The Project Gutenberg eBook of Gedichten

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Gedichten

Author: Jacques Fabrice Herman Perk

Release date: December 31, 2007 [eBook #24090]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen van Luin, Ginirover and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GEDICHTEN ***

JACQUES PERK

GEDICHTEN

DERTIENDE DRUK

(TEKST-UITGAVE)

AMSTERDAM—S. L. VAN LOOY
1916


MATHILDE

EEN SONNETTENKRANS IN VIER BOEKEN


BOEK I.

ZOOALS EENS DANTE ALLEEN TER HELLE INSCHREED
EN STATIG, STIL TOT MARO HEM GEMOETTE,
ZOO WILDE IK DOOR DE WERELD GAAN......


I
AAN DE SONNETTEN

Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte!
De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die úwe wetten achtte:

Naar eigen hand de vrije taal te zetten,
Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte;
Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte: —

De geest, in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de popel op te schieten,
En de aard’ te boren en den blauwen hoogen:

Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor éen — ziedaar mijn heerlijk pogen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. —


II
SANCTISSIMA VIRGO

’t Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;
Zwaar zeeg, en zonder licht, een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.

Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten,
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag,
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten:

Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen,
En sloeg mij. Ik bezwijmde .... ontwaakte, en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.

Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.


III
AAN MATHILDE

Wanneer de moeder van het licht weêr licht,
En voor heur goud den zwarten mist doet wijken,
Dan laat ze ’er stralen langs de bloemen strijken,
En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht.

Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken,
Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht,
En geurenmoeder wordt het moederlicht....
Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken!

Gij zijt de moeder van deez’ liederkrans:
Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In ’t zwarte hart; zoo ’t glanst, ’t is door úw glans.

Met úwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd:
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! —


IV
ERATO

De purpren avond was in ’t west verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde, —
Toen is de blonde Muze mij verschenen....
Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde. —

Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, —
’k Omhelsde louter lucht — ik viel aan ’t weenen:
Haar blik was eindloos-teêr, toen ze op mij staarde, —
’k Gevoelde een kus op ’t voorhoofd, — ze openbaarde:

„Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,

En peinzend zult gij ’t wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen.” —


V
EERSTE AANBLIK

En, peinzend, zie ’k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, —
En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt.
Ik zie naar u, en kan niet ademhalen:

Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd....
’t Is, of me een engel heeft verwellekoomd,
Die met een paradijs op aard kwam dalen.

’k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
En buiten mij. ’k Was dood, ik ben herrezen,
En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven:

Wat hebt gij, tooveres, mij goed belezen!
Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen. —


VI
GEBENEDIJDE STONDE

O, lieflijkste van alle lieve vrouwen!
Gij, hoogbegaafd met schoon en kunstvermogen!
’k Zie, jonge bloem, de blaadjes u ontvouwen,
Nog onlangs tot een slanken knop gebogen!

Gezegend uur, waarop mijn zalige oogen
U mochten vol genot en weelde aanschouwen,
En zien u met een zachtheid overtogen,
Waarop de kracht een Ideaal moet bouwen!

Toen ik u zag, voelde ik mijn wangen gloeien,
En weer in mijn gemoed de liefde ontbloeien,
Die lang in ’t ijs der droefheid lag besloten.

„O, aarde!” riep ik, toen ’k uw aanblik had genoten,
„Gij zijt een hemel! ’k Hoor der englen wieken suizen,
Zoolang gij zulke heiligen blijft huizen!”


VII
LIEFDE

Het vurig hart des jongelings, haast nog kind,
Gevoelt een rijke en ongekende weelde,
Wanneer hij zachtheid, liefde, schoonheid vindt,
Zooals die nooit het jong gemoed nog streelde.

Hij ziet de jonkvrouw, de met schoon bedeelde....
En die geen zege wil, zij overwint.
Hij mint het Schoone .... en liefde is ingebeelde,
Als hij de „liefde” van de vrouw bemint. —

Mathilde! ik vond de liefde in elke vrouw,
Ik heb van ’t schoone in allen haast gevonden,
En velen liefgehad te goeder trouw.

Maar die geliefden, allen sâamverbonden,
Bezitten niet, wat ik in ú aanschouw,
Die meer bekoort, dan zij tezamen konden.


VIII
IK MIN UW MINNAAR

Dat ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen,
En zalig zijn als een onschuldig kind,
En duizendmaal met blijden blik belijden,
Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint;

Dat ik gelukkig ben, nu u verbindt
De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden...!
Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint)
Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen.

Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden:
Ik bedel ú niet om uw wedermin,
Schutsengel! Gij zijt ziel, — en mijn Godin!

Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden.
Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt,
Gelukkig, nu gij ’t innig wezen kunt!


IX
BESLUIT

En honderdmaal verklaarde ik mij, doch, neen,
Zij hoorde ’t honderd malen niet, want oogen
Verstaan de taal, die zwijgend spreekt, alleen....
En ach! haar oogenlach bekroont mijn pogen!

Bij haar werd droefenis en lijden logen;
Mijn mond moet dus bekennen, wat ik meen:
’t Is, dat ik mij, toen me oog en lach bewogen,
Als een, die doet, hetgeen hij doen moet, scheen.

Zij, in wier harten ’t haten zich verhief,
Zij zeggen, dat zij haten .... zoo ze oprecht zijn;
Zou ik mijn liefde haar dan niet belijden?

De liefde baart geluk en zielsverblijden,
Geluk maakt liefderijk, ik heb haar lief,
En wie gelukkig is, die kan niet slecht zijn. —


X
BEKENTENIS

De bron van warmte en licht was zacht gezonken;
Op ’t ver gebergte en tintte d’avondstond,
In iedre vezel waarde weelde rond,
Die met den koelen dauw werd ingedronken;

Wij doolden om: haar starende oogen blonken,
Een blijde glimlach glinsterde om haar mond,
’t Was, of me aan haar geheel een leven bond...
Zij oogde naar de kim van purpervonken:

Mathilde! ik heb u lief... Zoo waar die kammen
Te morgen weêr in purper zullen vlammen,
Wordt gij bemind... Gij zijt zoo godlijk-schoon!...

Zij deed als een, die iets op ’t hart voelt branden —
Toen sloot zij mij de lippen met de handen,
En ... bloosde de avondzon heur bleeke koon?


XI
SMEEKBEDE

Zooals de zon den dauwdrup, als de roze
De bij, en ’t wijde wak der zee de beken
Duldt aan het warme hart, het bodemlooze,
Waarin zij, wat hen lijden deed, ontweken;

Doe gij alzoo, Mathilde! ik vlood het booze,
Mijn ziel viel u te voet ... gedoog mijn smeeken,
Gun mij, dat ik u minne, en laat me een pooze
Verzinken in ’t u zien, en zwijgend spreken:

Ik heb u lief! Geheel mijn wezen trilde
Van diepe vreugd, toen gij mij zijt verschenen,
En ’k moest van eerbied en van weelde weenen:

Toen bleef mijn nacht geen nacht. ’k Had lief, Mathilde!
Als een, die niet meer wil, gelijk hij wilde,
Maar met, wat hooger is, zich wil vereenen.


XII
ZIJ KOMT

Gij, berken, buigt uw ranke loovertrossen!
Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad!
Gij, zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad,
En kust den dauw van sidderende mossen!

En, snelgewiekte liederen der bosschen,
Stemt aan èn zang èn lof! En, klimveil, dat
Den slanken, diepbeminden beuk omvat,
Druk hechter aan de twijgen u, de rossen!

Voorzegger, die uzelven roept, o, kom,
En roep uw „koekoek” duizend blijde keeren,
En fladder aan, vergulde vlinderdrom!

Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren:
De lof van hare schoonheid klinke alom,
Waar zon en zomer te beminnen leeren!


XIII
DIE LACH

Zooals wanneer opeens de zonneschijn
Door ’t zwart der breede wolken heen komt breken,
En schittert in de tranen, die er leken
Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn,

Zoó, dat het weenen lachen schijnt te zijn:
Zoo is, wat mij ontstemt, opeens geweken,
Mathilde! ontsluit úw mond zich om te spreken,
En doolt een glimlach om uw lippen, fijn: —

Doch van den lach is glimlach dageraad,
En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren!
De vreugde vaart door pols en vezel rond, —

En met geloken oog zie ’k uw gelaat,
Zoo zonnig: ’k meen uw zilvren lach te hooren,
Wanneer ik roerloos wacht op de’ uchtendstond....


XIV
MORGENRIT

Hoe schudt uw blanke tel den hoogen kop,
En briescht, en doet het spichtig oor bewegen,
En stampt het zand tot rots met dof geklop,
En laat de pluim de zilvren zijden vegen.

Daar hebt gij snel uw sneeuwen ros bestegen,
En roept, en rukt, en houdt de trenzen op,
En steigert heen in golvenden galop,
En wendt u in den zaêl, en lacht mij tegen.

Zoo wentelde eens een bolle baar naar land
De Schoonheid zelf, de blanke, uit schuim geborene,
Met lokken als uw gouden lokkenvloed.

Heil mij, den tot aanbidding uitverkorene!
Hadde in mijn hart uw ros den hoef geplant,
Zoo ’t ú kon redden, waar mij ’t sterven zoet! —


XV
HARMONIE

De maan blinkt door den zwarten bouwval henen
En laat haar zilver glijden langs de duin,
Door de Ourthe omkabbeld en gekroond met puin:
Getrotste grootheid in bemoste steenen.

Hoe smelt het bruine licht in ’t lichte bruin!....
Hoe ruischt de stroom! Het woud, in nacht verdwenen,
Schijnt aan den nachtegaal het oor te leenen,
En nijgt eerbiedig looverdos en kruin.

En gij, Mathilde! uw lied rijst naar den hoogen...
De ziele der natuur, in u gevaren,
Uit zich door u in deze zalige uur!

In elke star meen ik uw blik te ontwaren,
En duizend starren tintlen in uw oogen....
Ik min Natuur in u, ú in Natuur! —


XVI
EEN HANDKUS

Ik mag die slanke handen zoetjes streelen,
Als zwoele wind de blanke duiveveeren.
’t Zijn lelies, waar de schaduwen om spelen;
Gekruifde golfjes, die de meeuwen scheren.

Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weren,
Ik wil, ik wil ze kus op kus ontstelen.
Een warme handedruk zal ze niet deren,
En deerde ze al, een handkus zou ze heelen.

Gedoog, dat aan die sneeuw mijn wang zich koele,
En dat mijn lippen ’t warme dons beroeren,
En dat ik dan nog eens mijn straf gevoele!

Gij weet, die straf, toen ik mij liet vervoeren,
En in het kussen uwer hand volhardde,
Toen gij met de andre door mijn lokken warde’.


XVII
DE SCHIETBEEK

In ’t breede lommer van de lage boomen
Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden;
Het streelt de blonde bloemen aan zijn zoomen,
En zingt een lied vol murmelende akkoorden.

Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betoomen,
Maar waadde’ door de golfjes, die bekoorden:
Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen,
En kussend fluisteren zij liefdewoorden.

Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten
In ’t rimpelend kristal.... O, laat mij beiden,
Om met een voetkus mijn vorstin te groeten!...

En ’k liet het linnen van haar voeten drinken
Het water, weenend om het wreed verscheiden,
En zag haar oog van frissche blijheid blinken. —


XVIII
MADONNA

Hoe minzaam heeft uw koozend woord geklonken,
Uw zilvren woord, maar ál te goed verstaan!
’k Zag in uw oog een glimlach en een traan,
Blauw bloempje, waarin morgenparels blonken;

Gij wijst mij naar de Moedermaagd, ik waan
Mij in aanbidding voor haar weg-gezonken....
Daar voel ik me eindeloozen vreê geschonken:
Ik zie naar háár — Mathilde, ú bid ik aan:

Gij, die de Moeder mijner liefde zijt,
Zijt Moeder Gods, want God is mij de Liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!

Een kerk rijst allerwegen aan uw zij —
O, deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid, o bid voor mij!


XIX
AANZOEK

Wat werd ik zonderling opeens te moede,
Toen gij mij, lieve, vleiend hadt gevraagd:
„Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd,
En neem mijn godsdienst aan: het is een goede.

Ik zal Haar bidden, dat Zij u behoede;
Dat mijn geloof oók in ùw harte daagt;
Geloof als ik, het ongeloof verlaagt,
En ’k hoop, dat uw gemoed nog vroomheid voede!”

Zoo fleemdet ge, en gij zaagt mij smeekend aan;
Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan.
’t Geloof is beter dan het niet-gelooven.

Doch neen, behoud uw godsdienst, mijn vriendin!
Hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin:
Wat hij ú schenkt, dat zou hij mij ontrooven. —


XX
BELIJDENIS

— „Gelooft ge aan God?” — „Mathilde!” — „Bidt gij aan?”
— „’k Gevoel mij klein bij àl wat is verheven,
En ik aanbid!” — „Uw God is zonder leven!” —
— „Kan zonder leven de Natuur bestaan?”

— „Smeekt ge om genâ, voor wat gij hebt misdreven?
Zwaar tuchtigt Jezus, wie daar heeft misdaan!....
Gij zijt niet goed! Wie alles heeft gegeven,
Wil daarvoor dank!” — Toen ben ik heengegaan:

En naar den blauwen hemel, die zoo effen
Zich welfde, hief ik ’t droomende aangezicht,
En voelde mij in ’t rijk des vredes heffen:

„Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan ’t hart, dat in ù leeft, beseffen:
Gelooven, bidden is Mathilde’s plicht!”


XXI
OCHTENDBEDE

De Nacht week in het woud, en, bij haar vluchten,
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal
Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten
Luwt ze uit het woud, langs berg en beemd en dal;

En dáar, op ’t smalle pad, in hooger luchten,
Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al...
Doch uit mijn hart rijst naar die hooge luchten
De klacht: hoe klein, hoe klein is mijn heelal!

Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En ’s hemels blauw is ’t blauw dier droomende oogen, —
Haar boezem is de berg en ’t golvend woud:

O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt, —
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!


XXII
ONTHULLING

Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden,
En toen ze omhuld bleef, is mijn vreugd gevlucht...
Thans zijn de raadselnevels blauwe lucht,
Die zich aan ’t aangezicht der liefde vlijden. —

Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden.
Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht:
Woonde er begeerte naar u in een zucht,
Zou ’k dan u aan uw minnaar niet benijden?

’t Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen
Vereering voor „het vrouwlijke” beveelt:
Want hiervan is uw blonde schoonheid beeld!

De ware vrouw in u houdt me opgetogen...
En zúlk een liefde is niet, die elk begrijpt:
Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt.


XXIII
ZIJ SLUIMERT

Zij rust in ’t malsche mos, en houdt gebogen
Dien arm, dien mos en lokken beide streelen, —
Een sprei van groene schaduw, zacht bewogen,
Daalt uit de zilverloovers der abeelen;

Zij ademt zuchten, en zij lacht, als togen
Er droomen door heur ziel, die vroolijk spelen;
O, zoete hoop! Straks opent zij heure oogen,
Straks zal de hemel nieuwe heemlen telen:

Slaap zacht! Ik zie den donkren nacht genaken,
Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken, —
Dan sluimert gij, maar kunt niet meer ontwaken:

Dan zal de zode, die gij dekt, ú dekken,
Dan zal geen zonnestraal uw lippen strooken,
Geen lied van ’t woud u uit dien sluimer wekken. —


XXIV
AVONDZANG

Het zuidewindje suist door zwarte twijgen,
En kust het slapend dons der zangers teeder, —
De zilvren boomen wiegen heen en weder,
En doen hun schaduw met hen mede nijgen, —

Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen,
Een koele stilte daalt op donzen veder, —
De zilvren nacht-zon sprenkelt droomen neder,
En lacht van liefde in eeuwig-lachend zwijgen:

Mathilde, sluimer! Zomernacht doet droomen,
En zomerdroomen zijn van manestralen,
En manestralen zijn als liefdestroomen:

De liefde doen zij uit den hemel dalen,
En dalen in de ziel, die zij vervromen:
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen....?


XXV
DE BERGSTROOM

— „De bergstroom doet de grauwe golfjes deinen,
En schuimt er mede heen, zie .. eer zij komen, —
Daar waren zij, daar zijn ze, en zij verdwijnen:
Heeft al een ander me uit uw hart genomen?”

— „Zie, hoe er ’t golfje leeft in lange lijnen:
Zóo leeft uw beeltnis altijd in mijn droomen, —
Straks zal het in het land der zee verschijnen:
Zóo toeft uw beeld me aan vaderlandsche zoomen”. —

— „Straks smelt het henen in de holle baren
Der vaderlandsche zee — waar is ’t gebleven? —
Zoo weinig zal uw hart mijn beeld bewaren.”

— „Geef aan de zee — nooit zal zij wedergeven! —
In ’t hart, waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als ’t golfje in zee, in leven!”


XXVI
O, NOODLOT!

Wie naar ons staren, staren naar ons beiden,
Als waren wij gelukkig en verloofd;
Men ziet ons aan, en wenkt met oog en hoofd,
En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden. —

Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden
Door ’t leven! ’t Noodlot, dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart.... Ik kán niet van u scheiden....

En tóch, die Macht, die over ’t menschdom waakt,
Is wijs, en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat, hoog wezen! gij me een onding maakt!

Ik leef in ú, en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nú ben, haten —
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij...!


XXVII
VOORGEVOEL

Verheven Wezen! Zonne, op wie ik stare,
Met oogen, onverzaad’lijk door uw schijnen...!
Ik leve in ú, dijn’ daden zijn de mijnen:
Ik prijs uw doen, alsof ’t het mijne ware.

Geschiedt u leed, ik, wien het wedervare,
Zal ’t keeren, want het alles moet verdwijnen,
Wat niet een straal van vreugde op ú doet schijnen,
En ’k wensch úw vreugde, opdat die mij verklare.

Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien,
Als ik aanbiddend staar naar ’t kristallijn
Van ’t blauwe diep der oogen, die mij boeien.

Wat hand of hart bezat, is niet meer mijn,
’t Veelvuldig lied is ú, dat gij hoort vloeien:
„Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.”


XXVIII
SCHEIDING

De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen;
De wagen ratelt langs de helling heen;
De rem knarst tegen ’t wiel, de schellen schallen;
De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen;

Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween,
Die me als godin gedaagd is, duizendtallen
Bloesems om ’t hoofd — ze is aan mijn hart ontvallen,
En ’t hart, dat stierf in haar, leeft .... maar alleen:

Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen!
Met ú moet zich de smart een uitweg banen:
Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde?

Spreekt, tranen! dan ’t „vaarwel”, dat ik niet vinde...
Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde,
En alles, wat ik zeide, was: „Mathilde!”


BOEK II.

HET SCHEIDINGSUUR VAN TRANEN EN GEFLUISTER
VLAMT DOOR DE ZIEL, DIE SCHEIDEND MINNEN LEERT.


XXIX
DORRE BLOEMEN

Daar walmen warme geuren om mij rond....
Hoe kleurig al die duizend bloemen pronken!
Zij buigen zacht, van eigen geuren dronken,
De ranke kopjes, als Mathilde blond....

Mathilde....! o, dat zij mij nu óok verstond!
Hoe dikwijls heb ik haar een bloem geschonken,
En werd met bloemen dan beloond of lonken,
Die ze om mijn handen en mijn harte wond:

Die bloemen, liefdegeurend na het sterven,
Die, met het leven, geur en kleuren derven,
Herleefden, dood, maar als vergeet-mij-nieten —

Wat zal ik nú nog blonde bloemen plukken?
Mag ik ze niet meer op haar boezem drukken,
Zoo mogen ze ongetinte vruchten schieten!


XXX
DE MAAN VERRIJST

Het duister doet de tinten samenvlieten,
En dekt met fulpen nacht het schel azuur, —
Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten,
Gelijk een star, gelijk een dansend vuur:

De stilte bidt.... Een tempel is natuur,
En de aard voelt zich met vrede als overgieten....
Het is dezelfde heilige avonduur’,
Als toen ik ’t eerst heur aanblik mocht genieten:

Eerbiedig denk ik aan het jong verleden:
Ik hoor heur stem, ik hoor heur zachte schreden....
Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog —

Wat zou dat zilver op den bergtop wezen?....
Dáar is de maan in al haar glans verrezen....
Zóo rijst Mathilde voor het droomend oog!


XXXI
OMMEKEER

Door ál wat leeft, gevoelde ik mij verlaten,
En nergens was ik, en met niets, tevreden;
Elk haatte mij, zoo meende ik, zonder reden:
Ik leed en leed, en kon den haat niet haten.

’k Verlangde, en wist niet wat; ik heb gebeden;
’k Zag al wat slecht was; vond Natuur verwaten,
En ijdel ’t leven; wie een lach bezaten,
Der domheid kroost, die ketterleer beleden. —

Toen zag ik ú, en kon geen meening uiten:
’k Had vreugde, vrede, liefde weergevonden,
’k Zag, waar gij traadt, een bloem, een roze ontspruiten.

Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden;
In ú wilde ik ’t Heelal in de armen sluiten....
Gij, engel! zijt mij tot geluk gezonden! —


XXXII
MIJMERING

Vóór ik haar had gezien, was dof en koud
De zomersche natuur, zoo warm en licht, —
In ’t beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout,
Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht;

Haar lief te hebben, werd mij tot een plicht,
Toen ik haar ’t eerst en lang had aangeschouwd, —
Elke ademtocht was slechts aan háar gericht, —
Zij scheen me éen enkel wezen, duizendvoud:

Zij was, veelvuldig mededoogend, éen:
Een klaar verstand streek over diep gevoel,
Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen;

Zij, waardig duizend zielen aan te biên,
Worde aan den waardigste ten levensdoel!
Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien!


XXXIII
UCHTENDGROET

De hemel vlamt; de blonde dageraad
Rijst uit die rotsen, en vervult met geuren
Het dal, dat zich in gloed van rozen baadt,
En zwelgt in frisschen dauw en gouden kleuren.

Gegroet, gij bergen in uw pronkgewaad
En zomerhoogtij-dos! Uw kammen beuren
Het hart omhoog, dat voor de Schoonheid slaat,
En uit de roos, Natuur, wil honig puren.

Vaarwel nu, zandig strand en wilgenplassen,
Mijn vaderland, dat ik daar achterlaat,
Waar lisschen en... vergeet-mij-nieten wassen!

Geloof niet, dat ik, van u verre, u smaad:
Ik, in den vreemde alleen, haat uw moerassen,
Zooals ik vriend en maag en ouder haat!


XXXIV
GESCHEIDEN

De kluis, getuige van ons noode scheiden,
Leeft in mijn peinzende herinnering....
Zij werd mij paradijs, omdat ze ons beiden,
In de’ eersten stond van liefde, ’t laatst omving.

Een kus ten afscheid, toen twee harten schreiden,
Verheugde ’t hart, dat haar aan ’t harte hing....
Maar, die der liefde ’t leven wou bereiden,
Schonk leven aan den dood: zij bleef, ik ging.

Dien dag was heel mijn ziel éen afscheidslied....
Des avonds heb ik mij in slaap geweend,
En van mijn weenen ben ik weer ontwaakt.

Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet:
Ik mis haar, en mijn droomend harte meent,
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt....


XXXV
MIST

De blik boort moeilijk door de ruimte henen,
En ziet niet, wat zich hier of daar bevindt:
De duizend loov’ren van de heesters weenen,
En ’t is, of elke traan weer nieuwen wint. —

De zon, die stralen aan het luwtje bindt,
Schept alle tranen om tot edelsteenen....
En lucht en bosch en berg herkrijgt zijn tint:
De damp wolkt op, en ’t landschap is verschenen.

Zóo schemert, als de ziel op raadslen peinst,
En voor de duisternis dier raadslen deinst,
Ons de gedachte, waar geen licht wil schijnen.

O, denkend hoofd, in uw gepeins verward!
Het schoone denkbeeld wortelt in het hart:
Voor ’t liefdelicht moet raadselmist verdwijnen! —


XXXVI
INTREDE

Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden.

Gelijk te middernacht een rosse smids’,
Zoo zoekt die muil — waar nacht en stilte zweefden,
Om uit te wellen, nu het uchtend is —
Den blik, die ijst, voor waar nooit zielen leefden.

’t Is, of die opgespalkte wolvekaken,
Die zwelgen willen ál wat lieft en leeft,
Den dood met vunzig-killen adem braken;

Zooals men voor een donkre toekomst beeft,
Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken....
Ik ga — en nergens is, wat lichtgloed geeft.


XXXVII
NEDERVAART

Gelijk wen sluiers zweven voor de maan,
En ’t zwerk de duizend oogen houdt gesloten,
En al wat kleur had, die is kwijtgegaan, —
Een spooknacht uit den hemel is gevloten....

Zoo is het hier, waar men geen blik kan slaan
Op iets, dat is, en blindheid is gesproten
Uit zwarten nacht; waar men zich voelt bestaan,
En niet, en vingers tegen steen laat stooten:

De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt,
En de onbezielde stilte wijkt ter zijde,
Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet;

De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde,
Een doffen smak, en .... angstig, klam van zweet,
Is daar een koude wand, dien ’k tastend mijde.


XXXVIII
DROPSTEEN

Bij ’t rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw,
Welks walmen tranen teelt bij ’t krinklend stijgen,
Zie ’k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen,
Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw.

Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw,
Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen,
En, vallend, leven geven aan het zwijgen,
En worden tot een zuil bevrozen dauw.

Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen
Zij, samengroeiend tot éen eeuw’ge zuil,
Elkaar omhelzen, en met schors omhullen.

Zóo gaat het morgen in het gister schuil;
Zóo kwam Mathilde mijn gemoed vervullen,
En kreeg mijn gansche ziel daarvoor in ruil.


XXXIX
FAKKELGLANS

Hier is het lachend morgenrood een logen
En ’t leven en ’t genot! — Langs steenen bochten
Komt uit de verre diepte een licht gevlogen,
(Gelijk een glimvlieg) en teelt wangedrochten;

Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen
Golft bloedig licht door ’t gapend hol der krochten,
En doet hun duister zien aan duizlende oogen,
Die gruwen, voor wat dood en stilte wrochtten;

Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen,
Waar ’t grimmelt aan des helschen hemels randen,
Van wie daar fladdrend kleven aan de togen....

O, God! Mathilde ... ik zie uw beeld mij wenken,
En moet aan ú, geluk en liefde, denken!


XL
DE GROTSTROOM

Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen,
Is ruig van stugge pegels, grauw en goor,
Die weenen, weenen, duizend eeuwen door,
En tot het eind van duizend eeuwen weenen;

En ’t kromt zich over warrelrotsen henen,
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor,
Om tot albast te worden, en ten schoor
Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen;

En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen,
Waar nooit het oog der toorts een bodem zag,
Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen:

Wat of dat klotsen toch beduiden mag,
Dat jammeren, dat de echoos ondervingen?...
Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos „ach!”


XLI
DE HOLLE BERG

„O, zonlicht!” — Op een dennenwoud van rotsen,
Wier top mijn langste schaduw niet genaakt,
Is ’t, of een sombre reus zijn hel bewaakt,
En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen.

Geen einde links, géen rechts; het duister braakt
Gore gevaarten; eeuwge tranen trotsen
Alleen de stilte en dood; de hars-toorts kraakt;
De voet doet kei op kei in de’ afgrond klotsen.

Dat starrenlooze zwerk, dat de’ aêm beklemt,
Die leegte, die zich rondt in ’t nederwelven....
Een leeuwenmuil, oneindig opgesperd!

Daar grimmen tanden hier en in de vert’....
Mathilde!... Koude schuift door ’t bloed, dat stremt...
En ’k voel een diepe duizling me onderdelven....


XLII
HET RIJK DER TRANEN

Een waterval, gestremd in ’t vallen, boomen,
Verstijfd bij ’t wortlen in de holle schacht,
En schepselen van duizend nare droomen....
’t Is alles dood en steen en ijs en nacht.

De geest der hel, die dit heeft voortgebracht,
Doet vloek en klacht door leêge stilte stroomen:
Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart angst en niet der schoonheid huivrend schromen:

Leen ik mijn ziel aan u, en leef uw leven —
Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed
Op mij terug, en dus tot haat gedreven.

Mathilde! U kan ik zeggen, wat ik leed:
Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven,
En wilde minnen, daar ik dichter heet!


XLIII
DAG

En over ’t wak van pek, dat schijnt te schragen
Het hol gewelf, waarlangs een doodendans
Van fakkelglanzen spookt, voel ik mij dragen
Door wagglend hout ... ’t licht dooft — ’t is duister thans...

Nu drijft de kiel, waar een albasten trans
Zóo rijst, als zinkt het diep der waterlagen, —
En uit de verte lokt een maanlicht-glans,
Een troost van medelij voor wie vertsagen:

Een kreet van levenslust dringt uit het hart,
En duizendwerf, tot in het hart der aarde,
Weergalmt hij door het doodenrijk der smart...

Dáar is het licht, het leven, liefde en lust,
’t Is, of ik ’t alles nooit voorheen ontwaarde....
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.


XLIV
O, ZOMER!

O, zomer, met uw lokken, glanzend gouden,
En met uwe oogen, blauw gelijk de wanden
Van ’t rondend hemeldak, en sneeuwen handen,
Die bloemenslingers slank gebogen houden!

Wier geurige adem zucht door rijs en wouden,
En gloeien wekt, waar zielen wieken spanden,
Tot die miljoenen traan en leed verbanden,
En lachten, of zij nimmer weenen zouden:

Gij juichte’, o, zomer! in mijn zielsverrukken,
Toen mij uwe armen en Mathilde omvingen,
En gij voor mij uw wereld scheent te smukken!

Gij zaagt de vreugdetranen ’t oog ontspringen...
Maar ’k hoorde uw zangren ’t lied des lijdens zingen,
Toen ze op heur hand den scheidenskus liet drukken...


XLV
DE WATERVAL DER BEEK

Uit stronk en struik en warrelklomp van steenen
Stort de kristallen vliet zich bruisend neer,
En wordt tot sneeuw en schuim, en murmelt henen,
En kust de lisch, die wiegelt heen en weer. —

De blauwe beek, door de uchtendzon beschenen,
Lacht tegen ’t spelend koeltje te elken keer,
Als het de logge rots van spijt doet weenen:
Geen maagd lacht om een linkschen minnaar meer...

Maar ... wàt doet, Morgenhemel! mij gelooven,
Dat, achter ’t vallende kristal, zich baadt
Een maagd, wier blankheid blankheid gaat te boven?

Wat, dat ze op mij de fonkelblikken slaat,
En heen den watersluier heeft geschoven,
En lacht en lonkt, dat me alle rust vergaat?...


XLVI
EEN ADDER

Hoe gloeit de bezie langs het holle pad,
En schudt het bolle hoofdje heen en weder!
De rozen strooien blanke blaadjes neder,
En ’t geiteblad houdt roos en rots omvat:

De rots van klimop pronkt met geiteblad,
Dat, uitgeschoten als een slanke veder,
Zich losser plooide, breeder steeds en breeder,
Tot het de blauwe verte in de armen had.

De woudduif koert.... Daar ritslen dorre blâren...
O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren...
Het sist — een adder slingert zich om ’t been:

Zoo slingert zich, in deze stille stonde,
Het zoet verlangen naar de zoetste zonde
Gelijk een adder om mijn ziele heen....


XLVII
VERLANGEN

Nog golft de weerschijn, op het meer, der zwanen,
Waar de avondster met medelij in staart;
En met het wolkje, dat er over vaart,
Vloeit heen het scheemrend diep in lange banen.

De wind, die afscheid neemt, kust de platanen,
En rept de wiek, nu hij de kim ontwaart,
Die zich aan blauwe duisternissen paart,
En berg en bosch en zonneglans ziet tanen.

Het wolkje gaat, de wind, het water gaat:
De dag heeft reeds den zonnekus ontvangen
Aan de overzij der kim, waar de echtkoets staat.

En ik gevoel een ongekend verlangen;
Ik blijf aan ’t meer, dat de’ oever kabb’lend slaat...
En wilde weêr Mathilde aan ’t harte prangen.


XLVIII
MACHTIGE AANDRIFT

Neen, groenend woud en duizend zangerkelen!
Neen, lachend meir, waaruit de lisschen doemen;
Neen, rozen, wie de nachtegalen roemen! —
Ik kán niet, lokkend loover der abeelen!

Gij wilt me uw zoetste vreugden mededeelen,
En wellicht zult gij mij ondankbaar noemen...
Mij trekt, mij trekt de schoonste bloem der bloemen:
Mathilde’s beeld komt ziel en zinnen streelen!

Zij, die, waar ’k eenzaam was, was aan mijn’ zijde,
Die altijd om mij henen scheen te zweven,
En ’t lage deed ontvliên ten allen tijde,

Die mij doet zien, wat schoon is en verheven,
De vrouwe, wie ik ziel en zangen wijde,
Háar moet ik weêrzien... koste ’t ook mijn leven! —


XLIX
WAS DAT EEN LIED

Zij is verdwenen in het lichtend duister,
Ver in de verre verte, en nimmer keert,
Goddank! helaas! die stonde, die bezeert,
Bezielt, bezaligt... ’t Noodlot brak den kluister,

Den zachten, die twee helften samen-meert
Tot één geheel van liefde, leven, luister....
Het scheidensuur van tranen en gefluister
Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert.

Mijn oog staart naar de verre nevelbanken,
En staart beneveld naar den blauwen boog,
Van tranen grauw... het regent op mijn handen.

Was dat een lied, dat door mijn boezem toog?
Die klagend-teeder-blijde vogelklanken —
Ik hoor ze, en voel ze in traan en ziele branden!


L
MIJN HART

En met gespannen wieken hangt hij zwevend,
De Sfynx, op geuren, boven de’ open mond
Der blonde bloem, en in den diepsten grond
Der keel wringt hij de tong, naar honig strevend;

En de elzen, waar zich ’t geiteblad door wond,
Omhelzen ’t stoeiend paar, van vreugde bevend,
En hen omhelst de Nacht, een wade wevend
Van zilver, die om boom en bloem zich rondt.

En voor heur honig koopt de bloem zich kroost;
En voor ’t bevruchten koopt de vlinder honing,
Wanneer het duister met het maanlicht koost:

Zoo wisselen zij giften en belooning,
’t Geluk ontkiemt uit droefenis en troost —
Mijn hart! Mijn hart! zóo wil de minbetooning....


LI
KUPRIS IN ’T WOUD

Het woud, geworteld in de dorre blâren,
Spreidt lommer met zijn loovers over ’t mos,
En zijner bronzen armen tempeltrots
Wijdt honderd esmeralden zode-altaren:

Om steen en stronken waaiert zich de varen,
Zefier kust geuren uit de rozen los,
En door het heilig, hemel-schragend bosch
Schijnt wellust-ademend een god te waren:

’t Is Kupris, wie de mirt en roze kransen,
Wie maneschijn van leest en boezem licht,
Wier lokkend oog in ’t hart verlangen lacht, —

En zeven duiven zwermen in heur glanzen, —
De zode zwelt, waar zij heur schrede richt....
Wee mij! ik zie Mathilde in Kupris’ pracht!


LII
DE ROOS

Een zaadje — een loovertwijg — gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanken stengel, —
En ’k heb u lief, en, bij uw zoet gebengel
Op de’ uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen:

Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen,
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel:

Ik juichte, toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: ’k overzie uw leven,
Dat mij door kleur en geur genot verleende;

Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven....
Doch waarom klopte ’t hart mij, toen ik meende,
Dat ik Mathilde en liefde in ú zag sneven?


LIII
VRIJ

De lauwe wind zweeft aan op loome zwingen
En spartelt door de loovers der abeelen,
Die ritselend de zonnestralen streelen,
En ’t water en zijn hellen glans bezingen.

Hoor! hoe in ’t veld de leeuweriken kweelen!
In de’ oofthof, waar de geuren ’t al doordringen,
Daar zwerven met haar mee de zwervelingen,
De vlinders, die om bloem en bezie spelen.

Mijn ziele zwerft als zij, maar kan niet vinden.
Zij ziet, hoe alles zich door iets voelt binden,
En voelt zich vrij.... De rijpe vrucht, gespleten,

Bij ’t smakken in het zand, is vrij. We ontvangen
Den dood, terwijl we ’t vrije Zijn erlangen:
Ik kan, ik kán Mathilde niet vergeten!


LIV
HERDENKING

„Indien ge een ander waart,” heeft zij beleden,
„Voorwaar! ik had mij anders dan gedragen....
Maar, toen u de eerste maal mijn oogen zagen,
Moest ik met vriendschap reeds u tegentreden.”

Ik hoor dien lach en zilv’ren woorden heden;
Hen kende ik twintig jaar in luttel dagen....
De borst zwelt, bij ’t herdenken, van behagen,
Dat liefde en schoonheid mij haar minnen deden.

Zij heeft gevoeld, hoe anders ik beminde,
Dan honderd, die zich smeekend voor haar bogen;
Mijn eerbied eerde ze als een welgezinde.

Thans zal ik weder haar aanschouwen mogen,
En tot den stond, dat ik haar wedervinde,
Zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen...!


LV
DE AFGROND

Hoe kan de zon het droeve vroolijk maken!
De hoogte, ruig van rotsen, glanst en lacht, —
Daar krast een raaf, en duizenden ontwaken,
Want duizend echoos houden er de wacht:

Nu wenkt de top! nog éens met alle macht
Beproefd, door ’t net van doornen te geraken....
O, God! ik duizel: dáar — daar gaapt de Nacht,
Daar spalkt het ijle de versteende kaken...!

Mij huivert! In de diepste diepte ontwaren
Mijn spiedende oogen ’t grondelooze Niet,
Waar Nacht en Stilte in kille omarming paren:

O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet!
O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!


BOEK III.

MEN ZIET DEN STROOMZWAAN AAN MET WELGEVALLEN,
WIENS WEÊRSCHIJN OVER ’T RIMPLIG MEIRVLAK ZWEEFT.
……………………………………………………………………
DE WILDZANG, IN HET DONKER LOOF DER STRUIKEN,
ZINGT IN DEN ZOMERMANESCHIJN ZIJN LIED,
EN ’T IS, OF BIJ ZIJN TEEDER KLAGEND TJUIKEN,
EEN DANKBRE RUST DOOR ONZEN BOEZEM VLIET....
’T IS, OF WIJ DANKBAAR ZIJN VOOR DOS EN ZANGEN
AAN WILDZANG EN AAN WITGEPLUIMDE ZWAAN,
EN, MET EEN NOOIT VOORHEEN GEKEND VERLANGEN
NAAR DE EEUW’GE SCHOONHEID, OOGEN WIJ HEN AAN.

EN IEDER MINNEND HART IS KUNSTENAAR —
DE KUNST IS HEILGE LIEFDE EN LEEFT VAN STERVEN.


LVI
OP DEN TOP

Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top,
En met de blauwe wolkjes, die er krullen,
Rijst uit het dal de rust naar boven op,
Waar zich het wolkloos ruim meê schijnt te vullen;

De bergen wijken, breed van rug en kop,
Die ze in een waas van matten nevel hullen, —
Uit de’ afgrond lacht gezang en steengeklop....
Of dan die menschen nimmer rusten zullen?

Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht,
Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht,
En kraait een haan zijn liedje van victorie:

’t Juicht alles in ’t bestaan, en heeft den plicht
Van vroolijk-zijn nog nooit zoo blij betracht....
En ’t ontevreden stadskind droomt van glorie?


LVII
DE KLUIZENAAR

Hoog, op den bergtop, rijst de kleine kluis,
Uit groenend hout en mossig riet geboren;
Door sparre en lorke vaart een zacht geruisch,
En wie daar zingen, doen een loflied hooren;

Vrij dartelt om de hut de vale muis, —
Het dal ligt in den gloed der zon te gloren,
Maar in de grauwe pij, voor ’t houten kruis,
Ligt de eenzame, in geprevel als verloren.

De grijze zoekt den vrede in eigen-kwellen,
En wil zich martlen tot een heilig man,
En schijnt geen traan van ’t zinkend oog te tellen, —

Doch zon en bloem en vogel gruwt er van:
Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, —
En vrede heeft, wie vreugde vinden kan...


LVIII
DE GRIJSAARD OP DEN BERG

Nog had de nacht haar wieken niet ontvouwd,
Toen duister boven stroom en delling zweefde, —
Daar zit een man, die honderd jaar doorleefde,
En oogt op ’t mijm’rend, zinkend avond-goud....

— „Hier heb ik ’t eindelooze heir aanschouwd,
Dat op één wenk ten dood, ten oorlog streefde,
En zong in de’ avondstond, waar ’t zwerk van beefde...
Dwaas, wie op de eeuwigheid der kracht vertrouwt!”

„Gij zaagt hen gaan, en duizenden niet keeren:
Waar bleven zij, wien ’t vallen is gebeurd?
Laat, grijze, dit me uw wijze lippen leeren!” —

Hij schudde ’t hoofd, als een, wiens ziele treurt,
Dat ze op haar vragen antwoord moet ontberen....
En ’k heb een traan in ’t peinzend oog bespeurd. —


LIX
EEN DENKER

Des denkers kluis baadt in de bleeke stralen
Der maan, die door ’t gewelfde venster tijgen,
En, op de hand het hoofd, in roerloos zwijgen,
Zit daar de denker sinds het zonne-dalen.

En ’t nachtlijk koeltje suist door de espe-twijgen
De kluis in, om door lokken heen te dwalen
Van zilver, die met maanlicht-zilver pralen;
Doch hij doet méer den sneeuwen baard nog nijgen.

Daar oop’nen zich de lippen. Om te spreken?
Ja, langzaam zweven door de kluis de tonen,
Als door den mond aan ’t volle hart ontweken:

„Wat kan, wien weet te wezen, zóó beloonen
Voor levend dood zijn, als, ten sprekend teeken
Van vreê, met wat hij weet, ’t geloof te hoonen?”


LX
OPDELVING

Nog gaapt de mulle muil van de spelonk,
Waar delvers knook en kei naar ’t zonlicht wendden,
En toen zij kei en knook en hoofd herkenden,
Was ’t, of de vreugde hun uit de oogen blonk.

Zij ijvren, ’t rif des voorzaats, die verzonk
In ’t zand voor duizend, duizend jaar, te schenden,
Des mans, wiens levenskracht zwol in zijn lenden,
Toen hij dees lucht met bolle longen dronk.

En nu: miljoenen zijn door òns vergeten,
Ons werd noch liefde voor hen ingescherpt,
Noch haat: wij kunnen hen geen broeders heeten.

En zal, als zand op òns de spade werpt,
De blijde nazaat, wat wij waren, weten,
Wiens voet de kiezels ònzer groeven knerpt?


LXI
BIJ ’T GRAF

Men droeg den grijze plechtig naar het graf,
En toen hij langzaam nederzonk in de aarde,
Brak uit het oog, van wie hij ’t aanzijn gaf,
Een vloed van tranen, dat naar ’t zinken staarde;

En allen wendden ’t weenend aanschijn af,
Geloovend, dat hun God een weêrzien spaarde,
Omdat ze ’t innig wenschten, en zóo straf
Een God, die scheidt, zich hùn niet openbaarde:

De grijze, die zijn dorpje nooit verliet,
Had daar gezwoegd, bemind, en liet er ’t leven;
Waarom hij leven moest, dat wist hij niet:

Gij waant u, zwerver, boven hem verheven....
Wat deedt gij, zoo de dood ù nederstiet,
Dan leven, laten leven, leven geven?


LXII
EENZAME EIK

Hij is: zijn armen zeegnen stilte en duister,
Die eeuwig woonden rond den reuzestam;
En in de wolken wiegt in pracht en luister
Een meir van loof, het graf der bliksemvlam.

De profecij der eeuwen, hoor! zij ruischt er
Door ’t bochtig hout, dat ketterzang vernam
En stil gebed en vloek en zoet gefluister;
En ’t klimveil rankt om spichtig mos en zwam.

En tusschen wortelknoest en stronk, die boren
Het hart der aard, knaagt vrij de schuwe muis;
De meerl laat ver omhoog haar liedren hooren.

Wiens houwen zwicht ge eens, stortend met gedruisch?
Wien, eik! zult ge op de waterbanen schoren....
Welk honderdtal wordt gij ten doodekluis?


LXIII
DE ADELAAR

En ’t schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield
Zijn duizend groene vingren uitgestoken,
Heeft mij verslonden, waar ’t van loovers krielt
En bijtende elzen, die het aanschijn strooken

Met rasp en tand, door martelzucht bezield;
Toen, uit de ruwe omarming losgebroken,
Viel ’k aan den hoogen bergzoom neêrgeknield,
En zag in diepte en damp het dal gedoken.

Maar ver omhoog, aan ’t eindloos-effen zwerk,
— Een zwarte ster in blauwe lucht — hangt zwevend
Een adelaar op breeden dubbelvlerk....

En plots de wieken in de breedte revend,
Stort hij, gelijk de dood op menschenwerk,
Op wat niet is te zien, in de’ afgrond levend.


LXIV
VLOED

De dag verdween in tranen: regen gudst
Langs rots en ruigte, en klettert op de paden —
Wat stuit de golf, die langs de bergen klutst,
En breekt door ’t woud, met rots en woud beladen?

De stroom zwelt aan, en bruist en schuurt ontrust
Den boord, die valt, om straks het hoofd te baden
In ’t vochtig, vratig graf, dat Judaskust,
En zwelgt de bloemen, met een kus verraden.

Ik zie de dorre schelven aangegrepen
Door ’t schuimend diep — als wolken wit en grauw —
En zie het rund al loeiend medesleepen...

En beef.... Een kreet, een gil klinkt schril en rauw:
De landman, door de waatren vast-genepen,
Wordt in den dood gesleurd met breeden klauw. —


LXV
DE SLUIMERENDE IN ’T GRAAN

De beek glijdt effen hemelsblauw door ’t veld,
Waar warme zonneschijn een zee van airen
Doet glanzen van geel goud, en volle baren
Zacht wieglen, als het koeltje er over snelt;

Bij de’ oever, waar een stroom van loovers helt
Uit berkekruin, en schaduwen doet waren
Op duizend bloemen, die ten rei zich scharen
In ’t woud van goud, droomt zij, wier boezem zwelt:

’t Jong bloempje droomt — een glimlach vergezelt
Het sluimrend zwoegen van dien maagdeboezem,
Door wade niet en niet door leed bekneld;

Toen heeft des zwervers geest een droom ontsteld —
„O, blonde als ’t graan — o, zachte koren-bloesem!
Straks heeft wellicht ook ú een zicht geveld....”


LXVI
DE AKKER

In ’t korenveld, dat reeds begint te gelen,
Prijkt, vol en rijp, één enk’le korenair.
De gouden kuif rijst boven heel de schaar’,
Die golft op lage en even-groene stelen.

En ’t windje is bode van hun luid misbaar:
„Ziet ginds dien trotsche, die ons wil bevelen!
Met opzet wil hij niet in ’t onze deelen:
Alsof die dwaas meer dan wij allen waar’!

Hoort, goede broeders, die elkaar beminnen,
Wat onzer één zegt, is voor allen waar:
Slecht is hij, onbehouwen en van zinnen!”

Door de’ akker ging een mensch en lachte, daar
Hij weder hoorde èn spot èn smaad beginnen,
En sprak: „Als deze wordt gij al te gaêr.”


LXVII
DE BURCHT IN PUIN

De purpren scheemring houdt den burcht omvangen,
— De glimvlieg glanst in ’t mos der muur en blauwt, —
En met een gloed van liefde op rozewangen,
Schenkt zij den scheidenskus aan ’t puin, dat grauwt. —

De krekel sjirpt van weelderig verlangen,
En de echo van het puin, die ’t antwoord bauwt,
Noodt den geliefde met die schrille zangen,
Die aanzweeft op een wiek van rossig goud:

En waar, voor eeuwen, ridderzangen klonken,
Staart nú de star der liefde ’t zwijgen aan,
En droevig zendt ze uit schemerblauw heur lonken:

En weemoed fluistert zacht door de espenblaân....
De zwerver treurt, in mijmerij verzonken,
Dat het verleden is voorbijgegaan....


LXVIII
HET GRAFKRUIS

Haar viel de rots op ’t hart, toen in zijn woede
De geest des afgronds haar tot offer koos,
En nedersmakte ’t blok, meêdoogenloos,
Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde:

Nu bloeit aan ’t murwe groeve-kruis de roos,
Tezelfder stede, waar heur wonde bloedde,
En onder ’t berkeloof klinkt, blij te moede,
Het lied des levens op het kruis des doods:

Een vogel zingt er van Geloof en Hopen,
En jubelt in de loover-schaûw zijn zang —
En ’t hart der rozeknop gaat luistrend open:

En ’t wordt den zwerver in den boezem bang;
Hij voelt de tranen langs de wangen loopen,
En plukt een roos, en gaat met zachten gang..


LXIX
EEN LUWTJE

Nu voelt men warme geuren om zich walmen,
En warmte door de koele boomen wuiven, —
De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven,
En in het matte schuiven nog te talmen;

Op de’ akker buigen zich de blonde halmen
Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven
’t Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven,
En dat de hette tusschen ’t graan voelt dwalmen;

De mensch, in ’t malsch en mollig mos gezonken,
Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte,
Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte....

Daar doet een bries de abeele-loovren trillen,
De lauwe vliet en ’t riet van weelde rillen....
Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!


LXX
HET OOG VAN ’T WOUD

Nu zwijgt het zwerk, maar dreigt zoo zwart als nacht;
En ’t woud, van vreeze stom, smeekt manestralen,
Die uit de donderwolk niet kunnen dalen,
En waar de regen-dronken roos naar smacht.

Nacht woont in ’t woud en droevig druppelt zacht,
Van ’t zwarte looverdak der donkre zalen,
Een beek van tranen, die door ’t mos gaan dwalen
Naar ’t zodenleger, waar de dood hen wacht.

Daar schittert ginds een ster van rossig goud,
Als een robijn in maagde-lokken flonkert:
De kleine stulp gelijkt het oog van ’t woud. —

In ’t geen begin noch einde omsloten houdt
Wordt Liefde! Gij, door niets ter aard verdonkerd,
Zie! hoe die zee van duister ’t stulpje ontvouwt!


LXXI
MANESCHIJN

De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen,
En zoomt met zilver de afgedoolde wolken:
Het water wentelt ze in zijn blanke kolken,
En doet ze in kabbelende rimpels glimmen;

Door ’t glanzend bergwoud dolen doffe schimmen,
Die, slank en trillend, bosch en berg bevolken...
De stilte alleen kan al die rust vertolken:
De nacht houdt de’ adem in; de rotsen grimmen:

Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen, —
De hitte werd door de’ avonddauw gevangen,
En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt;

De mensch luikt vol genot de droomende oogen,
En ’t luwtje, als liefde, al zoetjes aangevlogen,
Heeft kussend hem den sluimer ingeädemd...


LXXII
DE BOUWVAL

’t Is alles nu met duisternis omtogen,
En ’t starren-dak zendt stilte op ’t glanzend puin,
De verre trots weleer van rots en kruin, —
Het maanlicht glipt door holle venster-bogen;

Geen sprankje mos wordt door een zucht bewogen,
Geen leven slaakt geluid in ’t kil arduin, —
Slechts in den onkruid-ruigen bouwval-tuin
Schiet, klaterend, een springbron naar den hoogen:

En ’t lage dal blikt op, met vreeze en beven,
Naar ’t slot, waar zang en zwaardgekletter klonk,
Toen willekeur bevel vermocht te geven, —

En ’t ziet, in schemer-schijn der nachtzon, zweven
Het schimmen heir, dat in den dood verzonk,
Doch in den doodschen burg der nacht bleef leven.


LXXIII
DE BEDE IN ’T WOUD

Met blauwe, droomende oogen staart op ’t woud
De hemel, en, waar speelsche zonnestralen
En mos en groene loover-zee bemalen
Met een geweven waas van louter goud,

Daar, knielend naast een heilge nis, aanschouwt
Hij biddende onschuld, en in zeegnend dalen,
Laat hij zijn blikken in heur blikken pralen,
En zendt der ziele vreê, die hem vertrouwt.

Gij badt den hemel, vrome maagd! om vrede
Voor ’t hart, van wie u dierbaar zijn, en rust
En vreê daalde in úw boezem bij die bede:

O ziele! u van uw zachtheid onbewust,
Gevoelt ge ootmoedig menschen-levens mede,
Als loon der plicht wordt vrede u ingekust.


LXXIV
DORPSVESPER

Heen is de dag — de nacht nog niet geboren,
En langs de bergen wademt avond-dauw —
De vogel laat een laatst geneurie hooren,
In roerlooze aandacht luistert de landouw:

De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren,
In ’t dal en naar ’t gehucht van wit en grauw;
Daar klinken vrome tonen uit den toren, —
De star der liefde flonkert zilver-blauw:

Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen,
En wierook en gezang golft uit de poort,
En op het dank-gebed zegt alles: „amen” —

De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weêr voort:
Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen,
Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord.


LXXV
DE MIS

Het klokje beiert in den morgenstond,
En heel ’t gehucht treedt in het Huis des Heeren,
Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren,
En alles buigt voor ’t lied uit ’s herders mond.

Gewijde damp, die dwarrelt om en rond,
Strijkt over de geknielden zeven keeren,
En de ootmoed-volle schare, in zelf-verneêren,
Nijgt (als het graan voor ’t koeltje) naar den grond. —

O, kind van wuft vermaak en stads-gewoel!
Wat ziet ge op ’t biddend, biechtend dorpje neder,
En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel!?

De blanke duif heeft toch geen rave-veder?
Het vuur verschroeie, ’t lievend ijs zij koel:
Omhoog vindt ijs het ziedend water weder. —


LXXVI
DE VOORZAAT

Toen bracht mijn geest mij naar het ver Verleden,
Waarvan de tijd steeds verder, verder schrijdt...
En ’k heb geweend, en heb mij diep verblijd
Met de’ oermensch, vader van de ruwe zeden.

Hoe spreekt zijn zielzucht in die zielsgebeden,
Hoe heeft hij vrouw en kind zijn hart gewijd!
Hoe wordt de steenen akst, die schedels splijt,
Gezwaaid door de ijz’ren spier en naakte leden!

Een broeder kende ik, en dat heeft me ontroerd:
„De mensch is eeuwen-lang een mensch gebleven,
Zijn gister is aan ’t morgen vast-gesnoerd.

Het weten heeft ons wetten voorgeschreven,
De wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd:
Wij doen verfijnder, wat zij eens bedreven.”


LXXVII
KENNIS I

„De dieren, onze vreugde- en leed-genooten,
Zijn onze broeders, maar niet, zooals wij,
(Daar zij ons niet beheerschen kunnen) vrij;
Hun leven is, als ’t onze, uit stof gesproten.

Dit weten wij, maar ’t is ons niet ontsloten,
Niet of zij weten van der stof waardij.
Zij denken en herdenken; nochtans, zij
Vermogen niet, als wij, ’t waaróm te ontblooten.

Dit is der ménschen hooge macht; hún denken
Doet, wat toevallig scheen, natuurlijk blijken:
’t Vermag de kennis, van wat komt, te schenken.

Veel van wat eenmaal wonder heette, vlood
(Als duisternis voor ’t licht) voor ’t Vergelijken:
Volmaakte kennis! gij zijt meer dan groot!”


LXXVIII
KENNIS II

De grootste liefde, die den mensch kan nopen,
Noopt ook der waerelden talloos getal
Het hart der zon te zoeken, dat hen zal,
Vol wreedheid, smachtende om zich heen doen loopen.

Zóo zwerven ook om ’t vuur, dat gloeit in ’t dal,
De wolven van het woud in donkre hoopen,
Die smachten daar in bloed den muil te doopen.
Van zonnevuren wemelt het heelal.

Toen de eeuw’ge zon, na eeuwen, werd geboren,
Als uit een gril van ’t eeuwig werkend Iets,
Schoot, uit haar borst, een waereldje naar voren:

Der menschen aarde, één klank des eeuw’gen lieds,
En haar te kennen werd den mensch beschoren:
Is dan volmaaktste kennis meer dan niets? —


LXXIX
STORM

De storm loeit door den hollen bouwval — gierend
Beukt hij en brokt, met vuisten reuzensterk,
En golft door ’t riet in ’t water, dat hij, tierend,
Opzwalpt en neêrklotst met zijn stalen vlerk;

Dan, woester woede nog de toomen vierend,
Schiet hij de zwarte wolken in van ’t zwerk,
En wringt ze saâm, ze met zich mede-slierend
Langs ’t aangezicht der maan, waar ’t vale merk

Der angst op ijst. — En, wen die storm-omnachte
Bleek in ’t omrotste meer blikt, deint haar ’t hoofd
Strak aan, dat stille Dood wenkte uit het leven...

Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte,
Spokend met steenen blik, de liefde dooft,
Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven.


LXXX
HET LIED DES STORMS

Door ’t woud der pijnen kreunt en zucht de wind,
En machtig wuiven de gepluimde toppen,
En strooien rond de zware schilfer-knoppen,
Die stuiven over ’t knerpend naalden-grint:

En uit het hemel-groen dier ruige koppen,
Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind....
Daalt daar een lied op ’t bevend menschenkind,
Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen:

„De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm éen waarheid, die hen bindt:
Hún is ’t geloof, dat spreekt uit duizend monden;

Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.”


LXXXI
HEMELVAART

De rondende afgrond blauwt in zonnegloed,
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, —
Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven,
Tot, boven ’t licht, haar lichter licht gemoet:

Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed,
En hoort met hosianna’s ’t leven loven, —
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed;

De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard’,
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:

Ik zie daar onverstand en ziele-voosheid....
Genoegen lacht... ik lach.... en, met een vaart,
Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid.


BOEK IV.

DE SCHOONHEID DAAGT, MET STRALEN OM DE SLAPEN,
EN AL, WAT KNIELEN KAN, VALT HAAR TE VOET.


LXXXII
SLUIMER

Stil! — Duizend-oogig spiegelt zich in ’t meir
De nacht, en laat haar bleeken luchter beven,
Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven
Om ’t, rond de diepte rijend, rotsenheir.

En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neêr,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven,
En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weêr.

En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt
Langs ’t kabblend zilver, zet hij zich; ik zie
Hem teeder-blikkend over mij gebogen.

Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd...
Ik hoor een sluimerende melodie,
En weet niet, wat mij lood-zwaar viel op de oogen....


LXXXIII
DE STROOMVAL

Gelijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt,
En ziet, maar zonder zien, en denkt aan spoken,
— Die zijn, waar niéts is, en wier schaduw glijdt
In ’t Niet, als iets, wat licht geeft, wordt ontstoken, —

Zóo is het nacht. Een schal klinkt wijd en zijd,
Daar waar des daags men ziet den stroom-val koken, —
Een dof gegrom van bruisend rotsen-strooken
Dreunt, met het klaatren als in worstelstrijd.

En ’t is, of ’t spattend schuim, den nacht besproeiend,
Met bleeken glimp het zwoele duister splijt....
Daar knalt de donder, ’t donderen ten spijt

Des stroom-vals, over kolk en afgrond loeiend —
En bij de schelle schicht, die ’t zwerk door-snijdt,
Prijkt daar de waterval, in zilver gloeiend.


LXXXIV
DORPSDANS

De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken
Verliefd omhelzen ’t huis des akkermans,
En gloeien in den avond-purper-glans, —
En twintig menschen rijzen bij die klanken;

Het avond-maal heeft uit: van disch en banken
Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, —
De vlugge voeten reien zich ten dans,
En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:

Daar tripplen zij en stampen naar de maat,
Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, —
En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed:

Den oude, die daar op den dorpel staat,
Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken,
Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.


LXXXV
AVONDGROET

Vaarwel, vaarwel, gij, zon, die ondergaat
In purpren vlammen-zee en gouden verven!
Ik zie u niet meer in de bergen sterven,
Waarop het donker woud te pronken staat!

Vaarwel, vaarwel nu, die de bloemen baadt,
Gij, stroomen! Ook úw aanblik zal ik derven,
En rotsen, die mij langs uw voet zaagt zwerven:
Verheven waereld, die ik thans verlaat!

De schoot der vlakte in effen-groen gewaad
Begeert me.... en zal mijn liefde niet ontnerven:
Zij leeft in ú, voor wie mijn boezem slaat.

Kon schoonheid in mijn hart een plaats verwerven....
Denkt gij, Natuur, dan, dat die ú ontgaat?
Gij zult met mij, en met mijn zang, er sterven!


LXXXVI
NACHT

’t Is zomer-nacht. De glinsterende stoeten
Der starren wijken róndom, eindloos-diep; —
’t Was, of de stilte plechtig tot mij riep:
„Bid! op de starren rusten Godes voeten!”....

Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep,
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten,
Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten, —
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep!

Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied,
Tevreden, dat hij ’t klagend lied mag zingen, —
Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet;

Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen, —
Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet,
Doch voel het: wie tevreden is, is goed.


LXXXVII
DE SCHEPER

Een zee van golvend purper, in verbazen
En ademloos, verstijfd — als waar’ zij dood —
Bij ’t zien van ’t eindloos-vlammend avond-rood....
Zóo schijnt de heide, waar wie honig lazen

Met de’ avond-last langs bloem en purper razen,
Om niet te keeren, vóor de nacht ontvlood, —
En, scheidend, houdt de delling in haar schoot
De blanke heerden, die al ruischend grazen:

De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont,
Likt speelsch de staf-en-handen van den herder,
Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed;

En met een blik, waarin de liefde woont,
Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder....
En ziet naar hen, de heide en de’ avond-gloed.


LXXXVIII
WILG EN POPEL

Meen niet, dat éene deugd voor allen past! —
De popel streeft omhoog met trotsch verachten
Der aarde, en ’t harte popelt haar van smachten
Naar ’t blauw des hemels, waar de vrede wast;

De treurwilg nijgt èn loot èn loover-last,
Die ’t water zoeken met een hoopvol trachten:
En lijdzaam op de blijde stonde wachten,
Dat zij door golfjes worden overplast:

Men moet den popel, die zich buigt, verachten,
De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet, —
Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten:

Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed:
De duif zij zacht, maar de arend toon’ zijn krachten,
En gal zij bitter, maar de honig zoet.


LXXXIX
IDEALEN

„Mijn ideaal van zaligheid en deugd,
’t Volmaakte, waar ik immer naar zal streven,”
— Zoo spreekt de roos — „is een kortstondig leven,
Vol kleur en geur en teederheid en jeugd.”

„Is dàt me een ideaal!” — spreekt de eik — „Geneucht,
Te zien geslachten na geslachten sneven,
En eenzaam, boven lot en dood verheven,
Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugd.”

En ’t kroos der poel: „Waar dwazen al naar talen!
Ik wensch voor alle streven ’t eenig loon:
Uit water kiemen, en er dood in dalen.”

De hemel lacht, en spreekt op blijden toon:
„Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen....
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!”


XC
ZEGEN MIJ

Gij, zachtheid, waar de vrouw op oogen moet!
Uw beeld zal nimmer uit mijn boezem wijken,
En zich er spieg’len, als in ’t beekje uw voet,
Uw voetje, waarlangs heen de vliet kwam strijken.

Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken,
Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt.
De vrouw, die ’k minnen zal, moet ú gelijken,
Opdat ze in háar mij ú beminnen doet.

Beminde een ieder, wat ik min in ú,
De wereld waar’ gelukkiger dan nu:
Met zachtheid zou men ’t ruwe en harde aanschouwen.

Waart gij het ideaal van alle vrouwen....
Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij!
De zegen Gods verzelle u! De uwe mij!


XCI
TEVREDENHEID

Een rozelaar staat aan den groenen zoom
Des meirs, en spiegelt zich; de rozen hangen
Voorover, turend naar heur frissche wangen....
Daar valt er éene, en dobbert op den stroom:

Zij drijft, en komt, waar, weelderig en loom,
Een water-roos haar houdt in ’t blad gevangen.
„Wees welkom!” (zegt die) „kunt gij meer verlangen?
Hier is ’t een leven uit een toover-droom.”

Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden,
Verschrompelt, en wordt groen en bruin en zwart,
En zinkt, door haar met dezen smaad beladen:

„Zoo’n ontevreden en verdorven hart,
Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden,
En doet of ’t beste en edelste haar smart!”


XCII
TWEE ROZEBLAADJES

Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet,
En ’t rozeblaadje met zich mede-draagt,
Dat vroolijk langs den harden oever vliet,
En draait en wendt, naar ’t aan zijn hart behaagt.

Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet
Die domme beek zijn vrijen wil belaagt;
En toen ’t uit vrije keus te bersten stiet,
Had het zich tóch tot volgen niet verlaagd:

Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kán het, want het moet,
En ’t voelt zich vrij in ’t slaaf-zijn van een wet:

Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft!


XCIII
DE FOREL

Gelijk een schaduw grauw, schiet de forel,
En schielijk, uit den zwarten nacht der steenen,
En ijlt den bergstroom ver vooruit, verdwenen
In ’t rimplend zonlicht, dat daar flikkert schel.

En zie! ginds springt zij uit de klare wel,
En glanst van zilver, door den dag beschenen,
Doch plonst, dat vlokken spatten om haar henen,
Terug, in ’t vlietend sneeuw, dat voortschiet snel.

Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom,
Zoo bindt de baan, die ieder is beschoren,
Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten.

In ’t water vindt de visch ’t geluk alom
En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren:
Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten.


XCIV
HET DOODE GAAIKE

Daar treurde een vinkje bij haar gaaike dood,
En sprak: „Kunt gij uw wieken niet bewegen,
Kunt gij niet staan? Nooit heb ge zóo gezwegen
Gij zijt mijn gaaike niet, dat vroolijk floot!

Dit is geen vogel meer: hij schijnt ontbloot
Van wenschen, en zoo rustig neêrgezegen,
Alsof hij, wat hij wenschte, had verkregen,
En of hij lang-gehoopt geluk genoot.”

— „Dood” (sprak een oude raaf) „is uw genoot:
Nooit kust hij meer, nooit hoort ge meer zijn zangen.” —
Toen schreide ’t vinkje: haar gemis was groot...

„Dank, hadt gij lief! ’t geluk heeft hij ontvangen,”
(Zei de ander) „leven en verlangen vlood:
Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen.”


XCV
WEDERZIEN

Wie zou dat loover-hutje samenvoegen
In rozen-armen, waarin geuren wonen....?
De jonkman fluistert, purper op de koonen,
En zij tuurt, zonder zien, naar ’t boezem-zwoegen;

Hij kust de handen, die om kussen vroegen,
Al warrend door de lokken, die hem kronen;
Ik zie zijn lippen door haar lippen loonen,
En in het scheemrig hutje lacht genoegen.

Mathilde! ik zie u weder, vreugde-dronken:
Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden,
Groei ik in uw geluk, meer dan gij beiden.

Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken,
Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden,
Waar ge, als de zon in zee, in zijt verzonken!


XCVI
ROTS EN WATER

De steile rots tart met haar kruin de zon,
En, met haar voet, peilt zij het grondelooze,
Het vale diep, waar plomp noch water-roze
Ooit in de deining wortel schieten kon.

Ik zie, hoe op de rots de felle bron
Een baar te bersten jaagt, en zonder poozen
Zich-zelf verzwelgen laat, wanneer de booze,
Verwoede wind de worsteling begon.

Mijn ziel! wanneer geloof en kennis strijden,
En ’t warm verstand het lauw geloof ontrust,
Gelijk de hoos de diepe deining klutst,

Barst dan ’t geloof voor ’s denkers bron van lijden
Op ’s levens rots, dan is zich ’t hart bewust
Van vrede in strijd: die arbeid baart verblijden.


XCVII
DE DOODEN-AKKER

Om ’t kleine gods-huis rijst een krans van kruisen,
Van eeuwge bloemen, wort’lende in de groeven;
En de airen van dien akker hooren ’t suizen
Van ’t luwtje, dat de klachten draagt der droeven.

Paleizen van geluk kwam hij vergruizen,
De strenge dood, die leeft van ziels-beproeven,
En deed de dooden in paleizen huizen,
Waar zij geluk noch ongeluk behoeven.

Hij brak den mensch van ziel en stof voor immer,
En schonk aan graf en stof een eeuwig leven,
Want al, wat niet te splitsen valt, sterft nimmer.

Vóor het bestaan is ’t heel verleên te vinden,
En de eindelooze toekomst ná het sneven:
Wij rusten langer dan wij ’t leven minden! —


XCVIII
HET GROOTSCHE DENKBEELD

Een zwerver zet zich op de zachte zoden
Van geurig groen, die ’t woud des bergs bezoomen,
En de effen-blauwe hemel doet hem droomen
En ’t mos, dat krielt van beziën, de rooden.

En ’t spelend koeltje ritselt door de boomen,
En schuift hem beuke-loovers toe, de dooden....
Tot zacht gemijmer schijnt Natuur te nooden,
En ’t grootsche denkbeeld heeft hem ingenomen:

„Natuur, Gij waart, toen God het: „Wees!” deed hooren;
God heeft u, als ge zijt, op eens gedacht,
En ons het heerschen over u beschoren!”

Hij deed God spreken, denken, gaf Hem kracht:
Hij sprak, en naar zijn beeld werd God geboren
En God werd mensch: hij werd van Gods geslacht.


XCIX
VAARWEL AAN ’T WOUD

Mijn lievlings-plekje in ’t woud, waar ’t groene dak
Een blauwer schoort, en schemer-schijn doet dalen
Op levend loof en vol-getrosten tak,
En zonnegoud langs blader-goud laat dwalen —

Vaarwel, vertrouwde stilte! waar ik sprak
Wat nooit mijn hart tot menschen kan herhalen....
Gedachten-stroom, die uit mijn ziele brak,
Vloei eeuwig-onbegrepen door die zalen!

Vaarwel, vertrouwlijke eenzaamheid, en koor,
En kleurig heir van vlinderende bloemen,
En, dáar in ’t groen, gij, oogen, blauw van gloor!

Gij hebt mij God het Leven hooren noemen, —
Gij kent mijn hart, en weet wat ik verloor....
’t Verloorne zal naast ú voor ’t ziels-oog doemen!


C
LAATSTE AANBLIK

Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken,
Dat weêrzien zien is, wat ik altijd zie.
Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die
Ten elken tijde rust op hare trekken:

Steeds toeft zij, waar ik ben: nooit is er, wie
Een liefde, minder hoog, in ’t hart kon wekken,
Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken,
Vereend met schoonheid, werd tot poëzie.

Mathilde, o, mijn Mathilde! nimmer zult
Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen,
En staren op uws dichters blos van schuld:

Gij gloeidet met mijn gloeiend hart te zamen,
Van ú blijft altijd mijn gemoed vervuld:
U zal ik loven onder duizend namen!


CI
VAARWEL

Vaarwel! geliefkoosd land vol liefdeleven,
Waarin ik leefde voor de liefde, en zij,
Die mij de liefde heeft in ’t hart gedreven,
Het leven liefde! ’t Leven gaat voorbij,

De liefde blijft. Verliet de liefde mij,
’k Gevoelde mij aan ’t leven óok ontheven —
Een liefde, wortlend in ’t lent-getij,
Is ieder in zijn winter bij-gebleven. —

Mathilde! u zal ik roepen: gij zult zwijgen...
U willen aanzien, en in ’t ijle staren,
En u niet vinden, waar ik uren zocht!

Toch zal onze adem naar één hemel stijgen!....
Deez’ linde zal me uw lieven naam bewaren —
Ik dank u, dat ik, lieve! u lieven mocht! —


CII
KALLIOPE

En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte
Ik niets, en niet de blonde Muze er in,
En tot mij sprak de stralende godin,
Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte:

„Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte....
Ik zeide u ’t aan: gij mindet met een min,
Zóo vol aanbidding, zóo vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat háar niet was, ontrukte.

Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt... ge aanbadt — u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheids-ideaal in haar.

Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar;
’t Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!”


CIII
AAN MATHILDE

Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk?
’k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven,
En ’t arme hart werd duizend levens rijk:
Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven;

En voor uw blik nam engte en tijd de wijk, —
Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven,
En rustig werd ze als ’t blauwe hemelrijk,
Waarachter duizend starren wentlend streven:

De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet
Ter vlucht omlaag, waardoor hij ’t hart voelt treffen,
En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied:

Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart....
Mathilde! ik ween van weelde bij ’t beseffen:
Ik drukte in ú een ideaal aan ’t hart!


CIV
AAN DEN LEZER I

„Het is des dichters roeping te vermaken,
Te spreken tot verstand, herinnering,
En tot het dichter-hart, dat elk ontving,
En nooit het Schoone en Goede te verzaken.”

Zóo is de leer. Maar zult ge ’t in mij laken,
O, lezer, dat ik eigen wegen ging:
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing
Al wat mij machtig treft, en ’t hart doet blaken?

Wellicht heb ik, wanneer ik zong om ’t zingen,
En niet om lof, als loon, mijn zangen dichtte,
Tòch aan een roeping, onbewust, voldaan;

Wellicht, schoon ik tot ú mij nimmer richtte,
Gevoelt gij, wat mij trof, ook ú doordringen:...
Neem dáarom, als ze zijn, deez’ liedren aan!


CV
AAN DEN LEZER II

Toen nog niet was, dat waar ge thans op tuurt,
Dacht ik: wat zult ge een ander ’t hart ontblooten,
Dat zich in honderd klanken heeft ontsloten,
En uit het wrangste honig heeft gepuurd!

Toen heeft in mij een stem mij aangevuurd,
Die sprak: „Gij juichte’ in wat gij hebt genoten,
Wat waar en schoon docht, hebt ge in ’t lied gegoten
Geheel uw aard heeft zang en stift bestuurd.

Uw lied zegt, wat ge woudt: gij moet het geven,
Wat deert u, dat een ander ’t oog laat gaan
Op wat gij wrocht, en ’t vonnist.... als een leven!?

Gij hebt, als dichter, niet vergeefs bestaan,
Als ’t één bekoort, en stijft in moed en streven!” —
Neem dáarom, als ze zijn, deez’ liedren aan! —


CVI
Δεινη Θεος

Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans
Van zielen had zich ónder haar gereid.

Een geur van zomer-bloesems begeleidt
Den zang der zonnen — duiven — die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen ronde-dans
Om Háar, wier glimlach sferen groept en scheidt:

„Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god!

Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg....
Wat nood? Hij heeft genoten ’t hoogst genot!”


CVII
AAN DE SONNETTEN

Sonnetten! nu der menschen oog zal staren
Op u, en elk zal vonnis wijzen mogen,
Die denkt, nu bigglen tranen uit mijn oogen,
Die, in de toekomst, lof en schimp ontwaren.

Daar zijn er, die als schoonheid niet gedoogen,
Wat zich als grootsch hun niet wil openbaren, —
En wijken zie ik reeds, in breede scharen,
Wie ’t schoone in ’t kleine alleen houdt opgetogen.

Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen,
Als dat, waar zij geloof en liefde aan stieten....
Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen.

Die zal u dom en onbegrijplijk noemen,
En gene als boos en goddeloos verdoemen....
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten!


DE SCHIM VAN P. C. HOOFT


DE SCHIM VAN P. C. HOOFT
Aan Dr. W. Doorenbos

Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd.

Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken
Van ronden gloed en geluw-glanzend goud,
Gelijk een god, in mijmerij verzonken.

Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest
De schaar te boven, die, van vreugde dronken,
Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest.

En waar zij hem bewondering betaalde,
Loech hij den hemel aan, der zonne ’t meest,
Die weder-lachte en alles over-straalde.

Een minnedicht speelde om den fijnen mond,
Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde
Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond.

En, over ’t welvend voorhoofd der gedachten,
Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont,
Waar ’t klare woord en de effen verf op wachtten.
Dus trad hij aan, in onrust-zwangre rust,
Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten
Der zon, die hem tot dichter heeft gekust.

En zóo ontving, wiens roem deez’ dag vervulde,
Op ’t grauwe slot — zijn woon-stede — onbewust,
Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde.


IRIS


IRIS

Ik ben geboren uit zonne-gloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee:
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de dag-bruid zich baadt, en voor ’t schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.

Met tranen in ’t oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren,
En mijn tranen lachen tevreden:
Want, diep in zee, splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd, en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend te voren.
Hij lacht.... en zijn zucht jaagt, mij arme, in de lucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hem...., maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus.... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaêg,
Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven.
De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uit-schrei, hoog boven de wolken,
En de regen-vlagen, met ritselend klagen,
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed,
En, met dankenden blik, naar mij opziet, als ik,
Van weedom, het weenen vergeet.
En dàn verschijn ik door ’t nevelgordijn,
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt —
Somber-gekromd.... tot de zonneschijn komt,
En op ’t rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
„De goudene Iris lacht!”....
En stil oversprei ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. —

Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen,
— Eén bonte gedachte — ik mijn liefde verwachte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen.
’k Zie, ’s nachts, door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolken-gewemel,
En de maan, die mij haat, en zich koestert en baadt
In den zilvren lach van den hemel. —
Mijn pauwe-pronk.... is de dos, dien mij schonk
De zon, om den sterfling te sparen.
Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans,
Tot mij lokt Zefier’s wapprend gewaad,
En ik henen-duister naar ’t oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. —

Ik ben geboren uit zonne-gloren
En een vochtigen zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van ’t wereldsche wee. —
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen....
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!


OVERIGE GEDICHTEN EN FRAGMENTEN


ONDER ’T LOOVER

Zie naar de loovers, melieve! die luchtig
Glinstren in den zonneschijn —
Zie, hoe ze zweven en beven, en vluchtig
Schaduwen schilderen, grillig en fijn,
Op de zonnige zoden!

Zie, hoe het blauw, aan den hemel ontvloden,
Schittert tusschen groen en geel!
Vlinders in ’t loover-gewemel gevloden,
Blinken als bloesems op wiegenden steel,
Bang dat vinken ze vingen.

Hoor, hoe de vogelen fladdren en zingen
Liefde, leven, lente lof!
Voel u de lente als een luwtje doordringen!
Dán wordt uw leven uw lente te dof,
Dán verlangt ge te lieven. —


DRIE LIEDJES

I

Als ik, van uw effen voorhoofd,
De verwarde lokken strijk,
En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk....

Voelt ge dan, mijn blonde meisje,
Dat ik ziels-gelukkig ben,
Schoon ik niet, met radde lippen,
Al mijn zaligheid beken?

Zouden duizend woorden kunnen
Zeggen, wat ik tot u zeg,
Als ik op die volle lokken
Zegenend de handen leg?

Arme taal, die uit moet spreken,
Hoe gij innig mij bemint,
Als ge, ’t kopjen aan mijn schouder,
Schreit als een gelukkig kind!

Als ik uwer lokken zijde
Van uw effen voorhoofd strijk,
En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk —

Dan gevoel ik me uw behoeder,
En — wat u geen woord verkondt —
Al mijn hoop spreekt en mijn liefde
In de kussen van mijn mond.


II

’k Wil u eens wat zeggen, blondje,
Dat gij niet begrijpen zult....
’t Is, dat gij geheel mijn wezen
Met iets liefelijks vervult.

’t Is, dat ik zou kunnen weenen,
Als ik denk aan al ’t geluk,
Dat het duifje mij zal schenken,
Dat ik in mijn armen druk.

Zie! mijn woning wordt een hemel,
Zonneschijntje! Lentebloem!
Als gij daar zult geuren, stralen,
En ik u mijn vrouwtje noem.

Ach, ik zie u reeds, als heden,
Nederknielen aan mijn knie...
Kind! ik zal gelukkig wezen,
Als ik ú gelukkig zie! —


III

Leg u beide blanke handjes
In mijn breede handen nu,
En laat mij uw voorhoofd kussen,
Want iets teeders zeg ik u.

Luister! ’k wil u zeggen zachtjes,
Dat het niemand kan verstaan,
Hoe ik somtijds kan verlangen,
Met u ’t leven in te gaan.

Hoe ik somtijds kan verlangen
Naar de stille huislijkheid,
Die gij, in ons zonnig huisje,
Eenmaal zeker mij bereidt.

Hoe ik somtijds kan verlangen....
Naar wat mag en moet geschiên,
Om — laat mij u nógmaals kussen —
In mijn kindren ú te zien! —


DOODEN-KLACHT

„Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
En strooi ze op dien bemosten steen,
En pleng mijn tranen.... bidden noch geween
Roept mannekrachten uit den dood.
Want eeuwig slaapt, wien ’t lachend leven vlood,
En, met den lach, stierf zijne liefde heen:
’t Gedenken blijft alleen.

Slechts de gedachte aan hem, dien ons de dood onttoog,
Blijft, voor wie hem bemint, bestaan.
Wij willen zien, en zien de wolken aan,
Doch zien zijn beeltnis niet omhoog.
Dáár blinken starren, zacht, gelijk zijn oog....
God mijner ziel! Neen, hij is niet vergaan:
De ziel kan hem nog gadeslaan!

Hij leeft: want in den zilver-glans der stille nacht
Zie ’k zijn gelaat, nu maneschijn
Zweeft — als mijn liefde — over zijne doode-schrijn:
Dan rijst hij uit het graf en lacht,
En fluistert van ik weet niet wat, heel zacht....
En dan bevat ik niet, wanneer ik biddend wacht,
Waarom of ik niet dood mag zijn!”


DUIF EN SPERWER

„Mijn God” — zoo sprak de duif — „is innig-zacht,
Heeft donzen wieken, en bemint ons allen;
Almachtig, heerscht hij over duizend-tallen
En houdt op ieglijk duifje trouwe wacht.”

De sperwer sprak: „Mijn God heeft vlucht en kracht,
En kan op eens uit hooger luchten vallen,
En die Volmaakte laat een juich-kreet schallen,
Wanneer zijn schoone neb een doffer slacht.”

Zoo keven zij; de een riep: „Gij lastert God” —
En de ander: „Gij zijt dom” — „Gij wilt mij krenken” —
— „Godloochenaar!” — „Gij drijft met God den spot!” —

Een uil, vol wijsheid, zag ik stilte wenken;
Die sprak: „Verdraagt elkaar, en weest niet zot,
Daar wij ons, állen, God met vleugels denken.” —


AVOND

Wanneer in ademloozen schemerschijn
De vleêrmuis zwijgend wiekt in lage kringen,
En de aarde staart naar de eerste tintelingen
Der zilvren spangen van het nachtgordijn;

Als dan door ’t loof de luistrende jasmijn
De luwtjes geur’ge wiegeliedren zingen,
En sluimer daalt op breede duivezwingen...
Dan is het zalig, om alleen te zijn.

Dan is het zalig, ’t lachend oog te luiken,
Waar fulpen rust op neerzijgt, die verkwikt,
En leeft van ’t zoete liefdedroomen sluiken.

O, driewerf zalig, wien het werd beschikt,
Om in de zee der sluimring neêr te duiken,
Als daar een lief gelaat hem tegenblikt!


LEVENSWIJSHEID

Gelukkig zijn en toornig tevens gaat niet:
Wenscht gij geluk, dan moet gij dus niet toornen
Geniet den geur der roos, ontzie haar doornen:
Raak haar niet aan, en zie, de doorn bestaat niet....

Wijt het uzelven, zoo gij wrokt; het baat niet,
Of gij al bloesems eischt van de verkoornen
Tot dor-zijn. Laat de uit menschenzaad geboornen
Slechts mensch zijn; verg niet meer, en haat niet.

Wilt gij den schaterenden bergstroom stremmen...
Hij sleurt u voort, en solt u, trots uw krijten —
O, dwaas! wat wilt gij het ontembre temmen?

Wilt ge op albast uw brein te bersten splijten,
Zoo tracht de goede menschheid óm te stemmen —
Wil ze als zij is.... en haar valt niets te wijten!


DONKERE OOGEN
een albumblad

Oogen, in wier diepte helle nacht
Droomt en lokt, als er de rust uit lacht —
Grondeloozen, gij, die smeekt en smacht,
Al wie oogt naar u, droomt met u mede....
Voor uw tooverende wonder-macht
Wordt de ziel van mannen zonder kracht,
En wiens kracht úw kracht ten onder bracht,
Diens geheele ziel wordt ééne bede.

Aan het vreedzaam hart rooft gij den vrede,
Maar gij schenkt hem weder, onverwacht —
En wien gij de weelde toe-bedacht
Van uw blikken, zoo fluweelig-zacht,
Dien omspannen zij van lieverlede,
En hij slaakt een lang-gezuchte klacht,
Doch een vreugderijken juich-kreet mede.

U te zien, is schoonheid zelve ontwaren,
En, waar zij op donzige englen-schacht
Nederstrijkt, om zeegnend rond te waren,
Daar versterft de haat, en geurt de zomer-pracht
Der liefde.... Donker oog, blijf dikwijls op mij staren!


EEN DROOM

Een droom — als maneschijn — in zilvren wade
En breedgewiekt, heeft mij, toen ik verwezen,
In dons gedompeld, in de rust mij baadde,
Met elpen staf een kindekijn gewezen:

Het lachte, en bij dien lach, wiens wedergade
Slechts in de zuivre zonne wordt geprezen,
Wolkte als een nevel weg al ’t zwarte en kwade,
Dat in mij mort... ’t Is me in een zucht ontrezen.

Toen was ik waardig, aan die blonde slapen
Eerbiedig de eene en de andre hand te drukken,
En in den hemel van dat oog te schouwen....

Ik zag en kuste en kuste.... úw kind, geschapen
Naar úw Madonna-beeld, en diep verrukken
Doorgolfde mij, o lieflijkste aller vrouwen! —


GOUDEN LOKKEN

Toen sprongen ze los door het stoeien,
die dartlende haren,
Ik woelde er doorheen met mijn vingers,
Ik warde met woelende vingers.

Toen hingen die lokken mij over de vingers gebogen,
Zoo smijdig en slank als de slangen.
Als trossen goû-regen, in slingers gebogen,
Als stralen der zon, door mijn vingers gevlogen,
Of tusschen de twijgen gevangen.


EEN GLIMLACH

Een glimlach schemert op dat lief gelaat,
Gelijk een manestraal op ’t afgedreven wolkje,
Dat drijft in ’t nachtlijk zilver van den trans:
Het is, of ál de lucht melodisch wordt.


UIT EEN AVONDSTOND

De peinzende avond streept het purper westen
Een damp van dauw golft langs de dicht-getreste
Dons-klavers, dommlende als een wollen sprei
Op ’t vale veld.


NACHT

De maan lachte uit het diep de starren tegen,
En ’t zilvren meir-vlak lachte kabblend meê.


ZONSONDERGANG OP ’T MEIR

In ’t meir, omkranst met wilgen en platanen,
Wier top den bodem peilt, staart avond-gloed
En spiegelt zich: de wind wiekt aan, en spoedt
Zich naar de kim....
En met hem gaan de lange waterbanen,
De lauwe geuren....
Het rozen-blad op den gefronsden vloed,
Het deinend dons der dommelende zwanen....


MUZIEK

De klanken, die u van de vingers vloten,
Als droppen rozengeur....


INHOUD.

MATHILDE, EEN SONNETTENKRANS
boek   i sonnet i–xxviii
boek  ii sonnet xxix–lv
boek iii sonnet lvi–lxxxi
boek iv sonnet lxxxii–cvii
 
DE SCHIM VAN P. C. HOOFT, opgedragen
aan dr. w. doorenbos
 
IRIS
 
OVERIGE GEDICHTEN EN FRAGMENTEN
onder ’t loover  
drie liedjes  
dooden-klacht  
duif en sperwer sonnet
avond sonnet
levenswijsheid sonnet
donkere oogen een albumblad
een droom sonnet
gouden lokken  
een glimlach  
uit een avondstond  
nacht  
zonsondergang op ’t meir  
muziek