik u eergisteravond gaf, van mij behoorlijk op het steekspel te zullen gedragen.”
“En ik vertrouw, dat ik mij van mijnen kant niet slecht gekweten heb,” zeide Adeelen: “mocht ik slechts zoo gelukkig zijn, dien trotschen Graaf eens tot mijn tegenstander te krijgen; doch hij ontwijkt mij.”
“Ja, gelijk de kat de muis. Hij heeft intusschen geen slechten kampioen gekozen: die Deodaat van Verona heeft zich wakker gedragen:—wij zullen zien hoe hij zich voor ’t laatst zal houden.”
Slechts een oogenblik duurde het, of de klaroen werd opnieuw gestoken en van beide zijden reden de drietallen op elkander aan, met zulk een gelijke vlugheid, dat zij ter zelfder tijd aan het koord kwamen. Dusmer weerstond des Graven schok, en beider lansen vlogen als rietstokjes tot spaanders: Ligny, die tegen Adeelen aankwam, verloor de teugels, en werd dus als overwonnen beschouwd, terwijl Gwy van Asperen door den Ridder van den Rooden Arend met kracht uit den zadel werd geworpen. De beide winnaars waren echter in hun doel om het koord over te springen verhinderd en moesten hunne paarden omwenden, ten einde een nieuwen loop te nemen.
“Voorwaar!” zeide de Graaf tot Dusmer, terwijl beiden hunne paarden oprichtten, die tegen het koord waren neergestort: “ik geloof at wij ons overwonnen moeten beschouwen.”
“Uwe Genade heeft nog hulptroepen bij de hand,” zeide Dusmer, “en is mij in getal vooruit.”
“Wij zullen dan nog een rit wagen,” zeide Willem, de oogen naar zijn achtergeblevene strijdgenooten wendende: “maar wat zie ik? is de twist weder aan den gang!”
Dit zeggende reed hij vliegens terug, en vond Reinout en Deodaat in heftige gemoedsbeweging, en Montfoort, die hen vergeefs zocht te stillen.
“Hoe is het, kinderen!” zeide hij: “kunt gij na zoovele jaren van vriendschap, elkander geen oogenblik rustig verdragen?”
“Dat is het niet, heer Graaf!” zeide Reinout: “die Ridder van den Rooden Arend, die Gwy van Asperen zoo onzacht heeft neergesmeten [156]en daarginds van zijn schildknaap een versche lans ontvangt, berijdt het paard, dat mij ontstolen is. Ik had het in de mêlée niet bespeurd; doch nu maakt Deodaat mij opmerkzaam......”
“En zoo ik mij niet bedrieg,” zeide Deodaat, “dan heb ik zooeven zijn schildknaap met mijnen vos rond zien stappen.”
“Wij kunnen toch niet denken,” zeide Willem, “dat een Ridder, die zich zoo wakker gedraagt, een paardendief zoude zijn; maar stel u over hem, Reinout! en zie, dat gij uw beest terugwint. En gij, Deodaat! bestrijd den Fries, dan kunt gij een voorproefje hebben van uw strijd van morgen. Wat mij betreft, ik heb aan de eer van den dag genoeg.”
Het bleef op deze wijze het lot van Montfoort om met den Duitscher te kampen, en voorspoedig kweet hij zich van de hem toevertrouwde taak. De beide lansen gleden over de kurassen heen, terwijl de beide Ridders, elk van zijnen kant, het gouden koord overvlogen en met een zegeteeken aan de lanspunt terugkeerden.
Een geheel anderen uitslag had de ontmoeting van Adeelen met Deodaat gevolgd. Zij braken hun lansen met gelijke kracht: doch niet met hetzelfde geluk; want het paard van den Fries, door den schok verschrikt, deed een zijdesprong, struikelde en stortte met zijn ruiter in de beek, onder het luid hoezee der toeschouwers.
Wat Reinout betrof, in stede van zijn weerpartij den overtocht van het fis d’or te beletten, had hij met opzet de vaart van zijn paard vertraagd, en reed nu, de lans in de hoogte houdende, den Ridder van den Rooden Arend te gemoet, zoodra deze het koord was overgesprongen. De onbekende, dit bespeurende, hield zijn ros staande.
“Met uw verlof, Heer Ridder!” zeide Reinout: “ik kan niet kampen tegen iemand, die op mijn eigen paard zit, zonder eerst te weten hoe hij er aankomt.
“Gelooft gij, dat ik het gestolen heb?” antwoordde de andere: “ik heb het gisteren op de markt te Leiden gekocht.”
“Bij alle heiligen!” riep Reinout, zich op eens bezinnende; “ik ken die stem! waart gij het niet, dien ik eergisteren in het gewaad van Barbanera met dien Frieschen monnik zag praten?”
“Gij zijt een luistervink!” zeide de onbekende.
“En gij een verrader!” riep de Italiaan. “Hier! hulp mijne Heeren! deze schelm brouwt aanslagen tegen den Graaf.”
Onder het uiten dezer woorden greep hij den vreemden Ridder met de linkerhand in de borst; maar deze, zijne lans wegwerpende, bukte zich, vatte Reinout met beide handen bij ’t been en slingerde het zoo behendig over den zadel, dat de jongeling aan de andere zijde op het veld viel, waarop de vreemdeling terstond den teugel wendde, en, eer de Kamprechters, die op dit vreemde gezicht van twee worstelende ruiters aan kwamen draven, het verhinderen konden, dwars de kampplaats overreed, zijn paard over de omheining deed springen, door de verschrikte menigte heendrong en, zonder [157]dat iemand zich tegen hem verzette, zich door een zijstraat aan aller oogen onttrok. Zijn schildknaap, die de beweging zijns meesters gezien had, haastte zich insgelijks te verdwijnen, ’t geen hem te gemakkelijker viel, daar hij zich aan den ingang van het perk bevond, alwaar niemand de oorzaak van zijn vertrek bevroeden kon, noch eenige reden zag om zijn aftocht te belemmeren.
Intusschen was Reinout weder opgestegen en met drift naar Beaumont toegereden: “die schelm, die daar heenvlucht, is een dief en een verrader!” riep hij: “laat hem najagen! hij moet beroofd worden van de wapenrusting, die hij onwaardig is te dragen.”
“Gij hadt u vóór het steekspel deswege moeten beklagen,” zeide Beaumont: “ieder kamper, die eenmaal door de Herauten is toegelaten, heeft vrijgeleide en moet onverhinderd kunnen aftrekken.”
Graaf Willem en Dusmer waren ondertusschen naar de plaats gereden, waar Adeelen overwonnen was en waar Deodaat en Montfoort, na het volbrengen van hun rit, waren teruggekeerd. De Fries had, na zijn nederlaag, het veld in haast verlaten.
“Wat zegt gij, edele Dusmer?” vroeg de Graaf: “zullen wij nog eene lans breken?”
“Ik ben alleen,” antwoordde de Grootmeester: “en ik geloof mijn eer genoeg te hebben gehandhaafd, om te mogen erkennen, dat de overwinning, hoe goed ook betwist, aan uwe zijde is verbleven.”
“Uw beste kamper heeft u verlaten,” zeide Willem, “anders stond uw kans nog zoo kwaad niet. Hoe het zij, laten de Kamprechters uitspraak doen.”
De uitspraak deed zich niet lang wachten: Beaumont, na de Kamprechters te hebben gehoord, rees op, en verklaarde, dat de partij, welke door Graaf Willem was aangevoerd geweest, de zege had behaald; doch dat aan den Graaf, aan Hendrik Dusmer, aan Deodaat van Verona en aan Floris van Montfoort gelijke prijzen, wegens de door hen betoonde dapperheid, behoorden te worden toegekend.
“Wat den Ridder van den Rooden Adelaar en Reinout van Verona betreft, zij zouden op gelijke belooning aanspraak kunnen maken; maar de eerste heeft zich vrijwillig verwijderd: en wat den anderen betreft, hij heeft zijne aanspraak verloren, doordien hij, bij den laatsten rit, in stede van op zijn weerpartijder aan te rijden, hem op een onridderlijke wijze in de borst heeft gevat en een steekspel in een vuistgevecht heeft veranderd.”
“Kon ik een deugniet, die mijn paard stal, ridderlijk behandelen?” bromde Reinout tusschen zijn tanden.
“Met uw verlof, genadige Oom!” zeide Willem: “wij zullen uwe uitspraak in zooverre wijzigen, dat wij de verschooning aannemen, door onzen trouwen Reinout bijgebracht en hem een gelijken prijs toekennen als door ons werd behaald. Ook zijn er nog aan weerszijden menige Ridders, die, na zich wakker gekweten te hebben, niet uit vrees, maar uit beleefdheid zich aan een verderen kamp onttrokken hebben: ook die moeten niet vergeten worden. Wij zullen u verzoeken, genadige Oom! dat ook hunne namen door den [158]Heraut worden opgelezen, ten einde zij het loon hunner dapperheid ontvangen.”
Aan den wensch des Graven werd voldaan, en na een kort beraad tusschen de Kamprechters, werd hunne uitspraak overluid aangekondigd door de Herauten, en door een uitbundig feestgejuich der menigte ontvangen.
Hierna volgde de bekroning der overwinnaars, welke op de gebruikelijke en elders meer beschrevene wijze plaats vond, en de uitreiking der geschenken, uit fraaie paarden, gouden en zilveren ketenen of sierlijk bewerkte wapenen bestaande; waarna de Wapenkoning het feest voor afgeloopen verklaarde: terwijl de Hofmaarschalk, op last der Gravin, al de aanwezige Edelen tot den maaltijd noodigde, die op ’s Graven lustslot zou gegeven worden.
[Inhoud]
Alexis heeft zijn zusje lief,
Zoolang ze in vrede leven.
Van Alphen. Kindergedichtjes.
Adeelen was, niettegenstaande zijn nederlaag, de stad stappende uitgereden, niet willende dat iemand zijn vertrek aan schaamte over zijn val zou toeschrijven, en begrijpende, dat hij zich dapper genoeg gekweten had, om het hoongelach niet te verdienen der volksmenigte, welke, zoowel wegens den oploop in den Hout als wegens zijn vermetele uitdaging, maar meer nog om zijn landaard, tegen hem was ingenomen. De gedachten van spijt en wraak en minnenijd, welke zijn ziel vervulden, deden hem echter thans de beleedigingen, hem van alle zijden nagezonden, ternauwernood opmerken en zijn weg vervolgen zonder acht daarop te slaan. Buiten de poort gekomen, gaf hij zijn ros de sporen en stond in weinige oogenblikken voor het klooster.
“Waar is vader Syard?” was wederom zijn eerste vraag onder het afstijgen.
“De pater is zooeven naar zijn cel vertrokken,” antwoordde Sytsken, die op het binnenplein stond: “een schoone Ridder, die spoorslags van Haarlem was komen rijden, heeft naar hem gevraagd en een paar woorden met hem gewisseld zonder af te stijgen, waarna hij weder is voortgereden.”
“Droeg die Ridder niet een rooden arend op den helm?” vroeg Adeelen haastig: “en bereed hij niet een zwarten hengst?”
“Of ’t een arend of een valk was, dat wil ik niet zeker zeggen: maar zooverre een arme deerne als ik over een paard kan oordeelen, was het net zoo een stel als daar een dier Ridders op reed, die [159]u uit de handen van de Haarlemmers verloste.... maar goede hemel! Jonker Seerp! wat ziet gij er uit. Hebt gij in de stadsgracht gelegen of hebben zij u bespoten?—Het water druipt u van den wapenrok af.”
“Genoeg gesnapt,” zeide Adeelen.—“Laat iemand den pater verzoeken in mijn slaapzaal te komen. Ik zal mij gaan ontwapenen.”
Na een half uur waren beiden ter bestemde plaatse bijeen.
“Welnu,” vroeg de monnik: “heeft uw uitdaging een goed gevolg gehad? Mij dunkt gij zijt spoedig terug,” vervolgde hij, ziende dat Adeelen, zonder hem te antwoorden, het vertrek met groote stappen op en neder wandelde; “en gij schijnt slechts matig tevreden over den uitslag van het kampgevecht.”
“Dat mij de donder sla!” riep Adeelen, “zoo ik morgen het slijk, dat mijne wapenen bezoedeld heeft, niet afwassche met het bloed van mijn wederpartij; maar zeg mij, Pater! wat is u die Ridder van den Rooden Arend komen verhalen? Bij Sint-Nikolaas! hij heeft zich geweerd als de vogel dien hij voert, en wij hebben in hem een wakkeren bondgenoot.”
“Hij is mij komen zeggen,” zeide vader Syard, “dat hij naar het Sticht ging, en dat men weldra van hem hooren zoude. Tevens heeft hij mij geraden te vluchten, daar ik eerstdaags zou gevat worden. Er schijnt iets van onze bijeenkomsten te zijn uitgelekt.”
“En zult gij zijn raad volgen?”
“Dat men mij vange, ik vrees niets:—elke beleediging, die hier eenen Fries wordt aangedaan, zal slechts strekken om den haat onzer landgenooten te feller te doen ontbranden;—maar dat daargelaten:—gij hebt mij nog den uitslag van het steekspel niet doen weten.”
“En ziet gij dien dan niet, bij alle duivels!” riep Adeelen, op zijn vochtigen wapenrok wijzende: “zesmalen heb ik mijn wederpartij overwonnen;—de laatste reis wierp mijn paard mij in de beek;—doch genoeg daarvan:—wij zullen zorgen, morgen gelukkiger te zijn.”
Dit zeggende, nam hij een vollen beker, om op den goeden uitslag van zijn kamp te drinken, en deelde vervolgens aan den monnik mede hoe het met zijn uitdaging was afgeloopen. Weldra kwamen nu de Heer van Aylva en de Abt met Madzy van het feest terug, en haastten zich hun vriend op zijn kamer te gaan bezoeken, ten einde hem woorden van troost en opbeuring toe te spreken. Zij vonden hem wrevelig en vermoeid in een armstoel liggende.
“Ik beklaag u van harte,” zeide Aylva: “gij hadt u te dapper geweerd om door een zoo noodlottig toeval uw aanspraak op den prijs te verbeuren;—maar ik zou in uw nederlaag nog grooter deel nemen, indien ik die niet aanmerkte als een straf des hemels voor uw laatdunkendheid. Welke booze geest kon u de dwaasheid ingeven, den Graaf te gaan uitdagen op zijn eigen grondgebied?”
“Humiles levat, superbos deprimit Deus,” zeide de Abt, “’t geen zeggen wil, dat de nederigen verhoogd en de trotschen vernederd worden. Ja! broeder Syard weet hoe dikwijls ik mijn [160]best gedaan heb om hoogmoed en eigenwaan bij onze broeders uit te roeien.”
“Zoo de hoofsche taal van den Graaf u verlokt heeft,” zeide Adeelen: “zoo gij, mijne Heeren! al de beleedigingen, die ons hier worden aangedaan, als zoete koek gelieft op te eten, het is mij wel. Ik ben ongelukkigerwijze van een min gemakkelijken aard en zal niet rusten voordat ik den hoon gewroken heb, den Frieschen naam en mijn Madzy aangedaan.”
“Wat mij betreft,” zeide Madzy: “ik heb mij niet beleedigd gevoeld.”
“Dat geloof ik wel,” zeide Adeelen: “gij zijt vriendelijk onthaald, gevleid, gestreeld: en wellicht zoude het u nog bovendien aangenaam zijn, dat die Italiaansche windbuil morgen de zege behaalde, al ware de overwonnene een Fries en uw verloofde.”
Madzy werd bleek: doch zich straks herstellende, zeide zij met vuur: “ik beken dat ik niet zou juichen, indien op morgen uw lans het bloed deed stroomen van een schuldelooze, van iemand, die u het leven gered heeft.”
“Ga voort!” zeide Adeelen: “voeg er nog bij, van iemand, die uw hart gestolen heeft. Is het niet zoo? Maar weet, schoone Jonkvrouw! dat ik morgen, zoo ik den knaap overleve, verwinnaar of verwonnene, niet zal gedoogen, dat gij een dag langer deze verpeste lucht inademt.”
“Seerp Van Adeelen!” zeide Madzy met waardigheid: “onze ouders hebben ons als kinderen aan elkander verloofd: ik heb u altijd de liefde eener zuster en de toegeeflijkheid, die eene vrijster aan haar verloofde schuldig is, betoond. Maar dit verklaar ik u plechtig, dat niets ter aarde mij dwingen zal u te huwen, zoolang gij den dwazen weg blijft houden, dien gij sedert eenigen tijd zijt gevolgd. Boogt gij op den naam van vrij, ik stel daar geen minderen prijs op: en nimmer zal ik de gade worden van iemand, die mij reeds vóór het huwelijk als zijn slavin behandelt.’”
“En wie der hofvlinders,” vroeg Adeelen, “welke om u heen gefladderd hebben, heeft u dat schoon besluit doen vormen?”
“Madzy heeft volkomen recht,” zeide Aylva: “en zoo iemand hier haar gehoond heeft, zijt gij het, door uw onbetamelijk uitvaren. Dan het is tijd, dat wij ons voor het feest bereiden. Zult gij ons vergezellen, Adeelen?”
“Om weer tot een voorwerp van spot te verstrekken? Ga, zoo gij verkiest, en zeg dien trotschen Graaf, dat ik zijn uitnoodiging verafschuw, en dat het tusschen hem en mij een zaak van dood en leven is. En wat u betreft, Madzy! ga en lach en scherts met uwe nieuwe vrienden! schimp met hen op den armen Adeelen, op uw verloofde, die morgen misschien om uwentwille en om den wille van het land zijner vaderen zijn leven laten zal. Voorwaar! de maagden van Friesland zullen u eerekransen vlechten bij uwe terugkomst en uwen lof bezingen, omdat gij zoo schoon de eer der uwen hebt opgehouden.”
“Gij zijt onbillijk, Adeelen!” zeide Madzy, terwijl de tranen in [161]haar lieve oogen blonken: “denkt gij, dat ik het gevaar, ’t welk den vriend mijner kindsheid, mijn speelmakker, mijn broeder boven het hoofd hangt, met een onverschillig oog aanzie?—Gelooft gij, dat ik zelve gestemd ben, dat gehate feest bij te wonen!—O neen, mijn voogd! laat mij blijven, en dit gebouw niet eer verlaten, dan om naar Friesland te keeren.”
“Ik weet,” zeide Adeelen, bewogen, “dat uw hart goed is, en dat gij ook om het onheil eens onbekenden zoudt treuren: maar bij den hemel! ik werd liever door u bespot en uitgelachen, dan dat gij mij alleen die tranen schonkt, welke men voor een speelmakker, voor een broeder vergiet. Het is als uw bruidegom, als uw minnaar, dat ik uwe tranen verg, en God weet, of zij niet sterker nog vloeien zullen, indien mijn arm morgen in den kampstrijd dien Italiaan neerslaat, die u van liefde heeft durven spreken.”
Madzy berstte in tranen uit: zij wilde zich verdedigen, maar zij kon geen geluid uitbrengen; want haar hart was vol: het had de juistheid van Adeelens uitdrukking gevoeld. De ruwe Fries was zelf ontzet over de uitwerking zijner woorden: hij bleef staan, kruiste de armen over de borst, en Madzy met sombere oogen aanziende: “is het waarlijk zoover gekomen?” riep hij uit: “heeft Madzy Dekama, de edele dochter van Frieslands braafsten held, de bruid van Seerp Van Adeelen, zich door de zoete woorden laten bepraten van een onbekenden gelukzoeker, die naam noch afkomst bewijzen kan, wien een onzalige wind naar deze kust gevoerd heeft om zich ten koste der ingezetenen te verrijken? En moet de ronde, vrije Fries achterstaan, omdat zijne taal oprecht en ongeveinsd is, omdat hij nooit de schoone woorden en de vleitaal der hovelingen heeft leeren spreken? Gij antwoordt mij niet: gij zwijgt, Madzy! gij slaat uwe oogen neder! o! ik bezweer u, spreek slechts één woord: zeg mij, dat gij nog dezelfde zijt: zeg, dat het enkel een tijdelijke bedwelming, een vrouwelijke behaagzucht is geweest, welke u het oor aan zijne taal heeft doen leenen. Zeg mij dit, Madzy! stel mijn hart gerust, en gij zult mij voortaan ook veranderd vinden. Ik zal niet meer als meester tot u spreken: ik zal uwe wenschen gehoorzamen: ik zal u naar de oogen zien: uwe begeerten raden en voorkomen. O! tot dit oogenblik toe had ik nooit geweten, hoe heftig ik u beminde; maar de vrees om u te verliezen heeft mij de oogen doen opengaan: ik gevoel nu de kracht mijner liefde: waarlijk! ik zal geen geluk meer hebben, zoolang ik niet van de uwe verzekerd ben.”
Madzy gevoelde zich sterk aangedaan. Nooit had zij Adeelen zoo warm, zoo waardig, met zooveel gevoel hooren spreken. “Ja, ik wil uw vriendin zijn, Adeelen! gelijk voorheen,” zeide zij, hem hare hand toereikende: “doch op ééne voorwaarde. Ik wil even oprecht zijn als gij met mij geweest zijt: ja, uw gedrag heeft mij verontwaardigd. Gij hebt in mijne tegenwoordigheid dien Italiaanschen Ridder beleedigd.... neen, antwoord niet; hij moge dan zijn wie hij mag: die afkomst doet hier niets ter zake;—gij hebt hem gehoond, en mij ter zelfder tijd. Gij hebt mij in zijne oogen en in die van [162]anderen voorgesteld, als ware ik een losse, minzieke deerne, gereed mij te vergooien aan al wie mij een zoet woordje toesprak. Hoor wat ik eisch en tot welken prijs gij mijne achting kunt herwinnen. Gij zult dien vreemdeling, dien Deodaat van Verona, bestrijden;—maar eerst zult gij hem verklaren, dat de woorden, u in drift ontvallen, u leed doen: dat gij overtuigd zijt, dat nooit tusschen hem en mij eenige gesprekken zijn voorgevallen, die ik niet hooren mocht: en dat gij ook den hoon vergeten wilt, u door hem ter wedervergelding aangedaan.”
“Gij vraagt veel, Madzy!” zeide Adeelen: “meer dan met ridderplicht kan strooken. Zal ik iemand om vergeving bidden, wiens vuistslag nog op mijn aangezicht gloeit?”
“Gij zijt een Fries,” zeide Madzy: “en draagt roem op uw rondborstigheid. Zoudt gij die alleen aanwenden om te beleedigen en niet om te durven erkennen, dat gij ongelijk hadt?”
“Welaan!” zeide Adeelen: “ik zal doen wat gij begeert: ik zal heden nog, in uwe tegenwoordigheid, den Italiaan de vergoeding doen, die gij verlangt; doch ik heb ook mijne voorwaarde, en de edele Aylva zal oordeelen, of zij billijk is: zij is deze, dat gij na uwe terugkomst in Friesland u met mij in den echt verbindt, en dat ik u heden nog aan het hofgezin als mijne bruid en toekomstige gade moge voorstellen.”
“Mij dunkt,” zeide Aylva: “dat deze voorslag niet onredelijk is: zoo kwam er een einde aan alle moeilijkheid.”
Madzy verbleekte: zij was op dit onverwachte voorstel niet verdacht, en een samenloop der meest verschillende en tegenstrijdige gewaarwordingen doorstroomde haar hoofd. Maar evenals een akker, hoe meer hij omgewoeld is, des te spoediger vruchten voortbrengt, zoo is ook het menschelijk hart te gereeder een grootsch besluit te nemen, naarmate het feller door driften geschokt is. Zij vermande zich, wischte den opgewelden traan uit het oog en stak haar hand opnieuw aan Adeelen toe.
“Ik geloof inderdaad,” zeide zij met een vaste stem, “dat gij gelijk hebt. Ja! ik zal de uwe zijn en heden moge dit op het feest ruchtbaar worden,—maar.... vergenoeg u dan met hetgeen gij tot nu toe verricht hebt: wees bedaard en terg den Graaf niet meer.—Ja, kan het zijn, dat die onzalige kampstrijd op morgen geene plaats had.... doch ik gevoel dat dit onmogelijk is.
“Gij zegt wel, Madzy,” zeide Aylva: “had Adeelen mij geraadpleegd, ik zoude getracht hebben, hem die dwaze uitdaging uit het hoofd te praten; maar nu die eens geschied is, kan hij niet teruggaan zonder zijn eer te krenken.”
“En nu!” zeide Adeelen, wien het zoet vooruitzicht, waarmede hij zich streelen mocht, bijna op eens in een galanten ridder herschapen had, “laat vrij in ’t perk komen wie wil: door Madzy’s liefde gesterkt, ben ik onverwinnelijk.”
“God zegene u, mijne kinderen!” zeide de Olderman, beiden aan zijn hart drukkende: “maar laat ons thans den tijd niet verzuimen en ons gereedmaken voor het feest.” [163]
Elk verliet hierop het vertrek, den Frieschen Edelman hooggestemd door vreugde en verwachting achterlatende. Madzy daarentegen gevoelde eene andere gewaarwording, sinds zij zelve haar lot bepaald had; zij was beklemd en neergedrukt: en nauwelijks was zij in haar vertrek gekomen, of zij zonk in een armstoel neder, en de macht, waarmede zij hare hartstochten beteugeld had, maakte plaats voor een diepe neerslachtigheid.
“Wat heb ik gedaan?” vroeg zij zich zelve af: “mijn hand toegezegd aan een man, voor wien ik geene liefde gevoel, wiens onhandelbare aard mij ongelukkig maken zal?—En toch! ik heb wèl gedaan. Zóó alleen kan en zal ik die dwaze grillen vergeten, welke dit noodlottig verblijf in Holland mij in ’t hoofd gebracht heeft. Te voren kon ik mij zonder ontroering het denkbeeld voorstellen van Adeelens vrouw te worden;—en waarom thans niet? Heb ik nog niet een oogenblik geleden nieuwe bewijzen gezien van den invloed, dien ik op hem bezit? en zal het mij niet mogelijk wezen, met de hulp des Hemels, de inborst mijns gemaals te verzachten? Zijn hart is goed en oprecht: en onder de ruwe schors zit een edele ziel verborgen. Zoo ik van hem verkrijgen kan dat hij zijne ontembare driften beteugele, zal ik met hem gelukkig kunnen zijn.... gelukkig! Ja, moet men dit niet altijd zijn, wanneer men zijn plicht doet!”
Hier werd zij uit haar mijmering gewekt door de stem van Sytsken, die al een poos naast haar gestaan had en haar vroeg, wanneer het haar behagen zou, zich aan te kleeden.
Ik geloof, dat het hier de plaats is om onze lezers, en vooral onze lezeressen, die wellicht de schoone Madzy van ongestadigheid of besluiteloosheid verdacht houden, kennis te doen dragen van de drijfveeren, welke haar hadden aangespoord om zoo en niet anders te handelen, en om haar karakter tegen alle beschuldigingen van dien aard te verdedigen. Het zal hiertoe noodig zijn, eenige omstandigheden op te halen uit haar vroeger leven, welker vermelding wij met opzet hebben verschoven.
Onder de Friesche geslachten, die steeds met den meesten ijver de voorrechten en vrijheden van hun volk verdedigd hadden, was dat der Dekama’s een der aanzienlijkste. Bezitters van uitgestrekte landgoederen en aan het hoofd eener talrijke schaar van aanhangers, hadden zij in de raadsvergaderingen, waar de belangen des lands verhandeld werden, zoo niet een overwegenden, dan toch steeds een gewichtigen invloed gehad. Aan het hoofd van dit adellijk geslacht bevond zich in het begin der veertiende eeuw de wakkere Sjoerd Dekama, wiens bezittingen een groot deel uitmaakten van die landerijen, welke zich, langs Frieslands Noordelijke kust, van Harlingen tot Dokkum uitstrekken. Toen bijna het gansche gewest zich voor den overwinnenden invloed van Willem den Derden nederboog, was Sjoerd Dekama schier de eenige, die de heerschappij des machtigen Graven van zijn hooge stins in Baarderadeel was blijven trotseeren. Gaarne had hij meer gedaan en zijne landgenooten in ’t veld aangevoerd, om het juk der slavernij, hoe zacht het ook ware, van hun schouderen te werpen; maar de binnenlandsche verdeeldheden, welke [164]gedurende zijn leven Friesland teisterden, beletteden hen, zich genoegzaam aaneen te sluiten, om aan zijn verlangen te voldoen.
Vurig had Dekama gewenscht een stamhouder achter te laten, op wien zijn bezittingen en tevens zijn haat tegen alle vreemde overheersching zouden overgaan. Reeds lange jaren was hij gehuwd geweest met een dochter uit het geslacht der Hattinga’s; maar zijn echt was steeds onvruchtbaar gebleven. Bedevaarten naar Onze Lieve Vrouwe van Kevelaar en van Scherpenheuvel, ruime giften aan kloosters en kapellen, alles was beproefd geweest, om den zegen des hemels op dezen echt te verkrijgen; doch alles scheen vruchteloos: en reeds wanhoopten de beide ouders, toen eindelijk, na tien jaren huwelijks, de zwangerschap zijner echtgenoote aan Sjoerd Dekama het vooruitzicht opende om zijn hoop verwezenlijkt te zien. Men schreef deze gunstige wending daaraan toe, dat de edele Vrouw gedurende jaar en dag het water der heilfontein te Dokkum gedronken had. Volgens de overlevering was deze fontein (welke nog ten tijde van Winsemius gezien werd) haar oorsprong aan een wonderwerk verschuldigd. Toen men, in de negende eeuw, het klooster met de kerk op een hooge werf of terp zoude bouwen, wist men geen raad om de kloosterlingen aan zoet water te helpen. De landvoogd Abbo, die Friesland uit naam van Pepijn den Korten bestuurde, was er bij en wist al zoo weinig als de ingezetenen eenigen goeden raad te verschaffen. Het paard van een zijner Jonkers (dat waarschijnlijk van den vermaarden Pegasus afstamde) nam de zwarigheid weg; want het stampte slechts met de voeten op de aarde en fluks kwam er klaar bronwater opborrelen.—Wat er van deze vertelling zij, welke lang als ontwijfelbaar is beschouwd door de minnaars van het wonderbaarlijke, zeker is het, dat de Friezen over ’t algemeen heilzame krachten aan de fontein toeschreven, en vooral een vruchtbaarmakend vermogen, waarvan Foelke Dekama alsnu, gelijk men meende, de uitwerking had ondervonden. De vreugde was nu op Dekamastins ten top en de schoonste toekomst lachte den Burchtheer tegen, toen de geboorte van het zoolang verwachte kind alle vooruitzichten in rook deed verdwijnen. De Burchtvrouw bracht een meisje ter wereld en stierf in het kraambed.
Een wanhopige droefheid vervulde de ziel des vaders, die zich zoo opeens in al zijn verwachtingen zag teleurgesteld. Ter neder gedrukt door den slag, die hem getroffen had, bekommerde hij zich weinig over het onnoozele kind, dat hem niet slechts, als een levend aandenken, den droevigen dood zijner beminde gade bestendig herinnerde, maar ook door de kunne van het wicht de vergoeding niet aanbood, welke alleen in staat ware geweest hem bij haar gemis eenigen troost te verschaffen. Ja, de kindsheid der arme Madzy ware beroofd geweest van de noodige zorgen, had niet een bloedverwante van hare moeder, die bij de bevalling was tegenwoordig geweest en de Vrouwe van Dekama in haar uiterste had bijgestaan, zich het hulpelooze schepseltje aangetrokken. Deze liefdadige vrouw was Sybe Hattinga, de gade van Juwe Van Adeelen. Medelijden opvattende met den deerniswaardigen toestand van het verschoven weesje, verzocht zij als [165]een gunst van Dekama om zijn dochtertje met zich naar Adeelastins te mogen nemen, onder belofte van voor haar eerste opvoeding te zullen zorg dragen: en Dekama, aan wien het gezicht van het kind meer en meer onverdraaglijk was geworden, stond dit verzoek volvaardig toe.
Sybe Van Adeelen betoonde zich het haar geschonken vertrouwen volkomen waardig, door de teedere zorgen, welke zij aan het aanvallige wicht besteedde, waarvoor zij al spoedig een moederliefde opvatte en betoonde, schier gelijk aan die, welke zij toedroeg aan haar eenigen zoon Seerp, een knaap, ongeveer tien jaren ouder dan Madzy. Recht in zijn schik, dat moeder hem een zusje had medegebracht, hechtte hij zich terstond aan het kleine meisje, droeg voor haar meermalen waakzame zorg wanneer zijn moeder afwezig was, achtte zich gelukkig, wanneer hij de eerste schreden van het lieve kind besturen mocht, en verliet niet zelden zijne spelen om bij het wiegje te zitten en aan zusje Madzy de zoetste woordjes, die hem in den zin kwamen, te laten nastamelen.
Ook Juwe Van Adeelen had zijn aangenomen dochtertje lief; misschien even zooveel als zijn vrouw, en iets minder dan zijn zoon, met wien hij het meest ophad, en wel om de eenvoudige reden, dat deze de eenigste was van de drie, die hem op zijn jacht- en vischpartijen kon verzellen. Buiten deze genoegens en die van de daarmede in verband staande drinkmalen, was de goede man toch onvatbaar voor eenige genieting; en de oogenblikken, welke hij rustig en in den huiselijken kring op zijn stins doorbracht, waren zoo zeldzaam, en hij bevond zich bij die gelegenheden zoo misplaatst, dat men hem daar minder als den Heer des huizes dan wel als een gastvriend beschouwde. Hij liet dan ook zijn echtgenoote volkomen vrij, zoowel in de besturing van haar huiselijke zaken als in haar beschikkingen omtrent Madzy:—en zeker had hij zijn vertrouwen nimmer beter kunnen plaatsen.
Onder de waakzame oogen der edele Vrouw bracht de telg van Dekama de dagen harer kindsheid allergelukkigst door, teeder gehecht aan haar pleegmoeder, en ook aan haar grooten broeder Seerp, gelijk zij hem noemde: hoewel zij met dezen laatsten, naarmate zij in jaren klommen, somtijds onaangename tooneelen had, door zijn hoofdigen en eigenzinnigen aard veroorzaakt; want, zoolang hij met haar gesold had als met een klein kind, dat hem nimmer tegensprak, had zij nooit iets van hem te lijden gehad; maar naderhand ging het tusschen hen als met Alexis en zijn zusje, volgens het bevallige gedichtje, dat wij tot motto van dit hoofdstuk hebben gebezigd. Daar echter Madzy zachtzinnig en inschikkelijk van aard was, en bij alle oneenigheid dadelijk toegaf, was de vrede doorgaans spoedig hersteld en de smart ras vergeten:—en welke zijn de onaangenaamheden, welke de kindsheid niet spoedig voorbijziet?
Het duurde ongeveer tien jaren, eer Dekama, die intusschen, als der wereld en hare vreugde afgestorven, zijn treurige dagen op zijn erfgoed had doorgebracht, zich herinnerde, dat hij nog een dochter op Adeelastins in leven had: en verveling of nieuwsgierigheid, meer [166]dan ouderliefde, dreven hem derwaarts. Doch helaas! het onvoorbereide meisje rukte zich los uit de armen van den somberen, zwarten edelman, die haar omhelzen wilde, en zocht haar toevlucht aan den hals van haar pleegmoeder.
Deze ontmoeting was weinig geschikt om aan Dekama meerdere teederheid voor zijn dochter in te boezemen. Hij verkropte echter zijn spijt, uit aanmerking der erkentenis, welke hij aan Sybe verschuldigd was; maar hij eischte zijn kind niet terug, tot groot genoegen der edele Vrouw, die het ongaarne gemist zou hebben op een tijd, dat het in staat begon te worden de haar bewezene diensten te beloonen. Daarentegen schepte hij, gedurende het kort verblijf, dat hij op Adeelastins maakte, genoegen in den omgang met den jeugdigen Seerp, die nu de jaren bereikt had, waarop hij de wereld in kon treden, en wiens hooghartig karakter veel overeenkomst met het zijne had. Dekama bemerkte weldra, dat de opvoeding van den jongeling in vele opzichten verwaarloosd was, daar deze op de stins en onder de leiding zijns vaders weinig gelegenheid had gehad om zich in het meer edele gedeelte der ridderlijke oefeningen bekwaam te maken. Hij stelde daarom aan den ouden Adeelen voor, dat Seerp hem naar Dekamastins zoude vergezellen om hem tot schildknaap te verstrekken en onder zijn opzicht aan te leeren wat hem nog ontbreken mocht;—door welken dienst hij, gelijk hij zich uitdrukte, de handelwijze der Adeelens jegens zijne dochter hoopte te vergelden. Deze voorslag klonk in den beginne vrij onwelkom in de ooren van Juwe, die niet gaarne een zoo wakkeren jachtgezel als zijn zoon wilde missen; doch op aandrang, zoowel van den knaap zelven, die, volgens den aard der jeugd, naar verandering haakte en wien het in de ziel griefde, dat ieder zijner tijdgenooten hem in bekwaamheid vooruit was, als van de verstandige moeder, die het voorbeeld van haar echtgenoot hoogst gevaarlijk achtte voor den jongeling, gaf de oude man toe, en Seerp volgde Dekama op de stins van dezen, waar hij zich al spoedig in alle ridderlijke oefeningen zoodanig volmaakte, dat hij in staat was, om, gelijk wij gezien hebben, met eer op een steekspel te verschijnen. Maar behalve de uiterlijke bekwaamheden, welke hij van Dekama overnam, zoog hij ook van dezen, gelijk wel te verwachten was, al de vrijheidsademende denkbeelden en al den nationalen trots in, welke den ouden Edelman kenmerkten en, als het meestentijds gaat, door zijn kweekeling nog overdreven werden.
Dit duurde zoo tot den dood van den ouden Juwe Van Adeelen, die na verloop van een drietal jaren op een jachtpartij overleed aan de gevolgen van een twist, uit een beuzelachtige omstandigheid ontstaan: namelijk over het aanleggen van het vuur. Eenigen der Edelen, die de Schieringer-partij waren toegedaan, hadden namelijk het vuur boven de brandstoffen gelegd, iets hetgeen de Vetkoopers, die gewoon waren, zich te onderscheiden door de turven boven het vuur te leggen, niet wilden gedoogen. De kortelings nog vroolijke jachtgezellen, door den drank verhit, trokken hun dolken en zwaarden; Juwe, ofschoon van een vreedzamen aard, zag zich genoodzaakt [167]partij te kiezen en ontving in het gevecht een doodelijke wonde. Seerp keerde op het bericht van dit voorval naar zijn stins, om van zijns vaders erfgoed bezit te nemen en zijn dood te wreken. Weldra toonde hij, dat de leden van zijn geslacht aan hem geen zoo gemakkelijk stamhoofd, noch de eigengeërfden uit den omtrek een zoo toegevenden buurman hebben zouden als zijn vader geweest was. Zijn eerste daad was, zijn krijgsknechten uit te rusten, de moordenaars zijns vaders op hunne stinsen te overvallen en hen van ’t leven te berooven. Deze doodslag werd wel gezoend; maar niet zonder dat een aanzienlijk gedeelte der landgoederen van Adeelens vijanden in zijn bezit verbleven: terwijl zijn stoute daad hem een grooten naam gaf bij zijn partij en hem trotscher en hooghartiger maakte dan ooit. De zachte vermaningen zijner moeder en de zusterlijke raadgevingen van Madzy hielden hem echter eenigszins in toom, en beletteden althans voor eenigen tijd, dat Adeelen zich in nieuwe twisten stak. Intusschen zag de edele Vrouw de toekomst donker in, en voedde niet ten onrechte de vrees, dat wanneer zij eens haar echtgenoot in het graf zoude gevolgd zijn, haar zoon, bij gemis van goeden raad en leiding, zich geheel aan de inspraak van zijn heerschzuchtigen aard zou overgeven. Haar vurigst verlangen, hetwelk zij meer dan eens bedektelijk uitte, was daarom, dat Madzy, wier juist oordeel, uitmuntend verstand en zachte inborst haar tot zulk een taak volkomen in staat stelden, Seerp eenmaal, wanneer zijn moeder kwam te vallen, tot leidsvrouw en gezellin op ’s levens pad verstrekken mocht. Madzy, die nooit eenig jongeling dan Seerp had leeren kennen, en hem een zusterlijke genegenheid toedroeg, leende geen afkeerig oor aan de wenschen, door haar weldoenster gekoesterd, en gewende zich als van zelve aan het denkbeeld van op Adeelastins haar dagen aan de zijde des Burchtheers te blijven doorbrengen. Wat dezen betrof, hij beschouwde haar nog te veel als een kind, dan dat hij er om gedacht zoude hebben, haar in goeden ernst zijn hof te maken: hij behandelde haar, gelijk hij altijd gewoon was geweest, zeer uit de hoogte; maar hij deelde niettemin in den wensch zijner moeder; want hij voorzag, dat Madzy een aardig lief vrouwtje zoude worden, en de gedachte streelde hem, dat de bezittingen van de rijke erfgename der Dekama’s hem eenmaal tot den vermogendsten der Friesche Edelen zouden maken en hem in staat stellen, een overwegenden invloed op zijn landgenooten uit te oefenen, en hen tot afschudding van het Hollandsche juk te nopen.
De stille leefwijze, welke Madzy sinds haar eerste kindsheid op Adeelastins geleid had, moest eindelijk ophouden. De Vrouwe van Adeelen, die sedert eenige jaren de beginselen eener teringziekte had onder de leden gedragen, voelde haar einde naderen. Op haar sterfbed gaf zij nog voor ’t laatst haar innig verlangen te kennen, dat Madzy eenmaal haar zoon zoude huwen: en toen het diep ontroerde meisje door aandoening werd belet haar te antwoorden, legde zij de handen der twee wezens, welke zij boven alles bemind had, in elkander, en ontsliep zonder smarten, de zalige gedachte met zich nemende, dat zij een brave gade voor haar zoon had opgekweekt. [168]
Toen Sjoerd Dekama kennis van het sterfgeval bekwam, zag hij wel in, dat hij niets anders doen kon, dan de zoolang door hem verwaarloosde dochter bij zich in te nemen. Hij zond zijn ouden slotvoogd om haar af te halen; en zij kwam tot hem, een vreemdeling in het huis haars vaders. Wel was deze innerlijk trotsch op zijn dochter, toen hij zag, hoe schoon en beminnelijk zij was geworden; maar sedert zoolang was zijn stins door geen vrouwenvoet betreden geweest, dat hij moeite had, haar die gemakken te verschaffen, welke haar kunne en staat vereischten: zoodat zij een weinig genoeglijk leven sleet, alleen in het gezelschap van iemand, die den omgang met vrouwen geheel was afgewend. In den beginne kwam, wel is waar, Seerp haar nu en dan bezoeken en eenige verscheidenheid in haar eentonig leven brengen; doch daar deze eerlang met de monniken van Lidlum in een heftigen twist geraakte, die hem zijn huwelijksvoornemens voor een wijl deed uit het oog verliezen, werden die bezoeken weldra meer schaarsch en hielden eindelijk geheel op.
Dan, ook de tegenwoordige toestand van Madzy moest van korten duur zijn. Dekama stierf, eer nog het jaar ten einde was, aan een aanval van beroerte, welke men toeschreef aan de woede, waarin hij geraakt was, bij het vernemen, dat Stavoren en nog twee Friesche steden de laagheid hadden gehad, den Graaf van Holland als Heer te huldigen. Bij zijn uitersten wil droeg hij de voogdij over zijne dochter op aan den Heer van Aylva, zijn krijgsmakker en wapenbroeder in vroegere jaren, en den eenigen man bijna, wiens gezelschap hij nog in de dagen zijner afzondering had willen dulden.
Aylva kwam naar Dekamastins, zoodra hij het verlangen van zijn overledenen vriend had vernomen. Madzy kende den Olderman niet persoonlijk; maar zij had hem meermalen door haar vader hooren prijzen, die hem een volkomen Ridder noemde, welke slechts één gebrek had, namelijk dat hij niet genoeg Fries was, ’t geen Dekama aan de veelvuldige reizen en lange uitlandigheid van Aylva toeschreef. Weldra, bij de kennismaking met haar voogd, die haar nu meermalen ter regeling en besturing van haar erfgoed bezoeken kwam, leerde zij zijn beminnelijk en edel karakter ook bij ondervinding kennen en waardeeren, en met een soort van verwondering ontdekte zij, dat er nog een ander slag van menschen bestond, dan haar vader of de Adeelens. Zij hoorde nu niet meer op allen vreemden landaard schelden, noch uitsluitend datgene prijzen, wat louter Friesch was: zij hoorde van gewoonten en gebruiken spreken, waarvan zij nooit gedroomd had: en een beschaafden, wellevenden toon voeren, welke noch op het sombere huis van Dekama noch op Adeelastins ooit gekend was. Het was dan ook zonder tegenzin, dat zij het aanbod aannam, haar door Aylva gedaan, om eenigen tijd op zijne stins te komen doorbrengen en aldaar zijne zusters gezelschap te houden, terwijl het huis haars vaders eenige herstelling en vertimmering onderging, die door langdurig verzuim hoogst noodig waren geworden.
Het was daar, in haar nieuw verblijf, dat zich de uitmuntende [169]begaafdheden, welke zij van de natuur ontvangen had, geheel ontwikkelden. De twee zusters van Aylva, jonger dan hij, doch oud genoeg om Madzy door haar voorbeeld op te leiden, verschaften haar een even genoeglijk als leerrijk gezelschap. Beiden waren niet slechts in alle vrouwelijke handwerken, maar ook, hetgeen te dier tijd zeldzamer was, in zang en snarenspel bedreven; en Madzy maakte van haar onderricht zulk een nuttig gebruik, dat zij weldra haar meesteressen voorbijstreefde. Bovendien werd de stins van Aylva niet zelden bezocht door welkome gasten, die zoowel door den gullen en aangenamen omgang des Oldermans als door de schoonheid en begaafdheden van het beminnelijke drietal werden derwaarts gelokt, en de Roos van Dekama (want deze naam, haar door een reizenden minnezanger gegeven, was haar sedert bijgebleven) bracht, in die gestadige afwisseling van vroolijke en belangrijke gezelschappen, de schoone dagen harer jeugd op de aangenaamste wijze door.
Ondertusschen had Seerp Van Adeelen met de monniken van Lidlum vrede gesloten, waartoe hem, gelijk wij vroeger gezien hebben, de welsprekendheid van vader Syard genoopt had; de verstandige kloosterling had hem van zijn zwakke zijde aangetast, door hem te verhalen, hoezeer de Hollanders juichten over de inwendige tweespalt, die Friesland verdeelde. Adeelen begon nu weder aan Madzy te denken en zich te verwijten, dat hij haar eenigen tijd verwaarloosd had. Daar hij echter zijn huwelijk met haar als een vastgestelde zaak beschouwde, aan wier voltrekking geen twijfel wezen kon, deed hij, bij zijn eerste bezoek op de stins van Aylva, geene de minste moeite om zijn achteloos gedrag te vergoelijken, of verschooning aan Madzy, die hij nog altijd als een kind aanzag, af te smeeken. Wat haar betrof, zij had, wij moeten het gulweg bekennen, in den laatsten tijd weinig aan hem, ofschoon dagelijks aan zijn goede moeder, gedacht: zij zag hem niet terug met dat oog van eerbied en vrees, waarmede zij vroeger gewoon was geweest hem te aanschouwen. Hij was voor haar niet langer de Burchtheer van Adeelastins, zooveel ouder dan zij; maar eenvoudig een onhoffelijke, ruwe landedelman, die nog veel te leeren had, eer hij geschikt ware om haar hart te winnen. Zij behandelde hem echter, uit oude betrekking, met minzame vertrouwelijkheid; maar als Adeelen over hun aanstaand huwelijk sprak, kwam zij altijd met de verontschuldiging voor den dag, dat zij nog veel te jong was om daaraan te denken.
Hij kon zich echter over dit antwoord niet beklagen; want hij zag, dat het geene loutere uitvlucht was: daar zij verscheidene andere edele Friezen, die de rijke erfdochter der edele Dekama’s ten huwelijk waren komen vragen, ronduit had afgeslagen, en hem herhaaldelijk verzekerde dat zij bereid was, de hoop eenmaal te verwezenlijken, door zijn moeder gevoed.
Aldus stonden de zaken, toen de gebeurtenissen te Stavoren plaats vonden, welke aanleiding gaven, dat in den weerstal of de landsvergadering der Friezen tot het zenden van afgevaardigden besloten werd, waarbij men zich op de drie personen bepaalde, in deze geschiedenis [170]genoemd. De keus der geestelijke Heeren viel natuurlijk op den Abt van Sint-Odulf, daar deze als een nabuur der inwoners van Stavoren het meest bij de zaak belang had, en het best in staat was het gebeurde te beoordeelen. Oostergoo benoemde Aylva, die, wegens zijn aanzienlijke bezittingen en als Olderman van Leeuwarden, in dat gewest een uitgebreiden invloed had. Westergoo koos Adeelen, zoowel om zijn koninklijke afkomst, welke hem zelfs onder de vrije Friezen een aanzien gaf, dat hij anders niet zoude hebben gehad, als om het ontzag, dat men voor zijn macht en wakkere daden gevoelde.
Adeelen, bezorgd dat Madzy in de afwezigheid van Aylva zonder bescherming zoude achterblijven, en wellicht ook de hinderlagen duchtende, welke, ’t zij door dezen of genen minnaar, ’t zij door een geheimen vijand zouden gelegd kunnen worden, drong bij Aylva aan, dat hij haar met zich op de reis naar Holland zoude nemen: tevens echter zijn verlangen te kennen gevende, dat zij zich aldaar zoo min mogelijk vertoonen zoude. Aylva had er niets tegen om aan het eerste gedeelte van dit verzoek te voldoen, hoezeer het hem leed deed dat zijn zusters, die in den tusschentijd gehuwd waren, haar niet zouden kunnen vergezellen;—maar hij bekende, de reden niet in te zien, waarom hij aan Madzy die vermaken zoude ontzeggen, welke een tijdelijk verblijf in Holland haar kon opleveren, en waarop iemand van haar kunne en leeftijd billijk mocht aanspraak maken. Madzy echter nam alle zwarigheid weg, door te verklaren, dat, zoo zij medeging, zulks alleen zoude wezen, om haar voogd op reis de noodige oppassing en dienst te bewijzen, waaraan hij gewoon was, en dat zij niet verlangde zich in ’t openbaar te vertoonen om aan de Hollandsche Jonkvrouwen tot een voorwerp van spotternij te verstrekken:—en het was onder deze voorteekenen dat de reis werd ondernomen.
Dan, de goede Madzy had niet nagedacht, dat deze reis zou dienen om haar voorwerpen te leeren kennen, en zaken uit een oogpunt te doen zien, van welke zelfs de gesprekken met haren voogd haar nog geen denkbeeld hadden kunnen geven. Zij vond zich, zonder zelve te weten hoe, op eenmaal als een twistappel aan het hof des Graven geworpen, gevleid, bewonderd en benijd. Zij had de zoete taal gehoord van Ridders, bij wie Adeelen evenmin te vergelijken was als de ruwe goedendag des huismans bij den sierlijken pronkdegen met Damasceensch lemmer des Edelmans, en hoe nederig ook en ingetogen, zij was eene vrouw, en had niet zonder eenig behagen haar lof in hoofsche taal hooren uitspreken door den mond eens Graven van Holland en zijner Edelen, en haar hart sloeg harder, wanneer zij zich den wakkeren Deodaat voorstelde, met zijn helderen, vriendelijken oogopslag, met zijn zachtaardig voorkomen, dat zoo vreemd afstak tegen zijn onweerstaanbaren moed, met zijn innemende stem, bevallige manieren en heusche handelwijze ten haren opzichte.
“Maar wat baat dit alles?” dacht zij, terwijl Sytsken haar hoofdtooi in orde bracht: “het zoude in dien Deodaat, die wellicht niets [171]anders dan een ten hove gewone beleefdheid jegens mij in acht genomen heeft, een dwaasheid zijn, mij te beminnen: en in mij een nog veel grooter dwaasheid, zijn liefde aan te hooren. Geen uitlander als hij zou in Friesland als de echtgenoot van Madzy Dekama geduld worden; en mijn goede naam ware voor eeuwig verloren, indien ik mijn land verzaakte om een vreemdeling zonder fortuin of afkomst te volgen. Neen, zoo ik immer rust en geluk wil smaken, het is voor mij slechts in het land mijner vaderen te vinden: en gelijk de zwaluw slechts nestelt aan het dak waar zij uitgebroeid is, en niet met den vink naar vreemde luchtstreken reist, zoo mag ook de Friezin alleen in Friesland haar gade vinden.”
[Inhoud]
Adusta is alleen de bron van al uw tranen:
Hy zette, razende van minnenijd en smart,
Om ’t missen van zijn prooi, zijn’ vriend een dolk op ’t hart.
Van Merken. Louize d’Arlac.
Het maal, dat op ’s Graven jachtverblijf was aangericht, beloofde al de feesten, welke tot dien tijd in Holland gegeven waren, in pracht en rijkdom te overtreffen. Daar het weder, hoe ongestadig anders hier te lande, sedert een geruimen tijd zoo aanhoudend gunstig was, alsof het voor de feestvieringen ware uitgekozen geweest, had men zonder eenige moeite de toebereidselen op den Vogelesang kunnen maken. Vermits het jachthuis te klein was om de genoodigden te bevatten, waren er ter zijde van het gebouw verscheiden tafels aangericht van een aanzienlijke lengte, omringd van banken, die wel uit ruw hout samengesteld, maar met sierlijke kussens overdekt waren. Op en om die tafels waren al de fraaiigheden ten toon gesteld, welke de kunst in die eeuw bekwaam was op te leveren. Zoo prijkten hier, instede der plateaux van lateren tijd, twee gansche kasteelen op tafel, met hun schansen en torens, van welke de banieren des Graven waaiden en waar binnen zich een deel hoornblazers bevonden, die gedurende den maaltijd het gezelschap op hun muziek moesten onthalen. Zoo stonden er onder de hooge linden rijke dressoiren of aanrechttafels, waarop blinkende vazen en kannen en koelvaten van allerlei vorm en metaal pronkten, en welke, vreemd genoeg, door tamme beren werden bewaakt, die geleerd hadden, bij de aankomst der gasten, de spietsen, waarmede zij gewapend waren, ter aarde te buigen. Maar, wat de meeste bewondering verwekken moest, waren drie nagemaakte olifanten, zoo groot als in ’t leven, maar welke de dorpsschilder, die waarschijnlijk nooit deze dieren gezien had, ter eere van ’s Graven blazoen, met roode, gele en zwarte strepen had beschilderd. Uit den snuit des [172]eenen vloot Rijnwijn; de tweede gaf Franschen witten wijn, en de middelste hypocras. Nog merkwaardiger, wat de kunst betrof, doch minder belangrijk in de oogen der gasten, was een boom, die midden op de tafel stond en alle mogelijke vruchten droeg, deels natuurlijk, deels nagebootst, en in wiens gouden bladeren kunstig gemaakte vogeltjes, door verborgen werktuigen bestuurd, met de vlerken klapperden en allerlei deuntjes floten.
Het was ongeveer zes uren na den middag, de tijd, waarop men gewoon was den tweeden maaltijd te nemen: de meeste gasten waren reeds verzameld en wandelden de bekoorlijke dreven op en neder, ofschoon zij die beweging niet behoefden om hun honger te scherpen. Zij hadden door het tornooispel van dien morgen verzuimd hun middagmaal te nemen, of te rampeneeren, gelijk men het noemde, en benijdden de paarden, die in haastig opgeslagen noodstallen zich reeds vergasten mochten aan het versche gras, waar de ruiven mede gevuld waren, toen de Graaf met zijn hofstoet van Haarlem kwam aangereden. Zijn voorhoofd was somber, en hoewel hij zijn best deed om zich te bedwingen en zijn gasten met gulheid en wellevendheid te verwelkomen, ontging het echter niemand, dat hij zich in een onaangename luim bevond.
De oorzaak hiervan lag in de tijdingen, welke hij dien dag uit het Sticht bekomen had. Ieder, die met de geschiedenis van ons land bekend is, weet, hoezeer de Graven van Holland er altijd en met reden op gesteld waren geweest, een Hollander, of althans een hunner bloedverwanten of leenmannen, op den Bisschoppelijken zetel te zien, ten einde hun invloed op het Sticht te behouden en de anders zoo gestadige twisten tusschen Holland en Utrecht te voorkomen. Dit was ook het doel van Willem IV geweest en hij was daarin in zooverre geslaagd, dat hij Jan van Arkel, den zoon van een zijner machtigste vazallen, den mijter had doen bekomen. Wij hebben reeds vroeger opgemerkt, hoe de nieuwe Bisschop weinig aan het oogmerk zijns beschermers had beantwoord. In den bloei der jaren, tegen zijn zin in den geestelijken stand getreden, bovendien uit een hooggevoelend en trotsch geslacht gesproten, dat slechts noode iemand boven zich gesteld zag, had de fiere jongeling weinig lust gevoeld, aan den leiband des Graven een berooiden boel te beheeren en alleen in naam Bisschop te zijn, zonder het vermogen te bezitten om zijn waardigheid op te houden of zijn gezag te doen gelden. Het gevolg hiervan, de reis des Bisschops naar Grenoble, het lossen der aan Graaf Willem verpande sloten en al hetgeen verder gedaan was om diens invloed te verminderen, hebben wij reeds verhaald. Om dezen invloed te herwinnen had de Graaf onderscheidene middelen in het werk gesteld, en, nu kort te voren, inzage der rekeningen van het Bisdom verlangd: maar het was juist na den afloop van het steekspel, dat een renbode hem een brief gebracht had van de Kapittels van Utrecht, waarbij hem die inzage gladaf geweigerd werd. In de eerste opwelling van gramschap over dezen grievenden hoon had hij, zonder iemand te raadplegen, en alleen zijn drift gehoor gevende, terstond een ontzeggingsbrief [173]aan de stad Utrecht terug doen zenden: en het was de wrevel over dit voorval ontstaan, welke thans nog op zijn gelaat te lezen was.
Terwijl hij zich in deze gemoedsgesteldheid bevond en bestreden werd door de heftige gewaarwordingen, welke slechts een nieuwe gelegenheid wachtende waren om uit te barsten, evenals het kruit slechts een vonk noodig heeft om te ontbranden, naderde hem Adeelen, Madzy aan de hand geleidende en door zijn beide medeafgevaardigden gevolgd. Een beter hoveling dan Adeelen zou de gefronste wenkbrauw des Graven hebben opgemerkt, die zich nog sterker samentrok toen hij den Fries in ’t oog kreeg; hij zou gevreesd hebben, den grammen leeuw te tergen, en een meer geschikte gelegenheid afgewacht hebben om tot den Vorst te spreken, maar Adeelen was er de man niet naar, om zich door een donker gezicht te laten afschrikken. Stoutweg deed hij een stap naar den Graaf, en hem Madzy voorstellende: “Heer Graaf,” zeide hij: “gisteren had Madzy Dekama nog een vijftigtal vrijers, die het slechts voor de leus waren: heden heeft zij een bruidegom; maar die meent het goed. Ik zou u gisteren ons huwelijk reeds hebben aangekondigd,” vervolgde hij, de stem verheffende, ten einde door Deodaat, die niet verre van daar stond, gehoord te worden, “maar toen was ik nog niet zeker van mijn zaak; en het doet mij leed, dat ik, door een valschen waan misleid, de bedoelingen van dien Ridder daar” (op Deodaat wijzende) “heb miskend. Ik herstel hem in zijn eer, en beken, dat ik verkeerd deed, hem te hoonen: meer kan ik niet zeggen: heden heeft zij mij de toedracht der zaken opgehelderd en het is tusschen ons beiden beklonken. Zoodra wij in Friesland teruggekeerd zullen zijn, ’t geen God geve dat spoedig plaats hebbe, gaat het huwelijk door.”
Deze aanspraak was, ja, door Graaf Willem ten einde toe aangehoord, maar niet zonder herhaalde teekenen van wrevel, toorn en ongeduld, welke Adeelen niet had opgemerkt. Toen deze echter had uitgesproken, kon de Graaf zich niet langer bedwingen. Het voorgenomen huwelijk van Madzy wierp weder een der door hem gevormde plannen in duigen, dat namelijk, van een verbintenis tusschen haar en een zijner vertrouwde hovelingen: en de vrijmoedige taal van den Fries, welke hij tot nu toe uit staatkunde en ridderlijke toegevendheid geduld had, was hem eindelijk ondraaglijk geworden. Hij stampte driftig met den wandelstaf, dien hij in de hand had, op den grond, en toen den Fries met woedende oogen aanziende: “Bij Sint-Japik!” riep hij uit: “en zijt gij zoo zeker, lompe Fries! dat gij den dag van morgen beleven zult, om nu reeds een trouwdag te bepalen. Bij alle Heiligen, die Jonkvrouw is ouderloos en als zoodanig zijn wij als landsheer haar rechte en natuurlijke voogd: en niemand zal haar trouwen, die niet onze toestemming verzocht en verkregen heeft.”
Al de omstanders waren verbaasd en ontzet over dezen heftigen uitval: en Adeelen zelf, hoe weinig door woorden af te schrikken, was zoo uit het veld geslagen door de onverwachte wijze, waarop [174]de Graaf zijn toespraak had opgenomen, dat hij eenige oogenblikken stom bleef, en zonder te weten wat hij deed, met de linkerhand zijn sabelknop omvatte, als vreesde hij een dadelijken aanval.
Beaumont, die als des Graven goeden engel altijd aan zijn zijde stond, haastte zich, hem zachtjes in ’t oor te fluisteren:
“Bedenk wat gij doet: wees bedaard, en herinner u, dat wij ons geene nieuwe vijanden op den hals behoeven te halen.”
Deze welmeenende raad diende slechts om olie in het vuur te gieten: “De duivel hale alle bedaardheid!” riep de Graaf: “wat ben ik? wettig Heer van deze landen? of een speelbal in de handen mijner onderzaten? Wij hebben ons genoeg verlaagd: lang genoeg de plompe onbeschaamdheid van een vazal verdragen, die het er op toelegt, ons in ’t aangezicht te beleedigen. Bij Sint-Japik! hadden wij ons ridderwoord niet gegeven, van het tweegevecht van morgen niet te zullen beletten, deze Seerp Van Adeelen ware reeds lang in den kelder van ons huis in ’s-Hage geworpen.”
Adeelen, die zijn vrijmoedigheid inmiddels teruggekregen had, was op het punt van den Graaf een haastig antwoord toe te duwen, toen Aylva met een bedaarden doch vasten stap voor hem trad, en hem met de linkerhand afweerde.
“Graaf!” zeide hij: “zoo Seerp Van Adeelen u hedenmorgen beleedigd heeft, ik ben er verre af, partij voor hem te kiezen en hem te verschoonen. Maar wij konden billijk verwachten, dat wij aan het hof des zoons van Willem den Goeden, des meesters der Koningen, des volmaaksten Ridders van Europa, die gastvrijheid zouden zien betrachten, waarop wij als genoodigden en als de waardigheid van afgevaardigden bekleedende, welke bij alle beschaafde natiën in achting is, aanspraak vermeenden te kunnen maken. Daar dit echter het geval niet is, zoo zullen wij uwe Genade van een gezelschap ontslaan, dat hinderlijk schijnt geworden te zijn.”
De Graaf hoorde deze toespraak aan, zonder den Fries in de rede te vallen en zonder eenig blijk van ongeduld te geven, dan dat hij op den knop van zijn wandelstok beet, een bezigheid, waarmede hij voortging toen Aylva gesproken had, zonder dezen eenig antwoord op zijn rede te geven. Aylva was dan ook gereed met een buiging verlof te nemen, toen Beaumont tusschen beiden trad en hem weerhield.
“Blijf, edele Aylva!” zeide hij: “blijf, waardige Abt! u kunnen de woorden des Graven niet gegolden hebben. O mijn edele Neef! deze edellieden, deze vrome Abt zijn uwe gasten. Laat hen niet vertrekken met een slechte herinnering aan uwe vorstelijke gastvrijheid.”
“Wij hebben hen niet gehinderd daarvan gebruik te maken,” zeide Willem, op een hoogen toon: “doch het was tijd, dat zij een les ontvingen, hoe zich in onze tegenwoordigheid te gedragen. Onze Herauten hadden hen beter behooren te onderrichten.”
Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich met een haastigen tred en ging naar de Gravin, die zich, op een geruimen afstand vandaar, in ’t midden van een stoet van hooge genoodigden en adellijke Jonkvrouwen bevond. De meeste omstanders volgden den Graaf; maar [175]zijn laatste woorden waren niet verloren gegaan, en de oude Wapenkoning, die ze gehoord en als een zijdelingsch verwijt had opgenomen, trad naar Adeelen toe en begon hem, op een half beleefden, half bestraffenden toon, de les te lezen over zijn gedrag, terwijl Beaumont en Teylingen den Abt en den Olderman poogden over te halen, het feest niet te verlaten om een woord, dat den Graaf in drift ontvallen was.
“Gij moet weten,” zeide de oude Paypaert tot Adeelen, “dat het hoogst onbetamelijk en met alle gebruiken strijdig is, het woord tegen den Graaf te voeren, zonder daartoe alvorens verlof te hebben doen vragen door een Heraut, of, zoo er geen aanwezig is, door een van ’s Graven schildknapen, of eindelijk, bij mangel van dien, door een dienstdoenden page. Geloof mij, Jonker! dat ik, die mijn waardigheid reeds bekleed heb onder Graaf Floris, die de minzaamste aller vorsten was, ja zelfs zoodanig, dat hij het slachtoffer zijner te groote goedheid werd, als iedereen weet: onder Graaf Jan den Eersten, die de zachtheid zelve was: onder Graaf Jan den Tweeden, die alles deed wat in hem was, om de welwillendheid zijner onderzaten te winnen: onder Graaf Willem den Goeden, wiens naam alleen genoeg zegt om aan te duiden wat hij was: dat ik, zeg ik, nooit heb ondervonden, dat een van die edele Graven, wier zielen God genadig zij, ooit geduld heeft, dat een onderzaat, al ware hij een Baanderheer, onaangediend en ongevraagd het woord tot hem voerde, tenzij over tafel of aan ’t spel, uitgezonderd alleen de magen van het Grafelijk Huis, als de Heeren van Brederode, van Voorne, van....”
“Dat is alles schoon en goed,” zeide Adeelen, wien deze predikatie reeds sedert lang verveelde, maar die geen kans zag om er aan te ontkomen, zonder tegen den ouden man, die hem bij de mouw hield, geweld te gebruiken:—te meer daar hij ingesloten was tusschen een drom Herauten, pages en hofbeambten, die zich vermaakten met zijn ongeduld en met den gewichtigen toon, waarop Paypaert de regels der hofetiquette voordroeg:—“maar wij Friezen volgen liefst onzen eigenen weg en zeggen gaarne wat wij meenen en waar het ons best gelegen komt. Hoe dit zij, de Graaf zal over mijne woorden niet meer te klagen hebben.”
“Ja, waren het slechts uwe woorden,” hervatte de onverbiddelijke Wapenkoning: “maar gij hebt ook een zeer verkeerde daad gedaan, door uw bruid zelve aan den Grave voor te stellen. Zulks had behooren te geschieden door den voogd der Jonkvrouw, die haar alsdan had moeten toevertrouwen aan een Edelvrouw der Gravin, door welke zij vervolgens aan den Grave op eene door zijne Genade nader te bepalen wijze zoude zijn voorgesteld, waarop gezegde Jonkvrouw uwe bruid....”
“Mijn bruid!” riep Adeelen eensklaps uit: “ja! waar is zij?—gij spreekt van toevertrouwen.... maar ik vertrouw haar hier aan niemand toe.”—En degenen die naast hem stonden ter zijde schuivende, trad hij met drift buiten den kring en zag naar Madzy uit.
Deze was, bij de eerste uitbersting van ’s Graven woede, een weinig teruggeweken, en vervolgens, toen Willem zich verwijderd had, [176]en haar vrienden huns ondanks (gelijk wij gezien hebben) in diep gesprek gewikkeld werden, op een kleinen afstand blijven staan, zonder op dat oogenblik iemands aandacht tot zich te trekken. Terwijl zij zich dus alleen en in dien onaangenamen toestand bevond, waarin men verkeert, wanneer men zich van de zijnen afgescheiden en onder vreemden bevindt, zag zij op eens het hinderlijke van dien toestand nog vergroot door de onverwachte nadering van den bruinen beer, die deftig tusschen de Herauten en haar in kwam aangetreden. Dit ongure dier had zich waarschijnlijk op zijn post aan het dressoir verveeld en verkozen een wandeling op zijn eigen houtje te doen. Niet wel op haar gemak bij dit vreemd verschijnsel, week zij terug in een slingerpad, dat zich juist achter haar bevond:—een paar bedienden, die den beer waren achtervolgd, dreven hem met stokslagen weder naar zijn plaats: en toen zij het pad weder uit wilde komen, ontmoette haar aan den ingang Deodaat.
“Een enkel woord!” zeide deze: “een enkel woord, edele Freule! Ik gevoel, dat plaats noch gelegenheid geschikt zijn; maar nood breekt wet, en het is de laatste reize, dat ik u met mijne toespraak lastig wezen zal.”
“Ridder!” zeide Madzy: “ik ben de bruid van Seerp Van Adeelen, en ik mag uwe taal niet aanhooren. Veroorloof mij, naar mijn voogd terug te keeren.”
“Een enkel oogenblik slechts,” hernam Deodaat op een smeekenden toon: “het is, of de hemel zelf mij deze gelegenheid toeschikt en mij voorschrijft, die niet ongebruikt te laten ontglippen. Bedenk, dat ik morgenochtend met uw bruidegom, den Fries, op dood en leven moet kampen.”
“Helaas!” zeide Madzy met een bevende stem: “ik weet het te wel! en kan niets dien strijd voorkomen?”
“Ziedaar, wat ik mij genoodzaakt vond, u te zeggen. De ziel van uwen.... van Adeelen, is te trotsch om te buigen, dit is mij bekend. Van zijne zijde is dus geen terugstap te verwachten. Wat mij betreft, gewillig gave ik mijn leven, eer ik de lans velde tegen iemand, wien ik heden eerst bemerk dat u dierbaar is; doch het is niet voor mijne wraak alleen dat ik strijden moet: het is de zaak mijns meesters, die aan mijn arm, aan mijn eer is toevertrouwd; en ik ware in de oogen der geheele Ridderschap onteerd, indien ik mij niet in den kamp gedroeg gelijk het eenen braven Ridder betaamt. Wij moeten dus kampen; daar is geene mogelijkheid om zulks te voorkomen.”
Madzy zweeg en sloeg de oogen neder. Haar hart bloedde; maar zij gevoelde, dat Deodaat gelijk had.
“Welnu!” vervolgde deze: “hiervan is het alleen dat ik u wilde overtuigen, opdat gij, zoo ik in ’t strijdperk treed, het mij niet wijt, zoo ik mijn plicht als Ridder volbreng: en zoo het noodlot wil, dat Adeelen door mij valt, haat mij dan, Jonkvrouw! maar laat voor ’t minst uw hart mij rechtvaardigen, en zeg dat ik niet anders kon handelen.”
“Zoo deze verzekering iets tot uw geluk kan toedoen....” zeide Madzy zuchtende. [177]
“Het geluk en ik,” zeide Deodaat, “hebben afscheid genomen, sedert Adeelen u aan den Graaf heeft voorgesteld;—want waarom zou ik het u niet bekennen, Freule! ik bemin u! en is de zekerheid, dat ik, verwinnaar of verwonnene, geene hoop op uw bezit mag voeden, niet genoegzaam om mij voor mijn leven ellendig te maken? Wee mij! dat ik nog moet trachten een vijand te vellen, door wiens handen ik liever om uwentwil zou vallen.”
Al sprekende waren zij het zijlaantje langzaam op en neder geloopen en bevonden zich door het kreupelhout aan de oogen der omstanders onttrokken. Deodaat had in de drift van zijn hartstocht de hand van Madzy gevat en zij had die niet teruggetrokken; want het bloed vloeide haar naar het hart terug en zij was buiten de mogelijkheid om eenige beweging te maken. Dat oogenblik van bedwelming duurde slechts kort.
“Om Gods wil, Ridder!” zeide zij: “laat mij gaan; het voegt mij niet, langer naar u te hooren: men heeft ons misschien zien gaan: men zal ons bespieden.... men heeft ons reeds bespied.”
En dit zeggende, gaf zij een angstigen, half gesmoorden kreet. Naast hen stond Reinout, doodsbleek, met gekruiste armen en het oog vonkelende van toorn.
Deze had, sedert hij zich van Deodaats ontrouw te hemwaart overtuigd hield, in dien staat van hevige gemoedsaandoening verkeerd, waarin het verhitte bloed beide verstand en hart bedwelmt en den mensch zoowel onbekwaam maakt wel te gevoelen als wel te onderscheiden. Zijn wrok tegen zijn wapenbroeder was niet verminderd door de dubbele eer, welke dezen boven hem op het tornooispel was te beurt gevallen:—eene week vroeger zoude hij die hebben toegejuicht: thans was hem die een nieuwe spoorslag tot ijverzucht en wraak; want karakters als die van Reinout kennen geen middelweg tusschen liefde en haat: en zoo vurig hij te voren zijn vriend bemind had, zoo hevig was hij thans op hem verbolgen. Iets later op dat feest gekomen, had hij niets van de woordenwisseling tusschen den Graaf en Seerp Van Adeelen vernomen: maar hij had uit eenige losse uitdrukkingen der feestgenooten verstaan, dat de schoone Friezin de bruid was, zonder recht begrepen te hebben met wien: en toen hij het vorstelijke paar genaderd was, had hij deze woorden aan ’s Graven mond hooren ontvallen:
“Dat meisje zal niet met dien lompen Fries huwen: zoo Deodaat morgen de overwinning behaalt, zal zij het loon zijner dapperheid wezen, of in een klooster gaan.”
Dit gezegde was voor Reinout genoeg geweest. Woedend van minnenijd was hij Deodaat gaan opzoeken, om hem zijn vermeende ontrouw te verwijten, en hij had ter bekorting het laantje genomen, waarin zich zijn medeminnaar bevond. Zoodra deze hem gewaar werd, liet hij de hand van Madzy los en wilde spreken; maar Reinout schonk hem daartoe den tijd niet.
“Gij zult mij niet meer met schoonschijnende woorden bedriegen, listige verrader!” riep hij; “wat ik gezien heb is mij genoeg: maar hier is uw straf.” Eer nog deze woorden geheel waren uitgesproken, [178]had hij zijn dolk getrokken en stootte dien Deodaat in den boezem.
De jongeling wankelde en viel. Met een ontzettenden gil schoot Madzy toe, en ontving hem in haar uitgebreide armen, waarna zij, eene knie ter aarde buigende, op de andere het hoofd des gewonden ondersteunde. Reinout had zijn dolk laten vallen en stond onbeweeglijk.
“Gij hebt welgedaan, broeder!” zeide Deodaat, op wiens gelaat zich de doodskleur reeds had verspreid:—“ofschoon het niet uwe hand had moeten zijn, die.... vlucht Rinaldino—vlucht!.... het is mij zoet, zoo te sterven,” en zijn brekend oog rustte op Madzy met innige liefde. Weldra echter sloot het zich en zijn hoofd viel neder als dat eens dooden.
Reinout bedekte zich het gelaat met de beide handen: en toen, een vervaarlijken sprong nemende, verdween hij in het kreupelhout. Bijna in hetzelfde oogenblik kwam Adeelen te voorschijn, van eenige Edelen gevolgd.
“Voor den duivel!” zeide hij: “wat heeft dat te beteekenen? Een vreemdeling in de armen van Madzy!”
“Hulp! in ’s Hemels naam!” riep deze: “hulp! hij sterft! zoo gij vrome lieden zijt, helpt! en houdt den moordenaar vast! hij is door het gindsche kreupelhout gevlucht.”—En bij het uiten dezer woorden wees zij in het boschje naar de zijde, welke Reinout was ingegaan.
“Wie, wie is de moordenaar?” vroegen terstond onderscheidene stemmen.
“Wie? wie?—Zijn vriend, zijn wapenbroeder, die zwarte Italiaan!”
“Reinout!” riepen allen in verbazing uit; en verscheidenen snelden het boschje uit om hem na te jagen.
“Ik ben hem wellicht dank verschuldigd,” zeide Adeelen, somber en bedaard, terwijl hij beurtelings de gelaatstrekken van Deodaat en die van Madzy, waarop een bijna gelijke bleekheid was verspreid, bleef beschouwen.
“Hij is nu dood,” zeide Madzy, halfluid, op een toon van innige droefheid, die niet zonder bitterheid was: “hij zal u geen minnenijd meer baren.”
“Madzy! mijn kind!” riep Aylva, die inmiddels met verscheidene gasten genaderd was: “bedenk waar gij zijt en wat gij doet;” en hij nam haar bij den arm om haar van dit treurtooneel te verwijderen.
Maar in dit oogenblik sloeg hij zelf een oog op de bevallige, doch thans wezenlooze gelaatstrekken des jongelings, en een koude rilling, waarvan hij de oorzaak niet kon nagaan, doorliep zijn aderen. Schoon teergevoelig van aard, had hij den dood te dikwijls onder alle gedaanten voor oogen gehad, dan dat het gezicht van een lijk bij hem iets meer dan een gevoel van medelijden zoude hebben opgewekt;—doch hier bezielde hem een ongekende gewaarwording; het was, of de dolk van Reinout hem mede in ’t hart getroffen had.
“Is er geene hoop meer?” vroeg hij, angstig op het lichaam starende. [179]
“Zou hij nog te redden zijn?” zeide Madzy, de gelegenheid haastig aangrijpende, welke haar nog een oogenblik toevens vergunde. Zij legde de hand op zijn hart en na eenige oogenblikken van gespannen verwachting riep zij uit: “God lof! het slaat nog: een arts! een arts!”
“Wat heeft er plaats gehad?” vroeg de Graaf, driftig het moordtooneel naderende: “is het die ellendige Fries, wiens dolk een mijner edellieden heeft durven zoeken?” En zijn vorschend oog ondervroeg beurtelings Beaumont en Adeelen.
Weemoedig schudde de eerste het hoofd: “niet deze,” zeide hij, op Adeelen wijzende: “de moordenaar is gevlucht. Maar het wordt tijd, dat lichaam naar een meer geschikte plaats te vervoeren.”
Men voldeed aan dit voorstel: twee edellieden beurden den zieltogenden Deodaat van den grond op, en droegen hem naar het jachthuis, terwijl Beaumont het hoofd ondersteunde, en Aylva, door eene onwederstaanbare aandrift gedwongen, naast het lichaam bleef gaan, zonder de oogen van het doodsbleek gelaat te kunnen afwenden. Al de overigen volgden of omringden hen met zichtbare blijken van deelneming. Adeelen alleen bleef terug met Madzy, die, toen het lichaam was opgenomen, het besef van haar toestand had terugbekomen, en snikkende was ter zijde getreden.
“Wel hoe!” zeide Seerp, zich voor haar plaatsende en haar met een hoonenden grimlach aanziende: “volgt gij het lijk van uw minnaar niet?”
“Seerp! gij zijt wreed!” was alles, wat haar tranen aan Madzy toelieten te zeggen.
“Minder dan gij,” zeide Adeelen, “die op den dag zelven, dat gij mij trouw belooft, met een jongen lichtmis door het bosch gaat zwerven en mij door uw ontrouw het hart doorboort en erger wonden slaat dan uw boel ontvangen heeft. Ha! dubbelen dank ben ik dien Reinout verschuldigd, die mij zoowel van pas gewroken heeft.”
“Gij behandelt mij onwaardiglijk,” zeide Madzy: “gij miskent mij en den edelen jongeling, die....”
“Bloos niet, maar ga voort!—Welnu! die edele jongeling?....” herhaalde Adeelen, op een bitsen toon, ziende dat de aandoening Madzy belette voort te gaan.
“Nu, ja dan,” zeide Madzy, haar vrouwelijke waardigheid geheel hernemende: “waarom gebloosd? Hij voelde voor mij een hopelooze liefde en kwam mij het laatst vaarwel zeggen. Ziedaar zijn eenige misdaad, zoo het al een misdaad was: de mijne was, hem aangehoord te hebben; doch kon ik minder doen voor iemand, die wellicht morgen sterven zoude.”
“Voortreffelijk!” hernam Adeelen: “verdedig hem nog.—Wat mij betreft, ik weet genoeg: herneem de trouw, die gij mij geschonken hebt, en uw ring daarbij: ik begeer hem niet meer.”
Dit zeggende, trok hij den ring, dien hij van Madzy ontvangen had, van zijn vinger, verbrak dien tusschen de tanden en wierp de stukken voor de voeten der ongelukkige maagd, waarna hij haar snel den rug toekeerde en zich verwijderde, haar alleen latende in [180]een gemoedsgesteldheid, die zich beter laat gevoelen dan beschrijven.
Deze daad van Adeelen, of liever de beweging, waarmede hij die volbracht had, was niet zonder getuigen gebleven. De Gravin, verscheidene van hare aanzienlijke gasten en de stoet van edelvrouwen en juffers, die haar vergezelde, waren juist langs dezen weg komen aanwandelen om iets naders omtrent de ware toedracht der zaak te vernemen, en hadden aan Adeelens gramstorige bewegingen en aan Madzy’s bedrukte houding reeds half geraden wat er gaande was.
“Het schijnt ons toe,” zeide de Gravin, “dat die bruigom zijn bruid niet zeer tevreden verlaat.”
“Mij dunkt,” zeide Oda van Wassenaar fluisterende tegen hare vriendinnen, “dat hij niet kwalijk tevreden zijn moet, nu men hem met éénen slag van een medevrijer en van een doodvijand ontslaat.”
“Foei Oda! kunt gij nog spotten met den dood van dien goeden Deodaat,” zeide Ottilia, met tranen in de oogen.
“Ik beklaag den armen Ridder van ganscher harte,” hernam Oda: “doch mijns bedunkens is die Friesche Roos nog meer te beklagen, die, op éénen dag, haar éénen minnaar vermoorden ziet, door haar bruidegom verlaten wordt en misschien haar derden vrijer ziet onthoofden.”
“Zou het dan wezenlijk Reinout zijn,” vroeg Ottilia, “die zulk een laagheid begaan heeft?”
“Noem het geen laagheid,” viel Oda in: “waarlijk, ik zou iemand wel liefhebben die mij genoeg beminde om zijn oudsten en trouwsten vriend aan zijn liefde op te offeren. Daar zou geen van onze Hollandsche edelen, die karnemelk voor bloed in de aderen hebben, ooit toe komen.”
“Goddank neen!” zeide Ottilia: “gij zijt afschuwelijk, Oda! en ik spreek u heden geen woord meer toe.”
“Gij hebt gelijk,” zeide Oda: “ga liever die Friesche nuf opbeuren, die eergisteravond zooveel spels maakte en nu te kijken staat als een boerenmeid, die haar eieren over den weg heeft laten vallen.”
Ottilia volgde dezen raad, of liever, de inspraak van haar medelijdend hart. De Gravin was Madzy voorbijgetreden, zonder schijnbaar eenige acht op haar te slaan; want de omstandigheden der verwonding niet volkomen wetende, en vermeenende, dat Madzy wel schuldig zijn kon, wilde zij hare waardigheid niet te kort doen door zich met haar in te laten. Ottilia daarentegen, altijd genegen het beste van iemand te denken, bleef achter, trad naar de arme verlatene toe, nam haar bij de hand en deed haar de weinig romaneske, doch in deze omstandigheden zeer natuurlijke vraag, of zij niet doodelijk ontsteld was en of zij reeds iets gedronken had.
“Ik ben vermoeid,” zeide Madzy, die haar knieën onder haar voelde knikken: “ik wilde, zoo mogelijk, wel een oogenblik nederzitten.”
“Neem mijn arm,” zeide Ottilia: “en leun op mij: wij zullen ons ginds op dat bankje nederzetten, en Zweder zal u wat te drinken brengen, niet waar Zweder?”
Zweder was een neefje van Ottilia en diende als page bij de [181]Gravin. Zoodra hij het verzoek zijner tante vernomen had, snelde hij als een pijl uit den boog vooruit om eenige verversching te halen, terwijl de beide Jonkvrouwen langzaam naar het bankje traden.
Met die hoffelijke bescheidenheid, welke het kenmerk is van een goed hart en een goede opvoeding, weerhield Ottilia zich, in spijt harer nieuwsgierigheid, de bedrukte Madzy door eenige vraag te kwetsen, nam zwijgend met haar op de tuinbank plaats en drong haar iets te gebruiken van het water, dat Zweder had aangebracht en waarin de knaap, die door zijn post gewend was vrouwen te bedienen, eenige droppelen van een meer geestrijk vocht gemengd had.
Na haar dank op hartelijke wijze te hebben geuit, gaf Madzy haar verlangen te kennen om huiswaarts te keeren, en vroeg of er niet iemand aan den Heer van Aylva kon gezonden worden om hem te verzoeken haar derwaarts te geleiden.
“Ik zal mij gaarne met deze boodschap belasten,” zeide Zweder: “ofschoon het mij altijd aangenamer ware de tijding van uwe komst dan van uw vertrek te brengen.”—Onder het doen dezer hoffelijke betuiging, welke hij met al den zwier eens volslagen hovelings uitbracht, deed hij op een bevallige wijze zijn toppermuts een halven cirkel in de lucht beschrijven en verwijderde zich. Dan, nauwelijks ter halverwege gekomen, ontmoette hij de Gravin, die met haar gevolg van haar ontdekkingsreize terugkwam, in druk gesprek met Beaumont. Hij bleef dus staan en wachtte eerbiedig af dat de stoet voorbij was getrokken.
“Hebt gij een boodschap, knaap?” vroeg de Gravin, zijn houding opmerkende.
“Ik ging den Heer van Aylva het verlangen der Jonkvrouw van Dekama overbrengen: zij wenscht te vertrekken.”
“Ik wil het gaarne gelooven,” zeide Beaumont, de schouders ophalende; “maar dat zal nu niet gaan, vrees ik.”
“Jonkvrouw!” vroeg intusschen Ottilia aan Madzy: “wilt gij niet op een meer afgelegene plaats gaan zitten? Ik zie den hofstoet aankomen.”
“O ja!” antwoordde Madzy, opstaande en haastig haar arm nemende: “laten wij ons verwijderen.”
Maar reeds had zich een der edelknapen van den stoet afgescheiden en de wijkende jonkvrouwen ingehaald.
“De Heer van Beaumont verlangt u te spreken, Freule!” zeide hij tot Madzy.
Deze gevoelde op die taal een trilling, welke haar geheele gestel in beweging bracht, en werktuiglijk volgde zij, aan den arm harer geleidster, den bode van Beaumont.
De Gravin, nu beter onderricht en, hoewel nog niet zeker van Madzy’s onschuld, echter iets, dat naar medelijden zweemde, met haar gevoelende, begreep het nu veilig te kunnen wagen om haar toe te spreken: en na eenige weinige onbeduidende vragen, waarop Madzy nauwelijks in staat was antwoord te geven, zeide zij:
“De Heer van Beaumont heeft iets met u te verhandelen, weshalve [182]wij u zullen verlaten. Jonkvrouw van Naaldwijk! wij hebben u gemist. Uwe plaats is bij ons, zoo wij ons niet bedriegen.”
Ottilia kleurde en zuchtte, en met moeite een traan verbergende, die haar bij dat openbaar verwijt in de oogen schoot, wilde zij zich weder bij den hofstoet voegen; doch Madzy hield haar hand tusschen de hare vast.
“Ik dank u,” zeide zij: “gij voor ’t minst weet medelijdend te zijn. Madzy Dekama zal u nooit vergeten. O! bloos niet en laat het u niet smarten, vriendelijk jegens mij te zijn geweest. Een enkele traan, om mijnentwille gestort, zal u in uw ouderdom zoeter herinneringen geven dan al de hofgunst u bieden kan.”
Hier liet zij de hand van Ottilia varen: en geroerd en verlegen trad de Jonkvrouw van Naaldwijk tusschen hare gezellinnen terug.
“Welnu,” voegde haar Oda toe: “hebt gij u de fraaie predikatie wel in ’t hoofd geprent, die ons dat Friezinnetje in ’t bijzijn der Gravin heeft opgedischt?”
Beaumont had intusschen Madzy met de hem zoo eigene minzaamheid bij de hand genomen: en zoodra de hofstoet zich verwijderd had, vroeg hij haar op een vriendelijken toon, hoe zij het had. Madzy dankte hem voor zijn deelneming en gaf op hare beurt haar verlangen te kennen om zoo spoedig mogelijk met haar voogd te vertrekken.
Beaumont hield zich, of hij haar niet begreep, en van onderwerp veranderende, verhaalde hij haar, dat de wond van Deodaat onderzocht was, en dat men, in afwachting van den wondheeler, om wien men gezonden had, er een doek met olie van hertshoorn op had gelegd, welk middel door den eerwaarden Abt van Sint-Odulf als hoogst weldoende was aangeprezen. “De wond,” voegde hij er bij, “is diep; maar men vleit zich nog, dat er geene edele deelen geraakt zijn.”
Madzy gevoelde zich opgebeurd door deze tijding. Zij had naar den toestand des gewonden niet durven vernemen en de mededeeling van Beaumont was haar daarom dubbel welkom. “Wij hebben ons veel te verwijten,” vervolgde deze, “dat wij u zoolang aan u zelve hebben overgelaten; doch wij meenden allen, dat uw bruidegom zich bij u bevond.”
“Ik heb geen bruidegom meer,” zeide Madzy met een ontstelde stem.
“Is het dan waar?” vroeg Beaumont; “inderdaad, Mevrouw de Gravin heeft mij iets verhaald van een onderhoud, dat tusschen u plaats schijnt te hebben gehad.... doch, vergeef mij, ik raak een onderwerp aan, dat mij niet betreft en voorzeker pijnlijk is voor u. Ook wordt het tijd, dat ik mijne boodschap doe. Uw waardige voogd wilde u gaan opzoeken;—maar hij was zelf zoo ontsteld over die noodlottige gebeurtenis, dat hij ternauwernood gaan kon. Hij heeft zich dit geval zoo sterk aangetrokken, als ik zelf kon doen, ik, die nog een oude betrekking heb tot den goeden Deodaat. Daar ik den last des Graven ongaarne door een hofbediende had laten volbrengen, heb ik zelf de vervulling daarvan op mij genomen, en kom u thans [183]vragen, of gij krachts genoeg zoudt gevoelen om den moordenaar te zien?—vergeef mij,” vervolgde hij, den plotselingen schrik ontwarende, waarmede Madzy bevangen werd: “het zal wellicht heden nog niet noodig zijn; doch gij alleen zijt bij het misdrijf tegenwoordig geweest, en uwe getuigenis is onmisbaar tot zijn overtuiging.”
“Heden of morgen,” antwoordde Madzy, “het zal er toch toe moeten komen, en waarom dan maar niet terstond? Mijn ziel is nu toch zoozeer geschokt, dat een pijnlijke gewaarwording te meer schier geen invloed meer op mij hebben zal.”
“Ik geloof, dat gij recht hebt,” zeide Beaumont, “maar in dat geval, wees zoo goed, en leun op mijn arm. Het doet mij leed dat mijn genadige Nicht u de hulp van haar Jonkvrouwen niet gelaten heeft.... maar ik zal zorgen, dat gij na afloop van het verhoor eenige juffers tot uw dienst hebt.”
[Inhoud]
Kom ridderlijke man, door waan ten top gedreven,
Ik eysch u voor de kling, te paarde of wel te voet.
Luyken. Duitsche Lier.
Toen Madzy meer dood dan levend door den Heer van Beaumont in de groote hal van het jachthuis werd ingeleid, gaf deze een vertooning welke schilderachtige groepen zou hebben opgeleverd, aan al, wie haar met een onverschillig oog ware binnengetreden. Graaf Willem, wiens ontevredenheid en wrevel, door het wonden van een zijner gunstelingen en de verwarring hierdoor in zijn feest gebracht, niet waren verminderd, liep met een donkeren blik en de handen op den rug de gaanderij op en neder, gelijk een leeuw in zijn kooi. Zijn edellieden en dienaars stonden hier en daar verspreid, slechts fluisterend met elkander sprekende. In een dier groepen stond de Wapenkoning, op den hem eigen gewichtigen toon, doch niet luider dan juist noodig was om door zijn toehoorders verstaan te worden, zich te beklagen over de moeite, welke het geven zoude, indien Deodaat kwam te overlijden, om diens begrafenis op een behoorlijke wijze in te richten, dewijl de adel des jongen Italiaans een hoogst onzekere zaak was, en er bij velen nog twijfel bestond, of Graaf Willem wel recht had gehad Reinout en hem tot Ridders te slaan, zonder verlof van den Keizer. Over hem ontdekte men den Heer van Aylva, die gedwongen was geweest, de sponde des gekwetsten te verlaten, bij wien zich thans niemand bevond dan des Graven biechtvader, gereed om hem de diensten van zijn heilig ambt aan te bieden, zoodra hij tot zijn kennis kwam. De waardige Olderman stond in diep gepeins verzonken en als verplet van droefheid. Wat verder zag men eenige Stichtsche edelen in een wel stil, doch [184]driftig gesprek gewikkeld, terwijl hunne teekenen en gebaren, en de ongewisse, ja soms verontruste blikken, die zij op den Graaf wierpen, te kennen gaven, dat het onderwerp van hun gesprek belangrijk was. En geen wonder! zij hadden zooeven uit het Sticht de tijding bekomen, dat men aldaar te wapen vloog en zich tot weerstand bereidde, bijaldien de Graaf zijn voogdijschap over ’t Bisdom met geweld wilde doen gelden. Kort bij hen stond Adeelen alleen, tegen den muur geleund, den arm over een hertekop geslagen, die den wand versierde, in diep gepeins verzonken en zijn oogen nu eens naar de zijgang slaande, welke naar het vertrek des gewonden leidde, dan weder op den Graaf, en dan weder naar den moordenaar. Deze stond ongeboeid doch wapenloos aan het einde der zaal, omringd van eenige edelen en wapenknechten. Men had hem gegrepen, op het oogenblik, dat hij reeds te paard gestegen was en zich tot de vlucht gereedmaakte. Een akelige bleekheid bedekte zijn gelaat; maar zijn gitzwarte oogen doorliepen de zaal en vestigden zich op de aanwezigen met een uitdrukking van hoogheid, gelijk aan die, waarmede de schilders den gevallen Aartsengel afmalen. Hij sloeg ze echter een oogenblik neder en een vluchtig rood kleurde zijn wangen toen hij Madzy gewaarwerd: doch hij herkreeg spoedig zijn vrijmoedigheid en bleef een zegepralenden blik op het meisje gevestigd houden.
Wat haar betreft, zij had hem, die zich in den meest verwijderden hoek der zaal bevond, niet dadelijk opgemerkt: en haar aandacht was terstond op haar voogd gevallen, die met een treurigen blik haar te gemoet kwam. “Madzy! Madzy!” zeide hij zachtjes, terwijl hij weemoedig het hoofd schudde: “Ik had de Roos van Dekama niet over zee moeten medevoeren!” En terstond daarop den geschokten toestand van Madzy bespeurende, verweet hij zich de uitdrukking, die hij gebezigd had en hielp hij Beaumont om haar te ondersteunen.
“Meisje!” zeide Graaf Willem, toen hij haar gewaarwerd: “wij hebben u hier ontboden om den moordenaar van Deodaat te herkennen. Is het de man die daar staat, die de wond heeft toegebracht?”
Madzy hief de oogen op, maar bedekte die terstond met beide handen, toen zij den Italiaan gewaarwerd. “O! uit deernis, spaar mij!” riep zij met een angstvolle stem.
“En welke noodzakelijkheid bestond er,” vroeg nu Reinout op een trotschen toon, “om haar hier te doen verschijnen? Heb ik mijn euveldaad niet beleden? Ja! deze hand was het, die het verraderlijk hart doorboord heeft, en zoo zij den dolk des sluipmoordenaars gebezigd heeft, men bedenke, dat het haar niet vergund werd de ridderlijke lans te gebruiken.”
“Het is genoeg!” zeide Willem: “en wij behoeven de Jonkvrouw niet verder te ondervragen. Haar schrik op zijn gezicht en zijne volmondige bekentenis laten geen twijfel omtrent de misdaad over. Hij is echter Ridder en kan, als zoodanig, adellijke rechters, vragen.”
“Met verlof van uwe Genade!” zeide Paypaert, “ik moet eerbiedig [185]aanmerken, dat geene bescheiden betreffende de geboorte van dezen jongeling tot nog toe hebben bewezen, dat hem de voorrechten, aan den adel verknocht, kunnen vergund worden.”
Willem antwoordde niets; maar sloeg op den grijsaard een dier blikken, welke zooveel willen zeggen als: “waar bemoeit gij u mede?”—Vervolgens gaf hij last, dat men den gevangene in den toren zoude sluiten en verwijderde zich, gevolgd door de genoodigden.
Wat Madzy betreft, zoodra de hofstoet zich verwijderd had, wierp zij zich weemoedig om den hals van haar voogd en smeekte hem, met haar een feest te verlaten, dat zoo treurig begonnen was. Aylva drukte haar aan zijn hart: en zonder een woord te spreken, begaven zich beiden naar de stallingen, van waar zij zich weldra huiswaarts spoedden.
Intusschen zouden de wapenknechten Reinout voeren naar den toren boven het jachthuis, die hem tot tijdelijke gevangenis was aangewezen. Hij liep in hun midden, meer met den zegepralenden blik eens overwinnaars, dan met den wankelenden tred eens gevangenen. Toen zij de zijdeur intraden, welke de donkere trap opende, die naar boven leidde, bemerkte Reinout, dat iemand hem vrij onzacht tegen het lijf aan liep, en te gelijk voelde hij dat hem een dolk werd toegestoken, dien hij schielijk in zijn kleed, verborg. Een haastige wending met het hoofd deed hem Seerp Van Adeelen herkennen, die zich van hem verwijderde.
Dit dienstbetoon volbracht hebbende, begaf zich de Fries naar de plaats, waar het gastmaal gehouden werd. Maar reeds was iedereen gezeten en niemand scheen geneigd, plaats te maken voor den wreveligen Adeelen, die, volgens de uitdrukking van Oda, de tafel rondliep gelijk een hengelaar, die langs den waterkant gaat en plaats zoekt om zijn aas uit te werpen, maar overal door hooge biezen verhinderd wordt. Eindelijk wist Adeelen zich naast zijn ambtgenoot van Sint-Odulf te vervoegen, die reeds de vreemde voorvallen van den dag scheen vergeten te hebben, en met een graagte, welke het vertragen van den maaltijd nog gescherpt had, bezig was een geduchte bres te maken in een pauwepastei. Daar de Graaf in zich zelf gekeerd en ontevreden was, en de houding van de aanwezigen, bovendien door het gebeurde weinig gestemd tot vroolijkheid, zich naar die des gastheers schikte, liep het feest vrij stil en droomerig af, en men scheidde vroeger dan men had voorgenomen, zonder dat eenig noemenswaardige gebeurtenis dien dag verder plaats greep.
Nauwelijks was de volgende morgen aangebroken, of een talrijke menigte was weder op het Zand te Haarlem samengestroomd in afwachting van het tweegevecht, dat hun den vorigen dag, als een onverwacht schouwspel, en om zoo te spreken op den koop toe, was toegezegd geweest. Wel liep er hier en daar een dof gerucht, dat de kamp vechter des Graven gekwetst, of volgens sommigen, gedood was geworden; doch daar niemand iets zekers van de zaak wist en de bezetting van de kampplaats op den bestemden tijd was verschenen, hechtte men weinig aan deze tijding. Intusschen dient [186]de lezer te weten, dat de Graaf zoowel als Beaumont, bij de drukte, welke de staatsaangelegenheden zoowel als het gebeurde op den Vogelesang veroorzaakten, vergeten hadden de bezetting te doen afzeggen of een anderen kampvechter in de plaats van Deodaat te benoemen; terwijl Paypaert (wiens geheele verbeelding werktuiglijk was en zich ten deze alleen bepaalde tot de zorg, dat alles, voor zooverre hem betrof, tot de krijtwerf gereed ware, zonder zich zooverre uit te strekken om na te denken, of er wel een kampvechter komen zoude) daarentegen zijne bevelen in dien zin gegeven had, alsof er geen twijfel aan den voortgang van het gevecht bestaan kon. Hij vertoonde zich dan ook binnen het krijt, aan het hoofd zijner Herauten en trompetters, recht bezig om alles naar behooren te schikken: echter kon hij niet nalaten van tijd tot tijd het hoofd te wenden naar de zitplaatsen van den adel, welke grootendeels ledig bleven en slechts bezet werden door enkele edellieden van den omtrek, die nog onbewust waren van de gebeurtenis, waardoor het kampgevecht onmogelijk gemaakt was. “Die eeuwige treuzelaars!” mompelde de grijsaard bij zich zelven, met een ontevreden hoofdschudden: “in mijne jeugd zoude men den tijd niet zoo onnut hebben laten voorbijloopen, wanneer er een kampgevecht te zien ware. Is het dan voor het vermaak van het gepeupel, dat men heden vechten zal? En is een strijd op leven en dood tusschen twee Ridders niet meer dan een hanengevecht?”
Het volk begon insgelijks te morren. “Zou er waarlijk niets van komen, buurman?” vroeg de wapensmid aan onzen vriend Claes Gerritsz: “en zou ik voor niemental mijn blaasbalg laten roeren?”
“Bij Sint-Gangolf!” antwoordde de marktschrijver: “ik wist wel dat mijne berichten goed waren: die lompe Fries heeft gisteren den Italiaan, met wien hij vechten moest, op het feest overhoop gestoten en is dadelijk tusschen vier muren geplakt. Het zijn gelukkig twee bloedzuigers van vreemdelingen minder.”
“Ja maar,” hernam de zwaardslager, “het verwondert mij dan dat al de Herauten aanwezig zijn.”
“Daar verstaat gij niets van,” zeide Claes Gerritsz: “tijd en plaats zijn bepaald, en al komt er geen mensch bidden, de priester moet daarom toch in de kerk zijn.
“Het bevreemdt mij met dat al,” zeide de smid, “dat onze Graaf een vreemdeling als dien Deodaat tot zijn kampvechter verkozen heeft, alsof er geene Hollandsche edelen genoeg waren, om dien Fries de les te lezen.”
“En is de Graaf niet zelf een vreemdeling?” vroeg Claes Gerritsz: “en kan men wel iets anders verwachten van al wat van gene zijde der wateren komt: Fries, Italiaan of Henegouwer, ’t is al een pot nat.”
“Gij moet toch erkennen,” hernam de smid, “dat de vorige Graaf veel voor ons gedaan heeft en den naam van den Goeden ruim verdiend heeft.”
“Nu! dan verkerft zijn zoon het dubbel,” zeide de schrijver: “heeft hij ons niet bij zijn huwelijk over de veertig pond afgetroggeld, [187]terwijl wij volgens het Privilege van Koning Willem slechts twintig pond schuldig waren te betalen, evenals bij de blijde inkomste. Maar de Magistraat is een hoop stoflikkers, en er moesten heel andere menschen aan het roer zitten,” voegde hij er bij, den neus optrekkende en de borst hoog zettende.
“Ik zie de onbillijkheid nog niet in, daar gij van spreekt,” zeide zijn buurman: “betaalt gij meer, gij geniet ook meer: en Haarlem is sedert dien tijd ook wel eens zoo groot geworden.”
“En eens zoo arm, moogt gij er wel bijvoegen. Sedert Amsterdam met Holland vereenigd is, vaart er bijna geen schip meer uit Haarlem naar de Oostzee.”
“Gij zijt een ondankbare klager, buurman! En brengen al die feesten ons geen rijkdom aan?”
“Rijkdom?—Ja, aan de kroeghouders, die drank tappen en den accijns smokkelen, en aan de wapensmids, die een dubbel getal knechts in ’t werk stellen, en die ook wel een tiendubbel aandeel in de blijde inkomsten mochten betalen: althans zoo er een oorlog met Utrecht op handen is, gelijk ik zooeven vernomen heb.”
“Een oorlog met Utrecht!” herhaalde de verheugde smid, zich de handen wrijvende: “eilieve, buurman! verhaal mij dat eens.”
Maar het was den marktschrijver niet mogelijk zulks op een verstaanbare wijze te doen. Een luid geschal en volksgejoel kondigde eindelijk de aankomst van een der kampvechters aan.
“Daar is hij! daar is hij!” riep de smid, den Stichtschen oorlog schier vergetende.
“Wie is daar?” vroeg de marktschrijver, ontevreden.
“De Friesche Ridder,” antwoordde de smid: “dien gij achter de tralies geplakt hebt. Mij dunkt, uwe tijdingen zijn niet van de allerjuiste. Wie weet of die Ridder Deodaat, dien gij doodmaakt, ook niet nog verschijnt.”
“Maar is het waarlijk de Fries?” vroeg Claes Gerritsz, nog steeds ongeloovig.
“Ken ik dan de wapenrusting met de zilveren sterren niet, die ik zelf geleverd heb? En heb ik dien strijdbijl, die aan den zadelknop hangt, niet nog gisteravond gescherpt en aan zijn dienaar overhandigd?”
Het was inderdaad Seerp Van Adeelen, die geharnast het krijt was binnengereden en nu onbeweeglijk aan den ingang post vatte.
“Ziedaar een ongehoorde zaak!” bromde Paypaert: “een der kampioenen is er, en er is nog geen Kamprechter: en de Graaf, die beloofd had, te komen! Het gaat mijn begrip te boven.”
“Maar, Heer Wapenkoning!” zeide een der Herauten: “mag ik vragen, of er ook een misverstand plaats heeft? De andere kampioen is immers gisteren gekwetst en misschien al dood?”
“Even alsof de Graaf niet voor een anderen zoude gezorgd hebben. Breek mijn hoofd niet met zulken zotteklap en ga naar stijl en gebruik aan gindschen Ridder vragen, wat hij hier verrichten komt.”
De Heraut zweeg, reed naar Adeelen en volbracht zijn boodschap. [188]
“Ik ben Seerp Van Adeelen,” was het antwoord, dat vader Syard had opgesteld en waaraan Seerp een halven nacht besteed had om het zich in ’t hoofd te prenten: “en ik kom gewapend en te paard, als eenen edelman betaamt, om een rechten kamp te wagen en mijn uitdaging gestand te doen tegen Willem, Grave van Henegouwen en Holland; en ik neem tot getuigen van mijn goed recht aan, Onzen Heere, Onze Lieve Vrouwe en mijn Heere Sint-Nikolaas. Ik verlang, dat gij mij mijn gedeelte van het veld, van den wind, van de zon en van alles, wat oorbaar en noodzakelijk is, toestaat. En dat gedaan zijnde, zal ik mijn plicht doen, met de hulpe Godes, Onzer Lieve Vrouwe en van mijn Heere Sint-Nikolaas, te voet of te paard, met al zulke wapenen als door de Kamprechters zal goedgevonden worden.”
Zoodra deze litanie aan den Wapenkoning was overgebracht, gaf deze last, dat de trompetters zouden blazen en dat de verweerder zoude uitgeroepen worden om namens den Grave van Holland en Henegouwen tegen Seerp Van Adeelen op te komen. Maar vruchteloos klaterde het luide geschal door de lucht. Niemand beantwoordde de indaging.
“Men moet wachten,” zeide Paypaert: “de verweerder moet den behoorlijken tijd van drie uren hebben: en is hij dan niet verschenen, dan kan de indager geacht worden aan zijne verplichting voldaan te hebben.” Maar het eerste uur verstreek en het tweede ging mede voorbij, en niemand was nog aan den ingang van het krijt verschenen.
Het volk morde en mompelde luidkeels en woelde onvergenoegd over het plein dooreen. Nu eens ging er een gedeelte verveeld en knorrig van het plein af, maar keerde, even spoedig als het vertrokken was, uit nieuwsgierigheid weer terug: en schier elk bevond zich in dien toestand, waarvan meer dan een onzer lezers wellicht meermalen de onaangenaamheid zal ondervonden hebben; dien toestand, waarin men verkeert, wanneer men, ’t zij het begin van een lang beloofd vuurwerk, ’t zij de ontknooping van een langdradig tooneelstuk, ’t zij het toegezegd bezoek van een ouden vriend, die wegblijft, ’t zij de aankomst eener diligence, die een ongeluk gehad heeft, wachtende, even onwillig is, langer te verbeiden, als te vertrekken.
De jonge edellieden, die langs de zitplaatsen heen en weder liepen, waren, niet minder dan de oude Wapenkoning, verontwaardigd over de schande, welke de Graaf zoude te lijden hebben, indien er zich geen kampvechter opdeed om zijn goed recht te verdedigen, en onderhielden zich reeds met warmte, en overluid, over de noodzakelijkheid, dat, zoo niemand in het krijt verscheen, een hunner de plaats des uitblijvenden vervulde.
“Bij den baard van Sint-Bavo!” riep de wapensmid, onverduldig: “zal die satansche Fries onzen Graaf en ons hier ongestraft blijven uittarten? Ha! zoo de oude Paypaert de kampwerf niet ontzeide aan al wie geen adellijk bloed in de aderen heeft, ik zou met genoegen eens binnenstappen, en dien hoovaardigen ruiter voor de eer van Holland durven staan, zonder ander wapen dan mijn moker: en ik [189]zou wel willen zien, of hij mij met zijn degen of heirbijl aan ’t lijf zou komen, en of ik hem niet zoo plat zou beuken als een haardplaat.”
“Des te eerder,” zeide Claes Gerritsz, “dewijl gij het harnas zelf vervaardigd hebt, en dus best in staat zijt, de plaatsen te kennen, waar de minst deugdzame spijkers zitten.”
“Oho,” zeide de smid: “zoo Melis Courtz uit den Anegang den kolder gemaakt had, nam ik aan er schub voor schub uit te slaan;—maar ik zet het den besten, eenige fout in een harnas te vinden, dat uit mijne smidse komt.”
“Hei ho! meester helmslager!” riepen op dit oogenblik de stemmen van ettelijke edellieden, die zich tusschen den volkshoop heen naar hem toe drongen: “hebt gij geen kuras voor ons gereed?”
“Ik zou u het beste, dat ooit uit mijne werkplaats te voorschijn kwam, voor niet leveren,” antwoordde de vaderlandlievende smid, “indien hij, die het aantrok, dien snoever met voordeel bestreed;—maar bij alle duivels! de schelm zelf heeft den laatsten kolder, dien ik vervaardigd heb, aan zijn bast, en een deugdzaam harnas ook, dat beloof ik u. Ik wilde, dat mijn arm melaatsen ware geworden, toen ik er de nagels insloeg.”
“Dat u de nikker hale!” riepen de edellieden uit: “ongelukskind! waar zal men wapenen vinden? Hoor hem eens balken, den onbeschaamden Fries!”—want Adeelen, zoowel om de gemeente te tergen als uit verveling, liet niet af, de kampplaats op en neder te rijden, al roepende: “Welnu! dappere Hollanders! Laat gij u door een Fries uit het veld slaan? en is er niemand, die moeds genoeg heeft, de eer van uw Graaf op te houden?”
“Bij mijn ziel! ik bedenk daar iets!” riep een der jonge edellieden uit: “laat ons naar de Sint-Jans-Heeren gaan; daar zijn zeker wapenen te vinden.”—En allen, zich verwonderende dien inval ook niet te hebben gehad, volgden hun metgezel naar het klooster in de Jansstraat. Maar toen zij daar gekomen waren, vonden zij hun bedoeling reeds voorgekomen. Op het kloosterplein zat de eerwaardige Kommandeur, Heer Hugo van Koukerk, reeds in volle wapenrusting te paard, omringd van zijn ridders. Hij had de Gravin, die reeds vroeg in den morgen naar ’s-Hage vertrokken was, uitgeleide gedaan (de Graaf zelf was op den Vogelesang blijven slapen) en had bij zijn terugkomst vernomen, wat er op het Zand te doen was. Terstond was zijn besluit genomen geweest: hij had zich laten wapenen en was nu vaardig om de eer des Graven in den kamp te gaan handhaven.
Maar toen hij, aan het hoofd zijner Ridders en omringd door de verheugde edellieden, de groote Markt opreed, ontdekte hij aan het uitbundig gejuich der menigte, en aan het plotseling steken der trompetten, dat hij reeds in zijn oogmerk was voorgekomen, en dat een onbekende Ridder, in een eenvoudige wapenrusting zonder blazoen of leuze het krijt was binnengereden. De Heraut, die door Paypaert was afgezonden om naar den naam en de reden zijner komst te vernemen, kwam bij den Wapenkoning terug, met het bericht, dat de kampioen, die voor den Grave optrad, hem ten opzichte van zijne [190]bevoegdheid om gewapend te verschijnen, volkomen voldaan had, doch om gewichtige redenen verlangde onbekend te blijven.
“Dit is alles nu schoon en goed,” zeide de Wapenkoning: “doch wie zal het ambt van rechter vervullen?”
“Die zwarigheid is licht uit den weg te nemen,” zeide een der Herauten: “indien de Kommandeur, die ginds komt aangereden, die taak wil op zich nemen.”
De voorslag, door de beide kampioenen mede goedgekeurd zijnde, werd aan Heer Hugo gedaan, die hem met bereidwilligheid aanvaardde en zich hierop, met twee zijner Ridders als bijstanders, binnen het perk begaf.
Nadat Adeelen en de onbekende Ridder zich elk aan eene zijde van het krijt begeven hadden, steeg eerstgemelde af, lichtte zijn vizier op, en trad, van twee Herauten vergezeld, naar een klein altaar, dat men voor den ledigen zetel des Graven had nedergesteld en waarboven een geordende geestelijke een kruisbeeld hield. Hij legde hier den gebruikelijken eed af, en keerde vervolgens terug:—waarna de verweerder hetzelfde deed, met dit onderscheid alleen, dat hij zijn aangezicht niet ontblootte. De priester vertrok hierop met zijn altaar en, nadat de Kamprechter een wenk aan Paypaert gegeven had, deed deze den gewonen uitroep: “doet uw plicht!”
Terstond sprongen beide kampioenen te paard en namen hun lansen uit de handen hunner schildknapen aan.
“Laissez aller!” riep nu de Kamprechter, zijn handschoen in het strijdperk werpende. “Laissez aller! laissez aller!”—De trompetters bliezen; en de beide Ridders reden op elkaar aan.
De schok der strijders was geweldig en scheen met een gelijk voordeel aan beide zijden gepaard te gaan. De lans van Adeelen was met zooveel kracht aangekomen, dat zij in splinters stoof, en dat het paard des onbekenden Ridders stortte; maar de Fries was niet gelukkiger geweest en geheel en al door zijn weerpartij uit den zadel gelicht, ja een eind weegs geworpen, terwijl zijn ros het veld overholde.
De vreemde Ridder, zich niet zonder moeite van onder zijn klepper hebbende opgewerkt, rukte de strijdbijl los, die aan den zadelknop hing, en kwam te voet op zijn tegenstrever aan, die insgelijks was opgestaan. Doch ziende, dat Adeelen geen ander wapen had ter zijner verdediging dan het brok zijner lans, bleef hij staan.
“Ga uw strijdbijl halen,” zeide hij: “onze wapenen zijn niet gelijk.”
Adeelen boog het hoofd en wachtte zijn schildknaap af, die, na het voortvluchtige paard te hebben opgevangen, het wapentuig had losgemaakt en het nu aan zijn Heer kwam terugbrengen.
Luid waren de toejuichingen, welke de vergadering den verweerder toezwaaide wegens zijn edelmoedige handelwijze; ofschoon velen het eenigszins gewaagd van hem oordeelden, dat hij zich niet bediend had van het voordeel, bij het eerste treffen voor hem ontstaan; want nu de beide Ridders te voet waren, en op elkander toetraden, was het duidelijk te bespeuren, dat de Fries vrij wat grooter en kloeker was dan zijn bestrijder, aan wiens langzamen en eenigszins moeilijken [191]gang men buitendien zien kon, dat hij de eerste jeugd reeds voorbij was.
Echter aan de behendige wijze, waarop hij de eerste slagen, welke Adeelen hem met zijn heirbijl zocht toe te brengen, wist af te weren, ontwaarde men, dat hij door bedrevenheid vergoedde, wat hem wellicht aan kracht ontbrak, en men begon den strijd als meer gelijk te beschouwen. Met onverflauwde vaart en snelheid deed Adeelen zijn heirbijl zonder tusschenpoozen rondzwieren: en de minst geweldige van zijne slagen ware genoegzaam geweest om zijn tegenstander te vellen, indien deze niet de grootste voorzichtigheid in het werk gesteld en zich alleen bij de verdediging bepaald had. De vreemde Ridder bleef staan gelijk een rots, mediis tranquillus in undis, terwijl Adeelen om hem heen draaide even als een belegeraar, die een vesting, nu van deze, dan van gene zijde zoekt te verrassen. Nadat echter dit gevecht een geruime poos geduurd had, begon de onbekende te bespeuren, dat de aanval zijns weerpartijders niet meer zoo heftig was als in ’t begin, en dat zijn slagen ongewisser en minder geweldig nedervielen: ook het volk merkte dit op; en de angstvolle stilte, waarmede men tot nu toe den bangen strijd had gadegeslagen, maakte op eenmaal plaats voor luide kreten van aanmoediging, tot den verweerder gericht.
“Beuk er nu op!” riep de wapensmid, wiens stentorstem boven alles heen weergalmde: “de Fries verflauwt! Neem het oogenblik waar, eer hij zijn krachten terugkrijgt. Val aan! val aan!”
Doch hij, aan wien die raad gegeven werd, scheen er voor alsnog geen ooren naar te hebben, ’t zij dat hij zijn vijand sparen, ’t zij dat hij zijn goede kans niet in de waagschaal wilde stellen; of wel, omdat hij zijn bedrevenheid in het hanteeren der wapenen door een beslissend feit wilde toonen. Hij werd geen aanvaller; maar bleef het er op toeleggen, om door zijn onverzettelijke bedaardheid den fellen Fries af te matten en van zijn stuk te brengen. Eindelijk, ziende dat Adeelen, hijgende en vermoeid, slechts in den blinde begon toe te slaan, nam hij het geschiktste oogenblik waar, onderschepte zijns vijands bijl met de zijne, zoodat de beide moordtuigen aan elkander haakten: en met snelheid zijn linkerhand naar het midden van den steel brengende, terwijl de rechter den greep neerwaarts drukte, deed hij het wapen van Adeelen uit diens handen en over het slagveld vliegen: een daad van behendigheid, welke een algemeen en uitbundig hoezee1 deed ontstaan.
Razend van spijt, dat hij zich zoo onvoorziens ontwapend zag, trok Adeelen zijn dolk, en wilde op zijn tegenpartij toespringen; maar de bijstanders des Kamprechters reden dadelijk tusschen beiden en de Kommandeur verklaarde, dat de Fries zijn neerlaag behoorde te [192]erkennen, daar het slechts van zijn weerpartij had afgehangen, hem, toen hij ontwapend was, ter aarde te vellen.
Dan op datzelfde oogenblik werd de aandacht der menigte opnieuw gewekt door de komst van een aantal ruiters, aan wier hoofd zich de Graaf zelf bevond, die hun schuimbekkende en hijgende rossen het strijdperk binnendreven. Ten einde de oorzaak hunner verschijning op dit oogenblik op te helderen, zal het noodig zijn, dat wij eenige stappen in ons verhaal terugtreden.
1 En geen hoera! zooals men tegenwoordig in alle liedjes en nieuwsbladen leest, en zelfs door krijgslieden hoort uitgalmen, als waren wij Kozakken geworden, en als had niemand het uitmuntend puntdichtje gelezen van den voortreffelijken Staring, dien kernachtigsten onzer hedendaagsche dichters.
[Inhoud]
Lodewijk. Maar wy moeten van den waard,
Daar wy logeeren, nu vertrekken naar een ander.
Jan. Dan is het noodig dat ik ook mijn kleed verander.
Langendijk. Het wederzijds huwlijksbedrog.
Na den afloop van het feest op den Vogelesang was de Gravin met het grootste gedeelte van den hofstoet naar Haarlem gekeerd, ten einde van daar met het aanbreken van den volgenden dag naar ’s-Hage op te breken. De Graaf, het noodzakelijk oordeelende, zijn vazallen bijeen te roepen en de goede gezindheid der steden te polsen betreffende een oorlog met het Sticht, had bepaald, dat het gansche hof zich weder naar de hofplaats begeven zou. Hij zelf was echter met Beaumont, Naaldwijk, Teylingen en Walcourt op het jachthuis gebleven en had er den avond in gewichtige beraadslagingen doorgebracht, het oogmerk hebbende, om den dag daar aan, na alles verricht te hebben, wat nog te doen stond, zich naar ’s-Hage te begeven.
Hiertoe behoorde in de eerste plaats het antwoord, dat hij nog aan de Friesche afgevaardigden schuldig was. Hij was moede van de rol, die hij ten hunnen opzichte gespeeld, en van de verkeerde uitwerking, die zijn stelsel van welwillendheid had teweeggebracht: hij achtte zijn waardigheid gekrenkt en had daarom den raad zijner gunstelingen in den wind geslagen, die hem vergeefs voorstelden, dat het, nu men een oorlog met Utrecht in den zin had, van dubbel belang was geworden de Friezen te winnen en zich geen twee vijanden voor eenen op den hals te halen. Deze raadgeving deed bij Willem een juist tegenovergestelde uitwerking dan men bedoelde; want hij behoorde tot die menschen, die somtijds uit vrijen wil, maar nooit door dwang of uit nood inschikkelijk zijn: en het was ten gevolge van zijn in dezen genomen besluit, dat hij ’s morgens bij zijn ontwaken dadelijk last gaf, de Friesche Heeren te ontbieden.
Nauwelijks was de dienaar, aan wien hij dit bevel gegeven had, [193]vertrokken, toen de Heer van Teylingen met een vervaard gelaat kwam binnengetreden en hem meldde, dat Reinout ontsnapt was uit de gevangenis, waar men hem in gezet had.
“Onmogelijk!” riep de Graaf uit: “of hebben die ezels de grendels niet gesloten?”
“Ik zelf heb het ook onmogelijk genoemd,” zeide Teylingen: “want de deur van het kamertje was zoowel voorzien, dat zij niet kon geopend worden zonder de wachters te wekken: ook is daaraan niet geraakt;—en uit het venster heeft hij niet kunnen wegkomen, tenzij hij vleugels had als een vogel.”
“Hij kan zich aan een touw of saamgeknoopte lappen hebben laten afglijden.”
“Men zou dan dat touw hebben gevonden; maar het meeste wat men ontdekt heeft is een scherpe gleuf, die van het venster af tot op den grond toe doorloopt, even of zij met de punt van een mes of dolk in den muur ware gesneden. Hulp van buiten heeft hij niet gehad, want men ziet geen andere voetstappen in het zand dan de zijne, die wat verder op het gras weer verloren raken.”
“Zonderling!—maar dewijl hij toch gevlucht is, mag ik lijden, dat men hem niet terugvange; want hij heeft mij altijd trouw gediend en het zou mij spijten, indien hij om een driftig oogenblik zijn leven verbeuren moest.—Verzoek den Heer van Beaumont bij mij te komen.”
Dit laatste bevel was gericht tot een page, die in het voorvertrek wachtte en die eenige oogenblikken daarna terugkeerde met de boodschap dat de Heer van Beaumont niet te vinden was.
“Hoe!” zeide Willem, met bevreemding: “is hij reeds zoo vroeg uitgegaan? Hij weet, dat wij hem spreken moeten.”
“Ik meen te weten,” zeide de page, “dat hij hedenmorgen den gewonden Ridder vroegtijdig bezocht heeft en kort daarna een renbode van Haarlem gesproken, waarna hij terstond vertrokken is. Zelfs zijn schildknapen zijn niet meer te vinden.”
“Onbegrijpelijk! of is hij misschien den voortvluchtige achterna?—Maar, zeg, hoe is het met den gekwetste?”
“De arts is zooeven bij hem geweest en geeft hoop.”
“Misschien kent Deodaat de reden van dat overhaast vertrek. Wij willen hem in persoon bezoeken en naar zijn toestand vernemen.”
Met deze woorden rees de Graaf op en begaf zich met Teylingen naar den gewonde, wien hij volkomen bij zijn kennis vond en verkwikt door eenige uren sluimering. Na een kort onderhoud over zijn toestand vroeg hem Graaf Willem, of hij ook de oorzaak kon gissen, waarom Beaumont zoo overhaast vertrokken was.
Deodaat ontzette op deze vraag. “Goede Hemel!” zeide hij: “ik herinner mij over den kamp te hebben gesproken, dien ik heden tegen den Fries had moeten voeren: en te hebben gevraagd, wie in mijne plaats gekozen was om Adeelen te bevechten.”
“Die onbeschaamde Fries zal toch niet in het krijt zijn gekomen,” zeide de Graaf: “wetende dat zijn weerpartij buiten staat was daar te verschijnen.” [194]
“Licht mogelijk,” merkte Teylingen aan: “en wanneer ik alles wel overdenk, herinner ik mij, dat Paypaert gisteravond aan zijn Herauten bevel heeft gegeven, met zonsopgang te Haarlem te zijn.”
“Bij Sint-Japik!” riep de Graaf, opspringende: “en waarom heeft niemand ons daarvan verwittigd? Zou waarlijk onze oom de dwaasheid hebben gehad van naar Haarlem te gaan, om zijn post als Kamprechter waar te nemen bij een gevecht, dat geen plaats kan hebben.”
“Dit ware minder erg,” zeide Teylingen, “dan dat die trotsche Fries zonder tegenpartij in het krijt verscheen.”
“Gij hebt gelijk, Teylingen! Spoedig, spoedig van hier. Dit moet nader onderzocht worden.”
Doch hij was nauwelijks in de groote hal gekomen, toen hij den dienaar ontmoette, die de afgevaardigden was gaan ontbieden. Deze bevestigde ’s Graven vermoeden door hem te berichten, dat een der knapen van den Heer van Aylva hem had verhaald, hoe Seerp van Adeelen ’s morgens in volle wapenrusting naar Haarlem was gereden.
“Adeelen te Haarlem!” riep de Graaf, terwijl hij bij al de Heiligen uit den almanak vloekte: “onze eer is verspeeld indien wij zijne uitdaging onbeantwoord laten.—Een paard! wapens! en laten de schildknapen opzitten.”
“Uwe Genade!” riepen Naaldwijk en Teylingen als uit één mond: “laat mij den Fries bevechten.—Ik ben Maarschalk van Holland:” riep de eerste: “het komt mij toe, die eer te genieten.”—“Ik ben een verwant van het Hollandsche Huis,” zeide de tweede.—Ik ben een Henegouwer,” zeide Walcourt, mede toesnellende. De Graaf ging voort met zich te wapenen, zonder eenig antwoord te geven.
“Het betaamt ons,” zeide hij eindelijk, toen hij gereed en te paard gestegen was: “het betaamt ons zelven, de beleedigingen te wreken, die ons worden aangedaan. Voort! voort naar Haarlem! Ieder oogenblik is kostbaar.”
En vliegend reed hij voort, op een afstand door zijn Edelen gevolgd. Onderweg kwam hij Aylva en den Abt tegen, die naar den Vogelesang trokken. Zonder op te houden, schreeuwde hij hun toe:
“Gij waant ons ongestraft te kunnen tergen; maar wij zullen ’t u verleeren.”
Aylva hield zijn paard op, bevreemd over dezen uitroep, welke hem door Naaldwijk, die kort daarop volgde, verklaard werd.
“Helaas!” zeide de Olderman: “het is wel tegen onzen zin en buiten onze voorkennis, dat Adeelen hedenmorgen naar Haarlem is vertrokken. Hadden wij kunnen veronderstellen, dat hij die dwaasheid zoude hebben begaan, wij hadden gepoogd hem daaraf te brengen. Intusschen, hoe kan de Graaf den Abt en mij zulks ten kwade duiden, daar wij terstond iemand naar den Vogelesang gezonden hebben, om den Grave bericht te geven van het voorgevallene.”
“Wij hebben niemand gezien,” zeide Teylingen.
“Deze knaap heeft mij echter gezegd,” zeide Aylva, op Feiko wijzende, [195]die hem volgde, “dat hij den Heer van Beaumont had gesproken.”
“Zoo is ’t,” zeide Feiko, “en die Heer heeft mij twee groot gegeven, met last, om terstond terug te keeren en met niemand meer te spreken.”
“Dat zal het zijn,” hervatte Teylingen: “nu is de zaak duidelijk: spoedig voort! misschien is de edele Graaf reeds het slachtoffer van zijn ijver.”
En hunne rossen des te vuriger aansporende, reden zij voort, door Aylva vergezeld. De Abt oordeelde het wel voorzichtiger, om, wat hem betrof, huiswaarts te keeren en zich niet bij dien wilden hoop te wagen; maar zijn merrie scheen niet van dat gevoelen en voerde hem zijns ondanks mede. Te Haarlem eerst haalden zij den Graaf in, die zich in de buitenstallen van een versch paard had voorzien om niet met een vermoeid ros in het strijdperk te verschijnen: en zoo kwamen zij gezamenlijk op het Zand.
“Oom! Oom! was dat wel van u gehandeld?” zeide Graaf Willem, van ’t paard springende en den overwinnaar omhelzende.
“Stil! Stil!” zeide Beaumont: “wat ik deed heb ik voor de eer van ons huis gedaan; maar niemand behoeft immers te weten, dat ik als een jonge spring-in-’t-veld mijn grijzen kop tegen het haar- en hersenlooze hoofd van dien Fries gewaagd heb!”
En met deze woorden steeg hij te paard, met oogmerk om zich aan de oogen der menigte te onttrekken. Maar zijn naam, die eerst zachtjes van mond tot mond was overgebracht, werd nu overluid met blij gejuich door het volk herhaald.
“Hoezee voor Beaumont!” riepen allen: “Beaumont! Beaumont!”
“Oom!” zeide de Graaf, “zoo komt gij er niet af. Geheel Holland mag en moet weten, wat wij aan u verschuldigd zijn. Vergun ons, uw schildknaap te wezen.”
Met deze woorden gespte hij den helm des ouden krijgsmans los: en toen de toeschouwers het achtbaar gelaat zagen, waar aan de hitte van het gevecht de kleur der jeugd hergeven had, en die lokken, in ’t veld vergrijsd, steeg de jubeltoon al hooger en hooger.
“Komaan, dewijl het eenmaal zoo zijn moet,” zeide Beaumont, het krijt aan ’s Graven zijde rondrijdende en overal met minzaamheid groetende: “de beer moet wel rondgeleid worden, nu hij zijn kunsten vertoond heeft. Alles wel beschouwd, zal het uwe schuld zijn, waarde Neef! indien ik heden kou vat.”
“Dat zal in der eeuwigheid niet gebeuren,” zeide Willem, met zijn mantel de kruin des grijzen helds bedekkende: “maar beken, Oom! dat, zoo gij als goede bloedverwant gehandeld hebt, gij u tevens als een oproerig onderdaan hebt gedragen, door een kamp te wagen zonder onze toestemming.”
“De tijd veroorloofde mij niet, die te vragen,” antwoordde Beaumont: “en al had ik tijd gehad, ik had nog gezwegen, uit vrees, dat u zelven de lust mocht bekropen hebben, een lans te breken. Daarom heb ik ook Aylva’s dienaar, die mij de tijding brengen kwam, terstond weer weggezonden, en in ’t voorbijgaan een wapenrusting [196]bij den Jonker van Teylinger-Bosch1 geleend, die, ofschoon hij ze zelf niet meer gebruiken kan, altijd een kabinetje van wapenen uit al de werelddeelen bewaart.”
“Daar alles nu in zooverre voorspoedig afgeloopen is,” zeide Graaf Willem, “gelooven wij best te doen met hoe eer hoe beter naar ’s-Hage te vertrekken; maar eerst moet ik nog dien Friezen hun afscheid geven en het hun doen heugen, dat zij mij beleedigd hebben.”
Na dienaangaande zijne bevelen te hebben gegeven, reed Graaf Willem met de zijnen onder de herhaalde kreten des volks het perk uit en begaf zich naar het Sint-Jans-klooster, terwijl een zijner dienaren aan Aylva en den Abt den last overbracht, hem aldaar te volgen en zich daarna met dezelfde boodschap vervoegde bij Adeelen, die zich nog altijd op de plaats bevond, waar hij door Beaumont was overwonnen geweest. Somber in zich zelf teruggetrokken stond hij daar, de armen over elkander geslagen en met een gelaat, waarop spijt over zijn nederlaag, en tevens een hooghartige trots te lezen waren, niet ongelijk aan dien, welken een scholier, die zich reeds man gevoelt, aan den dag legt, wanneer hij door zijn meester getuchtigd werd. Hij verwaardigde ’s Graven bode met geen antwoord; maar, zijn schildknaap roepende, ontdeed hij zich van zijn helm: en de muts, waarmede hij dien verwisselde, diep in de oogen drukkende, ging hij met zijn medeafgevaardigden naar het klooster.
Zij vonden er den Graaf in een klein spreekvertrek, slechts van weinige getrouwen omgeven. Toen zij binnen waren getreden, wierp Willem hun een norschen blik toe en sloeg terstond de oogen weder op den grond, haastig sprekende en strak voor zich ziende, evenals iemand, die, eens een besluit genomen hebbende, niets wil zien noch hooren, dat hem in het uiten daarvan zoude kunnen verhinderen.
“Mijne Heeren van Friesland!” zeide hij, “de zaken van dit Graafschap vereischen ons vertrek naar ’s-Hage. Vooraf echter achten wij het betamelijk, u ons laatste besluit mede te deelen. Wij kunnen in geen voorwaarden of schikkingen komen met ongehoorzame onderdanen. Indien gij ons terstond uit naam der Edelen en Steden van Friesland hulde wilt doen als uwen wettigen Heer, zal het gebeurde vergeten en vergeven zijn:—zoo niet, dan is uwe verdere tegenwoordigheid hier onnoodig, en zult gij u niet later dan op den dag van morgen naar huis begeven en uwen lastgevers bericht brengen, dat zij eerlang onze nadere bevelen ontvangen zullen.”
Dit gezegd hebbende, vestte hij op Aylva een doordringenden blik, om de uitwerking zijner woorden te zien. Zonder van zijn stuk gebracht te zijn, antwoordde de Olderman met waardigheid:
“Graaf! het vrije volk van Friesland zou uwe Genade met welgevallen tot zijn beschermheer en bondgenoot aannemen: maar het [197]ontvangt van niemand bevelen dan van den Keizer, zijn wettigen Heer. Wij willen uwe wenschen niettemin aan onze lastgevers overbrengen.”
“Wat de erfdochter van Dekama betreft,” vervolgde de Graaf, alsof hij op de woorden van Aylva geen acht had geslagen, “wij zullen haar in het Rijnsburger klooster een veilige verblijfplaats verschaffen, tot wij een echtgenoot, harer waardig, gevonden hebben. Onze bevelen zijn daaromtrent gegeven. Gij kunt zonder haar vertrekken.”
“Graaf!” riep Aylva verontwaardigd uit: “gij zoudt.....”
“Laat hem,” zeide Adeelen, hem in de rede vallende: “zij is niet beter waardig dan een pluimstrijkster des dwingelands te huwen.”
“Wat u betreft, Seerp Van Adeelen!” zeide Willem: “wij hebben u reeds meer vergund dan met onze waardigheid strookt: wij hebben uwe onbeschaamde taal herhaalde reizen met geduld aangehoord en uwe uitdaging aangenomen; maar na de gunst moet ook het recht zijn beurt hebben. Wij hadden u als overwonnene buiten het krijt kunnen laten werpen, uwe wapenen doen aan stukken slaan en u vervallen van uw adel verklaren; maar wij vergenoegen ons, met uw sloten, landgoederen en bezittingen verbeurd te verklaren, en u voor eeuwig uit onze Staten te bannen. Dank het vrijgeleide, dat de wetten van het tornooispel u schenken, zoo wij uwe oproerige handelingen niet met den dood straffen, dien zij verdienden.
“Ik zal afwachten,” zeide Adeelen, met meer bezadigdheid dan hem gewoonlijk eigen was, en op een toon, die naar spotternij zweemde, “wanneer uwe zendelingen van mijn erfgoed bezit komen nemen, ten einde hen naar behooren te ontvangen.”
Maar de Graaf had deze schampere taal niet meer gehoord: zich zonder verdere groete omwendende, had hij met de zijnen het vertrek verlaten. In ’t heengaan echter kon Beaumont niet nalaten, de hand van Aylva te drukken: “helaas!” fluisterde hij hem in: “wat ik gevreesd heb is bewaarheid geworden: de breuk is onherstelbaar: en zoo wij elkaar terugzien, zal het niet dan op het slagveld zijn.”
“Hij dwingt ons daartoe,” zeide Aylva: “welnu! het zal zijn, zooals het den Hemel behaagt.”
Zoodra de Graaf met de zijnen het klooster verlaten had, namen ook de drie afgevaardigden de terugreize aan. De Abt toch was nog buiten adem van zijn gedwongen rit naar Haarlem en niet in staat geweest een woord uit te brengen: Adeelen was te zeer vervuld met denkbeelden van spijt en wraak, om acht te geven op zijn ros en liet de teugels achteloos hangen: Aylva huiverde op de gedachte eener ontmoeting met Madzy en zat op middelen te peinzen om haar aan ’s Graven dwang te onttrekken. Intusschen had hij, indachtig aan Willems gezegde, dat er de noodige bevelen waren gegeven om Madzy den terugtocht naar Friesland te beletten, den getrouwen Feiko vooruitgezonden, met last om alles tot een spoedig vertrek in gereedheid te brengen. [198]
Men vond dan ook bij de aankomst alles in rep en roer. Adeelen, verklarende, dat hij zich met het besluit ten opzichte van Madzy niet verkoos te bemoeien, en dat het hem volkomen onverschillig was, of zij naar Rijnsburg dan naar Friesland trok, begaf zich terstond naar zijn vertrek: de Abt viel van vermoeidheid in den eersten stoel den besten neder en vond zich onbekwaam en buiten staat om eenig advies te geven; zoodat Aylva begreep vader Syard te laten roepen, ten einde met hem over de zaak te raadplegen. Wat Madzy betrof, hij wilde haar niet noodeloos verontrusten, alvorens men een stellig besluit genomen had.
Nadat de monnik de zwarigheid vernomen had, bleef hij een wijl in ernstig gepeins staan en gaf toen te kennen, dat hij wel een middel zoude kunnen voorstellen, waardoor Madzy op een vrij zekere wijze aan des Graven gezag ontrukt werd; doch dat hij beducht was, dat Madzy er niet in zoude toestemmen.
“Laat hooren!” zeide Aylva: “al ware uw middel onuitvoerbaar, het kon ons misschien op den weg brengen om iets beters uit te denken.”
“Welnu!” zeide de monnik: “volgens mijn voornemen zouden wij allen ons dezen avond aan boord begeven en morgen met het aanbreken van den dag het Sparen uitzeilen. De Jonkvrouw zou inmiddels, slechts door eenen dienaar vergezeld, en beiden in een geschikte vermomming, om geen argwaan te verwekken, zich van hier over Utrecht naar Harderwijk begeven, alwaar wij haar met het vaartuig zouden wachten.”
“Ziedaar juist wat ik ook zou aangeraden hebben,” zeide de Abt, al hijgende en blazende, “indien mij de vermoeidheid niet had belet te spreken.”
De Olderman overdacht een wijl het voorstel: “het middel is gewaagd,” zeide hij eindelijk: “maar ik geloof, dat het slagen kan. Intusschen moeten wij de gedachte der Jonkvrouw er over vernemen.”
“En wel terstond,” hernam vader Syard: “want zoo het aangenomen wordt, dient het dadelijk ten uitvoer te worden gebracht.”
Beiden begaven zich hierop bij Madzy, welke zij in dien droevigen staat van neerslachtigheid vonden, waarin men volkomen bereid is, zich als een kind te laten leiden en elken raad te volgen, niet omdat hij ons verstandig toeschijnt, maar omdat ons alles even onverschillig is. “Zoo mijn waarde voogd begrijpt,” zeide zij, “dat ik op deze wijze reizen moet, heeft hij slechts te bevelen:—alleen moet ik weten, aan wiens geleide ik zal worden toevertrouwd.”
“Ziedaar juist de grootste zwarigheid,” zeide Aylva: “de goede Feiko is trouw en wakker genoeg; maar hij is nooit buiten Friesland geweest: hij is den weg en de zeden des lands niet kundig, en zijn tongval zou hem spoedig verraden. Een leidsman uit den omtrek kunnen wij niet vertrouwen.”
“Indien de jonkvrouw zich aan mijne zwakke bescherming durft toevertrouwen,” zeide vader Syard, “zal het mij wellicht gelukken, haar, met behulp onzer Lieve Vrouwe en van Sint-Odulf, mijn patroon, in veiligheid te geleiden waar zij wezen moet.” [199]
Dit aanbod werd dankbaar aangenomen: en zooras de Abt aan vader Syard het gevraagde verlof verleend had tot de reize, en de vereischte dispensatie, om het geestelijk kleed voor een korten tijd af te leggen, ontvouwde de monnik zijn plan nader aan Aylya, en, het noodige geld van den Olderman ontvangen hebbende, verliet hij het klooster.
Hij kwam echter weldra terug, doch schier onkenbaar voor zijn beste kennissen. Een buis of jak, van een stoffage, welke men te dier tijd met den naam van grauwen ezel bestempelde, hing hem om ’t lijf: zijn beenen staken in twee zware modderlaarzen met omgeslagen randen. Een blauwe kaper, die vastzat aan een soort van pelgrimskraag, welke hem tot even over de schouderen viel, bedekte zijn hoofd, en een groote, breedgerande hoed hing hem op den rug. Onder den arm droeg hij een pakje, waarin zich een boerinnengewaad bevond, dat voor Madzy bestemd was. Hij had zich deze beide vermommingen in de hut des boschwachters aangeschaft. Elske, die nu de hoop had opgegeven van haar man terug te zien, had aan den monnik, op zijn verzoek, de daagsche kleeren van Walger en haar zondagspak voor een ruime belooning afgestaan en zich tevens verbonden, dezen verkoop, althans een paar dagen, geheim te houden.
Zonder een woord te spreken, had Madzy zich van hare versierselen ontdaan en de nederige kleedij aangetrokken, welke voor haar bestemd was: en het was eerst toen zij afscheid van haar voogd nam, dat zij haar somber stilzwijgen afbrak met de nauwelijks hoorbare vraag: “Weet gij iets van den armen gewonde?”
“Hij leeft!” antwoordde Aylva: “en God geve hem een spoedig herstel. Maar, mijn lieve!” vervolgde hij, toen hij haar de blauwe oogen erkentelijk ten hemel zag opslaan: “gij moet hem vergeten; want hij leeft niet voor u. Het is slechts aan een Fries, dat de dochter van Sjoerd Dekama hare hand moet wegschenken: en zoo Adeelen een zoo onwaardeerbaren schat verstoot, er zullen er anderen gevonden worden, die hem meer op prijs weten te stellen.—Ga nu, mijn engel! en mogen u alle Heiligen geleiden.”
Madzy omhelsde hem met vervoering, doch zweeg: haar gemoed was vol; maar zij kon noch spreken, noch schreien: zij sloeg haar mantel op, haalde haar kap over ’t gelaat, en, den arm des monniks nemende, ging zij met hem het achterpoortje uit, naar de plaats, waar Feiko hen met de paarden verwachtte. Spoedig kwam de trouwe dienaar terug met de tijding, dat beiden zich verwijderd hadden.
Het bleek weldra, hoe noodzakelijk de gemaakte spoed was geweest; want nauwelijks waren er eenige minuten verloopen, toen het huis door een aanzienlijke ruiterbende omsingeld werd en de aanvoerder zich aanmeldde met de tijding, dat hij uit ’s Graven naam Jonkvrouw Madzy Dekama kwam afhalen.
“Het doet mij leed, dat ik u haar niet kan afstaan,” zeide Aylva, on een koelen toon: “maar zij was gisteravond zoo ontsteld en ziek van het voorgevallene, dat zij terstond met een Harlinger vaartuig naar Friesland is teruggekeerd.” [200]
“Ziedaar iets, waarvan wij ons zullen moeten verzekeren,” zeide de hopman, en gaf hierop aan zijn wapenknechten last, het gebouw te doorzoeken. Toen echter alle nasporingen vruchteloos bleken te zijn, zond hij zijn volk in onderscheidene richtingen uit en stuurde zelfs een boodschap naar den mond van ’t Snaren, om te vernemen, welke schepen er vertrokken waren; doch al zijn handelingen strekten slechts, om hem te doen zien, dat zijn moeite vergeefsch en dat de vogel alreeds gevlogen was.
Intusschen hadden de beide vluchtelingen de aanzienlijke bleekerijen, welke toen reeds aan de omstreken van Haarlem een alom erkende vermaardheid gaven, rechts laten liggen en een achterweg ingeslagen, welke, over het grondgebied van den Heer van Heemstede, door een bevallige landstreek heenkronkelde. Aan hun linkerzijde vertoonde zich weldra het achtbaar slot met zijn breede grachten en talrijke torentransen, in ’t midden van uitgestrekte weiden gelegen, terwijl aan de andere zijde schilderachtige heuvels oprezen, wier helling rijkelijk met struikgewassen begroeid was, waarboven de sombere eiken hun nog dorre takken naar boven staken. Nette en wel geschilderde woningen getuigden alom van de welvaart en rust, welke de landstreek genoot; en de kunstelooze, vroolijke liederen der landbewoners, die van hun werk terugkwamen om het middagmaal te gebruiken, gaven te kennen, dat zij met hun lot tevreden waren. Over Bennebroek, dat zich uit de overblijfsels van een vervallen nonnenklooster tot een vroolijk dorpje vervormd had, kwamen de reizigers in de zandige Hillegommer duinen en bereikten langs dien weg de groote heirbaan weder van Haarlem naar Leiden. Vader Syard had besloten over laatstgemelde stad naar Utrecht te reizen, en had hiermede een dubbel oogmerk. Vooreerst begreep hij, dat, zoo Madzy vervolgd werd, men haar eerder op den weg naar Amsterdam of in Kennemerland zoeken zoude, dan aan de zuidzijde; en dat zij beiden op den grooten landweg, die met reizigers bedekt was, minder in ’t oog zouden loop en, dan op achterwegen. Ten tweede vreesde hij te verdwalen, zoo hij binnenwegen nam, en wilde geen geleider nemen, ja zelfs zoo min mogelijk geluid geven, ten einde de Friesche tongval hem niet verraden mocht.
Het was vrij vol op den weg: doch daar de meeste reizigers van het feest terugkwamen en dus denzelfden kant uitgingen als onze vluchtelingen, zoo hadden zij weinig aanstoot te lijden en gingen vrij onopgemerkt verder. Wel wendde nu en dan een kloeke landbewoner, die op zijn vluggen draver, met ledige manden beladen, van de stad keerde, waar hij vruchten was gaan verkoopen, een rijke Leidenaar, wiens stevige merrie een deel snuisterijen droeg, te Haarlem gekocht en tot geschenken voor zijn huisgezin bestemd, of zelfs een jonge Edelman, die zijn trotschen klepper liet op en neder huppelen, in ’t voorbijgaan een oog naar de bevallige rijdster; maar geen van allen giste, dat het fijne neusje, ’t welk alleen uit den dicht over de oogen getrokken kaper te voorschijn kwam, aan de Roos van Dekama behoorde; en het strak en ontzag inboezemend gelaat van haar metgezel was wel geschikt om een ieder af te [201]schrikken, die zijn nieuwsgierigheid verder had willen uitstrekken.
De beide reizigers reden op een gelijken, doch niet snellen draf voort, uit vrees van iemand uit ’s Graven gevolg, dat slechts kort voor hen naar ’s-Hage vertrokken was, achterop te rijden, en zonder een woord te wisselen. De monnik zweeg, als wij gemeld hebben, uit voorzichtigheid: en Madzy had genoeg aan de droevige gedachten, die zich van haar ziel hadden meestergemaakt. Pijnigend waren de verwijten, die zij zich zelve onder ’t voortrijden deed. Zij beschouwde zich als de oorzaak van al de onheilen, die in de laatste dagen waren voorgevallen. Zij beschuldigde zich, Adeelen te hebben misleid, aanleiding te hebben gegeven tot de verwonding van Deodaat, ja tot des Graven toorn, die weldra, vreesde zij, op een geduchte wijze haar vaderland zou treffen. En echter, wanneer zij het gedrag overdacht, door haar in de laatste dagen gehouden, dan kon zij, bij het gemoedelijkste onderzoek van hare handelingen, niet zien, waarin zij dan eigenlijk gedwaald had, en vond zij niet, dat zij ergens verkeerd in gehandeld had, dan alleen, door Deodaat toe te laten, haar aan te spreken. Maar dit was zoo onverwacht geschied en in zulk een oogenblik van verwarring, dat zij niet inzag, hoe zij dat onderhoud op een geschikte wijze zoude hebben kunnen vermijden. Intusschen kon zij midden in haar druk niet nalaten, een soort van verlichting te gevoelen, dat zij van het aan Adeelen gegeven woord ontslagen was. Zij bespeurde nu, dat zij hem nimmer had kunnen gelukkig maken, maar dat zij stellig met iemand van zijn onhandelbaren aard hoogst rampzalig zou geworden zijn. Die gedachte, dat zij weder vrij was, streelde haar, ja, doch tevens dacht zij met schrik aan den blaam, dien Adeelen, bij zijn terugkomst in Friesland, op haar werpen zoude, en aan de verachting van haar landgenooten, waaraan hij haar onverdiend prijs zou geven: en dan wenschte zij soms haars ondanks, dat een stille wijkplaats haar mocht geschonken worden, niet in het adellijke Rijnsburger klooster, waar weelderige loszinnigheid en dartele uitspanningen den boventoon hielden, maar in een stil en vreedzaam gesticht, waar zij haar tijd in kalme rust zou verdeelen tusschen het betrachten van godsdienstplichten en van liefdewerken.—Dan ach! zij zorgde, dat zij ook daar den jongeling niet uit haar geest zou kunnen bannen, wiens bleeke en doodsche trekken haar nog onophoudelijk voor oogen zweefden.
Op deze wijze zetteden zij hun weg voort, zonder zich langer op te houden dan noodig was, om aan hunne paarden eenige verversching toe te dienen, trokken Leiden onverhinderd door en reden den oever van den Rijn langs tot aan Bodegrave. Hier vernamen zij, dat de weg hooger op reeds vernield was op last van de stad Utrecht en dat de doortocht aan sommige Hollanders reeds geweigerd was. Dit deed vader Syard besluiten, een poging te doen, Utrecht langs een omweg te bereiken: en links den eersten zijweg inslaande, was hij tegen het vallen van den avond met zijn reisgenoote zonder hindernissen op het Stichtsche grondgebied aangekomen, waar zij zich tegen alle vervolging beveiligd mochten achten. [202]
1 Teylinger-Bosch, bij den Vogelesang, niet te verwarren met Teylingen bij Sassenheim.
[Inhoud]
Waard. Mijnheer! ’k bedien de lui voor een civielen prijs.
Lodewijk. Ik weet wel, hospes, dat is te Utrecht zoo de wijs.
Langendijk. Het wederzijds huwelijksbedrog.
De herberg van het dorpje, waar onze reizigers stilhielden, maakte een niet onaanzienlijke vertooning, in vergelijking met de overige woningen, die in een halven cirkel verspreid lagen rondom een groot grasperk, met eenige ijpeboomen beplant, onder wier gebladerte ettelijke biggen en schapen hun voedsel zochten, of zich in gezelschap van eenige kwakende eenden laafden in een plas of waterkom, midden in het perk aanwezig, en aan welken sommige oudheidkenners van vroegere dagen beweren dat het dorp zelf zijn naam verschuldigd was. Anderen echter leidden dien naamsoorsprong af van de veenen, die in den omtrek gevonden worden; want Plaswijk, hetwelk men thans vergeefs op eenige kaart zou zoeken, daar het in de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten grootendeels in assche gelegd en sedert met de naburige gemeenten ineengesmolten is, lag juist op de grensscheiding tusschen de lagere veen- en weilanden van Amstelland en den hoogeren Stichtschen grond. Het leverde hierdoor ook van beide kanten een geheel verschillend uitzicht op; want achter de huizen zag men kampen met haver en wintergerst beteeld, en door kleine hagen of dijkjes vaneengescheiden, langs welke tallooze musschen en vinken op en neder vlogen: terwijl aan de overzijde onafzienbare landerijen zich uitstrekten, met poelen en slooten doorsneden, en rijk in prachtig rundvee. Alleen aan de oostzijde werd het uitzicht belemmerd door een boschje, waarboven het slot Nyenstein, hetwelk den Bisschop van Utrecht toebehoorde, zijn ronden toren slechts even ophief.
“Kunnen wij hier vernachten, moeder?” vroeg de monnik aan de dikke, gezonde kasteleines, die met een vroolijken glimlach op den mond en de handen in de zijden, de deur uit kwam scharrelen, zoodra zij de beide reizigers voor haar woning had zien stilhouden.
De waardin antwoordde niet op deze vraag. Waarschijnlijk was zij in een tweestrijd met zich zelve, als willende zij, aan den eenen kant, haar nieuwe kalanten niet afschrikken, indien zij bekende dat zij geene plaats meer had, en aan den anderen, haar ziel met geen logen bezwaren. Zij hield zich dus, of zij de vraag niet gehoord, of niet verstaan had, en zich dadelijk half omkeerende, riep zij naar binnen: “Peer! Kees! hei daar! komt hier en helpt me dien huisman ereis! waar zijn de luiaards! hier Trui! kom ereis uit en hou de paarden van de lui vast, dat ze af kunnen stijgen.”
En Trui, een frissche boerenmeid, kwam de herberg uitdraven en nam met haar purperkleurige handen de teugels der beide rossen, [203]terwijl haar meesteres er Madzy afhielp, eer deze nog wist of zij blijven zou dan verder gaan.
“Ik vroeg u, moeder!” zeide vader Syard droogjes, en nog altijd in den zadel blijvende, “of wij hier vernachten kunnen.”
“Komt binnen maar, menschen,” zeide de kasteleines, Madzy met een beschermenden lach op den schouder kloppende: “Kees zal wel zorg dragen voor die knollen.”
En inderdaad, Kees, een half blinde, half lamme boerenknecht, kwam strumpelende voor den dag uit een schuurtje, dat aan de herberg paalde, en vatte post naast zijn medehelpster Trui.
De monnik, ziende dat Madzy zich reeds genoodzaakt zag tegen wil en dank de waardin te volgen, steeg nu ook af: en terwijl de beide dienaars de rossen als in zegepraal naar de stalling voerden, trad hij naar de meesteres en vatte haar bij den arm, juist zooals zij zich gereedmaakte, met Madzy binnen te treden.
“Een oogenblik, vrouw!” zeide hij, haar met een strakken blik aanziende: “voor wij binnengaan, wenschten wij te weten, of er al of niet kans voor ons is hier hedennacht te vertoeven, althans of gij mijner nicht een slaapstede kunt bezorgen.”
“Dat zal de vraag zijn,” zeide de waardin: “doch komaan! het oude spreekwoord zegt: er kunnen vele makke schapen in een hok; maar gaat toch binnen, goede lien, wij zullen er in ’t voorhuis over praten.”
“Neen, met uw verlof!” zeide de monnik, die door de opene deur verscheidene lieden in het voorhuis bijeen zag en zich niet onnoodig aan het gezicht wenschte bloot te stellen, “dat niet: hier geeft gij mij antwoord of wij rijden terstond verder.”
“Wel, dat zou toch wat erg zijn,” hernam de vrouw, al grinnekende en zich de handen wrijvende: “den Roerdomp voorbij te rijden zonder eens binnen te zijn geweest! neen huisman! dat gaat niet. Het huis is wel mooi vol; doch met overleg komt men wijd; en wij zullen het wel zoo schikken, dat gij tevreden zijt.”
“Mijn nicht is wat vermoeid,” zeide de monnik, “en wenschte wel, terstond haar kamer te betrekken, en daar wat te gebruiken.”
“Zoo!” zeide de kasteleines, de onderlip vooruitstekende, en Madzy met een verwonderd gelaat aanziende: “is die deerne te grootsch om aan den gemeenen haard te zitten, waar ik de knapste vrouwlui uit den omtrek, ja zelfs deftige poortersvrouwen uit Utrecht en Grouda heb ontvangen: en waar nooit anders dan bescheiden volk wordt toegelaten; en denkt gij dat de herberg van Maaike Jaspersz een klooster of een bijenkorf is, waar ieder zijn eigen celletje heeft?”
“Ik voel mij wat ongesteld,” zeide Madzy op een smeekenden toon.
De zachte en innemende stem der Friezin scheen eenigen indruk op het hart der waardin te maken: althans zij bracht haar gelaat weder in een vriendelijke plooi, en Madzy op den schouder kloppende: “wij zullen zien,” zeide zij: “maar waarlijk; ik moet eens bedenken!—Truitje! is het achterkamertje al besproken?”
“Daar ligt de Leidsche koopman in lakens al sedert een half uur te ronken,” zeide de dienstmaagd, die zich weer bij hen gevoegd had: “de man wenschte morgen met den dag weer op reis te gaan.” [204]
“Ja! morgen! als zij hem morgen maar laten doorreizen,” mompelde de waardin: “doch dat is hetzelfde: er zal geen kans zijn den man meer uit zijn bed te krijgen:—en is er nog een plaats in de groote kamer open?”
“Dat ’loof ik niet,” antwoordde Truitje: “laat zien: daar is de Ydeljaander met zijn kameraad in één bed, en die gast van straks in het andere, met dien kerel, die zulk een zwarten mantel om heeft, en oogen nog zwarter dan zijn mantel.”
“Dat is tot daar aan toe,” viel haar Maaike Jaspersz in de rede: “een meid uit een ordentelijke herberg behoeft de jonge knapen niet in de oogen te kijken.... laat zien:—de bedsteden zijn bezet; maar er zal nog wel een ledig hoekje zijn om een stroozak te leggen.”
“Wat beduidt al dat gehaspel?” vroeg vader Syard vertoornd: “gij wilt mijn nicht toch niet in uw groote kamer plaatsen? Ik heb voor haar een kamer alleen verzocht.”
“Recht zoo, huisman!” hernam de waardin: “maar gij zult zelf ook wel een plaatsje willen hebben?”
“Ik ben met een weinig stroo in de schuur tevreden,” zeide de monnik: “mits mijn nicht slechts wel bezorgd zij.”
“Ja! ik zal haar mijn eigen bed dienen te geven:—maar een goed akkoord bederft geen crediet: en mij dunkt, dat een kleine schadeloosstelling boven den gewonen prijs....”
“Zoo het slechts daaraan hapert,” hernam de monnik, haar een paar stukken van achten in de hand stoppende: “hier is al wat voor de moeite, die wij u veroorzaken: maar haast u! en laat ons het verblijf zien, dat gij aan mijn nicht wilt geven.”
“Komaan, kind!” zeide de waardin, terwijl zij met de eene hand het geld opstak en met de andere Madzy voortstuwde: “zien zullen wij: en het zou mij verwonderen, indien gij niet tevreden waart.”
Madzy trok haar mantel nog dichter over haar gelaat en vergezelde nu met vader Syard haar geleidster naar binnen. Met een haastigen stap traden zij het voorhuis door, waar eenige menschen rondom het vuur bijeen zaten, gingen een paar smalle zijtrapjes op en bevonden zich weldra in een klein vertrekje onder het dak, hetgeen zich, wat de zindelijkheid betrof, vrij wel voordeed; maar dit was de eenigste verdienste. Behalve dat het er geweldig heet was, waren er geene andere meubelen te vinden dan een koffer ter berging van het linnengoed der waardin, en een stoel, waarop haar nachtgewaad lag. Vader Syard, vreezende dat Madzy dit verblijf vrij ongeschikt zoude voorkomen, wilde bedenkingen opperen; maar Madzy verklaarde, dat zij er volkomen genoegen mede nam.
“Wel dat geloof ik,” zeide vrouw Jaspersz, terwijl zij haar boeltje bijeenpakte, en met een bezemstok de dekens instopte: “er hebben hier wel knapper lui in geslapen: zooals laatst de eigen zuster van Barta Bartels, die vrouw is van den Overman van het Weversgilde te Leiden: en nooit heeft iemand ergens over geklaagd:—als over de muggen misschien: maar die ontzien rijk noch arm: en als men den geheelen dag gereisd heeft, zooals gijlieden, naar ik aan [205]uw paarden zien kan, dan slaapt men wel in, eer men de steken voelt. Maar wat zult ge nu gebruiken?”
Madzy antwoordde, dat zij zich maar dadelijk ter rust wenschte te begeven, en verzocht de waardin haar eenig vleesch en brood te brengen, dat zij op haar bed zou nuttigen.
“Dat zei je geworden,” zeide de waardin: “ik heb een kostelijke zijde spek hiernevens hangen: en daar zal ik je een snede van brengen, beter dan je ooit gegeten hebt.”
“Waarlijk,” zeide de monnik, zoodra de waardin vertrokken was, “indien ik geweten had, dat hier zoo weinig gelegenheid ware, om behoorlijke huisvesting te erlangen, ik had u nimmer laten binnenkomen. Dat is voorwaar geen verblijf voor de erfdochter der Dekama’s!”
“Men moet zich op reis behelpen,” zeide Madzy, met een vriendelijken lach: “en schoon deze peul vrij hard schijne en het hier onverdraaglijk warm zij, heeft alles echter een zindelijk voorkomen. Wat dunkt u? zou ik het venster durven openlaten? De nachten zijn niet koud en ik zal in mijn kleederen te bed gaan.”
Vader Syard zette het raampje open, en zag naar buiten. “Gij zijt, geloof ik,” zeide hij, “hier tegen allen onverhoedschen overval beveiligd.”
“Inderdaad, ik zit hier hoog en droog en zal niet licht een bezoek ontvangen, of het moest dat van een verdwaalde kat zijn!.... maar zeg mij, Vader! wien zou het slot toebehooren, dat ik ginds boven het geboomte zie?”
“Dat slot,” antwoordde de monnik, “wordt thans bewoond door iemand, die ons van dienst kan wezen en een veilig geleide naar de plaats onzer bestemming bezorgen. Het is mijn voornemen, hem nog hedenavond te bezoeken; althans indien het u geene ongerustheid veroorzaakt, zoo ik mij gedurende een halfuur van dit huis verwijder.”
“Wat zou ik vreezen?” zeide Madzy: “en wie zou mij hier zoeken?—doch gij spreekt raadsels, goede Vader! wie kan die slotvoogd wezen, wiens bescherming ons van zoo grooten dienst zal zijn?”
“Ik heb u niet gezegd, dat het de slotvoogd ware, mijn dochter! de man, dien ik zoek, is thans slechts een tijdelijke bewoner van Nyenstein: wie hij is zal zich eenmaal, wellicht spoedig, ophelderen: tot nog verbiedt mij een heilige plicht zijn naam te noemen;.... ook hoor ik onze waardin reeds terugkomen: en ik acht mijne tegenwoordigheid hier verder onnut. Hebt gij nog eenige bevelen voor mij? anders beveel ik u der bescherming onzer Lieve Vrouwe aan, en wensch u wel te rusten.”
“Rust wel, eerwaarde vader!” zeide Madzy: “en ontvang mijn hartelijken dank voor uw trouwe zorgen.”
De monnik vertrok en liet de Jonkvrouw alleen met de waardin, welke haar het avondeten bracht. Madzy gevoelde wel eenigen trek om haar te vragen, wie de geheimzinnige bewoner ware van dat slot, daar zij met den monnik over gesproken had; maar het gevoel [206]van bescheidenheid, haar ingeschapen, weerhield die vraag op hare lippen. Zij begreep, dat de monnik goede redenen moest hebben, waarom hij haar het geheim niet mededeelde en achtte het daarom ongepast, een anderen weg in te slaan om daarachter te geraken. Ook zou zij weinig tijds gehad hebben om een vraag te doen, daar de waardin, wier nieuwsgierigheid was opgewekt geworden door het gunstig uiterlijke van Madzy, die haar mantel had afgedaan, en door de fijnheid van het linnen, dat onder hare boerinnenkleeding zichtbaar was, haar overlaadde met een vloed van vragen, waarop de Jonkvrouw slechts half verdacht was en die zij, het veinzen ongewoon, met moeite wist te beantwoorden. Wel had zij reeds gezegd (gelijk zij dit met den monnik had afgesproken), dat zij uit Alkmaar was en met haar oom naar Utrecht reisde om aldaar een bloedverwant te gaan bezoeken; maar toen de waardin haar over eenige nadere bijzonderheden begon te ondervragen, geraakte zij al meer en meer in de war en wist zich eindelijk niet meer te redden dan door grooten vaak en vermoeidheid voor te wenden. Echter zou haar de belangstellende nieuwsgierigheid van vrouw Jaspersz nog geene rust hebben gelaten, zoo niet een rumoer, in het benedenhuis ontstaan, de aandacht van deze getrokken had.
“Ik moet eens zien wat daar gebeurt,” zeide zij; “ik geloof waarlijk dat zij weer aan ’t bekkesnijden zijn. Maar ik zal hun doen zien, wie of baas in mijn huis is, zij of ik. Gij neemt het mij niet kwalijk, hoop ik, dat ik u alleen laat. Wij waren zoo recht genoeglijk aan ’t keuvelen; maar de zaken gaan voor alles, en ik ben maar een arme weeuw alleen en moet nacht en dag in de weer zijn om te zorgen dat mij de kaas niet van ’t brood gehaald worde. Tot wederziens dan. Goede nachtrust!”
En met deze woorden kloste zij de trap af en vond werkelijk bij het komen in het voorhuis, dat haar tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk vereischt werd. De aanleiding van den ontstanen twist was de volgende:
De monnik had, toen hij de trap afdaalde met het oogmerk van zich naar het kasteel te begeven, het belang gevoeld om zich, voor hij het huis verliet, te vergewissen, welk slag van lieden hij in de herberg achterliet en of zijn reisgenoote ook iets van hen te vreezen had. Bovendien, schoon het vasten gewoon, had de voor hem ongewone beweging zijn eetlust aangewakkerd en verlangde hij naar eenige verversching. Hij verzocht dus bij zijn intrede in het voorhuis aan de dienstmaagd, hem een snede brood met een teug water te halen.
“Water!” klonk een stem van den haard: “laat dat aan de kikkers, huisman. Eilieve! kom mede in ’t gelag en wij zullen u van onzen drank schenken.”
De monnik wendde bij deze uitnoodiging het oog naar het aldaar vergaderd gezelschap. Onder een schouwe van uitgebreiden omvang, hoedanige er wellicht niet meer, dan in sommige afgelegen Geldersche of Overijselsche dorpen te vinden zijn, en waarin ettelijke stukken vleesch te rooken hingen boven het altijd brandend turvenvuur, [207]zaten eenige lieden op lage houten bankjes in een halven kring om een tafeltje. Dicht aan den wand bevond zich de man, die tegen den monnik gesproken had, en wiens kleeding een wapenknecht aanduidde, terwijl zijn roode neus en de kan, welke hij op de eene knie vasthield, hem als een vlijtigen aanbidder van den wijngod deden kennen. Wat de uitdrukking van zijn gelaat betrof, zij was die van iemand, die steeds genegen schijnt, ieders woorden kwalijk op te nemen: en schoon zijn voorstel aan vader Syard op zich zelf verplichtend was, de norsche en onaangename toon, waarop het gedaan werd, nam er alle verdiensten van weg, en gaf zooveel te kennen, als dat de man, tot wien het gericht was, er zich ten hoogste mede vereerd moest achten en dat een weigering kwalijk zou worden opgenomen.
Naast dezen persoon waren twee lieden gezeten, kermisgasten van beroep, althans voor zooverre men dit kon afleiden uit hun vreemde spraak en kleedij, uit hun verbrand gelaat en uit de kast, welke nevens hen stond, en waarop een dier lag te slapen, welks soort de schaduw, welke de tafel daarover wierp, belette te onderscheiden. Drie dorpelingen, vaste klanten van de herberg, maakten met de bovengenoemden het gezelschap uit; want men kon bezwaarlijk een zevende mederekenen, die, afgezonderd van de overigen, op een bank tegen den muur lag en geheel bedolven scheen onder een grooten zwarten mantel.
“Ik dank u, goede vriend!” zeide de monnik tot den wapenknecht: “uw voorstel is hupsch; maar ik mag het niet aannemen.”
“Hoe nu!” zeide de man met het zwaard op een hoogen toon: “zijt gij een kerel? gij komt nog wel op een goed paard aanrijden, en zoudt vrekkig genoeg zijn om een dronk te weigeren?—Ik zou bijna denken, dat gij al uw munt te Haarlem verslempt, en geen onnoozel kopstuk meer overgehouden hebt, om eens met eerlijke lui te klinken.”
“Ieder weet best wat vertering hem lijkt,” zeide de monnik: “mits slechts de waardin niet klage over kwalijke betaling; bovendien, goede vriend, kan ik om een andere reden uw voorslag niet aannemen; ik heb nog een boodschap in het dorp te verrichten, en moet haast maken.” Dit gezegd hebbende, zette hij zich op eenigen afstand aan een klein tafeltje.
“Bij mijn zolen!” zeide een der dorpelingen: “gij zult niemand in ’t dorp meer op vinden dan ons drieën: het is al bijkans halfacht, en ieder gaat hier met de kippen op stok, uitgenomen wij, die hier alle avonden klokke zeven uren post vatten, om een Christenplicht te verrichten.”
“Een Christenplicht!” herhaalde de wapenknecht: “ik ben waarlijk benieuwd te weten, hoe gij dat uitlegt?”
“Wel!” hernam de vorige spreker: “is vrouw Jaspersz niet een weduwvrouw, en zeit de pastoor ons niet alle Zondagen, dat wij de weduwen en weezen hebben voor te staan? Mij dunkt, ik kan niet vromer handelen, dan dat ik een goede vertering bij haar maak.”
“Dat gij hier vertering maakt is zeker, Melisbuur!” zeide een der [208]andere dorpelingen: maar of vrouw Jaspersz er veel zijde bij spint, daaraan zoude ik haast twijfelen:—hoe dikwijls in ’t jaar hoort zij de klank van je geld?”
“Eilieve! wij zullen elkaar wel eenmaal met gesloten beurzen betalen,” zeide Melis, lachende, “want ik denk haar met Kerstmis te trouwen en dat zal de rekening effen maken:—maar dat tot daar aan toe: die nieuwe gast moet er zoo niet afkomen:—zeg eens paai! wien duivel zoekt gij zoo laat op het dorp?”
“Ik zoek iemand, die mij met geen nuttelooze vragen zal lastig vallen,” antwoordde de monnik, droogweg.
“Dien kunt gij in uw tasch steken, Melisbuur!” zeide een der andere landlieden, lachende,
“Ik geloof, dat de vlegel lust heeft, met mij aan ’t snijen te komen,” zeide Melis, de hand aan het heft van zijn zakmes slaande.
“Foei Melis! een oud man!” hernam degene, die zooeven gesproken had, terwijl hij hem tegenhield.
“Indien hij oud is,” zeide Melis, “moest hij op zijn woorden hebben leeren passen en geen onbeschofte taal voeren, wanneer men hem in ’t ordentelijke een vraag doet.”
“Had hij maar school gegaan bij mijn aap,” merkte een der kermisgasten aan, in wien mijn lezers aan dit gezegde den hansworst van Barbanera zullen herkend hebben: “meester Cezar, dat vrome beest, geeft nooit andere dan bescheidene antwoorden.”
Deze geestige zet werd door al de aanwezigen met een luid gelach ontvangen. Vader Syard, zijn eenvoudig maal uit de handen der dienstmaagd aannemende, vergenoegde zich met te zeggen:
“Indien gij, mijn zoon! in de plaats van met ongure dieren, met vrome lieden verkeerd hadt, zoudt ge althans de lessen der beleefdheid jegens vreemdelingen beter hebben leeren in acht nemen.”
“Hij spreekt bylo of hij een pater ware,” zeide Daamke, wiens vroolijkheid verdubbelde. Barbanera, die naast hem zat, zag op dit oogenblik den monnik in ’t gezicht, die hem echter niet herkende, daar zij elkander slechts eenmaal aan het ziekbed van Elske gezien hadden, en de kwakzalver thans den wassen neus niet ophad, die hem anders vermomde.
“Een pater!” herhaalde de wapenknecht met een schuinschen blik op den monnik: “hij is dan waarschijnlijk uit het Karthuizer convent te Arnhem, waar de monniken, zooals men weet, nooit uitgaan dan met een mooi Mariëndaalsch zusje.”
“Of het een mooi zusje was, is nog de vraag,” zeide de hansworst: “want zij was zoo dichtgestopt als een metworst, toen zij ons voorbijstoof.
“Niet zoo ingestopt,” zeide de wapenknecht, “of ik heb een voetje gezien, dat ik in mijn vuist had kunnen sluiten, en een blank malsch handje, dat de kruik vasthield. Zeg eens, huisman! is ’t je dochter, of je vrouw! want ik wil je wel van je reisgenoot ontslaan, zoo je haar voor een slok verkoopen wilt.”
“Dat ware met recht kat in den zak koopen,” zeide Daamke.
“Nu, wij konden haar wel eens bekijken gaan,” hernam de wapenknecht, [209]opstaande: “zij zit zeker bij moeder Treuzel in de keuken.”
“Ja! laat zien of wij haar kennen,” zeide Melis, zijn voorbeeld volgende.
“Een oogenblik, goede vrienden!” zeide vader Syard, zich voor de deur stellende, met zulk een vastberadene houding, dat de beide gasten een poos besluiteloos stonden: “ik ben een man van jaren en ongewoon om met rauwe gasten als gij zijt te vechten; maar ik zou nog kracht genoeg hervinden om den eersten, die zich verstoutte aan den wervel van deze deur te raken, zijn vermetelheid duur betaald te zetten.”
Onder het uiten dezer woorden sloeg hij de dorre hand aan den degen, die aan zijn zijde hing.
Melis trad een stap terug: schoon eenigszins door den drank verhit, was hij niet beschonken genoeg of hij besefte, dat een aanval op den vreemdeling in dit geval meer dan een gewoon messengevecht zoude wezen en hem strafbaar maken voor het gerecht. De wapenknecht echter, meer oploopend en stout, trok zijn zijdgeweer half uit en wilde op den monnik aandringen, toen het gewaad van dezen zijne opmerkzaamheid wekte: “wat duivel!” riep hij, plotseling stilstaande: “hoe komt gij aan dat pak?—Dat zijn mijne kleeren.... mijne laarzen.... mijn tasch!”
Deze opmerking, in stede van den monnik van zijn stuk te brengen, gaf aan het schrander oordeel van vader Syard integendeel een wapen in de hand, waarvan hij zich met wakkerheid bediende.—“Uw naam is Walger!” zeide hij.
Inderdaad, het was Walger, die, na zijn vrouw, gelijk wij vroeger verhaalden, te hebben mishandeld, zijn hut had verlaten in den waan dat zij dood was. Den avond van dien dag teruggekomen zijnde, om zich van de gegrondheid zijner vrees te verzekeren, had hij door het venster naar binnen gezien, en Madzy, den monnik en de beide Italiaansche Ridders bemerkt bij de legerstede, waarop zijn vrouw, dood zoo hij meende, lag uitgestrekt. Vervuld van schrik had hij geene uitkomst geweten als in de vlucht, en ten einde spoediger weg te komen, had hij de paarden der Ridders losgemaakt, en een daarvan bestijgende, was hij met de twee naar Leiden gedraafd, waar hij ze een paar dagen later aan den Ridder van den Rooden Arend verkocht had, die, van hem vernemende dat hij dienst zocht bij de Stichtschen, hem met een aanbeveling aan Jonker Robbert van Arkel naar Utrecht had gezonden, waar hij aangenomen en met een wederkeerige boodschap naar Plaswijk was gestuurd.
“Moordenaar!” vervolgde de monnik, op een bestraffenden, doordringenden toon: “wat hebt gij met uwe vrouw gedaan? weet gij niet dat zoowel de wet des Heeren als die der menschen het doodslaan verbiedt? En in plaats dat gij in zak en asch uw misdaad beschreien, en door berouw en boete de genade Gods afbidden zoudt, vind ik u hier dartelend en wijn drinkende, als de menschen in de dagen Noachs deden, voor de zondvloed kwam en ze allen van de aarde wegnam.—Beef! want het bloed zal bloed eischen en de wraak zal u vervolgen, waar gij ook schuilen moogt.” [210]
Walger trad onthutst en bedremmeld terug: en terwijl de overigen, die weinig of niets van des monniks toespraak begrepen hadden, hen beiden met bevreemding aanzagen, kwam de waardin juist op het gerucht af.
“Wat beduidt dit, vrienden?” zeide zij: “mijn herberg is een ordentelijk huis en ik wil hier geen rumoer hebben. Een eerlijke bekkesnijderij op Zon- en Feestdagen of met kermis, in goede eendracht, dat gaat er nog mede door; maar in de week en dat nog wel ’s avonds, verkies ik geen ruzie in huis.”
“Er is geen ruzie ter wereld, moeder Jaspersz!” zeide een der boeren: “daar is Melisbuur, die u ongetrouw wordt en eens effentjes een vriendelijk bezoek wil gaan afleggen bij de deerne, die hier t’ avond gekomen is.”
“En denkt gij, leelijke slungel,” vroeg de waardin, met de handen in de zijden naar Melis toestappende, “dat ik dat van u velen zou? Ga zitten man!” vervolgde zij, terwijl zij hem bij de schouders nam en op zijn bank neerkwakte: “en drink je zoopje; maar wee je gebeente, zoo je verder dan het voorhuis je pooten durft zetten.
“De droes!” zeide de hansworst: “vriend Melis! zoo gij u ooit bekeeren wilt, doe dan als je daar eerst zeidet: neem moeder Jaspersz tot vrouw en zij zal u spoedig zoo tam maken als een lammetje.”
“Hij mij tot zijn vrouw nemen!” riep de waardin: “Maaike Jaspersz laat zich niet zoo nemen: ik wou nog liever, dan dat ik zoo’n apenbakkes in mijn slaapkamer zag en mijn zuur verdiend penningske door zijn keelgat wandelen. Hij moest maar liever eens denken, hoe hij bij mij in ’t krijt staat, en wachten tot hij mij betalen kan, eer hij zooveel praats had. Maar ik zeg alsnog: die buiten het voorhuis komt, neem ik bij de lurven en gooi hem de deur uit.”
Hoewel de wakkerheid der waardin en het gezag, dat zij over haar gasten scheen uit te oefenen, vader Syard eenigszins geruststelden, begreep deze echter niet heen te moeten gaan zonder alvorens nog eenig gewicht aan haar vermaning bij te zetten: “luistert vrienden!” zeide hij: “ik ga naar het slot, en zoo iemand in mijne afwezigheid zich verstout mijn nicht te beleedigen, beloof ik hem morgen een plaats in de kelders van het kasteel.”—Dit gezegd hebbende, begaf hij zich het huis uit.
“Ik lach wat met zijn dreigen,” zeide Walger, zijn onbeschaamdheid terugvindende, zoodra hij den scherpen blik des monniks niet meer te vreezen had: “de slotvoogd zal zich wel wachten mij een vinger aan te raken. Ik heb op het kasteel althans zooveel invloed als die oude gek.”
“Vertrouw daar niet te veel op, vriendje,” zeide de hansworst: “het zou mij niet verwonderen, indien die grijskop langer dan gij, kennis had met dengene, die op dat slot huisvest.”
“En wie huisvest er dan op?” vroeg Melis: “behalve de oude Peter en een aantal uilen en kraaien!”
“Zeg daar maar niets van,” zeide een der andere boeren: “ik heb er niet later dan gisteravond een Ridder zien binnenrijden in volle [211]wapenrusting met een helm op ’t hoofd en op een fraaien zwarten hengst gezeten.”
Hier lichtte de reiziger die op de bank lag, en die zich het vorige tooneel volstrekt niet had aangetrokken, even het hoofd op; doch hernam terstond weer zijn onverschillige houding.
“Wie weet dat beter dan ik,” zeide Walger, “die hem het paard verkocht heb waar hij op zat? een echten kastiliaan, dat beloof ik u.”
“Is het sedert niet lang, dat gij paardenkooper geworden zijt?” vroeg Daamke: “voor weinige dagen stondt gij nog in den Hout naar onze kunstverrichtingen te kijken, met het wapen van Holland op uw jachthuis.”
“Heugt u dat!” zeide Walger: “welnu, wat steekt daarin? ik heb een ander beroep bij de hand genomen.”
“Gij neemt andere dingen ook,” zeide de hansworst: “want gij hebt bij uw vertrek twee paarden meegepakt.”
“Wie durft dat zeggen,” riep Walger, met drift opstaande en de hand aan het geweer slaande.
“Dat durf ik zeggen,” hernam Daamke: “ik, die er bijna klappen om gehad heb.”
“Goede hemel!” riep de waardin uit, terwijl zij haar handen naar boven hief: “een paardendief in mijn huis.”
“Zottin, geen dief!” zeide Walger, terwijl hij wrevelig weder plaats nam: “maar, dewijl het toch morgen, naar men zegt, oorlog wordt tusschen Holland en het Sticht, moest al wat onder het Bisdom behoort mij danken, zoo ik twee paarden op de Hollanders heb prijsgemaakt en aan den Bisschop de aanwinst bezorgde van een knappen kerel als ik ben.”
”’t Is dan zeker ook om afbreuk te doen aan de Hollanders,” vervolgde Daamke, “dat gij uw Hollandsche vrouw half doodgeslagen hebt?”
“Lieve Maagd!” herhaalde de waardin: “een dief en een wijvesmijter! kameraad! je zoekt maar een andere herberg op, dan de mijne.”
“Hoe nu!” zeide Walger, “heeft de oude Peter mij niet zelf hier gebracht en u gezegd dat ik een Bisschoppelijke wapenknecht was en dat gij mij zoudt herbergen?”
“Dat is waar,” antwoordde de waardin: “maar....”
“En zoudt gij denken,” vervolgde Walger, met meer en meer drift, “dat de slotvoogd of zelfs de Bisschop mij zoude vragen wat ik in Holland verricht had en mij niet gaarne absolutie geven voor het kwaad, dat ik er mocht hebben uitgevoerd? Komaan! tap nog een kan ouden wijn en laat er niet meer over gesproken worden.”
”’t Is wel!” zeide de waardin: “maar daar gij morgen wel eens in ’t hoofd zoudt kunnen krijgen om weer naar de Hollanders over te loopen, zal ik zorgen, dat ik bij uw vertrek de paarden tel, die op stal staan.”
“En wat u betreft,” vervolgde Walger, zich tot den hansworst wendende, zonder acht te geven op het gezegde der waardin, “zoo er nog een woord over het voorgevallene bij Haarlem uwe lippen [212]ontrolt, zweer ik u, dat ik u kennis met mijn zwaard zal doen maken, en uw veelvervig pak van den kraag af tot de hoos toe de kleur van uw bloed doen aannemen.”
“Kom! kom!” zeide Daamke: “heb maar zooveel praats niet: die lange Fries van den Heer van Aylva mocht eens terugkomen en u afranselen zooals hij in den Haarlemmerhout deed.”
“Schurk!” riep Walger: “wat let mij of....”
“Welnu,” zeide de waardin, met een nieuwe kan terugkomende: “begint gijlieden weer? komt! drinkt als vroolijke gezellen met elkaar en laat dat eeuwige gekijf varen. ’t Is of gij heden allen van den Booze bezeten zijt: er is hier geen wijs mensch dan ik en die goede man, die op de bank ligt te slapen.”
“Slapen!” zeide Walger: “ja, zoo gij ’t maar gelooven wilt. Wij hadden hem ook wel eens kunnen aanstooten, om te zien of hij ons beter bescheid zou doen, dan de paai die zoo even heenging. Wie weet, misschien is hij wel een spion van den Graaf, gezonden om ons te verderven.”
“Licht mogelijk,” zeide Melis: “mij dunkt, hij deed beter van naar zijn nest te gaan, zoo hij niet met ons wil aanzitten.”
“Wij kosten hem wel eens even wakker schudden,” zeide Walger.
“Gij zult den man stil laten liggen,” zeide de waardin: “hij heeft zijn avondeten genomen en zonder afdingen betaald: en ik zie niet, waarom hij niet evenveel recht zou hebben om rustig te slapen, als gij om rustig te drinken.”
“Nu! maar eventjes,” hernam Walger: “ik zal den man geen kwaad doen. Ik wil hem voor de grap slechts eens laten ruiken, of hij ook trek krijgt om mede te doen.” En zijn kroes volschenkende, zwaaide hij naar den reiziger toe, en hield dezen het vocht onder den neus; maar de vreemdeling, plotseling opstaande, en den mantel afwerpende, die hem bedekte, vertoonde hem de welbekende gelaatstrekken van Reinout van Verona.
“Onbeschaamde dief!” zeide hij: “kunt gij dan niemand met rust laten.”
De eerste indruk, welken deze verschijning op Walger deed, was, dat hij zwichtte voor het zedelijk overwicht, hetwelk iemand van hoogeren rang doorgaans op zijn minderen uitoefent. Hij herstelde zich echter weldra, vooral toen hij bemerkte, dat Reinout geene andere wapenen droeg dan een dolk.
“Ter hulp, Vazallen van het Bisdom!” riep hij: “ziet daar, zooals ik zeide, een zendeling van den Hollander, een flikflooier van Graaf Willem, wiens vangst meer genoegen aan de Kapittel zal doen dan de inneming van een kasteel.”
“Indien het zoo is,” zeide Melis, met de andere boeren toetredende, “dan ware het zeker wel de moeite waardig?....”
“Lompe kinkels!” zeide Reinout, de armen kruisende en in een onbeweeglijke houding blijvende staan: “is dan de oorlog reeds verklaard, dat gij zoo bulkt? Vermoeit u niet onnoodig; want mijn weg leidt naar Utrecht en ik zal hem vinden zonder uw geleide. Wat u betreft, schurk!” (zich tot Walger wendende) “gij bezorgt mij het [213]paard terug, dat gij mij volgens uwe eigene bekentenis ontstolen hebt.”
Walger stond eenigszins versuft, te meer, daar hij aan de weifelende houding der boeren besmeurde, dat er weinig staat was te maken op hun bijstand, en dat zij nog nuchter genoeg waren om te begrijpen, dat een beleediging, eenen gunsteling des Graven, eenen Edelman aangedaan, in allen gevalle hachelijke gevolgen voor hen zou kunnen hebben.
“Welnu!” herhaalde Reinout, met een donderende stem: “mijn paard! hebt gij mij niet verstaan?”
“Bij Sint-Maarten!” zeide eindelijk Walger, op den koppigen toon van iemand, die zijn besluit genomen heeft en op al de kansen is voorbereid, “indien gij uw paard wilt hebben, zoek het dan, waar het te vinden is.”
“Ik geloof,” zeide Daamke, die dit gansche tooneel met een vroolijk meesmuilen had aangezien, “dat hij uw paard en dat van uw vriend in den buidel draagt, die aan zijn gordel vast is:—althans voor zooverre de lieve beestjes zijn keelgat niet reeds zijn doorgereden.”
“Beken!” zeide Reinout: “aan wien hebt gij mijn paarden verkocht?”
“Dat laat zich raden,” zeide de nar: “aan dien Ridder met den rooden arend, die gisteren op het slot gekomen is.”
“Welnu! volg mij dan naar het slot,” zeide Reinout met drift tegen Walger.
“Perdonatemi!” zeide Barbanera, opstaande en hem terughoudende: “zoudt gij den morgen niet afwachten?” voegde hij er bij in de Italiaansche taal: “ik stel mij borg, dat de Ridder op het slot u de paarden zal teruggeven, en dat wel zonder zwarigheid te maken;—maar, zoo gij mij gelooft, zullen wij hem in zijn rust niet storen.”
“Het is wel, Paolo,” zeide Reinout: “maar intusschen hebben wij elkander nog veel te zeggen, en deze kerel moet ons niet ontsnappen.”
“Wilt gij mij gevangenhouden?” vroeg Walger, die, hoewel het gezegde des Ridders, dat in ’t Italiaansch gehouden was, niet verstaande, genoeg aan zijn gebaren begreep wat hij zeggen wilde, en meteen haalde hij zijn zwaard half uit.
“Hoe nu! weer vechten?” riep de waardin: “wij zullen vechterijen genoeg hebben als de oorlog uitberst. Hou uw gemak, of ik zet u de deur uit, zoowaar ik Maaike Jaspersz heet.”
“Hij zou niets liever verlangen,” zeide Daamke, lachende, “hij heeft evenveel trek om te blijven als een verzadigde muis, die in de val zit.”
“Welnu! waarom gaat hij dan niet?” vroeg de waardin: “ik heb al last genoeg van dien oproermaker en zal blij zijn zoo ik van hem ontslagen raak.”
“Ik zal gaan of ik zal blijven, juist zooals ’t mij goeddunkt,” zeide Walger, zijn beker ledigende en met een koppige houding [214]weer plaats nemende: “wat het paard van dien Ridder betreft, ik heb het niet gestolen, maar in ’t bosch opgevangen: en daar het op den stal van ’t kasteel staat, kan hij het ieder oogenblik van den dag terugvinden. Zoo ik reden had van uit Holland te vluchten, hij zal ze ook wel gehad hebben en misschien erger dan ik.”
Reinout zweeg en sidderde: de woorden van Walger hadden een dieper uitwerking gedaan dan deze zelf vermoeden kon.
“Komt!” zeide een der boeren: “laat ons een einde aan al dat gehaspel maken. Het wordt laat: nog één kroes en daarmede afgedaan.”
“Wel gezegd,” zeide Daamke: “het is altijd betamelijk ter ruste te gaan, wanneer de kan ledig is.”
Allen dronken hierop, behalve Reinout, die met groote stappen het vertrek op en neder wandelde. Zoodra de drank op was, trokken de dorpelingen af en begaven zich de gasten naar hun slaapverblijf, Walger wierp zich zonder een woord te spreken op zijn legerstede, alwaar weldra een zwaar gesnork aanduidde dat hij in diepe rust was: de hansworst volgde zijn voorbeeld en Barbanera maakte zich gereed hetzelfde te doen, toen Reinout hem weerhield.
“Gij zijt mij nog het einde van uw verhaal schuldig,” zeide hij in ’t Italiaansch.
“Wat zal ik u zeggen?” zeide de kwakzalver, de schouders ophalende en Reinout met een blik aanziende, die zooveel zeide als: “gij zult thans minder dan ooit in staat zijn, mijn ontdekkingen goed te beloonen,”—“ik heb u niet veel meer te verhalen; want het zal hoe langer hoe meer onzeker zijn, of gij, dan wel uw vriend Deodaat de echte zoon van Bianca is.”
“Mijn vriend Deodaat slaapt om niet weer op te staan,” antwoordde Reinout met een somberen blik: “welke rechten hij moge gehad hebben, zij zijn in de mijne versmolten. Er is geen keuze meer tusschen hem en mij.”
“Met dat al:” zeide de kokeler....
“Hier Paolo!” zeide Reinout, hem naar zich toe trekkende: “ik vermaan u, niet langer met mij te spotten. Bij God! ik heb gedaan wat ik onmogelijk had gedacht: ik heb mijn besten vriend, mijn wapenbroeder een dolk door het hart gejaagd. Gelooft gij dat ik, na zulk een daad, voor den moord van een ellendeling als gij nog zou terugdeinzen? Neen, bij de Almacht! Gij zult mij alles mededeelen wat gij weet: en wel terstond. Rijkdom en eer, de helft van mijn vermogen wachten u zoo gij spreekt;—uw dood is zeker, zoo gij langer aarzelt!”
Paolo bedacht zich een oogenblik. Eindelijk, ziende dat het Reinout ernst was, en indachtig, dat zijn plannen, om zich te verrijken, toch zonder eenige vrucht zouden blijven indien hij niet sprak, gaf hij hem te kennen, dat hij alles verhalen zou wat hij wist. Voor wij echter aan onze lezers den uitslag van hun onderhoud mededeelen, voegt het ons te zien wat vader Syard wedervoer bij zijn avondbezoek op het kasteel. [215]
[Inhoud]
Wie op beloften steunt of die van waarde schat,
Bedriegt zich zelf en maakt dat andren hem beschimpen:
Indien men laken koopt, het krimpt gemeenlijk wat;
Maar ’t geen ons wordt beloofd zal doorgaans alles krimpen.
De Regt.
Het was niet zonder meermalen het gelaat naar de herberg om te wenden, dat de monnik het plein was overgestoken en zijn weg voortzette, verdeeld tusschen de ongerustheid, welke de onbeschaamde ruwheid der gasten bij hem achterliet, en de bekommering, waarin hem de onzekerheid bracht over den uitslag van zijn voorgenomen bezoek. Toen hij echter een hoek was omgeslagen en de herberg uit het gezicht verloren had, verhaastte hij zijn tred en verbande, zooveel in zijn vermogen was, alle andere gedachten, om slechts aan het toekomstig lot van zijn dierbaar vaderland te denken.
De laan, welke hij nu volgde en die recht op den ingang van het slot aanliep, was aan de eene zijde beplant met een rij schrale berken, wier witte bladeren door den westenwind aangeraakt, in gestadige, ritselende beweging waren. Aan de andere zijde was een sloot, wier groene zoom met heestergewassen begroeid was, en over wier effen water talrijke zwaluwen heen en weder vlogen. Aan het einde van deze lange en eentonige laan gekomen, vond zich de wandelaar aangenaam verrast, daar hij eensklaps een ruime vlakte ontdekte, die een uitgestrekt en in vele opzichten schilderachtig uitzicht opleverde. Tusschen rijke graanvelden en groene weilanden kronkelde eene kleine rivier. Haar oever was hier en daar door bevallige bosschages bezet, wier welig groen de laatste stralen der ondergaande zon met liefelijke tinten kleurden. In ’t verschiet zag men de torens van een paar rijke en welvarende dorpen, en verder nog, over de vlakte, den halfvolbouwden kegel van de Utrechtsche Domkerk, die, sedert voltooid, na zoovele eeuwen, als tot een baak en wegwijzer aan de omliggende landstreken verstrekt. De rivier, waarvan wij gesproken hebben, besproeide in eene van hare veelvuldige bochten een onbebouwd, eenigszins rijzend stuk gronds, hetwelk, door een breede, rijkelijk met kroos bedekte gracht omgeven, met de laan, waaruit de monnik kwam, gemeenschap had door middel van een brug, uit losse planken samengesteld, die bij het minste gevaar voor overval konden worden weggenomen. De brug overgaande, kwam men langs een pad, met keisteenen bevloerd, tot den ringmuur van het slot, waarom een tweede gracht gegraven was, wel niet diep, doch ondoorwaadbaar door den modder, waarmede [216]zij gevuld was, en aan de binnenzijde nog bovendien verdedigd door een dubbel rasterwerk, hetgeen wel gedeeltelijk verrot of vervallen, maar echter voor spoedige herstelling vatbaar was. Een klein poortje, slechts even breed en hoog genoeg om een ruiter te paard door te laten, leidde tot de ophaalbrug, over die gracht geworpen, en was evenals de brug gedekt door twee torentjes, op den buitenmuur geplaatst. Een smalle ronde gang aan ’t eind der brug bracht in het slot zelf, ’t geen slechts uit een grooten vierkanten toren bestond, van zwaren steen gebouwd, maar zonder eenige sieraden dan den mantel van klimop, waarmede de natuur hem aan de eene zijde wel had willen voorzien; en zonder andere versterkingen, dan de zoodanige, welke de dikte der muren en de gelegenheid der plaats opleverden. De gedaante van dit oud en ruw gedenkstuk van vroegere eeuwen stak zelfs in dien tijd, toen dergelijke gebouwen nog meer algemeen waren, somber en treurig af tegen het vroolijke landschap, daaromheen gelegen, en de grijsgrauwe trans deed, vooral aan de zijde, waar het klimop niet gegroeid was, dezelfde uitwerking als een koude sneeuwhoop in het vroege voorjaar op een bloembed doet.
De oude kroniekschrijver, aan wien ons verhaal ontleend is, vermeldt niet of vader Syard zich met dusdanige vergelijkingen bezig hield, toen hij een langen blik op den ouden toren vestigde. Hoe ’t zij, hij trad de eerste brug over en, aan het kleine poortje voor de ophaalbrug gekomen, tilde hij den zwaren hoorn op, die met een ijzeren ketting aan den muur gehecht was, en blies een paar schelle noten. Hij moest echter dit sein tweemalen herhalen eer hij gehoor kreeg: althans eer een mager gelaat, dat zich aan de overzijde achter een kijkgat in den toren vertoonde, hem bewees, dat zijn verzoek om binnengelaten te worden verstaan was.
Waarschijnlijk was de wachter, die den vermomden monnik gadesloeg, over zijn onderzoek voldaan: althans hij klom af, en de binnendeur van den toren ontsluitende, bleef hij aan den overkant achter de ophaalbrug staan.
“Wien zoekt gij? en wat wilt gij zoo laat?” riep hij, zijn hoofd achter om de klep van de brug stekende, den monnik toe.
“Goede vriend!” zeide deze: “laat uw brug neer, ik moet uw Heer spreken en heb geen tijd te verliezen.”
“Gij zijt oud genoeg,” zeide de wachter, “om te weten, dat ik geen Heer heb dan onzen Bisschop, en dat die in ’t Zuiden van Frankrijk woont.”
“Om ’t even, dan moet ik den Ridder spreken, die hier huist.”
“Die is weer vertrokken,” riep de portier, zijn hoofd terugtrekkende: “en zoo, God zegene u.”
“Hij had mij toch gezegd,” zeide de monnik, met drift, “dat hij mij nooit gehoor zou weigeren, indien ik het vroeg in Sint-Maartens naam.”
De portier gaf geen antwoord; maar een geraas van sleutels en ketens liet zich hooren: en weldra ging de valbrug naar beneden.
“Daar hadt gij immers wel mede kunnen beginnen,” zeide de portier, “zonder mij op te houden met al uw onnoozel gereutel, dat [217]niets ter zake doet. Ga binnen en wacht mij. Zoodra ik de brug weder heb opgehaald, zal ik mijn Heer gaan waarschuwen.”
Vader Syard liep een kromme gang ten einde en vertoefde een wijl op een klein binnenpleintje, terwijl de man, die hem ingelaten had, na alles weer behoorlijk gesloten te hebben, een smal wenteltrapje opklom, dat naar de bovenvertrekken geleidde. Spoedig kwam hij terug en verzocht den monnik met hem te gaan. Deze volgde zijn geleider, die hem een paar verdiepingen hooger bracht, tot zij aan een zware eikenhouten deur kwamen, waar zij aanklopten. Een stem van binnen gaf verlof om in te komen: de portier ontsloot de deur en ging vervolgens dadelijk weer naar beneden.
Vader Syard trad het vertrek in, hetwelk achtkantig en vrij ruim was, naardien het een gansche verdieping des torens uitmaakte, en dus den geheelen omvang bevatte, welken de binnenmuren overlieten, uitgenomen vier hoeken, waarvan er drie tot kabinetjes dienden en het vierde de trap verborg. Uit de nauwe venstergaten had men een ruim uitzicht op den omtrek; doch de opening liet bijna geen licht meer in, dan noodzakelijk bleek te zijn. De wanden waren naakt en met spinrag bedekt: ruwe figuren, met krijt en houtskool op den muur geteekend, en waarmede men, zoo het scheen, de gedaanten van krijgsknechten had zoeken na te bootsen, duidden aan, dat hier meermalen gewapenden hun nachtwaken met dergelijke uitspanningen hadden vervroolijkt. Meubelen waren volstrekt nergens te zien: en een open koffer, met onderscheidene voorwerpen gevuld, kondigde alleen de nabijheid aan van menschen. Vader Syard wendde dan ook terstond het oog naar de eenige plaats, welke bewoond scheen, gelijk de lichtstraal aanduidde, welke uit de halfgeopende deur van een der kabinetjes op den vloer scheen. Hij trad derwaarts en zag nu in dezen afgezonderden hoek een tafel met papieren, waaraan de man zat, in wien hij terstond dengene herkende, wien hij zoeken kwam.
Deze droeg echter thans noch het gewaad van Barbanera, gelijk in het schuurtje bij den Hout, noch de wapenrusting eens ridders, als op het Zand te Haarlem, noch de kleeding zonder naam, als in de cel des monniks, maar een ruimen en gemakkelijken tabberd, die hem los om ’t lijf hing, en hier en daar geopend, het eenvoudig huisgewaad eens edelmans vertoonde. Voor hem stond een beker met zuiver water, en een stuk brood met sterkers, waarmede hij zijn avondmaaltijd scheen te zullen doen. Hij sloeg een onverschillig oog op den monnik, toen deze voor den ingang van het kabinetje stand hield: en wendde terstond, zonder hem te herkennen, zijn blikken weer op het blad, dat voor hem lag, om den begonnen volzin te eindigen. Hierop vroeg hij, zonder op te zien:
“Van wien komt gij, huisman?”
“Ik kom uit mijn eigen naam,” antwoordde de monnik.
“Bij Sint-Maarten!” zeide de andere: “ik ken die stem: maar wat duivel! ik ken dat gelaat ook. Welke vreemde gebeurtenis voert u hier, Vader! en hult den vromen monnik in het gewaad van een boschwachter?”
“Ik heb vreemder vermommingen gezien dan deze,” zeide vader [218]Syard, op een stekeligen toon: “en had niet verwacht, dat gij mij het vreemde van mijn gewaad zoudt verwijten.”
“Ga zitten, Vader!” zeide de Stichtenaar, hem een zetel aanwijzende: “en zeg mij eens, hoe en waarom gij u hier bevindt.”
“De oogenblikken zijn te kostbaar en mijn tijd is te beperkt om dien met beuzelen door te brengen,” zeide vader Syard: “ik breng u gewichtig nieuws.”
“Dat de Graaf naar ’s-Hage is en heden of morgen de stad Utrecht ontzegt. Ik wist dit reeds.—Of is er meer?”
“En dat de Friesche gezanten heden verlof gekregen hebben met slecht bescheid.”
“Waarlijk! ziedaar inderdaad een nieuws, dat goud waardig is. En wat zal men in Friesland doen?”
“Waarschijnlijk zich wapenen en gereed zijn, als de Graaf ons aanvalt.”
“Ik had mij gevleid, dat zij van hunnen kant den aanval zouden beginnen en onze Stichtenaren met de wapenen ondersteunen. Die Jonker van Adeelen scheen daartoe niet ongenegen.”
“Naar ik de Friezen ken, zullen zij zich ongaarne mengen in een twist, die hun niet aangaat; doch met onbezweken moed den vreemden krijgsman van hun erf afweren.”
“Het ware toch hun belang, zich met Utrecht te vereenigen, eer de Hollanders ons een voor een en alzoo met beter kans beoorlogen;—of moeten wij doen als de kat, en de kastanjes voor u uit het vuur halen?”
“Wij zullen, volgens onze overeenkomst, vaardig zijn om onzen grond te verdedigen; maar ik twijfel of gij éénen Fries zult vinden, die geneigd is voor eene hem vreemde zaak te strijden: en dit was ook onze bedoeling niet.”
“En waarom niet? Ik ken den invloed, welken uw Abten in Friesland bezitten, en ik ken evenzeer den invloed, dien broeder Syard op de Abten heeft. Onze afspraak was immers, dat gij hen zoudt overreden, zich voortaan geheel en uitsluitend aan den Utrechtschen stoel te onderwerpen: welk beter bewijs van die onderwerping kunnen zij geven, dan door een kruisvaart tegen de Hollanders te prediken, nu het Bisdom bedreigd wordt.”
“Versta mij wel,” zeide de monnik: “ik heb, ja, beloofd alles in ’t werk te stellen om de kloosters in Friesland meer af hankelijk dan tot nu van den Bisschop te maken; maar ik had daarmede alleen in ’t oog de geestelijke zaken, de tucht en de orde in het kerkbestuur, welke te niet gaan, zoo geene vaste hand onze monniken in toom houdt: nooit is het bij mij opgekomen eenen Fries te willen dwingen om voor een vreemde zaak de wapens op te vatten. In het gesprek met Adeelen gevoerd, hebben wij een bondgenootschap bedoeld, een gelijktijdige oorlogsverklaring, waarbij het Bisdom ons zoude stijven; maar nooit was het onze meening, hulpbenden herwaarts te zenden. Herinner u onze afspraak: het oogenblik, dat het Sticht tegen Holland opstijgt, zal ook Friesland de wapenen aangrijpen om zijn erfgoed te verdedigen.” [219]
“Met uw verlof,” hernam de Stichtenaar: “zeg niet dat gij op den avond, dat wij met Adeelen spraken, niet onderricht waart van de voornemens der Kapittels: gij wist dat er een uitbersting volgen moest: gij waart toen geneigd, mij van dienst te zijn: Adeelen was dit even zoo: ik zie niet, in welken opzichte de staat van zaken tusschen ons beiden veranderd is?”
“Wij hebben elkander verkeerd begrepen,” zeide de monnik, de schouders ophalende: “Adeelen haat den Graaf zooveel als gij dit kunt doen; maar hij zal het evenzeer als ik ongepast oordeelen, dat een Fries zich in deze omstandigheden buiten zijn land begeeft, om de Hollanders te bestrijden, en dat nog wel onder een vreemden aanvoerder.”
“Ik weet nog niet, aan wien Utrecht het beleid van den oorlog zal toevertrouwen,” zeide de Stichtenaar: “maar ik vlei mij, dat de veldheer, dien zij bekomen zullen, niet aarzelen zal, om aan de Friesche hulpbenden te vergunnen, onder hun eigen banier te strijden.”
“Hoe!” riep de monnik uit, met een verwondering, welke hij niet verbergen kon: “zult gij zelf dan niet het opperbestuur van den strijd aanvaarden?”
“Gij vergeet,” zeide de Stichtenaar, met een spotachtigen glimlach, “dat de Bisschop te Grenoble is, en dat alleen hij tot het opperbestuur gemachtigd is.”
“Is het dan tijd tot boerten?” riep de monnik op een bitteren en verwijtenden toon: “hoe! als Jan van Arkel, door het lossen der verpande sloten, door het afbetalen der schulden van het Bisdom, door het aanwerven van krijgsbenden, den toorn des Graven tegen het Sticht ontstoken heeft, zal hij dan achterblijven en zich schuilhouden in de ure des gevaars?”
“Broeder!” zeide de Stichtenaar, op wiens gelaat de taal des monniks een meer ernstige tint had teruggebracht: “de tijden zijn voorbij, toen een Bisschop van Utrecht, zonder andere wapenen dan een misboek en een kruis, en zonder ander gevolg dan eenige geestelijken in plechtgewaad, een zegevierenden Graaf op de bres kon staande houden, en hem en zijn geheele leger doen sidderen voor den vloek des banbliksems. Het zijn de ridderdegen en de veldheersstaf, die hij thans moet zwaaien, wil hij zijn gezag niet miskend en bespot zien.”
“Welnu! laat hij die dan zwaaien. Is dit niet juist wat ik bedoelde?”
“Hoe nu!” zeide de Stichtenaar met een fijnen glimlach, terwijl hij een zegepralenden blik op den monnik sloeg: “is het een geestelijke, die mij dezen raad geeft? Ecclesia abhorret a sanguine.”
Vader Syard zag den spreker eenige oogenblikken met verbaasdheid aan, terwijl hij in diens beweegbare trekken zocht uit te vorschen, welke de geheime bedoeling zijner woorden kon zijn. Het kwam hem onbegrijpelijk voor, waarom de Bisschop, die door zijne daden, hoe verschoonbaar, ja hoe prijselijk in sommige opzichten, toch aanleiding tot den oorlog gegeven had, en die de noodzakelijkheid erkende van het zwaard aan te gorden, weigerachtig zou kunnen [220]blijven om zich aan het hoofd der zijnen te plaatsen. Hij maakte eindelijk een aanmerking in ’t wilde, evenals iemand die, in de duisternis rondtastende, de hand uitstrekt zonder te weten wat hij vatten zal.
“Mag ik vragen,” zeide hij, “of het slechts een proef is, waarop gij mij zetten wilt? of sluiten uw woorden een wezenlijke tegenstrijdigheid in?”
“Noch het eene noch het andere, goede Broeder! en ik zal geen mijner woorden terugnemen. Ik begrijp echter uwe verwondering: en ik geloof dat de groote hoop, die de innige drijfveeren onzer daden niet kent, als gij zoude oordeelen. Gij denkt, dat wraak alleen, of zucht naar meerder gezag in het hart van Jan Van Arkel woont;—beiden bestaan bij hem;—wie zou het ontkennen?—maar slechts in een ondergeschikten zin.”
“Ik zie niet,” zeide de monnik, “welke andere redenen er kunnen aanwezig zijn.....”
“Arme man! gij zelf, welk doel beoogt gij met uwe geheime woelingen? waarom hebt gij zelf zoo vurig verlangd naar een oorlog tusschen Friesland en den Graaf?”
“Omdat ik mijn vaderland liefheb:—omdat alleen die oorlog in staat is, de binnenlandsche beroeringen aldaar te doen ophouden, en ons van het juk van Holland te ontslaan.”
“Recht zoo! er kunnen dus edele drijfveeren bij iemand bestaan, al beoordeelt hem de menigte slechts naar den schijn.—Welaan!—Het ware reeds op zich zelf een grootsch denkbeeld, het Sticht onafhankelijk te maken van allen vreemden invloed; maar er ware nog meer te doen dan dit!—Er was een tijd, monnik! althans onze jaarboeken verhalen het, dat bisschop Adelbold zijn heerschappij over al de omliggende landstreken voerde, dat Hertogen en Graven zich het een eere rekenden, dienstbare betrekkingen aan zijn hof te vervullen; die tijd moet en kan terugkomen:—maar zoo het Sticht zijn aloud overwicht herwint, het moet zulks niet te danken hebben aan de loutere eerzucht zijns Bisschops, om na den dood van dezen weer tot een staat van onderdanigheid te geraken, om als een luchtverheveling slechts voor een korten stond aan den gezichteinder der eeuwen te schitteren. Neen Broeder! dat overwicht moet duurzaam blijven;—maar daarom moet het ook een onmisbaar gevolg zijn van den loop der omstandigheden, en ontspruiten uit de noodzakelijkheid, die machtige heerscheres der wereld.—Ik weet het, indien ik mij thans aan het hoofd der mijnen stelde, en hen ten strijde riep, dat mijn naam in de eerste oogenblikken van opgewondenheid als een talisman zou werken; maar wanneer dat eerste vuur van geestdrift had uitgebrand, wat zou dan het gevolg wezen? Bij den minsten tegenspoed, door onze wapenen ondervonden, zoudt gij den jaloerschen naijver der Kapittels en de bet-weterij van Vroedschappen en Overlieden de schuld daarvan op mij zien werpen: men zou tegen den Hollandschen Bisschop het wantrouwen, ja den haat der gemeente weten op te wekken: of zoo men al aan de oprechtheid van mijnen haat tegen het huis van Avennes geloof sloeg, [221]het zou slechts zijn om mij te beschuldigen, dat ik het geluk van het Bisdom aan eigen heerschzucht had opgeofferd:—verdeeldheid zou weldra in onze vergadering en in ons leger heerschen, en Graaf Willem zou zonder moeite zegevieren over een gewest, door tweedracht verzwakt.—Neen! zoo ik het masker afwerp en mij aan de oogen mijner onderzaten vertoon, het zal slechts dan zijn, wanneer de oorlog een bepaalden, stelligen uitslag doet voorzien; wanneer de Stichtenaars de noodzakelijkheid zullen gevoelen van een opperhoofd: wanneer zij luidkeels om hun Bisschop roepen: dan zal ik onder hen verschijnen als de gezant uit den hoogen, die hen onder de banier van orde en wettigheid komt scharen: dan zal ik meester zijn, mijne voorwaarden voor te schrijven aan hen en aan die Kapittels en regenten, die de beste bedoelingen eens Bisschops verlammen zouden; en—gelijk ik hoop—tevens aan al wie hunne onafhankelijkheid belaagt.”
De monnik, nog weinig overtuigd, schudde het hoofd, en wierp een twijfelachtigen blik op den Bisschop, (want het wordt eindelijk tijd aan den tot nog toe onbekenden jongeling, den titel te geven, die hem toekomt): “gij vergeet,” zeide hij: “dat de Graaf het wakkerste krijgshoofd is van zijn tijd, en dat, zoo zijn wapenen Utrecht bemachtigen, uw ontwerp in duigen ligt.”
“Ook die kans is door mij voorzien; en het hangt slechts van den uitslag des oorlogs af, of ik als legerhoofd dan wel als middelaar zal optreden. In beide gevallen zal mijn komst gezegend worden, en het is slechts door aan mijn Stichtenaren te toonen, hoezeer ik hun onmisbaar ben, dat ik de ontwerpen, door mij gevormd, zal kunnen ten uitvoer leggen.”
“Het vertrouwen der Stichtenaren zal slechts een armhartige pleister op de wond zijn,” zeide vader Syard, “ingeval Graaf Willem overwint, en u erger voorwaarden oplegt dan die, waarop hij u tot Bisschop deed aanstellen.”
“Graaf Willem is thans machtig,” hernam de Bisschop: “maar geloof mij, zijn gezag heeft den hoogsten top bereikt en kan met anders dan dalen. Hij heeft geen zoon:—komt hij te sterven, dan vervalt Holland aan den eersten, die moed en beleid genoeg heeft, het te winnen. Het Huis van Henegouwen zal met Willem den Vierden ophouden;—maar de Bisschop van Utrecht is onsterfelijk.”
Vader Syard bleef een wijl in diep nadenken verzonken: hij was nog weinig gerust omtrent den uitslag van des Bisschops vooruitzichten; want hij beschouwde die als onzekere luchtkasteelen, door het jeugdig en opgewonden brein des jongelings ontworpen, en hij kon geene hooge staatkunde toeschrijven aan iemand, die, ja, in vele opzichten blijken van volharding had gegeven, maar zich evenzeer gekenmerkt had door daden, welke in ’s monniks oogen een buitensporige loszinnigheid ademden. Bovendien was de monnik geheel uit het veld geslagen door de tijding, dat de Bisschop zich niet bekend wilde maken:—daarmede ging al zijn hoop te leur om de Friesche geestelijkheid eenparig te doen handelen, hetwelk hij had gedacht te kunnen bewerkstelligen, wanneer hij in naam en [222]op het gezag des kerkvoogds, des erkenden vijands van Willem den Vierden, tot haar sprak. Hij besloot dus nog eene poging te doen, om hem tot een openlijke handelwijze over te halen.
“Ik ben bezorgd,” zeide hij, “dat gij de kans om zulke schoone plannen ten uitvoer te brengen, reeds verspeeld hebt, en weldra gedwongen zijn zult het masker af te lichten.”
“En hoe dat?” vroeg de Bisschop met eenige bevreemding.
“Uw komst alhier zal niet langer een geheim meer zijn. Die Barbanera en zijn hansworst boezemen mij weinig vertrouwen in, en zullen spoedig, wat zij weten, voor een weinig gouds aan den Henegouwer verklappen.”
“De laatste weet niets: en wat den kokeler betreft, hij was een noodzakelijk werktuig; maar het heeft uitgediend en zal verbroken worden, eer het mij schaden kan.”
“Die Walger, dien ik in de herberg van ’t dorp heb gezien, weet ook meer dan noodig is.....”
“Hij kent slechts den Ridder van den Rooden Adelaar, meer niets.”
“De bedienden van het slot en de dorpelingen, die u hier zagen komen.....”
“Er is hier geen vaste bediende, dan de oude Peter, die u inliet:—en van dien heb ik geen verraad te vreezen. De dorpelingen weten niets meer dan mijn eigene knapen, die mij voor een vazal van ’t Bisdom aanzien. Zoo ik aan mijn broeder Robbert, die in mijn afwezendheid mijn zaakgelastigde was, niet had moeten schrijven, en door hem den gang der zaken besturen, en zoo een gelukkig toeval mij niet te Haarlem in broeder Syard mijn ouden leidsman door de Friesche kloosters had doen ontmoeten, zou mijn geheim slechts bij twee lieden berusten.”
“Maar zoo de Hollanders dit grensslot bestormen en u vangen?”
“Ook denk ik hier niet te blijven. Ik ga naar Utrecht en zal daar onbekend den loop der zaken afwachten.”
“Of wellicht,” zeide de monnik, de wenkbrauwen samentrekkende, “zal de Ridder van den Rooden Arend voor den Bisschop van Utrecht zijn leven wagen.”
De Bisschop glimlachte; en zonder deze aanmerking te beantwoorden, schoof hij zijn stoel naderbij:—“En nu, Pater!” zeide hij, “nu heb ik u al mijn vertrouwen geschonken. Gij kent mijn inzichten, wilt gij die bevorderlijk zijn? Wilt gij medewerken aan het groote doel, om al de landen, welke om de Zuiderzee liggen, aan het gezag des Bisdoms te onderwerpen?”
“Nog eens,” antwoordde de monnik, “aan het kerkelijk gezag ja;—geenszins aan het wereldlijk beheer.”
“Gij wilt dan zelfs mijn bondgenoot niet blijven?—Bedenk, dat ik u wederkeerig mijne hulp heb toegezegd, indien de Graaf u aanvalt.”
“Onze wenschen en gebeden zullen voor u zijn,” zeide de monnik: “verder vrees ik, dat gij weinig in Friesland verkrijgen zult, althans zooals gij bedoelt.”
“Denk nog dezen nacht over mijn voorstel na. Wellicht zijt gij morgen vroeg tot andere gedachten gekomen.” [223]
“Morgen met den dag moet ik weder vertrekken,” zeide de monnik: “een der oogmerken mijner komst was vrijgeleide door het Sticht te verzoeken voor mij en voor een reisgenoot, aan mijn opzicht toevertrouwd; doch daar gij niet bekend wilt zijn....”
“Ik zie u morgen weer,” zeide de Bisschop, op een koelen toont: en meteen van zijn zetel oprijzende, blies hij op een zilveren fluitje, dat hem om den hals hing, waarop weldra de oude Peter, dezelfde man, die den monnik had bovengebracht, zich aan den ingang der zaal vertoonde.
“Geleid dien man weer buiten,” zeide de Bisschop: “en laat alles verder wel gesloten blijven.”
Dit bevel geuit hebbende, groette hij den monnik met een minzame beweging der hand, en ging wederom zitten, terwijl vader Syard, na een stijve buiging, het vertrek verliet, en zijn geleider volgde, die hem buiten het kasteel voerde.
Het was in een weinig tevreden stemming, dat de monnik de terugreis deed. Het gesprek met den Bisschop had hem geene dier uitkomsten opgeleverd, waarmede hij zich gevleid had: in plaats van stellige hulp en bondgenootschap, had hij zelfs geene onvoorwaardelijke beloften ontvangen: en verre van den Bisschop naar zijne hand te doen loopen, had hij moeten ondervinden, dat Jan van Arkel zich sterk of wijs genoeg waande om zijn eigen weg te gaan zonder zich veel om de Friezen te bekreunen, welke hij zelf tot afval genoopt had. De monnik zag nu duidelijk in, dat de Bisschop, hoe loszinnig en wispelturig ook, hem nog te fijn was geweest: en hij gevoelde denzelfden wrevel, welke een bekwamen en oplettenden schaakspeler zou bevangen, die zich overwonnen zag door een weerpartij, welke slechts ternauwernood een oog op het spel geworpen en achteloos daarheen gespeeld had. Wij moeten intusschen aan vader Syard het recht doen wedervaren, dat, hoewel gekwetste eigenliefde het hare toebracht om hem in een kwade luim te brengen, zijn ontevredenheid echter nog een andere, meer edele oorzaak had. Hij had namelijk, steunende op des Bisschops vroegere toezegging, een verbond tusschen het Sticht en Friesland als een zekere zaak beschouwd, en daarom ook geoordeeld dat het oogenblik voor de Friezen gekomen was om het Grafelijke juk af te schudden: en hij zag met schrik de gevolgen in van een vredebreuk met Holland, indien de Bisschop niet verkoos gezamenlijk met hen en openlijk te handelen. Hij doorzag spoedig, dat, zoo de Graaf zijn wapenen eerst tegen het Sticht wendde, hem daarna het ten onder brengen van het door binnenlandsche partijen verdeelde Friesland te gemakkelijker vallen zou. Alleen troostte hem nog de hoop, dat de Bisschop, eerlang door de omstandigheden gedrongen het masker af te lichten, hem die volmacht zou schenken, welke hij noodig oordeelde om met gepaste klem in Friesland te kunnen spreken en aldaar dien invloed uit te oefenen, welken hij, tot herstel des vredes van binnen en tot afwering des vijands van buiten, begreep te moeten aanwenden.
Onder deze gepeinzen trad hij de herberg binnen. Het was reeds [224]volkomen duister geworden: het voorhuis was ledig en verlaten, ’t geen hem te meer genoegen deed, dewijl hij daaruit opmaakte, dat zich de luidruchtige gasten ter ruste hadden begeven. Bovendien ontving hij van de dienstmaagd de geruststellende verzekering, dat Madzy boven in diepe sluimering lag, waarop hij zich zonder verdere woordenwisseling naar den stal begaf. Na zich verzekerd te hebben, dat de beide paarden goed verzorgd waren, strekte hij zich ter ruste neder op het stroo, dat hem in een hoek van den stal bereid was: maar de bekommernissen, welke zijn gemoed vervulden, lieten hem niet toe, vroeger dan tegen het aanbreken van den dag het oog te luiken.
[Inhoud]
Soete meysken, dat verslagen
Dus beroyt loopt en ontkleet,
Ick moet v hier eenmael vragen,
Wat is de oorsaeck van v leet?
Meysken segt my toch de reden,
Wie ghy syt en hoe ghy heet.
D. Pietersz. Pers.
De vermoeienissen van den vorigen dag hadden vader Syard, toen deze eindelijk ingesluimerd was, in zulk een vasten slaap gestort, dat hij niet, gelijk hij gehoopt had, met het aanbreken van den dag, maar zelfs later dan gewoonlijk ontwaakte, en bij zijn komst buiten de deur met schrik ontwaarde, dat de zon hooger dan naar gewoonte aan den hemel stond, en dat hij het uur reeds had laten voorbijgaan, waarop hij zijn vertrek met Madzy bepaald had. Hij haastte zich dus naar het voorhuis, alwaar hij de waardin opzocht en haar verzocht, de jonge deerne, die met hem gekomen was, te laten roepen.
“Denkt gij ons weer te verlaten, huisman?” vroeg de waardin, zonder zich nog gereed te maken aan zijn verzoek te voldoen.
“Wij moeten vertrekken,” antwoordde hij, “en wij zouden reeds een paar uren onderweg zijn geweest, indien de stalknechts mij tijdig hadden gewekt, gelijk ik uitdrukkelijk verzocht had!”
“Ja! wat zal ik u zeggen, huisman!” zeide de waardin: “’t zijn luie vlegels, en zij zijn vroegtijdig naar het land geweest om de paarden op te halen; want God weet het, als de oorlog begint, zooals men vreest, dan zal er binnen weinige dagen geen ezelsvolen meer op het veld zijn, of het is goede prijs. Ik ben ondertusschen maar blij dat die paardendief van gisteravond voor dag en voor dauw weer vertrokken is: hij zag mij er net naar uit om haantje de voorste te spelen, als ’t op plunderen zou aankomen.” [225]
“Dat kan wel zijn, moeder!” zeide de monnik; “maar wees nu zoo goed, en ga mijn nicht waarschuwen, dat zij zich gereedmake.”
“Ik ga al,” zeide de waardin: “zij zal nog wel in een zoete rust liggen; want de jongelieden zijn doorgaans lui en lekker: hei! ho! toen ik op haar jaren was, hield ik er ook van, mij in de veeren nog eens om te draaien, maar als men eens een arme weeuw is en de zorg heeft voor een herberg, waar dag en nacht volk aankomt, dan verleert men het lange slapen wel.”
Dit zeggende trok zij naar boven; maar zij was ternauwernood vertrokken, of vader Syard hoorde een angstig gegil en zag haar terstond daarna terugkomen, het gelaat geheel verward en verwilderd.
“Goede hemel! wat is er gebeurd?” vroeg de bezorgde monnik: “is u eenig leed overkomen?”
“Een priester! een priester!” schreeuwde de beangste vrouw: “de Booze zelf ligt in eigen persoon in ’t bed van uw nicht.”
“Vrouw!” riep de monnik, haar met geweld bij den arm grijpende: “wat durft gij zeggen? Wat beduidt dit?”
“Ik zeg u, dat de Booze haar den hals heeft omgedraaid en in hare plaats in bed is gaan liggen.”
“Vrouw!” herhaalde de monnik, met een wilden blik: en hij zelf holde de trap op, die naar het kamertje geleidde.
Aan de deur gekomen van het slaapvertrek hield hij echter een oogenblik stand. Een gemoedsbezwaar overviel hem. Ofschoon meer verlicht en minder bijgeloovig dan de groote menigte, betwijfelde de monnik zoomin als iemand uit die eeuw het bestaan van booze geesten en van de macht, die zij over de menschen uitoefenden; integendeel was dit een geloofsartikel, hetwelk hij niet slechts zelf moest aannemen, maar ook aan anderen onderwijzen en inprenten. Hij was tevens wel gerust, dat de duivel niet machtig was te kampen tegen al, wie hem met geestelijke wapenen bestreed; maar de gedachte kwam pijlsnel bij hem op, dat hij, door zich in een wereldlijk gewaad te steken, als het ware afstand gedaan had van die overmacht, welke zijn stand hem op al de geesten der onderwereld geschonken had. Hij werd echter opgebeurd door de troostende bemoediging des Apostels: “weerstaat den duivel, en hij zal van u vlieden:” en onder het uiten van een “Domine! libera nos!” trad hij het slaapkamertje binnen en stapte met mannenmoed naar de bedstede toe.
Bij den eersten aanblik echter, dien hij daarop geworpen had, rilde hem een kille huivering door de leden; want hij zag tot zijn ontzetting, dat werkelijk de plaats, waar Madzy gelegen had, was ingenomen door een ander wezen, waarvan alleen de wanstaltige ruige kop uit de dekens te voorschijn kwam. Was dit nu de Booze?—Zulks was hem nog niet terstond duidelijk; maar hij achtte het betamelijk zich daarvan te verzekeren: hij vermande zich, en toen hij, genaderd zijnde, het dek opsloeg, sprong het wangedrocht als uit den slaap op en vertoonde hem den duivel, zoo het al een duivel was, in de gedaante van meester Cezar, den aap van Barbanera. [226]Vol gramschap greep hij het verschrikte dier in den nek en kwam er de kamer weer mede uit.
Aan de benedentrap ontmoette hij de kasteleines, haar dienstmaagd, de beide inmiddels van ’t werk gekeerde stalknechts en den hansworst, allen geknield en ijverig bezig hun pater nosters te zeggen en kruisen te slaan. “Hier is uw duivel!” riep de monnik: “maar waar is nu de Jonkvrouw gebleven?”
“Cezar!” riep de hansworst, opspringende: “wel mannetje! waar heb je gezeten?”
De aap, zijn meester ziende, ontwrong zich aan den monnik en sprong vroolijk in de armen, welke zich openden tot zijn ontvangst.
“Vrouw!” vervolgde de monnik, terwijl hij met vlammende oogen naar de waardin toetrad: “waar is de jonkvrouw gebleven, die ik aan uwe bescherming heb toevertrouwd?”
“Wat Jonkvrouw!” zeide de waardin, opstaande, en nog altijd onthutst en verschrikt: “meent gij de deerne, die met u kwam! Mijn lieve God! wie weet het?”
“O! ik ben een ellendeling, een ongelukkige,” riep vader Syard, zich voor het hoofd slaande, “ik ben den slechten herder, den huurling gelijk, die zijn schapen verlaat; de wolf is gekomen en heeft het lam medegenomen.”
“Nu!” zeide de kasteleines: “indien het lammetje weg is, is zij met haar eigen wil vertrokken. Wie weet of zij niet op het pad is achter den Jonkman, die zoo straks van hier gegaan is met den ouden kokeler?”
“Die zijn naar het slot gegaan,” zeide Daamke: “en zullen straks keeren.”
“Ei kom!” zeide de dienstmaagd: “het lieve schaap zal een morgenwandeling doen en wel zoo aanstonds weer hier zijn.”
“Heeft zij haar goed bovengelaten?” vroeg de kasteleines.
Allen snelden de trappen op; maar bij onderzoek bleek het, dat Madzy in haar onderkleederen moest vertrokken zijn, want haar kap, haar schoenen en haar mantel lagen nog ter plaatse, waar zij die bij het te bed gaan had neergelegd.
”’t Is onbegrijpelijk,” zeide de monnik: “en echter! maar al te waar;—doch ik ga niet van hier voor zij teruggevonden is.”
“Zie dien ouden uil eens,” zeide de nar, “die zich verbeeldt, dat een jonge knappe meid geen beteren reisgenoot krijgen kan dan hem: en voorwaar zij is vrijwillig opgedrost, want, ik heb den man met den zwarten mantel, die gisteravond op de bank lag te ronken, straks aan meester Barbanera hooren zeggen, dat hem, juist toen hij zich te bed wilde begeven, een wit spook was voorbijgesneld, dat hij echter niet goed onderkennen kon, omdat hij de lamp in handen had.”
“Schurk!” zeide de monnik: “de Jonkvrouw is geene nachtwandelaarster.”
“Of de dame, die gij met u hadt, eene Jonkvrouw was, weet ik niet,” hernam Daamke, “maar dat zij in den nacht wandelt, is zeker: want Ridder Reinout, of hoe hij heeten mag, heeft duidelijk een [227]vrouwspersoon de kamer zien overloopen, en toen hij haar volgde, is zij als een gejaagde kat de deur uitgeloopen en heeft die achter zich dichtgeslagen.”
“Ridder Reinout!—Ha! nu ontwikkelt zich het geval!” riep de monnik: “was die vreemdeling Ridder Reinout van Verona?.... Zoekt overal, vrienden! er is goud te verdienen voor hem, die haar weervindt!”
“Bij mijn zolen,” zeide Daamke, hem naoogende: “de rook verraadt het vuur; het balken den ezel, de kuch den grijskop;—maar een mooie meid, die zich schuil wil houden, wordt zoo gemakkelijk niet teruggevonden.”
Niettegenstaande deze weinig hoopgevende spreuk van den hansworst stonden de beide boerenknechts, verlokt door het uitzicht op gewin, gereed om de voortvluchtige te gaan opzoeken en beraadslaagden reeds onderling, welken weg zij in zouden slaan, toen zich van de zijde van Utrecht een verward gedruisch liet hooren en men weldra een talrijke bende, uit ruiters en voetknechten samengesteld, het dorp zag intrekken.
“Daar is het lieve leven al gaande,” riep de kasteleines: “de Stichtsche benden komen dorp en slot bezetten, en wij zullen den oorlog uit de eerste hand hebben.”
Zij bedroog zich niet: althans wat de eerste helft van haar verzekering betrof: spoedig stonden de gewapenden op het plein geschaard; een aantal hoplieden trok in de herberg; en bij de onvermijdelijke drukte en bediening, welke deze nieuwe gasten veroorzaakten, waren vader Syard en zijne nasporingen spoedig vergeten.
Wij zullen intusschen onzen waarden lezer, die waarschijnlijk omtrent het lot van het lieve meisje eenigszins bekommerd wezen zal, de opheldering geven van haar plotsling verdwijnen.
Madzy had zich, gelijk wij gezien hebben, dadelijk na het vertrek der waardin ter ruste begeven en was, niettegenstaande het rumoer in het onderhuis, spoedig ingesluimerd. Haar slaap was echter geenszins van dien verkwikkenden aard, waarop haar jeugd, haar gezond gestel en de vermoeienissen van den dag haar aanspraak gaven. ’t Zij, dat die vermoeienissen te groot waren geweest, ’t zij, dat de gebeurtenissen der verloopen week, en vooral het schriktooneel van den vorigen dag haar te sterk voor den geest zweefden, ’t zij, dat een ongesteldheid haar overvallen had, ’t zij dat al deze oorzaken gezamenlijk op haar werkten, haar slaap was onrustig en afgebroken: droomen en nachtgezichten vervulden haar verbeelding en deden haar gedurig met schrik en siddering ontwaken.
Eindelijk droomde zij, dat zij zich op de Zuiderzee bevond, in een klein vaartuig, hetwelk alle moeite deed om de kust van Friesland, welke zij voor zich zag, te bereiken, maar gedurig door de golven weer terug werd geslagen. De manschap van dat scheepje bestond alleen uit edele Ridders, in vollen wapendos, maar hun harnassen waren verroest, hun pluimen hingen verflenst van den helmkam af en hun wapenrokken waren gescheurd en druipende van het zeewater, dat gestadig over het dek sloeg:—en wat het ijselijkste was, achter [228]elk helmvizier grijnsde haar een vervaarlijk doodshoofd tegen, en onder de harnassen hoorde men het gerammel van dorre beenderen. De Graaf van Holland alleen was onder die menigte kenbaar: blootshoofds stond hij aan het roer; maar zijn gelaat was nog afschuwelijker om te aanschouwen dan het ontvleesde geraamte der overige schepelingen. Geene kleur, geene beweging bezielde meer het aangezicht, de haren waren aan het hoofd ontvallen en ontelbare merkteekens van nog versche wonden doorkruisten het in alle richtingen; maar het oog bleef, starend en als verglaasd, onafgebroken op de kust gevestigd. En daar, aan die kust, liet zich een niet minder akelig tooneel aanschouwen. Een lange sleep van monniken, aangevoerd door vader Syard, geleidde, onder het zingen der psalmen voor de afgestorvenen, een doodbaar naar het klooster van Sint-Odulf en in die doodbaar, (dit gevoelde Madzy door die innerlijke bewustheid, welke ons in droomen eigen is, en ons als door ingeving datgene weten doet, hetwelk voor het vleeschelijke oog onzichtbaar is,) was het lijk van Deodaat vervat. De abt sloot den trein, en toen de deuren van het kerkgewelf achter hem waren toegeslagen, kwam de oude man alleen naar het strand en, staande op het Roode Klif, herhaalde hij op een sleependen toon de voorspelling betreffende de Roos van Dekama. Onder het opzeggen dier rijmen begonnen zijn gelaatstrekken te veranderen: de blozende wangen vielen in: het blanke vel des paters werd bruin en vaal van kleur: de ronde buik kromp in: en in de plaats van den gezonden vader Volkert zag Madzy een afschuwelijke gedaante, gelijk aan die, onder welke men den boozen geest afschildert, welke haar tandenknersende van den rand der vensterbank begluurde.
Zij wreef zich de oogen uit: het was geen droom: die gedaante zat daar, deed een sprong, en was naast haar bedstede.
Met een gesmoorden gil vloog zij haar legerstede uit, haar kamer en de trap af: zij opende een deur: eene nieuwe stof tot ontsteltenis: daar stond de moordenaar van Deodaat, of zijn schim, midden in het vertrek.
Het arme meisje sprong terug, naar beneden: dan, o God! die zoo gevreesde Reinout volgde haar: zij stoof de huisdeur uit, ijlde zonder te weten waarom of waarheen, de eerste laan de beste in: hare knieën ontgaven haar: haar krachten waren bezweken: een dikke sluier viel voor haar oogen: het bewustzijn ontweek haar: en zij zeeg bezwijmd op het vochtige gras neder.
Wij moeten haar voor een korte poos onzes ondanks in dien bedroefden toestand laten, om ons naar den Bisschop van Utrecht te begeven.
Deze was spoedig na het gesprek met den monnik zijn slaapstede gaan opzoeken, mede slecht tevreden over den uitslag van het onderhoud. Zijn doel toch was, gelijk ons gebleken is, niet slechts om het Bisschoppelijk gezag in Utrecht onafhankelijk te maken van allen vreemden invloed, maar ook om dat gezag over de naburige gewesten uit te breiden: hij had zich gevleid, in vader Syard een bekwamen en behulpzamen handlanger te zullen vinden; maar ’t bleek hem thans genoeg, hoe weinig deze genegen was, de Friezen aan [229]te sporen, om het eene juk met het andere te verwisselen: ja, hij zag in, hoe weinig hem het bondgenootschap met Friesland zou baten zelfs in het bestrijden van den Graaf. De teerling was echter geworpen, en Arkel behoefde geen groot waarzegger te zijn, om niet te voorzien, dat de Graaf weldra in het Sticht zoude vallen met een legermacht, welke zoowel de krijgsroem van Willem IV als de ingeschapen naijver der Hollanders tegen de Stichtenaars talrijk en ontzaglijk zou maken. “Mits slechts de adel zich goed houde,” zeide Arkel bij zich zelven: “de burgerij van Utrecht zal zich wakker genoeg betoonen: en een stad als deze is niet in een paar dagen te overrompelen. Zij slechts de overwinning betwist, ziedaar al wat ik verlang! Maar Friesland moet een wending geven aan de wapenen der Hollanders.—Mocht ik slechts dien Adeelen nog eenmaal spreken: hij is eerzuchtig en heeft invloed bij de Friezen:—hij zou mij meer dienst doen dan die monnik, wien ik ter kwader ure mijn vertrouwen heb geschonken en die het nu wellicht zijn plicht acht, zijn landgenooten tegen mijne bedoelingen te waarschuwen. Hij zal niet naar Friesland keeren, zoo ik het verhoeden kan:—hij is te gevaarlijk:—ook die Barbanera!—ik vrees, dat hij reeds geklapt heeft. Welnu, ik moet mij van hem ontslaan.”
Met dit besluit begaf hij zich ter ruste; en daar hij tot die gelukkige menschen behoorde, die alle wereldsche zorgen uit het hoofd kunnen zetten, zoodra zij de veeren ruiken, was hij dadelijk ingeslapen. Hij had echter gelast dat men hem met den dag zou wekken; want hij vermoedde, dat er volk uit Utrecht komen zou, en hij wilde op hunne komst zijn voorbereid. Hij was dan ook reeds, zoodra de zonnestralen de daken van het slot vergulden, in de cel, waar hem vader Syard gevonden had, teruggekeerd.
Hij opende het raam: de frissche morgenlucht verkwikte hem: er was een weinig regen gevallen, en van grasplanten en struiken steeg een balsemende geur naar boven: vroolijk zongen de vogels hun morgenlied en loeide het vee in de weide. Hij sloeg thans echter minder acht op het bevallige schouwspel der ontwakende natuur; want zijn gedachten waren geheel verdiept in de berekening der versterking, waarvoor het slot vatbaar was, en van den tijd, welken de vijand zou moeten besteden om het te bemachtigen.
“De boel is in een verwaarloosden toestand,” dacht hij, “maar de grachten zijn breed en diep: en de wallen stevig genoeg om den stormram te tarten. Met vijftig man, wèl voorzien van wapenen en eetwaren, kan men het drie weken uithouden tegen vijf duizend:—en zoowel langs den heirweg als langs de rivier allen toevoer beletten. Het buitenpoortje zal nog wat versterkt, en die boompjes aan de overzijde moeten gekapt worden; daar achter kan zich een gansche bende verbergen en veilig de wallen beschieten.... maar ik geloof dat er reeds een vijand achter loert.... is dat niet een menschelijke gedaante, die daar in het gras ligt?—Deze of gene arme landlooper zonder huisvesting, of een dronkaard, die de kroeg wat spade verlaten heeft;—maar neen!” riep hij uit, bij nadere beschouwing een klein voetje bemerkende, dat over het pad lag, en [230]een lange haarvlecht, die donker afstak tegen de witte kleeding: “dat alles behoort aan een vrouw, misschien wel aan een jonge en schoone vrouw? Hoe komt die hier blootgesteld aan nachtlucht en regen?”
Zijn nieuwsgierigheid was opgewekt, en, voegen wij er dit tot zijne eer bij, ook zijn medelijden:—hij riep zijn getrouwen Peter, en ging met dezen buiten het slot.
Weldra was hij ter plaatse gekomen, waar hij het voorwerp van zijn aandacht had bespeurd: en hij ontdekte terstond, dat hij welgedaan had met zich zonder verwijl derwaarts te begeven; want een jong meisje, schoon als de dag, maar nauwelijks gedekt en bleek als een doode, lag daar uitgestrekt in het vochtige gras: en ofschoon het flauw en pijnlijk zwoegen van haar boezem aanduidde dat zij nog leefde, een langer verblijf op die koude en vochtige plaats had haar doodelijk kunnen zijn.
Bij den eersten opslag meende Arkel, dat hem die trekken bekend voorkwamen; maar daar hij Madzy slechts eenmaal, op het steekspel, en wel in haar schitterenden dos gezien had, herkende hij haar niet, ja was hij er verre af van te vermoeden, dat het bleeke boerinnetje, wier hoofd thans op zijn knie leunde, de Roos van Dekama kon zijn. Hij tilde haar behoedzaam van den grond, droeg zijn lieven last binnen het slot en legde dien, bij gebrek van andere gelegenheid, op zijn legerstede, nadat de oude Peter, door hem vooruitgezonden, die met versch linnen had voorzien. Het was eerst daar, dat Madzy, die tot dien tijd buiten kennis gebleven was en slechts eenige flauwe en onverstaanbare klanken had geuit, het eerste teeken van bewustheid gaf, na eenige teugen te hebben genomen uit een beker met wijn en water, welken Arkel haar met de trouwhartigheid eener oude baker had aan den mond gebracht.
“Waar ben ik?” zeide zij, de blauwe oogen opslaande en vervaard om zich heen ziende.
“Vrees niets, lieve kleine!” zeide Arkel: “maar drink liever nog eens: gij hebt het koud gekregen daar in ’t natte gras: dek u maar goed toe en het zal wel beter worden.”
“Neen, neen,” zeide Madzy, den arm des jongelings afwerende, en pogende op te staan: “hier blijf ik niet?—Waar ben ik toch?—Wie heeft mij hier gebracht?—Waar is vader Syard?”
“Vader Syard!” herhaalde de Bisschop: “ja waarlijk! dat meisje spreekt den Frieschen tongval!—Aha!” dacht hij bij zich zelven: “voert de vrome pater zulk gezelschap tot zijn opbeuring mede?—Lief meisje!” vervolgde hij overluid: “gij behoeft ons niet te vreezen: wij hebben het beter met u voor dan vader Syard, of wie het ook zij; want zonder ons zoudt gij nog in het vochtige gras liggen, waar wij u gevonden hebben.”
“Het is dan waar,” zeide zij, met wilde blikken in het rond ziende: “ik heb het dan niet gedroomd?—O wat heb ik arm meisje gedaan?—het was ijselijk!—de booze zelf!.... en Reinout!.... maar breng mij toch terug bij.... om Gods wil! zend naar de herberg.... daar is mijn oom.... hij zal ongerust over mij wezen.... zend naar hem.... ik zal u wel beloonen.” [231]
“Uw oom!” herhaalde Arkel: “zooeven noemdet gij vader Syard: is die uw oom?”
“Noemde ik....? ach God! ik weet niet wien ik noemde.... ik ben ongelukkig;—maar zend naar de herberg.... de waardin weet het.... Waar ben ik toch? O wee!”
“Ik zal aan uw verzoek voldoen,” zeide de Bisschop, haar met een vriendelijken blik aanschouwende: “ik zal uw oom gerust doen stellen:—intusschen, dek u warm toe en drink nog eens;—want waarlijk, het is om de koorts te krijgen, zoo een geheelen nacht daar buiten te liggen.”
“Ach! ik moet u zeer schuldig en dwaas voorkomen.—Maar God weet het, toen ik den moordenaar zag, was het mij of ik.... o God!”
Hier verborg zij snikkend haar hoofd in ’t kussen en begon over al haar leden te beven.
“Ik zal uw boodschap laten doen,” zeide Arkel: “stel u gerust, maar wees van uw kant een weinig vertrouwelijk. Zeg mij, wie zijt gij?”
“Mijn oom zal u alles zeggen,” hernam de ongelukkige Madzy. “O! laat hem toch weten....”
Hier belette haar een nieuwe aanval van beving voort te gaan en Arkel, zelf met haar verlegen, verwijderde zich met den ouden slotbewaarder uit het vertrek. In de groote bovenzaal gekomen, ging hij aan het raam staan en begon, de armen over elkaar geslagen en het hoofd hangende, te overpeinzen wat er te doen stond, en hoe hij best zou handelen. Dit stond echter bij hem vast, dat hij vooreerst niet voldoen zou aan het verlangen van de schoone onbekende, en noch haar oom, noch de kasteleines uit den Roerdomp zou laten halen; want de bekoorlijkheden zijner gevangene hadden te veel indruk op hem gemaakt, dan dat hij er aan kon denken, haar weer uit zijn macht te laten gaan; even zoomin als de vos om het konijn te laten ontsnappen, dat in het hol van Reynaert een schuilplaats gezocht zou hebben. Het zal bij onze lezers wellicht verwondering baren, dat Jan van Arkel, op een oogenblik, waarin hij hoofd en handen vol had met de hooge staatsaangelegenheden, waarin hij gewikkeld was, en nu hij door gevaren van allerlei aard bedreigd werd, zich nieuwe zorgen op den hals verkoos te laden, door een minnenhandel, welke zijn toestand nog neteliger maken moest;—ja sommigen zullen wellicht denken, dat hij los genoeg was om zijn hooge ontwerpen aan een paar schoone oogen op te offeren; maar hier was de Bisschop de man niet naar; en voor hem was een liefdesavontuur als dit niet meer dan een verpoozing, dienstig om er voor eenige oogenblikken van zwaardere werkzaamheden bij uit te rusten: en de moeilijkheden daaraan verbonden, lichte bezwaren, welker wegruiming hij slechts als een spel beschouwde. Bovendien bestond er nooit iemand, minder zwaartillend dan hij: en bij het bejagen zijner inzichten steunde hij altijd op het medewerken der omstandigheden, welke hij, alsnog in de jaren der hoop zijnde, zich niet slechts gunstig afschilderde, maar ook doorgaans met een [232]behendigheid, den grootsten staatkundige waardig, te zijnen voordeele wist aan te grijpen. Zoo plaatste hij nu voor een wijl al zijn staatzuchtige plannen op den achtergrond, om alleen te denken over de wijze, waarop hij het lieve meisje, dat hem door de goede fortuin in handen gespeeld was, in zijn macht behouden zou. Dat hij een geestelijke en wel een kerkvoogd was, wien het betaamde, zijn kudde met een goed voorbeeld voor te gaan, en dat een betrekking tusschen hem en een jonge deerne even onwettig als onbetamelijk was, dit waren bedenkingen, welke in het minste niet bij hem opkwamen: de gelofte van kuischheid was een dier verbintenissen, wier overtreding bij den toenmaligen zedelijken toestand der geestelijkheid het minste geteld, en, voegen wij er bij, wier overtreding het minst berispt werd; ja het was geen ongewone zaak, prelaten te zien, die erkende minnaressen en erkende basterds hadden en toch daarom niets minder geacht en gezien werden. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen, dat Jan van Arkel nog jong en in de kracht van zijn leven was: dat hij, schoon tot den geestelijken stand opgeleid, echter altijd smaak had blijven voeden voor ridderavonturen: en eindelijk, dat hij een groot gedeelte van zijn leven reizende en buiten alle betrekking had doorgebracht: en het zal niemand verwonderen, dat de mijter en kromstaf zich niet als terugschrikkende teekens tusschen hem en de beeltenis der schoone Friezin kwamen plaatsen.
“Peter!” zeide hij eindelijk tegen zijn getrouwen dienstman: “gij hebt gehoord wat die deerne gevraagd heeft?”
De oude man vergenoegde zich met een stijven hoofdknik.
“Ik ben overtuigd, Peter! dat dit maar ijdele praatjes zijn, om ons om den tuin te leiden. Gij hebt ook wel opgemerkt, dat zij stamelde, en zich meer dan eens versprak?”
Peter bevestigde deze aanmerking op dezelfde wijze.
“Welnu! gij weet ook, van welk belang het is, dat niemand ons hier zie, dan die hier noodig heeft: en zoo wij aan de herberg de komst van dat meisje ruchtbaar maakten, hadden wij hier weldra het bezoek van al de oude wijven en leegloopers uit het dorp te wachten: en wij zouden ons niet slechts aan ontdekking, maar ook aan bespotting blootstellen.”
Het droog gelaat des slotbewaarders nam de scheeve uitdrukking aan van iemand, die door zijn betrekking gedwongen is hetgeen men hem opdringt voor goede munt aan te nemen; doch die wel wil te kennen geven, dat hij zich niet om den tuin laat leiden. Arkel hield zich, of hij dit niet bemerkte en ging op denzelfden koelen toon voort:
“Het zou echter strijdig met alle menschelijkheid zijn, dat arme meisje, ’t welk hard ziek schijnt en misschien wel in de hersenen gekrenkt is, de deur uit te zetten; en het zal daarom nuttig zijn, het oogenblik af te wachten, dat zij wat kalmer en bedaarder is, om haar te ondervragen, en zoodoende achter de waarheid te komen; ten einde te ontdekken, hoe wij met haar handelen moeten.”—Hier zweeg hij; Peter zag hem met een open mond aan; alsof hij zeggen [233]wilde: “is dit alles wat gij mij hebt te zeggen?”—Maar de Bisschop had zijn welsprekendheid alleen gelucht om hem van de wijs te helpen en te paaien met een schijnbare reden, waarom hij niet aan het verzoek van Madzy voldeed.
“Ga eens zien!” zeide Arkel na eenige oogenblikken zwijgens, “of de oude draagstoel nog bruikbaar is: het kan zijn dat wij dien noodig hebben.”
Peter ging na een nieuwe hoofdbuiging de kamer uit: en Arkel, op deze wijze een lastigen getuige verwijderd hebbende, begaf zich weder naar het slaapvertrek. Zijn logeergast echter niet door een onverhoedsche verschijning willende verschrikken, tikte hij zachtjes aan de deur. Geen antwoord ontvangende, herhaalde hij het geklop eenigszins harder; maar wederom zonder vrucht.
“Ik ben wel dwaas,” zeide hij bij zich zelven, “zoovele plichtplegingen te maken jegens een boerinnetje, dat mij wellicht niet eens dank zal wijten voor mijn bescheidenheid.”
Met deze gedachten opende hij de deur en wendde het oog naar het bed: dit was ledig, en Arkel stond niet weinig verwonderd, toen hij Madzy in een hoek zag zitten, bleek als een doek, en gewikkeld in de beddelakens.
“Nader mij niet,” zeide zij, bevende en klappertandende: “ik ken u niet: ik weet niet of uw bedoelingen eerlijk zijn.”
“Stel u gerust, lief kind!” zeide Arkel: “het zou schandelijk zijn, indien ik misbruik maakte van uw ziekelijken en hulpeloozen toestand. Ik heb naar het dorp gezonden, gelijk gij mij verzocht hadt, en ik ben bereid u alle diensten te bewijzen, die gij noodig mocht hebben: maar nogmaals, veroorloof mij, uw vertrouwen af te vergen. Gij schijnt geene landloopster te zijn; en echter heb ik u, slechts halfgekleed, en stijf van koude, op den weg vinden liggen, als iemand die geen nachtverblijf had.”
Madzy begon op deze vraag nog harder te beven; maar na een teug water genomen te hebben uit een nevens haar staanden beker, herstelde zij zich een weinig en antwoordde:
“Ik mag mij aan niemand vertrouwen, tenzij ik wete aan wien. Kwel mij niet met vragen, bid ik u. Ik geloof dat uw bedoelingen goed zijn, doch ik mag waarlijk niets zeggen, zoolang mijn oom niet hier is.”
“Is vader Syard uw oom? Gij hebt hem straks genoemd.”
“Heb ik hem waarlijk genoemd?—Ach! ik heb de koorts: ik weet niet wat ik gezegd heb.”
“Gij hebt hem genoemd,” hernam Arkel, terwijl hij, de overmacht gevoelende, welke hem deze woorden gaven, aan Madzy ontsnapt, en den invloed niet willende verliezen, door deze omstandigheid verkregen, een doordringenden blik op haar vestigde; “en verschoon mij, dit doet mij aan uw oprechtheid twijfelen, vader Syard is mijn vriend: ik heb hem in de verleden week te Haarlem en gisteravond nog hier ter plaatse gesproken:—hij heeft mij niet verhaald, dat hij een nicht bij zich had.”
Madzy zweeg en zag sidderend voor zich. [234]
“Wel is waar,” vervolgde de onbarmhartige Bisschop: “er waren te Haarlem twee meisjes in zijn gezelschap;—maar de eene was een adellijke Friezin, en de andere haar kamerjuffer.... Zoudt gij eene van beiden zijn?”
In den waan, dat de jongeling, die voor haar stond, wellicht een Stichtsch edelman, en haar van dienst kon zijn, begon Madzy over te hellen, om hem eenig vertrouwen te schenken; “ik weet,” zeide zij, “dat vader Syard gisteravond ergens een bezoek wilde gaan afleggen;—waart gij de persoon, tot wien hij zich gewend had?”
“Wel waarschijnlijk,” antwoordde Arkel.
“Welnu! nog eene vraag! gij hebt hem gesproken, zegt gij. Hoe was zijn gewaad?”
“Ik moet zeggen,” zeide Arkel, die al meer en meer begon te bespeuren, dat hij geene gewone boerin voor zich had: “dat zijne vermomming hem meer veranderde dan de uwe, hoe vreemd die ook zij, u veranderen kan in de oogen van al, wie u eenmaal aanschouwd heeft.”
“Welnu!” hernam Madzy: “indien gij hem zoowel kent, dan zal hij u ook wel mededeelen wie ik ben.”
“Bij Sint-Maarten,” zeide Arkel lachende, ofschoon half knorrig, dat de schoone hem met al haar onschuld nog te slim was: “men zegt wel met grond, dat hij, die een vrouw wil vangen, vroeg moet opstaan. Ik ben met den dag uit het bed geweest: en nog zijt gij mij te gauw. Welaan! ik zal dan eerbiedig wachten, dat het uur van vertrouwen geslagen zij. Ondertusschen, geloof mij, blijf niet in dien hoek zitten beven. Ga gerust in bed en tracht u te verwarmen: het doet mij in de ziel leed, dat hier geene vrouw is om u te verzorgen; maar daaraan is voor ’t oogenblik niets te doen. Ik beloof u plechtig, dat niemand deze kamer zal binnentreden buiten uw verlof.”
Met deze woorden maakte hij een koele buiging en wilde vertrekken; maar de zachte stem van Madzy deed hem aan de deur vertoeven.
“Ik geloof,” zeide zij: “dat gij mij van ondankbaarheid beschuldigt. Misschien, ja waarschijnlijk, hebt gij mij het leven gered. Wanneer eens dat uur van vertrouwen, waar gij van spreekt, zal geslagen zijn, dan hoop ik u mijn erkentenis te betuigen op een wijze, uwer en mijner waardig.”
Arkel verstond deze woorden slechts half; want hij stond opgetogen in verrukking over den engelachtigen glimlach, die er mede gepaard ging, over de bevallige uitdrukking van Madzy’s gelaat, over de hemelschoone oogen, waaraan de koorts een buitengewone levendigheid bijzette, en welke zij, bespeurende met welk een vurigen blik hij naar aanstaarde, zedig neersloeg: en hij had wellicht het gesprek verder voortgezet, had niet het geluid van den hoorn aan de buitenpoort zijn opmerking getrokken. Hij stamelde eenige beloften van verontschuldiging, zeide dat wellicht haar oom daar zijn zoude, en vertrok, de deur weder zorgvuldig achter zich sluitende. Een oogenblik daarna kwam de oude Peter hem berichten, dat er [235]een vreemdeling met een zwarten mantel voor de poort was, die hem verlangde te spreken.
“Ik wacht niemand meer.—Wie kan hij zijn? Wist hij het woord? zoo ja, laat hem dan bij mij;—maar wacht nog een oogenblik:—ik moet op allen overval verdacht zijn.”
Dit zeggende haalde hij uit een koffer een mantel, een wassen neus en valschen baard, een samaar, in ’t kort een geheel gewaad voor den dag, gelijk aan dat, hetwelk Barbanera droeg, wanneer hij zijn kunsten vertoonde en waarvan deze een dubbel stel had. Na deze plunje te hebben aangeschoten, gaf hij aan Peter vrijheid den vreemdeling binnen te laten, en plaatste hij zich aan zijn tafeltje in dier voege, dat hij geheel in de schaduw van het raamkozijn zat. Eenige oogenblikken daarna liet Peter Reinout de kamer in en vertrok weder. De Italiaan bleef eenigszins verrast aan de deur staan toen hij de gedaante zag van Barbanera, wien hij zooeven buiten het slot verlaten had. Zijn vermoedens, zoo hij er nog eenige had, waren geheel opgelost.
[Inhoud]
Het is een krijghmans beê: gy mooght die niet ontzeggen.
Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.
“Deze vermomming zal u weinig baten, Heer Ridder! of wie gij wezen moogt,” zeide Reinout op een schamperen toon: “het gewaad van den kokeler belet mij niet, mijn bestrijder op het steekspel te herkennen.”
“Bij mijn zaligheid!” riep Arkel lachende, terwijl hij neus en baard afwierp: “gij zijt, geloof ik, de brave Ridder, die mij als een dief wilde laten vatten. Welaan! voor u althans zou ik mij schamen een vermomming aan te houden.—Misschien komt gij mij rekenschap vragen van mijn gedrag: en ik beken, dat ik u wat onbeleefd van ’t paard gesmeten heb; maar, wat zal ik zeggen? gij drongt mij zoo nauw op ’t lijf: en ik had gewichtige redenen om onbekend te blijven.”
“De reden van mijn bezoek is tweevoudig,” zeide Reinout “in de eerste plaats kom ik mijn paard terugeischen.”
“Uw paard,” zeide Arkel, eenigszins donker kijkende: “bij Sint-Maarten! ik heb het hoogst noodig: en ik heb het eerlijk aan den man betaald:—maar verder! wat begeert gij nog?”
“Omstandigheden, wier verhaal hier te lang zoude ophouden, hebben mij genoodzaakt, den dienst des Graven te verlaten. Ik wil mij onder de banieren der Stichtschen scharen.—Men heeft mij gezegd, dat gij mij daarin zoudt kunnen van dienst zijn.” [236]
“Ik! wie is de ekster, die dat geklapt heeft?” vroeg Arkel, met eenige drift.
“Iemand, die uw vertrouwen schijnt te bezitten, de kokeler Barbanera.”
“Ziedaar een waardigen vertrouweling, dien gij mij toekent,” zeide de Bisschop met bitterheid.
“Mij dunkt, het is zoo vreemd niet, daar gij beiden ééne kleerkas hebt,” hernam Reinout meesmuilende.
“Wij zullen zien.—Heeft Barbanera u ook geleerd, op welke wijze men toegang bekomt tot dit slot?”
“Zoo is ’t!—maar wees daarom niet ontevreden op een getrouwen dienaar: hij wist dat ik u spreken wilde: en hij gaf mij daarom de middelen aan de hand om u in stilte te spreken en een opschudding te vermijden, welke u onaangenaam ware geweest.”
“En,” vroeg de Bisschop, haastig: “heeft die getrouwe dienaar u nog meer verhaald?”
“Veel, wat mij zelven betreft: niets wat u aangaat.”
“Zoo!—en uw naam....?”
“Was tot nog toe Rinaldo van Verona: welhaast hoop ik er een anderen te voeren.”
“Inderdaad!—en gij wilt dienst nemen bij de Stichtschen?”
“Misschien!—dat zal van de voorwaarden afhangen.”
“Gij verlaat den dienst van Graaf Willem, den meester aller soldaten,” zeide Arkel, op een toon, die niet vrij was van spotternij: “om uw arm te leenen aan een hoop luie monniken en dikgebuikte schepenen?”
“Den Bisschop wil ik behulpzaam zijn.”
“En weet gij, of de Bisschop, die in verre landen is, den gang der zaken goedkeurt?”
“Ik weet het,” antwoordde Reinout, “zoo goed als iemand het weten kan, die het uit zijn eigen mond vernomen heeft.”
Dit beweren kwam Arkel een weinig gewaagd voor; want hij herinnerde zich niet, ooit ergens dan op het steekspel van Reinout te hebben gezien of gehoord. Hij vergenoegde zich dus met op een koelen toon te zeggen: “gij kunt des Bisschops meening niet kennen: want ik heb goede redenen te gelooven, dat gij zijn persoon niet kent.”
“Ik ken ten minste,” zeide Reinout, hem scherp aanziende: “het hooge voorhoofd en den valkenblik der Arkels, ’t zij een monnikskap, een ridderhelm of eene kwakzalversmuts die bedekke.”
“Ongelukkige!” riep Arkel uit, de hand aan zijn dolk slaande: “gij kent den leeuw en gij durft u wagen in zijn hol?”
“En waarom niet, indien ik mij evenals hij voor de jagers verbergen moet?—maar steek vrij uw dolk op:—van mij hebt gij geen verraad te vreezen. Ik heb uw geheim bewaard, toen ik uw gesprek met den monnik van Sint-Odulf beluisterd had, ofschoon ik toen nog aan den Graaf getrouw was: en ik zal het thans niet verklappen, nu ik zijn dienst heb afgezworen.”
“En wie waarborgt mij,” vroeg Arkel, “dat gij niet morgen mijne zijde zult verlaten?” [237]
“De Graaf begeert mijn hoofd. Waant gij, dat ik geneigd ben, hem dat te brengen?”
“Die lust moet dan spoedig bij hem zijn opgekomen; of gij hebt het erg verbruid; want eergisteren nog waart gij zijn getrouwe medekamper:.... maar zacht! waart gij het niet, die een anderen Ridder, uw boezemvriend, gelijk ik vernam, tot een strijd uitdaagde op leven en dood?”
Reinout verbleekte en beet op de lippen. “Hij was mijn boezemvriend,” zeide hij met een weifelende stem: “maar het heeft zoo moeten zijn. Zie deze vlekken,” vervolgde hij, zijn mouw toonende: “het is het bloed van Deodaat, mijn wapenbroeder.”
“Ik hoop dat het in open kamp was,” zeide Arkel: “intusschen, ik beklaag u beiden; zulk een overwinning moet even zwaar vallen als de nederlaag.”
Op dit oogenblik trad, zeer gelukkig voor Reinout, de oude Peter binnen en meldde zachtjes den kokeler bij zijn meester aan.
“Ik zal bij hem komen,” hernam de Bisschop: “welaan!” vervolgde hij tot Reinout: “uw mannelijke uitdaging heeft mij getoond, dat gij een rechtschapen Ridder zijt, en als zoodanig mijn vertrouwen waardig. De tijd spoedt voort: en ik heb nog veel te verrichten. Gij vergezelt mij nog heden naar Utrecht. Wij zullen onderweg ons gesprek vervolgen. Wees zoo goed, mij zoolang in de zaal te wachten.”
Met het uiten dezer woorden vertrok hij, de deur zorgvuldig achter zich sluitende. “Ofschoon ik,” zeide hij bij zich zelven, “veel vertrouwen stel in ’s Ridders eerlijkheid, hecht ik nog grootere zekerheid aan een goeden sleutel.—Aha! meester Barbanera, loopt gij op deze wijze met mijn geheimen te koop? Bij Sint-Maarten! wij zullen zorgen, dat uw geklap niemand meer hindere.”
Beneden aan de trap gekomen, vond hij Barbanera en wenkte dezen, hem in een zijvertrek te volgen.
“Hebt gij tijdingen?” vroeg hij hem, in zuiver Italiaansch: “dat gij ons zoo vroeg reeds de eer van uw bezoek verschaft?”
“Ik kwam de bevelen van uwe Hoogwaardigheid vernemen,” zeide de kwakzalver: “en daar de Stichtsche benden hier weldra zijn zullen, achtte ik het plicht, dat intijds te doen.”
“En was het ook plicht,” vroeg Arkel, op een strengen toon: “onze geheimen toe te vertrouwen aan dien windbuil, die mij zooeven is komen opzoeken?”
“Ik heb hem niets toevertrouwd,” zeide Barbanera: “hij wist reeds alles: en daar ik vreesde, dat hij babbelen mocht, achtte ik het voorzichtiger hem in uwe handen te leveren.”
“Gij hadt mij ten minste kunnen waarschuwen,” zeide Arkel: “maar hoe kent gij den knaap?”
“Ik ken hem beter, dan hij althans gisteren zich zelven nog kende: en dit is zeker, dat hij u van dienst kan zijn. Wat zoudt gij wel geven, Hoogwaardigste! om in Friesland een vermogenden vriend te bezitten, op wiens erkentenis gij zoudt kunnen staat maken?”
“Dit ware een goede aanwinst,” zeide Arkel, “maar wat heeft dit met dien Reinout te maken? In welk verband....” [238]
“Welnu!—Zoo die Reinout eens de zoon ware van den Heer van Aylva?”
“Welke zotte vertelsels zijn dat?—Die Ridder is een Italiaan, zooals gij.....”
“Juist! van moederszijde; maar ik kan hem de bewijzen in handen leveren, dat hij de zoon des Frieschen Oldermans is:—wat dunkt u dat dit geheim waardig is?”
“Dat geheim is goud waardig,” zeide de Bisschop: “hebt gij het hem reeds medegedeeld?”
“Zooveel als noodig was, ja;—maar u wil ik de bewijzen ter hand stellen, opdat gij er de vruchten van inoogst.”
“Zeer onbaatzuchtig voorwaar!” zeide Arkel: “maar vermoedelijk wilt gij mij het geheim verkoopen, omdat Reinout de middelen niet bezit om het u te betalen?”
“Het ware zeker onbillijk,” zeide Barbanera, “dat ik de tafel voor uwe Hoogwaardigheid bereidde, en geen kruimpje voor mij zelven overhield.”
“Recht zoo, voortreffelijke Barbanera! dan, ik heb nog een dienst van u te vergen. Hierboven ligt een jong meisje, dat wellicht de hulp van een geneesheer noodig heeft.”
“Is het garnizoen versterkt?” vroeg de kokeler, meesmuilende.
“Zwijg, en ga bij haar. Onderzoek eenvoudig, of zij ziek is, ja dan neen:—geene van uw kwakzalverskunsten. Zie slechts, of zij in staat is, de reis naar Utrecht te ondernemen.”
Barbanera zweeg en volgde zijn meester tot voor het vertrek van Madzy. Deze, zich vleiende, vader Syard te zullen zien, haastte zich, den kokeler, toen deze aanklopte, te verzoeken van binnen te komen, maar zij zag verbaasd op, bij het beschouwen van een onbekend gelaat; want, gelijk men zich herinneren zal, zij had Barbanera nooit gezien dan aan Elskens ziekbed, waar hij zijn wassen neus voorhad.
“Lieve kind!” zeide de kokeler: “il signor castellano ebbe mij tot u gezonde. Hij is over la vostra sanitá bekommerd, en eef mij, il suo medico, verzocht u al die hulp toe te breng, welke la mia arte verschaffen kan a voi.”
Zonder erg te denken, stak Madzy den geneesheer haar blanke hand toe en vroeg hem, wie de edele Burchtvoogd was, onder wiens dak zij zich bevond.
“Non lo sapete?” vroeg Barbanera: “bene! hij zal wil ebbe self il piacere van u bekend te maak met il suo nome.... ma per Dio!” riep hij uit, terwijl hij haar meer aandachtig beschouwde: “ikke u ook eb kezien, un’ altra volta: ikke fraak moet: il signor castellano, wete hij, wie isse gij?”
“Wat meent gij?” vroeg Madzy, eenigszins onthutst: “ik versta u slechts half.”
“Gij hebt la febbre, de koortse,” zeide Barbanera, opstaande, en Madzy’s hand latende varen: “maar vien dall’ agitazione, dal freddo: niet is pericolòsa ’il viaggio non può farvi male.”
Met deze geruststellende uitspraak rees hij op, en Madzy in onzekerheid latende, keerde hij bij zijn meester. [239]
“Welnu?” vroeg deze: “is zij in staat een reis te doen?”
“Ja; maar zij heeft geen kleeren genoeg. Wil ik om de hare zenden?”
“Zoo dit ongemerkt geschieden kan, ware het niet kwaad; want ik vrees dat hier gebrek aan plunje is.”
“Maar,” hernam de kokeler: “kent uw Hoogwaardigste het meisje, dat daar in de kamer ligt?”
“Zoo ik mij niet bedrieg, is zij een Friezin, een nicht van pater Syard, of zoo iets.”
“Alles behalve: het is een Friesche Jonkvrouw van adellijken huize, de bruid van Seerp Van Adeelen, Madzy Dekama.”
“Gij raaskalt. Hoe zou een Friesche Jonkvrouw van adellijken huize hier in ’t gras komen te liggen?”
“Ik weet het niet. Zooveel is zeker, dat ik haar terstond herkend heb, en dat....”
Hier werd zijn rede gestoord door een herhaald hoorngeschal aan de buitenpoort.
“Daar schijnt haast bij te wezen,” zeide Arkel, zich voor een kijkgat plaatsende, vanwaar men op den buitenmuur en op de laan zag: “bij alle duivels! daar is uw trouwe Hans, zoo rood als een kalkoensche haan, die ons zeker de komst der Stichtsche benden komt melden.... en ginds zie ik een paar wapenknechten de laan afkomen, zeker om bezit van het kasteel te nemen:.... en wat verder komt vader Syard in eigen persoon.... juist op gelijke afstanden, als de drie boden in de schilderij van den vromen Job. Ik had heden ten minste zes hoofden noodig;—maar alles met overleg! en wij zullen, den eenen voor, den anderen na, wel helpen. Ho! Peter! laat slechts één persoon te gelijk in!”
Peter, die aan de overzijde der valbrug stond, gehoorzaamde aan den gegeven last, en het poortje voor den hansworst openende, sloeg hij het weer dicht voor den neus der Stichtsche wapenknechten.
“Heer Ridder!” riep Daamke, zoodra hij Arkel zag (wiens waren naam hij niet kende): “daar zijn de Stichtenaars en komen het kasteel bezetten. Hun bevelhebber is, naar ik hoor, Wouter van IJselstein.”
“Onbekend, Goddank!” zeide Arkel: “welk een slag van een man is hij?”
“Een jonge, ruwe gast, naar mij toeschijnt,” antwoordde Daamke.
“Voortreffelijk! dan is er geen kwaad bij. Ga spoedig, met Barbanera, mijn twee dienaars roepen, en laten zij zich wapenen. Hei! Peter! ontsluit de poort voor de hoplui;—maar laat al wie verder komt tot nader order wachten.”
De poort ging weder open, en Wouter van IJselstein trad met een ander hopman binnen. Peter geleidde hen met alle deftigheid naar het zij vertrekje, waar Arkel gezeten was.
“Zijt gij de slotbewaarder?—of welke betrekking vervult gij hier?” vroeg IJselstein op een hoogen toon aan den Bisschop.
“Met uw verlof”, zeide Arkel, terwijl hij zonder op te staan, den vrager van ’t hoofd tot de voeten beschouwde: “wie zijt gij zelf, die mij hier vragen komt doen?” [240]
De bevelhebber scheen eenigszins verrast door deze fiere toespraak; gelijk het meer gebeurt aan lieden, die een hoogen toon voeren, wanneer zij iemand vinden, die hen staan durft. Hij geraakte verlegen, en zag zijn makker zijlings aan.
“Welnu!” vervolgde Arkel, die zich als een kind vermaakte met de bedremmelde houding des hopmans: “ben ik u geen antwoord waardig? komt gij hier alleen binnenstuiven om weer terug te keeren als een schaatsenrijder, die de baan ten einde gereden is?”
“Wij komen hier,” antwoordde IJselstein, die zijn stoutmoedigheid had teruggevonden, “om het slot te bezetten in naam van het Bisdom van Utrecht.”
“Ik ken hier niemand dat recht toe,” antwoordde Arkel, “dan den Bisschop, mijnen Heer en den uwen. Hebt gij een lastbrief, door hem geteekend?”
“Vriend!” zeide IJselstein: “zoo gij een dienaar des Bisschops zijt, zult gij weten, dat hij bij zijn vertrek zijn gezag aan de Kapittels heeft overgedragen, uit welker naam ik spreek.”
“De Kapittels mogen vrij over kerkelijke aangelegenheden beschikken,” hernam Arkel, die er genoegen in vond, den hopman in de war te brengen, en tevens naricht zocht te bekomen omtrent sommige punten, waarin hij belang stelde: “maar zij hebben niets met des Bisschops bijzondere eigendommen te schaffen. Hier ben ik meester, tot zoolang zijn Hoogwaardigste terugkeert.”
“Dit slot is gebouwd tot dekking der grenzen,” zeide IJselstein: “en daar men eerstdaags oorlog met Holland verwacht, zoo heeft men begrepen, hier inlegering te zenden. Gaan de Kapittels hunne macht te buiten, zij mogen zulks aan den Bisschop verantwoorden: ik volg mijn last, en zal dit slot bezetten met mijn volk, zonder uw verlof te vragen.”
“Vergeet niet,” zeide Arkel, met een verachtelijken glimlach: “dat uw volk hier nog niet ingetrokken is. Voor ’t oogenblik ben ik nog niet in uwe macht: gij zijt in de mijne.”
IJselstein zag beurtelings den Bisschop en zijn makker aan. Men had hem binnen Utrecht verzekerd, dat er zich niemand op het slot bevond dan een oude dienaar: en hij stond verbaasd, een man te vinden, die als meester sprak.
“Hoe nu!” vervolgde Arkel, “zijt gij de brave borst, die dit kasteel tegen de Hollanders verdedigen moet? en de bloote stem van een wapenloozen man doet u beteuterd staan, ofschoon gij met u beiden, en in ’t harnas zijt?”
“Mijn Heer! wie gij ook wezen moogt,” zeide IJselstein, met fierheid: “weet, dat ik voor geen vijand sidder: en dat, zoo uwe woorden een beleediging insluiten, ik gereed ben, mij met u in besloten kamp te meten, waar gij goedvindt, alles ingevalle gij uit adellijk bloed gesproten zijt. Maar ik beken, ik sta versteld, hier iemand aan te treffen, die uit de hoogte tot ons spreken durft, en de macht der Kapittels in twijfel trekken.”
“Zoo! nu spreekt gij als ’t betaamt,” zeide Arkel: “hoor! ik laat mij wel vinden. Dezen namiddag kunt gij met uw volk hier binnentrekken, [241]want ik ben verantwoord, zoodra gij met overmacht aankomt; maar het moet mij vergund wezen, voor dien tijd mijn zaken behoorlijk in orde te brengen.”
“Ik heb bevel,” zeide IJselstein, “geen oogenblik te vertoeven met het bezetten van het kasteel.”
“Zeer wel,” hernam Arkel: “maar het schikt mij nu niet, het u terstond te leveren; gij kunt uw volk gaan halen; maar dan breek ik de bruggen af en gij komt er toch niet spoediger binnen. Stem dus liever goedschiks in mijn voorslag.”
“Wie zijt gij toch?” vroeg IJselstein, hem met verbazing aanstarende.
“Wie ik ben doet niets ter zake. Neemt gij mijn voorslag aan, ja of neen?”
De beide hoplieden zagen elkander een poos besluiteloos aan, maar gaven eindelijk hun toestemming.
”’t Is wel, mijn makkers! Na den middag kunt gij hier vrij den meester komen spelen. Vaart nu wel.—Peter! leid die hoplieden uit en laat den huisman binnen, die aan de poort staat.”
“Victorie!” riep hij Barbanera toe, die hem na het vertrek der hoplieden naderde: “had ik een greintje beleefdheid gehad, die gansche bende ware reeds op ons dak;—maar ik heb hem de tanden laten zien, en de wolf zal niet in de kooi komen, voor de schapen er uit zijn. Hoor eens, Barbanera! die vrome monnik daar komt zijn Friesche Jonkvrouw zoeken; maar ik heb andere voornemens met haar; ik zal hem met een kluitje in ’t riet zenden: wacht gij hem af, wanneer hij zich verwijdert: beloof hem zijn Friezin terug en sluit hem onder ’t een of ander voorwendsel in de kelders van het slot.”
“Hoogwaardigste!” zeidede kokeler, verbaasd.
“Welnu! hebt gij mij niet verstaan? Vader Syard verraadt mij: en ik moet hem eenigen tijd afgezonderd houden;.... maar,” voegde hij er bij, als bedacht hij zich: “waar zijn uw bewijzen, dat die Reinout de zoon is van den Heer van Aylva.”
“Dat geheim is goud waard,” zeide Barbanera: “en ik ben de eenige, die er van bewust is....”
“Welnu!” zeide Arkel, een goudbeurs uithalende: “haast u: er is weinig tijds over, en zoo ik thans het geheim niet weet, zal het mij niet baten.”
“Ziehier,” zeide de kokeler, de beurs aannemende, “den brief, waarmede Bianca di Salerno haar zoon aan Carlo della Scala vertrouwde:—en hier den ring, dien Aylva aan zijn echtgenoote schonk.—Het overige is Reinout bekend.”
”’t Is wel,” zeide Arkel, den ring en het geschrift bij zich stekende: “zeg nu aan Peter, dat hij den monnik binnenlaat.”
Barbanera vertrok. “Sic vos non vobis!” dacht hij bij zich zelven: “de Bisschop zocht mij te verschalken en zelf den prijs voor het geheim in te oogsten; ik dorst hem de bewijsstukken niet weigeren:—hij had mij vermoord;—gelukkig heeft hij het beste stuk niet, morgen trek ik naar Den Haag, verhaal aan Graaf Willem, wat de vrome Jan van Arkel brouwt, ontvang een goede belooning, en [242]zorg dat de Olderman daarna alleen door mij onderricht worde, wie zijn ware zoon is.”
Met deze gedachten zette hij zich onder aan de trap, zich verheugende over de toekomstige belooningen, die hij verwachtte. De ongelukkige dacht weinig, dat zelfs het goud, zooeven ontvangen, hem van geen dienst meer zijn zoude.
“Welnu! mijn waarde Pater!” zeide Arkel, zoodra vader Syard in zijn tegenwoordigheid stond: “hebt gij al eens over mijn voorstellen nagedacht? Hoe nu! geen antwoord! wat is er gebeurd? Uw oogen staan zoo verwilderd: uw gelaat is bleek als dat van een doode.”
“Hoogwaardigste!” zeide de monnik: “ik bevind mij in de uiterste verlegenheid. Ik had mij belast, om Jonkvrouw Madzy Dekama, welke de Graaf van Holland in het klooster te Rijnsburg wilde plaatsen, door het Sticht heen, naar Harderwijk te brengen, waar de Heer van Aylva haar wacht,.... en zij is dezen nacht uit de herberg verdwenen.”
“Gij verwondert mij,” zeide Arkel: “het was ook geene taak, passende aan een man van uwen stand en jaren, een jong meisje tot leidsman te strekken.—Maar wat kan ik daaraan doen?—ik ben geen omroeper.”
“O, wees edelmoedig, Heer Bisschop! ik ben een ijdele dwaas geweest. Ik heb gesteund op eigen krachten en ben beschaamd gemaakt. Maar wees grootmoedig! Gelast dat men haar zoeke. Zij moet hier ergens schuilen.”
“Mijn waarde Pater!” zeide Arkel op een deelnemenden toon: “ik ben hier geen meester. Wend u tot Wouter van IJselstein, die de Stichtsche benden aanvoert; klaag uw nood aan den Baljuw; dan hebt gij de burgerlijke en de gewapende macht op uwe hand.”
“En gij, zijt gij niet de Heer, het hoofd van beiden?” zeide de monnik met waardigheid. “Eén woord van uw mond en ik kan vrucht van mijn nasporingen verwachten. Weigert gij mijn verzoek, dan stoot ik overal het hoofd.”
“Gij zoudt dus verlangen, dat ik, om een weggeloopen deerne, mijn voornemen verzaakte en de vermomming afleidde, die ik zoo moeizaam bewaard heb?”
“Gij zult die toch niet lang meer kunnen bewaren; men is op het dorp reeds nieuwsgierig. Men wil weten, wie de vreemde Ridder is, die het slot betrokken heeft. Men voedt argwaan.... en al had men dien niet, uw eer, uw plicht gebieden....”
“Monnik!” zeide Arkel op een strengen toon: “wilt gij mij mijn plicht leeren?”
“Ja! dat moet ik, wanneer gij dien vergeet. Een kerk, als die van Utrecht, een welvarend land als het Sticht, moeten niet opgeofferd worden aan de dwaze grillen van ijdele staatzucht. Ik terg mogelijk uw gramschap; maar uw hart is te groot, te edel, om langer de rol vol te houden, die gij ter kwader ure gekozen hebt, die de omstandigheden voor een poos konden wettigen, maar die thans onbetamelijk, ja onstaatkundig wordt. Wees u zelf weer. Treed als een waardig kerkvoogd voor den dag en handel, gelijk het belang van [243]de kerk en van den grond, dien gij beschermen moet, u gebieden.”
“Wij spraken over het schoone Friezinnetje, dat gij met u voerdet,” zeide Arkel op een ijskouden toon.
Vader Syard zag den Bisschop met zooveel ernst in de oogen dat deze, hoe hij ook altijd meester over zich zelven bleef, niet nalaten kon, die innige gewaarwording van onrust te gevoelen, welke den schuldige treft, wanneer hij den blik van een eerlijk man ontmoet. Hij begreep dus, het onderhoud te moeten afbreken, en zich in zijn zetel werpende: “Pater!” zeide hij: “ga uwe litaniën elders zingen: mijn tijd is te kostbaar om die aan te hooren.”
“Gij hebt gelijk,” zeide de monnik: “en elk oogenblik dat ik hier langer blijf is voor mij verloren. Heer Bisschop! vaarwel! ik ben slechts een arme monnik; maar God weet het, ik wilde niet met u ruilen.”
Met deze woorden verliet hij het vertrek. Aan de benedentrap gekomen, hoorde hij zich op eens bij zijn naam noemen: hij wendde het gelaat om en zag onder een donker afschutsel iemand staan, die hem wenkte te naderen.
“Wat wilt gij? wie zijt gij?” sprak de monnik: “mijn oogenblikken zijn kostbaar.”
“Piano! stille!” zeide Barbanera: “gij zoeke la Signora Dekama, isse so niete?”
“Hebt gij eenig naricht van haar?” vroeg de monnik, haastig naar hem toetredende.
“Zij isse hiere, nella potestà del signore Vescovo,” hernam de Italiaan: “hij eeft aar doen wegpak.”
“Die onverlaat! ik moet naar hem toe!”
“Piano dan! Silenzio! kom iere: ikke sal u brenk pij aar. Datemi la mano: is ier donkere.”
Dit zeggende, trok hij den monnik met zich mede in den kelder, aan wiens ingang hij zich bevond.
“Blijf mij ier wakte,” zeide hij: “ik zal kaan haal la Signora.”
“Blijft er beiden wachten, tot het jongste bazuingeschal er u uitroept,” zeide Arkel, die den monnik beneden gevolgd was: en hij sloeg de kerkerdeur met geweld dicht: “Ziezoo!” zeide hij: “daar zijn er ten minste twee, die mij vooreerst niet zullen hinderen.”
Vervuld van deze geruststellende gedachte, stapte hij de donkere gang weder uit, en zag den hansworst, die onder de hand eens naar het dorp geweest was, met een pak onder den arm en meester Cezar op den schouder, over de brug aankomen.
“Nog een bondgenoot,” dacht Arkel, “die uit den weg geruimd moet worden:—intusschen wil ik mij niet te ras van alle nutte werktuigen berooven. Die knaap weet niet wie ik ben; althans zoo Barbanera het hem niet verteld heeft.—In allen gevalle kan hij mij nog van dienst zijn. Ik geloof niet, dat hij verstand genoeg heeft om mij kwaad te doen.—Hola ho! meester Hans! wat brengt gij voor goeds?”
“Zoo ik niets goeds breng, breng ik althans goed,” zeide Daamke: “meester Barbanera heeft mij ingefluisterd, dat ik ongemerkt de [244]kleeren van die weggeloopen deerne moest buitmaken en hier brengen. Ik heb van de drukte, die er aan den Roerdomp is, gebruik gemaakt, en hier is de buidel.”
“Voortreffelijk;—maar wat is dat juweel, hetwelk uw broeder in de hand houdt?”—Dit zeggende wees hij op een schitterend kleinood, daar Cezar mede speelde.
“Bij mijn zolen!” zeide de hansworst: “dat schijnt wat fraais. Hier Cezar! voor den dag er mede.”
Maar de aap scheen niet genegen, zijn buit aan zijn meester af te staan. Hij schudde den kop, zag Arkel en Daamke beurtelings grijnzende aan, klemde het kleinood tegen de borst en poogde te ontsnappen. Eindelijk werden zijn beide tegenpartijders het pronkstuk meester, en nu zag Arkel duidelijk, dat het een gouden haarnaald was van een kunstig maaksel, waaraan een kostbare parel hing.
“Hoe komt het juweel in de handen van dat dier?” vroeg Arkel met bevreemding.
“Vermoedelijk heeft hij het buitgemaakt in het vertrek, waar de Jonkvrouw geslapen heeft, die hedenmorgen verdwenen is.”
Een snel denkbeeld, hetwelk hij terstond met welgevallen aangreep, kwam den Bisschop als een lichtstraal voor den geest. “Dit juweel,” zeide hij, “kan mij van dienst zijn! Hier meester Daamke! neem het terug, bestijg uw ezel, rijd naar Harderwijk:—daar zult gij de Friesche afgevaardigden vinden, wachtende op de Jonkvrouw en op vader Syard. Verhaal hun, dat beiden in handen van den Graaf zijn gevallen, dat gij dit gezien hebt, dat zij met u gesproken heeft, u verzocht heeft, dit aan haar naastbestaanden te melden, en u dit juweel ter belooning geschonken heeft: zeg hun, dat zij hen smeekt, haar hoon te wreken. Ga! een treffelijk loon wacht u, indien gij mijn bevel met beleid en spoed ten uitvoer brengt.”
“Maar,” zeide de hansworst, hem met wijdopgespalkte oogen aanziende: “’t is met dat al immers niet waar?”
“Om ’t even,” antwoordde de Bisschop: “wat gaat u dat aan? Is uw geheele leven niet een logen? Liegt gij niet op alle markten en kermissen, dat de steenen er van zweeten?”
“Nu ja,” zeide Daamke: “dat brengt mijn beroep mede en ieder gelooft er het zijne van; maar of nu dat Friesche volkje zich door een praatje om den tuin zal laten leiden, dat is nog de vraag: en die Seerp Van Adeelen draagt een broodmes op zijde, waar ik ongaarne kennis mee zou maken.”
“Zot! zij zullen uw verhaal evengoed slikken als de zoete koek, die zij bij de kaas gebruiken. Het staat aan u, uw verhaal met zulke versieringen te omkleeden, dat zij u wel zullen moeten gelooven. Ik heb u immers meer gehoord en weet, hoe geestig gij een vertelling weet op te smukken.”
Niemand is er op aarde, hetzij dan vorst of hansworst, of hij is gevoelig voor vleierij: en Daamkes eigenliefde vond zich dan ook door Arkels laatste woorden zoodanig gestreeld, dat hij de hem opgedragen boodschap aannam en zich verwijderde.
De Bisschop, na alvorens eenige woorden met den getrouwen [245]Peter te hebben gewisseld, betreffende de wijze, waarop deze de gevangenen moest behandelen, begaf zich naar het vertrek van Madzy, die zich opnieuw in haar verwachting teleurgesteld vond, toen zij, in stede van den monnik, haar gastheer terugzag, wiens koel en ernstig wezen weinig goeds beloofde.
“Meisje!” zeide hij, op een langzamen, indrukwekkenden toon: “ik heb naar de herberg gezonden: maar men weet daar evenmin als hier, waar de man gebleven is, dien gij zegt, dat u vergezelde. De kasteleines kan niets tot uw voor- of nadeel getuigen: zij beklaagt zich alleen, dat gij bij nacht en ontijde haar huis verlaten hebt. Hier zijn uw kleederen, welke zij u terugzendt.”
Met deze woorden overhandigde hij haar het pakje, dat Daamke had medegebracht.
“Helaas!” zuchtte Madzy, met angstig handenwringen: “moet ik dan zoo miskend worden? o! ik smeek u, edele Heer! laat mij van hier gaan. Mijn paard staat aan de herberg: ik zal een wegwijzer nemen—maar ik moet weg:—mijn maagschap zal ongerust over mij wezen.”
“Gij zult gaan waarheen gij wilt,” zeide Arkel op een onverschilligen toon: “doch alleen laat ik u niet vertrekken. Het dorp is bezet en de weg vol krijgsvolk: een reis door het Sticht zou, voor een meisje alleen, gevaarlijk zijn. Gij zijt bovendien ongesteld en de arts verbiedt alle zware beweging. Maar ik heb u een anderen voorslag te doen. Het is mijn voornemen van hier te gaan; en zoo onze wegen niet te ver uit elkaar loopen, wil ik u gaarne naar het doel uwer reis voeren: een gemakkelijke draagstoel is tot uw dienst: en zoo gij niet gezien wilt wezen, zal u ook daartoe de gelegenheid verschaft worden.”
Madzy zag Arkel aan, terwijl hij sprak, als wilde zij in het binnenste zijner ziel lezen. Zijn woorden schenen verstandig: zijn aanbod was, in de omstandigheden, waarin zij verkeerde, hoogst aannemelijk: zij had des te minder aanleiding hem te mistrouwen, wegens de koele beleefdheid waarmede hij haar behandelde: en toch lag er in zijn toon en houding iets opgesloten, dat haar, zij wist zelve niet waarom, onwillekeurig huiveren deed. Zoo zeker is het, dat het bedrog, hoe listig het ook achter het masker der waarheid schuilen moge, altijd een kleur behouden blijft, welke heenschijnt door het vernis, waarmede het omtogen is, moeilijk te verbergen is voor het oog der rechtschapenheid, en evenmin kan weggenomen worden als de lucht der verdorven spijs, hoe ook met specerijen vermengd.
Arkel bemerkte den twijfel, welke Madzy omtrent de oprechtheid zijner bedoelingen scheen te koesteren. “Misschien,” zeide hij, “vreest gij u aan het geleide toe te vertrouwen van iemand, die u nog onbekend is. Gij zijt meesteres van te handelen zooals gij begeert. De hemel beware mij, uw vrijheid in ’t minst te belemmeren. Zoo gij het verlangt, zal een mijner dienaars u naar het dorp terugvoeren: maar ik herhaal u, gij zult het vol krijgslieden vinden. Wat meer zegt, eer een paar uur verloopen zijn, zal ook dit kasteel [246]bezet worden. Zoo gij daarentegen in mijnen voorslag stemt, zult gij de bescherming genieten van den Ridder met den Rooden Adelaar, wiens wapenfeiten op het steekspel te Haarlem u misschien ter oore zijn gekomen.”
“Hoe!” zeide Madzy, verrast: “zijt gij die Ridder, door wien Reinout van Verona van ’t paard geworpen werd en die....”
Hier zweeg zij eensklaps; want zij voelde dat zij zich versproken had, en, zich de beschuldiging van paardendieverij herinnerende, vreesde zij te veel gezegd te hebben.
“Die ben ik,” zeide Arkel: “en gij, zijt gij niet de edele Jonkvrouwe van Dekama, wier weergade niet gevonden werd onder al de schoonen, die op het feest aanwezig waren?”
Madzy verbleekte. “Ridder!” zeide zij: “gij hebt mij herkend; o! bij al wat heilig is, maak geen misbruik van hetgeen u een toeval heeft doen weten.”
“Kon men u miskennen, na u eenmaal gezien te hebben?” zeide Arkel, den hoffelijken toon hernemende: “wel is waar; ik wilde in den aanvang mijn oogen niet gelooven; want ik kon niet beseffen, hoe de schoone erfdochter van Dekama in boerengewaad op den gemeenen weg zou liggen.”
“Ik reken,” zeide Madzy, “dat ik het aan mijn eer verplicht ben, u de omstandigheden te verhalen, welke aanleiding gegeven hebben tot mijn komst in dit kasteel.”
Hierop gaf zij hem een beknopt verslag van de redenen, die haar genoopt hadden in vermomming het Sticht te doorreizen, en van hetgeen haar in ’t holle van den nacht de herberg had doen ontvluchten. Arkel wist de verschijning van den boozen geest, dien zij waande gezien te hebben, niet anders dan aan een spel van haar verbeelding toe te schrijven; maar des te beter kon hij haar ontmoeting met Reinout oplossen. Hij verzweeg haar echter de aan wezigheid van dezen laatste op het slot, maar wist door een paar vragen behendig uit te vorschen, om welke redenen die Ridder des Graven dienst verlaten had.
“Het komt mij vreemd voor,” zeide hij eindelijk, “dat uw geleider zoo spoedig verdwenen is. Het zou mij, uit de gansche toedracht der zaken, niet bevreemden, indien hij voornemens was geweest, u aan uwe vijanden over te leveren. Intusschen was het misschien uw geluk, dat u hier gevoerd heeft: onder mijn geleide zult gij veilig kunnen reizen en welhaast in de armen uwer vrienden de ongemakken der reis vergeten.—Voor ’t oogenblik zal ik u verlaten en u gelegenheid geven u te kleeden: zoo gij inmiddels iets noodig hebt, gelief slechts op den vloer te stampen en men zal zich gereedmaken om aan uw wenschen te voldoen.”—Met deze woorden nam hij zijn afscheid.
“Ik heb haar!” zeide Arkel verheugd, tot zich zelven, zoodra hij de kamer verlaten had. “Het vinkje heeft lang om de baan heen en weer gefladderd; maar het is eindelijk onder het net gekomen en ik heb slechts toe te halen. Bij mijn zaligheid! Ik heb vandaag heet werk gehad! In twee uren tijds en zonder helpers den hoofdman [247]eener bende verschalkt: Syard en Barbanera hunne geheimen onttroggeld en die twee listige en gevaarlijke vertrouwelingen opgesloten: een hansworst van de hand gezonden om Friesland in rep en roer te brengen: een adellijke Jonkvrouw geknipt—en een Ridder bovendien:—bij Sint-Maarten! dien had ik bijna vergeten! het wordt tijd, dat ik hem uit zijn gevangenis verlosse! hij zal zeker reeds toornig wezen over mijn verwijl.”
[Inhoud]
Lodewijk. Gy zult Baron zijn, Jan!
Langendijk. Het wederzijds huwlijksbedrog.
Het was gelijk Arkel gedacht had. Reinout, onverduldig geworden van niemand te zien komen, en wanende dat men hem gevangen wilde houden, was juist bezig, met zijn dolk de kracht van het deurslot te beproeven, toen hij zijn gastheer hoorde aankomen en dezen terstond daarna over zich zag staan.
“Ik heb u wat laten wachten,” zei de Arkel, op dien hoffelijken maar koelen toon, waartegen alle toorn af komt stuiten, evenals een afgeschoten pijl over de oppervlakte van het ijs heenglijdt: “vergeef mij: ik heb veel en zwaar werk bij de hand gehad. Op den weg zal ik u alles verhalen. Indien ik tot op dit oogenblik misschien wat te erg den meester jegens u gespeeld heb, zoo staat het aan u thans de rollen te veranderen. Van stonden aan zult gij Heer, en ik slechts uw schildknaap zijn. Gij zult uw paard terugbekomen: en daarbij, indien gij ze uwer niet onwaardig acht, de wapenrusting van den Ridder van den Adelaar. Deze vermomming kan u van dienst zijn; want ook in ’t Sticht zoudt gij lieden kunnen vinden, die den moord van Deodaat zouden wenschen te wreken.”
Reinout stond verzet: “den moord!” herhaalde hij: “wie heeft u sedert ons gesprek met de omstandigheden....”
“Om ’t even,” zeide de Bisschop; “dat alles zal zich wel ophelderen. Onderweg ben ik tot uw dienst om den tijd met mededeelingen over en weder te korten: voor ’t oogenblik zullen wij den innerlijken mensch gedenken; want na al wat ik verricht heb, roept mijn maag mij toe, dat het tijd is te rampeneeren. Hei ho! Peter!”
Peter kwam binnen met de dienaars van Arkel, die, na een tafel uit het celletje in de zaal te hebben geschoven, eenige spijzen opdischten, waaruit een verkwikkende geur opsteeg, welke de zinnen des Bisschops liefelijk scheen aan te doen.
“Kom!” zeide hij: “neem plaats, Heer Ridder! en zet alle grillen uit uw hoofd. Peter! is de draagstoel gereed?” [248]
“Ik heb het paard van de deerne uit de herberg laten komen en er voorgespannen,” zeide de trouwe dienaar.
“Voortreffelijk!—komaan, wakkere Ridder! laat het hoofd niet hangen; maar proef liever eens van dezen wijn: het is geen lacryma Christi, gelijk men in uw vaderland drinkt, noch Sint-Jans-wijn, gelijk men op de feesten te Haarlem dronk, noch van het roode druivensap, dat te Avignon op de tafel des Heiligen Vaders prijkt; maar eenvoudig Bleeker van de vruchtbare velden, die door vader Rijn besproeid worden. Hij is er echter niet te minder om, nu hij eenige jaren in de kelders van dit oude kraaiennest gelegen heeft; en wanneer gij in Utrecht zijn zult, hoop ik u beter te onthalen: ik heb er nog Kamerijks bier liggen: en dat, weet gij, is het puik van alle bieren. Wees heil! heer Ridder! dit gaat u voor! op onze goede reis, en den gelukkigen uitslag onzer wenschen.”
Reinout beantwoordde den hem toegebrachten dronk; maar de sombere gedachten, welke zijn ziel vervulden, hadden hem in een stille afgetrokkenheid doen vervallen. Het was hem onmogelijk te deelen in de vroolijke luim des Bisschops, die, met een levendige gemakkelijkheid, welke Reinout in andere oogenblikken met bewondering zou hebben beschouwd, zijn post van gastheer vervulde, uit elke spijs of drank, die hun voorgediend werd, gepaste stof ontleende tot een geestig betoog, waarin hij zijn fijne proef als lekkerbek en zijn begaafdheden als man van de wereld ten toon spreidde. Wie hem gezien had, zooals hij op de netste en volmaakste wijze een duif opsneed en toebereidde, en wie hem tevens had hooren redeneeren over ringduiven en pauwstaartjes, gekapte nonnen en brievendragers en allerlei andere soorten van duiven, en over de wijze van die te stoven met eieren en citroen, of op te vullen met zoete melk, zes dooren van eieren en sjalotten en pieterselie quantum sufficit, of over de wijze, waarop het half doorgespouwd beestje, dat hij in de hand hield, op de reis bewaard was gebleven, in een oud charter, met boter wel gesmeerd, door middel eener voorafgemaakte omwenteling in fijngehakte ajuin, peper en zout, en het daarna braden van alles te zamen op een rooster, zou weinig gedacht hebben, dat diezelfde man, die geheel was overgegeven aan het genot van een goed gebraad, en zijn buik tot zijn afgod verkoren scheen te hebben, een oogenblik te voren in een maalstroom was rondgesleept van hooge staatkundige plannen en inzichten en van kleine en verwarde verwikkelingen van allerlei aard. ’t Is omdat Arkel een van die gelukkige (?) egoïsten was, wier hart altijd in rust blijft, hoe werkzaam ook hun brein moge wezen: die alleen voor zich zelven levende, hun gevoel verhard hebben tegen alle indrukselen van buiten, en zich van lieverlede de kunst hebben eigen gemaakt om alle onaangename denkbeelden en lastige zorgen te verbannen, van elke omstandigheid des levens slechts die zijde aan te grijpen, welke hun het aangenaamste toeschijnt, en daardoor nimmer dulden, dat het genot van het oogenblik vergald worde door pijnlijke herinnering aan het verledene of zorg voor de toekomst.
Welke voorstelling men zich wijders, uit het vroeger verhaalde, [249]van het karakter des Bisschops moge vormen, dit is zeker, dat de tijd, waarin hij leefde, en de omstandigheden, waarin hij zich geplaatst vond, veel toebrachten om hem daden te doen bedrijven, welke, ja, terecht als misdadig beschouwd, maar, naar den zedelijken maatstaf van zijne eeuw beoordeeld, meer verschoonbaar kunnen gerekend worden. Jan van Arkel was een dier menschen, die zich op de wereld als bij wijze van uitzondering vertoonen, met alle begaafdheden toegerust, maar met een hart vol onverzadelijke en nimmer rustende begeerten: een dier gevaarlijke wezens, die door een eeuwige behoefte aan werkzame beweging worden verslonden: die op de gewone stervelingen met een glimlach van verachting nederzien en niet tevreden zijn met een dagelijksche bestemming: een dier genieën, die door de nakomelingschap somtijds vervloekt, maar door den dichter en den wijsgeer beschouwd worden met diezelfde bewondering, waarmede zij een onrustbarend gesternte aan de bogen des hemels gadeslaan. Reeds in zijn eerste jeugd bezat hij de stoutmoedige onbeschroomdheid van een meer gevorderden leeftijd: zijn moed was even onbetwijfelbaar als zijn eerzucht onbepaald, zijn brein even vernuftig en vruchtbaar in uitkomsten als zijn manieren hoffelijk en bevallig waren. Hij verstond evenzeer de kunst om zich door een aangenamen omgang bemind te maken bij hen die hij noodig had, als om zijn vijanden onder de geweldige wapenen der bespotting te verpletteren. Hij was vasthoudend in al wat hij ondernam, en nimmer af te brengen van een eenmaal gevormd besluit; maar daar die vaste wil, om zijn zin te doen, zich dikwijls ook in kleine en onbelangrijke voorwerpen vertoonde, nam die, door een zonderlinge tegenstrijdigheid, niet zelden den schijn van loszinnigheid aan en bracht hem in ongelegenheden, waaronder een ander bezweken en de fabel van het algemeen zou geworden zijn; maar waarin hij slechts een gelegenheid meer vond, om zijn onuitputtelijk vernuft, en zijn behendigheid in het partij trekken van elke omstandigheid, te doen schitteren. Zoo hij echter dat vernuft hoofdzakelijk tot duistere kuiperijen en staatslisten aanwendde, en zoo zijn hart, dat van nature open en edel was, zich reeds spoedig met een driedubbele ijskorst omschorste, dit moet, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, hoofdzakelijk aan de omstandigheden worden toegeschreven. In een anderen tijd geboren, had hij, naar zijn keuze, òf in de rij der beroemdste helden òf aan de zijde der volkomenste staatslieden een eervolle plaats kunnen bekleeden; maar in zijn eeuw mocht het hem niet vergund zijn, openlijk naar den oorlogsroem te dingen; en was de staatkunde nog niet, als later, eene eerverschaffende wetenschap.
Hij was tot den geestelijken stand gedrongen geweest, terwijl zijn neigingen als kind reeds naar den wapenhandel helden; zijn onrustige geest had hem in het stille klooster niet toegelaten zich te vergenoegen met het betrachten der eentonige en weinig beduidende werkzaamheden aan zijn betrekking verbonden: eenmaal zich in den stand geplaatst ziende, waartoe vaderlijke dwang hem verwezen had, nam hij voor, zich daarin een naam te maken:—niet zoozeer nog [250]uit eerzucht, als wel om zich te ontslaan van hetgeen hem het onverdraaglijkste van alles was, de afhankelijkheid van anderen. Hij had daarom ook zijn ledige uren nuttig besteed: en het was aan iemand als hij, die met een gelukkig geheugen, een scherpzinnig oordeel en een vasten wil begaafd was, niet ongemakkelijk gevallen, om het spoedig door ijver en studie zooverre te brengen, dat zijn tijdgenooten hem als een wonder beschouwden, en de ergernis over ’t hoofd zagen, veeltijds door hem gegeven, wanneer hij, als zich daartoe de gelegenheid aanbood, of gedurende de dagen dat hij zijn ouders bezocht, in de ridderspelen zijner broeders en van andere jeugdige edellieden deelde:—uitspanningen, welke hij verschoonde, door aan te voeren, dat zij voor zijn gezondheid, die van ’t letterblokken kwijnde, noodzakelijk waren. Naarmate hij echter in jaren vorderde, werden dergelijke oefeningen, welke men in den beginne door de vingeren gezien had, gestrenger berispt en hem eindelijk door den Prior van zijn klooster volstrekt verboden. De jongeling kon geen dwang verdragen, en meer dan eens ontstond bij hem de lust om den monnikskap weg te smijten en alleen met lans en zwaard de wereld in te gaan. Hij was echter nu eenmaal aan het gemakkelijke kloosterleven gewend, en wanneer hij de voordeelen, aan den geestelijken stand verknocht, overwoog, maakte hij de slotsom op, dat hij te veel zou opofferen om dien te verlaten en als dolend Ridder honger te lijden. Het viel hem echter zwaar om aan zijn geliefkoosde uitspanningen vaarwel te zeggen;—en nu vormde hij het besluit om zich oogenschijnlijk naar den wil zijns kloostervoogds te schikken, maar in ’t geheim te doen wat hij verkoos: in ’t kort, hij veinsde, alle wereldsche gedachten te laten varen en zette zich met meer ijver dan ooit aan zijn studiën; maar dikwijls, terwijl een ieder hem in zijn cel waande, verdiept in afgetrokken bespiegelingen, of ter bedevaart naar deze of gene heilige stad, was hij, vermomd of onder een valschen naam, bij jachten of ridderspelen tegenwoordig en deelde in een vermaak, dat hem te meer smaakte omdat het verboden was.
Eindelijk bereikte hij het doel van zijn verlangen, en de invloed van Graaf Willem bracht hem op den Bisschoppelijken zetel; maar hoe groot was zijn teleurstelling, toen hij ontdekte, dat hij bestemd werd, om ook daar niet zijn eigen meester, maar de speelpop eens anderen te worden. Dit verdroot hem: en hij besloot zich ook van deze afhankelijkheid te ontslaan. Zijn handelingen als Bisschop, vroeger door ons verhaald, getuigden, hoezeer hem dit voornemen ernst was en met welk een vastberadenheid hij dit wist door te zetten. Het Sticht bewonderde een kerkvoogd, die, reeds op zulk een jeugdigen leeftijd, met zulk een ijver de belangen van het Bisdom wist te behartigen, en aller harten waren met smart vervuld, toen hij zijn grootsch opzet bekroonde door zijn vrijwillige ballingschap naar Frankrijk. Wat hem betrof, hij had een driedubbel oogmerk bereikt; hij had de harten der zijnen gewonnen: hij had het Sticht onafhankelijk gemaakt van vreemden invloed: en hij vond zich in een vreemd gewest, vrij en onbelemmerd als de vogel in de lucht, op [251]een plaats, waar niemand zijn gangen bespiedde en waar hij zich dus kon overgeven aan al de genoegens, waarvoor zijn boezem blaakte. Maar, te midden dier vermakelijkheden, ontving hij van zijn broeder en vertrouweling de tijding, dat Graaf Willem zijn verloren invloed in het Sticht op alle wijzen zocht te herwinnen. Het was toen dat de wijdluchtige plannen, welke wij hem hoofdzakelijk aan vader Syard hebben hooren mededeelen, in zijn brein tot rijpheid kwamen. Het begon hem nu ook te vervelen, op steekspelen lauweren in te oogsten, welke hem geene eer aanbrachten, vermits zijn naam onbekend bleef: en de stem der staatzucht verdrong eindelijk alle andere neigingen uit zijn borst. Ten einde den staat van zaken beter te leeren kennen, vertrok hij in stilte uit Grenoble en maakte, gelijk wij gezien hebben, zijn aankomst in Holland slechts aan weinigen bekend. Het steekspel te Haarlem was voor hem nog een beproeving, aan welke hij geen weerstand kon bieden en die bijna zijn geheele plan van onbekend te blijven had in duigen geworpen. Echter was het hem in zooverre voordeelig geweest, doordien het hem in kennis gebracht had met Reinout, van welken hij zich nu hoopte te zullen bedienen als van een nuttig werktuig, dat hij naar zijn verkiezing kon gebruiken of vernielen:—vernielen, ja; want gelijk wij uit zijn handelwijze met vader Syard en Barbanera gezien hebben, aarzelde hij niet, tot bereiking van zijn doel, die middelen aan te wenden, welke de zedekunde verwierp, maar die gepredikt worden door de noodzakelijkheid, welke hij, met vele staatslieden ook van latere dagen, als de bestierder onzer daden eerbiedigde.
Men vergeve ons deze uitweiding, die zeker lang genoeg is om onzen dischgenooten de gelegenheid te hebben gegeven hun maal te eindigen; na welks afloop Arkel eensklaps een verhandeling over de onderscheidene kersensoorten afbrak met aan de dienaars last te geven om de wapenrustingen te halen. Men gehoorzaamde: en nu gespte de Bisschop zelf Reinout het harnas aan, en zette hem den helm op ’t hoofd met den rooden Arend, welken hij zelf op het steekspel gedragen had: terwijl hij zich vergenoegde met de nederige rusting van een eenvoudigen schildknaap.
Nauwelijks waren zij ten volle gewapend, toen zich trompetgeschal liet hooren, en Peter het bericht kwam brengen, dat Wouter van IJselstein met zijn bende voor de poort stond.
“Dat is een vierde uurs vroeger dan de afspraak was,” zeide Arkel: “zij zullen niet binnenkomen voor het oogenblik, dat ik bepaald heb.”
Dit zeggende ging hij de zaal uit en begaf zich naar het verblijf van Madzy, die, nu geheel gekleed, hem zat te wachten.
“Ik hoop, dat het u aan niets ontbroken heeft,” zeide hij, de oogen slaande op een schotel, welken de voor alles zorgende Peter haar gebracht had, en die nog onaangeroerd was.
Madzy verzekerde hem, dat men haar met alle mogelijke voorkomendheid bediend had, doch dat zij niet in staat was geweest, iets te nuttigen.
“Gij hebt kunnen hooren,” hernam Arkel, “dat de Stichtsche bende [252]voor de poort staat. Een draagstoel is gereed voor u en gij kunt voor ieder onbekend blijven.... indien gij namelijk het besluit genomen hebt, van met ons te vertrekken.”
Dit zeggende, bood hij haar de hand aan om haar de deur uit te brengen.
“Ridder!” zeide zij, terwijl hare oogen een zoo edele uitdrukking aannamen, dat de hardvochtige Arkel een onrustige beweging in de borst gevoelde: “ik vertrouw mij aan uwe rechtschapenheid. Het zou schandelijk van u zijn, indien gij mij misleidet.”
Na het uiten dezer woorden, welke de Bisschop slechts met een hoofdbuiging beantwoordde, legde zij hare hand in de zijne en, zich het gelaat met haar kaper bedekkende, vergezelde zij haar geleider.
Intusschen waren Wouter van IJselstein en de zijnen ongeduldig geworden: en de eerstgemelde, wanende dat men hem misleid had, begon met zijn strijdbijl op de buitenpoort te rammelen, toen Arkel, die Madzy in haar draagstoel gebracht had, zich aan de binnendeur vertoonde.
“Met uw verlof, vrome Heeren!” riep hij hun toe: “breekt gij nu reeds de poorten af, om aan de Hollanders, wanneer zij komen zullen, een vrijen en onbelemmerden intocht te verschaffen?”
“Wij hadden verwacht die open te vinden,” zeide Wouter brommende: “en het was onze afspraak....”
“Dat gij na éénen zoudt binnengelaten worden,” zeide Arkel: “en indien gij uwe oogen gelieft te slaan op den zonnewijzer, die daarginds tegen den toren gespijkerd is, zult gij zien, dat ik mijn belofte nakom. Wees zoo goed en schaar uw volk op het buitenwerk, dan zal ik u intusschen kennis doen maken met het slot.”
IJselstein voldeed aan het verlangen des Bisschops, waarna deze hem en zijne hoplieden de wallen rondleidde, hem de zwakke en sterke punten aanwees, hem de verbeteringen opgaf, welke hier en daar nog te maken waren, en verscheidene middelen aan de hand deed om partij te trekken van de gelegenheid van den grond: bij zijn inlichtingen een zoodanige kennis van zaken ten toon spreidende en zoovele blijken van een juist oordeel gevende, dat allen hem verbaasd aanstaarden, en elkander vroegen, wie toch de man ware, die er meer van af wist dan een van hen.
Na deze wandeling bracht Arkel hen in de zaal, waar hij hun Reinout voorstelde als een Duitsch Ridder, die van het steekspel te Haarlem gekomen was, en thans naar Utrecht reisde om het Sticht in gevalle van oorlog te dienen tegen den Graaf van Holland. Met een beker wijns werd het onderhoud besloten, en eenige oogenblikken later zaten Arkel en Reinout te paard en reden zij de slotbrug over, gevolgd door de twee dienaars van eerstgenoemde, mede te paard, en de draagstoel, waarin Madzy zich bevond, en welke door een boerenknaap gemend werd. IJselstein en de getrouwe Peter deden hun uitgeleide tot over de brug. Gereed om den tocht aan te vangen, scheen Arkel zich nog iets te herinneren: hij wendde zijn paard om, en, Peter op zijde komende, fluisterde hij hem zachtjes in ’t oor: [253]
“Wat de twee gevangenen in den kelder van het slot betreft, gij zorgt, dat zij onder geen voorwendsel hoegenaamd iemand te zien of te spreken krijgen.”
“Ware het dan niet beter,” zeide Peter, “dat men hen liet uithongeren? Het zijn twee onnutte monden meer op het slot.”
“Wacht er u wel voor: hun bloed zou van u teruggeëischt worden. Niet dan in de hoogste noodzakelijkheid moeten zij opgeofferd worden.”
En zonder in verdere opheldering te treden, haastte hij zich weder naar zijn gezelschap.
“Ziedaar een juweel van een dienaar,” zeide hij, terwijl zij nu gezamenlijk den weg op naar Utrecht reden, tegen Reinout: “of liever een persoonsverbeelding der dienstbaarheid. Er is geen hond, hoe getrouw ook, die zoo volkomen en zonder aarzelen de bevelen zijns meesters volbrengen zal. Zoo ik hem gelastte, onzen Heiligen Vader van zijn zetel te gaan halen en mij dien, aan handen en voeten gebonden, hier te brengen, hij zou het doen ook.”
“Is het verknochtheid aan uw huis, of aan uw persoon, welke hem aldus doet handelen?” vroeg Reinout.
“Het is mij onbewust. Vraag aan het hondje, dat in huis geboren is, waarom het één der huisgenooten bij voorkeur op zijn wandelingen vergezelt, het dier zal er u evenveel reden van geven als mijn oude Peter. De man was een dienaar mijns vaders; maar van mijn geboorte af was hij bij mij. Mijn vader had hem gezegd: ‘gij Peter! zult Jonker Jan bedienen,’ en hij heeft den hem opgedragen last volbracht. Toen ik naar Frankrijk vertrok, zeide ik tot hem: ‘Peter! gij zult het slot Nyenstein gaan bewonen en er niemand op laten, en zorgen dat ik het bij mijn terugkomst vinde zooals ik het gelaten heb:’—en Peter vertrok naar het slot, en toen ik voor een paar dagen terugkwam, vond ik op de trap een handschoen, dien ik er, bij mijn vertrek, vier jaren geleden, had laten vallen.”
Reinout glimlachte even over dit voorbeeld van nauwkeurigheid: maar weldra hernam zijn gelaat een ernstige plooi en reed hij weder zwijgend en treurig voor zich heen.
“Ik had verwacht,” zeide de Bisschop, “dat gij uw zwarten hengst met meer genoegen zoudt hebben teruggevonden na een scheiding van zes dagen; maar waarlijk, gij slaat niet meer acht op hem, als ware hij de ezel van Barbanera’s hansworst.”
Reinout zuchtte diep; want inderdaad, zijn hart werd door de pijnlijkste aandoeningen gefolterd. Hij had gedurig de beeltenis voor zich van zijn wapenbroeder, van den vriend zijner jeugd, van dien Deodaat, met wien hij altijd zoo innig verknocht was geweest en wiens moordenaar hij geworden was. Hij herdacht die gelukkige en kommerlooze dagen, toen zij, eens van zin en ziel, geene gedachten voor elkander verborgen, leed en lief te zamen deelden en altijd gereed waren elke opoffering voor elkander te doen: toen zij, in spijt hunner twijfelachtige geboorte, aan ’s Graven hof geëerd en gezien waren, de fortuin hun toelachte en de roem hun laurieren bood;—en thans! welk een onderscheid!—als een [254]moordenaar zwierf hij rond, half overgeleverd aan de genade van een onbekende, wiens inzichten hij niet doorgrondde, vervallen uit den eerestaat, waarin hij geplaatst was en beladen met den vloek van velen. En met dit al, zoo hevig is de macht van een dwazen hartstocht, hij zou zelfs nu nog zijn liefde niet hebben willen opofferen om zijn vriend in ’t leven terug te roepen:—hij zou zijn tegenwoordig ongeluk niet tegen zijn vroeger geluk hebben willen ruilen: en hetgeen hem meest folterde was niet zoozeer berouw over zijn euveldaad, als spijt over het nuttelooze van zijn feit: het was woede over de kloof, die hij zelf tusschen Madzy en hem gedolven had: het was bruisend verlangen om haar terug te zien: het was heete liefdekoorts, zonder tusschenpoozen, zonder nadenken, zonder hoop. O! had hij geweten, dat het voorwerp dier brandende drift slechts weinige schreden achter hem, en éénen weg met hem uitreed; niets in de wereld had hem teruggehouden om haar uit haar draagstoel te lichten en haar met zich te voeren in spijt van alle hinderpalen:—en zij, de arme duif, had zij slechts kunnen vermoeden, dat de Ridder, wiens gedaante zij nu en dan door de reten der lederen gordijnen onderscheidde, de gehate Reinout ware, zij had zich liever in den Vechtstroom geworpen, dan een stap verder te gaan.
“Ik beken,” zeide eindelijk Reinout tot zijn reisgezel, “dat mijn omstandigheden niet van een vroolijken aard zijn; en dat de onzekerheid, waarin ik nopens de toekomst verkeer, niet wel in staat is mij op te beuren.... dan, gij hadt mij beloofd, mij opheldering te geven omtrent uw gedrag jegens mij.”
“En belofte maakt schuld, nietwaar?—Welnu! ik beken u openhartig, dezen morgen mistrouwde ik u en daarom hield ik u in bewaring: maar een onderhoud met Barbanera loste mijn zwarigheden op. Ik schroom niet, u mijn vertrouwen te schenken. Gij kent mij reeds als den man, aan wiens zaak gij uw arm en uw ervarenis kwaamt aanbieden; maar, wat u misschien vreemd zal voorkomen, in plaats van u mijn bescherming te schenken, moet ik om de uwe vragen.”
“De mijne!” herhaalde Reinout verbaasd: “welke bescherming kunt gij van een ongelukkigen zwerver verwachten?”
“Ik zal u zulks verklaren. Staatkundige redenen, wier gewicht u later blijken zal, verbieden mij, vooralsnog mijn rang en naam openbaar te maken. Ik reken op uwe stilzwijgendheid, en zoo ik u geen eeden afverg, is het, omdat ik u tot geen verraad in staat acht. Indien ik mij alleen in Utrecht vertoonde, zou ik vermoedens wekken en het zou mij spoedig onmogelijk vallen zoo onbekend te blijven als ik verlang. Daarom wil ik er slechts als uw schildknaap verschijnen, in wien niemand den kerkvoogd vermoeden zal. Mijn broeder Robbert heeft een woning besteld voor den Ridder van den Rooden Adelaar: die zult gij betrekken: gij zult er meester in zijn; ik zal onder uwe vleugelen schuilen.”
“En onder wiens vleugelen,” vroeg Reinout, “zal onze reisgenoot schuilen, die zich in gindschen draagstoel bevindt?” [255]
“Wat die betreft, zij (want het is eene zij) zal een paar vertrekken in onze woning bekomen, waar ik begeer, dat niemand, wie hij zijn moge, haar kome storen. Wat meer is, ik verlang, dat niemand pogingen aanwende om haar te zien, veelmin met haar te spreken.”
“Ik versta u: en ik weet, dat het niet geoorloofd is, aan geestelijk eigendom te raken.”
“De Graaf van Holland is minder nauwgezet,” zeide Arkel: “hij zou den geheelen Dom in zijn tasch steken zonder er een oogenblik berouw over te gevoelen;—maar, nu ik u mijn voornemen heb medegedeeld, verwacht ik wederkeerig uw vertrouwen. Ik weet, dat Barbanera u niet slechts mijn geheimen heeft medegedeeld; hij heeft u ook openbaringen omtrent u zelven gedaan.”
“Gij weet ook dit!....”
“Ik weet, dat gij, nog liever dan mij te vergezellen, naar Friesland zoudt reizen, indien gij aldaar met zekerheid aan den Heer van Aylva bewijzen kondet, dat gij zijn zoon zijt.”
“Inderdaad!” zeide Reinout: “doch hij heeft mij een nader bewijs beloofd, zoodra....”
“Zoodra gij in staat zoudt wezen, dit met goud te betalen, daarvoor ken ik hem genoeg. Ik weet, dat onze kwakzalver zijn waren zoomin als zijn valsche geheimen anders dan tegen klinkende munt verkoopt.”
“Ik heb,” liet Reinout zich ontvallen, “hem bewogen, met mij naar Friesland te gaan, zoodra....”
“Zoodra gij mij goedschiks kunt verlaten, nietwaar?.... Zoo! ja! dus is uw reis naar Utrecht slechts een voorwendsel om verder te komen: en zal ik mij eerstdaags een schildknaap zonder meester bevinden?—Het zij zoo! Alleen zult gij nog eenige dagen op uw vriend den kokeler moeten wachten; want ik heb hem tot een geheime zending uitgezonden.”
Reinout zweeg en beet op de lippen, terwijl Arkel achter zijn helmvizier lachte. Wellicht zal men zich verwonderen, dat de Bisschop, die zooveel belang stelde op het bondgenootschap der Friezen, niet dadelijk aan Reinout de bewijsstukken, welke hij bij zich had, terhandstelde en hem naar Friesland afvaardigde; maar, behalve dat hij den Ridder noodig had om zijn komst te Utrecht bedekt te houden, was hij nog niet overtuigd, of deze zijner wel indachtig zijn zoude, wanneer hij in Friesland kwam, en wilde hij den Italiaan wat nader doorgronden, eer hij hem een zoo belangrijke zending opdroeg.—Met deze bedoeling ging hij aldus voort:
“Er is, geloof ik, nog een andere reden, waarom een reis naar Friesland u hoogst aangenaam zijn zou. Men verhaalt, dat, zoo Deodaat viel door den dolk van zijn boezemvriend, zulks alleen geschiedde, omdat hij wat dieper in de gunst van zekere Madzy Dekama gedrongen was dan den anderen aangenaam was.”
“Dewijl gij alles weet,” zeide Reinout, “waartoe dan deze nuttelooze vragen? Ja! ik heb mijn vriend gestraft, omdat hij mij trouweloos behandeld, ja, laaghartig verraden had.”
“De wijze, waarop gij u gewroken hebt,” zeide de Bisschop, “getuigt, [256]dat het bloed uwer Italiaansche moeder feller door uw aderen stroomt, dan dat van uw Frieschen vader; maar gij hebt het dom aangelegd: ik begrijp, dat men iemand uit den weg ruimt, die ons hinderlijk is; maar dat men zulks uit loutere wraakzucht doet en zonder er eenig nut uit te trekken, dat kan ik .... gij zult mijn vrijpostigheid verschoonen .... niet anders dan aan een aanval van zinneloosheid toeschrijven.—Wat hebt gij met dien moord gewonnen? Aylva zelf zal er u om haten.”
Reinout zweeg en zag zuchtend voor zich neder; hij gevoelde de juistheid van Arkels gezegde: ofschoon zijn hart gruwde van een stelsel, waarbij een moord in koelen bloede meer verschoonbaar gerekend werd dan een moord in drift gepleegd.
“Maar één ding moet gij mij nog verhalen,” zeide Arkel: “hoe zijt gij toch uwe gevangenis ontkomen?”
“Seerp Van Adeelen, wien ik als mijn medeminnaar haatte, toonde zich mijn vriend. Hij verschafte mij een dolk. Toen ik nu in den toren van het jachthuis zat opgesloten, viel mij een middel ter ontkoming in, waar ik vroeger weleens van had hooren gewagen; doch hetgeen ik altijd als onmogelijk beschouwde. Het bestaat hierin: men houdt het gevest van den dolk met beide handen stijf vast, plaatst de punt tegen den buitenmuur en zet zich op het lemmer te paard: dan daalt men af: de scherpe punt glijdt den muur langs naar beneden: terwijl de kracht, waarmede men den dolk tegen de steenen aandrukt en de zwaarte van het lichaam zelf beletten dat hij uitschiet.—Het raam was onvoorzien: ik beproefde het: en het gelukte mij boven verwachting.”
“Ziedaar een kunstgreep, behendiger dan die van meester Barbanera.”
“Van hem gesproken, hoe komt die gelukzoeker aan uwe kennis en aan uw vertrouwen?”
“Oho!” zeide Arkel: “mijn nieuwe meester begint zijn gezag al uit te oefenen; maar ik zie geene redenen om niet aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen. De oude gauwdief is te Grenoble, waar hij baardscheerder was, in mijn dienst getreden. Ik gaf hem, ruim vier maanden geleden, zijn afscheid, omdat ik bemerkte, dat hij mijn belangen minder goed behartigde dan de zijne. Toen ik een paar maanden later, begreep, dat mijne tegenwoordigheid alhier noodzakelijk was, verliet ik Grenoble onder voorwendsel eener reis naar Italië en nam mijn weg over Zwitserland en Duitschland. Te Keulen gekomen, hoorde ik van een steekspel spreken, dat te Haarlem gehouden stond te worden. Terstond was mijn besluit genomen: dit, dacht mij, was een heerlijke gelegenheid om onbekend in deze gewesten te verschijnen. Ik schafte mij de wapenrusting aan, die gij thans draagt, dankte mijn dienaars af, nam in mijnen dienst de beide knapen, die ons vergezellen en mij niet kennen, en trok door. Te Nijmegen gekomen, vond ik de stad opgepropt met reizigers: ik moest mijn intrek in een slechte herberg nemen: daar vond ik Barbanera, die mij terstond herkende. Ik begreep zijn stilzwijgen te moeten koopen, en tevens oordeelde ik, dat hij, wiens schranderheid ik kende, mij van dienst zoude kunnen zijn. Den hansworst [257]had hij in Duitschland opgedaan: van dezen was geen ontdekking te vreezen, maar ik vond in hem een geschikten en ijverigen bode. Te Leiden werd mijn paard ziek: ik liet het daar met mijn wapenen en dienaars, en hield mij bij Haarlem verborgen: den dag voor het steekspel kocht ik de paarden, die wij thans berijden, van iemand, die zich voor een paardenkooper uit Asperen uitgaf....”
“Van een onbeschaamden dief,” zeide Reinout: “die meer van uwe zaken schijnt te weten, dan wel dienstig is. Althans hij verhaalde gisteravond, dat gij hem voor den dienst des Bisschops geworven hadt.”
“Gekheid! hij weet niets!—Ik had spoedig in den neus, dat hij met zijn persoon machtig verlegen was: ik zond hem daarom naar mijn broeder met een brief in cijferschrift, waarin ik meldde: dat ik te Plaswijk antwoord wachtte. Dit bracht mij de knaap gistermiddag. Ondertusschen had hij bij de Stichtschen dienst genomen.”
“En .... die draagbaar,” zeide Reinout: “heeft die u op uwe reizen bestendig gevolgd?”
“Neen!” antwoordde Arkel droogjes weg; “die is mij somtijds voorgegaan;—maar ik had verzocht, dat daarover niet gesproken zou worden. Gij weet nu al wat gij verlangt te weten. Wij zouden onzen tred wat kunnen verhaasten.”
Onder het uiten dezer woorden, gaf hij zijn paard de sporen: en de trein reed op een vluggen draf naar Utrecht voort.
[Inhoud]
O simpele vogels! de listige knippen
Bedriegen u schendig door ’t veinzende voer.
’t Zoet fluitje speelt vrede: ’t loos net dekt den vloer
Der weiden, waarop gy uw welstand laat glippen.
Poot.
Wij moeten bij den aanvang van dit Hoofdstuk ons bedienen van een voorrecht, hetwelk aan samenstellers of uitgevers van dergelijke verhalen als het onze nooit is betwist geworden, en onze geschiedenis, die tot nu toe den tragen slakkengang is gegaan, een tijdperk van zes weken vooruit laten springen. Uit de nieuwe tooneelen, welke onzen lezers zullen worden voorgesteld, zal hun genoegzaam blijken, wat er in den tusschentijd is voorgevallen met die personages, waarin zij belang stellen.
Wij verplaatsen hen dan met ons in een kleine, maar naar den aard des tijds met smaak behangen en gemeubileerde kamer, in een huis te Utrecht, het uitzicht hebbende over een onbezocht en somber kerkhof, en tegen de hooge wallen van het daaraan grenzend klooster. In dit vertrek was Madzy Dekama aan een welgewreven [258]eikenhouten tafel gezeten, en hield zich met eenig vrouwelijk handwerk bezig. Zij droeg thans noch de Friesche kleeding, welke haar vroeger zoo wel stond, noch het boerinnenpak, waarin zij van Haarlem gevlucht was; maar een eenvoudig morgengewaad, dat het midden hield tusschen de dracht des adels en die van de gegoede burgerklasse. Treurige denkbeelden waren op haar voorhoofd te lezen en in haar nedergeslagen oogen, wier glans door ziels- en lichaamssmarten eenigszins verdoofd schenen: meer dan eens bleef hare hand werkeloos op het borduurraam rusten, ontviel de naald aan haar blanke en vermagerde vingeren en zakte haar hoofd als in somber gepeins op den boezem neder. Op eenigen afstand van haar was een burgervrouw van middelbare jaren aan ’t spinnewiel gezeten. Zij scheen minder stof tot gewichtige overdenkingen te hebben, althans haar tong klapte onophoudelijk voort en hield gelijken gang met de snorrende draden, die zich door hare handen bewogen. Wat het uiterlijke der vrouw betrof, welke aan Madzy tot gezelschap en oppassing gegeven was, zoo was haar gestalte verre beneden de middelmatige; maar dit gebrek in hoogte werd vergoed door den omvang der ledematen, vooral van het hoofd, dat evengoed op de schouders van een Goliath had kunnen prijken, te meer, dewijl het met alleszins ruwe mannelijke trekken voorzien was, onregelmatig en grimmig van uitdrukking, en de kin en bovenlip zelfs met talrijke geelgrijze haren versierd waren. Het was niet zonder moeite, dat het den opmerkzamen beschouwer gelukte, in dat groote hoofd de oogen te vinden, welke schier geheel verborgen waren tusschen de zwaar vooruitstekende wenkbrauwen en het gerimpelde perkament, dat zij voor wangen liet doorgaan. Een nieuwsgierig onderzoeker had echter, schoon niet dan bij zeer hellen dag, de kleur van het rechteroog kunnen bepalen, zijnde vaalgrijs, en de uitdrukking, zijnde nagenoeg die eener loerende kat;—want wat het linkeroog betrof, dit was sedert jaren gesloten en kon dus al de nasporingen tarten. Van onder den ingedrongen neus en de dikke loodkleurige bovenlip, staken twee monsterachtige tanden haar ongelijkvormige punten tusschen de dikke lippen uit: in één woord, er ontbrak slechts een snuit, en het geheele hoofd had zeer goed voor den kop eens olifants kunnen doorgaan.
Alleen het aanhoudend gezelschap van dit vrouwelijk wanschepsel ware reeds genoegzaam geweest om bij Madzy, ook indien zij voor ’t overige geene redenen tot droefgeestigheid had gehad, onlust en droefgeestigheid te verwekken, te meer, daar de onderwerpen van haar gesprek zelden van de uitgezochtste waren, en haar luim doorgaans alles behalve aangenaam was; intusschen moeten wij dit zeggen tot eer van Juffer Mechtelt (zooals zij zich noemen liet), dat zij, ook dan wanneer zij het meest ontevreden en tot brommen en knorren geneigd was, nimmer anders dan de zoetste en vriendelijkste woorden bezigde, welke vaak door hun liefelijkheid in een omgekeerde reden stonden tot den inhoud van haar gezegde. Tot een staaltje van haar onderhoud diene het navolgende gesprek, dat zij met Madzy bezig was te voeren. [259]
“Lief kind!” zeide zij: “hoe gaat het al? hoe ziet ge zoo treurig? vlot het werk niet, of hebt ge muizenissen in ’t hoofd?”
“Mij dunkt,” zeide Madzy, “ik heb weinig reden tot opbeuring. Verwijderd van de mijnen, opgesloten in een vreemd huis, waar ik met niemand een woord kan wisselen over hetgeen mij naast aan ’t harte ligt....”
“Met niemand? En wie ben ik dan, hartje? Is Juffer Mechtelt geen vrouw van genoegzame ondervinding om vertrouwen te ontvangen en raad te geven? Ho! ho! schatje! ik heb zoo menige jongedochter met mijn beetje ervaring bijgestaan: en zij hebben zich er altijd wel bij bevonden, dat hebben zij. Daar was Betje van de Molenwerf, een onnoozel mulderskind, dat een paar bruine kijkers in het hoofd had en verder geen rijkdom; maar het schaap liet zich leiden en was zoo handelbaar als een stuk was, dat was zij. En is zij door mijn toedoen niet de vrouw geworden van den dikken Bartel Bartelsz, den overman van het slachtersgild? en wandelt zij niet op elken feestdag zoo dapper met een gelemmerd kleed en een huif van Amsterdamsch zwart als de dochter van een banjer heer?—En daar is Emmeke, de dochter van Teunis met de Kodde, die haar ouders allebei dood waren, dat waren ze; en heb ik haar niet in kennis gebracht met de rijksten van Utrecht? en windt ze nu niet den ouden Proost van Sint-Salvator om haar duim als een kluw garen? en drinkt ze niet uit een zilveren kroes, wat ze lust? dat doet ze. En wie anders als ik is oorzaak dat Adriaan van Montfoort zoo verslingerd werd op het blonde Femmeke, schoon het maar een arm schepseltje was, dat met radijs en biet op de markt zat, dat hij al zijn geld en goed aan haar verdaan heeft, en zijn vader hem heeft moeten opsluiten, dat heeft hij, wilde hij hem niet kaal geplukt zien als een vink?”
Het scheen, dat de bewijzen, waarmede Mechtelt aan onze heldin zulk een hooge gedachte van haar bekwaamheid als raadgeefster meende in te boezemen, op deze laatste geenszins de gehoopte uitwerking maakten; althans de Jonkvrouw zag haar met een blik van verontwaardiging aan en loosde vervolgens een diepen zucht.
“Waarlijk poesje!” vervolgde Mechtelt: “gij bezondigt u, met zoo te kijken als een kip op een streep, dat doet gij. Zijt gij niet door onzen waardigen meester van den dood gered? En heeft hij u niet, toen gij hier aankwaamt met de koorts op ’t lijf, doen genezen en verzorgen of ge zijn lijfelijke en vleeschelijke zuster waart? en mij tot uwe oppassing laten komen, wetende, dat niemand beter dan ik de kunst versta, met zieke meisjes om te gaan? Laat hij het u wel aan iets ontbreken? En is hij niet bereid, u al te geven wat gij verlangt? beproef het eens: vraag hem wat gij wilt, en gij zult zien dat het u geworden zal, dat zal het! En dat hij zoo mild is als de Graaf van Gelder, die, om zijn duifje genoegen te geven, toen zij om een nieuwen kaper vroeg, heel naar Compiegne zond, omdat daar de beste kappen gemaakt worden. En hebt ge geen lakens van Bourgondisch linnen? En eet ge niet alle dagen goed rundvleesch en volop wittebrood? ofschoon er velen hier in de stad zijn, die zich [260]alleen met groentestelen en erwteschillen moeten tevreden houden, dat moeten zij! en blij zouden wezen, indien zij een stuk hondevleesch vonden, nu alles zoo peperduur is met dat satansche beleg, dat men een goudstuk voor een gestopten beuling geeft, dat doet men!”
“Dat moet niet zijn,” zeide Madzy, bewogen door de schilderij, welke Mechtelt van den toestand maakte, waarin de burgerij van Utrecht verkeerde, en welke inderdaad niet vergroot was: “dat mag zoo niet blijven. Ik wil geen overvloed, wanneer om ons heen ellende en honger worden geleden. Mijn disch moet voortaan eenvoudig en zelfs schraal zijn. Ik zal hierover met onzen gastheer spreken.”
“Wat een dwaasheid, engeltje!” riep Mechtelt, vervaard en verontrust door het gezegde van Madzy, en in haar verbeelding reeds al de lekkernijen, welke zij met haar deelde, ziende verdwijnen en plaats maken voor den soberen pot der arme burgerij: “ik hoop, dat gij wijzer zult zijn: denk toch, dat gij pas ziek geweest zijt en gezond voedsel noodig hebt, dat hebje! Pas begint er weer een blos op de koontjes te komen en gij zoudt uw best doen om hun die aschmanskleur terug te bezorgen, die zij hadden toen ik u ’t eerst zag.”
“En gij zoudt verlangen,” zeide Madzy, “dat die blos op mijn wangen gekocht werd door de bleekheid op die van anderen? O God! ik zal geen stuk meer kunnen eten, nu ik verneem, dat elk stuk van achten, hetwelk voor mijne tafel wordt uitgegeven, het onderhoud van een lijdend huisgezin had kunnen verzekeren.”
“Nu! ik mag het lijden,” zeide Mechtelt: “maar gij krijgt het van onzen Heer niet gedaan, boutje! hij is een mild en edel meester, dat is hij! die niet wil, dat iemand in zijn huis gebrek lijde.”
“Hij is edelmoedig, al te edelmoedig zelfs,” zeide Madzy; “maar ik wil hem niet langer tot last verstrekken. Het is tijd, dat ik dit huis verlate. Nog heden wil ik hem mijn besluit mededeelen.”
“Dit huis verlaten!” herhaalde Mechtelt, die bleek ware geworden indien de grauwe tint van haar gelaat voor eenige verandering ware vatbaar geweest: “heden mijn tijd, engeltje! hoe komt gij aan die dwaze gedachte? En waar zou een schoon kind als gij tegenwoordig heen? Wij zitten hier in Utrecht zoo nauw opgesloten als een pruimepit binnen de vrucht, dat doen wij! en waarachtig! al de meisjes hier in de stad zouden een waskaars aan de Heilige Maagd branden, indien zij zoo gelukkig waren als gij, dat zouden zij! en zij zouden er duim en vinger voor likken, om onder bescherming van een zoo mild Heer te komen; en gij zoudt hem verlaten en u noodeloos blootstellen? hij zou het nooit dulden.”
“Hoe!” zeide Madzy, verwonderd en verontrust: “Nooit dulden! wat meenen deze woorden? Ik veronderstel toch, dat ik mijn eigene meesteresse ben en hier niet langer zal behoeven te blijven dan mij goeddunkt.”
De lippen van Mechtelt vertrokken zich bij dit gezegde tot iets, dat een glimlach beteekenen moest: “och mijn hartje!” zeide zij: “gij kunt er niets van meenen. Daar was Klaartje van den Abeele: die was door den Jonker van Gaesbeek van de Tielermarkt afgetroond, [261]en mede naar zijn slot gevoerd: die sprak al zoo bout als gij, dat sprak zij; en wel mocht zij het doen; want zij had een aardig penningske aan geld en een schoone erfenis van haar moei te wachten en was bovendien van goeden huize, zijnde een nicht van den Heer van Mynden, ofschoon een beetje van de linkerhand, dat ’s waar;—maar er was geen week verloopen, of zij schikte zich in haar toestand: en vroolijk heeft zij met den Jonker huisgehouden, en hem zes kinderen als wolken geschonken, dat heeft zij: en de oudste er van neemt nu het huishouden waar van den Pastoor te Jutfaas, dien vromen man, die haar met de pen opvoedt, dat doet hij.”
“Vrouw!” riep Madzy uit, terwijl zij met ontsteltenis oprees (want het onvoorzichtig gesnap der vuige koppelaarster had bij haar vermoedens gesterkt, welke, ja, nu en dan bij haar waren opgerezen, maar die haar onschuldig en argeloos hart haar altijd verborgen had): “Vrouw! wat bedoelt gij met dat alles? wat heeft men met mij voor? Ik blijf geen dag langer in dit huis. Ziedaar!” vervolgde zij, een gouden doekspeld op de tafel leggende; want zij vreesde zich te verontreinigen, indien zij die Mechtelt in handen gaf: “neem dit tot belooning der diensten, die gij mij in mijne ziekte bewezen hebt: ik ga het eerste klooster het beste zoeken en mij onder de bescherming stellen der abdis.—Van daar zal ik mijn dank aan uw meester doen toekomen.”
Onder het uiten dezer woorden had zij zich naar de deur begeven; maar Mechtelt was, na haar met een verbaasd oog te hebben aangestaard en de doekspeld op haar mouw te hebben gestoken, naar de deur gewipt, waar zij Madzy met haar kromme dikke vingers bij de kleeren greep.
“Zacht wat! zacht wat! lief engeltje!” riep zij: “men gaat hier zoo niet uit zonder de toestemming des meesters. Ik ben bij u gekomen als waakster: en ik zal u bewaken, lief dotje! dat zal ik.—En schreeuw maar niet, hartje! het zou u toch niet helpen, och heden neen!”
In dit oogenblik werd de deur eensklaps van buiten geopend en Arkel trad binnen. Beide de vrouwen traden op zijn verschijning onthutst terug: Mechtelt, omdat zij vreesde, dat hij haar handelwijze haar kwalijk mocht afnemen, en dat zij niet gaarne een plaats verliezen zoude, waar zij goed loon en goed eten kreeg:—en Madzy, omdat zij op een oogenblik verrast werd, waarin het den schijn had, als ware zij handgemeen met haar bewaakster, een bezigheid, weinig overeenkomstig met haar stand en geboorte.
“Hoe nu!” zeide Arkel, terwijl hij verbaasd staan bleef: “de wangen van onze lieve zieke gloeien, alsof zij van nieuw af de koorts had gekregen! En het oog van Juffer Mechtelt flikkert als een nachtlamp die uitgaat! Heeft hier een twist plaats gehad? Ik wil niet hopen, Freule, dat deze vrouw zich onbetamelijk tegen u gedragen heeft. Bij Sint-Maarten! zij had minder gewaagd met de Domkerk in brand te steken, dan met u de minste beleediging aan te doen.”
“Wie zou zulk een lief schepseltje beleedigen?” zeide Mechtelt: “Lieve Maagd! ik dacht dat alles voor het beste ware, dat dacht [262]ik. Maar dat engeltje wilde zonder afscheid heen wandelen, dat wou ze: en daar ik betaald worde om haar te bewaken, zoo dacht ik geen kwaad te doen met haar te wederhouden, dat dacht ik.”
“Gij dacht als een oude zottin,” zeide Arkel, haar verstoord aanziende: “is het hier een gevangenis? en is de Jonkvrouw niet vrij te gaan waar zij heen wil?—Alleen smart het mij,” voegde hij er bij, terwijl hij Madzy met een minzamen, eenigszins weemoedigen blik aanzag, “dat gij zoudt hebben kunnen besluiten te vertrekken, zonder mij vergund te hebben, afscheid van u te nemen.”
Madzy bloosde en zag voor zich; want, hoewel zij geen berouw gevoelde over haar poging om het huis te verlaten, zoo zag zij zelve in, dat deze handelwijs den schijn had van ondankbaarheid tegen haar gastheer: en zij was vrouw genoeg om gegriefd te worden door het verwijt, dat in zijne woorden lag opgesloten. Zij weigerde dan ook de hand niet, haar aangeboden door Arkel, die, radende wat in haar ziel omging, zich innerlijk gelukwenschte met eene omstandigheid, die haar eenigszins jegens hem in ’t ongelijk stelde: en zij liet zich zwijgend door hem terugleiden naar de zitplaats, welke zij verlaten had.
“Vertrek!” zeide Arkel tegen de oude vrouw: “en beef, indien ik ooit weder bemerk dat gij uw plicht te buiten gaat, of de achting uit het oog verliest, die gij aan deze Jonkvrouw verschuldigd zijt.”
Madzy zag verlegen op en was zelfs op het punt om de waakster terug te roepen; want sedert haar komst te Utrecht had zij haar gastheer nooit anders als in tegenwoordigheid van Mechtelt ontvangen: en hoe verachtelijk dit schepsel ook ware, haar bijzijn gaf echter eenigen meerderen schijn van welvoeglijkheid aan zijn bezoeken: maar de afschuw, welke de taal, zooeven uit haar mond vernomen, in de reine ziel der Jonkvrouw verwekt had, was oorzaak, dat deze haar voornemen varen liet en zelfs zich verlicht voelde in haar afwezigheid.
Arkel had intusschen een zetel genomen en zich over Madzy aan de tafel gezet. Er verliepen eenige oogenblikken eer hij begon te spreken. Er was een kommervolle gedachte op zijn gelaat te lezen: en zijn anders zoo levendige oogen stonden strak op den grond gevestigd. Zijn somber wezen en afgetrokken houding leverden een zonderlinge tegenstrijdigheid op met zijn gewaad, hetwelk zwierig en smaakvol was, en wel geschikt, om zijn natuurlijke begaafdheden te doen uitkomen. Sierlijk golfden zijn lokken van onder uit de muts van Gentsen scharlaken, die met bevallige plooien over de eene zijde afhing. Een overrok van dezelfde rijke stoffage, met loshangende mouwen, en door een gordel om ’t lijf gesloten, liet een wit zijden buis zien, met zilverdraad doorweven: terwijl de blanke hozen in roode laarsjes staken, wier punt en opslagen met zilveren kwastjes waren voorzien. In ’t kort, hij geleek meer op een hoveling, die bij een schoone zijn hof komt maken, dan op den geheimen inwoner eener belegerde stad.
“Het is dan waar,” zeide hij eindelijk met een diepen zucht, “gij hadt het besluit gevormd, iemand, die u tot nog toe slechts blijken [263]van eerbied en welmeenendheid gegeven heeft, zonder afscheid, zonder waarschuwing, te verlaten?”
“Ridder!” zeide zij, hem met een vrijen, openen blik in ’t aangezicht ziende: “het wordt eindelijk tijd, ronduit te spreken. Ik ben slechts een jong, onervaren meisje, door een droevigen samenloop van omstandigheden onder vreemden gebracht: en ik ben niet in de zeden, gewoonten en spreekwijzen van dit land bedreven: maar ik spreek slecht en recht, gelijk het mijn landaard eigen is: ik zal dan ook geen schoone woorden zoeken; maar mij uitdrukken zooals ik het meen.—Wel dan:—ik heb in uwe woning gastvrijheid genoten, en ik ben er u dankbaar voor. Maar ik ken u niet: ik weet niets van uw rang en stand: ik weet niet, of gij gehuwd of ongehuwd zijt:—dit alleen is zeker, dat het mij niet betaamt, langer onder uw dak te blijven: en gij zelf zult beter gevoelen dan ik het voegzaam uit kan drukken, dat ik, verwijderd van de mijnen, een andere bescherming behoef dan die, welke gij mij verleenen kunt.”
“Ik heb vermeend,” zeide Arkel, “de welvoeglijkheid in acht te nemen, door u het gezelschap eener bejaarde vrouw te verschaffen. Het smart mij, dat zij die taak onwaardig schijnt te zijn en dat ik mij in de keuze bedrogen heb.”
“Hebt gij u waarlijk in de keuze bedrogen?” vroeg Madzy, hem scherp aanziende: “dan zijt gij wel ongelukkig geweest; want uit den inhoud van hare woorden, die ik mij schamen zou te herhalen, had ik bijna opgemaakt, dat zij niet zonder oogmerk bij mij was geplaatst....; maar wij zullen dat daarlaten. Toen gij mij voorsteldet uw slot onder uw geleide te verlaten, deed ik zulks alleen, omdat ik op uw belofte rekende van mij weer bij de mijnen te voeren. Dit heeft geene plaats gehad. In hoeverre het niet nakomen van uw woord alleen belet zij geworden door mijn ziekte en het daarop gevolgd beleg, zullen wij liefst niet onderzoeken. Maar thans ben ik hersteld en ik verlang een voegzamer verblijf. Reeds gedurende mijn ziekte heb ik meermalen den wensch geuit, om naar een klooster vervoerd te worden:—het is mij steeds geweigerd uithoofde van zwakte.... het zij zoo!—die reden bestaat thans niet meer.”
“En de gedachte is niet eenmaal bij u opgerezen, dat gij, door dit huis te verlaten, den ongelukkigen bewoner daarvan alles zoudt ontrooven, wat hem het leven draaglijk maakt?”
“Hoe!” riep Madzy uit, verschrikt van haar vrees zoo spoedig verwezenlijkt te zien.
“Ja, bekoorlijke Madzy!” zeide Arkel, zich voor haar nederwerpende: “ik zeg niet te veel: met u verlies ik al mijn geluk op aarde. Hoe! heeft al mijn zorg voor uw welzijn, al mijn streven om uw toestand te veraangenamen, om uwe wenschen te bevredigen, hebben mijn zuchten, de tranen, mij soms in uw bijzijn ontvallen, nog niet genoeg gesproken? en moet mijn mond er nog de betuiging bijvoegen, dat ik u onuitsprekelijk bemin? Zie dezen arm,” vervolgde hij, zijn linkermouw opstroopende en het verband toonende, dat om den arm geslagen was: “heden werd hij in den strijd gekwetst: en ik zegende den pijl, die mij wondde: want mij verheugde de gedachte: [264]Madzy zal weten, dat ik haar vijanden bestreden heb. Neen Madzy! neen, gij zult niet onbarmhartig en onverbiddelijk wezen: gij zult mij niet verlaten, mij, die u zoo teeder liefheb, om u te gaan blootstellen aan de onzekere kansen van een zwervend leven. O! wend uw gelaat niet af! zie niet toornig! laat ik in uw oogen een enkelen blik van deernis lezen voor zooveel liefde.”
Neen! het was geen blik van deernis; het was een blik van diepe verontwaardiging, welken Madzy vestigde op den man, dien zij aan hare voeten zag.
“Gij hebt schandelijk en onridderlijk met mij gehandeld,” zeide zij: “gij hebt mij met valsche beloften misleid om mij in uwe macht te houden: en ik ben dwaas genoeg geweest om geloof aan uwe betuigingen te hechten. Laat mij van hier gaan: gij hebt geen recht om mij mijns ondanks terug te houden.”
“En wat is dan mijn misdaad geweest?” vroeg Arkel: “is het mij te wijten, zoo de omstandigheden hebben te zamen gewerkt om uw verblijf in dit huis te verlengen? Ik beken, ja, dat ik dit gunstig toeval gezegend heb, dat ik, toen elke blik, dien ik op u sloeg, elk woord, dat ik uit uwen mond hoorde, mij eene nieuwe voortreffelijkheid in u ontdekken deed, den hemel gesmeekt heb, om het tijdstip nog verre te verlengen, waarin gij van scheiden zoudt gewagen, ja, zoo ’t zijn kon, het voor eeuwig te verschuiven.—Is dat een misdaad, u te beminnen? ja! dan ben ik de grootste misdadiger onder den hemel; want mijn liefde voor u is sterker, dan ik die uit kan drukken. En waarom zoude u die liefde vertoornen? Ben ik dan zoo onwaardig, u te verdienen? Gij zelve, gij hebt u kunnen overtuigen, dat ik als Ridder de wapens weet te voeren: om u alleen heb ik gestreden tegen dien trotschen Graaf, die u vervolgde! en zoovele wakkere oorlogslieden, voor deze muren gevallen, kunnen tot getuige strekken of uwe zaak mij ter harte is gegaan. Wat mijn adel betreft: er is geen huis, ook dat des Graven niet, dat zich op een hoogere en schoonere afkomst beroemen kan: o! versmaad mij niet: niemand is meer in staat dan ik, u een gewenscht en heerlijk lot te doen verwerven. Wat kan u dat Friesland, waaraan gij zoo gehecht schijnt, anders beloven, dan treurige, eentonige dagen, in verveling doorgebracht op een koude, vochtige stins, waar uw oog niets ontwaart dan een weide, een korenveld en een meertje: waar gij geen ander gezelschap vindt, dan boeren, wier taal geen schepsel kan verstaan, en edellieden, nog lomper en onverdraaglijker dan uw boeren. Maar aan mijne zijde zullen uwe dagen vroolijk en blijde daarheen vlieten: al de vermaken, al de weelde, die de wereld ons aanbiedt, zullen u worden toegevoerd: geen wensch zult gij kunnen vormen, die niet terstond zal verhoord worden. De keur van de schatten, welke de aarde ons aanbiedt, al de genoegens, welke het leven veraangenamen, al de pracht, welke het maagdenhart kan streelen, zal ik aan uwe voeten brengen: niets zal mij te kostbaar, te moeilijk vallen, om uw geluk te bevorderen: en ik zal mij heilrijk noemen, indien nu en dan slechts een enkele blik van tevredenheid mijne pogingen beloont.” [265]
“Ridder!” zeide Madzy: “indien ik in vrijheid ware en in ’t midden van de mijnen, en gij kwaamt dan mijn hand en mijn liefde vragen, dan zou ik u doen hooren, hoe ik over uwe voorstellen dacht. Thans moet ik die alleen met stilzwijgen beantwoorden. De vogelaar kan het onnoozele vinkje in ’t kooitje sluiten of den kop inknijpen; maar hij vergt niet van het arme dier, dat het vrijwillig in zijn kerker blijve, of het rondfladderen aan de koord boven het genot van Gods vrije lucht verkieze.”
“Moet ik,” vroeg Arkel, “uit uwe woorden zelven, niet afleiden, dat ik als de vogelaar moet handelen en u als het eigendom beschouwen, dat mij een gelukkig toeval in handen heeft gespeeld?”
“Neen!” zeide Madzy, ontsteld: “zoo laag zult gij niet handelen. Zoo er nog een sprank van eer in uw boezem overblijft, laat mij dan van hier vertrekken.”
“En waar zoudt gij heengaan? het leger des Graven sluit onze muren in: vruchteloos deedt gij een poging om te ontkomen. Gij zoudt in zijn handen vallen, en Rijnsburg zag u weldra binnen zijn muren.”
“Liever mijn leven in Rijnsburg, dan een dag langer in dit huis gebleven;—maar uw zwarigheid wegens de macht des Graven is ijdel. Ik zal hier in Utrecht nog wel een schuilplaats vinden.”
“Beproef het eens,” zeide Arkel met een boozen glimlach, “bel slechts aan de poort van het eerste klooster het beste. O! de geestelijke zusters zullen u met opene armen ontvangen, wanneer zij vernemen, dat gij zes weken hebt doorgebracht in de woning van een wakker jong Ridder, zonder ander gezelschap dan de eerzame Mechtelt Dirksdochter.”
Al het bloed van het onschuldige meisje vloeide naar haar hart terug op het hooren van deze taal; want zij voelde er al te wel de juistheid, de vreeselijke waarheid van: het denkbeeld, dat haar goede naam op een zoo schandelijke wijze was blootgesteld aan verdenking, ja wellicht onherstelbaar verloren, was voor haar geschokt zenuwgestel te schrikkelijk om verduurd te worden. Zij zonk in haar stoel, bedekte zich het gelaat met beide handen en smolt in tranen weg.
“Ween niet, beminde vrouw!” zeide Arkel, wiens hart niet boosaardig genoeg was om haar diepe droefheid onbewogen aan te zien: “ween niet: mijne liefde voor u zal alles vergoeden. Een woord uit uwen mond: en geene kwellingen zullen u langer het leven vergallen; maar ziet dit wel in: gij zelve zijt voortaan alleen meesteres van uw lot. Verlaat deze woning, en gij zult door laster uw goeden naam zien bezwalken: gij zult tot een voorwerp van spot en minachting verstrekken aan de zoodanigen, die niet waardig zijn uwe schoenriemen los te binden;—doch blijf bij mij, en macht en aanzien zullen uw deel zijn en gij zult onder uw voeten vertreden al wie de stoutheid heeft om u slechts een norsch gelaat te toonen.”
“Neen!” snikte Madzy: “zulk een afschuwelijke boosheid heeft nooit bestaan. Verfoeilijk mensch!” vervolgde zij, hem met ijzing aanziende: “wie zijt gij?” [266]
“Wie ik ben,” antwoordde Arkel, “zal misschien de toekomst ontsluieren. Wie ik ben, is nog een raadsel voor den blinden hoop; maar dit kan ik u zeggen, dat het slechts van mij afhangt, met de voornaamsten in ’s Graven leger gelijk te staan, ja boven hen den voorrang te bekleeden: dat één woord van mijnen mond het beleg kan doen opbreken, den oorlog eindigen en aan deze stad de rust hergeven.”
“Elk uwer woorden,” zeide Madzy, zich van hem afwendende, “maakt u nog gruwzamer in mijne oogen. Eén woord van u kan den oorlog doen eindigen!—en gij zwijgt? Bezigt gij uwe macht dan als Satan, alleen om kwaad te doen?”
“Neen meisje!” zeide de Bisschop: “in welk ongunstig daglicht gij mijne handelingen ook verkiest te zien, mijn doel omtrent dit gewest was edel en groot. Ik heb wellicht in de middelen gefaald; maar zoolang mij dit niet gebleken is, moet ik op het ingeslagen spoor blijven voortwandelen. Wat u betreft, tracht, ik smeek er u om, de kalmte te hervinden en overweeg bedaard hetgeen ik u gezegd heb. Vrees niet, dat ik mijn macht over u misbruiken zal. Ik zou mij schamen, van met geweld te verkrijgen, hetgeen ik alleen aan de overtuiging en, kan ’t zijn, aan de liefde wil dank weten.”
“Geen nadenken, geene overweging,” zeide Madzy, terwijl zij haar oogen afdroogde en met waardigheid oprees, “zijn in staat, eenige verandering in mijn besluit teweeg te brengen. Gij hebt mij nog sterker dan te voren doen gevoelen, dat mijn verblijf alhier onbetamelijk is: en al moest mijn vertrek mij aan schande blootstellen, het zal mij lichter vallen, onverdiend de beschuldiging van anderen te dragen, dan die, welke ik mij zelve doen zou door te blijven. Het bewustzijn van de zuiverheid mijner bedoelingen zal mijn troost zijn, indien de laster mij beticht; maar eeuwig naberouw ware mijn deel, zoo ik thans, nu ik uwe bedoelingen verstaan heb, aan uwe hoop door mijne tegenwoordigheid een zweem van grond gave. Bijaldien gij mij dus hier wilt houden, zal de trotsche Ridder, die zoo prat is op zijn adel en zijn macht, tegen het arme meisje, dat geene wapenen heeft dan hare onschuld en hare tranen, geweld moeten gebruiken.”
“Dat zal onnoodig zijn,” zeide Arkel, het onrustig gevoel, dat zich van hem, in weerwil zijner hardvochtigheid, meester begon te maken, achter een bitteren lach verbergende: “zoo uw meisjesarm sterk genoeg is om door eiken deuren en ijzeren tralies heen te breken, is het u vergund van hier te gaan. Tot dien tijd zult gij moeten leeren, u aan uw kerker te gewennen.”
“Welaan!” zeide Madzy: “er blijft mij een middel over om mij aan uw dwang te onttrekken: en gij zult het genoegen hebben nog een offer te voegen bij al diegene, waarmede gij deze rampzalige stad hebt opgevuld. Ik zal geen stuk brood meer eten:—dan voor ’t minst zal mij de dood van uw dwang bevrijden.”
“Madzy!” zeide Arkel, ontzet over de wending, welke het onderhoud begon te nemen: “o! spreek zoo niet!.... zoo gij wist....; maar neen; ik mag niet spreken.” [267]
“Voleind,” zeide zij: “onderdruk de eerste edelmoedige gedachte niet, die in uwe ziel komt opgerezen.”
“Helaas!” hernam hij, “zoo gij wist, waartoe mij het lot veroordeelt, gij zoudt deernis met mij gevoelen. Een stalen, een onverbiddelijke wet verbiedt mij jegens u te handelen gelijk ik zoo gaarne wilde, verbiedt mij voor het aangezicht der wereld te zeggen: ik bemin Madzy Dekama en zoek haar tot gade. En nu dit hart mij mijns ondanks dwingt u te beminnen, moogt gij slechts daarvan kennis dragen en moet ik hard tegen u zijn, omdat het oogenblik, dat u aan mijne macht ontrooft, mij meteen alle hoop voor de toekomst ontneemt. Mijn woorden schijnen u raadsels toe;—welaan! ik zal duidelijker spreken,—Madzy Dekama! ik ben....”
Hier deed zich op eens een stem hooren, welke op luiden toon om den schildknaap Otto riep. Zoodra de Bisschop dit geluid vernam, zweeg hij eensklaps, sloeg zich voor ’t hoofd en snelde de deur uit, welke hij echter niet vergat met voorzichtigheid weder achter zich te sluiten; waarna hij zich naar den kant begaf, van waar het geroep gekomen was.
Madzy bleef dus weder aan haar zelve overgelaten, en, gelijk men denken kan, ter prooi aan de droevigste gepeinzen. O! hoe betreurde zij opnieuw den dag, toen zij voor ’t eerst het land van haar geboorte verlaten had. Hoe suisde haar, gelijk een kwellende geest, die voorspelling in de ooren, welke aan de Roos van Dekama zooveel leeds toezeide, indien zij de zee overtrok. Twee gedeelten dier voorspelling waren reeds uitgekomen: zij had vleiers en minnaars gevonden: en zij was in een beangsten toestand gebracht. Zou het derde deel ook eens uitkomen? Ach! vruchteloos scheen het haar toe, zich met een ijdele hoop te vleien; want de terugkeer van haar voorspoed was aan een voorwaarde verbonden, wier zin duister, wier vervulling bijna onmogelijk scheen; want van welken vorst kon het orakel spreken? en wiens buit kon in de tegenwoordige omstandigheden de roof der Friezen worden?
Zij zocht nu haar toevlucht bij Hem, buiten Wiens wil geen musch ter aarde en geen haar van het hoofd valt, en smeekte Hem, ook haar, in den pijnlijken toestand, waarin zij zich bevond, niet te willen verlaten. Haar gebed was lang en innig; en meer dan eens werd het door heete tranen afgebroken;—maar, toen zij weder oprees, gevoelde zij zich gesterkt en opgebeurd, en met een kalm gelaat besloot zij naar lot te verwachten. Het duurde niet lang of haar moed werd opnieuw op de proef gesteld, want zij hoorde iemand, die met rassche schreden haar vertrek genaken kwam. Een onwillekeurige trilling beving haar: zij vermande zich echter en rees op. De deur ging open:—maar wie schildert haar verbazing, haar opgetogenheid, toen zij, in de plaats van haar gevreesden vervolger, Aylva’s dienaar, den getrouwen Feiko voor zich zag.
Hoe deze in zulk een gepast oogenblik verscheen, zullen wij in het volgende hoofdstuk ophelderen. [268]
[Inhoud]
Il faut suivre Cassandre ou choisir Antigone.
Voltaire. Olympie.
Toen Arkel zich uit het vertrek van Madzy verwijderd had, was hij naar den kant gegaan, waar het geroep vandaan was gekomen en waar hij spoedig Reinout vond, die, altijd onder de aangenomene wapenrusting van den Ridder des Rooden Adelaars, bezig was met hem overal te zoeken.
“Gij hebt welgedaan van te komen, Otto!” zeide hij met een luide stem: “ik zou u bijna reeds zijn gaan opzoeken in de verbodene vertrekken,” voegde hij er zachtjes bij.
“Wat is er gebeurd?” vroeg Arkel, haastig met hem in een zijvertrek gaande: “is de vijand in de stad?”
“Neen!” zeide Reinout, wiens gelaat van angst en toorn scheen te gloeien: “maar ik wilde u het vertrek doen verlaten, waar gij u in bevondt, en waar ik niet binnen mocht komen, zonder mijn belofte te schenden.”
“Wat is er dan zoo dringends?” vroeg de Bisschop, die reeds in een kwade luim gebracht was door den slechten uitslag van zijn bezoek bij Madzy, en bij wien deze woorden van Reinout weinig geschikt waren een betere stemming te doen ontstaan.
“Bisschop van Utrecht!” zeide Reinout, hem met fonkelende oogen aanziende: “wie is het meisje, dat gij daar in de gindsche kamer houdt opgesloten?”
“Stil! stil toch!” zeide Arkel, zich verbijtende: “gij weet immers, dat ik slechts uw schildknaap ben.”
“Geef antwoord!” hernam de woedende jongeling, “of ik ga uw naam overluid op de markt schreeuwen.”
“Dat ware vrij ondankbaar van uwentwege,” zeide Arkel: “maar herinner u, dat gij mij uw woord gegeven hebt van geen onderzoek te doen naar hetgeen gij thans begeert te weten.”
“Ik herinner mij niets van dien aard,” zeide Reinout: “integendeel weet ik zeer wel, dat ik u alleen beloofd heb, niet in de verboden kamer te komen en dat gij verder geen eeden van mij gevergd hebt; ik zou uwe geheimenis geëerbiedigd hebben, indien mij met een toeval zooeven had doen ontdekken, hoe schandelijk ik door u beleedigd ben geworden.”
“Beleedigd! door mij!” herhaalde Arkel: “en wat hebt gij dan vernomen?”
“Ik heb zooeven dat oude wijf ontmoet, hetwelk gij tot de oppassing, zoo ’t heet, der zieke deerne had aangenomen, ik hoorde haar mompelen: zij vloekte op u; zij beklaagde zich dat gij haar had toegegrauwd, en dat zij meer last had van eene zotte Friezin, dan van al de mooie meisjes, die zij ooit onder haar bewaring had [269]gehad:—ik weet niet, welk vreeselijk vermoeden mij beving; maar ik ondervroeg haar: en de overtuiging, die ik verkregen heb, is, dat die Friezin niemand anders is dan de door mij altijd aangebeden Madzy Dekama.”
“Ik zal die vervloekte koppelaarster laten geeselen,” zeide Arkel, met de vuist op de tafel slaande.
“Gij kendet mijne liefde voor dat meisje,” vervolgde Reinout: “en niettemin zocht gij haar aan uw schendigen lust op te offeren?”
“Ho! dat gaat te ver!” zeide Arkel: “ik had, dunkt mij, evenveel recht als gij, om haar mijn hof te maken.”
“Maar gij hebt vergeten,” ging Reinout voort, “dat gij mij door die handelingen hoondet: dat ik uw geheim in mijne macht heb: dat, eer de avond daalt, gansch Utrecht en het geheele leger des Graven weten kunnen, hetgeen gij zoo gaarne zoudt willen verbergen!”
“Welaan!” zeide Arkel, met bitterheid: “het moge ontdekt worden: ik heb mij over geen sluipmoord te schamen.”
“Neen!” hernam Reinout: “maar een geestelijke, die de wapens voert, is door die daad zelve vervallen van zijn waardigheid.”
Arkel zweeg en ging met groote stappen het vertrek op en neder, terwijl zijn hoofd vervuld was met onaangename gedachten. Wat baatten hem nu al zijn fijn gesponnen listen? wat de vernuftige wijze, waarop hij Madzy in zijn geweld had weten te houden en zich van Reinout tot zijn belang bedienen? Hij werd (en voor ’t eerst van zijn leven) door een folterenden hartstocht gekweld, waar hij alleen verstrooiing gezocht had: hij had met beschaamde kaken gestaan voor het eenvoudige meisje, waarop hij zich gevleid had een gemakkelijke zegepraal te zullen behalen: en hij zag zich in de macht van een man, wien hij slechts als een werktuig zijner hooge plannen beschouwde. Het was hem evenals degene, die een bergstroom over zijn landgoed heeft afgeleid, met de hoop van de wateren tot voordeel van zijn plantsoen en landerijen te zullen gebruiken, en die integendeel het nat boven peil ziet wassen en alle moeite moet aanwenden om niet zijn oogst onherstelbaar bedorven te zien. Maar zoodra Arkel eens zooverre gekomen was, dat hij een recht begrip gekregen had van het netelige en hachelijke zijns toestands, riep hij zijn vindingrijken geest te hulp: en deze begaf hem ook nu niet: weldra was bij hem het besluit vastgesteld om aan den storm, hoe geweldig die hem ook tegenwoei, een mannelijken weerstand te bieden. Hij besefte intusschen, dat hem zulks niet zoude kunnen gelukken, dan ten koste zijner meest geliefkoosde uitzichten; maar gelijk de schipper, die een rijke lading overboord werpt om zijn schip te behouden, zoo aarzelde hij niet, om de streelende hoop op het bezit der schoone Friezin te laten varen, zoo hij door die opoffering zijn eer en waardigheid voor schipbreuk behouden kon. Eerst echter trachtte hij nog eene poging te doen.
“Reinout!” zeide hij: “ik belach uw ijdel geklap. De laatste uitval is voorspoedig geweest: Graaf Willem is gekwetst in zijn tent teruggevoerd: de verslagenheid heerscht onder de Hollandsche benden. [270]Nooit kon ik gunstiger tijdstip vinden om mij aan mijn brave Utrechtenaren bekend te maken: om, sterk door de algemeene stem, die zich voor mij verklaren zoude, hem te doen zwijgen, die mij in verdenking poogde te brengen.”
“Vlei u daar niet mede,” zeide Reinout met bitterheid: “Willem moge gekwetst zijn, maar het is slechts aan den voet; en zijn geest blijft even helder als te voren: elke uitval kost opnieuw ons dapperen, en zoo de verslagenheid ergens heerscht, het is in deze wallen, waar gebrek en ziekte reeds woeden en geene hoop meer is dan op een spoedige overgave.”
“Dwaze vrees! de stad kan het nog lang uithouden: en weldra snelt Gelder met talrijke legerscharen aan tot ontzet.”
“Gelder!” herhaalde Reinout, met een hoonenden lach: “hij heeft zich met Holland vereenigd: en gezamenlijk bedreigen zij deze wallen.”
“Hoe!” riep Arkel: “zou de leeuw een aandeel in den buit aan den tijger afstaan? en van waar hebt gij op eens die schoone tijdingen?”
“Van de raadzaal, waar de Kapittels en de vroedschap met benauwde gezichten bijeenzitten:—men heeft een wapenstilstand van vier en twintig uren gesloten: men vreest oproer onder ’t volk, dat reeds mompelt van overgaaf. Ha! wat een schoon gezicht zal het zijn, u naast het paard des Graven te zien gebonden, wanneer hij in zegepraal door de bres binnentrekt.”
“Dan bindt men u gewis aan den staart,” zeide Arkel wrevelig.—“Maar waartoe zal dit alles leiden? Gij waant mij vrees aan te jagen: en intusschen zijt gij zelf de eenige, die hier te vrezen hebt.”
“Ik kan slechts het leven verliezen, dat sedert lang voor mij geene waarde meer heeft: maar voor u is alles verloren.”
“Laat mij daarvoor zorgen,” zeide Arkel met fierheid: “ondankbare! ik had ook voor u gezorgd; maar gij zelf, gij schijnt er genoegen in te scheppen, om alles omverre te stooten, wat ik voor uw heil had bedacht.”
“Hoe!” zeide Reinout, hem verbaasd aanstarende: “wat beduidt deze ontijdige scherts?”
“Ik scherts niet:—ik had mij gevleid, om, wanneer eens de wapenen onze rechtmatige zaak hadden doen zegevieren, en ik in staat zoude zijn, mijn erkentenis en vriendschap te toonen aan hen, die mij blijken van trouw gegeven hadden, om u dan, tot loon uwer dapperheid, de schoone Madzy in den arm te voeren en u tevens als den wettigen zoon van den Heer van Aylva te doen erkennen.”
“Welke nieuwe list bedenkt gij thans?” vroeg Reinout, meer en meer verwonderd.
“Een list? hoor toe, of ik listig met u handel. Madzy Dekama kwam vermomd op mijn slot Nyenstein een schuilplaats zoeken. Zij was uit de handen des Graven ontsnapt, die haar in ’t klooster te Rijnsburg wilde steken.”
”’t Kan wezen! verder!” [271]
“Uit deernis nam ik haar mede: zij had mij haar naam geopenbaard:—doch onder voorwaarde van geheimhouding:—ik vond geene vrijheid, u dien mede te deelen.”
“Zij gaf u haar naam te kennen!”
“Laat ik vervolgen:—hier komende, bevond zij zich te ziek om verder te reizen: ik liet haar genezen: intusschen bekende zij mij haar afschrik voor u:—voor u, Reinout! die een onschuldigen medeminnaar in haar bijzijn den doodsteek had gegeven.—Daarom verzweeg ik aan u beiden, dat gij met elkander onder één dak woondet.”
“Gij deedt zeker wel,” zeide Reinout, met bitterheid, “niets daarvan te melden aan uw bijzit: men kan met zulke kostbare schatten niet te geheim wezen.”
“Ridder!” zeide Arkel op een toon, welken Reinout niet miskennen kon, “bij de eeuwige zaligheid, welke ik eenmaal hoop in te gaan! zooverre is het er van af, dat Madzy Dekama mijne bijzit zoude zijn, dat ik u plechtig kan betuigen, nooit een meer zuivere, meer engelreine ziel te hebben leeren kennen.”
“Ik geloof u,” zeide Reinout: “verder!”
“Ik poogde echter, haar afkeer tegen u te overwinnen. Tot dusverre ben ik slechts ten halve geslaagd.—Welaan!—na hetgene er tusschen ons is voorgevallen, kan ik niet langer met u als met een vertrouwden vriend, gelijk te voren, omgang hebben. Wij moeten scheiden.—Verlaat mij, verlaat Utrecht!—voer Madzy met u!—tracht haar afkeer in liefde te veranderen:—en voorts, neem dezen ring: Aylva zal hem erkennen: het was zijn gift aan uwe moeder Bianca di Salerno: neem dezen brief, dien zij aan Carlo della Scala schreef om....”
“Mijn God! de brief, dien wij aan den Pelgrim medegaven! Hoe komt gij aan deze stukken?”
“Om ’t even! gij weet dat Barbanera in mijnen dienst was:—wat hij u voor goud wilde afstaan, geef ik u om niet:—en nu, verzuim geen tijd, om de gunst des Oldermans te winnen. Madzy zal wellicht aan den zoon van haar voogd de hand schenken, welke zij den onbekenden Italiaan volstandig bleef weigeren.”
“Droom ik? of waak ik?” zeide Reinout, duizelend, met de bewijsstukken in de hand, het vertrek op en neder gaande: “mensch!” riep hij op eenmaal uit, terwijl hij Arkel aanstaarde: “misleidt gij mij niet? zeg mij, herhaal mij, dat gij mij niet misleidt, en ik zal u aanbidden.”
“Dat behoeft niet,” zeide Arkel, glimlachende: “bezorg mij slechts een duizendtal wakkere Friezen en ik scheld u alle erkentenis kwijt.”
“Madzy zou de mijne zijn!” riep Reinout, uitgelaten van blijdschap. “Ik heb u miskend, Heer Bisschop! maar waarom ook zoolang gezwegen?”
“Stil!” zeide Arkel: “wees slechts kalm, en laten wij de middelen beramen, welke tot het doel kunnen leiden, dat wij beoogen. Op welke wijze komt gij met uwe schoone veiligst buiten Utrecht en [272]door ’s Graven leger heen? dit vereischt een bedaard overleg.”
Maar tot bedaard overleg bestond thans geene mogelijkheid; want een plotseling gedruis, dat zich aan de huisdeur hooren deed, belette hen elkander te verstaan en noodzaakte hen te gaan zien, wat aanleiding tot die opschudding gaf.
Het schouwspel, dat zich aan hun oogen voordeed, ware in elk ander oogenblik wel geschikt geweest om hunne lachspieren in beweging te brengen. In het voorportaal stond de eerzame Mechtelt Dirksdochter luid te schreeuwen en alle mogelijke moeite aan te wenden om zich te verweren tegen den aanval van onzen welbekenden vriend, meester Cezar, die op haar schouder had postgevat en bezig was met zijn voorpooten haar kapsel op een deerlijke wijze te havenen. Aan de deur vertoonde zich de wakkere hansworst, pogende binnen te dringen, in spijt van Arkels dienaars, die hem met geweld tegenhielden: en achter hem, op die stoep, bleef een kloekgebouwde knaap bedaard afwachten, wat de uitslag der tweespalt zou zijn.
Arkel en Reinout lachten echter niet: de laatste omdat zijn ziel nog te veel vervuld was met het aangename vooruitzicht, ’t welk zich voor hem opende, dan dat hij op iets anders acht had kunnen geven: de eerste, omdat de onverwachte verschijning van den hansworst hem zeer in verlegenheid bracht; daar deze, door de vermelding van zijn boodschap naar Harderwijk, hem bij Reinout tot een logenaar kon maken. Hij stapte echter naar hem toe, en vroeg, wat er gaande was.
Maar het was niet gemakkelijk, terstond een duidelijk antwoord op deze vraag te bekomen. Wel traden de dienaars terug en poogde Daamke zijn boodschap te verrichten; maar de luide kreten van Mechtelt, die gestadig schreeuwde dat zij ’t besterven zou, beletteden dat men iets anders hooren kon: en het was noodig dat de hansworst haar van het kwellende dier verloste (’t geen echter niet dan ten koste van haar hoofdtooisel en van een goed deel der enkele grijze haren, die zij nog overhad, kon volbracht worden) eer er eenige stilte kwam.
“Kan mij nu iemand verhalen,” vroeg Arkel, “wat aanleiding gegeven heeft tot dit onhebbelijk rumoer?”
“Deze knapen wilden mij niet binnenlaten,” zeide de hansworst: “ofschoon ik een boodschap voor uwe Edelheid heb.”
“Deze vent wilde binnendringen,” riepen de dienaars, “ofschoon wij last van u hadden, hem weg te jagen, wanneer hij zich weder vertoonde.”
“En ik, arme ziel! die met den twist niets te maken had,” riep Mechtelt, “en er een paar woordjes van vrede wou tusschen spreken, ik zie mij aanvliegen door dat ongure beest! O wee! mijn arme kapsel!”
“Nu! nu! bedaar, Mechteltje!” zeide Arkel: “het lieve diertje heeft zeker gemeend, zijn moeder te omhelzen. Intusschen moet ik u zeggen, dat ik uwe diensten niet langer hier in huis van doen heb; ziehier een goudstuk, dat uwe moeite ruim beloonen zal; maar pak [273]u uit mijn gezicht. Gij,” vervolgde hij tot Daamke: “volg mij in het zij vertrek. Ridder!” (tegen Reinout) “gij zult mij wel voor eenige oogenblikken willen verschoonen?”
Reinout, voor wien dit voorval niets belangwekkends had, keerde naar zijn vertrek terug: Daamke volgde den Bisschop: de dienaars gingen lachende naar de keuken terug, en Mechtelt, zich dus verlaten ziende, begon haar gemoed lucht te geven tegen den onbekende, die nog altijd als een paal tegen de voordeur stond.
“Is het geene schande,” zeide zij, “zoo voor het oog van de menschen een trouwe dienares weg te zenden, die bij Hertogen en Graven is werkzaam geweest, en bij Kerkvoogden ook, dat ben ik. Daar was de Graaf van Gelder, wiens ziel bij God is; die heeft mij een maand lang op zijn huis te Rozendaal gehad bij zijn zoetelief: en gaf mij dubbel loon toen ik vertrok en nog twee zilveren ringen tot een vereering, dat gaf hij!—En daar was de Domproost Gwy, de oudoom van den Graaf van Holland, de vroolijkste en vriendelijkste man, die ooit een mis gelezen heeft, (onze L. V. zij met hem) die kwam ook dikwijls zijn leed bij mij verzetten, dat kwam hij, en nooit lieb ik een onvertogen woord van hem gehad: en des Graven vader zelf, die nu in ’t paradijs is, heeft hij ook niet meer dan eens met mij gesproken, of ik zijn vleeschelijke zuster ware? en mij altijd de hand boven ’t hoofd gehouden, dat heeft hij.”
“Ik moet dan zeggen, dat des Graven vader een raren smaak heeft gehad,” zeide halfluid de onbekende, die aan zijn tongval een vreemdeling scheen, en niet recht begreep, welke verplichtingen die heeren aan Juffer Mechtelt konden gehad hebben.
“Maar men kent den vogel aan zijn veeren,” vervolgde het wijf, zonder acht te slaan op zijn aanmerking: “dat waren edele, brave Heeren, die wisten wat een mensch toekomt, dat dag en nacht voor het lieve brood moet sloven, en altijd zorgen, ieder tevreden te stellen. Maar deze spreeuw, die mij zoo onbeschaamd afjakkert, wat is hij anders dan een kale, stomme nachtegaal, die nu eens voor schildknaap en dan weer voor heer speelt, die opeens uit de lucht komt gevallen, zonder dat iemand weet waar vandaan, met zijn kameraad van den rooden Arend, en met zijn Friesch kwikstaartje, dat meer kuren heeft in haar pink dan al de meezen van Utrecht in haar heele lijf, dat heeft zij.”
Deze laatste woorden schenen den vreemdeling uit zijn onverschilligheid op te wekken: en zijn breede hand op den schouder van Mechtelt leggende: “wat praat gij van Friesche kwikstaarten?” vroeg hij: “houdt dat heer er Friesche kwikstaarten op na?”
“Waarachtig!” zeide zij: “en ofschoon ik altijd dicht ben als een pot, dat ben ik, (gelijk wel gebleken is, toen de Heer van Zuylen van mij wilde te weten komen, waar zijn zoon alle avonden zat), na zulk een behandeling als ik nu heb ondergaan, zal ik spreken zoo luid als ik kan, dat zal ik! en vond ik een edelen Fries, die er wat voor overhad om ’t fijne van de mis te verstaan, ik zou hem wel in ’t oor fluisteren dat Madzy Dekama hier zit opgesloten.”
“Wat zegt gij, wijf!” riep de verbaasde Feiko (want de vreemdeling [274]was geen ander dan hij): “Freule Madzy opgesloten! en wie Satan durft dat doen?”
“De man die daar is binnengegaan,” antwoordde Mechtelt met een hoonenden lach: “Aha! Heer Otto! of hoe gij u ook mocht verkiezen te noemen! Wij zullen zien, hoe u dit peertje smaken zal, dat zullen wij: en gij zult uw onbeschoftheid tegen mij duur betalen! Te zeggen, dat zulk een onguur dier mij voor zijn moeder aanzag!”
Dit laatste gedeelte van haar redeneering was een alleenspraak; want Feiko was reeds het vertrek binnengesneld, waar zij hem op gewezen had. Daar had ondertusschen het navolgende onderhoud plaats gehad tusschen den Bisschop en den hansworst.
“Welnu!” was Arkels eerste vraag: “Wat brengt gij?”
“Ik heb uw bevelen volbracht.”
“Waarlijk!” zeide Arkel, op een onverschilligen toon: “ik geloof dat er ruim zes weken verloopen zijn, sedert ik u gezien heb; en ik weet op zijn best meer, wat die bevelen waren.”
“Om aan die Friesche Heeren te Harderwijk te verhalen, dat Jonkvrouw Madzy....-”
“Ja! ik herinner mij.... Verder!”
“Nu! zij keken mooi op hun neus, toen ik de tijding bracht;—maar daar was een zekere Feiko bij.... ik heb den man eens leelijk slaag zien krijgen, te Haarlem.”
“Ter zake!—al die uitweidingen verlang ik niet.”
“Nu! die Feiko wilde met alle geweld naar Rijnsburg om Jonkvrouw Madzy te gaan opzoeken.”
“Ik wensch hem goede reis.—Wat wijders?”
“En zoo keerde de man, die den weg niet kende, met mij terug; want ik was ook juist van zins, meester Barbanera op te zoeken: en wij gingen eerst naar Plaswijk, waar ik bleef: en Feiko trok naar Rijnsburg: hij is een hupsche kerel, die Feiko: en ik had hem beloofd, te Plaswijk op hem te zullen wachten....”
“Maar wees dan toch wat kort! wat gaan mij al uw reizen aan?”
“Joost haal mij! wij hebben van den een noch van den ander iets vernomen. Te Rijnsburg wist men van geene Madzy Dekama, zooals ik trouwens ook wel dacht: en te Plaswijk wist men evenmin waar meester Barbanera was: ik heb alleen zijn kast gevonden en die meegenomen om voor den man te bewaren.—En toen Feiko weer terugkwam te Plaswijk en hoorde van de kasteleines, dat er een vermomde Jonkvrouw bij haar had gehuisvest en dat zij ’s nachts van daar geloopen was, en dat er den volgenden dag een draagkoets den Ridder van den Arend naar Utrecht gevolgd was, kreeg hij kwaad vermoeden, en zoo besloten wij samen u te gaan opzoeken.”
“Gij zijt een ezel,” zeide Arkel: “wat deedt gij hem te Plaswijk te brengen? en kondet gij hem niet met een kluitje in ’t riet sturen?”
“Ja, wat zal ik zeggen? ik was zelfs nieuwsgierig om te weten waar meester Barbanera gebleven was:—en zoo trokken wij samen naar Utrecht, zonder zelf te weten hoe wij er zouden binnenkomen; maar gelukkig is er heden een wapenstilstand gesloten: en zoo werden wij doorgelaten voor een paar goede woorden, die mijn reismakker [275]aan een kleinen springer van een schildknaap gaf en voor een paar kunsten, die meester Cezar deed.”
“Freule Madzy! freule Madzy! waar is freule Madzy?” riep Feiko, die op dit oogenblik de kamer binnenstoof.
“Wat is er van uw dienst?” vroeg Arkel: “en wat beduidt deze woeste manier van binnen te stuiven?”
“Ik zoek Jonkvrouw Madzy Dekama, die gij opgesloten houdt,” riep de eerlijke Feiko: “ik moet mijn brave Jonkvrouw terughebben.”
“Nu! nu!” zeide Arkel, met bedaardheid: “maak slechts zulk een geweld niet. Niemand denkt er aan, om uw Jonkvrouw tegen haar zin hier te houden.”
“Hoe!” zeide Feiko, verbaasd blijvende staan, en zich omtrent in den toestand bevindende van iemand, die een stok heeft opgenomen om een hond te verjagen, door wien hij denkt te zullen worden aangevallen, en die integendeel het beest kwispelstaartend naar zich toe ziet komen, om hem de handen te likken.
“Welnu!” vervolgde Arkel, tegen Daamke: “ik bedank u voor uw tijding; maar uw diensten heb ik niet langer noodig. Uw meester Barbanera heb ik niet in mijn zak;—ik meen gehoord te hebben, dat de Graaf hem heeft doen opknoopen.”
“Laat u dat niet ontmoedigen,” zeide Feiko, terwijl hij den bedrukten hansworst op den schouder klopte: “gij zult met mij naar Friesland terugkeeren: en men zal er geene huisvesting noch een stuk brood weigeren aan den man, die mij geholpen heeft, om mijn Jonkvrouw terug te vinden.”
“Waarom niet?” zeide Arkel, wien het op eens voor den geest kwam, dat hij zich van deze gelegenheid bedienen kon: “gij zegt, gij zijt onverhinderd door het vijandelijke leger gegaan?”
“Zooals ik u verhaalde,” antwoordde Daamke: “Uwe Edelheid weet, dat potsenmakers overal tolvrij zijn, mits de aap een paar kunsten doe.”
“En wat mij betreft,” zeide Feiko, “ik heb een aardigen kleinen duivel van een schildknaap ontmoet, die mij te voren meer gezien had,” zeide hij: “en toen ik hem verhaalde, dat ik Freule Madzy ging zoeken, liet hij mij terstond door; en hij had zelfs de vriendelijkheid van mij te zeggen, dat als ik terugkwam, ik slechts naar Jonker Zweder van Naaldwijk moest vragen en hem melden of ik geslaagd ware.”
“Uitmuntend!” zeide Arkel, “welnu! heden nog zult gij vertrekken. Wij zullen dadelijk de middelen beramen om uw terugreis te verzekeren. Wacht mij slechts een oogenblik hier.”
Dit gezegd hebbende, haastte hij zich naar Reinout, aan wien hij het gebeurde mededeelde: zoodra zij het te zamen eens waren geworden over de beste wijze, waarop de reis zou kunnen plaats hebben, ging de Italiaan zijne toebereidselen maken, en keerde Arkel naar de beide nieuwaangekomenen, aan wie hij zijn ontwerp voor zooverre hun aanging mededeelde en het noodige onderricht gaf.
“Maar kan ik nu mijn Jonkvrouw niet zien?” vroeg Feiko, die van ongeduld brandde. [276]
“Jawel!—en zoo gij wilt, kunt gij haar tevens verzoeken, zich reisvaardig te maken. Ziehier den sleutel van haar vertrek. Gij gaat de trap op, de lange gang die voor u is ten end, en opent de laatste deur aan uw linkerhand.”
Recht in zijn schik nam Feiko den sleutel in de hand en ijlde naar Madzy’s verblijf. Onbeschrijflijk was de vreugde van den getrouwen dienaar, en niet minder hare blijde verwondering, bij hun ontmoeting. Hij huppelde naar haar toe, kuste haar de handen, wreef zich een traan uit de oogen, sprong in de rondte en deed ongeveer al de bewegingen, welke een trouwe huishond in ’t werk stelt bij het wederzien zijns lang afwezigen meesters.
“Feiko!” riep zij: “mijn trouwe Feiko! gij hier? o! dan ben ik niet geheel van den Hemel verlaten.”
“Verlaten!” herhaalde hij: “’t mocht wat, Freule! heden nog gaan wij op reis: de edele Heer van dit huis heeft mij zelf gezegd, het hing alleen van u af te vertrekken, wanneer gij wildet. Hoezee! wij zeggen vaarwel aan Utrecht en zien ons vrije Friesland weer, waar men geen zes weken heeft rond te loopen, eer men zijn kennissen terugvindt.”
“Hoe!” zeide Madzy, die een zoo spoedigen omkeer in haar lot niet had kunnen verwachten en nauwelijks wist of zij waakte of droomde: “en wie heeft gezegd dat ik vertrekken kan wanneer ik wil?”
“Dat heb ik gezegd,” zeide Arkel, die ongemerkt Feiko gevolgd was en nu de kamer binnentrad. “Ga nu, mijn goede Feiko! en maak dat alles vaardig zij, gelijk onze afspraak was.”
“Blijf Feiko!” riep Madzy, beangstigd; maar de trouwe dienaar was reeds vol ijver naar beneden gesneld.
“Vrees niet langer, een oogenblik met mij alleen te zijn,” zeide Arkel, terwijl hij in een deemoedige houding voor Madzy bleef staan: “het is de laatste reize. Gij zijt getuige van mijn dwaasheid geweest: wees het ook van mijn naberouw. Ja, ik heb onwaardiglijk met u gehandeld; maar ik wil herstellen, wat ik misdaan heb. Deze brave dienstknecht, wien de hemel zelf ons schijnt toe te zenden, en twee getrouwe gidsen zullen u naar Friesland teruggeleiden:—Ik gevoel, dat ik geene vergiffenis verdiend heb voor mijn vergrijp jegens u; maar uwe ziel is te rein, te edel, om wrok te voeden wegens een misdaad, alleen door uwe bekoorlijkheden voortgebracht.”
Hier viel hij op ééne knie voor haar neder en boog het hoofd in diepen ootmoed. Madzy zag hem aan en zij had den moed niet, haar rechtmatige gramschap jegens haren verdrukker te blijven behouden. En welke vrouw, tenware zij haar kunne had afgezworen, zou wrok hebben kunnen voeden jegens den schoonen jongeling, wiens gelaat zoo innemend, zoo bevallig was, op wiens voorhoofd de naam van edelman in zulke sierlijke trekken geschreven stond, in wiens oogen een traan van boete fonkelde en die geknield aan haar voeten lag.—Bewogen reikte zij hem de hand toe: “sta op Ridder!” zeide zij: “en moge God u vergeven, gelijk ik het doe. Zoo wij scheiden, zal het in vriendschap zijn.” [277]
“Uw goedheid boezemt mij stoutmoedigheid in,” hernam Arkel, oprijzende: “niet om mijnentwil, maar om hooge, gewichtige redenen, welke gij eenmaal misschien doorgronden zult, smeek ik u, laat hetgeen tusschen ons is voorgevallen voor elk een geheim blijven.”
“Ik beloof het u,” zeide Madzy: “maar het smart mij van u, Ridder, dat gij u tot daden liet vervoeren, waarvan gij geheimhouding verzoeken moet. Neem den raad van een eenvoudig meisje aan, en handel nimmermeer in ’t verborgen anders dan gij in ’t openbaar zoudt handelen.”
De fijne, de listige Arkel, de man, die zijn medemenschen slechts als poppen beschouwde, bestemd om door hem met onzichtbare draden bewogen te worden, was getroffen, geschokt door de eenvoudige, reine taal der waarheid, ontvloeid aan de lippen van een onschuldig meisje, dat hij kort te voren nog als een lichte prooi beschouwd had: “Engel!” zeide hij, in vervoering hare hand kussende: “ach! spreek niet één woord meer; want gij zoudt mij het scheiden al te smartelijk maken. O! waarom verbiedt mij die gevloekte gelofte u te beminnen, gelijk gij verdient bemind te worden.”
“Een gelofte!” herhaalde Madzy verbaasd: “een gelofte! Wat zijt gij dan? Een Ridder van Sint-Jan?”
“Meer dan dat,” antwoordde hij met een gesmoorde stem: “ik ben een priester, Madzy! ik ben” (hier fluisterde hij) “de Bisschop van Utrecht.”
“Heilige God!” riep zij met verbazing uit: “gij?”
“Nu geen woord meer;—gij weet mijn geheim!—het zal u heilig blijven.—Voort! voort! aan de deur wachten uw geleiders.”
En met deze woorden voerde hij de ontstelde maagd, aan wie alles wat zij zag en hoorde een droom scheen, haar vertrek uit naar beneden.
“En nu, vaarwel aan alle liefdedroomen!” zeide de Bisschop, toen hij zich ’s avonds alleen bevond en zich vermoeid in zijn zetel wierp: “Ellendige wezens, die wij menschen zijn! Ik, die niets op de wereld meer bejaagde dan mijn onafhankelijkheid, ik was op het punt de slaaf te worden van een paar schoone oogen! Maar, God lof! ik heb als een andere Simson de banden dier tweede Delila verbroken.... en ik zal hem niet in zijn dwaasheid volgen, om zich mede onder de puinhoopen te begraven, welke hij op ’t hoofd zijner vijanden storten deed.—God zegene u, schoone Madzy, en geve u een voorspoedige reis! Zoo die reis mij slechts een paar duizend wakkere Friezen bezorgen kon, dan ware er wellicht nog kans het beleg te rekken.—In een tegenovergesteld geval!—welnu, ook dan is mijn besluit genomen!” [278]
[Inhoud]
Zoo vlught de nachtegael het vogelvangers garen,
En valt in ’s arends klaauw.
Vondel. Maria Stuart.
Ofschoon Madzy’s verlangen om Utrecht zoo spoedig mogelijk te verlaten, en de noodzakelijkheid om van den gesloten wapenstilstand gebruik te maken, de toebereidselen tot het vertrek hadden verhaast, was het echter reeds laat in den namiddag, toen onze heldin met haar gezelschap de Witte poort uittrok, voorafgegaan door Arkel zelf, die in zijn dos van schildknaap des Ridders van den Rooden Arend, welke bij het krijgsvolk welbekend was, hun een onverhinderden aftocht verschafte, en uitgeleide deed tot aan de overzijde der stadsgracht. Hier hield hij een oogenblik stil, en, Madzy naderende, boog hij met eerbied zijn gehelmd hoofd over de hand, welke zij hem ter afscheid toestak, waarna hij, zonder een enkel woord te spreken, de teugels wendde en langzaam weder naar binnen reed, terwijl de Jonkvrouw met haar geleide haar weg vervolgde. Madzy bereed het paard, waarop Arkel bij zijn vertrek van Nyenstein gezeten was geweest: en weinig dacht zij, dat de vos, die een zoo zachte en gelijke beweging had, eens het eigendom geweest was van dien ongelukkigen Deodaat, wiens beeld al de vreemde voorvallen, die zij ondergaan had, nog geenszins uit haar geest hadden geweerd. Naast haar reed Feiko, wiens oplettend oog al de bewegingen van het paard zijner wedergevonden meesteres gadesloeg, ten einde in staat te zijn, zoo er iets gebeurde, dadelijk met zijn hulp bij de hand te kunnen zijn. In de achterhoede kwam onze goede hansworst op zijn ezel, met den aap op den schouder en de tooverkast van meester Barbanera op den rug, en beweerde al lachende, dat zijn vracht zwaarder was dan die van grauwtje, en dat hij nabij de eerste rustplaats beproeven zou, de kast op den ezel te zetten en zelf op de kast te gaan zitten. Nevens hem reed een Cistenser monnik, welken laatsten Arkel, zoo ’t heette, uit overmaat van voorzorg, hun tot gids en gezelschap had medegegeven. Hoewel beiden elkander veel te vragen hadden, zetteden echter Madzy en Feiko hun weg in stilte voort, liever verkiezende, hun onderhoud uit te stellen tot zij in ’t open veld en veilig waren; want niettegenstaande den wapenstilstand, en de gerustheid, welke het gezelschap eens potsenmakers inboezemen moest, bleef het een gewaagd stuk, aldus door een legerplaats heen te trekken, waar men veel kans had kwalijk behandeld te worden, en Madzy bovendien gevaar liep van herkenning, welke haar opzet ten eenenmale zoude verijdelen. Zij reed dan langzaam en met omsluierd gelaat, zonder op te zien, vooruit; maar Feiko daarentegen liet gestadig, [279]zoowel uit bezorgdheid voor haar als uit nieuwsgierigheid, den blik nu her- dan derwaarts weiden, om te onderzoeken of er ook eenig gevaar ophanden ware, en om te beschouwen wat bezienswaardig scheen. Reeds hadden onze reizigers rechts en links van zich een paar dier hooge stormtuigen laten liggen, waarvan er dertien om de benarde stad waren opgericht, en waaruit, onder de bedekking van de talrijke boogschutters, die zich op de bovenste verdieping bevonden, steenen kogels van een ontzettende zwaarte in de stad werden geschoten. Thans echter waren die gevaarten verlaten en alleen door een kleine wacht bewaakt. Zij bevonden zich nu aan den ingang der belegeringswerken, achter welke men tallooze horden, karren met aarde, en andere voorwerpen onderscheidde, tot demping der gracht bestemd; maar de belegeraars, afgetobd na de vermoeienissen der vorige dagen, lagen meest allen in diepen slaap uitgestrekt en genoten die rust, welke de wapenstilstand hun toeliet gedurende vier en twintig uren ongestoord te smaken. Met dat al geraakten de vluchtelingen niet binnen het rasterwerk, waarmede deze legerschans omsloten was, zonder door de schildwachten te zijn aangehouden; maar dezen, zoodra zij Feiko en Daamke voor dezelfde personen herkenden, welke dien morgen door Jonker Zweder van Naaldwijk tot aan de poort waren geleid, lieten hen onverhinderd doortrekken, ’t zij uit eerbied voor den hun gegeven last, ’t zij uit aanmerking van den wapenstilstand, ’t zij eindelijk omdat zij te lui en te vermoeid waren om nadere bevelen te gaan vragen.
Onze reizigers waren alzoo de werken doorgekomen, welke de stad als met een ring omsloten, en bevonden zich op een ruimen grond, waar zij het vooruitzicht hadden, vooreerst niet te zullen worden aangehouden;—want de tenten lagen, uithoofde van plaatselijke omstandigheden, niet langs den weg, dien zij volgden, maar aan weerszijden, meer landwaarts in; terwijl schier elk krijgshoofd of Baanderheer zijn eigen kamp had, zoodat men niet slechts ééne legerplaats zag, maar ongeveer evenveel legerplaatsen als er bevelhebbers waren, naar de gelegenheid van den grond hier en daar over de vlakte verspreid. Niet zonder moeite echter vervolgde de kleine stoet zijn weg langs de groote heirbaan op Amersfoort, die zelfs in gewone tijden niet gemakkelijk te berijden was; maar thans, zoo door veelvuldige regens als door den gestadigen overtocht van voet- en paardenvolk, legerwagens, karren met steenen, mondbehoeften, en andere benoodigdheden voor de belegeraars, bijna onbruikbaar was geworden. De zon, welke sedert een paar weken achter donkere wolken was verscholen geweest, had echter onze reizigers, even nadat zij Utrecht verlaten hadden, met haar welkome stralen komen verkwikken, als wilde zij haar verschijning tot een goed voorteeken voor den aangevangen tocht doen verstrekken, en bij onze lieve zwerfster de hoop doen herleven, dat na de bange onspoedsdagen, welke zij had doorgestaan, het geluk opnieuw voor haar zou dagen. Een los zuidenwindje verdreef de dunne en waterlooze wolken, welke nog in het luchtruim zweefden, en dartelde in het loof der hooge [280]eikeboomen, welke van verre zichtbaar waren, en wier breede kruinen op een schitterende wijze door het zonnelicht bestraald werden. Vroolijk staken de witte legertenten, die zich van afstand tot afstand vertoonden, tegen het donkere groen af der omliggende bosschages. Nu en dan schitterde hier en daar onder het somber geboomte de glans van een lanspunt of van een helm, die een straal der zon terugkaatste en als een weerlicht in de donderwolk flikkerde. Daar, om die legerplaatsen, heerschten levendigheid en woeling, en boden zich tooneelen aan, nu eens bevallig en schilderachtig, dan weder treurig en hartverscheurend, meestal beide tevens. Men zag vlugge ruiterbenden, door blinkende Ridders aangevoerd, wier veelkleurige banderollen sierlijk boven hun hoofd golfden, heen en weder draven, over de koren- en boekweitvelden, waarvan, helaas! de halmen, voor nog de aren hun wasdom bereikt hadden, waren afgemaaid om tot voeder voor de paarden te dienen: men zag talrijke wagens, beladen met het puin der afgebroken of afgebrande erven en met de takken en tronken van neergehouwen boomen, ter demping der grachten aangevoerd en misschien geleid door de ongelukkige bewoners en eigenaars zelven, door den onbarmhartigen soldaat tot dien arbeid geprest. Men zag krijgslieden zich vermaken met een kegelspel, met den wedloop, met het schieten met den boog;—en daarlangs, hunne in den krijg gekwetste makkers met karren vol vervoeren. Hier en ginds lagen er nog, die bij den laatsten uitval het leven hadden ingeschoten, en wier lichamen, in slooten en greppels, of achter struiken nederliggende, nog door hun krijgsmakkers niet ontdekt waren. Het gevoelige hart van Madzy was door dergelijke schouwtooneelen diep geroerd: en menigwerf wendde zij de oogen van de haar omringende landstreek af, om die naar den blauwen hemel te wenden: “ja!” dacht zij dan bij zich zelve: “hier op aarde is alles woeling en onrust! Daarboven alleen woont vrede.”
Terwijl Madzy aldus peinsde, en Feiko, hoe ook brandende van nieuwsgierigheid om eens haar wedervaren recht te verstaan, niet dan met moeite de vragen bedwong, welke op zijn lippen zweefden, en welke de eerbied voor haar neerslachtigheid alleen wederhield, kwam Daamke, wien het gezelschap van den monnik begon te vervelen, hun op zijde. “Nu!” riep hij: “bij Sint-Julfus: zoo die Cistenser broeder al de deugden, die hij betrachten moet, zoogoed waarneemt als die der stilzwijgendheid, is er in het Paradijs geen stoel te goed voor hem; want de vent spreekt evenmin of hij doof en stom ware en laat zoo weinig van zijn bakkes zien als een beurzensnijder, die met een diefleider hetzelfde veer moet oversteken.”
“Hij zit met dat al goed in den zadel,” zeide Feiko, even omziende: “en ik zou mij bedriegen, indien hij niet meer in zijn leven gedaan had, dan vigiliën te zingen en missen te lezen:—in waarheid!” herhaalde hij, nogmaals omziende: “hij rijdt puik! puik! de Heer van Aylva zit niet beter te paard.”
En door die warme belangstelling gedreven, die elken liefhebber van paarden, hoeveel te meer een Frieschen liefhebber, bezielt, kon [281]onze goede Feiko niet nalaten, in spijt van zijn bezorgdheid voor de Jonkvrouw, telken reize het hoofd te wenden om de rijkunst van den vromen pater te bewonderen, die, zonder te bemerken dat men acht op hem sloeg, tusschen de ooren van zijn paard voor zich neder keek en voor niemand eenige gedachten scheen te hebben dan voor het moedige ros, dat hij bereed.
“Voorwaar!” riep onze vroolijke hansworst, terwijl hij de blikken in ’t rond sloeg en zijn tong in vrijheid vierde: “ziedaar een schoon schouwspel! bij Sint-Julfus! mijn waarde Cezar, mochten wij eens samen over die velden trekken als de strijd volstreden is en het slagveld verlaten! Wat een vette buit ware daar voor u en mij ten beste.—Voorwaar! ik heb vrij wat legers gezien; maar men zoude er moeilijk een aantreffen, zoo rijk en prachtig als dat van den Graaf! Wat dunkt u, vriend Feiko! zou de tiendepart van dat troepje niet genoegzaam wezen om uw landje in te pakken?”
“Laten zij in tiendubbelen getale komen,” antwoordde Feiko: “dan waren wij pas gelijk; want als zij komen, staat geheel Friesland als één man op; en zij zullen nog een harden dobbel hebben, dat beloof ik u.”
Op dit oogenblik gaf Madzy een gil en haar paard deed een zijsprong. Het dier was geschrikt voor een lijk, dat dwars over den weg lag uitgestrekt. Feiko, die juist dat oogenblik omkeek naar den monnik, ware te laat gekomen om Madzy te helpen, indien haar paard gestort ware; maar de pater, hoeveel hij oogenschijnlijk zich alleen met zijn eigen ros bezig hield, toonde zich op dit oogenblik meer bij de hand dan de trouwe dienaar zelf, en was dadelijk aan de zijde der Jonkvrouw. Hij kortte de teugels, zoodra hij bespeurde, dat zij, zonder iemands hulp, haar vos weder in bedwang had, en bleef in de achterhoede.
“Wees voorzichtig, Jonkvrouw!” riep Feiko verschrikt:—“wat duivel, Pater! gij hebt uw oogen overal en zoudt er vlugger bij zijn dan ik.”
Een half gesmoord gemompel, dat men niet duidelijk kon onderscheiden of het een gebed dan een vloek ware, was het eenige antwoord, dat de monnik gaf.
Madzy had intusschen haar paard bij het lijk doen stilhouden.
“In Gods naam!” zeide zij: “vrienden! ziet toch eens; misschien leeft hij nog.”
”’t Is een Bisschoppelijke ruiter,” zeide Daamke, het lijk met zijn zotskolf aanstootende: “zie eens! hij is reeds stijf.”
“Dat gezicht heb ik meer gezien,” zeide Feiko, de wezenstrekken des gesneuvelden aandachtig beschouwende.
“Dat geloof ik wel,” zeide Daamke, lachende: “heugt u den Haarlemmerhout niet meer, en den koddebeier, met wien gij zoo dapper aan ’t bakkeleien zijt geweest?”
“Bij mijn zaligheid!” zeide Feiko: “het is dezelfde man; maar hoe duivel komt hij hier in het pak van een Bisschoppelijken ruiter?”
“Zeker is hij bij een uitval gebleven,” zeide de potsenmaker: “wie [282]had kunnen denken, toen wij, zes weken geleden, te Plaswijk bij den kroes zaten, dat ik u hier zoo ongelukkig zoude vinden rotten? Daar hebt gij nu wat aan gehad, om uw wijf te slaan en met eens andermans paarden door te gaan. Ik geloof wel, Jonkvrouw! dat uw vos voor hem schrikte. Zij zijn oude kennissen.”
“Hoe!” zeide Madzy: “was die ongelukkige de man....”
“De man van Elske, met uw verlof,” zeide Daamke: “en de dief van het paard, dat gij berijdt. Maar kom!” vervolgde hij, de bleekheid bespeurende, welke deze herinneringen over Madzy’s gelaat hadden verspreid: “het wordt tijd om verder te gaan, indien wij nog heden te Amersfoort willen zijn.”
Bedrukt en sidderend begaf Madzy zich weder op weg. “Gij waart dan te Plaswijk,” voer zij voort: “en dat dier, was het met u?”
“Bij mijn zotskolf! Jonkvrouw!” zeide Daamke: “nu ik mij wel bezin, moet gij geen goed oog op mijn Cezar hebben; want, alles wel beschouwd, begin ik te begrijpen, dat hij u uit uw slaapplaats verdreven heeft.”
Madzy bloosde; want zij zag nu in, hoe ongegrond haar schrik in dien nacht geweest was, en hoevele onaangenaamheden zij zich had kunnen besparen, indien zij geen gehoor had gegeven aan de eerste opwelling van den angst, maar bedaard onderzocht, of de verschijning, welke haar verraste, natuurlijk ware of niet. “Cezar! Cezar!” zeide zij, het beest met den vinger dreigende: “gij hebt mij vrij wat onheils berokkend.”
“Kom!” zeide de hansworst: “gij moet het hem vergeven, Jonkvrouw! om der goede diensten wille, welke hij u bewees, door dat zaterdagsche wijf, dat u zoo gebruid heeft, een frisschen knauw te geven.”
“Stil!” zeide Madzy: “over haar verlang ik niets meer te hooren, noch ten goede, noch ten kwade.... maar zeg mij, ziet gij ginds geen stormhoeden blinken achter de heggen?”
“Juist! wij komen hier aan den buitensten cirkel van de legerplaats: en daar is geen bidden voor; wij moeten er door. Zij houden scherpe wacht hier, dat beloof ik u: en ware het niet door dien Jonker van Naaldwijk geweest, wien God loone en spoedig zijn riddersporen met eere doe verwerven, wij hadden er wel eeuwig kunnen staan blauwbekken. Ik hoop intusschen, dat wij hem weer ontmoeten; maar ’t zij hoe ’t zij, Jonkvrouw! er moet een vroolijk gelaat getoond worden en een liedje gezongen: hoe luidruchtiger wij zijn, hoe minder kwaad vermoeden wij zullen wekken.”
En aanstonds ving hij aan met een heldere stem een liedje te zingen, waar de inhoud ongeveer van was als hier volgt:
Jan Carels zit aan het Lekkerveer
En vaart met zijn pontje al heen en weer:
En wie aan Jan Carels geen tol betaalt,
Hij wordt met zijn pontje niet overgehaald.
Daar roept hem een monnik, een man van verstand:
“Ei spoedig! gij veerman! naar d’ overkant!”
“Mijn pontje is klaar,” zegt de vroolijke gast:
“Maar heb je nu al in de beurs getast?”—
“De monniken dragen geen beurs op zij.”
“Dan spreek je mij straks van mijn zonden vrij.
De pater zijn tol met een aflaat betaalt,
Of hij wordt door Jan Carels niet overgehaald!”—
Daar roept hem een kook’ler, een geestige kwant:
“Ei, spoedig! gij veerman! naar d’ overkant!”—
“Mijn pontje is klaar,” zegt de vroolijke gast:
“Maar heb je nu al in de beurs getast?”—
“Mijn aapje is kaal en zijn baas is als hij!”
“Welaan dan: zoo doe hij drie sprongen voor mij;
De kook’ler zijn tol met een kunstje betaalt,
Of hij wordt door Jan Carels niet overgehaald!”—
Daar roept hem een meistreel, de veêl in de hand:
“Ei spoedig! gij veerman! naar d’ overkant!”—
“Mijn pontje is klaar,” zegt de vroolijke gast:
“Maar heb je nu al in de beurs getast?”—
“De meistreel is arm, geloof mij vrij.”
“Welaan dan: zoo zingt gij een deuntje voor mij.
De meistreel zijn tol met een liedje betaalt,
Of hij wordt door Jan Carels niet overgehaald.”—
Daar roept hem een meisje, een bloem in de hand:
“Ei spoedig: gij veerman! naar d’ overkant!”—
“Mijn pontje is klaar,” zegt de vroolijke gast:
“Maar heb je nu al in de beurs getast?”—
“Och, veerman, zoo waar, ’k heb geen penning bij mij.”—
“Zoo schenk mij uw bloem en een kusje daarbij.”
Het meisje haar tol met een kusje betaalt,
Of zij wordt door Jan Carels niet overgehaald.”—
Daar roept hem een Heer, rijk in goed en in land:
“Ei spoedig! gij veerman! naar d’ overkant!”—
“Mijn pontje is klaar,” zegt de vroolijke gast:
“Maar heb je nu al in de beurs getast?”—
“Neen lomperd, van veergeld is de adeldom vrij.”—
“Dan blijf je maar, vriendje, aan de overzij;
Want wie aan Jan Carels geen tol betaalt,
Die wordt met zijn pontje niet overgehaald.”
Hij had zijn lied geëindigd, toen zich reeds eenige wapenknechten, die hier aan de voorposten stonden, en deels op hun strijdkolven, zeisen of bogen leunende, deels langs den weg nederzittende, zijn gezang beluisterden, met een vroolijk gelach, hetwelk aan Madzy tot [284]een goed voorteeken verstrekte, onze reizigers kwamen omringen.
“Welzoo, meester hansworst! alweer terug?” riep een der soldaten hem toe: “en nogal wel met uw aap?—Begon het u in Utrecht al te vervelen?”
“Men heeft er een al te schralen pot,” antwoordde Daamke, “voor lieden, die houden van volop te schransen, gelijk meester Cezar en ik.”
“Ik geloof het wel,” hernam de krijgsman: “en wat mij het meest verwondert, is dat men er u beiden niet aan ’t spit gestoken heeft, en uw ezel er bij. Maar, bij mijn zolen! uw gezelschap is verdubbeld sedert hedenmorgen.”
“Bij Sint-Julfus!” zeide Daamke: “dat is buit, dien ik gemaakt heb: gevangenen van mijn zotskolf, die ik uit de mijterstad medebreng. Plaats! plaats! ruimbaan voor Daamke den alwillensdwaas en zijn gevangenen.” En hij deed deze woorden vergezeld gaan door eens dapper met zijn zotskolf in de rondte te zwaaien.
“Hou! hou! dat gaat zoo gauw niet,” zeide de krijgsknecht: “wij moeten eerst uw gevangenen eens bekijken: of denkt gij, dat wij die jonge meid, die daar met u trekt, op een paard, dat een Ridder zou passen, tolvrij zullen laten doorgaan? en dien monnik, zonder dat hij een veer zou laten?—Neen man! gij hebt het zelf gezongen; een kusje van de deerne; en de pater zal ons absolutie geven voor al de zonden, die wij bedreven hebben of nog voornemens zijn te bedrijven.”
Madzy ontstelde eenigszins op het hooren van deze redenen; vooral toen zij de onbeschaamde blikken bespeurde, welke sommigen uit de bende op haar wierpen, en de grove uitdrukkingen hoorde, waarvan zich deze en gene onder hen bediende.
“Waar is uw aanvoerder?” vroeg Feiko, vooruitrijdende: “Jonker Zweder heeft ons hedenmorgen uit diens naam veroorloofd ongehinderd te gaan en terug te keeren.”
“Tut! tut!” zeide een van de bende: “hij zou wel dwaas zijn, die hem roepen ging. Elk zijn beurt, vriendje! De kans is nu voor ons, en niet één zal er door zonder tol te betalen.”
“Ik heb er niets tegen om u een klein rantsoen te betalen,” zeide Madzy: “noem uw eisch; maar bedenk, dat wij arme reizigers zijn.”
“Arm of niet,” zeide de soldaat, Madzy naderende, en de beweging makende, alsof hij haar van het paard wilde helpen: “een mooi meisje, dat haar rantsoen met kusjes betalen kan, is altijd rijk genoeg.”
Madzy gaf een flauwen kreet van angst; maar Feiko, in gramschap ontstoken over de onbeschaamdheid des lansknechts, dreef zijn paard met zulk een geweld tegen dezen aan, dat hij achterover tuimelde. Op hetzelfde oogenblik waren twintig strijdbijlen en kolven opgeheven en bedreigden den getrouwen Fries, die, zich evenmin door het aantal latende afschrikken, als hij zulks te Haarlem gedaan had, zijn knuppel met beide handen rondzwaaide en op de hoofden der aanvallers deed nederkomen.
“Wij zijn op de flesch!” riep de hansworst, wiens dapperheid, gelijk [285]ons vroeger gebleken is, niet van de schitterendste was: en meteen vierde hij de teugels van zijn ezel. Het dier holde met een snelheid voort, alsof het in Navarre, dat vaderland der beste grauwtjes, geboren ware geweest. Wel zonden hem de boogschutters eenige pijlen achterna; maar de tooverkast, die den nar op den rug danste, verstrekte hem tot een schild: en in weinige oogenblikken was hij uit het gezicht.
Wat Madzy betrof, op hetzelfde tijdstip, waarin de kloeke daad van Feiko de aandacht der bende op hem had gevestigd, was de cistenser monnik haar op zijde gekomen.
“Vlucht!” zeide hij: en meteen den teugel van haar paard grijpende, zette hij het zijne in galop; maar, om de pijlen te vermijden, volgde hij niet de groote heirbaan zelve, doch stuurde de beide rossen een zijlaan in, die evenwijdig met den landweg liep, van welken zij door een rij berkeboomen was afgescheiden.
Madzy, onmachtig de snelle vaart te bedwingen, welke de monnik aan haar paard gegeven had, reed een wijl hijgende en schier sprakeloos naast hem: nauwelijks waren zij echter een honderd roeden verder, of zij greep den monnik angstig bij den arm: “Om Gods wil!” riep zij: “laten wij niet verder gaan! Zij zullen den armen Feiko vermoorden!”
Maar de monnik scheen òf weinig over het lot van den dienaar bekommerd te zijn, mits het hem slechts gelukte, de meesteres in veiligheid te brengen, òf te beseffen, dat zij, door terug te keeren, slechts zich zelven in gevaar zouden brengen, zonder Feiko van eenigen dienst te kunnen wezen: terwijl juist diens achterblijven een afleiding ten hunnen voordeele verwekte. Hij gaf dan ook geen antwoord; maar moedigde, met het korte zweepje, dat hij in de hand had, het paard van Madzy aan om met des te meer snelheid voort te rennen.
Het gevaar was echter slechts tijdelijk voorbij; want zij waren nog maar een voorpost doorgekomen en mochten dus met recht weldra een nieuw oponthoud verwachten. Dit deed zich zelfs spoediger op dan zij dachten. Eenige roeden verder maakte de weg een bocht, en bevonden zij zich eensklaps op een open pleintje, waar zij een schouwspel zagen, wel geschikt om hun bezorgdheid gaande te maken.
De plaats, waar zij gekomen waren, was omtrent cirkelvormig en met een dubbele rij stevige rasters omringd, welker punten naar hen waren toegekeerd. De ingang was nauw en werd ’s nachts door een valboom gesloten, welke nu echter was opgehaald. Links stonden eenige tenten, onderscheiden in vorm en grootte: op sommige prijkten banderollen, welke den rang en adeldom der bewoners aankondigden. Tegenover de tenten zag men karren en ander voer- en oorlogstuig. Krijgsknechten van onderscheiden wapen wandelden heen en weer of waren bezig met het polijsten en opscherpen hunner bijlen en seizen: enkelen ook met het spel: timmerlieden waren werkzaam aan het vervaardigen of bruikbaar maken van allerlei storm werktuigen:—in ’t kort, het was een tooneel vol gewoel;—maar op het oogenblik, dat Madzy en haar [286]reisgenoot aan den ingang kwamen, scheen de aandacht van al de aanwezigen op eenmaal te worden afgetrokken door zeker voorwerp, dat zich midden op den weg bevond, en waar omheen zich allen ras verzamelden. Wat het echter ware, kon noch de Jonkvrouw, noch de monnik ontdekken, daar de toevloed der omstanders gedurig aangroeide en zulks verhinderde.
De monnik had voor den ingang de beide paarden doen halthouden en van onder zijn kap eenige donkere blikken om zich heen geslagen, ten einde te ontdekken, of er geen mogelijkheid ware, zijn weg te vervolgen, zonder de gevreesde omheining binnen te rijden; maar hij zag spoedig, dat hiertoe geene mogelijkheid bestond: en terwijl hij dus besluiteloos rondzag, reed Madzy, die inmiddels haar tegenwoordigheid van geest herkregen had, onvervaard het poortje binnen.
“Verzoek uw hopman hier te komen,” zeide zij, zich met waardigheid tot een ouden krijgsknecht wendende, die met een speer op den schouder kwam zien, wat dit bezoek te beduiden had.
“Wat duivel! komt gij uit de lucht vallen?” vroeg de speerman, over deze toespraak en nog meer over hun onverwachte verschijning verwonderd: “slapen zij op de voorposten? Ziedaar een dronken hansworst, een monnik en een jonge deerne, die zij doorlaten en ons zonder geleide op ons dak sturen, alsof het kamp een kroeg ware, waar elke leeglooper onverhinderd insnijdt.”
Madzy achtte het onnoodig den nieuwsgierigen krijgsman te antwoorden, dat men aan de voorposten waakzaam genoeg was. “Ga!” zeide zij: “en haast u, bevel aan de voorposten te zenden, om den man, met wien zij bezig zijn, geen leed te doen, maar onverhinderd hier te brengen.”
“Wat hamer!” zeide lachende een uit den hoop (want inmiddels waren ettelijke krijgslieden naar dit nieuwe voorwerp hunner nieuwsgierigheid komen aan wandelen): “zijn wij onder ’t spinrokken vervallen, dat wij bevelen ontvangen van een jonge meid?”
“Gij kunt vrij lachen,” zeide de speerman, die het eerst gesproken had, en wien een grijze baard en een verbrand, met een paar breede litteekens versierd gelaat als een ouden gediende leerde kennen: “er moet iets aan de voorposten gebeurd zijn: en ik geloof, dat ik wel zal doen, te handelen juist zooals die deerne het mij verzocht.”
“Zie dien ouden snoeshaan,” hernam de andere soldaat: “altijd hoffelijk, als ware hij een Ridder, die zijn meisje dient.”
“Eene zeer juiste aanmerking,” zeide de veteraan: “waarvoor gij, Gilles Adriaansz! het voorrecht zult hebben met uw vijf man naar den voorpost te gaan en te zien of alles rustig is.—Zoo er lieden aangehouden zijn, breng ze hier. Ik zal zelf naar den hopman gaan.”
Dit gezegd hebbende, richtte hij zijn schreden naar eene der tenten, terwijl Gilles Adriaansz, weinig tevreden met den hem opgedragen last, waartegen hij zich echter niet dorst te verzetten, de vijf man, welke onder zijn bevel stonden, bijeenriep en met hen naar den voorpost wandelde.
“Wat wilt gij?” vroeg de monnik met een fluisterende stem aan Madzy. [287]
“Mijn oogmerk is, bij den hopman op een vrijgeleide aan te dringen: zoo hij mij weigert, welaan! dan zal ik mij bekend maken en den uitslag afwachten. Hetzij dan een klooster in ’s Hemels naam.”
De monnik scheen te willen antwoorden: maar hij weerhield zich: en een doffe zucht was het eenige blijk van verwondering of ontevredenheid dat hem ontsnapte.
In dit oogenblik werd Madzy’s aandacht door een ander schouwspel gewekt. De hoop, die het midden van het plein vervulde, was gedund en gedeeltelijk uiteengegaan, en liet haar den armen hansworst zien, die, van zijn ezel gevallen zijnde, met zijn kast, waarin eenige pijlen staken, op den rug, niet kwalijk op een stekelvarken geleek, en langs den grond kroop, onder het aanheffen van droevige weeklachten.
De goede Madzy, wanende dat de arme Daamke een wond had bekomen, stuurde haar ros naar hem toe en vroeg hem met deelneming of hij gekwetst ware.
“Gave de goede God,” zeide de hansworst, “dat de pijl mij getroffen had, en niet mijn trouwen vriend en makker.”
“Hoe!” vroeg Madzy: “wie dan? wie is gewond?”
“Zijn broertje is gewond,” riepen verscheidenen onder de omstanders lachende uit.
Nu eerst zag Madzy, dat het voorwerp van Daamke’s bittere smart geen minder persoon was, dan de behendige meester Cezar, die, terwijl de hansworst voor de op hem afgeschoten pijlen vluchtte, het gewaagd had, eens over de kast heen te kijken en in dat noodlottig oogenblik een pijl door den kop gekregen had. Het arme dier lag levenloos in den arm zijns meesters, die het met de teekenen der diepste droefheid aan zijn hart drukte en met heete tranen bevochtigde.
“Lacht vrij, steenen harten!” kreet hij: “lacht vrij: er zullen nimmer zoovelen om zijn dood lachen, als hij bij zijn leven lachen deed; maar uw arme meester zal niet meer lachen, nu gij hem ontnomen zijt, mijn lief en aardig snaakje! Ach! hoe netjes kon hij op ’t commando een buiging maken voor ’t gezelschap, en doodliggen, net zooals nu!—maar nu zal hij niet weer opstaan, en het is over met al zijn grapjes, over voor altijd! Och! wat hebben wij al samen doorgebracht! en lief en leed, zoet en zuur altijd gedeeld! en dat ik u nu zoo moet verliezen! och! och! ik ben alles kwijt:—mijn meester; die zelfs de beste kokelers van Gaskonje in bekwaamheid overtrof! en mijn Cezar, die hooger sprong dan een springer van Poitou! Och! ik heb alles verloren!”
Ofschoon Madzy juist niet veel verplichting aan den overledene gehad had, gevoelde zij zich niettemin geroerd door den toon van innigen rouw, waarmede de hansworst zijn verlies betreurde. Het was duidelijk te zien, dat zijn smart bij den dood van zijn ruigen metgezel niet daaruit ontsproot, dat hij met hem de bron van zijn winsten en bestaan verloor, en dat hij hem ook niet beklaagde, gelijk een kind zijn vogel of een oude huishoudster haar mopshond betreurt, uit eenig kinderachtig zwak voor het beest; maar dat zijn gevoel [288]sproot uit een oprechte, teedere verknochtheid, die het gevolg van een langdurigen, schier broederlijken omgang was, en van alle denkbeelden van baatzucht afgescheiden.
Onze heldin had echter niet lang tijd om haar meewarigheid te toonen; de oude speerman keerde terug met een jeugdigen schildknaap, die haar de boodschap bracht, dat zijn meester haar wachtende was, en haar tegelijk de hand bood om haar van ’t paard te helpen. Terwijl zij, afstijgende, den knaap bedankte, zag zij hem in ’t gezicht, en het kwam haar voor, als had zij hem voordezen nog eens ontmoet. De spotachtige glimlach, die op zijn lippen zweefde, scheen deze meening te bevestigen.
De monnik steeg insgelijks af, als met het oogmerk om zijne reisgenoote te vergezellen; maar de veteraan verhinderde dit: “de Ridder heeft nog onlangs gebiecht,” zeide hij: “hij heeft nu alleen van de deerne gesproken:—misschien,” voegde hij er bij, lachende om zijn eigene geestigheid, “zal hij een priester noodig hebben als het meisje van hem af is.”
De monnik trilde van toorn; maar hij hield zich in; en tegen zijn paard leunende, bleef hij staan, als in diep gepeins verzonken, terwijl de naastbijstaande knechten meenden hem in zich zelven te hooren mompelen: “ja! ’t is misschien beter, dat zij alleen gaat.... wie zou haar kunnen weerstaan?” Sommigen echter merkten op, dat hij gedurende Madzy’s afwezigheid blijken gaf van innerlijke onrust en dat hij meer dan eens met de hand krampachtige bewegingen maakte en onder zijn kleed voelde, alsof hij een wapen zocht om zich tegen een onverwachten aanval te verdedigen.
Ondertusschen was Madzy haar jeugdigen leidsman gevolgd, die haar, tusschen twee rijen tenten door, geleidde naar die des bevelhebbers.
“Onze goede Heer van Beaumont is thans niet in het kamp,” zeide de schildknaap, haar op een prachtig paviljoen wijzende, dat gesloten en waar de banier van afgenomen was: “hij is den Graaf gaan bezoeken, die een wond aan den voet bekomen heeft. Daarom breng ik u bij mijn meester, die in zijn afwezigheid over dezen post bevel voert.”
“En wie is uw meester, goede schildknaap?” vroeg Madzy.
“Ho! Jonkvrouw!.... dat zult gij ras bespeuren.... iemand, wien de schoone Madzy niet vergeefs om een gunst zal vragen, dat beloof ik u.”
“Gij kent mij?” zeide zij verbaasd:.... “maar nu ik mij wel herinner, ik heb u ook gezien, in een anderen dos!—zijt gij niet de neef van die vriendelijke Jonkvrouw van Naaldwijk, welke mij op den Vogelesang met zooveel hartelijkheid behandelde?”
“Juist geraden, schoone Jonkvrouw! Ik ben Zweder van Naaldwijk, en heb de muts van den page voor den stormhoed verwisseld, om de edele wapenkunst te leeren bij den braven Ridder, voor wiens tent wij ons thans bevinden.”
Dit zeggende hield hij stil voor een paviljoen, dat wel niet zwierig of prachtig, maar toch ruimer scheen dan de overige. Een [289]schildknaap, ouder dan Zweder, stond voor den ingang bezig met een klein hamertje de bulten en blutsen uit zijns meesters harnas te kloppen.
Na aangediend te zijn, trad Madzy de tent binnen. Het eerste voorwerp, waar haar oog op viel, was een sluier, met zilveren lieren geborduurd en afhangende over een wapenrusting, die midden in de tent prijkte. Haar tweede blik viel op den bewoner der tent: en zij had moeite om zich staande te houden, toen zij in dezen de onvergeetbare trekken bespeurde van hem, wiens beeltenis haar zoo vaak voor oogen zweefde, van Deodaat van Verona.
De verrassing van den Ridder was groot: echter minder dan de hare; want Zweder had hem reeds gemeld, dat hij Feiko verlof gegeven had om binnen Utrecht te gaan; maar weinig had hij durven hopen, dat die trouwe dienaar zoo voorspoedig in zijn onderneming geslaagd zou zijn, om denzelfden dag nog, en wel met Madzy terug te keeren.
Een vroolijke glimlach helderde het gelaat des Ridders op: hij gaf Zweder een wenk om zich te verwijderen en, de eenige zitbank opnemende, welke zich in de tent bevond, zette hij die voor Madzy neder, terwijl hij intusschen geene andere woorden vinden kon om zijn blijdschap te schetsen, dan: “is het mogelijk? welk een gezegend toeval vergunt mij dit genoegen? ’t Is meer dan ik had kunnen hopen of verwachten!”
“God zij geprezen! gij leeft dan nog,” was alles wat Madzy uit kon brengen: haar gemoed was zoo vol, de verrassing zoo volkomen, en haar blijdschap zoo groot, dat zij zich op het punt gevoelde van in flauwte te vallen. Terwijl zij wankelende een steun zocht, onderving haar de arm van Deodaat. Zij zonk met het hoofd tegen zijn schouder en weende.
O! welk een vloed van zoete, van hemelsche aandoeningen doorstroomde het gemoed des jongelings. Zij, welke hij zoo onuitsprekelijk teeder beminde, zij, welke hij gevreesd had nimmer terug te zullen zien, zij lag vertrouwelijk in zijn arm: haar adem beroerde zijn wang en hare tranen getuigden, dat het weerzien haar niet onverschillig was. Met welk een onstuimige vreugde sloeg hem het harte, toen hij het hare daartegen voelde kloppen! Maar wat wagen wij, het gevoel te malen, dat zijne ziel vervulde? Al wie, gelijk hij, eenmaal het geluk heeft gesmaakt, van het geliefde voorwerp na een scheiding, die men eeuwig dacht, terug te zien, zal die gewaarwordingen gevoelen; voor anderen zouden wij die vruchteloos beschrijven.
Weldra echter vervloog als een zalige droom de zoete vreugde, welke ook Madzy in deze omarming smaakte, en vertoonde zich het wezenlijke van haar toestand voor haar oogen. Zij schaamde zich, aan hare zwakheid te hebben toegegeven. Zachtjes maakte zij zich uit de armen van Deodaat los, eer deze nog de stoutheid had durven gebruiken, om het gunstige oogenblik waar te nemen en op den mond, wiens adem hij voelde, een vurigen kus te drukken: zij zette zich op de zitbank neer en zag bedeesd voor zich.
“Madzy! aangebeden Jonkvrouw!” stamelde Deodaat, terwijl hij [290]voor haar nederknielde, en hare handen met eerbiedige liefde aan hart en lippen drukte.
“Ridder! dit moet zoo niet zijn,” zeide Madzy: “ons laatste onderhoud heeft al reeds genoeg gekost: ik verheug mij hartelijk, u weder hersteld te zien.”
“De wond is spoedig geheeld geweest,” zeide Deodaat: “en zou ik die niet zegenen, nu zij mij het genoegen verschaft van een woord van belangstelling uit uwen mond te vernemen!”
“Ridder!” zeide Madzy, weemoedig het hoofd schuddende: “waartoe dient het, een ongelukkig meisje, dat al genoeg geleden heeft, met ijdele plichtplegingen te overladen! De oogenblikken zijn te kostbaar en het zal toch de laatste reis zijn, dat wij elkander zien.”
“IJdele plichtplegingen!” riep Deodaat: “ach! kunt gij dit ernstig zeggen?—maar gij hebt gelijk:—ik herinner mij ter goeder ure, dat gij de verloofde bruid van Seerp Van Adeelen zijt.”
“Seerp Van Adeelen zal nimmer mijn echtgenoot worden; hij zelf, hij heeft mijn hand afgeslagen.”
“Mijn God!” riep Deodaat: “waar kan de man bestaan, die zulk een prijs weigert?”
“Veroordeel hem niet,” zeide Madzy, blozende en verward: “hij moest denken dat ons gesprek op den Vogelesang een.... het gevolg van een afspraak was.... en dat ik u.... dat mijn hart.... in ’t kort, hij beschouwde mijn gehouden gedrag uit een ongunstig oogpunt.... en misschien had hij niet geheel ongelijk.... ik had u nooit moeten aanhooren.”
“Gij zijt wederom vrij!” riep Deodaat, wiens oogen van vreugde fonkelden: “en waarom zou dan mij de hoop worden afgesneden?”
“Helaas!” zeide Madzy, terwijl haar blauwe oogen, door tranen bewolkt, hem aanzagen met een onbeschrijfelijke uitdrukking van teederheid en weemoed: “waarom schept gij er behagen in, mij en u zelven te kwellen, door een vooruitzicht te willen voeden, dat nimmer kan verwezenlijkt worden?”
“En waarom, vraag ik op mijne beurt,” zeide de Ridder, “waarom zoudt gij, uit wier lieve oogen slechts zachtheid en welwillendheid spreken, zoo wreed zijn, om mij de laatste troosteres des menschdoms, de hoop, te ontzeggen? Zal een teedere, belangelooze liefde niet in staat zijn uw hart voor mijn smeekingen gevoelig te maken? O! verschuif het tijdstip zooverre gij wilt; maar ontzeg mij het uitzicht niet, van u eenmaal de mijne te mogen noemen.”
“Ridder!” hernam Madzy, op een minzamen, doch vasten toon: “ik wil u oprecht antwoorden. Indien ik in deze streken geboren ware, of gij een Fries waart, zou mij misschien het aanbod uwer liefde niet onverschillig zijn. Ik heb achting voor u,.... en mijn hart had u wellicht boven anderen verkozen.... neen!—spaar uwe betuigingen en antwoord mij nog niet: ik heb niet uitgesproken.—Gij zijt geen Fries, Ridder! en mijn landaard, altijd afkeerig van vreemden, zou thans meer dan ooit de dochter van Friesland verachten, die hare bezittingen in de handen van uitlanders deed overgaan. Haat en vervolging zouden mijn loon zijn, indien ik tot [291]zulk een stap besloot: en daarin zoudt gij deelen:—wij zouden het land mijner vaderen moeten verlaten:.... ook dat, zult gij zeggen, ware slechts een geringe opoffering voor al, wie zulks met het beminde voorwerp doet; en het kan zijn, dat geene bezittingen opwegen tegen armoede met den lieveling van ons hart;—maar!—ik zou een grooter schat verliezen en dien wil ik niet opofferen:—mijn goede naam ware onherstelbaar verloren.”
“Uw goede naam!” herhaalde Deodaat, verbaasd, ja eenigszins gevoelig: “’t is waar, mijn geboorte is nog duister; maar mijn eer is onbevlekt.”
“Gij misduidt mijne woorden. Oordeel zelf: Adeelen verdenkt mij: door u te huwen, zou ik zijn vermoedens niet alleen bevestigen, maar geheel Friesland zou in den waan geraken, dat ik mijn bruidegom verraden had om eenen anderen mijn min te schenken.”
“Adeelen verdenkt u!” herhaalde Deodaat, zich voor ’t hoofd slaande: “ik dwaas! en ik ben de oorzaak van uw verdriet. Helaas! ik gevoel het: gij behoordet mij te haten; maar ik zweer het u, zoodra mijn plicht het gedoogt, zal ik den trotschen stijfkop in Friesland komen opzoeken: en wee hem! zoo hij zich een woord durft laten ontvallen, dat beleedigend voor uwe eer mocht zijn.”
“Een dergelijke onvoorzichtigheid zou slechts verkeerde uitwerkselen hebben,” zeide Madzy: “mijn land is niet als Frankrijk, waar de eer van een vrouw aan de punt van ’t zwaard hangt.”
“Gij hebt misschien gelijk,” zeide Deodaat: “en toch behoort er iets gedaan te worden. Madzy! op mijn woord, op welken hoogen prijs ik uw bezit zoude stellen, toch zag ik u nog liever de gade eens anderen, dan dat de minste vlek op uw naam kleefde, die ik er af kon wasschen.”
“Wel!” hernam de Jonkvrouw: “laat ons dan beginnen met voor het tegenwoordige te zorgen. Een langer onderhoud met u zou juist geschikt zijn, om stof te geven aan de opspraak, die gij voorkomen wilt. God weet het: het is mij lief, u wèl gezien te hebben; maar had ik geweten, dat men mij tot u voerde, ik had mij wel gewacht dit onderhoud te vragen.”
“Hoe!” zeide de Ridder: “gij wist niet.... en wien zoekt gij dan?”
Madzy was juist begonnen hem een kort verslag te geven van haar oogmerk om naar Friesland te trekken, toen de gedachte, dat Feiko misschien het offer van zijn trouw geweest was, haar op eens als een dolksteek door ’t hart kwam, en zij zich zelve bitter verweet, om hare dwaze liefde, dien braven dienaar een oogenblik te hebben vergeten.
“Om Gods wil, Ridder!” zeide zij, “mijn trouwe Feiko!.... hij is aan de voorposten slaags geweest met uw volk! ik ben doodelijk bekommerd over hem.”
“Wij zullen naar hem laten vernemen,” zeide Deodaat: “Zweder!”
De jonge schildknaap trad binnen.
“Ga eens vernemen wat er van den man geworden is, die aan de voorposten gevochten heeft.”
“Ik ben zooeven naar het wagenplein geweest,” zeide de knaap: [292]”de man is er afgekomen met eenige builen: zij hebben hem wel gebonden en wachten op uw bevel omtrent hem.”
“God zij geloofd!” zeide Madzy: “waarlijk, de goede Feiko was misschien wat haastig; maar hij wilde mij verdedigen tegen....”
“Hoe!” riep Deodaat! “men heeft u aan de voorposten durven beleedigen?”
“Ik bid u,” antwoordde Madzy, reeds vreezende te veel gezegd te hebben: “laat dit geval niet nader onderzocht worden. Ik wil niet, dat er om mijnentwil iemand leed geschiede.”
“Zooals gij verkiest is het wel! Zweder! ga, en zeg dat men den man ontboeie.—En nu, Jonkvrouw! verschoon mij, gij waart op het punt van mij te gaan verhalen....”
Madzy voldeed aan zijn verzoek en deelde hem mede, hoe zij van Utrecht naar de zeekust reizen wilde, om aldaar een gelegenheid te zoeken, ten einde naar Friesland over te steken, en vrijgeleide voor haar en de haren verzocht. Zij verzweeg al wat tot hare gevangenschap betrekking had, ten einde de gelofte van geheimhouding niet te breken, die zij den Bisschop gedaan had. Zij besloot, met aan Deodaat te verklaren, dat, indien hij door zijn plicht gehouden was haar aan den Graaf over te leveren, zij zich te dien opzichte aan zijn bescheidenheid overliet, en niet begeerde, dat hij om harentwil zijn krijgsmanstrouw te kort zou doen.
“Ik heb betreffende u geene bevelen van mijn Graaf ontvangen,” zeide Deodaat: “ook geloof ik, dat het bevel om u in een klooster te plaatsen slechts het gevolg eener overijlde drift was, en hem sedert lang ontgaan is. Maar al had hij mij een zoodanigen last gegeven, dan nog zou mijn ridderplicht, die mij heiliger is dan mijn plicht als ’s Graven dienaar, mij hebben voorgeschreven, dien ronduit af te slaan. En hij zelf zou mij in een bedaard oogenblik hebben dank geweten, dat ik hem een dwaze daad bespaard had.”
“Ridder!” zeide Madzy, hem haar hand toereikende: “gij zijt een edel mensch! en waar ik mij ook moge bevinden, ik zal u mijn leven lang met een dankbaar hart gedenken.—Maar nu.... o! bedenk wat ik zeide: wij moeten scheiden.”
“Ach,” riep Deodaat: “hoe kunt gij tevens zoo goed en zoo wreed zijn? Gij zijt als de Engelen, die (gelijk mij wel verhaald is) aan den Heiligen Mozes het beloofde land toonden, maar hem niet toelieten, daar binnen te gaan. En toch, zoo zoet zijn mij uwe woorden, dat ik de ellende, waarin een hulpelooze liefde mij stoot, tegen geen geluk ter wereld zou willen verruilen.—Dan genoeg!—Hier scheiden wij!—Ik durf mij zelfs het genoegen met vergunnen, u tot buiten de deur te geleiden: een uwer dienaars mocht mij herkennen: en ons onderhoud, hoe kort het ook geweest zij, zou argwaan kunnen wekken indien ik u vergezelde.—Zweder! Zit terstond op en neem zes ruiters met u!—geleid deze.... dit meisje met al wie tot haar gezelschap behooren tot aan de poorten van Amersfoort. Noch aan haar, noch aan iemand der haren mag het minste leed gedaan worden, of ik zal het gestreng straffen. En laat Boudewijn intusschen het paard van de.... van dit meisje hier brengen. Gij hebt mij verstaan.” [293]
“Volkomen, Heer Ridder! ik zal voor de Jonkvrouw zorgen als ware zij mijn liefste,” zeide Zweder, met een kluchtige deftigheid.
“Hoe nu, knaap! weet gij....?”
“Uwe Edelheid weet zoowel als ik,” antwoordde Zweder, “dat men Jonkvrouw Madzy Dekama niet miskennen zal, wanneer men haar eens gezien heeft. Maar Uwe Edelheid kan op mij staat maken. Ik kan hooren, zien en zwijgen;—daarvoor ben ik page geweest.”
Met deze woorden verwijderde de schalk zich uit de oogen zijns meesters, wiens voorhoofd zich reeds begon te fronselen. Want als men verliefd, en hopeloos verliefd is, is men weinig geneigd om jokkernij te verdragen.
Slechts enkele woorden wisselden de beide gelieven na het vertrek van Zweder. Echte liefde en weemoed zijn niet spraakzaam: en wat zouden zij elkander meer gezegd hebben, dat zij niet reeds wisten of gevoelden? Ja zelfs schenen beiden, als het ware, verlichting te ontvangen, toen het hoefgetrappel en het gebriesch der paarden het uur van scheiden aankondigde.
Deodaat deed een schrede voorwaarts, en de hand van Madzy vattende, drukte hij die met drift aan zijn mond en stamelde een gesmoord vaarwel. Zij beantwoordde zijn handdruk, zag hem met een blik vol teederheid aan, en haalde toen haar kaper over ’t gezicht. Zij traden de tent uit en zagen Zweder met zijn ruiters in den zadel gezeten, en Boudewijn, des Ridders anderen schildknaap, die het paard van Madzy gereed hield. Stilzwijgende besteeg zij het moedige dier.
“Een wakker beestje!” zeide Boudewijn: “maar wat hamer, heer Ridder! het gelijkt, als ’t eene ei op ’t andere, naar den vos, die u ontstolen is.”
“Inderdaad!” zeide Deodaat, verwonderd van zijn paard te herkennen: “maar des te beter!”
Madzy, die het gesprek slechts half gehoord had, wenkte Deodaat vriendelijk met de hand toe en vertrok, door de knapen vergezeld. Op het plein teruggekomen, vond zij er den monnik nog in dezelfde houding bij zijn paard staan, den hansworst nog altijd treurende over den dood van zijn aap, en haar getrouwen Feiko, die er niet weinig gezwollen en verhit uitzag, en vrij kwalijk ging, ’t geen hem niet belette Madzy met de luidruchtigste blijdschap te gemoet te komen, en te betuigen, dat hij er gaarne eens zoo slecht ware afgekomen, nu alles zoo gelukkig was afgeloopen.
Onze vier reizigers gingen nu weder onverhinderd op weg, onder geleide van Zweder, die hen ingevolge het bevel zijns meesters tot Amersfoort vergezelde, van waar zij de Eem afzakten en een visscherspink afhuurden ten einde hen naar Friesland over te voeren. Wij zullen hen intusschen vooruitreizen, en daar dit Hoofdstuk reeds lang genoeg is geweest, in een volgend onderzoeken hoedanig de staat in Friesland gesteld was. [294]
[Inhoud]
....Die zich inbeeldt, door het bukken,
Te vinden ’t einde van den nood,
Is van gesond verstand ontbloot.
’t Moet er heel door, of wel aan stukken.
Anon, bij Scheltema. Mengelw. II, 11, 129.
Wij verzoeken alsnu aan onze bescheidene lezers zich met ons in Friesland te willen verplaatsen, en wel op den vroegen morgen van den dag, volgende op dien, waarop de in ons vorige Hoofdstuk vermelde voorvallen hadden plaats gehad. Langs al de wegen, welke naar een geestelijk gesticht, een adellijke state of een stad geleidden, zag men lieden aankomen, onderscheiden in rang, gewaad en uitrusting, doch die allen, door den ernst, die op hun gelaat te lezen was, door den aard der gesprekken, met welke zij zich onderweg bezighielden, en door den spoed, waarmede zij hun weg vervolgden, zonder zich langer aan de herbergen op te houden, dan noodig was om zonder af te stijgen zich zelven en hunne paarden te verfrisschen, die allen, zeggen wij, te kennen gaven, dat hun doel gewichtig en zij van het belang daarvan doordrongen waren. Onder deze reizigers waren de Stamhoofden licht te onderscheiden aan de vurige rossen, die zij bereden, aan de Oostersche pracht hunner kleederen en aan den stoet van volgers, die hun vergezelde: ’t zij uit loutere staatsie, ’t zij uit voorzorg tegen aanranding en hinderlagen, welke, bij de menigvuldige veeten en geschillen tusschen de onderscheidene geslachten, geene ongewone verschijnselen waren. De geestelijke heeren waren reeds van verre kenbaar aan het lang en effenkleurig gewaad hunner orde, aan den telgang der rijpaarden, en aan den sleep der monniken en conversen, dien zij met zich voerden. De afgevaardigden uit de steden, meestal deftige burgers met welgeronde buiken, waren in vergelijking van de overige leden der samenkomst slechts gering in aantal; want slechts enkele steden hadden als zoodanig stem in de landsvergaderingen, en de meeste stonden nog onder het tijdelijk of erfelijk bestuur van dezen of genen veelvermogenden Edelman, die er zijn state had, en die aan de burgers zijn bescherming verleende.
Al deze verschillende reizigers richtten hun weg naar het boschachtig oord aan de zuiderkust van Friesland gelegen, dat de plaats bevatte, welke ditmaal tot het houden van een algemeenen landdag, werf of weerstal bestemd was. Men had met opzet deze plaats verkozen boven den Upstalboom nabij Aurich, waar anders de groote landsvergaderingen gehouden werden, eensdeels omdat men zich aan de overzijde van de Lauwers minder over de voornemens van den Hollandschen Graaf bekreunde: anderdeels, omdat de Friezen der beide Gouwen en van de Sevenwolden zich op een tijdstip, dat [295]men een landing der Hollanders vreesde, niet van de westelijke grenzen wilden verwijderen.
Naarmate zij het bestemmingsoord genaakten, lieten de meesten hun paarden, welke tot nog toe over de harde kleiwegen met vlugheid hadden doorgedraafd, een meer bedaarden tred aannemen, zoowel om niet al te verhit aan te komen, als omdat de aard van den grond niet toeliet, met reeds vermoeide rossen spoedig te vorderen. Immers, het Gaasterland, hetwelk zij nu bereikt hadden, is in zooverre van het overige Friesland onderscheiden, dat het uit een zandigen heidegrond bestaat, volkomen gelijk aan dien van het Gooiland en Muiderberg, waarmede het waarschijnlijk in vroeger tijden, evenals met Urk, vereenigd was, eer nog de aandrang des waters den dam, door de natuur om het Zuidermeer gevormd, verbroken en dien plas met de Noordzee vereenigd had. Slechts op enkele plaatsen, voornamelijk langs de kust zelve, was die grond bebouwd geworden; maar voor ’t overige leverde hij weinig anders op, dan ruige, steenachtige heiden, hier en daar met bosschen en struiken begroeid, en doorsneden met hobbelige en schier ongebaande wegen, waar men dikwijls gevaar liep geen uittocht aan te treffen en altijd te kampen had met de oneffenheid van den grond, de over het pad kruipende doornestruiken en heesters en overal verspreide keisteenen, zoodat men aanhoudende oplettendheid en overleg noodig had om niet van het goede spoor te geraken. Ofschoon vermoeiend, had echter dit gedeelte der reis zijn bekoorlijke zijde. Op een schilderachtige wijze verlichtte de morgenzon de bruine dennestammen of kleurde zij het versche Augustusloof der eikestruiken met vuurroode glansen, welke heerlijk afstaken tegen het donkere groen daarachter, het purper der tallooze heidebloemen of het bontkleurig gebloemte der kamperfoelie, welke zich in onbeperkte weelderigheid om alle struiken heenslingerde en de lucht met liefelijke geuren vervulde. Nu eens werd de weg door hoog geboomte overschaduwd, en reed men onder een gewelf van takken en gebladerte, waar schier geen lichtstraal door kon breken: dan weder ontmoette men een herberg of hoeve, met haar akker, tuin of boomgaard, aangenaam gelegen in den hoek, door twee kruiswegen gevormd, en voor wier deurpost de huisgenooten het ochtendmaal gebruikten, en een tafereel opleverden, het penseel des schilders waardig: wat verder zag men op een groene terp een oude stins, wier grijsachtige muren, door de zon beschenen, schitterend uitblonken tegen de boomen daaromheen geplant: dan weder werd het oog op het onverwachtst verrast door een ruim en prachtig uitzicht, waar de heuvel zeewaarts nederglooide, en de afdalende zijweg zich als in de golven scheen te verliezen, terwijl het landschap een bekoorlijk tooneel opleverde van golvende graanvelden, hier en daar afgewisseld door welig hakhout, heldere meertjes en bloeiende heidevelden, met de zee in ’t verschiet, en daarover de West-Friesche kust, welke den gezichteinder sloot. Het romantische van dit oord maakte echter weinig indruk op de meerderheid der bezoekers, en zoo het schouwspel der hen omringende natuur al eenig gevoel in hun boezem deed ontstaan, [296]het was dat van medelijden met een landstreek, welke, zoo ’t hun voorkwam, stiefmoederlijk bedeeld was, als zijnde geheel onbruikbaar voor goede weiden en slechts gedeeltelijk geschikt voor den graanbouw, die nog daar te boven niet dan schrale oogsten scheen op te leveren.
Het was, gelijk reeds gezegd is, in ’t midden van dit oord, dat zich de plaats bevond, tot den weerstal bestemd. En inderdaad, moeilijk had men een betere gelegenheid tot een zoodanig oogmerk kunnen aantreffen. Het was een onbebouwd stuk gronds van ongeveer honderd vijftig schreden lang en nagenoeg even breed, waarop twee hoofdwegen uitliepen, en dat bijna aan alle zijden door geboomte was ingesloten. Het gewone gebruik, dat van dit kamp gemaakt werd, was om er de rechtsdagen te houden van Westergoo, tot welk gewest het Gaasterland alstoen nog behoorde: later werd het een marktplaats, waar, bij sommige feestelijke gelegenheden, de reizende kooplieden uit de omliggende gewesten hun waren kwamen uitventen: welke laatste bestemming het nog ten huidigen dage onder den naam van de wilde merkt behouden heeft.
Over dit geheele veld henen waren van afstand tot afstand kleine aarden wallen in den vorm van zitbanken verspreid, die aan de oppervlakte van den grond de gedaante gaven van een roskam, en waarvan nog enkele in wezen zijn, schoon meerendeels in een vervallen staat. Deze zitplaatsen waren reeds vroeg in den morgen bezet geweest door een talrijken drom verkoopers van drank en eetwaren, welke zich derwaarts hadden begeven in de blijde verwachting, dat zij een goede winst zouden doen door aan de hongerige magen der aankomenden de gelegenheid te verschaffen, zich, na de moeite der reis, met eenige ververschingen te laven. Slechts korten tijd echter werd hun het bezit van den grond vergund en weldra werden zij van de door hen ingenomene plaatsen afgedreven door de conversen van het Sint-Odulfs-klooster, aan welke de goede orde was opgedragen. De alzoo verjaagde en verstooten kooplieden vonden geen ander middel om hun voordeel te betrachten, dan dat van zich aan de uitgangen der landwegen te plaatsen, en aldaar de aankomst der afgevaardigden af te wachten: en het duurde ook niet lang of dezen vertoonden zich, zooals het gemeenlijk gaat, eerst bij tusschenpoozen en in geringen getale, en vervolgens in groote menigte te gelijk: terwijl eindelijk sommigen, die van verre plaatsen aankwamen of tegenspoed op reis gehad hadden, geheel alleen verschenen. Zij betraden echter den weerstal niet dan te voet, hebbende zij hun paarden met hun gevolg aan de naastbijgelegene herbergen achtergelaten of derwaarts teruggezonden.
Het was geen onbelangrijk schouwspel, de leden der vergadering gade te slaan, zooals zij voor den aanvang der beraadslagingen over het veld verspreid waren, onder het gebruiken der ververschingen, hun door de kramers verschaft. Hier zag men de geestelijke heeren in gesprek, hun onderlinge ijverzucht onder den uiterlijken vorm van beleefdheid verbergende: wat verder een paar oude wapenbroeders, die elkander in langen tijd niet ontmoet hadden, elkander met [297]een blijden groet de hand drukken: ginds wandelden eenige rijke Vetkoopers te zamen, en onderhielden zich over nieuwe plannen tot het verbeteren van gronden, het droogmaken van plassen of het oprichten van fabrieken, om, kon het zijn, den Groningers de loef af te steken; terwijl zij met een schamperen blik van verachting werden aangezien door dezen of genen Schieringer Edelman, die van geene takken van welvaart hooren wilde dan van jacht en vischvangst vooreerst, en daarna een weinig vetweiderij. Eindelijk kon men nog, aan de donkere blikken en norsche antwoorden van anderen, de verwijderingen opmerken, door meer bijzondere veeten verwekt: welke, voor ’t oogenblik en om de heiligheid der plaatse gesmoord, slechts op een gelegenheid wachtten om weder uit te barsten.
Het was eerst op den middag, en toen men begreep, dat de aanwezigen genoeg uitgerust waren en de ontbrekende leden niet komen zouden, dat men een aanvang maakte met de beraadslaging. De driftige Adeelen, die van de eersten verschenen was, was ook de eerste die het sein daartoe gaf, door met zijn staf eenige helderklinkende slagen te geven op een zwaar schild, dat midden op het plein boven de zitplaats des voorzitters aan een ouden dwergachtigen eikeboom was opgehangen en waarop het wapen van Friesland was afgebeeld, zijnde een man, die in volle wapenrusting onder een boom stond, in de eene hand een lans en in de andere een ontbloot, naar den schouder gekeerd zwaard vasthoudende.
Nu begaven zich langzamerhand de aanwezigen naar de hun wachtende zitplaatsen. De vaste rangschikking, welke in andere landen op dergelijke bijeenkomsten de orde van zitting bepaalde, werd hier niet, of althans niet rechtens in acht genomen, dan alleen voor zooverre de kloostervoogden betrof, aan wie op de landdagen altijd de eerste plaats werd toegekend: terwijl de wereldlijken zonder onderscheid van rang of geboorte door elkander zaten. Wel duldde men oogluikend, dat de machtigste en voornaamste Edelen, of de Grietluiden, de beste plaatsen innamen (zijnde die welke zich dichtst aan den zetel des voorzitters bevonden); maar menig afgevaardigde uit de steden zette zich zonder plichtplegingen onder hen, en de algemeene regel scheen te zijn, de eereplaatsen aan de oudsten en achtbaarsten in te ruimen. Ik bedrieg mij: er was nog eene rangschikking; maar van een geheel anderen aard, en deze bestond daarin, dat, evenals in de wetgevende lichamen van latere dagen, ieder zich voegde bij de partij waartoe hij behoorde, waarvan het gevolg was, dat aan de eene zijde enkel Schieringers, en aan de andere Vetkoopers gezeten waren; evenals twee legers, welke met moeite door de overmacht in bedwang gehouden en belet werden elkander aan te vallen en de vergadering in een krijgsveld te veranderen.
Eindelijk hadden allen plaats genomen; in rijen achter elkander; maar zoodanig, dat ieder het gelaat naar het midden gekeerd had, waar de Heer van Aylva, aan wien het beleid van de vergadering was opgedragen, aan den voet des eikebooms gezeten was, hebbende [298]nevens zich een monnik van Sint-Odulf en een van Luidinga-kerke, om aanteekening te houden van het getal der aanwezigen en van het besluit der vergadering.
Zooras de wakers zich verzekerd hadden, dat geene onbescheidene nieuwsgierigen zich in den omtrek van het plein bevonden, en dat al de daar tegenwoordige personen werkelijk stemgerechtigden waren, en toen de woeling, die een oogenblik te voren geheerscht had, voor een diepe stilte had plaatsgemaakt, nam Aylva het woord en bepaalde de vergadering bij het oogmerk der bijeenkomst: zijnde namelijk om een besluit te nemen, hoedanig men handelen zoude, ten einde vriendschap en vrede met Holland te bewaren, zonder de onafhankelijkheid van Friesland in de waagschaal te stellen. Hij deed daarbij nogmaals verslag van het wedervaren der afgevaardigden te Haarlem: hij verhaalde, hoe zij eerst met groote onderscheiding behandeld, maar later op een beleedigende wijze waren weggezonden; hoe een vrijgeborene Friesche Jonkvrouw door dwang in ’s Graven macht was gehouden, en hoe diezelfde Graaf een onderwerping geëischt had, welke zij, zoo aan iemand, dan alleen aan den Keizer verschuldigd waren. Hij ontveinsde niet, dat er van de zijde van Friesland aanleiding was gegeven tot de handelwijze des Graven; en dat men dezen door eenige rekkelijkheid te betoonen en door een tijdige toenadering, te vriend had kunnen houden; maar hij voegde er bij, dat het thans de tijd niet meer was, om het gebeurde angstig te onderzoeken, en dat de blik alleen naar de toekomst diende gewend te worden. Hij besloot zijn rede met het verzoek, dat al wie iets ten nutte van het algemeen mocht weten zijn gevoelen rond en onbewimpeld verklaren zoude.
De rede van Aylva werd door eenige oogenblikken stilte opgevolgd. Hoe vreemd het na al het vroeger verhandelde ook klinke, de gemoederen in Friesland waren in ’t algemeen tot den vrede geneigd. Na lange en noodlottige oorlogen, welke veel manschappen en schats gekost hadden, na gedurige stroop- en plundertochten van West-Friezen en Nooren ondergaan te hebben, had men gedurende eenige jaren een vrede mogen smaken, die niet verstoord werd dan door de binnenlandsche twisten, welke echter toen nog de trap van woede niet bereikt hadden, waartoe zij later geraakten. Vooral de Vetkoopers, die, het meest gegoed zijnde, ook het meeste te verliezen hadden, waren, en niet zonder grond, beducht voor dien machtigen Graaf, die honderd krijgslieden stellen kon tegen éénen Fries. Men wenschte, ja, de onafhankelijkheid des lands te bewaren, maar men schroomde, die van ’t zwaard te doen afhangen: en de meerderheid was dus, als Aylva, niet ongeneigd den Graaf een schaduw van heerschappij toe te kennen, mits hij slechts de daad zelve niet uitoefende. Een toestemmend hoofdgeknik en een streelend gemurmel was derhalve de uitwerking, welke de toespraak des Oldermans bij de meerderheid teweegbracht: en men zag elkander met goedkeurende oogen aan, als wilde men te kennen geven, dat een ieder zich gerustelijk bij het gehoorde kon voegen en dat men slechts te overleggen had, op welke wijze het voorgestelde doel best bereikt kon [299]worden. Maar er was ook in de vergadering een machtige partij, wier hart naar het strijden haakte, wier afkeer tegen Holland onoverwinbaar was, en die geen vrede of verzoening met den Graaf, tot welken prijs ook, begeerde: en deze partij bestond niet slechts uit afgevaardigden van Oostergoo, die veelal door hunne belangen aan Holland vijandig waren; maar zelfs menig inwoner van Westergoo (dat anders, door zijn betrekkingen met de overzijde, voor Hollandschgezind gehouden werd) had zich aan haar aangesloten, vooral sedert de onbuigzame Seerp Van Adeelen hun het voorbeeld had gegeven, die, zich daardoor ook in Oostergoo wel gezien makende, van lieverlede als de ziel en het hoofd der oorlogzuchtige partij werd aangemerkt. Hij had dan ook Aylva’s taal onverduldig aangehoord: en zoo hij eenige oogenblikken aarzelde het woord op te vatten, het was omdat hij hoopte, dat iemand van meer leeftijd en gewicht zou opstaan en den indruk wegnemen van hetgeen de Olderman had gezegd. Maar toen zijn fonkelende oogen zich vruchteloos nu her- dan derwaarts hadden gewend, en hij nergens iemand ontdekte, vaardig om het woord te nemen, rees hij op en drukte zijn meening in de navolgende bewoordingen uit:
“Friezen! ik doe, met u, hulde aan de voortreffelijke wijze, waarop de edele Aylva den toestand van ons vaderland heeft geschilderd: hij heeft ons onthaal bij dien trotschen Graaf en de beleedigingen, daar ondervonden, en het leed, dat ons nog te wachten staat, in heldere trekken afgemaald;—maar indien ik, indien gij geroepen zijt, om hier alleen te beslissen, hoe men ’s Graven vriendschap en den vrede zal kunnen bewaren, en te gelijk onze onafhankelijkheid, dat kostbaar erfdeel onzer vaderen,—dan verklaar ik ronduit, dat men ons evengoed had kunnen verzamelen om de vraag op te lossen, hoe wij zonder dijk of dam den springvloed zouden kunnen beteugelen. Zijne vriendschap! de vriendschap van een Graaf van Holland! van hem, welken en geboorte en stand en geneigdheid van de wieg af tot onzen doodvijand, en kan ’t zijn, tot onzen dwingeland maken! van hem, die ons volk als een hoop dorpers beschouwt, onwaardig om het stof af te likken, dat aan de schoenen zijner laagste dienaars kleeft! van hem, die niet aflaat, wanneer hij kan, te gewagen, hoezeer hij ons veracht en versmaadt!—Vrede met Holland! met Holland, dat sinds eeuwen her onzen handel met nijdige oogen aanziet, dat Oost- en Noordzee met zijn schepen bedekt en ons den toegang weigert, dat op ons vlamt om onze akkers te verwoesten, onze weiden te blakeren, onze landen braak te leggen, den rooden haan in onze huizen te steken en onze landgenooten in slavernij te brengen!—En denkt gij, dat het met een schaduw van onderwerping zal tevreden zijn? Zal de wolf, die de schaapskooi beloert, zich vergenoegen met den plas ledig te drinken, waarin zich de kudde spiegelt, en den schijn voor het wezen nemen?—Neen! zoo hij er kans toe ziet, hij zal de kooi bespringen, en, al is zijn honger geboet, hij zal uitmoorden, zoolang hem de tanden niet verstompt zijn.—Gelooft mij: elke poging, aangewend om onze natuurlijke vijanden te winnen en voor ons in te nemen, zal slechts [300]strekken om hen nog roofzuchtiger, nog opgeblazener te maken, om hunne vorderingen te vermeerderen en het juk, dat ons drukt, te verzwaren. Ik stem voor alles; maar niet voor het bevestigen onzer eigene schande. Neen! laten wij allen tot den laatsten toe in een eerlijken krijg vallen door het zwaard onzer vijanden; maar niet zelven den strop om de halzen slaan en het einde daarvan nederig aanbieden aan wie ons wurgen wil. Het is niet door onderwerping, dat wij de trotsche ziel van Willem zullen buigen. Voorkomen wij hem: dan eerst zal hij aarzelen, en zich tweemalen bedenken, eer hij ons aanvalt. De bulhond vervolgt den vluchtenden lafaard, doch deinst terug voor hem die standhoudt en hem onder de oogen durft zien. Lang genoeg hebben wij lafhartig geduld, dat Hollandsche huurbenden op onzen bodem rondwaarden; dat Hollandsche ambtslieden het recht spraken in onze steden: dat het wapen eens vreemden Graafs aan onze raadhuizen werd aangeslagen. Hij beschouwt ons als zijne lijfeigenen: en dit, Friezen! dit voegt het ons te toonen dat wij niet zijn. Hij beproeve het, en ondervinde hij, die zich in ijdelen waan, laatdunkend, den Heer aller Koningen en den meester aller soldaten noemt, dat hier een vrij en onafhankelijk volk woont, hetwelk zijne bedreigingen weet te verachten, zijn geweld te trotseeren, en wellicht zijn overmoed te fnuiken.—Ik heb uitgesproken.”
Een stille en effen rivier, welke kalm tusschen gelijke boorden vloeit, brengt overal rust en vrede aan de landstreek, die zij besproeit; maar een zware en hollende sneeuwval, die onweerstaanbaar van de bergen nederschiet, laat achter zich niets dan onrust en verwarring. Zoo ontstond ook bij de vergadering, die na de taal van Aylva bedaard gebleven was, een driftig en ongedurig gewoel en gemompel, toen Adeelen zijne rede geëindigd had. Verschillend echter waren die bewegingen, naarmate de meeningen en bedoelingen verschillend waren; maar zij waren daarom niet minder bij allen te bespeuren. Diegenen, welke het met Adeelen hielden, poogden door luidruchtige toejuichingen klem aan zijn woorden te geven: de vredelievenden daarentegen, die zijn taal als dwaas en onvoorzichtig beschouwden, konden hun wrevel niet bedwingen, en sommigen zelfs riepen, dat men hem het zwijgen behoorde op te leggen als zijnde hij verder gegaan, dan het doel medebracht, waartoe de landdag beschreven was. Niet dan met veel moeite gelukte het aan Aylva, de vergadering te bewegen om tot rust te keeren en aan te hooren wat ook andere sprekers mochten in ’t midden brengen. Er trad er dan ook meer dan een op, zoo om de macht des Graven op te vijzelen en de ijdelheid van allen wederstand te betoogen, als om de woorden van Adeelen te ondersteunen; langzamerhand begonnen de uitdrukkingen minder bezadigd te worden; partijzucht mengde zich in de adviezen: men verweet elkander bijoogmerken: de gramschap begon in menig oog te fonkelen, en menige blik van uitdaging werd geslagen op hem door wien men zich beleedigd achtte. Dan toen Worp Ropta van Metslavier zwoer, dat hij nimmer het lemmer zou ontblooten in een zaak, welke door een Helbada werd [301]voorgestaan, en deze laatste, over zulk een hoon vergramd, de hand aan ’t zwaard sloeg, en de gemoederen zoo verhit waren, dat men het doel der samenkomst geheel uit het oog begon te verliezen, om alleen aan onderlinge veeten te denken; terwijl Aylva vruchteloos het zwijgen poogde op te leggen, was het Adeelen, die de beide partijen tot stilte wist te brengen. Met vastberadenheid sprong hij van zijn zitplaats op, en tusschen beiden:
“Zwijgt! zwijgt allen!” riep hij met een donderende stem: “wordt het hier een kinderspel?—Wat zijt gij, gij allen, tot wie ik spreek?—Vetkoopers en Schieringers?—IJdele dwaasheid! ziet op het schild.—Wat staat daarop afgebeeld?—Is het het merk der Vetkoopers?—Is het een vette koe?—Past maar op! de Hollanders zullen haar melken.—Is het een schieraal, de leus der Schieringers?—Draagt zorg, dat de Hollanders uwe meren niet leegvisschen.—Neen Friezen! het is het wapen van Friesland: een gewapend man!—Wapent u dan!—Zorgt, dat niemand in staat zij uwe onafhankelijkheid te belagen:—en dan, twist met elkaar als gij het niet laten kunt!—ik heb ook getwist,—met onzen braven abt van Lidlum, die daar zit;—maar wij hebben vriendschap gemaakt:—want de Hollanders lachten in hun vuist.—Spreekt bedaard!—want bij den hemel! den eersten, die zijnen landgenoot weer een verwijt durft doen, smijt ik de vergadering uit!”
Deze toespraak, met horten en stooten, doch met klem en in een gepast oogenblik voortgebracht, maakte meer indruk op de aanwezigen dan de meest welsprekende en sierlijke taal had kunnen teweegbrengen. De opgewondene afgevaardigden kwamen tot rust; maar niet tot eenig besluit: en het scheen onzeker hoe lang de beraadslagingen nog hadden kunnen duren, toen een onverwacht rumoer op den landweg gehoord werd en een nieuwe wending aan heur loop kwam geven. De Abt van Sint-Odulf, die juist aan ’t woord en bezig was der vergadering te verhalen dat broeder Syard, die nu God wist waar was, hem wel verteld had, hoe de wolven in Brabant, bij winterweer, zelfs de herders aanvielen, en dat Adeelen, die misschien nooit een wolf gezien had, over die beesten maar liever niet had moeten spreken; de Abt, zeggen wij, zich onverhoeds in zijn rede gestoord ziende, zweeg bot-stil en zag met een open mond naar de plaats, waar het gerucht vandaan kwam. Aylva wilde iemand derwaarts zenden, om te onderzoeken wat het ware, toen men de wachters terug zag treden met een besluitelooze houding, als wisten zij niet, of zij volgens hun plicht aan den nieuwaangekomene den toegang moesten vrijlaten of ontzeggen:—en nu vertoonde zich, zweetende en blazende, met de hem eigene verwaandheid en zelfvoldoening op het vuurrood gelaat, aan de verwonderde oogen der aanschouwere, het klein en onbeduidend figuurtje van meester Claes Gerritsz, den voormaligen Marktschrijver van Haarlem.
Maar hij bekleedde nu een andere waardigheid. Zijn bedilzucht en neuswijsheid hadden hem ondraaglijk gemaakt aan zijn stadgenooten, maar vooral aan het bestuur. Om zich van hem te ontslaan, had men geen beter middel weten te vinden, dan om hem bij den Graaf aan [302]te bevelen, toen deze naar een geschikten persoon omzag ten einde hem te vertegenwoordigen op de rechtsdagen in Westergoo, en tevens eenige kleine eigendommen des Graven te bestieren, in dat gewest gelegen: welke betrekking tot dien tijd aan een Fries vertrouwd was geweest, maar welke de Graaf nu in zijn ontevredenheid aan een Hollander wilde opdragen. De eigenliefde van den Marktschrijver was te groot om hem zulk een post te doen afslaan, met welk gevaar die ook scheen verzeld, en hij had zich dan ook voorgesteld, zich bij de Friezen eens recht te doen gelden en hun te leeren, welk ontzag zij den Grave schuldig waren. Ofschoon hij met vrij wat gemompel en stugheid ontvangen was geworden, had hij zich daaraan weinig gestoord; maar was onverschrokken den hem eigen toon blijven voeren: en daar hij buiten dat geene ware redenen tot klachten gegeven had, en zijn mederechters, vooral die van Stavoren, Hollandschgezind waren, had hij tot nog toe geene dadelijke weerstreving aan zijn bevelen gevonden. Maar nu was hem op eens in de ooren gewaaid, dat er in Gaasterland een landdag zou gehouden worden: hij wist, dat zulke vergaderingen meermalen hadden plaats gehad en door de Graven oogluikend geduld waren geworden; maar hij was tevens van meening, dat men niet mocht verzuimen, des Graven ambtenaar daarop te noodigen: en toen die noodiging, welke hij zoolang vruchteloos gewacht had, niet tot hem kwam, begreep hij ook ongenoodigd derwaarts te moeten gaan, ten einde te zorgen, dat ’s Graven persoon aldaar behoorlijk werd vertegenwoordigd en er niets plaats vond, strijdig met de hem verschuldigde eer. Met dit moedig voornemen had hij Stavoren, zijn woonplaats, verlaten, en was te voet, daar alle paarden en vervoermiddelen genomen waren, naar den weerstal gekuierd, waar hij nu, ofschoon wat laat, kwam opdagen.
Zijn onverwachte verschijning maakte op de aanwezige menigte nagenoeg een gelijken indruk als die, welke in onze tijden zoude veroorzaakt worden door de komst van een deurwaarder of gerechtsbode op een beurs, in een academiezaal, in een leesgezelschap of in elke dergelijke vergadering, welke men gewoon is als een vrijplaats aan te merken. Ieder zag den ongeroepen gast met verbazing, sommigen met toorn, anderen met verachting, velen met een bedenkelijk hoofdschudden aan; doch niemand week van zijn plaats en elk wachtte af, wat de uitslag van dit tooneel zou zijn. Zonder van zijn stuk te geraken, stapte de wakkere ambtenaar voort, groette hier en ginds een bekende met een beschermenden hoofdknik, zette de borst hoog op en keek, toen hij zich eindelijk midden in den kring bevond, rechts en links aan de zijden des voorzitters naar een plaats uit, hoedanig hij begreep dat met zijne waardigheid zou overeenkomen. Maar alles was bezet en niemand scheen genegen hem tot zijn buurman te dulden, veelmin voor hem plaats te maken. Integendeel gaven de norsche en dreigende blikken, welke hij van alle zijden ontmoette, hem genoegzaam te kennen, dat het dwaasheid zou wezen, hier zijn vermeend recht te doen gelden. Weinig gesticht over dat onthaal en bemerkende dat zijn persoon hier omtrent denzelfden indruk [303]maakte als een bunsingstaart zou doen in een duivenhok, bleef hij eenige oogenblikken staan: en men kon aan den scheeven trek van zijn gelaat bespeuren, dat de vrijmoedigheid, welke hem bij zijn opkomen bezield had, langzamerhand begon plaats te maken voor verlegenheid, en dat hij den stillen wensch voedde, liever die fraaie reis niet te hebben ondernomen. Eenig half gesmoord gelach en een suizend gemompel begonnen zich reeds aan alle kanten te doen hooren, toen Aylva, wenschende een uitbarsting te voorkomen, den nieuwaangekomene toesprak:
“Wie zijt gij? En wat komt gij hier zoeken?”
“Verheugd, u te zien, mijn waarde Heer van Aylva!” zeide Claes Gerritsz, de hand aan den voorzitter toestekende, welke zich echter hield als bemerkte hij zulks niet: “ik dacht weinig, toen wij malkaar laatst binnen Haarlem zagen, u zoo spoedig weer en dat wel hier te zullen ontmoeten. Maar, als het spreekwoord zegt: bergen ontmoeten zich niet, maar....”
“Maar kort en goed,” viel Aylva in: “wat is het doel uwer komst?”
“Lieve Hemel! Is het hier geen landdag?—Ik kom een weinig laat, ’t is waar: maar daar was geen ezelspoot in Stavoren te krijgen....”
“En daarom zijt gij maar op de uwe gekomen,” riep Adeelen, lachende.
“Maar, gij hebt geene noodiging ontvangen,” hernam Aylva.
“Zeker een verzuim; want moest ik, als gemachtigde, en ik durf zeggen als vertegenwoordiger van den Graaf, zoo op den rechtsdag van Oostergoo als opzichtens Kempenesse, Aldenum en Hofland, niet zitting op uwe landdagen hebben, ten einde mijne stem te kunnen uitbrengen in het belang der Heerlijkheid?”
“Ziedaar wat iedereen u niet even gaaf zal toestemmen,” zeide Aylva: “hadt gij mij vroeger deswege geraadpleegd, ik zou u een dergelijken stap hebben afgeraden: en,” vervolgde hij halfluid, “ik rade u thans nog in goeden ernst: maak u uit de voeten; want ik zie hier menig gelaat, dat u weinig goeds belooft.”
“Hoe!” zeide de Ambtman, onthutst om zich heen ziende: “ik wil niet hopen, dat men mij mijn recht van zitting zou betwisten. Bij het Privilege, in 1299 door Graaf Jan I geschonken aan....”
“Wat wil hij?—wat vraagt hij? weg met den onbeschaamde!” riepen nu verscheidene stemmen, terwijl de woorden van den Ambtman, die de naastbijzittenden alleen vernamen, als een loopend vuurtje bij de vergadering rondgingen.
“Welnu!” riep Adeelen: “Friezen! zou een uwer nog aarzelen? gij ziet het!—op onze landdagen zelve durft die onbeschaamde Graaf zijn verspieders zenden.”
“Men moet den zot aan den paal hangen en het alarm op zijn buik trommelen!” riep Helbada.
“Zijt bedaard, vrienden!”—riep Aylva: “laat mij hem ondervragen. Vriend!—Ik vraag u nogmaals, volhardt gij bij uw opzet om hier zitting te nemen?” [304]
“Volgens art. VII van het Privilege van Graaf Floris V,” hernam Claes Gerritsz, die nu te verre gegaan was om terug te keeren, “zullen ter plaatse, waar de Graaf zich niet in persoon bevindt, alle Schouten, Schepenen, of in zijnen naam aangestelde personen....”
Hier werd hij in de onmogelijkheid gebracht om zijn rede te vervolgen door de geweldige kreten, die van alle zijden omgingen.
“Hij verlangt zitting onder ons,” riep Aylva met luider stemme: “Hij vordert die als vertegenwoordiger des Graven.”
“Aan den paal moge hij hem vertegenwoordigen!” schreeuwde Helbada.
“Wij willen geen verspieder van Graaf Willem!” riepen anderen: “wij zijn vrije Friezen en dulden geen vreemdeling op onzen weerstal.—Is er geen water in de buurt?—Het ware niet kwaad hem een dooping te geven!”
En reeds drong menigeen op den Ambtman aan, om door daden klem aan zijn woorden te geven.
“Ik stel u verantwoordelijk voor de gevolgen,” kraaide Claes Gerritsz zijn schrille stem tot den hoogsten toon verheffende welken zij bereiken kon; “denkt om het artikel: al zoo wie een Schout, Schepen ofte anderen ’s Graven Ambtman, door woorden, bedreigingen ofte daden zal beleedigd hebben....”
“Toon ons uw lastbrief om hier te verschijnen, of verwijder u,” zeide Aylva, op een gestrengen toon: “de gemoederen zijn verhit: en ik sta niet in voor hetgeen u kan overkomen.”
“Hier is de opene brief,” zeide Claes Gerritsz, een perkament voor den dag halende, “waarmede mij onze doorluchtige Graaf en Heer heeft aangesteld tot....”
“Wij zullen u het lezen besparen,” zeide Adeelen, die, inmiddels genaderd zijnde, het perkament hem uit de handen rukte en over de hoofden heen in het bosch smeet, waar het bij het zegel aan een boomtak hangen bleef.
“Ben ik hier in een vergadering van oproermakers?” vroeg de Ambtman, zich met drift tot Aylva wendende, die, onbeweeglijk op zijn zitplaats blijvende, beurtelings hem en Adeelen met een afkeurenden blik beschouwde.
“Gij ziet uw kaarteblad hangen,” vervolgde Adeelen: “welnu! zoo gij geen lust hebt, om daarnevens te waaien, pak u dan van hier; want, bij het zwaard van mijn stamvader, Koning Adegild, ik geef u ter prooi aan de roofvogels, zoo gij een oogenblik langer vertoeft.”
“Geene onberadenheid, Seerp Van Adeelen!” riep Aylva, op een strengen toon: “dat een ieder zijn plaats herneme; en gij, Hollander! wie gij wezen moogt, zie uw aanstelling te krijgen en verwijder u. Zoolang Friesland bestaat, hebben zijn zonen nimmer een vreemdeling op hunne landdagen gedoogd.”
Adeelen begaf zich naar zijn zitplaats terug: en ofschoon hij in zijn hart den vreemdeling een goede waterdooping beloofde bij de eerste gelegenheid de beste, oordeelde hij echter, dat hij hem voor dezen dag met rust kon laten, en verheugde zich innerlijk over een voorval, dat hem aanleiding geven kon tot nieuwe en krachtige [305]vertoogen ter aanprijzing van den krijg met Holland. De vergadering volgde zijn voorbeeld en schikte zich weder tot orde: en de Ambtman, het perkament, dat een der wapenknechten hem half verscheurd had toegebracht, weder toevouwende, maakte zich gereed om te vertrekken, toen er een nieuw gedruis op den landweg ontstond; maar ditmaal van de zijde van de Lemmer: hoefgetrappel deed zich hooren: een viertal personen steeg aan den ingang af, en de wakkere Feiko kwam juichende het plein oploopen.
“Daar is zij! daar is freule Madzy weer,” riep hij, springende, en zijn muts in de hoogte werpende.
En inderdaad, men zag Madzy optreden, door den monnik en den alwillensdwaas gevolgd. Den avond te voren aan de Lemmer geland, hadden zij aldaar vernacht, en vernemende, dat zij Aylva op den weerstal zouden vinden, waren zij ’s morgens derwaarts gereden.
“Mijn dochter!” riep Aylva, haar te gemoet komende en haar met teederheid omarmende: “zijt gij het waarlijk?”
“Hoezee voor Madzy Dekama!” riepen Helbada en Worp Ropta, deze reis eenstemmig: “Hoezee voor de Roos van Dekama!” riepen Schieringers en Vetkoopers: “Hoezee!” riep de gansche vergadering. Adeelen alleen bleef zwijgend en koel dit tooneel beschouwen.
“Verschoont mij, edele Friezen!” zeide Aylva, “zoo ik een oogenblik aan mijn gevoel toegeve:—ik zie, met vreugd, dat gij allen in de blijdschap dezer heuglijke ontmoeting deelt.—Maar zeg mij, mijn kind! hoe zijt gij uit de handen der Hollanders ontkomen?”
“Aan God alleen komt de dank toe voor mijn redding,” antwoordde zij, hem de hand kussende; “maar ik weet, gij handelt hier over ’s lands belangen: veroorloof mij voort te reizen: mijne tegenwoordigheid is hier onvoegzaam.—Waar zal ik u afwachten?”
“Ga in vrede, mijn dochter! Wacht mij aan mijn huizinge te Awert: daar zal ik u komen afhalen. Zorg ook, dat uwe reisgenooten aan niets gebrek hebben. Ik zal straks na den afloop der vergadering bij u zijn.”
Madzy wendde zich om, en, de vergadering met heuschheid groetende, maakte zij zich gereed te vertrekken.
“Men zal zorg voor u dragen, goede vader!” zeide Aylva, ziende dat de monnik, die Madzy verzelde, onbeweeglijk staan bleef.
“Ik heb mijn last nog maar gedeeltelijk volbracht,” zeide deze, “’t is niet slechts om de Jonkvrouw te geleiden, dat men mij uitzond: ik heb ook aan deze vergadering een mededeeling te doen, welke geen uitstel lijden mag.”
Bij deze woorden, welke Madzy’s geleider op een krachtigen, doordringenden toon uitsprak, vestigden alle oogen zich op hem. Aylva zag eenigszins verwonderd op: hij scheen zich te willen herinneren, waar en wanneer hij die stem vernomen had. Adeelen deed verbaasd een stap voorwaarts en vestigde een blik vol verwachting op den onbekende. Madzy bleef plotselings staan als van den bliksem getroffen; haar gelaat werd met een doodskleur overtogen en teekende [306]de angstigste verwachting. Claes Gerritsz, om wien niemand zich meer bekommerde, keerde insgelijks snel terug en trachtte den monnik in ’t gelaat te zien.
“Wij laten niemand op onze landdagen toe dan een Fries,” zeide Aylva: “of dezulken, die mededeelingen hebben te doen, de belangen van Friesland betreffende.”
“In die beide hoedanigheden vraag ik gehoor,” zeide de onbekende, “de zoon van Sjoerd Aylva heeft aanspraak op de eer van een Fries genoemd te worden. Mijn vader! schenk mij uw zegen.”
Onder het uiten dezer woorden liet hij zich voor Aylva op de eene knie neervallen, te gelijk den kap omslaande, die zijn gelaat tot nog toe bedekt had. Adeelen stond verstomd. Madzy gaf een angstigen gil: en Aylva kon het gevoel van ontzetting niet bedwingen, dat hem door de leden waarde, toen hij in den jongeling, die hem den vadernaam schonk, Reinout van Verona herkende.
“Wat wil dit?” zeide hij: “is dit een scherts, dan is zij afschuwelijk!”
“Geene scherts!” zeide Reinout, zonder van houding te veranderen: “of heeft de zoon van Bianca di Salerno geen recht, een zegen af te smeeken, die hem te lang onthouden werd?”
“Gij!” riep Aylva in hevige ontroering: “gij de zoon van Bianca di Salerno?”
“Geloof mijn woorden niet: geloof dezen ring: dit perkament: mijn opvoeding aan het huis van Carlo della Scala: en de omstandigheden, welke uw huwelijk vergezeld hebben, en waarvan ik u een getrouw naricht geven kan.”
Aylva nam met een bevende hand den ring aan; maar nauwelijks had hij er de oogen op geslagen, of de aandoeningen, welke dat gezicht bij hem verwekte, overstelpten hem. Het was op zich zelf reeds ontroerend genoeg eensklaps een zoon terug te vinden, wiens bestaan zelfs hem onbekend was; maar dien zoon te herkennen in den moordenaar eens jongelings, die zijn achting en genegenheid gewonnen had, dit was te sterk voor zijn gevoel: en bedwelmd, zich het gelaat met de handen bedekkende, viel hij op zijn zetel neer.
“God! wat heb ik gedaan?” riep Reinout, opspringende: “de ontroering, de vreugd zullen hem dooden. Wee mij! dat ik zoo onvoorzichtig was. Kom tot u zelf, mijn vader! het is uw zoon, die daarom smeekt.”
De hardvochtige Friezen waren bewogen. Sommigen traden toe om hulp te verschaffen aan den Olderman: Madzy bleef gelijk het beeld der wanhoop als op haar plaats genageld staan. Zij sidderde wanneer zij aan de toekomst dacht, en zag in ’t vooruitzicht Reinout, nu gerugsteund door zijn betrekking met Aylva, haar weder met zijn hatelijke liefde vervolgen.
Maar een nieuw voorval kwam den zonderlingen toestand, waarin zich de aanwezigen bevonden, nog verwikkelen. Claes Gerritsz, die gelijk een aal tusschen de om Aylva verzamelde Friezen was doorgekropen, lei onverhoeds de hand op Reinouts schouder: “ik neem u [307]gevangen,” zeide hij, “als moordenaar van Ridder Deodaat, en als voortvluchtig uit ’s Graven gevangenis.”
“Hoe! wat? wat zal dat?”—riepen verscheidene stemmen.
“Biedt mij de hand, trouwe onderzaten van Graaf Willem!” vervolgde de Ambtman, die in zijn blinden ijver vergat dat hij een naam aanriep, die hier weinig gezag had: “Reinout van Verona, dien gij hier ziet, ligt onder den ban des Graven:—ik eisch dat hij in mijne handen worde overgeleverd.”
Reinout keerde zich met een half verwonderden, half toornigen blik naar den spreker: “Er is geen Reinout van Verona meer,” zeide hij: “dus is de ban uws Graven nietig:—en wat Deodaat betreft, die is zoo levend als ik:—gisteren althans genoot hij nog een goede gezondheid.”
“En al ware die lage vrouwenverleider door uw toedoen naar de hel verhuisd,” zeide Adeelen: “welk kwaad had daarin gestoken? En wat maakt u zoo stout,” vervolgde hij tot Claes Gerritsz, “om niettegenstaande onze waarschuwing, u hier te vertoonen? Pak u van hier, of ik sla u ’t hoofd van den romp.”
“Neen!” zeide Reinout, partij trekkende van deze omstandigheid en den bevenden Haarlemmer bij den arm grijpende: “Laat hij nog een oogenblik blijven. Friezen! kan ik u beteren waarborg van mijne gezindheid geven, dan de beschuldiging, die dit nietig wezen tegen mij inbrengt? Graaf Willem heeft mij gehoond en mijn diensten met ondank beloond. Gij hoort het! ik ben onder een armhartig voorwendsel, om een verwonding bij een onzaligen twist, door hem veroordeeld en vogelvrij verklaard. Ik ben hem niets meer schuldig. Mijn arm en mijn hart behooren voortaan Friesland alleen.”
“Wèl gesproken!” zeide Adeelen: “en wie anders denken moge, Seerp Van Adeelen houdt u voor een echten Fries.”
Dit zeggende schudde hij de hand van Reinout en velen der aanwezigen volgden zijn voorbeeld.
“Goddank!” zeide Madzy, die intusschen naar haar voogd was toegetreden en zich uitsluitend met dezen had bezig gehouden: “hij opent de oogen weder.”
“Wat is hier gebeurd?” vroeg Aylva, langzaam tot zich zelven keerende: “was daar niet iemand, die zich den zoon van Aylva noemde?—Maar neen, de zoon van Aylva kan geen sluipmoordenaar zijn. Ha! Madzy! mijn kind, gij daar?—Gij zijt toch altijd mijn dochter!”—
“O! laten wij van hier gaan, mijn vader!” zeide zij: “laten wij naar een plaats gaan, waar gij rust kunt nemen,” herhaalde zij, ziende dat Aylva weder ineenzakte.
Aylva gaf geen antwoord: maar de beweging zijner handen en van zijn hoofd gaf te kennen, dat hij stemde in haar voorstel. Door Madzy, den trouwen Feiko en eenige vrienden geleid, verwijderde hij zich. Reinout, dit gewaarwordende, trad toe om ook zijnen bijstand aan te bieden.
“Wat wilt gij?” vroeg Madzy, hem met een blik van verontwaardiging aanziende: “verlangt gij hem te vermoorden?” [308]
“Moet niet de zoon zijn vader bijstaan?” zeide Reinout met een smeekend oog: “wie heeft meer recht dan ik, hem te vergezellen.”
“Terug!” zeide Madzy met fierheid: “verdien eerst den naam van zijn zoon te dragen, en waag het vroeger niet, hem onder de oogen te komen.”
Reinout beet zich op de lippen; maar hij gehoorzaamde, gevoelende dat alle aandrang in zulk een oogenblik slechts zou dienen, om haar nog feller tegen hem in te nemen. Zij verwijderde zich dan zonder verder oponthoud, met Aylva en Feiko, terwijl meester Claes Gerritsz dit oogenblik insgelijks waarnam om zich uit de voeten te maken. Wat Daamke betrof, hij keerde naar zijn ezel: want hij had op eens het voornemen opgevat Reinout zijn dienst aan te bieden.
Na het vertrek van Aylva bleef de vergadering gedurende eenige oogenblikken in een staat van verwarring en besluiteloosheid, daar men het oneens was, of men de beraadslagingen zou voortzetten, dan wel of die behoorden geschorst te worden. Eindelijk echter drong Adeelen, gerugsteund door de aanzienlijksten der vergadering, het besluit door, om te hooren, wat Reinout had mede te deelen. Tevens bewerkte hij, dat voorloopig aan den Abt van Lidlum, zijn voormaligen vijand, het voorzitters-gestoelte aangeboden werd, en verwierf zich door dezen voorslag de toegenegenheid eener aanzienlijke partij. Iedereen keerde tot zijn plaats terug, en aan Reinout werd het woord verleend.
“Friezen!” zeide hij: “ik heb slechts één woord te zeggen; maar ik weet dat, nu de nood mij dringt, het uit te spreken, het weerklank in uw aller harten vinden zal. Te wapen!—Het is de vraag niet meer, of gij den Graaf met vleiende woorden paaien, of gij zijn toorn verzoenen kunt. Zijn besluit is vast bepaald. Eer dit seizoen ten einde is, ziet gij zijn vloot aan uw kusten landen. Ik kom van Utrecht: het kan geen maand meer weerstand bieden, tenzij het ontzet worde. Zwicht het, dan trekt het zegevierend heir naar dit gewest. Voorkomt dezen slag door een manmoedig besluit. Zendt een heir naar het Sticht en valt den Graaf in zijne legerplaats aan. Laten uwe schepen de Hollandsche havens benauwen en langs de kusten stroopen. Zoodoende zult gij den moed der belegerden aanwakkeren en verwarring en schrik onder de benden des Graven brengen. Hij zal genoodzaakt zijn, zijn macht te verdeelen: zijn bondgenooten zullen hem afvallen, en de erfgrond uwer vaderen zal door geen vreemden voet bezoedeld worden.”
Men beseft licht, hoe welkom de redenen van Reinout waren in de ooren van Adeelen en diens oorlogzuchtige vrienden. Maar ook zij, die in den beginne niet van krijg hadden willen hooren, zagen zich, nadat Reinout, op hun verzoek, hun de gronden van zijn raad nader had toegelicht, gedwongen te erkennen, dat er geen andere uitweg ware, dan krijg te voeren; en dat het in dat geval beter ware, den vijand aan te tasten, nu hij nog in strijd gewikkeld was, dan te wachten, dat hij het Sticht ten ondergebracht had. De partij der heethoofden dreef dus boven, gelijk zulks schier bij alle staatsberoeringen [309]het geval is, en na eenige woordenwisseling werd er zonder merkbare tegenkanting besloten, een leger naar Utrecht te zenden.
[Inhoud]
Gy zijt mijn Kodoman, en Cyrus’ nazaat waard.
Bilderdijk. Darius aan Alexander.
De maar, dat men niet slechts het Hollandsche juk afschudden, maar zelfs den oorlog op vreemden bodem zou gaan voeren, was spoedig Friesland rondgegaan; maar minder spoedig ging het verzamelen van een leger, om die onderneming te volvoeren. Het lichten van krijgsvolk in de steden was te dier tijd in alle landen een zaak, aan groote moeilijkheden onderhevig; maar in Friesland bleek zulks in dit geval eene onmogelijkheid te wezen: de poorters verklaarden ronduit, dat men hen steeds bereid zou vinden om de grenzen van hun land te verdedigen; maar dat zij nimmer daarbuiten zouden gaan oorlog voeren. De kloostervoogden waren evenmin geneigd, hun conversen uit te zenden: en ten platten lande begrepen de boeren dat het geene zaak was, tegen den oogsttijd van huis te gaan. Wat de Edelen betrof: leenplicht was in Friesland onbekend; en het viel hun moeilijk, aan hun onderhoorigen de noodzakelijkheid te beduiden, van zich op vreemden bodem te gaan wagen ten gevalle van een kerkvoogd, die hun onbekend en ten eenenmale onverschillig was. De heilige drift, die het besluit van den landdag had ingegeven, was merkelijk bekoeld: en nu men het in ’t werk zou stellen, zag men er eerst het onuitvoerbare van in. Het vuur der tweedracht begon ook spoedig weer te blaken: en onderlinge vijandschappen deden de landsaangelegenheden vergeten, terwijl bijna geen edelman zijn stins durfde verlaten, uit vrees van in zijn afwezigheid door den vijand te worden aangevallen: evenals in de fabel van den arend en de zeug, die beide te huis blijvende, elk bezorgd dat de andere zijnen jongen leed zoude doen, van honger omkwamen, en aan hun gemeenen vijand, de kat, ten prooi vielen.
Nog eene omstandigheid werkte mede om de vorming van een leger te belemmeren: deze was gebrek aan eenheid in het uitvoerend bewind. Voorheen had men in netelige omstandigheden een Potestaat verkoren, die, met een macht bekleed, niet ongelijk aan die eens Dictators te Rome, het hoofdbeleid der verrichtingen op zich nam; thans echter geschiedde dit niet: eensdeels, omdat men huiverig was geworden, het gezag aan een enkele toe te vertrouwen: anderdeels omdat de eene partij ongenegen was, toe te stemmen in de keuze van een Potestaat uit de andere. Het opperbewind was [310]daarom toevertrouwd geworden aan een raad van velen, ’t geen zeker niet tot bespoediging der zaken strekte. Wel deed Adeelen zich in dien raad krachtig gelden; maar hij leerde nu ook bij ondervinding, dat voortvarendheid in ’t besluiten, en spoed in het uitvoeren, twee geheel afgescheidene dingen zijn.
Ook van de strooptochten, waartoe men had verklaard, te zullen overgaan, was niets gekomen. De poorters van Stavoren, althans de vermogenden onder hen, waren over ’t algemeen Hollandschgezind: en velen dreven handel met het graafschap: maar zelfs die, welke op de Oostzee voeren, en uithoofde van hun belang moesten verlangen, dat de handel van Holland gefnuikt werd, waren in dit tijdsgewricht bezorgd, daden van aanranding te bedrijven of goed te keuren, welke maatregelen van weerwraak konden tengevolge hebben: want zij wisten, dat een Hollandsen smaldeel voor het Vlie kruiste, en velen hunner wachtten rijkbevrachte schepen te huis, welke zij niet gaarne door Hollandsche kapers zouden zien prijsgemaakt. Zoomin uit deze als uit eenige andere haven van Westergoo zeilden dus roofschepen naar Holland uit: en men bepaalde zich ook daar, en wel nog slechts flauw, alleen tot verdedigingsmiddelen.
Na in deze weinige woorden den toestand, waarin zich Friesland bevond, te hebben afgebeeld, zullen wij terugkeeren tot de schoone Madzy en haar voogd, den Heer van Aylva.
Deze had zich, na het verlaten van den landdag, naar een kleine stins begeven, op een paar uren afstands van het Gaasterland nabij het dorp Caudum gelegen, en Awert-state genaamd. Op dit gebouw, hetwelk sedert lang in het bezit van zijn geslacht was, was door hem een pachter geplaatst, onder voorbehoud echter van een paar vertrekken voor zich en de zijnen. Zijn voornemen was niet geweest aldaar te vertoeven; doch zich den volgenden dag naar zijn gewoon verblijf bij Scadaert in Wonseradeel te begeven; dan, een geweldige aanval van koorts, die hem dadelijk na zijn aankomst overviel, noodzaakte hem van dit plan af te zien. Madzy bleef, gelijk men gissen kan, bij hem; en daar de eene zuster van Aylva ondertusschen overleden, en de andere met een edelman in Groningen gehuwd was, kwam de gansche zorg op haar alleen neder; en zij vervulde jegens haar voogd op de teederste wijze al de plichten eener liefhebbende dochter, terwijl Sytsken (die op de maar der terugkomst van haar meesteres dadelijk naar Awert-state gereisd was) haar in deze taak op de dienstvaardigste wijze ondersteunde. De toestand van den zieke werd weldra van een bedenkelijken aard, en de arts, zijnde een convers uit het naburige Sint-Odulfsklooster, gebood, dat men alles zorgvuldig zou vermijden, wat strekken kon om het geschokt gemoed van den kranke door nieuwe aandoeningen te kwetsen.
Eens, op een schoonen avond, had Madzy het vertrek des Oldermans verlaten, met oogmerk, om voor eenige oogenblikken versche lucht te scheppen: een genot, waarvan zij nu een geruimen tijd was verstoken geweest. De toestand van den zieke had sedert een paar dagen eenig uitzicht op beterschap doen geboren worden: hij lag in een zachte sluimering: en Sytsken, in zijn vertrek gezeten, had aan [311]Madzy beloofd, haar te zullen roepen zoodra hij ontwaakte. Zij was dus, te dezen opzichte gerust, de deur uitgetreden en verkwikte zich met de liefelijke buitenlucht, welke haar tegenwoei. Zich niet verre van huis willende verwijderen, wandelde zij een geruimen tijd op en neder voor de stins, welk gebouw uit een verzameling van onderscheidene woningen bestond, waarvan de voornaamste, die zich aan de westzijde bevond en tot verblijf voor den Heer strekte, van steen opgetrokken, twee verdiepingen hoog en met een gekartelden toren voorzien was, waarboven thans de banier van Aylva woei, zijnde een lazuur veld met een ster en een halve maan van goud. Aan dien toren grensde een half houten, half steenen huis, hetwelk door den pachter en zijn huisgezin betrokken werd en waaraan eenige lagere gebouwen, als de schuur, de stal, de bakkerij en dergelijken paalden. Hier en daar zag men nog sporen van versterking, door den bouwmeester aangebracht; maar deze waren bij vervolg van tijd tot andere gebruiken besteed: en het eenige verdedigingsmiddel, dat nu nog overig bleef, was in de dikte der muren van het hoofdgebouw gelegen, en in de breede gracht of sloot, die het erf van den landweg scheidde. Een ophaalbrug en daarnaast een plank of vonder voor de voetgangers waren de eenige middelen, langs welke toegang naar de stins verleend werd, terwijl een groote bulhond, die gedurig langs den rand van het water heen en weder liep, den al te vrijpostigen voorbijganger door zijn norsch aanzien en onophoudelijk geblaf beduidde, hoe gevaarlijk het zoude zijn, tegen den wil des bewoners dien toegang te willen gebruiken. Ja zelfs, toen Madzy zich op de werf vertoonde, bleef het dier haar, schoon zij van binnen kwam, eenigszins schuins aanstaren, stond stil en begon te knorren, terwijl het zijn gewone wandeling niet hernam, dan toen de pachtersvrouw, die in haar zomerhuisje zat, hem van verre toegeschreeuwd had, dat hij zich bedaard had te houden.
Niet lang echter had Madzy in eenzaamheid de werf en den hof op en neder geloopen, toen zij in haar mijmering gestoord werd door een kletterend hoefgetrappel op den landweg, en weldra eenige ruiters zag aankomen, die voor de brug stilhielden. Twee hunner stegen af: en nu herkende zij in dezen, niet zonder siddering, Seerp Van Adeelen en Reinout, die, na hun paarden aan de zorg hunner dienaars te hebben toevertrouwd, aan gene zijde des vonders bleven staan.
“Roep uw hond terug, vrouw!” schreeuwde Adeelen: “wij komen den Heer van Aylva bezoeken.”
De pachtersvrouw gehoorzaamde en de beide edellieden traden de werf op.
De eerste gedachte van Madzy was, binnen te gaan en zich te onttrekken aan een gezelschap, dat zoo onwelkom was. Zij begreep echter spoedig, dat dit weinig zoude baten en dat de ruiters waren gekomen, òf om den Heer van Aylva te spreken, ’t geen zij moest zoeken te beletten, òf om een onderhoud met haar zelve te hebben;—en dan was zij nog minder voor hen beiden vervaard, dan zij voor een hunner afzonderlijk zoude geweest zijn. [312]
“Madzy Dekama!” zeide Adeelen, toen hij haar genaderd was: “wij wenschen den Olderman te spreken.”
“Dat mag niet geschieden,” zeide zij: “de arts heeft het stellig verboden.”
“Zijn wij van dat verbod niet uitgesloten? het kan een ouden getrouwen vriend immers niet betreffen?”
“Het betreft iedereen, wie hij ook wezen moge. De zieke is nog zwak en moet alle aandoeningen mijden.”
“Gij zult toch,” zeide nu Reinout, “den zoon niet blijven weigeren, de sponde zijns vaders te naderen.”
“Meer dan iemand,” antwoordde Madzy, zonder hem te durven aanzien: “was het niet het onverwacht hervinden van dien zoon, dat hem in die krankheid stortte? Zoo gij den man niet dooden wilt, vertoon u dan niet aan hem, voor hij u ontbieden laat.”
De beide jongelingen zagen elkander eenige oogenblikken besluiteloos aan.
“Gelooft mij,” vervolgde Madzy: “dringt heden niet aan op een onderhoud, dat geene andere dan schadelijke gevolgen kan met zich sleepen. Zoodra mijn waarde voogd zijn krachten heeft terugbekomen, twijfel ik niet, of hij zelf zal het onderhoud verlangen, dat hij nu niet in staat is te verduren.”
“Welnu!” zeide Adeelen: “indien gij den ouden Heer achter de traliën wilt houden, dienen wij ons te onderwerpen. Dan, mijn boodschap is nog niet geëindigd:—gij hadt mij vroeger rechten op uw hand geschonken: ik kom u die teruggeven.”
“Ik dacht dat gij dit reeds gedaan hadt, Seerp Van Adeelen!” zeide Madzy, op een fieren toon: “althans, na het gedrag, door u te Haarlem gehouden, beschouwde ik mij niet langer aan u verbonden.”
“Des te beter! Ik herhaal het slecnts, opdat gij weten zoudt, dat gij, zonder vrees van mij te verstooten (een vrees, die juist nooit zeer zwaar bij u gewogen heeft) de ooren kunt leenen aan den zoeten praat van dezen Ridder.”
“Adeelen!” riep zij verontwaardigd uit: “ik ben geen koopwaar, welke men van de eene in de andere hand kan doen overgaan.”
“Ziedaar een punt, waaromtrent uw laatste reisavonturen nog eenigen twijfel zouden kunnen doen ontstaan. Een juffer, die nu met dezen, dan met genen Ridder over ’s Heeren wegen reist, die weken lang bij een Edelman huisvest, welke Edelman noch haar man, noch haar broeder, noch haar voogd is, die bij schoone Ridders in hun eigen tent bezoeken gaat afleggen, moest, dunkt mij, liever over zulke glibberige punten heenstappen.”
De oogen van Madzy flonkerden van verontwaardiging, terwijl zij beurtelings van Adeelen naar Reinout dwaalden.—“Neen!” borst zij eindelijk uit: “zulk een afschuwelijk samenweefsel van laster werd nooit gesponnen! Ridder Reinout! zijt gij de verspreider dier geruchten? zoo is uwe ziel nog zwarter, dan ik mij die had voorgesteld.—Maar neen! zoo boosaardig kunt gij niet zijn. U is het bewust, u kan het althans bewust zijn, dat, zoo de schijn mij al beschuldigt, mijn eer zonder vlek of smet is gebleven. Zeg dien [313]man, die mij beleedigen durft, dat hij zich bedriegt, en dat ik tegen mijn wil in Utrecht ben opgehouden en dat ik u niet kende, toen gij mij als reisgenoot vergezeldet.”
“Kan ik krachtiger bewijs geven, hoe hoog ik u in eere houde,” zeide Reinout, “dan de verklaring zelve, dat ik het mij tot het hoogste geluk zoude rekenen, indien gij mij tot uw Ridder wildet verkiezen? Geef mij slechts eenen lichtstraal van hoop, en mijn zwaard zal elken boezem bedreigen, waarin een gedachte, uwer onwaardig, mocht opstijgen.”
“Ik weet het,” zeide Madzy, met een afkeerige beweging, “uw zwaard is ras geneigd, de scheede te verlaten. Maar uw voorwaardelijk aanbod is onvoldoende. Wie heeft aan Adeelen die valsche berichten medegedeeld, zoo gij het niet geweest zijt?”
“Ik heb hem niets dan de waarheid gemeld,” zeide Reinout: “de tevolgtrekkingen en de wijze van voordracht zijn van hem. Maar dit verklaar ik u, Seerp Van Adeelen! dat, schoon gij mij met Ridder-handslag tot wapenbroeder verkoren hebt, schoon ik u dank en trouw verschuldigd ben, dat ik u, als elk anderen, den Ridder-handschoen zal toewerpen, zoo gij u een woord laat ontvallen, beleedigend voor de eer dezer Jonkvrouw.”
“Zooals gij wilt,” zeide Adeelen, wrevelig; “ik ben met u gegaan om u een dienst te bewijzen, niet om twist te zoeken. Er heerscht reeds tweedracht genoeg in Friesland.”
“Hoe!” zeide Madzy: “is nog de haat der partijen niet uitgedoofd, bij de gevaren die ons bedreigen?”
“Trekt gij u nog de zaken van Friesland aan?” zeide Adeelen, met een spottenden lach.
“Gij behandelt mij onwaardiglijk, Seerp!” zeide Madzy: “misschien moest ik zwijgen en uwe woorden alleen met verachting beantwoorden! maar ik kan niet vergeten, dat uw ouders mijne weldoeners, dat gij de vriend mijner jeugd waart. Bij de schim uwer zalige moeder, Adeelen! ik ben onschuldig, en de Zuiderzee zal een droge heide worden, eer ik ophoude, een echte dochter van Friesland te zijn.”
”’t Is mogelijk!” zeide Adeelen, de schouders ophalende: “welnu! ik wil u dan wel melden, dat de Graaf, zoo ik hoor, den tocht naar Friesland uit het hoofd heeft gezet en bij Dordrecht een vloot laat bouwen om Eduard van Engeland tegen Frankrijk te ondersteunen: dat er nimmer schooner gelegenheid ware, een pleiziertocht in Holland te doen, zoo niet iedereen gek was geworden: dat wijders de Vetkoopers en Schieringers vuilaardiger zijn dan ooit; dat de monniken van Bloemkamp met den Proost van Pingjum zijn slaags geweest: dat Lidlum en Luidingakerke overhoop liggen: dat Wybe Reynalda en Seppe Ribalda elkaar hebben bevochten en beiden gesneuveld zijn: dat Helbada’s zoon, Douwe, door Worp Ropta in een hinderlaag gelokt en vermoord is; dat er geene stins in Oostergoo is, waar geen boom op staat1 en dat Utrecht zich [314]liever vandaag dan morgen moet overgeven, indien het zijn redding van ons verwachten moet.”
“O mijn ongelukkig vaderland!” zuchtte Madzy: “wat moet er van u worden?”
“Dat weet ik niet,” zeide Adeelen: “ik kan niet alles alleen af. Aylva ligt ziek: vader Syard, die zooveel praats had, is verdwenen:—denkt slechts om zich zelf:—maar zooals het nu is zal het niet blijven, of ik werp mijn zwaard in ’t meer en word een monnik.—En nu vaarwel!”
Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich, sprong op zijn paard en was spoedig buiten het gezicht. Madzy wilde zich nu terstond naar huis begeven; maar Reinout hield haar staande.
“Uw hart is nog tegen mij ingenomen,” zeide hij, op een smeekenden toon: “maar kunt gij op mij eeuwig vertoornd blijven, wegens een opwelling van gramschap, welke haar oorzaak en tevens haar verschooning in mijn blakende liefde vond?”
“God beware mij, Ridder!” zeide Madzy: “dat ik u gestreng zou veroordeelen. Hij zelf heeft u een eeuwig naberouw gespaard, door niet toe te laten dat uw moorddadig opzet den dood van uw evenmensch ten gevolge had:—wat zeg ik? den dood van uw boezemvriend, van hem, die u sedert uwe geboorte als een broeder bemind had.... en die, ik betuig het u, u geene oorzaak tot zulk een handelwijze gegeven had?”
“En toont dit juist niet de kracht mijner liefde voor u,” vroeg Reinout, “dat ik hem, die mij zoo dierbaar was, eraan opofferde?
“Dit toont alleen, dat gij een hartstochtelijk mensch zijt,” zeide Madzy: “een liefde, die tot misdaad vervoert, is geenszins de ware liefde, zooals ik mij die heb voorgesteld.”
“Welnu dan!” zeide Reinout: “zij maakt voor ’t minst die misdaad verschoonlijk.—Maar ik wil het u niet verbloemen: ja! ik heb afschuwelijk gehandeld! Ik wil gelooven, dat Deodaat niet zoo schuldig was, als ik dacht: ik heb, meer dan eens, in eenzaamheid, mijn halsvriend betreurd:—maar nu, nu leeft hij weder, en het is niet langer de hand eens moordenaars, die Reinout van Aylva u aan durft bieden.”
“Ridder!” hernam Madzy: “ik mag u niet vleien met een ijdele hoop. Tracht mijn achting, tracht de uwe te herwinnen, en dan zal Madzy Dekama u eeren als den zoon van iemand, wien zij boven elk ander vereert.”
“Wel, in naam van dien braven man bid ik, trek uw onbarmhartige uitspraak in. Ach! Ik vermoed het: mijn vader zelf is tegen mij ingenomen wegens mijn wandaad. Wees gij de engel, de middelaarster, die ons weer te zamen brengt en hem met mij verzoent. Hij ziet, hij hoort slechts door uwe oogen: zoo uw bijstand mij faalt, hoe zal ik genade bij hem verwerven? Maar een woord van u, en hij schenkt mij vergeving en liefde: en dan, bedenk het zelve: gij hebt gehoord in welk licht Adeelen uw gedrag heeft durven plaatsen? Is er een beter middel om zijnen, [315]om ieders mond te doen zwijgen, dan om uw hand te schenken aan hem, die ze niet zou afbidden indien hij niet van uw deugd overtuigd ware.”
“Ik weet een beter middel,” zeide Madzy: “het is van uw liefde af te slaan, en daardoor te toonen, dat ik den laster niet vreeze.—Wat voorts uw verzoening met uw vader betreft, wees gerust, dat Madzy Dekama blozen zou, haar invloed op hem te misbruiken, door zijn hart van u te verwijderen.”
“Ik vertrouw dit,” zeide Reinout: “oordeel zelve, welke waarde ik aan die betuiging hecht, daar ik mij door u een recht laat ontnemen, dat ik bij elk ander zoude doen gelden, dat namelijk, van mijn vader in zijn krankheid te verzorgen.”
Hier werd hun gesprek gestoord door Sytsken, die, de deur uitkomende, zich tot Reinout wendde en hem te kennen gaf, dat de Olderman verlangde hem te spreken.
“Is het mogelijk!” riep Reinout uit, terwijl een glans van vergenoegen zich over zijn gelaat verspreidde: “ik zie met blijdschap, dat de toestand mijns vaders niet zoo erg is, als mij die werd afgeschilderd.”
“God geve,” zeide Madzy: “dat deze ontmoeting zoo gezegend voor u afloope, als ik dit van harte wenschte. Maar zeg mij, Sytsken! heeft de Olderman uit zich zelven naar den Ridder gevraagd?—Wist hij, dat die zich hier bevond?”
“Wat zal ik zeggen?” zeide Sytsken: “zooeven werd hier vrij heftig gesproken: onze goede Heer ontwaakte ervan. Hij gelastte mij te vernemen, wat er gaande was: en daar ik hoorde, dat het gerucht hier vandaan kwam, ging ik even met den neus aan ’t venster en zag Seerp Van Adeelen, die als een pauw heenstapte, en den Ridder, die met u sprak, en toen zei ik het den Olderman en vroeg of ik de Jonkvrouw roepen zou, gelijk gij mij bevolen hadt te doen, als hij wakker werd. De oude Heer ging recht overeind in ’t bed zitten, zoo fiks gelijk hij nog niet gedaan heeft: ‘Sytsken!’ zeide hij: ‘ga den Ridder verzoeken hier te komen.’—‘Maar,’ zei ik, ‘uw Edelheid weet, wat de arts heeft gezegd.’—‘Ik weet het,’ zeide de oude Heer; ‘maar ik begeer hem te spreken en ’t zal mij geen nadeel doen.’—En zoo volgde ik zijn last.”
“O! voldoe dan terstond aan zijn verlangen, Ridder!” zeide Madzy: “en moge de uitslag van uw onderhoud zijn als gij dien wenscht.”
Een dankbare blik was het antwoord van Reinout, en hij volgde zijn geleidster met een blijmoedigheid, die niet vrij was van ontroering. Weldra bevond hij zich in het vertrek, waar Aylva op het ziekbed lag uitgestrekt.
De Olderman richtte zich op toen zij binnentraden: hij zag zwijgend Reinout aan, die zich naast zijn sponde op de knie liet neervallen en de vermagerde hand van Aylva kuste. Deze trok haar zachtjes, zonder ruwheid, terug, verzocht Sytsken een waterkruik naast het hoofden einde te plaatsen en vervolgens het vertrek te ruimen. Zoodra hij met Reinout alleen was, wenkte hij hem, een stoel te nemen en [316]zich te zetten. De jongeling gehoorzaamde zwijgend, in pijnlijke verwachting van hetgeen er volgen zoude.
“Ik heb verlangd, mij met u te onderhouden,” zeide Aylva; “onze laatste ontmoeting heeft mij geschokt, ik wil dat niet ontveinzen: met dit al hebt gij recht om gehoord te worden. Wees zoo goed en verhaal mij thans eens omstandig de gebeurtenissen, waarop gij uw recht grondt, van mij vader te noemen.”
Reinout gehoorzaamde. Hij vermeldde de wijze, waarop hij bij Carlo della Scala gekomen was, herhaalde hetgeen Barbanera hem betreffende Bianca had gezegd, en door ons in het achtste Hoofdstuk geboekt is, en gaf vervolgens verslag hoe hij bij dit zonderling toeval, in dezen zijn ouden bekende Paolo ontmoet had, aan wien hij de ontdekking der waarheid verschuldigd was.
“Ik herinner mij dien Paolo,” zeide Aylva, nadat Reinout zijn verhaal geëindigd had: “hij leide het te Milaan op mijn leven toe, en schoon hij het vertrouwen van mijn Bianca schijnt genoten te hebben, blijkt het mij thans, dat hij haar zoowel als den dwingeland van Verona gelijktijdig gediend en gelijktijdig bedrogen heeft. Wellicht is hij het geweest, die aan Bianca de valsche tijding van mijn dood deed weten: en ook hieruit kan ik mij de reden verklaren, waarom hij geschroomd heeft, mij te Haarlem te komen opzoeken en mij daar reeds het geheim uwer geboorte mede te deelen. Ach! dat hij het gedaan hadde! Ik had hem een bedrog, dat zoovele jaren geleden plaats had, gaarne vergeven: en wellicht had dan de euveldaad geene plaats gehad, die sedert uw naam bezoedeld heeft.”
Reinout zuchtte: “Wijt die euveldaad” zeide hij, “aan gekrenkte spijt wegens slecht beloond vertrouwen, aan een opwelling van onbedachten toorn: aan het Italiaansche bloed, dat mij door de aderen vloeit.... misschien ook aan het Friesche... want naar ik bemerk, men ziet er hier te lande ook niet veel kwaad in, elkander het staal in ’t hart te jagen:—in allen gevalle, Deodaat leeft nog: en gewis, zijn hart heeft mij vergeven. Zou mijn vader gestrenger over mij oordeelen?”
“Leeft hij nog?” vroeg Aylva, verheugd: “God zij geprezen! hij was een edel jongeling! en wel waardig,” vervolgde hij met een zucht, “van uit ridderbloed gesproten te zijn.—Hij was met u opgevoed, nietwaar?”
Reinout wendde zich spoedig om, zoodat hij met den rug naar het licht kwam te zitten; want hij voelde, dat hij op deze onverwachte vraag bloedrood werd. Hij had met opzet de omstandigheid, dat Deodaat met hem te gelijk aan Carlo della Scala was toevertrouwd geworden, aan Aylva verzwegen: niet zoozeer omdat bij hem zelven nog eenige twijfel omtrent de echtheid zijner geboorte uit Bianca bestond, als uit vrees, dat de Olderman nog tusschen hem en Deodaat zou twijfelen, daar toch de bepaling, wie van beiden Bianca’s zoon ware, alleen van de verklaring van Barbanera-Paolo afhing, die niet tegenwoordig was, en aan wien Aylva bovendien wellicht weinig geloof zou slaan.—Intusschen was hij dubbel tevreden, van deze omstandigheid geene melding gemaakt te hebben, [317]nu hij uit Aylva’s woorden kon afleiden, dat Deodaat hem als zoon meer welkom zou geweest zijn dan hij. Hij zweeg dan eenige oogenblikken, en antwoordde toen: “Hij was een braaf en beminnelijk mensch: de speelmakker mijner jeugd.... evenals ik door den edelen Carlo als zoon aangenomen: wij hebben samen veel lief en leed doorgestaan:—hadden wij niet beiden ons oog op Madzy laten vallen, wij waren eeuwig vrienden gebleven.”
“Nu spreekt gij, zooals ik het gaarne heb,” zeide Aylva: “en ik ontwaar met vreugde, dat gij hem recht doet, en dat uw misdaad alleen een gevolg van gramschap was en niet uit een boos gemoed ontsproot. Neen: ik mag niet langer twijfelen. Deze brief is van Bianca’s hand! De edele Carlo heeft die zeker herkend—en gezwegen, om haar rampspoedig lot niet te verzwaren!—Deze ring—ik gaf hem aan Bianca bij ons huwelijk. Barbanera heeft dien, zegt gij, van haar ontvangen?”
“Hij heeft haar gezien, voor hij zich naar dit land op reis begaf en hem toen van haar ontvangen om tot bewijs mijner geboorte te strekken.” (Dit had Barbanera aan Reinout in de herberg te Plaswijk verhaald.)
“Zij zou dan nog leven!” riep Aylva in vervoering uit: “leven... maar in de slavernij van dien afschuwelijken dwingeland!—O God! zoo ik naar mijn herstelling zou wenschen, het ware om haar uit hare boei te verlossen!—Kom!” zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens; “ik ben vermoeid; maar wat geschieden moet, dient niet langer te worden uitgesteld. Roep Feiko binnen.”
De dienaar verscheen, en ontving last, om Madzy, den pachter, en Aylva’s huiskapelaan te ontbieden. Zoodra deze binnen waren, gaf hij laatstgemelden bevel, een verklaring op te maken, waarbij hij, Sjoerd van Aylva, Reinout als zijn wettigen zoon en erfgenaam erkende. Dit stuk, opgesteld zijnde, werd door aller onderteekening, voor zooverre zij schrijven konden, en door de overigen met hun kenmerk bekrachtigd.
“En nu, mijn zoon!” zeide Aylva: “kniel neder en ontvang den vaderlijken zegen.”
Reinout viel op beide knieën voor het bed; maar een kille huivering rolde hem door de leden, toen Aylva hem de handen op het hoofd leide en den vaderlijken zegen over hem uitsprak. Hij wist niet, waaraan hij het gevoel moest toeschrijven, dat hem drukte; maar de aandoening, welke hem overstelpte, was gelijk aan die, welke volgens zijne gedachten, Jakob moet gekweld hebben toen hij den zegen aan zijn broeder ontstal. Hij rees op en omhelsde Aylva: maar hij bleef koel bij die omhelzing: hij droeg den Olderman eerbied toe; maar hij ondervond die warme kinderlijke liefde niet, welke hij zich verbeeldde dat in het hart eens zoons jegens zijn vader wonen moest. Hij trad een stap achterwaarts en toen de huispriester hem met deftigheid, Feiko met belangstelling, de pachter met onderdanigheid en Madzy op een recht welmeenenden toon gelukwenschten, gevoelde hij zich bijna ongelukkig.
“En nu, mijn zoon!” zeide Aylva, “nu heb ik rust noodig. Neem [318]den Heer kapelaan en deze verklaring mede, reis mijn goederen rond en bezoek mijn gezin. Het is voegzaam en nuttig, dat gij een en ander leert kennen. Uw bekwaamheid en kennis in krijgszaken is mij bekend. Gij zijt nu een Fries, en het betaamt u het vaderland te dienen. Gij kunt in de tegenwoordige omstandigheden van nut wezen. Beschik over al het mijne naar uw goeddunken, voor zooveel gij oordeelt, dat zulks voor Friesland heilzaam kan zijn.”
“Ik hoop, mij uw vertrouwen niet onwaardig te maken,” was alles, wat Reinout kon uitbrengen: en, een kort afscheid nemende, verliet hij de ziekekamer en weldra de stins, vergezeld van den huispriester.
“Welnu, Ridder!” vroeg hem aan den ingang Daamke, die na den landdag in zijn dienst getreden was en zijn ezel tegen een paard, zijn zotskolf tegen een zwaard en zijn narrenpak tegen het gewaad eens speermans verruild had: “hoe is uw wedervaren geweest?”
“Ik ben voorgoed erkend als erfzoon van Aylva,” antwoordde Reinout, terwijl hij met een bedrukt gelaat te paard steeg.
“Als erfzoon van Aylva,” dacht Daamke: “en hij kijkt zoo sip als een hoen, dat op ’t sterven ligt! Men zou waarlijk zeggen, dat het hem leed deed.—Bij Sint Julfus! Indien mij zulk een geluk overkwam, ik zou waarlijk in staat zijn van blijdschap den dood van mijn goeden vriend Cezar te vergeten.”
1 Dit was het teeken, dat de eigenaar een aanval vreesde en waarmede hij zijn vrienden waarschuwde tot ontzet aan te rukken.
[Inhoud]
Que diable allait-il faire dans cette galère?
Molière. Les fourberies de Scapin.
Eenige dagen waren er verloopen sedert het tooneel, dat wij in ons vorige Hoofdstuk vermeld hebben, toen in den vroegen morgen een vaartuig, dat het wapen van Amsterdam aan den mast voerde en oogenschijnlijk een lading bier in had, zich in ’t gezicht der Zuiderhaven van Stavoren vertoonde. De nacht was koel geweest: maar nu was de lucht spakerig en als met een gaas bedekt: terwijl de zon, die rood als bloed door dien nevel scheen, een heeten dag voorspelde. De wind, welke gedurende den nacht frisch uit het zuidwesten gewaaid had, was met den dag uitgeschoten en belette het vaartuig zijn weg te vervolgen met dien spoed, welke de omstandigheden schenen te vorderen. De schipper stond zelf aan het roer; en zijn oog, dat onafgebroken op de lucht gevestigd was, scheen met verlangen uit te zien naar de geringste verandering in de streek, die de wind hield, om daarvan terstond een voordeelig gebruik te maken; terwijl de vijf matrozen, die de manschap uitmaakten, aan den voorsteven bijeenzaten in een wel ledige houding [319]maar die slechts één woord verwachtte om in een werkzame te veranderen. Naast den schipper zat iemand, in den bloei zijner jaren, op een blauwen mantel neder, met witte lieren bezaaid. Zijn gewaad was echter dat van een koopman; zijn oog gaf onrust en ongeduld te kennen en scheen bestendig den schipper te ondervragen, die echter te voorzichtig was om dien zwijgenden blik te willen begrijpen. Eindelijk kon de jongeling zich niet langer bedwingen, en, het hoofd oprichtende, dat tot nog toe op de vlakke hand geleund had, ving hij met de volgende woorden het onderhoud aan:
“Hoe jammer, dat de wind niet uit denzelfden hoek is blijven waaien: wij waren anders met het aanbreken van den dag al binnen de haven geweest.”
“Gij hebt gelijk,” zeide de schipper; “maar tegen de elementen valt niets te doen.”
“Intusschen,” zeide de koopman; “zoo wij niet gisteravond, door wiens schuld weet ik niet, op die zandbank waren vastgeraakt, hetgeen ons zeker drie uren heeft opgehouden, zouden wij reeds lang binnen zijn.”
“Door wiens schuld?—Door de schuld van die hagelsche Friezen! van die ongelukskinderen, die de bakens verzet hebben om ons een schipbreuk te bezorgen: gij kunt overtuigd zijn, dat zij al sinds lang voor een overval vreezen, en er op uit zijn geweest om den overtocht moeilijk te maken.”
“Ik geloof met u,” zeide de koopman, “dat zij op hun hoede zijn, en daarom had ik gistermorgen reeds willen gaan om bij nacht in Stavoren te kunnen komen en het slot te bemannen, eer iemand de lucht van ons voornemen kreeg. Maar dat satansche volk kwam zoo laat aan:—Houdt u toch stil daar beneden,” zeide hij, opstaande en op den bodem stampende: “en schept moed! wij zullen wel in de haven zijn binnen een half....” (hier zag hij den schipper aan, die het hoofd schudde:) “binnen een uur....” (de schipper trok het gezicht tot een scheeven lach en wendde het hoofd om.) “Boudewijn! houd toch stilte! wat ik u bidden mag.”
“Wij zijn zoo stil als wij kunnen, Heer Ridder!” riep een stem van beneden; “maar die arme kerels zijn ziek als honden en het vaartuig stoot als een kreupele hit.”
“Geen nood,” zeide de schipper: “dat zal niet lang duren: wij komen zoo in slecht water: en dan krijgen wij een oppertje.”
“Ja! mij dunkt, wij moeten er haast zijn,” zeide de koopman, of liever de Ridder: “ik begin de huizen al te onderscheiden.”
Maar dit vooruitzicht was ijdel; want na weinige oogenblikken liet de schipper het vaartuig wenden en de wal verwijderde zich weer.
“Eilieve!” zeide de Ridder: “waar gaan wij nu weer heen?”
“Thans zal het gelukken,” zeide de schipper: “wij zijn boven den wind en krijgen zoo dadelijk hoog water. Met een paar gangetjes zijn wij er!”
De Ridder nam geduld, en de armen over de borst kruisende, sloeg hij een aandachtig oog op de Friesche kust. Recht voor hem uit verhief zich de hooge heuvel uit zee, die nog heden, ofschoon [320]door het golfgeweld dagelijks afnemende, zijn naam van het Roode Klif bewaard heeft. Tegen de helling en aan den voet dier hoogte graasde een talrijke kudde schapen, die al meer en meer naar de kruin terugweek, naarmate de vloed kwam opzetten. Ten noorden van het Klif en aan het einde van een zomerkade, bestemd om de invretende zeegolven te keeren, strekte zich een groene smalle landstrook uit, aan wier uiterste einde zich het klooster van Sint-Odulf met zijn hoogen toren en vergulden koepel in al zijn luister verhief: en eindelijk, nog meer noordwaarts en aan den hoek van Friesland, deed zich het trotsche Stavoren op met zijn schitterende daken en ruime kerkgebouwen, met zijn dubbele haven, en zijn ver vooruitstekende kaaien, waarmede het de zee te omarmen scheen. Het gelaat des jongelings werd somberder nog dan het geweest was, en een vloed van gewaarwordingen overstelpte hem.
“Daar is die kust dan,” dacht hij: “die kust, welke ik zoo gaarne als vriend betreden had! Daar leeft, voor wie ik met wellust al mijn bloed zoude offeren, en wier landgenooten ik thans bestrijden ga!—Zal ik haar nog zien?—Ach! zoo zij te Haarlem en te Utrecht mijn hand versmaadde, hoeveel te meer zal zij dit hier doen, nu ik als vijand kom!”
Terwijl Deodaat, wien mijn lezers aan deze uitboezeming herkend zullen hebben, aldus stond te peinzen, kwam de jongste der matrozen, een nauw volwassen knaap, hem op zijde.
“Onze onderneming begint onder slechte voorteekens, Heer Ridder!” zeide deze.
“Dat doet zij, Zweder! maar een goed krijgsman mag nimmer den moed opgeven!”
“Ook geef ik den moed niet op, Heer Ridder! en heb voor mij zelven geene zorg. Zoo gij sneuvelt in dezen tocht, ’t geen God verhoede! dan sneuvel ik met u, en dan is Zweder van Naaldwijk toch met eere gevallen. Maar ik ben bezorgd voor de vloot van den Graaf, die zeker reeds moet uitgezeild zijn. De matrozen zeggen, dat er weer storm zal komen; waar zij het aan zien, weet ik niet; maar zij dienen er verstand van te hebben.”
“Wij willen hopen, dat des Graven stuurlieden het ook zullen zien, en de vloot niet noodeloos aan gevaar blootstellen. Met dat al, er schijnt een vloek op deze onderneming te liggen.”
“Ja! ja,” zeide Zweder: “die voorspelling van Graaf Reinout en van den kokeler is menigeen voor den geest gekomen in deze laatste dagen! en, zoo ik hoor, heeft de Heer van Beaumont den Graaf nog gebeden den tocht niet aan te vangen, zonder tevens eenige benden te land te zenden.”
“Welnu! dat zal immers geschieden,” zeide Deodaat. “De Bisschop heeft bevel gezonden aan zijn vazallen in Drenthe en in het Oversticht om gewapenderhand in Friesland te vallen.”
“De Bisschop is een looze vos,” hernam Zweder, met een glimlach: “hij wil ook zijn aandeel in den buit niet missen;—maar ik ben overtuigd, dat zoo de vloot eens niet landde (’t geen God verhoede!) de heldendaden van ’s Bisschops leger zich zouden bepalen [321]tot het plukken van heidebloempjes op de vlakten van Drente om er kransjes van te vlechten;—maar zie eens, Heer Ridder! Daar naderen wij den wal weer. Is dat nu Stavoren?—Eilieve!—mij dunkt, daar staan menschen op de kaai.”
“Dat doen er net,” zeide de schipper: “en dat voorspelt ons weinig goeds. Al die vrome lui staan daar ook niet bloot om naar den wind uit te zien. Ik zou zeer bedrogen zijn, indien die Workummer visscher, die ons gisteren, toen wij op de bank zaten, kwam vragen of hij het anker op mocht zoeken, dat wij gekapt hadden; indien die Workummerman, zeg ik, ons niet vooruit ware.—Ja bij mijn ziel! daar ligt zijn schuit al in de haven!—De kans is verkeken, Ridder!—en wij zullen wel doen den steven te wenden.”
“Dat niet,” zeide Deodaat: “althans niet, voordat mij de onmogelijkheid blijkt, van mijn last te volbrengen. Maak slechts haast, want elk oogenblik vermeerdert de noodzakelijkheid om spoedig aan wal te zijn.”
“Ook goed!” zeide de schipper: “nog een paar gangetjes en wij zijn er.”
In weerwil van de haast, die hij predikte, was Deodaat niet ontevreden, dat het vaartuig nog die twee gangetjes te doen had, vermits hem zulks den tijd gaf, om nogmaals bedaard na te denken, welke handelwijze hij volgen moest. Des Graven last was geweest, dat hij binnen Stavoren, alwaar vele burgers nog Hollandschgezind waren, op een bedekte wijze eenig volk ontschepen zoude, het kasteel bemannen en de stad in bedwang houden, ten einde alzoo de Graaf dadelijk bij zijn landing een vast punt zou hebben, van waar hij zijn krijgsbewegingen kon besturen. Deze taak van Deodaat was hachelijk en de uitslag onzeker, daar men in Holland niet juist met den stand der zaken bekend was, en niet wist of men op de goede gezindheid der burgerij van Stavoren kon blijven vertrouwen, welke daarenboven door de overmacht der overige Friezen of door een oploop van het gepeupel kon machteloos gemaakt worden. Deodaat had daarom de noodzakelijkheid ingezien, bij verrassing te handelen en zijn krijgsknechten onder den valschen bodem verborgen van een schip, dat van boven met biervaten geladen was. Zijn plan was, dit volk bij nacht te ontschepen en daarmede naar het kasteel te trekken; hetwelk (althans zoo luidden de laatste berichten, door Claes Gerritsz gezonden) geene Friesche bezetting had; maar door twee of drie lieden bewaakt werd, op wier trouw aan den Graaf men kon afgaan. Door vertraging bij inscheping en door tegenspoed op reis was er nu een dag verloren gegaan en was het noodzakelijk geworden, de onderneming tot den volgenden nacht te verschuiven. Intusschen gaf de groote menigte menschen, op de kaai verzameld, geene geringe bezorgdheid aan Deodaat, of niet zijn plan verraden en reeds te Stavoren bekend ware: en hij oordeelde het raadzaam, zich hiervan te verzekeren ten einde de zijnen niet nutteloos ter slachtbank te brengen. Het besluit, dat hij ten gevolge dier overdenkingen nam, was dan ook datgene, hetwelk hem de menschelijkheid en de voorzichtigheid voorschreven, hoewel het voor hem zelven het meeste gevaar inhad. [322]
“Boudewijn!” riep hij: “kom boven, maar leg eerst uw harnas af! En gij Zweder! hoor mij.”
Beide schildknapen waren spoedig bij hem.
“Mijn voornemen,” zeide hij, “is alleen en onverwijld de stad in te gaan, om kondschap te nemen hoe de zaken staan: het schip op stroom latende liggen. Binnen drie uren kom ik weder bij u; immers zoo ik alles bevind, gelijk wij wenschen. Kom ik niet terug, dan is het een teeken, dat mijn leven of mijn vrijheid bedreigd wordt: gij wendt in dat geval den steven en boodschapt den Graaf mijn wedervaren.”
De twee schildknapen zagen elkaar met onrustige blikken aan.
“Welnu!” zeide Deodaat: “hoe kijkt gij zoo zwart? Wat hapert er aan?”
“Ridder!” zeide Boudewijn: “bij God, ik laat u niet alleen gaan:—gij zoudt omkomen in dat vervloekte nest! Laat ons liever, of al te zamen terugkeeren, of terstond met het volk aan wal springen en naar het kasteel trekken, eer die Friesche lomperds den tijd hebben om te bespeuren wat wij in ons schild voeren.”
“Zie eens!” zeide Deodaat, naar de stad wijzende: “ziet gij daar eenig blijk van een vriendelijk onthaal?”
De afstand, waarop zij zich nu bevonden, liet hun toe, dadelijk te bespeuren, dat niet slechts de volksmenigte op de kaai en de hoofden was aangegroeid, maar ook zag men, achter de aldaar verzamelden, ruiters heen en weer draven en hier en daar een helm en een speer in ’t zonlicht flikkeren.
“Mij dunkt, gij weet reeds genoeg,” zeide de schipper tot Deodaat: “en behoeft niet aan wal te gaan om verzekerd te zijn, dat men u daar een slechte welkomst voorbereidt. Gij zijt een wakker Ridder en ik maar een slechte pekbroek; maar neem den raad aan van een oud man en keer, zonder van boord te gaan, met ons terug. Ik ken die Friezen vanouds: zij zijn niet mak als zij beginnen, en hoe best ik altijd met hen overweg gekend heb, ik viel ongaarne in hunne handen.”
“Uw raad is welgemeend, schipper!” zeide Deodaat: “maar het komt hier op plichtsvervulling aan en geen denkbeeld van gevaar kan mij daarvan afschrikken. Door nu terug te keeren, zouden wij de Friezen, zoo zij kwaad vermoeden hebben, daarin versterken en des te meer op hun hoede doen wezen. Indien wij daarentegen nu stil op stroom blijven liggen, is wellicht tegen den avond die volkshoop uit elkaar en heeft niemand erg in ons. Daarom ook wil ik aan wal gaan; dan zal de achterdocht van zelf wijken.”
“Neem mij dan in Gods naam mede, Heer Ridder!” merkte Boudewijn aan: “gij zoudt in ongelegenheid kunnen komen, en....”
“Neen vriend!” zeide Deodaat: “gij keert weer naar beneden. In u zou elk den krijgsman ontdekken. Ook is uw post bij ’t volk, dat gij aan moet voeren.”
“Maar ik mag toch meegaan!” riep Zweder, hem met gevouwen handen naderende: “ik zie er immers volkomen als een scheepsjongen uit; in mij zal niemand erg hebben: en ik zal ongemerkt wellicht nog meer kunnen vernemen dan uw Edelheid.” [323]
“Knaap!” zeide Deodaat getroffen: “ik mag het voor uw ouders niet verantwoorden.”
“Gij hebt aan mijn ouders beloofd, mij tot een braaf Ridder te maken zooals gij,” zeide Zweder: “en dus, het eenigste dat gij niet verantwoorden kunt, is mij te beletten, in de gevaren te deelen, waarin de Ridderplicht u noodzaakt u te begeven.”
“Zal ik het anker laten vallen, Ridder?” vroeg de schipper: “wij hebben hier een goede ligplaats.”
“Doe het,” zeide Deodaat, terwijl hij Zweder, die hem biddende en smeekende bij het kleed hield, van zich afweerde: “en sein om een boot.”
Een en ander geschiedde: en terstond zag men een groote beweging aan wal: in weinige oogenblikken waren niet ééne, maar een twintigtal booten bemand, die met alle haast en als om strijd naar het Hollandsche vaartuig toe roeiden; terwijl al de schepen en schuiten in de haven zich met toeschouwers vervulden, waarvan sommigen tot in de toppen der masten klommen om te ontdekken of zij ook iets in het scheepshol van den bierhaalder konden ontdekken.
“Zie eens! hoe beleefd zijn de Friezen geworden!” zeide Deodaat: “wij vragen slechts één boot, en er komen er wel twintig. Past maar op, mijn maats! dat er geen ongenoodigde gast aan boord kome.”
“Wij zullen den eersten, die het waagt, met den tandenstoker op zijn kop komen, dat hij het klimmen verleere,” zeide de schipper.
“Alles wel! alles wel!” klonk het weldra van alle kanten van het schip, dat nu van bootjes omringd was.
“Waarom komt gij niet aan ’t hoofd liggen met uw tjalk?” riepen ettelijke stemmen.
“Ik moet met de eb naar Makkum,” riep de schipper.
“Dat kunt gij wel uit uw hoofd zetten,” riep men van beneden: “wij krijgen zwaar weer binnen ’t uur en dan zult gij blij zijn hier in de haven te liggen.”
Intusschen deden verscheidene bootslieden moeite om het vaartuig te beklimmen.
“Handen af!” riep de schipper, een eind hout opheffende: “handen af! wat beduidt dit? Die koopman kan toch niet met u allen te gelijk meegaan. Bij Sinter-Klaas! die een hand aan ’t schip slaat sla ik de hersens tot gruis. Gij allen kent Krijn Jansz, en gij weet dat hij woord houdt.”
“Deze is er het eerst geweest,” zeide Deodaat, op een boot wijzende, die aan stuurboord lag: “wij zullen de keus op haar bepalen.”
Maar op hetzelfde oogenblik werd hij met geweld bij den arm gevat en naar bakboordszij getrokken door een Fries, die, terwijl de schipper en zijn maats het schip aan weerszijden tegen alle aanranding beschermden, tegen de roerpen was aan boord geklommen.
Deodaat sloeg de hand aan zijn dolk en wendde zich om, met oogmerk om deze onheusche handelwijze te keer te gaan; maar hij liet af en beschouwde aandachtig het gelaat van den Fries, dat hem niet onbekend voorkwam. [324]
“Indien gij wijs wilt zijn, blijf dan aan boord en wend dadelijk den steven,” fluisterde hem de Fries met drift in het oor.
“Ik moet aan wal zijn,” zeide Deodaat: “maar wie zijt gij, die mij zoo ongevraagd raad komt geven?”
“Kent gij Feiko niet meer?” hernam de Fries: “gij hebt mij eens het leven gered en ik wil het u op mijn beurt doen.”
“Welnu!” zeide Deodaat: “ik dank u! en ik zal met uwe boot aan wal gaan.”
“In Gods naam dan!” zeide Feiko: “maar laat niet blijken, dat gij mij kent. Hei, ho! Rienk Westra! waar is de boot? De koopman gaat met ons mee.”
De boot van Rienk Westra was spoedig naast het vaartuig, tot groote spijt van al de overige varensgasten.
“Vaarwel schipper!” zeide Deodaat: “gij onthoudt onze afspraak. Kom! wij moeten voort.”
“God zegene u!” zeide Krijn Jansz, hem de hand drukkende: “en brenge u behouden in de haven uwer hoop.”
Deodaat steeg af: maar nauwelijks was hij in de boot, of hij ontdekte tot zijn leedwezen, dat Zweder, die zich aan een touw had laten afglijden, er reeds zat, met een riem in de eene en een aarden pot in de andere hand.
“Gaat gij toch mede?” vroeg hij, zijn ongenoegen onder deze onverschillige vraag verbergende.
“De schipper heeft melk noodig,” zeide Zweder: “en ik ga die te Stavoren halen.”
De boot verwijderde zich met snelheid, gevolgd door de andere varensgasten, die haar ettelijke vloeken nazonden.
“Wat vertoont men heden te Stavoren?” vroeg Deodaat, als begreep hij de reden van dien volksoploop niet: “is er een mysteriespel of een processie te wachten, dat alle man dus op de been is?”
”’t Is marktdag,” antwoordde Rienk Westra.
“En komt men hier meer gewapend te markt?” vervolgde Deodaat, op eenige krijgslieden wijzende, die hij in ’t verschiet zag.
“Somtijds!” hernam de Fries met een hoonenden lach: “wanneer men menschenkoppen te koop vent.”
“Zoo! nu begrijp ik u,” zeide Deodaat: “er wordt dan heden recht gedaan.”
De bootsman zag hem met een schamperen blik aan, en met verdubbelde kracht voortroeiende, neuriede hij het volgende referein van een oud Friesch deuntje:
“Onedelen en dorpers hangt men op.
Maar de edelen vreezen den strop,
Zij varen liefst zonder kop
Ter helle! ter helle! ter helle!”
Een onwillekeurige huivering voer door de aderen van Deodaat, en Zweder werd bleek. Gaarne had deze laatste, die bijna overtuigd was dat zij den dood tegengingen, den Ridder willen betuigen, nog [325]terug te keeren; maar deze, begrijpende dat alle poging daartoe vruchteloos zijn zoude, vermits zij van barken waren ingesloten, wenkte hem te zwijgen. “Er zijn ook gewapende lieden aan wal,” dacht hij; “en bijgevolg menschen, die eergevoel in ’t lijf hebben. Zoo wij alleen met een blind gepeupel te doen hadden, ware ik niet gegaan: maar al wie een degen draagt zal mij niet laten vermoorden.”
Zij waren nu aan het hoofd gekomen, waar de verzamelde menigte hen wachtte. Waar Deodaat het oog wendde, op elk gelaat las hij onbeschaamde nieuwsgierigheid en kwalijk verborgen haat; maar bij de menigte heerschte die doodelijke stilte, welke niet zelden bij volksopschuddingen, gelijk in de natuur, de voorbode is van den geweldigsten storm. In een oogenblik was Feiko tegen de dwarshouten opgeklommen en bood hij de hand aan Deodaat om hem te volgen. Het was echter geene gemakkelijke zaak daar boven te komen; want de toevloeiende volkshoop drong zich onder een dof gemurmel van: “daar is hij!” zoo sterk om Feiko heen, dat deze nauwelijks gelegenheid had, den voet aan wal te blijven houden.
“Plaats wat! plaats wat! leegloopers!” riep hij, bij zijn best, de omstanders rechts en links achteruitstootende: “zoo gij ons bekijken wilt, geeft ons dan ten minste de gelegenheid van voet aan wal te zetten: denkt gij, dat men hier komt om uwe leelijke bakkessen te zien?—met u hebben wij niets te maken!”
“Misschien wij met u lieden,” bromde een uit den hoop tusschen de tanden.
“Kunt gij mij den weg wijzen naar meester Claes Gerritsz, den Ambtman?” vroeg Deodaat aan Feiko, toen hij eindelijk met Zweder boven op het hoofd gekomen was, waar zij nauwelijks genoeg ruimte vonden om op de beenen te staan.
“Hoort! hij wil naar den Ambtman!—hij mag hem gezelschap houden!—daar zal hij net op zijn plaats wezen!” mompelde het volk, terwijl het hoonende blikken op den Ridder wierp.
Deodaat zweeg en vergenoegde zich kalm om zich heen te zien, terwijl hij Feiko volgde, die hem niet zonder moeite en kracht van ellebogen een weg baande door den volkshoop, die zich slechts opende om zich weer dadelijk achter hen te sluiten. Wat Zweder betrof, deze liep achter zijn meester, in de meest achtelooze houding mogelijk, slechts nu en dan vloekende tegen de omstanders, die hem tegen ’t lijf drongen.
“Voorzichtig wat, lomperds!” zeide hij: “gij zult mijn pot breken.”
“Als men u den hals maar niet breekt, mijn boutje!” snauwde een afzichtelijk vrouwmensch hem toe (want het betere deel van het menschelijk geslacht had mede niet weinig vertegenwoordigsters onder de menigte): “hoor mij dien kwaden guit eens aan.”
”’t Zou toch jammer wezen, Makke!” zeide een andere vrouw: “’t is een aardig borstje en het ware zonde, dat hij aan een staak hing.”
Onze Ridder was nu de hoofdstraat ingetreden van die toenmaals zoo welvarende en thans zoo geheel vervallen stad. Wel had het tijdperk van haar hoogsten bloei opgehouden te bestaan, en begon [326]haar handel door de mededinging der Hollandsche steden eenigszins te verminderen; maar nog was haar later verzande haven in goeden staat en druk bezocht:—en de inwoners genoten juist dat tijdperk van welvaart, zoo doodelijk voor een volk of stad, waarin men op vroegere winsten teert, en aan weelde gewoon, de noodige inspanning laat varen om te zorgen, dat de vroegere bloei door geene latere armoede vervangen worde. Sierlijke huizen vertoonden zich aan weerszijden: de stoepen waren wel niet met goud beslagen, gelijk een kroniekschrijver verhaalt, die waarschijnlijk verkeerdelijk stoepen voor stoopen (of drinkkannen) las, maar alles ademde toch die weelde, pracht en overdaad, welke aan de inwoners den naam van: de verwende kinderen van Stavoren had doen geven. Wat echter thans aan de stad een minder vroolijk aanzien gaf, was, dat in de huizen der aanzienlijkste meest Hollandschgezinde bewoners, de blinden gesloten waren: alleen zag men zich hier en daar een angstig gelaat vertoonen, dat om een deurpost of over een luik heenkeek en, na een blik van medelijden op Deodaat geslagen te hebben, terstond weder verdween.
De gemeente begon onder ’t voortgaan luidruchtiger te worden. Hier en daar werden vervloekingen gehoord tegen de Hollanders en tegen den Graaf: Rienk Westra, de varensgast, begon zijn deuntje weder aan te heffen, en het referein werd door honderden herhaald. Dit lied werd door een ander gevolgd, waarvan het slot was, dat de vogel in de knip zat: en voorts door meer, alle weinig geschikt om de gerustheid van Deodaat te vergrooten.
“Een wapeldjepinga!” riepen nu sommigen uit den hoop: “Eilieve! koopman, laat ons eens hooren welk een landsman gij zijt: zeg mij eens na: raed hird reekt rierrene lyre; zonder haperen, hoort gij.”1
Het bloed des Ridders kookte hem in de aderen, en hij had er veel voor gegeven om op zijn ros te zitten en dat gepeupel voor zich heen te doen wegstuiven. Hij besefte echter, dat zijn lot, en misschien ook dat van de manschappen, die hij aan boord had gelaten, er van afhing, dat hij koelbloedig bleef, en hij wist zich ook bedaard te houden, tot zoolang de Workummer visscher, die zijn komst, naar hij vermoedde, verklikt had, hem op zijde kwam.
“Ja hij is het wel,” zeide hij, na hem met een zwenk te hebben gadegeslagen: “het is de man, die ons verrassen wou; maar hij is zelf verrast. Maatje! maatje! gij zit in de knip: en het is jammer voor u, dat gij die koopmanspij hebt aangeschoten; want hadt gij een ridderharnas aangehad, gij hadt nog met eer kunnen onthoofd worden; maar nu is het hangen, vriendje!”
“Ga uw weg, vriend!” zeide Deodaat, “ik versta u niet.” [327]
“Zie mij dat wittebroodskindje eens aan!” hernam de visscher: “hij zou mij niet verstaan!”
”’t Staat u zeker schoon,” zeide Deodaat, hem met een toornigen blik aanziende, “dus op een wapenloozen man te vloeken, die hier voor zaken komt.”
“Een wapen kon men u wel verschaffen,” zeide de visscher, en haalde tevens een breed mes uit, hetwelk hij den Ridder voor den neus hield.
“Pas op,” zeide Deodaat: “gij zoudt u kunnen bezeeren. Ga uw roes uitslapen en laat mij met vrede.”
“Mijn roes! Donderskind! denkt gij dat ik bezopen ben?” duwde hem de schipper toe: en zijn arm verhief zich opnieuw in een dreigende houding, toen Zweder, zijn meester in gevaar achtende, zijn melkpot aan stukken sloeg op het hoofd van den Workummer, die bedwelmd ter aarde stortte.
Deodaat keek eenigszins wrevelig om en zag Zweder met een ontevreden en droefgeestigen blik aan. Maar de val van den schipper was het teeken der uitbarsting van de volkswoede. Honderd messen waren in een oogwenk uit de scheede en evenveel dreigende handen verhieven zich.
“Zoo zij mijn leven begeeren, zullen zij het echter niet goedkoop hebben,” zeide Deodaat en trok zijn dolk.
“Laat af,” zeide Feiko, hem weerhoudende: “wat zoudt gij tegen zoovelen?—Zijt gij dwaas, makkers!” vervolgde hij met luider stemme: “wilt gij u van het genoegen berooven om dezen liefhebber aan een pereboom te zien hangen?”
Deze toespraak werd met een luid gelach door de naastbijstaanden opgenomen; maar die verder af waren en Feiko’s woorden niet verstaan hadden, begonnen met steenen te werpen. Op dit oogenblik kwam een monnik, die het gewaad van Sint-Odulf droeg, door een zijstraat aan. Nooit was er iets magerder gezien dan die vrome man, die volkomen een wandelend geraamte scheen; alleen in zijn oogen blonk nog het levendige vuur van betere dagen. Zoodra Feiko dezen zag, snelde hij naar hem toe:
“Help toch, vrome Heer!” beet hij hem zachtjes in ’t oor: “men wil Ridder Deodaat vermoorden, aan wien wij zoovele verplichtingen hebben.”
De monnik naderde terstond, met verbaasdheid en belangstelling op het gelaat: “wat doet gij, mannenbroeders!” riep hij: “schaamt gij u niet, allen gezamenlijk eenen weerlooze op ’t lijf te vallen?”
“Te water met hem! Hij is een Hollander! wat let ons die verbraste monnik?” riepen verscheidene stemmen.—“Neen! neen!” schreeuwden anderen,—“het is vader Syard!—welkom weer te Stavoren, vader Syard!—vader Syard heeft het verraad aan de Grietlui ontdekt! Zij hebben u slecht te eten gegeven, Vader!—Hoezee! Leve vader Syard!”
Er ontstond een weifeling onder de menigte. Rienk Westra trad toe:
“Indien gij het verraad ontdekt hebt,” zeide hij tot den monnik, [328]die werkelijk niemand anders dan onze vermiste kloosterling was, “zoo zult gij dezen man niet gespaard willen hebben: hij komt uit het schip: hij is de hoofdaanlegger, de bevelhebber der bende.”
“Gij bedriegt u,” zeide de monnik: “deze is niet de man waar gij hem voor houdt. Hij is een Fries en zal hier niet komen om zijn land ten val te brengen.”
“Een Fries!” riep Westra, verbaasd terugtredende: “hij!”
“Monnik!” zeide Deodaat zachtjes: “bezwaar u met geen logen om mijnentwil. Ik ben....”
“Zwijg!” zeide vader Syard: “Ik ken u beter dan gij u zelven kent: of,” vervolgde hij, den Ridder scherp aanziende: “weet gij, wie uw vader was?”
Deodaat zweeg en zag den monnik in stomme verbazing aan; want hij begreep niet, welk belang die man in hem konde stellen, daar hij hem nooit dan eens in de hut bij Elske ontmoet had.
“In waarheid!” zeide Feiko, die nu ook Deodaat meer aandachtig beschouwde, en begreep, nadere klem te moeten bijzetten aan hetgeen de monnik gezegd had; hoewel hij zelf niet wist of het waarheid ware dan wel een vrome leugen: “ziet hij er niet van top tot teen uit als een Fries. Kijkt hem maar eens recht aan: bij mijn zolen!—’t is volkomen de neus, .... de oogen, .... de mond van.... Ja waarachtig:—hij lijkt immers sprekend op mijn Heer van Aylva, en dien moet ik toch kennen, daar ik zijn dienaar ben. Een Fries is hij, dat zweer ik u, mannen!”
Op dit oogenblik rukte er een bende gewapend volk op, uit dezelfde straat, waaruit de monnik zoo juist van pas gekomen was. Ondanks den benarden toestand, waarin hij zich bevond, kon Deodaat niet nalaten te glimlachen, toen hij dien troep in oogenschouw nam, zoo om haar vreemde marschorde als om de zonderlinge wijze, waarop zij gewapend was, elk naar zijne verkiezing, deze met een bijl, die met een spade, een derde met een houweel; kortom, er schenen er geen twee te zijn, die dezelfde wapenen droegen.
“Hopman!” zeide vader Syard, zoodra hij den aanvoerder der bende in ’t oog kreeg: “gij neemt dezen koopman onder uwe bescherming, eer hij door het volk mishandeld worde. Gij kent mij, en gij weet, dat ik niet alzoo zou spreken, indien ik geen gewichtigen grond voor mijn zeggen had.”
“Met uw verlof,” zeide de Hopman: “ik moet naar de haven, om dat vaartuig te beknippen, hetwelk zoo vriendelijk is geweest, ons te komen bezoeken met meer waar aan boord dan noodig was.”
“Dat heeft den tijd,” zeide de monnik: “volg nu slechts mijn last: of ’t zou u kunnen rouwen. Gij weet, wie den aanslag ontdekt heeft.”
De Hopman haalde de schouders op; maar gehoorzaamde: en Deodaat met den monnik en Feiko tusschen zijn gewapenden innemende, liet hij deze laatsten rechtsomkeert maken. Zweder, op wien niemand in de verwarring van het oogenblik acht had geslagen, mengde zich onder het volk, en volgde de bende, zijn Heer zo min mogelijk uit het oog verliezende. Weldra hield de Hopman [329]voor een aanzienlijk gebouw stil, hetwelk het raadhuis bleek te zijn.
“Hopman,” zeide nu de monnik, op dien toon van gezag, welken hij, waar het pas gaf, zoo meesterlijk wist te gebruiken: “gij vertoeft hier met uw bende, tot gij nadere bevelen ontvangt, en gij zorgt, dat niemand in het raadhuis kome, die er niet van doen heeft:—en nu! laat ons spoedig binnengaan.”
“Ik behoef mijn plicht van geen paap te leeren,” bromde de Hopman, terwijl Deodaat met vader Syard binnentrad: “en met dat al, ik zal maar doen wat hij zegt; want die geestelijke heeren zijn altijd in staat ons een kool te stoven.”
“Is de Ambtman Claes Gerritsz hier?” vroeg Deodaat aan den stadsbode, die zich in ’t portaal bevond.
“Er is hier geen Ambtman meer,” antwoordde de bediende op een norschen toon: “wilt gij de Grietlui spreken, die zitten binnen. Ga maar, zij wachten u al.”
1 De Friezen waren gewoon, aan die gevangenen, welke zij voor vreemdelingen aanzagen, deze en soortgelijke spreekwijzen te doen opzeggen. Die dit zonder haperen kon doen, werd voor inboorling gehouden; maar de anderen zonder genade verdronken. Dit heette men wapeldjepinga (waterdooping).
[Inhoud]
Kom, beul en doet v werck, kom laet de deugh- niet knielen
En wilt hem door het sweert van stonden aen vernielen.
Siet, daer ist al geseyt. Men doet het recht te kort,
Indien men niet terstont het schendigh bloet en stort.
Cats. Trou-ringh.
Deodaat trad met vader Syard de zaal binnen, welke hem geopend werd, en haastte zich een nieuwsgierig oog in ’t rond te slaan op de aldaar aanwezige personen. Hij herkende terstond Seerp Van Adeelen, die, met het ongeduld op ’t gelaat en de handen op den rug, heen en weer wandelde achter een tafel, aan welke eenige wereldlijke en geestelijke personen gezeten waren. De Abt van Sint-Odulf was onder deze laatsten, en men kon aan ’s mans gelaat, vooral aan den doffen blik, dien hij voor zich uitwierp, ras bespeuren, dat hij niet op zijn gemak was. Wat verder stonden, in de sponning van een groot kruisraam, een drietal gewapende edellieden in een druk gesprek bijeen. Deodaat meende te hooren, dat een hunner bij zijn binnenkomst een uitroep van verbazing deed en zich toen terstond weder omwendde, zijn mantel om zich heen trekkende, als wilde hij niet herkend wezen.
“Aha! daar is onze vrome broeder Syard weer,” riep de Abt van Sint-Odulf uit, terwijl zijn strak gelaat op eenmaal opklaarde: “ja! mijn waarde Broeder van Lidlum,” vervolgde hij, zich tot den geestelijke wendende, die naast hem gezeten was: “het is broeder Syard, die ons tegen dat Satansche plan van den Graaf is komen waarschuwen: hij is door een bestiering Gods in de handen der Amalekiten moeten vallen om het te ontdekken. Wij achtten hem reeds dood, en ik had [330]al gelast, dat men zielmissen voor hem zoude lezen; maar nu kunnen wij het Halleluja zingen om zijn weerkomst; hoewel gij ziet, dat de man een schrale keuken heeft gehad bij de Hollanders: ja hij ziet er waarlijk uit, of hij al dien tijd alleen op hiera picra geteerd had; en dat is niet het middel om vet te worden.”
“Thans moeten wij alleen om de hiera gladii1 denken,” zeide de kloostervoogd van Lidlum, die een reusachtig man was, aan wiens forsche ledematen het harnas beter zou gepast hebben dan de monnikspij: en meteen stak hij zijn breede hand over tafel toe aan vader Syard, dien hij kende en hoogachtte, en heette hem van harte welkom. Hetzelfde deden ook de overige aldaar gezeten lieden.
“Wien brengt gij ons daar mede, monnik?” vroeg Adeelen, op een haastigen toon: “de duivel hale mij!” riep hij eensklaps uit, na Deodaat aandachtig beschouwd te hebben, “indien het die vervloekte Italiaan niet is!”
“Ik ben het zelf, Seerp Van Adeelen!” zeide Deodaat: “en ik dank het den eerwaardigen vader, dat gij mij herkennen kunt. Hij heeft mij uit de handen van het grauw verlost, dat mij te lijf wilde.—Men bereidt hier een slecht onthaal aan hen, die uwe stad bezoeken komen.”
“Wanneer zij vermomd en met slechte inzichten komen, bereidt men hun het onthaal, aan verraders bestemd,” zeide Adeelen, op een strengen toon. “Wat komt gij hier zoeken?”
“Mag ik weten, of ik hier voor een rechtbank sta?” vroeg Deodaat: “welke vergadering vermeet zich hier, mij te verhooren?”
“Aha! gij wilt weten, met wie gij te doen hebt?—Welnu! ik zal niet minder beleefd zijn, dan uw Graaf op den Vogelesang was.—Den Abt van Sint-Odulf kent gij: deze is zijn ambtgenoot van Lidlum: en hier zit de kloostervoogd van Bloemkamp of Oldeklooster.”
Deodaat zag verbaasd op. De kloostervoogd van Bloemkamp was een breedgeschouderd ventje, barsch van uitzicht en van top tot teen geharnast.
“Hier ziet gij de Edelen Eelco Galama en Sytse Martena, en aan deze zijde Tiete Cammingha en Jouke Helbada;—gezamenlijk met mij het tegenwoordige bestuur van Friesland uitmakende. Moet ik die ginds aan ’t raam staan ook noemen:—het zijn Epe Fadinga en....”
“Al genoeg,” zeide Deodaat; “alleen begrijp ik niet, wat gij van een bestuur van Friesland praat, hetwelk alleen bij Graaf Willem berust, als Heer van dit gewest.”
“Noch rechtens, noch in de daad heeft Willem hier iets in te brengen,” zeide Adeelen: “maar ik verlang in geene woordenwisseling te treden. Wat begeert gij?” [331]
“Mijn eerste boodschap was aan zekeren Ambtman des Graven, Claes Gerritsz genaamd,” zeide Deodaat.
“Begeert gij dien te zien?”
Deodaat knikte toestemmend.
“Zie uit dat kruisraam en gij zult hem ontdekken,” zeide Adeelen, met een woesten glimlach.
Deodaat, zonder de meening dezer woorden te beseffen, begaf zich naar het aangeduide raam, waarvan de drie Edelen, die er voor stonden, dadelijk bij zijne nadering terugweken, als om hem een vrijen doortocht te laten. Van het venster had men het uitzicht over een gedeelte van den stadswal: en Deodaat trad met ijzing terug, toen hij van verre het lijk van onzen armen Haarlemmer aan een pereboom zag hangen. Vol verontwaardiging begaf hij zich weder naar de tafel.
“Wie is de bedrijver van een zoo schendig stuk?” vroeg hij met fonkelende oogen: “zijn hier de wetten omgekeerd, dat men ’s Graven dienaren ophangt?”
“Het doet u zeker leed,” zeide Adeelen, met bitterheid, “dat gij nu met hem de middelen niet kunt beramen om ons in slavernij te brengen. Uw plan is ontdekt, hoe listig het ook overlegd ware. De muis zal in de val blijven, zelfs zonder het spek geproefd te hebben.”
“Kom! kom!” zeide de Abt van Bloemkamp, met zijn gewapende vingers op de tafel trommelende: “straks waart gij zoo voortvarend, Adeelen! en nu houdt gij ons met allerlei snorrepijpen op. Wat bruit ons die Hollander? Laat hij bij zijn makker hangen.—En hoe is het? ’t Is of ik Eise Makkinga nog buiten hoor met zijn krijgsvolk. Is dat schip nog niet in brand gestoken?”
Adeelen vloog naar het raam, dat op de straat uitzag: “bij alle duivels!” riep hij: “gij hebt gelijk. Wat sammelt gij, Eise?” schreeuwde hij, het venster openende: “en waarom gaat gij uw last niet ten uitvoer brengen?”
“Vader Syard heeft mij gelast, hier post te houden,” antwoordde de Hopman van beneden.
“Vader Syard is een ezel, en ik gelast u te handelen als afgesproken is, en niet weer te komen voordat het schip tot pulver is verbrand. Scheer u weg!—Ik wilde wel eens weten, Pater!” zeide hij, terugkomende: “waar gij u mede bemoeit?—Ware het niet om den dienst, dien gij ons heden bewezen hebt, ik liet u opknoopen.”
“Dat is te zeggen,” zeide de Abt van Sint-Odulf, “gij zoudt u, geloof ik, tweemaal bedenken, eer gij een broeder van mijn klooster dorst aanranden.”
“Met dat al, ’t is toch vreemd,” zeide die van Lidlum, “dat een wijs man, als broeder Syard, bevelen geeft, strijdig met die van de Abten en de Grietlui. Wij moeten hooren, welke redenen hij daartoe heeft gehad.”
“Ik heb,” zeide vader Syard, die dit luidruchtig gesprek staande en zwijgend had aangehoord, “ik heb den Hopman verzocht, voor de veiligheid van dezen Ridder te zorgen, daar ik overtuigd was, dat [332]mijn vader Abt het hoogst euvel zou opnemen, indien men iemand onverhoeds veroordeelde in een stad, welke onder de bescherming van onzen Heiligen Patroon staat.”
“Gij hebt volkomen wel gehandeld, Broeder!” zeide de Abt van Sint-Odulf: “en ik zou in uwe plaats niet anders gedaan hebben. Wij mogen niemand onverhoord ter dood brengen, veelmin toelaten, dat zulks door dat domme gepeupel worde gedaan.”
“Recht zoo!” zeide een der Edelen: “verhoort dan dezen man ook; maar maakt het spoedig.”
“Eer gij hiermede aanvangt,” zeide Deodaat, die de noodzakelijkheid gevoelde, onbeschroomdheid tegen geweld over te stellen: “zoo wil ik vragen, of gij opgehouden hebt, het gezag van Graaf Willem, uwen Heer, te erkennen?”
“Moet men het u tienmaal zeggen?” grauwde hem Adeelen toe: “wij erkennen geen gezag ter wereld. Wij zijn vrij en willen vrij blijven.”
“Welnu! het is dan als afgevaardigde van den Graaf, dat ik tot u spreek. Hier is mijn geloofsbrief!” en meteen haalde hij een perkament uit den boezem, waarmede hem de Graaf voorzien had, ten einde hij zich daarvan in een oogenblik van nood zou kunnen bedienen.
“Hij wil in alles het voorbeeld van den Haarlemmer volgen,” zeide Adeelen: “die kwam ons ook met schrifturen aan boord. Ziedaar het werk, dat wij van dergelijke prullen maken!” En, het perkament verscheurende, wierp hij Deodaat de stukken in ’t gezicht.
“Gij zijt een lafaard,” riep de Ridder, “maar ik zal mij bedwingen, omdat mijn last niet aan u gericht is. Eerwaarde Vaderen! Dappere Edellieden! ik spreek tot u in naam des Graven, wiens weldaden met ondank geloond, wiens goedheid getergd is! Staat af van uw roekeloos bestaan!—Stoot u zelf en uw landgenooten niet in een onherstelbaar verderf, door u te verzetten tegen hem, wiens macht u allen kan verpletteren. Bedenkt, dat Utrecht, het geheele Sticht, door zijn wapenen overweldigd zijn. Het ware noodeloos het u langer te ontveinzen; eer twee dagen om zijn, zal dit land met Hollandsche wapenknechten overdekt wezen, tenzij gij u onderwerpt. Staat af van uw rasch besluit!—Legt de wapens af en zendt woorden van onderwerping en vrede. Zoo alleen kunt gij den storm afweren, die anders geweldig op uwe kusten woeden zal.”
En als wilde de natuur zijn overdrachtelijke spreekwijze metterdaad bevestigen, een donderslag deed zich in de verte hooren.
“De storm!” zeide Adeelen:—“daar komt hij al; maar wij hebben dien niet te vreezen.—Friezen! gij hebt hem gehoord: welk lot hebben wij bepaald dat hem beschoren zoude wezen, die van Graaf Willem tot ons kwam?”
“De dood!” riepen schier al de leden der vergadering als uit éénen mond.
“Gij hoort het!” zeide Adeelen: “uw dood is bepaald!—Hier knapen! knevelt hem, en hangt hem naast meester Claes Gerritsz.”
Deze woorden verwekten geene geringe opschudding in de zaal. [333]Deodaat, besloten hebbende zijn leven duur te verkoopen, had reeds zijn dolk getrokken, toen hij onverhoeds van achteren werd aangegrepen door eenige staffieren, die achter een gordijn verborgen hadden gestaan en hem knevelden eer hij zich kon verweren. Vader Syard vouwde de handen met ontzetting in elkander en scheen te peinzen op een middel om den gevangene te redden: een der aan het raam staande Edelen mompelde een verwensching en deed een paar schreden voorwaarts; de Abt van Bloemkamp wenkte met de hand, dat men voort zou maken: die van Lidlum ledigde in eene teug eene geweldige bierkan, die voor hem stond: vader Volkert keek eenigszins bedrukt: de Grietlieden fluisterden halfluid met elkaar: en Adeelen bleef rustig, op zijn sabel leunende, het tooneel aanschouwen.
De Abt van Sint-Odulf scheen de eenige man van gewicht te zijn, die medelijden met den gevangene gevoelde: “Is er gezorgd voor een biechtvader?” zeide hij: “nu onze waarde broeder Syard uit de handen der Philistijnen verlost is, zou hij waarschijnlijk gaarne de gelegenheid aangrijpen zijn heilige bediening weder eens te vervullen.”
“Eerwaarde Vader!” zeide de monnik: “er is nog een heiliger plicht, die op mij rust en waaraan ik gehoor moet geven. Heeft deze vreemdeling iets gedaan dat des doods waardig is? Heeft hij niet integendeel aanspraak op de dankbaarheid van Friesland, daar hij het was, die Seerp Van Adeelen uit de klauwen van het Haarlemsen gepeupel redde, en die Madzy Dekama veilig door de legerplaats van Willem liet brengen en haar vergunde tot ons te keeren?”
“Ziedaar juist wat ik nog dacht aan te merken,” zeide de Abt van Sint-Odulf: “ik verheug mij dubbel in uwe terugkomst, Broeder!—Niemand wist in uwe afwezigheid mijne meening te vatten. Inderdaad, Seerp Van Adeelen was den vreemdeling een beter dank verschuldigd dan een streng touw.”
“Bovendien,” vervolgde de monnik: “deze Ridder komt als afgevaardigde, en het recht aller beschaafde natiën eerbiedigt de personen van gezanten en herauten.”
“Dat is volkomen waar,” zeide de Abt: “en ik wilde wel weten, met welk recht Seerp Van Adeelen een stuk verscheurd heeft, dat niet aan hem, maar aan ons allen gericht was?”
“Met welk recht?” herhaalde Adeelen op een schamperen toon: “ben ik hedenmorgen niet door de aanwezigen, ook door u, vader Volkert! verzocht geworden het hoofdbestier te nemen van den verdedigingsoorlog, dien wij voeren zullen? Heb ik geene machtiging van u ontvangen om te doen, wat ik oorbaar en nuttig voor ’s lands welzijn zou achten? Ik had hem op eigener gezag kunnen doen ter dood brengen; maar ik heb uw aller oordeel gevraagd: en heeft zich wel ééne stem te zijnen voordeele doen hooren, toen ik voorstelde, dat hij als verrader den dood zou ondergaan? Zouden wij van ons besluit terugkeeren om het gereutel van een monnik, die zijne zinnen in een Hollandschen kerker verloren heeft en hier ongeroepen in de vergadering verschijnt?”
“Ik kwam hedenmorgen ook ongeroepen tot u, Seerp Van Adeelen!” [334]zeide vader Syard:—“en zoo ik niet gekomen was, ware de stad met dezen nacht in handen der Hollanders.”
”’t Is waar,” zeide Adeelen: “gij bracht zelf den os ter slachtbank en nu de slachter zijn bijl opheft, wilt gij het beest sparen.”
De Abt van Lidlum, die ondertusschen met zijn buren gefluisterd had, vatte nu het woord.
“Wij meenen,” zeide hij, “dat men dezen vreemdeling in aanmerking der door hem bewezene diensten het leven zou kunnen schenken, indien hij ons de noodige kondschap wilde geven omtrent de voornemens van zijnen meester.”
Deodaat had sedert den onverhoedschen aanval, op hem gedaan, een somber stilzwijgen bewaard, als gevoelde hij, dat welsprekendheid even nutteloos zou zijn als wederstand. Maar bij de woorden van den Lidlummer voelde hij al zijn geestkracht herleven. “Spaart u de moeite,” riep hij uit, terwijl zijn oog met verachting op den forschgebouwden kloostervoogd rustte, “mij een zoo onteerenden voorslag te doen. Ik ben in uwe macht en het staat aan u, mij te dooden; maar weet vooraf, dat ik u allen, Edelen, Prelaten en Burgers, wat gij zijn moogt, in naam van mijnen en uwen Heer, den Grave van Holland en Henegouwen, uitmake voor rebellen en muiters, en tegen u inroep al de straffen, die uw opstand verdient.—En u bovendien, Seerp Van Adeelen! verklaar ik een onwaardige bloodaard te zijn, die van de overmacht gebruik zoekt te maken, om een bijzonderen wrok tegen mij te koelen.”
Aller oogen wendden zich bij dezen laatsten uitval op Adeelen: de goedhartige Abt van Sint-Odulf knikte Deodaat goedkeurend toe; zijn ambtgenoot van Lidlum, die, gelijk men zich herinneren zal, een oude veete tegen Adeelen had, wreef zich vergenoegd de breede handen: terwijl de Edelen nieuwsgierig schenen, te vernemen op welke wijze Adeelen zich van deze betichting zoude zuiveren.
Wat dezen betrof, hoe geraakt hij zich ook gevoelde, de hoogmoed zegevierde bij hem over den toorn: “Ware ik bloot een krijgsman,” zeide hij, “ik zou met vreugde de uitdaging beantwoorden, mij eens door u gedaan;—als veldheer kan ik thans het welzijn des vaderlands aan geene bijzondere twisten opofferen.”
“Het is wel gezegd!” zeide de Abt van Bloemkamp, terwijl hij met de in ijzer gehulde vuist krachtig op de tafel sloeg: “niemand zal hier te lande in Seerp Van Adeelen een bloodaard zien, omdat hij de zotte gewoonten van vreemde landen niet opvolgt en zijn leven waagt, nu Friesland zijn arm en zijn hoofd behoeft. Al genoeg geredekaveld! Waarom brengt men den verrader niet ter dood!”
“Sleurt hem van hier!” zeide Adeelen.
De wachters maakten zich gereed, dit bevel te volvoeren: Deodaat zag reeds geene andere uitkomst dan den dood: hij wierp een scherpen blik op Adeelen, over wiens gelaat een glans van zegepraal verspreid was, en dwong hem, de oogen neder te slaan. Vader Syard scheen zich gereed te maken om nog eene poging te doen en iets mede te deelen, hetwelk hij niet dan op het uiterste had willen ontvouwen, toen de geheimzinnige persoon, die, aan het raam staande, [335]tot dien tijd het geheele tooneel met een afgewend gelaat en zonder zich te verroeren had bijgewoond, eensklaps toesnelde. “Dat zal in eeuwigheid niet gebeuren,” riep hij; en, te gelijk tusschen de wachters inspringende, ontrukte hij Deodaat aan hunne handen. Deze wendde zich om, en men oordeele over zijne verbazing, toen hij in zijn beschermer zijn voormaligen wapenbroeder herkende, die hem in de armen drukte.
“Reinout!” riep hij: “gij zijt mijn vriend nog! O! dan is al het verledene vergeten.”
“Wat beduidt deze nieuwe dwaasheid?” vroeg Adeelen.
“Neen!” riep Reinout, wiens onstuimige ziel gedurende het verhoor een bangen kamp gestreden had, en die, eerst beschaamd op het onverwacht herzien van den man, dien hij beleedigd had, bij diens gevaar al zijn vorige vriendschap had voelen herleven: neen! ik verzet mij tegen zulk een schanddaad!—Ik zal nimmer gedoogen, dat een edel Ridder, dat de vriend mijner jeugd, aan een verfoeilijke wraakzucht worde opgeofferd. Al stond geheel Friesland op om hem aan te vallen, ik zal hem blijven beschermen, zoolang er een droppel bloeds in mijn aderen vliet. O mijn Deodaat! mijn eenige, mijn oprechte vriend! kunt gij het mij vergeven?—Ja—ik geloof nu aan uwe onschuld; want Madzy heeft mij daarvan verzekerd:—en uw eerlijk oog kan niet liegen.—Deodaat! zoo gij sterven moet, sterf ik met u, en wij zullen ten minste als vrienden vergaan.”
“Reinout!” riep Deodaat, hem met vervoering de hand drukkende: “Ik hervind den vriend, dien ik verloren waande! nu kan ik gerust sterven.”
“En met welk recht,” vroeg Adeelen: “durft gij, die u sedert een blauwmaandag onzen landgenoot noemt, u tegen mijn wil en dien van Frieslands overheden verzetten?”
“Bloos, bloos Adeelen!” riep Reinout: “ziet gij hem aan en schaamt gij u niet? Lag zonder hem uw lijk niet te rotten op het Haarlemmer kerkhof?—Heeft Madzy Dekama hem haar ontkoming uit het Sticht niet te danken?—uw wil!—ja, het is altijd uw wil geweest, hem leed te doen?—Wat praat gij van uwen wil? moeten wij, die ons van de oppermacht eens Graven ontslaan, van uwe luimen afhangen! Waag het, hem een haar te deren, en al wat in Friesland met Aylva of Dekama vermaagschapt is valt u af.”
“Luistert toch niet naar dien dwaas,” zeide Adeelen: “heden verdedigt hij een man, wien hij drie maanden geleden naar de hel wilde sturen.”
“De vreemdeling heeft den dood verdiend,” zeide de voortvarende Abt van Bloemkamp: “en wij hebben allen daarin medegestemd. Zal dat gehaspel nooit eindigen?”
“Herroept dat schandelijk vonnis,” zeide Reinout: “gij kunt er geen gezonde redenen voor inbrengen!”
“En die bende krijgsvolk, in zijn schip verborgen?” vroeg Adeelen, met bitsheid.
“Waar zijn zij? Wie heeft die gezien?—uitgestrooide praatjes, [336]om ’t slechte volk op te ruien.—Hij zegt, hij komt als afgezant, en gij verscheurt zijn geloofsbrief:—en gij veroordeelt hem onverhoord.—Moet dan de Friesche naam een schandnaam worden?”
De taal van Reinout scheen eenigen indruk op de aanwezigen te maken: de Abten van Lidlum en Sint-Odulf althans gaven blijken van goedkeuring; terwijl Cammingha en Martena een blik van ontevredenheid op Adeelen sloegen.
“Beschermt den weerlooze,” vervolgde Reinout, “gij allen, die vrienden zijt van ons huis. Ik smeek u daarom, in naam mijns vaders, in naam van den edelen Aylva.”
“In naam van Aylva!” herhaalde vader Syard, en zag Reinout aan met een blik van verwondering en twijfel: “maar ja,” vervolgde hij: “ook ik smeek u in dien zelfden naam en in dien der rechtvaardigheid: geeft aan geene onbesuisde drift gehoor. Deze Ridder hier (op Deodaat wijzende) zou een twistappel tusschen u worden en Friesland heeft niets meer van doen, dan eensgezindheid onder zijn zonen. Schort zijn vonnis op tot na de beslissing van het lot, dat ons vaderland wacht: en dan, spant de vierschaar over hem. Dat hij intusschen op zijn ridderwoord gevangen blijve, en zij hem een eerlijke kerker aangewezen.”
“Ziedaar juist, wat ik wilde voorstellen,” zeide vader Volkert: “laten wij hem in Sint-Odulf bewaren: indien gij hem dan later van kant wilt maken, is het altoos nog tijd.”
Op dit oogenblik keerde de Hopman Eise Makkinga terug met de tijding dat het Hollandsche vaartuig, reeds voordat hij aan de haven kwam, het anker gelicht had en afgezeild was.
“Goddank!” dacht Deodaat: “mijn brave spitsbroeders zijn gered!”
“Die tijding neemt mijn laatste bezwaren weg,” zeide Cammingha, oprijzende: “en ik zie nu geene redenen meer, om bij ons overhaast besluit te blijven. Er is thans geen bewijs, dat deze vreemdeling een aanslag in den zin had, en ik acht, dat wij zonder gevaar het onderzoek tot een meer geschikte gelegenheid kunnen uitstellen.”
“Voorzeker!” zeide Martena: “en ik zou bovendien niemand willen deren, in wien het huis van Aylva belang stelt.”
De Abten, zelfs die van Bloemkamp, die slechts naar een afdoening van zaken verlangden, en de overige Edelen voegden zich bij het advies.
“Geef uw toestemming, Adeelen!” fluisterde Cammingha hem in ’t oor, “zoo gij niet begeert, dat wij uw handelwijze aan een min zuivere reden dan aan vaderlandsliefde toeschrijven.”
“Gij zijt allen een hoop dwaze kinderen,” zeide Adeelen, “en gij weet zelf niet wat gij wilt. Ik heb voor den dood van dien man gestemd, omdat ik dien noodig oordeelde voor het algemeene welzijn:—en niet omdat ik hem haat, ofschoon ik geenszins schrome ook dit te bekennen. Ja! nog liever dan hem naar de gevangenis te sturen, gaf ik hem geheel vrij, in de hoop van hem in ’t veld te kunnen bestrijden.—Maar dit alles doet er niets toe:—gij verlangt [337]het allen:—en ik moet toegeven. Hij geve dan zijn woord en ga naar den duivel.... of naar Sint-Odulf.”
Na deze fraaie uitboezeming, welke Adeelen geheel kenschetste, wierp hij zich in een armstoel, den rug naar de vergadering gekeerd.
Deodaat ziende dat hem niets anders overbleef, aarzelde niet om zijn woord te verpanden van gevangen te blijven: en na een korte woordenwisseling werd er algemeen goedgevonden, het voorstel van den Abt van Sint-Odulf aan te nemen. Men besloot echter, den avond af te wachten om hem derwaarts te vervoeren, ten einde hem niet opnieuw aan de woede van het verhitte grauw bloot te stellen, en hem zoolang in het raadhuis te bewaren. Dit alzoo bepaald zijnde, ontboeide men hem en bracht hem in een zijvertrekje, waar men hem alleen liet.
Een geruimen tijd had hij daar gezeten, eer hem de lust bekroop eens aan ’t venster te gaan zien, dat openstond; want de Friezen waren zelven zoo gewoon, aan hun gegeven woord getrouw te blijven, dat zij ook tegen den gevangene geen argwaan voedden en dus alle voorzorg overtollig rekenden. Men had van uit dit raam het gezicht op een boomgaard, waarin enkele pereboomen groeiden, zijnde schier het eenige houtgewas, dat men, op dezen schralen en aan gedurige zeewinden blootgestelden hoek, in ’t leven kon houden: over den lagen aarden wal, welke daaromheen gelegd was, en tusschen eenige huizen door, op den stadswal gebouwd, onderscheidde men een klein meertje, dat (sedert uitgemalen) ten zuidoosten van Stavoren lag: en daarover den heuvel, waarop het bevallige Coudum gelegen is. Weinig dacht Deodaat, dat een der beide torens, die hij in de verte zag oprijzen, het aangebeden voorwerp zijner eerste en eenige liefde bevatte.
Nauwelijks had hij over dit schouwspel dien onbestemden en dwalenden blik doen weiden, welke op de voorwerpen rust zonder die te zien en te kennen geeft, dat de gedachten verre van daar zijn, toen hij zich door een zachte, gesmoorde stem hoorde toeroepen. Hij zag in den tuin beneden; daar was niemand; maar nogmaals deed zich het flauwe geroep hooren; en nu ontdekte hij tusschen de bladeren van een zwaar beladen pereboom het gelaat van zijn schildknaap.
“Zweder!” zeide hij: “welk een onvoorzichtigheid.—Indien iemand u zag....”
“Stil!” zeide de schildknaap: “tracht het venster uit te klimmen. Gij kunt u over de heining redden.”
“Ik mag niet: ik ben op mijn woord gevangen,” zeide Deodaat.
“Des te erger.—Ik ben, toen ik u niet meer helpen kon, naar boord gezwommen en heb hun geraden zich te verwijderen.”
Deodaat knikte goedkeurend.
“Zij komen echter hedenavond terug en zullen ten noorden der stad ankeren. Waar voert men u heen?”
“Naar Sint-Odulf.”
“Dan weet ik genoeg,” zeide Zweder, en zich uit den boom latende [338]vallen, klauterde hij als een kat den aarden wal over en was terstond uit het gezicht. Hij had geen gelukkiger oogenblik kunnen uitkiezen; want bijna op hetzelfde oogenblik ging de deur van Deodaats tijdelijke gevangenis open en Reinout vloog in zijn armen.
“Hoe moet ik het toch verklaren,” zeide Deodaat, nadat de eerste uitboezemingen over waren, “dat gij u hier in Friesland bevindt en u den zoon van Aylva noemt?”
“Gij hebt mij niet willen gelooven,” zeide Reinout, “maar ik had toch geen onrecht mij met dien meester Barbanera te onderhouden. Hij heeft mij de bewijzen mijner geboorte bezorgd en mij gemaakt wie ik ben.”—En hij deelde hem mede hetgeen onzen lezer reeds bekend is.
“En ik? wie ben ik dan?” kon Deodaat niet nalaten uit te roepen, nadat hij zijn vriend geluk had gewenscht.
“Gij!” zeide Reinout, blozende, en hem niet willende bedroeven, door hem te melden dat, zoo een hunner de zoon van Aylva was, de andere noodwendig die van Barbanera zijn moest; “gij zijt.... ik weet het niet:... zeker een basterd van Carlo della Scala;.... maar dat zal ook wel eens aan ’t licht komen.”
“Ik vrees er voor,” zeide Deodaat, het hoofd schuddende: “maar, ik handel dwaas met mij daarover te bekommeren.—Gij waart dan, zoo ik u wel begrepen heb, bij het leger van Utrecht!—En gij kondet uwe oude wapenbroeders bevechten!”
“Helaas!” zeide Reinout: “het lot heeft het zoo gewild: ik zal het immers wellicht spoedig nogmaals moeten doen!—Maar thans is het mijn plicht; ofschoon ik u zweer, dat het mij tegen de borst stuit, met deze ongelikte beren ééne lijn te trekken; en dat ik dikwijls het hof van Graaf Willem terug zou wenschen, ware het niet om....”
“Welnu! voleindig!” zeide Deodaat.
“Ik durf niet:—ik zou van iemand moeten spreken, wier naam gij ook niet zonder blozen zoudt hooren:—en van die moet tusschen ons de rede nimmer meer zijn; want bij alle heiligen! Deodaat! ik zou u andermaal kunnen haten, indien ik u weer in haar gezelschap zag.—Spreken wij liever van onverschillige zaken: van Utrecht, bij voorbeeld.—O! toen ik daar tegen de uwen streed, wist ik niet wat ik deed; ik was als iemand, die van den duivel bezeten is.—Maar verhaal mij toch eens, hoe is de stad overgegaan? En op welke voorwaarden?”
“Na den afloop van den wapenstilstand,” zeide Deodaat, “heeft Utrecht het nog eenigen tijd gehouden; maar men kon toch zien dat de verdediging meer slap in haar werk ging, en dat de belegerden weldra tot het uiterste zouden gebracht worden. De Graaf, geheel van zijn wond hersteld, had dan ook het bevel gegeven, dat men den laatsten storm zou wagen, die ongetwijfeld beslissend ware geweest, toen zich eensklaps als een loopend vuurtje de tijding in het leger verspreidde, dat de Bisschop uit Frankrijk terug was gekomen en zich in de tent des Graven bevond.”
“Inderdaad!” zeide Reinout, glimlachende: “hij kwam wel juist van pas!” [339]
“Wat er tusschen hen beiden is verhandeld, heb ik niet recht te weten kunnen komen; maar het schijnt, dat Jan van Arkel ’s Graven vertrouwen heeft weten te herwinnen en genade voor zijn oproerige stad te verkrijgen. De Bisschop is vervolgens naar Utrecht vertrokken, alwaar hij als in triomf is binnengehaald en men hem den verlosser der stad genoemd heeft. Door zijne bemiddeling is vervolgens het verdrag der overgave tot stand gebracht, waarin voor Utrecht meer onteerende dan wel nadeelige voorwaarden vervat waren.”
“En gewis, de vrome Bisschop heeft zich zelf bij die gelegenheid niet vergeten,” zeide Reinout.
“Hij heeft althans tengevolge van dit alles meer gezag in de stad weten te bekomen dan een zijner voorzaten ooit gehad heeft. De Kapittels hebben niets meer te zeggen: de regenten der stad zijn door nieuwe vervangen: en de Bisschop regeert naar zijn welgevallen, daar Willem een onbepaald vertrouwen in hem stelt....”
“Ik wil het gaarne gelooven,” zeide Reinout, zonder na te denken; “niemand verstaat beter dan Arkel de kunst om iedereen te winnen....”
“Hoe!” zeide Deodaat verwonderd: “van waar kent gij hem?”
“Ik?” herhaalde Reinout, verrast: “dat is te zeggen.... ik heb het gehoord.”
“Neen, maar,” hernam zijn vriend: “het ware mogelijk, dat gij hem gezien hadt; want er zijn lieden, die beweren dat hij zich sedert een geruimen tijd, eerst nabij Haarlem, en later in het Sticht heeft opgehouden. En hieruit nemen sommigen aanleiding om hem te wantrouwen.”
”’t Ware zeker mogelijk,” zeide Reinout: “dat terwijl uw Graaf met zijn vloot herwaarts komt, Arkel de gelegenheid waarname om hem den oorlog te verklaren.”
“Dat ware niet mogelijk,” zeide Deodaat: “want Arkel zelf zal den Graaf op den tocht vergezellen. Een der punten van het verdrag was, dat hij hem met hulptroepen zoude bijstaan in zijn onderneming tegen Friesland.”
“Die verrader!” riep Reinout: “op het oogenblik, dat wij hier volk verzamelen om tot ontzet zijner stad aan te rukken!—’t Is waar! ’t heeft hem niet veel gebaat, en hij heeft weinig reden om zich over onze voortvarendheid te verheugen.—En dus is des Graven vloot in vollen aantocht naar deze kust?”
“Ziedaar,” antwoordde Deodaat, met een glimlach, “hetgeen ik mijn Frieschen vriend niet mag verhalen.”
”’t Is waar ook,” hernam Reinout lachende: “welnu! ik zal openhartiger zijn met u:—en ik zal u verklaren dat ik het weet—en wel door denzelfden vader Syard, aan wien gij uw gevangenneming en tevens uw leven te danken hebt.”
“Maar, hoe wist hij?....”
“Luister!—de man heeft, ik weet niet hoe en waarom, in een kerker ergens in het Sticht gezeten. Daaruit verlost zijnde, is hem door iemand, dien hij ons niet genoemd heeft, geraden, zich zoo spoedig [340]mogelijk herwaarts te begeven en hier de tijding te brengen dat de vloot, welke te Dordrecht werd uitgerust, niet, zooals men algemeen dacht, naar de Fransche kusten bestemd was, maar tot overweldiging van Friesland dienen moest: dat zij reeds langs de binnenwateren kwam aanzeilen; terwijl één vaartuig zou vooruitgaan om Stavoren te bedwingen. De monnik kwam met een Workummer visscher herwaarts. Onderweg stevenden zij een vaartuig voorbij, dat aan den grond zat en met bier beladen was: zij kregen vermoeden, dat dit het bewuste schip zoude wezen.”
“Inderdaad!” zeide Deodaat: “hij heeft wèl geraden.”
“Welnu! de monnik kwam hier en vond er Adeelen, Cammingha, mij, en een paar andere Edelen, die juist gekomen waren om de middelen van tegenweer te onderzoeken, die de stad kon aanbieden. Hij deelde ons den aanslag mede. Terstond werden er boden uitgezonden naar alle kanten. De Abten van Lidlum en Bloemkamp, die hun monniken meer met den wapenhandel dan met gebeden kwellen, en verscheidene Edelen kwamen terstond hier. Ik moet ter eere van Adeelen zeggen, dat zijn beschikkingen verstandig waren. Hij gelastte, dat men het Amsterdammer vaartuig zou laten binnenkomen en voorts prijsmaken; dit laatste ware ook gebeurd, indien men terstond gewapend volk genoeg gehad had en indien het gemeen, dat door den Workummer intusschen onderricht was van de toedracht der zaak, niet naar de haven was geloopen, waardoor uwe manschap het gevaar, dat zij liep, heeft kunnen bemerken, en zich daaraan onttrekken.”
Hier kwam een bode binnen en berichtte aan Reinout, dat Adeelen hem wachtte.
“Welaan!” zeide deze: “ik moet u verlaten. Wie had ooit gedacht,” vervolgde hij met een zucht, nadat de bode vertrokken was, “toen wij dien Fries uit de handen van de Haarlemmers verlosten, en ik zoo vertoornd op hem was, dat ik eenmaal, in de plaats van Graaf Willems bevelen, de zijne zou volgen?”
“Ik geloof,” zeide Deodaat, “dat hij meer moeite zal hebben om zich door zijn volgelingen te doen gehoorzamen dan onze Graaf.”
“Ik moet mijn oordeel opschorten,” zeide Reinout, de schouders ophalende: “alles gaat hier zoo zonderling en vreemd in ’t werk:—dit is zeker, dat Adeelen hier te Stavoren als meester heerscht. Het gemeen, dat alles behalve Hollandschgezind is, heeft zijn komst dadelijk gevierd met de plundering van een paar rijke kooplieden, wier getrouwheid aan vermoedens onderhevig was, met het afzetten van de vroedschap, en het ophangen van onzen armen Claes Gerritsz:—de man is zich zelf gelijk gebleven, tot zoolang hij begon te merken, dat zijn leven er mede gemoeid was: toen heeft hij van zijn Privileges, waar hij te voren den mond van vol had, op eens gezwegen, en is bitter begonnen te kermen en het uur te vervloeken, dat hij zijn marktschrijverschap te Haarlem vaarwelgezegd had.—Maar het wordt mijn tijd!—Vaarwel!—Ik moet van hier.”
Hier drukten de beide vrienden elkander nogmaals de hand en Reinout verliet het vertrek, Deodaat ter prooi latende aan duizend [341]gissingen naar den verrader, die zoo getrouwelijk al de geheimen van den aanslag des Graven aan den monnik van Sint-Odulf had medegedeeld.
1 Hiera picra en hiera gladii waren eene soort van artsenijen, voorheen in zwang. Zie Petras Blesensis Lib. in Job. I, alsmede het Receptenboek, in het voorbericht van dit werk aangehaald.
[Inhoud]
Daar is de vader zelf, zoo bleek en afgevast.
Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.
Aylva, nu buiten gevaar, schoon zich nog altijd zwak gevoelende, zat op den avond, die de gebeurtenissen volgde, in de beide vorige Hoofdstukken vermeld, in zijn slaapvertrek op Awertstate, en luisterde naar een oude kroniek, welke Madzy bezig was hem voor te lezen. Reeds dikwijls had het geratel der donderslagen, die men bij tusschenpoozen van den zeekant hoorde, haar belet, met hare taak voort te gaan, toen het geblaf van den hofhond, hetwelk spoedig in een vroolijk gejank veranderde, haar aanleiding gaf, de lezing geheel te staken.
“Daar zal onze goede Feiko zijn!” zeide Madzy, haar boek nederleggende: “die ons tijding komt geven, hoe het binnen de stad gesteld is.”
“Hij mag voorwaar wel iets belangrijks medebrengen,” zeide Aylva, “om zijn lang uitblijven te vergoeden.”
“Ach!” hernam Madzy, met een zucht: “in de tegenwoordige dagen is een belangrijke zelden een welkome tijding.”
“Ik ben overtuigd,” zeide Sytsken, die in een hoek van het vertrek zat te spinnen, “dat hij weer bij Auke Wybinga heeft gezeten en daar zijn tijd verpraat.”
Auke Wybinga was een schipper van Stavoren, die twee mooie dochters bezat, welke aan Sytsken niet weinig jaloezie inboezemden, daar zij vreesde dat de bezoeken, die Feiko nu en dan aldaar aflegde, grooten hinder mochten aanbrengen aan den aanval, dien zij voorlang op het hart van den jongeling gemaakt had.
“Wel Feiko! welke kruiden brengt gij uit het veld?” vroeg Madzy, toen de dienaar het vertrek binnentrad.
“Weinig goeds,” antwoordde deze: “de Hollandsche vloot is in aantocht en misschien voor morgen op de kust.”
“De Hollandsche vloot!” herhaalde Aylva: “Feiko, zegt gij waarheid?—Breng mijn wapens!—Ik heb reeds lang genoeg als een nutteloos meubel in dit slaapvertrek gesuft.”
“Om ’s Hemels naam! mijn goede voogd!” zeide Madzy: “denk om uw zwakheid, om uw ongesteldheid.”
“Als Friesland in nood is, denkt gij dan dat een zwakheid mij tot verschooning kan strekken? Ik zal, hoop ik, nog in staat zijn [342]een pijl af te schieten, en een lans te voeren. Hoe is de wind?—Hedennacht, zegt gij?”
“Laten wij ten minste eerst vernemen,” zeide Madzy, “wat Feiko te verhalen heeft en of zijn bericht op goede gronden steunt.”
“Gij hebt gelijk:—welnu Feiko! verhaal ons al wat gij gezien en gehoord hebt.... alles; daarmede versta ik het noodige, zonder uitweidingen of herhalingen.”
“Zooals UEd. het beveelt. UEd. moet dan weten, dat ik met het krieken van den dag naar Stavoren was getrokken, om een pond of wat honig te halen voor den ouden schimmel, die bitter verkouden is, en hoe langer hoe meer hoest, sedert hij die pillen inneemt, die Daamke hem gegeven heeft uit de oude lapzalverkast van zijn meester.... hij deed beter, sedert hij nu toch ook een speerman is, van dat ambacht te laten varen, en ik vrees dat hij het nog eens te kwaad zal krijgen met den Abt van Sint-Odulf, die ook een handje heeft van recepten te geven; maar hij wil nog maar net doen als zijn oude baas, en menschen genezen, ofschoon hij niet eens een paard kan oplappen: zoodat ik hem dikwijls zeg: Daamke! zeg ik....”
“Wat bruien ons Daamke en zijn pillen,” zeide de Olderman, ongeduldig wordende; “ik heb u gelast, geen uitweidingen te maken. Gij waart dan te Stavoren.”
“Nog niet, Heer Olderman!” hernam Feiko met veel koelbloedigheid: “ik was nog maar op weg, en ik had een goed wollen buis aangetrokken, omdat de ochtenden al mooi koud beginnen te worden, al is het overdag heet: ja, het heeft gistermorgen gevroren, dat het torenplat wit was als mijn hemd.... Zoodat ik maar zeggen wil,” vervolgde hij, ziende dat Aylva van drift begon te stampvoeten, “dat ik er uitzag als een Urker varensgast.”
“Is dat om aan Tjetske Wybinga te behagen, dat gij u als een schipper kleedt?” vroeg Sytsken, spijtig.
“Maar Feiko!” zeide Madzy, op een zachten toon van verwijt: “wat kan het den Olderman schelen, hoe gij er uitzaagt en wat gij aan ’t lijf hadt?”
“Meer dan gij denken zoudt misschien,” antwoordde Feiko: “ik kwam dan te Stavoren en er was reeds meer volk op de markt bijeen dan ik wel gedacht zou hebben: en zij stonden allen op een hoop bij elkaar om een Workummer visscher: en die Workummer visscher verhaalde al heel wonderlijke dingen.”
“Nu vraag ik toch eens,” zeide Sytsken: “wat Feiko altijd met die varenslui te maken heeft? Is dat een gezelschap voor den dienaar van een edelman?”
“Gelooft gij, dat wij oudewijvenklap van schippers en voerlui willen aanhooren?” vroeg Aylva: “kom tot de zaak: wij hebben met uw gedraai niet noodig.”
“Wij komen er al,” zeide Feiko, Aylva en Sytsken beurtelings aanziende: “maar als men mij ieder oogenblik in de rede valt, zie ik geen kans om alles te vertellen zonder iets te vergeten.”
“Kom, ga voort, mijn goede Feiko!” zeide Madzy, verontrust door den staat van zenuwachtige prikkelbaarheid, waarin zij bespeurde [343]dat zich Aylva bevond: “verhaal ons alles; maar zoo kort mogelijk.”
“Welnu!” vervolgde Feiko: “de Workummer verhaalde dan, dat hij met vader Syard uit de Eem was gekomen en dat....”
“Is vader Syard terug?—Is het mogelijk!” riepen Aylva en Madzy verheugd uit.
“En dat men in Holland mompelde, dat er overal volk naar de haven was getrokken om de vloot te bemannen. Dat zij wat in den zin hadden is zeker; want sedert drie dagen was er geen schuit of schip van de overzij aangekomen, ofschoon de wind voordeelig was: en er hebben ook twee gewapende koggen op den Workummer jacht gemaakt; maar oomkool was hun te vlug.”
“Welnu! is dit alles?”
“Verre van dien. Tegen den avond was het windje aangewakkerd en hoopte onze maat nog voor den nacht Stavoren te bereiken, toen hij een grooten Amsterdammer bierhaalder zag, die op het Enkhuizer zand was vastgeraakt, ’t geen nu dagelijks gebeurt, want de bakens zijn overal verzet of....”
“Wij weten het:—ga voort.”
“Nu ging onze maat er op los; want hij had achterdocht op dat vaartuig:—ofschoon het er net uitzag als een gewone bierhaalder;—maar wat hem toch bevreemdde, was dat er een man onder de manschap was, die een mantel omhad als de Ridders dragen, met witte lieren bezaaid.”
“Een mantel met lieren....” riep Madzy; terwijl een hoogrood hare wangen bedekte.
“Een mantel met lieren!” herhaalde Aylva: “was niet ridder Deodaat op het steekspel juist zoo gekleed?—Het is het wapen van de Scalieri!”
“Dat dacht ik ook zoo bij mij zelf, toen de Workummer dat verhaalde,” zeide Feiko: “maar ik hield mijn mond.—En toen kwam er een ander, en vertelde dat vader Syard aan Seerp Van Adeelen gezegd had, dat de Hollandsche vloot dezen morgen af zou varen—en dat er gewapend volk in dien bierhaalder school:—en toen werd het volk zoo giftig, dat het aan ’t plunderen en aan ’t hangen ging.”
“Hangen! wie hing men?”
“Dat zwarte gekje van een Haarlemmer;—maar daar bemoeide ik mij niet mee:—ik dacht zoo bij mij zelf: het zou toch jammer zijn, dat Ridder Deodaat, die er ons voor Utrecht zoo trouw heeft doorgeholpen, dat die nu van een slechte reis kwam.”
“Dat was wel van u gedacht,” zeide Aylva.—Madzy sprak geen woord; maar de uitdrukking van hare schoone oogen gaf genoeg te kennen, hoezeer zij met dat oordeel van haar voogd instemde en welk belang het verhaal van Feiko bij haar begon te verwekken.
“Nu begon ik op een middel te denken, om den goeden Ridder te verwittigen, dat hij maar beter zou doen, om den steven te wenden: en zoo peinzende, ga ik bij Auke Wybinga een slokje drinken.”
“Dacht ik het niet?” zeide Sytsken: “en wist gij nergens beter raad te krijgen, dan bij die nuffen?” [344]
“Zwijg Sytsken!” zeide Aylva: “en laat Feiko zijn rede voleindigen. Welnu—gij waart dan bij Wybinga.”
“Zooals ik zeide; en met komt daar Rienk Westra aangeloopen, die bij zich zelven vloekte, dat zijn maat ziek was en dat hij alleen niet tegen de anderen varen kon;—want zij liepen nu allen naar de kaai, omdat men het vaartuig al in ’t gezicht kreeg:—en ieder wou de eerste zijn om er aan boord te komen; nu, de schipper had het in den neus; want hij was op stroom gaan liggen.”
“En toen?”
“Toen bood ik aan, Rienk te helpen. Iedereen die mij niet kende hield mij voor een varensgast; ’k was ook de eerste aan boord; maar jawel! wat ik ook zei, de Ridder wou aan wal met alle geweld.”
“Goede God!” riep Madzy: “en hebben zij hem vermoord?” vroeg zij met een nauwelijks hoorbare stem.
“Neen!—maar ’t heeft weinig gescheeld:—Ridder Reinout heeft het zooverre gekregen, dat hij op zijn woord te Sint-Odulf gevangen zal blijven.”
“Reinout!” riep Madzy: “God loone hem!”
“Hij is mijner waardig,” zeide Aylva, verheugd:—“maar nu de tijding der vloot, is zij echt?”
“Er werden overal manschappen op de been gebracht en boden heengestuurd:—mij heeft uw zoon gelast u te zeggen, dat gij hem heden niet zien zoudt:—zij hebben het ook druk genoeg.”
“En ik zou hier stilzitten. Feiko! haal terstond mijn wapens en zadel mijn paard.”
“Met uw verlof,” zeide Feiko: “Ridder Reinout heeft mij ook nog gelast, u te verzoeken om hier te vertoeven, tot hij een nadere boodschap zond, hoe de zaken staan. Hij is bang, dat de nachtlucht u hinderlijk zou wezen: en dan, het begint er mooi stormachtig uit te zien ook.”
“Zal ik van hem mijn plicht leeren?” vroeg Aylva, vertoornd. “Doe als ik u zeg; en gij, mijn dochter! maak u gereed elk oogenblik deze stins te verlaten, die u wellicht binnen korten tijd geene veilige wijkplaats meer verstrekken zal.”
“Ach! sta mij toe, hier te blijven,” zeide Madzy: “hier kan ik u, hier kan ik Friesland van dienst zijn. Zoo mijn hand te zwak is om een boog te spannen, zij kan ten minste een gekwetste verbinden. Zend al wie hulp behoeft slechts herwaarts en aan goede verpleging zal het niemand ontbreken.”
“Dat weet ik,” zeide Aylva: “niemand dan ik, kan beter getuigenis geven, hoe voortreffelijk een ziekenoppasster gij zijt. Nu! ik begeer dan ook niet, dat gij u terstond van hier begeeft. Ik beloof u, ik zal u gekwetsten zenden, indien zij er zijn; maar naar ik onze Friezen ken, zult gij weinig te doen hebben, en liever zullen zij zich laten doodslaan dan het veld te verlaten, zoolang zij nog tanden in den mond hebben om hun vijand te bijten.—Wees nu zoo goed en help mij, mij van dit nachtgewaad te ontdoen:—waar blijft Feiko toch?—Het is waarlijk, of de menschen van dag tot dag luier worden.”
“Waarlijk, mijn waarde voogd,” zeide Madzy: “gij overhaast u te [345]zeer. Al ware de Hollandsche vloot in het gezicht, gij zoudt nog altijd tijdig genoeg komen. Bedenk toch, dat zoo gij u thans reeds zonder noodzakelijkheid vermoeit, gij uw krachten verloren zult hebben, wanneer u die het meest te stade zult komen.”
“Gij hebt gelijk, mijn kind! zooals altijd;—maar zie, gij beseft dat niet, wat het voor een ouden krijgsman zegt, als hem de kreet: te wapen! in de ooren klinkt. Dan gevoelt men zich op eens weer verjongd en versterkt; dan zijn ziekte en zwakheid vergeten en de kracht der ziel schenkt ons, wat die van het lichaam ons weigeren mocht.—Maar laat ik eens aan ’t raam gaan, en naar den wind zien.”
“De wind is om, dunkt mij,” zeide Madzy.
“Ha! welk een heerlijk gezicht,” zeide de Olderman, het venster openslaande en de lucht beschouwende: “wat zeide hij, de Hollandsche vloot was nog niet in ’t gezicht?—Indien zij hedenmorgen is afgezeild, moet zij met den nacht aan onze kusten wezen; want de wind is naar ’t zuidwesten gedraaid en zij heeft dien vlak voor ’t lapje!
“Met den nacht reeds!” zeide Madzy, verbleekende.
“Gewis;—maar niet in den staat, waarin zij de reede verliet. Geloof mij, daar zal menige mast en menige kiel ontredderd raken, en menig vaartuig aan den grond komen, eer zij de kust in ’t oog; krijgen. Er is zwaar weer op zee:—zwaarder dan gij hier zelfs vermoeden kunt: merkt gij die donderbui op, die daar vlak tegen den wind intrekt. Zoo gij over den heuvel heen kondet kijken, gij zoudt de zee zien schuimen als een ziedende pot.—Aha! eindelijk is Feiko klaar.”
“Waarlijk, Heer Olderman,” zeide Feiko, die met de wapenrusting aan kwam dragen: “ik had niet gedacht, dat UEd. er zoo spoedig weer gebruik van zoudt maken; en er waren een paar spijkertjes aan de beenstukken noodig, die....”
“Wat beenstukken!—Geef mij slechts mijn borstharnas en mijn helm: de beenen zullen wij maar ongedekt laten:—indien wij vechten, zullen wij toch van achter de aarden wallen strijden: en dan wordt alle onnutte wapenrusting maar tot overlast.—Voorwaar!” vervolgde hij, toen Feiko hem het borstkuras had aangegespt: “ik kan toch merken dat ik mager geworden ben. Ik zou de freule er desnoods bij in bergen.”
“Hoe dunner hoe beter,” zeide Feiko lachende: “des te meer plaats is er naast u voor de pijlen.”
“Goed gezegd, Feiko! maar waar had ik mijn hoofd? Wie zal nu mijn bloedvrienden te wapen roepen? Zeg aan den pachter....”
“O! wat dat betreft,” zeide Feiko: “daar heeft Jonker Reinout al voor gezorgd. Die van Wonseradeel zijn reeds bij hem en hij heeft boden naar uw stinsen in Ferwerderadeel en Westdongeradeel gezonden.”
“Hij is een brave borst, dat moet ik hem nageven,” zeide Aylva met een zucht, die een zonderling contrast met zijn gezegde opleverde.
“Maar hoor!—daar is weer iemand: de hond blaft....” [346]
“Ik herken die stem!” zeide Madzy: “ja waarlijk, het is vader Syard, die binnengelaten wil worden.”
“Wat jaagt hem hier?” zeide Aylva: “Feiko! gij zult mij mijn helm achternadragen.—Madzy heeft gelijk: ik moet mij niet vermoeien voor den tijd.—Hoor hoe het onweer buldert!—Ha! daar is de vrome man zelf. Wel, Vader! het verheugt mij u weer te zien: waarlijk, wij hadden ons niet met dat geluk mogen vleien.”
“De Heer heeft mij verlost,” zeide de monnik, “gelijk Hij Daniël uit den leeuwenkuil verloste.”
“Wij zijn er beiden heel wat op vermagerd,” zeide de Olderman:—daarover wel eens nader. Gij komt zeker onze Madzy eens gezelschap houden en daar doet gij wel aan. Gij zult elkander veel te vertellen hebben. Mij zult gij niet kwalijk nemen, dat ik ga, waar het vaderland mij roept. Waar zijn de Hoofden?—waar is mijn zoon?”
“Het is dan waar!—Hebt gij werkelijk een zoon teruggevonden? Is die Ridder Reinout....”
“Dat zal Madzy u alles wel vertellen:—ik moet voort: zeg mij slechts, waar ik hem vinden zal.”
“Op dit oogenblik nog te Stavoren; maar....”
“Welnu! dan ga ik derwaarts. Is alles gereed, Feiko?”
Op dit oogenblik begon de storm met dubbel geweld op te zetten, zware hagelsteenen kletterden tegen de daken: het geheele zwerk was door bliksemvuur verlicht en de donder ratelde zonder ophouden.
“Om ’s Hemels wil, mijn goede voogd!” zeide Madzy: “zult gij u waarlijk aan zulk een weer blootstellen? Bedenk toch, dat gij nog niet geheel hersteld zijt.”
“Een heerlijk weer,” zeide Aylva: “zie, de Hemel strijdt met ons. In een halfuur ben ik immers te Stavoren. Ik zal mijn mantel dubbel omslaan: en dan lach ik met een bui.”
“Nog een woord, eer gij vertrekt,” zeide de monnik: “God weet, of wij elkander levend terugzien. Hebt gij overtuigende bewijzen, dat Ridder Reinout uw zoon is?”
“Vanwaar die vraag?—En op dit oogenblik?” zeide Aylva:—ja, ik heb die: en, wanneer gij wilt, zal ik u die toonen. Thans is het tijd, ten strijde te gaan.”
“Gij hebt gelijk,” zeide de monnik, wiens anders zoo vaste ziel overmand scheen door een ontroering, die hem niet eigen was. “Maar dan heb ik nog eene bede. Ridder Deodaat van Verona is naar Sint-Odulf overgebracht. Wordt het klooster aangevallen, zoo smeek ik u, draag zorg, dat hem vriend noch vijand dere: ik bezweer u zulks, bij uw zaligheid!”
“Ik zal mijn best doen,” zeide Avlva: “ik zelf heb dubbele redenen om voor zijn leven te waken: ik ben hem vergoeding verschuldigd voor het ongelijk, hem door Reinout aangedaan en voor zijn hulp aan Madzy betoond.”
Na deze woorden te hebben geuit, omhelsde hij de lieve maagd: haar gedachten hadden door de rede van den monnik een andere wending genomen; thans echter, nu zij haar pleegvader gereed zag, [347]een in zijn toestand bedenkelijken, ja hoogst gevaarlijken tocht te ondernemen, vergat zij alles, ook zelfs den teedergeliefde, om hem, aan wien zij zooveel verschuldigd was. Niet zonder moeite, en op Madzy en Feiko leunende, daalde Aylva de trap af; zoodra hij zich echter buiten en in den zadel bevond, scheen net, of zijn zwakheid geheel verdwenen was; en zijn ros de sporen gevende, reed hij, van Feiko vergezeld, in vollen draf den weg op naar Stavoren.
Zoodra hij vertrokken was, gelastte Madzy den ouden pachter eenig brandhout op den haard te werpen: en weldra zat de monnik, die op zijn wandeling doornat geworden was, zich bij een vroolijk vuur te drogen, terwijl Madzy een verwarmenden drank naast hem plaatste. Een geruimen tijd bewaarden zij het stilzwijgen: men kon zien, dat beiden elkander veel te vertellen hadden en als ’t ware verlegen waren hoe te beginnen.
Eindelijk vatte de monnik het woord op: “Wij hebben wel reden om God te danken, Freule! Hij heeft ons uit groote gevaren gered: en ik had na onze zonderlinge scheiding, mij niet gevleid u ooit te zullen wederzien.”
“God heeft mij gesterkt,” zeide Madzy: “maar ik heb veel geleden.”
“Er zijn zonderlinge geruchten van u in omloop,” zeide de monnik: “men heeft mij verhaald, dat gij te Utrecht bij een Ridder waart gevangengehouden.—Mag ik vragen, was deze ook dezelfde als de burchtvoogd van het slot Nyenstein nabij Plaswijk?”
“Ik zag hem het eerst op het slot,” zeide Madzy: “wie hij was heb ik gezworen te verzwijgen.”
“Zooveel ik dan kan opmaken uit het onzamenhangend verhaal van uw lotgevallen, dat hier rondloopt, zijn wij beiden de slachtoffers geweest van denzelfden listigen bedrieger: en ik heb bijna reden om te gelooven, dat die zoogenaamde zoon van den Heer van Aylva mede de hand in ’t spel heeft gehad.”
“Die zoogenaamde zoon?—gij hebt reden om te gelooven, dat....?”
“Dat hier een samenweefsel van list en bedrog plaats heeft;—maar om des te zekerder te werk te gaan: verhaal mij, bid ik u, uwe lotgevallen sedert ik u verliet.”
Madzy voldeed aan zijn verzoek: zij begon met in korte woorden de aanleiding tot haar opneming in ’t slot Nyenstein te vermelden. De monnik zuchtte diep, toen hij ontwaarde, welke listen Jan Van Arkel in ’t werk gesteld had, om zich van zijn prooi te verzekeren: zijn verontwaardiging steeg ten top, toen zij van haar verblijf te Utrecht gewaagde, en maakte plaats voor een aandachtig nadenken, toen hij het verslag van haar reis en van het gebeurde in ’t Gaasterbosch vernam.
“Hoogst zonderling!” zeide hij, toen zij haar verhaal geëindigd had: “die Reinout heeft zich dus voor den zoon van den Olderman doen erkennen?—En die hansworst zegt gij, is nog in Friesland?”
Madzy antwoordde toestemmend op beide vragen en meldde hem, dat Daamke in Reinouts dienst was. [348]
“Dan kan het mogelijk zijn, dat die nar iets weet en dat Reinout zijn stilzwijgendheid koopt!—Dat alles moet zich eenmaal oplossen of.... misschien.... weet gij ook, of hij de medicijnkist zijns meesters Barbanera heeft met zich gebracht?”
“Voorzeker,” zeide Madzy, glimlachende om deze zonderlinge vraag: “maar ik bid u, welk belang stelt gij daarin? Gij hebt toch geen lust, zijne pillen en tincturen te gebruiken.”
“Misschien!” zeide de monnik op een ernstigen toon: “ik geloof dat gij met mij van hetzelfde gevoelen zult zijn, wanneer ik u mijn wedervaren verhaal.... het onweer is nog niet verminderd: en zij zullen mij nog niet missen te Sint-Odulf.—Zoo gij dus geen vaak hebt, luister.”
Nadat Madzy verklaard had, hoogst verlangend te zijn, hem te hooren, deelde de monnik haar mede wat er geschied was sedert den morgen dat hij haar in de herberg vermist had, en hoe hij vervolgens zich met meester Barbanera in het slot van Nyenstein had zien opsluiten.
“Mijn eerste gevoel,” vervolgde hij, “was, gelijk gij denken kunt, een gevoel van spijt en toorn tegen hem, die mij zoo listig van mijn vrijheid beroofd had. Wat den kokeler betrof, deze bleef nog lang in den waan dat hij alleen voor de leus was opgesloten. Toen hij echter het tegendeel begon te bemerken, verviel hij tot een staat van woede en wanhoop, die aan vertwijfeling grensde, en liet geen uur voorbijgaan, zonder de vreeselijkste verwenschingen uit te braken tegen den bewerker van zijn ongeluk, terwijl hij allen troost versmaadde, dien ik hem aanbood, en mij vervloekte, zoowel als den grijsaard, die ons dagelijks door een valluik ons voedsel toediende. Mijn toestand was hoogst onaangenaam: van het daglicht verstoken, in een nauwen kelder en gedwongen, het gezelschap te dulden eens gevloekten godslasteraars;—maar ik offerde mijn lijden den Heere op en Hij verleende mij sterkte. Hij deed meer; Hij maakte mij tot het werktuig in Zijne hand om een gevallen ziel te behouden, en deed mijn lijden strekken tot de ontdekking van een geheim, dat anders wellicht verborgen ware gebleven.
“Een dag (nimmer zal ik dien vergeten) kwam onze oude stokwaarder niet opdagen. Het vasten gewoon, verduurde ik de ontbering van voedsel met gelatenheid; maar de deelgenoot mijns kerkers kon minder weerstand aan zijn nooddruft bieden. De volgende dag verliep:—weder geen voedsel:—gelukkig was onze waterkruik, die eenmaal ’s weeks gevuld werd, nog halfvol;—maar het gemis aan spijs verzwakte Barbanera: en nu eerst werd hij vatbaar voor de woorden van vermaning en boete, die ik tot hem sprak. Hij vroeg mij om vergiffenis voor zijn handelwijze te mijwaart, hij biechte mij zijn zonden en toonde een hartgrondig berouw. Den derden dag voelde hij zijn einde naderen: en toen smeekte hij mij, om, zoo ik tegen alle verwachting het leven behield en de vrijheid terugkreeg, te herstellen wat hij verdorven had. Ik spande mijn uiterste krachten in om het verhaal te verstaan, dat hij mij half in ’t Italiaansch, half in krom Latijn, half in gebroken Hollandsch deed: [349]het kwam hierop neer, dat hij zich in ’t verloopen jaar, te Grenoble in Frankrijk, in dienst van den Bisschop van Utrecht bevond, toen daar een pelgrim uit Holland aankwam, die naar Italië trok en in ’t voorbijgaan den Prelaat bezoeken kwam. Deze pelgrim verhaalde aan Barbanera, eens dat zij samen spijsden, door twee Ridders uit Holland, Reinout en Deodaat van Verona, belast te zijn met het opsporen hunner familie en toonde hem een brief, die daartoe strekken moest. Niemand was beter dan Barbanera in staat aan den pelgrim eenig bericht dienaangaande te doen toekomen; want hij was vroeger in dienst geweest van Bianca di Salerno wier geheime verbintenis met den Olderman u bekend is. Hij besloot, zelf de belooning te verdienen, op de ontdekking gesteld: dat viel hem te gemakkelijker, doordien de pelgrim kort daarna ziek werd en stierf. Barbanera maakte zich van den brief meester, verliet den Bisschop en reisde naar Verona. Daar wist hij vermomd tot in het klooster te dringen, waar de dwingeland Francesco zijn gemalin sedert jaren gevangen houdt: hij deelde haar mede, dat haar zoon nog leefde, en verkreeg van hare hand den ring, haar door uw voogd geschonken, en meteen een brief, waarin zij het merk aanduidde, waaraan die zoon te herkennen ware. Van Verona reisde hij naar Holland en vond toevallig èn uw pleegvader èn de beide jongelingen te Haarlem. Gij weet, welke kunsten hij op den Vogelesang in ’t werk stelde om hun nieuwsgierigheid op te wekken. Had hij toen het geheim geopenbaard, hij had zich een jammerlijken dood en veel wroeging bespaard; maar de duivel der geldzucht verleidde hem: hij wilde zijn geheim aan den meestbiedende der twee Ridders verkoopen, en naar gelang daarvan den brief van Bianca geven of terughouden. Tot Aylva dorst hij zich nog niet wenden: eensdeels omdat hij vroeger op zijn leven had toegelegd en bovendien vreesde dat Aylva te weten zou gekomen zijn, hoe hij Bianca door een valsch gerucht van haars minnaars dood misleid had; anderdeels, omdat hij hem niet wilde naderen, voor hij hem een zoon kon bieden, die zijn voorspraak wezen mocht. Toen hij later te Plaswijk Reinout vond, en beiden in den waan verkeerden, dat Deodaat dood of stervende ware, maakte hij hem diets, dat hij de wettige zoon van Aylva was, ofschoon hij zich intusschen van het tegendeel overtuigde.”
“Goede God!” riep Madzy: “en van waar bekwam hij die overtuiging?”
“Op een zeer eenvoudige wijze. Toen Reinout zich ’s nachts ontkleedde, zag Barbanera, dat hij het teeken miste, hetwelk Bianca, ter voorkoming van verwarring, haren zoon op de borst gegrift had.”
“En zou Deodaat dat teeken....?”
“Ziedaar wat mij nog onbekend is; maar mij zoowel als Feiko trof hedenmorgen, toen ik hem onder het gepeupel zoo onvoorziens in ’t oog kreeg, zijn gelijkenis op den Olderman. Dezelfde houding, dezelfde wending, dezelfde stem, alleen door den uitheemschen tongval eenigszins gewijzigd.—Maar hoor verder:—Barbanera verhaalde mij, dat hij met opzet Bianca’s brief, waarin deze omstandigheid [350]vermeld was, had achtergehouden en in zijn medicijnkist onder een dubbelen bodem verborgen. Dit bleef Reinout onbewust.”
“Hemel! indien er slechts mogelijkheid is, die kist te bekomen!”
“De Italiaan overleefde zijn bekentenis niet lang. Hij is getroost in mijn arm ontslapen, mij smeekende, zoo ik in Friesland terugkwam, den Heer van Aylva deze tijding te melden. Alleen het belang mijns vaderlands kon mij doen vertragen om zijn uitersten wil te voldoen;—maar iemand moest deelgenoot wezen mijns geheims:—en in niemand kan ik meer vertrouwen stellen dan in u.”
“Ik dank u, goede Pater!—En hoe werdt gij verlost?”
“Op denzelfden dag toen Barbanera stierf. Niet twijfelende, of ik zou spoedig deelen in zijn lot, had ik mij reeds ter dood bereid; toen op eenmaal mijn kerkerdeur werd opengeslagen. Een bende Hollanders had Nyenstein overrompeld: bij het doorzoeken van het slot had men ook de deur des kelders opengebroken en men bracht mij schier levenloos naar buiten. Ik vernam sedert, dat de oude dienaar des Bisschops door een beroerte uit het leven was weggerukt, zonder den tijd gehad te hebben, het geheim onzer gevangenis te openbaren. Mij schonk men de vrijheid, daar niemand reden had mij te houden. Ik hoorde, dat Deodaat van zijn wond hersteld, en in ’t leger was: ik ging derwaarts, en kwam juist te Utrecht om den zegepralenden intocht des Graven bij te wonen. Deodaat echter vond ik niet: hij was naar de Gravin gezonden om haar den roem der Hollandsche wapenen te verkondigen. Intusschen begrijpende, dat de Graaf niet werkeloos zou blijven, hield ik mij nog een wijl in Utrecht op, om te ontdekken, wat hij in zijn schild voerde. De Bisschop had nu, zoo ’t scheen, zijn geheel vertrouwen gewonnen. Ik begaf mij naar den listigen kerkvoogd.”
“Hoe! gij dorst u opnieuw in zijn tegenwoordigheid wagen?”
“Ik wist, dat hij mij niet zou hebben durven beleedigen; want hij moest de ontdekkingen vreezen, die ik in staat was te doen. Hij ontving mij echter met nog meer vrijmoedige kalmte dan ik mogelijk achtte: ja hij was zoo gemeenzaam, als ware er niets tusschen ons voorgevallen. Mijn gevangenis schreef hij aan een misverstand toe: hij betuigde mij, niet geweten te hebben, dat ik mij met Barbanera in den kelder bevond, wien hij er alleen in dacht op te sluiten:—en inderdaad, ik kon hem het tegendeel niet bewijzen. Verder toonde hij zich zeer vertrouwelijk jegens mij, en verzocht mij terug te komen. Iets later deelde hij mij de geheime ontwerpen des Graven mede, zelfs het plan ter verrassing van Stavoren, welks mislukking, gelijk ook het verdere, u Feiko ongetwijfeld zal gemeld hebben.”
“En.... waant gij, dat Reinout ter goeder trouw handelt....?”
“Zijn gedrag van heden doet mij zulks vermoeden. Hij redde het leven van Deodaat.”
“En hij zelf, wie is hij dan....?”
“De zoon van Bianca’s dienstjuffer. De listige Barbanera, beducht voor het ongenoegen van diegene der beide jongelingen, welken hij niet als den zoon van uw voogd zoude aanwijzen, had aan Reinout wijsgemaakt, dat hij zelf, hij Barbanera, de vader was van [351]een hunner.—En thans!” vervolgde de monnik, opstaande, “moet ik naar Sint-Odulf keeren, en het overige van den nacht aan Friesland wijden.—Ha! Indien die looze Bisschop mij niet bedrogen had,—het ware nooit zooverre gekomen: en de arme, verachte vader Syard, had in naam van het geestelijk gezag het geheele volk op de been kunnen brengen eer Willem nog een leger bijeen had.”
Op dit oogenblik kwam Sytsken de kamer binnengeloopen, met den angst op ’t gelaat geschilderd.
“Heilige maagd!” riep zij: “daar is de bliksem zeker in den toren van Stavoren geslagen en de gansche stad staat in brand.”
“De gansche stad? van eenen bliksemstraal, die op den toren neerkomt?” zeide de monnik: “dat zou mij vreemd voorkomen.”
“Ik verzeker u,” hernam Sytsken, “dat het geheele zwerk rood is van de vlam die opstijgt.”
“Willen wij niet eens op het plat gaan en zien wat er te doen is?” stelde Madzy voor.
“Het zwerk rood van vuur!” herhaalde vader Syard: “dan zeker moet er iets buitengewoons hebben plaats gehad. Nu ja! ik ben bereid u te volgen.”
De twee meisjes hadden reeds een paar mantels omgeslagen om zich tegen den regen te beschutten: en alle drie begaven zich op het plat van den toren, van waar men bij dag de stad Stavoren, en ook de zee kon onderscheiden. Een oogopslag was genoeg om den monnik te overtuigen, dat de schrik van Sytsken niet zonder grond was geweest. Het was nu geheel nacht; en de duisternis verhoogde den rooden gloed der vlam, die ten noordwesten opsteeg als achter een gordijn van regen, hetwelk aan het vuur een des te fantastischer aanzicht gaf. De monnik ontdekte echter spoedig, dat de brand zeer vermoedelijk een andere oorzaak had, dan die, welke er door Sytsken aan gegeven was.
“Het is niet Stavoren dat in brand staat,” zeide hij: “Stavoren ligt meer westelijk: en mij dunkt, ik zie den kerktoren, die den gloed terugkaatst. Het is Norwert, waar men den rooden haan heeft uitgestoken.”
“Ik hoor het alarmgeklep!” zeide Madzy: “de vijand moet geland zijn.”
“Hij is geland!” riep de monnik: “ik moet geen tijd verliezen, de ure des gevaars kan voor ons klooster komen:—en dan mag niemand zeggen dat broeder Syard afwezig was.”
Dit gezegd hebbende nam hij zijn afscheid en haastte zich naar Sint-Odulf over een voetpad, hetwelk langs het meer heen van den landweg af derwaarts geleidde. [352]
[Inhoud]
Sy quamen ’s morgens met getaelen
Van schepen, klein en groot;
Maar toen de nacht begon te daelen
Riep elck: waer is de vloot?
Geusen-liedtjen op de Armada.
Het was op den morgen van dien dag, dat de koggen, bestemd het Grafelijke leger naar de Friesche kust over te brengen, en welke met den meesten spoed den IJsel, de Vecht en het IJ waren komen afzakken, zich in de kom van de Zuiderzee vereenigd hadden en aldaar een machtige vloot gevormd van over de tweehonderd vaartuigen, die nu gezamenlijk naar de Friesche kust den steven wendden. Nooit voorheen was een heerlijker schouwspel in die wateren te zien geweest: nooit was er een tocht op de Zuiderzee beproefd geworden, ontzaglijker door het aantal, uitnemender door den rang, belangrijker door de vermaardheid van hen, die daaraan deelnamen. Geheel de adel van Holland, van Henegouwen en van het Sticht was op de vloot vertegenwoordigd: en menig heer- en ridderlijk Huis had er al zijn leden gezonden. Met een oogverblindenden luister schitterde de morgenzon op de nieuwgeverfde en geëmailleerde blazoenen en wapenborden, welke aan mast en spiegel praalden, op de vergulde helmen en op het blinkend staal van schilden en rondassen: dartel speelde de wind in de ontelbare wimpels en banderollen, of deed hij de blanke pluimen en geborduurde mantels golven op zijn adem: en die van verre dat heerlijk schouwspel had kunnen genieten, zou gewaand hebben, dat hij een vereeniging dier zeebewoners zag, van welke de Arabische schrijvers in hun vindingrijke verhalen spreken, die met goud en koralen en edelgesteenten en kostbare zeegewassen beladen, zich boven de oppervlakte der wateren vertoonen. Aan boord heerschte overal onbedwongen vroolijkheid: dartele scherts en blij gezang verwisselden elkaar en aller harten waren tot blijmoedigheid en hooge verwachting gestemd: de bezorgdheid, welke, gelijk wij verhaald hebben, bij sommigen, over deze onderneming was gevoed geweest, zoolang zij niet werkelijk was aangevangen, was verdwenen, zoodra men zich aan boord bevond: zij had voor een kommerlooze gerustheid plaats gemaakt; want hoe kon men anders, wanneer men het oog in ’t ronde sloeg, en die landingstroepen zag, wier aantal omtrent gelijkstond met de gansche bevolking van Wester- en Oostergoo te zamen, en geheel uit welgeoefende strijders bestond, hoe kon men anders dan zich een gemakkelijke zege toeschrijven? Nadat Utrecht, het rijke en machtige Utrecht gezwicht was, was het toch niet te denken, dat de onderling verdeelde Friezen eenigen noemenswaarden wederstand zouden beproeven. [353]Vroolijk schuimde de beker dan ook rond en wenschte men elkaar geluk met de bijna zekere overwinning. Ach! weinig dachten zij, die moedige Ridders en Baanrotsen, dat de blijde disch, waarom zij zich onder luide gezangen en schaterende toejuichingen verzamelden, hun doodmaal droeg!
Er was echter onder al die hooggestemde tochtgenooten een enkele, die niet in de algemeene blijmoedigheid deelde, ofschoon zijn gelaat die trachtte voor te wenden: het was het hoofd der onderneming zelf, Graaf Willem, die anders, meer dan een ander, reden moest gehad hebben om op zijn gelukster, die hem nooit verlaten had, een blind vertrouwen te stellen, indien dit al niet bij hem opgewekt werd door de gunstige voorteekenen, waaronder de tocht was aangevangen. De oorzaak zijner geheime zorg was bovendien van een zoo beuzelachtigen aard, dat hij er zelf schaamte over had; maar het innerlijk gevoel, dat hem ontrustte, was hem te sterk, dan dat hij het door redeneering of verstrooiing kon te boven komen. Op het vaartuig dat zijn vlag droeg was een prachtig paviljoen opgericht, van welks top de driedubbele Gravenkroon sierlijk schitterde tusschen een bundel van kunstig gewerkte banieren: van welks troonhemel het fluweel in purperen plooien, met gouden franje geboord, rondom afhing, terwijl rozeroode gordijnen van zijde de stralen van het zonnelicht keerden. Daarbinnen liepen banken rond, met spierwit doek overtogen en bedekt met donzige kussens van karmozijn, waar ’s Graven naamcijfer of wapen in gouden letteren op prijkte: terwijl een dressoir, over den ingang geplaatst, beladen was met al de geriefelijkheden, die den smaak konden streelen, en van goud en zilver fonkelde. Dit fraai geheel was een geschenk van den Bisschop van Utrecht en de vrucht van het nacht en dag doorwerken der meest bekwame kunstenaars uit al de omliggende steden. Kort na het afzeilen was de Graaf het paviljoen binnengetreden om er al den rijkdom van te bewonderen; maar niet weinig was hij verwonderd geweest, van op het dressoir, in den voor hem bestemden drinkhoorn een briefje te vinden, waarop deze woorden te lezen waren: “denk aan de voorspelling van Reinout van Gelder.”—Dadelijk na de lezing verborg hij die ontijdige waarschuwing: en, het paviljoen uittredende, vroeg hij aan den deurwachter, op een toon, dien hij zoo kalm mogelijk deed schijnen, wie er vóór hem binnen geweest ware.
De deurwachter betuigde op zijne eer, dat niemand zich verstout had binnen te treden, sedert het paviljoen gezet was, dan alleen de behangers en een paar lijfbedienden des Bisschops, ten einde zich te verzekeren dat alles in behoorlijke orde ware.
De Graaf sloeg de oogen om zich heen en ontdekte kort bij hem het vaartuig, waarin Jan van Arkel zich bevond, in zijn priesterlijk gewaad, half zittende en half liggende tusschen een hoop welgevulde kussens, op het dek gespreid. De oogen des Kerkvoogds hadden op dit oogenblik een boosaardig spottende uitdrukking; maar zoodra de Graaf hem aansprak, nam het gelaat terstond weder de effen plooi aan, die het gewoonlijk kenmerkte.
“Wij hebben nooit iets prachtigers gezien dan uw geschenk, Heer [354]Neef!” riep hem Willem toe, terwijl de stuurlieden de schepen eenigszins nader bij elkander brachten, om het gesprek tusschen de twee aanzienlijke passagiers gemakkelijker te maken.
“Uwe Genade heeft te veel goedheid,” zeide de Bisschop, zich half opheffende met de achtelooze loomheid eener half slapende kokette: “ik had wel gewenscht uwe Genade meer naar verdienste te kunnen behandelen.”
“Men vindt er bewonderenswaardige dingen in,” vervolgde Willem, hem veelbeduidend aanziende; “dingen, die men er niet zou verwachten. Die drinkhoorn vooral, die voor ons bestemd is, is allervreemdst en de inhoud heeft ons verrast.”
’t Zij dat de Bisschop aan het geval volkomen onschuldig, ’t zij dat hij op alles gewapend ware, de effen kalmte van zijn trekken onderging geene de minste verandering, en hij sloeg de oogen niet neder voor den scherpen blik des Graven: “ik had gelast,” antwoordde hij, op een flauwen toon, “dat men hem met Spaanschen wijn zou vullen, die, gelijk mij verzekerd werd, met tweebak genuttigd, een uitmuntend voorbehoedmiddel is tegen zeeziekte. Ik had er ook wel van mogen nemen; want, niettegenstaande het slechte water voel ik mij geheel niet op mijn gemak, en het is niet de geringste opoffering, welke ik aan uwe Genade doe, dat ik mij op zee begeef, waar ik een tegenzin in heb.”
Dit gezegd hebbende, voegde hij de daad bij de woorden, en zich omwendende, zakte hij in zijn kussens neer.
“Nu ben ik even wijs,” dacht Willem, terwijl hij ontevreden terugging en het dek op en neer wandelde. “Maar kom! die grillen uit het hoofd gezet. Waar is de kaart van Friesland?—Mijne Heeren! wij zullen ons plan van landing nog eens nazien.”
Binnen weinige oogenblikken was hij met Walcourt, Teylingen en eenige andere vertrouwelingen, die op zijn vaartuig voeren, in het paviljoen gezeten en zocht hij, door het belangrijke onderwerp van hun gesprek, de heimelijke zorg die hem kwelde te verzetten:—ieder oogenblik liet hij aan den schipper vragen, hoe laat men aan wal zou wezen: waarop dan altijd het antwoord was, dat zulks aan God alleen bekend was; maar dat, zoo de wind niet voordeeliger werd, men genoodzaakt zou zijn, dien nacht een ankerplaats te zoeken: daar men sedert de twee laatste gangen meer achter- dan vooruitgegaan was.
“Ik heb het al gevreesd,”—zeide de Graaf, wrevelig met de vuist op tafel slaande, toen hem dit antwoord voor de vijfde maal gebracht werd:—“wanneer zal men eens vaartuigen uitvinden, die niet van den wind afhangen?”
Walcourt wilde juist antwoorden, dat dit wel een onmogelijkheid zijn zou; maar een plotselinge ongesteldheid, die hem overkwam, noodzaakte hem naar buiten te gaan: en weldra zagen Teylingen en Naaldwijk zich gedwongen, zijn voorbeeld te volgen.
“Bij Sint-Japik!” zeide de Graaf: “daar zijn er al drie, die wegloopen zonder verlof te vragen: het schijnt, dat aan boord de Graaf en zijn leenmannen gelijk zijn:—en men moet bekennen, dat wij mooi [355]scheef gaan en aardig stooten.—Waar duivel is die Spaansche wijn, waar de Bisschop van sprak?”
Met deze woorden trad hij naar het dressoir toe; maar op het oogenblik dat hij de hand naar een drinkkan uitstrekte, kreeg het schip een golf in den boeg, die het fraaie kunststuk, het onderst boven sloeg.
“Daar ligt de gansche Bisschoppelijke weelde,” zeide Willem, het oog slaande op den gevallen toestel, en op den wijn, die door elkander vloeide, “en wij zouden waarachtig gevaar kunnen loopen, aan boord te verzuipen, zoo niet in zeewater, dan in druivennat:—dat ware een andere dood, dan dien mij de zwarte Reinout voorspelde!.... nogal dat noodlottige orakel:—zal ik het dan niet uit mijn geest kunnen bannen?”
Hij plaatste zich nu bij het roer en zag rond; het was nog altijd een belangrijk en fraai schouwspel, die geheele vloot met den tegenwind te zien worstelen; maar de schepen leverden niet meer de schitterende vertooning op van des morgens. In het laatste uur waren meest alle banieren en wimpels binnengehaald, en men zag geene blinkende harnassen noch golvende pluimen meer. De gewapenden streden meest allen met dien onweerstaanbaren vijand, de zeeziekte, en lagen op het dek uitgestrekt.
Langzamerhand echter begon de wind te minderen: en tegen den namiddag werd het stil, zoodat men alle zeilen bij moest zetten om slechts een flauw zuchtje, dat nu uit het noordwesten woei, te kunnen opvangen en alzoo met halfwind voort te komen. Nu keerden de moed en de eetlust bij velen, en de Graaf had juist last gegeven, dat men de omgestorte kannen weder vullen zoude, toen men in ’t verschiet een schip ontwaarde, dat op de vloot aanhield en weldra bijdraaide. Het was de bierhaalder, waarmede Deodaat naar Stavoren was gezeild, en die nu van den mislukten tocht terugkwam. Krijn Jansz vervoegde zich terstond aan boord van des Graven schip.
“Welnu!” zeide deze, zoodra de schipper voor hem in het paviljoen stond: “wat hebt gij ons te melden? Is het kasteel van Stavoren al onder het bedwang van onzen vriend Deodaat?”
Krijn Jansz haalde de schouders op en verhaalde hetgeen den lezer bekend is nopens den ongelukkigen uitslag zijner onderneming.
“Bij Sint-Japik!” zeide de Graaf, hem halverwege in de rede vallende: “dat is fout!—Intusschen, die Friezen beloven ons een genoegen, waar wij ons niet mede hadden durven vleien, en wij zullen althans eenige eer behalen; want er zal weerstand zijn. Maar het volk dat met u was, zit dat nog onder uwe vaten?”
“Ziedaar, wat ik uwe Genade wilde verhalen,” zeide Krijn Jansz. “Die twee schildknapen van den Ridder waren maar gansch niet in hun schik, dat zij hem dus in de macht der Friezen zouden laten, zonder weerwraak te nemen. Een van hen, de kleinste, is aan wal gebleven, om te zien waar men zijn meester heenvoerde, en hem, zoo mogelijk, te verlossen. Wat den anderen betreft, dien heb ik, nadat wij Stavoren verlieten, met zijn volk in een Makkummer schuit overgezet, die wij in zee overrompeld hebben. Zij zouden zich [356]vandaag op de hoogte van het dorpje Norwert, benoorden Stavoren, ophouden, met den nacht landen, en het dorpje in brand steken: dan kon uwe Genade op het licht aanzeilen.”
“En dat zullen wij doen ook!—Dit verandert ons plan eenigszins, mijne Heeren! maar dat is om ’t even. Men boodschappe deze tijding terstond aan den Heer van Beaumont. Hij houde met zijne vaartuigen op de Lemmer aan en rukke vandaar landwaarts in, terwijl wij benoorden Stavoren landen: dan vereenigen wij ons in het hart van Friesland. Ha! daar zal evenwel een kamp plaats hebben!”
“Met het verlof van uwe Genade,” zeide Krijn Jansz, die op dit oogenblik buiten de tent keek: “ik vrees, dat de kamp met den storm wel de ergste wezen zal, dien gij heden zult strijden. Ik zal zien uw boodschap te doen, maar ik moet naar mijn schip keeren. Wel over!”
En zonder eenigen verderen last af te wachten, ijlde hij het paviljoen uit en sprong in zijn vaartuig over.
“Storm?” herhaalde de Graaf, verwonderd op het dek tredende. “Is de kerel dol? Het is het heerlijkste weer, dat men uitdenken kan.”
“Naar binnen, Graaf!” riep de schipper, die aan ’t roer stond, hem toe: “alle man op het dek! Bergt de zeilen!”
“Mij dunkt,” zeide Willem, de vermaning des schippers volgende, “dat ons gezag nu geheel naar de maan is. Straks praatte ik nog van gelijkheid; maar nu zie ik wel, dat de Keizer zelf geen baas zou zijn, als hij zich aan boord bevond.”
Niet lang echter kon hij zijn nieuwsgierigheid en ongeduld bedwingen. Hij trad weder naar den ingang van het paviljoen; maar hij bemerkte reeds dadelijk, dat de schipper de waarheid had gesproken. De gansche toestand der vloot was veranderd. Nergens was een zeil meer te aanschouwen: de zee had op eenmaal die gele, vale kleur aangenomen, die een geweldige, inwendige beroering verkondigt, en stak, sterk door de zon verlicht zijnde, krachtig af tegen de donkere en loodkleurige wolken, die, als een tooverslag opgewekt, uit het Oosten kwamen opdagen. Nog was het water stil om hen heen; maar het duurde geen twintig tellens, of de windvlaag, welke men van verre over de oppervlakte der zee zag aankomen, was nabij hen, en had het paviljoen omgeworpen, waarvan de rijke hangtapijten, nu als rag gescheurd, maar weerhouden door de sterke koorden, waaraan zij vast waren gemaakt, over het dek in de hoogte fladderden. Terstond snelden een paar matrozen toe en sneden die koorden los, zoodat nu dat geheele meesterstuk van kunst overboord vloog.
“Daar gaat onze heerlijkheid naar de visschen,” zeide de Graaf, met een gedwongen lach; maar eene kille huivering overviel hem, toen hij de kronen, waarmede het paviljoen versierd was geweest, ter prooi der golven zag. Hij had echter schier geen tijd tot denken; want op hetzelfde oogenblik ontlastten zich de wolken in zulke hagel- en regenbuien, dat het dek een stortvloed geleek, en de gansche krijgsdos der edelen en gewapenden in een oogenblik onkenbaar [357]was. Geen pluim was er meer, die niet gescheurd en druipend neerhing: geen wapenrok of mantel, waarin de hagelsteenen geen gaten hadden geslagen.
“Voor den duivel!” zeide Walcourt: “de Friezen zullen ons voor een koppel wilde eenden aanzien, als wij ons zoo aan hen vertoonen.”
“De Graaf had ook wel naar beneden kunnen gaan,” bromde Teylingen: “zoo hij er vermaak in schept, doornat te worden, ik zie volstrekt niet, waarom wij onze plunje moeten laten bederven.”
“Durft gij het hem niet voorstellen?” vroeg een ander edelman.
“Ik heb het reeds gedaan; maar hij vroeg mij, of wij van zout waren. Zie eens! mijn overrok is aan flarden gehageld; en mijn helm zal meer roestvlakken bekomen, dan of hij tien jaren in den dauw gelegen had.”
Terwijl zij zich dus beklaagden, stond de Graaf onbeweeglijk tegen den mast geleund. Deze schonk hem een gedeeltelijke beschutting tegen het onweder; echter had hij niet zoozeer daarom deze plaats uitgekozen: zijn oog bleef met een angstig ongeduld gevestigd op de overige schepen; en pijnlijk was de indruk, door die beschouwing teweeggebracht. De schoone orde, waarmede de vloot nog zoo kort geleden zeilde, was verbroken: het geweld van den wind, die ieder oogenblik veranderde, had de vaartuigen in een oogenblik over de oppervlakte der zee verstrooid: sommige schepen waren op zandgronden vastgeraakt, en hun half omgeslagen kielen leverden een onheilspellend schouwspel op: andere, wier manschap niet tijdig genoeg klaar geweest was, hadden den mast moeten kappen en met zeil en want overboord werpen: enkele, wier schippers stoutmoediger waren, of die door den breeden bouw minder gevaar hadden van om te slaan, hadden het fokkezeil bijgehouden, lensden op Gods genade voort, en waren spoedig uit het gezicht: de meeste echter werden nu her- dan derwaarts heengeslingerd.
De avond begon intusschen te vallen en het werd den Graaf hoe langer hoe moeilijker te onderscheiden, hoevele schepen hij nog bij zich had. Op eens kreeg hij van verre een licht in ’t oog.
“Wat kan dat zijn?” vroeg hij aan een bootsgezel, die nevens hem stond.
“Dat is Stavoren, uwe Genade,” was het antwoord: “en zoo de wind nog blijft aanzuidelijken, zitten wij binnen een paar uren op de Friesche kust.”
De Graaf ontving deze tijding zonder schrik; maar ook zonder genoegen. Zijn last was, dit had hij wel bespeurd, niet aan Beaumont kunnen gebracht worden: zijn schoone vloot was verstrooid, en hij wist niet, hoe lange tijd er verloopen zou, eer men de schepen weder bij elkander zou kunnen brengen en de orde van de landing herkrijgen. Hij pleegde nu raad met den schipper, die het meest raadzaam oordeelde, een poging te doen om voor Enkhuizen te ankeren en daar den dag af te wachten. Dit gelukte na eenigen tijd: de lantaren werd aan den mast geheschen, en werkelijk zag men dit sein door sommige vaartuigen herhalen, die hetzelfde voorbeeld gevolgd hadden. Dan niet lang hadden zij zich op die reede bevonden, toen de schepelingen [358]een hevige vlam ten noorden van Stavoren zagen opstijgen.
“Ha!” riep Willem, die op dit gezicht al zijn moed herleven voelde: “zij houden woord, mijn trouwe Zeeuwen! Hoe is de wind, schipper?”
“Nu sedert eenigen tijd stik zuidwest,” was het antwoord.
“Dan het anker gelicht en op die vuurbaak afgezeild! Sint-Niklaas is met ons!”’
“Ik vrees er voor,” zeide de bezorgde schipper: “het is hier zulk een vervloekt vaarwater, dat wij, bij nacht varende, machtig veel kans hebben om aan den grond te geraken.”
“Om ’t even! daar moet een poging worden aangewend. Ik kan mijn dappere strijdmakkers, dien kleinen hoop daar aan wal, niet hulpeloos laten. En dan? herschept dat vuur den nacht niet in een dag? daarop aangehouden, zeg ik: de gevolgen zijn voor mijne rekening.”
De schipper haalde de schouders op en gehoorzaamde; zijn voorbeeld werd door de nabij hen liggende schepen gevolgd en weldra stevende alles naar Norwert toe: maar ofschoon sommige vaartuigen den tocht voorspoedig volbrachten, bleek het echter, dat de angst des schippers niet voorbarig was geweest; want de grootste helft van het smaldeel raakte ieder oogenblik vast en kwam dus, òf niet, òf te laat, ter bestemmingsplaatse aan.
Het vaartuig, waarop de Bisschop zich bevond, had langen tijd omtrent gelijken koers met dat des Graven gehouden. Hoewel door gestadige zeeziekte gekweld, had Arkel echter niet zonder een geheim genoegen den bedroefden toestand der vloot waargenomen. Toen het duister begon te worden liet hij den schipper bij zich komen.
“Gij behoeft u zoo niet te haasten,” zeide hij: “ik ga slechts als toeschouwer mede: en als het donker is, kan ik toch niets zien.”
“Hoogwaardigste!” zeide de schipper: “ik vrees, dat, indien ik niet zooveel mogelijk koers op het noorden houde, wij te ver van het Grafelijk schip zullen afdwalen: want de wind zou ons oostwaarts drijven.”
“Zeer wel!” hernam de Bisschop; “maar ik heb geen trek om op het Enkhuizer Zand vast te raken. Doe mij het vermaak en poog zoo lang als gij kunt in ’t goede vaarwater te blijven.”
“Hoogwaardigste!” zeide de schipper verbaasd: “dan raken wij hoe langer hoe verder van de vloot en drijven misschien tot aan de Kuinder af.”
“Licht mogelijk:—en indien het niet anders kan,” zeide Arkel, die deze gevolgtrekking des schippers wel verwacht en daarop zijn gansche redeneering gegrond had, “dan zie ik er geen kwaad in, naar de Kuinder te trekken. Daar zijn wij op onzijdigen grond en toch aan de grenzen van Friesland.—Ja! steven gerust naar de Kuinder: als net dag is, kunnen wij altijd zien wat wij doen zullen.”
De schipper gehoorzaamde: en de gewapenden van ’s Bisschops gevolg, die het onderhoud niet vernomen hadden, waren niet weinig verwonderd, toen zij zich ’s morgens bij hun ontwaken in de haven van de Kuinder zagen. De Bisschop ging dadelijk met zijn geestelijken en verder gevolg aan land en trok naar het nabij de stad [359]gelegene nonnenklooster van Sinte-Martha, waar hij besloten had van de reis uit te rusten en op nadere tijding uit Friesland te wachten, ten einde naar bevind van zaken te kunnen handelen.
Hij vond bij zijn aankomst een groote beweging in het gesticht. Er was den avond te voren een vreemde dame aldaar aangekomen, die naar Friesland toog, maar door het slechte weer verhinderd was geworden hare reis te vervolgen. Zij scheen een vrouw van aanzien te zijn; althans voor zooverre men zulks moest opmaken uit hetgeen de gids, die haar vergezelde, van haar dienaars en juffers vernomen had.
Men kan licht beseffen, welke verlegenheid en verwarring het onverwacht bezoek van den Bisschop bij de vrouw Abdis en haar vrome gezellinnen teweegbracht. In het afgelegen en weinig bezochte klooster van de Kuinder waren vreemdelingen een buitengewoon, een welkom verschijnsel, hetwelk voor een geheel jaar stof tot gesprekken gaf;—maar nu twee hooge personages te gelijk! een uitheemsche Vorstin!—want dit voor ’t minst moest de onbekende zijn: en het geestelijk hoofd van het Sticht.—Dat was te veel genoegen op eenmaal en bracht al de nonnenhoofdjes op hol. Waar zou men die beide bezoekers en hun gevolg plaatsen? Of de vreemde dame haar reis dien dag vervolgen zoude, was nog onzeker, want er waren reeds geruchten in omloop, dat men in Friesland met strijden bezig was:—haar weg te zenden, ware onchristelijk geweest:—en den Bisschop kon men nog veel minder terugwijzen.
Arkel kon niet nalaten, hartelijk te lachen, toen hij de verlegenheid der Abdis vernam: en zich terstond bij haar begevende, nam hij alle zwarigheid weg, door te melden, dat hij zich met elk vertrek, hoe klein ook, behelpen zou, en zijn stoet, op eenen lijfbediende na, naar de Kuinder terugzenden. Op deze wijze was alles spoedig geschikt: en niet lang daarna was de Abdis, recht opgeruimd en wel te moede, bij naar beide voorname gasten aan een goeden disch gezeten.
[Inhoud]
Hoe dat een krijgsheir aan quam rukken
En onze grenzen vast bestreed,
Veel min ontzachlijk door getalen
Van benden, dan door zegepralen:
Fluks riep men: wapen!
Dullaert.
Niet verre van Stavoren, doch meer noordwaarts op, stond in den tijd, waarvan wij gewagen, een zeker dorpje, Norwert geheeten, hetwelk [360]men thans vruchteloos op eenige kaart zou zoeken, vermits de plaats zelve, waar het zien bevond, sedert lang een prooi der invretende golven geworden is. Het was op een geringen afstand van de zee gelegen, tegen wier geweld het benevens eenig daarbij behoorend land, door een wierdijk beschut werd. Ten oosten paalde het aan een moerassigen veengrond, die zich langs het meer van Stavoren uitstrekte; ten noorden aan eenig kreupelhout, waarvan de schrale groei en de kale takken, aan dewelke niet meer dan eenige verdorde en verschrompelde bladeren hingen, getuigden, hoezeer het van den zeewind te lijden had. Op den dijk, en kort bij dit geboomte, hetwelk men voor een overblijfsel hield van het eenmaal zoo vermaarde Kreiler bosch, zat een jonge zeemansgast sedert een paar uren in de zee te kijken, die reeds al het buiten het wierdijkje gelegen land overstroomd had: en hoewel het een orkaan woei, hoewel zijn tengere ledematen doornat waren, en hem de regen in ’t gezicht speelde en meermalen het zien belette, was hij nog niet van zijn plaats gerezen om een schuilplaats op te zoeken; want een krachtig denkbeeld had zich van hem meester gemaakt en deed hem het woeden der elementen vergeten. Zoolang het nog helder dag was geweest, had geen blijk van ongeduld zich op zijn gelaat vertoond, maar het werd reeds avond en nog kon hij geen vaartuig op die oppervlakte der wateren bespeuren, dan een ellendige visschersschuit, die door den storm naar de kust gedreven werd; maar deze was het niet, welke de knaap verwachtte.
“Zij zullen niet komen!” zeide hij eindelijk bij zich zelven, terwijl hij oprees en het water uit zijn muts wrong: “de Graaf zal hen bij zich gehouden hebben:—was het nu niet beter, dat ik naar Sint-Odulf trok en daar de vloot afwachtte?”
Terwijl hij dit voornemen overpeinsde, zag hij, zooveel de duisternis hem zulks toeliet, dat het visschersvaartuig begon te naderen en weldra niet ver van den dijk een ankertje uitwierp. “Voorwaar,” dacht hij: “die visscher kiest ook een vreemde ankerplaats uit. ’t Is waarschijnlijk een vreemdeling: anders zou hij zijn schuit wel vastleggen aan de palen, die ik ginds op de hoogte van het dorp gezien heb.—Kom! wij zullen nog een vijfhonderd tellens wachten en dan in Sint-Japiks naam hier vandaan:—mits ik slechts het houten pad door het moeras niet misloop in de duisternis; anders loop ik stellig gevaar, te smoren voor ik twintig schreden gedaan heb.”
Hij begon hierop de aangename bezigheid van te tellen, welke hij ten einde bracht met de vaste overtuiging, dat hij nu gerust kon gaan; want het was omtrent stikdonker geworden. Dan, juist op het oogenblik, dat hij van den dijk wilde afspringen, hoorde hij een flauw gedruisch en gespat in het water, hetwelk zijn aandacht boeide.
“Bij Sint-Japik!” dacht hij: “ik geloof waarachtig, dat die visschers zich in dat fraaie weer met zwemmen vermaken. Nu! elk zijn liefhebberij.”
Zijn nieuwsgierigheid was echter opgewekt: hij liep den dijk langs, naar de plaats, waar het geluid vandaan kwam, en hoorde weldra [361]duidelijker nog, dat verscheidene menschenstemmen, hoezeer met zoo weinig geruchts mogelijk, door het water liepen. Dan weldra werd zijn vermoeden volkomen bevestigd; want een bliksemstraal, die opeens den ganschen zeekant verlichtte, deed hem een twintigtal gewapenden zien, die van het vaartuig naar den dijk waadden.
“Wie duivel zijn dat?” vroeg hij zich zelven af: “zeker geen vrienden van Friesland, die op zulk een ongewone wijze aanlanden.—Zouden zij het zijn? o! nog een bliksemstraaltje om hen eens recht te kunnen opnemen!”
Met dezen wensch was hij al dichterbij gewandeld, achter den dijk blijvende, om door de aankomenden niet gezien te worden: en nu hoorde hij opeens iemand in het water, die met een zachte stem aldus tot een ander sprak:
“Wij hadden wel een paar haken van boord mogen medenemen, Gillis! die vervloekte wal is zoo steil en zoo hard, dat ik waarlijk niet weet, hoe ik er tegen op zal klauteren.”
“Kom maar hier: ik zal u wel een handje helpen,” riep de knaap, die de stem herkende, hem van boven toe.
“Alle duivels! daar is volk aan gene zijde van den dijk!” zeide de aanvoerder der bende, terugdeinzende.
“Hoe nu!” hernam de knaap: “kent de wakkere Boudewijn de stem van zijn makker Zweder niet meer?”
“De Satan mocht u of uwe stem herkennen,” zeide Boudewijn, terwijl hij de hand aangreep, die Zweder hem toestak, en tegen den dijk opklom. Dat vervloekte zeewater spat een mensch om de ooren, dat hij niet hooren of zien kan.”
“Ik had den moed al opgegeven,” zeide Zweder: “en was verre van u in die visschersschuit te verwachten.”
“Ja man!” zeide Boudewijn: “dat was een denkbeeld van mij:—toen wij hedenmorgen Stavoren verlaten hadden, kreeg ik die schuit in ’t gezicht. Wacht! zeide ik tot Krijn Jansz:—nu weet ik een beste gelegenheid om aan wal te komen, zonder dat een enkele Fries er gedachte op heeft.”
“Ik vat al: gij bemachtigdet de schuit.”
“Was dat niet wel verzonnen?—nu heeft de Graaf (bijaldien hij niet al tot een aas der zeehonden verstrekt, met dien hagelschen storm) tijding van ons:—en wij zullen hem die nog nader geven, dat beloof ik u.”
De manschappen waren nu allen aan wal gekomen, en verzamelden zich aan de binnenzijde des dijks om Boudewijn en zijn makker, die hun mededeelde, wat hem omtrent Ridder Deodaat bekend was.
Spoedig werd nu het besluit opgemaakt. Men nam voor, Norwert in brand te steken, hetgeen het dubbel voordeel zou verschaffen, tot een baak voor des Graven vloot te verstrekken en de aandacht der Friezen derwaarts te bepalen: en vervolgens weder zee te kiezen.
“Dat is nu alles mooi en wel!” zeide Zweder: “en ofschoon het mij eenigszins tegen de borst stuit, dat mijn eerste krijgsonderneming een brandstichting wezen zal, zie ik, dat het noodzakelijk [362]is:—maar, het is niet genoeg een besluit te nemen, waar vinden wij de brandstoffen?”
“Zotskap!” zeide Boude wijn: “alsof ik geen vuursteen bij mij had:—laat dat aan mij over, en gij zult een Sint-Maartensvuurtje zien, waarbij gij uw natte kleeren in een amerijtje zult kunnen drogen. Zeg mij maar liever, of gij zeker weet, dat het dorp onbezet is?”
“Niet slechts onbezet, maar verlaten:—de mans zijn, God weet waarheen, de vrouwen en kinderen naar Stavoren gevlucht.”
”’t Is mij onbegrijpelijk!” zeide Boudewijn, na eenige oogenblikken nagedacht te hebben: “hoe kan men zich zulk eene achteloosheid verklaren van lieden, die een aanval wachtende zijn? Ik had reeds gevreesd, hier den dijk vol krijgsvolk te vinden en ik zie zelfs den staart van een dog niet.”
“Hoe jammer!” zeide Zweder: “dat de Graaf hier niet tijdig genoeg wezen kan; hij ook zou zonder slag of stoot kunnen binnentrekken.”
“Ja ventje! dat is waar; maar die groote nalatigheid baart mij achterdocht. Ik zorg, of zij ook slechts schijnbaar is en de vijand altemet in hinderlagen schuilt.”
“Licht mogelijk,” hernam Zweder: “maar dat moet ons niet beletten, spoed te maken met de uitvoering van ons plan.”
Aldus sprekende, waren zij langzamerhand verder getrokken en het dorp meer genaderd. Het was en bleef stikdonker en geen geluid deed zich hooren. Weldra bevonden zij zich midden in Norwert, zonder kind of kraai te hebben bespeurd. Dadelijk gaf Boudewijn bevel, dat men de deuren van eenige woningen open zou loopen, om te ontdekken of er nog iemand schuilde; maar men vond niemand. In een paar huizen smeulde er nog vuur aan den haard.
“Goed zoo!” zeide Boudewijn: “steekt licht aan! legt dat vuur maar in de bedstede en smijt er al het droge stroo op, dat gij vinden kunt: en laat ons ondertusschen de spijskast ook eens onderzoeken: ’t ware jammer, zoo er iets verloren ging.”
Allen gehoorzaamden volijverig aan deze bevelen: en spoedig was de geringe voorraad van spijs en drank, welken de bewoners hadden achtergelaten, door de vermoeide krijgslieden verslonden, terwijl zij hun doornatte kleedingstukken uitwierpen en verwisselden tegen die, welke zij in de huizen vonden. Al wat nu maar brandbaar was werd op de vuren gesmeten, en in weinige oogenblikken sloeg de vlam menig dak uit.
“En nu weer naar boord,” riep Boudewijn: “eer de vlam ons zelven den terugtocht afsnijde.”
De bende nam den terugtocht weder aan, die nu door de vlam verlicht werd, welke het dorp weldra geheel omgeven had. Op den dijk gekomen, wendde Zweder nogmaals de oogen om, ten einde het tooneel van ellende, dat zij hadden aangericht, te aanschouwen. Het was een vreeselijk gezicht, die strijd der elementen onderling. Nu eens was het, of de zware regenvlagen de opstijgende vlam geheel zouden uitdoven;—dan weder zegevierde het geweld van het vuur en golfde het in rooden gloed langs de daken. Nu en dan [363]stortte er een krakend gebouw in en versmoorde voor een oogenblik den gloed, die het verteerd had; maar die weldra des te feller van alle zijden onder het puin te voorschijn kwam: de zeewind gierde door de opengeborsten luiken en vensters en dreef brandende stroohalmen en half verteerde lappen zeildoek en netten landwaarts in, waar zij weldra in het moeras neervielen of door den regen werden uitgebluscht.
“Kom!” zeide Boudewijn, zijn makker bij den arm trekkende, “maak voort: men zal misschien spoedig genoeg bij de hand wezen om ons na te zitten.”
“Bij Sint-Japik! men is reeds bij de hand,” riep Zweder verbaasd uit, en zijn uitgestrekte hand wees naar het moeras, dat door den brand in al zijn uitgestrektheid verlicht was.
Boudewijn wierp insgelijks den blik derwaarts en hij verbleekte, toen hij ontdekte, dat, waar men het oog wendde, de geheele vlakte met gewapenden vervuld was, wier aanwezigheid, hoe onbeweeglijk zij zich ook hielden, verraden werd door het licht der vlam, dat op het ijzer der wapenen terugkaatste.
“Ik had het wel vermoed,” zeide hij met een zucht.
“Zij zitten daar als kikkers, in hun moerassen of achter hun zomerdijkjes verborgen, waar geen duivel hen uit zal drijven. Zij weten, dat de gansche vloot niet ontscheept is: en zij wachten ons daar.—Maar wij zullen hun een aangename nachtrust wenschen en ons stilletjes weer naar boord begeven. Ik verwonder mij toch, dat zij, hoewel de afstand wat verre is, ons niet een pijltje toezenden.”
Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of een pijl kwam sissende aangevlogen en trof hem vlak in ’t voorhoofd.
“Vlucht, Zweder! vlucht allen!” riep hij onder ’t nederstorten. “Het is met mij gedaan. Vlucht! en laat mij hier aan mijn lot.”
Al de wapenknechten waren terstond in zee gesprongen. Zweder alleen was nog bij zijn vriend gebleven, toen hem een tweede pijl de muts van ’t hoofd dreef.
“Het is uit dat vervloekte boschje!” riep hij: “wie had het gedacht? zij hebben ons willen omsingelen:—hoe gaat het, Boudewijn?”—Geen antwoord.—“Arme hals! hij is wel dood.—Dan is het zaak, dat ik voor mij zelf zorge.”—Met deze woorden liet hij zich mede van den dijk afzakken en zwom naar de schuit. Op hetzelfde oogenblik kwamen de Friezen het bosch uit en zonden den vluchtelingen hun pijlen na, die echter geene of althans weinige schade deden. Meest al de tochtgenooten bereikten gelukkig het vaartuig: het anker werd gekapt, en daar het nu wederom ebbe was, dreef men spoedig ver genoeg van wal om buiten bereik te zijn. Zweder, op wien door den dood van Boudewijn het bevel was overgegaan, gaf nu last, dat men zooveel doenlijk zuidwaarts zou stevenen en een poging doen om zich met de vloot te vereenigen.—Wij zullen hem met zijn makkers goede reis wenschen en inmiddels eens gaan zien, hoe de Heer van Aylva bij zijn komst te Stavoren de zaken gevonden had. [364]
Nauwelijks was hij de poort van Stavoren binnengereden, of hij ontmoette den Abt van Sint-Odulf, en vernam van dezen, dat de voornaamste maatregelen ter verdediging reeds genomen waren. Het was in den Raad, na lange wederspraak, aan Reinout gelukt, den Friezen te doen beseffen, dat het hun onmogelijk zou vallen, aan de Hollandsche vloot het ontschepen hunner talrijke en welgeoefende benden te beletten: daar deze, zooras het op een bestormen en bemachtigen der zeekust aan zoude komen, door hun meerdere voortreffelijkheden in rusting en wapenhandel een te groot voordeel op de Friezen zouden hebben, die slecht gedekt en bijna van geene weerbare wapens voorzien waren; waarbij kwam, dat een nederlaag, aldaar geleden, terstond verwarring en schrik onder de saamgeraapte benden brengen, en aan den vijand den weg naar ’t hart van Friesland zoude banen. Hij had dus den raad gegeven, dat men de landing niet belemmeren zou, maar de Hollanders buiten de mogelijkheid stellen daarvan partij te trekken, door zelven zooveel doenlijk een gepast gebruik te maken van de gelegenheid, die de grond van Stavoren hun aanbood om een verdedigingsoorlog met voordeel te voeren. Men dient te weten, dat de landstreek om de stad heen, behalve uit eenig laag en moerassig weiland, dat langs het meer gelegen was, voornamelijk uit een heuvelachtigen heigrond bestond, over ’t geheel welbebouwd, en aan onderscheidene eigenaars toebehoorende. Nu was elke bijzondere akker, met het land, dat er bij behoorde, door een aarden wal of zomerkade omringd, ter afkeering: van het zeewater, dat niet zelden bij springvloed een gedeelte van den bodem overstroomde. Deze kampen leverden dus als het ware zoovele verschansingen op, waarachter zich de gewapenden in hinderlagen konden verbergen en tusschen welke men des Graven heirmacht lokken wilde, als in een doolhof zonder uittocht, waar het van alle zijden door vijanden omringd, geene gelegenheid zou hebben, zich van zijn ruiterij te bedienen of zich in slagorde te vormen, maar overal voor een onverhoedschen aanval blootstaan. Dit stelsel van verdediging werd goedgekeurd, en men nam terstond alle maatregelen om er uitvoering aan te geven. Aan volk ontbrak het niet; want geen Fries bleef achter in de ure des gevaars: niet enkel uit loutere vaderlandsliefde; maar omdat de immer woedende onderlinge veeten hem van zijn jeugd af het hanteeren der wapenen tot een noodzakelijkheid en het vechten tot een gewoonte gemaakt hadden: ja wat meer is, tot zijn gewenscht en eenig tijdverdrijf. Alle dorpen waren dus terstond verlaten geworden, en van Hindeloopen af tot aan Gaasterland toe was de geheele landstreek met weerbare manschappen bezet: terwijl de nog gedurig opkomende benden zich aan een der beide vleugels moesten aansluiten. De rechtervleugel, zoo men overal verspreide krijgsbenden aldus noemen kan, werd door Adeelen aangevoerd: Cammingha bestierde de verdediging van Coudum af tot aan Warns: en de linkervleugel was aan Martena toevertrouwd. De Abten van Lidlum en Bloemkamp vormden met hun talrijke en welgeoefende conversen twee hulpbenden, gereed om zich overal te begeven, waar de strijd het heetste was. [365]Reinout was bij Adeelen. Helbada en Fadinga kruisten Gaasterland door, ingevalle zich de vijand daar mocht vertoonen. In Stavoren oefende Galama het opperbewind, terwijl al de in de haven aanwezige schepen en schuiten onder zijn opzicht bemand werden, om zoo mogelijk de vaartuigen der Grafelijke vloot aan te randen en afbreuk te doen.
“En gij, Eerwaardigste!” vroeg Aylva aan den Abt, toen deze hem al die omstandigheden verhaald had. “Welken post zult gij waarnemen?”
“Wat mij betreft, ik ben een vreedzaam man,” antwoordde vader Volkert, “en heb nooit tegen iemand het staal ontbloot, waar ik O. L. Vrouwe en Sint-Odulf voor dank. Ik keer naar mijn klooster en zal daar voor den goeden uitslag bidden. Dat is alles wat ik doen kan.”
“God verhoore uw gebeden, Vader!” zeide Aylva: “wat mij betreft: ik zal hier blijven: Madzy heeft gelijk: ik moet mij niet zonder noodzakelijkheid vermoeien: maar waar ik van dienst kan zijn, daar zal men mij niet lang behoeven te wachten.—Ik ga nu eens naar de haven, ten einde Galama te helpen in zijn maatregelen van verdediging.—Zoo er iets te Sint-Odulf gebeuren mocht, laat het mij dan weten.”
Met deze woorden scheidden zij, en de Olderman begaf zich naar de haven. Hier deed zich een dof gemompel hooren: verscheidene menschen liepen met drift heen en weer, en Feiko, naar de aanleiding van het rumoer gevraagd hebbende, kwam aan Aylva melden, hoe Norwert in brand stond, en hoe het gerucht reeds door de stad liep, dat de gansche vloot aldaar geland was.
“Dan gaan wij derwaarts heen, goede Feiko! Mijn zoon bevindt zich aldaar met onze wakkere volgelingen, en men zal niet zeggen, dat ik hen, wanneer het er op aankomt, in den steek laat zitten.”
Nauwelijks waren zij de poort uitgereden of zij ontdekten reeds de vlam; maar zij hoorden geen krijgsgerucht, hetgeen Aylva aan het geweld van den storm toeschreef; zij vervolgden echter hun weg; maar spoedig vernamen zij hoefgetrappel voor zich uit, en zagen twee ruiters op hen afkomen.
“Sta!” riep Aylva, die in de duisternis niet wist of hij vriend of vijand ontmoette: “wie zijt gij?”
“Gij hier, mijn Vader!” zeide de Ridder, zijn paard intoomende. Het was Reinout, van Daamke gevolgd.
“Waarheen? En hoe staat het te Norwert?” waren Aylva’s vragen.
“Norwert bestaat niet meer; maar de brandstichters zijn reeds weer gevlucht. Adeelen is van oordeel, en ik met hem, dat deze schijnbare aanval slechts een krijgslist is, om onze aandacht af te trekken, terwijl men ons van de andere zijden aanvalt. Hij zond mij naar Martena en Helbada om hen tot dubbele waakzaamheid aan te sporen en te beletten, dat zij niet, door den brand verlokt, hun benden van de plaats doen gaan.”
“Voortreffelijk, mijn knaap! Toon u heden een wakkere zoon van Friesland! Ik blijf in de stad! Wellicht kan ik hier van nut zijn.” [366]
Met deze woorden verlieten zij elkander. Aylva begaf zich weder naar de haven en Reinout reed, de stad door, naar Martena.
Ondertusschen was vader Volkert in zijn klooster teruggekeerd. Dit was, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, niet verre van de stad, doch meer zeewaarts in gelegen, aan het uiterste einde eener landtong, welke sedert door de golven is weggeslagen; wordende echter de plaats, waar het gebouw stond, nog heden door de zeelieden de kerk genaamd. Het bestond uit een hoofd- en andere kleine gebouwen, door een muur van duifsteen en een smalle gracht of sloot omringd. Het hoofdgebouw was vierkant, en bevatte vooreerst de kerk, die, van duifsteen en naar den Saksischen bouwtrant gesticht, ten westen met een vrij hoogen toren voorzien was, boven welke zich een peervormige koepel verhief, met groen koper beslagen, en volkomen gelijk aan die, welke de moskeeën der Mahomedanen versieren. Nog kan men in Friesland, op sommige plaatsen, dergelijke koepels zien, wier bouworde waarschijnlijk ten tijde der kruistochten aan de Oosterlingen is ontleend geworden. De kerkramen zagen aan de eene zijde op de zee uit, en aan de andere op een groote binnenplaats, besloten tusschen het klooster zelf, dat twee verdiepingen hoog en met talrijke kamers en cellen voorzien was. Wat de buitengebouwen betrof, deze dienden tot bakkerij, tot brouwerij en tot voorraadschuur.—Intusschen dwingt de plicht van een waarheidlievend geschiedschrijver ons, te melden, dat, op sommige tijden van het jaar, en ook thans, dit laatste gebouw ontoereikend was om den oogst te bevatten, en deze dienvolgens voor het grootste gedeelte in de kerk geborgen werd.
Zoodra de Abt binnen de muren van het gesticht gekomen was, begaf hij zich naar den refter, waar de broeders gewoonlijk op dat uur bijeenkwamen; maar zijn verwondering en ongenoegen waren groot, toen hij bespeurde, dat slechts een klein aantal monniken, en dat nog wel alleen de ouden en ziekelijken, zich aldaar bevonden.
“Salvete!” zeide hij, bij het binnenkomen: “maar hoe nu? waar zijn al de jongere broeders en de conversen?”
De oude pater Prior haalde zuchtende de schouders op: “er was niets aan te doen, Eerwaardigste!” zeide hij, zij zijn allen uitgeloopen om zich bij het leger te voegen.”
“Is het waar? En tegen mijn stellige bevelen?—Het klooster te verlaten, nu zij er het meest noodig zijn?—En om wat? Om zich te laten doodslaan? Want er is niet één van hen, die de wapens voeren kan; daar heb ik voor gezorgd.”
“Och!” zeide de Prior: “dat jonge volk is altijd klaar, als het op vechten en smijten aankomt. Ik heb hen nog zoeken terug te houden; maar het is ijdel preken tegen wie niet luisteren wil.”
“Lang mij een teug bier, broeder Keldermeester!” zeide de Abt: “ik heb grooten dorst, en mijn tong kleeft aan ’t verhemelte van al hetgeen ik vandaag heb moeten praten.—Waar is de gevangen Ridder?”
“Broeder Syard heeft, toen hij hier met hem aankwam, verzocht, [367]dat men hem in zijne cel zoude herbergen en toedienen wat hij verlangde.”
“Dat is nu alles goed en wel en juist gelijk ik het ook zou hebben voorgeschreven; maar met dat al hoop ik, dat men de cel goed gesloten heeft, en de deuren van de gang ook; want wat zouden wij, oude lieden doen, indien de Ridder eens uit wilde breken?”
“Men zal er voor zorgen,” zeide de vader Guardiaan, opstaande en met een bos sleutels naar boven gaande.
“Hoe!—heeft men er nog niet voor gezorgd?—Dat kan ik van broeder Syard niet begrijpen. Men ontbiede hem eens: hij is zeker met godvruchtige overdenkingen bezig.”
“Broeder Syard heeft ons insgelijks verlaten, een paar uur geleden.”
“Verlaten!” herhaalde de abt, die voor het eerst begon te vinden, dat broeder Syard niet overeenkomstig zijn verlangen had gehandeld: “nu! dan verwondert het mij niet, dat de jongere broeders ongehoorzaam zijn, wanneer de oudere het voorbeeld geven.—Het is tegenwoordig een zondige wereld.—Ik had gehoopt, Broeders! dat ik heden een loflied met u zou kunnen aanheffen, ter eere van onzen broeder Syard, die uit de kaken des doods verlost is geworden; e faucibus mortis, zooals de Schrift zegt; maar de nood van het land eischt een anderen toon: en wij zullen het libera nos. aanheffen.—Men geve mij mijn koorgewaden en men steke het licht in de kerk op; met de noodige zorg van niet te dicht bij hooi of stroo te komen; want een vonkje kan ons ongelukkig maken.”
De bevelen des kloostervoogds werden ten uitvoer gebracht: en korten tijd daarna liet de godvruchtige schaar, onder het kerkgewelf vereenigd, het heilige koorgezang aan.
Nog was het gezang niet geëindigd, toen men vader Syard op eens zag binnentreden. Maar in stede van zijn gewone zitplaats onder zijn broeders te nemen, bleef hij midden in het kerkgebouw en vlak tegenover den Abt staan, wien hij met een blik van ongeduld aanstaarde. Wel wenkte hem vader Volkert, zich naar zijn plaats te begeven; maar hij bleef, zonder zich aan deze vermaning te storen, onbeweeglijk stand houden. De Abt, verwonderd en toornig, deed het gezang ophouden.
“Zijt gij dronken, Broeder?” zeide hij: “num dulci vino plenus? of heeft uw gevangenschap u van uwe zinnen beroofd, dat gij u in een zoodanige houding vertoont en onze plechtigheden stoort? Ga naar uw cel en zeg de zeven boetpsalmen op, ten einde....”
“Later!” zeide vader Syard, hem in de rede vallende: “nu is dit onmogelijk:—binnen weinige oogenblikken is de vijand hier.”
“De vijand, zegt gij?” herhaalde de Abt, sidderende.
“Het is zooals ik u zeg. Hij landt aan de Zuidvenne. Ik bevond mij nog op het pad langs het meer, toen ik over de hoogte heen de masten zijner schepen gewaarwerd: binnen een halfuur kunnen zij hier zijn.”
Een schrikbarende stilte volgde op deze mededeeling des monniks: de verschrikte grijsaards zagen hun Abt aan, om van dezen te vernemen, wat er te doen viel; maar het anders zoo fleurig gelaat van [368]vader Volkert was thans door de bleekheid van den angst overtogen.
“Broeders!” zeide de Abt, met een bevende stem: “wie kan er raad schaffen?”
“Ware het niet best, naar Stavoren te trekken?” vroeg de pater Prior, “daar zijn wij veilig voor ’t oogenblik.”
“En ons klooster aan den vijand laten?” zeide vader Syard: “wij zijn geestelijken, Vader! maar wij zijn Friezen: zouden wij het voorbeeld geven van te vluchten?”
“Maar wat wilt gij dan,” hernam de Prior: “dat wij ons verdedigen, dat wij vechten? wij, zwakke en afgeleefde lieden?”
“Neen!—maar ik begeer, dat gij niet den schrik binnen Stavoren verspreiden gaat.—Onze eerwaardige Abt was heden in den Raad aanwezig: hij weet, dat de mogelijkheid van een aanval op Sint-Odulf voorzien is, hoe belangrijk men dit punt beschouwde, en wat er besloten werd.”
“Gij hebt gelijk, dat gij mij daaraan herinnert, Broeder!” zeide de Abt, oprijzende; want het gevoel van zijn waardigheid en plicht begon bij hem de overhand te krijgen boven de vrees: “er is besloten, dat wij een noodsein zouden geven en den vijand zoolang ophouden, tot er hulp kwame. Gij hebt gelijk, broeder Syard: wij mogen ons heilig gesticht en de graven onzer broeders niet verlaten.—Maar, Broeder! ik weet niet, of u bewust is, dat onze weerbare mannen, tegen mijn wil, naar het leger zijn.”
“Zij zijn niet in het leger,” zeide de monnik. “Ik heb hen ontmoet, toen zij er naar toe wilden trekken; en hun beduid terug te keeren: zij zijn bezig, de voorpoort te voorzien.”
“Wij danken u, Broeder!—Men geve dan het sein:—twee lantarens aan den kerktoren.”
“Zij zijn reeds opgeheschen. Indien ik mij nu mag vermeten eenigen raad te geven, zoo is het deze: dat niemand werkeloos blijve. Het ware een dwaasheid, pogingen aan te wenden, om den lagen muur, die ons erf of onze buitengebouwen omringt, te willen verweren: wij zouden onze verdedigers noodeloos aan een zekeren dood blootstellen en hun getal zonder vrucht verminderen. Alleen tot de verwering van het hoofdgebouw moeten onze krachten besteed worden: en daartoe kan ieder, hoe oud en stram ook, van nut zijn.”
“Zouden wij niet een poging doen, hen buiten den wal te houden?” vroeg broeder Agge, zijn met ijzer beslagen knods in de rondte zwaaiende.
Broeder Agge was een stevige vierkante monnik, in de kracht zijns levens, en die liever sterkte zocht in de wijnkan dan in het gebed.
“Neen Broeder!” zeide de abt: “broeder Syard heeft gelijk. Onze conversen zouden daar, waar het op een geregelde verdediging aan zou komen, niet bestand zijn tegen de geoefende krijgsknechten des vijands. Zij zijn niet tot kampen opgebracht, gelijk de conversen van Oldeklooster of Lidlum, en ik dank er God voor. Maar achter deze muren zullen zij, hoop ik, hun plicht weten te betrachten.”
“Dat zullen zij!” zeide vader Syard:—“verspreidt u nu allen, en [369]zoekt alles bijeen wat dienstig zijn kan om de voorpoort te beschutten. En gij, Broeder Rienk! die jong en vlug zijt, klim eens even in den toren en breng ons bericht terug, wat de vijand in zijn schild voert.”
De jonge monnik snelde de drie ladders op, die hem in den toren brachten. De lucht was opgehelderd en de wind begon te verflauwen: weldra ontdekte hij een drom gewapenden, waarvan een gedeelte stand hield op den kruisweg, waar het pad naar Sint-Odulf met den landweg naar Stavoren ineenliep: een ander gedeelte kwam de landtong langs en recht op het klooster af. Zoodra vader Syard deze tijding ontvangen had, gaf hij last, de onderste der drie trapladders, die naar den toren leidden, weg te breken, ten einde te verhinderen, dat de vijand, zoo hij de kerk bemachtigde, in het klooster drong, dat met den toren gemeenschap had, terwijl hij tevens beval, de kerkdeur, die op een gaanderij in het klooster zelf opende, met versperringen te voorzien.
Het voorportaal des kloosters leverde ondertusschen een schouwspel op, dat in andere omstandigheden kluchtig had geschenen. Al wat draag- of tilbaar was, hadden de monniken hier bijeengesleept, als moest er een verkooping van huisraad gehouden worden. Daar kwamen, zwoegende en zweetende, de Prior en een ander stokoude grijsaard met de planken van de etenstafel aanslepen: hier zag men er, die geheele deuren, kisten en koffers droegen: sommigen zelfs hadden de steen en uit den vloer en de houten beschotten der kamers uitgebroken: de vader Keldermeester hield, ofschoon met menige verzuchting, het opzicht over het ophijschen der wijnvaten, die vervolgens naar voren werden gerold: en met al deze materialen werd een bolwerk achter de voorpoort opgeworpen, bestemd om den vijand, zoo niet geheel te stuiten, althans zoolang op te houden, tot er hulp kwame.
“Dat is wel goed, mannen,” zeide vader Syard: “maar alles met beleid: beter wat minder spoed en dat de verschansing des te steviger zij. Waar is nu de vader Keukenmeester?”
De monnik, naar wien hij zocht, kwam juist met een zwaren ketel aansjouwen.
“Neen Broeder!” zeide vader Syard, “breng dien ketel maar weer weg: wij kunnen dien beter gebruiken. Leg maar een goed vuur op de binnenplaats aan en laat al de olie koken, die in ’t huis te vinden zij. Onze jongere broeders zullen zich daarmede op de tinnen begeven en de ouderen zullen de vaten en ketels aandragen.”
Terstond haastte men zich, dit bevel ten uitvoer te brengen; maar nauwelijks was men daarmede bezig, toen men trompetgeschal van buiten vernam. De afstand zoowel als de dikte der muren belette, dat men de aankondiging hoorde, door den Heraut gedaan, dat Jan, Heer van Beaumont, Schoonhoven en Gouda, vrijen intocht eischte.
Het was inderdaad Beaumont, die, met eenige schepen, reeds in het begin van den storm de vloot vooruit was geraakt en met het vallen van den nacht voor Stavoren was gekomen, van meening om [370]naar Norwert te stevenen, hetwelk hij in de verte branden zag. De schuit, welke Zweder bevoer, was hem hier ontmoet: en terstond had hij het besluit genomen, aan de andere zijde bij Stavoren te landen, teneinde hierdoor den vijand in verwarring te brengen. Hij ontscheepte dan werkelijk zijn volk aan de Zuidvenne; dus noemde men een stuk gronds van eenige uitgestrektheid, landwaarts en ten zuiden van de landtong van Sint-Odulf gelegen. De bende, die hij bij zich had, was echter geen duizend man sterk: en de onmogelijkheid inziende om daarmede in het binnenland te trekken, waar hij niet wist, welk onthaal hem te wachten stond, besloot hij, op Sint-Odulf aan te rukken, het te bemachtigen en daar de komst der overige schepen te verbeiden. Den dijk langs getrokken zijnde, ging hij aan het hoofd van vierhonderd man op het klooster af, het overige gedeelte zijner benden, gelijk wij reeds gezegd hebben, aan den driesprong latende, waar zich de weg naar Stavoren en naar het klooster vereenigde, om te voorkomen, dat de vijand hem in den rug aanviel.
“Er komt nog geen antwoord, mijn Heer!” zeide de Heraut, nadat hij tweemalen vruchteloos geblazen had: “het schijnt, dat de broeders het klooster verlaten hebben.”
“Misschien wel liggen zij bezopen in hun cellen,” zeide de Heer van Spangen: “bij Sint-Japik! ik wou, dat zij antwoordden; want wij hebben op dat hagelsche schip te lang koude geleden, om hier nog te staan blauwbekken.”
“Wij zullen,” zeide Beaumont, “die opeisching aan de poort van het klooster zelf dienen te doen: het schijnt, dat wij hier te ver zijn om gehoord te worden.”
Terstond werden er op zijn bevel planken over de sloot geslagen: een paar krijgsknechten hakten het buitenpoortje open; terwijl een ander gedeelte over den muur klom: welhaast stond de geheele macht van Beaumont op het beslotene erf, waar nu de opeisching herhaald en evenzeer door een diepe stilte gevolgd werd.
Terstond liet Beaumont eenige krijgsknechten aantreden en gaf hun last zich met geweld een ingang te banen. Spoedig werden er eenige bijlen geheven; maar de planken der eikehouten deur waren zoo dik en zoo dicht met nagels en spijkers beslagen, dat de slagen, welke er op gegeven werden, haar minder nadeel deden, dan aan de werktuigen, tot hare verbrijzeling gebezigd.
“Laat de deur opengeramd worden!” zeide Beaumont: “op deze wijze houdt zij ons te lang op.”
Twee masten, welke men van boord had medegenomen, werden hierop in den grond gestoken, zoo, dat de toppen elkander kruisten: en aan dat in der haast opgeslagen werktuig, werd een derde mast in een horizontale richting gehangen om tot stormram te dienen. Maar hoe men ook bonsde en rammeide, de deur week niet van haar plaats; want de massa, die er achter tegen aangebracht was, deed alle pogingen om haar te verwrikken te loor gaan.
Intusschen was Zweder met eenige krijgsknechten, op last van Beaumont, het klooster rondgegaan om te ontdekken, of er ook een [371]andere gelegenheid was om binnen te komen. Weldra waren zij aan de kerk gekomen, waarvan zij de ramen beklommen en openbraken en alzoo weldra binnen waren; maar spoedig zagen zij in, dat zij hierdoor nog slechts weinig gevorderd waren; want ook de deur, welke de kerk van het klooster scheidde, bood weerstand aan hunne slagen.
“Mij dunkt,” zeide Spangen tegen Beaumont, nadat zij eenigen tijd vruchteloos op de uitwerking van zijn stormram gewacht hadden,—“zoo deze deur proef houdt tegen ijzer en hout, moesten wij zien, of zij ook tegen het vuur bestand is.”
Dit voorstel was uitmuntend; maar de uitvoering bleek aan groote zwarigheden onderhevig te zijn: want al het hout of andere brandstoffen, die men er tegen aan stapelde, waren zoo vochtig, dat men de hoop moest opgeven, die aan brand te krijgen.
Niettegenstaande het mislukken van zoovele pogingen gaven de aanvallers den moed niet op: Beaumont sloeg zelf de hand aan het werk, en een ijzeren koevoet tusschen de deur en het metselwerk daaromheen hebbende weten in te werken, liet hij niet af, voordat hij eenige steenen uit de muur gebroken had; maar nauwelijks hadden de werklieden hem vervangen om van deze breuk gebruik te maken en de opening te vergrooten, of het grootste gedeelte stoof schreeuwend terug. Vader Syard, die, plat in de goot liggende, al de bewegingen der belegeraars gadesloeg, had het gezette sein gegeven, en eenige ketels kokende olie werden door de monniken, die nevens hem op den buik lagen, op de hoofden der werklieden uitgestort.
“Ha!” zeide Beaumont: “men begint zich daarboven te bewegen.—Staakt dit spel!” riep hij, opwaarts ziende: “en geeft u over. Alle weerstand ware ijdel. Ontsluit de poorten, of wij zullen u uitbranden als men een wespennest doet.”
Een tegelsteen, die op zijn voorhoofd gemikt was, maar gelukkig slechts op zijn helmvizier aan stukken sprong, was het eenige antwoord, dat hij bekwam.
“Welnu!” zeide hij: “zoo het niet anders wil, is het tevergeefs met u geredeneerd;—doet uw plicht arbeiders! en mijn Heer van Spangen, wees zoo goed aan de boogschutters last te geven, dat zij die daken schoonhouden.”
De arbeiders naderden opnieuw de poort; maar deze reis hadden zij de voorzorg gebruikt van een nat zeil over hun hoofden te spannen, zoodat hun de olie geen hinder kon doen. Vader Syard, die overal het oog op had, bespeurde weldra, dat het niet lang duren zoude, of zij hadden zich van den ingang meestergemaakt. Intusschen snorden hem de pijlen om de ooren; maar, dewijl de monniken meestal plat neerlagen en door de vooruitspringende lijst van het gebouw gedekt waren, konden die hun weinig of geen hinder aanbrengen.
“Wij kunnen hier geen goed meer doen,” zeide hij: “alle man naar beneden en de poort verdedigd!”
Op dit oogenblik kwam een monnik vervaard over den zolder [372]aangeloopen: “de kerk staat in brand!” riep hij: “en de Hollanders zijn bezig het dak te beklimmen.”
Beide was waar! Zweder, ziende dat de kerkdeur hun weerstand bood, had den, aan de eene zijde der kerk verzamelden, voorraad stroo en graangewas tegen de deur doen stapelen en dien hoop aangestoken, zoodat eerst de deur en vervolgens de daarachter geplaatste meubelen weldra in brand geraakten;—maar daarmede was de zwarigheid nog niet overwonnen; want nu bevonden zich Zweder en zijn makkers voor een muur van gloed, die eerst omvergehaald en opgeruimd moest worden, alvorens men verder door kon dringen. Terwijl dit binnen het kerkgebouw geschiedde, hadden eenige soldaten de masten, welke tot den stormram gediend hadden, daarbuiten tegen den muur geplaatst. Tweee hunner waren met touwladders daartegen opgeklommen en op deze wijze was er spoedig eenig volk op de lijst van het kerkdak, toen de Abt zelf hen daar met eenige zijner kloekste broeders te gemoet kwam, met houten knodsen, sommigen met keukengereedschap gewapend.
“Gij loopt verkeerd, vrienden!” zeide vader Volkert, terwijl hij een der beklimmers een slag op de hersenen gaf, dat hij van het dak rolde. “Terug! zeg ik! Hier, Broeders! werpt mij alle man van het dak! Snijdt die touwladders los!—en gij, broeder Guardiaan! zeg, dat men nog meer broeders zende om ons te helpen.”
“Al de anderen zijn beneden,” antwoordde de monnik, “en helpen broeder Syard de voorpoort beschutten.”
“Goed zoo!—zuivert mij het dak van ongedierte. Werpt hen naar beneden, die spreeuwen, die hier ongevraagd komen nestelen. Houwt er op in, Broeders! vreest niet voor het aantal. Een daar binnen in zoo goed als tien daar buiten.”
Terwijl de Abt, wiens moed met het gevaar scheen te groeien, zich aldus dapper weerde, was vader Syard met een aantal broeders naar het voorportaal gesneld. De deur was eindelijk uit haar hengsels gelicht, en de krijgsknechten van Beaumont waren nu bezig, de daarachter geworpen verschansing weg te ruimen, eene bezigheid, die wel langzaam in het werk ging, maar die Vader Syard wel inzag, dat hun eindelijk gelukken zoude. Ton en waschvat, tafel en kuip, werden stuk voor stuk omvergehaald: en daar begon reeds van boven een opening te ontstaan, zoo groot, dat de monniken de hooge helmen der belegeraars in ’t gezicht kregen, toen men op eens de arbeiders in hun werk verflauwen zag en er in de verte een gerucht ontstond, dat, nu de hamerslagen zoo fel niet meer vielen, ook van binnen door de kloosterlingen gehoord werd.
“Houdt moed! Broeders!” riep vader Syard:—“er daagt redding op!—Onze vrienden zijn aan den gang met de Hollanders!”
Het was inderdaad zoo: het sein op den toren was zoowel te Stavoren als in het Friesche leger bespeurd: verspieders, hier en daar achter de heggen verspreid, hadden reeds de Friesche legerhoofden met de geringe sterkte der Hollandsche landingstroepen bekend gemaakt: een aantal boogschutters en slingeraars, voorzichtig achter de aarden wallen en struiken voortkruipende, was [373]de bij den kruisweg staande krijgsknechten ongemerkt genaderd en begroette hen nu op eenmaal met een hagelbui van pijlen en steenen. Te gelijk daagden de welgewapende Lidlummer monniken en conversen op, met hun Abt aan ’t hoofd, door Martena afgezonden, die nu op de Hollanders aanvielen in hetzelfde oogenblik, dat deze door de afgeschoten pijlen in verwarring waren gebracht.
Beaumont had zoodra niet bespeurd, dat men aan den viersprong slaags was, of hij snelde in persoon derwaarts, aan den Heer van Spangen de zorg overlatende om het klooster te bedwingen. Zijn voornemen was, om, indien hij den vijand niet terug kon dringen, zijn gansche macht op de landtong samen te trekken, welke hij overtuigd was, met goed gevolg te kunnen verdedigen tegen een veel grootere macht dan de zijne: althans tot zoolang het overige gedeelte van het leger geland ware. Maar nauwelijks was hij bij de vechtenden, of hij bemerkte, dat het gevaar grooter was, dan hij dacht. Hij vond zijn volgers in verwarring gestort door den onverwachten aanval, en onzeker, hoe zich in slagorde te stellen, dewijl er van elken kant vijanden aanrukten. Pijl noch slingertuig was den Hollander van nut; want de vijand, door de duisternis begunstigd, was hem reeds op het lijf gevallen eer hij zich daarvan bedienen kon: en de te paard zittende Ridders en speermannen, tusschen het voetvolk ingedrongen, waren ternauwernood in staat om zich te bewegen en van hun wapenen een goed gebruik te maken: terwijl zij zelven, buiten de hoofden uitstekende, tot een des te wisser merk strekten voor de Friesche boogschutters. Wel waren eenige ruiters en voetknechten het land opgerukt om deze laatsten uit hunne schuilhoeken te verdrijven; maar de weekheid van den grond, welke langs het meer, gelijk wij zeiden, moerassig was, de menigvuldige slooten en dijkjes, welke zij gedurig ontmoetten, maakten hun weldra zoowel het voortgaan als den terugtocht even moeilijk: en bleven zij op de landpaden, daar zagen zij zich dadelijk van alle zijden bestookt door de vijanden, die òf hun te gemoet kwamen, òf van achter hunne hinderlagen te voorschijn sprongen.
De komst van Beaumont, die nu, onder het uitgalmen van zijn oorlogsschreeuw, langs de zijnen heen en weder reed, deed voor een oogenblik hun moed herleven. Voorziende, dat alles verloren zou zijn, tenware men zich in geregelde slagorde vormde, liet hij het sein der herzameling blazen, met het oogmerk om naar de landtong terug te trekken. Men voldeed terstond aan het bevelteeken; maar nauwelijks was een klein gedeelte van zijn volk de landtong opgerukt, of hij zag zich den weg afsnijden door een nieuwe bende, die, door Aylva in persoon aangevoerd, met een paar schuiten uit de haven van Stavoren aangekomen, en halverwege de landtong geland was. Nu was het, gelijk Vondel zich uitdrukt:
Nu was het, elck voor zich: een ieder bergh zijn leven.
Een algemeene schrik had de Hollanders bevangen, die, overal niets dan vijanden ziende, zonder naar de bevelen van Beaumont, die [374]hen hereenigen wilde, te luisteren, op de vlucht togen en zich naar den zeekant spoedden, ten einde hunne vaartuigen weder te bereiken. Vruchteloos waren de bedreigingen en smeekingen van hun legerhoofd, die in weerwil van zich zelven zich door den drang der menigte genoodzaakt zag, van de landtong te wijken, en in de vlucht werd medegesleept. Een groot deel der Friezen vervolgde de Hollanders, een groote slachting onder hen aanrichtende: de Abt van Lidlum echter voegde zich met eenigen der zijnen bij Aylva om met hem het klooster te helpen herwinnen, waarvan zij vreesden dat zich de vijand reeds meester had gemaakt.
Wat Beaumont betrof, hij was met de zijnen de landingsplaats reeds genaderd; maar wie schildert de verslagenheid, die zijne, nu radelooze, volgers beving, toen de morgenschemering, die langzamerhand begon aan te breken, hun deed zien, dat de schepen, waarin zij hunne eenige toevlucht stelden, met de ebbe waren van wal gedreven en alle kans om te ontkomen voorbij was.
[Inhoud]
Le flux les apporta; le reflux les remporte.
Corneille, le Cid.
Terwijl dit alles in den omtrek van Sint-Odulf plaats had, was Reinout, gelijk wij hierboven vermeld hebben, aan Martena het bericht gaan geven, waarmede Adeelen hem belast had, en van daar over Warns naar Gaasterland gereden, om die zelfde tijding aan Helbada te brengen. Terwijl hij heendraafde over den kronkelenden zandweg, die van het genoemde dorpje naar Rys geleidt, was het hem meer dan eens voorgekomen, alsof er, behalve Daamke, die achter hem reed, nog iemand was, die hem volgde, die stilhield, wanneer hij stilhield, en zich weder in beweging stelde, zoodra hij voortging. Hoe moedig Reinout ook ware, zijn landaard, de eenzaamheid van den weg en de onbekendheid met het land waren zoovele redenen, geschikt om hem bijgeloovig en ongerust te maken. Hij kortte eindelijk den teugel, en, zich tot Daamke wendende, die hetzelfde deed: “hoor Daamke!” zeide hij: “er is iemand achter ons.”
“Achter ons!” riep de vreesachtige dienaar, die reeds weinig zin had in deze nachtelijke onderneming: “en wie zou dat wezen?”
“Ik weet het niet; maar het is juist, alsof ik behalve door u, door nog een ruiter gevolgd worde, die een kreupel paard berijdt, en desniettegenstaande altijd gelijken tred met ons houdt.”
“Een kreupel paard! o wee! dat is de Booze,” dacht onze voormalige nar. [375]
“Weet gij wat Daamke!” vervolgde Reinout: “rijd gij eens vooruit: dan zal ik volgen, en zoo de onbekende ons weer op de hielen durft blijven, geest of man, ik zal hem den schedel splijten.”
“Ik vooruitrijden!” riep Daamke, wien het denkbeeld alleen over het geheele lijf deed sidderen: “dat ware immers met alle betamelijkheid strijdig.”
“Ik wil het zoo!” zeide Reinout, op een strengen toon: “en ik zweer u, dat ik u den kop insla, zoo gij eenig blijk van lafhartigheid geeft.”
“In Gods naam dan!” zeide de ontstelde knaap: en de orde van den tocht omkeerende, reed nu de dienaar voor den Heer; maar nauwelijks waren zij weder een eind wegs gevorderd, of Reinout hoorde hetgeen hij een kreupel paard achtte te zijn, niet meer achter, maar voor zich uit. Een huivering overviel hem; maar hij vermande zich en besloot wijselijk te onderzoeken wat het ware: hij gaf zijn ros de sporen; en zoodra hij naast zijn dienaar kwam, klonk het vreemde geklots hem dicht aan zijn oor. In hetzelfde oogenblik ontdekte hij, hoe dwaas en buitensporig zijn bijgeloovige angst geweest was. Hetgeen hij voor een hem vervolgenden ruiter hield, was de tooverkast van meester Barbanera, welke op Daamkes rug hing, en onder ’t rijden op en neder wippende, juist het ongelijke geluid maakte, hetwelk hij voor het trappelen der hoeven van een kreupel paard had gehouden.
Zijn eerste beweging was een schaterend gelach; zijn tweede, een beweging van ongenoegen en gramschap.
“Wie heeft u, dubbele ezel,” vroeg hij, “verlof gegeven, zulk een kast op uw nek mede te nemen, wanneer gij de eer hebt, mij te vergezellen? Wilt gij, dat men mij voor een kokeler aanzie?”
“Laat uwe Edelheid niet toornig op mij zijn,” antwoordde Daamke, terwijl hij, voor slagen beducht, geheel achter het onderwerp van het gesprek wegschool. “Er zijn zeer goede redenen, waarvoor ik die kast medeneem: vooreerst heeft die mij eens het leven gered, toen wij door de Hollandsche voorposten vloden, waar mijn arme Cesar bij omkwam, het goede beest, zooals uwe Edelheid weet, dat....”
“Ik weet alleen, dat gij een bloode schobberd zijt,” zeide Reinout: “en dat u die kast niet beveiligen zal tegen een goede dracht slagen, welke ik u zal toetellen zoodra ik er den tijd toe vinde.”
“Dan wensch ik, dat uwe Edelheid nog lang de handen vol moge hebben.—Ten tweede: er is immers een bevel bij het leger uitgevaardigd, dat ieder strijder zich achter ’t een of ander verbergen moet, om niet gezien te worden, ten einde....”
“En dat bevel wilt gij zoo nauwkeurig nakomen, dat gij in uw kast zult kruipen, om er niet uit te komen, dan als de slag voorbij is, nietwaar?”
“Niet in de kast, maar daarachter, heer Ridder!—en dan bovendien, ten derde, zullen er geen gewonden zijn? en bevat deze kast niet de gansche nalatenschap van Barbanera? (God hebbe zijn ziel; want het gerucht loopt, dat hij van honger is omgekomen;) [376]namelijk: een uitgelezen schat van poeders, pillen, zalven, tincturen, talismans en wat dies meer zij, waar ik mijn medemensen mede van dienst kan zijn, tegen een kleine belooning, als vanzelf spreekt.”
Reinout kon niet nalaten te lachen over de kluchtige verdediging van zijn dienaar, en over de vrees, die, met speculatiezucht vereenigd, hem de voorzorg had doen nemen van zich met een meubel te belasten, dat aan anderen in gelijke omstandigheden tot hindernis zou gestrekt hebben. Hij maakte dan ook geene verdere aanmerkingen: maar zijn paard, dat hij gedurende het gesprek had laten stappen, wederom in den draf zettende, kwam hij weldra aan den ingang van het bosch, waar hij begreep de manschappen van Helbada te zullen vinden. Hier stond hij stil en blies op den hoorn, die om zijn hals hing. Terstond zag hij overal zwaarden en bijlen schitteren en van achter al de struiken en struweelen kwamen menschengedaanten te voorschijn, welke echter, zoodra hij zich bekend maakte, weder verdwenen. Een hunner intusschen verzocht hij, hem naar Helbada te geleiden, dien hij te Rys vond, bezig een zijner verspieders te ondervragen, die hem bericht bracht, dat de Hollanders op de Zuidvenne bij Sint-Odulf geland waren.
“Gij komt mij zeker uitnoodigen, om derwaarts te trekken, Jonker!” zeide Helbada, zoodra hij Reinout zag.
“Integendeel!” antwoordde deze: “Adeelen laat u smeeken, u niet van uw post te verwijderen, eer de nood zulks eischt. Hij vreest een landing aan de Lemmer of aan deze zijde der kust.”
“Moge de Hemel mij mijn vurigsten wensch ontzeggen en mij beletten den moord mijns zoons op Worp Ropta te wreken, indien ik hier als een onnut meubel blijf suffen, gelijk een verroest zwaard, dat nergens toe deugt.—Neen! by alle duivels!” vervolgde Helbada, op de tanden knarsende en op het gevest van zijn slagzwaard slaande; “ik wil mij hier niet staan te verkniezen, en al de eer van den strijd anderen gunnen. Hier! Else! Wopko! zeg terstond dat een ieder zich vaardig make.”
Vruchteloos waren de pogingen, welke Reinout aanwendde, om den stijfzinnigen, naar den strijd hakenden Fries van zijn voornemen te doen afzien. Al wat hij verkrijgen kon was, dat Helbada den morgen, die niet verre was, alsmede de nadere tijdingen, die hij uit de Lemmer wachtte, zou verbeiden, en zich verzekeren, dat er aan die zijde geen landing te vreezen ware, eer hij op Zuidvenne aantrok.
Na een korte rust aan zijn paard gegund te hebben, keerde Reinout met zijn dienaar terug, doch nu den kortsten weg naar Stavoren, langs den zeekant nemende. Hij deed zulks, in de verwachting, te zullen zien hoe de zaken bij Sint-Odulf stonden, en daarvan kondschap aan Adeelen te kunnen geven. Misschien zullen sommigen onzer lezers zich verwonderen, dat Reinout, wiens moed niet in twijfel kon getrokken worden, het zich had laten welgevallen, de rol van boodschapper voor lief te nemen. Maar de waarheid is, dat hij zelf daarom verzocht had. Een inwendige tegenzin deed hem huiveren tegen het oogenblik, waarop hij met zijn voormalige vrienden [377]zou slaags raken, en dat oogenblik wilde hij hoe langer hoe liever uitstellen. Bovendien was zijn gansche ziel nog te zeer vervuld met het gebeurde van den dag, dan dat hij het van zich zoude hebben kunnen verkrijgen, rustig en bedaard achter een hegge of kade de komst des vijands te verwachten, gelijk de andere Friezen deden, wier anders zoo onstuimige zielen door de zekerheid der overwinning (die allen bezielde) in staat gesteld waren met een ijskoude kalmte het uur van treffen af te wachten. Hij haakte alleen naar verandering van plaats en van tooneel: en welkom was hem dus elke gelegenheid, die zulks verschafte.
De lucht was nu eenigszins helderder geworden; maar de weg, die hier bovendien weinig bereden werd, was door de regenplassen van den vorigen nacht schier onbruikbaar geworden, zoodat de Ridder, van de vermoeide rossen niet te veel willende vergen, stappende voortging. Verre vooruit, achter de torens van Stavoren, die er donker tegen uit kwamen, verhieven zich nog nu en dan hooge vlammen en dikke rookkolommen uit het brandende Norwert; maar een ander schouwspel, dat dichterbij zich in de richting van Sint-Odulf vertoonde, boeide de aandacht des ruiters nog sterker. Het scheen hem toe, alsof het klooster in wolken smooks gehuld was, waaruit nu en dan vlammende vonken vlogen; en hoe meer zij naderden, hoe meer zij de overtuiging verkregen, dat zij een krijgsrumoer hoorden, hetwelk al gedurig dichterbij kwam.
Het begon nu meer en meer te dagen: en Reinout zag met genoegen, dat hij niet verre meer was van een heuvel, van wiens hoogte hij zich een ruim uitzicht over het slagveld beloofde, toen Daamke hem met een bevende stem opmerkzaam maakte op eenige menschengedaanten, welke zich aan den voet dier hoogte schenen te bewegen.
“Zouden wij niet terugkeeren, Ridder! en bij Helbada hulp vragen? Die lieden daar hebben ongetwijfeld niets goeds in den zin.”
“Wij zullen ons eerst verzekeren, of het vrienden of vijanden zijn,” zeide Reinout, en zijn hoorn nemende, blies hij het herkenningsteeken, hetwelk terstond vóór hem uit werd beantwoord.—“Het zijn Friezen!” zeide hij: “er valt niets te duchten:” en vooruitrijdende met zooveel spoed als de slechte weg toeliet, was hij in weinige oogenblikken aan den voet des heuvels.
“Hoe staan de zaken?” riep hij een zwaargewapenden krijgsman toe, die op de helling der hoogte stond.
“Aha! zoo! zijt gij het, Jonker van Aylva?” vroeg de man, tot wien hij zijne toespraak richtte: “eilieve stijg eens af! ik zal u een schouwspel laten zien, dat geschikt is, aller hart te verheugen.”
“Ik kom bij u,” zeide Reinout, den Abt van Bloemkamp herkennende: “maar ik kan niet lang blijven. Adeelen wacht mij terug.”—Dit zeggende, steeg hij en Daamke met hem van hunne paarden, welke laatstgenoemde aan een paal bond, en beklommen zij den heuvel. Niet zonder bevreemding bemerkte Reinout, dat de oppervlakte daarvan geheel overtogen was met een grauwe korst, naar welker bestanddeelen hij vruchteloos giste; maar zijn verwondering [378]steeg ten top, toen hij zag dat die korst zich bewoog als een reusachtige mierenhoop.
“Wat gebeurt daar?” vroeg hij aan den Abt, naar boven wijzende.
“Gij zult het wel zien,” zeide deze: “maar één ding moet ik u zeggen: gij kunt nu onmogelijk verder:—al het volk tusschen hier en Stavoren is op de been: en gij zoudt al zoo goed kunnen ondernemen, de markt te Bolswart op en neer te draven wanneer het kermis is, als u door gindsche menigte een weg te banen. Volg mij maar: gij zult hier ook gelegenheid vinden om een goede beweging te nemen!”
Reinout volgde den krijgshaftigen kloostervoogd den heuvel op, en werd nu onder het naderen gewaar, dat hetgeen hij voor een zwarte korst had aangezien niets anders was dan een bende monniken in hun ordegewaad, welke over de geheele hoogte verspreid lag. Op den top gekomen, stond hij stil en zag met diepe belangstelling naar de zijde van Sint-Odulf, waar de Abt hem heen wees.
De plaats, waar zij stonden, welke Reinout zich nu herinnerde nogmaals bezocht te hebben, was geene andere dan het in de Friesche geschiedenissen zoo beroemde Roode Klif. De gestadig invretende golf, die voornamelijk sedert het aanleggen van den zeedijk deze natuurlijke zeewering met verdubbelde woede ondermijnt, heeft haar tegenwoordig ten halve afgeslagen, zoodat zij zich thans voordoet als een klein voorgebergte, steil aan den zeekant en aan de binnenzijde meer glooiend afloopende. Maar in den tijd, waarin onze geschiedenis voorviel, was nog het Roode Klif een heuvel, volkomen gelijk aan die, welke zich in den omtrek bevinden, alleen met dit onderscheid, dat hij boven al de overige uitstak en derhalve van zijn top een prachtig panorama opleverde over de omliggende landstreek en de wateren der Zuiderzee. Zijn zuidelijke helling, wier voet de golven bespoelden, stak bijna even verre in zee uit als de landtong van Sint-Odulf, die een halfuur gaans vandaar gelegen was. Tusschen deze beide vooruitspringende punten en den zomerdijk, die beide aan de landzijde vereenigde, lag het lage, onvruchtbare strand bloot, hier en daar met helm en duinplanten begroeid, en slechts enkele terpjes of verhevenheden bevattende, welke tot een schrale weide verstrekten voor de kudden van diegenen uit den omtrek, die niet rijk genoeg waren om zelf eenigen grond te bezitten en zich aldus vergenoegen moesten, hun vee aldaar op het domein van ’t algemeen te laten grazen: een voorrecht, dat niet vrij van gevaren en tegenspoeden was: want ofschoon het zeewater, wanneer het bij gewonen vloed den geheelen zandigen oever bedekte, de genoemde terpjes doorgaans vrijliet, gebeurde het niet zelden, wanneer de wind op de kust stond, dat ook die verhevenheden overstroomd werden en het daarop weidende vee, indien het niet tijdig landwaarts opgedreven was, door het geweld der golven werd weggesleept. Thans echter had men, zoowel uit vrees voor de vijanden als om den storm, de kudden binnengehaald: en, daar het water was afgeloopen, vertoonde zich de gansche ruimte tusschen den hierboven genoemden omtrek geheel droog, uitgezonderd eenige kuilen en [379]diepten, waar het zeenat altijd in staan bleef, en ettelijke plassen, door den regen gevormd. Het was op den bovengenoemden zomerdijk, die mede tot landweg langs de kust diende, dat zich ongeveer op een kwartieruurs afstand een verwarde klomp menschen vertoonde, en zich een krijgsgedruisch hooren liet, oorverdoovend als het golfgeklots bij den storm.
“Gij ziet het,” zeide de Abt, zich de handen wrijvende: “zij zijn ingesloten, en niets is in staat hen te redden. Hun schepen, die ginds machteloos tegen de ebbe liggen te worstelen, kunnen hen niet opnemen: willen zij naar de landtong keeren, daar wachten hen de Lidlummers: pogen zij landwaarts in te dringen, het leger van Martena is opgerukt en bezet al de passen: dalen zij af naar het strand, daar worden zij door de overmacht verplet en tot den laatsten man toe afgemaakt, als een troep reebokken, die in een wildbaan gejaagd zijn: en die aan het staal ontkomen, verzuipen zoodra de vloed komt opzetten.”
Reinout sidderde; maar gaf geen antwoord: het begon nu helder dag te worden, en hij zag duidelijk de Hollanders al vluchtende naderbij komen, door hun grimmige vervolgers van alle zijden bestookt. Reeds begon hij die banieren te onderscheiden, welke hij zoo vaak op het pad der overwinning verzeld had, en het denkbeeld, dat die nu moesten wijken voor een saamgeraapten, ongeordenden hoop monniken en boeren, deed een kille huivering in zijn boezem ontstaan. Hij begon ijverig na te denken over den toestand, waarin hij zich bevond: gedwongen te strijden tegen hen, met wie hij voorheen zoo dikwijls de lauweren des zegepraals had geplukt, of, wat nog erger was, een koel aanschouwer te blijven van de slachting, onder hen aangericht. Het is waar, ook voor Utrechts wallen had hij de Hollanders bevochten; maar toen was zijn gemoed door zoovele hartstochten geslingerd en in zulk een staat van spanning, dat hij, onbekwaam tot nadenken, als in een gestadigen roes had geleefd. Thans echter was zijn gemoedsgesteldheid veranderd: hij was tot zich zelven teruggekeerd; hij had zijn vriend hervonden. Geen bloedschuld drukte hem langer: en zoo streelend was hem het denkbeeld aan die verzoening, dat zelfs de gedachte aan Madzy, aan het voorwerp der dolzinnige liefde, die hem schuldig had gemaakt, daarbij op den achtergrond stond. Was het wonder, dat onder zulke omstandigheden, hem de gedachte onduldbaar toescheen, zich met die Friezen, waarvoor hij geene neiging gevoelde, voor dat land, in hetwelk hij zich nog vreemdeling vond, het zwaard te moeten ontblooten tegen zijn voormalige wapenbroeders, ja den moord te aanschouwen van weerlooze vluchtelingen? o! hoe ongelukkig gevoelde hij zich niet! Hoe gaarne had hij de partij, aan welke hij thans verbonden was, willen verlaten en zich weder voegen bij hen, met wie hij vroeger de gevaren des oorlogs had doorgestaan! Maar ook deze, dit gevoelde hij, zouden den dubbelen overlooper met verachting terugwijzen! En wat zou het hem baten, al ontvingen zij hem in hun gelederen? Hij kon hen niet redden, en niets zou hem overschieten, dan de treurige eer, van met hen te mogen sterven. [380]
“Hoe nu!” zeide de Bloemkamper, hem vrij onzacht op den schouder kloppende: “hoe staat gij daar zooals een druiloor? Ginds komen zij aan. Houd u nu als een kerel en toon, dat gij werkelijk een Aylva zijt en het goed met Friesland meent, of, bij O. L. Vrouwe! ik sla u den kop in.”
Deze zoogenaamde opwekkende toespraak was op haar zelve niet beleefd; maar aan Reinout klonk zij dubbel onwelkom in de ooren: zij verschilde zoo hemelsbreed van die hartelijke, echt ridderlijke aansporingen, waarmede zijn leermeester in de krijgskunst, de edele Beaumont, gewoon was, de jeugdige strijders aan te moedigen. Hij weerhield dan ook met moeite de uitdrukking van gramschap, die gereed was hem te ontvallen, ter beantwoording van het onbescheid des monniks; en de armen over elkander slaande, bleef hij zwijgend staroogen op de aansnellende krijgsdrommen. Opeens werd zijn gelaat bleek als een doek en hij gaf een kreet van ontroering.
“Mijn God!” riep hij, zich voor ’t hoofd slaande: “het is de banier van Beaumont!”
“Beaumont!” herhaalde de Abt, met verrukking: “is dat niet ’s Graven oom, die Henegouwer, daar Adeelen tegen kampte? Hoe jammer, dat deze niet hier is, om eens te zien, hoe wij hem wreken zullen.”
“Monnik!” zeide Reinout, zich niet langer kunnende bedwingen: “ik zweer u, wee hem, die den grijzen Ridder een haar deert. Neem hem gevangen: hij kan u een goeden losprijs betalen: en uw altaar zal blinken van gouden en zilveren vaten. Hij kan ons niet ontkomen, en zal zich wel moeten overgeven.”
“Neen!” zeide de Abt, met een boozen lach: “ontkomen kan hij niet, zoomin als een der zijnen. Zij zullen allen vallen en na hun dood op het strand blijven rotten, totdat de vloed hen wegslaat of de vogels des hemels hen komen opvreten. Zie eens! daar vergaderen zich de arenden reeds, om hun aandeel van den buit te verkrijgen. Komt! Broeders! zij willen dezen weg uit; maar, bij mijn Heiligen Patroon, wij zullen hun den doortocht sluiten. Op! elk en een iegelijk!” en tevens sloeg hij met zijn strijdbijl op een schild, dat naast hem lag. Dadelijk rezen al de monniken en conversen op, en begaven zich naar het punt, waar de dijk of landweg over de helling des heuvels heenliep. Hier hadden zij te voren een versperring gemaakt, welke zij nu nog met een aantal zware keien, hoedanige te dier plaatse in menigte te vinden waren, alsook met huisraad, dat door de vrouwen der naburige woningen gewillig werd aangebracht, voorzagen.
“Zoo vriend!” zeide de Abt tegen Daamke, die op zijn kast nabij de paarden zat; “brengt gij ook wat mede om den weg te stoppen?”
“Dat daar?” zeide Daamke: “neen! dat is een medicijnkist, om....”
“Wij hebben nu geen medicijnen van doen,” zeide de Abt: “en uw kast kan ons best te pas komen: plak die maar mede tegen de borstwering aan,” en onder het uiten dezer woorden gaf hij met zijn bijl een zoo geduchten slag op de kast, dat de verschrikte Daamke zich spoedde om te voldoen aan een bevel, dat op een zoo [381]nadrukkelijke wijze gegeven werd. Hij bracht de kast bij de overige meubelen en plaatste die op de hem voorgeschrevene wijze: terwijl hij echter zorgde, dat hij zich niet meer verwijderde dan noodig was, en zijn schat voortdurend in ’t oog bleef houden.
Slechts een vierde gedeelte van de zeshonderd man, die aan den viersprong gestaan hadden, was nog overig, toen het met zijn aanvoerder op een boogscheuts afstands van de versperring genaderd was. Al de overigen waren òf bij den eersten aanval gesneuveld, òf lagen zieltogende langs den weg. Wat de overgeblevenen betrof, dezen waren meest Ridders, knapen of geharnaste speermannen, die hun leven te danken hadden aan hun wapenrustingen, waarop de pijlen afstuitten. Bijna allen hadden hun paarden verloren, en de meesten waren met wonden en kneuzingen bedekt; maar sedert het dag was geworden, hadden zij zich weder in staat gezien, zich in gelederen te stellen en een dichtgesloten klomp te vormen, die niet gemakkelijk te verbreken was. Hun vijanden bleven hen met verbittering najagen; doch waren op dit oogenblik minder in staat hen te deren; want die Friezen, die langs het strand en dus beneden hen gingen, werden zonder moeite afgeweerd: die, welke hen volgden, konden door hun dichten drom niet heen dringen: en die, welke aan de landzijde langs den dijk liepen, werden in hun vervolging belemmerd door de talrijke slooten, heggen en dijkjes, die hun in den weg stonden.
Dan, de moed der Hollanders begon op nieuw te verflauwen, toen zij voor zich uit de versperring gewaarwerden, en de talrijke bende van den Abt van Bloemkamp ontdekten, die, met bogen en slingers gewapend, het Roode Klif bezet hielden.
“Voorwaarts, mijne kinderen!” riep Beaumont: “onze laatste toevlucht ligt in de punt van ’t staal. Bemachtigt die versperring! dan kunnen wij die tot onze eigene bescherming aanwenden.”
De geestkracht, welke hem dit kloek besluit ingaf, deelde zich mede aan zijn volgers. Zij sloten zich in nog dichter gelederen samen, en, allen aanval, die van ter zijde kwam, afwerende, drongen zij moedig vooruit.
“Hoe hebt gij voor die verachtelijke dorpers kunnen vluchten?” riep Beaumont: “de overmacht kan ons immers niet deren, zoolang wij ons hier op den hoogen landweg blijven houden, waar geen vijf man zich naast elkander roeren kunnen: en wij overtreffen dat gespuis verre in wapenen en beleid. Komt wakkere knapen! neemt die verschansing in: dan zijn wij ook tegen de pijlen gedekt.”
Aldus sprekende was hij met de zijnen tot dicht bij de versperring genaderd, niettegenstaande de hagelbui van steenen en pijlen, welke de Bloemkampers van uit hun hooge stelling op hem afzonden, toen opeens Reinout zich boven op de borstwering vertoonde, met een bevende stem uitroepende:
“Heer van Beaumont! geef u gevangen! gij kunt onmogelijk tegen de overmacht kampen.”
“Is dat niet de stem van den verrader Reinout?” vroeg Beaumont, [382]overluid: “hij kent mij, hij weet dat ik mij niet overgeef, zoolang er nog hoop op redding bestaat.”
“Zijt gij razend?” riep de Abt, Reinout terugtrekkende: “wij willen geen gevangenen! Smijt hen dood, mannen! smijt hen dood!”
En de Hollanders werden opnieuw begroet door de werpschichten en steenen, die de monniken op hen wierpen, terwijl hun talrijke vervolgers van het oogenblik, dat zij stand moesten houden, gebruik maakten om van alle zijden op hen aan te dringen. Beaumont gelastte hierop aan zijn achterhoede rechtsomkeert te maken, om de hen vervolgende Friezen af te houden, terwijl hij zelf met de voorhoede de versperring bestormde. Het gevecht hield nu met hevigheid aan, en ofschoon nu en dan een der Hollanders viel, bleef Beaumont echter zijn stelling inhouden niet alleen, maar wist weldra het krijgstooneel op de versperring zelve over te brengen. Intusschen begon het water te wassen, en het strand beneden te overstroomen, zoodat de Friezen, die zich daar bevonden, zich haastten om het Roode Klif te bereiken en zich bij de Bloemkampers te vervoegen. Dit ontging ook Beaumont niet; hij wendde het oog naar de zee, en met verrukking zag hij de afgedrevene vaartuigen, welke met den vloed weder kwamen opzetten.
“Daar zijn de schepen, kinderen!” riep hij: “nog een halfuur volgehouden! en wij zijn gered!”
“Nog een halfuur!” brulde de Abt, die dezen uitroep hoorde, “hoort gij dat, Broeders! wat staat gij daar en kijkt? Met steenen werpen is het niet te doen! Gij moet voor den dag komen en hen verpletteren. En dat volk van Martena, dat om hen heen staat, alsof het naar een hanengevecht keek. Broeder Sicco! haast u! zie dat gij wat haken en latten bijeenhaalt, om hen van den dijk af te halen of van bovenneer te stooten. Loop gezwind! ik zal hen ondertusschen hier aan den praat houden.”
De monnik snelde met eenige conversen naar de naaste woningen, van waar zij weldra terugkeerden, met haken gewapend, waarmede zij nu poogden de Hollanders in den gordel te vatten, of met touwen, welke zij hun om ’t lijf wierpen, om hen omver en naar zich toe te halen, en als dit gelukt was, af te maken. Anderen droegen balken en palen, waarmede zij als met stormrammen op de achterhoede van Beaumont indrongen en de slagorde verbraken. Spoedig werd het gevecht nu wederom, gelijk het in den vorigen nacht geweest was, algemeen en man tegen man; en hoe dapper zij zich ook gedroegen, de volgers van Beaumont waren niet langer bestand tegen de overmacht, die als een waterstroom op hen aandrong, en hun geen handbreed ruimte overliet om hun wapenen te zwaaien. Verscheidenen geraakten van den landweg af, waar terstond vijftig handen gereed waren om hen te verpletteren; anderen werden versmoord of ellendig vertrapt in het gedrang; de lijken werden terstond uitgeschud; een taak welke hoofdzakelijk vervuld werd door de vrouwen, die in grooten getale als zoovele furiën het Friesche leger gevolgd waren, en wier afschuwelijke razernij zich [383]niet ontzag, op de naakte lichamen der gesneuvelden te woeden, en die op de onmenschelijkste wijze te verminken.
“Laten wij hun de rest geven,” riep de Abt van Bloemkamp, op Beaumont wijzende, wien het met een tiental dapperen gelukt was, een gedeelte der versperring omverre te halen en zich daarbinnen als in eene kleine schans te plaatsen, waaruit hij, met de zijnen rug aan rug staande, de slagen der aanvallers afweerde: “komt Broeders! zij hebben onze fraaie vesting half vernield: wij zullen hen helpen: en al wat er nog overig is hun op het lijf smijten. Handen aan ’t werk!”
Een ieder zijner volgers maakte zich vaardig om aan het bevel te gehoorzamen en de steenklompen of brokken huisraads op het rampzalig overschot der Hollandsche dapperen te doen nederkomen. Er waren slechts twee onder al de hier verzamelde lieden, die geen deel aan den strijd namen: Reinout namelijk en zijn dienaar Daamke. De eerste was, sedert Beaumont aan zijn verlangen geen gehoor had willen geven, met het hoofd in de beide handen achter de versperring blijven zitten, als hoorde of zag hij niets van al wat in zijn nabijheid plaats had; want hij gevoelde noch de kracht om zich aan dit afschuwelijk tooneel te onttrekken, noch die om daaraan eenig deel te nemen. Wat Daamke betrof, deze was bezig, zijn medicijnkist van onder den ineengestorten hoop voor den dag te halen en zag nu niet zonder innige droefheid den deerlijken staat, waarin zich het voorwerp zijner nasporing bevond. Hij werd in zijn onderzoek gestoord door een geweldigen oorveeg, hem door de met ijzer bekleede hand des Bloemkampers toegediend.
“Wat doet gij daar, luiwammes?” vroeg deze: “en waarom helpt gij niet een handje? spoedig! Smijt mij die kast over de versperring heen op den kop der Hollanders. Ziet gij niet, dat hunne sloepen reeds naderen?”
“Bij Sint-Julfus!” antwoordde Daamke: “ik dien Ridder Reinout, en, wanneer die niet vecht, zie ik niet waarom ik het doen zoude.”
“Gij zijt een schelm! en uw meester een verrader, wien ik zal doen hangen. Handen af van die kast!”
Daamke wilde zich zijn schat echter niet uit de handen laten rukken, waarop de Abt, woedend geworden, zijn strijdbijl oplichtte om hem een slag toe te brengen, die den armen hansworst wel voor altijd zoude belet hebben, medicijnen te gebruiken of die aan andeten te slijten; maar gelukkig sprong de knaap ter zijde en het neergevallen moordtuig trof alleen het voorwerp van hun twist, waar het in vast bleef zitten. De verschrikte Daamke vluchtte bij zijn meester, en de Abt, na vol woede de kast in elkander getrapt te hebben om zijn bijl los te krijgen, stoof over de borstwering heen en op de Hollanders af.
“Wat is het?” vroeg Reinout, als uit een droom ontwakende en een wilden blik op zijn dienaar werpende: “wat komt gij mij verhalen?”
“Wel, ik zeg het u immers, Ridder!” zeide Daamke: “die vervloekte monnik, die den duivel inheeft, heeft mij, uw trouwen knecht, [384]den kop in willen slaan en u wil hij doen hangen:—en mijn kist! mijn arme kist! Zie eens! zij is geheel verbrijzeld.”—En op handen en voeten weder naar de kist toekruipende, vulde hij zijn tasch en muts met al wat heel gebleven was. Op eens, terwijl hij met deze verrichting bezig was, ontdekte hij iets, dat zijn droefheid in vreugde deed overgaan: namelijk een wel voorziene lederen beurs, wier aanzijn hem onbekend was, naardien zij achter een dubbelen bodem, nu door den Abt opengetrapt, verborgen was geweest. Nabij die beurs, en in die zelfde geheime plaats, lag een beschreven blad perkament, hetwelk Daamke met evenveel verachting achter zich wegsmeet als hij de beurs met welgevallen bij zich stak.
Het blad viel juist op den schoot van Reinout, die het werktuiglijk opnam en er het oog op sloeg: maar nauwelijks had hij de onderteekening en een paar regels gelezen, of zijn geheele ziel scheen zich te vereenzelvigen met het geschrift. Hij rees op: zijn lichaam trilde van het hoofd tot de voeten: hij las verder en zijn gelaat kenschetste de hevigste gemoedsbeweging. Op dit oogenblik sloeg hij den blik naar het strand: de golven hadden het buitenveld bedekt: de Hollandsche vaartuigen waren genaderd, en hun sloepen roeiden naar wal.
“Daamke!” zeide hij met een vaste stem: “stijg te paard! neem dit blad en breng het aan den Heer van Aylva. Vloek over u, indien gij mijn laatsten wil niet voldoet.”
“Van harte gaarne,” zeide Daamke, die niets liever wenschte, dan zich van het krijgstooneel te verwijderen: en terstond zijn ros beklimmende, reed hij landwaarts in, terwijl Reinout insgelijks in den zadel sprong.
De medestrijders van Beaumont waren bezweken. Hij zelf, uit zijn verschansing naar beneden gedrongen, stond aan den voet van het Klif op het strand, tot de knieën in ’t water, omringd van zijn bespringers. Reeds scheen hij reddeloos verloren, toen op eens Reinout te paard van het Klif kwam af hollen, de hem in den weg staande monniken onderstboven rijdende, terwijl hij met een daverende stem den oorlogskreet weergalmen deed van: “Holland! Holland! Beaumont à la rescousse!” Zoo groot was de verbazing, dat een ieder opzag naar den Ridder, wien men veronderstelde, dat door meer gevolgd werd. Snel als het weerlicht was Reinout aan de zijde van Beaumont, en terwijl hij met de eene hand den Abt van Bloemkamp, die juist zijn heirbijl boven het hoofd des grijzen oorlogsmans had opgeheven, een vuistslag gaf, die hem in het zilte nat voorover wierp, tilde hij met de andere zijn waardigen leermeester op het paard en holde zeewaarts in. Er was een oogenblik van verbazing: maar weldra, terwijl de monniken hun doornatten Abt weder ophielpen, snelden eenige rappe gasten, half wadende, half zwemmende, den vluchteling na. Deze was echter door de manschap in de sloepen bespeurd geworden en met alle macht roeide men naar hem toe.
“Blaas den aftocht!” zeide Martena, die juist op het Klif aankwam: “daar moet er ten minste één zijn, die in Holland vertelle, hoe de Friezen hun bespringers ontvangen.” [385]
Hetgeen aan het Roode Klif had plaats gehad, was slechts een toonbeeld der verschillende ontmoetingen, welke den Hollanders bij hun landing aan de Friesche kust ten deel viel, zoo ten noorden van Stavoren, waar Adeelen hen opwachtte, als in Gaasterland, waar zij door de benden van Helbada en Fadinga verslagen werden. In stede van, gelijk het welberaamde plan met zich bracht, haar manschappen gelijktijdig aan wal te zetten, had de vloot die niet dan bij gedeelten kunnen ontschepen: zoodat die van het eene vaartuig reeds vernield was, eer die van het volgende haar te hulp kon komen. Wat den Graaf betrof, hij had, gelijk wij vroeger vermeld hebben, de reede van Enkhuizen verlaten om op het brandende Norwert aan te zeilen, en hierdoor het voordeel gemist om zich met Beaumont te kunnen vereenigen, gelijk ontwijfelbaar geschied ware, indien hij op den zuidkant van Stavoren had aangehouden. De ontscheping was niet dan uiterst langzaam geschied; daar het in de eerste plaats duistere nacht was, en ten tweede het aan wal brengen van de paarden, die in grooten getale op ’s Graven schip aanwezig waren, een lang oponthoud veroorzaakte.
Het was ongeveer met den dag, dat de manschap van ’s Graven vaartuig en van eenige andere schepen, die hem het naast gevolgd waren, op de zandplaat buiten den dijk stonden geschaard. Met een strakken, somberen blik beschouwde Willem de verzamelde Ridders en wapenknechten: zij waren nauwelijks zeshonderd in getal. Hij reed zwijgende de gelederen door: en menig oorlogsman, die hem vroeger in het veld gevolgd, en getuige geweest was van den opgeruimden blik, waarmede hij anders gewoon was, zijn heirscharen te begroeten, van de opwekkende toespraken en vroolijke gezegden, welke anders van zijn lippen vloeiden, en van den moed, die alsdan elk bezielde, door het vertrouwen, hetwelk hij aan de zijnen wist in te boezemen—voelde een angstige huivering door zijn aderen varen, als hij het gedrag, thans door den Graaf gehouden, bij zijn houding van vroegere dagen vergeleek.
Gedurende eenige oogenblikken liet Willem zijn oogen in ’t rond weiden, ten einde zijn plan van aanval te maken. Hij sloeg nogmaals den blik naar den kant van Sint-Odulf, dat nu in volle vlam stond. Dit schouwspel, hetwelk hem onder het ontschepen reeds getroffen had, deed voor een oogenblik zijn oogen weer flikkeren van het vuur der hoop. Hij hief zich rechtop in den zadel, en naar het brandende klooster wijzende, zeide hij tegen Teylingen:
“Gij ziet het! daar zijn de onzen nog meester.”
“God geve!” antwoordde de bezorgde Edelman, “dat het de lijktoorts onzer vrienden niet zij. Ook hier brandt nog een dorp,” (en hij wees op de smeulende puinhoopen van Norwert) “maar waar zijn de handen, die het aangestoken hebben?”
“Wellicht reeds in het binnenland,” zeide Walcourt, “en bezig om dien troep van dorpers voor zich uit te jagen. Waarom zou men zich altijd het zwaarste voorstellen? Ziet gij hier ergens een vijand, die ons het inrukken zou beletten?”
“Gij zijt een vreemdeling,” hernam Teylingen, “en kent den aard [386]en de strijdwijze van dit volk niet: eer gij er om denkt, zult gij hen als vorschen voor uwen voet zien opspringen.”
“Het zij zoo,” hernam de luchtige Henegouwer: “wij zullen hen dan als vorschen vertrappen.”
Terwijl zij nog spraken, kwamen eenige knapen, die door den Graaf over den dijk waren uitgezonden om den staat van het binnenland te bespieden, in aller ijl terug met de schrikbarende tijding, dat het geheele land met gewapend volk overdekt was, en dat een kleine bende Hollanders in wanorde voor de overmacht des vijands terugtrok.
Zonder een woord te spreken, reed Willem naar den dijk, en, dien beklommen hebbende, zag hij uit zijn oogen het bedroevende schouwspel. Het waren de Baanrotsen van Merwede en Antogne, die, vroeger geland, door de gansche macht van Cammingha waren overvallen en op de vlucht gedreven.
“Ontplooit de banier!” riep de Graaf, zich omwendende: “en voorwaarts! op die muiters aangerukt!”
“Graaf! in den naam van alle Heiligen!” riep Teylingen, die na hem op den dijk gestegen was: “wat wil uw Genade verrichten? Beschouw ons klein getal en de overmacht der vijanden. Ik bezweer u, laat ons wachten, tot de overige vaartuigen aankomen.”
“Zijt gij bevreesd, Teylingen?” vroeg Willem, terwijl hij te paard steeg. “Ontvouwt de banier en rukt den dijk over!”
“Graaf!” vervolgde Teylingen, zich voor Willem op de knieën werpende, en zijn paard bij den teugel houdende: “o! ik bid u! veracht den raad niet van een ouden, getrouwen dienaar uws huizes Wat kan het uw eer verkleinen, een korte wijl te toeven? Waarom zoudt gij u zelven en al de waardige Edelen, die met u zijn, aan een wissen ondergang blootstellen?”
“Laat af!” riep de Graaf, toornig: “wie bevreesd is, moge naar de schepen keeren: wie ons liefheeft, volge ons!”—En, zijn paard de sporen gevende, rende hij de opening door, welke men in den wierdijk gehouwen had.
“In Gods naam!” zeide Teylingen, met de woorden des Apostels: “laat ons dan medegaan en met hem sterven.”
Met gevelde lans en ontrolde banieren reed nu de kleine, maar dappere hoop het binnenland in en stuitte weldra op de vluchtelingen, aan de slachting ontkomen, welke laatsten terstond gedwongen werden, met hen voort te rukken. Weldra ontmoette men het Friesche leger, dat, zonder orde of leiding, maar met een onwederstaanbare woede en dorst naar slachting bezield, gedeeltelijk langs de wegen en voetpaden kwam aansnellen, gedeeltelijk over slooten, heggen en dijken heen sprong om de nieuwaangekomenen te vernielen. Zij waren echter niet in staat den eersten aanval des Graven en zijner welgeoefende wapenbroeders te wederstaan: en de kans van den oorlog scheen zich voor een oogenblik te herstellen ten voordeele van Willem; maar, ofschoon het dezen al een wijl gelukken mocht, den weg schoon te houden, hij was daarom niet ontslagen van zijn vijanden, die uit de akkers en perken lands hun pijlen op [387]de Hollanders afschoten en gedurig in nieuwe zwermen voor den dag sprongen, nu van ter zijde, dan van achteren, de zwaargewapende volgers des Graven bestokende. Het was een vreeselijk schouwspel, die schier ongekleede Friezen, met hun bloote hoofden en ruige blonde lokken, met de oogen fonkelende van razernij, soms zonder ander wapen dan de naakte forsch gespierde armen, tegen de paarden te zien opspringen, zich aan de ruiters vastklemmende zonder de wonden te tellen, die zij bekwamen, en zich met hun vijanden latende voortsleepen: of, wanneer zij eindelijk onder de paarden geraakten, met hun tanden den armen dieren de pezen van den voet afbijtende. Want het was meest op de strijdrossen, dat men het geladen had: en het leed ook niet lang, of het grootste gedeelte der ruiterij, de Graaf zelf niet uitgezonderd, zag zich genoodzaakt te voet te vechten.
Onverschrokken echter bleven Willems wakkere Edellieden stand houden en den roem handhaven van hun gevreesde namen. Maar helaas! terwijl zij gedurig verliezen ondergingen, vermeerderde het getal der aanvallers met ieder oogen blik; want Adeelen, die tot nog toe geen deel aan eenig gevecht genomen had, was op het bekomen der tijding, dat de Graaf zelf geland was, met den rechtervleugel komen toeschieten, niet begeerende, dat Cammingha alleen de eer der overwinning zou genieten. Nu baatte geene dapperheid noch krijgskunde der Hollanders meer: geen orde werd langer in acht genomen: en elk was genoodzaakt voor zijn eigen leven te vechten, de een vroeger, de ander later vielen onder de bijl- en knotsslagen der Friezen, die met de felheid, hun landaard eigen, den zoo gehaten vijand rust noch duur lieten. Zeven Baanrotsen, allen hoofden der edelste huizen in Willems Graafschappen, twintig Ridders, allen vermaard door hun heldenfeiten, werden door de handen van verachte dorpers verslagen. Vreeselijk vooral woedde de vuist van Adeelen en zesmalen ontwrong hij een versch wapentuig aan de handen der verslagenen, omdat hij het zijne op des vijands lijf verbrijzeld of in de diepe wonden had laten steken. Maar noch het aantal der dapperen, die hij ter nedergeveld had, noch hun beroemde naam was hem genoeg. Hij zocht den Graaf van Holland: dien had hij tot zijn offer uitverkoren: op hem wilde hij de beleedigingen wreken, te Haarlem ondervonden. Terwijl hij, overal, brullende als een woudstier, naar hem zocht, ontmoette hij Walcourt, die, onthelmd en zonder schild, zich met het zwaard in de vuist een doortocht baande.
“Waar is uw meester, gevloekte Henegouwer?” riep hij, hem herkennende.
Het eenige antwoord van den Ridder was een geweldige sabelslag; maar Adeelen, dien afwerende, verbrijzelde hem met zijn strijdkolf den rechterarm.
“De linker blijft mij over!” riep Walcourt, zijn zwaard met de andere hand vattende. Maar op hetzelfde oogenblik zag hij een woesten boerenknaap op hem afkomen, met een dorschvlegel gewapend. Terstond herinnerde hij zich de voorspelling van Barbanera1, [388]en het hoofd bukkende, onderging hij zwijgend den genadeslag, die hem bij de overige lijken voegde.
“Is die gevloekte Graaf dan nergens te vinden?” brulde Adeelen, terwijl hij rondliep als een leeuwin, die van haar jong beroofd is.
“Waar zoude hij wezen?” zeide Cammingha, die hem tegenkwam: “zij zijn allen dood op één na.”
“Leeft er nog één?” vroeg Adeelen, zich omwendende, met een verschrikkelijken blik: “Waar is hij?”
Cammingha wees hem op een terp, die niet verre vandaar gelegen, vroeger gestrekt had tot inhuldiging van ’s Graven vader als Heer van Friesland. Weinig dacht toen Willem III, dat die zelfde plek eens het moordtooneel zoude wezen, waar zijn dappere zoon met zoovelen zijner helden den dood zoude ondergaan.—Adeelen snelde derwaarts heen. Daar stond nog een enkele krijgsman tegen de helling der hoogte zich alleen tegen een drom van aanvallers te verdedigen. Zijn om hem gevallen wapenbroeders en de Friezen, die hij zelf had neergehouwen, vormden een verschansing van lijken om hem, die niemand straffeloos overschreden had. Zijn helm was afgeslagen, zijn schild gebroken en zijn geheele lichaam zoodanig met bloed en slijk en stof bedekt, dat men bijna niet zien kon of hij een harnas aanhad, al dan niet; maar zijn beide handen zwaaiden nog met ontzettende kracht een tweesnijdend zwaard, waarmede hij al wat hem omringde het naderen belette.
“Hoe is het bloodaards!” riep Adeelen: “deinst gij? laat mij met hem begaan: mij de eere, den laatsten man der bende te vellen.”
Met deze woorden drong hij door de schaar heen, en den vreemden krijger onvoorziens naderende, bracht hij hem een geweldigen slag op het hoofd toe.
“Neem dat,” zeide hij: “en ga in de hel vertellen dat Seerp van Adeelen er u heenzond.”
“Hoezee! leve Seerp van Adeelen!” riep het volk, dat den Hollander zag duizelen onder den slag.
Maar deze, hoezeer bedwelmd, was niet gewond geweest; want de strijdkolf was in de handen zijns bespringers gedraaid. “Zoo gij Seerp van Adeelen zijt,” zeide hij, zich herstellende, ofschoon met een gesmoorde stem, “neem dan dit laatste aandenken mede van uw Heer en Meester.”
Deze woorden waren nog niet uitgesproken, of Willem de Vierde had zijn zwaard omhoog geheven: en met een slag, luider klinkende dan die, welken de moker op het aanbeeld geeft, kwam het lemmer op het hoofd van Adeelen neder, drong door de helmplaten heen en spleet den schedel in tweeën. De onstuimige Fries viel zielloos neder: maar zijn overwinnaar poogde vruchteloos het zwaard uit de wond terug te halen: en vijftig knotsen, opgeheven door de Friezen, wie de dood huns aanvoerders nog meer verbitterde, deden in een oogenblik [389]den weerloozen Graaf den stapel der dooden met zijn vorstelijk lijk vermeerderen.
Maar het is tijd om, alles daarlatende wat eigenlijk meer tot het gebied der geschiedenis behoort, tot den goeden Deodaat terug te keeren, dien wij, sedert zijn overbrenging naar Sint-Odulf, wat te lang uit het oog hebben verloren.
[Inhoud]
Dit, leider! was een nacht vol ramps, vol ongevals.
Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.
Het ware moeilijk, een juiste beschrijving te geven van de gewaarwordingen, welke Deodaat bezielden gedurende de eerste uren, die hij doorbracht in de eenzame cel, waarin men hem had opgesloten. Het waren beurtelings, wrevel over het mislukken zijner onderneming, hetwelk hij zich zelven toeschreef: blijdschap over zijn verzoening met Reinout: ongerustheid over het lot der vloot, welke hij begreep dat het met den storm, die den kerktoren schudden deed, erg genoeg moest hebben: angstige zucht om te weten, of zijn eeuwig dierbare Madzy en haar achtingswaardige voogd ook aan eenig gevaar zouden blootgesteld zijn: dankbaarheid aan zijn Beschermheilige, die hem het leven gered had: in één woord, een mengeling der meest tegenstrijdige gevoelens. De storm echter, die nog zonder ophouden woedde, nam eindelijk zijn aandacht geheel in: en vurig zoude hij gewenscht hebben, het natuurtooneel te beschouwen, dat zich buiten liet zien; maar deze wensch was ijdel; want de cel, waarin hij gezeten was, had geen ander uitzicht dan op een nauwe binnenplaats, rondom door zulke hooge muren omgeven, dat men niets van de lucht gewaar kon worden en alleen het gekletter der buien hooren, die daar binnenvielen.
Later, toen het weer eenigszins begon te bedaren, troffen de psalmen, die in de kerk werden aangeheven, zijn oor; doch zoo nauw, dat hij zich vruchteloos inspande om de wijs te vernemen: vermoeid en afgemat strekte hij zich eindelijk uit op de houten legerstede, daar hij tot nu toe op gezeten had, en poogde te slapen; maar nauwelijks was hij even ingesluimerd, of een nieuw gedruisch wekte hem. Hij luisterde: men liep de gangen en vertrekken van het klooster op en neder: onder, boven hem, aan alle kanten dreunden de stappen der monniken door de gewelven, met meer drift, dan men zulks van stille kloosterbroeders zoude verwacht hebben. Dit deed hem met reden oordeelen, dat er iets buitengewoons moest plaats hebben:—en weldra zag hij zijn vermoeden bevestigd, toen hij trompetgeschal vernam, en kort daarna bespeurde, dat men bezig was het klooster te beleggen. O! hoe onverduurbaar werd toen de toestand van den [390]wakkeren Ridder. Daar buiten, dit wist hij, daar streden zijn wapenbroeders! En hij, hij moest werkeloos in zijn cel blijven en mocht niet in hun gevaren deelen! Ja, zijn gegeven woord verbood hem, de deur open te trappen en zich met de strijdende drommen te vereenigen! Dit denkbeeld ontvlamde zijn spijt: en stampvoetende liep hij als een zinnelooze het enge verblijf, dat hem besloot, op en neder.
Lang reeds had hij in een staat van opgewondenheid verkeerd, die aan verbijstering grensde, toen hem opeens door het tralieraam een brandlucht tegenwoei, die weldra gevolgd werd door geheele rookwolken, die voorbij het venster opstegen. Nu ijsde hij: het klooster was wellicht in brand gestoken!—En hij zoude het weerlooze slachtoffer worden! Hij zou een dood zonder eer, zonder glorie sterven! Dit denkbeeld was hem onverdraaglijk. De iederen sterveling ingeschapen zucht tot zelfbehoud deed hem terstond besluiten zich uit dezen toestand te verlossen, en zijn cel, het mocht kosten wat het wilde, onmiddellijk te verlaten. Hij had wel zijn woord van eer gegeven niet te zullen ontvluchten; maar hij had geenszins beloofd in de hem aangewezen kamer te zullen blijven, vooral wanneer hij kans had daar levend geroost te worden. Al zijn krachten dus inspannende, trapte hij zoo lang op de deur, welke hem den uittocht belette, tot het paneel aan stukken sprong en hij zich er door kon werken. Nu stond hij in de gang, en ijlde naar de deur, die aan het einde geplaatst was: helaas! deze was gesloten: en al de pogingen, die hij aanwendde, toonden hem slechts zijn onmacht aan, om die te verwrikken. Hij keerde terug om een anderen uittocht te vinden: links van hem was niets dan een blinde muur; rechts cellen, gelijk die welke hij verlaten had, waaruit de deuren waren weggenomen, en die in stede van ramen slechts met hooge luchtgaten voorzien waren. Aan het andere einde van de gang was, ja, een venster, maar met dikke bouten er voor, welke alle denkbeeld van ontkoming wegnamen. Hij plaatste zich echter daarvoor, ten einde te ontdekken, wat er gaande was en of er een wezenlijk gevaar voor hem bestond;—want hoewel nog opgesloten, zijn ongerustheid was eenigszins verminderd, sedert hij zich in een grootere ruimte bewegen kon. Hij werkte zich dan met behulp der ijzeren bouten tegen het hooge venster op, en poogde zoogoed hij kon naar buiten te zien; maar de duisternis liet hem niets anders bespeuren, dan den kloostermuur aan de overzijde der groote plaats, waarop het venster uitzag, en de lucht daarboven. Het krijgsgedruisch vermeerderde intusschen: en weldra zag hij een schouwspel, dat hem met ijzing vervulde. De muur tegenover hem en het dak daarboven werden door een rooden, flikkerenden vuurgloed verlicht: wolken rooks stegen dwarrelend van uit de binnenplaats naar boven: en door dien rook henen bewogen zich in de dakgoten eenige strijders, als zoovele fantastische schimmen. Het waren gedaanten van monniken, waaronder hij nu en dan de welgevulde gestalte van vader Volkert meende te herkennen: het waren krijgslieden in ’t harnas en met vlammen op het hoofd en in de hand (want de weerkaatsing van den brand verwekte dit optisch bedrog), die als in de lucht handgemeen waren: en die gedaanten streden en [391]vluchtten voor elkander, en bewogen zich heen en weder op de smalle kampplaats, waar voor en onder hen de dood hen aangrijnsde; en Deodaat zou misschien gewaand hebben, dat het slechts ijdele spoken en luchtbeelden waren, zoo niet het daverend krijgsalarm en de brandlucht en het geluid van den smak, die nu en dan zich hooren deed, wanneer deze of gene krijger van het dak op de binnenplaats stortte, hem overtuigd hadden dat hij waakte en dat hetgene hij voor oogen had schrikkelijke waarheid was. En inderdaad: ondanks al de dapperheid, door de geestelijken betoond, was het aan een gedeelte der krijgsknechten eindelijk gelukt, de kerk te beklimmen, en zich van daar over verschillende daken te verspreiden, waar zij nu de monniken en conversen bevochten.
Zoo geheel was Deodaat door dit schouwspel geboeid, dat hij zijn eigen toestand vergeten was, toen een gekraak onder zijn voeten opeens een gedachte bij hem levendig deed worden, welke hem met ijzing vervulde. Hij zag de vlam zelve niet; maar haar weerschijn tegen den muur aan de overzijde;—de brand was dus aan zijnen kant:—was juist onder hem: en het gekraak, dat hij hoorde, klonk in zijn ooren als een voorspelling, dat weldra de geheele zoldering zou instorten. Rillende liet hij zich weder van het venster afvallen; hij snelde terug naar ’t einde van de gang en matte zich nogmaals af in vruchtelooze pogingen om de deur te openen: hij zocht een plank om die open te loopen:—al wat tilbaar was had men uit de cellen genomen om de borstwering voor de benedenpoort te maken. Hij keerde dan in zijn eigen verblijf: nam de planken uit de bedstede en bezigde die om de deur te rammen; maar zij werden in zijn handen tot spaanders gebroken en hij vorderde niet. Dan op het oogenblik, dat hij den vloer onder zijn voeten reeds heet voelde worden en de wanhoop hem een hulpgeschreeuw aanheffen deed, hoorde hij voetstappen van buiten en te gelijk een welbekende stem, die hem antwoord gaf.
“Hier vrienden! hakt deze deur open! Hier is de Ridder, dien wij zoeken!”—De deur vloog onder eenige bijlslagen open en Deodaat bevond zich in de armen van zijn getrouwen Zweder van Naaldwijk. Deze had, gelijk wij vroeger verhaald hebben, de deur van gemeenschap tusschen de kerk en het klooster in brand gestoken en zich nu daarbinnen een toegang verschaft, bijna op hetzelfde tijdperk, dat de Heer van Spangen de voorpoort overweldigd had.
“Ik wist het wel, Ridder!” zeide Zweder, “dat wij u eindelijk zouden vinden: het klooster is ons! althans ik denk niet, dat die vrome paters zich lang meer zullen verweren:—hier, geeft den Ridder een zwaard ... een bijl ... wat het eerste bij de hand is ... en nu haastig naar beneden; eer de trap afbrandt:—ik heb u nog juist bijtijds gehoord.”
Neen! de goede schildknaap had zijn meester niet bijtijds gehoord; dit werd hij te ras en op een schrikkelijke wijze gewaar. Hij was bij het opklimmen de voorste geweest: en bij het terugkeeren bevond hij zich dus met Deodaat achteraan: slechts deze omstandigheid redde beider leven:—want nauwelijks bevonden de gewapenden [392]zich op de trap, of deze stortte in met een oorverdoovend gekraak, en de beide aanvoerders stonden alleen op het portaal, voor een muur van vlammen en van rook, die uit het puin naar boven sloeg.
“Ik ellendeling! wat heb ik gedaan!” kreet Zweder, zich voor het hoofd slaande: “ik, die u redden wilde, moet de oorzaak van uw verderf zijn!—Uit zucht om de eerste binnen te wezen stak ik de kerkdeur in brand, en nu heeft zich de vlam aan het gansche gebouw medegedeeld!”
“Die ongelukkigen!” zeide Deodaat, terwijl hij een treurigen blik wierp op de rampzalige wapenknechten, die gillende en kermende beneden lagen;—“maar kom!” vervolgde hij: “wij moeten alle hoop op lijfsbehoud niet opgeven. Hier is een trap, die naar boven leidt; waarschijnlijk vinden wij een uitweg, die naar een ander gedeelte van het gebouw voert.”
Zoo gezegd, zoo gedaan. Beiden snelden met spoed de trap op; want reeds vervolgde hen de vlam. Zij kwamen nu op een korte, smalle en overwelfde gang uit, zonder deur noch venster, maar met een vierkant gat aan het einde, welk gat eenige voeten boven den vloer verheven en in de dikte van den muur uitgehouwen, en waartegen een klein trapje geplaatst was.
“Bij Sint-Japik!” zeide Zweder: “ik geloof, dat dit de weg naar den toren is: zoo ik wel bereken, zijn wij hier boven de kerk.”
“Hoogstwaarschijnlijk!” zeide Deodaat: “maar om ’t even! Wanneer wij daar eens zijn, hebben wij vooreerst geen gevaar en kunnen nader overleggen, hoe wij verder komen.”
De schildknaap had wel geraden; want zoodra hij de opening binnen- en onder eenige dwarsbalken doorgekropen was (niet zonder zijn hoofd eenige keeren geducht te stooten), bemerkte hij, dat hij zich in den toren bevond. Het was echter meer door den tocht, die hem tegen woei, dat hij zulks gewaarwerd, dan door de scherpte van zijn gezicht: want het was hier bijster donker: en geen wonder, daar zij zich op een middelzoldering bevonden, waar van geene zijde eenig licht kon doordringen, dan alleen de flauwe terugkaatsing der vlam, die tegen de wanden scheen van de gang, die zij uit waren gekomen.
De toren, waarin zij zich nu op twee derden der hoogte bevonden, was een oud en hoog gebouw, dat wellicht reeds gestaan had, vóór de oprichting van het klooster, waarvan het nu den noordwestelijken hoek uitmaakte, en het woonhuis met de kerk vereenigde. Het was achthoekig van gedaante en van zwaren, grauwachtigen steen opgetrokken tot op een hoogte van ongeveer negentig voet: de muren, dik genoeg om geen schade van brand en bestorming te vreezen, waren slechts hier en daar met een enkel kijkgat voorzien, en verder geheel ontbloot van allen zweem van versiering; zoo men den koepel uitzondert, die later, toen men de Oostersche bouworde in Friesland begon na te bootsen, op den top was nedergezet, en waarboven een kruis prijkte, dat, evenals de platen, welke den koepel dekten, van koper was. Deze koepel was, gelijk wij vroeger gezegd hebben, peervormig; doch had, evenals de toren zelf, acht zijden, [393]van onderen met een breeden metalen band omsloten en zich van daar tot op den torentrans uitspreidende, evenals de voet van een ouderwetsch kelkje, of als de neergekrulde halve schil van een chinaasappel. In dien omgeslagen benedenrand waren twee vooruitspringende venstertjes, met luiken en een leien dakje voorzien: het eene, waaruit de seinlantarens staken, naar den zeekant uitziende: het andere, dat thans gesloten was, over het kloostergebouw heen, naar de oost- of landzijde. Van binnen was de toren volkomen vierkant, niet ruimer dan ongeveer tien voet in de doorsnede, en van onder tot boven volkomen hol. Om den top te bereiken waren, op elke dertig voet hoogte, houten zolderingen bijgebracht, van welke de niet overal veilige planken op dwarsbalken rustten, en in wier midden een opening gelaten was, welke men bereikte door middel van een trapladder, die van onderen tegen den muur vaststond en van boven met een paar ijzeren krammen voor het wiggelen bewaard werd. Er waren dus in ’t geheel drie van deze ladders; of liever: er behoorden er drie te zijn; want de onderste was, gelijk wij hierboven verhaald hebben, op last van vader Syard weggenomen. Verder had, als ons gebleken is, de toren ook nog een zijdelingsche gemeenschap met het kloostergebouw: en onze beide zwervers, die daarvan gebruik hadden gemaakt, bevonden zich nu op twee derden der hoogte, boven de tweede, en aan den voet van de hoogste ladder.
“Ziezoo!” zeide Zweder: “hier zitten wij hoog en droog: wisten wij nu slechts een middeltje te bedenken om hier vandaan te geraken.”
“Mij dunkt,” zeide Deodaat, naar beneden ziende, waar hem de flauwe schemering, die uit de kerk voortkwam, de ladder ontdekken deed: “wij kunnen hier afdalen.”
“Om ons de hersens op de zerken tot gruis te slaan?” viel Zweder in: “ik dank u, heer Ridder. De onderste trap is weggehaald. Die vervloekte monniken wisten wel wat zij deden. Bovendien, de kerk zelve staat in lichterlaaie.”
“Kunnen wij ons niet aan de klokketouwen aflaten?”
“Die gebruiken zij niet. Zij luiden hier door middel van groote hamers, die Belialskinderen!—en bovendien geloof ik niet dat er hier een klok in den toren is:—die zwelgers hebben alleen een etensbel noodig: en die hangt boven de bakkerij.”
“Welaan!” zeide Deodaat: “dan moeten wij nog hooger onze fortuin beproeven, en zoeken of er ook een raam in den toren is, ten einde eens uit te kijken, of wij hulp of verderf te wachten, hebben.”
Dit zeggende klom hij, van Zweder gevolgd, de hoogste ladder op, die hen in den voet van den koepel bracht. Dadelijk staken beiden het hoofd door het opene venster: en, ofschoon er zonder vleugels aan geene ontkoming te denken viel, ondervonden echter zoowel Deodaat als zijn schildknaap een gewaarwording van verkwikking en genoegen, toen de frissche wind hun in ’t gelaat woei en zij weder in Gods vrije schepping mochten rondzien. Het onweer [394]was bedaard: slechts enkele dunne, waterlooze wolkjes dreven als sneeuwvlokken door het blauwe zwerk. De oppervlakte der zee was stil geworden; maar het dof gegons der wateren verkondigde nog, hoezeer zij door het geweld van den storm was beroerd geweest. De natuur was kalm en liefelijk: en had niet het oorverdoovend geweld van den strijd, die aan de andere zijde woedde, alle gedachten aan rustige genieting verbannen, Deodaat zou nog lang met wellust op den heerlijken sterrenhemel en op die sombere zee daaronder zijn blijven staren. Maar zijn ziel was te bezig met den kamp, die in het klooster gevoerd werd, dan dat hij zich den tijd kon gunnen, langer naar deze zijde uit te kijken.
“Spoedig, Zweder!” zeide hij, “laat ons zoeken, of er geen ander venster is, waaruit wij iets van het gevecht kunnen bespeuren.”
“Een oogenblik!” zeide de knaap, terwijl hij de lantarens binnenhaalde: “hier is iets, dat ons misschien zal kunnen dienen: men moet in onze omstandigheden niets verzuimen.”—Dit zeggende, maakte hij een eind touw los, dat aan de lantarens vastzat, en door een katrol liep, welke aan het einde van den uitgestoken staak hing, en bond het zich om het lijf.
“Ziezoo!” zeide hij, “nu hebben wij licht, en een touw; dat zijn reeds twee zaken, welke, wanneer men hoog en in ’t donker zit, van dienst kunnen wezen. Laat ons nu dezen kant uitzien.”
Dit zeggende, opende hij het luik van het andere venster: en beiden zagen uit.—Welk een geheel onderscheiden tooneel deed zich hier aan hun oogen voor! Aan de andere zijde de aanblik der stille natuur: aan deze, die van den oorlog in zijn schrikkelijkste gedaante.
In de eerste oogenblikken was het echter voor Deodaat en Zweder, die met uitgestrekte halzen buiten het raam lagen, moeilijk iets met juistheid te onderscheiden. De kerk zoowel als de drie overige zijden van het gebouw stonden in lichterlaaie: en de rook, die van alle kanten in breede wolken opsteeg, bedekte al wat beneden was met een dikken nevel. Het scheen beiden toe, als zagen zij in een ziedenden ketel, of liever in den gapenden krater van een vlammenspuwenden berg. Maar toen de wind, die van den zeekant woei, de rookwolken voor een oogenblik van een scheidde en als uitgerolde wimpels over de landtong heen deed zwaaien, ontdekten zij de kloosterlingen, die in een breeden kring op het binnenplein bijeenverzameld stonden en zich met een hardnekkigen moed verweerden tegen de krijgsknechten, die hen van alle zijden bestookten. In het midden van de jongere broeders en conversen, stonden de grijsaards en zwakken, met schorre kelen doch met een prijzenswaardige gelatenheid den psalm zingende: quare fremuerunt gentes; ofschoon de rook, die hun in de keel vloog, hen nu en dan dwong, het lied te staken en met een benauwd gekuch te verwisselen.
“Mij dunkt,” zeide Deodaat, “die monniken vechten als leeuwen: gij hadt gezegd, zij zouden zich niet lang meer verdedigen; maar, naar het mij voorkomt, staat de kans vrij ongelijk en kunnen zij blijven [395]vechten tot de gansche boel ineenstort en vrienden en vijanden samen verplet.”
“Inderdaad,” zeide Zweder, peinzende: “het getal onzer manschappen komt mij voor, geringer te zijn, dan het behoorde te wezen. Ik zie den Heer van Beaumont niet; noch ook den Heer van Spangen. Wij waren straks ruim zoo talrijk. Zouden er zoo velen door de handen dier papen zijn gevallen? Of is de rest vertrokken en heeft men gedacht, dat er manschappen genoeg bleven om het klooster te winnen.”
“Het komt mij voor, als ware men buiten ook nog aan het strijden,” zeide Deodaat: “althans ik hoor een luidruchtig alarm aan de landzijde. Indien slechts die satansche rook het uitzicht over de landtong niet belette.”
Terwijl beiden, onbewust van de redenen, die Beaumont genoodzaakt hadden het klooster te verlaten, zich in gissingen verdiepten, trad de Heer van Spangen, door een der zijgangen, welke alsnog door het vuur gespaard was gebleven, de binnenplaats op.
“Geeft u over, vervloekte papen!” riep hij: “uw klooster staat in brand en het is immers al gewonnen.”
“Neen! nog niet gewonnen!” klonk een stem, die het gansche gebouw scheen te doen daveren: en van uit de deur van het voorportaal vertoonde zich, tusschen een dicht ineengedrongen drom van strijdende Hollanders en Friezen, de reusachtige gestalte van den Abt van Lidlum, niet geharnast als zijn ambtgenoot van Oldeklooster; maar in de dracht zijner orde, blootshoofds en met opgestroopte mouwen, een zware strijdkolf omhoogheffende. “Houd u goed, vader Volkert!” riep hij: “houd u goed. Daar zijn wij al, klaar om u te helpen. Ter helle met de Hollanders! slaat dood! slaat dood!”
“Bij Sint-Japik!” zeide Zweder: “de kans is verkeken: zooeven wezen ons de steenen twee vijven aan: maar nu heeft de vijand twee zessen geworpen.”
“En wij moeten hier als bloote toeschouwers zitten!” zuchtte Deodaat: “o! waarom schenkt God mij de gunst niet, naast mijn dappere spitsbroeders te strijden?”
“Al wat wij doen kunnen, is hen aan te moedigen met woorden,” zeide Zweder; en terstond begon hij met luider stemme te schreeuwen: “Holland! Holland! Beaumont à la rescousse! Spangen! Ligny! Naaldwijk!” en alle andere namen, die hem voor den geest kwamen, totdat een nieuwe rookkolom hem zoowel het zien als het geluidgeven belette.
De rol der Hollandsche benden was nu geheel omgekeerd: en van aanvallers waren zij verweerders geworden. Van alle kanten rukten versche benden van Friezen het plein op: en Deodaat herkende weldra onder hen den Heer van Aylva, die zijn ziekte in de hitte van het gevecht scheen vergeten te hebben, en aan wiens zijde de wakkere Feiko streed, zijn meester nergens verlatende en elken slag, die op dezen gemunt was, van zijn hoofd afkeerende. Vreeselijk woedde de Abt van Lidlum, wiens strijdkolf de zwaarden aan spaanders sloeg en de helmen verbrijzelde of zij van glas waren geweest. Maar [396]ook Spangen en de zijnen deden wonderen van dapperheid: en, daar de ruimte van het binnenplein betrekkelijk klein was, deed zulks den strijd minder ongelijk zijn, dan die buiten op het open veld was geweest. Intusschen nam de brand al meer en meer de overhand, en kwam de eene zolder voor, de andere na, met een oorverdoovend gekraak en gedruisch naar beneden. Soms stortte er een lange balk, een gedeelte van het dak, of een brok van den muur op de binnenplaats, die dan Hollanders en Friezen met éénen slag verpletterde en de strijdenden uit elkander deed stuiven, maar slechts om dadelijk het gevecht met eene dubbele woede te hernieuwen. Het was een schouwspel zonder wedergade, om van den toren af op die menschen neder te zien, die zoo nietig en onbeduidend schenen, en die als helsche duivels door de vlammen en den rook heenwaarden en zich onderling vermoordden bij het schijnsel van den brand: het was een akelig geluid, dat noodgeschrei der gekwetsten, dat triomfgebrul der overwinnaars, dat gehuil van den wind, dat gerammel der wapenen en dat sissen en kraken van den brand, dooreengemengeld te hooren!—Eindelijk dreef het geweld der vlam nu den eenen, dan den anderen drom van het strijdperk af; en, evenals ware de dood door het staal verkieslijker boven dien door het vuur, drong men zich al vechtende weder naar de hoofdpoort, of vlood als met onderling goedvinden derwaarts, om, buiten gekomen, het gevecht te hervatten. Weldra zagen de jongelingen niets meer, dan den zwarten rook, die alles gelijk als met een mantel omhulde; en na weinige oogenblikken stortten de beide vleugels en eindelijk ook de kerk in puin en asch naar beneden.
De nacht was voorbij: en de zon begon zich alreeds aan den gezichteinder te vertoonen, maar nog was de woede van den strijd niet verminderd. Van het geheele gebouw, dat weinige uren te voren zoo stevig daar neder stond, was bijna niets meer overig gebleven. Alleen de toren stond nog in zijn geheel, die, zwart geblakerd van onder en met zijn door de eerste zonnestralen vergulden koepel op een Afrikaanschen reus geleek, wiens hoofd met een schitterenden helm versierd ware. Ook de vier muren, die, met den toren mede, den noordwestelijken hoek van het gebouw uitmaakten, waren nog gedeeltelijk, hoewel zwaar beschadigd, blijven staan; maar al het overige vertoonde een onkenbaren en verwarden klomp van steen en hout en asch, waarbinnen de vlam smeulde en waaruit hier en daar dwalmende rookwolken naar boven stegen.
Het overschot der Hollandsche bende, die buiten het klooster voor de overmacht had moeten zwichten, was wederom binnen den omtrek van het ingestorte puin zijn toevlucht komen zoeken en bood daar een hardnekkigen, maar, helaas! vruchteloozen wederstand. Vergeefs had Aylva, wiens medelijdende ziel niet stemmen kon in den moord van zoovele dapperen, alle pogingen in ’t werk gesteld om hen te bewegen, de wapens neder te leggen; zijn stem was niet vernomen geworden door de Hollandsche krijgsknechten: en de Friezen luisterden niet naar hem, wanneer hij hen wilde aanmanen, den overwonnenen lijfsgenade te schenken; maar sloegen alles dood [397]wat hun voorkwam. Geen deelgenoot van die gruwelen willende zijn, en buiten staat die te beletten, was de Olderman teruggetreden, met het voornemen om te gaan zien hoe het met Beaumont en de zijnen afliep, toen hem vader Syard op zijde kwam, met den angst op het gelaat geschilderd.
“Om Gods wil!” zeide de monnik: “mijn Heer van Aylva! hebt gij Ridder Deodaat ook ergens in ’t gedrang opgemerkt?”
“Deodaat!” herhaalde de Olderman, verbleekende: “neen! ’t Is waar ook! hij was hier in ’t klooster!—Dat ik hem een oogenblik vergeten kon!”
“Hij zal toch, hoop ik, den brand bemerkt en zich naar beneden begeven hebben.”
“Dat zou moeilijk geweest zijn,” zeide de vader Guardiaan, die kort daarbij met den Abt gezeten was op een brok steens, waar zij van hun heldendaden uitbliezen: “ik beloof u, ik heb hem wel deftig achter dubbele grendels gesloten: en, al is hij zijn kamerdeur uitgekomen, de trapdeur heeft hij zonder hulp niet kunnen openbreken.”
“Hij zal.... wel.... daaronder liggen,” merkte de Abt aan, terwijl hij hijgende op den muur naast den toren wees.
“Ongetwijfeld!” hervatte de andere monnik: “de brand is aan de kerkdeur begonnen, die vlak bij de trap is, welke naar de cellen geleidt. Hij zal dus geroost zijn als een braadspiering.”
“Maar welk overgroot belang.... hoe! wanneer zal ik mijn adem terugkrijgen?.... welk belang stelt gij toch in dien Deodaat?” vroeg de Abt, zijn onbeteekenende oogen wijd opspalkende en vader Syard aanziende: “ehugh! ehugh!—die vervloekte rook!.... Er zijn er zoovelen gevallen, die zoo goed, ja beter waren dan hij.”
“Ik had voor hem moeten zorgen,” zeide de monnik, zonder op de vraag van vader Volkert acht te slaan: “ik heb hem schandelijk vergeten toen het tijd was. O! dat hij nog kon ontkomen zijn.”
“En al is hij den brand ontkomen,” zeide Aylva, het hoofd schuddende: “dan heeft hij zich zeker bij zijn wapenbroeders gevoegd en hij is met hen omgekomen: want die vreeselijke jubelkreet achter ons verkondigt mij dat de slachting volbracht is.”
”’t Is uit!” riep de Lidlummer, die zich op dat zelfde oogenblik op een der puinhoopen vertoonde, waar hij met zijn met bloed en asch besmeerde armen en half verzengd gewaad en aangezicht den genius der vernieling had kunnen voorstellen: “’t Is uit! de laatste man is gevallen. Hoezee voor Friesland!”
“Hoezee!” riep al het volk.
“Hoezee!” riep een ruiter, die in vollen ren kwam aansnellen. “Martena en de Bloemkampers hebben de zege! Beaumont alleen is het ontkomen, met behulp van den schelm, die zich Aylva’s zoon noemde; maar die een verrader was.”
“Met behulp van Reinout!” riep Aylva, de handen wringende.
“Hij deed zich zelven recht,” zeide vader Syard: “hij moest een verrader worden.”
“Hoe!” vroeg de Olderman, verbaasd opziende: “en wat beweegt u, zulks te vermoeden?” [398]
“Ik heb geen vermoedens meer,” zeide de monnik; maar te gelijk wendde hij zich af, bemerkende dat hij te veel ging zeggen; want nu het hem bijna zeker toescheen, dat Deodaat was omgekomen, achtte hij het noodeloos den Olderman het geheim van ’s jongelings geboorte mede te deelen, ten einde hem niet des te meer te bedroeven, indien hij hoorde dat de vermiste zijn zoon ware.
“Welke raadsels spreekt gij toch?” vervolgde Aylva; maar voor de monnik kon antwoorden, deed een nieuw geroep van: “kijk die twee! daarboven!” hen beiden het hoofd naar den toren wenden.
“Wat duivel zijt gij, Hollanders of Friezen?” riep de Abt van Lidlum aan de beide jongelingen toe: “antwoordt gij niet? nu dan behoeven wij niet verder te vragen.”
“Maar hoe komen zij daar?” vroeg vader Volkert: “de toegang tot den toren was immers afgebroken? En wie kunnen het zijn?”
Niemand wist deze vraag te beantwoorden; want de afstand belette aan een iegelijk, Deodaat te herkennen, van wien bovendien alleen het bovenste gedeelte van het gelaat zichtbaar was.
“Komt dan af, mannen!” riepen de Friezen beneden: “dan zullen wij u vertellen, hoe het met uwe makkers gegaan is.”
“Wacht!” riep er een uit den hoop: “wij zullen hen wel doen schreeuwen, indien zij niet spreken willen!” en te gelijk zijn boog spannende, legde hij op het venster aan.
“Jawel! zij zullen uwe pijlen afwachten,” zeide de andere: “of zij gek waren! Wat doken zij spoedig weer in den toren terug, toen zij u naar een pijl zagen grijpen.”
“Wij zullen hen van daar moeten ontnestelen,” hernam de eerste.
“Ja! laat ons in den toren klimmen!” zeide de derde: “een ladder! een ladder! en dan zullen wij hen dwingen, van boven neder te springen.”
En dadelijk snelden eenigen binnen de muren der afgebrande kerk, ruimden zooveel zij konden de nog brandende binten en balken uit den weg en kwamen eindelijk, niet zonder moeite, onder den toren, terwijl anderen ladders haalden en die aaneenbonden.
“Om Godswil!” zeide Aylva, wien opeens het denkbeeld voor den geest was gekomen, of ook Deodaat wellicht een dier beide personen in den toren wezen kon, en die hierop den woesten hoop gevolgd was: “wat wilt gij doen, vrienden? haalt die lieden van boven; maar doet hun geen leed. Gij hebt u als helden gedragen; gedraagt u als menschen na de overwinning.”
Maar niemand sloeg acht op zijn smeekingen: integendeel waren er sommigen, die hem vrij ruw bescheid gaven, en hem vroegen of hij evengoed gezind was als zijn zoon, en de Hollanders verkoos te sparen: ja, het liep zooverre, dat Feiko, die zijn meester niet verlaten had, zich genoodzaakt zag hem bijna met geweld van daar te halen.
De toestand van onze beide vrienden in den toren was intusschen alles behalve vermakelijk. Zij hadden het gerucht beneden gehoord, en op de tweede zoldering afgedaald zijnde, bespeurden zij al spoedig dat men zich gereedmaakte, hen in hun hooge schuilplaats te komen bestoken. [399]
“Dat begint er slecht voor ons uit te zien,” zeide Zweder, die nu en dan met de noodige voorzorgen naar beneden keek.
“Er blijft ons niets over dan om ons ter dood te bereiden,” zeide Deodaat: “en ons leven zoo duur te verkoopen als het ons eenigszins mogelijk is. Wij kunnen althans uit onze hooge standplaats nog eenigen tijd met voordeel het hoofd bieden.”
“Dat zal ons weinig baten,” zeide Zweder: “want om hen te bevechten, moeten wij ons vertoonen: en dan staan wij voor hun pijlen bloot. Kom! het is gedaan. Wij overleven de grap niet: en ik zal ons slot van Naaldwijk en mijn lieve moei Ottilia nimmer terugzien. Die goede ziel! zij heeft mij voor mijn vertrek nog een geborduurden hanger vereerd voor mijn dolk. Wat zal zij treuren, als zij hoort dat haar neefje, dat haar altijd zoo plaagde, zoo jammerlijk aan zijn eind is gekomen.”
“Arme jongen!” zuchtte Deodaat:—“maar helaas! gij zijt nog gelukkiger dan ik:—want niemand—neen niemand zal mijnen dood beweenen.—Wat zeg ik?—Reinout wellicht.... en misschien ook....”
“Ja, welzeker zal zij u ook beweenen,” zeide Zweder, de gedachte van Deodaat aanvullende: “maar wat hamer! laten wij niet dwaas zijn en als kinderen schreien, terwijl er misschien nog redding mogelijk is. Zoolang er leven is, is er nog hoop. Gij noemdet uw vriend Reinout; dat doet mij ergens aan denken. Is hij niet, althans volgens uwe meening, op een dolk naar beneden gereden?”
“Hoogstwaarschijnlijk! Maar dat kan ons hier niet baten; want dan vallen wij des te eerder in de handen onzer bespringers.”
“Alles moet beproefd worden,” zeide Zweder: en tevens zag hij de opening uit, door welke zij in den toren gekomen waren. Het trapje, de gang en al de zolders aan deze zijde waren ingestort; maar de drie muren van den vleugel waren, gelijk hierboven gezegd is, blijven staan, en verhinderden, dat iemand hen van beneden zien kon. Zweder keek naar beneden; maar de oneffenheden van den muur en de hier en daar vooruitspringende brokken van boog- en muurwerk, die nog aan den toren vast waren blijven zitten, beletteden hier de uitvoering van het ontkomingsmiddel, door Reinout gebezigd. Ook had alleen Zweder een dolk, die door zijn vorm weinig geschikt was om dat middel te beproeven.
“Maar gij hebt een touw,” zeide Deodaat.—“Er ware nog mogelijkheid....”
“Ik heb het,” riep Zweder, verheugd: “ik heb het.... Wacht! Eerst moeten wij zorg dragen, dat zij ons niet verrassen. Het wordt tijd; want ik geloof waarlijk, dat zij al aan ’t klimmen zijn.”
En onder het spreken dezer woorden keerde hij zich om en zag in den toren naar beneden, waar de Friezen reeds een paar aaneengebonden ladders tegen de eerste zoldering aangezet hadden, en zich gereedmaakten, die te bestijgen. Haastig greep nu Zweder de middelste trapladder bij de bovenste sport, rukte die met de kracht der wanhoop uit de krammen, trok haar vervolgens met behulp van Deodaat van haar steunpunt los, hield haar een oogenblik boven den openen [400]koker verheven en liet toen de handen los. Het lang en zwaar gevaarte stortte naar beneden, verbrijzelde de ladders der Friezen, deed een aantal van hen bloedende en vloekende op den vloer nedertuimelen en sprong zelf tegen de zerken tot spaanders.
“Ziezoo!” riep Zweder: “nu zullen zij ons vooreerst met vrede laten. Wat ons betreft, wij moeten denzelfden weg uit, dien wij gekomen zijn. Het smeult en rookt nog wel wat beneden; maar des te beter; zooveel te minder zullen zij ons komen hinderen.”
En nu, met spoed het touw losgewonden hebbende, dat hem om het lijf zat, sloeg hij het dubbel om een plank, die hij uit den vloer losbrak, liet de beide einden de opening uithangen en plaatste de plank dwars daarvoor: waarna hij zich naar buiten liet afglijden. Toen hij niet lager kon, en bemerkte dat hij nog ruim twintig voet boven den grond of liever boven het ingestorte puin was, slingerde hij zich op een tegen den muur in een nis gemetseld voetstuk, en klemde zich aan de nog heete krammen vast, welke gediend hadden om een standbeeld tegen te houden, dat half verteerd beneden lag. Deodaat volgde zijn voorbeeld, liet zich insgelijks aan het touw af glijden en stond weldra aan zijn zijde; waarna zij dadelijk het touw naar zich toe trokken en het aan een vooruitspringenden boog nevens hen vastmaakten. Zij daalden hierop lager af, zich nu eens van Zweders strijdbijl, welke zij over de steenbrokken vasthaakten, dan weder van den dolk, dien zij tusschen de openingen staken, bedienende, om de reis naar beneden gemakkelijk te maken.
Zij stonden eindelijk boven het rookende puin en door het vierkant der muren voor aller oog verborgen; maar het was er verre af, dat zij zich nu buiten gevaar konden achten. Integendeel, zij hadden slechts het eene met het andere verwisseld. Want vooreerst stond hun elk oogenblik een bezoek der conversen te schromen, die wellicht spoedig zouden komen om den brand te blusschen en te redden wat nog redbaar was: en ten anderen verkondigde hun de onverdraaglijke hette van het brok steens, waarop zij stonden, dat het vuur nog onder hun voeten blaakte en dat zij kans liepen bij een nieuwe ineenstorting van het puin in den gloed te vallen en jammerlijk om te komen. Al trippelende en met verschroeide ledematen sprongen zij van den eenen hout- of steenhoop op den anderen, nu eens op den rechtervoet staande, dan weder, wanneer zij de pijn niet langer verduren konden op den linker rustende: ja somtijds omvatteden zij een over de bouwvallen liggenden en half verzengden balk met beide armen en lieten de beenen hangen, om die een oogenblik rust te gunnen. Opeens deed Zweder een ontdekking, welke hem met blijdschap vervulde. Hij zag namelijk onder zich een donker gat, hetwelk hem toescheen, naar een gewelf te geleiden.
“Daarheen!” fluisterde hij, den Ridder aanstootende: en, zich van een omgestorte plank latende afglijden, waren beiden weldra, schoon met deerlijk gebrande handen, nabij de opening.
“Hier is de kelder van de vrome vaders,” zeide Zweder: “of ik bedrieg mij grootelijks. Laat ons den ingang onzichtbaar maken, dan houd ik het er voor, dat wij vooreerst gered zijn.” [401]
En, de handen aan ’t werk slaande, stapelden zij, hoe pijnlijk hun deze verrichting ook viel, met allen spoed een menigte brokken steens en gezengde balken en planken tegen de opening, alleen zooveel ruimte overlatende, dat zij er op handen en voeten konden binnenkruipen. Een treurige gewaarwording overviel hen, toen zij, bij het opruimen van het puin, op eenmaal twee verzengde lijken, waarschijnlijk van hun makkers, ontdekten.
“Die arme halzen!” zeide Zweder: “zij trokken nog kort geleden zoo wakker met mij de kerkramen door.—Maar wacht! zij kunnen ons nog na hun dood van dienst zijn!”—En meteen zich van zijn kuras ontdoende, gespte hij het om een der lijken; terwijl Deodaat, zijn oogmerk radende, zijn pij uittrok en daarmede het andere omhing, waarna zij de twee lichamen aan den voet des torens sleurden en vervolgens in hun schuilplaats kropen.
“Ongelukkig,” zeide Zweder, in de duisternis rondtastende, “dat al de wijnvaten hier vandaan zijn gehaald. Mijn keel is even verschroeid als mijn voetzolen en ik gaf het halve erfdeel mijns vaders voor een frisschen dronk, al was het dan ook maar koud water.”
“Een krijgsman moet honger en dorst kunnen lijden, mijn goede Zweder!” zeide Deodaat: “en bovendien moet gij u niet te zeer beklagen, dat de wijnvaten weg zijn: wij hebben nu te minder kans, door de dorstige monniken bezocht te worden.”
“Dat is waar!” zeide Zweder, terwijl hij zich op den vloer uitstrekte en het heete gelaat tegen den vochtigen grond verkoelde: “want waar iemand zijn schat heeft, daar is ook zijn hart.”
[Inhoud]
En na veel droefheydt komt een heuchelyck verblyden
Door ’t wercken van de tydt, die alles openbaerdt,
Waer door verburghen waerheyts lichte wordt verklaert.
Rodenburg, Melibea.
Ruim tien dagen waren verloopen, sedert de merkwaardige geschiedenissen hadden plaats gehad, in de vorige Hoofdstukken vermeld. De eerste vervoering van uitbundige blijdschap, door de zegepraal der Friezen verwekt, was voorbij en had plaats gemaakt voor een diepe en plechtige kalmte, gelijk aan die, welke men in de natuur gewoonlijk ziet volgen op het woeden van den storm. Ja het scheen, alsof het gewicht zelf hunner overwinning, die meer volkomen en beslissend geweest was dan de hoogst gespannen verwachting zich had durven beloven, de gemoederen der Friezen vervaarde en ter nederdrukte. Bij verreweg de meesten had het vuur des ijvers, dat na den afloop van den slag in aller oogen fonkelde, [402]en de glans van opgewonden vreugde, welke ieder gelaat deed schitteren, plaats gemaakt voor nedergeslagen blikken, die als het ware vreesden elkander te ontmoeten: en op veler wezenstrekken was angstige bezorgdheid voor de toekomst te lezen. De onversaagde helden, die zoo moedig hun onafhankelijkheid bevochten hadden, geleken thans op vreesachtige schoolknapen, die, na in een opstand hun leermeesters en opzieners verdreven, en zich in hun schoolgebouw achter versperringen verschanst te hebben, van hun wilde verbijstering teruggekomen, met schrik de gevolgen overdenken, waarop hun vermetelheid hun eenmaal zal te staan komen, en gaarne de verkregene lauweren zouden willen afstaan voor de zekerheid van weder in genade te worden aangenomen.
Een schouwspel, hetwelk, op den elfden dag na de overwinning, aan Friesland gegeven werd, bracht niet weinig bij, om de algemeene somberheid te vermeerderen. Het was een dier stille en plechtige najaarsochtenden, waarin de sterveling tot ernst gemaand wordt door den aanblik der natuur, aan een grijsaard gelijk, die de dagen zijner jonkheid schijnt te betreuren en zich in het lijkgewaad te hullen, als om den naderenden doodsslaap te verbeiden. De zonnestralen waren aan het gezicht onttrokken door een dichten neveldamp, die als een sluiergaas over het groene veld lag heen gespreid. Treurig en naakt, verhieven hier en ginds enkele slecht opgegroeide boomen hun bladerlooze kruin: geen enkel zuchtje beroerde de oppervlakte der binnenwateren, noch roerde de gerimpelde bladeren aan, die op enkele plaatsen hof en weg als met een goudgelen mantel bedekten. Geen vroolijk gevogelte trok in dit anders zoo levendige jaargetijde door de lucht; alleen brak hier en ginds een raaf, op een staak of boomtronk gezeten, de stilte af met zijn krassend geschreeuw. Een talrijke optocht, voor den dageraad van uit de omstreken van Stavoren vertrokken, en die meer uit beweegbare beelden dan uit levende menschen scheen te bestaan, volgde met langzamen tred den landweg, die langs het vischrijke meer van Parrega, van Workum naar Bolsward geleidt. De visscher, die, in zijn boot staande, bezig was met het ophalen zijner vangst, liet, als de trein voorbijging, zijn net weder vallen, en afvragende, of het ook een legioen van booze geesten ware, dat zoo twijfelachtig door den nevel voorttrok, ontdekte hij zich de kruin en zeide een pater op. De doggen, die voor stulp of hoeve waakten, schenen hun anders zoo woeste geaardheid te verliezen en kropen met ingetrokken staart en hangende ooren achter hun meester, die, zelf op zijn erf nederknielende, de gebeden voor de afgestorvenen opzeide en niet opstond, voordat de laatste man van dien talrijken sleep voorbij was. Slechts enkelen wierpen op het treurige schouwspel een blik van zegepraal en hoogmoed; maar weldra gleed een medelijden, waarvan zij zich nauwelijks rekenschap wisten te geven, hun boezem in, en keerden zij huiswaarts, nadenkende over het onbestendige en wisselvallige der ondermaansche zaken.
En wel was die optocht geschikt om de zielen tot nadenken te bewegen; want hij was uitgetrokken om een lijkbaar naar de grafplaats [403]te brengen: en in die lijkbaar was het half vergaan en ellendig overschot vervat van Willem, Grave van Henegouwen, van Holland en Zeeland. Wat bleef er van hem, den bedwinger van Utrecht, die, weinige dagen te voren, toen hij het glansrijkste leger ter wisse zege meende te voeren, zich, met een in hem verschoonbaren hoogmoed, den machtigsten aller Heeren, den meester aller soldaten, den evenman der Koningen noemde? Helaas! niets dan een onkenbaar rif, waaraan niet dan met moeite een graf verleend werd. En welke was de vrucht geweest van zijn wakkere oorlogsfeiten, met wier roem hij de wereld vervuld had?—Geen andere, dan dat hij een schatkist achterliet, berooid en uitgeput door de ondernemingen, waartoe hem zijn staatzucht vervoerd had, en een erfgoed, over welks bezit een twist stond uit te barsten, die eeuwen lang na hem zou blijven woeden, en Holland tot een eindelooze bron van bloed en tranen verstrekken moest.
De trein, die het lijk vergezelde, was tot Workum toe voorafgegaan door de geestelijken van Sint-Odulf, wier parochiaal toezicht aldaar een einde nam. Daar ter plaatse waren zij in de achterhoede teruggevallen, hun plaats overlatende aan de monniken van Bloemkamp of Oldeklooster, die, door de banier- en kruisdragers voorafgegaan, en het hoofd met hun kappen bedekt, langzaam vooruittraden. Een vreemdeling, die hun deemoedige, eerbiedige houding en hun naar den grond geslagene blikken aanschouwd had, zou zich niet hebben kunnen voorstellen, die zelfde lieden te zien, welke kort te voren, met de wapens in de hand, bij trompetgeschal ter slachting trokken en met onmenschelijke woede hun weerloozan vijand ontzielden, ja nog na zijn dood mishandelden, die zelfden, die wellicht eenen dag daarna opnieuw naar het moordtuig zouden grijpen, om hun wapenbroeders van de vorige maand met een binnenlandschen krijg te bezoeken.
Na hen kwam, gevolgd van een deel zijner Ridders, de Commandeur der Sint-Jans-Ridders te Haarlem, Heer Hugo van Koukerk. Hij was het, die, zoodra de ontzettende maar der nederlaag Holland in rouw was komen dompelen, zich naar Friesland begeven had, om voor de in den strijd gevallene helden een eerlijke begrafenis te verzoeken. En, wat vreemder scheen, hij was het, die aan de overwinnaars de eerste tijding bracht, dat de Graaf zelf zich onder de gesneuvelden bevond; want niemand had zich aldaar over den rang of de hoedanigheid der omgebrachte vijanden bekommerd, die door het woedende gepeupel eerst naakt waren uitgeschud en vervolgens op hoopen gestapeld, om op het slagveld te blijven rotten:—een wreedaardig gebruik, waarmede de Friezen, evenals vroeger de Germanen, zoozeer gehecht aan lijkplechtigheden wanneer het hunne eigene dooden betrof, gewoon waren hun verachting voor hun vijanden uit te drukken.
Het was dan ook alleen het lijk des Graven, hetwelk de Friezen, op het smeeken des Commandeurs en op de voorbede van een nog hoogeren persoon (dien wij straks terug zullen vinden) besloten aan een gewijde aarde te schenken: en nog zelfs te dezen opzichte kon [404]de Haarlemmer zijn wensch slechts ten deele bereiken: want men wilde hem niet toestaan, het overschot zijns meesters met zich te voeren, en men bepaalde, dat het als een blijvend pand en gedenkteeken der overwinning, in een der Friesche kloosters, en wel in dat van Bloemkamp, zou begraven worden. Lang duurde het, eer men het misvormde lijk van onder den stapel der half bedorven lichamen had teruggevonden: en de oogen der vriendschap konden hun tranen niet bedwingen, toen het Koukerk eindelijk te beurt viel, zijn voormaligen meester aan de lange, golvende haarvlechten, welke hem aan den bloedigen schedel kleefden, te herkennen.
Achter de lijkbaar, welke met een effen zwart kleed overdekt, en zonder eenig praalteeken, op eenige overdwars geplaatste lansen rustte en door een twaalftal knapen werd gedragen, volgden eenige lieden, zoo te paard als te voet, allen bedekt met rouwkappen, welke hun gelaat aan ieders oog onttrokken. De meesten van hen waren Friesche Edelen, die of, gelijk Aylva, Martena en anderen, grootmoedig genoeg waren om aan hun vijand de laatste eer te willen bewijzen, of die door het bijwonen der lijkplechtigheid hun eigenliefde en hoogmoed gestreeld vonden. Maar er bevonden zich ook enkele Hollanders bij, die ter liefde van hun Graaf waren overgekomen en, na vrijgeleide bekomen te hebben, door hun Friesche bekenden met de meest voorkomende gastvrijheid waren ontvangen. Er was onder hen een grijsaard, gelijk men aan gang en houding bespeuren kon, maar die nog meer door het verdriet dan door het gewicht der jaren leed: de oude Paypaert, de Wapenkoning van Holland. Het was niet slechts de dood zijns meesters, welke hem zoozeer bedroefde; want hij had reeds te veel Heeren naar hunne laatste stede begeleid, dan dat hem de dood van dezen zoo diep zoude treffen, neen! zoo hij in sprakelooze wanhoop voorttrad, het was omdat hij geheel vruchteloos was overgekomen, omdat hij, aan wien bij de begrafenis van zoovele vorsten altijd het opperbestier was opgedragen geweest, zijn aanspraak op dat recht door de Friezen had zien tegenspreken of verachten, en gedwongen was een lijdelijk aanschouwer te zijn van de in zijne oogen onbetamelijke, ja schandelijke wijze, waarop men een Vorst als Graaf Willem naar het graf voerde. Zoolang echter de plechtigheid duurde, gaven alleen zijn somber gelaat en neergeslagene oogen het ongenoegen en de smart te kennen, die hem vervulden; want het druischte natuurlijk tegen al zijn beginselen aan, gedurende een lijkdienst te spreken; maar toen hij de reize huiswaarts aannam, en zich niet langer behoefde te bedwingen, liet hij niet af van zich bij zijn reisgenooten te beklagen: en toen hij zelf kort daarna (waarschijnlijk aan de gevolgen van verkropte gramschap) overleed, waren zijn laatste woorden, dat het land te gronde ging, nu men had kunnen dulden, dat de laatste Vorst als een gewone dorper was onder den grond gestopt.
De monniken van Sint-Odulf sloten, gelijk wij reeds boven hebben aangemerkt, den trein, die bovendien vergezeld werd door een bende welgewapende ruiters, ten einde te verhoeden, dat niet het grauw in blinde woede zijn wraak nog aan het overblijfsel des [405]Graven koelde, of op een andere wijze de plechtigheid stoorde. Deze voorzorg bleek echter onnut te zijn; want alles liep rustig en betamelijk af.
Het begon reeds avond te worden, toen de stoet den eindpaal van zijn tocht bereikte, zijnde het Oldeklooster, dat, gelijk bekend is, in de nabijheid van het oude dorp Hartwert, een uur gaans ten noordoosten van Bolsward aan den oever der Middelzee gelegen was. Daar wachtte een groote schaar van toeschouwers buiten het erf, en de Abt Meikulfus met zijn geestelijken op den dorpel, het lijk des Graven af, dat terstond binnen de kerk gedragen werd, alwaar de lijkmis gevierd moest worden. Hij, die het bestier dezer plechtigheid zou voeren, en in zijn plechtgewaad uitgedost achter het outer stond, was geen minder persoon dan de Bisschop van Utrecht zelf. Sierlijk staken de fraaie houding en edele gelaatstrekken des gemijterden jongelings af tegen de grove gestalte en het plompe uitzicht van den Abt van Lidlum, tegen de logge gedaante van Vader Volkert, tegen de onbeduidende, boersche figuren der kloostervoogden van Luidinga-kerke, Mariëngaarde, of andere gestichten, die hem omringden, en tegen het ineengedrongen, onbeschofte voorkomen des Bloemkampers, die tegenover hem met het lijk aankwam. Jan van Arkel had, een paar dagen na den slag bij Stavoren, en zoodra hij vernam dat Friesland rustig was, van uit de Kuinder, waar hij (gelijk wij hierboven vermeld hebben) zijn intrek genomen had, eenige geestelijken aan de overwinnaars gezonden om hun zijn gelukwenschingen over te brengen en tevens voor ’s Graven lijk een eerlijke rustplaats te verzoeken: terwijl hij zelf kort daarna in Friesland verscheen, en aldaar de kloosters met menig voorrecht begiftigde. Hoewel het bijna aan niemand onbekend was, dat hij den Graaf op zijn tocht vergezeld en hem hulp toegezegd had, was er echter niemand, die hem dienaangaande eenig verwijt dorst te doen; want eensdeels had hij iets zoo gulhartigs en oprechts in zijn voorkomen, dat men, hem hoorende spreken, zich tegen beter weten aan gedwongen gevoelde, zijn betuigingen voor goede munt aan te nemen: en ten anderen waren, zooals vroeger gezegd is, de Friezen over hun overwinning versuft: de Stellingwervers en het Oversticht waren gewapend: en men wilde Jan van Arkel liever tot vriend dan tot vijand hebben.
Welke waren de gevoelens, die het hart des Bisschops vervulden, toen hij het gewijde nat over de doodbaar en het graf zijns vijands sproeide, of toen hij, nedergeknield, den plechtigen lijkdienst voor de rust van Willems ziel bestuurde? Het is aan niemand gegeven, des menschen boezem te peilen; maar zoo andere gemoedsbewegingen, dan die met het heilige werk, dat hij verrichtte, overeenstemden, de ziel van Arkel bewoonden, de kalme en in zich zelf gekeerde uitdrukking van zijn gelaat verraadde die niet. Hij scheen tot het einde toe doordrongen te blijven van het gewicht zijner bediening en van het plechtige des oogenbliks. Niemand intusschen kon hem van huichelarij betichten: want er vloeide geen valsche traan langs zijn wangen; en toen hij na afloop van den dienst en aan het daarop [406]volgend lijkmaal, over den afgestorvene eenige woorden sprak, weidde hij niet over ’sGraven hoedanigheden uit; maar vergenoegde zich, op een ernstige en gepaste wijze zijn toehoorders over het nietige van alle aardsche grootheid te onderhouden.
Terwijl dit binnen de muren van Oldeklooster voorviel, was het verdrag van Utrecht verbroken, en liepen ’s Bisschops dienstmannen Holland af, zich weder van de veroverde plaatsen meester makende en het land brandschattende.
Wij moeten ons thans verplaatsen in de groote stins van Aylva bij Scadaert in Wonseradeel, waarheen zich Madzy kort na den slag bij Stavoren begeven had, ten einde de besmetting te ontwijken, welke men vreesde, dat de verpestende lucht der rottende lijken in den omtrek van genoemde stad zou teweegbrengen. Van dit nieuwe verblijf der Jonkvrouw waren wij voornemens een uitgebreide en ongetwijfeld hoogst belangrijke beschrijving te geven, waartoe de bouwstoffen reeds gereed lagen; maar de vrees, dat onze bescheidene lezer (bemerkende dat hem slechts weinige bladzijden meer ter inzage overschieten, en zoo al niet naar de ontknooping, dan althans naar het einde verlangende) met die beschrijving een weinig vrijer zou kunnen omgaan, dan voor onze eigenliefde streelend ware, namelijk: dat hij die geheel mocht overslaan, heeft ons doen besluiten omtrent deze stins van Aylva niets anders te zeggen, dan dat het een oud, ruim, hecht en weldoortimmerd Huis was, met zijn torens, ophaalbrug en gracht, naar den Saksischen trant gebouwd, en, de tijden in aanmerking genomen, van binnen met smaak en pracht gemeubileerd. Voor ’t overige was het, uithoofde eener oude gehechtheid, Aylva’s geliefkoosd verblijf, ofschoon deze eigenlijk, gelijk wij hoogerop verhaald hebben, zijn meeste goederen en betrekkingen in Oostergoo had, waar hij insgelijks een paar kleiner stinsen bezat.
Op den morgen dan na de hierboven beschrevene plechtigheid, was Madzy met vader Syard in de gewone huiskamer van gemelde stins gezeten. Zij scheen door eene diepe smart ter neergedrukt en slechts onwillige ooren te leenen aan de woorden van vertroosting, welke de monnik tot haar sprak. En waarlijk, haar droefheid was van dien aard, dat alleen een sterk gestel haar in staat kon stellen die te verduren zonder tot ijlhoofdigheid te vervallen; want de tijding, welke die veroorzaakt had, zoowel als de omstandigheden, waarmede die gepaard ging, waren treffend en hartverscheurend. Wij hebben vroeger verhaald, hoe Daamke van Reinout last bekomen had, om het geschrift, dat op een zoo zonderlinge wijze uit zijn tooverkast was te voorschijn gekomen, aan Aylva te bezorgen. De moed van den goeden hansworst was intusschen niet verheven genoeg, om hem aan te drijven den Olderman te Stavoren of te Sint-Odulf te gaan opzoeken, en alzoo nieuwe tooneelen van moord in den mond te loopen, waarvan Daamke uit zijn aard afkeerig was. Hij koos dus liever een omweg, en alle aanraking met krijgslieden vermijdende, reed hij bedaard heen naar Awert-State, waar hij voornemens was Aylva af te wachten. Madzy, die aldaar reeds bezig [407]was met het verplegen van eenige derwaarts gebrachte gewonden, had zoodra de komst van Reinouts dienaar niet vernomen, of zij liet hem voor zich verschijnen, ten einde eenig bericht aangaande den slag te ontvangen: en misschien ook wel, om hem te ondervragen betreffende hetgeen haar door vader Syard was medegedeeld. Nauwelijks had Daamke haar het verlangde verslag gedaan, en haar, onder vele betuigingen van verbazing over Reinouts gedrag, hetwelk hij aan ijlhoofdigheid toeschreef, bericht gegeven van zijn boodschap aan den Olderman, of zij verlangde den brief te zien; en, hoewel den inhoud, die in de Italiaansche taal geschreven was, niet verstaande, bemerkte zij dadelijk aan de onderteekening, dat dit stuk hetzelfde moest zijn, waarvan de monnik met haar gesproken had. Ontzet over het gevaar, dat Deodaat boven het hoofd hing (want zij had van verre Sint-Odulf zien branden) en het hart door het pijnlijkste voorgevoel beklemd, gaf zij last aan Daamke, zich onmiddellijk naar Stavoren te begeven, den Heer van Aylva op te zoeken en hem den brief ter hand te stellen; maar op dit zelfde oogenblik kwam haar voogd terug, die, zooals wij gezien hebben, zijns ondanks door Feiko was overgehaald Sint-Odulf te verlaten, en haar, terwijl zij nog bij zich zelve overdacht hoe zij het aan zou vangen om hem den brief mede te deelen, het treurige bericht gaf, dat Deodaat naar alle waarschijnlijkheid in den brand van Sint-Odulf was omgekomen. Hoe verplet over deze maar, welke al de zoete uitzichten van geluk, die een oogenblik te voren haar voor den geest gezweefd hadden, ter neder wierp, behield Madzy echter kracht van ziel genoeg om te beseffen, dat in deze omstandigheden het reeds zoozeer geschokt gestel van haar voogd voor nieuwe ijselijkheden gespaard moest blijven: ja, dat het hem wellicht een instorting en het leven kosten zoude, indien hij thans vernam, dat die Deodaat, wiens dood hij betreurde, geen vreemdeling, maar zijn zoon was geweest. Zij zweeg dan en legde aan Daamke (die buitendien niets wist) het stilzwijgen op: zij bedwong, zooveel dit in haar vermogen was, de aandoeningen harer ziel, terwijl de tranen die zij stortte, door Aylva niet ten onrechte aan haar liefde voor den overledene werden toegeschreven en met welwillendheid verschoond; hij toch kon zich die te beter verklaren, daar hij zelf, zonder de reden daarvan te beseffen, meer leed gevoelde over het lot van Deodaat, dan over het gedrag van Reinout. Dit laatste werd, als te denken valt, door de overige Friezen met den naam van afschuwelijk verraad bestempeld; maar Aylva verschoonde het, uithoofde van ’s jongelings vroegere betrekking met Beaumont: ja zelfs beurde hem het denkbeeld eenigszins op, dat de jongeling, wien hij zich nog niet had kunnen gewennen als zoon lief te hebben, hem voor altijd verlaten had: en Madzy’s eenige troost in al haar lijden was de zekerheid, dat zij de aanzoeken van dien minnaar niet meer te vreezen had: terwijl het haar voorts eenigszins welkom was, dat de Olderman, ten gevolge der landsaangelegenheden, meest van huis was, en zij in eenzaamheid aan haar droefheid den vrijen loop kon laten.
Vader Syard was de eenige, die van het vreeselijke geheim bewust [408]was en den toestand kende van Madzy’s hart. Hij was op den avond na de slachting te Sint-Odulf op Awert-State gekomen en had aldaar Madzy’s voornemen, om het geheim voor Aylva te verzwijgen, vernomen en goedgekeurd. De aanleiding zijner tegenwoordige komst op Aylva-stins was, om haar mede te deelen, dat het, na vele nasporingen, aan de arbeiders eindelijk gelukt was, het lijk van Deodaat terug te vinden, en dat wel aan den voet des torens, waaruit het hem, vader Syard, thans vermoedelijk voorkwam, dat de jongeling zich had nedergestort: dat men hem herkend had aan de koopmanspij, welke hij aanhad bij zijn komst te Stavoren; doch dat het gelaat onkenbaar was geworden door het vuur: dat wijders op het erf zelf van het klooster op last van den Abt een diepe kuil gegraven was, waar al de binnen den grond van Sint-Odulf gesneuvelden een rustplaats zouden hebben, en dus, hetgeen Madzy zeker tot vertroosting zijn zou, in gewijden grond. De vrome man beloofde daarenboven aan de bedroefde Jonkvrouw, dat hij, ingevolge hare bede, zorg zoude dragen, dat er zielmissen voor den overledene gelezen werden, ter vergelding waarvan zij hem een aanzienlijk geschenk toezeide ter opbouw van het klooster. Tevens gaf hij haar zijn verwondering te kennen, dat de Heer van Aylva, wien hij nu en dan ontmoet had in de te Stavoren en elders gehouden bijeenkomsten, zich niet meer over Deodaat had uitgelaten, dan eens, wanneer hij den monnik had te kennen gegeven, dat, hoe bejammerenswaardig een dood de jongeling gestorven ware, het lot van dezen toch niet verbeterd zoude geweest zijn, al ware hij voor de vlammen gespaard gebleven; vermits hij dan voorzeker een slachtoffer van de volkswoede geworden ware.
Terwijl zij aldus te zamen den droevigen loop bejammerden, welken de gebeurtenis genomen had, verkondigde het gerucht van paarden op de slotbrug de terugkomst des Burchtheers van het lijkfeest; en weldra trad deze binnen met den Abt van Sint-Odulf.
“Gij wachttet den ouden Heer zoo spoedig niet te huis, mijn kind!” zeide vader Volkert, naar Madzy toetredende en haar onder de kin streelende: “wij hebben ook niet lang getafeld. Slechts even twaalf uren: ’t Is waarlijk de moeite niet waard, om er voor aan te zitten:—nu, ’t was ook slechts voor een Hollander; en dan met een Bisschop tot voorzitter, die geen Fries is, en niet met de gebruiken bekend. Hij weet zijn gasten niet aan den gang te houden. ’t Is anders een hupsche borst onze Hoogwaardigste.... Sint-Odulf vergeve mij dat ik zoo van hem spreke; maar hij is vriendelijk en innemend:—ofschoon ik hem net zooveel vertrouwen zoude als een kat in een bontwerkerswinkel:—maar van een lijkmaal te bestieren, daar heeft hij nog geen verstand van. Dan ging het anders, toen Seerp Van Adeelen begraven werd: dat duurde drie dagen: en van de honderd personen, die er onthaald werden, gingen er geen vijf op hun beenen naar huis.—Zoo! en broeder Syard ook hier! ’t Is of gij het geraden hadt, Broeder! dat ik herwaarts komen zou.”
“Uw Eerwaarde had mij gelast, rond te reizen, ten einde giften in te zamelen bij geloovigen, ter herbouwing van ons gesticht,” [409]zeide de monnik: “en het is mij aangenaam u te kunnen mededeelen, dat ik hier, wel niet buiten, maar toch boven verwachting geslaagd ben.”
“Zeer goed! daar twijfel ik niet aan,” zeide vader Volkert, zich nederzettende: “liefdadigheid is altijd een deugd van ons lief Dekamaasch Roosje geweest. Maar komaan, mijn engeltje!” vervolgde hij op een vroolijken toon (want de wijn van het lijkmaal, al had dit te kort naar zijn zin geduurd, was echter goed genoeg geweest om hem in een vroolijke luim te brengen): “gij moet u wat opbeuren; indien gij zoo droevig kijkt, en uw wangen zoo bleek blijven zien, zouden wij genoodzaakt zijn u in ’t vervolg de Lelie van Dekama te noemen: en dat ware jammer;.... hoewel misschien meer naar den aard; want gij voert toch een lelie in uw wapen.”
“Bevindt gij u ongesteld?” vroeg Aylva, Madzy met deelneming naderende en haar de hand drukkende.
“Wel, zou dat wonder wezen?” zeide de Abt: “’t is ook wat erg, zoo twee vrijers op éénen dag te verliezen. ’t Is waar, uw zoon kan nog terugkomen, ofschoon ik hem tegenwoordig niet raden zoude, zulks te beproeven; want hij heeft het hier leelijk laten liggen (met verlof gezegd, en zonder u te beleedigen); maar Seerp Van Adeelen is dood en blijft dood. ’t Is jammer, hij was in den grond een goede vent, en een echte Fries, maar koppig als een stier; daar weten wij best van te spreken, mijn vriend Aylva en ik: hij was lastig genoeg op reis; maar dat alles daargelaten, kindlief, gij moet u wat opvroolijken, zooals ik zeide: denk maar aan de oude profetie: het is immers alles uitgekomen, en volgens de laatste woorden, moet het u nu weer goed gaan; want de plunje des Graven is de roof der Friezen geworden.”
“Helaas!” zeide Madzy, terwijl zij het hoofd weemoedig schudde en haar bleek gelaat treffend afstak bij de karmozijnkleur, die op de wangen des kloostervoogds prijkte: “ik vrees, dat het laatste gedeelte der voorspelling alleen onvervuld zal blijven.”
“Toch niet, mijn hartje! toch niet.—Maar van wat anders: gij moet mij eenige windsels bezorgen en wat boter, eierdooren, nieuwe was en saffraan, tot een zalf voor twee onzer monniken, die beneden zitten en zich bijna niet kunnen verroeren van de blaren aan handen en voeten, ten gevolge van den brand van Sint-Odulf.”
“Ik zal dadelijk aan uw verlangen voldoen,” zeide Madzy, zich gereedmakende om te vertrekken.
“Een oogenblik, mijn kind!” zeide Aylva, haar terughoudende; “het is onnoodig, dat gij u daarmede bezighoudt. Ik heb reeds aan Feiko en aan Sytsken gelast, daarvoor te zorgen.”
“Hoe, mijn waarde voogd?” zeide Madzy, verbaasd stilstaande, want het was de eerste reize, dat de Olderman haar beletten wilde, een liefdewerk in persoon te verrichten.
“Hoe!” herhaalde de Abt: “maar ’t is waar ook, ik dacht er niet aan, dat de twee gebrande broeders nog gezond van harte zijn, en dat, zoo de Jonkvrouw zelve hen ging verbinden, de wondheelster wellicht nog meer nadeel zoude doen dan de wond. Ne nos inducas.... [410]’t Is waar ook, maar één ding moet ik toch bij deze gelegenheid zeggen, Heer Olderman! dat gij namelijk dien schurk van een lapzalver (Daamke, geloof ik, is zijn naam) uit uw dienst moet jagen; of dat wij het geestelijk zwaard tegen hem zullen uittrekken.”
“Tegen Daamke!” herhaalde Aylva: “en wat heeft die arme duivel bedreven?”
“Met recht noemt gij hem een duivel; althans hij is van degenen, die den satan, den verleider, dienen en hulp van hem afbidden om kwalen en ziekten te genezen, verwerpende de middelen, die van God gezegend zijn en in ons klooster (of nu, och arm! buiten ons klooster) worden bereid ten dienste van kranksn en gewonden. Heeft hij zich niet onderstaan, de verworpene die hij is, twee van mijn conversen, waarvan de eene een balk op zijn schouder gekregen en de andere zijn dij deerlijk gebrand had, te herstellen met een Italiaansche tooverzalf, die zeker in de apotheek van den kwaden vijand is klaar gemaakt?”
“Ik heb het middel onderzocht,” zeide broeder Syard: “het komt mij voor, niets anders geweest te zijn, dan wat spek en laurierbladen.”
“Wie had u opgedragen, u met dat onderzoek te belasten?” vroeg de Abt eenigszins ontevreden: “om ’t even wat men u vertoond heeft: ik zeg alsnog: er zijn duivelsche ingrediënten bij. Denken wij altijd: libera nos a diabolo: verlos ons van den Booze.—Maar, om van dien verwaten mensch af te stappen: gij zijt altijd netjes en keurig als een serafijntje, Freule! maar heden toch zullen de beste pronksieraden uit de kas dienen voor den dag te komen; want het is geen gewoon bezoek, dat op Aylva-stins verwacht wordt.”
“Geen gewoon bezoek!” herhaalde Madzy: “en wie kan er dan komen voor wien ik mij meer zou moeten opschikken, dan voor uw Eerwaardigheid?”
“Het is zooals de vrome vader zegt,” zeide Aylva: “de Bisschop van Utrecht zal onze nederige woning met een bezoek vereeren, en wij zullen dus eenige schotels meer aan den disch moeten hebben.”
“De Bisschop!” herhaalde Madzy, verbleekende: “de Bisschop van Utrecht!”
“Nu ja!” zeide de Abt: “gij behoeft daar niet zoo voor te schrikken: ’t is geen oude weerwolf, die u aan zal zien alsof hij u wilde verslinden; maar een aardig, beleefd jonkman, die zijn woord wel weet te doen:—’t zou mij niet verwonderen, zoo hij dames medebracht; want er is heden een heel troepje vrouwlui te Bolsward aangekomen; en zoo ik hoor, vroegen zij naar den Bisschop.”
“Hij zal zijn bijzitten toch niet hier brengen!” mompelde Aylva binnensmonds:—“maar neen; dat kan niet zijn. Een Arkel heeft daartoe te veel gevoel van betamelijkheid.—Nu Madzy!” vervolgde hij overluid: “doe uw best, mijn kind! want ik verzeker u, de Bisschop is een kenner aan tafel en weet over pastijen en taarten te redeneeren als de beste kok.”
“Ik zal.... ik zal uwe bevelen volgen....” stamelde Madzy: [411]“maar ik vrees.... zoo slechts de tijd mij niet ontbreekt.... Heilige Maagd! wie kon dat verwachten?”
“Wat verwachten?” vroeg Aylva, verwonderd; maar dadelijk voegde hij er met minzaamheid bij: “’t is of gij angst hebt voor de komst van iemand, die u geheel onbekend is. De Bisschop weet, dat gij onvoorbereid zijt: hij zal het eenvoudige voor lief nemen. Maar hoor! men blaast aan de slotbrug: daar is hij zelf.”
“En een half dozijn vrouwspersonen met hem,” zeide de Abt, uit het venster ziende: “wat heb ik u gezegd?”
“Waarlijk?” riep Aylva misnoegd uit: “dat had ik niet van hem verwacht.”
“En dit is de man, die tucht in onze kloosters zou brengen,” zuchtte vader Syard.
Eenige oogenblikken gingen voorbij, waarin elk der aanwezigen een diep stilzwijgen bewaarde. Aylva stond midden in de zaal, in de houding van iemand, die gasten ontvangen gaat, welke hem slechts half welkom zijn; maar ten opzichte waarvan hij de vereischte beleefdheid dient in acht te nemen: de Abt was bezig om zijn gewaad, hetwelk nog bestoven was van de reis, met een schuiertje op te knappen. Madzy stond als aan den grond genageld, onzeker of zij gaan of blijven zoude: en vader Syard was in een donkeren hoek teruggetreden, nieuwsgierig om te zien, welke houding Arkel zoude aannemen, maar toch gereed om, zoodra hij zulks gevoeglijk doen kon, het vertrek te verlaten.
Eindelijk gingen de dubbele zaaldeuren open en de Bisschop trad binnen; maar zonder eenig gevolg. Hij groette Aylva met wellevendheid, schudde den Abt op een gulle wijze de hand, en zich vervolgens tot Madzy wendende, boog hij het hoofd, zonder dat een enkele trek op zijn gelaat verried, dat hij haar vroeger gekend had.
“Deze is ongetwijfeld de erfdochter van Dekama,” zeide hij, met een vriendelijken blik tot den Olderman: “voorwaar! wie haar aanziet, kan gemakkelijk besluiten, dat zij niet langer onder uwe voogdij zal behoeven te blijven, dan zij zelve verkiezen zal.—God zegene u, mijn dochter!”
Madzy boog zich, zonder nauwelijks het oog te durven opslaan: zij kon bijna niet gelooven, dat de man, die voor haar stond, in geestelijk gewaad gedost, en die op een zoo minzamen en bedaarden toon tot naar sprak, dezelfde opbruisende jongeling ware, die te Utrecht aan haar voeten had gelegen. Eindelijk waagde zij het, naar hem op te zien: inderdaad, zij kon Arkel bijna niet herkennen, zoo geheel veranderde hem zijn tegenwoordige kleeding, bestaande uit een reismantel en kap van best Haarlemsch linnen, dat in breede, niet onbevallige plooien om zijn welgevormde leden hing: en waaronder hij, in weerwil van de verbodswetten en kerkelijke verordeningen, een zijden kleed droeg, rijkelijk met bont geboord, en van voren met een juweelen gesp gesloten. Een oogenblik nog twijfelde zij, of haar Stichtsche minnaar zich wellicht een waardigheid had toegekend, welke hij niet bezat; maar toen hij, om haar verlegenheid en op het zien van de gebaren van vader Volkert (die, achter Aylva om, niet [412]ophield van haar wenken te geven, dat zij voor den Bisschop knielen en zijn zegen af moest smeeken), den glimlach niet bedwingen kon, die op zijn lippen zweefde, toen hield alle twijfel bij haar op.
Eindelijk echter kreeg Arkel medelijden met het ontroerde meisje, en zich tot den Abt wendende: “al die teekens zijn niet noodig,” zeide hij: “ik kom heden niet als Bisschop; maar als vriend.—Maar wie zien wij daar? broeder Syard, zoo waar ik leve! Kom nader, Broeder! en geef mij de hand.—Altijd zonder wrok, nietwaar? Verbeeldt u, mijne Heeren! dat ik dezen goeden vader, zonder het te weten, zes weken lang in een kelder op Nyenstein heb laten doorbrengen. Ik hoop, ter vergoeding daarvan, hem eens, zoo mijn invloed iets vermag, in de vetste Abdij van mijn Sticht te plaatsen;—maar ik zou bijkans iets vergeten.—Ik kom niet alleen: er is een vreemde dame in mijn gezelschap.... een vrouw van rang.... en zij is de eerste jeugd ook al voorbij;” haastte hij zich er bij te voegen, toen hij een spotachtigen trek op het gelaat van den Abt gewaarwerd: “gij weet, broeder Volkert! hoe ik over de losbandigheid in uw kloosters denk, (Sint-Odulf zonder ik uit)—en ik zal hier geen slecht voorbeeld geven:—die dame is eenigszins ongesteld:—zoude ik de jonkvrouw mogen verzoeken, haar een oogenblik gezelschap te houden?—Zij bevindt zich in de benedenzaal.”
Verheugd, een zoo goede gelegenheid te kunnen aangrijpen van zich uit het gezelschap te verwijderen, haastte zich Madzy, zonder eenige verdere vragen te doen, het vertrek te verlaten, en aan des Bisschops verzoek te voldoen. Zij begaf zich naar de benedenzaal, waar zij werkelijk de persoon vond, waar Arkel van gesproken had, zittende in een armstoel en omringd van haar vrouwen, die bezig waren, met haar die zorgen te verleenen, welke haar toestand scheen te vorderen. Bij den eersten oogopslag was Madzy getroffen door het innemend gelaat, de fijne leest en het edele, ja vorstelijke, dat over de onbekende verspreid was. Haar kleeding was eenvoudig en hield als het ware het midden tusschen het wereldlijk en geestelijk gewaad: en hoewel zij bovendien thans half nedergebogen was over de armen van eene harer kamerjuffers, duidde echter het statige en tevens bevallige, dat haar ook in die min gunstige houding bijbleef, genoeg aan, dat zij van een edele geboorte was en eenmaal een hoogen rang bekleed had. De tijd of het verdriet hadden haar gelaatstrekken doen verkleuren en vermageren en het vuur der gitzwarte oogen getemperd; maar noch het een noch het ander had eenig nadeel kunnen doen aan de volkomen zuiverheid des beloops van voorhoofd, neus en kin: en niets kon meer dan haar hoofd gelijken op een model der Grieksche Niobé, in was gevormd; ofschoon geene kunst de zachtaardige, onderworpene uitdrukking van hare oogen had kunnen nabootsen, welke teweegbracht, dat men haar bij het eerste gezicht liefkreeg, alvorens men er om dacht om haar als een schoon beeld te bewonderen.
Het was dan ook met meer dan gewone welwillendheid, en tevens met eerbied, dat Madzy haar de diensten aanbood, welke het in haar vermogen was te bewijzen. De vreemde dame, aan wie de [413]Friesche taal onbekend scheen, en die dit aanbod meer uit den toon dan uit de beteekenis van Madzy’s woorden opmaakte, dankte haar met een minzame hoofdbuiging en een glimlach, zoo betooverend, als Madzy er nooit een gezien had (want zij zelve was niet gewoon, voor den spiegel te staan glimlachen) en hoewel de beide dames elkanders taal niet verstonden, zoo ontsproot er van het eerste oogenblik een overeenstemming tusschen beiden, welke haar over en weder op haar gemak bracht. Deze spoedige kennismaking moge onwaarschijnlijk voorkomen; maar, er zijn menschen, die als het ware zusterlijke zielen bezitten, wier eerste ontmoeting altijd aan een herinnering gelijk is, alsof zij elkander niet slechts een toekomst aanbrachten, maar ook een verleden.
De onbekende, die in den beginne als door een hevige aandoening overstelpt scheen, bekwam langzamerhand van haar ontroering, en terwijl zij nu Madzy met minzaamheid bij de hand had genomen, en beiden zwijgend elkanders schoonheid bewonderden, trad Sytsken, die door haar meesteres was uitgezonden om ververschingen te halen, haastig weder binnen en fluisterde Madzy eenige woorden in ’t oor, welke deze nauwelijks verstaan had, of zij gaf een luiden kreet en begon over al haar leden te beven. Het was nu de beurt der onbekende, om tot hare hulp toe te snellen; maar terwijl zij, vergetende dat Madzy haar niet verstaan kon, naar de oorzaak van haar ontsteltenis vernam, stoof er iemand, in ’t geestelijk gewaad gekleed, de kamer binnen; doch bleef, bleek als een doek, aan de deur standhouden, als onzeker of hij terugkeeren, dan voort durfde gaan.—Voor wij echter aan onze lezers verhalen, wie deze nieuwaangekomene was, moeten wij tot den Heer van Aylva en zijn gasten terugkeeren.
“Gij ziet,” zeide de Bisschop, zoodra Madzy vertrokken was, tot den Olderman, “dat ik aan mijn belofte getrouw ben. Maar, mag ik u thans vragen, of de beide jongelingen, welke ik op mij genomen heb, als geestelijken vermomd, onder mijne bescherming buiten Friesland te brengen, hier aanwezig zijn?”
“Zij hebben ons herwaarts vergezeld,” antwoordde Aylva: “niemand behalve de Abt en ik, benevens een getrouwe dienaar, dragen kennis van hun bestaan. Zij hebben nog last van de wonden, bij den brand bekomen; doch ik vlei mij, dat zij desniettemin in staat zullen zijn, heden met u af te reizen.”
“Ik weet niet,” zeide Arkel, glimlachende: “maar ik geloof, dat ik slechts een van beiden zal kunnen medevoeren.”
“Hoe!” zeide Aylva: ik had mij gevleid, dat uwe Hoogwaardigheid....”
“Homo proponit: sed Deus disponit,” zeide de Bisschop, de schouders ophalende: “maar ik zal het u zelf laten beoordeelen, wanneer gij mijne redenen gehoord zult hebben. Neen, blijf, broeder Syard!” vervolgde hij, ziende dat de monnik zich uit bescheidenheid wilde verwijderen: “de zaak zal toch niet lang meer geheim blijven. Vooraf moet ik den Heer Olderman vragen, of hij niet nog betrekkingen in Italië heeft, van welke hij gaarne bericht zoude ontvangen.” [414]
“Bij alle Heiligen!” riep Aylva: “zou het mogelijk kunnen zijn dat....”
“Dat ik er u tijding van gaf?—Zeer waarschijnlijk. Mij is in de vorige week in de Kuinder iemand ontmoet, die een boodschap uit Verona bracht.”
“Uit Verona! Leeft.... leeft Bianca di Salerno nog?” riep de Olderman, in hevige gemoedsaandoening en de handen samenvouwende.
“Francesco della Scala, de dwingeland van Verona, is niet meer,” zeide Arkel: “zijn dood heeft de vrijheid hergeven aan zijn echtgenoote, die sedert jaren in een gedwongen eenzaamheid moest leven.”
“God zij geloofd en geprezen!” riep Aylva: “haar lijden heeft dan een einde genomen.”
“Zij wilde wel weten,” vervolgde de Bisschop, “of de Heer van Aylva, wien zij vroeger schijnt gekend te hebben, nog harer gedenkt: en tevens, of een zoon, dien zij in zijn kindsheid aan Carlo della Scala had toevertrouwd, en die later, volgens het bericht van zekeren Paolo, haar voormaligen dienaar, aan het hof van Graaf Willem (zaliger gedachtenis) kwam, haar zou willen erkennen.”
“Of ik haar nog liefheb?” vroeg de anders zoo bedaarde Aylva, thans geheel verwilderd: “o mijn God! ik heb nooit opgehouden haar te beminnen!.... ik gevoel mij weder jong.... de dagen onzer jeugd, de dagen onzer liefde zullen terugkeeren.... ik zal naar Verona gaan.... ik zal haar den zoon teruggeven, dien zij zien wil.... ik zal aan Beaumont schrijven. Reinout moet bij hem wezen!”
“Reinout is haar zoon niet,” zeide Arkel: “zoomin als de uwe.”
“Niet!” herhaalde Aylva: “en wie dan....”
“Bij al wat heilig is!” riep vader Syard, zich voor den Bisschop nederwerpende! “Hoogwaardigste! zoo u het vreeselijk geheim bewust is, verscheur dan het hart eens vaders niet.”
“Verscheuren!” zeide de Bisschop: “is Deodaat dan geen Ridder, wien elke vader trotsch zou wezen, zoon te noemen?”
“Deodaat!” gilde Aylva, sprakeloos van vreugd en verbazing.
“Ach!” zuchtte de monnik: “het is al te waar! Deodaat ligt onder het puin van Sint-Odulf begraven.”
“Neen Broeder!” zeide de Abt, zich een traan uit het oog vegende: “Deodaat en nog een knaap zijn op den avond na den brand, toen gij op Awert-State waart, door Feiko halfdood in de kelders van het klooster gevonden: de Heer van Aylva en ik werden er alleen van onderricht, en wij besloten de beide jongelingen binnen Scharl verborgen te houden, uit vrees, dat het volk hen zou ombrengen. Wij hebben er met niemand over gesproken, ook met freule Madzy niet: want het was, dacht de Olderman, beter, dat zij den knaap dood waande, dan dat zij een hopelooze liefde voor hem bleef voeden:—en nu had de Bisschop ons beloofd, dat hij hen beiden, als tot zijn gevolg behoorende, zou met zich voeren;.... maar de Heer van Aylva is niet wel! hij moest wat schrikpoeder nemen.”
“Almachtige! hoe wonderbaar zijn uwe wegen!” riep de monnik: “ja waarlijk! mijn Heer van Aylva! Deodaat is uw zoon; hier is [415]het geschrift, dat het u bewijst, de brief zijner moeder: en zoo wij u dien bedekt hielden, het was, omdat wij den jongeling als verloren beschouwden.”
“Ik kan niets lezen,” zeide Aylva, die, overstelpt van aandoeningen, in een zetel was neergezonken en vruchteloos de letters poogde te ontcijferen, die voor zijne van tranen glinsterende oogen schemerden: “maar wat behoef ik ook iets te lezen? mijn hart had het mij immers gezegd!”
“En behalve de getuigenis van uw hart,” hernam Arkel, “hebben wij ook die van Reinout, die op zijn terugtocht met Beaumont de Kuinder aandeed, en edelmoedig genoeg was, om te erkennen, dat hij alhier in zijn dwaling een recht had uitgeoefend, dat aan zijn vriend toekwam. Hij is echter getroost verder gereisd; want hij heeft aldaar tevens de zekerheid bekomen, dat hij de wettige zoon was van Bianca’s vertrouwde kamenier, en niet van dien verdoemden kwakzalver Barbanera.”
“Barbanera heeft in zijn stervensuur berouw gehad,” zeide vader Syard: “het oordeel over hem komt Gode alleen toe.”
“Uwe bestraffing is billijk,” zeide de Bisschop: “en ik verdien haar. Maar mijn waarde Olderman! hoe zit gij toch die naamteekening op den brief zoo te kussen. Zoudt gij niet liever uw Bianca zelve aan ’t hart drukken?—Ik verzeker u, zij is het nog wel waardig.”
“Bianca!” riep Aylva, opstaande en wankelende naar den Bisschop toetredende: “nog wel waardig!.... gij hebt haar dan gezien?.... o Hemel!.... die vreemde dame, die hier met u.... Hoogwaardigste! zijt gij een engel of een mensch?”
“Zij kon niet in Friesland komen,” vervolgde Arkel, dat vraagpunt in ’t midden latende, “eer de rust hier was teruggekeerd en ik had op mij genomen, haar tijding te zenden, zoodra gij gereed zoudt zijn, haar te ontvangen, en u op de wederzijdsche ontmoeting voor te bereiden.”
Aylva hoorde niets meer; hij snelde de trappen af: en weinige oogenblikken later lag hij in de armen van zijn gade en van hun zoon.
Lange jaren waren voorbijgeloopen en de hand des tijds had de meesten van hen, die in onze geschiedenis een rol gespeeld hadden, van het wereldtooneel afgevaagd, toen een vreemdeling, door een enkelen dienaar gevolgd, op een fraaien zomerdag, langs den kronkelenden weg, die van Harlingen naar Bolsward geleidt, kwam aangereden. Beiden schenen reeds bejaarde lieden: maar de gelijkvormige bruinheid van hun gelaatstrekken, welke ten gevolge van de uitwerking, door lucht en zonnebrand daarop teweeggebracht, hard als perkament waren geworden, zoowel als de breede en veelvuldige litteekens, welke wang en voorhoofd versierden, toonden aan, dat niet alleen de tijd, maar ook de wisselvalligheden van den krijg het hunne hadden bijgebracht, om hun lokken en baard te doen vergrijzen. Het uiterlijke van den dienaar had niets buitengemeens; maar dat des meesters was wel geschikt om de opmerkzaamheid, [416]en weldra den eerbied des voorbijgangers op te wekken: en meer dan één landman of kloosterling, die hem op zijn weg ontmoette, was, na den gewonen groet gewisseld te hebben, op het voetpad blijven staan om den onbekenden grijsaard na te oogen: ja zelfs gebeurde het nu en dan, dat deze of gene dorper, (die de weelde zoo verre dreef van zijn blonde haren onder een hoed of muts te verbergen) door een onwillekeurige beweging de hand aan zijn hoofddeksel sloeg en zich de kruin ontblootte. Het was niet de uiterlijke tooi des vreemdelings, welke dit ongewone eerbewijs teweegbracht; want zijn kleeding bestond eenvoudig uit een effen bruin gewaad van sergie, en daarbij behoorende kaper, welke waarschijnlijk lange dienstjaren gezien hadden, daar men slechts op enkele plaatsen, welke de stof, de regen en de bloedvlekken gespaard hadden, nog bemerken kon, dat de kleur oorspronkelijk grijs was geweest. De indruk, welken de onbekende teweegbracht, had haar oorzaak in de fierheid van zijn oogopslag, in de vastheid, waarmede hij in den zadel zat, en in de behendigheid, waarmede hij op zijn gevorderde jaren met zijn klepper wist om te gaan, een fraai, bruin paard van Andalusisch ras, dat niet dan met ongeduld den teugel scheen te velen, en welks bestiering, naar men zien kon, een geoefende, fiksche hand vereischte; want meer dan eens, als zijn meester even ophield en in gebroken Hollandsch naar den weg vroeg, begon het met de voorbeenen op den harden kleigrond te krabben, en de manen te schudden, als wilde het te kennen geven, dat het niets liever verlangde, dan zijn weg in vollen ren te vervolgen. Zijn berijder scheen echter ongenegen om aan dit verlangen toe te geven; maar bleef bedaard doorstappen, nu en dan, links en rechts, uitziende, of hij het goede spoor was ingeslagen, en somtijds, wanneer hij aan een kruisweg of driesprong kwam, even stilhoudende, als iemand, die zich een weg zoekt te herinneren, en een landstreek zoekt te herkennen, welke hij in vele jaren niet bezocht heeft. Eindelijk, nadat hij weder een dusdanig onderzoek had in ’t werk gesteld, bleef hij zoolang in diep gepeins voor zich uitzien, dat zijn dienaar begon te vreezen, dat zij geheel verdwaald waren.
“Ik heb het u wel gezegd, Heer Ridder,” zeide hij met een ontevreden hoofdschudden, en op dien toon van gemeenzaamheid, welken het deelen van dezelfde krijgstochten en gevaren niet zelden tusschen Heer en dienaar ontstaan doet: “wij hadden te Harlingen een wegwijzer moeten nemen: nu zijn wij het spoor geheel bijster.”
“Dat zijn wij niet, Berthout!” antwoordde zijn meester, terwijl hij op een breed en hooggebouwd slot wees, dat, recht voor hem, uit het groene weiland oprees. “Dat is Aylva-state: en dat de Burchtheer te huis is, bewijst de banier, welke gij op de torenspits ziet wapperen. Zoo ik een oogenblik weifel, is het, omdat ik nog onzeker ben, welke van al de wegen, die zich hier vereenigen, als de draden van een spinneweb in het middelpunt, mij het spoedigste daar brengen zal.”
De dienaar scheen zich met dit antwoord te vergenoegen; maar indien hij in de ziel zijns meesters had kunnen lezen, zou hij geweten [417]hebben, dat de opgegeven reden de eenige niet was, waarom de grijze krijgsman stilhield; maar dat de herinneringen aan verloopen jaren, de onzekerheid van het onthaal, dat hem verbeidde, en de vloed van andere, zoowel aangename als pijnlijke gedachten, zich van zijn geest hadden meester gemaakt en hem ongeveer in den toestand hadden gebracht van iemand, die bij een morgensluimering, half wakende, nog door een belangrijken droom wordt beziggehouden, en schoon hij de zonnestralen reeds in zijn vertrek kan zien schijnen, nochtans onwillig is om de banden des slaaps te verbreken.
“UEd. kon den rechten weg misschien van dat volkje daar vernemen,” zeide de dienaar, op eenige kinderen wijzende, die zich op een nabijgelegen kamp vermaakten: “ik zou het zelf wel doen, zoo ik slechts de taal verstond; maar dat gesnater kan geen mensch ter wereld begrijpen.”
De Ridder glimlachte; de goede dienaar, die eigenlijk een Henegouwer van geboorte was, had zoolang met hem rondgezworven, dat hij zelf eigenlijk geene taal, maar een mengelmoes van allerlei spraken en tongvallen bezigde. Hij volgde echter den gegeven raad, en, de stem verheffende, wekte hij opeens de aandacht van het vroolijke hoopje, dat, in den ijver van het spel, hem niet eens bespeurd had. En, terwijl de kleinsten onder de jongens, die bezig waren met den bal te werpen, hun spel staakten en hem met open mond, en eenigszins vreesachtig bleven aanstaren, en de meisjes, die een kransje van veldbloemen vlochten, zich angstig tegen elkander drongen, waagden het vier of vijf meer in jaren gevorderde knapen, hem te naderen, beurtelings het oog op hem slaande en op den boog, dien zij in de hand hielden.
“Wat is de kortste weg naar Aylva-state, mijn maats?” riep de vreemdeling, zijn vraag herhalende.
“De weg naar Aylva-state!” herhaalden al de knapen: “Wel, Aylva-state ligt daarginder vlak voor u.”
“Gij moet recht voor u uitrijden,” vervolgde een hunner in zijn Frieschen tongval: “en dan over de hoeve van Jouke Wybes heen: en dan links houden: en dan langs de schutting tot gij aan een ouden boom komt, en dan rechtuit: en dan....”
“Wel, dat is een mijl op zeven,” viel hem een ander in de rede: “gij moet linksaf naar de woning van Tiete Donia en daar uw paarden laten: en het voetpad nemen, tot aan de schuur, en dan rechtsaf....”
“Ei neen!” zeide een derde: “hij kan immers hier dadelijk afstappen en ’t land oversteken....”
“Dan moet hij slootje springen,” riep een vierde: “want de vonder is weggehaald.”
Terwijl zij aldus hun vrij duidelijke aanwijzingen deden, waar onze reiziger te minder van begreep, daar hij de taal, waarin die gegeven werden, niet te best verstond, en hij zijn oogen beurtelings van den eenen op den anderen spreker liet ronddwalen, al lachende om hun gesnap, kwam een oude Fries, wien hij niet dadelijk bespeurd had, omdat hij achter een terp had gestaan, naar hen toegetreden met een witte schijf in de hand, die aan de jeugdige schutters tot [418]een doel gestrekt had. Het verlangen des vreemdelings vernomen hebbende, wendde hij zich tot de kinderen: “mij dunkt,” zeide hij, “’t is voor vandaag lang genoeg: wij konden wel meteen naar huis gaan en dien kameraden den weg wijzen.”
Op deze woorden verzamelde zich de gansche troep om den ouden man heen; de een echter met meer spoed en bereidwilliger dan de andere; en op menig gelaat was ongenoegen en teleurstelling te lezen.
“Ik hoop niet,” zeide de vreemdeling, met deelneming die lieve, ronde gezichtjes, die er allen even gezond en bevallig uitzagen, beschouwende, “dat die goede kinderen om mijnentwil hun spel zouden moeten staken.”
“In ’t geheel niet,” antwoordde de Fries: “’t is toch hun tijd: komaan, Madzy!” vervolgde hij tot een klein vierjarig meisje, schoon als de dag, dat haar bloempjes bijeenpakte: “rep u wat, kind! Sytsken mocht op u knorren.”
“Madzy!” herhaalde de reiziger, blijkbaar ontroerd: “is dat kind een dochtertje van de Vrouwe van Aylva?”
“Hei! ho!” antwoordde de Fries, meesmuilende: “de Vrouwe van Aylva is nog kras en vlug; maar toch....” hier zag hij eerst de kinderen en toen den vreemdeling aan, als wilde hij hem te kennen geven, dat hij om hunnentwille het verdere zweeg:—“neen!” vervolgde hij, op den grootsten der knapen wijzende: “deze hier, Juwe, is de jongste zoon van onze waardige Vrouwe—al die anderen zijn haar kleinkinderen: ja: ’t is een heel zootje: en dan zijn er nog wel zes of zeven te huis.”
De reiziger scheen aangedaan; hij reikte eene hand toe aan den knaap, dien de Fries hem had voorgesteld en beschouwde met aandacht zijn fraaie regelmatige trekken en heldere blauwe oogen: “Ja! ik herken u!” zeide hij eindelijk: “gij zijt het sprekend evenbeeld uwer moeder.”
“Dat is een heel geweer, dat gij daar aan uw zijde hebt,” hernam de knaap, op den langen zwaren kruisdegen des vreemdelings wijzende.
“Wilt gij het eens bezien?” vroeg deze: en, toen hij de oogen van Juwe zag fonkelen van blijdschap, gespte hij het lemmer los en stelde het hem ter hand. “Ziezoo!” voegde hij er bij: “nu ben ik uw gevangene.”
“Ik wilde op dit paard zitten,” zeide de kleine Madzy, op den klepper des reizigers wijzende.
“Zijt gij dwaas, Madzy?” vroeg de oude dienaar: “dat Daamke u nu en dan op een ezel rondrijdt, laat ik toe: want die is vanouds gewend met ezels om te gaan; maar zoo gij op dat beest ging zitten, kwam er geen stuk van u terecht.”
“Geef het lieve kind maar hier!” riep de oude krijgsman: “ik zal er zorg voor dragen of het mijn eigen was.”
“Ja! ja!” riepen sommigen onder de knapen, verheugd: “gij zult het moeten aanzien, Feiko!” en meteen, het meisje opvattende, tilden zij het hoog genoeg, dat de ruiter het aan kon nemen en voor zich op het paard plaatsen. [419]
“Zijt gij waarlijk Feiko?” zeide de vreemdeling, terwijl hij meteen een kus drukte op de blozende wangen van het kind: “nu, wees dan zonder zorg; en wees verzekerd, dat ik zoo goed rijde als de Cistenser monnik, die eens in uw gezelschap Utrecht verliet.”
“Wat duivel!” zeide Feiko, den ruiter stijf aanziende: “een Cistenser monnik!.... ja waarlijk!.... zoo mijn oude oogen mij niet bedriegen....?”
“Neen, zij bedriegen u niet,” antwoordde de reiziger: “zeg mij maar, is alles wel op Aylva-state en zou men er mij willen ontvangen?”
“U ontvangen!.... wel mijn goede tijd! onze Heer spreekt nog alle dagen over u. Hij heeft dan ook in al te lange jaren geene tijding van u gehad.”
“Dat is waar! maar ik heb ook heel wat rondgezworven,” zeide Reinout, wien onze lezers reeds zullen herkend hebben: “Ik begin thans echter oud en stijf te worden, en naar rust te verlangen: en zoo er nog een hoekje op Aylva-state open is, wilde ik daar mijn dagen wel eindigen.”
“Hoe!” zeide Juwe: “Is dit werkelijk Ridder Reinout, Feiko? daar vader ons zoo dikwijls van verteld heeft?”
De oude dienaar knikte met het hoofd: en Juwe, zonder een woord te spreken, wierp den degen op den weg, sprong een dijkje en een paar slooten over, en liep, zonder adem te halen, dwars over het land naar Aylva-state heen, om de blijde tijding aldaar te brengen. Straks was alles in de weer: en niet lang daarna traden Deodaat van Aylva en zijn Madzy, thans wel geen jeugdig, maar toch nog een gezond en stevig paar, met hun eigene en aangehuwde kinderen, de stins uit en hun gastvriend te gemoet. Spoedig zagen zij hem verschijnen en dat wel in een kluchtigen trein: want Reinout was, ten gevalle der kinderen, die allen rijden wilden, van ’t paard gestegen, waarop er nu een vijftal zaten, terwijl hij zelf aan den kop voorging en de teugels hield, daar Feiko er naast liep om alle ongelukken te voorkomen. Een ander gedeelte van het troepje zat op het paard van Reinouts dienaar: en zij, die geene plaats hadden kunnen krijgen op een der beide rossen, reden op den langen degen des Ridders.
“Wij brengen u een gevangene, grootvader!” riepen de kleinen, als uit éénen mond.
“En dien ik niet hoop te laten ontsnappen,” zeide Deodaat, zijn ouden vriend omhelzende. “Kom Madzy! kus onzen nieuwen huisgenoot welkom.”
“Dat zou hij voor dertig jaren niet gezegd hebben,” beet Feiko al lachende zijn vrouw in ’t oor.
“Stil!” duwde Sytsken haar man toe: “hoe kunt gij daarmede spotten? Ik ben er geheel van aangedaan.”
Een uur later was het gansche huisgezin met den nieuwgekomen gast aan den avonddisch gezeten, en gaf deze laatste een korte schets van zijn avonturen.
Na zijn plotseling vertrek uit Friesland, was hij, als voorheen, [420]de fortuin van Beaumont gevolgd, had eerst met dezen in Bretagne en, na den dood van dien volmaakten Ridder, dien parangon de la Chevalerie, gelijk hem de Fransche kroniekschrijvers noemen, met den vermaarden Du Guesclin, in Spanje den oorlog bijgewoond: zonder dat hem echter al zijn wakkere daden en getrouwe diensten, aan de Fransche kroon bewezen, merkelijk verrijkt hadden. Eindelijk, zwervens moede, had hij besloten het weinige, dat hem overgebleven was, bij zijn ouden vriend te komen verteren.
“Ik heb aan de Vrouwe van Aylva den groet over te brengen van een oude kennis,” zeide hij, na zijn verhaal geëindigd te hebben: “mij eenige dagen geleden te Luik bevindende, had ik de eer ontvangen te worden bij den Heer Bisschop, vroeger Bisschop van Utrecht.”
“Inderdaad!” zeide Madzy, glimlachende: “en hoe maakt het zijn Hoogwaardigheid thans?”
“Ja! wat zal ik u zeggen,” antwoordde Reinout: “oud, jichtig en stijf, wachtende en stille zittende, maar altijd nog klaar om van elke omstandigheid tot zijn voordeel partij te trekken, en zijn eigen ik meer dan ooit boven alles stellende. Hij gevoelt intusschen de hand des tijds, gelijk wij allen, onze edele gastvrouw uitgezonderd, die waarlijk zoo weinig veranderd is,” (hier fluisterde hij Madzy in de ooren) “dat ik bijna niet weet, of ik wel voorzichtig gedaan heb om hier te komen. Men ziet meer, dat bij een ouden krijgsman zich somtijds wonden openen, die hij lang geheeld waande.”
“O! dat is niets,” antwoordde zij lachende; want de toon, waarop Reinout sprak, was geruststellende genoeg om haar te doen bespeuren, dat zijne woorden niets dan loutere plichtpleging waren: “wij hebben hier nog een goeden geneesmeester voor alle wonden.”
“Hoe!” zeide Reinout: “leeft onze oude vader Volkert nog, en geeft hij nog altijd geneesmiddelen?”
“Neen,” zeide de Heer van Aylva: “de vrome Abt en de waardige broeder Syard zijn niet meer, maar daarachter u staat een oude kennis, die u een voortreffelijk middel tegen alle kwalen komt toedienen.”
“Wel, mijn brave held, leeft gij nog?” zeide Reinout, zich omkeerende en Daamke ziende, die hem, met vele buigingen en strijkages, een zilveren beker op een schenkblad aanbood: “wel vriend! wij hebben ons indertijd met een wat al te haastig afscheid verlaten. Het spijt mij, ik kan u niet weer uw oude betrekking bij mij laten vervullen; daar zou mijn goede Berthout wat tegen hebben; maar gij zoudt zelf, denk ik, ook weinig lust hebben om, tegen de bediening van een armen dolenden Ridder als ik ben, den post van schenker, dien ik zie dat gij thans bekleedt, te verwisselen. Kom! geef hier uw beker, die betere medicijn bevat dan de tooverkast van meester Barbanera.”
Dit zeggende aanvaardde hij den beker uit des dienaars handen. Het was een sierlijk gewerkte kroes, rijkelijk met wingertranken en gesneden bloemen versierd. Bijzonder trok de fraaiheid van het deksel de opmerkzaamheid van Reinout, prijkende met het wapen [421]van Aylva, op een kunstige wijze gesneden, terwijl het oude rijmpje betreffende de Roos van Dekama om den rand gegrift was.
“Hebt gij uw wapen niet veranderd, Deodaat?” vroeg Reinout, na het pronkstuk gedurende eenige oogenblikken aandachtig te hebben beschouwd.
“Ja!” antwoordde deze: “ik heb, toen de dood mijns eerwaardigen en onvergetelijken vaders mij tot het hoofd van mijn stamhuis maakte, ter gedachtenisse aan onze zonderlinge avonturen, en van den gelukkigen echt, die ze besloten heeft, mij die vrijheid veroorloofd, en de gouden ster en halve maan op het lazuren veld vermeerderd met
De Roos van Dekama.
[Inhoud]
In de vijftig-cents-editie zijn verschenen:
No.
De 50-Cents-Editie kost 75 Cents gebonden.
Geïllustreerde boeken, met * geteekend, kosten 60 Cents ingenaaid en 90 Cents gebonden.