The Project Gutenberg eBook of Frits Millioen en zijne vrienden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Frits Millioen en zijne vrienden

Author: A. L. G. Bosboom-Toussaint

Release date: January 25, 2008 [eBook #24425]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FRITS MILLIOEN EN ZIJNE VRIENDEN ***



Frits Millioen
En Zijne Vrienden

s-Gravenhage,
Charles Ewings.

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme te Nijmegen.

[1]

Frits Millioen en Zijne Vrienden.

Eene vertelling.

I.

»De catechisatie was uitgegaan,” zooals de geijkte term luidde; »uitgevlogen” ware juister geweest, want een zwerm meisjes, kleine, groote, welgekleede, schraaltjes uitgedoste, stoven als joelende bijen wier korf werd verstoord, het huis van den dominé uit, en hortten in haar woeste vaart tegen een troep jongens aan die op hunne beurt de catechisatiekamer gingen innemen. De haast die ze hadden om de plaats binnen te dringen, waar menig hunner licht een mauvais quart d’heure te wachten stond, mogen wij tot ons leedwezen niet aan vromen ijver en weetgierigheid toeschrijven, dat zou eene psychologische en eene historische onwaarheid zijn tegelijk—maar de woeste knapen hadden eene andere drijfveer. Als ze zich wat haastten, troffen ze al licht samen met enkele achterblijfstertjes en dat gaf dan aanleiding tot gestoei en pretmakerij.... ze hadden een vol uur strak en stemmig neer te zitten onder het oog van dominé, het was niet vreemd dat ze het oogenblik waarnamen, waarin deze een ommezientje naar zijne vrouw was gegaan en eene versche pijp stopte, om nog eens wat rumoer te maken! Nu! daaraan lieten zij het zich dan ook heden niet ontbreken, daar was een gedreun of er krijgertje werd gespeeld rondom de banken, ten laatste lieten zich een paar gesmoorde gillen uit meisjeskeelen hooren, waarvan het moeielijk was te beslissen of ze uit werkelijk leed dan wel uit schalke bangmakerij werden geslaakt.

Dominé was geabsorbeerd door zijne koffie en—»even de [2]krant,” daarbij te veel gewend aan allerlei geluiden om tusschenbeide te komen. In allen gevalle hij was geen schoolmeester en voordat het nieuwe leeruur geslagen had, achtte hij het niet oorbaar en beneden zijne waardigheid om de catechisatiekamer binnen te treden. Ook was men daar gansch niet op zijne tusschenkomst gesteld, en liever dan die in te roepen vlogen een paar kleine juffertjes met gloeiende gezichtjes als gejaagde reeën de gang door om op den stoep door de wachtende dienstmeisjes, die intusschen met de groote jongens hadden geginnegapt—ontvangen te worden met eene gemaakte grimmigheid.

»Wel Saartje is me dat laten wachten!”

»Ik kan het niet helpen, Mie! zoo waar niet....”

»Mooi! kan ik het dan helpen? en straks als je mama gromt, krijg ik de schuld dat ik zoo lang uitblijf.”

»Neen, want ik zal zeggen zooals het is, de jongens waren zoo ondeugend en Dientje.... dag Dientje tot Maandag!” maar reeds werd het praatstertje door hare onvriendelijke bonne wat ruw bij de hand gevat, en haastig voortgetrokken, er was niets meer te verstaan. Haar vriendinnetje werd weer op andere wijze begroet.

»Heden mijn tijd, Dientje! wat ziet uwé d’r haveluinig uit. Wat zal uwées tante knorren dat u zoo uit de leering komt!” was de uitroep met verwijt gemengd der tweede gedienstige, terwijl zij inmiddels het mogelijke deed om het scheefstaande hoedje recht te zetten en het omgeknoopte merinosche doekje wat ordelijk te schikken.

»Och, Trijntje! je weet niet hoe ik verschrikt ben,” was het antwoord der kleine blonde met een stemmetje hijgend van agitatie en hoogroode wangen; »de jongens zijn weer zoo woest geweest, ze hebben gevochten, en ik ben in ’t gedrang geraakt, omdat....”

»Ja! ja! juffertje wildzang—de jongens krijgen de schuld, maar de meisjes willen wel zoo, of waarom zijn Saartje en Dientje niet met de eersten mee weggegaan?” voegde Trijntje haar lachende toe, maar niet zonder een afkeurend hoofdschudden.

»Ik kon niet eerder Trijntje, heusch!”

»Als onze Dientje heusch zegt, dán is het waar; maar waarom kon dat dan ook niet?”

»O! dat’s te lang om je nu op straat te vertellen....” [3]

»Bestig, als het een geheim is laten we dan maar gauw maken dat we thuis komen, dan zal tante het er wel uit krijgen,” en voort gingen ook die twee, de laatsten van het drukke troepje, dat de anders stille straat voor een oogenblik had verlevendigd.

II.

Met loffelijke getrouwheid hield dominé ook met de knapen een vol uur catechisatie, maar was ook toch zeker zelf niet minder in zijn schik dan zijne leerlingen, toen hij ook dezen hun afscheid kon geven, na eene korte vermaning om zich toch wat behoorlijk te gedragen bij het heengaan!

Of zij diep ter harte werd genomen is twijfelachtig, maar het was de laatste leering voor dien dag, botsing tusschen komenden en gaanden kon er dus niet ontstaan en de jongens gingen minder woest en jolig uiteen dan ze gekomen waren, enkelen zelfs, de allerlaatsten, slopen druiloorig door de gang onder een gedempt knorrend gemompel, dat alleen maar de poes van de juffrouw deed opschrikken, die zich, voor haar zelve zeer ten ontijde, in de gang had gewaagd.

Dominé was als altijd de eerste geweest om de muffe catechisatiekamer den rug toe te wenden en zijn vroolijk, luchtig studeervertrek op te zoeken. Voldaan met de betrekkelijke kalmte, naar zijn gevoelen door zijne krachtige allocutie veroverd, en met het genoegelijke vooruitzicht van eenige uren vrijen tijd, liet hij zich in zijn gemakkelijken armstoel neervallen, en zat eene wijle mijmerend neer zonder eene pen op te nemen of een boek in te zien. Maar welhaast scheen hij zich zelf dat toegeven aan het zoete far niente te verwijten; met zekeren schrik hief hij zich op, halfluid mompelend:

»Hm ja! de woensdagspreek! van de liefhebberij kan weer niets komen. Van avond rekent Sanne op mij, morgenochtend weer twee catechisaties, het gaat niet, ik moet op mijn tekst denken!” en gehoorzamend aan de inspraak van zijn plichtgevoel nam hij plaats aan zijne schrijftafel, trok met zekere lusteloosheid een foliant naar zich toe, die bij ’t openslaan bleek een Statenbijbel te zijn, bladerde daarin eenige oogenblikken met zichtbare [4]onbeslistheid waar hij eigenlijk wezen wilde, en schoof dien daarna met een verdrietelijk voorhoofdsrimpelen ter zijde, weer zich lucht gevend in eene tusschenpoozende alleenspraak.

»Lastig! een tekst te vinden voor eene avond-weekbeurt! Hm, hm, om een paar dozijn hoorders.” Na wat peinzens: »Ik zou nog wel eens die ... over de zachtmoedigheid, nu met een beetje verandering.... Neen, neen! dat gaat toch niet, alweer een oude preek, en daarbij de douairière van Klingelberg komt altijd ’s Woensdags bij mij. ’t Is zoo’n scherpe slimme feeks, zij mocht eens denken dat ik het expres op haar gemunt had.... ik wil niet voor piquant doorgaan, en waar men de hoofden tellen kan, en weet wat er al zoo in omgaat als men ze voor zich ziet, daar is het wijsheid zich te onthouden; die zijn mond en zijne tong bewaart, bewaart zijne ziel van benauwdheden, en er is verstoring voor wie zijne lippen wijd open doet. Salomo zal mij niet tevergeefs gewaarschuwd hebben.—Salomo! dat’s een heerlijke inval!.... een van diens gulden spreuken ... en dan.... Van der Palm er eens eventjes op nagezien.... Wacht eens.... ik zal.... er wel komen! ik ben er al!” en zoo fier en verheugd als Archimedes toen hij zijn: »Ik heb het gevonden!” uitriep, rees dominé op om een der pas herdrukte Verhandelingen van den Leidschen hoogleeraar uit zijne boekenkast te halen, ten einde met diens vernuft en veelzijdige kennis zijne winst te doen. Arme beroemde redenaar! de geurige specerij en ’t fijne attische zout dat uwe kernachtige vertoogen over de spreuken bevatte, werd bedreigd overgoten en verzwolgen te worden met het langnat van eens anders wijdloopigheid.... maar eer nog hoofd en hand zich tot het plegen van de schennis konden bereiden, hoorde men den dreunenden tred van de goede oude dienstmaagd door de gang slepen, de trap opkomen en weldra werd er eer driftig dan bescheiden aan de deur getikt. De ongelukkige man sidderde van zenuwachtig malaise. Stoornis, juist op het oogenblik dat hij noodig had al zijne aandacht onverdeeld te wijden aan den arbeid. Is het te verwonderen dat hij een knorrig »binnen!” hooren liet, en met zekeren wrevel vroeg:

»Wat is er Antje?”

»Dominé daar is vrouw Snibs, de uitdraagster, die u absoluut spreken wil.”

»Och! dat lastige meubel, zij komt mij zeker weer een quasi-antiquiteitje [5]opdringen. Luister Antje! vraag aan mijne vrouw of zij het niet voor mij kan afdoen?”

»Heel goed, dominé!” en Antje trok af.

Dominé luisterde nog eenige minuten in pijnlijke onzekerheid of zijne uitvlucht had gebaat, ten laatste werd hij rustig en haalde ruimer adem in de overtuiging dat zijne vrouw werkelijk dien lastpost had overgenomen. Daarna werd zijne gewenschte rust niet weer gestoord, voordat Antje opnieuw de trap opslofte om hem te waarschuwen dat het »eten klaar was.” Waartoe hem langer te bespieden en dieper in te dringen in de geheimenissen zijner voorbereiding, wij hebben het reeds begrepen dat het voor dominé Willems (zoo heet onze man) gansch geene gemakkelijke taak was eene preek te maken. Gelijk dan ook zijne roeping tot zijn ambt gansch geene onweerstandelijke was geweest, de omstandigheden, eigen besluiteloosheid, gebrek aan wilskracht tegenover den drang zijner familie, hadden hem naar de academie gevoerd om theologie te studeeren, en later »op den stoel gebracht,” zooals men destijds zeide, zonder dat schitrende gaven, of een speciale aanleg hem daartoe hadden aangewezen. Na een vierjarig verblijf op een dorp had hij een beroep gekregen naar de kleine welvarende stad, waar wij hem nu nog aantreffen, en waar hij sinds twintig jaar het ambt van predikant vervult, het herderlijk werk ingesloten, met de stipte goede trouw van een eerlijk daglooner, maar zonder iets van die heilige geestdrift, die hem een recht zou gegeven hebben om de profetische uitspraak op zich toe te passen: »De ijver van uw Huis heeft mij verslonden.” Toch had hij er zwak op, hoe zwaar het hem ook viel, om »een goed stuk” te leveren, trachtte zijne hoorders te doordringen van het »nuttige en plichtmatige van een redelijken godsdienst,” zorgde bij hen de overtuiging te vestigen van de altijd wijze en liefderijke wegen der Voorzienigheid, hun al het schadelijke en dwaze van de ondeugd voor te houden, op de »beminnenswaardigheid en de voordeelen van de deugd” te wijzen, en had in den regel het voorrecht zijne gemeente wel voldaan over hem naar huis te zien keeren, vooral dán, als hij het niet te lang had gemaakt, iets dat hem wel eens gebeurde, daar hij zoomin de gave van puntigheid als die der oorspronkelijkheid bezat, en de moeite die het hem kostte zijne gedachten of.... die van anderen met juistheid weer te geven, hem verplichtte om er [6]eenige malen om heen te draaien, eer hij zich verzekerd achtte haar uitgesproken te hebben, iets wat zijne hoorders naïefweg deed zeggen, dat hij in herhalingen verviel! Hij had maar één collega, zijn jongere, in menig opzicht zijn tegenvoeter, met wien hij desniettemin in goede verstandhouding leefde, hetgeen hem reeds karakteriseert als een goedaardig, vredelievend man; ook werd hij in en buiten zijne gemeente geprezen als een braaf achtenswaardig mensch, op wiens handel en wandel niemand één vlek kon aanwijzen. Wij ook hebben niets op hem aan te merken dan dit eene, dat hij geen dominé had moeten worden. Zeker zou de heer Willems een verdienstelijk ambtenaar, een onberispelijk winkelier, mogelijk zelfs een niet verwerpelijk kunstenaar zijn geweest, maar dominé Willems—al was hij geen wolf in de schaapskooi—is niets meer dan de handwerksman, die de driestheid had gehad op te treden in een ambt dat profetische bezieling eischt, en als zoodanig is hij eene erbarmelijke figuur, eene treurige verschijning, mochten wij zeggen eene uitzondering. In zijn tijd, het eerste kwartaal van de 19de eeuw, was hij het niet, in den onzen zal hij het meer en meer worden. Uit licht verklaarbare oorzaak. Wie nú den predikstoel beklimt, weet dat hij niet in een vasten burcht trekt waar hij onaangevochten zal blijven, maar dat hij den wal bestijgt eener vesting, die aan alle zijden blootligt en door tal van vijanden wordt bedreigd. Weerbaarheid, moedige kleinachting des gevaars, waakzame ijver zijn de eerste eischen die hem worden gedaan. Hetzij hij als aanvaller tegen de oude muren zal stormloopen, hetzij hij als verweerder die aanvallen heeft te weerstaan en de gewijde kerkelijke banier omhoog heffend, de stormloopers tegengaat, en de bresse vult, desnoods met zijn lijf. Flauwheid en gemakzucht vinden bij zulke stelling hunne rekening niet, er moet geestdrift, er moet wilskracht, er moet overtuiging, er moet gewilligheid tot zelfverloochening, er moet levendig gevoelde roeping zijn, of men zal zich teruggeschrikt zien van een ambt, dat als beroep zooveel van zijne aantrekkelijkheid heeft verloren.

In de dagen van dominé Willems was dat nog zoo niet. In zijn kring werd hij gansch niet voor een droevige figuur aangezien—zeker bestond er eene kleine minderheid in den lande, die andere wenschen had, andere eischen deed dan door hem en de zijnen te vervullen waren—maar zij was nog te zwak en [7]te bescheiden om hare stem te verheffen. De laag van stof, waarmee de 18de eeuw het ijvervuur van de 16de en 17de had gedoofd—was niet op eenmaal afgeschud met het slaan van de 19de—de zon van den nieuwen dag ging op, onder wolken en nevelen, en schoot slechts hier en daar stralen uit, die leven en gloed beloofden. Men sprak veel van licht, maar men had geene kracht, men had niets zoo lief als de ruste; het wakker worden ging langzaam en moeielijk, wie maar even aan de alarmklok trok, werd als een lastige rustverstoorder uitgejouwd. In de kleine stad E.—ook, was men onder de leiding van dominé Willems behagelijk ingedommeld; hij zelf, die ter goeder trouw zijne volle instemming had gegeven aan het onderteekenings-formulier zooals het door de Synode van 1816 gewijzigd was, hield het er voor, dat de gouden eeuw voor de Nederlandsche Hervormde kerk was aangebroken.

Eene betamelijke vrijheid met verstandige beperking—ruimte voor alles en allen naar de eischen der beschaving en verlichting—alle rechten en vrijheden gewaarborgd en gehandhaafd door de bescherming van den Staat, eene zachte voogdij uitgeoefend door eene vaderlijke en welwillende regeering. Waarlijk, men kon niet meer verlangen, zonder te overvragen en te overdrijven, en van niets had de goede bezadigde man zulk een afkeer als van overdrijving in ’t godsdienstige. Hij achtte zich zelf te zijn in de gezonde leer, en tot hiertoe waren er in zijne gemeente nog geen ijveraars en rustverstoorders opgestaan, om hem uit dit aangenaam zelfvertrouwen op te schrikken; daarbij was hij eenigszins hardhoorend op dit punt, en de stemmen hadden wel luid en ruw moeten zijn, om zoo terstond door hem verstaan te worden. Wij ook kunnen ons de moeite besparen, om hem de oogen voor zich zelf te openen; wij hebben gelukkig niet met den predikant te doen, maar met den mensch! met den liefhebber der kunst bovenal. Want de goede heer Willems had één zwak—zijne sterkte wellicht—zin voor de beeldende kunst. Of hij een juist oog had op hare voortbrengselen durven wij niet beslissen, maar hij had er groote liefde voor, dat is zeker. Hij teekende met vrij wat meer vaardigheid dan hij stelde, en zijne gelukkigste uren waren die, waarin hij zijne boeken en zijne preeken ter zijde kon schuiven, om zich neer te zetten voor eene tafel met portefeuilles en teekengereedschap, waar hij [8]zich dan wijdde aan oefeningen in zijne geliefde kunst. Hetgeen zijn jongere collega, als hij hem in zoo’n uitspanningsuur betrapte, wel eens het (mogelijk wat malicieuse compliment) in den mond legde: »Gij hadt schilder moeten worden, collega!”

»Dat heb ik mij zelven óok wel eens gezegd, mijn waarde!” was dan zijn goelijk antwoord; »maar ziet ge, in mijne familie werd dat zoo niet voor een beroep aangemerkt! Iedereen raadde het mij af. Zoo’n beetje voor liefhebberij, ja, dàt kon er door, voerde men mij te gemoet, maar zulk een onzeker bestaan.... en als men dan geene middelen heeft.... gij begrijpt mij.’”

»Ja, ik begrijp wel dat men in uw kring er zoo over dacht, maar toch om alleen in onzen tijd te blijven, men kan wijzen op P. en K. en menig ander nog, die ’t vaderland en de kunst tot sieraad strekken, en die er zelf wèl bij varen....”

»Gij hebt volkomen gelijk, Roestink, maar—ik.... was gepredestineerd om dominé te worden,” bekende de goede man dan in zijne openhartigheid. »Mijn peetoom was zelf predikant, bezat eene belangrijke bibliotheek, die hij beloofde mij te vermaken als ik theologie studeeren wilde; ik kon daarbij op zijne vrijgevigheid rekenen in de academiejaren en zoolang ik geen beroep had.”

»En.... zoo werd aan Pictura een priester ontfutseld, die misschien als een parel aan haar muzen-kroon zou hebben geschitterd.”

»Hm! ja! maar dat is lang zoo zeker niet, en ziet gij, zoo ik een broddelaar ware geworden.... de kunst duldt geene middelmatigheid.”

Om Roestinks mond plooide zich een satyriek glimlachje en hij wilde iets zeggen.

»Neen! het is zóó beter,” vervolgde Willems. »Ik ben daarbij tevreden in mijn stand, met mijn lot en....”

»’t Was all’ te vreên op God na,” had dominé Roestink zijn collega kunnen toevoegen, maar hij deed dit niet.

»En ik, heb er een goeden collega bij gewonnen,” zei hij met een handdruk tot afscheid, »en dàt was meenens.” [9]

III.

Een blik te werpen op het karakter en de eigenaardigheden van dominé Willems was ons noodig eer wij hem zien handelen, de kennis met zijne vrouw maken wij nu hij met haar aan tafel zit, iets jonger dan haar heer gemaal, telde zij »een rijpe veertig jaren,” die zij niet verbloemde, integendeel, met wat goeden smaak en wat elegantie had zij er wat jonger kunnen uitzien, maar zij hield niet van opschik en aanstelling, betuigde zij, en hare eenige ambitie was altijd maar om in hare kleeding niets anders te zijn en te schijnen dan: »eene deftige, degelijke dominés-vrouw,” en dit punt van hare eerzucht had zij dan ook bereikt; of zij nu ook daarbij voegde dien stillen en zachtmoedigen geest, die kostelijk is voor God, dat is eene andere vraag, die niet zoo gemakkelijk was af te doen als de kwestie van het toilet.

Zij werd nog juffrouw genoemd naar het gebruik van haar tijdperk, en hare kleeding was dan ook niet die van eene dame, die men als mevrouw zou aanspreken. Zondags ging zij ter kerke met een deftige zwart of bruin zijden japon; in de week in huis, was een ginggang ruitje of een chitsje voldoende naar haar gevoelen. Eene muts met een tour—hoewel ze eigenlijk nog goed haar had—behoorde te zeer bij haar kostuum, dan dat zij er zich van zou hebben verschoond. Overigens, trots een rimpeltje hier en daar, een frisch teint; een paar groote bruine oogen, die wel wat koud en strak stonden, een klein maar snibbig mondje en een gebogen neus, schenen aan te duiden, dat de kalme goelijke aard van dominé hem wel eens te pas konden komen, om huiselijke stormen te stillen.

Hij zelf? Maar gij ziet hem daar immers voor u zitten in zijne lichtgrijzen poederjas, met zijn goelijk alledaagsch gelaat, rond, blozend, ternauwernood verlicht door een paar bleekblauwe oogen, die iets dofs en slaperigs hadden, en alleen bij zeldzame aanleiding voor een enkel oogenblik konden schitteren. Eene matige corpulentie, korten, dikken hals, blanke, welgevormde handen, het grijzend bruine haar tot effening van alle verschil met een laagje poeder overtogen, ademt alles aan en om hem heen kalmte, welvarendheid en ruste.

Maar zekere gloed, zekere geestdrift, iets van datgene wat het [10]leven tot leven maakt, was noch in hem, noch in zijne huisvrouw, noch in zijne huiskamer op te merken. Alles is ordelijk, voegzaam, stil; de rust des doods.—Of Hendrik Willems werkelijk een goed kunstenaar zou geworden zijn, als hij aan zijne neiging had mogen toegeven?

Zooals wij hem nu tegenover zijne »huisvrouw” zien zitten, zouden wij er haast aan twijfelen; zeker is het, dat hij zijne geliefkoosde bezigheid niet in de huiskamer overbracht, en er slechts dat deel zijner vrije uren aan wijdde, dat hij niet aan de gezelligheid en aan zijne vrouw achtte schuldig te zijn.

»Eene liefhebberij moet geen hartstocht worden,” was de uitspraak waarmede hij niet zonder eene verzuchting zich die zelfverloochening oplegde; maar van eene liefhebberij, die zich nooit tot geestdrift, nooit tot hartstocht zal laten vervoeren, kan men dan ook voor de kunst niet veel verwachten.

Ongelukkig voor Willems was het daarenboven eene liefhebberij, die zijne vrouw niet deelde. Zij begreep niets van de kunst en zij was altijd veel beter in haar humeur als »dominé” haar ’s avonds wat voorlas, eenig stichtelijk vertoog of iets uit de Brieven en Avondstonden van juffrouw Post, of eens een mooi vers van Feith of van Warnsinck, dan dat hij zijn tijd verbeuzelde met papier te vermorsen, met zwart krijt of potlood, en dat toch vaak weer verscheurd werd; men had er niets aan. En àls er dan nog eens wat van terecht kwam, was het eene teekening, die in de portefeuille bleef of die hij ergens aan den muur ophing zonder lijst of glas! Zij kon er geen moois in zien, en begreep niet dat iemand er aardigheid aan had. Waren het nog schilderijtjes geweest, die in vergulde lijsten gevat allerliefst meubelden in eene gezelschapskamer, dat ware iets anders; maar tot schilderen had dominé het nooit kunnen brengen, en daarom....

En daarom waren de teekeningen ook strengelijk naar studeer- en catechisatiekamer verbannen, terwijl de huiskamer en »de zaal” prijkten met allerlei kunstplaten in fraaie mahonyhouten en vergulde lijsten, meestal geschenken van »toegebrachte lidmaten,” en waar de juffrouw nogal mee ophad, schoon een cadeautje in zilver haar toch eigenlijk wèl zoo lief was....

Willems zag dan wel eens glimlachend naar die soort van kunst op, of gaf alleen door een licht schouderophalen te kennen, dat hij het niet precies met haar eens was, maar haar duidelijk [11]te maken, waarom niet, dat was den moriaan geschuurd, en de goede man hield niet van gewaagde ondernemingen.

En nu, dominé Willems was drie en twintig jaar getrouwd! Vindt iemand het vreemd, dat de vleugelen der inspiratie zich in die loodzware atmosfeer niet meer ontplooiden?

»En wat had vrouw Snibs te zeggen?” vroeg Willems, nadat hij zijn eetlust aan ’t eenvoudig maal had bevredigd.

»Goed dat gij er maar niet om beneden zijt gekomen, dominé! Zij kwam met een brutale boodschap.”

»Wat! Zij, die er door mij opgeholpen is, toen zij weduwe werd, en haar nering zoo bitter aan ’t verloopen ging.... Mijne voorspraak bij de gegoede lieden.”

»Die heeft ze nu niet meer noodig, en de dankbaarheid zit er niet diep, dat blijkt; zij kwam u zoo maar aanzeggen, dat zij haar jongen van de catechisatie neemt.”

»Wel zoo! Wel zoo! En wat reden geeft zij daarvoor?”

»O! ze zei zoo ongeveer onder een lange omhaal van impertinenties, dat gij hem niet genoeg voorthelpt.”

»Daar is ook al voorthelpen aan, zoo’n domme eend!”

»Volgens haar moet hij er met Paschen door, en daar had dominé geen hoop op willen geven.”

»Zeker niet! De jongen kent nooit zijne vragen.... en wat ik doe om hem er iets van aan ’t verstand te brengen, het baat niet. En dan zou ik hem aannemen. Ik weet wel, met den kerkeraad kan men doen wat men wil, maar toch.... zoo mag ik er het handje niet mee lichten.”

»Ten laatste zei ze, dat ze haar Pieter naar Roestink zond, omdat... die het ware licht had...”

»Wel, wel! zei ze dàt, nu, ik mag lijden dat Roestink er met zijn licht een licht van maakt.”

»Ja, maar ’t is toch hatelijk en ’t gebeurt wel meer, dat ze van u naar hem loopen, zou er ook opstokerij onder schuilen?”

»Och, wel neen! haal je nu dat maar niet in het hoofd.”

»Gij, gij zijt altijd als het schaapje zonder gal! Maar die Roestink, ik weet het niet, hij is zoo grootsch, dat hij Dr. voor zijn naam mag zetten...”

»Hij! dat heb ik nooit opgemerkt.”

»Mogelijk hij niet, maar zijne vrouw, dat nuf, die zich mevrouw laat noemen...” [12]

»Dat komt haar toe.”

»Zoo! Komt het haar dan ook toe om met een stroohoed met bloemen te loopen en een wit neteldoeksche japon met zes hoog strooken, precies zooals we prinses Marianne gezien hebben op de schilderij; een dominésvrouw! Wie heeft er ooit van gehoord; en in ’t haar gekapt met een kam van ingezette bloedkoralen! Ik vraag je, is dat haar dracht? Moeten wij predikantsvrouwen ons niet onderscheiden door eenvoud en degelijkheid; moeten wij ons met ijdeltuiterij ophouden, moeten wij niet het voorbeeld geven van zedigheid en nederigheid?”

»Dat alles is zeker zeer wenschelijk, Sanne! Maar melieve bedenk dat Marianne Roestink pas vijf en twintig jaar is, en eene freule van afkomst.”

»’t Is waar, ik ben geene freule, maar ik heb de middelen om mij op te schikken zoo goed als zij, ruim zoo goed mogelijk! Toen ik de bruid werd was ik ook maar even in de twintig, en toch, wat heb ik gedaan? Op mijn trouwdag heb ik een zedig kanten cornetje opgezet, al gaf moeder mij paarlen om den hals...”

»Maar lieve, dat was toen ter tijd het gebruik, en...”

»Het gebruik! Nu ja, maar er liepen toch jonge vrouwtjes van mijne kennis genoeg met gekapt en gepoederd haar. Mijn broers vrouw droeg een chignon met een knip en pluimen, maar ik wist dat ik eene dominésvrouw werd, en ik wilde op uw dorp geene ergernis geven...”

»Dat was braaf van u, Sanne, maar eilieve, neem dan ook nu geene ergernis om zoo’n kleinigheid...”

»Neen! dát late ik ook daar, maar wilt gij dan dat ik onverschillig zou zijn, als ik bemerk, dat die lieden u bij de gemeente in een kwaad blaadje brengen... Want als Roestink het hun niet in ’t oor blies, hoe zou het dan zoo’n vrouw Snibs in ’t hoofd komen te meenen, dat hij zooveel knapper en beter is dan gij. Ik heb dat althans nooit gemerkt.”

»Lieve, wat zal ik u zeggen. Het schijnt wel dat er tegenwoordig iets in de lucht zit, dat ook hierheen trekt, al had ik hope, dat wij in ons afgelegen stadje er buiten blijven zouden... Zoo iets van een weerkeeren naar het heel ouderwetsche, weet je. In sommige groote steden zijn er lieden, die het maar niet met de beschaving en de verlichting van onzen tijd vinden [13]kunnen. Woelzieke, onrustige geesten, die allerlei onheil en gevaar zien in de wijze bepalingen van de laatste kerkregeling, die zoo’n beetje den domper willen zetten op het werk van den vooruitgang; die maar niet willen gelooven aan de veredeling der menschheid, die zeggen, dat zij hunne wijsheid van boven hebben, om te meer kracht bij te zetten aan hunne eischen. In den grond opgeblazen, twistziek volkje, die ons predikanten wel graag de wet zouden willen stellen, en waar we nog veel last van kunnen krijgen in de kerk, vooral zoo men niet het geduld en de lankmoedigheid oefent om ze maar stilletjes te laten geworden en dat ijvervuur in zich zelve te laten afkoelen; zoo althans denk ik er mee te handelen, als het zich in mijne gemeente openbaart.”

»Mij dunkt, dat we dan nu al zoo ver zijn, naar de praatjes van vrouw Snibs te oordeelen.”

»Och! vrouw Snibs... dat mensch hangt zoo’n beetje de fijne uit, omdat zij een blauw-maandag met een catechiseermeester getrouwd is geweest, die wel zoo eens in stilte zijne oefeningjes hield. Overigens een best braaf man, dien ik altijd wel heb mogen lijden.”

»Maar ik zou meenen, dat gij leeraar waart om er order op te stellen, als gij beroering en verdeeldheid in de gemeente bespeurt.”

»Och, vrouw-lief! leven en laten leven is mijn regel, en zoo lang ik er geen meer last van heb....”

»Nu, gij moet het zelf weten, dàt zijn mijn zaken niet; maar dat daargelaten, gelooft gij niet dat Roestink ook zoo wat naar die zijde overhelt.... dat treft wel goed samen, zijne vrouw altijd naar de laatste mode, en hij....”

»Ook naar de laatste mode, melieve! Ziet gij, de jongelui moeten nu weer eens een anderen weg uitgaan; wij oudjes scheppen pas adem van den goeden tijd, toen »men zijn naaste van den oever drong om een punt,” zooals Vondel zegt, zij, die het juk nooit gedragen hebben, achten de palen te wijd gezet en de teugels los te hangen, omdat de toom niet knelt; zoodat het mij inderdaad niet verwonderen zou, als collega Roestink mee het oude enge padje op wilde, en zich wat naar die zijde liet heentrekken, maar toch al te ver ook weer niet, daar ben ik niet bang voor; hij heeft goed gestudeerd, heeft hart [14]voor zijn ambt, heeft ambitie, gaven die hem verder zullen brengen, en daarenboven gezond verstand genoeg om te begrijpen, dat zulk een weg niet leidt tot een goed beroep of een professoraat.”

»Wat, hij profester, hij! Heb je zulke hooge gedachten van hem?” vroeg juffrouw Willems wat verslagen.

»Ja, Sanne, zeker! En wat meer is, ik wensch van harte, dat hij het niet ontloopen mag.”

»Gij gelooft dus niet, dat hij met opzet de jongelui van je leering aftrekt?”

»Wel zeker niet. Zou ik kwaad van mijne naasten gaan denken zonder aanleiding? En wat zou Roestink er aan hebben, om mij een paar botterikken af te troonen, hij heeft er voorwaar zelf genoeg!”

»En gij zijt er een levenmaker mee kwijt, dat is ook waar!” zei de juffrouw voldaan en zelfs eenigszins overweldigd door dominé’s uitvoerige explicatie.

»Zeg liever een gluipert; de schalken, de woelwaters, dat zijn Bram Duinstee en Frits Millioen! Och foei, daar betrap ik mij zelven weer op dien hatelijken bijnaam! Arme jongen, goed dat hij mij niet hoort, je weet wel, Frits, de zoon van de weduwe Rosemeijer, die twee zijn de belhamels van alle standjes, die er op de catechisatie voorvallen; maar het zijn tegelijk de vlugste en aardigste jongens die ik ken.”

»Je moest toch zien er wat orde onder te houden, dominé!” hernam de juffrouw met een afkeurend hoofdschudden. »Hooren en zien vergaat me als die wilde troep uit en instormt.”

»Wat zal ik u zeggen, Santje-lief; ik kan er toch niet met de plak onder spelen, ik ben zelf ook jong geweest, en.... mits ze maar stil zijn onder ’t gebed en aandachtig luisteren als ik spreek, dan laat ik ze liefst maar geworden; men moet wat door de vingers zien.”

»Gij zijt al te goed! De ouders van de fatsoenlijke meisjes klagen....”

»Zij mogen zwijgen. De juffertjes zijn de wildsten en onregeerbaarsten, zij dralen opzettelijk met heengaan, om zich door de jongens te laten overvallen.... ik ben er zeker van, dat zij het zelven zijn, die door haar geginnegap tot stoeien en mallen uitlokken. Lees er vader Cats maar eens over na.” [15]

»Ik zeg ’t is een last,” zuchtte Susanne, slechts ten halve overtuigd, dat dominé de wijste partij koos, met zich niet tegen de wanordelijkheden te verzetten. »Het beste er van is, dat we met aannemen nogal mooie cadeautjes krijgen, anders ware ’t niet om uit te houden.”

»Vrouwlief willen we danken! Ik verlang naar mijne pijp!” viel dominé in, niet zonder heimelijke ergernis over de inhaligheid zijner ega.

Toen aan die noodiging was gehoor gegeven, en oude Antje de tafel had afgenomen, gaf de goede Willems zich over aan de weergalooze sensatie, die bij het opblazen van blauwe rookwolkjes wordt gesmaakt; terwijl hij het hoofd een weinig achterwaarts liet vallen in zijn hoogen gemakkelijken leuningstoel, en zeker niet zonder de stille neiging om al rookende in te dommelen, had de juffrouw haar breiwerk genomen en ging voor het raam zitten, de gordijntjes een half ruitje openschuivende, om te zien wat er bij de overburen omging, en wie er zoo al de straat passeerde, zoolang de schemering van den Septembernamiddag haar dat onschuldig genot vergunnen zou. Tegelijk scheen ze nog niet willens manlief de rust te laten, die hij kennelijk zocht; want op eens wendde zij het hoofd naar hem toe, zeggende:

»Heden dominé, daar valt me iets in, waarom hebt gij die groote teekening weggenomen uit de catechisatiekamer? Ik dacht, dat je daar zooveel mee op hadt?”

»Weggenomen! de teekening? Wat voor teekening, droom ik of zijt gij in den dut, Sanne?” vroeg Willems, blijkbaar wat korzel over de stoornis.

»Ik ben klaar wakker, maar gij droomt zelf of, ’t is je vergeten, je hebt haar zeker weggegeven.”

»Ik! Ik zou die teekening weggegeven hebben,” riep Willems opgeschrikt en nu volkomen helder het hoofd opheffende met flikkerende oogen: »die teekening, de best geslaagde die ik ooit heb gemaakt, je meent immers die van de kinderzegening?”

»Precies, die achter je stoel placht te hangen in de catechisatiekamer.”

»”Placht te hangen!.... Wat bedoel je daarmee?”

»Dat zij er nu niet meer hangt, dát bedoel ik,” herhaalde Sanne wat knorrig, dat ze niet op hare eerste verzekering werd geloofd.

»Och, kom, dat’s onmogelijk, gij zult verkeerd gezien hebben, [16]zij moet er hangen. Ik heb er van ochtend de meisjes nog op gewezen, om het Evangelisch verhaal voor haar aanschouwelijk te maken.”

»Dat spreek ik niet tegen, maar toen ik met vrouw Snibs in de catechisatiekamer was, viel mijn oog op de ledige ruimte.”

»Dat is me onbegrijpelijk, dat moet ik onderzoeken,” riep Willems driftig oprijzende en alles behalve slaperig, toen hij zijne vrouw voorbijstoof, om dat onderzoek in te stellen.

Zij volgde hem bedaard, maar toch zeer nieuwsgierig naar de uitkomst van dat onderzoek, minder omdat zij aan die teekening hechtte dan wel omdat zij hare getuigenis niet tot leugen, haar scherpzienden blik niet tot schande wilde gemaakt zien!

IV.

De catechisatiekamer van dominé Willems was een ruim vertrek, laag van verdieping en op eene binnenplaats uitziende door een enkel breed raam met de kleine ruiten van dien tijd. Zeker had de oorspronkelijke bouwheer het niet tot zulk gebruik bestemd, want de deur zoowel als de lambriseering, hoewel nu bijna verveloos, droeg nog sporen van rijk verguldsel; de marmeren schoorsteen was met beeldhouwwerk opgeluisterd, en moest voorheen met een spiegel of een schilderstuk geprijkt hebben, dat er echter uitgebroken was, zonder dat de lacune was aangevuld door iets beters dan de kalklagen, die er met iederen schoonmaak door den witkwast op werden neergelegd. Dominé Willems had van de ruimte gebruik gemaakt, om eene groote kaart van het Joodsche land te plaatsen, die de armelijke naaktheid ten deele vermomde. De wanden, in vakken afgedeeld, bevestigden sterk het vermoeden, dat het vertrek eenmaal een dier mysterieuse pronkkamers was geweest, waarin de heer des huizes zelf niet dan bij plechtige gelegenheden den ongewijden voet mocht zetten. Zij waren met een donkerbruin goudleder behangsel overdekt, hetwelk echter reeds jarenlang aan het vandalisme der moedwillige jeugd prijsgegeven, in zóó vervallen staat verkeerde, dat het zware leer hier en daar met grove spijkers was vastgehecht en overigens de scheuren en reten niet meer [17]stoppens waard waren geacht, waarom dominé zelf er dan ook geen bezwaar in had gezien, om er overal waar hij goed vond, krammetjes en haakjes in te steken, die de platen en teekeningen moesten dragen, door hem deels ter verduidelijking van zijn onderwijs, deels uit vanité d’artiste op dit, zijn onbetwist gebied, tentoongesteld.

Zijne eerste veronderstelling was dus, dat de teekening in kwestie door een toeval van het haakje geraakt, naar beneden was gegleden en op den grond zou gevonden worden. De studeerlamp werd opgestoken, maar een nauwlettend onderzoek liet hem geene de minste hoop. Zijne »huisvrouw” stond hem met loffelijken ijver ter zijde, doorsnuffelde alle hoeken, ging met den lynxen blik ter aarde gewend banken en stoelen door, vond de bladen van een verscheurd vragenboek, twee grifjes, een eindje lint en drie spelden, en toonde die buit haar echtgenoot met triomfeerenden blik, als bewijzen harer accuratesse; maar van de teekening geen spoor. Het onderzoek moest worden opgegeven; nog ééne hoop: Antje werd geroepen en ondervraagd.

»Heere mijn tijd! De mooie groote prent weg, wel, dat’s een geval, neen, zij wist er niets niemendal van; maar zou soms de poes....?” De poes is in elk welgeregeld huisgezin de natuurlijke drager van iedere mysterieuse wandaad, en de goede sloof wier domheid alleen met hare getrouwheid te vergelijken was, greep in hare onmacht om iets beters uit te vinden dit gewone redmiddel aan.

»Och, wat zou de poes!” zei de juffrouw half knorrend, half lachend, terwijl dominé in zijne verslagenheid stokstijf naar de ledige plaats stond te kijken, alsof hij op eene verschijning hoopte.

»Dan moet ie met handen zijn weggenomen!” riep Antje, de hare in de zijde zettende als protest harer onschuld.

»Dat zeg ik ook!” stemde juffrouw Willems bij, »dat hebben de kwajongens van de catechisatie gedaan.”

»Waarom deze? Wat zouden zij er aan hebben!” vergoelijkte dominé, die niet licht een kwaad vermoeden vatte.

»Misschien alleen voor aardigheid, om u eene poets te spelen. Ze zijn zoo ondeugend, wie weet of niet die Piet Snibs....”

»Piet Snibs! zoo één, dan hij!” verzuchtte dominé, misnoegd op zich zelf, dat hij de verdenking plaats gaf. [18]

»En nou dominé het zegt, schiet me te binnen,” zei Antje, »dat ik Piet van ochtend met de jongeheeren Bram en Frits door de gang heb zien komen, onder elkaar pruttelend en mompelend.”

»En droeg hij dan een rol of zoo iets?” vroeg dominé gescherpt.

»Misschien in zijn zak; maar.... niet dat ik het gezien heb, dominé! dan zou ik het zeggen.”

»Ga maar aan je werk, Antje! gij zult ons toch niet op het spoor helpen,” beet Willems haar toe, scherp van teleurstelling, en liet zich mistroostig op zijn stoel neervallen, als kon hij niet besluiten van de plek weg te gaan.

»Kom, Hendrik, kom!” sprak juffrouw Willems, uit hartelijkheid zijn doopnaam gebruikende, »maak je daar toch zoo naar niet over, zij komt zeker wel weer terecht, en al gebeurde dat niet, ’t is immers geen groot verlies.”

»Geen groot verlies, Sanne! geen groot verlies! Gij hebt goed praten, ik.... ik was liever honderd gulden kwijt, dan de teekening.”

»Wat zeg je, dominé!” en de juffrouw spalkte groote oogen op en veranderde van kleur. »Heeft zoo’n ding waarde?”

»Voor u zeker niet, Sanne! maar.... voor mij! Het is de beste die ik ooit heb gemaakt; het was in dien tijd toen ik nog alleen leefde in mijne pastorie; ik schetste haar, ik werkte haar af in dien koepel aan de vaart.”

»O! daar we later den mangel gezet hebben.”

»Juist! voor de wasch moest ik wijken,” hernam hij niet zonder een pijnlijk glimlachje.

»Gij hadt u waarlijk niet te beklagen; het was er koud en vochtig, en uwe mooie studeerkamer, met de groote noteboomen voor de ramen....”

»Was mij aangenaam, Sanne! Ik kan niet anders zeggen; maar zóóals ik aan die teekening werkte, heb ik het nooit weer gedaan; met lust, met liefde, met geloof aan mij zelven, met geestdrift, geestdrift!” herhaalde hij met bitterheid, »het woord is me ontvallen, de zaak is mij vreemd geworden,” maar, terwijl hij gesproken had, lichtte er een glans uit zijne oogen, die wel bewees dat hij voormaals van bezieling had kunnen gloeien, al was die vlamme nu gedoofd. [19]

»Mij dunkt gij doet tegenwoordig toch ook nogal eens wat aan de liefhebberij.”

»O, ja! maar....”

»Wel. dan moest gij diezelfde teekening nog weer eens maken, dan heb je haar terug, zonder dat het je om zoo te spreken iets kost.”

»Beste vrouw!” Willems drukte haar de hand met tranen in de oogen en met een pijnlijken glimlach om den mond. »Beste vrouw! gij meent het goed, maar ziet gij, er is wat ik je moeielijk duidelijk kan maken, er is onderscheid tusschen knutselen zoo wat voor pleizier, en.... en datgene wat men inspiratie noemt, dat laatste is iets zeer teers, zeer vluchtigs, dat men aangrijpen en zich ten nutte maken moet op het oogenblik dat het dáár is, waardoor men zich moet laten leiden, waaraan men zich kan overgeven, zoolang het ons wil bijblijven, maar dat ééns vervlogen, niet naar willekeur is op te vangen. Zie, vrouw! er wordt gezegd, dat ieder kunstenaar slechts één meesterstuk levert, waarin hij zich zelf volkomen heeft voldaan; welnu, dat is die teekening voor mij geweest, ik voelde mij kunstenaar, ik had bereikt wat ik wilde, maar nu, nu is dat voorbij, daar liggen meer dan twintig jaren tusschen, twintig jaar van ambts- en huwelijksleven! en.... en.... wat ik toen nog was, ben ik nu niet meer.”

»Kom, kom, vat moed! als gij het nu niet zoo goed meer kunt, zou dan de teekenmeester het niet voor je kunnen doen, als je hem zegt wát het wezen moet. Krimpelman moet zeer knap zijn, naar ik hoor,” hernam Sanne meewarig over een leed, dat zij zelf niet voelde, maar zij hield van haar man, al toonde zij het op hare wijze.

»De teekenmeester! neen, dank-je kind!” Willems schudde even droevig het hoofd, maar toch stond hij op, nam zijne vrouw onder den arm en zoo gingen ze naar de huiskamer terug, waar het theegoed intusschen door de zorgzame Antje was klaar gezet, en het kokende water gezellig pruttelde en stoomde.

Juffrouw Willems stak de beide vieren aan, die op verlakte kandelaars prijkend, al walmend en weinig lichtgevend zouden wegteren, maar waskaarsen waren te duur, en tot de nieuwe engelsche lampen was juffrouw Willems nog niet overgegaan. Sanne [20]zette de thee en zag eens ter sluik naar Willems, die tegenover haar had plaats genomen, maar die zijne pijp liggen liet, en zwijgend het hoofd in de hand liet rusten, in verdrietelijk gepeins verzonken.

»Kom, dominé!” sprak ze, »verzet u wat, stop eens, en kijk de Vaderlandsche Letteroefening eens in, die pas gekomen is; wie weet of er geen mooi vers van Tollens in staat, of van die grappige recensies tegen dien ouden grompot Bulderbast, zooals ze hem altijd noemen, dat zal je afleiding geven.”

»Ik waardeer uw goed hart, Sanne! maar.... ik kan er zoo nog niet overheen komen, ik denk me suf over mogelijkheden, waarschijnlijk en onwaarschijnlijk gaat me door het hoofd.”

»Mijn hemel! er is toch geen schat verloren; maar als ge het u zoo aantrekt, dan moet je onderzoeken, dan moet je er spoedig werk van maken.”

»Dat zal ik ook, dan.... het ergste hoe en waar dat onderzoek aan te vangen.”

»Wel, je hebt immers reden om te gelooven, dat de zoon van vrouw Snibs het gedaan heeft.”

»De verdenking is bij mij opgekomen, dat is waar, vooreerst omdat Piet er altijd met zijne strakke, domme oogen naar zit te kijken, als hij zijne vragen niet kent, en dan ook omdat zijne moeder eens toen ik zekere antieke curiositeit uit haar winkel begeerde, een ruil voorsloeg met mijne teekening; zij zou die in eene lijst zetten en meende dan er wel een kooper voor te vinden.”

»Daar hebben we het al! mij dunkt, dan is het klaar als de dag; boos over de weigering zal ze haar jongen er toe opgezet hebben, en nu hij toch voor ’t laatst bij je was, kon de gluipert het licht uitvoeren.”

»Neen, waarlijk niet licht, het is me zelfs onbegrijpelijk hoe hij het zou kunnen gedaan hebben.”

»Dat zal wel uitkomen; in uw geval ging ik op staanden voet naar vrouw Snibs, en als ze ontkende, dreigde ik met de politie.”

»Dank-je wel, men komt iemand zoo maar niet vragen of hij een dief is.”

»Wel! Gij mist iets uit uwe catechisatiekamer; is het vreemd, dat gij bij uwe leerlingen komt informeeren?”

»Neen! maar juist bij dezen! lieden van de mindere klasse, ze [21]zouden het er voor houden, dat ik het uit piquanterie deed, omdat ze Piet van mij hebben weggenomen, en ik wil allen schijn daarvan vermijden tegenover Roestink.”

»Ja, als gij zoo bang zijt, om de lieden boos te maken, dan weet ik er ook geen raad op; ik voor mij als ik een zilveren lepel of vork miste, zou zooveel omstandigheden niet maken, maar het der justitie aangeven met de vermoedens er bij.”

»Nooit met mijn wil, Sanne!” viel Willems in met zonderlinge vastheid. »Ik zou een armen drommel niet ongelukkig willen maken om een stuk zilver of een voorwerp van mijne liefhebberij.”

»Maar.... gij kunt het er niet bij laten zitten.”

»Dat zal ik ook niet,” hernam hij, zijne pijp neerleggende, en zijn kopje thee uitdrinkende, »ik zal eens een visite maken bij den ouden heer Duinstee, om te hooren of zijn zoon Bram er wat van weet, en dan eens naar Frits gaan, die is nogal slim en zal me mogelijk op het spoor helpen, die twee zijn volgens het getuigenis van Antje met Piet Snibs heengegaan.”

»Wel, probeer dat dan, zoo doe je toch iets, en als je eens zekerheid hebt....”

»O! als ik zekerheid heb, dan durf ik vrouw Snibs wel staan, en dan zal ik het er bij Piet ook wel uit krijgen,” hernam Willems verruimd, stond op, nam zijn hoed, groette zijne vrouw en ging uit.

De studie voor de avond preek was geheel op den achtergrond geraakt.

V.

Juffrouw Willems had nauwelijks een paar toeren gebreid sinds haar man was uitgegaan of Antje trad binnen met de gedienstige vraag: »of de juffrouw ook nog melk bliefde, of de juffrouw ook een kooltje wilde?” eigenlijk slechts de inleiding tot een praatje, waartoe de juffrouw niet ongenegen was zich te leenen, in absentie van haar man en bij extra-ordinaire voorvallen in haar over het algemeen zoo onbeduidend huiselijk leven; de diplomatie van Antje bracht haar dan ook tot het gewenschte doel. Hare meesteres antwoordde op de voorkomende aanbiedingen op een toon die de oude getrouwe vrijheid gaf om te zeggen: [22]

»Lieve deugd, juffrouw! wat was de dominé ontdaan over dat geval met die prent, maar eens van mijn leven heb ik hem zoo gezien, het was op dien avond toen de juffrouw in de verwachting was en toen het misliep.”

»Och Antje, spreek me daar niet van, ik ben blij dat ik geen kinderen heb, mijn man zou ze bederven, hij is te goed, veel te goed; verbeeld je, hij houdt het er voor dat die ondeugende Piet het gedaan heeft, en hij wil er toch niet naar toe om dat brutale wijf de les te lezen.”

»Ja! de man is doodgoed, ’t is zonde en schande zooals die kwajongens hem plagen en toch altijd blijft hij bedaard, maar dat hij driftig kan worden heb ik vandaag gezien, ik miszei er toch niets aan en hij keek mij aan of er vuur uit zijn oogen schoot,—die liefhebberij! die liefhebberij! die weet wat!”

»Als ik kon zou ik er zelve heengegaan zijn, want ik houd het er voor dat ze hem daar hebben bij die Snibs.”

»De prent, juffrouw?”

De juffrouw knikte van ja.

»Neen, de juffrouw kan zelvers niet gaan, maar als ik er nu eens kwansuis om een boodschap ging en zoo eens een praatje maakte?”

»Wel Antje, die inval is zoo kwaad niet, dat moest je maar doen.... wij hebben dat volk niet te ontzien. Ze doet haar jongen op de leering bij Roestink! Is het geen schande?”

»Of het schande is!” riep Antje met een gloed van verontwaardiging, waarbij haar roode wangen zich paars kleurden, »bij zoo’n jongen spring-in-’t-veld die hier pas komt kijken en die zoo’n wereldsche vrouw heeft....”

»Ja, Antje, ja! dat mag je wel zeggen, mensch!” hernam de juffrouw hoofdschuddend, »is dat een opschik, als ik met haar uit de kerk kom en naast haar loop met mijn zwart zijden japon aan, mijn grijs satijnen hoed en mijn gepalmden doek, ben ik een burgervrouwtje bij haar die wel eene barones lijkt.”

»Gelukkig is de juffrouw al twintig jaren in de gemeente bekend, en al gaat mevrouw een sjaal dragen....”

»Een sjaal, Antje! Neen, dat zal laster zijn, ik kan niet gelooven dat ze zoo verregaand ijdel zal zijn,—een sjaal, die draagt hier niemand anders dan de douairière van Klingelberg; de vrouw van den Burgemeester doet het nog met een doek!” [23]

»Daar geeft zij niet om, ze zal van de herfst een sjaal dragen, ik heb het voor zeker van haar meid gehoord, want zij heeft er een present gekregen van haar oom in den Haag, zoo’n rijk heer daar ze van erven moet.”

»’t Is voorwaar fraai, dat een dominésvrouw hier de Haagsche modes zal invoeren.”

»Ja, ja, juffrouw! ’t is ergerlijk voor de gemeente, en was dàt nog het eenige, maar zij speelt alle dagen op het klavier tot Zondags toe.”

»Nu ja, zeker een psalm of een gezang?” vroeg juffrouw Willems met een gezicht of zij tegenspraak wenschte.

»Neen, neen, juffrouw! Wereldsche liedjes, Fransche en Duitsche. De meid kan er, als vanzelf spreekt, geen woord van verstaan, maar die zegt dat ze den heelen slag van Waterloo op het klavier kan nadoen!”

»Zwijg, mensch! De slag van Waterloo! Ik word er koud van als ik er om denk, ik heb er een neef in verloren.”

»Zij zeker niet; anders zou zij er geen grapje van maken.”

»En de dominé wil voor vromer doorgaan dan mijn man; hoe kan die dat dan toelaten.”

»Och hij!”—Een harde ruk aan de bel dwong Antje hare phrase af te breken, die zoo veelbelovend aanving. Met zekeren onwil, daar het praatje voor goed kon gestoord zijn, ging zij langzaam ter kamer uit en haastte zich niet al te zeer met opendoen, maar toen zij ten laatste daartoe gekomen was, had zij de deur bijna weer toegeslagen met eene beweging van schrik, die zij nauwelijks beheerschen kon: dominé Roestink stond voor haar in eigen persoon.

Niet dat zijne verschijning in dit huis juist zulk eene zeldzaamheid was om zoo groot opzien te wekken, maar dat de man in kwestie daar op eens voor haar stond, dat hij haar als het ware en flagrant délit betrapte, terwijl zij bezig was hem en de zijnen eens frisch uit te luchten, dat bracht het oudje wel wat in de war. Hare consciëntie sprak haar niet vrij, al zou zij mogelijk de eerste zijn geweest om te ontkennen dat zulke commé-rage zonde zou zijn, zij voelde zich lang niet op haar gemak, en toen Roestink vroeg of haar meester te spreken was, stotterde zij het ontkennend antwoord en voegde er als vergoelijkend bij: »Maar de juffrouw wel, wil mijnheer niet binnenkomen?” [24]

»Nu dan eventjes als ik geen belet doe.” En reeds trad hij de kamer binnen, in één adem door Antje aangemeld en toegelaten.

Hij groette vriendelijk, maar zonder gemeenzaamheid. Zij antwoordde de begroeting deftig en zelfs wat stijf en kregel, maar er school toch verlegenheid onder die koele houding.

Roestink zelf was juist de man niet om zich door zulke ontvangst te laten intimideeren, evenmin om er zich aan te ergeren. Hij nam de plaats in die zij hem wees, accepteerde het kopje thee dat zij hem du bout des lèvres aanbood, met de verontschuldiging: »dat het reeds wat slap was, maar.... zij zou versche zetten,” een aanbod dat hij afweerde door de geruststellende verzekering, dat hij ze liefst wat slap dronk, verzuimde niet de verplichte informatie naar haar welstand, hetgeen zij hem vergold met op hare beurt te vragen of de juffrouw—zij vroeg excuus voor de vergissing zij had mevrouw willen zeggen—of mevrouw wel was?”

»Mevrouw of juffrouw, zooals u het liefste is,” hernam hij koeltjes, »wij hechten niet aan het praedicaat; mijne vrouw heeft het heel wel, zij houdt zich goed in de Hollandsche lucht, ofschoon eene Geldersche van geboorte.”

»En van adellijke afkomst niet waar?”

»Zoo is ’t, dan verschoon mij zoo ik ter zake kom. Ik hoopte collega Willems te vinden, nu dat anders treft, moet ik zoo vrij zijn u om een paar inlichtingen lastig te vallen.”

Juffrouw Willems, in ’t eerst eenigszins ontdaan plotseling den man voor zich te zien tegen wien zij innerlijk met bitterheid was vervuld, was later—over die eerste emotie heengekomen—in haar schik eens met hem samen te zijn zonder haar echtgenoot om eens terdege hare grieven te kunnen luchten, en reeds beschouwde zij Roestink met zeker welbehagen als hare zekere prooi; doch er was iets in het beleefd, maar koel en kort afweren van hare aanvallen, dat haar waarschuwde niet al te vast op de zegepraal te rekenen. Willems had het haar meer dan eens gezegd dat hij geen alledaagsch man was, zij had het nooit zóó diep gevoeld, zóó goed begrepen als op het oogenblik zelf, waarop ze meende hem in hare macht te hebben. Inderdaad toen Antje met zooveel sans gêne van hem sprak als van een jeugdigen spring-in-’t-veld, had zij zeker meer het oog op zijn [25]verschil van leeftijd met Willems, dan op zijne persoonlijkheid. Hoewel hij zeker de dertig nog niet had bereikt, gaf hij volstrekt niet den indruk van »groote jeugd,” allerminst van jeugdige lustigheid. Het is waar, zijn gelaat had iets fijns en teers dat op vol rijpen leeftijd verloren gaat, maar zijne trekken waren zoo sterk sprekend en zoo vol uitdrukking, dat men bij eenige opmerkingsgave terstond een karakter zag in deze physionomie. Geen frisch jeugdig blosje kleurde de geelbleeke tint. Om het breede beenige voorhoofd viel het zware gitzwarte haar eenigszins ongeordend neer; als het hinderde werd het door den eigenaar maar een weinig ter zijde geschoven et voilà tout. Het was hem aan te zien dat hij zich niet lang met zijn toilet bezighield, en er zich niet veel over bekommerde, want zelfs het stijve dominés-pak van het tijdperk hing hem een weinig achteloos om de leden, de verplichte witte das was maar even om den hals geknoopt, het zwartlakensche vest viel open en de rok was van iets vrijzinniger snit dan de echte gekleede, die eeniglijk als preekrok was toegelaten. Tot de pantalon had hij zich echter niet geëmancipeerd en het spreekt vanzelve dat hij den driekanten hoed droeg zonder welken hij door de gemeente niet als haar herder en leeraar werd erkend; dan, wat spreken wij van zijn kostuum, als men hem in de ernstige, schrandere oogen had gezien, vergat men dit ondergeschikte punt, zooals hij het vergat. Juffrouw Willems onderging haars ondanks den indruk van hun blik toen zij antwoordde: »Als de inlichtingen die u verlangt door mij zijn te geven, want ik ben slechts eene eenvoudige dominésvrouw weet u, die maar zoo stilletjes in mijn eigen huis voortleeft en die niet veel hoor of zie, buiten mijne huiselijke zaken om.”

»Met zooveel te meer gerustheid kan ik mij tot u wenden, daar dit mij in de veronderstelling bevestigt, dat gij niet onkundig zult zijn van ’t geen er in uw huis voorvalt, zelfs niet van ’t geen er voorvalt in de catechisatiekamer. Willems zal voor u wel eens zijn hart uitstorten over de eigenaardige bezwaren van die belangrijke, maar soms zeer verdrietelijke taak, die ons opgelegd is bij het godsdienstig onderwijs.”

Hij zelf raakte nu de question brûlante! Juffrouw Willems had diplomatie genoeg pour voir venir.

»Ja, dominé Roestink! ja, ik hoor daar meer van dan mij lief is, dat verzeker ik u.” [26]

»Zoo zult gij ook wel vernomen hebben, dat zekere Pieter Snibs voor goed van de leering is verwijderd?”

»Hm ja... daar is ten minste genoeg voorgevallen met die vrouw Snibs en haar zoon om....”

»Dat vreesde ik wel; het is waar, zij stellen het zoo niet voor, maar de manier van spreken dier vrouw, een mengsel van gestempeld vrome uitspraken en lompe vinnigheden, beviel mij niet....”

»Hé! dát verwondert mij,” riep juffrouw Willems met ongeveinsde verbazing, »ik dacht dat....”

»Dat wát?” viel hij in, haar vragend aanziende, veeleer met verwondering in den toon dan met gekrenktheid.

»Dat u met die soort van lieden nogal op hadt,” antwoordde juffrouw Willems eenigszins gejaagd, de verlokking om de innerlijke verbittering eens naar buiten te doen komen, was te sterk voor hare bedachtzaamheid.

»Mag ik vragen op wat grond die onderstelling rust?” hernam hij, kennelijk met zelfbedwang, terwijl hij de schitterende zwarte oogen uitvorschend op haar vestigde, hetgeen ten gevolge had dat zij, de hare wat onrustig liet afdwalen, zij voelde dat zij eene onvoorzichtigheid had begaan, dat zij zich gewaagd had op glad ijs, en gevaar liep bij den eersten voetstap den besten uit te glijden, maar nu de attaque eens had plaats gevonden, zou het flauwheid zijn geweest terug te trekken zonder slag te leveren, en welke deugd juffrouw Willems ook missen mocht, lafhartigheid was haar gebrek niet.

»Vrouw Snibs zelve verkeerde in die meening,” ving zij aan. »Zij vond mijn man niet knap, niet vroom genoeg om haar zoon lidmaat te maken en daarom zou ze hem bij Dr. Roestink doen, die had er slag van, die had het ware licht.... en daaruit besloot ik dat Zijn Wel-Eerwaarde dit licht ook voor haar en haars gelijken had laten schijnen op zulke wijze, die mijn man en zijne prediking voor hen in de schaduw stelt.”

»Het komt mij voor, juffrouw Willems! dat gij ditmaal zoomin met uwe gewone bedachtzaamheid als met de christelijke liefde zijt te rade gegaan; beide moesten u verhinderd hebben zoodanige gevolgtrekking te maken uit de praatjes van eene vrouw Snibs, wier voorstelling van hare betrekking op mij even onjuist schijnt geweest te zijn als de uwe van de wijze, waarop haar zoon [27]van de catechisatie is geraakt; ik meende hem verdreven door uw echtgenoot om eenig wangedrag, terwijl het mij nu duidelijk wordt dat vrouw Snibs uit eigen beweging tot die verandering is overgegaan; zoo deed ik haar onrecht met mijne verdenking; een onrecht, waarin gij mij, verschoon de oprechtheid, met zwijgende toestemming hebt versterkt.”

»Omdat ik erger dan dat had te zeggen; mijn man heeft dien ondeugenden jongen, die nog daarenboven een domoor is, niet weggejaagd, dat is waar, maar hij zou hem nu niet weer terug willen hebben, omdat daarna de kwade streek is uitgekomen dien hij ons gespeeld heeft, en die denkelijk de ware reden is waarom zijne moeder hem niet weer naar de leering durft zenden, meer nog, zooals ik na uwe eigene getuigenis wel wil aannemen, dan het ware licht dat zij voorgeeft bij u te zoeken.

»Op dit laatste punt verzoek ik nader gehoord te worden, nu zijt gij mij schuldig u duidelijk te verklaren, waarin het vergrijp van Pieter heeft bestaan.”

Daar vond juffrouw Willems natuurlijk geen bezwaar in. Zij verhaalde het gebeurde of liever hetgeen door haar ondersteld werd gebeurd te zijn op hare wijze, alle bezwaarpunten tegen Piet Snibs uitvoerig optellende, en de mogelijkheid dat zij van een verkeerd gezichtspunt uitging en dat de aangeklaagde onschuldig kon zijn, niet eens ruimte latende.

Roestink doorzag die leemte in haar verdict hoewel het hem dies ondanks bezwarend genoeg voorkwam.

»Dankbaar voor de inlichting, beloof ik u er mijne winst mee te doen en ik zal niet rusten voor ik die zaak tot helderheid heb gebracht.”

»Nu, daar zult u wèl aan doen, dominé! want mijn man zou het er niet uit krijgen, daar ben ik zeker van; hij is veel te goed, en het zou mij zelfs verwonderen als het u gelukte. Zulk volk is zoo hardnekkig in ’t ontkennen, en hoe klaarder de bewijzen tegen hen spreken, des te brutaler zijn zij in ’t loochenen. Gij zult mogelijk nog wel moeten eindigen met de justitie in te roepen.”

»Zeker neen!” viel Roestink in met levendigheid. »Als wij in ons ambt niet genoeg hebben aan zedelijken invloed en overwicht en ons tot het wereldsch gezag moeten keeren om hulpe, ware ’t beter mantel en bef aan den kapstok te hangen en dienst te nemen bij het staande leger om nog tot iets nut te zijn!” [28]

Juffrouw Willems zag hem aan met een twijfelachtigen blik. Zij wist niet recht of zij hier om eene aardigheid moest lachen, dan wel terugslag moest geven op een zoogenaamden »steek onder water.”

Roestink, hetzij hij die aarzeling raadde of niet, ontsloeg haar van een antwoord, daar hij vervolgde: »In vollen ernst, juffrouw Willems! wees er gerust op, dat ik Piet Snibs tot volledige bekentenis zal brengen, ik maak daarvan de voorwaarde zijner opname onder mijne leerlingen.”

»Hoe! zult gij den kwajongen dan toch op uwe leering nemen als hij zijn diefstal bekend heeft?”

»Ik zie niet in hoe ik het zou kunnen laten. Wie zijne schuld belijdt, is licht tot boete gezind, tot berouw te brengen, en ik zou al een heel slecht herder moeten zijn, om onder zulke omstandigheden een verdoold lam de woestijn in te drijven, door de deur van den stal voor hetzelve te sluiten. Collega Willems zou hetzelfde doen, ik ben er zeker van, indien Piet na bekentenis tot hem weerkeerde.”

»’t Is wel mogelijk, dat mijn man zoo zwak zou wezen, maar wat mij aangaat, ik zou er mij tegen verzetten oneerlijk volk in mijn huis toe te laten,” viel juffrouw Willems uit, met eene heftigheid, die hij alleen bekampte door haar zeer laconiek toe te voegen:

»Ik heb alle hoop, dat de verzoeking om u tegen de intentiën van uw echtgenoot te verzetten, u in dezen zal gespaard worden, daar het besluit der moeder, die mogelijk van alles onkundig is, het onderstelde vergrijp van haar zoon is voorafgegaan.”

»Zoo blijkt het dan toch wel, dat diergelijke lieden, die uit waanwijsheid of.... door opstokerij van mijn man afkeerig zijn geworden, weten bij wien zij heil en toevlucht kunnen vinden, al nam dominé Roestink mij dat beweren straks zoo kwalijk.”

»Ik nam niets kwalijk, juffrouw Willems, ik vroeg alleen opheldering, want het kwam mij voor, dat hier misverstand plaats vond, zoowel van mijn karakter in ’t algemeen, als van mijne handelwijze in dit bijzonder geval.”

»Misverstand, dominé Roestink! ik geloof niet dat ik vrouw Snibs heb misverstaan, toen zij over mijn man klaagde alsof hij het ware licht niet had, en de gezonde leer verdraaide, ja, verduisterde; ik vraag u, kan dát mensch uit haar zelve op zoo’n inval komen, als anderen het haar niet hebben voorgezegd.” [29]

»Zonder in dezen de advocaat te willen zijn van vrouw Snibs, die wellicht slechts napraat wat haar door anderen is voorgehouden, moet ik u echter vragen of gij niet gelooft, dat er ook bij de minst beschaafden zekere geestelijke zin kan bestaan, die hen inlicht en tot de onderkenning brengt van waarheid of onwaarheid?”

»Ik geloof, dat juist zulk slag van volk zich het meeste zoo iets inbeeldt, en als ze dan nog in dien eigenwaan versterkt worden door een collega!”

»Ik zie wel, juffrouw Willems!” viel Roestink in, kalm maar strak, »dat ik met u niet kan redetwisten op dit punt. Het eenige wat ik u dus wil zeggen is dit, dat het mij zeer ter harte zou gaan, zoo uw echtgenoot, mijn goede vriend en collega, zulke verdenking tegen mij opvatte, en ik verzoek u ernstig de goede verstandhouding tusschen hem en mij niet te verstoren door hem uwe opvatting als de juiste op te dringen, gij zoudt noch hem, noch mij een dienst bewijzen met zulke stoornis.”

»Wel, ik ben geene twiststookster, dominé, dat zij verre, maar hoe kan ik aan uwe vredelievendheid gelooven, als gij die niet door daden toont, als gij u niet voorneemt vrouw Snibs en haars gelijken, die over mijn man komen klagen, met passende vermaning af te wijzen in plaats van ze in ’t gelijk te stellen door ze liefderijk te ontvangen.”

»Luister, mejuffrouw! Hoe smartelijk het mij ook vallen zou door wie ook van kwade praktijken en onedele intentiën verdacht te worden, kan ik dàt bewijs mijner vriendschappelijke gevoelens niet geven. Ik mag niet afstooten wat tot mij komt met een heilbegeerig gemoed, zij het dan ook met onjuiste begrippen!”

»Zoo kwaadspreken van een medebroeder bij u voor heilbegeerte doorgaat, zult gij u zeker bij velen aangenaam maken,” voegde juffrouw Willems hem met bitsheid toe.

»In kwaadspreken of kwaaddenken van wie ook zal ik niemand sterken, maar wie als dienaar van ’t Evangelie getrouw wil zijn, mag de rookende vlaswiek niet uitblusschen, omdat zij wat walm geeft, behoort veeleer de vonk aan te wakkeren tot eene vroolijke heldere vlam, die verlicht en warmte verspreidt, en dus hoop ik te doen met ’s Heeren hulp en welbehagen, zij het onder goed gerucht of kwaad gerucht!”

»Ja, gerucht zal er wel van komen, daar twijfel ik niet aan. [30]Als die drijvers en overdrijvers zich gesterkt weten door een man als dokter Roestink, zal de misnoegdheid groeien en de verwaandheid stijgen, en dan zullen we weer die liefelijke dagen krijgen, die ik mij nog uit mijne kindsheid herinner, toen de Voetianen en de Lampsianen en de Coccejanen, groenen als ernstigen, het met elkander te kwaad hadden, om van de Arminianen niet te spreken, daar ze allemaal tegen waren, toen de dominé’s zich paars schreeuwden van ijver onder ’t preeken tegen hunne collega’s.”

»Ik verzeker u wel, juffrouw Willems, dat ik mij niet »paars zal schreeuwen” tegen uw echtgenoot, al zou het ook zijn dat ik in gevoelen met hem verschilde,” zei Roestink even glimlachend, »en ik ben er wel gerust op, dat hij van zijne zijde zulk voornemen niet heeft tegen mij.”

»Reken niet te vast op zulke voornemens. Als de tweedrachtsfakkel eens is aangestoken verkeeren de lammeren in wolven.”

»In zulk geval zal het voor ons goed zijn te bedenken, dat wij noch tot lammeren noch tot wolven zijn bestemd, maar tot herders en voorgangers.”

»Ik zeg u, dominé, als de brand eens uitgeslagen is, dan raken de herders met de kudde mee in ’t gedrang tegen wil en dank, en de voorgangers moeten wel hard loopen willen ze niet achteraan komen; gij glimlacht ongeloovig, omdat gij op uw eigen kracht bouwt, en nog niet bij ervaring weet wat kerkrumoer te zeggen is; ik die in eene groote stad mijne kinderjaren heb doorgebracht, weet dat! Gansche gezinnen en families waren er door beroerd; buren en belenden leefden in gestaâge onmoeite, omdat de één dien dominé volgde en de ander genen; mijne eene tante schoof Zondags als zij uit hare kerk kwam de gordijntjes wijd open, om hare zuster te ergeren, die tot de strenge Voetianen behoorde en die open gordijntjes voor sabbatschennis hield. Onder zulk gehaspel ben ik grootgebracht, en wat Willems aangaat, ik heb hem meermalen hooren vertellen, dat zijn oom de beste, vreedzaamste man ter wereld was, maar zich toch genoodzaakt zag iederen Zondag op den stoel vuur en vlam te spuwen tegen zekeren collega, wien hij in ’t particulier van ganscher harte de hand had willen drukken, het al omdat zijne partij den man niet zetten mocht en omdat hij zelf niet verdacht wilde wezen van tolerantie! Nu vraag ik u of ik geen gelijk heb met te zeggen, [31]dat, wie zoo’n vuurtje stookt, geen meester kan blijven van den brand.”

»Zelfs zonder zoodanige pijnlijke ervaring ben ik gereed het laatste volvaardig toe te stemmen, en wat het eerste aangaat, twistvuur aansteken is mijne roeping niet, maar toch zijn er tijden waarin men verzuchten mag: »och! of gij heet of koud waart!” en hoewel het waar is, dat ik nog te jong van jaren ben om mij aan dien gloed, waarvan gij spreekt, verzengd te hebben, de matte onverschilligheid, de uitdooving, die er op gevolgd is, heb ik mede kunnen gadeslaan.”

»Ja, toen de Franschen in ’t land kwamen, was het met die partijschappen gedaan, zoowel als met het oranje schreeuwen en patriotje spelen, de predikanten hadden weinig meer te zeggen en nog minder te eten; die zelf niet wat had, kon geen dominé blijven, dát hebben Willems en ik samen beleefd, des te meer hebben we nu recht ons te verblijden in de betere dagen, die zijn aangebroken, dagen van welvaart en rust, van betamelijke vrijheid en ruimte, die geen losbandigheid kan worden.”

»U zegt daar iets, dat nog niet bewezen is, velen vreezen het tegenovergestelde.”

»Dat zijn de misnoegden, de overdrijvers, waarvan wij zooeven spraken; die zouden de oude twisten wel weer willen oprakelen, zij kunnen niet velen, dat vrede en verdraagzaamheid blijven heerschen. U zoudt wél doen hen daartoe te vermanen, zoo het waar is, dat gij invloed op hen hebt en hen ten beste wilt leiden.”

»Wat zou het baten of ik al tot hen riep: »Vrede! vrede! en geen gevaar!” zoo de innerlijke stem des geestes hen van andere dingen spreekt. Ik acht het beter, het gevaar te erkennen en bijtijds naar de middelen uit te zien om het te ontgaan dan er zelf de oogen voor te sluiten, het te ontveinzen voor anderen, en er ons door te laten overvallen op ongelegen tijd.”

»Dus uw voornemen is, den vrede te storen om twist te ontgaan!”

»Geenszins, wel tot vrede te raden, maar het recht der grieven te erkennen en naar de middelen uit te zien, om ze te herstellen; dus ontgaat men naar mijne meening tirannie zoowel als anarchie, vratige monsters in de Kerk zoowel als in den Staat. U kunt er van oordeelen, sinds gij ze beiden mee hebt beleefd.” [32]

»En om daaraan te ontkomen zouden vrouw Snibs en haars gelijken hun zin moeten hebben, als ze weer naar ’t ouderwetsche heen willen! En een zoo schrander en geleerd man als doctor Roestink gezegd wordt te zijn, zou zich daarnaar gaan schikken! Zou dat geen schande en zonde zijn?”

»Zeker wel, als er van schikken en middelen sprake kon wezen om menschen te behagen; maar het is hier de vraag om zielen te winnen en te behouden, daarenboven ben ik het in de hoofdzaak met hen eens, dat het eigenaardig karakter van onze oud gereformeerde kerk niet moet verloren gaan, al zie ik voor mij zelf er geen bezwaar in, dat zij zich verjeugdige met de vormen en het kleed van onzen nieuweren tijd, maar zie ik nu, dat zij dit hulsel voor eene verduistering der waarheid houden, dan werp ik het weg, liever dan deze zwakken te ergeren. Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen.”

»Als gij hen zóó te wille zijt, eischen ze ten laatste nog dat gij tot het vragenboek van vader Hellenbroek zult weerkeeren!”

»Nu wij Egeling hebben zou dat zeker geen vooruitgang zijn; maar toch.... ondanks al het steile, al het omslachtige, en vooral met het oog op kinderen, het onpractische van dat boek, is er veel in, dat beter behartigd mocht worden dan wij nu doen.”

»Och, kom, dominé! dat’s geen meenens. Ik, die bij eene ouderwetsche grootmoeder ben opgevoed, heb er al het hartige van geproefd, of liever niet geproefd, want ik heb de vragen nooit in mijn hoofd kunnen krijgen en nooit kunnen begrijpen, en ik heb er al mijn leven een tegenzin uit gehouden voor al dat ouderwetsch-orthodoxe in den godsdienst!”

»Die uitkomst is niet vreemd, en inderdaad niet aan u te wijten. Ik voor mij heb er kennis mee gemaakt in mijn studententijd, en met vollen vrijen wil, en dat moest natuurlijk van invloed zijn op mijne zienswijze.”

»Denkt u dan misschien dat Piet Snibs een knap lidmaat zal worden, als hij uit Hellenbroek leert?”

»Dat beweer ik volstrekt niet, ik heb zelfs geen plan het te beproeven; ik sprak van ’t geschrift alleen naar eigene bevinding en zonder toepassing op anderen, minst op mijne jeugdige leerlingen, en toch zou het kunnen zijn, dat zekere geijkte godsdienstige [33]termen, die Piet in zijn moeders huis in ’t gebed en bij den huiselijken godsdienst vermoedelijk bij herhaling gehoord heeft, voor hem eene beteekenis hadden gekregen, zooals hij wel nimmer zal kunnen hechten aan dusgenoemde verstandelijke redeneeringen, die boven zijne bevatting gaan.”

»Ik denk ook niet dat mijn man zooveel redeneert met zijne catechisanten, vooral niet met een stumpert als Piet. Hij gebruikt het vragenboek van Isaäk Prins, is dat dan ook niet meer goed?”

»Wat eens goed is, zal het wel altijd blijven,” hernam Roestink verstrooid; al sprekende had hij het nommer van de Vaderlandsche Letteroefeningen opgemerkt, en werktuigelijk daarnaar gegrepen, de inhoudsopgave met een oog overzien, even gebladerd, en toen hoorde men een uitroep, die volstrekt geen antwoord was op de vraag van juffrouw Willems.

»Ah zoo! daar zijn ze weer bezig, ’t is ergerlijk!” en zijne oogen vonkelden, terwijl een misnoegde trek zich om zijn mond plooide.

»Wat blieft u?” vroeg juffrouw Willems, verbaasd over die plotselinge heftigheid van den man, wien het niet aan zelfbeheersching scheen te ontbreken.

»Daar wordt de grijze dichter Bilderdijk weer uitgelucht of hij een kwajongen waar,” hervatte Roestink, terwijl hij nog altijd in het tijdschrift rondbladerde.

»Wel zeker! de groote IJ., de voortreffelijke W., de weergalooze S., dát zijn de mannen van het oogenblik, die mogen spreken, zelfs van de zaken, waarvan ze toonen niet het minste te weten! Zal dat Midaskoor dan nooit begrijpen, dat spotten en smalen geen bewijzen is, en dat de critiek niet in schotschrift moet ontaarden, zal zij hare deugd doen bij hem, wien zij terecht wil helpen.”

Juffrouw Willems luisterde gescherpt, maar begreep er niet veel van. »Waar heeft u het eigenlijk over?” vroeg zij ten laatste hem aanziende, terwijl zij den snuiter opnam en beurt voor beurt de kaarsen snoot, als om meer licht te krijgen.

»Over dat grof en hatelijk artikel, dat men weer tegen Bilderdijks Navonkelingen geschreven heeft.”

»O, zoo! ja, die Bilderdijk moet een onaangenaam mensch en een lastige rustverstoorder zijn, die zich met alles bemoeien en alles veranderen wil, zooals ik Willems heb hooren zeggen, met de kerk, met de politiek, tot met de theologie toe.” [34]

»Zeker zou hij wijzer doen zijne paarlen niet voor de zwijnen te werpen in een tijd als de onze, die zoo met zich zelf is ingenomen; maar kán een man zwijgen, die bijna in iederen tak van kunst en wetenschap zijne oorspronkelijke zienswijze heeft, gegrond op eene studie even omvangrijk als diep; vooral dán als hij ziet en hoort wie er al spreken en schrijven.”

»Heeft u ook college bij hem gehouden? Ik heb wel gehoord, dat hij zijne studenten zoo inpakt.”

»Ik heb niet te Leiden gestudeerd, ik heb Bilderdijk slechts ééns gesproken, maar ik ken hem genoeg door vrienden van mij, die met hem omgaan, en bovenal door alles wat ik van hem heb gelezen, om met volle recht te kunnen zeggen, dat hij een der glories is van ons land, en daarvoor ook zeker door het nageslacht zal erkend worden, en dat daarom deze zich noemende vrienden van vooruitgang en verlichting beter zouden doen met zijne wenken en inzichten op allerlei gebied te rade te gaan, ze althans kalm en ernstig in overweging te nemen, dan hem bespottelijk te maken, het gansche vaderland tegen hem op te hitsen en hem door de smadelijkste bejegening tot verwoedheid te prikkelen, om dan den verwonden leeuw, die den schop van den ezel niet dragen kan, den volke te toonen als een vuur en vlam blazend monster. En dat noemt zich Christenen, vrijzinnige Christenen bij uitnemendheid, dat maakt verhandelingen over de »verdraagzaamheid” dat fabriceert phrase bij phrase, om de voortreffelijkheid van den mensch te bewijzen en dat bijt, en vereert een der treffelijksten die onder hen geboren is met de verslindende woede van hongerige jakhalzen!” En Roestink, die altijd had doorgesproken met klimmende opgewondenheid, zonder zich eigenlijk tot zijne eenige toehoorster te richten, of zich om haar te bekommeren, wierp nu het veroordeelde tijdschrift, dat hij tot hiertoe in de hand had gehouden, met zekere heftigheid verre van zich, vatte daarop zijn hoed en stelde zich tot heengaan, alsof hij de repliek op zijne pleitrede niet verkoos af te wachten.

Juffrouw Willems, aan de platte kalmte van haar mans conversatie gewoon, voelde zich wat uit het veld geslagen door dien vuurregen, dien zij op eens zag uitstorten, zij wist niet recht op wiens hoofd; haar was Bilderdijk altijd voorgesteld als een belachelijke snoever, als een uitzinnig poëet, die alles overdreef, [35]die met niets tevreden was, en die kerk en staat naar den afgrond zou voeren, als men hem liet begaan, en zij had voor zich uit het gehoorde geen reden om die voorstelling als eene onjuiste te laten varen, maar zij was in dezen niet zoo terstond gereed met haar antwoord: ook sprak ze wat aarzelend: »Ik heb er natuurlijk geen verstand van, de recensies en de poëterij zijn mijne zaken niet; wat ik er van weet is alleen maar van hooren zeggen.”

»Juist, zoo gaat het! die ’t van hooren zeggen hebben, en dan nog niet eens van goed hooren of van goed verstaan, beoordeelen, veroordeelen, zeggen voort en dragen allerlei leugen en laster verder; op die wijze wordt de publieke opinie gevormd over zaken en personen, op die wijze worden reputaties gemaakt en afgebroken,” declameerde Roestink, overweldigd door eene verontwaardiging, waarbij hem de gloed op het voorhoofd steeg.

»Wel, wel! dominé Roestink!” viel juffrouw Willems in, zoodra ze kans zag om er tusschen te komen, »ik wist niet, dat uwé zich zoo driftig kon maken, ik wist niet dat ik daar zooveel aan miszegd had.”

Dit lauwe stortbadje bracht hem tot bezinning.

»Verschoon mij, juffrouw! om de waarheid te zeggen ik had het eigenlijk niet tegen u; alleen het gezegde, waarvan gij u toevallig hebt bediend, trof mij en bracht mij op eene gedachtenreeks, die mij verder voerde dan ik in dezen oogenblik had moeten gaan; wat mijne »drift” betreft, het is waar dat ik het nog niet zoo ver heb gebracht in zelfbeheersching als ik wenschte, maar toch wee hem, die zich nooit kan laten vervoeren door verontwaardiging over onrecht dat er geschiedt; wee hem, die nooit door den gloed der geestdrift wordt ontvlamd; wee den flauwhartige, die zich aan niets ergert; wee den lauwen van geest, wien niets ontroert noch ontrust dan ’t geen hem persoonlijk treft! Van dezulken, juffrouw Willems! ben ik niet, hoop ik nooit te zijn; en nu nogmaals verschooning, gij zult mij mijn gehaast afscheid wel ten goede houden, want ik heb het u zeker veel te druk gemaakt.” En reeds had hij de hand aan de kruk van de deur, toen Willems zelf die binnentrad: nu moest hij teruggaan en nog blijven. [36]

VI.

De begroeting tusschen de collega’s was niet zoo joviaal en hartelijk als zij dat van elkaar gewoon waren. Roestink was niet in de stemming om ditmaal met zijn »ambtsbroeder” de banaliteiten te wisselen, die gemeenlijk het fonds van hunne conversatie uitmaakten, daar de goelijke man te laag stond in zijne schatting, om over belangrijke onderwerpen ernstige discussies met hem aan te vangen, en hij hem tevens te veel hart toedroeg, om hem door tegenspraak te verbitteren of te krenken; hij ware hem dus heden liefst ontgaan, en dat gaf aan zijne houding iets gedwongens, terwijl Willems nog onder den slag van zijn onverklaarbaar verlies kennelijk worstelde met de zucht, om vriendelijk en voorkomend te zijn te midden zijner gedruktheid.

»Wel, collega! daar doet gij goed aan; blijf je een pijp rooken: twaalf blaadjes, hè?”

»Dank-je, vriend! ik....”

»’t Is waar ook, gij rookt niet; nu dan, vrouwlief, maak den theeboel aan kant, Roestink zal wel een glas wijn met mij willen drinken.”

»Verschoon me ditmaal, ik heb mijn bezoek reeds te lang gemaakt,” hernam Roestink wat strak, en onwillekeurig naar juffrouw Willems heenziende, die nog haar breiwerk niet had opgevat, dat zij van verbazing in haar schoot had laten vallen.

»Ja! ja! als men met mijn vrouwtje aan de praat raakt, is een uurtje om eer men ’t weet,” hernam Willems met eene poging tot scherts, die zeer weinig bijval vond.

Sanne kneep de lippen samen, en snoot nog eens de kaarsen, par manière de contenance. Roestink scheen met strakke aandacht de drie kanten van zijn hoed te bezichtigen.

»Gijlieden hebt toch niets samen gehad?” vroeg Willems, getroffen over dat zwijgen en hen beurtelings aanziende.

»Ik weet althans geene oorzaak gegeven te hebben,” viel juffrouw Willems uit; »dominé Roestink had het over de recensies, en.... en....”

»Ik kwam informeeren naar Pieter Snibs,” viel Roestink in, ras het woord nemende; »ik wilde weten waarom gij hem wegzond vóór ik hem nam.”

»En toen heb ik als vanzelf spreekt, het geval met de teekening [37]verteld, en toen, hoe het bijgekomen is weet ik niet recht, maar het eene woord haalde het andere uit, toen kwam dominé Roestink op....”

»Ja! och ja! dát’s een onaangenaam geval van die teekening,” viel Willems in, tot Roestink gewend, om den vloed van zijn vrouws woorden te breken, waarvan hij niets goeds duchtte, en tegelijk verheugd dat hij zijne innerlijke kwelling lucht kon geven, »en het verdrietigste van alles is nog, dat ik er niet achter kan komen, wàt er eigenlijk gebeurd is, en wie het gedaan heeft; den ganschen namiddag heb ik rondgeloopen bij de ouders der leerlingen, die in ’t laatste leeruur hier waren. Welnu, ’t is alles vergeefs; ze vinden het allen heel erg, het spijt hen, dat er zoo iets is voorgevallen; maar niemand schijnt iets van de zaak te weten, ze helpen mij ten minste meer van den weg af dan er op: de welwillendsten vragen mij waarmee ze mij pleizier kunnen doen, om het verlorene te vergoeden. Weet-je Sanne? dat vroeg de tante van Dientje Verburg; mijnheer zelf was niet thuis.”

»En wat zei vrouw Snibs?” vroeg Roestink levendig, en zijne groote zwarte oogen uitvorschend op hem richtende.

»Vrouw Snibs!” herhaalde de goede Willems, verrast en getroffen of hij zelf van een misdrijf overtuigd werd; »om u de waarheid te zeggen, bij vrouw Snibs ben ik niet geweest, ik had daartoe eigenlijk zoo geene aanleiding, en.... en....” Hij zweeg, tot over de ooren kleurend, want hij voelde wel dat hij struikelen ging over zijne eigene woorden.

»Nu, goed papa Willems! dan zal ik dat wel voor u waarnemen,” hernam Roestink, met moeite een glimlach bedwingende over de flauwheid en menschenvrees van den man, die een beroep had aanvaard, waarbij zedelijke moed een der eerste vereischten was. »Ik zal vrouw Snibs en haar zoon in scherp verhoor nemen, en de zaak tot helderheid brengen, dat beloof ik u.”

»Wil-je dat voor mij doen?” riep Willems, als verruimd en zijne hand drukkende.

»Wel zeker, wil ik. En nu nog ééne vraag,” hervatte Roestink, »hecht gij aan uwe Woensdag-avondbeurt voor deze week?”

»Hechten.... hm.... hechten, ik ben er natuurlijk op gesteld de plichten van mijn ambt niet te verzuimen, maar om de waarheid te zeggen, ik heb mij nog niet tot eigenlijke studie daartoe [38]kunnen zetten, en nu die onaangename historie mij door het hoofd maalt....”

»Voelt gij u ongeschikt om met hart en ziel bij ’t werk te zijn, dat begrijp ik; zoo biede ik mij aan om de beurt voor u over te nemen; ik heb juist wat op ’t gemoed, dat ik der gemeente wensch voor te houden.”

»Nu, als gij om zoo te spreken uw schets al klaar hebt, dan doet ge er mij een grooten dienst mee, ik wil het niet ontkennen.”

»Daarbij blijft het dan. En zie, daar valt me iets in; ik schijn van avond wel niet te kunnen scheiden, nu moet ik u nog eene inlichting vragen, die mij haast vergeten was; het betreft mede een uwer catechisanten, zekeren Frits Rosemeijer.”

»Frits Millioen bijgenaamd, wat hebt gij daarmee uitstaande?”

»Is die hier ook al niet meer tevreden!” verzuchtte juffrouw Willems halfluid en met ergernis.

Roestink zag haar even glimlachend aan. »Wees gerust, juffrouw! ik persoonlijk heb niets met hem te maken, maar mijn zwager is hier, zooals gijlieden mogelijk gehoord zult hebben, tot rijks-ontvanger aangesteld en verlangt een jong klerkje, dat hem eenige handreiking kan doen; genoemde Frederik Rosemeijer heeft zich aangemeld, zijne bekwaamheden schijnen voldoende, maar bij een post als dien van mijn zwager zijn eerlijkheid en accuratesse onmisbare voorwaarden, de jonkman dien wij niet kennen, heeft zich op u beroepen als die voor zijne moraliteit zou willen getuigen; wat zegt gij van hem, is hij betrouwbaar, kan mijn zwager hem nemen?”

»Wel zeker! wel zeker! laat hij dat doen, ’t is een beste jongen waar hij pleizier van zal hebben, wat jolig, wat levendig, ook nog wel wat jong naar ’t mij voorkomt, maar toch....”

»Hij is de zestien gepasseerd, en al is ’t jammer voor hem zelf, de levendigheid en de jool gaan er wel af als zoo’n arme jongen uren lang voor een lessenaar moet zitten tusschen de vier muren van een kantoor. Maar waarom geeft iedereen hem toch dien bijnaam op zulke wijze, dat ik hier en daar onder zijn waren naam van hem sprekende, niet werd verstaan.”

»Ja, mijn waarde! dat’s een lange en droeve geschiedenis, die al van zijn vader dagteekent. Als ik je die vertellen zal, moet gij mij het avondje schenken.” [39]

»Dan is het beter dat ik mijne nieuwsgierigheid bedwing en op een anderen keer eens bij u kom aankloppen. Ik moet nu naar vrouw Snibs, en gij begrijpt mij: als ik preeken zal, heb ik mij toch ook voor te bereiden!”

Willems had geen voegzaam argument om hem tegen te houden en zijne wederhelft slaakte een zucht van verlichting, toen de fâcheux troisième was heengegaan. Die man verwekte bij haar in gelijke mate ontzag en ergernis.

»Dat trof nu al wonderlijk dat ik heden juist getuigenis moest geven van Frits,” sprak Willems zijne gade wat aarzelend en onrustig aanziende, toen zij alleen waren.

»Hoe zoo! dat kondt gij toch in gemoede doen. Frits is immers een beste, eerlijke jongen?”

»Daarvoor heb ik hem tot heden toe ten minste gehouden, maar toch zonderling inderdaad.”

»Welnu! wat is zonderling? Gij maakt mij nieuwsgierig met al die twijfelachtige uitdrukkingen.”

»In één woord, ik heb nu suspicie gekregen dat Frits....”

»De teekening zou gestolen hebben? Dát geloof ik nooit.”

»Hola vrouwtje, zoo ras moet je niet doorhollen, maar ik kan ’t niet helpen, de manier waarop Dientje’s tante sprak, heeft mij op het denkbeeld gebracht, dat Frits althans medeplichtig is aan ’t gebeurde.”

»En waarom dan aan Roestink niet ronduit de waarheid gezegd?”

»De waarheid? Het kon er wel gansch bezijden zijn; het is niets dan een vermoeden.”

»En als de heer van Hogenstein hem nu op het kantoor neemt op uwe getuigenis, en als het daar bleek dat hij niet eerlijk was?”

»O! als hij meegedaan heeft zal het nu wel uitkomen, daar Roestink zich met de zaak bemoeit, en dan springt het plan met het kantoor vanzelf af, en als hij onschuldig is, dan zou ik niet graag door eene voorbarige beschuldiging oorzaak wezen dat men twijfelachtig over hem dacht en dat hij voor ’t hoofd werd gestooten.”

Juffrouw Willems was het niet geheel met hem eens, maar daar zij haast had haar hart over Roestink lucht te geven, bestreed zij dit punt niet verder. [40]

VII.

Of het vervullen der avondbeurt door dominé Roestink de meerderheid der E....sche gemeente stichtte dan wel ontstemde, ergernis gaf of voldoening, zal door ons niet nagespoord worden. Het is ons voornemen niet de opkomende geloofsverdeeldheid van dat tijdperk te schetsen in eene vertelling als deze; de stof zou zeker belangrijk genoeg zijn, vooral als zij gecompleteerd werd door eene voorstelling der vervolgingen onder ’t vaderlijk bestuur van Koning Willem I tegen de afgescheidenen ingesteld op aandrijving der Synode; vervolgingen waarvan wij, levende onder het régime der volstrekte ongebondenheid in de Gereformeerde Kerk, ons nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen; maar wij hebben een ander doel op het oog en zoo wij de vermoedelijke richting van Dr. Roestink even hebben geïndiceerd, is het alleen geweest om zijne persoonlijkheid eenigszins scherper om te trekken en zijne verhouding tot collega Willems daardoor te meer aanschouwelijk te maken.

Dit alleen kunnen wij van den jongen predikant getuigen, dat hij dien avond sprak omdat hij wat te zeggen had, omdat hij zelf het eerst overtuigd was van ’t geen hij anderen zocht aan te bevelen, wat natuurlijk moest medewerken om zijne toespraak die zekere welsprekendheid te geven, die tot in de harten doordringt als een snijdend zwaard en er de levensdeelen raakt. En dit verschil met den zoetvoerigen, breedsprakigen, goelijk gemoedelijken, maar in de oppervlakkigheid wegdrijvenden preektoon van Willems moest als vanzelve scheiding maken tusschen het gevoelen der hoorders. Wie gewoon waren zich door den laatsten zoetelijk te laten inwiegelen, voelden zich zeker onaangenaam wakker geschud, geprikkeld, verbitterd, ontstemd, maar toch huns ondanks gedwongen om even wakker te blijven en na te denken. Hoe zij dit nadenken gebruikten, of het alleen was om den rustverstoorder te beschuldigen en te hekelen, dan wel om met zekere ongewenschte ontdekkingen hunne winst te doen, dat is niet aan ons om uit te maken.

Roestink zelf had wellicht later gelegenheid om zijne waarnemingen te doen, maar hij was niet de man om zulke zegenpralen uit te trompetten en de rustliefde van Willems vond er hare [41]rekening bij, dat de scheuring die er mogelijk bij een afrukken van zekeren blinddoek had kunnen ontstaan, beloken werd door den ruimen mantel der liefde, wier banen hij zoo wijd mogelijk ontplooide om er alle spleten en gaten mee te bedekken, in den waan dat verholen zijn en geheeld zijn synoniem was!

Hij zelf had zich dien avond »wat onpasselijk gevoeld” en was dus maar niet onder ’t gehoor van Roestink gekomen. Zijne wederhelft daarentegen had acte de présence gedaan, had voor twee geluisterd en zich voor drie geërgerd, »daar was tegen haar man gepreekt,” dat liet zij zich niet ontzeggen, maar tevergeefs trachtte zij die overtuiging en hare ergernis in den boezem van haar echtgenoot over te storten.

»Gij zult verkeerd verstaan hebben, lieve!” was zijne onveranderlijke uitspraak, »zoo iets zou Roestink nooit zeggen, althans van mij niet,” en inderdaad daar was in hare teruggave van het gehoorde genoeg verwarring en onjuistheid om hem in dezen het recht te geven Oost-Indisch doof te zijn, en zich buiten de kwestie te houden.

»Het zou wel zoo erg niet gemeend zijn als Santje het voorstelde, en dat Roestink voor zijne opinie uitkwam op den stoel kon niemand hem kwalijk nemen.” Meer hinderde het hem, dat er reeds eenige dagen na den bewusten avond verloopen waren zonder dat hij bericht kreeg van het ingestelde onderzoek bij vrouw Snibs en zoon. Eindelijk kreeg hij Zaterdagsavonds een kort en naar het hem voorkwam wat strak briefje, waarin Roestink meldde, dat hij nog niet in staat was voldoende ophelderingen te geven omtrent de bewuste zaak, dat hij desniettemin wel moed had op een eindelijk gunstig resultaat, maar dat hij collega raadde geduld te oefenen en zich zelf niet verder met onderzoek te vermoeien bij zijne catechisanten, daar hij, dus doende, hen in verzoeking zou brengen om listen en uitvluchten te bedenken tot schade van hunne consciëntie.

Dit bericht was verre van bevredigend en Willems was er dan ook zeer ontevreden over. Nu eens verdacht hij Roestink van geheime samenspanning met de Snibs die nu zijne cliënten waren geworden, dan weer van onvruchtbare bemoeizucht die zich den schijn gaf veel te zullen doen terwijl zij niets teweegbracht. Hij durfde zijne vrouw zelfs geene deelgenoote maken van dit briefje, uit vreeze door haar gedreven te worden om eene nadere [42]opheldering te vragen aan Roestink zelf, die hij liefst nu vermeed hoe meer hij in ’t geheim tegen hem verbitterd was, uit zeker opzien tegen »onmoeite,” die intusschen verre was van wezenlijke zucht tot vrede. Hij hoopte wel dat Sanne niet vragen zou als hij zelf zweeg, het was toch immers eene zaak die haar eigenlijk niet schelen kon. Van Zaterdag tot Zondag deze belangrijke vraagstukken met zich zelven overwegend, kwam hij ten laatste tot het besluit om toch maar den raad van Roestink te volgen en aan zijne catechisanten geene vragen te doen die hen òf tot verklikkers òf tot leugenaars zouden maken. Hij verkropte dus zijn leed en zweeg. Ééne wraakoefening moest hij zich gunnen, hij nam alle teekeningen uit de catechisatiekamer weg als een zwijgend verwijt aan den pleger van het feit, als een sprekend bewijs van zijn rechtmatig wantrouwen. Dat het meerendeel der leerlingen zich door dit gemis pijnlijk getroffen voelden, zouden wij niet durven verzekeren, wel dat het niemands aandacht ontging, en bovenal dat ieder voor zich en allen gezamenlijk de opmerking maakten, dat dominé erg uit zijn humeur was en dat hij onder anderen Frits Millioen, die anders nogal een potje breken mocht, ditmaal zoo knorrig aangekeken had, als hij eene vraag tot hem richtte, dat de arme jongen al was hij nog zoo’n hachje, er verlegen onder werd en zulke verwarde antwoorden gaf of hij verkeerd apropos speelde; daarbij bleef het echter van dominé’s zijde, en van die der leerlingen lekte er niets uit. Roestink liet verder ook niets van zich hooren en Willems vermeed hem opzettelijk; maar zijn innerlijke wrok, zijn verborgen leed nam toe in die mate, dat zijne gewone opgeruimdheid voor diepe neerslachtigheid plaats maakte; hij verloor den eetlust, zijn slaap werd ongeregeld, het pijpje zelfs smaakte hem niet meer; gelukkig dat juffrouw Willems juist in die dagen een aanvang maakte met het zoogenaamde herfststoffen,” eene herhaling in verzachten graad van de »groote schoonmaak,” hetgeen haar genoeg bezigheid gaf en te zeer preoccupeerde om oogen te hebben voor haars echtgenoots sombere zielsstemming daarbij te lichter voor haar verborgen, daar deze, staande het tijdperk van zulk eene reinigings-kuur zich meestal als Ajax onder zijne tent, in de studeerkamer terugtrok en overigens zoo zacht en haast zoo onzichtbaar als een schim door het huis sloop om geen oogenblik aanstoot te geven noch te lijden! [43]

Daar meldde zich op een voormiddag, terwijl juist de beurt was aan de groote huiskamer en de juffrouw zoo maar staandevoets met haar oude Antje een kopje koffie dronk in de keuken, en dominé zijn twaalf uurtje boven kreeg—daar meldde zich dominé Roestink aan om zijn collega te spreken.

Groote desperatie van huisvrouw en dienstbode; de bezoeker moest een gang door die met stoelen en tapijten als gebarricadeerd was, en een trap op die nog niet eens was »gedaan,” zooals Antje met leedwezen bekende, maar hij moest worden toegelaten, daar was niets tegen te doen. En de jonge predikant even glimlachend over de ontzetting van Antje, stapte onbekommerd over alle hindernissen heen, scheen zich volstrekt niet te ergeren aan een »ongedanen” trap en trad bij collega binnen die de deur al vast wijd open hield en die, zich zelf niet meer meester, hem verwelkomde met de vraag:

»Welnu, welnu! zoo weet gij toch wat, anders zoudt gij niet zijn gekomen?”

»Om de waarheid te zeggen, ik kom eigenlijk om iets van u te weten.”

»Dus nog altijd niets van de teekening, nog altijd geene zekerheid wie ’t gedaan heeft?”

»Mijn waardige vriend bedwing nog eene wijle uw ongeduld en laat die vragen rusten. Geloof mij dat zal wel terechtkomen, maar ik heb nu noodig om over iets anders te spreken, ik zou zoo graag het naaste weten van dien zoogenaamden Frits Millioen.”

»Ga zitten, collega!”

»Ik ben niet ongezind u de beloofde inlichtingen te geven, maar iets moet gij mij vooraf verzekeren of.... ik.... ik zou niet ten volle oprecht kunnen zijn.”

»Welke verzekering verlangt gij?”

»Deze, dat die Frits mijn Judas niet is.”

»Uw Judas, in welken zin?”

»Niet de verrader, de dief, die mijne teekening....” de stem stokte, tranen blonken den goeden man in de oogen.

»Ik geef er u de hand op, mijn vriend! dat de knaap in dezen zin rein is van alle schuld tegen u.”

»Nu, Gode zij gedankt! Weet gij, ik heb van den jongen gehouden, hij was zoo levendig, zoo vlug, zoo dienstvaardig, en dan [44]te moeten denken, dat hij tot zulk een slechte streek bekwaam was. Het hinderde mij geweldig, meer dan ik zeggen kan, meer dan het verlies van de geheele teekening.”

»Nu wees dan getroost; zoo hij eenige schuld heeft, is het zeker deze niet.”

»Zoo is het dan toch Piet Snibs?”

»Eilieve collega! dat is tegen de overeenkomst,” viel Roestink in, »ik laat me zoo niet bij verrassing overvleugelen.”

»Dat is uw recht, maar toch zult gij mij wel rondborstig willen antwoorden op eene vraag, die buiten de kwestie omgaat.”

»Wat wilt gij weten?”

»Of gij nu voort kunt komen met dien dommen jongen?”

»Piet Snibs is zoo dom niet, hij is zelfs zeer slim en gevat als hij maar eens iets begrijpt.”

»Precies! hij is sluw en heeft ze achter den mouw.”

»Daar zal wel iets van aan zijn, vreeze ik, bovenal is hij schuw en gedrukt, maar dat alles is niet te verwonderen, hij heeft zulk eene erbarmelijke opvoeding gehad—als men opvoeding noemen mag, een opgroeien tusschen duwen en stooten in, zonder eenige zedelijke vorming van geest en hart.”

»Wat vertelt gij mij nu! Die vrouw Snibs, die voor vroom wil doorgaan, die mij met bijbelteksten de les komt lezen; die zal zeker den huiselijken godsdienst wel niet verzuimen.”

»Dat vertrouw ik met u, Piet zal wel in de gelegenheid zijn dagelijks een kapittel te hooren of te moeten voorlezen en menige preek daarbij; maar wat zegt huiselijke godsdienst zonder heiligen zin, zonder dat men handel en wandel daarnaar regelt. Als Piet zijne moeder de vroomheid ziet aannemen en afleggen als een zondagspak, als hij haar met teksten hoort schermen terwijl zij hem ruwe en onbillijke verwijten doet en klappen uitdeelt in hare onbeteugelde drift, of hare klanten bedriegt voor zijne oogen op den eigen dag dat zij samen gehoord hebben hoe eene bedriegelijke weegschaal den Heere een gruwel is, dan verliezen de uitspraken der Schrift voor hem hunne beteekenis, of erger, ze worden hem valsche munt, waarmee hij op zijne beurt zal betalen, zoo niet onder Gods voorzienige leiding gunstige omstandigheden dezen schadelijken invloed komt veronzijdigen. Dan genoeg, gij hebt mij uitgelokt over Piet te spreken, terwijl gij mij de geschiedenis schuldig zijt waaraan Frits Millioen zijn schitterenden [45]bijnaam heeft te danken, die echter, naar ik hoor, op hem steeds de uitwerking doet eener snijdende ironie.”

»Ja, hij wordt er altijd boos over als hij dien hoort, nu dat is niet te verwonderen. Luister! Maar gun me eerst eene versche pijp te stoppen.”

VIII.

Nadat dominé Willems met al de nauwkeurigheid waarvan hij het geheim had, voor zijne pijp had gezorgd en er nu gerust op was dat deze in ’t eerste half uur geene stoornis zou teweegbrengen en dominé Roestink, die ditmaal geene bijzondere haast scheen te hebben, zich volkomen op zijn gemak had gezet, begon de eerste zijn verhaal op dien eenvoudigen en natuurlijken toon, dien hij helaas! alleen aflegde op den preekstoel voor eene gemaakte deftigheid, welke niet in zijn karakter lag. »Toen ik hier mijne bediening aanvaardde, was Herman Rosemeijer, die later de geheele stad door als met vingers zou worden nagewezen, nog een deftig gezeten burgerman. Men hield hem algemeen voor iemand, die bijzonder knap was; hij genoot achting en vertrouwen, en men zou hem graag in den kerkeraad gehad hebben, zoo hij niet iets bizars en excentrieks over zich had gehad, dat ettelijke leden afschrikte.”

»Hm! ja! excentriciteit past ook niet in een kerkeraad,” stemde Roestink toe, met zijn ironiek glimlachje. »Van welken aard was de zijne?”

»Och, die kwam uit zoo wat in alles, geene overdrijving in ’t godsdienstige, dat is waar, maar zoo iets eigendunkelijks, dat sommigen hem voor een vrijdenker hielden. Hij was een vroom man, en toch kon hij zich zoo scherp uitlaten over kerkdienaren en kerkelijke toestanden, dat sommigen hem verdachten tot de vrijmetselaars te behooren, en lid te zijn eener loge in de naburige groote stad. Wat daarvan waarheid was, is mij nooit gebleken; de man kwam des ondanks van tijd tot tijd te kerk, vooral bij mij, hoewel mijn toenmalige oudere collega zijn wijkpredikant was, en liet zelfs zijn zoon bij mij doopen, die gelukkig zijn eenige is gebleven.”

»Ik zie in dit alles nog geene excentriciteit.” [46]

»Die kwam toen ook nog niet zoo sprekend uit, maar toch iedereen wist dat hij een partijman was, en een plannenmaker. Als hartstochtelijk aanhanger van het huis van Oranje beging hij menige onvoorzichtigheid, die alleen ongestraft bleef omdat er op ’t geen er in onze kleine, weinig beduidende stad omging, niet veel werd gelet door de Fransche autoriteit; want zooals gij kunt nagaan wij leefden toen onder de Fransche dwingelandij, terwijl ook niemand van zijne medeburgers trouweloos genoeg was om van zijn Oranjegekraai—veel te ontijdig om van eenig nut te zijn—kennis te geven aan de gehate Fransche ambtenaren. Van ergere gevolgen voor hem en de zijnen was zijne planmakerij. Hij oefende het beroep van horlogemaker, en daar hij de bekwaamste, zoo niet de eenige was in zijn vak, had hij veel te doen, vooral bij den toevloed van landlieden op marktdagen, die hem werk brachten of zich in zijn winkel van horloges en klokken voorzagen. Hij had daarbij eene vrouw getrouwd, die eenig vermogen te wachten had; maar toen hij in het bezit kwam van dit kapitaal, kwam zijne ongelukkige manie eerst recht voor den dag. Instrumentmaker, brillenslijper, natuur- en wiskundige, hij was zoo wat van alles, en had een onverzadelijke lust tot proefnemingen van allerlei aard, en dat zou eene zeer onschuldige liefhebberij zijn geweest, zoo hij niet op die vermeende ervaringen en ontdekkingen allerlei projecten had gebouwd, die hij in ’t groot wilde ten uitvoer leggen, en die bijna zonder uitzondering mislukten, zonder dat zij hem ooit ontmoedigden. Ik overdrijf niet zoo ik zeg, dat hij jaarlijks met een dozijn ontwerpen te voorschijn kwam, waarvoor hij deelnemers wenschte, en—niet verkreeg. In een stadje als het onze, waar zoo weinig omging, vooral in dat tijdperk, waar slechts enkele rijke families woonden, en die het waren nog hun vermogen zooveel schuil hielden als slechts eenigszins doenlijk was, waar de overigen, winkeliers en kleine burgers ternauwernood met vlijt en zuinigheid konden rondkomen, daar was, zooals gij denken kunt, geen geld te krijgen voor de ondernemingen van een man als deze, die nog daarenboven altijd omliep met voorstellen tot bevrijding des vaderlands, met complotten ter herstelling van het stadhouderlijke huis!

»Waarom ging hij met zulke denkbeelden vervuld, ze niet liever lucht gegeven in den Haag of in Amsterdam; mogelijk had [47]hij daar bescherming, deelneming gevonden onder de voorname Hollandsche families.”

»Eens is hij werkelijk naar den Haag gereisd, naar men gelooft met zulk een doel; maar het was diens mans ongeluk altijd te vroeg of te laat te komen, de vermogende Oranjevrienden wilden niets van hem weten, hetzij hunne ontwerpen nog niet rijp waren, hetzij ze die niet aan den opgewonden, onvoorzichtigen man wilden toevertrouwen. Wat er van was is mij nooit gebleken; zeker is het, dat hij zeer dof en terneergeslagen terugkeerde, en dat hij zijne politieke luchtkasteelen scheen te hebben opgegeven, zoo zelfs, dat hij niet eens onder hen was, die zich beijverden om de Franschen weg te jagen, toen reeds de Prins in den Haag was teruggekeerd, en onze burgemeester, door de Oranjevlag te laten wapperen, het sein gaf tot de verandering van zaken. Herman Rosemeijer, van wien men verwacht had, dat hij zich onder de eerste en heftigste voorstanders van het herstelde stamhuis zou scharen, bleef stil en werkeloos op dit punt, droeg op zijn best de geliefde Oranjekleur, en liet het aan zijne vrouw over om met de gemeente in de kerk voor de verlossing des vaderlands te danken. Zooals gij wel denken kunt strekten deze gedragingen niet om hem in de gunst zijner medeburgers te doen stijgen, integendeel, zij die hem vroeger om zijne geprononceerde opinies hadden gemeden, om zijne gevaarlijke voorstellen hadden gevreesd, maar die nu met de bovendrijvende partij medejuichten, achtten zijne koelheid verdacht, en het scheelde niet veel of zij betichtten hem van verraad, waar hij hunne geestdrift niet deelde. Zij vergisten zich, hij zelf was geenszins van gevoelen veranderd, maar dat aanbidden van de opkomende zon wekte zijne minachting, en van zijne politieke hersenschimmen ontnuchterd, had hij zich met verdubbelde hartstochtelijkheid overgegeven aan de financieele begoochelingen. Meer dan ooit had hij millioenen in het hoofd en in den mond, terwijl het intusschen niet twijfelachtig was, dat de duizenden, die hij bezeten had, reeds tot honderden waren gesmolten. Hij scheen er zich niet om te bekommeren; met het uitzicht op eene eindelijke winst, hadden de dagelijksche kleine verliezen voor hem geene beteekenis. Zelf volkomen overtuigd van de onomstootelijkheid zijner berekeningen, prees hij zijne ondernemingen aan met al de klem van oprechtheid en goede trouw, wees op de schitterendste [48]uitkomsten als op eene zekerheid, en had de eerlijkheid om de enkele lichtgeloovigen, die hij vond, schadeloos te stellen, als de kansen zich tegen hem keerden, zooals dat doorgaans uitviel. Die edelmoedige handelwijze werd hem niet eens tot deugd gerekend, en redde noch zijn karakter van miskenning, noch veiligde zijn naam tegen bespotting. De schimpende bijnaam, hem eens door den moedwil gegeven, werd hoe langer hoe luider uitgesproken, verving ten laatste bijkans zijn familienaam. Eene ongetrouwe huisgenoote was er de oorzaak van. Op den dag dat de kleine Frits gedoopt werd, had de vader eene portefeuille met papieren vol plannen en berekeningen in de wieg gelegd, en tot zijne vrouw gezegd: »Mina! ziedaar een millioen tot pillegift van uw zoon!” De baker, die in afwachting van al die schatten mogelijk niet al te ruim beloond werd voor hare diensten, had de laaghartigheid in lieden van hare soort niet vreemd, om het kleine huiselijk tooneel over te vertellen in de huizen, waar zij later dienst deed; dit, gevoegd bij de gulheid, waarmee de onvoorzichtige plannenmaker schatten uitdeelde—op het papier—maakte het den spotboeven van ons stadje niet moeielijk, om een bijnaam voor hem uit te denken. Rosemeijer was voor altijd gestempeld als: Herman Millioen, en misschien heeft die spotnaam meer dan iets anders bijgedragen om hem in de achting zijner medeburgers te doen dalen.”

»En is hij ook in uwe schatting een dwaas, een warhoofd geweest?”

»Wat zal ik u zeggen, op het ziekelijke punt na, was hij een braaf, beminnelijk en verstandig man, die eene uitgebreide theorethische kennis had; naar mijne meening lag zijne fout daarin, dat hij in toepassing wilde brengen wat nog niet voor verwezenlijking rijp was, maar zijn eigenlijk hoofdgebrek was.... zijn ongeluk althans....”

»Geldzucht?”

»Neen, neen! hij was de belangeloosheid in persoon, hoewel hij altijd gouden droomen droomde, zijn ongeluk was: geestdrift, geestdrift, die hem met zooveel gloed voor eene opvatting bezielde, dat hij er de gebrekkelijkheid niet van kon zien; geestdrift, die hem de nuchterheid benam tot uitvoeren; geestdrift, die hem bij de ontnuchtering zoo koud liet, dat hij mat en verslagen neerlag.” [49]

»Gij hebt gelijk, geestdrift is gevaarlijk en onverstandig, vooral ten onzent,” verzuchtte Roestink, en verviel in somber nadenken.

»Gij begrijpt, dat onder dit alles de eenige zekere bron van zijn bestaan langzamerhand opdroogde; zich al meer en meer verdiepende in de scheppingen van zijne fantasie, zich voorstellende de groote raderen, die het aanzien der wereld moesten veranderen naar zijn gevoelen, in beweging te brengen, begon hij het meer en meer beneden zich te achten reparaties te doen aan de kleine raderen van de uurwerken hem toebetrouwd. Ook werd hij er ongeschikt voor; een handwerk, dat zoozeer de oplettendheid vordert, dat gezetten arbeid en nauwkeurigheid vraagt, moest lijden onder zijne gedurige verstrooiing, daarbij was hij altijd op de been en zelden meer thuis; de enkele boer of burger, die hem nog zijne klok of horloge vertrouwde, moest er maanden op wachten, en als hij die met geweld terugeischte, bleek het onafgedaan of was de kleine herstelling inderhaast en onvolledig volbracht, tot niet geringe ergernis en teleurstelling van den belanghebbende. Waarheid is, dat Herman Millioen bij zulk eene gelegenheid ook geen geld vorderde, hetgeen de gramschap van den teleurgestelden, zich bedrogen achtenden klant nauwelijks verzachtte; intusschen had zich hier een nieuwe horlogemaker neergezet, een jongmensch, die goed oppaste en geheel voor zijn vak leefde. Gij kent hem wel.”

»Koenraad Busch?”

»Juist deze; zijne stiptheid en ijver deed de treurige achteloosheid van Herman nog te meer uitkomen, en weldra had deze letterlijk niets meer te doen; hij scheen er zich niet over te bekommeren als hij ieder verzekerde wie ’t hooren wilde; hij wist zelfs zijne vrouw in zijne gerustheid te doen deelen, eene vrouw, die inderdaad als een toonbeeld van innige teederheid en lijdzame zoowel als werkzame echtelijke liefde mag geroemd worden. In stilte naaide en borduurde zij voor de dames van de stad, en daar haar werk zoowel als haar karakter voorbeeldig was, gelukte het haar armoede en gebrek van haar gezin af te weren. Toch had Herman ter dier dage een plan ontworpen, dat met minder wantrouwen door de menschen van zaken werd begroet; hij won zelfs beloften van deelneming, mits hij de goedkeuring des Konings kon verkrijgen op zijn project. Het betrof de toepassing der stoomkracht, waarmede naar ’t gerucht luidde, in Engeland, in [50]Amerika wonderen werden verricht, ook ten onzent in te voeren en er proeven mee te nemen op groote schaal. Bij de herleving van handel en nijverheid was de aandacht van onze fabrikanten en industrieelen ook op dat punt gericht; met benijding, met bekommering staarden zij op de verbazende uitkomsten, die men in het buitenland door het nieuwe middel verkreeg; en daar trad nu Herman Millioen op met de aankondiging, dat hij eene uitvinding had gedaan, die de aanwending van deze kracht nog meer profijtelijk en doeltreffend zou maken. Een ander zou zeker terstond geloof hebben gevonden, hij stuitte op ongeloovigen, maar die toch belangstelling genoeg toonden, om zich bij het eerste bewijs, dat hij leverde, gewonnen te geven. Herman zag in, dat hij zijne uitvinding niet in toepassing kon brengen zonder zich met de Engelsche voorgangers te hebben verstaan; ook moest hij zich van werklieden en werktuigen uit Engeland voorzien, en tot het eene als het andere was het noodzakelijk, dat hij zelf derwaarts ging; maar, hij had op dat oogenblik nauwelijks geld genoeg om naar den Haag te komen en zich daar op te houden tot den dag der gewone openlijke audiëntie van koning Willem, wien hij zijne plannen wilde mededeelen, in de hoop er dezen voor te winnen. Ettelijke gegoeden, bij wien ik mijne voorspraak aanwendde, toonden zich bereid om hem te voorzien van de middelen voor den tocht naar Engeland. Zoo trok hij dan getroost naar de residentie, met de verzekering van veler deelneming, zoo de Koning, de verlichte beschermer van handel en nijverheid, het stempel der echtheid drukte op zijn plan door zijne goedkeuring. Met vernieuwden moed en als met verhoogde levenskracht keerde hij terug. De edelmoedige vorst had zelf zijne deelneming toegezegd voor eene aanzienlijke som, zoo de overeenkomst met het Engelsche huis werd getroffen en Rosemeijer in Holland zelf genoegzame deelneming vond om de zaak tot stand te brengen. Nu scheen onze industrieele don Quichot eindelijk iets degelijkers te hebben nagejaagd dan luchtkasteelen en windmolens. Nu geloofde men aan de werkelijkheid zijner voorstellingen, aan de uitvoerbaarheid zijner theorieën. Hij verkreeg een ongewacht aantal inschrijvers, tot uit de handel- en zeesteden van den tweeden en derden rang toe. In de eerste koopstad alleen aarzelde men. Te Amsterdam is men, zooals gij weet, wat te zeer bevooroordeeld om zoo [51]snel aan te grijpen, wat er van buiten af wordt aangebracht. In onze kleine stad was het een rage, een nieuwe Mississippi-maatschappij, waaraan ieder die iets te wagen en te missen had, deel wilde nemen; ik zelf beken u, dat ik mij verlokken liet er zeker sommetje in te leggen buiten weten mijner vrouw, die zulke roekeloosheid zou veroordeeld hebben.

»Genoeg, Herman Rosemeijer ondernam de reis naar Engeland, maar reeds terstond had hij met rampspoed te kampen. Tegenwind en noodweer vertraagden den overtocht, en waar de moedige zeelieden ten laatste de stormen trotseerden, om eene veilige haven binnen te loopen, werd hun pogen verijdeld; zij leden schipbreuk op de rotsige kust. De passagiers redden slechts een deel van hun goed. Herman prees zich gelukkig, dat zekere portefeuille, die zijne projecten inhield, onafscheidelijk was van hem zelven, en dat hij met het leven dus, ’t geen hem meer dan het leven was had behouden. Maar deze ramp en het oponthoud, dat zij veroorzaakte was hem niettemin noodlottig, daar men mijlen ver van de Engelsche hoofdstad was aangeland en zich van het eene gehuchtje tot het andere moest voortslepen, eer men voor groot geld geschikte vervoermiddelen kon bekomen om Londen te bereiken, waar Herman gewacht werd op een vooraf bepaalden dag; die dag was lang verstreken zooals gij denken kunt, na zooveel hindernissen als hem in den weg waren gekomen. Eindelijk toch had hij daarover gezegevierd, en trad vol goede verwachting binnen bij den vertegenwoordiger der bekende firma.

»Men was verbaasd hem nog te zien; men had bericht gekregen van de schipbreuk; na zooveel tijdverloop had men niet meer op hem gerekend; men twijfelde zelfs aan zijne identiteit, en toen hij die met onbetwistbare zekerheid bewezen had, kwam men voor den dag met de bekentenis, dat er daags te voren een contract was gesloten met een Antwerpsch handelshuis, dat in alle groote fabriekssteden der zuidelijke provinciën deelnemers had gevonden, dat met gereed geld, dat met tonnen gouds kon spelen, waar de povere Hollandsche plannenmaker slechts duizenden te bieden had—op het papier!

»Wat zijne vermeende uitvinding betrof, ook in Engeland was zij reeds uitgedacht, toegepast en inderdaad van groote belangrijkheid bevonden; men had dus Herman Rosemeijer niet noodig [52]om haar in werking te brengen! De ongelukkige kwam te laat, in ieder opzicht te laat; waar hij voormaals om het te vroeg was uitgelachen, zou hij nu om dit te laat worden uitgefloten! Dit was de genadeslag. Hij voelde het als bij ingeving, dat hij zich van deze misfortuin niet weer zou oprichten in zijn vaderland. Hij bood den Engelschen industrieel zulke diensten aan, als hij nu nog meende te kunnen verleenen. Tevergeefs, men wantrouwde zijne bedoelingen, misschien ware het hem nog gelukt eene overeenkomst te sluiten in de eene of andere groote fabrieksstad van Engeland, waar men de concurrentie met de voorgangers durfde wagen; maar daartoe had hij verschillende graafschappen moeten rondreizen, zou tot een langdurig oponthoud in den vreemde genoodzaakt zijn, en de ongelukkige berekende dat hij nauwelijks geld genoeg overhield voor de terugreis; daarenboven zijne krachten als zijn moed waren uitgeput. Hij geloofde niet meer aan zich zelven; hij durfde niets meer wagen; hij aanvaardde den terugtocht, en toen hij hier weerkwam, was hij als een veranderd mensch.

»Had de onspoed hem in den goeden waren zin tot God gedreven?” vroeg Roestink belangstellend.

»Helaas! daar zou ik geen ja! op kunnen zeggen. Integendeel, hij was tot eene doffe, morrende neerslachtigheid vervallen, die gansch geen recht gaf aan zulke verandering als waar gij op doelt te denken. De levendige, opgewonden man, altijd vol origineele invallen, vol ingenomenheid met zijn eigen doorzicht en die wat blufachtig viel en volgaarne op eigen kennis en krachten roemde, sloop nu schuw en zwijgend rond, ontweek de menschen, gunde zich zelven nauwelijks de nooddruft en zat dagen lang in een hoek van zijn winkel op zijne papieren te staren, zonder dat vrouw of kind in staat waren hem tot hernieuwden arbeid of aandeel in het gewone leven op te wekken; ten laatste werd hij toch uit die schuwe terughouding opgejaagd door de ijzeren noodzakelijkheid.

»De deelnemers aan de zaak dwongen hem zich te verklaren of hij al of niet kon voldoen aan de voorwaarden, waarop de concessie was verleend, en de deelneming des Konings toegezegd.

»Bij rechterlijke aanmaning daartoe opgeroepen, moest hij zich openlijk incompetent verklaren om ze te vervullen; hij moest zijn échec bekennen; hij was gedwongen nog weer zich zelf te worden, [53]alle krachten van zijn geest te verzamelen en in te spannen, om het te rechtvaardigen.

Hij slaagde er in de lieden te overtuigen, dat hij een eerlijk man was, die het ongeluk had gehad te laat te komen, geenszins een bedrieger, die met het kapitaal van anderen had willen spelen, en die verloor; maar hij kon niemand overtuigen, dat hij geen onhandige was, die de kans had laten verloopen. De Belgische associatie, die zoo luisterrijk kon optreden, verkreeg nu al de voordeelen, die hem waren toegezegd, en in ruimere mate.

»Ja! de voorliefde van Sire voor den zuidelijken ondernemingsgeest is bekend,” merkte Roestink aan met eenige bitterheid.

»Maar, wat Herman aanging, het opgenomen geld kon niet eens worden teruggegeven, hij zelf die bij de schipbreuk nog het weinigje, dat hij bezat had verloren, was meer dan ooit een berooid man, was dùs in discrediet geraakt bij zijne stadgenooten, dat niemand er meer aan denken wilde hem de hand te reiken om zich op te richten.”

Willems zweeg even, zuchtte en vervolgde daarna: »De menschen kunnen hard zijn, vriend Roestink! zeer hard, als ze in hunne financieele belangen zijn gekrenkt; zelfs in onzen tijd, ondanks alles wat er gedaan wordt voor de beschaving, de verlichting, de veredeling der menschheid.”

»Ja, vriend! het hart van den natuurlijken mensch is boos en onaandoenlijk, hatende God en zijn evenmensch; vernis het, kleur het, en sier het uiterlijk zooveel gij wilt, het blijft een steen, een steen die op de aarde ligt en daaraan kleven blijft, tenzij Gods genade tusschenbeide komt en het herschept tot een vleeschen hart, door de onweerstandelijke kracht van Zijne Genade.”

»Gij weet, vriend! ik.... ik trek die koorde zoo strak niet als gij, maar toch.... ja toch heeft de ervaring mij tot mijn leedwezen geleerd, dat de beschaving van sommigen maar niet verder kan komen dan de oppervlakte en dat de liefde, de liefde die zich zelf niet zoekt, die van harte geeft en niet verwijt, dat die ondanks alle genootschappen tot heil des naasten, die wij helpen oprichten, onder de zeldzame planten behoort, die men maar niet kan kweeken in iederen grond.

»Alle aanzoeken die ik deed bij de notabelen van de gemeente om er Herman Rosemeijer weer op te helpen, bij de burgers, om hem niet als een paria hunne gemeenschap te ontzeggen, [54]stuitten af op den weerzin om zich op eenige wijze met dat opgewonden warhoofd, dat Herman Millioen was bijgenaamd, te compromitteeren. Voor zijne vrouw en zijn kind wilde men in stilte wel iets doen, maar hij zelf moest zien hoe hij zich er verder doorredde. Men zou hem niet vervolgen om ’t geen hij schuldig was, maar daarbij moest het dan ook blijven, niemand wilde iets meer wagen voor en met hem. Het was de uitspraak van het gezond verstand, ik erken het, maar toch dit wantrouwen, dit afstooten bracht den ongelukkige tot vertwijfeling. Door den prikkel van den dwang opgejaagd uit de diepe gebogenheid, waarin hij als versuft neerlag, had hij zich overspannen, om een oogenblik weer zich zelf te zijn; maar de onnatuurlijke poging wreekte zich deerlijk, toen zij geen goeden uitslag had, toen niemand treden wilde in de nieuwe combinatie, die hij gemaakt had om toch op eigene wijze, schoon op kleine schaal, met zijne uitvinding winst te doen, en alzoo het middel te vinden om aan zijne verplichtingen te voldoen; toen was hij wild van drift en spijt, toen bezweek zijne rede onder den last der onoverkomelijke bezwaren, toen werd de exaltatie geestverbijstering, toen was hij, wat reeds menigeen hem schimpend had nagegeven, toen—was hij krankzinnig! Zonder echter in den waanzin zijn idée fixe uit het oog te verliezen, integendeel, er op toe gaande, zonder eenige hindernissen meer te achten, of er zich om te bekommeren, zooals de slaapwandelaar zich heenwendt naar eene bepaalde plaats, zonder zich om licht of duister, om hoogten of laagten, aan vuur of aan water te storen.

Hij deed niets meer, zat iederen avond en iederen morgen in het koffiehuis te redeneeren en te bluffen, als ware hij bij machte alles te houden wat hij vroeger of later had beloofd; er haperde altijd maar eene kleinigheid, verzekerde hij met de goelijke trouwhartigheid van den waanzin, een onnoozele tonne gouds of wat, die niemand hem wilde voorschieten op eene verzekerde winst van millioenen! Met één woord, hij werd de spot van de gewone koffiehuisbezoekers, die er pleizier in hadden hem uit te lokken en nog meer op te winden, door hem van tijd tot tijd te onthalen op wijn en sterken drank. Nooit had de ongelukkige zich aan misbruik op dit punt overgegeven, integendeel, zelfs het gebruik had hij zich altijd ontzegd, wetende dat elke prikkel hem nadeelig was. Nu, waar rede en oordeel hem niet meer [55]waarschuwden, weerstond hij zulke aanbiedingen niet meer en geraakte daardoor in zulke opgewondenheid, dat hij naar huis terugkeerende, overluid alleenspraken hield en zijne plannen den voorbijgangers meedeelde; aan de deftige huizen aanschelde, driestweg bij de winkeliers binnentrad, en tot in de geringste buurten toe, de lieden kwam opschrikken met zijne verbijsterende aanbiedingen. De tegenspraak der ongeloovigen, het afweren van dienstboden, die hem niet wilden aanmelden, bracht hem dan in zulke vlagen van woede, dat hij door de straatjongens werd uitgejouwd en maar al te vaak oorzaak en voorwerp werd van wanordelijkheden, waarbij de politie tusschenbeiden moest komen. Van dier wege werd zijne arme vrouw gewaarschuwd haar ongelukkigen echtgenoot thuis te houden of te zorgen dat hij den burgers geen overlast deed, daar er anders vanwege het bestuur in zijne bewaring zou worden voorzien.

Dies ondanks kon de edelaardige vrouw niet besluiten den raad harer vrienden te volgen, en den man met wien zij jarenlang lief en leed had gedeeld en die alleen op het ziekelijke punt lastig en onhandelbaar was geworden, nu uit haar huis te verwijderen, en naar een dier gestichten te doen vervoeren, die erger zijn dan kerkerlijke opsluiting.... Er valt niet aan te twijfelen of er zal ook hierin welhaast verbetering komen, bij alles wat er uitgedacht en uitgevoerd wordt tot heil der lijdende menschheid, maar zooals het nu is....

»Ja, ze zijn erbarmelijk ingericht!” stemde Roestink toe, »maar ik heb gehoord dat er zich reeds krachtige stemmen verheffen, die voorziening vragen in dezen treurigen staat van zaken, en er valt niet aan te twijfelen of er zullen doeltreffende maatregelen genomen worden als we een jaar of wat verder zijn.”

»Ik ben er van overtuigd, maar intusschen had Mina Rosemeijer geen moed om haar man aan de jammeren van zulke opsluiting te wagen. Zij deed het mogelijke om hem tegen zich zelven te beveiligen om te voorkomen, dat hij openlijk aanstoot gaf. Frits, die toen zoo omtrent zijn twaalfde jaar had bereikt, werd de onafscheidelijke metgezel van zijne uitgangen, Frits wist hem terug te houden van de plaatsen waar de verlokking op hem loerde, wist hem af te leiden van zijn idée fixe om zich bij vreemden aan te melden, zocht zooveel mogelijk met hem de vrije natuur, slaagde er in hem smaak te doen vinden in uitgestrekte [56]wandelingen naar de omliggende dorpen, en deed het mogelijke om te beletten dat hij ergernis gaf of leed; dit laatste gelukte hem niet altijd; geen schoolknaap, geen straatjongen, geen bedelaar die ze samen opmerkte, of het klonk nu eens wat luider, dan eens wat meer omzichtig: »Daar gaan de twee Millioentjes,” en daar Frits ondanks zijne vreedzame missie niet altijd de noodige lankmoedigheid bezat om den schimp als ongehoord te laten passeeren, viel er van tijd tot tijd wel iets voor dat juffrouw Rosemeijer in moeielijkheden bracht, en haar deed inzien dat de toestand voorziening eischte, bovenal ter wille van Frits, die in zijn beste leerjaren al te veel verzuimde en wiens fiere levendige aard onbeschrijfelijk leed onder ’t geen hij met en voor dien vader had te dragen. Toch kon zij niet overgaan tot de smartelijke maatregelen die het verstand haar raadde, maar waaronder haar hart zou breken, dit voelde zij als bij ingeving. Eer zij tot een besluit kon komen, was de strijd geëindigd.

Herman Rosemeijer had voorheen tot elks voldoening den post van klokkenist bekleed. Niemand die aan ons fraai klokkespel zulke zuivere, krachtige tonen wist te ontlokken dan hij, vóór zijne rampspoedige reize naar Engeland. Uit humaniteit had de stedelijke regeering hem daarna die betrekking niet ontnomen toen hij er ongeschikt voor was geworden, maar liet hem den naam en het kleine tractement, en had Busch aangesteld om voorloopig het werk te doen met toezegging der survivance. Van die schikking was hij onkundig gebleven en toch had hij zich niet meer om zijne verplichtingen in dezen bekommerd, tot op zekeren herfstdag toen hij als met plotselinge herinnering van zijn verzuim werd getroffen, den sleutel van den toren nam en het huis uitliep. Eer zijne vrouw het weten en Frits hem volgen kon, was hij den toren opgeklommen. Het was juist op een marktdag, Koenraad Busch was hem reeds voorgegaan naar boven, en bracht uit alle macht de zware toetsen van het klokkespel in beweging. Nauwelijks had Herman dit punt bereikt en zag hij zijn confrère in zijne plaats getreden, of hij barstte in wilde wanhoop los:

»Ik heb mijn post verwaarloosd en ze hebben mij afgezet!” kreet hij op akelig smartvollen toon, »maar ik zal ’t goed maken! ik laat mij zóó niet verdringen—weg van hier gij! Ik alleen heb hier recht,” en met heftigheid duwde hij Busch van [57]het leeren zitbankje en begon nu zelf zulk een woest en fantastisch spel, dat de burgerij daar beneden hooren en zien verging en niemand begreep wat Busch bewoog zich zelf zoo uit te putten om zulke wanklinkende en oorverscheurende tonen voort te brengen. Dit helsch geraas, waaronder Busch zelf bleek van schrik zich het hoofd voelde draaien, duurde eenige minuten;—trappelend met de voeten, bonzend met de ongeschoeide vuisten1 op de zware houten pennen, scheen het of de waanzinnige op dezen zijn moed wilde koelen, alsof hij in die heftige wanklanken nog eens wilde uitspreken wat er voor smartelijks en wanluidends in zijn gemoed trilde. Op eens echter werd hij doodsbleek, liet de handen slap neervallen en scheen zijn eigen toestand, zijn eigen ongeluk en dwaasheid te beseffen. Hij vloog op en naar den trans van den toren. Een oogenblik leunde hij met beide armen op de met lood voorziene rollaag, liet het hoofd op de handpalmen rusten, haalde daarop een pakket papieren te voorschijn, waarvan hij zich nooit had willen scheiden, en wierp dat naar beneden onder het volk, uitroepende: »Ziedaar mijne erfenis! mijne beste plannen, mijne zekerste uitkomsten. Gij hebt mij niet willen helpen die uit te voeren, doe er nu zelf uwe winst mee!”

Frits door het schrille klokgeklingel op het vermoeden gekomen van ’t geen er voorviel, had in allerijl den toren bestegen in heftige onrust voor een conflict met Busch, en nu tot den trans gekomen sloeg hij zacht beide armen om zijn vader heen, met vleiende stem dringende om terug te gaan.

»Kom, vader! kom! moeder wil met u wandelen, wat doet gij nu op den toren?”

»Ziet gij het dan niet?” riep Herman, met eene stem waarin de verbijstering zijner ziel weerklonk. »Ik werp mijne millioenen onder het volk!” en met een luiden, gillenden lach ging hij voort: »Daar vliegen ze heen! Daar vliegen ze heen! Ik wil ze na!” en plotseling met woeste kracht zich losrukkende uit de omklemming van den knaap, bukte hij over de balustrade heen en stortte zich naar beneden. Snel als de gedachte was de vreeselijke daad volbracht, eer Busch en Frits in de mogelijkheid waren geweest haar te verhinderen. [58]

»Welk een eind!” sprak Roestink, bleek van aandoening. »Moge de Heer zich over de ziel van den zondaar ontfermd hebben.”

»Amen!” hernam Willems, »wat mij betreft, ik houd het er voor dat zulk een rampzalige niet met den gewonen maatstaf kan gemeten worden.”

»Gode komt het oordeel toe, ons de hoop op Zijne barmhartigheid! Nu verwondert het mij niet meer dat Frits zich zoo driftig maakt en zich zoo gekrenkt voelt als men hem dien bijnaam geeft,” hervatte Roestink na eene poos zwijgens, waarin beiden in een ernstig nadenken verzonken bleven.

»En toch wordt de arme jongen er nog maar al te vaak mee gekweld, zelfs door hen die het niet met opzet doen om hem te beleedigen; want de naam is hem bijgebleven, en de kracht der gewoonte is sterker dan de goede wil. Ik zelf betrap er mij wel eens op tot mijn groote spijt als het er uit is, vooral wanneer Frits het gehoord heeft; zijn verbleeken, de traan dien hij wegknipt, waarschuwen mij dan te laat.

»Overigens schikte het zich vrij wel met dit gezin. Koenraad Busch nam het huis van de weduwe over al was de nering verloopen, daar het eenige waarde had voor hem, als nabij de markt en den toren gelegen. Zij werd daardoor in staat gesteld het bedrijf van modemaakster en wollenaaister op grooter schaal voort te zetten; zij heeft voorspoed, zij geniet het vertrouwen van onze dames en zij heeft ruim haar brood, al moet zij er hard voor werken. Frits heeft in de laatste jaren door vlijt en vlugheid het vroeger verzuimde ingehaald, met Paschen wordt hij lidmaat en daarna zal hij moeten overgaan tot de keuze van een beroep. Daar ik zijn voogd niet ben, heb ik er niet in te spreken tenzij mijn raad wordt gevraagd.”

»Gij begrijpt dat na al het gehoorde mijne belangstelling in hem is toegenomen en dat ik mijn zwager dringend zal aanraden hem bij zich te nemen; zijne vooruitzichten zijn dan wel niet schitterend, maar zijn lot is verzekerd als hij maar eenigen aanleg heeft.”

Slof.... slof.... daar kwam Antje weer de trap op, en de heeren storen.

»Dominé! sprak Antje, toen zij gehoor had verkregen, »daar was nu Frits Millioen, ik wil zeggen de jongeheer Rosemeijer,” [59]verbeterde zij, toen de blikken der beide predikanten zich met verwijt op haar vestigden, »hij vraagt of hij dominé even mag spreken?”

»Wel, dat treft aardig; laat hem boven komen, Antje,” zei Willems vergenoegd.

»Dominé, de jongejuffrouw Dientje Verburg is er ook bij,” hervatte de oude getrouwe glimlachend, en met de oogen knippend of zij dacht dat er meer achter stak.

»Goed, laat het lieve kind mee binnenkomen; mijne vrouw is zeker nog niet klaar om iemand te ontvangen?”

»O, heden neen, dominé! de juffrouw heeft het veel te druk; de huiskamer ligt nog heelemaal overhoop.”

»Zoo laat de kinderen niet langer in de gang staan wachten.”

Deze lieten het zich geen tweemaal zeggen, maar stormden de trap op in volle jeugdige drift. Toen bekoelde die merkelijk toen zij de studeerkamer binnentraden. Althans ze bleven allebei schuchter dicht bij de deur staan, hetzij de tegenwoordigheid van Roestink hen verraste en imposeerde, hetzij uit eene andere oorzaak. Frits echter, die reeds buiten de kamer zijn pet had afgeworpen, trad na de eerste vriendelijke begroeting van Willems met zekere zenuwachtige gejaagdheid naar de tafel, waaraan de beide heeren zaten; hij droeg eene groote teekenportefeuille die vrij zwaar scheen, althans hij plaatste die met zekere moeite op een stoel en sloeg haar open.

»Mijne teekening! Mijne teekening!” riep Willems uit met eene uitdrukking van blijdschap en verrassing, die beter gevoeld dan beschreven kan worden. »Frits! beste jongen! hoe komt gij daaraan? Hoe hebt gij het gemaakt om die weer te krijgen?”

»Dominé! ik.... ik heb,” meer kon de arme Frits niet zeggen. Bleek en met starende oogen, in kennelijke onrust en spanning had hij Willems aangezien, als om de uitwerking der verrassing gade te slaan. Nu zij doel had getroffen, kleurde een gloed van blijdschap zijne wangen, en zijne oogen schitterden van voldoening, maar spreken kon hij nog niet, de heftige aandoening belemmerde hem de spraak. Nu echter kreeg hij hulp. Dientje vatte moed, trad stout uit haar schuilhoek te voorschijn en sprak ras en luid of zij een geleerd lesje opzeide:

»De complimenten van pa en tante, dominé! en of u het niet kwalijk zoudt nemen, dat pa er eene lijst en een glas voor heeft laten maken?” [60]

Inderdaad, de teekening was nu keurig geëncadreerd in eene fijne vergulde lijst.

»Wel neen, zeker neem ik dat niet kwalijk!” riep de goede man opgeruimd, en het lieve meisje kussende: »Kinderen! kinderen! nu wordt mij alles duidelijk! Hoe heb ik iemand kunnen verdenken, foei! ik schaam mij daarover. Gijlieden hebt haar stillekens weggenomen om mij zoo eens aardig te verrassen, is het zoo niet?”

»Neen, dominé! de waarheid moet gezegd worden, zoo is het niet,” hervatte nu Frits, die zachtjes aan bekomen was, op fermen toon, »er was een ongeluk gebeurd met uwe teekening door onze schuld.”

»En toen heeft Frits gezegd, dat hij zoo mooi teekenen kon,” viel nu Dientje in, gerustgesteld daar het ergste er uit was, »en dat hij het wel voor ons goed zou maken!”

»Zoo zoo, mijn jongen!” zei Willems met een kalm vriendelijk lachje tot Frits gekeerd, »hebt gij ze wat bijgeholpen?” Hij zette zijn bril op en boog zich dicht naar de teekening voorover. »Ik zie er inderdaad niets aan. Dat hebt gij netjes opgeknapt.”

»Hij heeft.... hij heeft een nieuwe gemaakt, dominé! een heele nieuwe,” stotterde nu Dientje met gloeiende wangen in eene verslikkende verrukking, die wij maar eens even van Cremers Krusemuntje leenen om recht duidelijk te maken, hoe het lieve kind haast niet uit hare woorden kon komen van pleizier.

»Maar dat is immers niet mogelijk, Frits?” vroeg Willems dezen in strakke verbazing aanziende, »dàt kunt gij niet gedaan hebben.”

»Jawel, dominé! hij heeft het wel gedaan, ziet u maar zelf, zijn naam staat er op!” riep Dientje, naar een hoekje van de teekening wijzende. In hare kinderlijke naïeviteit achtte zij bij zulk bewijs allen twijfel opgeheven. Frits zelf stond intusschen tegen den stoel te leunen, beurtelings kleurend, verbleekend, glimlachend van innerlijke voldoening over de verbazing van dominé, wien hij zwijgend bleef gadeslaan als om uit diens trekken zijn oordeel over het werk te lezen.

»Is dat waar, Frits?” vroeg Willems nogmaals en met beteekenisvollen nadruk.

»Ja, dominé! het is waar,” hernam Frits met eene mengeling [61]van fierheid en schroom. »Ik ben zoo vrij geweest eene kopie te maken naar de verscheurde van u.”

»Jongen, als gij dàt gedaan hebt kunt gij meer, moet gij meer doen.”

Frits haalde tot eenig antwoord de schouders op en schudde het hoofd.

»Hij heeft het bij ons aan huis geteekend,” vervolgde Dientje; »in zijn moeders binnenkamer was geen ruimte en geen licht genoeg!”

»Zoo is mijne eigene teekening dan toch verloren gegaan,” zuchtte dominé niet zonder eenige zwaarmoedigheid.

»Neen, dominé! Piet Snibs.... waar of die nu toch blijft,” riep Dientje weer, »Piet Snibs, die ook meegedaan heeft, wist er raad op om de stukken weer bij elkaar te plakken.”

»Daar zal wat van terechtkomen!” lachte Willems goelijk, »maar toch, ik wil de stukken wel houden als souvenir.”

»Er zal meer van terecht komen dan gij denkt,” sprak nu Roestink, die het tooneeltje, dat veel sneller werd afgespeeld dan wij het konden beschrijven, met zwijgend welgevallen had gadegeslagen.

»Ik heb hem aan ’t werk gezien.”

»Gij wist er van? Gij waart mee van ’t complot?” sprak Willems opgeruimd, »nu om de waarheid te zeggen, ik heb u altijd in stilte daarvan verdacht.”

»En die verdenking was gerechtigd; ik ben opzettelijk van ochtend hier gekomen om er ook het mijne van te hebben; dat Piet nog niet hier is, moet niet toegeschreven worden aan zijne traagheid, maar aan zijne schroomvalligheid, die het hem veel kost te overwinnen, mogelijk ook aan zijne moeder, die wel wat heel lastig valt.”

»Wel Frits, ik heb in mijne verrassing vergeten u te bedanken,” hervatte Willems, de lange, tengere hand van den aankomende knaap in de zijne vattende, »maar wees er zeker van dat ik mij geen ondankbare zal toonen.”

»Ik ben meer dan beloond door uwe goedkeuring; daarbij gij hebt ons alle drie veel te vergeven: uw eigen mooie teekening geroofd, geschonden, gij zelf zoolang in onzekerheid waar die gebleven was en of zij wel ooit zou terugkomen,... maar ziet u, ik was niet eer klaar.” [62]

»Dat geloof ik waarlijk wel, maar vertel me nu toch eens wat er eigenlijk gebeurd is?”

»Door mijne schuld is zij gescheurd,” begon Frits.

»Neen Frits, het was mijne schuld, maar het kwam van dien naren Piet,” riep Dientje levendig.

»Och Dientje! zeg dat niet,” riep Frits goelijk.

»Neen, dominé! ik zal het u vertellen,” en het lieve meisje drong zich vertrouwelijk dicht bij den fauteuil van Willems, terwijl Frits nog altijd achter den stoel stond, waarop de teekening was geplaatst.

Een aardig paartje, die aankomende jongelieden.

Zij een allerliefst blauwoogig kind, tusschen de elf en twaalf jaar met dikke blonde krullen, die à l’enfant over het blanke halsje neerhingen, in een kort neteldoeksch jurkje met rose bouquetjes en een geborduurde pantalon, bloedkoralen om den hals en om de armen, een wit geborduurd spencertje en een fijn capotje, dat zij echter met kinderlijke nonchalance afgezet en in een hoek geworpen had zoodra het haar hinderde. Een beeldje van biscuit maar geen automaat, integendeel een levendig, inpressionabel wezentje, dat men zeker even gemakkelijk aan ’t lachen als aan ’t schreien kon brengen en dat in alles nog aan hare eerste ingevingen gehoor gaf, niet heel gedisciplineerd, want zij was het eenige kind van een weduwnaar, die zijn afgodje van haar maakte en die in deze afgoderij eer gesterkt werd dan te keer gegaan door de ongetrouwde zuster, die zijne huishouding waarnam.

Mogelijk zou het lot zich later belasten om de tuchtroede aan te leggen, die de onverstandige liefde haar had gespaard.

Toch was zij geen lastig, eigenzinnig, zelfzoekend kind geworden, en onder dat toegefelijk régime had haar karakter eer gewonnen dan geleden. Gulheid, oprechtheid, waarheidsliefde hadden in die liefelijke atmosfeer kunnen ontkiemen, zonder door ijzige hardheid te worden onderdrukt.

Frits, die haar nu als cavalier ter zijde stond, was een lange opgeschoten knaap, dien men voor een achttienjarige zou hebben gegroet, schoon hij de zestien pas had bereikt, zoo zijne tengerheid en de zekere hoekigheid van vormen niet bewezen hadden, dat hij nog in vollen groei was. Levendige bruine oogen, een frisch blozend gelaat, fijne trekken, een kleine mond, een sierlijk [63]gevormde Grieksche neus, een hoog voorhoofd en donker glanzig haar maakten hem nu reeds tot een knappen jongen en schenen te beloven, dat hij eens in vollen zin un bel homme zou zijn.

De smart en smaad, die hij voor zijn vader had gedragen, de zorg, die hij nog droeg met zijne moeder waren nog niet machtig geweest hun somberen stempel te drukken op zijne trekken. Jeugdige veerkracht en een gelukkig gestel wischten altijd spoedig het geledene weer uit, hoe heftig dan ook het leed werd gevoeld op het oogenblik zelf. Want Frits beloofde geen stoïcyn te worden, al had hij gelukkig niets van de exaltatie zijns vaders. Nog was het verdriet voor hem niet de knagende worm, dien men voedt en die ons verteert, slechts de hagelbui, die hij over zijn hoofd liet heengaan, en afschudde als de lucht opklaarde. Zoo had hij even licht de opgeruimdheid van zijn leeftijd herwonnen als hij den verzuimden leertijd had ingehaald, na den rampspoedigen dood zijns vaders, en alleen als men de wreedheid had hem aan de smartelijke tooneelen van diens laatste levensdagen te herinneren, betrok zijn helder gelaat en flikkerde er een gloed van toorn in zijn oog.

Zijne kleeding?

Zij was die van een knaap, die nog op de »Fransche school” ging, in een tijdperk, toen zestienjarigen zich nog geen »jongelui” lieten noemen, of zich door rooken en biljard-spelen de airs trachtten te geven van mannen. Maar hij had zijn Zondagspak aan, en zijne moeder zou zich zelve liever het eten ontzegd hebben, dan haar »eenige” slordig te laten loopen; dus, gij kunt u verzekerd houden, dat hij er keurig uitzag, dat zijn omgeslagen boordje helder en zijn buis van nieuwmodisch fatsoen, en van fijn laken was. Maar, wij zouden Dientje laten vertellen.

»Weet u, dominé!” zoo begon het vleistertje, »u had dien maandag zoo mooi verteld van onzen Lieven Heer, en hoe deze de groote kindervriend was, die de kinderen bij zich liet komen en hen zegende, al waren de discipelen er boos om en al dachten die ze te weren. U had ons toen op die teekening gewezen, waaruit we ons duidelijk konden voorstellen hoe dat toegegaan was; daarom wilden wij meisjes, ik vooral, die nog eens goed bekijken eer wij weggingen, toen u de catechiseerkamer verlaten [64]had; maar wij konden er niet bij, zij hing te hoog. Wij meenden op uw leuningstoel te klimmen, doch eer het daar aan toe kwam, vlogen de jongens binnen. Bram en Frits en Piet Snibs; de eerste begon ons te plagen en wij deden ’t hem weerom; toen zei ik tegen Frits, dat ik zoo graag die teekening eens van naderbij wilde zien, en hij, die groot genoeg was om haar te kunnen bereiken, rukte ze misschien wel een beetje woest met haakje en al van den wand. Nu wilden we allemaal tegelijk zien, maar Frits gaf ze mij in handen, en weerde de jongens af, die ons kwamen storen. Daar kwam op eens Piet Snibs, die zich anders nooit met ons bemoeit, door allen heen en ging vlak naast mij staan, en wilde mij de teekening uit de hand nemen. Dat zag Frits, en die duwde hem terug, want hij wilde dat hij ons met rust zou laten. Piet van zijn kant bleef zwijgend dringen om mee te kijken en sloeg er zelfs de hand aan, om ze mij te ontrukken; toen was het tusschen ons tweeën: »Laat los!” en »ik wil niet loslaten!” zooals het dan gaat, weet u, dominé. Daar werd Frits ongeduldig en gaf Piet een tik; Piet werd nu ook boos, en schold Frits uit voor.... u weet wel, dominé! die bijnaam waar hij niet tegen kan.”

»Ja, ik begrijp u, mijn kind!” zei Willems, Frits aanziende, die even verbleekte, terwijl hij het woord opnam. »Ja, wat toen volgde is eigenlijk mijne schuld, want ik werd boos en vloog op Piet aan, pakte hem in de borst en vergat in mijne drift, dat hij halsstarrig de teekening bleef vasthouden, terwijl Dientje niet besluiten kon die los te laten, toen ik er op instoof hielden zij ieder een stuk in handen; toen ik haar Piet wilde ontweldigen, scheurde zij nog een keer te meer. Toen de stukken daar op den grond lagen of in onze handen bleven, begrepen we eerst welk groot kwaad wij begaan hadden in onzen toorn, die van schrik bedaarde; de nood verzoende ons bijkans in hetzelfde oogenblik. Niemand van ons drieën was eigenlijk onschuldig, aan niemand van ons kon ook alleen de schuld worden toegekend. Ieder was even ontsteld en verslagen. Dientje, die thuis nooit knorren krijgt, begon te schreien bij de gedachte, dat dominé boos op haar zou zijn, en dat zij er thuis nu ook wel wat over zou moeten hooren. Piet Snibs, arme jongen die hij is, krijgt toch al zooveel slaag en grommen van zijne moeder, en was radeloos van angst in ’t vooruitzicht, dat dominé zulk eene aanklacht tegen hem in zou brengen, en ik, [65]ik was ontroostbaar voor allen en voor mij zelven, ik voelde mij de hoofdschuldige; met verstand en lijdzaamheid had ik het ongeluk kunnen voorkomen! Ik was nu de oorzaak, dat uwe mooie teekening in stukken lag, waar ik wist, dat gij zooveel zwak op hadt: ik, die u nooit verdriet had willen aandoen, daar gij altijd zoo goed voor mij zijt geweest. Mijne eerste gedachte was het u terstond te bekennen, en Dientje was gewillig met mij mee te gaan en haar deel aan de schuld te belijden; maar uit medelijden met Piet lieten wij het. Wij moesten het liever zien goed te maken, zei hij, hij zou de stukken bij zich steken, netjes in een rolletje, en zien of hij ze t’huis niet weer op een versch vel kon opzetten; hij had meer zulk werkje gedaan, dat bij de negotie van zijne moeder nogal eens te pas komt. Natuurlijk ging ik soms eens kijken hoe zijn werk vorderde, en het ging heel goed, zooals u zien zult; maar het bleef altijd een opgelapt stuk, en wij wilden u zoo graag verdriet besparen, en vergoeden. Dientjes vader sloeg voor eene fraaie gravure te laten belijsten en stilletjes in de plaats van de teekening te hangen; maar ik kwam op den inval te beproeven wat ik op dit punt vermocht, en toen Piet klaar was nam ik de teekening mee; en, u heeft gezien hoe het verder is gegaan. Piet zou nu van zijne zijde met het opgeknapte stuk komen, en gezamenlijk wilden wij u excuus vragen, zooals dominé Roestink aan Piet herinnerd heeft dat onze plicht was: ziedaar de geheele zaak.”

»Gij hebt alle drie volle absolutie, hoewel ik zeggen moet, dat het mij altijd spijt wanneer zulke wanordelijkheden voorvallen in mijn afzijn.”

Kennelijk werd die laatste vermaning er slechts bijgevoegd pour acquit de conscience. Ook haastte zich de goede man na die afdoening op zijn gewonen hartelijken toon te hervatten.

»Zoo wilt gij dan schilder worden, Frits?”

»Ik, dominé! hoe komt u daarop, dat heb ik mij nooit ingebeeld, geloof dat van mij.”

»Wel, jongen! ik verwijt u geene dwaze inbeelding, ik zeg integendeel, die dat gedaan heeft (hij wees op de teekening) kan meer; gij hebt aanleg voor de kunst, dat zie ik klaar.”

»Och, dominé! ik kan wel wat teekenen, ik heb er zelfs groote liefhebberij in; mijn vader, die voor alles vaardigheid had, heeft mij de eerste lessen gegeven, en moeder, die niet wilde dat ik [66]in de beginselen zou blijven steken, heeft mij een tijdlang bij den teekenmeester laten leeren, maar, daar ik bemerkte, dat ik niet vorderde, liet ik dat varen en ging maar liever zoo wat op mijn eigen houtje voort.”

»En op uw eigen houtje, zooals gij het noemt, hebt gij het dan zóó ver gebracht?”

»Gij weet niet hoe blij ik er mee ben, dat u mijn werk goedkeurt; maar, toch.... liefhebberij is nog geen talent, en ik.... ik kan, ik mag geen kunstenaar worden,” hernam Frits met zekere droeve heftigheid, als trachtte hij de verzoeking van zich af te weren.

»En waarom niet gij? Gij gelooft toch wel, dat ik er van oordeelen kan, en ik zeg u gij hebt talent en gij zult het ver brengen als gij u geheel aan de kunst wijdt, gelooft gij dat ook niet, Roestink?”

»Ik ben niet genoeg kunstkenner om te gelooven, dat mijn gevoelen hier van waarde kan zijn, maar toch ja, na alles wat ik van Frits hoorde en opmerkte, zou ik in hem wel den toekomstigen kunstenaar zien, alleen als hij zelf niet in zich voelt eene krachtige roeping voor de kunst....”

»O! mijnheer Roestink!” viel Frits in met levendigheid, »wat den lust betreft die.... die zou er wel bij mij bestaan, maar hoe jong ook, ik heb al genoeg ondervinding om te weten, dat men niet grijpen moet naar het onbereikbare.”

»Waarom onbereikbaar als gij talent bezit?” vroeg Roestink.

»Al durfde ik dat van mij zelven gelooven, nog zou ik mijn best doen om dat te vergeten.”

»De gave, die God u schonk, onderdrukken, verwaarloozen!” vermaande Willems.

»Ik geloof, dat dominé mij gelijk zal geven. Ik heb mij vast voorgenomen, mijne moeder zoo spoedig het maar eenigszins zijn kan, te verlichten in hare zorgen door zelf in mijn onderhoud te voorzien, en u kan wel begrijpen, dat bij dit voornemen de gedachte om schilder te worden niet in mij op kon komen.”

»Daar hebt gij gelijk in, mijn jongen, en het is braaf van u er zoo over te denken: maar als men u nu voorzag van de middelen om zonder uwe moeder eenigszins te bezwaren, u aan de kunst te kunnen wijden?”

»Daar zou heel wat toe vereischt worden; ik zou niet eens [67]hier in de stad kunnen blijven, want bij den heer Krimpelman leeren zou mij toch niet helpen.”

»Wat er toe vereischt wordt zal gevonden worden, ik beloof het u, wees daar gerust op; ik zal met uw voogd in overleg treden op alle punten.”

»En hoelang zal het dan nog duren eer ik in staat kan zijn moeder’s lot te verlichten?” hernam de knaap, in rijpheid zijne jaren vooruit, door de smartelijke kweekschool der vroege zorgen, »immers zelfs een schilder, die talent heeft, moet nog zoo lang tobben eer hij naam verwerft, en vóór dien tijd....”

»Zou het dan uwe moeder niet verblijden, zoo zij u eene loopbaan zag betreden, waar eer en fortuin te behalen waren, al moest het zijn aan het eind? Luister, mijn jonge vriend! Ik zelf heb ook eenmaal zoo aan den scheidspaal gestaan, en moest kiezen tusschen twee wegen, dezelfde bezwaren, die gij opperdet, lagen ook mij in den weg; ik had toen zelf wel den moed ze te trotseeren, maar anderen ontmoedigden, ontnuchterden mij en dwongen mij door overreding om hetgeen zij noemden de wijste en waardigste keuze te doen; ik moest predikant worden, maar ik zou levenslang met heimwee naar de kunst blijven omzien; ik wil niet dat gij dezelfde weeën zult dragen, gij zult uw hartelust volgen en schilder worden. Collega Roestink zal zeker ook wel het zijne voor u willen doen.”

»O! wat dàt betreft, maar ik geef toch in overweging, dat Frits als hij bij mijn zwager op het kantoor komt, terstond iets verdient en later door Hogenstein, die niet zonder invloed is, uitzicht heeft om verder te komen.”

»Och, wat zegt dat beetje geld en dan een klein postje in de verte, bij ’t geen er van hem worden kan als hij zijne roeping volgt. Speel gij, Roestink! nu niet bij Frits de rol, die mijn oom bij mij heeft vervuld.”

»Ik wil niets afraden, maar ook niets opdringen. Het moet vrije, eigene keuze, het moet onweerstaanbare roeping zijn, geene opwekking van buiten. Wat dunkt u, Frits! wat wilt gij?”

Kleine Dientje die, al had zij zich bescheidenlijk buiten de discussie gehouden, toch niet minder scherp had toegeluisterd, geloofde nu weer recht van spreken te hebben; zij naderde Frits, legde haar poezel handje op zijn arm, en naar hem opziende fluisterde zij met haar vleiend stemmetje: »Och Frits! doe het [68]maar, word maar schilder, want ik heb pa hooren zeggen, dat gij dan zeker groot en vermaard zoudt worden, en wie weet of je bijnaam dan niet eens nog je ware naam wordt; en vader is ook rijk en wil graag wat voor u doen, en wie weet, Frits! of dan dat andere ook nog niet eens gebeurt.” Het aardige meisje zette een schalk lachend gezichtje toen zij eindigde, maar de aankomende knaap was beurtelings rood en bleek geworden.

»Zwijg, Dientje! zwijg!” riep hij, haar de hand op den mond leggende, »gij weet nu nog niet wat gij wilt, niet wat gij daar zegt, en toch ja! gij hebt gelijk, mijne vrienden hebben gelijk, die bijnaam, die bijnaam! die zal mij in den weg zijn zoolang ik hier blijf; die zal mij levenslang schade doen, tenzij ik een vak kieze, waarbij roem en goud te behalen zijn! Dominé Roestink, neem het niet kwalijk, maar u ziet wel in, dat ik hier niet op een kantoor kan gaan!”

Roestink zag hem meewarig aan, schudde even het hoofd en zeide alleen:

»Hecht niet te veel aan den indruk van het oogenblik, beraad u met uwe moeder.”

»Dominé Willems, als u met moeder over deze zaak wilt spreken en er mijn voogd gunstig voor weet te stemmen, zal ik u mijn leven dankbaar zijn!”

»Jongelief! word maar wat ik van u wacht, en ik zal mij volkomen beloond achten.”

»Het is toch vreemd, dat die Piet Snibs niet komt,” sprak nu Roestink, op zijn horloge ziende, met kennelijk misnoegen, »zijne schuld is het niet, dat weet ik vooruit.”

»Maar zijne moeder zal hem geplaagd en verhinderd hebben,” zei Frits, »als u ’t goedvindt, zal ik er eens naar toe gaan en zien wat er hapert.”

»Dat is goed, Frits! maar ongelukkig kan ik nu niet langer blijven, en wij hebben dominé Willems al lang genoeg opgehouden.”

»Maar, Frits! je brengt me toch eerst thuis?” vroeg Dientje.

»Ja, schalkje! ik begrijp wel, dat gij geen lust hebt die boodschap mee te doen,” antwoordde Frits glimlachend, en de beide kinderen namen hun afscheid. [69]


1 Men gebruikt zware leeren handschoenen bij het bespelen der klok.

IX.

Eerst den volgenden ochtend verscheen Piet Snibs, ook met eene portefeuille onder den arm, maar zijne verschijning had nu niet meer le mérite de l’apropos, noch die der verrassing, zelfs niet voor de juffrouw, die alleen knorde, dat haar gang nu schoon was en dat Piet beter zou gedaan hebben met op zijn tijd te passen. Hetgeen niet belette dat dominé den boeteling met zijne eigenaardige vriendelijkheid ontving en niet eens wachtte tot hij het verplicht excuus had uitgestameld, om hem welwillend de hand te reiken en te verzekeren, dat het gebeurde al gansch goedgemaakt en vergeven was. Toch kon hij niet laten om met gespannen verwachting naar de portefeuille te zien, die Piet met bevende vingers trachtte los te maken, doch tevergeefs; in zijne verlegenheid, in zenuwachtige haast, had hij de bandjes in den knoop getrokken, zoodat dominé zelf als een tweede Alexander zich met eene schaar moest wapenen, om die door te knippen; maar hij werd ten volle voor zijne moeite beloond en Piet ook, want een glans van vergenoegen overtoog het goelijk gelaat van Willems, toen hij zijn eigen meesterstuk weerzag. Met bedriegelijke vaardigheid waren de scheuren toegeloken, zoodat men ze ternauwernood meer ontdekken kon, en deze herstelling was met zooveel vlugheid en netheid volbracht, dat de teekening zelve onder de behandeling niets had geleden.

Willems kreeg tranen in de oogen van blijdschap; dit nu was geene nabootsing van zijn werk, maar het geliefd eigen kunststuk zelf, wel is waar bezwaard met eenige litteekens, maar die waren bijkans een triomf.

»Wel Piet, wel jongen, wat heb je daar je best op gedaan. Je schijnt al heel handig....”

»Och! dominé, weet u, ik doe het meer! Al wat er bij ons te lijmen, te plakken en te repareeren valt, doe ik.”

»Zoo! En hoe heb je dat geleerd?”

»Met probeeren, dominé! Moeder gromde altijd dat ik tot niets nut was, toen ben ik aan het opknappen gegaan van oude platen en prenten in haar winkel.... en.... en.... nu zal ze toch niet zeggen, dat ik den kost niet waard ben.”

»Arm kind!” zei Willems, getroffen; »nu, je hebt dit zoo [70]knap gedaan, dat het mij wel een tientje waard is, en je zult het hebben ook!”

»Och, dominé! dat.... dat hoeft niet,” sprak Piet stotterend en snikkend, »als dominé maar niet meer boos is, want ik.... ik had de grootste schuld; maar ziet u, dat kwam omdat.... ik had al zoolang gewenscht eens een van die teekeningen dicht bij te zien, en toen nu de meisjes die in handen hadden, en zij er mij buiten drongen, dat.... dat kon ik niet velen; ik had er slaag en schoppen voor willen verdragen, om eens een uurtje alleen in de catechisatiekamer te mogen blijven, en ze allen op mijn gemak te kunnen bekijken! O, dominé! u weet niet wat een pleizier mij dat zou gedaan hebben.

»Wel, wel, Piet! dat had ik nooit gedacht, dat jij erg in die teekeningen hadt.”

»Ik niet, dominé? Maar daar komt het van, dat ik hier nooit goed mijne vragen kende, ik dacht altijd aan wat anders, en dat ik ook zoo graag teekenen zou leeren, en.... en eigenlijk probeerde ik nu wel eens in stilte; vraag het maar aan dominé Roestink, die heeft het er het eerst uitgekregen, en nu weet hij alles. Och, dominé! ik.... ik zou ook zoo graag kunstenaar willen worden.”

»Gij! Kunstenaar! Piet!” riep Willems in de hoogste verbazing den stotterenden en snikkenden knaap aanziende, terwijl hij moeite had, het »arme sukkel,” dat hem op de tong lag, terug te houden.

Inderdaad, de spruit van vrouw Snibs, zooals hij daar stond, van verlegenheid zijne handen over de oogen wrijvend, terwijl hij hoog noodig zou gehad hebben een zakdoek te gebruiken, maakte al eene heel droevige figuur. In plaats van een slanke opgeschoten knaap was hij een kort dik mannetje, dat in zijne eerste kindsheid zeker aan engelsche ziekte had geleden, en nog van die kwaal de sporen droeg in opgezetheid en een bol bleek gelaat. Daar moeder niet oorbaar had gevonden, dat hij voor deze gelegenheid zijn Zondagspak aantrok, kwam een kaal en verschoten buis, een gelapte broek en een paar lompe schoenen, blijkbaar te groot voor zijne voeten, de armzaligheid van zijn voorkomen nog verergeren. Maar toch, zoo een physionomiekenner dat zware hoofd met dat stoppelig zwarte haar, dat breedbeenige voorhoofd, waarop halsstarrige wilskracht zetelde, [71]met opmerkzaamheid had gadegeslagen, en zich de moeite getroost had, hem eens ferm in die grijsgroene oogen te zien, die als onder de sterk overhangende oogleden schenen weg te zinken, en die Piet misschien zijn leven lang nog niet met vrijmoedigheid had opgeslagen, dan zou hij hier voorzeker een vonk van genialiteit hebben zien schitteren, die meer dan het gewone beloofde. Maar aan Willems, die in geen opzicht een valkenblik had, gaven dat breede voorhoofd, die harde trekken en die omsluierde oogen alleen den indruk van logheid en slaperigheid, waarvan hij maar niet zoo op eens kon terugkomen, hoewel hem bij de vastheid, die er op dat gelaat te lezen stond, toen de knaap riep: »Ik wil kunstenaar worden,” een licht had moeten opgaan. »Gij kunstenaar worden,” herhaalde hij nogmaals, en had moeite een glimlach van medelijden te bedwingen bij de verwatenheid van den onnoozelen hals. »Maar hebt gij u wel voorgesteld, wat daar al niet toe behoort, welk eene heerlijke roeping het is, maar ook welk een armzalig handwerk voor wie het niet verder kan brengen dan de middelmatigheid, en ’t is nog de vraag of gij, gij daar niet beneden zoudt blijven!”

Piet had op deze bedenkingen geen ander antwoord te geven, dan de schouders op te halen en opnieuw half huilend uit te roepen:

»Ik wou toch zoo graag teekenen leeren, dominé!”

»Maar jongen, dat’s gekheid, leer liever een ambacht, waarmee je te eeniger tijd den kost kunt verdienen.”

»Ik mag op geen ambacht gaan, anders ware ik leerling bij een verver geworden, dat.... leek er toch naar.... ik zou mij dan wel in stilte op het schilderen hebben toegelegd, maar moeder wil mij thuis houden in hare negotie, daar heb ik geen zin in, dat’s allemaal maar liegen en bedriegen en de lui afzetten, anders niet! Ik bid Onzen Lieven Heer alle dagen om uit huis te komen en een knap schilder te worden, dan zou ik mijne kunst oefenen ter eere Gods, zooals de Apostel Paulus voorschrijft.”

Piet, eens over de blooheid heen, had zich door zijne geestdrift laten vervoeren, om alles uit te spreken wat er in hem omging, zijne bolbleeke wangen kleurden zich, zijne oogen schenen grooter te worden en schitterden, onwillekeurig maakten zijne handen het gebaar des gebeds.

Willems was te goedhartig en had te veel gevoel om niet wat [72]getroffen te zijn, maar het vooroordeel maakte hem hardvochtig, hij verstaalde zich tegen zijne eigene aandoening, en Piet kon door dat harnas niet heendringen.

»Ik vrees, ik vrees, arme jongen, dat gij naar de wolken wilt grijpen,” was zijn ontnuchterend antwoord, »maar wat zegt uwe moeder er van?”

»Mijne moeder! die spreek ik daar nooit over, dat zou toch niet helpen, dat weet ik vooruit.”

»Je hebt zeker nooit geteekend, niet waar?” vroeg Willems na eene pauze.

»Jawel, dominé! Als ik maar een kwartier tijd heb, en naar mijn zolderkamertje kan vluchten, waar ze mij niet storen, dan.... dan probeer ik het, en ’s morgens in de vroegte als geen mensch nog op is, sluip ik stil het huis uit en loop naar buiten, om het veld en de beesten en de boomen en de wolken zoo eens rustig te bezien als de zon doorkomt, of als ik de kerk open vind, ga ik daar eens binnen.”

»De kerk? Zondags in de vroegpreek?”

»Neen, neen! de Roomsche, in de week is die ook open.”

»In de Roomsche kerk! Jongen, ben je dol, schaam je toch!”

»Och, dominé! daar zijn zulke mooie schilderijen in en beelden, en dan ga ik maar stilletjes in een hoek zitten en luister naar de muziek; is daar kwaad in?”

»Neen, kwaad nu juist wel niet, maar toch.... ’t is gevaarlijk, de propaganda, zoo’n pastoor had je maar in ’t oog te krijgen, en, om een zieltje te winnen, wie weet wat hij je beloofde.”

»Als hij mij helpen wilde om schilder te worden.”

»Zoudt ge dan daarvoor Roomsch willen worden, je geloof verzaken....”

»Mijn geloof! ik ben immers nog geen lidmaat, dominé, en ’t geloof van moeder is het mijne niet; femelen, de lui wat wijs maken, met Gods woord in den mond, neen, dat’s niet den Heere Jezus dienen, die de valsche wisselaars uit den tempel dreef.”

»Je bent al een wonderlijke jongen,” zei Willems, half geërgerd, half goedkeurend, »ik had nooit gedacht, dat je een woord van mijn catechisatie onthouden hadt.... en wat zegt dominé Roestink als gij zoo tegen hem spreekt?”

»Dat ik gelijk heb en dat de ware godsdienst niet bestaat in [73]woorden uit den catechismus van buiten te kennen, maar daarin, dat men het hart naar God toewendt, en dat men handelt naar Zijne geboden.”

»Kijk nu eens aan! en ze loopen Roestink na, omdat hij zoo orthodox is,” sprak Willems binnensmonds, terwijl Piet vervolgde:

»En zou ik dat nu niet kunnen doen als ik Roomsch was geworden?”

»Foei, Piet! Ge moest u zulke dingen niet eens in het hoofd halen! Roestink moet weten wat hij doet, maar.... als hij je niet beter wapent tegen de verleidingen van het bijgeloof, dan krijgen de Jezuïeten vat op u, dat houd ik voor zeker.”

»Dominé Roestink staat er voor in, dat ik met Paschen mijne belijdenis zal doen,” hernam Piet met een sluw glimlachje, »dan heeft moeder haar zin, en dan hoor ik immers tot hare kerk, en dominé heeft mij beloofd, dat hij er dan zijn werk van maken zal, mij buiten de stad bij een schilder in de leer te doen, als u hem daarin maar helpen wilt; dat had hij u laatst willen vragen, maar.... hij wilde eerst uw gevoelen weten over mijn werk.”

»Hm! hm! heeft Roestink zich dàt in het hoofd gezet. En uwe moeder? moet dat dan buiten uwe moeder omgaan?”

»Dominé heeft er wel moed op hare toestemming te verkrijgen, als het maar buiten hare kosten kon geschieden, en als u mij uwe hulp wildet toezeggen, zooals gij die aan Frits hebt beloofd!”

»Daar hebben wij het, gij hebt er zin in gekregen uit jaloezie op Frits,” zei Willems hoofdschuddend, »maar jongen zie je, dat is een heel ander geval!”

Hij was met de zaak verlegen. Voor twee te verkrijgen wat hij reeds niet zonder bezwaren, moeite en eigen offers voor één zou kunnen verwerven, dat achtte hij ondoenlijk, te meer daar hij bij zijne vrienden geopende harten hoopte te vinden voor den zoon van juffrouw Rosemeijer, die in beklag, die in achting was, maar voor Piet Snibs, den zoon van de inhalige uitdraagster, nog daarbij eene brutale fijne, hoe zou hij daar sympathie voor vinden, en hoe zou hij ooit aan zijne vrouw durven bekennen, dat hij zich voor dezen moeite gaf! Daarbij hij kon niet gelooven, dat Piet dezelfde aanspraken had als Frits; »een heel ander geval,” herhaalde hij nogmaals op gerekten toon, en na een stilzwijgen, [74]waarin hij bij zich zelf zulke overwegingen had gemaakt. »Frits heeft talent moet je weten en gij.... ik zou wel eens willen zien wat gij geteekend hebt?”

»Als ’t u belieft, dominé! Ik heb zoo een en ander meegebracht,” en Piet zette voorzichtig het meesterstuk van Willems ter zijde, en liet zijn eigen werk zien, dat tot hiertoe daarachter verborgen was gebleven.

Het eerste het beste ontlokte Willems een uitroep, waarin hij een lach smoorde.

»Eene poging om mijne teekening na te schetsen, en tot welk eene uitkomst! dat lijkt immers naar niets!” kon hij zich niet onthouden te zeggen, daar de caricatuur hem prikkelde als een persiflage van ’t geen hij zelf had verricht.

»Ik weet wel dat ik het niet zoo mooi kan als Frits, maar ik heb het ook van niemand geleerd, alles uit mijn zelf!” sprak Piet met tranen in de oogen en toch met zekeren trots.

»Het raakt kant noch wal, het zijn krassen, omtrekken, en welke omtrekken! de figuren zijn er niet eens allen op aangeduid en ook geheel anders gegroepeerd.”

»Ik heb ook geene kopie willen maken! Ik heb alleen willen beproeven op mijne eigene manier datzelfde onderwerp terug te geven; dat ik het niet beter doe komt omdat er niemand is, die mij terechthelpt!”

»Dat is wel te zien, arme jongen!” en al pratende snuffelde Willems nog wat in de portefeuille, waaruit pogingen tot landschap, tot figuur, tot genreteekening in bonte afwisseling te voorschijn kwamen.

Toen Piet van zijne eigene manier sprak, had hij wel gelijk, want ze geleek op niets dan op de wanhopige pogingen van iemand, die iets wil wat hij niet vermag, maar die het zóó vast wil, dat zijn onvermogen er tot zekere hoogte door overwonnen werd. Het waren erbarmelijke uitkomsten, maar in de worsteling zelve, waarmee ze verkregen moesten zijn, lag kracht en gloed. Begrip van kleur, stoutheid van conceptie spraken er uit, ondanks de onhandige uitvoering; het waren belachelijke teekeningen, die kant noch wal raakten: Willems had daar gelijk in, maar het waren belangwekkende oefeningen van een talent, dat maar leiding en voorlichting noodig had, om zich heerlijk te ontwikkelen. [75]

Het was als een man, die niets wist van taal noch spelling, maar wien diepe gedachten door het hoofd woelen, en wien stoute beelden voor den geest zweven, zonder dat hij het vermogen heeft om ze uit te drukken voor anderen, omdat hij het a, b, c niet kent.

Willems die den smaak van zijn tijd in niets vooruit was, en die orde en correctheid als de eerste voorwaarden beschouwde van een gelukkigen aanleg, wist in die harde, grillige, hoekige krassen niets meer te zien dan voor oogen lag. Hij bekeek dat alles onder een misnoegd hoofdschudden, sloeg daarna de portefeuille weer toe, legde de hand op den schouder van den knaap, zag hem ernstig meewarig in de oogen, en zei toen: »Wil je een goeden raad van mij aannemen, Piet! zoo vermors niet langer je tijd met zulk gekrabbel, en word verver! dat is beter dan kladschilder.”

Met dezen coup de massue zond hij hem weg. Wat de arme jongen er ook tegen in wilde brengen, het was tevergeefs, hij was geoordeeld, gewogen en te licht bevonden.

Hij kon niets verkrijgen dan het tientje dat hem was toegezegd, en dat hij niet wilde aannemen, omdat hij »brutaal en koppig” was volgens Willems, want hij had gezegd: »Dankje, dominé! om kunstenaar te worden, zou ik wel willen bedelen, maar als ik bij moeder moet blijven, heb ik geen aalmoes noodig.”

»Ik zou het niet op mijn geweten willen nemen,” zei Willems later tot Roestink (die meende nog eens op de zaak te moeten terugkomen, en Piet ten voorspraak te zijn) »om dien jongen uit zijn stand te rukken en er de hand aan te leenen dat hij een armzalig kunstenaar werd, beter dàn, een daglooner die zijn brood heeft.”

Dit was de uitspraak van het gezond verstand, maar de goede Willems had de toepassing elders moeten maken.

X.

Met Paschen werden de beide jongelieden door hunne respectieve leeraars als lidmaten der Kerk aangenomen en bevestigd.

Frits, die dezen stap meer beschouwde als de inleiding tot het [76]maatschappelijk leven, als het overtreden van de grens die den knaap van den jongeling scheidt, Frits had daarbij veeleer levendige aandoeningen dan diepe indrukken. Het natuurlijk gevolg eener oppervlakkige opvatting van hetgeen de diepten des gemoeds had moeten beroeren.

Willems zelf had daar ook zijne schuld aan. In plaats van met kalmen ernst tot de consciënties te spreken, had hij het recht treffend willen maken, had de emotiën opgewekt en de zenuwen in beweging gebracht, en behaalde een succès de larmes, waaronder Frits het meest aan zijne moeder dacht, die hij verlaten moest en die haar leven vol opoffering zou voltooien door het afstaan van haar zoon!

Piet Snibs daarentegen gedroeg zich bij de plechtigheid als iets waaraan hij zich onderwierp, omdat het zoo zijn moest, maar dat eigenlijk over hem heen ging.

Toch begreep hij, ondanks uiterlijke roerloosheid, de ernstige beteekenis van de verbintenis die men hem deed aangaan. Maar te meer was hij daartegen weerstrevig in zijn binnenste.

Van hem kon niet gezegd dat zijn hart verdeeld was tusschen God en de wereld, maar veeleer dat het in vollen opstand was tegen God en menschen. Hij voelde zich verdrukt, hij voelde zich miskend en onbarmhartig teruggezet. Frits was de gelukkige, de beminde, men legde de handen ineen om hem voort te helpen; dezen werd aangeboden, wat hij niet eens had gevraagd; die kon dankbaar zijn en Gode zijn hart wijden; maar een geplaagde en gejaagde als hij, die kon alleen het hoofd buigen en zich krommen onder zijn juk met verbeten wrok. In den zestienjarigen knaap, die als een ezel onder den staf des drijvers was grootgebracht, en die des ondanks in zich de bewustheid voelde van meer te zijn dan de anderen hem achtten, die van deze bewustheid leefde en in haar de kracht vond om alles te verdragen met den blik op eene eindelijke erkenning in de toekomst en die nu plotseling werd gedwongen om zelfs deze hoop op te geven, in zulk een zestienjarige was die gemoedstoestand niet onnatuurlijk. Dat dominé Willems, die voor een welwillend hulpvaardig man bekend stond, die voor den kunstkenner bij uitnemendheid doorging in het stadje, dat deze hem zijn bijstand had geweigerd, hem alle aanspraak op talent had ontzegd, dat had hem niet slechts bitter teleurgesteld, maar in zijn zelfvertrouwen geschokt. [77]

Zoo was het dan maar inbeelding geweest, kunstenaar kon hij niet worden. Waarom had God dan die onweerstandelijke aandrift in hem gelegd om zich aan eene kunst te wijden, waarvoor Hij hem geene gaven, geene krachten had verleend, of indien die brandende begeerte haar recht had om voldoening te eischen, indien het innerlijk bewustzijn hem niet bedroog, waarom dan duldde de Hemelsche Vader dat men hem, juist hem terugzette en tegenstond? Waarom was Frits de uitverkorene, hij die niet eens door zulke aandrift werd gedreven en die wellicht nooit die keus zou hebben gedaan, zoo anderen het hem niet in ’t hoofd hadden gepraat?

Waarom had deze eene moeder die haar eigen geluk ten beste gaf voor de toekomst van haar zoon, terwijl zijne moeder niets voor hem was dan eene verdrukster, die uit bekrompen eigenbaat hem niet eens de vrijheid wilde laten om het ambacht te kiezen, dat de geliefde kunst het meest nabij kwam, dat er de opleiding toe zijn kon.... Waarom was zijne moeder een vrouw zonder hart en zonder geest, die alleen de uiterlijke gedaante der godzaligheid had, maar niet het wezen? Haar ongelukkig kind had tot zijn eigen smart en schaamte oogen des geestes om dat te onderscheiden!

Zulke smarten, zulke twijfelingen, zulk een gesmoorde oproerkreet bewogen het gemoed van den vroegrijpen knaap, die nog bij velen, bij zijne moeder het eerst, voor een stuggen botterik gold, die zwijgend zat te mokken, terwijl anderen in hunne aandoeningen zwelgden en zich daarop te goed deden.

»Die is een verworpene, hij heeft een hart van steen en hij verhardt zich tegen de inwerking der genade,” zuchtte vrouw Snibs, want zich zelve bedriegende eer zij het anderen deed, hield zij zich in hare koude, dorre rechtzinnigheid voor eene waarachtige Christin, en waar haar zoon hare vrome gebaren niet nadeed, hare zalvende woorden niet nasprak, waar hij met kennelijken weerzin de treffendste en aangrijpendste teksten aanhoorde, die zij hem als steenen tegen het hoofd wierp, en met verbeten ergernis een antwoord terughield, waarin een beschamend licht zou zijn opgegaan over haar zelve, daar achtte zij dit alles verstomping, willekeurige verharding en begreep niets van de diepte des gemoeds, waarin zoo vroeg zulke strijd werd gestreden.

Maar voor Roestink toch was die niet geheel verborgen gebleven [78]en mogelijk veroordeelt men hem dat hij, deze zielsstemming doorziende, toch op het doen van den beslissenden uiterlijken stap had aangedrongen en het zijne had gedaan om dien mogelijk te maken. Maar Roestink de verzoekingen voorziende, waaraan deze jongeling zou zijn blootgesteld in zijn exceptioneelen toestand, achtte de uiterlijke band althans een hechtsel, al kon die geen krachtige steun zijn, terwijl de kwaliteit van lidmaat der gemeente Piet een recht gaf van zelfstandigheid tegenover zijne moeder, al vond deze niet goed hem overigens te emancipeeren. Daarenboven was de trouwe leeraar niet voornemens dit jonge schaap zijner kudde aan zich zelven over te laten, te midden van strijd en dwaling. Door welwillendheid en belangstelling had hij het vertrouwen en de genegenheid van den verdrukte gewonnen en een zedelijk overwicht op hem verkregen, waarvan hij partij wilde trekken om hem te leiden, verder te brengen en te wapenen tegen den strijd des levens.

Hoewel bij de uitspraak van Willems ook zijn geloof aan het talent van Piet aan het wankelen was gebracht, daar hij zijn eigen oordeel in dezen moest wantrouwen, de overtuiging dat er in den zonderlingen knaap een diep gemoed, een groot karakter en eene buitengewone wilskracht school, die maar behoefden gekweekt en geleid te worden om zich volledig te ontplooien, die overtuiging kon hij zich niet laten ontnemen door den twijfel van anderen. Hier had hij alleen zijne eigene ervaring te raadplegen, zijn eigen blik te scherpen om te weten dat hij zich niet bedroog, en dat een zonnestraal van levensvreugd, de koestering eener verstandige liefde op dit schijnbaar weerbarstig en verstompt gemoed zouden inwerken als de lentegloed op het overijzelde veld. Terwijl straffe verdrukking en dreiging met Hemelschen toorn en helsche overmacht alleen strekken kon om het zich nauwer te doen sluiten en nog stugger te omschorsen.

De moeder, die hem als met vuiststompen het ware gereformeerde geloof had opgedrongen, stond Piet in den weg om Christen te worden. Roestink begreep dit en deed wat in zijne macht was om dien schadelijken invloed te verontzijdigen, om te voorkomen wat hij zag naderen bij het meer en meer ontwakend zelfbewustzijn van den jongeling, dat hij zijne moeder ging haten en minachten, zooals de slaaf zijn tiran haat en minacht en dat hij zich eenmaal als deze op onwettige en gewelddadige wijze [79]onttrekken zou aan dat misbruikt gezag. De mogelijkheid van zulke uitkomst hield Roestink vrouw Snibs voor, zoo zij bleef volharden om uit bekrompenheid en eigenbaat haar zoon in zijne vurigste wenschen, in ’t geen men noemen kon zijn kunstenaarsinstinct, te dwarsboomen. Het mocht niet baten, zelfs zijn voorstel, om al was het maar bij wijze van proefneming, den knaap teekenen te laten leeren op zijne kosten en voorts hem in de leer te doen bij een huisschilder, werd met scherpe afkeuring begroet.

»Zij kon niet begrijpen hoe dominé den jongen in zijne eigenwilligheid kon sterken. Het was maar dwingen. Zij had haar zoon in hare zaak noodig en daar kon hij genoeg in te doen vinden om niet te zitten droomen en mokken, zooals hij veeltijds deed. Dominé zou beter doen met hem het vijfde gebod voor te houden, dan hem te sterken in zijne grillen; het was schande en zonde en dominé ging nogal door voor een verlicht man en een kind Gods! En dan een zoon op te zetten tegen zijne moeder.”

»Maar vrouw Snibs, hoe kunt gij zoo doordraven?” viel Roestink in, »ik geef het u alleen in overweging. Ik zal mijn best doen om hem te leeren berusten als gij weigert, maar men zou het toch eens kunnen probeeren, en ... als dat les nemen geschiedde zonder dat het u iets kostte.”

»Daar bedankte zij voor. Al was zij maar eene simpele burgervrouw, zij behoefde geen onderstand en zou de handen ook niet uitsteken om giften van anderen, zooals zekere Madam die zich nog wel »juffrouw” liet noemen, en die zich verbeeldde, dat haar zoon een heer moest worden op andermans kosten. Neen! wat haar kind noodig had, kon hij van haar krijgen. Al was zij maar eene weduwe, de Heer had hare vlijt gezegend, de Man der weduwen had haar niet verlaten en zij was voorspoedig geweest in haar handel en wandel. Maar ook zij leefde niet naar de lusten des vleesches, noch trachtte naar de dingen die haar te hoog waren, zooals de wereldlingen die de grootschheid des levens en de begeerlijkheden der aarde naliepen, zij was een kind Gods en onderscheidde zich van de wereld door eenvoud van kleedij, zij bleef nog een rok en jak dragen, terwijl al hare buurvrouwen...”

»Eilieve, vrouw Snibs! wat doet dat alles er toe,” was Roestink ingevallen, om dien stortvloed van eigengerechtigheid, met geestelijken hoogmoed vermengd, een dam te stellen. [80]

Het mocht hem niet baten.

»Wat er dat toe doet, dominé!” hervatte zij met eene stem driemaal scheller en scherper dan te voren. »Wel ik dacht dat een man als u wel-eerwaarde, dat wel begrijpen kon. Dat zegt zooveel alsdat ik mijn eenig kind wel naar mijn staat onderhouden kan, en alles meen te geven wat hem toekomt, zooals iedereen zien zal, als Piet in de loting valt, en een remplaçant noodig heeft; stuivertje voor stuivertje heb ik dat sommetje opgegaard, want mijn zoon zal niet den breeden weg opgaan met dat ruwe soldatenvolk! Neen! o, neen! als Hannah heb ik hem den Heere gewijd, en al weet ik wel dat de kinderen der wereld wijzer zijn dan de kinderen des lichts, zoo onnoozel noch onervaren in de dingen dezes tijds ben ik niet, om niet te weten wat soort van volkje muzikanten en schilders zijn, die den tijd maar doorbrengen met luilakken, slampampen en pretmaken! Dat mijn Absalom lust heeft daarvan zijne gezellen te maken, verwondert mij niet, maar dat dominé, die toch voor een godzalig leeraar bekend stond, dat dolende schaap zoo maar aan de wereld en hare verlokkingen wilde overgeven, dàt gaat mijn verstand te boven, en gedoogen zal ik het niet. Ik wil wel mijn Izaäk den Heere offeren, maar niet den Moloch!”

Sinds lang schor van het schreeuwen moest vrouw Snibs na die laatste emphatique tirade huilen, hoesten en bovenal adem scheppen. Roestink, wiens lankmoedigheid bijkans ten einde was, nam dit intermezzo te baat, om haar voor te houden dat zij zelve juist bezig was haar zoon te offeren aan den Moloch van hare heerschzucht en haar egoïsme, en toen hij op die vermaning de noodige klem legde door bijbelsche uitspraken, waarvoor zij had moeten bukken, en die haar aan zich zelve zouden ontdekt hebben, zoo zij oprecht ware geweest in hare vroomheid, toen weerstreefde zij des te heftiger en werd zeer boos, en met vinnigheid beet zij hem toe, dat zij moeder en voogdes was, en dat zij weten moest wat haar zoon paste of niet, dat dominé zich met diens geloof had te bemoeien en niet met zijn handwerk.

Roestink zelf, wel wat geprikkeld door de walging die de huichelarij en de brutaliteit dier vrouw in hem opwekte, vergat de voorzichtigheid en repliceerde dat het juist was om den wille des geloofs dat zij toe moest geven en dat hij wilde waken, daar de onderdrukking, waarvan Piet het slachtoffer was in zijn moeders [81]huis, en de wijze waarop zijne kennelijke roeping voor de kunst werd te keer gegaan, bij hem noodwendig zulke terugwerking moest hebben, dat hij elders bevrediging zou zoeken en dat de Roomsche kerk voor zulke naturen, onder zulke omstandigheden hare eigenaardige verlokkingen had, waaraan Piet werd blootgesteld, zoo men hem geen ruimer uitzicht opende en door de koorden der liefde wist te binden.

»Wat!” riep zij uit, de handen in de zijde zettende, »de Roomsche kerk! wat gaat ons de Roomsche kerk aan, wat hebben wij daarmee gemeens, hoe kunt gij u zoo iets in het hoofd halen, dominé! zoolang mijn jongen in mijn huis is, zal hij zijne voeten niet in den Baäls-tempel zetten, daar kan je zeker van zijn. En liefdekoorden, ja, een mooi ding voor zoo’n verstokte als hij is, die heel gauw zou uitspatten als ik hem niet goed onder tucht hield.

»En jij Piet” (tot zijn schade was het beklagenswaardige voorwerp van de discussie op het geraas zijner moeder komen aanloopen) »en jij! als ik je ooit attrapeer dat je den voet op den drempel van de papekerk zet, dan zal je er van lusten! daar kan je op rekenen!”

»Goed moeder, ik zal er op rekenen,” was het lakonieke antwoord van Piet.

Na dit tooneel, na zulk een misverstand van zijne beste bedoelingen, zijne trouwste vermaningen, was Roestink schaakmat; hij gaf het althans voor dien dag aan vrouw Snibs gewonnen. Eenige dagen later toen hij hare drift bekoeld achtte en voor zich zelven eene versche dosis lijdzaamheid bemachtigd had, dreef belangstelling in Piet hem nogmaals naar de muffe woning der uitdraagster, met het voorstel om Piet zijne lidmaten-catechisatie te laten bijwonen; maar het werd met snibbigheid afgewezen. Dominé wist wel, dat er niet voor niet haast gemaakt was met het aannemen. Zij had haar zoon noodig in hare zaak en kon hem zooveel tijd in de week niet geven, daar zij wel zag, dat het leeren bij dominé hem toch niet verder brengen zou. Als hij niet onwillig noch doofhuidig was, kon hij genoeg vorderen onder haar opzicht; hij had altijd gelegenheid hare oefeningen met hare vrienden bij te wonen; maar dat verkoos hij niet, en als hij er toe gedwongen werd, zat hij te slapen of te pruilen. Zij had de overtuiging, dat hij niet dan een vat ter [82]oneere was, en alles wat menschelijke wijsheid daarin zou werpen, zou hem maar schade doen, en hem sterken in zijn eigenwaan en verstoktheid. Hij was nu lidmaat en lag voor zijne eigene rekening; in haar huis werd de Heere gediend en hij behoefde het niet daarbuiten te zoeken als hij ten goede wilde, zoo niet, dan was het beste lijdelijk af te wachten, wat er over hem beschikt was, daar vleeschelijke hulp toch niet baten zou, dat wist zij maar al te goed. Behalve in den bekrompen eigenbaat, die den aankomenden jongeling elke ure vrijheids beknibbelen wilde, lag de oorzaak dezer weigering in de vrees van vrouw Snibs, dat dominé van het pretext der catechisatie wel eens gebruik zou kunnen maken, om Piet onderwijs te laten geven in het teekenen, en daarmee was ze mogelijk niet zoo heel ver van de waarheid, want mevrouw Roestink, die ondanks haar witte neteldoeksche japon en haar sjaal een allerliefst talentvol vrouwtje was, had, niet onder voorwendsel van, maar na de catechisatie-uren zich willen aanbieden, om Piet zoo wat letterwijs te maken in de kunst waarnaar zijne brandende begeerte uitging; zij zou hem om het zoo eens te noemen het a, b, c leeren, en dan verder zijne oefeningen wat leiden; maar de grimmige wijze waarop vrouw Snibs de eerste aanbieding afwees, weerhield Roestink om met de andere voor den dag te komen. Toen hij aftrok sloeg de Xantippe de deur achter hem dicht met een geweld of zij hem waarschuwen wilde, dat hij die bij eene nieuwe poging voor goed gesloten zou vinden.

Na zulk eene afwijzing kon hij zijn bezoek niet herhalen, en tot bitter leedwezen van Piet werd de betrekking tusschen hem en den eenigen vriend, die hem begreep en voor zijn lijden medegevoel, voor zijne aspiratiën sympathie had, voor goed afgebroken. Roestink sprak hem wel eens eene enkele maal vriendelijk toe als hij hem alleen ontmoette, maar daar hij den zoon niet overhalen wilde tot eenigen stap buiten zijne moeder om, bleef het daarbij.

Vrouw Snibs meende hare handelwijze jegens dominé Roestink te rechtvaardigen tegenover hare geloofsverwanten, met te zeggen »dat hij nog maar ten halve verlicht was, dat hij hinkte op twee gedachten, en laag neerzag op de kinderen Gods, omdat zijn hart naar de wereldsche ijdelheden trok.” Gelukkig vond de laaghartige onder deze geloovigen juist geene lichtgeloovigen. Zij [83]hadden zelven al genoeg ervaring van de disharmonie tusschen hare woorden en hare daden, om op hare aanklacht een man te veroordeelen of te wantrouwen, wiens handel en wandel in overeenstemming was met zijne stichtelijke redenen. Zijne profetie omtrent de gevaren die Piet kon loopen, scheen zich echter niet te verwezelijken. Toch wel niet omdat Piet naar het voorschrift zijner moeder de Roomsche kerk links liet liggen; integendeel, hij legde er de obstinatie in van zijne wrokkende rebellie om precies te doen wat hem onder zulke bedreigingen werd geboden, te laten. Hetzij hij reeds zoo verhard was door het lijden, dat hare bedreigingen voor hem geene beteekenis meer hadden; hetzij hij de heimelijke wegen wist te gaan, die voor betrapt worden veiligden; maar de oude pastoor liet hem stil in zijn hoek zitten, beelden en schilderijen aangapen en naar het koorgezang luisteren, al had hij hem meermalen opgemerkt. De zucht tot proselietenmakerij werd weinig aangemoedigd onder het vaderlijk bestuur van Koning Willem I, die van uiterlijke orde en rust hield in de kerk en onder kerkelijke personen, ten koste van den inwendigen vrede mogelijk; maar dàt was de vraag niet: ieder moest op zijn eigen terrein blijven, platte kalmte moest er heerschen, geen strijd, geene overdrijving; surtout pas de zèle!” was het wachtwoord, dat den kerkelijken van iedere gezindheid gegeven was en waaraan zij zich moesten houden. Alleen de ijver tegen overdrijvers en ijveraars werd uitgezonderd; dat waren de bêtes noires, waarop ieder vrij jacht mocht maken. Onder dit régime van lauwheid en flauwheid kon de zoon van de stijf gereformeerde uitdraagster den goeden ouden pastoor wel niet tot een lokaas zijn, om een geloofsijver te toonen, die zoo weinig de mise was. Piet Snibs bleef dus onaangevochten denzelfden sleur gaan bij zijne moeder in huis tot zijn achttiende jaar. Roestink was intusschen naar eene groote stad beroepen en de arme jongeling had met hem den eenigen vertrouweling verloren van zijn geheimen strijd, den eenigen vriend, die hem nog wel eens vluchtig de hand drukte en een woord van deelneming toesprak, of met eene zachte vermaning tot geduld en berusting stemde. Toen Piet in de loting viel en tot zijn spijt een hoog nommer trok, wilde hij toch dienst nemen, hetgeen hem door zijne moeder werd belet, daar zij de zucht voor den dienst als een pretext beschouwde, om zijne vrijheid te bekomen [84]en in ledigheid en losbandigheid te kunnen rondslenteren; de eerste onderstelling was volkomen juist, de andere zeer onbillijk, daar Piet’s gedragingen haar geen het minste recht hadden gegeven, om hem zulke intentiën toe te dichten.

Maar vrouw Snibs mocht Xantippe zijn zooveel zij wilde, een jonkman van achttien jaar is niet binnenshuis te houden als een kind, en zij zou de nutteloosheid van haar dwangstelsel tot hare smart en beschaming leeren inzien. Op zekeren dag was er groot alarm in haar huis, en welhaast weerklonk het in hare buurt. Haar zoon, die nooit na tien ure mocht thuiskomen, was den vorigen Zondag-middag uitgegaan en ’s Maandags-ochtends nog niet terug. Niemand had hem gezien, niemand wist waar hij gebleven was. Spoedig bleek het haar, dat hij heengegaan was om niet weer te keeren. Hij had wat kleeren meegenomen en het geld uit zijn spaarpot. Het steenen varken werd in scherven onder zijne bedstede gevonden, dit was dus opzet. »Haar verloren zoon was den breeden weg opgegaan!” Hoewel zij eene advertentie plaatsen liet in de Haarlemsche Courant, die het slachten van ’t gemeste kalf scheen te beloven bij zijne wederkomst, hij keerde niet terug, om die openlijke betuiging harer moederliefde op de proef te stellen. Hij was zeker wat bang voor de al te teedere omklemming dier liefdearmen. Mogelijk ook kwam de noodiging niet eens tot hem. Hoe dat ook zij, vrouw Snibs zag haar zoon nooit weer, en van spijt over die ontsnapte prooi, »van droefheid over haar Absalom,” zooals zij zich uitdrukte, wierp zij zich midden in de wereld, dat wil zeggen, zij brak met al hare antecedenten en trouwde een gepensioneerd onderofficier, die bij Quatre-Bras een stijf been veroverd had en aanspraak op de Willemsorde, die hem echter niet gewerd. Hij verzoette hare verdere levensdagen door het verhaal zijner krijgsavonturen en het gezelschap zijner kameraden, voor zoover ze te E. aanwezig waren, en verder door haar proefondervindelijk kennis te doen maken met de militaire discipline, die hij op zijne vrouw toepaste, daar hij geen conscrit meer te drillen had. Het spreekt vanzelve, dat zij zich niet vlotweg aan dit régime onderwierp, maar na een stormachtige lune de miel triomfeerde de force brutale en vrouw Snibs, die nu juffrouw Doelman genoemd werd, was broken to the harness zooals het behoorde. Deze nieuwe Patruccio had zijne helleveeg getemd!

Dominé Willems had inlichtingen kunnen geven over het verdwijnen [85]van Piet, maar daar ze hem niet gevraagd werden en daar Piet hem ten dringendste het stilzwijgen had verzocht, hield hij ze voor zich. Een paar dagen vóór zijne ontsnapping namelijk had Piet verzocht dominé Willems te spreken. De audiëntie toegestaan zijnde, herinnerde hij dominé aan zijne vroegere belofte om hem een geschenk in geld te geven, dat hij toen afgewezen had in de bitterheid eener smartelijke teleurstelling. Hij verzocht nu ootmoediglijk excuus voor die weigering en hoopte dat hij de goedheid van dominé niet mocht verbeurd hebben.

»Je bent er dus nòg niet af?” vroeg Willems hem onderzoekend aanziende.

»Neen, dominé! nu ik de hand uitstrek naar uwe gift, kunt u wel begrijpen waarvoor.”

»Nu dan, trotsche stijfhoofd, God zegene u!” sprak Willems met een bedenkelijk hoofdschudden, of hij nauwelijks aan de kracht van dien heilwensch geloofde; maar hij verdriedubbelde zijne gift en liet hem gaan, zonder nadere ophelderingen te vragen, en zonder hem met vermaningen te kwellen, die toch niet meer zouden baten. Hij giste wat Piet in zijn schild voerde.

Sedert eenige dagen namelijk was er te E. een voornaam Vlaamsch kunstschilder aangekomen, die na de bijeenvoeging der Noordelijke en Zuidelijke Provinciën in den Haag woonde. Belast om een altaarstuk te vervaardigen, waarmede een rijk Katholiek inwoner zijne kerk wilde begiftigen, moest hij zich over de grootte en het onderwerp bespreken met den schenker en met den pastoor, en wilde op de plaats zelve de voorloopige schets maken, ten einde haar in volkomen harmonie te brengen met de omgeving. Daar hij bij zijn Maecenas gehuisvest was, die niets liever wenschte dan hem zoolang mogelijk te houden, dijde dit verblijf tot weken uit, waarin de schilder gelegenheid vond om voor zich zelven eenige studies te maken van schilderachtige, oud-Hollandsche stadsgezichten, waar het stedeke zeer rijk in was. Huizen met luifels, gebeeldhouwde stoepbanken en trapgevels, begonnen toen reeds curiositeiten te worden voor een kunstenaar, die slechts de groote steden bewoond en bereisd had.

Als door magnetische attractie geleid, was Piet in zijne nabijheid gekomen van den eersten dag af, dat hij buitenshuis teekende, en van toen aan behoefde de schilder niet eens meer om [86]te zien, hij wist vooruit wie er achter hem stond, en ieder zijner bewegingen volgde met zwijgende aandacht. Gewoon ten doel te staan aan de nieuwsgierigheid van leegloopers en voorbijgangers, werd hij echter getroffen door het kennelijk onderscheid tusschen genen en dezen jonkman, die verre van lastig te zijn, of door onbescheiden vragen te hinderen, alleen maar met gezette aandacht de vorderingen van zijn werk bleef gadeslaan, zonder hem door die plompe opmerkingen te storen, waarmee het gewone Hollandsche straatpubliek zoo gul is, zoo ras het iets ongewoons aanschouwt. Deze kieschheid, deze bescheiden houding, met zooveel onverzettelijke volharding gepaard, namen den kunstenaar voor hem in en op zekeren dag begon deze zelf een praatje.

Uit het antwoord dat hij kreeg sprak zoo duidelijk geestdrift voor de kunst, met diepen weemoed doormengd, dat de schilder hem aanmoedigde om meer te zeggen. Het praatje werd een gesprek, en daaruit volgde de noodiging om hem te komen bezoeken ten huize van zijn gastheer. Piet verstoutte zich van die vrijheid gebruik te maken en bracht zijn werk mee. Hij had al zoolang geheime wegen gegaan buiten zijn moeder om! Hij had nooit opgehouden zich te oefenen, ja, hij had zelfs zijn zakgeld besteed, om in stilte lessen te nemen van Krimpelman. Hij was bijgevolg wat letterwijs geworden in de kunst, en toen Piet ééns wist hoe hij een penseel moest houden, had de goede teekenmeester verbaasd gestaan over hetgeen hij er mee wist te verrichten. De schilder onderscheidde het talent, dat in zijne studiën verscholen lag, te midden van al het gebrekkelijke en moedigde hem aan om het te oefenen met de opgewondenheid die den Vlaamschen kunstenaar karakteriseert. Wat meer zeide, hij beloofde hem zijne hulp en zijne leiding, mits hij van zijne moeder vrijheid verkreeg om hem naar den Haag te vergezellen. Piet, die vooruit wist, dat dit verzoek tevergeefs zou gedaan worden, verlangde alleen te weten wanneer de heer N. weer naar zijne woonplaats zoude terugkeeren; deze dacht binnen een paar dagen te vertrekken. Piet hield het zich voor gezegd; deed zijn aanzoek bij Willems, en was des anderen daags verdwenen.

Willems, die in zijne kwaliteit van liefhebber den beroemden schilder een bezoek had gebracht, en van diens kennismaking met den zoon van vrouw Snibs had gehoord, bracht die overhaaste [87]vlucht natuurlijk in verband met de aanmoediging dezen door N. gegeven, en begreep nu—maar voor Piet ongelukkig te laat—dat diens roeping voor de kunst in vollen zin eene onweerstandelijke moest zijn.

»Ik wil er niet op zweren, dat hij het savoir faire van de kunst zal vatten..... maar hij heeft le feu sacré,” getuigde de Vlaming, »en dat, mijnheer, dàt is toch maar het principale!”

XI.

Wij zijn zoo ver met Piet Snibs mee doorgegaan, dat wij onzen held er voor in den steek hebben gelaten.

Wij gaan hem nu opzoeken in de woning zijner moeder. Het is veertien dagen na Paschen en Frits staat op het punt zijne eerste schreden te zetten op de baan der kunst, die men voor hem heeft opengesteld. Dominé Willems heeft trouw woord gehouden en alle voorbereidende maatregelen daartoe genomen, alle bezwaren en hindernissen voor hem uit den weg geruimd. Frits heeft maar te volgen en in ’t spoor te treden, dat zijne beschermers voor hem afgebakend hebben.

Een vermaard kunstschilder te Amsterdam had op voorspraak van een aanzienlijk liefhebber, academievriend van Willems, er in toegestemd om Frits onder zijne leerlingen op te nemen; verder zou deze nog onderwijs ontvangen in alle vakken van kennis, die een kunstenaar van zekeren rang onmisbaar moesten zijn. Hij zou bij stille burgerlieden inwonen voor een matig kostgeld, waarin de rijke Amsterdammer beloofd had te voorzien. Wat er verder noodig was werd bijeengebracht door Willems zelf, dominé Roestink en den vader van Dientje, die de voogd was van Frits en die zeer met het plan was ingenomen. Overigens hadden nog enkele notabelen van de gemeente, door de beide predikanten daartoe opgewekt, hunne geldelijke ondersteuning toegezegd, hoewel schoorvoetend en niet zonder zorgelijk hoofdschudden; want al werd hun voorgehouden, dat zij daarmee een goed werk verrichten voor de toekomst der vaderlandsche kunst: die kunst zelve werd door hen zeer weinig gewaardeerd, en de meesten hunner vonden het onverstandig en roekeloos, dat men den zoon van juffrouw Rosemeijer, den zoon [88]van Herman Millioen, dus uit zijn stand ging rukken, en zij zeiden niet te kunnen begrijpen hoe een wijs en bezadigd man als dominé Willems zoo iets in ’t hoofd had kunnen krijgen. De overige begunstigers van de weduwe spraken op dezelfde wijze: »Dat Frits, die een vlugge jongen was, wat teekenen leerde voor liefhebberij, dàt kon er door; maar dat hij dáár zijne broodwinning van zoude maken, dàt begrepen zij niet! Krimpelman had het waarlijk niet te breed, en die was toch al stadsteekenmeester!” Zij beklaagden de moeder van ganscher harte, dat deze om zulk een schraal vooruitzicht haar zoon moest missen, die haar nu al zoo goed te pas kwam in hare zaak met rekenen en schrijven.

Juffrouw Rosemeijer zelve zou zeker met deze platte, ontnuchterende opvatting nooit openlijk hebben ingestemd en toch gingen haar menigmaal gedachten door het hoofd, toch voelde zij zich soms door onrust en aarzelingen overvallen, die niet zoo ver van deze beschouwingen verwijderd waren als zij zelve meende!

Voorwaar! zij bracht het offer met volkomen gewilligheid, maar niet zonder verscheuring des harten, en vooral niet zonder angstige beklemdheid.

O, zeker! het zou eene heerlijke uitkomst zijn, zoo haar zoon eens als een beroemd schilder tot haar weerkeerde, en als men het haar gevergd had, zou zij er haar laatsten penning aan ten offer hebben gebracht, om dat doel te bereiken; maar, sinds haar huwelijk had men haar al zoo dikwijls met schoone voorstellingen van de toekomst en schitterende vooruitzichten gevleid, waarvan zij niets dan teleurstelling en kommer had geoogst, zouden die zich nu ten laatste in haar zoon verwezenlijken? Zij moest het gelooven, zij wilde er om bidden, zij trachtte zich staande te houden met die hoop, om ook Frits niet al vooruit den moed te benemen, daar zij wel zag dat deze zelf niet met zijne gewone luchthartigheid de nieuwe bestemming tegenging; maar in het diepste van haar hart sprak een somber voorgevoel gansch andere dingen.

Het was nu de dag vóór zijn vertrek. Een vroolijke zonnige lentedag, wel geschikt om treurig gestemde harten te bemoedigen, maar juffrouw Rosemeijer had liever een guren nevel gewenscht, al ware het maar om het recht te hebben over iets te [89]klagen, en ook omdat zij dan den ganschen namiddag Frits nog bij zich zou gehouden hebben, die nu met dominé Willems eene wandeling deed.

Daar het Zondag was had zij niets met haar winkel te doen en zat dus in hare binnenkamer, die op een klein bleekveldje uitzag, dat Frits zomers door het met bloempotten te omgeven, in een tuintje metamorphoseerde; maar waar nu nog niets te zien was dan een enkel crocusje van het vorige jaar, dat weer opleefde.

Het was een hoogsteenvoudig huisvertrek, maar dat met zeker besef van comfort ingericht was, en er heerschte netheid en orde. Een lichtgrijs behangsel met zacht groene randen, hier en daar eene plaat, de portretten in pastel van Herman Rosemeijer en zijne vrouw, in den eersten tijd van hun huwelijk vervaardigd, hij in ’t kostuum van een Franschen incroyable, een kuif van krullende haren door een kammetje opgestreken, blauwe rok met vergulde knoopen, geel vest, ontzaggelijk hooge boord en das met rozet en geborduurde punten. Zij met kort afgesneden haar à la Brutus, een witte japon met korte mouwen en een corsage dat geen vinger lengte haalde en dat vrij gedecolleteerd was, maar toch zediglijk door een tour de gorge van zijde gaas vergoelijkt werd.

Voorts keurig glad gewreven Brusselsche stoeltjes met matten zitting, eene commode met marmeren blad, waarop eene pendule stond, door Herman in zijn besten tijd zelf vervaardigd, en waarvan zijne weduwe zich niet had kunnen ontdoen, hoewel die als curiositeit zeker nogal geld zou hebben opgebracht. Zij wees niet slechts de uren, minuten en seconden, maar ook de maanden des jaars en de dagen der week aan, en zij bleef goed gaan, omdat Frits van zijn vader had geleerd hoe zij moest opgewonden worden.

Er lagen glad gewreven matten op den vloer en een karpet onder de tafel. De weduwe zat daarnevens voor een theeblad, waarop een serviesje van zwart Engelsch aardewerk en twee dusgenaamde presentkopjes geplaatst waren, rijk verguld en met eene allegorie in bloemen beschilderd, die daarenboven nog door een devies of een gelukwensch werd opgehelderd. Frits moest voor het laatst nog eens drinken uit zijn verjaarkopje, had juffrouw Rosemeijer gemeend; »kwam hij nu maar,” verzuchtte zij, [90]het water naast haar kookte zoo goed, dat zij de thee maar zetten zou.

Dominé moest hem nu ook niet zoolang ophouden voor den laatsten dag! Haar breiwerk lag naast haar, maar zij roerde er niet aan. Lezen? Neen! Helons Bedevaart naar Jeruzalem, haar door Willems geleend, had nu geene aantrekkelijkheid voor haar.

»Reeds zes uur!” zuchtte zij, even naar de pendule ziende! »Als Frits weg is zal die ook wel niet meer gaan, ik kan er niet mee terecht;” en met een zucht van diepe moedeloosheid liet zij het hoofd in de hand vallen en schreide.

Juffrouw Mina Rosemeijer was eene vrouw van even veertig jaar, die er eens goed uitgezien had en nog bevallig kon heeten, hoewel haar frisch teint verbleekt en hare wangen vermagerd waren. Haar zacht blauw oog, lichtbruin haar, onder een tullen muts doorschemerend, en in een paar tire bouchons langs de slapen neervallend, een zwart zijden japon met nauwe mouwen en roulautjes à la Waterloo gegarneerd, deed hare fijne taille en elegant figuur zeer goed uitkomen. Zonder eenigen opschik raadde men het uit haar eigen toilet, dat zij met smaak voor dat van anderen zou zorgen. Zij was eene modemaakster, die zelve haar beste uithangbord met zich droeg. Van fatsoenlijke afkomst, maar door haar huwelijk reeds een graadje op den maatschappelijken ladder gedaald, was zij door allerlei lijden en vernedering heengegaan, zonder zekeren goeden toon en manieren te verliezen, die van eene beschaafde opvoeding getuigen. Zij had geen groot verstand, maar bezat dien stillen, zachtmoedigen geest, die kostelijk is voor God. Zij was onder de smarten en beproevingen des levens gerijpt tot eene geloovige Christin; maar haar vak noch haar karakter bracht mede, om zich zelve en hare overtuiging op den voorgrond te zetten; toch bemerkte ieder, die met haar te doen had, het uit hare stiptheid in ’t vervullen harer beloften, in hare gewoonte om niemand te vleien noch iets op te dringen wat haar niet paste, dat zij niet naar de luim van ’t oogenblik, dat zij naar een hooger zedelijk beginsel handelde. Ook aan Frits had zij nooit hare vroomheid opgedrongen, die was bij haar gerijpt door ervaring, als het mosterdzaadje onder vroegen en spaden regen; zij wilde ook bij hem niets overhaasten, maar de kiem had zij gelegd en haar voorbeeld had hem nooit afgeschrikt, wel kunnen stichten, die [91]overtuiging had zij. Het overige moest zij den Heere overlaten, hoewel zij ook op dit punt zijn heengaan, zijn alleen staan in de wijde, wijde wereld, niet zonder kloppinge des harten indacht.

Nog altijd bleef het eentonig geruisch van het theewater haar eenig gezelschap, toen op eens de winkeldeur met drift werd opengerukt en een gejaagde voetstap zich liet hooren, die juffrouw Rosemeijer terstond eene andere houding deed aannemen dan de diep neerslachtige, waarin zij eene wijle vervallen was. Haastig droogde zij het traantje, dat zij al nadenkende had laten glijden en met een glimp van blijdschap rees zij op, om Frits te gemoet te gaan.

»Zoo mijn jongen, ben je daar!”

Frits had een kleur als vuur en zijne oogen stonden ook wat waterachtig.

»Wat lang weggebleven, niet waar moe?”

»Dominé had je zeker nog veel te zeggen!” sprak zij zachtmoedig, zich reeds bezighoudende met zijn kopje in te schenken.

»Dominé heeft niet de meeste schuld, wij hebben niet lang gewandeld, maar ik was nog even hier naast gegaan om van juffrouw Verburg en Dientje afscheid te nemen, en het lieve kind had het zoo druk en wilde mij haast niet laten gaan. Zij schreide zóó, dat.... dat ik er zelf haast kinderachtig van werd. Ik moet ook bekennen, dat het mij moeite kostte uit dat huis weg te gaan, waar zij allen zoo gul en vriendelijk voor mij geweest zijn. Wat kon dat aardige Dientje prettig buurvrijstertje met mij spelen, en hoe vriendelijk noodigde juffrouwtante zooals ik haar altijd noemde—mij telkens als er eens wat lekkers was om toch te blijven en eens mee te proeven.... en zij heeft mij eene kleine zak-portefeuille tot souvenir gegeven, en Dientje heeft zelve eene beurs voor mij geknoopt; zie eens, moe, hoe beeldig! groene zijde, met gouden kralen! en zij had zoo’n pleizier om het mij te geven; u had het moeten zien!”

»Ja, het zijn lieve beste menschen, die Verburgs, en Dientje, als ze zoo opgroeit, zal een allerliefst meisje worden; maar Frits, jongen, daar is geld in die beurs! Wat beteekent dat?”

»Mijnheer Verburg liet er drie tientjes in glijden; hij zei, die zou ik bewaren als er eens een extraatje noodig was!” [92]

»Mijnheer Verburg doet haast al te veel!” zei juffrouw Rosemeijer met een zacht hoofdschudden.

»Och, moe! van hem neem ik het met de meeste gerustheid aan. Ik hoop het hem eens te kunnen vergelden.”

»Dat hoop ik ook—nu! als gij onder Gods zegen wordt wat de vrienden verwachten....”

»Neen moe! al word ik dát niet, toch zal de heer Verburg mij niet voor niet een vaderlijk vriend zijn geweest. Hij is niet meer jong, Dientje zal eens alleen staan, Dientje heeft geen broer, dát zal ik voor haar zijn....”

»Als zij niet vóór dien tijd een echtgenoot heeft, zoo’n mooi rijk meisje zal wel jong trouwen....”

Frits zag zijne moeder aan met een verwonderden blik en een verdrietelijken trek op het gelaat.

»Hé moe! hoe kunt u denken dat Dientje vroeg trouwen zou? Zij zegt immers altijd dat zij mijn vrouwtje wil worden en er kan nogal wat tijd verloopen eer ik een knap schilder zal zijn!”

»Beste jongen, hecht toch niet aan die kinderpraat van Dientje, dat kon u later teleurstelling geven.... een juffertje van twaalf en eene jonge dame van achttien, dat is heel wat anders.... Mogelijk zou zij, op dien leeftijd gekomen, u niet eens toestaan haar bij den naam te noemen zooals nu!”

»Wel dàt zou mooi wezen!” riep Frits opvliegende, met een kleur als vuur van verontwaardiging, »als ze zoo’n nuf werd, zou ik zelf niets meer van haar willen weten, maar, moe! u vergeet dat ik dan ook geen kwajongen meer zijn zou, wie weet wat een groot kunstenaar ik dán zal wezen, en of ik dan geen recht zou hebben laag neer te zien op zoo’n ingebeeld dametje.”

»Al hadt gij ooit dàt recht, Frits! het zou u toch zeer slecht staan te vergeten, wat gij aan de dochter van den heer Verburg schuldig zijt.”

»Och, moe! denk toch niet dat ik mij laag of laf zou kunnen aanstellen, er kome dan van mij wat wil! Ik zei u immers reeds dat het mijn liefste vooruitzicht, mijn vaste voornemen is om eens aan Dientje terug te geven, wat haar vader nu voor mij doet....”

»Ik wensch van ganscher harte dat het u gegeven mag worden, dat begrijpt gij, Frits! maar zoo het anders uitviel, moet ik u waarschuwen, reeds nu mijn jongen, opdat gij het u niet onvoorzichtiglijk [93]in het hoofd zoudt zetten, moet ik u waarschuwen nooit de oogen op te heffen naar Dientje, zelfs niet al moedigde zij u aan, want gij zoudt u, dus doende, hoogst ondankbaar gedragen jegens uw weldoener. Foei, Frits!” viel zij zich zelve op eens in de rede, »gij glimlacht! is dat nu mooi, als ik ernstig spreek?”

»Wel!” zei hij nu luid lachende, »juist dáárom. U vat dit nu zoo ernstig op alsof het vlak voor ons lag, en ’t is alles immers nog zóó in de verte.”

»Dat is waar, maar toch als men zich niet voorbereidt om een offer te brengen als het nog ver van ons af ligt, dan heeft men er geene kracht voor op ’t oogenblik zelf dat het ons wordt opgelegd.”

»Als het mij wordt opgelegd, zal ik er wel kracht voor vinden, dat beloof ik u, moeder! Uw zoon zal zijn plicht doen, wees er zeker van,” en hij stak haar de hand toe met tranen in de oogen, »maar,” ging hij voort, terwijl het zonnestraaltje der hoop weer het jeugdig gelaat verhelderde, »maar ik heb wel moed dat het er niet toe komen zal. De heer Verburg is immers zelf ook maar een burgerman, die mij meer dan eens verteld heeft dat hij als kruieniersknecht begonnen is, en al doet hij nu groote zaken, toch zal hij zich zijn begin van niet af wel willen herinneren, en mij niet voor het hoofd stooten, als ik een knap man word, al ware het dan ook dat het met schilderen niet precies zoo best uitviel als de vrienden verwachten. Ik zou het ondankbaar vinden als ik zoo iets van hem kon gelooven, die zich altijd zulk een vaderlijke vriend voor mij heeft betoond.”

»Ja, en wel een vriend in nood, dát heb ik ondervonden toen hij op dien noodlottigen dag hier binnenkwam om, zooals hij het noemde, zijn burenplicht te vervullen en mij bij te staan, daar ik in die oogenblikken voor mij zelve denken noch handelen kon. Mijn ongelukkige man had op niets orde gesteld, op niets. Ik had geen enkelen bloedverwant dan een verren neef, die in den vreemde reisde, geen anderen vriend dan dominé Willems, maar dat was geen man van zaken en die had ook te veel met zijne ambtsbezigheden te doen om hier den boel aan te pakken en te regelen, met zooveel ijver en zoo goed overleg als de heer Verburg dat deed. Was het vreemd dat ik den moed nam om hem te vragen of hij uw voogd wilde zijn?” [94]

»Een trouwer en hartelijker dan dezen had ik wel niet kunnen treffen. Toen hij mij daar even de hand drukte, waren zijne oogen vochtig, moe!”

»Dus was dit al zijn vaarwel; ik had nog gedacht, dat hij van avond eens komen zou.”

»Neen, hij wilde ons den laatsten avond samen laten. Zijn plan is, mij morgenochtend naar den beurtman te brengen; ik mocht niet alleen gaan, en hij vond, dat zou voor u te.... te....”

»Zeg het maar uit zooals het is,” sprak de weduwe, »te smartelijk zijn! ja ik zou mij moeielijk goed kunnen houden Frits, al weet ik dat het voor uw best is,” en de goede vrouw keerde zich af en trachtte tersluiks hare tranen af te wisschen.

»Kom, moes! voor den dag maar met de waterlanders, als u dat goed doet,” sprak Frits, die opgestaan was, en haar hoofd naar zich toekeerde en tegen zijn schouder liet rusten. »Huil maar eens uit, beste lieve moeder! dan.... dan kan ik het ook doen. Gij begrijpt: morgen mag ik niet meer kinderachtig zijn; vandaag ben ik nog uw eigen kleine Frits, morgen ben ik een jongeling, die op zijne eigen beenen staan, op zijne eigen wieken drijven moet.”

»Neen, Frits! ik mag u het voorbeeld niet geven van eene zwakheid, die.... die.... eigenlijk ondankbaarheid is. Wij behoorden immers niets dan blijdschap te gevoelen over de ongehoopte wending in uw lot, die zulke grootsche uitzichten voor u opent.”

»Ongehoopt is wel het woord, moeder! want ik wenschte noch hoopte, iets anders dan hetgeen mij door den zwager van dominé Roestink was aangeboden. En ik was er zoo recht mee in mijn schik. Al in de volgende week beginnen met klerk te worden op zijn kantoor, maar twee maanden proef- en leertijd, eene kleine jaarlijksche toelage, grooter naarmate mijner goede diensten, ten laatste zijne bescherming en voorspraak als er een postje was te begeven, ik moet u zeggen dat het mij meer aanlachte dan dat »grootsche uitzicht” dat ze voor mij geopend hebben, zooals ze dat noemen; die lauwer die zoo heel in de verte ligt en die zoo hoog hangt! O, al mag ik dien bereiken, hier blijven bij u, bij de vrienden Verburg en spoedig, heel spoedig wat geld verdienen om uwe zorgen te verlichten, dát moeder, ja! ik erken het, dát was mijn liefste wensch, en dan.... [95]een beetje voor liefhebberij teekenen daartusschen, wat een lief rustig leventje zou dat zijn geweest; nu gij alleen hier, ik alleen ginds in die groote stad, onder al die vreemde menschen!... Ach moe, wat zullen die avonden alleen op mijne kamer akelig, stil en vervelend zijn, en als het mij dan invalt, hoe gezellig het hier kon wezen.”

»Wel, dan zit gij aan mij te schrijven en ik aan u, en zóó denken we toch aan elkaar en zijn elkaar nabij in den geest, en ziet gij, Frits! alleen, ja! alleen zullen wij zijn, ik mogelijk meer dan gij, want gij zult wel spoedig kameraden en kennissen hebben, maar toch al ware dat niet, verlaten zijn wij geen van beiden. Al voel ik mij eens wat zwak en neergebogen, verlaten heb ik mij nooit gevoeld, ik wist altijd waar ik troost en kracht zou zoeken en vond die ook. Frits, mijn lieveling, mijn eenige! beloof mij dit ééne, dat gij God niet zult verlaten, dan zal Hij altijd nabij u zijn, dan zult gij in voorspoed en bij de zegeningen, die ik voor u hoop, niet overmoedig, niet zorgeloos worden en niet troosteloos, noch zonder raad en hulp zijn in tegenspoed!”

»Ja, lieve moeder! Ik hoop God voor oogen te houden, dat hoop ik, want ik zal alle dagen aan u denken, en als ik aan u denk, dan zal ik ook niet vergeten wat wij samen gelezen, besproken, geleden hebben. Dan zal ik uwe tranen en uwe gebeden niet vergeten. Wees daar zeker van.”

»Ja, maar op die wijze gaat gij liefde voor uwe moeder verwarren met godsdienst, Frits! en dát mag niet.”

»En als dat dan mijn hulpmiddel is om te komen waar gij gekomen zijt, moederlief! is dat dan ook niet goed?”

»Kwaad kan het zeker niet, maar het is toch niet het rechte zooals gij later zelf eens zult inzien, hoop ik.”

»Wat is dan het rechte?” vroeg hij op een toon, waaruit meer losse nieuwsgierigheid sprak dan ernst.

»Dat zal God zelf u zeggen als gij Zijn woord maar raadpleegt met ernst en getrouwheid. Ik verzeker het u, Frits! omdat ik het bij ervaring weet, op iedere vraag van ons hart, van ons geweten, krijgt men dáár antwoord, en als men de aanwijzing volgt, heeft men vrede, al zou ook allerlei uiterlijke onrust ons bestormen.”

»Ik zál wel in mijn bijbeltje lezen, dat beloof ik u, hoor moe!” [96]zei Frits met zekeren nadruk, »maar ik heb aan dominé Willems niet mijn woord willen geven, zooals hij verlangde, dat ik er iederen dag gezet een kapittel uit lezen zou, toen hij mij dat kerkboek gaf.”

»Frits, lieve Frits! waarom hebt gij dat niet willen beloven?” vroeg zij bezorgd.

»Wees gerust, moeder! ’t is niet omdat ik geen eerbied heb voor »het boek dat de gewijde waarheid bevat,” zooals dominé Willems zegt, zelfs heb ik mij voorgenomen om te doen wat hij mij aanraadt. Heusch, moe! ik neem het mij voor, maar ik ben niet zeker dat ik het zal volhouden, vooral niet dat ik het nooit zal verzuimen; en ziet u, toen hij wilde dat ik hem daar mijn woord en hand op geven zou, met zooveel ernst en plechtigheid dat het haast een eed geleek, toen wilde, toen durfde ik dat niet op mij nemen, want een woordbreker wil ik niet worden en als ik het slechts in de sleur deed, dan was het nog erger want dan was ik een huichelaar en, luister moe! of ik het ooit zóó ver zal brengen in de kunst als de vrienden voorspellen, zal nog te bezien staan, maar dat ik oprecht en eerlijk zal blijven, dat kunt gij gerust van mij vertrouwen, want dat hangt niet af van talent of van geluk, maar van den goeden wil, en dien heb ik! Wat overigens het schilderen betreft, na alles wat dominé Willems mij heeft gezegd, moest het geprobeerd worden.”

»En welk een zegen dat gij er u op toeleggen kunt zonder dat wij daardoor in nieuwe zwarigheden geraken,” hernam zij opgeruimd, »want al had ik er mijn laatsten spaarpenning aan moeten geven, ik zou dien gewaagd hebben, maar wat zou dat helpen als men narekent hoeveel er jaarlijks noodig is om buiten de stad te leven en zooveel te leeren.”

»Neen, moeder! als ik het van uw spaarpenning had moeten doen, zou niemand mij er toe gekregen hebben om schilder te worden, al had ik er nog zoo’n zin in, en toch.... ik beken u, dat het mij genoeg hindert zooveel van anderen te moeten aannemen.”

»Zijt gij zóó hooghartig Frits? dat past niet in onzen toestand.”

»Niet uit hooghartigheid, maar ik zou zoo graag onafhankelijk zijn in de wereld als ik eens een man ben, en.... en zulke tegemoetkoming legt zware verplichtingen op. Neen, moe! zie mij [97]niet aan met zulk een afkeurenden blik. Ik hoop mij te kunnen kwijten en als zij gelijk hebben, als het gelukt, zijn wij allen geholpen en zullen zij hunne satisfactie hebben; ik zal er voor doen wat ik kan, ik zal werken als een ezel, neen niet als een ezel, dat zou in den domme zijn en dus wordt men mogelijk goed arbeider, maar zeker geen goed kunstenaar. Ik zal werken als een die weet wat zijne lieve moeder en zijne edelmoedige vrienden van hem wachten, en voor hem opofferen; ik zal werken, ook met de gedachte aan Dientje, die bitter pruilen zou als haar buurvrijer geen beroemd schilder werd, maar weet u wat ik mij toch heb voorgenomen?”

»Nog niet.”

»Als ik vijf jaren ouder ben en bemerk dat ik de ware roeping niet heb, dan is het nog niet te laat om wat anders te beginnen.”

»Hoe! gij zoudt dan door gebrek aan volharding ons allen teleurstellen?”

»Ik zou u allen teleurstelling besparen en op die wijze mijne weldoeners dienst doen. Zij hebben mij immers niet bestemd om een martelaar voor de kunst te worden, welnu dan! als ik zie dat de kroon mij te hoog hangt, zal ik er niet langer naar opspringen.”

»Gij zijt al te ongeduldig, te meenen dat gij op uw twintigste jaar al meester zoudt kunnen zijn in dat vak.”

»Neen, moeder! nu verstaat gij mij verkeerd, maar als ik op mijn twintigste zie, dat het meesterschap voor mij onbereikbaar is, dan.... dan.... gij en ik, lieve moeder! hebben leergeld betaald om van het onbereikbare af te zien.”

»Kind! kind! veroordeel uw ongelukkigen vader niet in zijn graf.”

»Ik veroordeel niet, moeder! Ik heb geleerd, en de wijze waarop was te smartelijk om niet levenslang indruk te maken, en nu wij toch hiervan spreken.... die papieren van vader zijn immers niet verloren geraakt?”

»Gij weet wel dat de lieden er eene soort van wreedaardig pleizier in vonden ze mij allen stuk voor stuk terug te brengen.”

»Ik meen niet alleen die van dien rampzaligen dag, maar alle anderen.” [98]

»Ze zijn allen zorgvuldig bewaard. Ik wist hoe hij er aan hechtte, kon ik ze wegdoen al strekken zij mij ook tot de smartelijkste herinnering?”

»Wilt gij ze mij afstaan, moeder?”

»Als gij meerderjarig zult zijn, ja, Frits! dan krijgt gij ze.”

»Waarom tot zoolang te wachten, heeft mijn voogd ze onder zijne berusting?”

»Och, neen! ik bewaar ze zelve.”

»Heeft de heer Verburg ze ingezien?”

»Waartoe? Hij was ongelukkig juist een van diegenen, die niet het minste geloof sloegen aan de plannen van uw vader. Hij verklaarde ze eens vooral voor hersenschimmen en had geen geduld om te luisteren tot ze hem werden uiteengezet. Hij heeft er nooit van willen hooren iets met hem te ondernemen; zelfs voor de zaak waaraan dominé Willems nog geloof sloeg en zijne deelneming gaf, was hij niet te winnen, hoewel hij als mensch van uw vader hield en dat ook wel heeft getoond.”

»Dus.... als we een jaar of vijf verder zijn, krijg ik dan toch die nalatenschap van vader in mijn bezit?” hervatte Frits, die een oogenblik in eigen gedachten was verzonken gebleven.

»Treurige nalatenschap en gevaarlijke ook naar het zeggen van wijze en practische menschen,” hernam de weduwe met een zucht. »Verburg raadde mij ze te verbranden, om u tegen de verzoeking te veiligen, ze ooit in te zien.”

»Och!.... daarin zou toch voor mij geen gevaar liggen,” hernam Frits met een pijnlijk glimlachje; »ik heb er genoeg van gehoord, om.... om.... er geene luchtkasteelen op te bouwen.”

»Zoo komt het mij ook voor: wat wilt gij er dan mee doen, mijn kind?”

»Ze met eerbied en liefde bewaren als een grooten schat, want vader kon soms zoo met nadruk zeggen in zijne heldere oogenblikken: »Frits, mijn jongen! zie niet laag neer op mijne erfenis, al zijn het maar berekeningen op papier, zooals de menschen spotten, mijn geest is daarin neergelegd,” en ziet u, moeder, dat voel ik zóó, dat er iets van vader in zit.”

»Nu, datzelfde gevoel ik ook, Frits! en daarom....”

»Daarom kunt gij ze mij nog niet afstaan, dat begrijp ik moeder!” [99]

»Maar ik kan u toch reeds eene gedachtenis van hem geven,” sprak zij meer opgeruimd, opende een marokijnen foudraaltje, dat naast haar op tafel stond, en gaf het hem.

»Hoe, moeder, moeder! een goud horloge voor mij, dat.... dat is te veel, ik kan het immers met mijn zilveren wel doen.”

»Ja, maar dit moet gij er bij hebben, als aandenken van mij en van uw vader beiden; hij droeg het nooit, maar hij placht het te gebruiken om zijne uurwerken naar te regelen in zijn besten tijd, toen hij nog pleizier had in zijn vak. Het is een Engelsch werk, eene repetitie, en ’t gaat altijd accuraat. Uw vader heeft het in den Franschen tijd gekocht van een Engelsch officier, die krijgsgevangen was op zijn woord van eer en in groote geldverlegenheid verkeerde. Uw vader was toen nog een bemiddeld man, hij betaalde de volle waarde, misschien iets daarboven, want het lot van dien vreemdeling ging hem ter harte; daar werd zelfs eene conditie tusschen hen gemaakt, dat hij het zou mogen terugnemen als zijne omstandigheden veranderden. Uw vader deed de belofte het niet te verkoopen, opdat het altijd ter zijner beschikking zou blijven; daarom kon ik ook niet besluiten het aan Busch over te doen met de andere winkelgoederen. Wel zijn er nu al tien of twaalf jaar verloopen, en de Engelschman, die, toen hij uitgewisseld werd beloofde binnen het jaar met goede intrest het horloge terug te nemen, is nóg niet weergekeerd; dus de man is dood of heeft er van afgezien, zoo geef ik het u, maar onder voorwaarde, dat gij er u nooit van zult ontdoen.”

»Van zulk een aandenken! van dezen schat! Neen, moe, nooit al had ik broodsgebrek!”

»Pas op de zakkenrollers in de groote stad!” sprak zij half lachend, half in ernst; »draag het altijd aan dit kettingje van mijn haar, dat ik in stilte voor u heb laten maken.”

»O, moederlief! moe, dat is te veel!” riep Frits met een kleur van blijdschap en tranen in de oogen, »dat is me nog meer dierbaar dan het horloge zelf, ik zou liever sterven dan er ooit van te scheiden.”

»Blijf leven om uwe moeder gelukkig te maken,” sprak de weduwe, haar eenige in de armen sluitende en hem hartelijk kussende.

»En nu Frits, ik heb nog enkele kleinigheden voor u in te [100]pakken, mij dunkt wij moesten het horloge maar mee in den koffer doen, men kan niet weten op reis...”

»Dat’s goed, moeder! als u nog iets te beredderen heeft, ga ik intusschen even naar dominé Roestink, die mij recommandatiebrieven beloofde aan een paar vrienden van hem te Amsterdam.”

»Dat is goed, ga die halen! maar.... Frits, blijf je niet te lang weg?”

»Zeker niet, moe!’t is maar op een drafje heen en weer!”


Des anderen daags bracht de heer Verburg Frits zelf naar den beurtman, het eenige communicatiemiddel tusschen E. en de hoofdstad; maar dat geregeld om den anderen dag plaats vond.

Dientje had eerst gedwongen om mee te gaan, maar daar men haar onder het oog bracht, dat Frits haar niet moest zien schreien, om zelf niet van zijn streek te raken, berustte zij en vergenoegde zich met naar juffrouw Rosemeijer te gaan en deze op hare wijze te troosten.

Goed dat die beiden niet tegenwoordig waren bij de afreis. Frits hield zich kloek genoeg, dat is waar; maar bij ’t afvaren van een veerman zijn er altijd kaailoopers en rondslenterende straatjongens op de been, die niets te doen hebben dan met de handen in den zak te staan kijken naar de faits et gestes van de afreizenden, en die daarbij gewoonlijk de vrijheid nemen hunne critiek te maken over hetgeen zij zien, op luiden vrijpostigen toon, meestal met aardigheden van zeer twijfelachtig gehalte doorspekt.

Ook ditmaal ontbraken zij niet, en nauwelijks zagen zij den heer Verburg met Frits aankomen, of er ontstond zeker gelach en geginnegap onder dat troepje; de onbeschaamdsten drongen vooruit en wilden fooitjes verdienen door valies en koffer aan boord te helpen brengen, en toen de heer Verburg hen wat korzel afwees, met de verzekering, dat hij zijn eigen kruier had, trokken zij schreeuwend en scheldend terug, hunne achtergebleven makkers toeroepend: »Hei! Frits Millioen gaat weg, Frits Millioen gaat weg!”

De heer Verburg trok zijn beschermeling maar schielijk mee, opdat deze het minst mogelijke hooren zou van dat schimpen.

Aan boord stijgend en overstelpt door duizenderlei aandoeningen, [101]die hij moest beheerschen, had de zoon van den beklagenswaardigen Herman ternauwernood die klanken verstaan.

Met tranen in de oogen, die hij zijn best deed te weerhouden, bleef hij tegen het zijboord van den achtersteven leunen, om zijn vriend en in dezen alles wat hij liefhad nog eens den laatsten groet toe te wuiven, toen het schip in beweging raakte....

Op eens hoorde hij een schelle kwajongensstem den schipper toeroepen:

»Opgepast, kapiteintje! mooie lading, kapiteintje, je hebt het Millioentje aan boord!”

En dat: Millioentje! Millioentje! werd als door schorre echo’s nagebouwd, totdat het vaartuig uit de enge haven in ruimer vaarwater was overgegaan.

Toen droogden op eens de tranen, die Frits met alle zelfbeheersching tevergeefs had weerhouden, toen gloeiden zijne oogen van hartstochtelijken toorn, toen kleurden zijne wangen zich hoog rood, en met lippen van drift sidderende, sprak hij halfluid:

»Schimpt maar! schimpt maar, laaghartigen! ik zal dien spot nog wel eens te schande maken, klaarder dan ooit zie ik het nù in, hier blijven kon ik niet,” eindigde hij kalmer, en geheel bevredigd met de lotswisseling, die hem te voren zoo zwaar had gewogen.

Einde van het eerste stuk.

[102]

Tweede Stuk.

I.

Wij zijn in de lente van het jaar 1831. Acht jaren zijn er verloopen sedert dien lentemorgen toen onze held zijne geboortestad verliet. Veel is er veranderd in dat stadje in dien tijd, en de groote gebeurtenissen, die Europa schokten, die het koninkrijk der Vereenigde Nederlanden verdeelden en beroerden, waren ook niet zonder terugwerking gebleven op de Noord-Hollandsche provinciestand. En zelfs al had deze zich kunnen onthouden de beweging van den tijd mede te maken, aan de drukkende lasten van de tijdsomstandigheden zou zij niet ontkomen. Ook haar handel en scheepvaart waren belemmerd, zoo niet geheel gefnuikt door den Belgischen opstand, en diens verderfelijk gevolg: een toestand aarzelend tusschen oorlog en vrede, waarbij alles onzeker, alles onveilig was; ook hare burgerzonen waren vrijwillig of gedwongen met de mobielverklaarde schutters naar de grenzen getrokken, om er onbewegelijk te blijven met het geweer in den arm, en zich door de »blauwkielen” (de geijkte term) te laten uittarten, zonder hunne revanche te mogen nemen. Alle nering en bedrijf leed er door, eerder nog in de kleine stad dan in eene groote, waar meer gemist kan worden zonder dat men het merkt. Maar onder alles wat er veranderd was, scheen de voorspelling van Frits, dat Dientje Verburg niet jong zou trouwen, zich te vervullen, want zij is haar twee-en-twintigste jaar ingetreden, en zij is nog niets anders dan: de dochter haars vaders, hoewel zij nu niet meer slechtweg Dientje wordt genoemd, maar juffrouw Claudine of juffrouw Verburg. Na den dood der goede »tante-juffrouw” heeft zij het toezicht over haars [103]vaders huishouding op zich genomen, geen overzware taak voorwaar, daar zij alles kan schikken zooals zij zelve wil, en oude getrouwe dienstboden heeft, die sinds jaren aan »het huis” gewend zijn, en niets liever verlangen dan er te blijven. Tijd voor muziek en lectuur, voor uitspanning en liefhebberijtjes heeft de jonge dame dus in overvloed. In het huisvertrek, waar wij haar nu aantreffen, staat een prachtige piano, ziet men eene elegante boekenkast met keurig ingebonden boeken; op een Japansch verlakt boekenrek liggen de werken van smaak, de lectuur van den dag, stichtelijke en profane, in eenigszins bonte mengeling door elkander, een bloemenmand is reeds met geurende hyacinten en kleurige tulpen gevuld. Haar sierlijk werktafeltje, een spiegelkastje met een aantal kostbare nietigheden, en alle overige meubels getuigen van de weelde en den goeden smaak, die in het huis van den rijken koopman schijnen te heerschen.

Het jeugdige huismoedertje zit voor de eettafel in het midden der kamer. Vóór haar staat een sierlijk ingelegd schenkblad met een porseleinen koffieservies, en zij is bezig dien verkwikkenden drank te bereiden, die al liefelijk geurt uit een nieuwerwetsche zilveren koffiekan. Het zoogenaamd twaalfuurtje staat klaar op het opengeslagen buffet, en al is het gebruik van een Engelsch luncheon nog niet ingevoerd, het spreekt van eene onbekrompen leefwijze. De overvloed en de verscheidenheid der gereedstaande délicatesses geven intusschen recht tot het vermoeden, dat het tweede dejeuner niet door vader en dochter en tête à tête zal gebruikt worden.

Claudine is ook niet in haar dagelijksch huisgewaad. Zij ziet er allerliefst uit in haar grijs zijden kleedje, corsage à la Sévigné, met guimpe en tulle appliqué, waardoor de blanke hals en schouders te bespieden zijn, met wijde wat opgepofte mouwen, een ceintuur à la van Speijk, zwart en rood met een gouden gesp; een coquet, zwart zijden voorschootje kenschetst haar als de dame van het huis. Het hooge inderdaad niet gracieuse kapsel, met een vervaarlijke schildpadden kam en drie zware doffen, door de mode van het oogenblik voorgeschreven, was niet hij machte hare schoonheid te verduisteren, en dàt zegt veel.

Zij was niet meer het aardige blonde krulkopje van voorheen, maar de donkerblauwe oogen zijn even liefelijk en meer sprekend. [104]Haar tint is even blank al is haar blosje fijner; maar de bolronde wangen van het kind zijn veranderd in een zacht ovaal met schrandere trekken, nu en dan door een tintje van zachte melancholie omneveld. In één woord, het snoepig lachebekje is gerijpt tot eene belangwekkende jonkvrouw, die reeds niet meer vreemd is aan den strijd des levens. Hare gestalte is rijzig, hare houding los en bevallig. Zij heeft den toon en de manieren van eene jonge dame, die een jaar of drie op eene Brusselsche kostschool is geweest om hare opvoeding te voltooien.

Het had den heer Verburg veel gekost, zich zoolang van zijne dochter te scheiden; maar tante had het toch doorgedreven. Op die gebrekkige Fransche school te E. leerde Dientje alles ten halve; zij moest daarbij aan het kleinsteedsche leven worden ontwend, zij moest bovenal worden ontwend aan de afgodeering, waarvan zij in het huis haars vaders het voorwerp was.

Tante zelve had wel mee gedaan, maar zij begreep toch dat het niet wèl en wijs gedaan was, en dat het bedorven kindje gevaar liep eene luimige en heerschzuchtige vrouw te worden, zoo een jaar of drie van goede tucht en samenleven met anderen in het jonge meisje niet bijtijds de gevolgen harer alleenheerschappij te keer ging. Tante had daarbij nog ééne overwegende reden, maar die zij voor zich zelve hield om Verburg niet tegen het geheele plan in te nemen, en dominé Willems niet te kwetsen. Zij vond het godsdienstig onderwijs van den laatste wat lauw en flauw; zij had gehoord van de dame, die haar de Brusselsche kostschool had aangeprezen, dat een Waalsch predikant van uitnemende gaven en vol Christelijken ijver zich daar ten dienste had gesteld voor de godsdienstige leiding der pensionaires.

Met haar veertiende jaar werd Dientje dus aan de herderzorge van dominé Willems ontrukt en naar den vreemde overgeplaatst. Dat was wel eene teleurstelling voor den goeden man, die veel van het lieve kind hield, en zich met recht had gevleid haar te zullen aannemen; maar hij was te zeer een man des vredes om boos te worden, en te veel vriend der beschaving om niet te begrijpen, dat men eene eenige dochter, een meisje van Dientjes fortuin en vooruitzichten eene »geacheveerde opvoeding” wilde geven. Dientje zelve, al kostte het haar tranen, al wilde zij zich noode van vader en tante scheiden, vond toch dat het in E. [105]na het vertrek van Frits niet langer zoo pleizierig was, en eens iets van de groote stad, van het mooie België te zien, was voor haar een verlokkend vooruitzicht, zoodat zij zelve de eerste was geweest om tantes plan toe te juichen.

De uitkomst beschaamde de goede bedoeling niet. Claudine sprak vlug en zuiver Fransch toen zij terugkwam, maar zij was toch geen verfranscht nufje. Integendeel, zij, die gedreigd had een willekeurig, capricieus, zelfzuchtig tirannetje te worden voor hare omgeving, had geleerd zich naar anderen te schikken, wist zich te beheerschen en te verloochenen, had aanvankelijk iets van den ernst des levens weten te vatten, en waar zij vroeger uit natuurlijke goedhartigheid, lief en vriendelijk was bij vlagen, toonde zij zich nu gelijkmoedig, toegevend, meewarig uit besef van plicht.

En Frits?

Toen Frits haar als eene achttienjarige jonge dame weerzag, vond hij haar wel veranderd, maar niet voor hem. Integendeel, de kinderlijke genegenheid was tot eene innige liefde gerijpt. Hij had vrijheid gevonden zijn hart te laten spreken, daar zijn talent toen reeds vruchten droeg, die een schoonen oogst schenen te waarborgen. Zijn eerste schilderijtje was bekroond en verkocht, bestellingen waren hem gedaan, zijn naam werd in de dagbladen vermeld als die van een veelbelovenden kunstenaar. Dominé Willems was ontslapen in de zoete voldoening dat hij der Nederlandsche kunst een belangrijken dienst had bewezen met zulk een talent aan hare beoefening te wijden. De heer Verburg had met het koor der blijde toejuiching ingestemd, en had het jonge paartje verrast met de verhooring hunner wenschen, eer zij zelven er voor hadden durven uitkomen. Zij waren geëngageerd; nog wel niet publiek, maar hun geheim is in het kleine stadje le secret de la comédie, al had de heer Verburg beslist, dat hunne verloving niet openlijk als eene uitgemaakte zaak zou beschouwd worden, voordat het huwelijk kon bepaald worden; en hun tijd van trouwen was nog niet dáár.

Dat »geheim engagement” duurt echter de menschen wel wat lang. De ongeduldigsten vinden goed er Claudine zoo van tijd tot tijd eens mee te plagen. De intiemsten vooral hebben zoo’n haast, dat zij haar wel eens ronduit vragen: »wanneer ze nu eindelijk de bruid wordt?” [106]

Op dat alles antwoordt het meisje altijd zachtmoedig, maar met zekere vastheid: »dat zij voor zich nog niets geen haast heeft; iedereen weet het immers, zij is zoo gelukkig in haars vaders huis, zij kon nog niet besluiten hem alleen te laten!” Zij kon nog niet besluiten! Edelmoedige verloochening van het liefhebbend vrouwenhart. Zij nam de schuld op zich, en het was Frits, helaas! het was Frits zelf die van het eene jaar tot het andere de gewenschte ontknooping van zijn liefdesroman verschoof. Claudine begreep wel dat hij daarvoor zijne goede redenen moest hebben, zij twijfelde niet aan zijne trouw, maar toch de uitgestelde hoop krenkt het harte, en het hare leed onder die herhaalde teleurstelling, al was zij te fier om dat leed te klagen, te kloek om die wonde aan onbescheiden blikken bloot te geven. Ziedaar wat hare frissche blosjes reeds had doen verbleeken, ziedaar waarom haar nog jeugdig gelaat soms eene uitdrukking had van zachte zwaarmoedigheid, en waarom hare donkerblauwe oogen reeds iets verloren hadden van hun vroolijken glans. Haar vader was de laatste om iets van dit stille leed te begrijpen, dat zorgvuldig voor hem werd ontveinsd. Bij hem althans kon zij het voorwendsel niet laten gelden, waarmee zij de onbescheidenheid van vreemden terugwees. Zij wist hoezeer hij bereid was tot iedere schikking, tot ieder offer om het geluk van zijn kind te verzekeren, zonder eene scheiding noodig te maken. Meermalen had hij haar te kennen gegeven, dat hij zijne zaken aan kant zoude doen als zij trouwde om zijn verblijf te kunnen nemen in de plaats waar zij heentrok. Want dat Frits zich niet te E. zou vestigen, zelfs al had zijne moeder nog geleefd, dat sprak wel vanzelf. Maar Frits, wel verre van zich omtrent dit punt uit te spreken en den heer Verburg gelegenheid te geven om zich langzamerhand op zulke verandering voor te bereiden, roerde de question brûlante zelfs niet aan in zijne brieven, die over alles handelden, behalve over ’t geen Claudine recht had gehad er in te vinden, en die.... daarenboven hoe langer hoe zeldzamer werden. Weken aaneen waren er soms verloopen zonder dat zij iets van hem hoorde,—nu waren het reeds maanden waarin zij niets van hem vernam, dan van tijd tot tijd een kort bericht van vele drukten en bezwaren die het hem onmogelijk maakten haar uitvoerig te schrijven, maar die hij hoopte te overwinnen, en dan zou zij alles weten. »De schijn [107]getuigde tegen hem, maar zij moest niet aan den schijn hechten en aan hem blijven gelooven; eenmaal hoopte hij zich te kunnen rechtvaardigen!”

»Kwam hij maar liever zelf,” verzuchtte Claudine, wanneer zulke onbestemde mededeeling haar weer smartelijk had ontroerd, »met een enkel woord, met een blik, met een handdruk ware ik gerustgesteld omtrent zijn hart; als ik het slechts in zijn oog kon lezen, dat hij mij nog altijd liefheeft, zou ik al het andere werkelijk met dat geduld kunnen afwachten, waarvan ik voor de menschen den schijn aanneem. Maar hij komt nooit meer, nooit! ’t Is of hij een schrik heeft van zijne arme vaderstad! En toch: Amsterdam ligt zoo dicht bij, hij behoeft nu niet meer met den beurtman te gaan, iederen dag rijdt er immers een wagen! De menschen beginnen er erg in te krijgen, en ik ben zeker dat zij onder elkaar vertellen, dat Frits mij verwaarloost! Was daarmee nu ook maar onder hen het praatje over mijn engagement uit, dan was het nog niets, dan had ik rust totdat Frits eens in triomf hier komt om mijn bruigom te worden; maar nu, nu is ’t mij of hunne blikken van medelijden of van geheim leedvermaak mij met den dag duidelijker worden en meer onverdragelijk. Gelukkig nog dat vader zóó in de beslommeringen zijner zaken verdiept is, dat hij niets merkt, want als hij raden kon hoe dit alles mij hindert, zou hij gewis ongeduldig worden en knorrig tegen Frits, die zeker niet zóó handelen zou als hij anders kon! In stilte is vader zeker toch al ontevreden, want hij vraagt nooit meer of ik ook tijding heb, praat niet meer over onze toekomstige plannen en als ik van Frits spreek of iets zeg dat op onze vooruitzichten betrekking heeft, antwoordt hij niets, of met een glimlach en een onheilspellend schouderophalen! Dan moet ik mij nog groot houden en doen of ik geen de minste onrust of twijfel kende, en toch.... En toch....”

Wat moest zij er van denken? In het eerste jaar van hun engagement, was hij vrij geregeld om de drie weken gekomen, maar in het volgende slechts eenmaal, en wel ter gelegenheid van de ziekte en den dood zijner moeder! Toen had zij echter niet behoeven te vragen of hij haar nog liefhad, hoewel de treurige aanleiding zijner komst als vanzelve een somberen nevel had verspreid over hun samenzijn; zekere neerslachtigheid en iets gedwongens in zijne houding tegenover haar vader, liet zich ook [108]wel verklaren; denkelijk was de nalatenschap zijner moeder nog tegengevallen, hoe kleine verwachting men daarvan ook had. Maar daarna niet terug te keeren, het gansche jaar niet! Hoe had hij het op zich zelf kunnen verkrijgen, en waarom toch kwelde hij haar met dit afzijn? Was er eenige ernstige reden voor die onthouding, waarom achtte hij haar niet hoog genoeg of niet sterk genoeg om haar die mede te deelen. »Hij meent mij te sparen, en hij martelt mij slechts met die achterhoudendheid!” Met zulke sombere mijmeringen en pijnlijke zelfgesprekken bracht het bevallige, talentvolle meisje, de gevierde en benijde dochter van den rijken Verburg, menigmaal hare uren van eenzaamheid door; hoe betreurde zij het dan dat dominé Willems niet meer leefde, aan dezen had zij haar hart kunnen uitstorten, gewis zou deze haar getroost en bemoedigd hebben, en zeker zou hij van Frits ophelderingen gevraagd en verkregen hebben, die haar vader wel het recht had te vragen, maar zij zelve vreesde juist niets zoozeer dan dat deze van dat recht zou gebruik maken. Eens uit zijne goelijke lijdzaamheid opgewekt, zou hij heftig zijn en onbuigzaam tevens. Frits was prikkelbaar en licht gekwetst, eene verklaring tusschen die twee kon leiden tot strijd, tot verwijdering, tot eene onheelbare breuke en liever dan iets te doen om tusschen die twee geliefden eene vlamme des toorns aan te blazen, leed Claudine in stilte, leed zij alleen!

Dien ochtend had zij haar best gedaan om zooveel doenlijk buiten zich zelve te treden en al wat haar kwelde ter zijde te zetten om een vroolijk, althans een vriendelijk gelaat te kunnen toonen aan de gasten haars vaders, die met hem dejeuneeren zouden en mogelijk den dag bij hen moesten doorbrengen. Zij was er op voorbereid. Hare koffie geurde aanlokkelijk en het dienstmeisje dat de gekookte melk binnenbracht, kreeg order: »Mijnheer te waarschuwen.”

Reeds zat zij in wachtende houding, niet van de dingen, maar van de personen die komen zouden. Zij had geene vrouw moeten zijn, zoo er niet een weinigje nieuwsgierigheid onder geloopen had; zij behoefde maar eenige minuten geduld te oefenen, daar trad de heer Verburg binnen, zooals gewoonlijk met zijn pakket couranten en brieven onder den arm, maar alleen.

»Hé, vader! nog alleen? Zouden die vreemdelingen meenen dat we hier zóó laat komen koffie-drinken?” [109]

»Die heeren komen niet!” hernam hij kortaf, en als in eigen gedachten verdiept, zette hij zich werktuigelijk aan tafel en terstond een der nieuwsbladen ontvouwende, ging hij druk zitten lezen als trachtte hij verdere navraag af te weren.

Maar zóó ontkwam hij zijne dochter niet, die onaangenaam verrast en getroffen was door zijn ongewoon stug antwoord en de zichtbare ontstemming op zijn gelaat.

»Scheelt er wat aan, vaderlief?” vroeg zij vleiend.

»Welneen, wat zou er aan schelen? Ik heb met die lieden afgedaan, waarom zou ik ze langer gehouden en hier gebracht hebben?”

»Waarom? Wel, mij dunkt omdat u mij nadrukkelijk gezegd heeft, dat ze voor heden geïnviteerd waren. Nu zitten we met ons tweeën voor een uitvoerig ontbijt, want die Oost-Indische heer, die u mij aangekondigd had en die ik maar terstond hier moest ontvangen, is ook niet gekomen!”

»Nu, zooveel te beter. Die heeft mij belet gevraagd voor morgen, en dan zal hij mij welkom zijn, en u ook, zoo ik hoop!”

»Zeker, vader! Maar eigenlijk vandaag was er nu alles voor klaar, ik heb pasteitjes, kievitseieren, ossetong, een extraatje in één woord, omdat ik weet dat men in het buitenland weelderiger leeft dan bij ons.”

»Wat zegt dat bagatel onkosten. Mij is het liever dat wij nu alleen blijven. Ik heb kwestie gehad met die Duitsche zaakgelastigden en daarom heb ik ze zoo gauw mogelijk afgescheept, ziedaar de geheele zaak.”

Claudine drong niet verder. Als haar vader, doorgaans zoo goed en inschikkelijk, zoo boos was geworden, dat hij zijne gewoonte van gulle gastvrijheid had verzaakt, dan moest hij daarvoor ernstige redenen hebben, en zijne ontstemming was haar nu verklaard. Zwijgend schonk zij hem zijne koffie, die hij dronk zonder van zijne krant op te zien, zette hem een pasteitje voor dat hij binnen liet glijden, zonder consciëntie van hetgeen hij at; een broodje met ossetong onderging een gelijk lot, en hij kreeg eerst bewustheid van deze verrichtingen toen zij hem noodigde meer te gebruiken.

»Dankje, Claudine!”

»Een enkel gebakje dan?”

»Neen, kind! neen!” antwoordde hij op den toon van iemand, [110]die niet gestoord wil zijn, »je hebt me al meer laten eten dan noodig is,” en weer werd de blik op de courant gericht, die heden al bijzonder veel aantrekkelijks scheen te hebben.

Claudine verkropte hare spijt en oefende nog weer geduld; maar ziende dat hij het eene nieuwsblad na het andere opnam, inzag en wegwierp met telkens verhoogde ergernis of bekommering, kon zij dat gespannen zwijgen niet langer dragen en vroeg met bezorgdheid: »Staat het zóó slecht met de zaken van ’t land, vader?”

»Zoo slecht als het maar kan,” antwoordde hij, het ongelukkige blad in de handen verfrommelend, »ze foppen ons daar in Engeland, dat is blijkbaar; eerst moest dat lieve België aan ons goede oud-Neerland worden vastgehecht! Daar hebben wij al het profijt van gesmaakt, God betere het! Nu, daar die woelgeesten er het hunne van hebben, willen ze weer anders, en die edelmoedige groote mogendheden stellen hen weer in ’t gelijk. Holland moet zich nu maar schikken en met alles tevreden zijn; naar recht of tractaten wordt niet gevraagd, als zij hun zin maar krijgen; onze Koning heeft gelijk dat hij zich zóó niet laat ringelooren en dat hij volhoudt, maar ’t zal ons wat kosten, dat zal het! En dan die verweerde Prins van Oranje die met het muiterrot heult.”

»Vader!” riep Claudine met zekere ergernis. In hare schooljaren had zij sympathie opgevat voor België en de Belgen, had er ook menigmaal klachten en uitingen van den volksgeest opgevangen die haar rechtmatig voorkwamen, en die haar bewogen om minder hard te zijn in de beoordeeling van den Belgischen opstand dan haar vader en de meeste harer landgenooten op dat tijdstip.

»’t Zou wat fraais zijn, als gij die ondankbare rustverstoorders gingt voorspreken, die ons land in ’t ongeluk storten,” knorde Verburg. »Ik heb er haast berouw van dat ik je dáár naar die kostschool heb gestuurd, ze hebben er je wel niet Roomsch gemaakt, zooals dominé Willems vreesde; maar daar is je toch wat in ’t hoofd gezet dat niet in een Hollandsch meisje past. Die liberteit, die liberteit! Dat is daar schering en inslag. Nu dan, onze Prins die op niets dan onze rechten en belangen behoorde te letten, zong dat liedje van de liberteit met hen mede; of het is geweest om hen te paaien of ons af te vallen, is nog wel niet zeker, maar er is toch iets dubbelzinnigs in zijne houding [111]dat tot achterdocht gerechtigt. Hij schijnt nu toch weer moed gevat te hebben om hier terug te komen. Volgens het Journal de la Haye zou hij in den Haag zijn!”

»Nu! dat is dunkt mij een goed teeken.”

»Op de Beurs schijnen ze het daarvoor niet te houden. Onze effekten staan zóó laag alsof er een nationaal bankroet te wachten ware. Daar is geen vertrouwen meer voor niemand, de soliedste huizen springen bij de rij af, of het eene weddingschap ware; wat heden nog vaststaat, ligt morgen op den grond!”

»Maar, vader! als het er zoo mee gelegen is, dan kon er, dunkt mij, ook wel gevaar zijn voor u!”

»Ik, kind! ik.... ik heb vooreerst nog niets te vreezen, zou ik meenen; ik heb mij nooit aan onvoorzichtige speculaties gewaagd, ik heb nergens roekeloos mijn vertrouwen geschonken, mijne handelsartikelen zijn van algemeene bruikbaarheid en onmisbaar in oorlog als in vrede; maar toch.... voor u wil ik het niet ontveinzen, in tijden als deze is er voor een koopman altijd gevaar. Ik kan in den val van anderen worden meegesleept; dezen morgen weigerden die moffen een wissel op het huis Heerdt & Cº. te Amsterdam, onder pretext dat er kwade geruchten liepen van een ontzaggelijk verlies dat het in Antwerpen zou hebben geleden. Ik voor mij geloof er niets van, ik geloof dat zij er wel tegen kunnen, maar toch, Claudine! ziet gij, als het huis Heerdt & Cº. failleert, dan.... dan.... zie ik niet, hoe ik staande zou kunnen blijven.”

Eene rilling gleed Claudine door de leden, toch hield zij zich goed, zij uitte geen kreet van schrik, zij trachtte zelfs vastheid aan hare stem te geven toen zij sprak: »Nu begrijp ik wat u dus heeft ontstemd, vader! Het is maar goed zich uit te spreken; wees verzekerd, dat de tegenspoed mij niet ongewapend zal treffen. Ik geloof in God, en ik weet wie mij steunen zal onder rampen.”

»Het verheugt mij u dus sterk te zien, mijn kind! want....” Hij zweeg plotseling, kreeg tranen in de oogen en bleef haar aanzien met diepe ontroering.

»Waarom aarzelt gij voort te gaan, vader? Is er meer, is er anders?” vroeg zij dringend en met zekere heftigheid, »een ongeluk toch komt zelden alleen, vader! Spreek toch....”

»Er is nog geen ongeluk gebeurd,” hernam hij zich herstellende [112]en een rechtstreeksch antwoord ontduikend, »maar in den hachelijken toestand van ons land, van geheel Europa, is alles mogelijk. Ook het onwaarschijnlijkste,—men moet op iedere smart, op elke lotwisseling voorbereid zijn, dat bedoel ik.”

»Ik dacht, ik meende dat er iets was, dat mij persoonlijk dreigde.””

»Wel neen! maar is het dan al niet erg genoeg dat het land te gronde gaat! Het volk verdeeld, morrend tegen den Koning, zijne regeering wantrouwend! Het leger aan de grenzen, de bloem der jongelingschap, de kern der burgerij als schutters of vrijwilligers onder de wapenen, al de lasten van den oorlog, zonder één van de voordeelen.”

»De voordeelen van den oorlog! Zulk eene ijselijkheid!” sprak zij met een pijnlijk glimlachje.

»Ja toch, als het maar tot een strijd mag komen, dan is er nog uitkomst mogelijk, dan komt er althans verandering, beweging, leven. Nu is er stagnatie in alles en ’t is niet om in te denken waar het heen moet!”

»Dan hoop ik met u op oorlog, vader!” hernam zij, bevreemd over den vloed en de opgewondenheid zijner woorden; hij, anders zoo kalm en bedaard bij geldelijke verliezen.

»In afwachting van mogelijke rampspoeden, die niet zijn af te weren, zouden wij zuiniger kunnen leven, niet waar vader? Wij kunnen ons nog veel verminderen eer de wereld er iets van bemerkt. Ik voor mij ben wel een beetje verwend, maar toch niet zóó, vaderlief! of ik zal mij naar de eenvoudigste levenswijs kunnen schikken. Vreest gij misschien dat het mij te veel kosten zou?”

»Och wat zou dat beetje bezuinigen baten?” hernam Verburg hoofdschuddend. »Daarbij,” hernam hij met zekere forschheid: »Ik wil dat niet, ik wil niet dat mijne dochter, dat mijn eenig kind zich verminderen zal, neen nooit!”

Claudine zag hem verbaasd, zag hem angstig vragend aan; zij vatte niets van zijne bedoeling.

Op eens scheen hij besloten zich uit te spreken, want hij had eigenlijk meest gepraat, omdat hij den moed miste ronduit voor den dag te komen met hetgeen hij zeggen wilde; ook nu nam hij een omweg en wel een die Claudines hoogste verbazing wekte. Hij schoof zijn stoel dichter bij, vlak tegenover den haren, en vroeg, haar opnieuw sterk aanziende: [113]

»Zeg mij, Claudine! hebt gij iets tegen den heer Veere?”

»Tegen dien Oost-Indischen heer, die van ochtend hier zou gekomen zijn; wel neen, vader! volstrekt niets; waarom vraagt gij dat?”

»Zoo zult gij hem morgen hoffelijk, vriendelijk ontvangen?”

»Kunt gij er aan twijfelen, iemand waar gij zaken mee hebt, zou ik zóó kinderachtig zijn, om die kleine teleurstelling van heden kwalijk te nemen....”

»Neen, neen! dat weet ik wel beter, gij zijt een lief, goed, verstandig meisje. Hoe vindt gij den heer Veere?”

»Om de waarheid te zeggen, ik heb er nooit aan gedacht hoe ik hem vind.... die Indische menschen gelijken, dunkt mij, allen zoo wat op elkaar; overigens is hij, geloof ik, nog een knap, kloek man voor zijn leeftijd.”

»Voor zijn leeftijd!” herhaalde Verburg, »hij is nog geen veertig, en hij heeft mooie donkere oogen, zwart krullend haar en... niet als de meeste Indiërs een platten, breeden neus of dikke lippen.”

»Gelukkig voor hem,” hernam Claudine, onwillekeurig glimlachend, »maar eigenlijk.... wat kan dat ons schelen?”

»Zooveel, Claudine! dat ik u niet van hem spreken zou, zoo hij er uitzag als een mummie of een Hottentot.”

»Gij wilt over hem spreken, omdat hij er naar uw gevoelen beter uitziet,” hernam Claudine, eenigszins van kleur veranderende en nu niet meer op haar luchthartigen toon; »ik begrijp niet waarom....”

»Omdat hij uwe hand heeft gevraagd, Claudine!” sprak de heer Verburg luid en heftig, terwijl hij het hoofd afwendde, als wilde hij den schrik en de afkeuring niet zien, die hij vreesde gaande te maken.

Dan.... zij werd alleen wat bleeker en hernam uiterlijk kalm: »Dat spijt mij voor hem, hoe is hem dát in ’t hoofd gekomen?”

»Het schijnt dat gij op dat dinertje hier aan huis nogal druk met hem gepraat hebt.”

»Waarom niet! Gij hadt hem naast mij gezet en ik moest de honneurs als gastvrouw waarnemen; hij had nogal discours, het zou lomp zijn geweest zoo ik mij niet een weinig met hem geoccupeerd had... maar dat is nog geen reden om....”

»Hij was er verrukt over, dat gij voor hem gemusiceerd hebt.”

»Voor hem! Als er gezelschap bij ons is en het mij gevraagd [114]wordt, maak ik immers altijd muziek; hoe kan die man zich dat aantrekken als eene persoonlijke gunst, er waren vijftien gasten!”

»Gij hebt op zijn verlangen zekere romance gezongen.”

»La négresse! O, ja! dat weet ik nog wel, maar....”

»Welnu! het een en het ander heeft hem zóó voor u ingenomen, dat hij er schatten voor over heeft om u tot vrouw te krijgen en... daar hij ouwerwetsch Oost-Indisch rijk is, heeft dat nogal zoo iets te beteekenen!”

»Dat is wel mogelijk, vader! maar gij hebt hem toch, hoop ik, gezegd, dat die begeerte onmogelijk kan vervuld worden,” hernam Claudine met vastheid.

»Neen, Claudine! dat heb ik hem niet gezegd, want ik geloof niet aan die onmogelijkheid.”

»Hoe, vader! gij zoudt hem aanmoedigen, dát, dat kan ik van u niet denken; het verwondert mij zelfs, dat de man de onvoorzichtigheid heeft begaan, dien wensch uit te spreken; al is hij hier vreemdeling, hij komt toch van tijd tot tijd onder de menschen, en die zijn te praatziek en te onbescheiden dan dat hij niet van mijn engagement zou gehoord hebben.”

»O, ja! de praatjes die er gaan, zijn hem wel ter oore gekomen, maar....”

»Dan pleit het niet voor zijn karakter, dat hij zich dies ondanks opdringt.”

»Integendeel, het doet zijn hart eer aan, dat hij zich daaraan niet stoort.”

»Dat hij zich niet aan praatjes stoort, ja! dat geef ik toe, maar u zult hem toch wel van de waarheid hebben ingelicht.”

»Dat zou ik gedaan hebben, Claudine! maar ik ben zelf niet goed op de hoogte van ’t geen hier eigenlijk de waarheid is.”

»Vader!”

»Claudine! zeg mij in volle oprechtheid hoe het staat tusschen u en Frits?”

»Tusschen mij en Frits, vader! dat weet gij immers, er is niets tusschen ons veranderd sinds ik hem mijn woord gaf; hoe komt die vraag bij u op?”

»Veins niet met mij, kind! kunt gij zeggen dat alles tusschen u en hem hetzelfde is gebleven, hij is immers in geen jaar hier geweest. Kan men dat nog een engagement noemen?”

»Waarom niet? ’t Is eene verbintenis des harten, die zooveel [115]uiterlijks niet noodig heeft; eene oprechte liefde kan lang teren op de herinnering, zelfs al kreeg zij geen ander voedsel.”

»Ja, maar ten laatste sterft zij den hongerdood, dat kan niet anders.”

»Dat zou ik niet denken, maar in elk geval: dát gevaar loopt de mijne nog niet. Gij weet wel beter, vader! Gij weet wel, dat Frits het zóó slecht niet met mij maakt,” hernam zij met eene poging tot glimlachen, die wel iets gedwongens had.

»Ik zie niet hoe hij het slechter zou kunnen maken! Met zijne brieven althans maakt hij het ook niet goed; hoelang is het wel geleden sinds hij u het laatst schreef?”

»Dat’s nog zoo heel lang niet geleden.”

»Jok er niet om, mij ten minste heugt de tijd niet, dat gij me een of ander uit zijne brieven hebt medegedeeld.”

»Omdat ik u wel eens knorrig of verdrietig meende te zien, als ik het gesprek op Frits wilde brengen, en ook omdat hij meest korte, vluchtige biljetjes schreef, in de hoop dat hij zelf zou kunnen komen of tijd zou vinden om uitvoerig te schrijven.”

»Vindt gij dat niet vreemd, dat hij den tijd daartoe zelfs niet heeft kunnen vinden?”

»Niet zoo heel vreemd; over dag heeft hij het zoo druk met schilderen en ’s avonds moet hij zich wel wat onder de menschen bewegen, dat schijnt noodig voor zijne reputatie; zoo ziet u...”

»Zoo zie ik, dat gij om den tuin geleid wordt, arm kind! Mijnheer Frits Rosemeijer heeft het zóó druk met schilderen, dat hij meest alle dagen de beurs bezoekt.”

»Vader! vader! geloof dat toch niet!”

»Ik weet het door mijn correspondent; de oude erfkwaal, de planmakerij, de speculatiezucht zit er nog in en komt weer boven. Hij denkt in troebel water te visschen en speculeert op de kwade tijden en de verlegenheid der menschen.”

»Men belastert hem!” hernam Claudine met vastheid, maar toch bleek als eene doode.

»Ik heb er zekerheid van!” hernam Verburg, die door wilde gaan met de pijnlijke kunstbewerking, nu hij eens moed had genomen om haar aan te vangen. »En hoe hij zijne avonden gebruikt weet ik niet, maar aan tijd om u te schrijven heeft het hem niet ontbroken, en het bewijs daarvoor is—dat hij u geschreven heeft!” [116]

Claudine was niet in staat eene vraag te doen. Strak en zwijgend staarde zij haar vader aan, die vervolgde:

»Ja, hij heeft geschreven, in alle uitvoerigheid zeker, want het is geen brief, het is een heel pakket, het gelijkt wel een boekdeel.”

»Hij schreef! en niet rechtstreeks aan mij, dat.... dat is zijne gewoonte niet!” stamelde Claudine.

»Hij zond het pakket aan mij, opdat ik het aan u overhandigen zou....”

»Dat beduidt niets goeds!” riep Claudine met stijgende onrust, terwijl zij haar best deed hare tranen te verkroppen.

»Ik geloof, dat uw voorgevoel u niet bedriegt, mijn kind!”

»Gij gelooft slechts, vader! Gij weet het dan niet zeker?”

»Van de vrijheid, die hij mij liet om het pakket te openen, heb ik geen gebruik gemaakt.”

»Zoo geef het mij, vader! ik.... ik heb haast mijn vonnis te lezen!”

»Uw vonnis! Arme misleide. Uw lot hangt niet meer aan zijne willekeur; de gewisheid dat gij uwe vrijheid herkregen hebt kan ik u geven vóórdat gij deze bladen doorleest, want, al zou hij ondanks al dat geschrijf u nóg tot zijne gade verlangen, ik, uw vader, verkies hem niet meer tot mijn schoonzoon!”

»Vader! vader!” snikte Claudine, »gij weet niet wat gij mij doet met dit te zeggen; dus ontneemt gij mij alle hoop,” vervolgde zij hartstochtelijk; »weet gij dan niet dat ik Frits liefheb met mijn gansche hart, nog altijd en ondanks alles!”

»Neen, inderdaad, dat niet, dat wachtte ik niet,” hernam hij in zekere verlegenheid. »Ik dacht, ik hoopte dat zijne onverschilligheid, zijne verwaarloozing, zijn onverschoonlijk verschuiven van ’t geen zijn vurigste wensch had moeten zijn, uw vertrouwen geschokt, uw hart gekrenkt zou hebben.... en uwe genegenheid verkoeld.”

»Neen, vader! ik ben niet voor hem veranderd, want ik heb altijd vertrouwen gehad op zijn hart en geloofd dat hij anders zou handelen, als de omstandigheden het hem veroorloofden. Daarom kon ik kalm en rustig zijn onder alles.”

»Ik heb mij dan wel zeer in die berusting bedrogen. Mij scheen zij voort te komen uit het gevolg dat zijne handelwijze op iedere andere zou hebben uitgewerkt; het uitslijten eener genegenheid, [117]die zoo weinig beantwoord werd; ik begreep wel, dat gij nog niet geheel los zoudt zijn van den ouden band, maar ik hield het er toch voor, dat het verbreken daarvan u slechts een lichten schok, geen al te ondragelijke pijn zou veroorzaken.”

»Het is mij dan wel goed gelukt mijn leed voor u te ontveinzen!” hernam zij met een smartelijken glimlach, »dat gij u zóó zeer in mij hebt vergist. Neen! zeker neen!” ging zij voort met hartstochtelijkheid, »niet uit onverschilligheid voor hem, maar uit die liefde, die alle dingen tracht te bedekken, toonde ik mij kalm en blijmoedig, al bloedde mij ook het harte, niet omdat in mijn gevoel de band losser was geworden, maar omdat ik niet wilde dat die hem knellen zou, nam ik den schijn aan of die zoo rekbaar ware, dat hij tot het uiterste kon worden uitgespannen, zonder breken.”

»Kind! kind! moest gij veinzen tegen uw vader, moest gij niet het eerst uw geheim leed hebben geklaagd aan mij!”

»Waarom u in mijn lijden te doen deelen; ik hoopte nog altijd dat gij, in uwe zaken verdiept, geen oog zoudt hebben voor mijn hartsgeheim, dat de weken, de maanden zouden voorbijgaan zonder door u geteld te worden, dat gij zelfs ieder jaar winst zoudt achten, dat uwe dochter nog bij u bleef.”

»In dat laatste hebt gij gelijk; maar, weet gij dan niet wat er is voorgevallen na den dood zijner moeder.”

»Ik weet, dat haar innigste wensch is geweest ons huwelijk voltrokken te zien.... op haar sterfbed heeft zij nog onze handen in elkaar gelegd, en hem toen smeekend aangezien, als met zwijgende bede.”

»Juist! en de edele vrouw heeft al gedaan wat in hare macht stond om hem het vervullen van dien wensch mogelijk te maken. Door hare vlijt, hare spaarzaamheid en de ontberingen, die zij zich getroost heeft, is het haar gelukt een aardig spaarpenningje na te laten.”

»Ik.... ik meende juist dat hare nalatenschap was tegengevallen,” hernam Claudine, wat getroffen, »ik vreesde dat zij met schulden was bezwaard.”

»Integendeel, er was geen schuld, alles was orde en klaarheid in hare zaken, en na den verkoop van haar inboedel en modewinkel, bleef er met hetgeen zij ter zijde had gelegd, een mooi sommetje voor Frits over. Om mijn woord aan zijne moeder [118]te houden en tegelijk uw geluk te verzekeren, deed ik hem het voorstel dat geld in mijne zaken te nemen en vruchtbaar te maken, hem daarbij de jaarlijksche rente van uw moederlijk vermogen uit te keeren, hetgeen te zamen voor een jong huishouden een vrij goed inkomen zou hebben daargesteld, onafhankelijk van hetgeen hij met zijne kunst daarbij had kunnen verdienen. Welnu! hij weigerde; hij gaf voor de erfenis zijner moeder tot een ander einde te moeten besteden, en daar hij meerderjarig was, kon ik er niets tegen doen en moest hem alles ter hand stellen. Daar ik wel zag dat die weigering hem zelf veel kostte, deed ik een ander voorstel, waarbij alle opofferingen alleen aan mijne zijde waren; ik zou uit mijne zaken treden, en wij zouden te zamen één huisgezin uitmaken, dat zich vestigen zou waar hij verlangde. En zie! hij weigerde ook dit! Hij moest zijne onafhankelijkheid bewaren, gaf hij voor! Noemt gij dát liefde? Noemt gij dát uwe teedere genegenheid beantwoorden? Noemt gij dát ons vertrouwen verdienen en mij dankbaarheid bewijzen? Hij, die er altijd den mond vol van had, dat hij u zou vergelden wat ik voor hem en zijne moeder ben geweest! Hoe! was het niet veel, was het niet te veel bijkans, dat ik, hem, den jonkman die geene vooruitzichten had dan zijn talent, dat ik den zoon van den uitgejouwden krankzinnige, dat ik hem, die nóg in de wandeling als Frits Millioen met vingers wordt nagewezen, dat ik aan dezen mijne dochter, mijn eenig kind toezeide, en hem zelf de middelen als in de hand gaf, om met haar vereenigd te worden,—en hij weigert! Hij weet welke teleurstelling hij zijne verloofde bereidde, en toch, hij treedt terug waar ik hem voorkom; hij laat een vol jaar voorbijgaan zonder zelf het uitzicht te openen op een huwelijk, hoe dan ook in de verte, en in dat jaar doet hij niets, volstrekt niets om u van zijne trouw te verzekeren en de hoop in u levendig te houden, door u van tijd tot tijd te komen zien en van zijne vorderingen, van zijne uitzichten te spreken; in dat jaar heeft hij geen enkele maal behoefte u weer te zien, noch voldoet aan uw stillen, al is het dan niet uitgesproken wensch! zelfs zijne brieven bepalen zich bij korte mededeelingen en verontschuldigingen, die niet dan ijdele voorwendsels zijn. Wat moet een vader van dat alles denken, wat moet hij doen, meent gij? Zoo ik u had zien treuren en kwijnen, zeer zeker had ik geen [119]jaar gewacht om aan deze marteling een kort al ware ’t ook een geweldig einde te maken.”

»Juist daarom verborg ik u zooveel het in mijne macht was, wat in mij omging. Ik vreesde niets zoozeer als u tot toorn te verwekken tegen Frits, u en hem heftig, vijandelijk tegen elkander te zien overstaan en u eene overijlde beslissing te zien nemen, die alle hoop op herstel en hereeniging te loor deed gaan.”

»Gij hebt inderdaad dit doel bereikt. Toen ik u kalm en gelaten zag, opgeruimd en tevreden in mijn huis en in uw kleinen kring, oordeelde ik, dat er nog geen gevaar bij was, dat er geene haast was bij eene beslissing, en dat ik geduld kon oefenen tot de band zich vanzelf ontsnoerde; hadt gij mij laten doorzien met welk eene onverzettelijkheid gij u daaraan vastklemdet....”

»Als Frits mij niet opgeeft, kan ik hem niet opgeven, dat is zeker, vader!” viel Claudine in, het oog op het pakket gevestigd, dat Verburg haar op den schoot had geworpen, en reeds greep zij er naar alsof zij te kennen wilde geven, dat zij nu boven alles verlangde te weten, wat Frits haar zelf te zeggen had.

»Maar hij heeft u reeds opgegeven, arme bedrogene! En ik heb het hem gedaan!”

»Waarom toch?” vroeg zij heftig.

»Omdat ik u niet het lot bereiden wilde, dat zijne moeder heeft gedragen; omdat ik uwe toekomst niet in handen wilde geven van een onbezonnen speculant.”

»Vader! waarom gelooft gij anderen, die hem belasteren; waarom niet gewacht tot hij zelf kon spreken.”

»Juist omdat hij zelf gesproken heeft, juist omdat niet anderen hem belasterd, maar hij zich zelf getoond heeft, was het mij noodig een kort en goed besluit te nemen. Verbeeld u, Claudine! in de vorige week vroeg hij mij kort en goed vijftig duizend guldens ter leen, om eene zaak door te zetten, die zooals hij voorgaf, drie dubbele winst moest opleveren!”

Claudine zuchtte en schudde droevig zwijgend het hoofd bij deze mededeeling.

»Gij begrijpt welk een antwoord ik gaf!” ging Verburg voort, nog geërgerd bij het herdenken van een verzoek, dat in zijne oogen erger was dan een onzinnige eisch, dat hem het bewijs leverde van de maatschappelijke onbruikbaarheid des schilders. »Het is gansch geen tijd voor een koopman om zulk eene som [120]uit zijne zaken te nemen, en het zou mij op dit oogenblik minder schikken dan ooit; maar al had ik dat geld renteloos in mijne secretaire liggen, nog zou ik er hem de helft niet van vertrouwen voor zijne speculaties.”

»Heeft hij ze u uiteengezet?”

»Neen, hij weet wel dat ik er nooit van zou willen hooren; maar het kán niets goeds zijn; daarbij, waarom houdt hij zich niet bij zijn palet, dáár ligt zijne fortuin, al zou dat dan ook maar eene matige zijn, wat doet er dat toe, zij is licht eene meer verzekerde, dan het najagen van onbereikbare schatten, die rampzalige erfkwaal!”

»Och, vader! vader! gij hebt toch zoo iets niet aan Frits geschreven?”

»Zeer zeker heb ik het hem geschreven. Ik zie niet waarom ik hem zou sparen, die ons nooit heeft gespaard. Daarbij, ik achtte het oogenblik gekomen voor eene ruiterlijke verklaring. Ik heb hem de keus gelaten tusschen het voltrekken van het huwelijk binnen de twee maanden of ons het woord terug te geven, zoo hij niet in staat of ongeneigd was het zijne te houden.”

»Maar waarom dat drijven, dat haasten? Gij begrijpt toch wel, vader! dat ik geen gedwongen huwelijk wil aangaan.... Zelfs niet met hem.”

»Waarom? Wel! omdat ik een eind gemaakt wilde hebben aan die zaak. De uitkomst heeft bewezen, dat ik gelijk had, want hij is boos geworden, beschuldigde mij dat ik hem den tijd niet wilde laten, zijne fortuin te maken noch hem aan de middelen wilde helpen, om schielijk dat doel te bereiken, en wel verre van tegen mijne uitspraak te appelleeren, nam hij haar aan als een rechtvaardig vonnis, mogelijk als een voorwendsel waarop hij slechts gewacht had om u uwe vrijheid te hergeven.”

»En dat alles hebt gij gedaan zonder mij te waarschuwen, te raadplegen!” sprak Claudine met gedwongen kalmte.

»Als ik u geraadpleegd had, zouden wij over een jaar mogelijk nog even ver met hem staan als altijd; nù is er ten minste eene beslissing!”

»Eene beslissing, die mijne hoop op levensgeluk voor altijd verijdelt!” riep zij op een toon van verwijt, terwijl zij hare smart trachtte te beheerschen. [121]

»Integendeel! die strekken zal om het op nieuwere en vastere grondslagen te vestigen!”

»Daarmee bedoelt gij toch niet.... dat.... ik dat.... andere huwelijk zou aangaan?” vroeg zij met eene stem waarin allerlei aandoening trilde.

»Dat bedoelde ik juist. De heer Veere is....”

»Laat de heer Veere zijn wat hij wil, dat doet er niets toe,” viel zij in. »Maar al zou ik berusten in uwe beslissing, die niet de mijne is, al zou uit dit onzalig geschrift,” zij legde de hand op het pakket, »mij de zekerheid geworden, dat Frits mij eene vrijheid hergeeft, die ik niet heb gevraagd; al kon het zijn dat zelfs mijn hart vrij ware geworden met het slaken van den uiterlijken band, dan nog begrijp ik niet hoe mijn vader zich zóó in mij kan vergissen om te meenen, dat ik daarna nog weer een ander zou kunnen hooren spreken van liefde, dat ik in staat zou zijn die aan te nemen en opnieuw dat hart weg te schenken, dat zoolang voor een ander heeft geklopt!”

»Veere vraagt ook niet terstond uwe liefde, hij heeft u de zijne geschonken, hij vraagt alleen de toezegging van uwe hand en hoopt uwe genegenheid te winnen door zijne gedragingen! Wat ik u voorstel, Claudine! is eene overeenkomst van het verstand, geene verbintenis des harten.”

»En door zulke overeenkomst zou mijn levensgeluk gevestigd worden!” sprak zij met bitterheid, »ik vergeef het dien vreemde, dat hij zóó van mij denkt, maar gij vader, hoe kunt gij u voorstellen!...”

»Uwe toekomst zou er door verzekerd zijn, en dat zou voor mij eene groote gerustheid wezen.”

»Van die toekomst worde wat wil, ik heb nog geene haast u te verlaten, vader! Moet ik dan vreezen dat gij mij moede zijt,” sprak zij met eene poging tot vriendelijke scherts.

»Neen! maar ik ben de onzekerheid moede, die mij martelt over uw lot!”

»Mijn lot! Maar, beste vader! dat zal immers het uwe zijn, laat mij slechts bij u blijven, meer verlang ik niet.”

»Weet gij dan hoelang ik bij u zal blijven?” vroeg hij met tranen in het oog.

»Ieder onzer is sterfelijk op elken leeftijd, maar toch, vader! Gode zij dank, gij geniet eene goede gezondheid, gij zijt nog [122]maar even zestig, en ziet er uit als een krasse vijftiger, dat geeft toch geen reden tot bezorgdheid, dat geeft integendeel hoop op menig jaartje levens.... Waarom bekommert gij u dan zoozeer over mij, waarom die zonderlinge haast om mij uit te huwelijken; mij, die met het meeste geduld den gelegen tijd van Frits zou hebben afgewacht.”

»Gij kunt wachten, dat is mogelijk, maar ik.... ik.... dat is wat anders.”

»Zoo is het een offer, dat ik u zou moeten brengen, vader! dan.... dan.... zal ik zien wat mij mogelijk is, gun mij slechts eenigen tijd van beraad.”

»Ik zou u dien wel gunnen, maar ’t is de vraag of de omstandigheden het mij zullen toelaten. Ik kan in den val van anderen worden meegesleept, verliezen, die ik niet heb kunnen voorzien, veelmin voorkomen, hebben mij reeds getroffen. Aan meerdere, aan zwaardere dan deze zou ik het hoofd niet kunnen bieden.”

»Welnu, vader! trek u dan uit de zaken terug en laat ons van eene kleine rente leven, eenvoudig, rustig, zonder van elkaar te scheiden.”

»Ik zou niets liever verlangen, maar het oogenblik is veel te ongunstig daartoe. Ik wensch uit mijne zaken te scheiden als een fatsoenlijk, als een eerlijk man, en als ik het nú deed, zou dit gelijk staan met mij failliet te verklaren, daar de fondsen zoo laag staan, en de huizen aan welke ik het meeste krediet had gegeven dus wankel, dat wissels op hen getrokken mogelijk over een dag of drie non valeurs zullen zijn!

»Neen! om stil te gaan leven moet ik wachten dat deze stormen zullen zijn overgewaaid, en om ze het hoofd te kunnen bieden, heeft Veere zich aangeboden als mijn associé! Hij is rijk genoeg om de schokken te kunnen dragen van allerlei kwade kansen, hij is zelfs bij machte ze te dwingen tot ze hem voordeelig worden. Wie in tijden als deze een half millioen kan wagen zonder een bedorven man te zijn als hij verliest, is in zekeren zin meester van den toestand en kan met de rampen van anderen zijne winst doen; de firma Verburg en Veere zou eene schitterende toekomst tegengaan, en later....”

»Maar, vader! kan de heer Veere dan niet uw associé zijn zonder ik zijne vrouw worde?”

»O, zeer goed! maar ongelukkig is dit juist zijne voorwaarde. [123]Keer de zaak om, hij kan, hij wil althans mijn associé niet zijn, tenzij hij mijn schoonzoon worde....”

»En noemt gij dien man edelmoedig! Hij die een vriend niet helpen wil met zijne schatten, tenzij diens dochter zich daarvoor verkoopt!” sprak Claudine met bitterheid.

»Beoordeel hem niet zoo hard, hij heeft mij reeds bijgestaan met belangrijke sommen op een oogenblik, dat ik van alle zijden teleurgesteld werd. Nog hedenmorgen heeft hij mij geld voorgeschoten, daar die Duitschers de wissels op het huis Heerdt niet wilden accepteeren; blijft dat kantoor zich staande houden, dan betaal ik Veere met die wissels; zoo niet, dan ben ik opnieuw voor eenige millen zijn schuldenaar.... en.... ik.... ik beken u mijne zwakheid, ik zelf zou niet gaarne aan iemand anders dan aan mijn schoonzoon zulke verplichtingen hebben.”

»Zoo moet mijne hand de losprijs zijn, en daarom was er dan zooveel haast met eene beslissing, waarnaar ik niet vroeg! En daarom is dan de arme Frits in allerijl afgescheept, zonder eerst gehoord te zijn!” riep zij, hare smart, hare verontwaardiging niet langer bedwingende.

»Dat laatste zal Frits niet met waarheid kunnen zeggen,” hernam Verburg, droevig het hoofd schuddend over de hartstochtelijkheid zijner dochter, die hem niets goed beloofde.

»Toch wel, want gij hebt zelfs deze brieven niet ingezien, die zeker de verklaring inhouden van zijn gedrag, en toch werd hij door u reeds teruggewezen.”

»Op dezelfde gronden die hij ter zijner verdediging heeft aangevoerd. Wat hij goedvindt u te schrijven doet niets ter zake voor mij. Ik heb begrepen wat hij bejaagt en dat is mij genoeg, en al ware er geen Veere in de wereld, en al stonden mijne eigene zaken nog zoo gunstig, en al had hij zich bij machte verklaard, om u binnen zeer korten tijd te trouwen, toch zou ik na zijn verzoek om die vijftig duizend guldens u ernstig hebben afgeraden, om dát huwelijk aan te gaan! En van mijne zijde alles hebben gedaan om het te verhinderen. Ik mag uw lot niet verbinden aan dat van dien roekeloozen plannenmaker. Ik kan mijn eenig kind toch niet met opene oogen in haar verderf laten gaan.”

»Neen, vader! dat is waar, dat——kunt gij niet,” viel Claudine in met een pijnlijken glimlach, »dus van het huwelijk met den heer Veere verwacht gij mijn geluk?” [124]

»Uw welverzekerd lot althans, en, zoo de rust van mijn ouderdom, zoo mijn eer en goede naam voor u iets te beteekenen hebben, zoo weet dat ze in uwe hand liggen.... geef die aan Veere; dwingen zal ik u niet, maar uw vader smeekt er u om.”

»Ik zal voor de eer en den goeden naam van mijn vader doen wat ik kan, maar toch, vader! mag de goede naam van uwe dochter ook niet in aanmerking komen, en gelooft gij niet dat die er bij lijden moet als men weten zal—en in een stadje als het onze weet men alles van allen—dat ik de hand, die aan Frits was toegezegd, in die van een ander leg, om geene andere oorzaak dan dat deze met veel goud is gevuld?”

»Uw engagement is nooit publiek geweest, gissingen, praatjes, geruchten komen voor rekening van hen, die ze verspreiden, en dat alles kan niet beter onderdrukt worden dan door uwe openlijk verklaarde verloving en een huwelijk, dat zoo spoedig doenlijk zou doorgaan.”

»En wát zal het schaamtegevoel en de zelfverfoeiing in mijn binnenste onderdrukken, zoo ik met een hart, dat een ander toebehoort, trouw belove aan een echtgenoot?” vroeg zij met eene uiterlijke kalmte, waaronder diepe verontwaardiging gloeide.

»Nu ik u zóó hoor spreken, heb ik dubbel berouw, dat ik mij ooit aan dien Frits heb laten gelegen liggen... iedere goedheid, die ik hem bewees, heeft hem stouter gemaakt om er nieuwe aanspraken op te bouwen, en nu zou het er nog mee eindigen, dat zijn vermeend recht bij u meer gold dan alles wat gij mij verschuldigd zijt!” riep de heer Verburg korzel, als een zwak man, die ten einde raad is en, tegen alles in, zijn wil wenscht door te drijven.

»Neen, vader! dàt zal het niet. Ik weet dat men met zijn naaste plichten, niet met zijne liefste wenschen moet te rade gaan. Frits zelf, ik ben er zeker van, zal niet vergeten wat hij u schuldig is, maar vergeet gij ook niet, dat gij zelf hem hebt aangemoedigd om mijne hand te vragen, toen alles hem eene schitterende toekomst scheen te beloven, en dat voorheen zijn recht bij u hetzelfde gold, als nu nog bij mij!”

»Gij hecht daaraan dan meer dan hij zelf, want hij heeft met gretigheid in de scheiding toegestemd; de heer Veere daarentegen dringt met al het vuur van den hartstocht op de verbintenis [125]aan... Gij ziet dus zelf, dat er voor ons geene reden is om te aarzelen.”

»Ik zie, vader! dat deze verbintenis wel zeer noodig moet zijn voor u, anders zoudt gij u niet zóó over alles heenzetten, om haar te verkrijgen; maar ik voor mij kan in dezen geen besluit nemen vóór ik mij zelve overtuigd heb van die groote gewilligheid, waarmee Frits mij zou afstaan.”

»Overtuig u daarvan, gij hebt den geheelen dag vóór u om al dat geschrijf door te lezen, maar Frits zou mij zeer uit de hand vallen, zoo hij tweeërlei taal voerde en bij u vasthield aan ’t geen hij bij mij heeft losgelaten; en wat u betreft, Claudine! beraad u met u zelve zooveel gij wilt, alleen bedenk dat de heer Veere morgen uw antwoord komt halen, en dat het daarvan zal afhangen of ik mij al of niet als koopman zal kunnen staande houden.”

II.

Het wordt voor ons tijd om naar Frits uit te zien, dien wij te lang reeds ter zijde lieten. Wij moeten weten hoe zijn karakter zich heeft ontwikkeld, wat er van zijn talent is geworden; wie van beiden het dichtst bij de waarheid is, de heer Verburg die hem verdenkt en veroordeelt, of zijne dochter die hem haar vertrouwen, hare liefde blijft schenken, al zou zij ook reden hebben om in ’t geloof aan de trouw van zijn hart te wankelen. Om tot die kennis te komen, is er voor ons geen beter middel dan inzage te nemen van het uitvoerig schrijven dat hij aan Claudine had gericht, ten geleide zijn »Journaal,” want dat was het wat het pakket inhield, haar door Verburg ter hand gesteld. Zijn dagboek, aangevangen van den eersten avond af, toen hij als zeventienjarige knaap met een bang gevoel van verlatenheid in zijn eenzaam kamertje neerzat op de derde verdieping van een Amsterdamsch winkelhuis, tot op den laatsten morgen waarop hij besloot om het haar toe te zenden, met een diep verslagen gemoed en een gebroken hart!

Deze zelfbekentenissen, bijna zonder lacune van dag tot dag aan haar gericht, bewezen Claudine dat de schaarschte en het onbestemde zijner brieven althans niet veroorzaakt was door het afzwerven zijner gedachten, of de ontrouw van zijn hart, daar de [126]eerste gedurig aan haar waren gewijd en hij het laatste elken avond voor haar had ontsloten.

Dat dagboek behoeven wij niet te doorbladeren, maar onze belangstelling verlokt ons eene indiscretie te plegen met den geleidebrief, die evenmin voor de pers was bestemd.

»Mijne innig geliefde Claudine!

»Het is mij behoefte u nog eenmaal dus te noemen, al berust ik in den smartelijken dwang der omstandigheden die ons scheidt; want ik weet—ik zou haast zeggen ik vrees—dat uw hart mij trouw is gebleven tot op dezen stond, en wat het mijne betreft, met waarheid mag ik zeggen, dat het nooit van u is afgezworven, noch in zijne volkomen toewijding heeft gefaald, al zou ook de schijn tegen mij getuigen. En zoo ik er in berust u te verliezen, zoo ik zelfs in den laatsten tijd het mijne heb gedaan om u op zulke scheiding voor te bereiden, was het omdat ik u liefhad met eene volkomene liefde, die zich zelve niet zoekt: was het omdat ik het uw vader schuldig was, en het mijner moeder in eene plechtige ure heb beloofd, uw geluk, uwe fortuin althans niet in den weg te staan, sinds onze maatschappij nu eenmaal zóó is ingericht, dat het eerste niet meer mogelijk wordt geacht zonder de andere!

»En, ach! ik moet ze gelijk geven, mijns ondanks, die maatschappij, zoo onverbiddelijk in hare eischen, en hare toonvoerders die zich de »wereldwijzen” noemen. Ja, met een bloedend hart erken ik het: ze hebben gelijk. Claudine Verburg, de oogappel haars vaders, van hare kindsheid af in den zachten schoot der weelde opgekweekt, die het leven niet kent dan van de lichtzijde, Claudine Verburg mag geene kennis maken met de smartelijke werkelijkheid, mag niet langer hare jeugd zien verkwijnen door eene uitgestelde hoop die het harte krenkt, maar kan evenmin worden meegesleept in den maalstroom, waartegen een Frits Millioen moet worstelen, waarin hij, ondanks alle krachtsinspanning, reddeloos zal te gronde gaan!

»Frits Millioen, die gehate bijnaam, die een storm van de pijnlijkste herinneringen in mij opwekt, die mij zoo vaak sarrend en spottend in de ooren heeft geklonken, die uw kiesche mond, zelfs in kinderlijke onbedachtzaamheid nooit heeft uitgesproken, [127]moet ik, ik zelf, thans voor uwe oogen neerschrijven, opdat gij met mij volkomenlijk zoudt inzien, wat die te beteekenen heeft, en hoe ik u niet kon laten deelen in den last, in den smaad dien hij oplegt.

»Gij zult mij tegenwerpen dat ik onder dien smaad, onder dien last gebukt ging reeds als knaap, en dat het u niet heeft verhinderd in mij uw liefsten speelkameraad te zien, dat die mij zelfs niet heeft belet het hart der jonkvrouw te winnen en aan te nemen. Dat was eene fout, ik belijde het, maar.... het was toen nog geene misdaad, zooals het nu zou worden als ik voortging uw leven en dat uws vaders te bederven met de mislukte uitkomsten van het mijne. Want ziet gij, Claudine! toen ik den schat van uwe liefde aanvaardde, dien ik met woeker hoopte weer te geven, leefde ik in de vaste hoop, dat ik dien last die op mij drukte eenmaal zou kunnen afwentelen, dat ik bij machte zou zijn den smaad, dien ik droeg, in triomf te doen verkeeren!

»Toen de schimpnaam mij voor het laatst naar het hoofd werd geworpen, in het eigen oogenblik waarin ik voor het eerst mijne geboortestad verliet, deed die wel op mij de gewone uitwerking van beschaming en verbittering, maar juist te midden mijner ergernis, onder den gloed der verontwaardiging, vatte ik een voornemen op, dat er eene gansch andere beteekenis aan gaf; die bijnaam moest eene profetie zijn, waarvan mijne beschimpers de verwezenlijking tot hun spijt en verbazing zouden zien; die bijnaam zou mijn devies zijn dat ten strijde roept, maar tegelijk tot de overwinning zou voeren, en ik deed mij zelven en u, ja ook aan u, aan u het eerst! de gelofte, dat ik door mijn werk, door mijne volharding, dien bijnaam tot waarheid zou maken en dat ik hem eenmaal voeren zou, zooals een vorst den bijnaam voert, die aan zijne eigenschappen, aan zijne veroveringen herinnert!

»Karel de Stoute,” »Frederik de Groote” konden niet trotscher zijn op den hunnen, dan Frits Millioen zich voornam het te wezen op den zijnen, als die eens bij hem tot werkelijkheid zou zijn geworden! Arme stakker die ik was, toen nog het hoofd buigend onder den mededoogenloozen schimp, hoe fier hoopte ik het eenmaal op te heffen als ik met den lauwerkrans der kunst prijkend en den gouden tooverstaf van den rijkdom voerend, opnieuw tot mijne vaderstad inkeerde, als ik tot de gapende menigte [128]zeggen zou: »Nu ja! Frits Millioen die ben ik, die ben ik in vollen zin, ik heb er voor gewerkt om het te worden en wie van u nu zijne hulp noodig heeft, behoeft maar te spreken!”

»In mijn jeugdigen overmoed, in mijne onkunde van de wereld en het leven, had ik mij dien triomf beloofd en het vooruitzicht er van gaf mij reeds kracht en geestdrift, naar ik meende.

»Helaas! het was een stroovuur, en vergeef me dat ik u eene voorstelling geef, waaraan ik mij zelven in verbeelding vaak heb te goed gedaan en die gij nu als ik zelf met een glimlach en een traan in het oog zult overzien, een traan van diepen weemoed over teleurgestelde hope—het kan niet anders, zij het maar geen traan van verbittering tegen mij, geen traan van spijt en toorn tegen den onnoozelen eigenwaan van den verwatene, die u een tijdlang mee rondvoerde in zijne luchtkasteelen!


»Maar ik vraag u, Claudine! was die eigendunk niet verklaarbaar, niet verschoonlijk in den zestienjarige, die door zijne vrienden over het paard is getild! Zijn het niet mijne vrienden, mijne beschermers, die mij het eerst zulke luchtkasteelen hielpen stichten, die mij althans hebben gevoerd in de sferen, waar ze als vanzelven worden gebouwd....

»Och, alles wat ze mij in ’t hoofd hebben gezet, ook de zedigste zou er door in verzoeking zijn gekomen om er zijn gulden tooverpaleis bij op te trekken! Ik wil de ondankbaarheid niet plegen hen te beschuldigen, waar zij gehandeld hebben naar de inspraak van hun goed hart, maar het helderzien in de toekomst was hun niet gegeven, wat voor oogen lag heeft hen aangetrokken, en zij hielden hun blik voor onfeilbaar.

»Dáár ligt de fout! Gevaarlijke kortzichtigheid.... maar allermeest voor mij. Ik moest wel eindigen met in mij zelven te gelooven, met mij bezield te gelooven door eene geestdrift, die mij van buiten was aangeblazen.

»Hoe nu!” riep men om mij heen, »Frits Rosemeijer op een kantoor! Frits Rosemeijer in de routine van een ambtenaarsleven, hij, op wien de Nederlandsche kunst maar wacht om hare schoonste triomfen te vieren! Dat gaat niet, dat mag niet zijn, dan moeten wij ons liever offers getroosten en toonen dat wij wat over hebben voor den roem van ons land!” [129]

»En werkelijk de edelmoedige kunstvrienden getroostten zich offers. Wat mij betreft, ik was de eerste die er een bracht en dat mij zwaar genoeg woog. Ach! het was niet eens het scheiden van mijne moeder, van mijne kleine vriendin Dientje, het was dat afstaan mijner onafhankelijkheid waarop ik altijd gerekend had, als op mijn beste, zekerste schat. Van nu aan had ik beschermers, weldoeners, die een recht hadden op mijn persoon, op mijn werk, op alles wat ik was of ook niet was en die bovenal het recht hadden te eischen dat ik in hunne wegen zoude gaan, dat ik mijn leven zou regelen naar hunne inzichten, dat ik mijne aandacht geven zoude aan datgene wat zij voor mij het ééne noodige achtten en aan dát alleen! Ik die mij eene middelmatige positie zou getroost hebben, mits zij mij vrijheid van bewegingen waarborgde, ik zag mij veroordeeld om op straffe van mijne weldoeners te leur te stellen en mij een ondankbare te toonen, te streven naar de dingen die mij te hoog en te wonderlijk waren, iets wat ik uit het voorbeeld van mijn rampspoedigen vader had leeren kennen als het onvruchtbaarste en hachelijkste ondernemen.

»Ziedaar wat mij door het hoofd woelde en mij als den voorsmaak gaf van ongekende weeën, toen alles om mij heen juichte over het groote geluk dat mij te beurt viel, dat ik schilder zou worden, zooals mijn aanleg voorschreef. Ziedaar hoe ik zelfs reeds toen, al was het niet met zoo klare voorstelling, dat geluk beschouwde, dat de arme Piet Snibs, die van onvoldane kunstdrift gloeide, mij zoo benijdde! Maar toch, zooals ik reeds zeide, hun vast vertrouwen had ook mij moed en vertrouwen ingeboezemd; ik geloofde in mij zelven, al was het dan ook op het woord van anderen. En zooals het in het geestelijke waar is, dat het geloof bergen verzet, ook in de kunst mag die uitspraak gelden, ik heb er de ervaring van.

»Ik vermocht wat ik nooit had gemeend te kunnen doen. In het atelier van den beroemden meester, onder zijne leiding, zijne aanmoediging, werd mijn zelfvertrouwen niet beschaamd, maar tot geestdrift geprikkeld. Mijne eerste vorderingen waren verbazend, men riep mirakel, ik zelf het eerst! Zoo was het dan waar. Ik zou kunnen worden wat men van mij wachtte, uit het beneveld verschiet doemden voor mij rooskleurige lichtbeelden op. Ik glimlachte over mij zelven dat ik nog een oogenblik met heimwee had kunnen [130]omzien naar het armzalig lot van een vergeten ambtenaartje, want reeds werd mijn naam genoemd als die van een veelbelovenden jongen kunstenaar, tegelijk met schilders van den eersten rang. Gij herinnert u nog de innige zelfvoldoening waarmee dominé Willems het eerste schilderijtje van mijne hand voor de E.’sche bevolking ter bezichtiging stelde. Hij was het, hij, die dit talent het eerst had ontdekt! Hij had reeds in den ruwen diamant, den brillant gezien! Hij vergat, dat ook valsche steenen, in zeker licht gesteld, schitteren kunnen als echte, maar dat ze niet als dezen in de duisternis hun licht in zich zelven hebben, bovenal dat er proefnemingen zijn waartegen zij niet kunnen bestaan. Destijds wist ik dat evenmin als hij, en al had ik het geweten, ik was nu al zoo ver dat ik mij zelven voor echt hield. Hoe had het ook anders kunnen zijn? Gij weet welk een succes mijn werk had op de groote tentoonstelling te Haarlem. Er werd eene medaille aan toegekend; mijne groote schilderij werd door den Koning gekocht, een kunstkooper verzuimde niet de beide kleinere te nemen op speculatie, een vermogend dilettant droeg mij eene bestelling op! Dat waren als zooveel bazuinen, die te mijner eere schetterden, en gij weet beter dan iemand hoe zij weerklonken in ons kleine stadje. Te dier dage, mijne innig geliefde! ben ik mij bewust dat er menigmaal een blos van vreugd heeft gegloeid op uw liefelijk gelaat, later, helaas! om mij rampzalige verbleekt.... Ik zie in verbeelding uwe zachte lijdende trekken, uwe vochtige oogen en mijn hart breekt er onder.

»Vergeef het mij! vergeef het mij, dat ik mij bedwelmen liet door den algemeenen roes, dat ik alleen niet helder zag toen alles om mij heen zich aan den schijn vergaapte.

»Want inderdaad voor wie achter de schermen kon zien, was er veel klatergoud aan die blinkende gloriekroon, en was dit schitterend begin bovenal niet van zoo groote beteekenis voor de toekomst als het toekijkend en toejuichend publiek zich dat voorstelde.

»Aan mijn beroemden meester, die het oor des Konings had, behoefde het maar een woord te kosten om dezen over te halen het eerste kunstproduct van een zijner »veelbelovende” leerlingen te koopen, die aanmoediging verdiende en materieele ondersteuning noodig had. [131]

»Hoe kon de schare aan gunst denken waar het: »verkocht aan Zijne Majesteit” haar als onderscheiding in de oogen schitterde. De concurrentie van aankomende Noord-Nederlandsche kunstenaars was daarbij niet groot, in proportie van de zwermen kunstbroeders die uit het Zuiden kwamen opdoemen en zonder zich juist door een bekrompen provincialisme te hebben laten leiden, was de Haarlemsche jury er toch door consideratiën van dezen aard toe geleid om een jeugdig Hollander te onderscheiden, wiens werk de verdienste had van eene vaardige nabootsing te zijn der kwaliteiten van zijn beroemden meester. Deze werd nog weer geëerd en gevleid in zijn navolger van wien men hoopte dat hij eens zijn eigen weg zou gaan. De kunstkooper waagde niet veel met tot lagen prijs een paar stukjes te koopen, die licht te verpassen waren aan niet al te kieskeurige en niet overbemiddelde liefhebbers, die tegen de groote prijzen van den meester opzagen. De particulier, die mij door zijne bestelling vereerde, was de schatrijke bankier v. d. H., die zich voor mij interesseerde om voldoening te geven aan een geacht Amsterdamsch predikant, academie-vriend van dominé Roestink!

»Gij ziet het, wat het succes van mijn talent werd genoemd, was niets dan het gevolg van gunstige omstandigheden. Ik zag toen nog niet zooals nu le dessous des cartes van dit alles, en wat ik er van merkte overtuigde mij slechts, dat ik bij mijn talent ook dàt geluk had zonder hetwelk zelfs het stoutste genie in de worsteling met het leven bezwijkt. Bij zooveel goede fortuin kwam geen twijfel in mij op aan mijne verdienste; integendeel ik was gerustgesteld, ik liet mij à plaisir meeslepen en bedwelmen door de toejuiching van de oppervlakkige menigte, door de vervoering mijner vrienden, en ik hield mij overtuigd dat nu ééns mijn talent was erkend en als gestempeld, nu de eerste schrede op de baan der glorie was gezet, al het andere gereedelijk zou volgen! Toen ik de eerste koninklijke goudstukken in mijne hand liet glijden, schitterden ze mij tegen als de liefelijke lenteboden van den vollen oogst, dien ik mij zelven dacht te geven.

»Met zijn eerste tientjes in den zak, schroomde Frits Millioen niet langer zijne vaderstad te bezoeken, die hij gezworen had niet weer te zien dan triomfantelijk. En werkelijk, ik werd er ontvangen als een Romeinsche triomphator, zelfs de slaaf die achter de zegekar loopt om aan de menschelijke broosheid te [132]herinneren, ontbrak er niet aan. Menigeen herinnerde zich nog mijn bijnaam, ik ervoer het bij meer dan eene gelegenheid, maar niet meer met ergernis; mijn trots werd er door geprikkeld, niet meer gekrenkt.

»Eene ernstige hoorbare stem der waarschuwing klonk mij niet in de ooren. Mijne moeder had slechts tranen van dankbare blijdschap. Uw vader heette mij welkom op eene wijze, die mij terstond weer in zijn huis voerde op den ouden voet;—neen, niet meer op den ouden voet! Was het mij mogelijk de bevallige jonkvrouw weer te zien met dezelfde kalme genegenheid die ik voor mijn klein vriendinnetje had gevoeld? Ik wist het vooruit welk gevaar ik tegenging; had het alleen mij gegolden, toch had ik mij zelven voorzichtigheid opgelegd; ik zou nog zwijgen, zwijgen tot ik ver genoeg gevorderd was op de pas betreden baan, om haar goed te kunnen overzien; dan.... mijne terughouding werd misverstaan door u, en uw vader zelf leidde mij in verzoeking, om eene roekeloosheid te begaan. Hij gaf mij als het ware het woord in den mond, ontlokte mij de bekentenis, die ik U niet had willen doen, en moedigde mij aan door zijn welgevalligen glimlach en zijn hartelijken handdruk. Toen kon, toen mocht ik niet langer aarzelen om u van mijne liefde te spreken. Uw hart had het mijne verstaan, wij waren verloofd!

»Ik sidderde voor u te midden van mijn geluk, want eerst toen ik uw lot aan het mijne verbonden wist, begon een bang voorgevoel mij te beklemmen en de vraag rees in mij op: of niet ’t geen men voor eene vaste ster had aangezien, bij uitkomst blijken zou een dwaallichtje te wezen?

»Een twijfel die mij soms het voorhoofd bewolkte, terwijl ik de volle weelde scheen te smaken van uwe teedere genegenheid, terwijl gij met mijne moeder allerlei liefelijke plannetjes zat te beramen voor ons huiselijk samenleven.

»Helaas! maar al te gerechtigd was mijn twijfel; hetgeen men het begin mijner glansrijke loopbaan had geacht, was het toppunt geweest mijner fortuin, van nu aan zou zij slechts dalen!

»En ik was verantwoordelijk geworden voor uw geluk, voor uwe toekomst! Hoe die bijgedachte mij gekweld, hoe die verantwoordelijkheid mij gedrukt heeft, wat ik voor u en met u geleden heb, zult gij uit mijn dagboek zien; iederen avond heb ik eene ure met u, met mij zelven geleefd en geworsteld en dien strijd [133]aan het papier vertrouwd, opdat gij dien eens in zijn geheel zoudt kunnen overzien, en gij mij zoudt kunnen vrijspreken van de verdenking u verwaarloosd te hebben, al schreef ik zelden en al waren mijne brieven »zoo onbestemd,”—zoo onbeteekenend, hadt gij mogen zeggen,—terwijl de uwe mij alles schonken wat een vrouwenhart als het uwe in gul vertrouwen, in teedere openheid heeft te geven; maar, helaas! juist waar ik zag hoe gij op mij rekendet, met hoeveel innigheid gij u aan mij had gehecht, welke liefelijke droomen gij droomdet van onze vereeniging, die voor mij hoe langer hoe onzekerder werden, waar ik wist dat gij van maand tot maand hooptet op de komst van den verloofde, die uw bruidegom en echtgenoot moest worden, terwijl voor mij met iedere maand, met ieder jaar het uitzicht, dit doel, mijn geluk! te bereiken, meer en meer achterwaarts week en ten laatste als wegschoot achter de duisterste wolken—als ik dit alles gadesloeg met een bloedend harte, terwijl iedere uwer teleurstellingen, iedere uwer grieven mij op het geweten brandde—hoe kon ik dan voor u uitspreken, rondom welken afgrond mijne gedachten dwaalden? Zoolang mij nog eenige hope bleef, moest ik u dàt lijden sparen, maar ik.... ik ben u rekenschap schuldig waarom het niet was te ontgaan.

»Toen de leerjaren, die ik bestemd was in het atelier van den heer P. door te brengen, om waren, moest het blijken wàt ik zelf, wat ik alleen vermocht. Ik kon nu niet langer op zijne composities teren, noch met zijne schetsen en studies mijne winst doen; de vraag was nù, of ik wist te scheppen; of ik het vermogen had licht en leven te brengen op het paneel, of ik iets anders was dan.... een kopiïst—in één woord! Mogelijk zou ik nog op dit punt voor mij zelven in onzekerheid zijn gebleven, en mij met ijdele inbeelding hebben gevleid, zoo ik nog een tijdlang in de nabijheid van mijn meester had kunnen leven. Hulpvaardig en belangstellend als hij zich altijd voor mij betoond heeft, zou hij mij zeker van tijd tot tijd hebben bezocht, om mij met raad en voorlichting te dienen, en waar hij mij zwak zag zijn steun en voorspraak verleend hebben, om vooruit te komen in de gunst van dezulken, van wie wel niet het talent, maar veeltijds het lot eens kunstenaars afhankelijk is. Ongelukkig nu waren de omstandigheden mij evenzeer tegen als zij mij vroeger waren meegeloopen. De beroemde P. zag zich juist toen verplicht tot [134]eene reis naar Engeland en een langdurig oponthoud in Londen.

»Dáár zat ik dan nu voor het eerst alleen en geheel aan mij zelven overgelaten in het bekrompen atelier, dat ik in het achterhuis mijner hospita had laten inrichten. Ik had de kale wanden verrijkt met zooveel schetsen, gravures en kopieën van beroemde schilderijen als ik maar machtig had kunnen worden. Met zulke meesterstukken voor oogen moest ik, naar ik mij inbeeldde, zelf tot het voortbrengen van meesterstukken worden bezield. Aan den wil daartoe ontbrak het mij niet; maar ik zou tot mijne schade leeren inzien, dat men geen kunstenaar wordt door afzien en nadoen! Evenmin als men dichter wordt door het van buiten leeren der heerlijkste verzen.

»Dáár zat ik dan voor mijn ezel, met vlijtige, vaardige handen, met lust en liefde voor de kunst, met het vaste voornemen om te volharden ondanks alle bezwaren; maar als geboeid door een reddeloos onvermogen om datgene daar te stellen, wat mij voor de verbeelding zweefde. Ik zocht het op allerlei wijze, maar altijd tevergeefs. Ik raakte altijd met mijne composities in de war; nu eens waren ze zoo rijk en zoo vol, dat ze niet uit te voeren waren, althans niet door mij; dan weer waren ze zoo arm, dat ze alleen door hulpmiddelen van executie gered konden worden, die ik niet in mijne macht had. Ik zag mijne gebreken, maar ik kon ze zoomin verhelpen als mij zelven tot een ander mensch maken. Ik hoopte met stalen volharding te bemachtigen wat ik mij zelf bekennen moest niet te bezitten. Ik gunde mij rust noch uitspanning. Ik tobde mij af, ik werkte gestadig door; helaas! ik werkte met de getrouwheid van een eerlijk daglooner, waar mij de bezieling van den kunstenaar ontbrak, die den arbeid licht maakt ondanks de inspanning die hij vordert.

»Een werkman aan de hei glijden niet zóó smartelijke angstperels langs de slapen als mij, terwijl ik dat lichte penseel hanteerde, dat mij zoo zwaar viel in mijne onmacht, en de meesterstukken, die na zulke smartelijke geboorteweeën het licht zagen, hadden dan de waardij van beschilderde planken! dát zekere, dát eenige wat aan een voortbrengsel der beeldende kunst waarde geeft, ontbrak er aan, zou er immer aan ontbreken, al had ik het honderdmaal opnieuw aangevangen.

»Niet spoedig verloor ik het geduld, en langen tijd worstelde ik tegen dat onvermogen, mij zelven altijd vleiende met de hoop, [135]dat ik het eenmaal overwinnen zou,—mij zelven bedriegende met de oorzaken van die mislukte pogingen, tot ik ten laatste na allerlei smartelijke ervaringen tot de zekerheid was gekomen, dat ik geen schilder was, en nooit iets anders noch iets beters zou kunnen worden in mijne kunst dan—een kopiïst!

»Nauwelijks had ik deze treurige ontdekking gedaan, of ik werd daarvan afgeleid door een diep harteleed, dat mij trof, waarin gij zoo oprecht hebt gedeeld, en dat gij getracht hebt te verzachten.

»De ziekte mijner moeder riep mij naar E. terug en dwong mij er te blijven tot haar afsterven. In de eerste droefheid vergat ik alles, mijn strijd, mijne nederlaag, alles; bij meer kalmte dankte ik God in mijn hart, dat zij, zij althans was heengegaan zonder iets van mijne kwellingen geraden te hebben, dat zij niet dan vreugdetranen over mij had gestort, en van mij gescheiden was met het volle vertrouwen op mijne goede vooruitzichten en op de zekerheid onzer spoedige verbintenis.

»Het kostte mijn gevoel veel haar in deze dwaling te laten, te versterken zelfs; maar het ware wreedheid geweest de lijdende, de stervende met de harde, koude waarheid te bezwaren; de teleurstelling harer illusiën zou haar toch niet meer krenken, zij van haar kant had alles gedaan wat in hare macht stond om mijne toekomst, om ons geluk te verzekeren zoo zij meende. Hare nalatenschap was niet zoo onbeduidend als ik reden had te wachten, en op dat kleine vermogen had zij haar verlangen gebouwd, dat wij zoo spoedig na haar overlijden als met onzen rouw bestaanbaar was, zouden trouwen. Toen ik haar die begeerte niet onvoorwaardelijk wilde inwilligen, op grond dat ik met u niet zoo eenvoudig zou kunnen leven als zij zich voorstelde, glimlachte zij rustig en sprak: »Och kom, Frits! een jongelui’s huishouding kost zoo heel veel niet; Claudine krijgt immers ook wel wat mee, als gij ’t eene en ’t andere samenvoegt met uwe verdiensten, waar gij nu alleen van leeft, zal het heel wel gaan.” Mijne verdiensten! Ja, voorwaar! die waren schitterend, maar de goede vrouw moest er zich in vergissen, dat is waar, want sinds ik mijn eerste geld had verdiend, sinds het jaargeld, voor mijne vrienden voor mij samengebracht, niet meer geacht werd mij noodig te zijn, en ik dus geheel op eigen wieken dreef, had ik haar nooit meer iets gekost, was het [136]mij zelfs mogelijk geweest haar van tijd tot tijd met een, klein geschenk te verheugen, als bewijs dat het mij goed ging en dat ik niets behoefde.

»Werkelijk had ik het geheim gevonden om van zeer weinig te leven en iets meer dan het volstrekt noodige te verdienen, slechts niet met mijne schilderijen, en hier lag hare vergissing. En ik die rondborstig van aard was, die eerlijkheid en oprechtheid als de noodigste eigenschappen van een man beschouwde, ik had mijne moeder misleid, ik had haar althans de waarheid verheeld, die zij niet giste! Hoe het mij mogelijk was?

»In eene groote stad vindt men soms hulpbronnen geopend, waarvan men zich in eene kleine zelfs geen denkbeeld kan maken. Onder kunstkoopers was ik spoedig bekend, als vaardig en gelukkig kopiïst. In het buitenland was vraag naar kopieën van oude meesterstukken uit bekende galerijen, en men wendde zich het liefst aan mij om ze te verkrijgen. Maar die arbeid wordt uiterst sober betaald, en om het tekort aan te vullen kopiëerde ik niet slechts schilderijen en teekeningen, maar zelfs muziek, maar zelfs handschriften, die voor de pers waren bestemd; dat laatste natuurlijk in het diepste geheim en in den nacht; de beste uren van den dag was ik in mijn atelier schilderend, worstelend met de kunst, maar de enkele schilderij, die het mij gelukte af te maken, bracht mij zelfs minder op dan de minste kopie; want de kunstkooper, die ze van mij nam om mij een dienst te bewijzen, die mij als hooge gunst werd toegemeten, maakte zijne berekening dus, dat het hem geen groot verlies kon zijn, zoo hij er mee bleef zitten. Ik geloof niet dat zulks het geval was, ik weet maar al te goed, dat de smaak van den gewonen liefhebber in ons land niet zoo ontwikkeld is, dat hij het gebrekkelijke kon zien van mijn werk, en ik kon nog lang genoeg teren in de opinie der menschen op mijn vroeger succes, vooral daar het nog gesteund werd door de kunsthandelaren, die belang hadden bij mijne voortbrengselen. Maar ter wille van dien dienst moest ik mij tevreden stellen met het weinige, dat zij mij toekenden, en daar ik er aan hechtte zoolang mogelijk het prestige van mijne reputatie te bewaren, liet ik mij villen zooveel men wilde, altijd in de hoop dat ik eens de positie zou kunnen beheerschen, en dien kunstmatigen goeden roep voor eene degelijke en door mijn werk zelf verkregene zou kunnen verwisselen. In het kleine [137]stadje E. kwam men natuurlijk niet tot het maken van deze onderscheiding, te meer daar de dagbladen en kunstjournalen toenmaals nog mee in ’t complot waren, dat er was gevormd om mij te doen mousseeren, zooals de geijkte term is. Uw vader zelf was niet beter op de hoogte dan het publiek, en daar hij voortdurend goede berichten las van mijn werk, kon hij zich niet voorstellen, dat een vermaard kunstschilder zooals ik in zijne oogen geworden was, die zuinig leefde en druk werkte, niet genoeg inkomsten zou hebben om eene huishouding op te zetten en een huwelijk aan te gaan met een meisje, dat nog bovendien vermogen aanbracht.

»Hij was getroffen, teleurgesteld, en verdacht mij zeker van koelheid jegens u, toen hij zag dat ik zijne voorstellen op dit punt van de hand wees na den dood mijner moeder; hij wilde zich uit zijn handel terugtrekken en met ons samen gaan leven waar ik goed vond!

»Inderdaad, Claudine! Mocht ik u aan zulk een vooruitzicht wagen? Mocht ik uw beider lot verbinden aan het mijne en uw vermogen tot het mijne maken, waar mijne geheele maatschappelijke positie op zoo bedriegelijke fondamenten rustte? Dat Claudine Verburg hare hand schonk aan een waardig kunstschilder, zelfs al was zijne fortuin nog niet gemaakt, dát kon er door, daarmee zou zij niet in de opinie zijn gedaald, en ware het tegengeloopen, zij had, fier en blijmoedig, lief en leed met hem kunnen deelen; maar ik was nu eenmaal geen waardig schilder, ik begon reeds de hoop op te geven het eenmaal te zullen worden. Mijn ongeluk was dat ik wist wát ik wilde, zonder het te kunnen volbrengen; mijne mismoedigheid en wantrouwen in mij zelven namen toe met iedere mislukte poging. Ik werd schuw en beschroomd, waar anderen in mijne plaats verwaten en stoutmoedig voortgegaan zouden zijn. Want ik had zeker succes; zij die belang hadden bij mijne voortbrengselen, wisten het voor mij staande te houden; maar het eenige succes wat voor mij zelven het kenmerk kon zijn van de verdienste,—de vraag naar mijn werk door ware kunstkenners, zonder kunstmatige hulpmiddelen,—dat succes bleef uit sinds het meer en meer bleek dat mijn werk oorspronkelijkheid ontbrak en niets was dan eene flauwe nabootsing van de schilderijen mijns meesters, van wiens groote kwaliteiten ik een zwakken weerschijn, van wiens gebreken ik de [138]charge gaf. Van toen aan lieten ook de kunstbeoordeelaars in de dagbladen mij zinken, tenzij ze er hunne redenen voor hadden om mij zoo van tijd tot tijd als »den gevierden” aan te duiden. Ik zelf wist beter dan iemand wat er van was, en daarom voelde ik het zoo levendig: tot den kopiïst, tot den poveren schilder, die bij gratie voor spotprijzen zijne moeielijk verkregen voortbrengselen afzette,—tot den ongelukkigen Frits Millioen, in wien men zich bedrogen had, en die nu de bittere vruchten van die vergissing en van zijn zelfbedrog begon te smaken, die voorzag, dat ze hoe langer hoe menigvuldiger, hoe langer hoe wranger zouden worden, die voorzag dat het kunstmatige samenstel, waarop zijn kunstenaarsbestaan nu nog rustte, bij den eersten schok den besten ineen zou storten en hem in het niet zou doen terugzinken.... erger! hem der bespotting prijsgeven,—tot dezen paria der maatschappij mocht Claudine Verburg niet neerdalen zonder zich weg te werpen, zonder al de rampzalige gevolgen van die onvoorzichtigheid te dragen. Ik althans wilde geen oorzaak worden dat zij er zich aan blootgaf; uw vader, wien mijne weigering om aan zijne voorstellen gehoor te geven, onverklaarbaar voorkwam, gaf er eene verklaring aan, die hem de waarschijnlijkste scheen en drukte die uit met zekere bitterheid, die ik lijdzaam verdroeg.

»Ik had wijzer gehandeld, meer oprecht en voorzichtig zeker, zoo ik hem toen reeds een volkomen inzicht had gegeven van mijn geheelen toestand, maar hoewel hij mij verweet, dat ik u niet genoeg liefhad; mijne liefde voor u was juist zóó vurig, dat ik u nog niet kon opgeven; en hem alles blootleggen, ware geweest afstand van u te doen voor altoos!

»En juist waar de kunst mij ontzonk, was er voor mij een nieuwe grond tot hoop ontstaan, dien ik eerst wilde beproeven, en die mij de kans scheen te bieden, u eens tot de vrouw van een vermogend man te maken, al was die man dan juist niet meer een geacht kunstenaar!

»Gij herinnert u, mijne lieve, dat ik als een instinctmatigen afkeer had opgevat tegen alle speculatiën, planmakerijen, industrieele ondernemingen en wat dies meer zij; het zekere dat men bezit te wagen om het onzekere te winnen, was mij altijd als eene roekeloosheid voorgekomen, die niemand minder plegen mocht dan ik zelf. Met niets te doen dan rustig zijne rente te [139]verteren, had mijn vader een welgesteld burger kunnen blijven; hij wilde millionair worden en anderen rijk en gelukkig maken; gij weet wat er het gevolg van geweest is. Zijn zoon behoorde althans door zijn voorbeeld geleerd te zijn. Ook zoolang ik mij nog wiegen kon in de gouden droomen der kunst, was niets mij zoo ver en zoo vreemd als de gedachte, dat men geld kon winnen door geld te wagen. Geld verdienen met mijn werk was mijn eenige wil en wensch.

»Maar men leeft niet straffeloos in eene groote koopstad, waar verbazende fortuinen in één beursuur worden gewonnen of verloren, waar men dagelijks hoort van arme sukkels, die zonder iets te wagen, daar ze eigenlijk niets bezitten, plotseling tot fortuin komen door een gelukkigen greep in de fondsen; men leeft niet straffeloos in eene lucht, die met de speculatiekoorts is verpest; men ondergaat er den invloed vanzelfs eer men het weet; licht vatbaar was ik niet en zeker zou ik aan dien invloed weerstaan hebben, zoo ik meer gerustheid had gehad op de toekomst van mijn werk, en zoo ik niet: de zoon van mijn vader ware geweest. Mijne moeder was in ’t bezit gebleven van de papieren, waarin deze zijne grootsche ontwerpen had neergelegd en die hij altijd met zekere plechtigheid zijne schatten noemde; als knaap had belangstelling, met een tintje nieuwsgierigheid gemengd, mij er wel eens naar doen hunkeren die in te zien, maar mijne goede moeder wilde ze mij niet overgeven vóór mijne meerderjarigheid, daar zij oordeelde dat ik tot volle rijpheid des verstands moest gekomen zijn, eer ze mij waagde aan de verzoeking, die zij achtte dat er ook voor mij in schuilen kon. Daar ik begreep dat zij er aan hechtte, als aan de reliquiën van den altijd geliefden man, liet ik ze haar, zelfs toen mijn leeftijd mij het recht gaf ze op te vorderen. Destijds dacht ik wel niet, dat ze voor mij ooit andere waarde konden hebben dan die eener aandoenlijke gedachtenis.

»Eerst ná den dood mijner moeder kwamen zij in mijn bezit, niet zonder tegenkanting van den heer Verburg, die ze, nog mijn voogd zijnde, ten vure had bestemd, en die, terwijl hij mij in ’t beredden der zaken behulpzaam was, met leedwezen zag dat ik ze behouden en meenemen wilde.

»Waartoe?” vroeg hij misnoegd, »waartoe u te wagen aan de verleidelijke voorstellingen, die daarin werden neergelegd; het [140]zijn toch niets anders dan zeepbellen, die uiteenspatten als men ze aanraakt!”

»Welnu! dan kunnen ze mij immers ook niet schaden!” wierp ik hem tegen.

Allemaal jammerlijke misrekeningen, planmakerijen zonder uitkomsten; uw vader was een onpractisch man,” mompelde hij en keerde mij knorrig den rug toe, daar hij zag dat ik ze zorgvuldig bijeenverzamelde en wegsloot. Terwijl uw vader protesteerde had ik ze alleen terloops ingezien en ik had ook geenszins het voornemen er nadere kennis van te nemen, al wilde ik ze als dierbare relieken met eerbied bewaren.

»Maar te Amsterdam weergekeerd, bedroefd over mijn verlies, ongerust over mijne toekomst, gedrukt nog daarenboven door de overtuiging, dat ik van den heer Verburg in zekeren onmin gescheiden was, daar ik zijne schikking, hoewel die den innigsten wensch van mijn hart te gemoet kwam, niet had willen aannemen, zat ik op mijne eenzame kamer, in zóó diepe zwaarmoedigheid neer, voelde mij daar zóó alleen, zóó verlaten, dat ik verstrooiing zocht tot iederen prijs.

»Menschen opzoeken, och! de barmhartigsten onder hen tasten u meestal juist in de pijnlijkste wonde; zoogenaamde uitspanningen, ach, de liefelijkste muziek maakt mij diep zwaarmoedig als ik haar niet met een vroolijk gestemd gemoed kan aanhooren. Uit allerlei oorzaak geïsoleerd van mijne kunstbroeders, had ik geen enkelen vriend onder hen; ik had de gewoonte en ook de zelfbeheersching gehad om mijne zorgen en strijd te verbergen onder uiterlijke opgewektheid, en ik wilde ook nu geen voorwerp van hunne meewarigheid zijn. Evenmin kon ik, onder den slag mijner diepe moedeloosheid, zoo terstond mijn gewone avondwerk opvatten. Boeken! maar ik las zonder te weten wat, ik dacht aan wat anders, en ik verzonk opnieuw in mijn eigen leedgevoel. Ik moest iets zoeken dat mij als uit mij zelven trok, dat de geheele aandacht vorderde van hoofd en hart; »zoo ik nu kennis maakte met de nalatenschap van mijn vader, zooals hij zelf die papieren altijd noemde, dit althans zal mij inspannen. Ik zal mij verdiepen in het pijnlijk verleden en alzoo mijn leedgevoel van heden overwinnen door er mee te strijden.” Ik ving aan met zekere bevooroordeeldheid. Ik had er te veel tegen hooren zeggen, te veel door geleden om ze met onbevangenheid in te zien, of geloof te hechten [141]aan de verzekeringen van den schrijver zelven, dat ze onberekenbare waarde hadden. Maar toch ik las met al den ernst der kinderlijke piëteit, en welhaast werd ik getroffen door de juistheid en de klaarheid, waarmee alles uiteen was gezet; van enkele ontwerpen zelfs sprong mij de uitvoerlijkheid in het oog juist in onzen tijd. Ik begreep nu dat mijn vader werkelijk een man van buitengewonen geest moest geweest zijn, maar dat hij gedwaald had in het oogenblik van de toepassing zijner theorieën. Het had hem ontbroken aan medewerking, aan hulpmiddelen om zijne plannen tot rijpheid te brengen, en dies ondanks had hij ze toch doorgezet, bijgevolg met slechte uitkomst, maar dat bewees hunne gebrekkelijkheid nog niet! Neen, mijn vader was geen onpractisch mensch, maar hij was te voorbarig geweest en te hartstochtelijk. Hij had volharding maar geen geduld.

»Ik zag duidelijk, dat, hetgeen in zijn tijd onbereikbaar was, ongerijmd moest schijnen, nu zeer wel zou zijn te verkrijgen, dat veel daarvan, hoewel langs anderen weg verkregen, in onze dagen reeds tot banale waarheid was geworden, reeds in algemeen gebruik was geraakt, wat men in de zijne als dwaze hersenschim had bespot. Niet dien avond alleen, maar een groot deel van den nacht hield ik mij met deze lektuur bezig; zoo boeide zij mij, zoozeer raakte ik er in verdiept, zoo geheel mee vereenzelvigd, dat het mij onbegrijpelijk voorkwam hoe ik zoolang had geleefd zonder dit alles te zien, wat mij nu klaar voor oogen lag, zonder te raden wat mij hier werd voorgelegd. Als een licht ging mij op over mij zelven. Hier lag mijne roeping, hier de werkkring die mij paste; in deze dingen kon ik leven, daarmee kon ik vooruit komen: ik moest industrieel, ik moest man van zaken worden, ik moest tenuitvoerleggen wat mijn vader had uitgedacht, ik voelde mij als met nieuw leven bezield, ik vergat alle mijne smarten, mijne zorgen, ik die mij sinds lang zoo klein, zoo in de engte beklemd wist, zag mij plotseling als in de ruimte gezet, en of mij vleugels waren aangeschoten nadat ik lang op de aarde had rondgewriemeld! De geest van mijn vader was in mij gevaren door zijn woord, door zijn schrift. Frits Millioen! Frits Millioen! klonk eene stem als ter waarschuwing mij tegen. Welnu, ja! die ben ik, die ben ik, daar draag ik roem op, ik ben de zoon van mijn vader, maar Frits Millioen kan geen schilder zijn, ziedaar de hindernis! [142]

»Ik droomde dien nacht als vanzelf spreekt in mijn korten en zwaren slaap van gouden wolken, die zich voor mij openden en van dorre lauweren, die ik met den voet ter zijde stiet. Maar des morgens bij ’t ontwaken zag ik den schildersezel voor mij, waaraan ik was vastgeklonken! En waarom dan toch? vroeg ik mij zelven. Zij, die zich met de regeling van uw lot hebben belast, en die meenen aanspraak te hebben op uwe dankbaarheid, omdat zij zich ongevraagd beijverden om u dezen onzaligen dienst te bewijzen van u aan het martelaarschap der kunst toe te wijden: deze zullen zeker van ondank schreeuwen, zoo ik met versmading van hunne vermeende rechten, voortaan mijn eigen weg volge; maar, als ik hen nu triomfantelijk bewijze, dat zij zich in mijne roeping hebben vergist? Ben ik als man dan tot levenslange onmondigheid veroordeeld, omdat men den zestienjarigen knaap giften en gunsten heeft opgedrongen, die hij niet had gevraagd? Moet ik welvaart, levensgeluk, alles, alles ten offer brengen, om aan hunne verwachtingen te beantwoorden, die ik toch niet kan voldoen, om hunne profetieën te bewaarheden, die toch blijken zullen valsche geweest te zijn? Neen! Neen! dat is meer dan menschen van een mensch mogen vergen, meer dan een mensch voor zijns gelijken behoeft te doen. De meesten dier vroegere »weldoeners” waren daarbij niet meer in leven; aan hunne schim behoefde ik toch waarlijk mij zelven niet te offeren, maar terwijl ik daar zoo bezig was mij van alle die banden los te maken, rees het beeld van uw vader voor mij op; als dat van den vertoornden Neptunus, die de baren stilt! Hij was de levende, onverzettelijke hinderpaal in mijne nieuwe plannen. Hij, die mij vaderliefde, vaderzorge had betoond, mocht niet zoo bitterlijk door mij bedroefd worden als ik vooruit wist, dat hij het zijn zoude, zoo ik het penseel neerlegde, dat hij den tooverstaf achtte, waarmee nòg voor mij goud en glorie te winnen waren, om de plannen ten uitvoer te leggen van den door hem zoo gewantrouwden, zoo geminachten dweper, als hij mijn vader achtte.

»Ik voorzag dat hij in zijne teleurstelling, in zijn toorn mij een ondankbare zou noemen en mij de hoop zou ontzeggen op uwe hand! Wat gij zelf zoudt zeggen, ik durfde het nauwelijks indenken; er was reeds te veel reden, om hetgeen ik beproeven wilde, met de diepste geheimzinnigheid te omsluieren. Beproeven wilde ik het toch, maar vóór ik op gelukkige uitkomsten kon [143]wijzen, moest ik die proefnemingen geheim houden voor mijne vrienden als voor mijne vijanden; en tot zoolang hield ik mij oogenschijnlijk aan de kunst; bij mislukking zou de erbarmelijke schilder althans zijn roemloos brood hebben, al kon hij u niet aanbieden dat met hem te deelen!

»In de eerste plaats was er geld noodig. Het kleine vermogen mij door mijne goede moeder nagelaten, was onder mijne berusting; ik kon er over beschikken, zonder dat ik er met iemand over behoefde te raadplegen; kon ik het beter besteden, ook in haar geest beter, dan door de nagedachtenis van mijn vader recht te doen en der wereld te bewijzen, dat hij geen dwalend warhoofd was geweest, maar een scherpzinnig, een vindingrijk man, in verlichting en kennis zijn tijd een kwart eeuw vooruit? Welk een triomf zou dàt zijn voor zijn zoon, zoo het dezen gelukte haar tot die erkenning te brengen.

»Maar vooreerst mocht die zoon zelf niet op den voorgrond treden. Zijn naam reeds zou aan het doel, dat hij wilde bereiken, schade hebben gedaan; daarenboven een schilder, wie hij ook ware, die zich met zaken bemoeide en als industrieel optrad, zou ter weerszijden mistrouwd worden. Ik moest dus een associé hebben, die als prête nom voor mij optreden en handelen kon.

»Ik twijfelde niet of er zouden zich in eene handelsstad als Amsterdam genoeg lieden opdoen, geschikt en gewillig om deze verbintenis met mij aan te gaan; maar ik had de lantaren van Diogenes wel willen leenen, om den rechten man te vinden, want met een ongetrouw of ook slechts onvoorzichtig deelgenoot, wien ik opening moest geven van het geheele ontwerp en aan wien ik vooreerst alles moest overlaten, liep ik groot gevaar van bedrogen en ter zijde geschoven te worden, zoo er winsten te deelen vielen.

»Toch had ik het geluk te vinden wat ik zocht. Een jonge Vlaamsche beeldhouwer, die zich te Amsterdam had neergezet en met wien ik op een vriendschappelijken voet stond, deelde mij mede dat hij een broeder had die in de nabijheid van Antwerpen eene fabriek had opgezet, waarbij de toepassing van mijns vaders stelsel zeer goede diensten zou kunnen doen, dat hij reeds goede zaken deed en niet ongenegen zou zijn die verder uit te breiden en de proef te nemen van de door mij aan te wijzen verbeteringen. [144]Onder den schijn van een kunstreisje naar Antwerpen te maken, trok ik derwaarst, en na mij van zijne soliditeit overtuigd te hebben, gaf ik hem opening en inzage van het bedoelde plan; hij juichte het toe en nam aan het in werking te brengen, hij zou daartoe eene gelijke som inbrengen als die ik er voor overlegde, hij bedong zich alleen zekere voordeelen boven die welke ik zou genieten, daar hij alle moeite en bezwaren der uitvoering op zich nam en nog bovendien den naam zou dragen en de verantwoordelijke persoon was. De geheime vennootschap werd notarieel bekrachtigd en gewettigd. Zoo ik u dit alles dus omslachtig mededeel, mijne lieve! is het opdat gij van mij weten zoudt, dat ik niet lichtvaardig de spaarpenningen mijner moeder en ons beider vooruitzichten op het spel heb gezet, dat ik met kalmte en goed overleg alle maatregelen en voorzorgen heb genomen, die mij tegen bedrog waarborgden. Maar ’t is een mensch niet gegeven in alles te voorzien, en er zijn rampen die men niet voorkomen kan.

»In den aanvang ging alles goed, nauwelijks was er een half jaar verloopen, of ik kreeg zóó gunstige berichten van de onderneming, dat ik u opgeruimde brieven kon schrijven, die hoop gaven op eene spoedige vreugdevolle overkomst. Bij het einde van het eerste jaar der associatie, was er een batig saldo verkregen, ondanks al de kosten die het in werking brengen van het nieuwe stelsel had vereischt. Mijn associé stelde voor die winsten aan te wenden tot uitbreiding der zaak op grootere schaal, waardoor wij het uitzicht kregen dat zij in ’t volgende jaar belangrijke voordeelen zou opleveren. Ik kon niet anders dan dit voorstel toejuichen, en ik zag het oogenblik naderen waarop ik uw vader zou kunnen verrassen met de verkregene uitkomsten en u, met den prachtigen kanten bruidsluier, dien Madame Verkouteren, de vrouw van mijn compagnon, op zich genomen had voor mijne aanstaande te bestellen in eene der voornaamste kantfabrieken te Brussel! Onder zulke vooruitzichten opende zich voor mij het jaar dertig—aan het eind van dat jaar hoopte ik al die schoone voorstellingen verwezenlijkt te zien, maar helaas! toen wij 25 Augustus hadden beleefd, brak de opstand uit die omwenteling is geworden, oorzaak van allerlei rampen, allerlei verwarring, allerlei verraad. Verkouteren, geheel voor zijne industrieele onderneming levende, had niets voorzien, toen hij [145]op eens bemerkte dat zijn eigen volk mokte en samenschoolde en welhaast hem tegentrad, met hooge woorden, met ongerijmde en onredelijke eischen, waaraan hij noch kon, noch wilde voldoen. Toen werd hij orangist gescholden, men viel op hem aan; met enkele getrouwen verdedigde hij zich zoo goed hij kon, maar op zijn afgelegen dorp en bij de algemeene bandeloosheid was er noch aan bijstand van krijgsmacht, noch aan dien van hooger gezag te denken; dat wisten de woestelingen heel goed, zij mishandelden hem en de zijnen, plunderden zijn huis, vernielden er alles wat zij niet wilden of konden medenemen en eindigden met de fabriek in brand te steken, terwijl de zegevierende bende de zwermen leegloopers en roovers gingen versterken, die onder de leuze van de »liberteit” het platteland afliepen en schade deden tot aan de zaak zelve die zij zeiden te verdedigen! De ongelukkige Verkouteren overleefde de vernietiging van zijne bezittingen maar eenige uren. Ik was met dienzelfden schok geruïneerd. Ja! ik had rechten, maar zelfs al had ik die in deze oogenblikken kunnen doen gelden, wat zou het mij gebaat hebben? Op brandschade was gerekend, maar op zulke totale verwoesting door oproer, waarbij zelfs de boeken, zelfs de schuldbrieven die er in kas waren, onder gejuich in ’t vuur waren geworpen! Wie had zich daartegen kunnen wapenen! Zijn broeder schetste mij den beklagenswaardigen toestand waarin de weduwe met haar gezin zich bevond, en hoewel hij geen lust had partij te kiezen voor eene revolutie, die begon met hem zulk een slag toe te brengen, achtte hij zich toch gehouden zijne zuster te hulp te snellen; hij verliet Holland in allerijl en zocht over de grenzen te komen, eer dat volstrekt onmogelijk werd. Daar lag dan mijne pasgebouwde fortuin als in rookende puinhoopen in de verte; en ik die alles had opgeofferd, kon mij niet weer van dien val herstellen, bij volkomen gemis van de middelen om haar elders op te bouwen. Na zulk eene uitkomst, al liep er geen waaghalzerij onder, kon ik niets meer aan uw vader bekennen. Mismoediger dan ooit, onmachtig om voortaan weer iets te ondernemen, sukkelde ik maar weer met schilderen voort, doch de tijd was voorbij dat een prikkel van buiten: aanmoediging, bestellingen, van welken aard dan ook, mijne slappe handen tot den arbeid kwam sterken. In den laatsten tijd met de gewisheid eener aanstaande lotswisseling, [146]had ik mij geene moeite meer gegeven de relatiën aan te houden, die mijn kunstmatig succes hadden daargesteld, en uit goedwilligheid of belangzucht nog opgehouden hadden. Ik leverde bijna niets meer af en werkte, als ik werkte, met zooveel achteloosheid en oppervlakkigheid, dat er eene grootere mate van gedienstigheid toe noodig was dan die waarop ik voortaan kon rekenen, om zulk werk te prijzen, aan te nemen. The decline and fall van den eens zoo veelbelovenden jongen schilder werd dan ook luide aangekondigd; men had mij opgegeven, voortaan zou men van mij zwijgen; dit was mij levend dood verklaren. De enkele kunstbroeder, die zich nog wel eens in mijn atelier had vertoond, stond verbaasd over mijn achteruitgang; ik zag het hem aan, al ontzag zijne barmhartigheid zich ook, het mij ronduit te zeggen. Ik moedigde niemand aan om weer te komen. Mijn meester, dien ik sinds zijne terugkomst van zijne reizen niet meer had durven bezoeken, hoorde van anderen, zeker niet op het gunstigst, hoe het met mij ging en toen ik hem eens bij toeval ontmoette, wendde hij zich met een misnoegd hoofdschudden van mij af. Hij vergaf het mij niet dat hij zich zoo in mij vergist had, hij vergaf het mij niet dat ik mijn »veelbelovend talent” zoo roekeloos had verwaarloosd! O! had hij alles kunnen weten, hij zou mij zachter beoordeeld hebben. Ik heb schuld, ik erken het met smart, met schaamte, voor u het eerst, mijne Claudine! die door mijne schuld hebt geleden, nog lijdt als ik moet vreezen, maar het is niet die schuld die men meent! De zucht tot geldwinnen door geld te wagen, was nu eenmaal in mij opgewekt; bij de behoefte om nog iets meer te verdienen dan de ellendige penning die ik nu nog als veracht kladschilder, als kopiïst kon machtig worden, wist ik de verlokking niet te weerstaan, tegen wier bedwelming ik mij vroeger zoo veilig achtte. Ik waagde mij aan het gevaarlijk fondsenspel, maar altijd in kleine proporties, daar ik te gemoedelijk was om te wagen wat ik niet zou kunnen betalen. Voor dit spel ontbrak mij de stoutheid der gewetenloosheid. Mijne winsten balanceerden zoo wat mijne verliezen, maar tot belangrijke voordeden kwam het met mij nooit.

»Zoo bracht ik den ganschen winter door. Gij kunt beseffen hoe weinig ik mij gestemd voelde om tot u te komen onder deze omstandigheden, en waarom ik niet of nauwelijks meer van mij [147]hooren liet; behalve de ontstemming die zich als vanzelf aan ieder mijner brieven had moeten mededeelen, kwam ook nog deze bijgedachte: u langzaam te ontwennen aan de hoop, u langzaam te gewennen aan het denkbeeld eener scheiding, die ik voorzag dat komen moest, u zoo het nog zijn kon te genezen van eene onvruchtbare genegenheid, opdat zij u niet al te bittere tranen zou kosten.

»Zoo stond het met mij, toen ik in den aanvang van Maart een zeer dringend en misnoegd schrijven ontving van den heer Verburg, waarin hij pertinent van mij eischte dat ik mij verklaren zou omtrent mijn huwelijksplan. Hij verlangde dat het binnen den kortst mogelijken tijd zou doorgaan en beloofde mij daartoe zijne materieele hulp. Minder dan ooit was ik in staat en gerechtigd om deze verbintenis aan te gaan, die hulp aan te nemen. Ik antwoordde ontwijkend en verlangde uitstel. Te sterker drong hij er op aan dat ik te E. zou komen om hem opening van mijne zaken te geven, die hij achtte beter te staan dan ik voorwendde; hij zelf had mij belangrijke mededeelingen te doen. Toen besloot ik, hem met alles bekend te maken en na volkomene oprechtheid mij geheel aan zijne uitspraak te onderwerpen, maar daartoe te E. komen ging niet; ingeval van het afbreken onzer betrekking, dat op mijne bekentenissen volgen moest, als ik maar al te zeer vreesde, was het tegenover u beter dat ik niet weerkeerde. Ik stelde hem dus eene samenkomst voor op eene derde plaats, werwaarts hij zich meermalen voor handelszaken begaf; verwierf ik dan niet zijne vergiffenis na mijne volkomene belijdenis, zooals ik vreesde, dan waart gij althans niet blootgesteld aan ’t gebabbel en de uitleggingen onzer bemoeizieke kleinzielige stadgenooten, en ook.... u weerzien, om u voor goed te verliezen, ik kon het niet! Maar uw vader verkoos niet in dit voorstel te treden. Hij antwoordde kortweg, dat hij niet zag waarom ik niet te E. zou komen als ik het eerlijk met u meende; zoo niet, dan was er geene reden om u en hem langer op te houden en dan was het beter de verbintenis te verbreken hoe eer hoe beter! Op zulk een schrijven kon ik niet antwoorden dan met volledige biecht, maar ik kon tegelijk niet nalaten hem opmerkzaam te maken op de welgelukte onderneming met Verkouteren, die alleen door de tijdsomstandigheden tot mijn nadeel was gekeerd. Ik hoopte hem te overtuigen dat althans deze uitvinding van mijn [148]vader niet alleen uitvoerlijk was, maar ook vruchtbaar zou zijn; dat het mij alleen aan de fondsen had ontbroken om de proefneming opnieuw in Holland te hervatten, die in België goede voordeelen had opgeleverd. Met vijftig duizend gulden, ik was in staat die berekening met gewisheid te maken, konden wij te E. of elders doorzetten wat reeds de vuurproef der practijk had doorgestaan! Maar zijne verbolgenheid dat ik mij onderstaan had, nevens de kunst en zonder zijne voorkennis mij met dergelijke ondernemingen in te laten, was zoo heftig dat hij dit belangrijke voorstel niet eens in overweging nam. Hij antwoordde per omgaande, dat hij zijn gegeven woord terugnam, en de vrijheid begeerde voor zijne dochter, wier lot hij niet wilde vertrouwen aan een man, die zich met planmakerij en windhandel inliet! Welnu, hij had van zijn standpunt volkomen gelijk; ik had het zelf al zoolang gevoeld dat ik niet het recht had uw leven te verontrusten door het aan mijne onzekere toekomst te verbinden. Ik begreep wel dat uw hart niet zou instemmen met dien eisch, dat daar nog wel eene stem voor mij zou pleiten; maar daar ik zelf terugschrikte bij het denkbeeld, dat gij ooit een leven van armoede en ellende met mij zoudt deelen, dat ik u, U het lot mijner moeder zou bereiden,—daar de dankbaarheid, die ik uw vader schuldig ben voor zijne vroegere weldaden en vriendschap, mij verplichtte eerbiedig te berusten in elke beslissing die hij nam, hoe hard mij die ook vallen moest,—antwoordde ik kort en, zooals ik geloof, kalm en waardig, dat ik mij onderwierp aan zijne uitspraak en het mijne wenschte te doen om ook u te stemmen tot berusting in eene scheiding die noodzakelijk was geworden, al hadden wij elkander te lief om uit ons zelven tot de erkenning dier noodzakelijkheid te komen; alleen verzocht ik hem als een laatste gunstbewijs u mijn dagboek te doen toekomen, nevens dit schrijven dat er als de toelichting van is; dat u in staat zal stellen mijn geheele leven zoowel naar de uiterlijke daden als naar de innerlijke bewegingen mijns harten te overzien. Ik twijfel niet, of de heer Verburg zal mij die gunst, u dien dienst bewijzen, want alleen door alles te weten, zult gij getroost zijn, zoo niet verheugd, dat uw leven niet aan het mijne werd vastgeschakeld voor altijd. Zonder de toestemming, zonder de uitnoodiging uws vaders, zal ik u na dezen nooit meer schrijven, nooit meer zien. Wat het mij kost, mij zelven deze verplichting [149]op te leggen, zult gij voor en met mij voelen. Maar het moet zijn, en daarom is het beter met een snellen, scherpen slag af te snijden wat niet meer bijeen kán blijven, dan onder afmattende marteling langzaam te verbloeden. Nu de wond nog versch is, zult gij niet aan hare genezing gelooven; maar die zal volgen, geloof mij, en daarna.... wat zal het daarna zijn, ik wil, ik kan, ik mag het nu niet indenken; ik zeg alleen uit de volheid van mijn hart: »Wees gezegend! Word gelukkig! Bekommer u niet over mij en mijn lot; zoo het u mogelijk is, tracht mij te vergeten; ik heb in de laatste jaren zoo weinig plaats ingenomen in uw uiterlijk leven, dat ook de innerlijke scheiding wel ras volbracht zal zijn. Vergeet de smart, de onrust, de onzekerheid, waarmede ik uwe jeugd mijns ondanks verbitterd heb, dat zal mij het zekerste bewijs zijn uwer vergiffenis! Op die uws vaders durf ik vooreerst niet hopen; eenmaal zal hij mij met meer verschooning beoordeelen, als de storm van zijn toorn bedaard zal zijn, als hij uw lot verzekerd ziet op zulk eene wijze als zijne vaderzorge het veiligst acht!

»Nu hij alles van mij weet, zou uw vader mij nooit meer tot zijn schoonzoon willen hebben, zelfs niet al keerde zich de kans van het lot mij ter gunste. Gij, gij kent uw plicht jegens hem niet minder dan ik. Vervul dien, al moest ook gij er onder lijden; gedaan te hebben wat men moet is een voldoening, die menige diepe smart verzacht. Wie tegen den strijd van het leven opziet, heeft ook geen recht op de overwinning.

»Stel u mij niet voor als een die in wanhoop tot vertwijfelde, tot schuldige stappen zou kunnen komen. Ik heb kracht gekregen om het leven met nieuwen moed op te vatten, nu van gansch andere zijde. Uit de schipbreuk van mijn geluk, van mijne liefste wenschen heb ik toch nog iets kostbaars gered, mijne onafhankelijkheid. Ik durf nu openlijk met de kunst breken, ik durf nu mij zelf zijn; ik geef zelfs de hoop niet op, eenmaal mijn vaders nagedachtenis recht te laten weervaren; maar het is nu geen tijd voor ondernemingen van welken aard ook, en mijn tijd is het allerminst; ik moet met alles breken, wat mij vroeger bond, ik moet met alle gewoonten, met alle herinneringen breken. Ik heb noodig mijne kracht te versterken en afleiding te zoeken in een bont en woelig leven. Het is daarbij een tijd, waarin ieder, die gezonde armen heeft ze uit den mouw moet steken, om het vaderland [150]te dienen. Ik neem het geweer op den schouder en trek als vrijwilliger naar de grenzen! Er over, zoo ik hoop, als de Koning en de Prins van Oranje woord houden! Behalve de algemeene grieven heb ik mijn persoonlijken wrok tegen dat muitergebroed, dat mijne fortuin tegelijk met de welvaart van ons oud Nederland heeft te gronde gericht.

»Nu ik u moet opgeven, heb ik niets meer te verliezen dan het leven; maar wees gerust, ik zal niet in woeste vertwijfeling den dood zoeken; slechts zal ik strijden als een die op niets behoeft te zien dan op de overwinning, en die de gevaren niet telt.

»De laaghartige Belgen, die nu de Hollanders lafaards schelden, omdat zij, gehoorzaam aan hun plicht, niet als bandelooze horden op hen uitvallen, zullen hoop ik nog wel eens anders praten als ons maar de gelegenheid wordt gegeven te toonen wát wij zijn.

»En nu, Claudine, mijne Claudine, voor het laatst vaarwel! Ik heb boven alles behoefte aan uwe vergiffenis, uwe vergiffenis dat ik uw hart aannam, uwe vergiffenis dat ik u afsta eer gij zelve uwe vrijheid hebt gevraagd. Schenk mij die vergiffenis met een enkel woordje, het zal mij tot onuitsprekelijke verlichting zijn en alle goedheid en trouw, die gij mij betoond hebt, bekronen; ach! dat het zóó tusschen ons moest eindigen! Wee mij, dat ik niet ben geworden wat men van mij wachtte; wee mij, dat men zich in mij heeft bedrogen; de vergissing komt mij duur te staan!

»En nu, vaarwel, vaarwel, Claudine! denk een enkele maal met deernis en zonder bitterheid, zoo het zijn kan, aan uw Frits, uw armen Frits Millioen!”

III.

Destijds kon ieder jongmensch in de zuidelijke provinciën, die van strijdlust werd aangegrepen, die eerste ingeving volgen zonder eenige hindernis; hij had alleen maar zijne werkplaats of zijn atelier te verlaten, een snaphaan over den schouder te leggen of een sabel over zijn blauwen kiel te hangen en hij had het radikaal om zich bij eene burgerwacht te voegen, zonder dat iemand verdere navraag deed; maar in ’t gezegend Noord-Nederland, [151]waar nog de wetten werden geëerbiedigd en de orde bleef heerschen, waren dergelijke plotselinge besluiten niet even snel ten uitvoer te leggen als zij werden gevormd. Men kreeg te doen met allerlei voorschriften, bepalingen, reglementen, uitgevaardigd met de wijze bedoeling om verwarringen te voorkomen en overijlingen te keer te gaan, maar die op iemand die haast heeft de uitwerking moeten doen van zoovele dwarsleggers, welke hem bij iederen voetstap in den weg worden gelegd.

Frits Rosemeijer althans ondervond dit toen hij aan zijn voornemen om met de Amsterdamsche vrijwilligers uit te trekken, gevolg wilde geven; dat ging maar zóó niet.

Er moesten akten gepasseerd, bewijzen geleverd, formaliteiten in acht genomen worden, die maar niet zóó voor de hand lagen, en die hij alleen kon verkrijgen door middel van ’t bestuur zijner geboortestad. Wie eenigszins bekend is met de omslachtige wegen en den tragen gang der bureaucratie, althans toen alles nog op de oude verroeste schroeven draaide, kan zich voorstellen dat het ongeduld van Frits, die maar één wensch had: al het verledene te ontvluchten en dan aan, mocht het zijn over de grenzen te komen, zich moeielijk kon schikken in den traditioneelen slakkengang der stedelijke ambtenaren die de onmisbare stukken moesten stellen, kopiëeren, op zegel brengen, teekenen, in couvert sluiten en ten laatste afzenden, met eenig verwijl tusschen ieder dier verrichtingen!

Zelf naar E. te gaan, zich aan ’t stadhuis te vervoegen en daar alle inlichtingen te geven en te vragen; den ijver der beambten aan te vuren door alle gebruikelijke middelen, dat was zeker de kortste en zekerste weg, maar men verklaart zich zijn tegenzin om dien in te slaan.

Toch had hij niemand die in dezen voor hem tusschenbeide kon treden. Zijn voormaligen voogd kon hij thans geene diensten meer vergen, en hoewel hij in zijne geboortestad genoeg kennissen had, was hij van allen zoozeer vervreemd, dat hij niet eens wist wie hunner er nog woonde en waar hij ze had moeten zoeken. Na den dood van dominé Willems had hij er geen vriendenhuis meer dan dat der Verburgs, en sinds het overlijden zijner moeder had hij het stadje met opzet gemeden en er alle betrekkingen afgebroken; hij had dus niemand aan wien zich te wenden, en besloot dus maar om den zwaren tocht zelf te doen, [152]die zoo snel en heimelijk moest geschieden als eenigszins mogelijk was, opdat Claudine er geene kennis van zou krijgen, om haar leed en ergernis te besparen. Had hij zich den bitterzoeten, troost van een afscheid ontzegd, om haar en zich zelven niet zwak te maken, hij voelde zich ook nu sterk genoeg tot zelfverloochening om niet voor de verlokking te bezwijken.

»Wie het zich nog kan herinneren, weet dat het jaar 1831 een heerlijke lente schonk als wilde de natuur door hare liefelijkste gaven protesteeren tegen de zorgwekkende krijgstoerustingen der menschen. Met waarheid zong destijds een dichter:

En zie! daar leven klont en kluit,

Daar breekt het winterkoren uit,

En ’t eerste groen versiert de velden,

Ofschoon de zaaier wijd van hier

De rangen vult van Hollands helden

En ’t kouter neerlei voor ’t rapier!

En hoor! daar lokt in ’t bloemprieel

Ons ’t minnelied van filomeel

En doet het zang’rig woud verstommen,

Maar wij, voor liefde en lente koel,

Verdooven ’t met ’t geraas van trommen

Met dof en daav’rend krijgsgejoel.

En ginder kneust het breede rad

Van ’t log geschut de velden plat,

De landman moet zijn hoop beweenen,

Terwijl de meibloem uit het groen,

Zich strengelt om den vuurmond henen,

Op batterij en bastioen!

Maar op den dag toen Frits den tocht ondernam die hem zoo zwaar viel, toonde April zijn grilligen aard. Met zwoel lenteweer was hij in dien namiddag Amsterdam uitgereden en toen de diligence in het late avonduur voor het logement de Zon, het eenige van het stadje E., stilhield, was alles wit van de sneeuw en glad van den hagel, die voortdurend de rammelende glasraampjes van de duffe menschendoos zoo fel had bestookt of hij ze werkelijk wou doorboren. [153]

»Frits Millioen is een onweersvogel!” zouden zijn stadgenooten hebben gezegd, als zij hem hadden zien uitstijgen.

Maar die gure hagel- en sneeuwbuien kwamen hem juist te stade, daar het allen binnenhield die naar de gewoonte van het eentonig leven in ’t kleine stadje, zoowel naar het aankomen als het afrijden der diligence kwamen kijken, en waaronder altijd nieuwsgierigen waren die den conducteur kwamen vragen: »Of hij de kranten had meegebracht? Of er nieuws was in de hoofdstad?” enz. enz.

Zoo’n conducteur is een gewichtig personage onder zulke omstandigheden en Frits had gezorgd zich er een vriend van te maken door hem al vooruit eene goede fooi in de hand te stoppen, waardoor hij eene plaats kreeg in de cabriolet en het voorrecht had daar alleen te blijven. Dus was hij beveiligd tegen nieuwsgierige blikken en onbescheiden vragen van reizigers, stadgenooten wellicht. Hij had echter in dezen geen gevaar geloopen; er zaten slechts eenige boere-heeren en aannemers in de diligence; een luitenant-kwartiermeester die zijn post ging betrekken bij het depot en die volkomen vreemd was in het stadje, en eene jongejuffrouw die bij den nieuwen dominé logeeren ging, zooals zij verklaarde, en die dan ook door zijn wel-eerwaarde in persoon werd afgehaald onder een weidsch familiedak, dat de kletterende hagel- en regenbui triomfantelijk kon weerstaan, die rammelend op de zware zijde neerviel. Frits, die niet op zoo gunstige bijomstandigheden had durven rekenen, wipte vlug de cabriolet uit, dicht in zijn mantel gedoken en de reismuts diep over de oogen getrokken, en ijlde als een opgestooten haas het logement in, de gelagkamer binnen met de gerustheid van niet door den kastelein herkend te worden, daar de Zon telkens van bewoners wisselde, waaronder zelden stadgenooten, die maar al te goed wisten dat er bij die zaak lichter geld te verliezen dan te winnen viel.

Vooral in dezen slechten tijd was er zoo goed als niets te doen. Nu ook traden de boeren het »Heeren Logement” niet binnen, de officier werd afgehaald door een oppasser, en de aannemers alleen volgden Frits op de hielen, die door den kastelein met een wantrouwigen blik en een onduidelijk gebrom dat: »g’en-avond!” beteekenen moest en met even een tik aan de pet werd begroet. [154]

De aannemers eischten terstond een »glaasje klare!” en gaven daarop al hunne opmerkzaamheid aan de bestekken en publicaties, die tegen het schrilgele met blauwe rozetten bezaaide behangsel waren vastgehecht.

Frits vroeg zijne kamer.

»Wou meneer logeeren?” vroeg de kastelein en draaide om hem heen al wilde hij hem van alle kanten goed opnemen.

»Als het zijn kan!” zei Frits ook stug.

»Ja, het kan, maar de kamer is zoo in eens niet klaar. Wat zal meneer gebruiken?”

»Nog niets! of ja, een kop thee.”

De thee was natuurlijk ook nog niet klaar.

Mijnheer moest dus vooreerst maar beneden blijven.

De eenige logé en nog niet welkom! hoe kon dàt zijn? Juist omdat er bijna niets te doen was, gaf men zich ook geene moeite voor datgene wat er nog moest gedaan worden; en daarbij, Frits zag er zoo vreemd uit naar de opinie van den logementhouder. Een weinig uit kunstenaars-chic en met het oog op zijne martiale plannen, had Frits zijne knevels laten groeien. Eene onvoegzame nieuwigheid in de oogen van baas Koppelman! En dan zoo’n grooten mantel met schotsch gevoerd, neen! dat was verdacht. Zóó kon een fatsoenlijk Hollander er niet uitzien; mogelijk was het een Belg of een Franschman.... in dezen tijd! men kon het nooit weten—een commis-voyageur mocht er zóó wel uitzien, maar dàt was hij niet, die hadden altijd pakgoederen en koffers bij zich en de stalenkaart onder den arm; dit geheimzinnig personage had niets bij zich dan zijn hoed dien hij in de hand hield, niets dat te zien was althans, en dit vermeerderde het wantrouwen van den hospes, die wel onder den Almaviva had willen gluren om te zien of er niet een blauwe kiel onder verborgen was en een gordelriem met een paar pistolen! En toch, tot zijn spijt legde de verdachte zijn mantel niet af, trok dien veeleer strakker om de leden uit eene oorzaak die Koppelman best had kunnen raden, als hij zijn argwaan niet het luidst had laten spreken. Frits namelijk, door zekere huiverigheid bevangen, had zich terstond dicht bij de groote kachel geplaatst, die echter niet brandde; het was den heelen dag »zomerweer” geweest naar het oordeel van den kastelein, en ’s avonds kwam er toch niemand; ’t was voor een enkelen passagier de moeite niet waard om te stoken. [155]En toch.... Eene kachel die niet brandt in eene ruime tochtige gelagkamer, waarvan de deur met de buitendeur van ’t huis die altijd open blijft, in correspondentie staat; is er meer noodig om iemand huiverig te maken, die pas in de broeikas eener diligence is gestoofd?

Daarbij zijn er aandoeningen die rillingen over de leden brengen en Frits moest die gevoelen nu hij zijne vaderstad binnentrok, en hij zag niet in, waarom hij zich voor een herbergier geneeren zou; hij draaide dezen dus den rug toe en hulde zich nog dichter in zijn mantel!

Koppelman wist er echter raad op om, zoo niet onder den mantel, dan toch op de persoonlijkheid van zijn gast een blik te slaan; met andere woorden: hij wilde achter diens naam komen.

Hij legde Frits een gedrukt papier voor, schoof een looden inktkoker in een zandbak naar hem toe en zei op barschen, bijkans gebiedenden toon:

»De nachtlijst teekenen, meneer!”

»Dat placht hier vroeger niet noodig te zijn,” hernam Frits wat verwonderd, terwijl hij zich zonder aarzeling aan de formaliteit onderwierp.

»Ja, vroeger! maar ’t is nu zoo’n rare tijd; daar zwerven zooveel uitlanders en spionnen in ’t land, de politie mag er wel zoo wat het oog op houden.”

»Mijnenthalve mag zij,” hernam Frits, en wierp de pen met een schouderophalen in ’t zand terug.

»He! hm, hm! Rosemeijer! is dat geen Brabandsche naam?” vroeg de kastelein, maar half voldaan dat hij zijne verdenking moest opgeven.

»Zoover ik weet niet, want ik ben hier te E. geboren.”

»O zoo, dat verandert,” sprak de hospes op gerekten toon, »en de familie.... woont hier niet meer, zou ik denken.”

»Een kop thee, meneer!” zei nu een armelijk gekleed, roodharig knechtje, dat het emplooi van staljongen met dat van eersten en tweeden kellner in zijn persoon vereenigde.

»Kan ik vuur krijgen op mijne kamer?” vroeg Frits zich naar dezen wendende.

»Dat doen we hier niet,” viel de kastelein in, aan de aarzeling van zijn bediende een eind makende, die blijkbaar niet wist wat hij antwoorden moest. [156]

»Maak de kachel hier wat aan, Jan!” voegde hij er in één adem bij, als ter vergoelijking van de weigering.

»Dat’s onnoodig voor mij,” zei Frits, die zijne thee had gebruikt, »wijs me mijne slaapkamer.”

»Blieft meneer ook den mantel te geven?” vroeg de roodharige zeer gedienstig.

Frits schudde ontkennend, liet zich alleen den hoed nadragen en tot groote teleurstelling van zijn onwilligen gastheer, klom hij naar boven zooals hij was binnengekomen.

Daar stak wat achter, de baas kon het niet van zich zetten.

En hij had wel gelijk, daar stak wat achter. Verscheurende zielesmart werd onder die onverschilligheid voor al het uiterlijke rondgedragen!

Met welke kloppingen des harten had Frits die stad zien opdoemen in ’t verschiet, met haar eenen toren en haar flauwe lichtjes, om welhaast de overbekende straten door te rijden, om eindelijk voor het logement stil te houden, om niet tot »het geliefde vriendenhuis” in te keeren, om er de moederlijke woning niet meer te vinden, om er vreemdeling te zijn in den volsten zin des woords, en zich nog gelukkig te moeten rekenen het te kunnen blijven.

Terugkomen op zijn vroeger besluit om Claudine niet weer te zien, mocht hij niet. De scheiding tusschen hem en haar moest onherroepelijk zijn en waartoe dan elkaar zwak te maken, door de smartelijkste aandoeningen op te wekken bij een samenzijn, dat toch een afscheid moest wezen,—neen, neen, voor deze verzoeking wilde hij niet bezwijken!

Hij wierp zich op de legerstede neer met een gevoel van matheid en moedeloosheid, waaronder hij toch den slaap niet kon vatten. Het bekende klokkenspel, dat het slaan van ieder uur, van ieder half uur zelfs, voorafging, en waarnaar hij luisteren moest, zijns ondanks, riep hem de schrikkelijkste tooneelen zijner kindsheid in het geheugen; alles, alles kwam weer bij hem op wat reeds vergeten of ter zijde gedrongen was door latere indrukken, en in plaats van er nu boven te staan, zooals voorheen in de eerste frissche kracht der ontluikende jeugd, toen hij het sombere heden voor het liefelijk uitzicht eener blijde toekomst kon voorbijzien, lag hij er nu dieper onder gebogen dan ooit. De schoonste bloeitijd des levens lag reeds achter hem, en [157]de vruchten waren niet gevolgd, het schitterend vergezicht was ijle luchtspiegeling gebleken, en er bleef niets van over dan nevelen en duisternis, die zelfs voor de hoop geene plaats meer lieten.

Daar klingelde weer het klokkenspel tergend het wijsje van eene romance, die toenmaals druk in zwang was en op alle kermisorgels werd uitgevoerd:

Après la richesse

Soyons pélerins!

Moi je cours sans cesse

Et je cours envain.

Quoique la coquette

M’échappe souvent,

Gaîment je répète

En la poursuivant:

Espérance

Confiance

C’est le refrain

Du pélerin.

Frits kende het air genoeg om de woorden bij de tonen te herhalen, maar niet met de Fransche luchtigheid die de opwekkende maat vorderde. Integendeel, met al de bitterheid der smartelijkste ontnuchtering, van al hare illusies bekomen.

Hij ook had dien pelgrimstocht naar eer en schatten ondernomen, geschraagd door hulpvaardige vriendenarmen, die hem als het ware hadden weggedreven uit het veilige land der ruste en der middelmatigheid, om hem te doen jagen naar de dingen die hem te hoog en te machtig waren; en nu, wat was er van hem geworden? Hij was den mannelijken leeftijd genaderd en hij lag neer als een vermoeide en verslagene, die van zijn kruistocht niets medebracht dan een gebroken hart, vermoeide voeten en een leegen buidel!

Toch moest hij weer opstaan—om opnieuw zijne loopbaan te loopen en nu zonder iemands hulp of raad; nu arm niet slechts aan geld, maar armer nog aan moed, aan kracht, aan lust om dien zwaren Sisyphussteen, dien men het leven noemt, weer den berg op te torsen. Het beste uitzicht dat hij zich nog voorstellen kon was: een eervolle dood in den dienst van zijn vaderland; [158]dat bewaarde hem ten minste voor dien allerschrikkelijksten wanhoopsdood, dien hij zijn vader had zien zoeken—en—vinden! Al had hij, door eigen zorg en leed overmeesterd, dit ooit kunnen vergeten, die klok, die onbarmhartige klok, deed hem er telkens weer aan denken en schonk hem geen half uur gratie.

Had hij in zijn schrijven aan Claudine nog moed getoond, nog hoop laten doorschemeren om haar te sparen en zich zelf op te winden, in dezen slapeloozen nacht, onder al die kwellende herinneringen, waaraan hij niet kon ontkomen, drukte zijn jammerlijk lot hem in volle, in dubbele zwaarte; dáár voelde hij zich zóó verlaten, zóó troosteloos rampzalig als hij het nooit was geweest. Hoe zou hij nu verder dat harde lot dragen? vroeg hij in de radeloosheid van zijn beklemd en verslagen hart. Waarom? waartoe? wie vergde het van hem? wie had er belang bij? de spotters misschien, onder wier hoongelach hij suf van schaamte het hoofd zou moeten buigen. Wie toch verloor er,—won hij slechts de ruste?

»Barmhartige God! behoed mij voor een einde als dat mijns vaders!” riep hij op eens met sidderende lippen en ten Hemel geheven handen, overmeesterd door de verschrikkingen, waarin zijne wilde mijmeringen hem rondvoerden, en het eenige wapen aangrijpend, dat ze bestrijden konde: het gebed. Dat vlieden tot den Almachtige, dat zich vastklemmen aan de Vaderhand, die hij in zijn gansche leven nog nooit met zulk een gevoel van behoefte had aangevat, oefende reeds terstond een bedarenden invloed uit. Het hielp hem terugzien naar liefelijker beelden, naar zijne moeder, die in strijd en lijden den Heer zocht.

Hij herdacht hare vrome berusting, hare stille tranen, hare vurige gebeden die kracht gaven, hare zachte vermaningen, die opwekten terwijl zij waarschuwden. Hij voelde zich weer kind aan de zijde zijner moeder. Hij ook vond nu tranen, die verlichtten; hij ook vond nu gebeden, de gebeden zijner kindsheid, die den volwassen man weer te hulpe moesten komen bij zijne eerste pogingen om het ideale, het geestelijke leven te vatten; de hoogste werkelijkheid, die hij onder het zwoegen en slooven voor aardschen roem, onder het najagen van aardsch geluk uit het oog had verloren.

O, zeker! hij bad dat hoogere, dat ideale nooit voorbedachtelijk ontkend; hij geloofde er aan in zekere mate, hij had het [159]alleen beschouwd als iets dat boven hem zweefde, zoo hoog en ver, dat het nooit in hem opgekomen was er zich naar uit te strekken. Hij had mee gepleegd die grootste aller menschelijke dwaasheden, door hare algemeenheid juist niet te meer verschoonlijk, die het Evangelisch gezang schetst als het slaven om een wuft geluk:

Dat bij ’t genot reeds vliedt,

En met een handvol stofs begraven,

Wat eeuwige aanwinst biedt.

Hij erkende het nù! Nog niet te laat, om de bede te slaken: »Mijne ziele kleeft aan het stof, maak mij levend naar Uw woord!” Niet te laat om de Jakobsworsteling aan te vangen, die eindigt met het vergezicht van den geopenden Hemel!

Wij beweren niet dat Frits, die geen aartsvader was, maar een kind van zijn tijd, in dienzelfden nacht tot de overwinning kwam, die hem den ladder der gemeenschap tusschen Hemel en aarde gaf te aanschouwen; maar toch was er iets in zijne ziel omgegaan, dat hem kenbaar maakte wàt hij miste, en hij zou bij die ontdekking niet meer blijven wàt hij was en rust hebben; al zou zij ook later door andere indrukken verdrongen worden, altijd weer zou zij opkomen en hem vervolgen, tot zij hem op den weg had gevoerd van den waren vrede,—tenzij hij, door het materialisme overheerd, den strijd opgaf en wegzonk in het stof, waaruit hij zich niet had willen opheffen.

Maar wij hebben betere gedachten van den zoon zijner moeder; de roepstemmen van dien slapeloozen nacht zouden geene verlorene zijn, al werkten zij niet onverwijld en waarneembaar voor ieders oog datgene wat menschelijke wijsheid er van zou gewacht, er van zou gevorderd hebben. Eerst tegen den morgen zonk Frits in een zwaren, doffen slaap, waaruit hij ontwaakte, mat en afgetobt naar het lichaam, maar dies ondanks verfrischt naar den geest, bekwaam om met een kalmer blik zijn toestand te overzien, versterkt in zijn besluit om manmoedig de schouders te zetten onder ’t juk en niet meer te blijven onder den slag van zijne tegenspoeden, maar er zich boven te stellen door er geene andere beteekenis aan te hechten dan die ze werkelijk hadden. Het waren de voorbijgaande lasten en bezwaren der levensreize, die men dragen moest, niet slechts omdat er geen ontkomen aan was, maar omdat [160]ze een doel hadden waarnaar men het eerst moest vragen, en dat wellicht het zekerst bereikt kon worden langs den moeielijksten weg. De afmatting van den slapeloozen nacht, de ernst van zijne overpeinzingen bij ’t ontwaken, drukten haar stempel op het gelaat van Frits, toen hij de gelagkamer binnentrad om zijn ontbijt te nemen. Hij zag er zoo bleek, zoo mat, zoo verouderd uit, dat menige kennis onder zijne stadgenooten hem hier had kunnen vinden, zonder hem te herkennen voor dienzelfden frisschen, levendigen, bevalligen jonkman, die vroeger als een aankomend, beroemd kunstenaar, met zooveel belangstelling, met zooveel bewondering was aangegaapt, nagewezen, toegejuicht!

Baas Koppelman, blij hem nu eens zonder den verdachten mantel te kunnen aanschouwen, nam hem van het hoofd tot de voeten op, en zag nu niets ergers meer in hem dan »een harden heer”, die niet meer zijn wantrouwen wekte, maar niettemin zijne gedienstigheid weinig uitlokte.

Dit gekleede jasje was wel elegant van snid, maar kennelijk reeds druk gebruikt, die zwart zijden das, maar los omgeknoopt, had ook zijne eerste frischheid verloren, en dat vest van violetkleurig fluweel zou wel prachtig genoeg zijn geweest, indien het niet zoo erg verkleurd ware, noch hier en daar zulke vale en kale plekken had gehad; daarbij die geruite pantalon, zooals men in het kleine stadje nog niet droeg, dat was geene deftige of degelijke mans-kleedij, naar zijn oordeel; de vreemdeling had op de nachtlijst de vraag naar zijn beroep oningevuld gelaten. Het een met het ander combineerend, kwam de kastelein tot de onderstelling, dat het een »sinjeur” van een paardenspel of van eene comedie kon wezen, die zijne standplaats kwam bespreken tegen de aanstaande voorjaarskermis.

In die meening werd hij versterkt, toen Frits hem vroeg of hij wist wanneer men op het stadhuis en ter secretarie terecht kon.

»Nou, ik zou wel denken te negen uur!” gaf hij ten antwoord, iets minder bokkig bij het vooruitzicht dat er door een troep paardrijders of comedianten al licht wat levendigheid in het stadje, wat drukte in zijne zaak zou komen.

»Goed, en hoe laat is het nu hier?” vroeg Frits, zijn horloge uithalende, om dat naar de huisklok te regelen.

Een goud horloge! »Nou! dàt valt toe,” dacht de kastelein; [161]»komaan, dan is hij ook wel in staat om zijn logies te betalen. Geen bagage bij hem, het was hachelijk genoeg! Het moet de baas van ’t spul zijn; paardrijders en comediespelers houden er zoo maar geen gouden horloges op na!”

Helaas! hetgeen de kastelein voor een teeken van aisance hield, levert ons het bewijs van verval. Frits had in een oogenblik van geldverlegenheid zijn zilver horloge moeten wegdoen, en gebruikte nu uit nooddwang het dierbare pand dat hij niet mocht verkoopen, volgens de belofte aan zijne moeder gedaan, en die hij houden zou, zelfs al had hij broodsgebrek, zooals hij zich had voorgenomen. Maar toch, zóó hoog was de nood nog niet bij hem gestegen, dat hij er toe in verzoeking kwam. Wel had hij reeds, met het oog op zijn aanstaanden veldtocht, al zijne meubelen en schilders-benoodigdheden te gelde gemaakt, zoodat hij op andere wijze maar toch in meer eigenlijken zin den wijsgeer kon nazeggen: »dat hij al zijne bezittingen bij zich droeg.”

Frits kreeg nu eerst zekerheid, dat hij de schrale gastvrijheid van Baas Koppelman met nog een persoon had gedeeld. Het vermoeden daarvan was bij hem opgekomen, toen hij laat in den avond iemand had hooren rondloopen in de kamer naast de zijne, dan eens met een zwaren, driftigen stap, dan weer langzaam en slepend, als iemand die van verveling zelf niet recht weet wat hij zal aanvangen; ten laatste had hij op een forsche wijze zware krakende laarzen hooren uittrekken, die met een harden bof buiten de deur werden geworpen, zonder eenige verschooning voor het gehoor der mogelijke buren. »Dat’s er een die ageert of hij alleen in de wereld was,” had Frits bij zich zelven gezegd, »denkelijk een van die aannemers, die laat thuis is gekomen, nadat hij er nog eenige glaasjes klare bij gebruikt heeft.”

Werkelijk was er ontbijt klaar gezet voor twee personen, maar de andere logeergast scheen vroeger bij de hand te zijn geweest dan Frits, want hij had het zijne reeds genoten toen deze de gelagkamer binnentrad.

En ruim genoten ook, met toevoeging van eieren en karbonaden, waarvan de overblijfselen nog op tafel stonden. Het hoofd vervuld met zijne eigene aangelegenheden, had Frits op deze bijzonderheid geen acht geslagen, maar de kastelein, die hem nu [162]een praatje schuldig meende te zijn, maakte hem daarop attent, door te zeggen: »Gulzig volk, die Engelschen! Me dunkt dat we hier een fatsoenlijk ontbijt geven, ik veronderstel, zal ik maar zeggen, dat meneer er mee tevreden zal zijn?”

»Volkomen!” antwoordde Frits, die, na zijne reis, zijn kop thee van den vorigen avond en zijn slapeloozen nacht, dringende behoefte gevoelde om er recht aan te doen; en inderdaad, in de eenvoudige logementen der kleine provinciesteden vond men diestijds een onbekrompen ontbijt, waarvoor nu zoowel in de groote hotels binnenslands als in den vreemde grand-extra zou worden gerekend.

»Ik zeg, meneer!” hervatte Koppelman met zelfvoldoening, »het kan er door: tweeërlei kaas, Edammer van de beste die we hier hebben en goede Leidsche, rookvleesch, beschuit en krentebrood, dàt’s ordentelijk, als je er nog kadetjes en wittebrood bij hebt zooveel je lust, en wie geen vraat is heeft er wèl aan; maar meneer, de Engelschman, want het moet een Engelschman zijn, moest er nog lamscoteletten en versche eieren bij hebben, en dàt bij zijn thee, wie heeft er ooit van gehoord, maar hij zal ervoor betalen, dàt spreekt....”

»Zóó, is die heer een Engelschman?” vroeg Frits, minder uit nieuwsgierigheid dan om toch iets te antwoorden.

»Daar houd ik hem ten minste voor, een Engelsche kapitein of zoo iets, die hier om den kaas- en boterhandel is gekomen. Hij koetert zoo wat Fransch, Engelsch en Hollandsch dooreen, en verbeeldt zich dat wij daaruit dan maar begrijpen moeten wat hij eigenlijk wil. Nou, daar we hier meer met zulke vreemde snaken te doen hebben, kan ik er wel mee terecht. Voor hij uitging heeft hij zoo wat gebrabbeld van de »Note”; ik denk dat het zooveel is alsdat hij de rekening vraagt. Nou, ik zal hem dienen met de rekening, daar kan hij staat op maken. Hij is een dag of drie hier geweest, maar hij had zoo’n drukte op zijn lijf, altijd wat bijzonders, met niets tevreden, zooals we het hier geven. Vandaag zal hij wel optrekken, hij staat gepakt en zal vast te negen ure met de diligence meegaan.”

»Vertrekt de diligence al om negen uur?” vroeg Frits, wien deze bijzonderheid meer trof dan de praatjes en mededeelingen van den kastelein omtrent de faits et gestes van den vreemdeling. [163]

»Altijd precies, meneer! je kunt er op rekenen.”

»Zóó, dat’s erg genoeg voor mij,” mompelde Frits binnensmonds, »en wanneer rijdt er dan weer een?”

»Te zes uur, ook precies.”

»Daarmee zal ik dan moeten gaan!” sprak Frits met een gesmoorde zucht.

Het vooruitzicht van nog een ganschen dag ten prooi te blijven aan de smartelijke indrukken en gewaarwordingen, die zijne geboortestad hem gaf, lachte hem gansch niet aan.

»En.... is er geene andere gelegenheid voor vandaag?”

»Te vijf ure de beurtman, en morgenochtend in de vroegte de barge, die vaart driemaal in de week.”

»De beurtman!.... de kaailoopers!....” er ging Frits eene rilling over de leden; »neen, dan was wachten en zich schuil houden in ’t logement nog verkieslijk.”

»Passagiers mee voor de diligence?” vroeg de conducteur, die met het leege, logge gevaarte was komen aanrijden, en zich nu even op den dorpel van de gelagkamer vertoonde.

»De Engelschman zal denkelijk meegaan, maar.... hij is er nog niet!” riep Koppelman hem toe.

Frits nam nu haastig zijn hoed, om alvast buiten de deur te zijn eer er passagiers kwamen opdagen; hij begaf zich langs een omweg naar het stadhuis, om de hoofdstraat te mijden, waar Claudine woonde.

Door den ouden bode niet herkend vóór hij zijn naam noemde, werd hij in de conciergekamer gelaten, in afwachting dat de bureaux open zouden zijn, terwijl de bode hem waarschuwde dat hij nog wel heel lang zou moeten wachten, en dat zulk vroeg komen hem weinig zou baten.

»Toch zoo heel lang niet,” antwoordde Frits; »het zal zoo op ’t oogenblik negen uur slaan; komen de heeren dàn niet op het stadhuis?”

»Ja wel, mijnheer! ze komen dan wel, maar vóór half tien gaan ze er niet voor zitten....”

»Zóó, dat’s mooi! en waarom niet?”

»Ziet u, mijnheer! de secretaris komt zelf eerst tegen tienen en vóór die er is beginnen ze ook niet. Ze houden een praatje, en lezen de Staats-courant, die de post gebracht heeft; nu, een mensch is er dan ook nieuwsgierig naar; alle dagen wat anders, [164]en maar zelden wat goeds. Wat een tijd, mijnheer! wat een tijd? die muiters, die muiters! dat is wat te zeggen; maar ze zullen der nu van lusten; ik hoor, het zal er op losgaan, onze Hollandsche jongens zijn niet voor niet uitgetrokken! En je zult het zien, als ze niet anders kunnen, dan doen ze allemaal net als van Speijk: de lucht in met de blauwkielen!”

Met dit knal-effect trok de bode af, niet zeer gesticht door de weinige spraakzaamheid van Frits, wiens geduld toch niet op zóó harde proef werd gesteld als het oudje hem had doen vreezen.

Nadat hij eenige minuten alleen was gebleven, trad er een heer binnen, die van den concierge reeds vernomen had wie er wachtte.

»Wel, hé, Frits! gij hier?” riep eene bekende stem, terwijl hem de beide handen gul en haastig werden toegestoken.

»Bram Duinstee! dat tref ik, ben jij hier klerk?”

»Een trapje hooger! een trapje hooger, vriendlief! of je mankeert mij!” riep deze lachende. »Ik ben niets meer of minder dan ambtenaar van den burgerlijken stand; geen baantje om schatrijk bij te worden, een povere zeshonderd gulden, maar wat zal ik je zeggen, op een notariskantoor is het ook niet alles, en.... maar jongen! ben je ziek geweest? Je ziet er vervallen uit!”

»Mij scheelt niets, niets,” sprak Frits, sterk kleurende en in zekere verwarring, »ik.... ik....”

»Nu ja! je behoeft me niets te vertellen, ik ben zoo’n loshoofd, dat ik er op dit oogenblik niet aan dacht.... ik moest het niet eens gemerkt hebben, dat je er wat bleek en wat mager uitzaagt, ik begrijp wel wat er hapert.”

»Er hapert, dat ik mijne papieren noodig heb, en sinds dat in je emplooi valt moest je mij den goeden dienst bewijzen om er mij maar eens gauw aan te helpen,” sprak Frits met eene poging om in den lossen opgewekten toon van zijn ouden schoolkameraad mee in te stemmen.

»Wel, met alle pleizier, kom mee naar boven, als ik maar weten mag waarvoor ze dienen moeten, dáár komt het op aan!”’

Al sprekende waren zij de breede trap opgestegen en Bram opende eene kamer, die vrij ruim was, maar zeer laag van verdieping en waaruit eene gloeiende hitte hen tegenstroomde. Niet vreemd; de voorjaarszon scheen op de ruiten, en een groote kachel stond gloeiend! [165]

»Ik geloof dat ik noodig zal hebben mijne geboorte-akte, een bewijs dat ik aan de militie voldaan heb, en....” begon Frits, nadat hij den hem aangeboden stoel had ingenomen, terwijl Bram zich op het hooge met leer bekleede kantoorstoeltje plaatste.

»Zeg maar waar je ze voor noodig hebt, dan zal ik wel zorgen dat je alle stukken krijgt die er wezen moeten.”

»Ik wensch als vrijwilliger uit te trekken met de Noord-Hollandsche schutterij....”

»Jij, Frits? mijn hemel, jongen! wat is dát voor een inval! Heb je zoo’n vaderlandsch hart, dat je er de heele kunst aan geeft! want schilderen met het penseel en schilderen met het geweer dàt gaat niet samen,” sprak Bram genoegelijk lachende dat hij dit jeu de mots kon plaatsen.

Frits zuchtte tot eenig antwoord en wendde het hoofd af.

»Een slechte tijd voor de kunst, hè? als voor alles, niet waar?” zei Bram op meewarigen toon, »maar jongelief, ik dacht dat jij zoo’n matador waart, en dat het je niet hinderen zou al bleef je eens een jaartje met je schilderijen zitten.”

»Och! was dàt het eenige,” bracht Frits uit met een pijnlijken glimlach.

»Ja! ja! daar is meer, ik versta je, ik kan het best begrijpen dat je naar de grenzen wilt, liefst nog er over; en ik geef je gelijk als je ’t met je werk schikken kunt. Nu, voor de stukken zal ik zorgen, wees daar gerust op. Zeg maar waar ik ze adresseeren moet; daar vallen natuurlijk eenige kosten op, doch die komen nà.”

»Kan ik ze niet meenemen?”

»Meenemen! hm!.... hm!.... hoe meen je dat? Blijf je lang in E.?”

»Ik zou liever nog in den voormiddag gaan dan van avond; gij zoudt mij een waren vriendendienst bewijzen als je mij daaraan helpen wildet!”

»Willen, met al mijn hart; maar je begrijpt, het is tegen de gewoonte en ik ben hier niet alleen baas! Ik kan de stukken wel direct stellen, maar er moet kopie van gemaakt worden op zegel, dàt moet de klerk doen; daarbij moeten Burgemeester en Secretaris beiden ze contrasigneeren, dáár moet men hun gelegen tijd voor afwachten, en ’t is tien tegen één dat dit alles vandaag lukt!” [166]

»Dat spijt mij ontzaggelijk,” hernam Frits op een toon, die al zijne teleurstelling uitdrukte. »Ik ben er expres zelf om gekomen, en—in vertrouwen tegen u gesproken—ik heb reden om te wenschen dat mijn verblijf hier zoo kort mogelijk zij, opdat het niet ruchtbaar worde, dat ik hier geweest ben; ik kan het je niet meer duidelijk maken, maar geloof vrij dat het mij eene geduchte kwelling zou zijn zoo ik hier nog een dag of wat, ja zelfs een enkelen dag moest overblijven.”

»Je behoeft mij niets te zeggen,” zei Bram met meegevoel zijne hand drukkende. »Ik weet er alles van. Ik heb ook eens een ongelukkig engagement gehad, en hoe luchtig van aard ik ook ben, het kostte mij heel wat moeite om er over heen te komen. Wat ik doen kan om je gauw te helpen is je beloofd,” en reeds nam hij zijne registers ter hand, sloeg ze open en ving aan zijne notities te maken, terwijl Frits het zwijgend aanzag, onaangenaam getroffen zich dus geraden te zien, maar zonder lust of moed om de waarheid te ontkennen en de onderstelling af te weren.

»Komaan! dat zal wel gaan, daar is alles wat wij hebben moeten, op de militiezaken na. Ja! dat’s erger, die zijn niet van mijn departement.... als nu sinjeur Verjuus maar meewerken wil, dan is het niemendal! Wacht eens, mijn factotum zal er wel raad op weten.” En opwippende liep hij naar eene zijdeur in het vertrek, opende die en riep door de reet heen.

»Eilieve Mosje! kom eens even hier.”

De persoon, die op deze benaming antwoord gaf, door zich onverwijld te vertoonen, was een jonkman van even in de twintig, die zeer klein van gestalte was en nog met een vervaardelijken bult was bezwaard daarenboven. Hij kwam binnen met de pen achter ’t oor. Zijne bleekheid, zijne magerheid, zijne oudsche trekken, die hem bijkans het voorkomen gaven van een veertiger, wekten evenveel deernis als zijn kale zwarte rok en zijn papieren boordje, dat voor al het overige afwezige linnen moest volstaan. Een echte pennelikker, veroordeeld om levenslang op ééne hoogte of liever laagte te blijven, zoowel door de natuur als door de maatschappij als stiefkind behandeld. De kleine, groengrijze oogen, levendig en schrander, schenen echter aan te duiden, dat hij naar den geest minder misdeeld was dan naar het lichaam.

»Luister, Mosje!” zei Bram, half gemeenzaam, half gebiedend, [167]»hier zijn een paar stukken, maak jij die nu eens heel gauw voor me in orde! Op zegel, hoor! en netjes zooals we dat van je gewoon zijn.”

»Wat noemt u heel gauw, mijnheer Duinstee!” vroeg Mosje met een tintje van nurksheid.

»Mijnheer Rosemeijer hier, wou er op wachten, je zoudt er hem en mij een heel groot pleizier mee doen, weet je!”

»Wachten! er op wachten!” herhaalde Dumos (want dàt was eigenlijk zijn naam) en zag Frits aan, de oogen wijd opengespalkt van verbazing, dat er zulk eene begeerte in diens hoofd was opgekomen.

»Ja, mijnheer moet vandaag nog weer weg en heeft er wel wat voor over als ’t in orde komt, niet waar?” hernam Bram, zich met die vraag tot Frits wendende.

»Wel zeker!” riep deze, verheugd dat er kans scheen op de vervulling van zijn wensch.

»Ik zal mijn best doen! dat is alles wat ik zeggen kan,” beloofde Mosje met een zweem van vriendelijkheid, nadat hij de papieren had ingezien, hem door Bram ter hand gesteld, en reeds maakte hij eene achterwaartsche beweging om heen te gaan.

»Ja, maar mijn beste Dumos! er is nog wat,” hervatte Bram. »Weet je ook of mijnheer Verjuus van de militiezaken al op zijn bureau is?”

Dumos knikte van ja.

»Heeft hij het druk?”

»Hij bestudeert het Journal de la Haye,” antwoordde Mosje met een ironiek glimlachje.

»Zie jij dan dat hij dat stuk van de militie voor ons in orde brengt, maar direct, versta je; hij kan er de kosten voor rekenen, het wordt niet gratis gevraagd.”

»Mijnheer Duinstee! u weet wel dat Verjuus traag is....”

»Dat weet ik ook wel, maar de prikkel van uwe activiteit, vriend Dumos....”

»Mijne activiteit, nu ja! als ze dáár exempel aan nemen, die heeft me vèr gebracht, dàt moet ik zeggen.”

»Komaan, Mosje! niet zoo moedeloos, wie weet waar je hier zit eer we een jaar verder zijn! Als je hoofd er maar toe staat, ben je een echte drijver, als jij er niet waart zou er niet veel worden afgedaan, dat weet de Burgemeester ook wel; en zie je, de Secretaris wordt oud, die zal behoefte krijgen aan zijn pensioen....” [168]

»Dat zal mij wat helpen; zijn post is weggelegd voor mijnheer Duinstee,” merkte Dumos aan met een pijnlijken glimlach.

»Wel mogelijk! Maar dan is er immers ook wat voor mijn ouden vriend Mosje in ’t zout.”

»Enfin, we zullen zien!” hernam de klerk met een schouderophalen, dat niet van vast geloof getuigde.

»Nu we van den Secretaris spreken, zal jij zorgen dat hij ze teekent als de stukken klaar zijn?”

»Ik zal ’t probeeren....”

»Wanneer kan de Burgemeester hier wezen?”

»Om elf ure is het zitting.”

»Mooi! daar reken ik op. Vóór elven kán alles klaar zijn, als zij nu maar willen, en dan zie ik den ouwe te snappen om de hanepooten te krassen, die zijn naam verbeelden. Het overige is je aanbevolen, Mosje! dat’s net een kolfje naar je hand; toon ons eens wat je kunt, mijn brave, het zal je niet berouwen, mijnheer hier zal het goed met je maken.”

Mosje antwoordde niet, maar nam Frits opnieuw in oogenschouw met een scherpen, naijverigen blik, als benijdde hij dezen al zijne voorrechten. Opgeruimd zag hij er wel niet uit, maar.... zoo’n fraaie gestalte, en dan zoo’n talent! Het was immers diezelfde Frits Millioen, waar men vroeger zooveel over hoorde spreken! Die behoefde niet dag in, dag uit, het heele jaar door aan den lessenaar te zitten; die werd niet half uit goelijkheid, half uit spotlust »Mosje” genoemd; die was: »Meneer de schilder, hm! ja toch, meneer Millioen! als hij, Dumos, nu maar durfde, dan zou hij....” Maar neen! hij durfde niet, er viel wat te verdienen en Bram was toch eigenlijk zijn chef, en al hield die van een grapje, hij kon kwaad worden ook; neen, hij durfde niet en hij ging zwijgend heen! Had hij kunnen weten wat er in dien benijde, bevoorrechte omging, terwijl hij daar moest zitten wachten, licht had hij zich zelf de gelukkigste geprezen!

Toen hij weg was, scheen Bram voor ’t oogenblik niets meer te doen te hebben. Hij keerde zich om op zijn tabouret, met den rug naar den lessenaar en zei tegen Frits: »Ik zou je wel voorstellen om te rooken tegen de verveling, maar dat is hier het gebruik niet, en als ik het doe kan ik het de klerken niet verbieden. Wil je een snuifje?” en hij gaf zelf het voorbeeld.

»Dank je wel! Ik verveel mij niet. Ga gerust aan je werk.” [169]

»Och! daar is niet veel en wàt er is kan wachten. Ik behoef je niet te zeggen, Frits, dat ik er raar van opgekeken heb, toen ik dat hoorde van Dientje Verburg! Ja! ja! die vrouwen, daar is toch maar niet op te rekenen. Ik weet wel, het heette geen engagement van jelui, maar toch.... iedereen wist het, iedereen vroeg: wanneer zouden die twee toch eens trouwen, en daar hoor ik nu op eens dat zij.... foei, neen! ’t is leelijk, dàt kan geen inclinatie zijn, dàt niet.”

»Wat niet, wat is er, wat valt er voor met.... juffrouw Verburg?” vroeg Frits, op het pijnlijkst verrast en wien ’t onmogelijk viel zijne brandende nieuwsgierigheid te beheerschen.

»Wel, ik dacht dat je ’t wist.... ze gaat trouwen met een schatrijk heer uit Oost-Indië; een man van haars vaders leeftijd bijna.”

»Nu al!” zuchtte Frits, terwijl hij de hand naar ’t hart bracht, als voelde hij dáár de pijl die getroffen had; maar bij een oogenblik nadenkens herstelde hij zich, en hoewel bleek van aandoening, sprak hij met vuur: »Neen! neen! dat is onmogelijk, dat is logen en laster, Bram! Niet van u, dat geloof ik wel, maar.... ze zijn zoo babbelachtig in dit stadje!”

»Leugen en laster! ik wenschte voor je dat het zóó ware, maar ’t is de waarheid; zij teekent van avond aan. Om zeven uur moet ik er heen, om hen in te schrijven!”

»Nu, het is zóó goed, heel goed!” sprak Frits, met sidderende lippen, terwijl hij de tranen trachtte terug te houden, die hij voelde opwellen.

»Kon ik ook denken dat gij daar niets van wist!” riep Bram getroffen door het zien van eene smart, die hem ter harte ging, »waarom heb ik mijn mond niet gehouden....”

»Dat zou het gebeurde niet veranderd hebben,” antwoordde Frits zachtmoedig, »en.... weten moest ik het immers toch....”

»Nu ja, maar ze heeft je dan wel slecht behandeld, niet eens haar woord teruggenomen! dat heeft de mijne ten minste gedaan. Neen zie, ik meende dat je uit baloorigheid mee uittrekken gingt.”

»Daar is wat van aan,” bekende Frits, »maar zij heeft geene schuld; ik heb.... haar afgestaan; zij is.... vrij; maar ik wist niet, ik had niet kunnen wachten, dat zij zooveel haast zou gemaakt hebben met.... met.... dat andere.” [170]

»Ja, wat zal ik je zeggen, Frits! daar wordt zoo wat gemompeld, dat de oude heer Verburg wrak staat, en het is heel wel mogelijk dat zij het om haar vader doet. De Nabob moet een doordrijver zijn, die alles kan krijgen wat hij hebben wil. Verleden zomer heeft hij hier een huis gekocht, het mooiste van de stad, en van den grond af laten hernieuwen. Meubelen, tapijten, behangsels, alles is uit den vreemde gekomen, het moet er zijn of je in een paleis komt. Al onze jonge meisjes hebben dezen winter zoo wat half om hem gevrijd, hij zelf maakte juffrouw Verburg het hof; hij moet zóó verliefd zijn geworden op hare mooie stem, en hij zal haar zulke schitterende voorstellen hebben gedaan, dat zij zich heeft laten verblinden en meeslepen; maar mooi vind ik het niet!”

Bram had nog heel lang kunnen doorpraten, zonder dat Frits hem zou gestoord hebben, die roerloos neerzat om met den heldenmoed van een zedelijken Winkelried al de spietsen van de smart samen te vatten en zich in de borst te laten drukken. Hij wilde alles weten, alles hooren, niet om Claudine te haten en te verachten, maar om haar zacht te beoordeelen, om haar vrij te spreken zoo het mogelijk ware.

»Ja, zoo zal het zijn, ik begrijp nu alles!” sprak hij overluid, hoewel niet voor zijn toehoorder. »Die haast die Verburg had.... hare gedruktheid, haar verlangen dat ik zou komen.... zij wordt opgeofferd, ik ben er zeker van, en ik... ik kan, ik mag er niets tegen doen!” En de handen voor de oogen drukkend bleef hij in diepe zwijgende neerslachtigheid zitten.

De goede Bram was er verlegen mee; hij wist niet wat hij zeggen zou om die bittere droefheid te troosten.

»Gelukkig dat het leven kort is!” riep Frits opspringende en de tranen afwisschende, die hij nu toch lucht had gegund; »gelukkig dat we weten waar we heengaan, waar we balsem vinden voor zulke smarten.”

»Frits, jongelief, beste vriend! wat gaat er in je om?” vroeg Bram verschrikt, en zijne beide handen vattende; »je wilt toch je leven niet verkorten; als je daarom dienst zoekt, dan.... dan.... gooi ik je papieren zóó in de war, dat je ze in geen drie maanden krijgt.”

»Neen, wees gerust!” antwoordde Frits met een kalmen glimlach, hoewel nog met vochtige oogen, »zóó bedoel ik het niet; [171]maar de tijd is kort, altijd kort voor iedereen, meest voor hen, die aan wat anders kunnen denken, en die den zwaren, bangen droom die men leven noemt vergeten kunnen voor....”

Daar trad Dumos binnen, met zegevierende hand de stukken in de hoogte houdend.

Frits keerde zich haastig naar den muur en bekeek de kaarten en tabellen die er hingen met eene attentie of hij ze instudeeren moest. Waarheid is, dat hij ze niet eens onderscheidde!

»Mijnheer Duinstee! daar zijn ze nu allen. Verjuus is klaar gekomen en de Secretaris heeft geteekend!” riep Dumos met schitterende oogen, in de volle fierheid van zijn triomf.

»Nu, Mosje! dat’s een meesterstuk van je, maar ik wachtte zoo iets,” zei Bram met voldoening. »Ziezoo, dat’s in order, nu teeken ik ze ook, en dan moet de Burgemeester er aan; ’t is nog geen elf, het komt precies uit,” en in ’t voorbijgaan fluisterde hij Frits in: »Stop hem nu een paar drieguldens in de hand!”

Werktuigelijk haalde Frits zijne beurs uit, en gaf het eerste stuk geld het beste dat onder zijne vingers kwam aan Dumos, die verrast en diep buigend de kamer verliet.

»Drommels, een tientje!” juichte de klerk, toen hij buiten was, »die schilders! dat’s me een volkje, die hebben ’t goud maar voor ’t opscheppen, en dan nog zoo van tijd tot tijd hun naam in de krant met allerlei moois er bij. Ja! dat’s voor arme sukkels als wij zijn niet weggelegd.”

Weer kwam de misnoegde trek op zijn gelaat; de afgunst had de vreugd over het extraatje bedorven!

IV.

Frits was in zijn logement teruggekomen, hij wist zelf nauwelijks hoe, want hij was dus in gedachten verdiept voortgegaan, dat hij langs het huis van Verburg voorbij was geloopen, zonder het te weten, ook zonder door iemand herkend te zijn, althans zonder eenige ontmoeting waaruit dit bleek. Ten deele voelde hij zich van een last verlicht. Aan Claudine was nu eene schitterende maatschappelijke positie verzekerd; hij was dus niet de hinderpaal geweest, die hetgeen mijnheer Verburg haar »geluk” noemde [172]in den weg stond. Zij waren nu beiden voor elken terugval, voor elke zwakheid bewaard. Dat zij dezen stap had kunnen doen, reeds nù, het sneed hem door de ziel, maar toch—had hij zelf haar niet het eerst afgestaan, al was het met een bloedend hart; moest zij zich niet vrij achten sinds hij er met zooveel ernst op aangedrongen had dat zij haar plicht zou doen jegens haar vader. Zij had naar dien raad geluisterd, wellicht had die haar over de laatste aarzeling heengeholpen. Zie! alles was nu immers zooals het behoorde, hij kon zich vrijer voelen, behoefde niet meer gebukt te gaan onder de zware verantwoordelijkheid, onder de pijnigende bijgedachte, dat hij haar aan een leven van onbevredigde wenschen overliet. Zij zou niet in eenzaamheid hare jeugd zien verkwijnen; alle genietingen des levens die door Indische schatten konden aangebracht worden, zouden de hare zijn; zij zou ten minste dat uiterlijk geluk bezitten, dat door zoovelen voor het eene noodige werd gehouden, en dàt, zelfs waar het gering geschat werd, bij het bezit, zijne waarde had voor hen die wisten wat ontberingen en zorgen te beteekenen hadden. Dat zou Claudine nooit weten! Dat moest hem tot troost zijn, hem die er al het drukkende van kende. Maar al trachtte hij zich dus te troosten, al wilde hij het zich zelf opdringen, dat hij nu reden had om kalmer te wezen, om zich verlicht te voelen, telkens kwam toch de gedachte weer boven, dat Dientje, zijn eigen lieve Dientje, opgeofferd werd; dat zij bij allen uiterlijken glans ongelukkig moest zijn, en dat hij daarvan de schuld droeg. Hij, die haar broeder, haar leidsman had willen zijn, zelfs al had hij niet haar geliefde mogen wezen; wat was hij nu voor haar geworden? Niets, indien maar niets; hij moest het nu hopen, al kwam al de teederheid van zijn eigen hart tegen dien wensch op.

»Moet er van middag op eten gerekend worden voor meneer?” met die vraag van den kastelein werd Frits op eens uit zijn somberen gedachtenkring gerukt en tot de platste realiteit teruggebracht.”

»Als ik hier blijven moet,” antwoordde hij, nog niet recht bij de kwestie, in eenige verwarring.

»Dat zal wel uitkomen, de diligence rijdt niet voor zessen.”

»Wordt hier table d’hôte gehouden?” vroeg Frits die zijn best deed om zich in de situatie van ’t oogenblik te voegen.

»Neen! daar doen we hier niet aan. Met veemarkten en in [173]de kermis is er een open tafel voor het boerenvolk en toen we nog garnizoen hadden, in plaats van dat miserabele troepje soldaten dat bij het magazijn de wacht betrekt, was hier eene officierstafel, en ze waren tevreden, want ik heb eene goede kokkin—al zeg ik het zelf. Maar wat helpt me dat nu, de commis-voyageurs,—als ze er zijn, maar dit jaar zijn die ook al schaarsch,—de commis-voyageurs vragen hun biefstuk met aardappelen en daarmee pas. Heeren zooals die Engelschman en meneer komen er geen drie in de maand! Als nou meneer het schikken kon om met den Engelsman mee te doen die nog hier is—want hij kwam te laat voor de diligence—en die tusschen twaalf en half een zijn tweede ontbijt gebruikt, dat hij luns noemt, en daar we weer wat warms voor moeten maken, dan zou dat best uitkomen....”

»Schik het zooals gij wilt, dat is mij hetzelfde,” viel Frits in om er af te wezen.

»Nou daar doet meneer mij een dienst mee, want mijne keukenmeid moet van middag assisteren bij de Verburgs; daar is een diner, de juffrouw gaat trouwen.”

Frits sprong op of een wesp hem gestoken had; moest hij dan ieder oogenblik opnieuw en door iedereen aan zijn leed herinnerd worden.

»Kan je me geen rijtuig geven tot halfweg?” vroeg hij op eens met een plotseling besluit.

»Ja dat kàn wel, maar we doen het niet graag, weetje, om de diligence; als wij die benadeelen dan doen zij ’t ons ook!”

»Wat moet het kosten?” vroeg Frits dringend, zonder zich om die praatjes te bekommeren.

»Als meneer zoo’n haast heeft, tien gulden!”

»Alleen naar halfweg, dat’s afzetterij! maar dat doet er niet toe, laat inspannen,” hernam Frits, die op dit oogenblik alles wat hij bezat zou gegeven hebben om onverwijld weg te komen, om met zijne smart en zijne eigen gepeinzen alleen te zijn.

De kastelein, verbaasd dat hij het slechte akkoord aanging, haastte zich echter langzaam om het ten uitvoer te leggen; hij liet Frits alleen als om diens bevel op te volgen, maar begaf zich naar de keuken om daar aan te zetten tot spoed met het déjeuner dinatoire voor den Engelschman bestemd, in de verwachting dat ook de andere logé daaraan deel zou nemen. Maar toen dit opgedischt [174]werd, beweerde Frits, wiens ongeduld zich zóó niet paaien liet, niets noodig te hebben dan zijn rijtuig; met eten of drinken zou hij zich niet ophouden. Bij die verzekering glimlachte de kastelein, terwijl hij ongeloovig het hoofd schudde en de gelagkamer verliet.

Toen de vreemdeling binnentrad en zich tegenover Frits neerzette, nam deze par manière de contenance eene courant in handen en ging druk lezen, hoewel hij moeite zou gehad hebben om te vertellen wat hij eigenlijk las. De vreemdeling at zijn biefstuk, zijne ham en zijne ommelette, met de gemakkelijkheid en den spoed die de Engelschen karakteriseert; tegelijk zag hij de rekening in, die men hem voorgelegd had, en het was blijkbaar dat hij zich afgezet geloofde, uit het misnoegde gezicht dat hij trok en de minachtende geste waarmede hij het stuk papier ter zijde wierp.

Frits die zijne krant nu wel al driemaal had kunnen doorlezen, en nog niets van het rijtuig merkte, kon zijn ongeduld en misnoegen niet langer verbergen. Hij begon heen en weer te loopen, bekeek de armzalige prulplaten die de zaal heetten te versieren, en kon zelfs geen glimlach krijgen over de merkwaardige lotgevallen van de schoone Genoveva, hoe comisch-tragisch ze daar ook waren voorgesteld. Ten laatste trok hij driftig aan de schel, en toen de kastelein in eigen persoon verscheen, hield hij hem zijn horloge voor en sprak met ingehouden toorn:

»’t Is nu al drie kwartier geleden dat ik je rijtuig heb besteld en daar komt nog niets.”

»Kan ik het helpen! de kales is uit en komt eerst te vier ure weerom, en daar hoor ik in den stal dat de Engelsche heer de berline heeft genomen, die komt zoo aanstonds voor; wij hebben nu niets anders dan de trouw- en begrafeniskoets, daar zal je toch niet van gediend?”

Frits stiet eene verwensching uit die zoo sprekend was, dat men de taal niet behoefde te verstaan, om dien kreet van ergernis en verontwaardiging te begrijpen. Aan den vreemdeling die sinds lang mes en vork had weggelegd, en zijne aandacht op Frits had gevestigd, was de scène tusschen dezen en den kastelein natuurlijk niet ontgaan, en hij vertolkte dan ook juist en vaardig diens toornigen uitval, zooals bleek toen hij het woord tot hem richtte in gebroken Fransch:

»Mauvaise auberge ici, pas vrai Sirand he charges so much as it is bad,” eindigde hij in zijne eigene taal. [175]

Frits kon uit die spraakwarreling genoeg wijs worden om op de voorkomendheid te kunnen antwoorden, tot blijdschap van den vreemdeling in het Engelsch. Eenigszins verlicht, daar hij zijne ergernis kon uitstorten aan een derde, deelde hij hem mee hoe hij teleurgesteld was, en hoe men spotte met zijn verlangen om spoedig te vertrekken; want hij was tot de onderstelling gekomen dat de kastelein met opzet allerlei uitvluchten zocht om hem op te houden; »maar,” vervolgde hij nu weer in ’t Hollandsch en zich tot den laatsten keerende, die rondom de tafel draaide en hen beurtelings aanzag of hij hen de woorden uit den mond wilde kijken, »maar als jij, meester Koppelman! mij nu niet binnen tien minuten een rijtuig bezorgt, dan loop ik je huis uit en bestel het bij een ander.” Al sprekende had hij zijn horloge op tafel neergelegd en zag den kastelein aan met een vasten besloten blik.

»Wel ja! wel ja! zij zijn hier opgeschept, de rijtuigen,” hernam deze brutaal en met tergenden glimlach. »Ik verwed twintig gulden tegen tien, dat je hier geen rijtuig krijgen zult, zelfs geen boerenwagen; ’t is voorjaarsveemarkt te H. en alle paarden zijn uit! Waarom blieft meneer niet mee te eten en rust te houden tot de kales komt.”

Frits was niet in eene stemming van lankmoedigheid en er was iets moedwilligs uittartends in den harden, drogen toon van den lompen herbergier, dat zeer bijzonder op zijne reeds zoo geprikkeld zenuwen werkte. Hij vloog op met fonkelende oogen en gloeiende wangen, met eene heftigheid of hij den grinnikenden Koppelman te lijf wilde.

De herbergier, die zeker aan standjes gewoon was, trad hem stoutelijk tegen als wilde hij een aanval uitlokken, maar de Engelschman was ook opgestaan, trad ijlings tusschen beiden in en legde gemeenzaam de hand op den schouder van Frits, als om zijne drift te stillen, terwijl hij sprak op vasten, maar vriendelijken toon:

»Beheersch toch u zelven, jongmensch! er is tegen zulk grof volk niets te doen dan zich te onthouden. Gij kunt immers met mij meerijden als gij wilt, want ik moet ook naar Amsterdam en sinds gij haast hebt, wees getroost, want daar komt waarlijk de berline!”

Reeds had Frits zich van den kastelein af, en naar den vreemdeling toegekeerd. [176]

»Is dat meenens, mijnheer! is het geen onbescheidenheid, gebruik te maken van uw aanbod?” vroeg hij met een zeker gevoel van verlichting of hij reeds aan al zijne kwellingen een eind zag.

»Mij dunkt die kast is ruim genoeg voor twee!” antwoordde de vreemdeling lachend op het logge voertuig wijzende, met twee magere paarden bespannen die, mak als lammeren, meer veiligheid dan spoed waarborgden.

»Nu dan, mijnheer? ik neem met dankbaarheid aan,” sprak Frits, geheel gewonnen door die mengeling van goedheid en vastheid die hem toesprak uit het gelaat van den Brit.

»Laten wij dan ons reisverbond bezegelen en drink een glas wijn met mij vóór wij gaan, ik weet geen beter middel om ons aan elkaar voor te stellen: Ik heet Wilkinson! en gij?”

»Rosemeijer!”

»Your health master Rosemeijer!” sprak nu de vreemdeling, terwijl hij zijn glas in één teug ledigde en den naam langzaam maar met groote nauwkeurigheid teruggaf.

»De uwe, master Wilkinson!” riep Frits, met levendigheid zijn voorbeeld volgende. Nu eerst bemerkte hij dat hij toch wel behoefte had aan eenige verkwikking; maar het was te laat om zich daarmee nog op te houden.

Wilkinson reikte hem de hand, en van weerszijden volgde er een trouwhartig shakehands.

»Denkt meneer ook te gaan?” vroeg de kastelein wrevelig, nu hij de goede verstandhouding opmerkte tusschen zijne beide gasten. »Die comediant, die niets gebruiken zou maar die zich wel tracteeren laat!” mompelde hij met ergernis halfluid, doch men nam geene notitie van dat gemor.

»Yes we are going! pay yourself,” en Wilkinson wierp hem een Hollandsch bankbiljet toe, met zijne nota.

Frits vroeg ook naar zijne vertering.

»Dat heeft nog geen haast,” gaf Koppelman ten antwoord met eene bedoeling die licht te raden was.

»Het heeft haast, want ik rijd met mijnheer mee.”

»Zoo, dat’s ’n mooie! en de kales die je besteld hebt, en die ieder moment komen kan.”

»Als je daar nog een woord van spreekt, roep ik de politie in en verklaag je van afzetterij,” sprak Frits nu met vastheid maar [177]zonder drift, en een vijfguldenstuk op de tafel leggende, ging hij voort: »Neem daar af wat je toekomt.”

»Maar de koetsier heeft recht op een fooi extra, als hij er twee rijdt,” sprak Koppelman, terwijl hij Frits eenig klein geld teruggaf, de bijzonderheid dat er een Hollander was die den Engelschman in het nazien van de rekening behulpzaam kon zijn, maakte hem voorzichtig en wat meer gedwee.

Dit geregeld zijnde, nam Frits zijn mantel over den arm en gedienstig voor den aanstaanden reisgezel, wilde hij diens kleine reistas opnemen, daar de knecht bezig was zijne verdere bagage in te laden.

»Met voor eens anders goed te zorgen, verachtloost gij uw eigen,” sprak deze met zekeren nadruk, »gij vergeet uw horloge!” en hij stelde het hem ter hand.

Frits verbleekte bij de gedachte aan die mogelijkheid.

»Dat zou een onherstelbaar verlies voor mij zijn,” sprak hij het zorgvuldig bij zich stekende.

»Zoo komt het mij ook voor, een oud familiestuk, een best werk, zeker wat lomp en zwaar, maar dat is het gewone gebrek van die oude repetities, ze maken die nu beter.”

»Verschoon mij, mijnheer! hoe weet gij dat het eene repetitie is?” vroeg Frits wat verwonderd.

»Dat is wel te zien! en daarbij heb ik nog eene reden om dat te onderstellen, die ik u zeggen zal als we confortable in ons rijtuig zitten!”


»Klaar koetsier!” en de staljongen-kellner sloeg het portier dicht dat de glazen rammelden; de fooi was hem niet meegevallen.

Te zes ure, op het oogenblik zelf, dat de diligence zou afrijden, kwam een huisknecht aanloopen met een pakje dat nog mee moest.

»Komt van?” vroeg Koppelman schrijvende.

»Van mijnheer Verburg,” antwoordde de knecht.

»Voor wie?” vroeg de kastelein, die tevens de directie had over het bureau der diligence.

»Voor mijnheer Rosemeijer, kunstschilder te Amsterdam, cito-cito.” [178]

»Nou! dat’s al casueel, als je een paar uren vroeger gekomen waart, had hij het zelf kunnen meenemen!”

V.

Bram Duinstee had geen logens verteld. Dien eigen avond tegen zeven ure ging hij, in een plechtigen zwarten rok gekleed en met zijne ambtelijke portefeuille onder den arm, naar het huis van den heer Verburg om den eersten schakel te smeden van de keten, die Claudine voor het leven aan den heer Veere binden zou.

Er wachtte hem echter eene ontvangst, waarop hij wel niet had kunnen rekenen.

Eerst liet men hem een kwartier lang op de stoep staan, en toen hij door een herhaald bellen zijn ongeduld had getoond, werd er niet geopend door den ouden huisknecht in ’t ceremoniëele Zondagspak, zooals hij zich voorgesteld had, maar door eene zoogenaamde noodhulp-keukenmeid, die in plaats van hem behoorlijk binnen te laten, op het punt stond de deur voor zijn neus dicht te slaan, zeggende: »dat mijnheer bij de juffrouw was, en geen mensch kon spreken!”

Op zijn aandringen en bij de luide verzekering dat hij de ambtenaar van den burgerlijken stand was, die ontboden en op ditzelfde uur te dezen huize verwacht werd, liet ze hem in de spreekkamer en ging den knecht waarschuwen.

De oude getrouwe kwam langzaam, bijna op de teenen aansluipen, zag er zeer gedrukt en verlegen uit, en vroeg met eene zachte trillende stem, verschooning: »dat men mijnheer niet had afgezegd; in de drukte was dat vergeten, mijnheer moest het niet kwalijk nemen.”

»Maar wat is dat dan voor drukte?” vroeg Bram half korzel, half nieuwsgierig, »waarbij zoo iets vergeten wordt; ik dacht dat jelui het vandaag met niets druk zoudt hebben, dan met de partij.”

»Dat was ook zoo, mijnheer! maar de juffrouw is van der zelve gevallen toen ze zich zou gaan kleeden, en nu is ze ziek, zoo [179]ziek dat de dokter er al tweemaal geweest is, en mijnheer niet van haar bed wijkt.”

»Wel, wel! dat’s eene teleurstelling voor den bruigom op het tipje,” zei Bram zelf wat in zijn wiek geschoten, »dat aanteekenen zal dan wel voor lang uitgesteld zijn?”

»Als het maar niet afgesteld is voor goed?” zuchtte de goede, oude man, nu zijne smart niet langer beheerschend, »want ze komt er niet door, ze komt er niet door, dat geloof ik vast!”

»Kom, zie maar moed te houden, de juffrouw is nog zoo jong, wat ziekte is het?”

»Ze zeggen erge zenuwkoortsen, zij ijlt, zij is buiten kennis, met ons tweeën hebben wij haar haast niet....”

Een schrille, snerpende gil werd nu uit een der bovenvertrekken gehoord. Jacob bracht den volzin niet ten einde, maar vloog naar boven en liet Bram in den steek, die stillekens wegsloop met de overtuiging, dat hij hier vooreerst niet weer behoefde te komen. »Had Frits nu maar zoo’n haast niet gemaakt,” sprak hij bij zich zelven, »dan zou ik hem dat toch nog kunnen meedeelen, maar ook.... waartoe. Hij kan haar toch niet meer krijgen.”

Zoo de heer Verburg had kunnen berekenen aan welke zielverscheurende smart hij zijne dochter ten prooi gaf, toen hij op hare scheiding van Frits aandrong en haar bewoog aan de wenschen van den hartstochtelijken Oosterling gehoor te geven, zou hij zeker zijn innig geliefd, eenig kind niet op zulke proef hebben gesteld. Maar hare zelfbeheersching, hare zedelijke kracht om onder uiterlijke kalmte de smartelijkste aandoeningen te verbergen en iedere heftige uiting daarvan te beheerschen, tot ze in eenzaamheid op hare kamer neerzat, deze kracht, die naar zijn gevoelen boven haar vermogen ging, had hem misleid. Het is nu eenmaal het lot van diepe, fijnvoelende naturen, die gewoon zijn naar binnen te leven en haar lijden weten te verbloemen, dat zij minder gespaard worden dan degenen wier indrukken zich terstond in een tranenvloed lucht geven of met sprekende gebaren en roepingen van wanhoop.

Ware Claudine met een kreet van smart in onmacht gevallen op het eerste gezicht van het onheilspellend pakket, op het eerste woord eener beschuldiging tegen Frits, haar vader zou haar met zijne eischen en bezwaren niet verder vervolgd hebben. Hij zou [180]niet aangedrongen hebben op een offer dat allermeest voor zijne belangen werd gebracht. Maar toen zij die eerste schokken doorstond, als eene die wel diep getroffen is, maar niet ten bloede toe gewond, toen begreep hij dat de pijnlijke operatie maar in eens moest worden doorgezet, wel gerust dat zij er niet aan zoude doodbloeden en in gemoede overtuigd dat hij de wijste partij koos die er te nemen viel, in haar belang en in het zijne. Het verdere van dien dag bracht Claudine door in strenge afzondering, den ganschen nacht waakte zij en worstelde met zich zelve en streed met het onverbiddelijk wapen van den plicht tegen hare innigste wenschen, hare lievelingsdroomen en de teerste genegenheid des harten en meende na dien strijd de overwinning gebracht te hebben aan de zijde waar die behoorde, toen zij des anderen daags met een bleek en mat gelaat, maar toch met eene houding waaruit kalmte en berusting sprak, haar vader de morgengroete bracht.

Toen Veere gekomen was, had zij hem ernstig maar minzaam ontvangen en de sidderende hand in de zijne gelegd, die hij terstond had gekust met eene hartstochtelijkheid waaronder zij van innerlijken weedom trilde. Gelukkig voor haar dat hij zich welhaast tot haar vader keerde om met dezen de materiëele belangen te bespreken, op zulke wijze dat het den goeden Verburg voor de oogen schemerde bij al de schatten die hij blinken liet. Bruidsgave voor Claudine, speldegeld voor Claudine, douairie voor mevrouw Veere, dat alles werd door hem met Oostersche vrijgevigheid vastgesteld; het was of hij versmaadde met duizenden te rekenen en of alleen tonnen gouds de uitdrukking konden zijn zijner liefde, als het Claudine gold.

En Claudine? Zij zat het al zwijgend en roerloos aan te hooren, maar zij zou er niets van kunnen navertellen; zij had niet geluisterd.

En toen Veere, die heimelijk op eene uitroeping van verrassing, op een blik of een woord van dankbaarheid had gerekend, haar vroeg of zij tevreden was, »of zij ook iets meerders, iets anders bedoelde?” klonk haar antwoord wel wat vreemd.

»Verschoon mij, mijnheer! ik heb geen verstand van handelszaken!”

Mogelijk ware alles goed gegaan, zoo men de wonde van haar hart tijd gelaten had om te genezen, zoo men haar althans tijd had [181]gelaten om te bekomen van den eersten schrik en zich te gewennen aan het denkbeeld eener lotswisseling, die onvermijdelijk scheen geworden. Maar de hartstocht van den Indiër en de gejaagdheid waarin haar vader verkeerde, lieten haar tijd noch rust, en Veere, die reeds de ervaring had dat hij alles met zijn geld kon dwingen, zag nergens zwarigheid in; hij belastte zich met alle voorloopige schikkingen en wist het door te drijven dat de ondertrouw reeds de volgende week zoude plaats hebben.

Claudine, onverschillig voor alles sinds ze Frits had moeten opgeven, had geen tegenstand geboden, zij liet anderen voor haar schikken en handelen; wat zeide het haar, het offer waartoe zij zich bereid had verklaard, iets vroeger of later te brengen, er was toch niet aan te ontkomen, en hoe eerder het dan volbracht was hoe beter; in het onherroepelijke zou zij het beste kunnen berusten, stelde zij zich voor en verbeeldde zich dat zij die kille lijdelijkheid zou behouden onder alles en tot het einde.

Maar zij had te veel van haar hart gevergd, te veel van hare krachten gewacht.

Op denzelfden voormiddag toen Frits in smartelijke gedachten verdiept haar huis was voorbijgegaan, dat hij in ’t eerst opzettelijk had vermeden, stond zij voor hare kaptafel om zich te kleeden. Veere zou dien middag met enkele vrienden en de wederzijdsche getuigen bij haar vader dineeren; na de formaliteit van het aanteekenen, dat volgens den bruigom in spe, onder de thee kon plaats vinden, zou hij eene schitterende partij geven in zijn huis, en voor het eerst zijne bruid zijne prachtige salons binnenleiden, op het schitterendst verlicht en feestelijk met bloemen en draperieën getooid, opdat zij van hare aanstaande woning den gunstigsten en behagelijksten indruk zoude krijgen.

Claudine, die eene verbintenis des harten zeker liefst in den stillen huiselijken kring zou gevierd hebben, vond in luidruchtig feestgewoel geen bezwaar, maar veeleer zekere veiligheid, daar het haar gelegenheid liet om zich als in zich zelve te isoleeren te midden van de drukte rondom haar; maar voor een bruidsfeest moet men zich tooien en Veere had haar ’s avonds te voren een juweelkistje aangeboden van het fijnste Japansch verlakt, met zilver beslag, waarin onder allerlei sieraden van diamanten en gesteenten een parelsnoer werd gevonden van zeldzame grootte en zuiverheid. Hij verlangde dat zij zich daarmee zou [182]sieren op dien dag; zij had het hem beloofd met een zacht pijnlijk glimlachje en zij wilde woord houden. In doffe onverschilligheid had zij zich laten kappen, een kostbare kam in den vorm van een diadeem met diamanten sterren was haar in de blonde vlechten gestoken, maar toen de kapper vertrokken was, had zij ook hare kamenier weggezonden, onder voorwendsel dat zij zich zelve wel konde kleeden voor het diner, en dat er beneden nog allerlei te schikken was waarbij dier hulp te pas kwam. Zij was gelukkig dit voorwendsel gevonden te hebben om alleen te blijven. Het moiré zijden kleed, dat later door een avondtoilet van Indische goudstof zou vervangen worden, lag op de canapé uitgespreid; zij zelve viel daarnevens op de knieën en bad, bad vurig voor haar vader, voor haar zelve, bad allermeest om kracht, slechts kracht om met kalmte te lijden en dat lijden voor anderen te kunnen verbergen; zij smeekte niet om aardsch geluk, zij had met dien wensch afgerekend, maar slechts om moed om haar kruis te dragen, want zij voelde reeds nu dat zij bijkans onder de zwaarte er van bezweek.

Dat hare tranen stroomden onder dat gebed, dat ze de prachtige robe bevochtigden, waaraan zij niet eens dacht, is niet te verwonderen; maar toen zij oprees voelde zij zich gesterkt en dacht zich bekwaam om een offer te brengen dat zij haar bruidegom achtte schuldig te zijn. Dat vorstelijke paarlsnoer moest een fijn gouden kettingje vervangen waaraan een klein medaillon hing, haar door Frits gegeven, dat een vlechtwerk van zijn haar bevatte, en dat zij altijd gedragen had van den dag af, dat hij het zelf met van aandoening bevende vingers om haar hals had gehecht; nu moest het weg, nu moest het.

Zij mocht het niet eens behouden, zij zou het in het pakketje doen, dat zij voor Frits had bestemd; maar hij moest het weten dat zij het niet dan op het uiterste had afgelegd. In zenuwachtige haast voegde zij nog eenige regelen bij den langen brief, die aan Frits moest gezonden worden, deed het geliefde kleinood af, legde het in ’t foudraaltje en sloot dat bij het overige in. Nu zou alles wel gaan, meende zij, nu kon zij alles; nu had zij met het verledene, met den band harer liefde gebroken voor altijd. Voor altijd!—zij drukte de tranen weg die nog weer wilden uitbarsten, en liet het gloeiende hoofd even rusten tegen de glasruiten als om het te verkoelen. [183]

Hare kamer op de eerste verdieping zag op straat uit, eene lieve vroolijke kamer voor de dochter des huizes en geheel naar haren smaak ingericht.

Die ook moest zij verlaten, die ook, voor een prachtig boudoir, voor een rijk salon, dat is waar, maar—dat zij met een vreemde zou deelen. Was het vreemd dat zij eenige minuten lang half bedwelmd van aandoening in dezelfde houding bleef—naar buiten starende, zonder te zien,.... dan, wat was dat, wat gaf op eens weer haar oog leven en bezieling? was het de wilde gloed van een heftigen schrik?

Frits! Frits, was hij het, die haar voorbijging, hij zelf? Was hij voorbijgegaan, in dezen oogenblik, hij zelf! en toch niet dezelfde meer, zoo bleek, zoo vermagerd, het hoofd gebukt als in diep gepeins, achteloos gekleed; met den ongeregelden stap van den waanzin schreed hij daar voort vlak langs hare woning heen, zonder opzien of omzien, eene schim van zich zelf! Maar het was ook slechts eene schim, hij kòn het niet zijn, hij niet, had hij dus kunnen voorbijgaan! Onmogelijk! hare opgewekte verbeelding tooverde haar dit schrikbeeld voor, zij had zich zelve dus verdiept in ’t verledene, waarvan zij nu scheiden moest, dat zij in den eersten voorbijganger den besten, den vriend meende te herkennen met wien zij zich bezighield. Deze gedachten schoten haar als met de snelheid des lichts door het hoofd, terwijl zij zonder het te weten of te willen een kreet had geslaakt van schrik en verbazing, die haar kamermeisje bewoog zich opnieuw te vertoonen, met de vraag of de juffrouw iets scheelde?

»Niets, Mientje! niets, je moest me nu maar helpen,” sprak Claudine, zich zelve trachtende te beheerschen en in de hoop dat de tegenwoordigheid van eene andere haar het best zou beschermen tegen een vernieuwd spel harer verbeelding.

»Ja juffrouw, ’t is ook hoog tijd; mijnheer Veere zou komen koffiedrinken, en die is niet te houden van ongeduld als hij de juffrouw niet beneden vindt.”

En al pratende ving het meisje hare taak aan. Claudine liet zich opschikken, zwijgend, lijdelijk, gevoelloos bijkans; »niet anders dan of ik een wassen pop had aan te kleeden,” getuigde Mientje later; »ik zag toen al dat zij niet wel was en dat ze al bleeker en bleeker werd, en dat zij de oogen vol tranen had toen ik haar de mooie japon met die kostbare kanten toehaakte; [184]zij meende dat ik het niet zag, omdat ik achter haar stond, maar ik had slechts even in den spiegel te kijken om haar gezicht te zien en ik schrikte er van.”

Tot zoover Mientje. Daar voelde het slachtoffer dat men sierde, op eens de zware koude paarlen op hals en schouders neervallen, als hagelslag op het donzig lelieblad!

Daar gleed haar eene rilling over de leden alsof reeds de koude hand des doods haar aanraakte, daar barstte ze los in een luid zenuwachtig snikken, en moest zich leunen op het kamermeisje, dat verrast en ontsteld over die heftige aandoening, haar moed trachtte in te spreken.

»Kom, juffrouw! kom, een beetje couragie, een schreiend bruidje maakt een lachend vrouwtje; zie toch, ze staan zoo erg mooi die groote parels.”

»Weg er mee! weg er mee! het zijn geen paarlen, het zijn slangen! Slangen, die mij omkronkelen, die mij verworgen!” riep Claudine op schrillen, verwilderden toon. »Ik kan ze niet dragen, ik wil niet, ik wil niet! ze benauwen mij, ze wringen mij de keel toe!” En in hare verbijstering, in haar angst rukte zij het paarlsnoer af met zulk eene heftigheid, dat de zijden koord brak en de kostbare kralen den grond bestrooiden.

Claudine zelve zou ook zijn neergestort, zoo niet Mientje haar uit alle macht vastgehouden had, tot ze met de stuipachtig tegenspartelende de canapé had bereikt, waar ze na de overspanning bewusteloos neerviel.

Men riep Verburg, men haalde den dokter, die verklaarde dat zich hier al de verschijnselen voordeden van eene gevaarlijke zenuwziekte, die de uiterste behoedzaamheid, de meest mogelijke rust vorderde. Toen Veere kwam was hij wrevelig van teleurstelling, meer nog dan getroffen over den treurigen toestand zijner verloofde. Men vergunde hem niet haar te zien en daaruit maakte hij op, dat het zoo erg niet met haar was als men voorgaf!

Knorrig verliet hij het huis, waar angst en zorg heerschten, om in zijne eigene woning orders te geven tot het staken van de feestelijke aanstalten en tot het afzeggen der genoodigden.

Zijne smart loste zich op in kwaad humeur, waarvan ieder, die met hem te doen had, de onaangename terugwerking ervoer.

Het was dan ook wel hard! Duizenden had hij ten koste gelegd, [185]anderen en zich zelven had hij zonder eenige verschooning rusteloos voortgejaagd, alles wat hem omringde had moeten draven en vliegen, om op een bepaald oogenblik een kring van vrienden en bekenden door een ongekend vertoon van pracht en weelde te verblinden en tegelijk met de schoonste bruid op te treden, en door allen om al deze voorrechten benijd te worden,—en dan die kostbare toren van Babel op eens te zien instorten en door de overgevoelige zenuwen eener jonge dame!

»Het had zooveel niet te beteekenen! Een flauwte, een weinig de zenuwen in ’t spel!” verzekerde hij aan ieder, die hem meewarig naar ’t ongeval vroeg.

»Het zou wel spoedig weer over zijn, maar Verburg was zoo zwak voor zijne dochter, hij maakte er te veel beweging van, hij heeft haar veel te weekelijk opgebracht; hij voor zich had alles voor eene vrouw over, maar in grillen en kuren kon hij zich niet schikken!”

Niets is zoo wreed als het teleurgesteld egoïsme.

Des anderen daags meldde hij zich nogmaals aan, in de verwachting dat de zenuwachtigheid bedaard zou zijn, en hij zelf kon ontvangen worden; maar de dokter die begreep, dat niets de lijderes minder dienen zou dan een bruigom op het tipje in kwaad humeur, beduidde hem dat zich eene zeer ernstige, zeer gevaarlijke typheuse koorts had geopenbaard, en dat er zeer weinig hoop was op herstel.

»Een typheuse koorts, maar die is immers besmettelijk?” vroeg hij ras en kennelijk in de grootste onrust. Er werd toestemmend geantwoord, en men zag Veere vooreerst niet weer!

Verburg week niet uit de ziekenkamer zijner dochter. Hij kon zich niet langer vergissen in de oorzaak van haar vreeselijk zenuwlijden. In hare ijlende koortsen riep zij hem telkens toe, zonder hem zelf te herkennen, dat zij bereid was haar plicht te doen, dat zij den heer Veere zou huwen en trouw houden, maar dat ze eerst Frits moest spreken en dat Frits ook wel spoedig komen zou, om haar de parels af te nemen die haar zoo zwaar drukten. In hare verbijstering stelde zij het zich altijd voor, dat Frits verschijnen zou om haar vader te helpen; dat hij over millioenen te beschikken had en alleen wegbleef omdat zij ziek was en omdat hij haar laatste schrijven niet ontvangen had. Te pijnlijker viel het Verburg zulke klachten door de lijderes te hooren [186]uiten, daar hij werkelijk het pakket had laten bezorgen, dat zij hem in een oogenblik van helder bewustzijn overhandigd had, en waarvan zij hem, als een dure dure plicht, de bezorging had aanbevolen. Dan eerst zou ze rust hebben, verzekerde zij, want dát voltooide de scheiding. In de onderstelling dat Frits zelf het ook daarvoor hield en in de hoop dat het weerzien van den ondanks alles geliefde tot hare herstelling zou kunnen meewerken, had de vader, allen trots en alle gramschap en alle kleingeestige bijbedenkingen ter zijde zettende, zelf nog eens aan Frits geschreven, met de verzekering dat zijne liefste wenschen nog zouden kunnen verhoord worden, zoo hij wilde medewerken tot het behoud van zijne Claudine.

Hij twijfelde geen oogenblik aan het goed gevolg van dit schrijven. Frits zou in allerijl tot hen komen, en die blijde verrassing zou de gelukkigste wending geven aan de ziekte.

Maar Frits kwam niet, Frits antwoordde zelfs niet, Frits liet niets meer van zich hooren!

Dies ondanks herstelde Claudine. Hare jeugd, haar sterk gestel weerstonden zegevierend de heftige aanvallen der koorts en de vlagen van wilde geestverbijstering, welke nu werden vervangen door doffe matheid en uitputting; maar het bewustzijn, de kalmte keerden terug, een aanvang van herstel gaf den goeden Verburg zulk eene onuitsprekelijke blijdschap, dat zijne dochter zelve er de terugwerking van onderging en zich mede verblijdde over het weerkeeren tot het leven, dat haar nauwelijks meer aanlachte sinds zij reeds gemeend had met allen strijd en allen last te hebben afgerekend.

Op zekeren dag in het midden van Juni zien wij haar, leunende op den arm van haar vader, langzaam den tuin rondwandelen onder de koesterende stralen van de liefelijke ochtendzon. Zij was nog zeer zwak en geen vroolijk blosje kleurde nog de matte bleekheid van haar vermagerd gelaat. Zij scheen verouderd, hare trekken waren scherper geworden, hare oogen stonden flauw en het was of zij met hun vroolijken glans ook hun liefelijk blauw hadden verloren. Hare prachtige blonde lokken waren afgesneden op raad van den geneesheer, hoe hard het ook Verburg was gevallen aan dezen eisch toe te geven. Een dicht stemmig négligé-mutsje vergoedde geenszins het gemis van dien natuurlijken tooi. Sinds zij herstelde, had zij den naam van Frits niet weer genoemd; [187]toch had zij ook nog niet naar Veere gevraagd; nu verzekerde zij haar vader op kalmen, ernstigen toon, dat zij los was van alles wat haar verhinderen kon den heer Veere weer te zien en hem behoorlijk te ontvangen.

Toen begreep Verburg dat hij haar langzaam moest voorbereiden op groote veranderingen, die er waren voorgevallen en die haar offer onnoodig maakten.

Daags na de mislukte ondertrouw bevestigden zich de geruchten aangaande het failliet van het huis Heerdt en Comp. en Verburg zag zich als koopman geruïneerd, daar het hem niet mogelijk was uit eigen fondsen de verliezen te vergoeden, die hij leed door dit bankroet.

De associatie met Veere was nog niet wettelijk aangegaan, daar de voorgenomen overeenkomst eerst zou geteekend worden tegelijk met het huwelijkscontract. Nu kon er geene sprake meer zijn van die vennootschap; de eenige beweegreden waarom Veere haar had willen aangaan, hield op te bestaan. Claudine verkeerde in ernstig gevaar, en Verburg, die zich voorstelde dat zij mogelijk nog te redden zou zijn door Frits, wilde niet meer aan Veere gebonden zijn. Hij had reeds genoeg de ervaring gekregen van diens koud egoïstisch bestaan, om zich met de hoop te vleien, dat de Indiër gratis de eer eener firma zou willen redden, waarbij hij niet meer geïnteresseerd was. En Verburg had hem juist beoordeeld. De hartstochtelijke Creool, door de schoonheid van Claudine verlokt, had schatten willen geven voor haar bezit. Maar de teleurstelling, die zij hem haars ondanks had bereid, werkte als een stortbad, dat hem verkoelde en ontnuchterde na dien schoonen droom. Nu ja! er werd wel hoop gegeven op Claudine’s herstel, maar toch, maanden lang te moeten wachten op eene zwakke, verbleekte, vermagerde bruid, die van het minste schokje weer zou kunnen instorten, dat, hij erkende het voor ieder wie ’t hooren wilde, dát was zijne zaak niet. Zijn huis was klaar en geheel voor eene somptueuse leefwijze ingericht; hij wilde menschen zien, partijen geven; tot dat alles behoorde eene vrouw; hij achtte het zijn recht om eens rond te zien in de meisjeswereld, of hij eene waardige bezitster vond voor den bruidskorf en de juweelen, die Verburg had laten terugzenden.

Zijn oog viel op eene piquante brunette, eene vriendin van Claudine uit hare schooljaren, die coquet genoeg was om het [188]reeds vroeger op deze verovering te hebben toegelegd en die haar nu trachtte te verzekeren door zijne verbittering tegen Claudine te prikkelen, door telkens met zijdelingsche wenken en schijnbaar achtelooze uitvallen terug te komen op die teedere betrekking, die al van jongs af tusschen Claudine en den jongen Frits Rosemeijer had bestaan. Zij sprak niet dan met achting en belangstelling van Claudine, maar eindigde altijd met te zeggen, deze te goed te kennen om te gelooven, dat zij ooit tot een huwelijk met een ander dan Frits zou zijn overgegaan, al ware ’t ook dat zij er een tijdlang den schijn van had aangenomen om haar vader genoegen te geven!

Deze inblazingen kwetsten niet slechts op het pijnlijkst de eigenliefde van den Creool, maar wekten in hem de verdenking op, dat men hem dupe had willen maken, dat het Verburg zelf nooit ernst was geweest met de voorgenomen verbintenis, en dat men alleen eene comedie met hem had gespeeld om te lichter over zijne beurs te kunnen beschikken. Hij vergat dat hij zelf de eerste was geweest om zekere voorschotten op te dringen eer er nog sprake was geweest van Claudine’s hand, en dat hij het alleen aan de kieschheid van Verburg dankte, dat de onderling overeengekomen vennootschap niet was gelegaliseerd, hetgeen hem als associé in het bankroet zou betrokken hebben.

Hij vergat dat hij op den dag van het engagement die associatie reeds openlijk had willen aangaan, en dat Verburg daarentegen uitstel had gewenscht tot den avond van de ondertrouw, of zóó hij er aan dacht, was het om uit die handelwijze venijn te zuigen en de loyauteit van den koopman te verdenken, wien het ernst was geweest met de betuiging, dat hij alleen aan een schoonzoon zulke verplichtingen wilde hebben, waarmee Veere den vriend had willen verlokken. Genoeg, in eene samenkomst die de beide mannen nog moesten hebben, liet de laatste niet na, zijn boos vermoeden lucht te geven, met bijvoeging: dat hij nog gezind was Verburg uit zijne verlegenheid te redden, zoo hij in dezen schuld wilde belijden en vergiffenis vragen. Maar Verburg antwoordde met toorn en verontwaardiging, dat hij nooit zulke verklaring zou doen, dat hij zijne positie niet redden wilde door een leugen en ten koste van zijne eer en die zijner dochter, en dus liever terstond zijn bankroet zou verklaren dan zich door zulk eene hulp staande te houden; zóó scheidden zij, en toen Claudine [189]herstelde, was Clara de bruid van Veere, en deze laatste een der gedelegeerden in het bankroet van de firma Verburg.

De liefhebbende vader was er gerust op dat het zijne convalescente niet deren zou, zoo hij haar met de eerste helft van die waarheid bekend maakte, doch hij schrikte terug voor de tweede; maar Claudine, met de verhoogde intuïtie eener zieke, die haar juist als ingeeft wat men het zorgvuldigst voor haar tracht te verbergen, had zich op eigene wijze voorbereid op het laatste.

»Moge Clara Veere gelukkig maken, en.... het zelve met hem zijn,” sprak zij zacht en met volkomen kalmte. »Zij heeft daarop meer kans dan ik, want haar bekoorde altijd datgene, wat voor mij sinds lang de grootste aantrekkelijkheid verloren heeft, uiterlijke glans, luidruchtige vermaken en de verfijnde genietingen der weelde.”

»Dat verheugt mij, mijn kind!” sprak Verburg met een zucht, »want gij begrijpt wel, nu de compagnieschap met Veere niet tot stand is gekomen.... en bij allerlei verliezen die ik geleden heb in den laatsten tijd, ben ik niet meer een rijk man!”

»Och! wat doet dat er toe, vader!” hernam zij met een rustig glimlachje, »maar veroorloof mij eene vraag. Gij hebt Veere immers dat geld wel teruggegeven, dat gij vroeger van hem geleend hebt?”

»Nog niet!” antwoordde hij met verduisterden blik, »maar.... dat zal later met al het andere wel geschikt worden.”

»Wat is er dan nog meer dat geschikt moet worden, waar dit noodige naar wachten moet?” vroeg zij ernstig, en hem met een uitvorschenden blik aanziende, waaronder hij het hoofd afwendde.

»Arm kind! dat ik het u bekennen moet, nu reeds, daar gij het mogelijk nog niet dragen kunt!” riep hij onder tranen. »Datgeen wat mij dreigde vóór uwe ziekte, heeft getroffen; ik kon mijn krediet niet langer staande houden, ik heb mijne onmacht om aan mijne verplichtingen te voldoen openlijk moeten belijden, en nu is de zaak in handen van scheidrechters, die alles zullen regelen!”

»Zoo iets lag me bij!” hernam Claudine, zonder eenigen schrik of verwondering te toonen; »er moest iets bijzonders zijn voorgevallen, dit wist ik.... ik kan niet recht meer zeggen uit welke waarnemingen; maar reeds de bijzonderheid dat gij, anders geheel door uwe drukke kantoorzaken bezet, altijd om en bij mij zijt, deed mij zoo iets verwachten.” [190]

»Ja, ik heb nu den tijd!” sprak hij smartelijk; »ik heb mijne zaken, mijne boeken, mijne kas zelfs, zoover die ’t kantoor aangaat, in handen gesteld van de gelastigden mijner crediteuren. Veere is een van hen, en daar hij juist eene belangrijke pretensie op mij heeft van voorgeschoten gelden....”

»Moet die pretensie dunkt mij hoe eer hoe beter worden afgedaan,” viel zij in met zekere levendigheid.

»Ja, melieve! Maar dat hangt niet meer van mij af; door allerlei oorzaak blijft die zaak nog wat hangende, ook omdat er wel hoop is op het inkomen van zekere posten, die mijn deficit aanmerkelijk zouden verminderen.”

Zonder iets te antwoorden, wandelde Claudine aan zijn arm den tuin rond, als in nadenken verzonken. Eindelijk verbrak zij dat zwijgen.

»Zeg, vader! heb ik niet wel eens van u gehoord, dat mijn moederlijk vermogen buiten uwe zaken is gebleven?”

»Ja, gelukkig! Zoo is het. Hare huwelijksvoorwaarde ten bedrage van vijftigduizend gulden, is te uwen behoeve op het grootboek geplaatst na haar overlijden; die zijn in elk geval voor u gered.”

»Maar is uwe eer als koopman daarmee ook gered, vader?”

»Niemand zal eenige fraude vinden in mijne boeken, niemand zal mij van deloyale handelingen kunnen beschuldigen,” hernam hij met zekere vastheid, na een oogenblik zwijgens.

»En Veere?”

»Die heeft geen recht zich te beklagen zoo hij verlies lijdt door een bankroet, dat hij met eenige edelmoedigheid had kunnen voorkomen. Zoo hij mij in deze crisis had willen bijstaan, zonder mij vernederende voorwaarden op te leggen, zou hij het geleende geld nevens het andere eenmaal met winst hebben terugbekomen; nu heeft hij zelf mij de gelegenheid benomen om mij met hem afzonderlijk te verstaan.”

»Maar als ik nu die vijftigduizend gulden afstond, om onder uwe crediteuren verdeeld te worden, zou dat dan de schikking niet bespoedigen? Zou vriend en vijand u dan niet den lof geven van een loyaal koopman en een volkomen eerlijk schuldenaar te zijn?”

»Ik ken er die mij een gek zouden noemen, maar.... ik stem het u toe, ook zouden er zijn, en van de besten, die deze [191]handelwijze zouden weten te waardeeren.... doch.... laat ons daar niet meer van spreken, Claudine! er kan toch niets van komen.”

»Waarom niet, vader? Ik ben immers.... meerderjarig geworden en heb vrijheid over dat geld te beschikken?”

»Dat is wel zoo, maar als gij, ik zou eigenlijk moeten zeggen als wij dit offer brengen, rest ons niets meer dan eene lijfrente, die uwe tante voor u kocht en die nog geen zeshonderd gulden bedraagt.”

»Laat ons trachten van die lijfrente te leven, vader! en toon u een onberispelijk eerlijk man, zooals gij zijt in uw harte,” sprak Claudine met eene edele geestdrift, waarbij een zachte blos hare bleeke wangen overtoog.

»Zoo ik alleen in de wereld ware, zou ik het zeker doen, geloof dat van mij!” sprak hij, haar met tranen in het oog de hand drukkende, »maar u arm en behoeftig te zien, u ontberingen te moeten opleggen van allerlei aard, dát.... dat gaat boven mijn vermogen.”

»Doe u zelven dan eenig geweld aan, vader! want het moet zoo zijn, nu wij eens weten wat wij hier te doen hebben, mogen wij het niet laten.”

»Gij spreekt zoo, mijn kind! omdat gij den jammer niet overziet, waarin gij u storten zoudt, bedenk toch, als gij dit offer brengt, houden wij niets, niets meer over....”

»Ja toch, vader! dan houden wij wel iets over, en iets zeer kostelijks zelfs, dat bij alles te pas komt, de getuigenis onzer consciëntie dat wij onzen plicht hebben gedaan!”

»Die zullen wij hebben, dat is waar!” hernam hij met zekere bitterheid; »maar wij zullen doodarm zijn!”

»Het zij zoo! arm maar vrij! Men kan een vernieuwd leven niet beter aanvangen,” hernam zij met vastheid, en de schoone, zwakke oogen schitterden met een liefelijken glans, en de edele uitdrukking van haar gelaat had iets zóó wegslepends, dat Verburg haar met verrukking in zijne armen sloot, en als buiten zich zelven gebracht instemde met hare beslissing.

Hierbij bleef het, en alzoo deden zij.

Al hunne bezittingen werden den schuldeischers overgeleverd. Hun huis, hunne prachtige meubelen werden verkocht, en zij behielden er niets van dan de piano, die Claudine liet inkoopen, [192]omdat zij er een plan mede had, en een schilderijtje van Frits, dat deze haar vader geschonken had en dat in het kleine stadje geen kooper vond.

Daarna trokken zij weg, zonder iemand met hunne voornemens of met hunne toekomstige verblijfplaats bekend te maken.

Men keurde deze geheimzinnigheid af. Zij behoefden zich immers niet te schamen, zij waren verarmd en vernederd, dat is waar; maar geen vlek bleef rusten op hun naam. Het bankroet was een ongeluk, geen schandaal!

Integendeel, de schuldeischers hadden reden van tevredenheid, en er waren onder hen die gaarne de handen ineen zouden gelegd hebben, om er Verburg weer op te helpen; maar deze was niet meer de man om iets te beginnen, hij had er den lust en den moed toe verloren. Veere noemde hem een dwaas en beschuldigde Claudine van roekeloosheid en trots, omdat zij de vijftigduizend gulden, die haar toebehoorden, zoo onberaden in den draaikolk van eene failliete massa had geworpen.

Claudine glimlachte met zachten weemoed, toen dit oordeel haar werd overgebracht. »Hoe weinig pasten die man en zij bij elkander! maar zij dankte God in ’t harte, dat zij bewaard was gebleven voor die andere roekeloosheid; haar leven te werpen in den draaikolk van zulk een ongelijk huwelijk!”

VI.

Wij hebben Frits met den Engelschman in de berline laten stijgen, en ons daarna van hem afgewend, maar wij moeten hem toch nog vergezellen op dat tochtje.

Eerst zal het goed zijn een blik te slaan op zijn reisgezel.

»Een Engelsche kapitein,” had de kastelein uit de Zon gezegd, en daaronder werd door hem een dier gezagvoerders van koopvaardijschepen verstaan, die hij in zijne kleine havenstad gewoonlijk steenkolen zag aanvoeren, om boter en kaas mee terug te nemen, meestal lieden die een goed bestaan, maar daarom nog geen beschaafden geest hebben, en die, al schijnen ze iets meer heeren dan de gewone Hollandsche vrachtschippers van de buitenvaart, toch inderdaad huns gelijken zijn in stand en afkomst. De kleeding van Wilkinson onderscheidde hem dan ook in niets [193]van dezulken, onder wier rubriek baas Koppelman hem bracht. Zware, plompe laarzen met dikke zolen, zooals toenmaals nog geen Hollandschen voet schoeiden; vest, pantalon en korte nauwsluitende zeemansjekker van bruin mollig laken; een hooge witte boord met een zwart zijden stropdas; voor overkleed een dusgenoemde macintosh, een paletot van zwaar grein met impermeable voering; over den kraag heen een schotsch geruite wollen bouffante en een lage zwarte hoed met breede randen; de handen meest weggedoken in de groote wijde zakken van den paletot, maar toch geschoeid met castoren handschoenen, meer solide dan fijn; en ’t geen den kastelein het allerminst beviel, hij droeg maar een zilver horloge, vastgehecht aan een zwaren geschakelden ketting van hetzelfde metaal; door deze bijzonderheid was hij zeer gedaald in diens schatting, en zoo de vreemdeling naar zijne eigene getuigenis niet zoo iets »heerachtigs” over zich gehad had, zou hij hem zeker voor een eersten of tweeden stuurman hebben gehouden. Werkelijk kenschetste het bruin verweerd gelaat hem als iemand, die veel aan den invloed van de buitenlucht is blootgesteld geweest, terwijl de trekken bij eene oppervlakkige beschouwing niets gedistingueerds hadden; zij waren grof en goelijk; om den grooten, gullen mond speelde een welwillende glimlach, die echter verre was van zekere stereotype weekheid en het wenkbrauwfrondsen, het voorhoofdsrimpelen niet belette als er oorzaak voor was. Niet groot van gestalte, maar forsch en gespierd, met een paar breede krachtige schouders, scheen hij inderdaad de type van een kloek zeeman, en de rosachtige bakkebaard, waaraan wel wat al te weelderige groei werd gegund, voltooide zoozeer de gelijkenis, dat men in verzoeking kwam om naar zijne ooren te kijken, of ze wellicht ringen droegen in den vorm van ankertjes of scheepjes; maar men zou alleen een litteeken gezien hebben, dat voortging over een deel van het achterhoofd, mogelijk de oorzaak waardoor hij bijna geheel kaal was, en slechts enkele dunne vlokjes langs de slapen het absente haar vertegenwoordigden. Zijn leeftijd?... kon zijn tusschen de veertig en vijftig, en zoowel zijn goede eetlust, die wij opmerkten, als zijn goed humeur getuigden dat hij was in ’t volle bezit van gezondheid en krachten. Hij bleek een origineel die zijn eigen invallen volgde meer dan de gewone convenances, want in plaats van Frits in te lichten zooals deze verwachtte omtrent zijne [194]vermeende kennis aan diens horloge, vroeg hij hem in eens lakoniek weg: »Of hij het hem verkoopen wilde?”

»’t Is niet te koop, mijnheer!” was het antwoord, ook wat kort, want Frits voelde zich een weinigje geprikkeld door het sans gêne van die inleiding.

»Oh, my dear! dat’s nu achteruitgaan om beter toe te springen,” hervatte Wilkinson lachende, »maar dat is niet noodig met mij, ik zou er zulk eene som voor kunnen bieden, dat gij bewogen werdt het af te staan, al is het nog zoo’n geliefd familiestuk.”

»Ik begrijp wel dat gij mij niet voor een rijk man aanziet, en daarin hebt gij gelijk; maar gij vergist u, zoo gij meent dat de verlokking van ’t geld mij tot iets zou kunnen brengen, dat mij niet geoorloofd is....”

»Niet geoorloofd! het zal toch wel uw eigendom zijn?”

»Ik heb het van mijne moeder gekregen onder voorwaarde, dat ik mij er nooit van zou ontdoen, en zij moest mij dit opleggen, omdat wij het in zekeren zin niet als ons eigendom mogen beschouwen. Mijn vader, mijnheer Wilkinson! was horlogemaker en heeft het in den tijd gekocht van iemand, die in geldverlegenheid was, onder conditiën, die naar onze meening niet verjaren kunnen....”

»Dat is wat anders!” hernam Wilkinson, en zweeg eenigszins getroffen.

Frits hield hem voor geslagen en meende nu op zijne beurt eene vraag te doen, toen de Engelschman opnieuw inviel:

»Maar als nu de voormalige bezitter zich aanmeldde?”

»Als dát gebeurde! hoewel het onwaarschijnlijk is, dan.... dan spreekt het vanzelf, maar dan zou het niet de vraag wezen van verkoopen, dan zou het eenvoudig eene teruggave moeten zijn tot den prijs, die daarvoor eenmaal betaald is en die mijn vader zelf....”

»Uw vader was een nobel, was een eerlijk man, mijnheer Rosemeijer! en gij.... zijt zijn waardige zoon!” riep de Engelschman op een gullen, blijmoedigen toon; »ik had dat wel vooruit kunnen berekenen, en niet noodig gehad u op de proef te stellen; verschoon mij deswege, maar een man, die veel in de wereld heeft gezworven, een koopman, een industrieel, heeft al zoodanige ervaringen van de menschen opgedaan, dat een weinigje [195]omzichtigheid in hem geene onvergefelijke fout moet geacht worden. Vergeef mij!” eindigde hij, hem de hand biedende.

»Ik neem die met dankbaarheid voor uwe getuigenis omtrent mijn vader!” sprak Frits, de aangeboden hand drukkende met vochtige oogen, »maar verschoon mij.... op mijne beurt moet ik zekerheid hebben, eer ik mij scheide van een aandenken, dat mij zoo dierbaar is geworden, eer ik onrecht plege tegen den rechtmatigen eigenaar; eene vergissing zou hier zeer.... zeer.... noodlottig zijn.... de persoon van wien mijn vader het horloge kocht, heette niet Wilkinson....”

»Dat is ook mijn naam niet, dat is eigenlijk maar de naam van de firma, waaraan ik geassocieerd ben, en die ik op deze reis vertegenwoordig.”

»Dat wil ik aannemen, maar.... gij noemt u koopman en industrieel, een burgerman in ’t eind, en de andere was....”

»De andere was edelman, officier in Engelschen zeedienst en krijgsgevangen op zijn woord van eer tijdens het Fransche keizerrijk. Het kleine stadje, dat wij nu achter den rug hebben, was hem tot verblijfplaats aangewezen. Hij heeft het er niet best gehad, dat kan ik u verzekeren. Maar dien naam, niet waar, dien naam wilt gij hooren? Welnu, hij heette Reginald Peter Wilmot; zijn vader was baronet, maar hij zelf had destijds nog geen titel, daar zijn oudste broer leefde en dien voerde. Hij heeft voor het horloge ontvangen driehonderd francs, zooals gij uit deze eigenhandig door Herman Rosemeijer geteekende nota kunt zien,” en de Engelschman nam het bewuste stuk uit zijne portefeuille en gaf het Frits in handen.

»Mijn vader, mijn goede, mijn ongelukkige vader!” riep Frits terwijl hij op het geschrift staarde met oogen vol tranen, zonder dat hij eigenlijk las; daarop tot Wilkinson nog met bewogene stem: »Verschoon mij, Sir! die letters.... mijns vaders eigen hand.... ik.... ik ben ten volle overtuigd,... maar dit.... dit laat gij mij, niet waar?”

»Dat spreekt vanzelf, gij zult daarentegen mijne handteekening gevonden hebben onder de papieren van uw vader; zoo gij ’t verlangt zal ik mijne identiteit constateeren door opnieuw mijn naam te schrijven, dan kunt gij vergelijken.”

»Ik zou mij schamen zoo ik nog een oogenblik kon aarzelen,” viel Frits in, terwijl hij reeds het horloge te voorschijn bracht. [196]

»Nu! nu! het heeft immers zoo’n haast niet,” sprak Wilkinson goedhartig, daar hij zag hoe Frits met eenigszins bevende vingeren het horloge losmaakte van het fijne in haar gevlochten kettingje, waaraan het vastgehecht was.

»Verschoon mij, mijnheer! het heeft wél haast!” zei nu Frits, zich over die aandoenlijkheid heenzettende, en hem het kleinood overreikend, dat Wilkinson dan ook welgevallig aannam en met kennelijke voldoening aan alle zijden bekeek, terwijl hij sprak:

»Geef nu wel acht! en ik zal u het bewijs leveren, dat dit tikkertje en ik oude kennissen zijn;” al sprekende had hij even gedrukt op een bijna onzichtbaar knopje, dat in den geciseleerden als een koord gedraaiden rand, die de zware gedreven kas omgaf, verborgen was. Het sloeg open en niet de dekplaat van het werk vertoonde zich, maar een miniatuurportret op ivoor geschilderd, dat tusschen het dubbele deksel was vastgezet. Het stelde voor eene vrouwenfiguur in een prachtig toilet naar de mode van ’t laatst der 18de eeuw.

»Om dit portret was het mij voornamelijk te doen,” ging Wilkinson voort. »Het is de beeltenis mijner moeder Lady Augusta, eenig kind van Lord Thurloë van Desborough, een Schotsch edelman. Zij is voorgesteld in bruidstoilet, en liet het miniatuur in ’t horloge zetten, opdat haar echtgenoot het altijd bij zich zou dragen. Daarin is hij ook getrouw geweest tot aan zijn dood; maar hij stierf vóór ik mijn zestiende jaar had bereikt; mijne moeder gaf mij het geliefde kleinood tot een aandenken, daar ik toen op het punt stond als midshipman mijne eerste zeereis te doen. Zoo bezat ik haar afbeeldsel, zelve zag ik haar nooit weer; zij bezweek eenige weken na mijn vertrek; het verlies van haar echtgenoot had haar een schok toegebracht, waarvan zij niet weer bekwam.”

»Hoe is het mogelijk dat gij u ooit van dat dierbare pand hebt kunnen scheiden!” sprak Frits met de openhartigheid, die hem eigen was, hoewel die opmerking klonk als eene afkeuring van de handelwijze des vreemdelings; maar deze nam het niet kwalijk, integendeel, hij drukte hem de hand en hervatte:

»Ik waardeer het fijn gevoel dat u dus spreken doet, maar geloof van mij, dat er vrij wat gebeuren moest en dat ik door allerlei leed en ontbering heengegaan was eer het er toe kwam. Een aankomend zee-officier, die acht broers en zusters heeft, en [197]van zijn oudsten broer afhankelijk is, die zijne redenen had om niet heel vrijgevig te zijn; zulk een jong officier heeft tijden van nijpende geldverlegenheid, zooals gij wel kunt nagaan, jonge man! maar toch, ik hield dit aandenken zóó hoog in eere, dat ik mij liever als een schraalhans, als een saaie uilskuiken door mijne kameraden bespotten liet, dan mijn horloge te verkoopen of te verpanden, zooals ik menig kameraad zonder schroom met het zijne zag doen. Ook heb ik mij er nooit van gescheiden tot in 1811, maar toen.... krijgsgevangen zonder eenige hulpbron in een vreemd land, door mijne familie, die hare eigene bezwaren had, verlaten of vergeten, moest ik tot een maatregel overgaan, die alleen door den hoogsten nood kon worden opgelegd. Uw vader heeft het mij zeker kunnen aanzien in welke smartelijke ontroering ik tot hem kwam, al deed ik mijn best het hem te verbergen. Hij was zoo voorkomend, zoo meewarig, zoo loyaal, dat ik het er met hem op durfde wagen eene conditie te stellen, die een ander waarschijnlijk niet zou hebben aangegaan. Als men een horloge verpandt, krijgt men er nauwelijks een derde van de waarde voor; ik had om mijn leven te rekken, om mijne eer op te houden, driehonderd francs noodig, meer dan de volle waarde, naar de berekening van een horlogemaker althans; en toch, hij gaf ze mij, op eene voorwaarde, die geheel in zijn nadeel was en die mij nog eene kans liet om het eens weer terug te krijgen. Het tijdstip mijner uitlevering was nog onzeker en daarna zou hij nog een vol jaar geduld moeten nemen om mij gelegenheid te laten tot de lossing van dit pand, voor hem een non valeur, 300 francs, die deze kleinhandelaar als een dood kapitaal moest laten liggen! O! ’t was generous, utmost generous indeed!” herhaalde Wilkinson, kennelijk bewogen als in zich zelven. »Ja, mijnheer Rosemeijer!” ging hij voort, »als ik bedenk dat gij de zoon zijt van dezen vader, in zijne principes opgevoed en ze nalevend, dan neem ik mijn hoed voor je af!” hij voegde de daad bij het woord en de indruk dien zijn eigen voorkomen maakte, won er bij. Inderdaad nu die sailors-beaver dat hooge edele voorhoofd niet meer verborg, scheen het of die helderblauwe oogen, waar een tintje van echte Engelsche humour in blonk (goedhartigheid met diep gevoel doormengd), scheen het of die schrandere, vroolijke oogen dat gansche gelaat verlichtten en veredelden. [198]

Ja, bruin verbrand waren de trekken, grof en ongeregeld, maar ze hadden niets ruws noch laags, het was John Bull in zijne forschheid, maar tegelijk Sir Reginald Wilmot de Engelsche edelman in zijne fierheid, bij wien de ingezogen vooroordeelen der geboorte zoo niet uitgewischt, dan toch gelenigd waren door een langen strijd met het leven, in alle zijne hoogten en diepten. Een strijd waarbij de overwinning aan zijne zijde was gebleven, dit sprak uit alles. Uit dien vrijen en rustigen blik, uit zijn opgeruimden glimlach, uit zijn lossen en gullen toon, uit zijne houding en manieren, zelfs waar hij voor ’t oogenblik goedvond den eenvoudigen burgerman uit te hangen, bleek nog iets anders, iets dat baas Koppelman zijns ondanks als bij instinct had gevoeld, namelijk, dat hij gewoon was te gebieden en gehoorzaamd te worden op zijn wenk. Deze had hem ook daarom »kapitein” genoemd en bij zich zelven gezegd: »Ja, die zeelui zijn zoo wat kortaf, en geene tegenspraak, daar zijn ze niet aan gewoon.”

Nog een bewijs van goede afkomst en opvoeding, dat echter aan de opmerkingsgave van Koppelman was ontgaan, maar niet aan die van Frits, leverden zijne handen, wel niet week en mollig als die van een leegloopenden fat, maar fijn en welgevormd en met aristocratische zorg onderhouden; men begreep het, forsch als ze waren, hadden zij zich niet ontzien om een scheepstouw aan te vatten of een zeil te reven als het nood deed; maar men moest er geen pek op zien kleven, dát was zeker een punt van zijne ambitie geweest zoolang hij in zeedienst was. Niet langer onder de zware reishandschoenen verborgen, getuigden ze nu tegen eene dwaling, die hij zelf met zeker opzet had gevoed.

Maar Frits, al erkende hij nu ook in hem den edelman jusqu’au bout des ongles, scheen toch niet willens den vrijen en gemeenzamen toon te laten varen, die van begin aan tusschen de reisgenooten was gevoerd.

Hij glimlachte zijns ondanks over de geste, waarmee de hoed was afgenomen, nam op zijne beurt ook de reismuts af, dankte nogmaals voor die uitdrukking van hoogachting voor zijn vader, maar kon toch niet nalaten zijne verwondering uit te drukken, dat Sir Reginald, al ware het ook dat hij zich door drang van omstandigheden genoodzaakt had gezien, om van zulk een kostbaar familiestuk tijdelijk afstand te doen, zooveel jaren had laten [199]verloopen zonder er werk van te maken het terug te krijgen, terwijl hij het bezit daarvan nu dankte aan eene toevallige ontmoeting....

»Gij hebt gelijk!” viel Sir Reginald in, »dit lange tijdsverloop getuigt tegen mij; ik geloof wel dat ik »not guilty” zou kunnen pleiten, althans verzachtende omstandigheden kan laten gelden, maar dat zou nu een verre omweg zijn; alleen mag ik ter mijner verschooning aanvoeren, dat ja! ons samentreffen in die ellendige herberg inderdaad is hetgeen men gewoonte heeft toevallig te noemen; maar toch, mijne komst in het stadje E. had geen ander doel dan het bewuste, en al ware mij het genoegen ontgaan heden met u te zamen te reizen, zou ik u toch uitgevonden en opgezocht hebben, want sinds ik het er eens op gezet had, ben ik niet de man om het licht op te geven. Gij moet weten, mijnheer! ik ben nu op reis naar Amsterdam, om den zoon van Herman Rosemeijer op te zoeken! Maar terwijl ik u verslag doe van mijne nasporingen, konden wij, dunkt mij, eene sigaar rooken. Ik heb hier echte Manilla’s, zooals er niet veel naar Europa verzonden worden, probeer maar eens.”

Frits liet zich niet lang noodigen om uit de fijne buigzame sigarenkoker van Indisch maaksel, die hem werd aangeboden, zijne keus te doen, en terwijl zij zich verkwikten met den fijnen tabaksgeur, dien zij al rookend rondom zich verspreidden, sprak Sir Reginald:

»Gij kunt wel denken, dear Sir! dat ik bij mijne komst in uw stadje al spoedig naar de oude bekende horlogemakerswinkel informeerde, niet zonder vrees dat ik er noch dezelfde bewoners, noch dezelfde affaire zou vinden, maar er in elk geval het een of ander van de eersten zou kunnen vernemen. Mijn vermoeden werd bewaarheid. In hetzelfde huis werd nog hetzelfde beroep gedreven, maar een zeer jong mensch, die Fries of de Vries heette, woonde er nu. Hij was gehuwd met de dochter van Koenraad Busch, de persoon die de zaak van de Weduwe Rosemeijer had overgenomen; deze Fries wist natuurlijk niets van de overeenkomst tusschen mij en Herman Rosemeijer; zijn schoonvader had er hem ook nooit iets van gezegd; maar het kon toch zijn, dat deze er iets van gehoord had en zich dat herinnerde. Deze rentenierde zoo wat uit noodzakelijkheid, omdat zijn gezicht zeer verzwakt was, en hij bewoonde ter verbetering [200]zijner gezondheid een klein buitentje in de nabijheid van de stad. Het was maar eene fiksche wandeling en door Fries vergezeld ondernam ik die. Ik trof den man thuis, hij wist mij echter geene inlichtingen te geven in de zaak, die mij tot hem voerde; maar hij kon toch mijne belangstelling bevredigen op een punt, dat mij mede zeer ter harte ging. Het lot van uw vader, den belangloozen hulpvaardige, die mij een vriend in nood was geweest. Bij de treurige omstandigheden, waarin zijne weduwe achterbleef, was het niet waarschijnlijk dat zij na zooveel tijdverloop zich nog verplicht zou gerekend hebben een pand te bewaren, waarvan de waarde in gereed geld haar zoo best kon te pas komen en het is wel gebleken, dat uwe moeder geene alledaagsche vrouw moet geweest zijn; maar integendeel, de waardige wederhelft van haar edelen, onbaatzuchtigen echtgenoot!”

»Gij weet niet hoe goed het mij doet, u zóó over mijne ouders te hooren spreken,” viel Frits in met schitterende oogen.

»Ik vernam dus ook dat er van dit gezin nog een zoon was overgebleven, die zooals Busch meende een voornaam kunstschilder was geworden en te Amsterdam woonde. Ik verzocht Busch in mijn naam aan dezen te schrijven om informaties omtrent het punt in kwestie; mogelijk zou hij zich nog kunnen herinneren waar het horloge gebleven was, en kon hij ons misschien aanwijzingen doen hoe het op te sporen. Ik bleef hier twee dagen wachten op antwoord, hetgeen mij nu niet meer bevreemdt; gij waart op reis.... een kunstreisje misschien?”

»Neen, ik ben eerst gisteren uit Amsterdam vertrokken en rechtstreeks naar E., maar dat schrijven van Busch zal verloren zijn gegaan of nog zwerven; want ik ben sinds eenigen tijd verhuisd en mijn nieuw adres is hier niet bekend,” sprak Frits met gedempte stem, en na eenige aarzeling voegde hij er bij: »om de waarheid te zeggen heb ik op het oogenblik geene woning meer te A. Ik heb mijn atelier opgebroken en mijn goed staat gepakt bij een vriend op mijne terugkomst te wachten.”

»Dan verwondert het mij niet dat ik, van ochtend nog eens voor ’t laatst naar Busch gaande, om te hooren of er ook antwoord gekomen was, weer tevergeefs kwam. Toen nam ik het besluit mijn tijd hier niet langer met wachten te verliezen en naar Amsterdam terug te keeren, vanwaar ik, nota bene! pas gekomen was! U daar zelf op te zoeken en mondelinge berichten [201]in te winnen die de voorname kunstenaar mogelijk geen lust gehad had om aan den voormaligen collega zijns vaders mee te deelen; den vreemdeling die tegelijk zijne kunst kwam bewonderen zou hij eerder te woord staan, stelde ik mij voor; gij ziet hoe verkeerd ik u beoordeelde en hoe onjuist mijne veronderstellingen waren.... Vergeef het mij, maar gij begrijpt wat ik moest gevoelen toen ik dezen morgen in dat logement een jonkman, die mij geheel onbekend was, een horloge voor den dag zag halen dat ik terstond voor het mijne hield: die gedreven kast, die gekartelde rand, die ongewone dikte voor onzen tijd, alles scheen het te bewijzen; toch kon het een idée fixe zijn van mij, om bij eenige gelijkvormigheid, juist het voorwerp mijner nasporingen te willen zien, dat mij in ’t hoofd speelde, en ik vreesde nog mij bedrogen te hebben, maar ik nam mij terstond voor om tot elken prijs zekerheid te krijgen. Van toen aan beschouwde ik u, om mij zoo eens uit te drukken, als mijne prooi die ik niet weer dacht los te laten. Mijn aanbod om samen de reis te doen was dus niet geheel onbaatzuchtig, en toen gij mij later uw naam bekend maaktet, werd ik versterkt in mijne meening, dat ik gevonden had wat ik zocht; ik kreeg er de bevestiging van door uwe gelukkige onachtzaamheid, die mij in de gelegenheid stelde om het horloge in handen te nemen en te bezichtigen eer ik het u teruggaf, maar indeed my dear! het had slecht kunnen afloopen zoo mijn blik niet even snel en scherp ware geweest als uwe voeten gejaagd om weg te komen. Gij zoudt mij eene geduchte poets hebben gespeeld, als dat dierbare kleinood daar was blijven liggen, u zelven ook, want die afzetter van een kastelein was zeker niet veel te vertrouwen, en ’t zou onvergefelijk zijn geweest zoo wij het door zulk eene achteloosheid waren kwijtgeraakt. Met uw verlof zal ik het dan nu ook maar in bezit nemen, gij mocht u weer eens boos maken tegen den een of anderen herbergier!” eindigde hij schetsenderwijs en borg het horloge in het leeren geldtasje dat en sautoir op zijne borst hing.

»Ik verzoek u te gelooven dat het mijne gewoonte niet is, zoo opvliegend te zijn,” sprak Frits, niet zonder eenige verlegenheid; »maar ik bevond mij dien ganschen morgen door allerlei smartelijke herinneringen en een samentreffen van verschillende onaangenaamheden in een zeer geprikkelden toestand. Om weer mij [202]zelf te worden was niets mij zoo noodig, als mijne geboorteplaats, werwaarts ik alleen uit nooddwang gekomen was, zoo schielijk, mogelijk te verlaten. Met iedere minuut blijvens groeide mijn ongeduld, mijne overprikkeling aan, toen het na zooveel ergernissen, na zooveel oponthoud, er eindelijk toe kwam, dacht ik aan niets dan om maar weg te komen....”

»En in al uwe haast vondt gij nog gelegenheid om den vreemdeling te verplichten door hem zijn goed na te dragen, terwijl gij het uwe vergat!” sprak Wilkinson, even het hoofd schuddend, terwijl een glimlach om zijn mond speelde.

»Dit verwijt....” viel Frits in.

»Och kom, het is er geen. Ik ken ook zulke toestanden, men loopt zich zelf voorbij, wil nog daarenboven een ander helpen en.... raakt zijn horloge kwijt, zooals gij nu! Maar wees gerust, ik zal er u een ander voor in de plaats geven, ik kan niet ruilen met hetgeen ik nu bij mij heb, want dat is slechts een zilver. Op reis gebruik ik nooit anders, ’t is een time-keeper, een beste, maar een elegant jongmensch moet wat anders hebben.... nu, wij scheiden nog niet; wij moeten eerst afrekening houden, hebt gij al uitgerekend hoeveel geld ik u schuldig ben?”

»Wel, Sir! daar komt zooveel rekenen niet bij te pas; driehonderd francs, dat zal zoo ongeveer honderd vijftig gulden zijn; wij rekenen nu gelukkig weer met Hollandsche munt.”

»Ja, de Franschen en Belgen nemen graag de Hollandsche gulden voor twee francs, hoewel het een verschil is in hun voordeel; maar met u wil ik niet chicaneeren, wij nemen dus honderd vijftig gulden Hollandsch als wortel, en die is goed opgeschoten en heeft goede vruchten geleverd in die twintig jaar, want er zijn twintig jaar verloopen, mijnheer Rosemeijer! sinds ik dat geld van uw vader leende. Gij waart toen nog een blonde krulkop, die bij moeders schoot uw boterham stond te eten, toen ik met een kloppend hart dat winkelkamertje intrad, en uw vader te spreken vroeg!”

»Hebt gij dàt nog onthouden? Mij heugt er niets meer van?”

»Gij waart te jong; laat mij eens zien: vier, vijf jaar.”

»Ik ben in mijn zes-en-twintigste jaar, mijnheer!” zei Frits met zwaarmoedigheid.

»Nu, dat’s een mooie leeftijd, dat’s de ware om nog alles van uw leven te maken wat gij maar wilt.” [203]

Frits zuchtte en sloeg de oogen naar den grond tot eenig antwoord.

»Ik ben zes-en-veertig en niet afgeleefd genoeg om zwak van memorie te zijn; zooals gij ziet, ik kan ook nog goed rekenen, en zoo zou ik u kunnen voorcijferen, dat uwe driehonderd francs tot driehonderd gulden zijn aangegroeid, en nu stel ik alleen maar eene matige rente en geen rente van rente, zooals zeker geschied zou zijn, ware ik in woekeraars handen gevallen.”

»Als gij in uwe edelmoedigheid er zulke som van maken wilt, Sir! zal ik niet den hooghartige spelen en weigeren. Mijn vader heeft in zijn leven zooveel zaken gedaan, waar hij slecht mee gevaren is, dat het hem mogelijk nog in zijn graf verheugen zal zoo het eens anders uitvalt; maar ik erken dat het zijn zal door uwe welwillendheid en niet door ons recht. Ik moet u doen opmerken dat het nooit de intentie van mijn vader kan geweest zijn, om te speculeeren op de geldverlegenheid waarin een vreemdeling, een krijgsgevangene, zich buiten schuld zag gebracht, en ik houd het er dus voor, dat hij u geen intrest zou hebben berekend, zooals daarvan dan ook niets staat aangeteekend.”

»Omdat zoo iets vanzelf spreekt, een sous-entendu, waarvan men onder eerlijke lieden geen aparte clause behoeft te maken, en gij begrijpt dus ook dat ik mijnerzijds den nood, waarin ik op dat oogenblik verkeerde, niet als voorwendsel zou nemen om een edelmoedig man, die al te goed van vertrouwen was, jarenlang op voorgeschoten geld te laten wachten, dat hij best in zijne negotie gebruiken kon, zonder dat ik hem daarvoor vergoeding zou schuldig zijn, neen, mijne jonge vriend! ik mag u immers zóó wel noemen? Measure for measure, zeggen wij in Engeland onzen Shakespeare na, en ik heb van de familie Rosemeijer, vader, moeder en zoon, zooveel gemoedelijkheid, zooveel edele onbaatzuchtigheid, en zooveel voorkomende hulpvaardigheid ondervonden dat ik zeer in mijn schik ben nu ik geloof in de gelegenheid te zijn daarvan iets aan een hunner te kunnen vergelden. En daarom zeg het mij gul uit, als er iets zijn mocht waarmee ik u dienst kan doen?”

»Maar ik heb u immers gezegd dat ik de door u gestelde som aanneem, al komt mij de berekening wat te ruim voor.”

»Ta! ta! afrekenen is geen dienst bewijzen, les bons comptes font les bons amis, en daarom moeten wij op dit punt in ’t effen [204]zijn eer wij verder gaan.” En daar Frits niet antwoordde, ging hij voort: »Sta mij toe, eene gissing te wagen naar ’t geen gij geen lust schijnt te hebben mij zelf mee te deelen. Anderen hebben mij van u gezegd dat gij een voornaam kunstenaar zijt en ik wil dat gaarne gelooven; maar daarmee is me nog niet bewezen dat gij voorspoed hebt gehad. Men kan een zeer verdienstelijk man zijn, een talentvol kunstenaar, en toch geen geluk hebben—ik bedoel dit in den zin van geen goede zaken doen.... Uit uwe eigene woorden is het mij gebleken, dat gij althans nog geen fortuin hebt gemaakt. Heb ik dat geraden?”

»Dat is ongelukkig maar al te waar,” hernam Frits.

»Neen, dat is nog zoo heel ongelukkig niet; wat niet is kan komen; het zou erger zijn zoo gij rijk waart en toch nog onvoldaan en ziet gij, van ’t eerste oogenblik af dat ik mijne opmerkzaamheid op u vestigde, zonder nog iets van u te weten, zei ik in mij zelven: »die jonkman dáár heeft iets dat hem kwelt! Gij hadt niets van dat vroolijke, opgewekte, zorgelooze dat der jeugd, dat vooral den jeugdigen kunstenaar eigen is; gij waart somber, prikkelbaar, heftig, onverschillig voor alles wat u omringde, gij hadt honger noch dorst en dát in een logement! In een logement, jonkman! moet men altijd honger en dorst hebben of voorwenden, anders maakt men er een slecht figuur; de indruk dien gij op mij maaktet was deze: er hapert wat aan, er hapert zelfs veel aan, wat het zijn kon vermoeide ik mij toen niet uit te vinden, nu.... zal ik niet rusten voor ik er achter gekomen ben.”

»Ik heb met tegenspoed te kampen gehad, ik ben teleurgesteld in verwachtingen, die, mogelijk door de schuld van anderen, wat te hoog gespannen waren, ik ontveins het niet, mijnheer! maar geene schatten zijn in staat mij dátgene te vergoeden wat ik het meest betreur!” antwoordde Frits strak en somber.

»Dat spijt mij zeer, want ik zou anders wel in de gelegenheid zijn u een handje te helpen, als het de vraag ware van fortuin te maken, met uwe kunst. Welk genre hebt gij gekozen?”

»Figuur-, interieurs- en genrestukken, ik placht zoo wat van alles te ondernemen wat maar voorkwam.”

»Ook portretten?”

»Och ja, maar....”

»Zoudt gij u in staat achten om naar het miniatuur in ’t horloge een groot portret te schilderen?” [205]

»O ja! dat zou wel gaan. Ik ben geen ongelukkig kopiïst, maar ziedaar eene sterkte, die tegelijk eene groote zwakheid verraadt,” antwoordde Frits met zekere bitterheid, waar niet slechts spijt, maar ook dat tintje gemelijkheid uit sprak van iemand die zich ongaarne nuttelooze vragen ziet voorgelegd.

»Nu! ik zou het op die zwakheid wel durven wagen en dan zou ik al terstond werk voor u hebben.”

»Gij zijt wel goed, maar ik ben niet in de gelegenheid om het op mij te nemen.”

»Niet? En waarom niet? Geen lust meer in ’t werk? Waaraan kan dat liggen? Ah ja! nu ben ik er, niet genoeg gewaardeerd, misschien gekrenkte ambitie, ja! ja! dát zal het zijn, vandaar dat verlaten van het atelier, dat wegtrekken uit de hoofdstad, of het moest zijn om eene kunstreis te ondernemen?”

»O, neen! dát plan had ik niet.”

»Zoudt gij er lust in hebben, al lag het juist niet in uw plan?”

»Nu niet meer.... waartoe zou het dienen?”

»Waartoe! waartoe! wel om uw smaak, om uw geest te vormen, om aan de uitnemendste kunstgewrochten van anderen het oog te verlustigen, de geestdrift te ontvonken, er uit te leeren zien wat u zelf ontbreekt.”

»Och, dat alles zou mij toch niets meer baten,” hernam Frits op moedeloozen toon, daarop vervolgde hij na eene korte pauze: »Waarom zou ik het u niet bekennen, gij hebt het toch al geraden. Het is mij niet slechts tegengeloopen als schilder, maar ik ben tegengevallen! Niemand gelooft meer aan mijn talent, en ik zelf het allerminst; zoo heb ik allen lust verloren voor dat vak, en ik ben in het stadje E. geweest om er zekere officieele stukken te halen, die mij noodig waren omdat ik dienst wilde nemen.”

»Dienst nemen!” riep de Engelschman met meewarige verwondering, »gij! hoe moet ik dat verstaan, toch geen soldaat worden?”

»Niet juist dát, ik wilde als volontair uittrekken, onze schutterijen zijn mobiel verklaard, vrijwilligers uit iederen stand bieden zich aan om bij dat corps te dienen, men spreekt al luider en luider van den oorlog, het kwam mij voor, dat ik niets beters had te doen dan ook mee uit te trekken.” [206]

»Gij zegt dit op een toon, die niet precies getuigt van vurige geestdrift.”

»De geestdrift zal hoop ik later wel komen. Ik kan niet onwaar zijn en tegen u de houding aannemen van een held, door vurige vaderlandsliefde gedreven; helaas neen! ik heb met de kunst gebroken, andere pogingen om fortuin te verwerven zijn ook mislukt; ik verloor daarbij het weinige wat ik nog bezat, ik heb niets meer te hopen, niets meer te verliezen, en zoo wil ik mijn leven aan het vaderland geven, omdat dit het eenige is wat ik er nog mee weet te doen!”

»Op uw zes-en-twintigste jaar zoo radeloos verlegen wat aan te vangen, in zoo diepe moedeloosheid neergezonken!” sprak Wilkinson op een toon van afkeuring, die door diepe deernis verzacht werd, »en dat de zoon van den wakkeren, opgewekten, vindingrijken Herman Rosemeijer?”

»Juist omdat ik zijn zoon ben,” hernam Frits met vastheid, »moet ik niet zijne wegen gaan. Bij de enkele pogingen om die te volgen, troffen mij dezelfde teleurstellingen, dezelfde miskenning; gelijke onheilen, gelijke jammeren dreigden mij, zoo ik mij niet bijtijds omwendde en afzag van het najagen der schatten, die hem voor de oogen schitterden. Ik wil mij niet door dezelfde verlokkingen laten meeslepen, ik mag het niet, want ik heb God gebeden mij te bewaren voor een uiteinde als het zijne, en het zou zijn God verzoeken, zoo ik, dies ondanks, dezelfde hersenschimmen najoeg!”

»Ik heb van dat uiteinde gehoord!” sprak Wilkinson, getroffen hem met vernieuwde opmerkzaamheid aanziende, »en ik begrijp dat het op u een onuitwischbaren indruk moet gemaakt hebben; maar naar de ziekelijke geestverbijstering van zijne laatste jaren moet de klare, vernuftige man, niet beoordeeld worden, dien ik gekend heb in zijne volle kracht. Mij heeft hij ook van zijne projecten en uitvindingen gesproken; ik was toen, zooals gij denken kunt, niet in de conditie om er veel belang in te stellen, maar ik kan u toch zeggen, dat ze mij niet zoo onzinnig, noch zoo onuitvoerbaar toeschenen, en het verwondert mij, dat men er in Holland geene partij van getrokken heeft.”

»En als gij dan wist hoe het mijn armen vader in Engeland is vergaan?” sprak Frits niet zonder bitterheid; en hij kon zich niet weerhouden om Wilkinson het treurig verhaal te doen van [207]de laatste, omvangrijkste onderneming zijns vaders, en haar jammerlijken afloop!

Wilkinson beantwoordde dit vertrouwen door de betuiging van oprechte deelneming. »En van dat alles heb ik niets geweten,” hernam hij, »hoe jammer! en toch.... ja! op dat tijdstip was ik nog in Indië en had met den besten wil van de wereld niets voor hem kunnen doen.”

»Ja!” sprak Frits, »zoo moest het zijn; had mijn arme vader daar slechts ééne hand gevonden die zich hulpvaardig naar hem had uitgestrekt, wie weet hoe alles anders uitgevallen ware, doch we zien hier weer uit, wie tot tegenspoed is voorbestemd, moge doen wat hij wil, alles valt hem tegen, zelfs datgene wat naar menschelijke berekening hem ten goede had moeten komen.”

»Zoo spreekt men uit vertwijfeling omdat men het geduld, de lijdzaamheid en bovenal het geloof mist om op het einde te wachten,” sprak Wilkinson met vastheid en ernst. »Uit het kwade kan nog wel het goede voortkomen, maar wat waarlijk goed is kan nooit ten kwade leiden, zelfs al schijnt ons dat zoo. De voorzienigheid Gods leidt en beheerscht de dingen dezer wereld naar andere inzichten dan de onze; moet men het aan haar wijten zoo zij daarbij niet rekenen kan met de menschelijke zwakheid en feilbaarheid, die zich niet vertrouwend aan hare leiding wil overgeven, niet door het geloof met hare wegen wil vereenzelvigen, maar liever vooruit wil ijlen en alleen loopen om zich dan verlaten te achten en te vertwijfelen.”

»Gij hebt zelf het eerst het wanhopig bestaan van mijn vader ziekelijke geestverbijstering genoemd,” viel Frits in met eene stem die van aandoening trilde.

»Ik zeg dit niet om een oordeel uit te spreken over den vader, ik zeg het ter waarschuwing van den zoon. Bij de dispositie die ik nu in u vind, loopt gij waarlijk de gevaren in den mond, die gij uit alle macht wilt vermijden. Hoe! op uw zes-en-twintigste jaar, dat wil zeggen in den vollen bloei des levens, wilt gij soldaat worden om aan de verzoeking te ontkomen van de voetstappen uws vaders te volgen; gij stelt voor vast dat alles u moet tegenloopen. Stel nu eens dat de eerste kogel de beste die gewisseld zal worden u trof?”

»Ik heb mij die mogelijkheid voorgesteld,” zei Frits met gedwongen kalmte, »en zooals het nu met mij staat, zou niemand [208]er bij verliezen, niemands hart er om bloeden,” eindigde hij, terwijl hij het hoofd afwendde en zijn zakdoek voor de oogen hield.

»Ah! zoo! hebt gij die overtuiging,” hernam Wilkinson een weinig sarcastisch, maar weer ernstig ging hij voort: »er ligt dus zooveel als een verholen wensch naar een snel en gemakkelijk einde op den diepsten bodem van uw hart; in uwe plaats zou ik het mijn naasten plicht rekenen die verborgen neiging moedig te bekampen in plaats van haar voedsel te geven, onder voorwendsel van vaderlandsliefde, want gij hebt het land niet lief, waar gij niets te verliezen, niets meer te hopen hebt, waar noch de roem, noch de fortuin uw deel zijn geworden, waar niemand u liefheeft noch betreuren zou, dit alles volgens uwe eigene getuigenis; nu moet ik u zeggen, ik die zestien jaren lang de gevaren van den oorlog te zee en te lande uit onafwijsbaar gevoel van plicht heb getrotseerd, die den dood heb zien naderen onder allerlei gedaanten, heb zien treffen onder elken vorm, dat niets, niets de ziel met zulke eene innerlijke afschuw vervult als juist dat zien komen van dien onvermijdelijken dood bij volle gezondheid en krachten, en als dan op zulk een oogenblik de stem van het geweten zich verheft en bij alles wat zij te zeggen heeft ook nog deze beschuldiging moet voegen, dat men roekeloos, eigenwillig deze verschrikkingen is tegengegaan dan....”

»Sir Reginald! mijnheer Wilkinson! waarom zegt gij mij dit?” riep Frits met siddering in de stem.

»Omdat het mij voorkomt, dat gij u zelven deze dingen niet gezegd hebt, en opdat gij ze dan wel eens zoudt kunnen hooren als het te laat ware, en toch dit houdt gij voor ’t gelukkigste wat u zou kunnen overkomen; gij hebt er dus niet op gerekend dat alles u tegenloopen moet, zooals gij u nu eenmaal inbeeldt en dat bij voorbeeld een kogel verdwaalde in een uwer ledematen, zonder den dood te brengen,—gewond op een slagveld te liggen is geen zacht lot, ik heb er ondervinding van. Ik heb eens een houw over mijn achterhoofd gekregen, waaraan ik meende dood te bloeden, en toch allen om mij heen bemoeiden zich slechts, om anderen met gelijke munt te betalen en eigen leven te beschermen, zonder er aan te denken mij eenige hulp toe te brengen; dat kan u ook gebeuren, verminkt voor het leven, en dan te herstellen, ongeschikt voor alles misschien! en—ik spreek [209]altijd van u als van den vervolgde door het noodlot—en dan vergeten en verlaten te worden in een land, waar niets of niemand zich om u bekommert! En nu heb ik nog niet eens van de krijgsgevangenschap gesproken, een toestand waarin gij ook zoudt kunnen geraken, en die zoo drukkend kan zijn, dat men groote provisie van zedelijken moed dient op te doen, en gelijken voorraad van rustig, kinderlijk vertrouwen, al is men nog zoo’n kloeke man, om niet in verzoeking te komen het vraagstuk van de uitwisseling eigenmachtig op te lossen. Geloof mij, jonge man! dat ik hier niet spreek van eene onderstelling uit de lucht gegrepen om u te verschrikken. Toen wij uit Holland naar Frankrijk getransporteerd werden om te Brest in een kerker te worden opgesloten, wij, eervolle krijgslieden, met het schuim van volk uit alle natiën, matrozen, deserteurs, kaper-kapiteins, wat niet al, toen kon een mijner geliefde makkers, een onzer rapste en lustigste officieren, dat lot niet dragen; hij, altijd de kloekste in ’t vuur, werd kleinmoedig als een kind, en als een kind dat moedwillig eene bloem ontbladert, knakte hij zelf de bloem van zijn twintigjarig leven! Ik zou vreezen dat in een gelijken toestand uwe lijdzaamheid, uw geduld om de uitkomst af te wachten, evenzeer zouden te kort schieten en daarom wees gewaarschuwd!”

»Ik waardeer de oprechtheid van uwe waarschuwingen,” hernam Frits in zichtbare ontroering, »maar wellicht zoudt gij mij minder hard beoordeelen, en den stap waartoe ik gekomen ben minder onzinnig achten, als gij alles van mij wist.”

»For Gods sake my young friend! zeg mij dan alles!” viel de Engelschman uit, »maar meen niet dat ik u veroordeelen, dat ik u hard vallen wil, omdat ik tracht u in te lichten over u zelven. Al zou er ook eigen schuld, al zou er ook misdaad loopen onder ’t geen gij uw ongeluk noemt en dat u tot zulk een wanhopig besluit voert, belijd het mij gerust, ik stel reeds genoeg belang in u om u de hand te bieden in alles waartoe die noodig kan zijn. Ik ben het uw vader schuldig, en gij zelf hebt een recht op mij verkregen; geloof mij, al is uwe positie in dit land nog zoo onhoudbaar, nog zoo bedorven, waardoor dan ook, ik kan u elders rust en veiligheid waarborgen en uitzicht openen op fortuin!”

»Ik ben u dankbaar voor de intentie. God zij geloofd! geene schuld, geene misdaad dwingt mij mijn land te verlaten, maar toch, ja! zoo gij mij zes weken vroeger zulk een voorstel hadt [210]gedaan, ik zou het met onuitsprekelijke blijdschap hebben aangenomen. Nu is het te laat, nu zou het mij toch niet meer baten, mijne hoop op levensgeluk is onherstelbaar verloren. Het is niet alleen omdat ik mij als kunstenaar mislukt acht dat ik lijde, nog minder omdat de fortuin mij tegen is; voor mij zelven alleen had ik geen rijkdom noodig, maar door dien tegenspoed is aan mijn hart eene diepe, smartelijke wonde toegebracht, waarvoor ik genezing, waarvoor ik afleiding wensch te zoeken in strijd, in levensgevaar, in alles wat maar vergetelheid belooft, en die mij voortdrijft om elke herinnering, om mij zelven te ontvluchten, zoo het mogelijk ware!”

»Ik dacht het wel dat er eene liefdeshistorie achter school!” sprak Wilkinson even het hoofd schuddend.

»Eene liefdeshistorie!” herhaalde Frits, »och noem het zóó niet, het is er geene die op zich zelve staat als een incident in mijn levensloop, het is eene die met de geschiedenis van mijn leven is samengevlochten. Ja! waarom zou ik voor u niet mijn gansche hart uitstorten; zoo iemand, gij zult geduld hebben om mij aan te hooren.”

»Nu bemerk ik dat gij mij hebt verstaan.” Wilkinson drukte hem de hand, en Frits deelde hem alles mede wat wij reeds weten. Nu eens op den vasten, korten toon eener hartstochtelijke gemoedsbeweging, dan weer kalm verhalend en zich uitsprekend over eigen bevindingen en ervaringen. Dit verhaal, van tijd tot tijd afgebroken door de vragen, de uitroepingen of de betuigingen van deelneming van de zijde des toehoorders, was nog niet geheel ten einde gebracht, toen het rijtuig stilhield voor eene uitspanning, die het Bonte Paard tot uithangbord voerde, en de koetsier, fluks van den bok gesprongen, het portier opensloeg met de vraag:

»Heeren! ook uitstappen aan Halfweg?”

»Wel, die inval is zoo kwaad niet,” sprak Wilkinson, Frits aanziende, »wij kunnen ons hier eens vertreden en eenige verversching gebruiken, waaraan gij groote behoefte hebt.” En reeds was de forsche, maar vlugge man uitgestegen. Frits volgde ook, verheugd versche lucht te scheppen na een rit van ruim anderhalf uur! [211]

VII.

»Het schijnt hier deftig!” zei Frits, een knecht ziende met witte das en zwarten rok, die in den deurpost stond te leunen zonder eenige mine te maken van dienstvaardigheid, toen hij de vreemdelingen zag komen. Buiten de deur stonden eenige tafeltjes en stoelen ten behoeve van hen, die in de vrije lucht eenige verversching wenschten te gebruiken. Wilkinson wendde zich naar eene daarvan, maar de zwartrok verroerde zich niet om hem een stoel te geven; behalve de stalknecht, die toegeschoten was om het rijtuig en de paarden in de stal te bezorgen, nam geen mensch notitie van de reizigers. Wat ongeduldig over deze nalatigheid, tikte Wilkinson hard en driftig met zijn rotting op het tafeltje, in de verwachting dat men op dit signaal zou toeschieten; maar men haastte zich niet, en de man in ’t zwarte pak zag het glimlachend aan, zonder zich te verwaardigen van houding te veranderen, en antwoordde alleen op de vraag van Frits of er dan niemand in huis was?

»Ja! ze zijn der wel in, maar ze hebben het druk; de meiden zijn in de keuken en de knechts dekken de tafel.”

»En kan jij ons dan niet bedienen?” vroeg Frits.

»Daar ben ik niet voor. Ik ben er alleen vandaag voor de tafel....”

»Ah, zóó! laat me even door, ik zal dan zelf wel iemand opzoeken;” maar de Frontin effronté bleef den toegang barricadeeren en vroeg alleen: »of de heeren misschien van de gasten waren, die verwacht werden?”

»Wij zijn van de gasten die bediend willen zijn!” hernam Frits, die de schel van de huisdeur in ’t oog had gekregen en nu dapper luidde.

Dit werkte.

Met een vuurrood gezicht, opgeschorte mouwen die forsche bruin verbrande armen bloot lieten en de voorschoot bij een puntje opgenomen, om de onfrischheid minder in ’t oog te laten vallen, kwam er nu eene flinke boerendeern aanrennen, die »den Jan” een duw gaf om hem uit zijne sterkte te dringen, en terloops een grauw toe, dat hij niet eens eventjes hielp.

Tot onze vrienden genaderd, vroeg zij eenigszins gejaagd wat de heeren bliefden? [212]

»Wat kunnen we hier krijgen?” vroeg Frits, die volgens afspraak het woord zou doen, daar het niet waarschijnlijk was, dat het alliage van gebroken Fransch met nog meer gebrekkig Hollandsch, door Wilkinson zijne »reistaal” genoemd, hier zou begrepen worden.

»U kunt alles krijgen wat u wilt en logies ook, ’t is hier het beste logement van het heele Noorderkwartier!” verzekerde het meisje, trotsch op de eer van het huis waar zij diende.

Inderdaad, het huis had een goed aanzien, en de Zon van Baas Koppelman, al was het een stads-logement, ondanks hare vergulde stralen en vollemaansgezicht, kon niet in de schaduw staan van het Bonte Paard, al was het wat erg een boeren-bontje!

Wie buiten verkoos te zitten, zag zich door een wijd uitgespannen zeil tegen zonnehitte of regenbuien beschermd. Wie binnentrad, vond een ruim voorhuis met flinke gelagkamer, eene deftige eetzaal met aangrenzende billardkamer, die op eene kolfbaan uitliep. Eene kleine voorkamer ter andere zijde gaf binnenshuis toegang tot een vroolijken luchtigen koepel, die een verrukkelijk uitzicht had op de schoone landstreek. De bovenvertrekken waren ingericht tot logeerkamers, die zeker des zomers niet ledig bleven.

Nu was men nog niet in het seizoen voor de villegiatuur, maar dat er dies ondanks drukte heerschte, hebben wij reeds opgemerkt.

Frits, die toch geene al te groote verwachtingen bouwde op de verzekering, dat er »alles te krijgen” was, bestelde eenvoudig boterhammen met vleesch en een halve flesch Madera; toen Wilkinson dat zag neerzetten, vond hij het ontoereikend, en sprak met een hoofdschudden tot zijn reisgenoot:

»Als je zulke beschikkingen maakt, ben je een slechte woordvoerder voor mij; wat mij betreft ik heb op ’t oogenblik geene behoefte; maar na ’t ontbijt bij Koppelman heb ik je niets zien gebruiken, en gij hebt zeker wat meer degelijks noodig dan wat ze ons hier brengen.”

»Can we not have such as a déjeuner à la fourchette?” vroeg hij nu zelf tot de deerne gewend.

»Dezinee a foursette, ja! dat geven we hier wel!” antwoordde de levendige bruinoogige deerne, die de klanken had gevat; »als [213]we ’t vooruit weten.... maar vandaag gaat het in ’t geheel niet. Ze vragen hier altijd baars, en we hebben nu een groote partij, daar kan niets extra bij aangenomen worden.”

»Ach ja! ik herinner het mij!” hernam Frits, tot Wilkinson gewend, die van het antwoord niet veel had verstaan. »Dit logement is bekend voor de baarspartijtjes, die er gegeven worden.”

»Well! a fish dinner! dát zou mij lijken!” riep Wilkinson opgeruimd. »Luister my friend, ik kom daar op een inval. Deze landstreek trekt mij aan, en ik zou er wel eens op mijn gemak willen rondloopen. ’t Is een mooie dag, als gij nu niet al te veel haast maakt om te Amsterdam te komen....”

»Ik had alleen haast om spoedig uit E. te zijn; gij begrijpt nu zelf wel waarom.”

»En ik heb er nu in ’t geheel niet meer noodig; zóó zullen wij ons met den koetsier verstaan, om nog een uurtje of wat hier te blijven, om eerst laat in den avond te Amsterdam aan te komen. Gij doet nu uw luncheon met hetgeen ge daar hebt; daarna gaan wij wandelen en intusschen maken ze ons zoo’n dinertje klaar! Hebt gij daar tegen?”

»Volstrekt niet; dus blijven wij nog wat langer samen!”

»Zijn de heeren het eens wat ze hebben willen?” vroeg het bruinoogje ongeduldig met de voeten trappelend, omdat zij niets van ’t gesprek verstond, hoe ze ook luisterde.

»Kan je ons over een paar uur voor twee personen baars bezorgen met hetgeen er bij hoort?” vroeg Frits.

»Dat zou heel wel gaan, als het maar vooruit besteld was, anders kan het niet, zegt de meester altijd!” sprak de deerne naïef.

»Wel, kindlief! als er nu toch eene groote baarspartij is, dan zal er ook licht voor twee personen meer zijn,” voegde Frits haar toe, »vraag dat maar aan je meester.”

»Nou, ik zal het vragen!” zei het meisje met eene beweging of zij dacht: maar je krijgt ze toch niet.

»Wel ja! doe dat en ik beloof je een goede fooi als deze heer, die een Engelschman is, eens van je beste Hollandsche baars te proeven krijgt.”

Dat onwederstaanlijk argument deed zijne gewone kracht. Op het vernemen van de mare dat een Engelsch heer, die met een reiswagen bij hem stalde, zich wenschte te vergasten aan zijn [214]beroemde baars, haastte zich de kastelein om zelf het antwoord te geven.

Hij was naar het uiterlijk veel meer een heer dan de stadslogementhouder, en kwam de heeren in beleefde termen en met eene diepe buiging aankondigen, dat aan hun verlangen zou voldaan worden, als zij zich getroosten wilden dat er in den koepel voor hen werd gedekt, en niet al te exigeant waren omtrent de bediening, daar hij een diner van twintig personen had, waarbij al zijn personeel te pas kwam en nog extra bedienden in de weer moesten zijn. »Weet u, mijnheer!” ging hij voort, tot Frits gewend, daar hij zich niet aan het discours van den Engelschman waagde. »Ik moet oppassen, want die zouden niet bij mij komen als zij het elders even goed konden krijgen. Het zijn Roomsche kerkvoogden met nog andere genoodigden, en de pastoor van ons dorp is er ook bij. Verleden week hebben ze hier in hunne kerk een nieuw altaarstuk of zoo iets gekregen, en daarvoor zullen ze nu feestvieren.”

Uit dit spreken bleek wel dat de man zelf niet tot die religie hoorde; maar Wilkinson, die zoo een en ander van ’t Hollandsch begreep, vroeg of dat een mooie kerk was?

»Al een heele mooie, pas verbouwd, en de schilderij moet extra zijn, van ’t bovenste plankje, naar ik hoor zeggen; de schilder die ’t gemaakt heeft, is ook op het diner gevraagd, dus.... als de heeren nieuwsgierig zijn....”

»Neen, we zijn niet nieuwsgierig!” viel Frits in, die van ’t bovenste plankje geene groote verwachting had.

»Maar die kerk is toch te zien?” vroeg Wilkinson, die met de onderzoekliefde van zijn volksaard de gelegenheid om met het meesterstuk kennis te maken, niet verloren wilde laten gaan.

»Wel zeker! dat vindt zich met den koster; de heeren begrijpen mij! Nog iets van uwe orders?”

»Dank je!” zei Frits.

»Let him take care of the coachman!” voegde Wilkinson dezen toe, die het verlangen aan den kastelein overbracht, waarna deze zich met nog dieper buiging verwijderde.

Frits, die zich intusschen te goed had gedaan aan het brood met vleesch, waaraan hij dringende behoefte had gevoeld, wilde zijn reisgezel en zich zelven nu van de Madera schenken, maar deze hield zijne hand tegen. [215]

»Dát kan hier niet goed zijn, laat het gerust staan; ik heb wat anders,” en daarop stapte hij zelf naar den stal en kwam terug met den koetsier, die zijne reistasch droeg, waaruit hij zorgvuldig eene met mandewerk omvlochten flesch te voorschijn haalde, die met een capsule gesloten was, welke hij behendig losmaakte, en de glazen vullende, sprak hij:

»Zoo iets heb ik altijd bij mij om niet door allerlei bocht vergiftigd te worden. Drink een enkel glas daarvan en gij zult u opgewekt en versterkt voelen. Het is portwijn, dien wij rechtstreeks uit Portugal ontvangen; ik ben zelf te Oporto geweest; ik wist waar ik hem vragen moest.”

Frits had geen reden om dien raad te verachteloozen en hij bevond er zich goed bij; Wilkinson drong hem geen tweede glas op en scheen daaraan zelf ook geene behoefte te hebben.

Het geroemde levenselixter werd weer zorgvuldig opgeborgen, en de reistasch den koetsier aanbevolen, die de Madera tot zijne beschikking kreeg.

»En nu, laat ons opwandelen!” sprak Wilkinson; »wat wij elkander nog mede te deelen hebben zal het best gaan in de vrije lucht, en ik brand van verlangen om die duinen, die ik daar zoo nabij zie, eens te beklimmen.”

»Die nabijheid zal u bedriegen. Die duinen, die zoo nabij schijnen, liggen op grooteren afstand dan men denken zou en eerst als men dicht bij meent te zijn, ontdekt men de vergissing.”

»Wij willen er het op wagen,” antwoordde Wilkinson en zij trokken af.


Sir Reginald Peter of Master Wilkinson, zooals hij zich op het vasteland het liefst liet noemen, had Frits in vergelding van het geschonken vertrouwen verteld van zijne eigene zwerftochten te zee en te land; van zijn woelig en avontuurlijk leven toen hij in Britsch-Indischen krijgsdienst was overgegaan, bij de onmogelijkheid waarin hij zich bevond om zijn brevet als marine-kapitein te koopen en zijn tegenzin om als eersten luitenant oud te worden. Van zijne familieomstandigheden, die hem langen tijd veel te doen hadden gegeven en in de grootste moeielijkheden hadden gebracht. Eindelijk, toen hij zich in Indië wat [216]thuis begon te gevoelen en reeds een hoogen rang bij den staf van den Gouverneur-Generaal had verworven, werd hij genoodzaakt naar Engeland terug te keeren, daar zijn oudste broeder kinderloos overleden was, en hij zelf nu het hoofd der familie geworden, allerlei zaken moest regelen en besturen. En het bleek dat er vrij wat te ontwarren, vrij wat te vereffenen viel. De oudste broeder was getrouwd geweest met eene dame van hoog aanzienlijken huize, maar zonder eenig vermogen, en die haar gemaal had verleid om te leven op den voet van een pair, terwijl hij slechts de inkomsten had van een landedelman.

Als lid van het Parlement was hij verplicht geweest een groot gedeelte van het jaar in Londen te wonen, waar Mylady intusschen al de genoegens van het high life smaakte tot den prijs van toenemende verwarring in haars echtgenoots geldzaken. Deze dwongen hem het vaderlijk erfgoed, dat hij niet onteigenen mocht, met zware hypotheken te belasten, en het moederlijk kasteel van Desborough in Schotland, waarvan de inkomsten aan de gezamenlijke broeders en zusters waren toegekend, onderhands te verkoopen voor eene aanzienlijke som. De laatsten hadden tegen deze handelwijze geprotesteerd en hun oudere broer een proces aangedaan, zonder Reginald Peter daarin te kennen, onder pretext dat deze zich aan de andere zijde van den grooten Oceaan bevond en de handhaving van hun recht te veel haast had om er met een afwezende over te raadplegen.

Het gevolg van alle deze dwaasheden en ongerechtigheden was, dat Sir Reginald Peter Wilmot bij zijne terugkomst uit Indië zijn vaderlijk erfgoed in handen van schuldeischers vond, die dreigden het te verkoopen, tenzij men aan hunne vorderingen voldeed; terwijl het prachtige Desborough-Castle, voormaals de lust en liefde zijner moeder, onder sequester lag, staande het proces, dat sinds jaren hangende was.

»Voeg hierbij dat de geheele familie onder elkander verdeeld was, door allerlei kibbelarijen en kleingeestige rangtwisten, en gij zult het begrijpelijk vinden, dat ik als hoofd van het geslacht nogal wat te doen vond om den ondergang van mijn huis te voorkomen, waartoe allen in mijn afwezen zoo eendrachtelijk hadden samengewerkt, hoe oneenig ze overigens ook mochten zijn,” had Sir Peter, dien wij nu zelf laten spreken, tot Frits gezegd op een toon van ironie, die nòg van zijne gevoeligheid op dit punt getuigde. [217]

»Terwijl ik peinsde op de middelen om te herstellen wat nog niet onherstelbaar verloren was, kreeg ik een brief van een oom, waarmee de geheele familie altijd overhoop had gelegen; neen, dat is het woord niet, dien zij nooit als bloedverwant hadden willen erkennen, en eenvoudig geïgnoreerd hadden, om geen andere, maar in hun oog wettige reden dan dat hij geen edelman, geen zoon uit een patricisch geslacht was, maar een zoon zijner eigene werken, een fabrikant en industrieel, en dat onze tante, mijns vaders jongste zuster, bijgevolg eene ergerlijke mésalliance had aangegaan, toen zij zich met hem in het huwelijk begaf.

»Men had haar dus afgesneden als een verdorven lid, en verder niets van dit echtpaar vernomen, dat van zijne zijde te fier was, en te zeer gekrenkt door dien middeleeuwschen adeltrots, om zich aan de familie op te dringen. Men telde elkander niet, men wist niets van elkander, en op mijne vraag of tante Regina nog leefde en hoe het haar ging, kreeg ik ten antwoord, dat zij jaren en jaren geleden was getrouwd met somebody, die eigenlijk nobody was (met zeker iemand, die eigenlijk niemand was). Men geloofde dat hij te Manchester woonde en in ijzerwaren deed.

»Nu dan, van dien ijzerkooper kreeg ik een kort, maar zakelijk schrijven.

»Hij had gehoord dat ik uit Indië was teruggekomen en mijn broeder in zijn titel en rechten was opgevolgd; hij achtte mij niet medeplichtig aan den zotten hoogmoed en ouderwetsche vooroordeelen mijner verwanten; zijne vrouw herinnerde zich nog dat zij, als meisje van zestien jaar, mij ten doop had gehouden en dat ik haar naam droeg; zij verlangde mij weer te zien en mijn oom (ondersteld dat ik bij exceptie hem in die kwaliteit erkennen wilde) wenschte mij over de familieaangelegenheden te onderhouden. De verwarde staat onzer zaken was hem niet onbekend, en hij prees mij om de verstandige maatregelen (zooals hij ze noemde) die ik genomen had om ze op een beteren voet te brengen. Hij wilde mij daarin met raad en daad bijstaan, daar hij in mij een anderen geest onderstelde dan waardoor de overige leden der familie bezield waren. Mijn antwoord zou hem bewijzen, of hij zich al dan niet in mij bedrogen had.

»Gij begrijpt dat ik niet aarzelde op dit voorkomend schrijven een antwoord te geven, zooals hij recht had te verwachten. Hij [218]had volkomen gelijk mij niet met mijne, in hunne verouderde begrippen verroeste bloedverwanten te verwarren. Sinds mijn zestiende jaar had ik op eigen wieken gedreven, had bijkans de gansche aarde rondgezworven, had de wereld en de menschen genoeg leeren kennen en genoeg geleden, allermeest door mijne hooghartige familie, om met hunne begrippen en vooroordeelen gebroken te hebben; de weg dien ik wilde inslaan om mijn voorouderlijk goed van den schuldenlast vrij te maken, was inderdaad geen gewone noch gebaande voor een edelman. Ieder ander zou de eerste en tweede ban zijner hooggeplaatste vrienden en verwanten hebben opgeroepen, om hun invloed te gebruiken, ten einde eenig winstgevend hofambt, eenige ruim betaalde sinecure in zijn eigen graafschap te verwerven, om zich op die wijze gemakkelijk te verrijken en langzamerhand de dringendste schulden af te doen. Ik verkoos mij niet van zulke middelen te bedienen, maar liever mijne ervaring van handel en zeevaart in toepassing te brengen, en door eigen werkzaamheid de welvaart van mijn huis op te bouwen dan die aan hofgunst te danken en er mijne onafhankelijkheid bij in te schieten. Maar de weg, dien ik op wilde, was voor mij niet spoedig gevonden, noch gemakkelijk te bewandelen, en zoo had ik mijne partij nog niet gekozen, toen de brief van oom Wilkinson eene afleiding maakte en mij besluiten deed zijn raad in te winnen eer ik iets ondernam.

»Na mijn antwoord volgde een minzaam schrijven van tante Regina, met eene uitnoodiging om eenige dagen door te brengen in hun countryhouse, in de nabijheid van Manchester; zij sloot er krachtens haar recht van peet-tante eene banknoot in van honderd pond, om de bezwaren van de reis voor mij te effenen! Zij bood mij die aan met zulk eene uitdrukking van moederlijke genegenheid, dat ik met dankbaarheid aangenomen zou hebben, zelfs al ware het mij niet noodig geweest, maar het kwam mij juist heel goed te pas, want ik was op dat oogenblik zeker de armste baronet van het graafschap, hoewel ik tot de grootste grondbezitters daarvan werd gerekend. Mijn voorganger had onze bezittingen zóó bezwaard, dat mijne inkomsten nauwelijks toereikend waren om de rente der hypotheken te betalen; maar met die reis ging ik eene betere toekomst te gemoet. Ik kwam eenige uren vroeger te Manchester aan dan de afspraak was. [219]Mijn oom zou mij van daar laten afhalen. Zeer nieuwsgierig en niet zonder bezorgdheid vroeg ik of de ijzerkooper of ijzerfabrikant (oom had voor eenig adres zijn naam opgegeven) Wilkinson daar bekend was. Tot mijne verbazing hoorde ik hem Sir James Wilkinson betitelen, en vernam dat hij een der eerste handelsvorsten was der groote fabriekstad, herhaaldelijk tot Lord-Mayor was gekozen en sinds lang den titel van Baronet had gekregen, tot erkenning zijner verdiensten! Zoodra ik mij bekend maakte als zijn neef, vloog en boog alles voor mij in het logement; de ijzerkooper bezat tin- en steenkolenmijnen in eigendom, en hield jaarlijks honderden werklieden aan den arbeid, dien hij ruim beloonde; om niet van het groot aantal opzichters, bestuurders, klerken en andere beambten te spreken, die hij in zijn dienst had, om zijne uitgebreide zaken te beheeren.

»Bij het vernemen van deze bijzonderheden bekroop mij de vrees dat ik met een opgeblazen rijkaard zou te doen krijgen, die mij al het gewicht van zijn door ijzer verkregen goud zwaar op de schouders zou drukken, en mijn armen ouden adel zou verachten en vernederen, zooals mijne naamgenooten dit den plebejer hadden gedaan; maar dit kwaad vermoeden werd op de nobelste wijze beschaamd.

Sir James, die zijn titel niet dankte aan het toeval der geboorte, maar aan eigen vlijt en inspanning, die zich met waarheid beroemen kon de weldoener te zijn van het geheele district, was de eenvoudigheid en welwillendheid zelf.

»Hij wist goed te rekenen; men kon het zijne slimme, schrandere trekken aanzien; maar hij wist fijn te voelen ook, dit begreep ik reeds uit zijn eersten hartelijken welkomstgroet. Geen woord van de hatelijke familieveete, die ons zoolang gescheiden had. Hij ontving den eersten Wilmot, die hem ais bloedverwant wilde erkennen, als een zoon. Tante Regina schreide aan mijn hart; ik geleek op mijn vader, beweerde zij, en zij had dezen lief gehad ondanks alles.

»Sir James en ik werden spoedig vrienden, en hij gaf mij met volkomen openheid inzicht van de bedoelingen, waarmee hij onze kennismaking had gewenscht.

»Het is zoo, de eer of de oneer, de voor- of tegenspoed van de Wilmots, die hem als een vreemdeling buiten den familiekring sloten, moest hem volmaakt onverschillig zijn; maar zóó [220]was het niet met zijne vrouw; deze had nooit de stille hoop opgegeven, dat eene verzoening te treffen, eene hereeniging mogelijk zou zijn; en toen nu haar petekind, haar naamgenoot, de vertegenwoordiger was geworden van haars vaders huis, zette zij haar edelmoedigen echtgenoot aan, om bij dezen den eersten stap te doen. Die eerste, nu die gelukt was, sloot naar zijn gevoelen al het andere in.

»Krachtdadige hulp werd mij toegezegd om mijne bezittingen te redden uit den schandelijken en onwaardigen toestand, waartoe zij vervallen waren; aan het ergerlijk proces moest een eind worden gemaakt door alle belanghebbenden schadeloos te stellen en alzoo het gerechtelijk sequester op te heffen. Zoo groote sommen als daartoe vereischt werden, mocht hij, zelfs ten behoeve van een geliefden neef, niet wegschenken, zonder dat er goede vrucht van te wachten was, en hij onderstelde ook in mij te veel zelfgevoel om ze dùs aan te nemen; maar nu hij mij had leeren kennen en wist dat ik mijne afkomst niet als een voorwendsel nam tot ledigheid, stelde hij mij voor, om deelgenoot te worden in zijne zaak; hij had geen zoon, en naar het gevoelen van zijne vrouw, zou niets zoo goed klinken voor zijne firma als: Wilkinson-Wilmot. Niets kon mij welkomer zijn dan dit voorstel, hoewel ik hem mijne onkunde in zaken belijden moest; maar hij voerde mij tegen, dat goede wil en zekere ervaringen, die ik op mijne reizen en tijdens mijn verblijf in Indië had opgedaan, voor ’t begin voldoende waren.

Het was nog de vraag niet, hem terstond in alles ter zijde te staan; hij wilde alleen dat ik mij langzamerhand bereiden zou om eenmaal zijn opvolger te zijn! Hij voedde daarbij nog een geheimen wensch, waarvan hij echter wijselijk zweeg, om de vervulling er van niet in den weg te zijn. Hij verlangde dat er nog weer eens eene mésalliance zou plaats vinden tusschen Reginald Peter Wilmot, baronet, en Miss Helena Wilkinson, zijn eenig kind, eene mésalliance, waarvan tante hoopte dat hare geliefde dochter er even gelukkig door zou worden als zij zelve het was.

Al de voordeelen waren hier aan mijn kant; Miss Wilkinson was een engel van gracie en van stille vrouwelijke deugden, maar zij was twintig jaar en ik reeds in de dertig, waaronder campagne-jaren in eigenlijken zin, die voor dubbel moesten tellen. Ik kon niet verwachten, ik durfde niet hopen haar hart te [221]zullen winnen. Ik had in den loop van mijn veelbewogen leven het mijne wel eens voelen kloppen, maar mij zelven nooit de vrijheid gegund naar die stem te luisteren; nu sprak zij maar al te luide en ik moest haar met al mijne kracht tot zelfverloochening het stilzwijgen opleggen. Onder die gedurige waakzaamheid over mij zelven werd ik strak en terughoudend; ik scheen koel, waar de heftigste hartstocht in mij gloeide.

»Helena van hare zijde begon ook voor mij te veranderen; zij werd stil en afgetrokken, en het kwam mij voor dat zij er mat en bleek begon uit te zien. Ik vreesde te mishagen, ik voelde dat ik mij zelven geen meester zou worden als ik in hare nabijheid bleef; ik nam het voorwendsel van schikkingen, die nog getroffen moesten worden omtrent mijn proces, om eene reis naar Londen te doen. Toen ik er mijn oom over sprak, zeide hij half lachend, half ernstig: Ja! ja! ik weet wel wat er schuilt onder dat pretekst. Gij kunt die zaken nu best aan de advocaten overlaten, maar het oude erfzwak heeft u weer aangegrepen en gij ziet er tegen op om Miss Helena Wilkinson als Lady Wilmot naar Desborough-Castle te voeren!

»Gij begrijpt hoe ik mij tegen deze onderstelling verdedigde, en met welk eene onuitsprekelijke blijdschap ik van hem de verzekering hoorde, dat ik mij in Helena bedrogen had, die hare geheime liefde aan hare moeder had bekend.

»All is well that ends well!” zegt old Will, en ik behoef u niet te zeggen dat van toen af alles voor mij ging als op rolletjes. Toen ik Lady Wilmot naar Desborough-Castle voerde, en haar in de groote oude familiezaal al de portretten mijner voorouders liet zien, was hare eerste vraag naar het portret mijner moeder. Helaas! juist dát ontbrak in de rij. Het miniatuur in ’t horloge was de eenige afbeelding die er van haar bestond. Nu voelde ik opnieuw en met verdubbelde levendigheid mijn leedwezen over het offer dat ik had moeten brengen; want na zooveel tijdsverloop moest ik de hoop opgeven dat horloge terug te krijgen.

»Onder alle slingeringen, lotswisselingen en reizen had ik ja wel veelmalen om mijn verlies gedacht, maar ik had wel wat anders te doen dan een toertje naar Holland om het terug te vragen. Later gaf ik het verloren; alleen hij die niet meer met de groote bezwaren des levens te kampen heeft, kan zich de weelde gunnen [222]van zekere emotiën, zekere souvenirs. Nu ik gelukkig was, nu ik onder geene zorgen en lasten meer gebukt ging, kwam het herdenken aan ’t verledene weer bij mij op, en bij dien terugblik op mijne jeugd, ook het verlangen naar het geliefde kleinood; maar nú terstond zelf naar Holland reizen voor zóó onzekere kans.... allerlei plichten, allerlei werkzaamheden van mijne nieuwe positie verhinderden het mij. Toch liet ik informaties nemen door onze correspondenten in Holland. Wij kregen óf geen óf onvoldoend antwoord. Zij achtten de zaak zeker niet belangrijk genoeg om er veel moeite voor te doen; een hunner antwoordde op mijn dringend schrijven, dat men even goed een naald in een voer hooi kon terugvinden als een horloge op te sporen dat reeds in 1811 was verkocht. De groote bankier vond het zeker kleingeestig, dat hij met such trifles werd belast. Opzettelijk droeg ik later een onzer agenten, die naar Amsterdam moest, den last op om onderzoek te doen in het stadje E. Maar zijne onbekendheid met de taal en het land was oorzaak, dat hij zich al heel slecht van zijne taak kweet; hij verwarde de eene plaats met de andere en kwam te Zaandam, waar men hem het huisje van Czaar Peter liet zien, maar van geen horlogemaker Rosemeijer wist. Een ander, die wat later werd afgezonden, verbeeldde zich dat hij de aangeduide plaats in Friesland moest zoeken en kwam bijgevolg onverrichterzake terug.

»Toen gaf ik het op; maar in ’t laatste jaar hadden wij drukke zaken gedaan met zeker Amsterdamsch handelshuis, en in ’t voorjaar hoorden wij zooveel kwade geruchten van Belgische en Nederlandsche kantoren, die door den algemeenen nood der tijden hunne betalingen staakten, dat wij ons eenigszins ongerust maakten over het huis Heerdt en Cº., waarbij wij een belangrijk verlies konden lijden. Mijn schoonvader is nog zoo wakker, dat ik hem gerust een tijdlang alleen kon laten voor de werkzaamheden, die sinds mijn toetreden tot de compagnieschap nog merkelijk zijn uitgebreid. Wij zijn al tien jaren getrouwd; mijne vrouw is gezegend met lieve kinderen; ik zou haar niet te eenzaam achterlaten; zoo besloot ik naar Amsterdam te reizen, onderzoek te doen naar den staat der firma Heerdt en Cº.; en ééns in Holland zijnde sprak het vanzelf, dat ik mij naar E. begaf, om te zien of ik mijn verloren kleinood op het spoor kon komen. Gij ziet que tout se tient dans la vie; ware een mijner agenten [223]snuggerder geweest en had hij u uitgevonden, de inwisseling zou zijn geschied zonder onze persoonlijke kennismaking; nu ben ik gekomen precies op het oogenblik dat wij elkander treffen moesten, en gij begrijpt wel dat ik u zoo niet loslaat nu ik u eens gevonden heb. Ik heb u een groot deel van mijne lotgevallen juist zóó uitvoerig medegedeeld, opdat gij mij kennen en volkomen vertrouwen zoudt.

»Ik hoop u nu afgebracht te hebben van dat ongelukkige idee om dienst te nemen....”

»Gij hebt goed spreken, er van afzien is.... het zwaarste niet, maar wat is er voor mij anders te beginnen?”

»Laat mij daarvoor zorgen. Gij hebt mij bekend dat gij lust en aanleg hadt voor industriëele ondernemingen, dat gij geloofdet zekere plannen uws vaders met geluk te kunnen uitvoeren, dat het u alleen aan geld en vrijheid van beweging ontbroken heeft om dit te beproeven. Welnu! dat is alles te vinden. Vergezel mij naar Engeland, de firma Wilkinson-Wilmot doet uitgebreide zaken genoeg om u goed te kunnen plaatsen; wij zijn gewoon notitie te nemen van allerlei plannen en uitvindingen, die ons worden voorgelegd. Sir James heeft een scherpen en helderen blik. Laat hem die projecten van uw vader onderzoeken. Hij zal u spoedig weten te zeggen wat daarvan uitvoerbaar is of niet. In ’t eerste geval probeeren wij het en zult gij bij het welslagen goed staan; in het andere is er nog niets verloren en kunt gij bij ons werk genoeg vinden naar uwe geschiktheid zal blijken; in geen geval laten wij u weer op uwe eigene wieken drijven, vóór wij de zekerheid hebben dat gij ferme slagpennen hebt. Wij beginnen met een toertje voor uitspanning. Gij moet Schotland zien, gij moet een tijdlang op Desborough-Castle vertoeven, kennis maken met de kunstgalerij, die wij er verzameld hebben, en wie weet of de lust voor de kunst niet opnieuw en frisscher zal ontwaken. In elk geval eisch ik van u een dienst; de leemte in de rij mijner familieportretten moet door u worden aangevuld; gij zijt er de naaste toe om dat te doen. Zeg mij dat gij het wilt? Geef er mij de hand op dat gij mijn voorstel aanneemt, eer wij dat prachtige duin bestijgen, aan welks voet wij nu toch genaderd zijn, hoewel gij dat ook onwaarschijnlijk hebt geacht, zwaarhoofd!”

Werkelijk waren zij al pratende maar altijd voortgegaan met [224]een fikschen, gelijkmatigen stap, zonder eigenlijk acht te slaan op die fraaie landstreek, waarvan Wilkinson getuigd had dat zij hem zoo aantrekkelijk scheen, zooals men dat meer ziet van lieden, die voorgeven dat zij eene wandeling doen uit zucht voor de schoone natuur, terwijl zij het zoo druk hebben met alles wat zij in zich zelven meevoeren, dat ze vergeten dit genot te smaken. Denkelijk verkeerde Sir Reginald in dat geval en had hij niet veel van dat schoone bespeurd; mogelijk ook had hij het opgemerkt met den snellen en levendigen blik hem eigen, doch was hij te veel vervuld geweest met zijne herinneringen, en met het oogmerk waartoe hij ze ophaalde, om zich zelf telkens in de reden te vallen met een uitroep van bewondering.

Hoe dat ook zij, hij had nu het doel van zijne wandeling bereikt, en geloofde tegelijk dat zijner mededeelingen getroffen te hebben.

Hij wachtte het antwoord van Frits met de rustige goede luim van een welmeenend man, die weet dat hij iets aannemelijks heeft voorgeslagen, en niet twijfelt of het zal worden aangenomen; maar de jonkman zweeg, aarzelde en sprak ten laatste in zekere gejaagdheid:

»Ik mag dat niet aannemen, ik durf niet, ik vrees dat gij u in mij vergist.... dat ik u op iedere wijze zal tegenvallen....”

»Welnu dan is er immers nog niets verloren? Een toertje naar Engeland en Schotland te doen kan niemand schaden, en wij hebben bij ons zoo van alles aan de hand, dat er zeker werkzaamheid voor u te vinden zal zijn. Wij houden er tot chemisten en natuurkundigen op na, die ons voorlichten omtrent de gehalte en bij de sorteering der ertsen. Architecten en modelteekenaars komen ons altijd te pas, en het zou al vreemd wezen zoo gij onder die allen uw emplooi niet zoudt kunnen vinden; daarbij als het ten slotte bleek, dat niets u paste, niets u kon voldoen, dan blijft u immers nog altijd de vrijheid om te eindigen met hetgeen gij nu voor hadt?....”

»Verschoon mij, die gelegenheid zou dán zijn voorbijgegaan; hetgeen nu nog de verdienste heeft van het à propos, zou dan deze eenige waarde verloren hebben.... en.... en ik vraag mij zelven af.... of.... het nu niet mijn naaste plicht is.”

»Uw naaste plicht datgene wat gij alleen als noodgreep der vertwijfeling hebt aangevat!....” [225]

»Ja, maar Sir Reginald! gij ziet ook geheel voorbij wat mijn vaderland van mij zou kunnen eischen.... Ik weet wel, de Engelschen in ’t algemeen hebben geen sympathie voor ons kleine landje.... maar toch....”

»I’ll be damned! als ik u van zoo’n inval verdacht had,” viel Wilkinson uit, het hoofd schuddend. »Gij beoordeelt dáár eene geheele natie naar de ongerechtigheden, die hare diplomatie pleegt. Denkt gij misschien dat Palmerston alle Engelschen vertegenwoordigt? Als gij meent dat ik uit zulke bedoelingen uw vaderland van uwe diensten wil versteken, zal ik zorgen een plaatsvervanger te stellen met krachtiger knoken dan de uwe, en die beter gehard zal zijn tegen de vermoeienissen van een krijgstocht dan van u is te verwachten.... Ja, als het systeem van non-interventie niet al te streng gehouden wordt, zal ik den wakkeren generaal Chassé een paar stukken geschut zenden van ons fabrikaat, die voor ’t gemis van een vrijwilliger volledige schadeloosstelling zullen zijn....”

»Ik zie wel dat gij mij uitlacht....” sprak Frits wat verlegen.

»Een weinigje, en dat verdient gij! Wij leven niet meer in de tijden van de geharnaste ridders, toen een fier-à-bras soms een ganschen veldslag besliste. Wie de beste artillerie en de zekerste vuurwapenen heeft, is meester van den toestand en zal het meer en meer worden. De persoonlijke moed kan nog wel te pas komen, maar die redt geen verloren situatie en onder ons gezegd.... het wijste en beste wat Koning Willem der Nederlanden doen kan is: niet een oorlog aanvangen om te veroveren wat hij verloren heeft, en toch niet meer zal kunnen houden, maar den toestand nemen zooals die is en er partij van trekken, om rust en zekerheid te hergeven aan zijne getrouwe noordelijke provinciën, die frisscher en krachtiger wasdom zullen krijgen, als ze van hun belemmerend aanhechtsel zullen bevrijd zijn. Daar zijn onhoudbare posities, die alleen blinde koppigheid zal willen handhaven; ik vrees dat de volharding van uw vorst dien weg uitgaat, en dat zijn volk er de wrange vruchten van zal smaken. De Hollanders komen in een leelijk parket als zij soldaatje willen spelen; geloof mij en laat er u niet in meetrekken, dat is mijn vriendenraad, waarvoor gij mij eenmaal danken zult!”

»Geloof mij geen ondankbare, omdat ik dien niet met zooveel blijdschap aanneem als ieder ander in mijne plaats mogelijk zou doen....” [226]

»Ah zoo! gij neemt dan toch aan, dat is ’t voornaamste.... ik neem geene ergernis aan wat tegenstribbelens, geloof mij; maar tot dankbaarheid hebt gij nog geen reden, dat zal later komen zoo ik hoop. Ik heb u nu alleen nog maar overlast aangedaan, maar dit durf ik met zekerheid zeggen, eer wij scheiden, wanneer dan ook, zult gij oorzaak hebben om voldaan te zijn over Sir Peter Reginald, en—ik durf er bijvoegen—over de firma Wilkinson-Wilmot niet minder. En hierop mijne hand, en nu laat ons zien hoe ver wij het brengen kunnen in het bestijgen van die schilderachtige zandhoogten.”

Sir Reginald vond veel vermaak in die opstijging, die voor hem, aan de rotsgebergten van Schotland gewoon, geene vermoeienis was.

Frits, al was hij zooveel jonger en slanker van gestalte, had moeite om hem bij te houden; tot een der hooge toppen genaderd, die zij zich ter bereiking hadden voorgesteld, waren zij in de gelegenheid om zich schadeloos te stellen voor het vroeger veronachtzaamde natuurgenot, door het rustig beschouwen van het heerlijk panorama, dat zich daar voor hen uitbreidde in heerlijke ruimte. Ter eener zijde de liefelijke landouwen in bonte schittering en van kleur verwisselend naarmate de langzaam terugtrekkende zon er hare lichttinten overheen wierp; de fraaie Hollandsche buitenverblijven, nu nog meest van dor loof omringd, maar des te minder verborgen voor het rondwarend oog; de rijke weiden nog slechts bevolkt met wat schapen en een enkel paard, maar reeds groenend en waar een frisch watertje doorheen speelde als een zilveren koord. Ter andere zijde de diepe blauwende zee in het verschiet, nu eens als een lichte nevel aan den horizont, nauwelijks te onderscheiden van de zachte wolkjes, die er boven zweefden, dan weer opdoemend voor het oog als een ringmuur van staal, door gouden glansen betint. Met het Britsche sans-gêne liet Wilmot zich neervallen op het lauwe zand en tuurde naar de heide- en mosplantjes, nu nog pas in aanvang van ontwikkeling, maar die welhaast in bonte verscheidenheid zouden opschieten. Frits had zich naast hem gezet, zijne hand speelde met de lange dorre helmstelen, zijne oogen waren vochtig, terwijl hij den blik liet rondwaren over het liefelijk landschap. Dáár lag nu dat geboorteland dat hij verlaten ging, nu vrij van zorgen voor eene toekomst die hem zoo zwaar en somber [227]had toegeschenen en die hem licht en helder werd voorgespiegeld; want de verzekeringen van Sir Reginald hielden schoone beloften in voor wier verwezenlijking geen twijfel bestond; hij had zich nu maar te laten leiden en vertrouwend te volgen, en alles zou goed gaan, zijn lot was verzekerd. Waarom nu toch die beklemdheid die hem overviel, die smart als bij eene scheiding van alles wat hij liefhad, hij, die het met volle overtuiging des harten had gezegd, dat hij niets meer te verliezen, niets te verlaten had in zijn vaderland, waarvan hij niet reeds gescheiden was. Waarom kon hij nu niet blijmoedig zijn en niet dankbaar waar zijne fortuin hem in de hand was gegeven die hij maar behoefde te vatten. Och! hij voelde het nu, zijne armoede, zijn tegenspoed was niet zijne grootste kwelling geweest; alleen dat Claudine er door geleden had, dat hij er door gescheiden was van haar, ziedaar wat hem rampzalig maakte; wat kon het hem toch eigenlijk schelen wat er nu verder van hem werd? Hij verweet zich zelf die onverschilligheid voor dat uitzicht op de verwezenlijking van zijns vaders plannen, dat hem zoo plotseling en op zoo ruime schaal geopend werd. Hij moest zich met de hand op het hart bekennen, dat ze hem niet meer aanlachten en dat hij zich alleen had gewonnen gegeven omdat hij niets meer had tegen te werpen; onbestemd voelde hij dat hij zich onder een protectoraat stelde en hij wist bij ervaring hoe vriendenhanden drukken kunnen terwijl zij beschermen; hoe zij afleiden kunnen juist van het doel dat men zich zelf heeft voorgesteld. Het kwam hem voor dat het zwakheid was weer eene onafhankelijkheid prijs te geven, die hij zoo pas had veroverd. Was het vreemd dat hij stil en peinzend neerzat, terwijl hij met een blik vol verrukking en vol weemoed tevens het liefelijk duinlandschap overzag. Daar ginds viel hem de toren in ’t oog van zijne vaderstad, die als in een nevel in de diepte aan zijne voeten lag. Blauwgrijze rookwolkjes stegen op hoog in de lucht. Waar moest hij in deze donkere massa het huis van Verburg zoeken? uit welke van deze schoorsteenen rookte nu de walm van het feestmaal waarbij Claudine geofferd werd? Een koude rilling gleed hem door de leden, hij wendde zich schielijk naar de zeezijde met tranen in de oogen.

Wilkinson was opgestaan en keerde zich naar hem toe; hij zag die bewijzen van diepe somberheid, hoewel Frits ze trachtte te ontveinzen; meewarig legde hij hem de hand op den schouder. [228]

»Het kost altijd zijn vaderland te verlaten, kost het u te veel dan zijt gij immers nog vrij om te blijven,” sprak hij met zachten ernst.

»Neen, neen! waartoe zou dat leiden, dat zou jammerlijke zwakheid zijn,” hernam Frits; »niets is mij noodiger, niets moest mij liever zijn, dan heen te gaan en te breken met alles wat mij week en zwak maakt.”

»Nu dan, sta op! wees kloek en mannelijk, en zie niet om,” sprak Sir Reginald, zijne hand vattend terwijl Frits zich ophief. »Er zijn kranken die duizelig worden op de hoogten, in de vlakte zal het u beter zijn.”

»Ja, laat ons neerdalen. Ik zou zeer ten ontijde het heimwee krijgen.”

Weer beneden gekomen, wist Sir Reginald met veel tact eene afleiding te maken en Frits als uit zich zelven op te heffen, zonder er opzet in te leggen. Hij begon over Holland te spreken, over de rijke hulpbronnen die het aanbood voor handel en industrie, over de wijze waarop daarvan partij werd getrokken, die niet volkomen zijne goedkeuring wegdroeg, hoewel hij in de beoordeeling van het karakter en de gewoonten der bevolking zachter en minder laatdunkend was, dan de meeste vreemdelingen. Hij gaf duidelijke bewijzen dat hij over dit alles ernstig had nagedacht en zijne kennis niet had geput uit de valsche en oppervlakkige bronnen, waaruit zulke ongerijmde voorstellingen over ons land ontstaan, maar uit de eigen waarnemingen en den scherpzienden blik, die de waarheid heeft gezocht en niet dan deze; dies ondanks, misschien juist daardoor, vond hij er veel te berispen, veel te betreuren, veel dat Frits noch ontkennen, noch vergoelijken kon, omdat hij het zelf inzag. Er heerschte slapheid en lauwheid in alles, de oude moed en ondernemingszucht, die de Nederlanders tot heerschers over de zee, tot koningen in Oost en West had verheven, scheen nu gansch uitgebluscht en zich alleen te bepalen tot de zucht, om gemakkelijk geld te verdienen. Koning Willem had het zijne gedaan om een beteren geest op te wekken en aan te wakkeren, maar de naijver tegen de Belgen die, levendig en gevat, de noordelijke broeders in alles vóór waren, verlamde menigen goeden maatregel, waartoe samenwerking van de geheele natie noodig zou zijn geweest. Nu, na den opstand, bij de onderlinge worsteling, verscherpte de afgunst, [229]de sprekende disharmonie van den wederzijdschen volksaard, nog de haat tegen de »muiters” die men niet onafhankelijk wilde zien, en toch nooit met waren broederzin aan het hart had kunnen drukken. Het gedwongen huwelijk, waardoor het Noorden en ’t Zuiden waren samengesnoerd, had niet eens eenheid van materieele belangen daargesteld, veelmin samensmelting der gevoelens; bij zooveel elementen van strijd, van weerzin, was wettelijke, ordelijke scheiding hoog noodig, en hoe eer zij volbracht was des te beter voor beiden.

Over ’t geheel moest Frits met deze zienswijze instemmen, hoewel hij altijd volhield dat de eer van Noord-Nederland den strijd eischte, al ware het ook eene gewaagde onderneming; er was nu toch nationaal leven en geestdrift opgewekt en die had hare voldoening noodig.

Sir Reginald begreep, dat een Hollandsche jonkman dus zien, dus voelen moest, al zag hij zelf het eerst op het hachelijke van een kamp, waarin de overwinning nooit aan de zijde van Holland gelaten zou worden; dit vreesde, dit voorspelde hij en stapte daarmee van het onderwerp af om Frits allerlei vragen te doen op commercieel en industrieel gebied, waarop deze het antwoord niet behoefde schuldig te blijven, daar hij er in de laatste jaren meer aandacht aan gewijd had, dan aan de kunst die hij heette te beoefenen. Intusschen waren zij weer in het dorp teruggekomen, en nu bleek het dat Sir Reginald, al gaf hij niet telkens door uitroepen en aanmerkingen te kennen dat hij iets opmerkte toch un [oe]il en campagne hield, hoe druk hij ook praatte, en zich door niets van een voornemen liet afleiden dat hij eens had opgevat.

»Zie, daar ligt de kerk,” sprak hij op eens, »die moeten wij nog bezoeken; ik wil toch zien wat er moois is aan die hooggeprezen schilderij!”

»Och, eene nieuwelings gebouwde dorpskerk, eene kersversche schilderij, door boerenkerkvoogden gekocht, misschien op bestelling vervaardigd, dat zal wel niet veel bijzonders zijn,” sprak Frits die na zijn eigen échec in de kunst, een somber mistrouwen had opgevat tegen alle kunstproducten van zijn tijd, om niet te zeggen zekere heimelijke, zich zelven niet gansch bewuste antipathie tegen al wat kunstenaar heette.

»Het doet er niet toe, men mag niets veroordeelen zonder het [230]te kennen, ik wil juist eens zien wat deze lieden in hunne naïeveteit voor mooi houden.”

En zij traden de kerk binnen die openstond, hoewel er op dit uur geen dienst werd gedaan, maar de sacristijn, die er bezig was met zekere kerksieraden weg te nemen en het fluweel der communiebank met een overkleed te bedekken, kwam spoedig naar hen toe, en op het verlangen, door Frits uitgesproken, om het nieuwe altaarstuk te zien, verklaarde hij dat de schilderij, waarmee de kerk pas begiftigd was, niet tot altaarstuk zou dienen, maar bestemd was om een der zijmuren te versieren. De schilder had die daar zelf in ’t vereischte licht geplaatst, en buiten den dienst was zij voorloopig met eene gordijn gedekt, maar hij wilde ten believe der vreemde heeren zich wel de moeite getroosten haar te laten zien.

Eene onschuldige, maar duidelijke uitnoodiging om den zilveren sleutel te gebruiken, waaraan dan ook door Wilkinson onmiddellijk werd voldaan; maar juist die mildheid was oorzaak dat de man zich in gemoede verplicht achtte hen eerst de geheele kerk rond te leiden om met het omhulde kunststuk te eindigen. Het kerkje zelf viel mee. Het was, misschien meer uit gebrek aan middelen dan uit goeden smaak hoogst eenvoudig ingericht, en zoomin met beelden en schilderijen als met sieraden overladen. Al het houtwerk was van donkerbruin eikenhout. De zoogenaamde passieweg was voorgesteld door eenvoudige lithographieën, naar beroemde oude meesters, in vergulde lijsten gevat. Het altaarstuk ook, eene Madonna met het Heilig Kind, maakte geene aanspraak op kunstwaarde, maar het oog kon er met zeker welgevallen op rusten; het geheel gaf een goeden, kalmen indruk en zoo er niets was dat door uitstekende pracht of kunstschoon aantrok, evenmin zag men er wat smaak en kunstzin ergerde, of het protestantsch-christelijk gevoel pijnlijk aandeed. Men begreep dat eenvoudige geloovigen hier tot devotie konden worden gestemd, en dat wie meer eischte van eene dorpskapel, grovelijk overvroeg. Wilkinson had spoedig het zijne van een gebouw, waar hij niets te bewonderen, niets te berispen vond. Hij toonde zijn ongeduld naar de schilderij, tot leedwezen van den kerkbeambte, die willens scheen hun geene enkele bijzonderheid te sparen. Toch moest hij dit opzet laten varen, en na aangekondigd te hebben een weinig met den deklamatietoon dien hij achtte bij den uitleg [231]te passen, dat de schilderij voorstelde: »de steeniging van den Heiligen Stefanus, hun patroon,” werd de grasgroene gordijn weggetrokken. Frits, die op eenigen afstand was blijven staan, trad nu schielijk vooruit, terwijl hij halfluid sprak: »Dat’s er een die durft, maar ik begrijp er niets van!”

Sir Reginald daarentegen die heel dichtbij stond, week eenigszins achterwaarts als om zich te orienteeren, terwijl hij uitriep: »Vigorous, most vigorous indeed!

»Ja, ’t is een brutaal penseel,” stemde Frits in, toen hij dichter bij genaderd was, »maar woest, achteloos; ’t is neergeflapt, ’t is niet geteekend, die man heeft geen manier!” voegde hij er bij met een misnoegden trek op het gelaat.

»’t Is de romantiek, de nieuwe smaak van den tijd.”

»Grotesk, zou ik liever zeggen,” merkte Frits aan. »De opvatting is inderdaad grootsch, maar al te bizar; ik begrijp mij niet hoe een man van talent, als deze zijn moet, er toe gekomen is om zich aan zulke schrille contrasten te wagen.”

»Wie waagt wint, en mij dunkt, deze hier is een strijd begonnen, waarin hij mooi op den weg is om overwinnaar te worden, al is hij het nog niet in allen deele.”

En Wilkinson toonde dat hij juist zag, terwijl Frits over zekere verbazing, zekere ergernis niet genoeg kon heenkomen, om de verdiensten van de schilderij volkomen recht de doen.

De schilder had kennelijk met vroegere tradities en conventies gebroken, trachtte naar oorspronkelijkheid al zou zij ook tot het bizarre gaan, maar hij vergoedde dit door zeldzame kwaliteiten. Er was kracht, er was kleur, er was leven in. De Christen martelaar was voorgesteld in het oogenblik waarop hij neergeknield ligt te midden zijner beulen, de aandoenlijk verhevene bede uitspreekt: »Heer! reken hun deze zonde niet toe,” terwijl zij zich gereed houden met den laatsten snerpenden steenworp de reeds bloedende borst te verpletteren. De schilder had goedgevonden van zijn Stefanus geen zwakke, lijdende figuur te maken, maar een kloeken, majestueusen strijder in vollen zin. Die forsche, gespierde leden waren niet met den eersten steenworp ten doode gewond. De marteling moest niet van korten duur zijn geweest, maar zij had de heilige rust niet kunnen verstoren van den bloedgetuige des Heeren, sterk in Zijne kracht. De uitdrukking van ’t gelaat was in vollen zin eene Hemelsche; al het licht der [232]schilderij was met meesterlijke kunstvaardigheid heengeworpen over het hoofd en de schouders. In den lichtglans, die als van dat gelaat afstraalde, was het te zien, dat die oogen zoo pas in zielsverrukking den geopenden Hemel hadden aanschouwd en dat de lichaamssmarten niet meer geteld werden, nauwelijks meer gevoeld bij de onuitsprekelijke zaligheid waarmee dát aanschouwen den trouwen belijder reeds nú had vervuld. Een fijnvlottende lichtcirkel zweefde boven het hoofd van den martelaar, als de gloriekroon die hem wachtte. Het effect van dien zilveren lichtglans te bewaren te midden van den breeden stroom van licht, die van boven neerviel als om de gemeenschap van den Heilige met de Bron van alle Licht aan te duiden, was eene vermetelheid, die alleen door slagen kon worden gerechtvaardigd, maar zij was geslaagd en het meesterschap van den kunstenaar was er door gestempeld. Het gekneusde en gebeukte onderdeel des lichaams was ten deele in het duister gelaten, ten deele vermomd door de omringende beulen, die met Rembrantieke forschheid waren opgevat; zij drukten inderdaad de helsche macht uit die hen bezielde, de macht der duisternis die beproefde wat zij vermocht tegen het Goddelijke licht. Saulus, waar hij de kleederen bewaart die de uitvoerders van het gericht der dweepzucht aan zijne voeten hebben geworpen, was voorgesteld in al den gloed eener dwalende geestdrift,—de vurige jongeling ziet het slachtoffer aan met al den haat van zijn gloeiend fanatisme; geen zweem van mededoogen beweegt die strenge trekken, alleen de toorn van den geloovigen Israëliet tegen den Godslasteraar, die den gekruisten Nazarener boven Mozes vereert, spreekt uit het belangwekkend gelaat. Ziedaar wel de Saulus die eenmaal Paulus zal zijn, maar hij is nu nog de Joodsche ijveraar, in vollen nadruk door het eerste bloed dat hij geroken heeft tot bittere vervolgzucht geprikkeld, en die welhaast zal opgaan naar Damascus, blazende dreiging en moord.

In één woord, de figuren hadden karakter en waardigheid, hadden geleefd voor den schilder, en daarom leefden ze nu ook voor den aanschouwer, ondanks het wilde, het schrille, het achtelooze zou men haast zeggen van de uitvoering.

»Ziedaar een groot, een merkwaardig talent,” sprak Sir Reginald, nadat hij zich een tijdlang in stille beschouwing had verdiept. [233]

»Dat moet erkend worden,” zei Frits, »maar de schilderij spreekt niet tot ons met zachte waardige roeping, zij schreeuwt als een Jood bij eene kermistent! Er is eene overdrijving in, een jacht naar effect, eene vermetelheid in het minachten der détails, die artistieke losheid heet, maar hier tot ruwheid en hardheid is ontaard.

»Gij zijt een scherp kriticus,” sprak Sir Reginald met een fijn glimlachje; »maar.... dat verwondert mij niet.”

»Wie zelf gevallen is weet waar de struikelblokken liggen, meent gij misschien,” sprak Frits somber; »maar toch deze fouten waren de mijne niet; had ik zóó gezondigd, ik zou niet aan mij zelven hebben gewanhoopt, al hadden ook anderen het gedaan. Deze schilder is zeker nog jong, en hij heeft al de gebreken van zijne deugden, maar....”

»Maar wie kan het zijn?” viel Sir Reginald in, bracht zijne binocles aan het oog en zocht den naam op de schilderij.

Eindelijk vond hij in een duister hoekje de initialen C. H. A. M.

»Kent gij hier te lande een schilder, die deze voorletters voert?” vroeg hij aan Frits, die ontkennend het hoofd schudde, en zich tot den sacristijn wendde met de vraag of hij wist wie de maker was van de schilderij.

»Ik zou het mijnheer niet kunnen zeggen, ik heb alleen gehoord, dat de naam op de schilderij zijn ware naam niet is.”

»Niet eens zijn ware naam en dan toch vier voorletters,” sprak Frits, »dat lijkt wel eene charade.”

»Wel, dan heb ik er het woord voor gevonden!” riep Sir Reginald opgewekt. »Cham! Cham! dat zal zijn pseudoniem zijn.”

De sacristijn schudde even het hoofd.

»Mijnheer zal gelijk hebben, maar ik ken in den ganschen kalender geen heilige of martelaar die zoo heet, ofschoon ik mij heb laten vertellen, dat het toch een bijbelsche moet zijn.”

»Wel zeker is het dat; een Oud-Testamentische, denk maar aan Noach: Sem, Cham en Jafet!”

»Daar heb je het!” riep de sacristijn, alsof hem een licht opging, »daar maalde me zoo iets van in ’t hoofd, maar ik kan niet zeggen, dat ik het een mooien naam vind voor een Christen-kunstenaar....”

»Het kan wel een Jood zijn!” plaagde Frits, die zelf wat geprikkeld, juist in de luim was om anderen een weinig te kwellen. [234]

Hij trof doel, de sacristijn kleurde van ergernis.

»Een Jood, mijnheer! Zou een Jood bekwaam zijn om onzen grooten Heilige, onzen patroon, dezen welzaligen martelaar zóó uit te schilderen!”

»Waarom niet, als hij een bekwaam kunstenaar is; het geloof zou er wel niet veel toe doen.”

»Dat ben ik niet met u eens,” viel Wilkinson in, met grooten ernst: »een Jood, tenzij er met hem de omkeering had plaats gegrepen, die een Saulus tot Paulus maakte; een Jood zou dit sujet óf niet gekozen óf niet zóó behandeld hebben; daar spreekt eene gedachte in die verdeeling van licht en duister, die alleen vallen kan in een geloovig Christen, diep vervuld met en zich geheel indenkende in de hooge beteekenis van zijn onderwerp.”

»Wat mij betreft ik geloof, dat het hier meest aankomt op de kunstvaardigheid en het begrip van kleur. De schilder zal een kolorist zijn, die zijne manier tot eene overdrijving opvoert, welke de verdienste van zijn kunstproduct vermindert; het is zeker een Franschman of een Belg.”

»Ik zou het mijnheer niet kunnen zeggen!” hernam de sacristijn wat droogjes. Het kwam hem voor, dat Frits niet de vereering had voor het meesterstuk, die hij had hooren zeggen dat het toekwam. »Ik weet alleen dat die heer er mee uit Braband is gekomen....”

»En het toen aan uw pastoor heeft verkocht?”

»Excuus, mijnheer! Zijne Hoogwaardigheid de Bisschop van L. heeft het aan onze kerk vereerd,” zei de man met al de fierheid en deftigheid van zijn ambt.

»Wel zoo! wel zoo! is uw pastoor zóó in de gratie bij Monseigneur * * *?”

»Daar is me niets van bekend, mijnheer; maar Zijne Hoogwaardigheid is in den tijd hier bij ons pastoor geweest en uit oude betrekking op onze kerk heeft Monseigneur ons met dit kostbare kunststuk begiftigd.”

»Ziedaar een goede inval, en ik stem u toe dat de schilder, die zijne voortbrengselen aan hooge geestelijken verkoopt, geen Jood kan zijn, maar wel degelijk een getrouwe zoon uwer Kerk moet wezen.”

»Ik zou ’t mijnheer niet kunnen verzekeren; ik weet alleen dat de kunstenaar verleden week toen de schilderij hier geplaatst [235]is, met groote devotie den dienst heeft bijgewoond, en nadat deze geëindigd was en alle menschen uit de kerk waren, is hij nog wel een half uur op zijne knieën blijven liggen, dáár in dien hoek, vlak tegenover de schilderij, terwijl op zijn verlangen de organist nog een psalm moest spelen.”

»Nu! wat heb ik gezegd; maar bij zooveel devotie kan hij geen Franschman zijn van onzen tijd; de maëstro zal een Italiaan wezen.”

»Wel mogelijk, zijne kleedij althans is.... wel wat heel vreemd, maar de heeren hebben vandaag occasie hem te zien, als zij in ’t Bonte Paard eten ten minste, want daar wordt hij gewacht; er zal een groot feestmaal gegeven worden te zijner eere.”

»Wel, dan hopen wij zeker de kennis te maken van den grooten man,” sprak Frits op een toon, die eene mengeling was van scherts en bitterheid. Nogmaals vestigde hij met diepe aandacht den blik op de schilderij, streek even met de vlakke hand over het voorhoofd als wilde hij eene pijnlijke gedachte wegvagen, slaakte een zucht en volgde met gebukten hoofde Sir Reginald, die bij ’t uitgaan der kerk een paar goudstukken in de offerbus liet glijden. Een voorbeeld dat onze jonkman in zijne mate volgde.

De sacristijn deed hen uitgeleide onder diepe buigingen; hij had er nu berouw van dat hij wat strak en droog was geweest tegen vreemdelingen, die toch zoo kwaad niet waren, al had hunne geestdrift voor het kunststuk naar zijn gevoelen levendiger kunnen zijn.

Wat maakte Frits zoo somber en zwijgend op den terugweg? Wat had hem, gewoonlijk zoo goedhartig en welwillend, ditmaal in zoo’n kwelzieke stemming gebracht? Wat maakte hem wrevelig in zich zelf en tegen anderen? Waarom was hij zoo streng, zoo zonder verschooning tegenover de gebreken eener schilderij, die zeker geen onberispelijk meesterstuk was, maar toch een merkwaardig kunstgewrocht, terwijl de lofspraak hem zoo lauw en traag van de lippen ging? Waarom was hij beurtelings rood en bleek geworden, en beet zich de lippen zoo vaak hij er den blik op richtte? Was het ergernis over het werk of over zich zelf?

Sir Reginald was een opmerker voor wien deze symptomen niet verloren waren gegaan; genoeg menschenkenner om die gewonde ziel te doorzien en genoeg menschenvriend om mededoogen te [236]hebben met een lijden, dat zich dús uitsprak. Voor het oogenblik deed hij niets om dat te verzachten; hij wist dat er kwetsuren zijn, die verergeren als men ze aanraakt; later, als hij het middel had uitgevonden om die te heelen, zou hij er op wijzen; maar hij wist nu dat hij in Frits een patiënt had getroffen, die zorgvuldige verpleging noodig had en ook waardig was.

VIII.

Pas hadden Frits en Sir Reginald den rug gewend om hunne wandeling naar het duin te ondernemen, of eene kleine dusgenoemde kiereboe met één paard kwam van de stadszijde aangereden, om evenals de berline voor het Bonte Paard stil te houden. Twee personen stegen er uit; een bejaard man met grijze haren en snorrebaard, stijve zwarte stropdas en sluitjas tot aan de keel dichtgeknoopt, die een stijf been had en op een stokje leunde, maar er overigens nog kras en opgewekt uitzag, en in wien men terstond den oud-militair moest herkennen; de ander, de jongere, die het eerst met één vluggen sprong uit de »boerenkast” wipte, zooals hij het voertuig noemde, terwijl hij zijn reismakker in ’t afstijgen behulpzaam was, zag er vrij excentriek uit.

Hij droeg een zwarte vilten hoed met wapperende groene linten, welks hooge bol als een suikerbrood uitliep, en die slechts een veer of eene roos noodig had, om door den eersten Tyroler den besten te worden gemijnd. Zulk een hoed werd toenmaals in Holland noch gezien noch gedragen, dan in kermistijd, en »door ’t kermisvolk”; wie er zich buiten die bachanaliën-dagen mee vertoonen durfde, moest òf een brutale opsnijder òf een vreemdeling zijn, onbekend met en onverschillig voor den indruk, die zulk een inbreuk op het alledaagsche bij de bevolking van oud-Nederland moest maken. Deze heeft zich sedert 31 wel aan wat anders moeten gewennen! Maar la question n’est pas là. Dit hoofddeksel rustte bij onzen jonkman op zwart haar, dat à la page gescheiden, langs zijn hals en schouders neerviel, lang en sluik als de manen van een paard, terwijl de eenigszins slap neerhangende rand een breedbeenig voorhoofd bedekte met zware zwarte wenkbrauwen, die een paar diepliggende oogen overschaduwden [237]van eene onzekere kleur, maar wier glans zoo vaak hij ze opsloeg, zoo vaak hij ze spreken deed, zou men haast moeten zeggen, licht en leven gaf aan een bleek, mager gelaat, met sterke onregelmatige trekken, maar die zeer bewegelijk waren en vol uitdrukking. Een zwarte fluweelen jas à la polonaise met passement belegd en blinkende vergulde knoopen; een pantalon met Schotsche ruiten van blauw, rood en groen dooreen; verlakte laarzen, wier punten lang en smal uitstaken, of ze aan de tootschoenen der middeleeuwen wilden herinneren; een groote omgeslagen boord, die den hals bloot liet, terwijl een zwart satijnen cravat met roode punten er losjes onder geschoven en vastgemaakt was met eene speld in den vorm van een ster, een smaragd met kleine diamanten omzet, wier schittering bij iederen lichtstraal die er op viel geen twijfel aan hunne echtheid veroorloofde, die anders licht had kunnen opgewekt worden; want behalve de glacé handschoenen, gants jaunes van de ware soort en onberispelijke frischheid, was het geheele kostuum reeds wat van zijn eersten luister vervallen, hetgeen denkelijk het meest was toe te schrijven aan de achteloosheid waarmee het werd behandeld. Achtereenvolgens werd er een koffer, eene schilderkist en een almaviva uit den kiereboe te voorschijn gebracht, waarbij de eigenaar dapper in de weer was om den stalknecht te helpen zonder aan zijn fijn handschoeisel te denken.

»Met dien boel maar naar mijne kamer, want ik kan hier logeeren, denk ik?” sprak hij, zich tegen den kastelein wendend, die zelf was toegeschoten toen hij den fantastisch uitgemonsterden vreemdeling had zien uitstijgen.

»Zeker, mijnheer! maar verschoon me, ik dacht dat het mijnheer was, die.... voor het diner kwam.”

»Daar kom ik ook voor, waardige hospes! maar dat belet immers niet dat ik hier blijf als het mij in ’t hoofd komt, L’inspiration, la spontanité, la fantasie, je ne connais que ça, en als ik hier iets zie dat mij aanstaat, je boerenerven, je binnenhuisjes, je mooie boerinnetjes, dan maak ik het tot het mijne, dan croqueer ik het, dat is mijne gewoonte, versta je?”

De kastelein sloeg groote verwonderde oogen op, hij begreep er niets van, de heele personage kwam hem onmogelijk voor. Met zulke deftige heeren als die het diner besteld hadden, kon het toch geene maskerade zijn! [238]

»Zooals mijnheer blieft,” antwoordde hij met eene buiging, »verkiest mijnheer zijne kamer te zien?”

»O, neen! dat’s tijds genoeg als ik slapen ga, ’t is nergens zoo goed als hier in de frissche lentelucht, vind je dat ook niet, papa?” eindigde hij, zich tot den oud-militair wendende, die reeds plaats had genomen aan een der tafeltjes in de nabijheid van dat, waar Wilkinson en Frits hadden gezeten.

»Ja, jongen! dat zeg ik ook, maar als je in de lucht zit, moet je wat gebruiken.”

»Tot uw dienst, papa! wat verlangt gij, een glas madera?”

»Bah! neen, dát goed gebruik ik nooit, een bittertje, dat’s voor alles goed, op marsch, voor den eten, voor alles.”

»Een bittertje, Jan!” beval de excentrieke schilder, zich tot den knecht in den zwarten rok richtende, die hem in ’t oog viel omdat deze uit nieuwsgierigheid zoo wat om het tafeltje heendraaide.

En zonderling, de Jan was geïmponeerd en stelde zich terstond in beweging om het verlangde aan te bieden.

Die heer hoorde bij »de tafel”, mogelijk dacht hij op die wijze niet te derogeeren.

»En gij zelf?” vroeg de »papa” toen hij opmerkte dat de andere niets voor zich had besteld.

»Och ik gebruik dat goed nooit, en straks aan tafel zal ik meer wijn moeten drinken, dan me lief is. Eens van mijn leven te Parijs, onder de Vesuvianen, toen ik nog niet wist wat champagne was, hebben ze mij dronken gemaakt; maar sinds dien tijd ben ik op mijne hoede. ’t Is walgelijk zijne rede prijs te geven, om het dierlijk genot van wat vocht naar binnen te slaan.”

»Sacre-bleu, Piet! je bent toch een rare snuiter. Ik heb je soms hooren redeneeren alsof je in een gloeienden roes waart, en je drinkt niets dan water!”

»Reden te meer! zou ik dien bol hier,” en hij sloeg met de vlakke hand op zijn voorhoofd, »nog meer verhitten, die toch al kookt van het feu-sacré, zooals de kameraden het noemen. Wat u betreft, papaatje! geneer je niet als je een tweede glaasje verlangt; voor een zestiger en die Quatre-Bras meegemaakt heeft kan het geen kwaad meer! Wil je ook wat eten? Het spijt me dat ik geene vrijheid heb om je voor het diner te inviteeren. Had ik er vooruit van gesproken, het ware te doen geweest; maar, [239]ziet gij, wij kenden elkander toen nog niet, en mij eene invitatie voor je te laten geven, eer ik wist wie ik in je vinden zou, dat ging niet, gij begrijpt mij?”

»Opperbest. Gij kondt geene hooge verwachting hebben van den uitverkoren echtvriend uwer moeder; dat ik meegevallen ben, doet me pleizier, maar dat’s voor mij geen reden om me aan die vrome, deftige heeren op te dringen. Daar je toch rijtuig nemen moest, vond ik het aardig je zoover te brengen, maar voor mij is het consigne: afmarcheeren als de vrienden aanrukken; waren ’t vijanden, dan zou ’t wat anders zijn, dan zou ik nog wel courage hebben om bataille te presenteeren, crédié! Ik heb de oude garde front geboden!”

»Dank voor uw ijver, papaatje! maar alles zal vreedzaam toegaan, wees er zeker van.”

»Ja, het blijkt dat jij met die heeren goed terecht kunt komen, hoewel het mij een mirakel schijnt; ik dacht eigenlijk dat je hier bij den pastoor logeeren gingt.”

»Merci, papa! wel uitgenoodigd, maar pas si bête. Goede vrienden met hen, cela suffit; ik wil graag wat voor de kerk doen, ik dank haar menige inspiratie, ik hoop dat zij mij nog eenmaal onuitsprekelijke dingen zal prediken, zal helpen uitdrukken; maar wat de geestelijke heeren betreft, ik laat me niet insluiten, niet onder voogdij brengen; de vrijheid! de vrijheid! Dat is het ware element voor den kunstenaar! Laten ze oppassen dat ze mij niet als gevangene aan de pilasters van hun tempel binden, want dan verbreek ik mijne banden als Simson en ruk me los, al zouden kolommen en spitsbogen daarbij instorten!” En de bewegelijke kunstenaar, die bijna niets zeide wat hij niet door drukke gebaren verduidelijkte, was opgesprongen en maakte met beide armen de beweging of hij sterke koorden losrukte. Zijne mimiek was daarbij zoo sprekend, dat de invalide zich ook ophief en hem bij den arm vattende uitriep:

»Hou je bedaard, jongen! ze doen je immers nog niets! Ik zie dat je niet voor niet onder die woelzieke Franschen en onder die muiters van Belgen gezworven hebt; doch bij zulke disposities is ’t maar goed dat je niet in dienst zijt gegaan, want daar is het contrarie: zonder discipline geen goed soldaat, geen goed generaal zelfs, want er is bij ons geen superieur die niet op zijne beurt het hoofd heeft te buigen voor zijn chef. En zoo [240]behoort het ook, anders is er geen orde, en orde moet er zijn in den staat, ook in ’t gezin! Dat was mijn principe, en je moeder wilde in ’t eerst die orde omkeeren. Mij: een sergeant die Quatre-Bras heeft meegemaakt, wilde zij drillen en naar hare hand zetten of hij een recruut ware geweest; maar je vat, dat ik mijn dienst niet vergeten was en haar op der voorman zette. En ’t is me gelukt in de schermutseling het veld te behouden, dat mag ik zeggen! De discipline! sacre-bleu! Juffrouw Doelman wist al heel gauw wat dat woord te beduiden had, en toen ze ’t eens kende, was ze afgericht als de beste militair die zijn twaalf jaren dienst heeft. Op ’t eerste: »Geef acht!” stond ze al in ’t gelid klaar voor ’t commando dat volgen zou; maar zie-je, heel glad is het niet gegaan en de korporaalsstok kwam er wel eens bij te pas.”

»Als ik u verzoeken mag, mijnheer Doelman! niet meer daarvan!” viel de schilder in, plotseling hoog en strak. Hij wendde zich af, bracht de hand voor de oogen, en na een stilzwijgen, waarin de oude sergeant zijn tweede borreltje in één teug ledigde, ging de jonkman voort met eene zachte stem, waarin kennelijk sterke gemoedsbeweging trilde. »Ziet gij, het is mij eene altoosdurende grieve dat ik mijne moeder niet heb kunnen achten, niet heb kunnen liefhebben, en dat ik haar ten slotte zulk een diepgaand zielsverdriet heb moeten aandoen, dat zij vergetelheid heeft gezocht in eene omkeering van alle hare gewoonten, van haar geheele wezen. God weet dat ik niet anders kon, dat de aandrift die mij voortzweepte, de aandrift die Hij zelf in mij had gelegd, mij te machtig was om er weerstand aan te bieden! Ik voelde dat ik niet geboren was om onder haar slavenjuk te blijven kruipen; ik moest uitbreken, uitvliegen. God zij geloofd! nog niet te laat, de veerkracht in mij was wel diep, diep neergedrukt, maar niet verlamd; bij den eersten ademtocht der vrijheid hief ze mij op, voerde mij over alle hindernissen heen; toen, toen volgde ik niets meer dan het instinct dat mij dreef. Zooals de vogel naar het Zuiden trekt als het Noorden hem te bar wordt, zoo trok ik weg uit de kille, doodende atmosfeer, waarin ik niet langer ademen kon; maar ik liet eene moeder eenzaam achter en de natuur heeft hare rechten, die men niet straffeloos schendt. Later, veel later, heb ik het gevoeld wat ik haar heb gedaan, en ’t is mij eene pijniging, het klinkt me toe als eene luide aanklacht [241]tegen mij, als ik van u hooren moet hoe dat hardvochtige, onbuigzame schepsel, dat mij het leven gaf, tot eene smijdige vrouwengestalte is geworden onder uwe hand! Het snerpt mij door de ziel alsof het mijne zonde ware die gekastijd werd in haar!”

»Zou die malle schilder ook tegelijk comediant zijn?” vroeg de knecht, die »alleen voor de tafel” was, aan den kastelein, terwijl ze samen voor de ramen van de groote eetzaal stonden en den spreker gadesloegen, die inderdaad door zijne gebaren en de wisselende uitdrukking van zijn gelaat op toeschouwers, die zijne woorden niet verstaan konden, noch meevoelen wát er in hem omging, wel den indruk moest geven van een acteur die eene scène vertoonde.

»Je hebt gelijk, het is waarachtig of hij zijne rol opzegt voor dien andere; maar, Jan! ik waarschuw je, pas op dat je hem aan tafel niet uitlacht, en dat je hem op z’n wenken bedient, anders krijgen we er nog last van, zoo’n opgewonden standje.... Ik heb wel hooren zeggen dat er door die kunstenaars altijd een streep loopt, en die hier, weet-je, dat zoo’n bovenste beste is.”

»Begrepen, meester! hij is nou al half gek en als de champagne er in is zal hij als een razende zijn; maar ik heb meer tafel bediend en ik weet waar ik staan moet, geloof dat vrij. Die dolleman heeft daarbij iets in zijne oogen.... een mensch weet niet recht wat hij er aan heeft; hij commandeerde een bittertje, en ik had het hem zelf gebracht, eer ik wist wat ik deed, zal ik maar zeggen.”

Papa Doelman kon het Jan nazeggen dat hij niet recht wist waar het hem zat, maar hij voelde wel dat hier geen rol werd gespeeld, en hij was zelf wat in de war geraakt door de sterke gemoedsbeweging van zijn stiefzoon.

»Piet! jongelief, ben je dol!” riep hij nu, »dat gij u dit nog zoudt aantrekken; als je in alles zoo overdreven te werk gaat en de wereldsche zaken zoo haarfijn uitpluist om u zelf te kwellen, dan krijgen de priesters waarachtig nog vat op je, al zwaai je de vrijheidsvaan nog zoo hoog! En wat je moeder aangaat, het heeft haar goed gedaan dat zij onder mijn commando is geraakt, militairement gesproken! Ze heeft daardoor met de femelarij gebroken en er een rustig sterfbed aan te danken gehad, al moest ze het zonder dominé doen; want met die uit de stad kon ze [242]’t maar niet vinden, en de voormalige broeders van de oefeningen wilden van haar niets meer weten; maar ik zei: »Vrouwlief! daar ben je protestantsch voor, om geen zwartrok noodig te hebben bij de groote reis.”

»En heeft ze mij niet gevloekt, vader? zweert gij mij dat ook op je woord van eer?” viel Piet in met een somber wenkbrauwfronsen.

»Zoo ze ’t gedaan mag hebben in hare eerste drift, is zij later toch niet bij die kwade intentie gebleven: »Denk aan Piet, denk aan mijn armen zwerver!” zei ze nog toen ze haast niet meer spreken kon, en toen ik antwoordde: »Wees er gerust op, Neeltje! Je kent sergeant Doelman, hij zal er voor zorgen, dat je zoon krijgt wat hem toekomt, als hij weerkeert;” toen drukte zij mij de hand zóó hartelijk, dat er mij de tranen van overliepen. Zie je, daarom schreef ik je terstond, zoodra ik den brief ontvangen had, waarin gij naar uwe moeder hebt geïnformeerd. Eerder kon het niet, want we hebben nooit een spoor van je ontdekt, hoeveel moeite we ook deden.”

»Dat is niet te verwonderen. Jarenlang heb ik al het mogelijke gedaan om mij schuil te houden, met het vaste voornemen om niet terug te keeren voor ik meerderjarig was, en op den weg om een goed kunstenaar te worden, opdat Moeder zou moeten berusten in het fait accompli; had ik betere gezindheid in haar durven hopen—God weet dat ik niet zoolang zou hebben gewacht!”

»Ja, jongen! het is niet aan je te wijten; maar voor haar spijt het mij dat zij de wederkomst van haar verloren zoon, zooals ze je altijd noemde, niet heeft mogen beleven. Het arme mensch heeft om zoo te spreken haar eigen kind niet gekend. Uit haar praatjes over »haar Piet” wachtte ik niet anders dan een woesten verloopen jongen voor mij te zien, een brutalen sinjeur, die eens kijken kwam of er nog wat te halen was. En ’t is zoo heel anders uitgevallen! Toen ik maar eens over de vreemdigheid van je uiterlijk heen was, begreep ik dat de verwildering je het meest in je kleeren, in je manieren zat, en dat je karakter, je sentimenten, je gedrag precies het contrarie waren van ’t geen ik mij had voorgesteld. Op mijn woord van eer, Piet, ik ben blij met je kennismaking!”

»En ik dan, papaatje! Ik heb alle reden om voldaan te zijn [243]over de uwe. Zoo gij zelf mij niet het eerst gezegd hadt, dat moeder wat voor mij had nagelaten, zou ik er nooit aan gedacht hebben er naar te vragen! Je bent een eerlijk man, mijnheer Doelman!”

»Wel, dat’s een mooie, je hoeft sergeant Doelman toch niet te prijzen, omdat hij geen dief is!”

»Ik mag toch wel zeggen, dat ge een stiefvader zijt uit duizenden! Het moederlijk erfdeel van den verloren zoon zóólang trouw bewaren, zoo voordeelig te beleggen en zoo gulweg uit te betalen, zonder dat hij er naar vroeg.”

»En je hebt me nog den last aangedaan van het je te moeten opdringen, drommelsche stijfhoofd! Het kwam je immers toe en je kunt het gebruiken ook, denk ik?”

»Wat dát betreft, altijd! Waarheid is dat ik met heel weinig toe kan, maar met veel ben ik nooit verlegen; vooral niet nu ik naar Rome ga....”

»Maar daarvoor hebben ze je immers een jaargeld toegelegd?”

»Dat is zoo en Monseigneur de M. heeft mij mijne schilderij goed betaald ook; maar reizen, reizen in ’t wild vreemde kost geld, en ik kan het nu niet meer doen zooals ik voormaals in België en in Frankrijk heb gereisd, te voet en zoo wat half om Godswil. Neen, nu zal het duur worden, voor mij vooral! want ik heb een zwak.... een gebrek....”

»Wat voor gebrek kan dat zijn, je lapt het toch niet door de keel? Met water en brood ben je immers tevreden?”

»De gewoonte,” zei Piet met een glimlach; »ik heb het er zóólang mee moeten doen.”

»Welnu, wat is het dan, de vrouwen?”

Piet haalde met sprekende minachting de schouders op. »De leelijken zie ik niet aan, de mooien zijn mij niets anders dan begeerlijke modellen! daarbij, een kunstenaar moet zich rein houden van alle uitspattingen, dat’s mijn principe.”

»Drommels, ben je zoo’n Jozef! dan geef ik het op om er naar te raden, want ik kan toch niet denken, dat het spel....”

»De afleiding voor leegloopers en suffe grijsaards! Ik zou mij schamen.... Neen, maar ik heb het ongelukkige zwak voor mooie zaken; het kost mij zelfs strijd om mij niet telkens te laten verlokken tot »zotte koopjes,” zooals de kameraden het wel eens noemen. Antieke beeldjes, oude schilderijtjes, bronzen, vazen, al [244]wat van dien aard artistieks onder mijne oogen komt, trekt mij aan als met onweerstaanbare macht, en als de prijs maar eenigszins onder mijn bereik valt, moet ik het koopen! Ik weet dat het eene dwaasheid is, bovenal voor een zwerver als ik ben, die beter deed zijn geld in zijn zak te houden en zijne bagage niet nutteloos te bezwaren; maar wat zal ik u zeggen, c’est plus fort que moi, en al neem ik mij vast voor aan geen caprice meer toe te geven, vrees ik toch dat er te Rome menige klip zal zijn, waarop mijne zwakheid moet stranden.”

»Dat’s nog een erfzwak van je moeder! Ik kon ze geen boeltafel voorbij krijgen, of ze moest koopen, schoon we al lang rentenierden!”

»Als dat zoo is, heeft het zich bij mij toch nogal gewijzigd. Zij zocht de winst, ik denk niet aan ’t verlies, en dat volgt er toch meestal uit; zoo is ’t ook met mijn tijd. Ik werk druk, dat is waar, met ijver, met volharding; maar op mijne uren, ik luister gewoonlijk meer naar mijne fantasie dan naar het verlangen van liefhebbers en kunstkoopers. Ik onderneem soms van alles tegelijk zonder iets af te maken vóór het mij bijzonder aantrekt; en nog.... als anderen zeggen, dat eene schilderij af is, kan ik het niet nalaten om er eens opnieuw frisch op in te gaan.... gij begrijpt wel, dat deze manier niet de beste is om hetgeen men noemt geld te maken met zijn talent; maar ziet gij, ik kán niet anders, ik ben nu eenmaal niet geschapen om daglooner te zijn, en aan de onafhankelijkheid hangt bij mij de inspiratie.”

»Sakkerloot, Piet! als ik je zoo hoor en zie en dan bedenk hoe je moeder je kortgehouden en gekoejonneerd heeft, je niets wou laten leeren, toen je eens van de cathechisatie af waart, zooals zij mij in hare uren van berouw wel eens gebiecht heeft,—dan moet ik zeggen, je hebt het ver gebracht, jongen, en dat zoo in je eentje!”

»Ja, Goddank! zoo ik geen idioot en geen huichelaar ben geworden, is het moeders schuld niet; maar, ziet gij, al dank ik veel aan mijn eigen moed en wilskracht, zonder bijstand van anderen ware ik nooit op gang geraakt.... Daarbij ik ben nu wel op den weg waarop ik wezen wilde; maar ik ben nog lang niet gekomen waar ik zijn moet! Ik wil eerst rondzien in Italië, in Rome vooral. Ik moet weten wat de groote meesters gedaan hebben, en dan probeeren wat ik zelf vermag! en vooruitgaan! [245]vooruitgaan! streven naar het hoogste! meesterstukken scheppen, die onsterfelijk zijn, en een naam verwerven, die.... maar als ik daaraan denk! is het niet erbarmelijk, mijnheer Doelman, dat ik geen beteren naam heb om beroemd te maken dan dat wanluidende Piet Snibs?” eindigde hij verdrietelijk en met zekere drift den stoel wegschuivende, waartegen hij al pratende en declameerende had staan leunen, want bij zijne levendigheid van gebaren en woorden was hij geen oogenblik rustig blijven zitten.

»Ja, Piet! gij hebt wel gelijk, dat Snibs klinkt niet mooi voor een schilder van de romaneske school, zooals jij dat noemt.”

»Pardon, papaatje! de romantieke school als ik je verzoeken mag; maar ’t is waar, mijn naam past sinds lang niet meer bij mijn persoon, bij mijn werk, en als ik er voorloopig niet wat op gevonden had, zou ik liever drie kruisjes teekenen, dan dat hatelijke Snibs op mijne schilderijen te zetten.”

»Daarbij komt nog, dat je niet eens recht hebt op dien naam.”

»Geen recht, en waarom niet?” vroeg de jonge schilder wat verwonderd.

»Hé, ik dacht dat je ’t wist,” antwoordde de oude sergeant, nu ook opgestaan, zijn arm nemende en met hem opwandelend langs den straatweg; want de knecht in den zwarten rok, die »alleen voor de tafel” was, kwam weer post vatten in de open deur, kennelijk met het doel om eens naar hun gesprek te luisteren.

Piet met den rug naar die zijde gekeerd, zou hem niet hebben opgemerkt, maar de sergeant had den spie terstond in ’t oog gekregen, en door »op te rukken” zijne intentiën verijdeld.

»Wat zou ik weten?” vroeg Piet in zekere spanning; »ik ben toch wel de zoon mijner moeder?”

»Ja! maar toen deze den cathechiseermeester Snibs trouwde, was haar kind zoo wat anderhalf jaar oud, en gij waart op het stadhuis alleen aangegeven als: Pieter, zoon van Neeltje Jansen.”

»En mijn vader?”

»Hm! een rijkelui-zoontje, die het aardige naaistertje wat al te druk het hof had gemaakt, later zich met een handvol zeeuwen van de zaak afmaakte, met eene juffer van zijn stand trouwde en sinds lang overleden is. De goede Snibs had medelijden met het gevallen meisje, en ging haar opzoeken, om haar van de »dwaling [246]haars wegs af te keeren,” zooals je moeder zich uitdrukte. De veiligste manier daartoe scheen haar een echtgenoot tot gids te nemen en Snibsje liet zich snappen! Het zou me echter niet verwonderen, dat hij er spoedig berouw van heeft gehad, en er onder is geraakt, want hij moet aan de tering gestorven zijn.”

»Ja! nog zie ik den bleeken, kwijnenden man met een droeven blik zijn kerkboek opnemen en het huis uitsluipen, om naar zijne leerlingen te gaan; hij moet zeker een goed mensch zijn geweest, want ik herinner mij nog hoe hij mij vaderlijke zorg betoonde. Als ik gehoord had dat zij mijne moeder niet was, het zou mij verlichting zijn geweest, ik beken het u; maar hij—mijn vader niet! Die vrouw heeft alles tegen mij gepleegd wat zij vermocht, niet eens een wettig kind! O, moeder! moeder!” en er sprak smartelijke bitterheid uit den toon der stem, uit den neergeslagen blik.

»Gij begrijpt wel, dat de weduwe Snibs mij deze bijzonderheden niet heeft meegedeeld dan op ’t uiterste, toen er kwestie was van haar testament te maken; wat mij betreft ik stapte er overheen, en gij moet het u ook maar niet aantrekken; ik sprak er alleen van om u te beduiden, dat gij u met hetzelfde recht Pieter Doelman kunt schrijven, en mijn naam is tot je dienst als die je beter voldoet.”

»Dankbaar voor de intentie, maar.... ik kan dat zoo dadelijk niet met mij zelven eens worden,” hernam de schilder, die zijn arm losgelaten had, en nu driftig heen en weer liep met gebukten hoofde en door strijdige gedachten geslingerd, die hij onwillekeurig uitdrukte door levendige gebaren.

De oude sergeant stond met verbazing naar hem te kijken, even het hoofd schuddend en in zich zelf mompelend: »’t Is toch een rare snuiter!”

Piet kruiste de armen over de borst, drukte den hoed nog dieper over de oogen en bleef in die houding naar den grond staren, onder het mompelen van onverstaanbare klanken, die zeker ook niet voor zijn eenigen toehoorder bestemd waren en wier bedoeling vermoedelijk niet vleiend was voor de vrouwen in ’t algemeen en voor de weduwe Snibs-Doelman in ’t bijzonder, want de oude sergeant, die al naderbij was gekomen en enkele klanken opving, riep nu op eens:

»Sacre bleu, Piet! je vergeet dat we hier op den publieken weg [247]zijn en zooals je daar staat een morrende alleenspraak te houden, doe je me denken aan Ward Bingley in »Menschenhaat en Berouw”.... En dan je vreemde kleeding daarbij; het verwondert mij niet dat een buurman te E. mij vroeg of er een spulleman bij me logeerde?”

Die toespraak was nog niet voleindigd, of Piet, in zijne sombere overwegingen gestoord, barstte in een schaterend gelach uit, dat echter eer van geprikkelde zenuwen, dan van opgeruimdheid getuigde, ging naar hem toe en sprak met een blik, waar een zonderlinge gloed uit lichtte:

»Welnu, die buurman heeft gelijk! een spulleman, een zwerver, een wie niemand toebehoort, kan precies met zich zelven doen wat hij wil en die heeft ook geen vasten naam noodig. In Engeland noemt hij zich John, in Frankrijk Louis, in Duitschland Hans, in Italië Mas-Aniëllo! en zóó zal ik ook doen.”

»Mas-Aniëllo! ben je dol, Piet! die vent uit de comedie daar het oproer in Brussel door aangekomen is; als je zoo praat, zou men waarachtig denken dat er een streep door loopt; maar, komaan, daar halen ze den kiereboe al uit den stal; het wordt mijn tijd en de uwe ook, je moet je toch zeker kleeden?”

»Mij verkleeden? Waartoe dat! Is mijne polonaise niet elegant? En fluweel, de rijkste stof, de laatste chic! Ik heb expres de speld in mijn das gestoken, die de prinses d’ A. mij gegeven heeft, omdat zij zoo voldaan was over haar portret.”

»Ja! maar jongen! voor zulke deftige heeren dien je toch wel een zwarten rok aan te trekken.”

»Een zwarte rok!” en de lach van Piet was ditmaal even natuurlijk als luid; »een zwarte rok! Men moet een Hollander zijn om op zoo’n inval te komen; in onze schildersbent te Parijs hadden wij er één met z’n zessen; wie naar een bal of eene audiëntie moest, kreeg hem aan; ik.... heb hem nooit noodig gehad.”

»Ik weet dat je er een in je koffer hebt!”

»Een mensch kan diep vallen! In België heb ik er een laten maken, omdat ik bij la Comtesse de M. dineeren moest met Monseigneur; maar dat’s nog geen reden om hem hier aan te trekken op eene vischpartij, in een buiten-herberg! haast een pique-nique! ’t Is al mooi dat ik lichte glacé handschoenen aan heb, maar nu ik ze bekijk, mag ik ze wel wegmoffelen, ze zijn gescheurd en [248]morsig geworden; als zoo iets niet frisch is, staat het armzalig,” en al sprekende stak hij ze in zijn zak!

»Mijnenthalve, je moet zelf weten hoe je met die heeren omspringt!”

»Wees er gerust op dat ik weet wat ik doe. De pastoor is de gastheer; behalve een paar zijner stads-collega’s en de agent van Monseigneur de M., zijn het allemaal burgerlieden, boeren-kerkvoogden, enz.; als zij nu den épicier uithangen en met zwarte rokken en gewitdast verschijnen op een diner, dat zij aan een schilder geven, dan kan ik het niet helpen, dat zij een gek figuur maken. Zij moeten mij nemen zooals ik ben, dat’s de beste manier om er niet onder te raken! Geloof mij, papaatje! zoo’n beetje excentriciteit is een schild, waarmede men veel kan afweren en alles onder mee kan voeren wat men maar goedvindt.”

»Nu, ’t is je eigen zaak! Daar is de kast, die mij meevoeren moet en uit de laan hierover zie ik heeren komen, zeker van de gasten; nu jongen, ik zeg je adieu met een heel ander gevoel dan ik je welkom heette. Wij scheiden als vrienden en ik hoop je weer te zien! Als je soms te Rome wat te veel aan je liefhebberij en je fantasie hebt toegegeven en je beurs wat slap wordt, denk er dan aan dat je nog een stiefvader hebt, die Doelman heet en kind noch kraai in de wereld heeft; je kent zijn adres.”

»Het zou al erg moeten spannen als ik me dát veroorloofde; maar gij zult toch van mij hooren, papa Doelman! en hierop houd je gezond en blijf bij de opgeruimdheid!”

»Zegen en voorspoed met je werk!” was het antwoord van den oud-militair, terwijl Piet hem in den wagen hielp; zij drukten elkaar nog eens hartelijk de hand.

De kiereboe reed weg op het sukkeldrafje van één paard. Piet zag haar na; in zijne groote wonderlijke oogen dreef zoo iets als een helder vocht; hij trok de randen van zijn slappen hoed, die al een paar keer op en afgenomen was, nu weer laag over ’t voorhoofd, ging bij het tafeltje zitten, liet de beide ellebogen er op rusten en sprak halfluid: »Toch nog een vaderhart gevonden, ik, de verschoppeling!” en hij snikte onder zijne aandoening, maar verborg die en smoorde zijne eigene stem door zijn gelaat met beide handen te bedekken.

De heeren, die naderden, troffen hem nog in diezelfde houding, [249]zijn rug en het gebogen hoofd was dus àl wat zij van hem te zien kregen; maar zij behoorden niet tot de genoodigden voor het diner; het waren onze goede kennissen Frits Millioen en zijn Engelsche reisgenoot.

»Aha!” sprak de laatste in ’t voorbijgaan, »dáár zullen wij onzen genialen schilder hebben!”

»Ja! hij ziet er excentriek genoeg voor uit,” stemde Frits toe; »zeker een Belg, die hier den Parijzenaar komt uithangen!” en met die weinig vleiende opmerking ging hij langs zijn ouden schoolkameraad heen zonder hem te herkennen!

IX.

Baptist Meijer, de kastelein uit het Bonte Paard, was voorheen kamerdienaar geweest bij een groot heer, die hem in zijne zaak had gezet; vandaar dat hij beter wist wat »een fatsoenlijk mensch toekwam,” zooals hij het zelf uitdrukte, dan zijn collega uit de Zon. Nauwelijks had hij dan ook Sir Reginald met Frits bemerkt, of hij ging hen te gemoet met het bericht, dat er reeds voor hen gedekt was in den koepel, terwijl hij voorging om hun den weg te wijzen.

»De heeren zullen bediend worden nog vóór de groote tafel aanvangt,” sprak de kastelein plechtig en verliet het vertrek met eene dier buigingen, die hem tot eene tweede natuur waren geworden.

Van uit die hooge luchtige koepelkamer had men door twee ramen een ruim landgezicht; een derde zijraam gaf gelegenheid om te zien wat er vóór het logement plaats vond, zoodat Frits die zich daar geposteerd had, den schilder kon gadeslaan, die nog in dezelfde houding was blijven zitten.

»De groote man schijnt niet in eene opgewekte luim; hij zit te pruilen of te mijmeren,” sprak hij spottend.

»Wie weet welke zorgen of welk leed hij te verkroppen zal hebben voor zijne feestgenooten,” antwoordde Sir Reginald.

»Gij hebt gelijk, dat zou kunnen zijn, en in dat geval ben ik hard en voorbarig met mijne aanmerking; maar toch.... ik weet zelf niet hoe het komt, hij wekt mijne ergernis door zijne [250]vreemde uitmonstering; daar is ostentatie in, hij wil effect maken door alles en ten koste van alles. En nu! de houding van le beau ténébreux aan te nemen, te midden van een triomf, dat komt mij voor aanstelling te zijn, die ik in een talentvol kunstenaar niet best velen kan. Als hij onze belangstelling wil wekken, moet het zijn door zijn werk, niet door een onmogelijken hoed op te zetten, en haarlokken te dragen als een middeleeuwsche troubadour.”

»’t Is duidelijk,” hernam Sir Reginald, niet zonder wat ironie, »die vreemde kunstbroeder heeft het bij u verkorven, omdat.... hij een vreemdeling is, en mogelijk niets ergers heeft gepleegd dan zich te vormen naar ’t exempel van hen, in wier midden hij heeft geleefd. Wat mij betreft, ik laat me nooit afschrikken door wat bizarrerie. Ik wil zelf niet beoordeeld worden naar mijn uiterlijk voorkomen, omdat ik aantrek wat mij het meeste comfort geeft; bijgevolg acht ik dat anderen recht hebben op dezelfde vrijheid. Vergeef hem dus zijn hoed; wie weet hoe de persoon meevalt als gij maar eens zijne kennis hebt gemaakt.”

»Ik geloof waarlijk dat niets mij zoozeer ergert dan dat hij mij de gelegenheid daartoe niet laat, door gestadig het hoofd af te wenden. Wacht, daar staat hij toch op, ik zie waarom, daar komen heeren aan van de dorpszijde; de pastoor, dat behoeft men niet te vragen, nog een frisch jong man, zoo het schijnt; de anderen.... zeker dorpsnotabelen. Ha! onze artist zet zich in postuur en gaat hen te gemoet; de buiging valt mij toe, die is los en zonder serviliteit; hoe! neemt hij niet eens zijn hoed af, waarlijk! maar even, alleen een genadige hoofdknik voor de boerenheeren, en aan heeroom steekt hij minzaam de hand toe! Dat’s nogal sterk van een, die zich door de geestelijkheid laat voortkruien!”

»Is ’t niet wat gewaagd dat zoo maar in eens vast te stellen, omdat hij eene schilderij aan een bisschop heeft verkocht?” sprak Sir Reginald met een ernstig hoofdschudden, hoewel hij overigens met echt Britsch laconisme al de opmerkingen van Frits aanhoorde, zonder dat zij hem bewogen om van de eens gekozen plaats aan de tegenovergestelde zijde der kamer op te staan.

»Ah zoo! nu keert hij zich met hem om!” riep Frits in triomf, zonder de botte van Sir Reginald te riposteeren.

»Kom, dat valt mee! dat’s geen alledaagsch gelaat; hij heeft [251]waarlijk zijn hoed niet noodig om de attentie te trekken. Hoe nu?—daar wordt die afgenomen, toch niet om te groeten; neen, de pastoor bekijkt hem, en ze lachen er samen over! Dat’s zonderling! dat voorhoofd, die oogen, wonderlijke oogen, zooals ik ze nooit meer heb gezien; ja toch, ja wel! zij doen mij denken aan.... maar dat’s onmogelijk, dat bolbleeke, slaperige kereltje, en de sterke, bewegelijke trekken van dit schrale, maar zielvolle gelaat. Hoe komt het toch in mij op, en, dies ondanks, is er iets in die oogen.... dat zware beenige voorhoofd, dat mij hier eene gelijkenis doet vinden. Och! het zal zeker eene zinsbegoocheling zijn; de herinneringen mijner jeugd, die ik zoo pas opgefrischt heb, zijn er oorzaak van; want het is niet denkbaar....”

»Maar wat toch is niet denkbaar, wat brengt u zoo in vervoering?” vroeg Sir Reginald, nu zelf opgestaan en zich bij hem voegende.

»Sir Reginald! Gij zult mij uitlachen, maar die excentrieke schilder heeft een gezicht, dat mij herinnert aan dien armen stakkert, waar ik u van verteld heb, den cathechisant van dominé Willems, dien Piet Snibs, die zoo ongelukkig was en zoo jaloersch van mij, omdat ik mij aan de kunst mocht wijden. Hij kán het niet zijn; en toch hoe nader hij komt; hoe meer ik hem gadesla, hoe sterker die gelijkenis tot mij spreekt.”

»En waarom zou het niet kunnen zijn? Kan de ingeschapen kunstliefde hem geene macht hebben gegeven, om alle hinderpalen uit den weg te ruimen....”

»Ik moet daar de waarheid van weten!” en Frits scheen willens zich in één vaart naar het voorplein te begeven, maar Wilkinson hield hem terug.

»Luister, my friend! als gij van zulke herkenning pleizier wilt hebben, leg het dan voorzichtig aan; gij zult er wel gelegenheid toe vinden; dit oogenblik is het ongeschiktste, daar komen al meer en meer genoodigden; dit is zeker, zoo omtrent het uur van het diner.—Is hij, dien gij meent, dan is het tien tegen één dat hij daarvoor tegenover al die vreemden herkend wil zijn, en als hij zich koud en stug terugtrekt, maakt gij een gek figuur. Hij maakt niet veel werk van zijn familienaam, dat’s gebleken, daar hij zijne schilderijen teekent als: Cham.”

»En dat Cham is juist iets wat in den zoon van vrouw Snibs [252]kan vallen, wat op hem past; want hij doorzag hare huichelarij, hij ontdekte hare schande, en zij zal hem zeker haar zegen niet hebben meegegeven op zijne vlucht; maar gij hebt gelijk, als hij het is, moet ik den gelegen tijd afwachten om de kennis te vernieuwen; als hij het niet is, zou ik er evenzeer gek afkomen; gij hebt altijd gelijk, Sir Reginald! gij zijt de ware mentor voor zoo’n poveren Telemachus als ik ben.”

»Als Telemachus maar naar Mentor wil luisteren, zie ik hem nog eens koning van Ithaka!” sprak Sir Reginald lachende; »nu moesten wij eens raadplegen over een punt, dat bij een fish-dinner gansch niet onverschillig is. Hebt gij vertrouwen in de beloften van deze kaart?” en hij hield hem de lijst voor met de namen en de prijzen der wijnen.


De gissing van Wilkinson bleek juist. Het diner was te vier ure besteld en in ’t laatste kwartier kwamen de genoodigden van alle zijden opdagen. Nu eens twee aan twee in zoogenoemde kapchaisen, dan weer anderen te voet, kennelijk deftige dorpelingen; allen kwamen met meer of minder gemeenzame, meer of minder linksche houding en manieren, naar den schilder toe, ontwijfellijk de held van het feest, wisselden groeten en handdrukken met hem, die onder alles door druk en onder een levendig gebarenspel praatte met de omringenden; de rollen schenen wel omgekeerd; het was of de schilder receptie hield in plaats dat hij de gerecipieerde was. Ten laatste kwam er eene deftige calêche aanrijden met fraaie koetspaarden bespannen; »eigen spul,” zooals de Jan in den zwarten rok aanmerkte, hoewel de knechts geene livrei droegen. Drie heeren stegen er uit, een deftige stadspastoor, met een frisch blozend gelaat en zilvergrijze haren, zwart zijden kousen, gouden schoen- en broekgespen, en een rotting met zwaren gouden knop. De tweede, een zwaarlijvig heer, die er wel niet heel voornaam uitzag, maar die zeker de rijke man en de eigenaar van de equipage was, want op zijn wit vest met uithangende kanten jabot, bungelde eene zware gouden horlogeketting met eenige cachetten; eene groote juweelen speld stak hem in de plooien van het overhemd, en zijn donkerbruine fantasierok was met blinkende knoopen bezet. Onder zijn eenigszins lagen zwarten hoed [253]droeg hij een bruine naturel en om zijn dikken hals was een smalle gekleurde zijden das geknoopt, een wijde lakensche jas, à la propriétaire, hing losjes over zijn frac heen, en liet vóór al den luister van zijn toilet bloot. Het was een Amsterdamsche bankier, die de zaken beredde voor de Belgische familie, waarmede Piet Snibs in relatiën stond. Der derde was een heer, ook reeds van leeftijd, zeer eenvoudig gekleed in een bronskleurige gekleede jas, maar in zijn knoopsgat een paar lintjes dragende, die hem terstond aanduidden als iemand van distinctie. De komst van dezen persoon was blijkbaar voor onzen kunstenaar eene verrassing, want hoewel hij met zekere voorkomendheid naar voren was gekomen, toen de calêche stilhield en hij er den pastoor en den bankier zag uitstijgen, had hij dezen alleen beleefdelijk gegroet, en de hand geboden om uit te stijgen; maar niet zoo haast zag hij het gelaat van den derden, of een kreet van verrassing ontsnapte hem en hij wierp zich met hartstochtelijke blijdschap aan zijne borst.

»Mijn nobele vriend en weldoener, gij hier! gij hier om mij! had ik dát kunnen wachten!” herhaalde hij, terwijl hij alle overigen in den steek liet; er stonden vreugdetranen in zijne oogen, toen hij voortging: »En gij, zoudt gij mij herkend hebben, den armen verstooteling, dien gij u zoo edelmoedig hebt aangetrokken?”

»Wat zal ik u zeggen, beste jongen! ik wist nu wie ik vinden zou, ik was er volkomen op geprepareerd, men had mij om zoo te spreken reeds uw signalement gegeven; maar zonder dat zou ik u waarlijk niet voor dien armen geplaagden jonkman herkend hebben, dien ik eens de hand heb mogen reiken tot een nobel doel! Op mijn woord, gij zijt een geheel ander mensch geworden, en toch wel geworden wat ik heb voorspeld, een geniaal kunstenaar en een braaf jonkman gebleven ook, niet waar! Ja, ja! wij kennen u Monsieur Pierrotain-Cham, tête de fer, c[oe]ur de flamme, pieds légers,—trop légers zelfs, want zij dienen al te vlug de wenken der fantasie! Neen, spreek me niet tegen, ik heb van uwe équipées gehoord; de vrienden te Antwerpen hebben bitter over u geklaagd; maar ’t is je vergeven, het succes maakt in dezen alles goed....”

»Ziet gij, mijnheer! aan schrijven doe ik niet veel, anders had ik u alles eens uitvoerig meegedeeld, en gij zoudt mij gelijk hebben gegeven.” [254]

»Men heeft nooit gelijk als men wegloopt en buiten zijne meesters om exposeert!” antwoordde de andere glimlachend; »maar als zulk een coup de tête dan tot uitkomst heeft, dat men de gouden medaille behaalt, en wel in een vreemd land, waar men geheel onbekend, geheel zonder protectie is, dan moet ik zeggen, dat het stout bestaan gerechtvaardigd is. En de schilderij, die gij hier gebracht hebt, moet grandiose zijn, naar ik hoor zeggen....”

»Gij hebt haar zelf niet gezien?” vroeg Piet wat teleurgesteld.

»Mon cher! ik had nog geene occasie. Ze hebben mij meegetroond; ik liet mij verlokken om u weer te zien en bij uw triomf te assisteeren; maar ik blijf slechts een paar uur, ik moet doortrekken, ik ga naar België terug, familiezaken en—onder ons in vertrouwen—het uitzicht op eene goede positie te Brussel; gij verstaat mij, ’t is hier niet het ware land voor de kunst. Koning Willem me fait mauvais visage, sinds de revolutie is uitgebroken, en ik voel het duidelijk, mijn tijd is uit, vat ge;” terwijl zij dit onderhoud voerden, arm in arm op- en neerwandelend, hadden de overigen zoo goed zij konden onder elkander kennis gemaakt; en nu kwam de knecht, die »alleen voor de tafel” was, met een servet in de hand en witte katoenen handschoenen aan, berichten dat er gediend was.

Allen stormden nu naar binnen; voor de meesten was dit etensuur een zeer ongewoon, voor geen van allen was het iets onverschilligs dat er aan het sammelen en heen en weer drentelen, dat ieder feestelijk diner voorafgaat, een eind was gekomen.

Mr. Pierrotain-Cham, zooals het nu bleek, dat hij zich liet noemen, trad het laatste binnen aan den arm van zijn eersten vriend en beschermer, den kunstschilder N., den man, die terstond van hem de getuigenis had gegeven, dat le feu sacré in hem gloeide en die het zijne had gedaan om dat aan te wakkeren.

Nog vóór het groote diner in vollen gang was, kwam het dienstmeisje, nu met eene heldere muts op en hagelwitte voorschoot aan, het vischgerecht opbrengen bij onze vrienden. Heerlijke waterbaars, met fijne Hollandsche boterhammetjes, prachtige sausbaars en de onmisbare aardappelen, opgedischt in eenvoudig wit Engelsch aardewerk, was wel geschikt om den eetlust op te wekken van lieden, die een paar uur rijdens en eene fiksche duinwandeling achter zich hadden. Sir Reginald liet zijn portwijn [255]ditmaal waar die was en waagde zich aan den muscaat- en rijnwijn, door meester Baptist als extra aangewezen. Hij bevond er zich wel bij, had schik in alles, maakte Trijntje nu zijn compliment over haar zilver, dat als spiegelglas blonk, bewonderde het fijn damasten tafellaken, dat den slag van Praag voorstelde en dat zeker al in menige aanzienlijke familie dienst had gedaan eer het in de linnenkast van het dorpslogement was terechtgekomen. Frits, ondanks alle zijne tribulaties, voelde zich zeer gezind om met de optimistische luim van Wilkinson in te stemmen, en onder den smakelijken maaltijd, den opwekkenden wijn, begon hij zijn goed humeur en zijne vroegere levendigheid te herwinnen.

Trijntje bracht nu een enkelen plat-doux en het eenvoudig dessert binnen, met de bijvoeging: »dat de heeren maar schellen moesten als ze nog wat anders bliefden.” Frits kon niet nalaten haar een paar vragen te doen omtrent den gang van het groote diner en of zij ook zoo omtrent nagaan kon wanneer dat afgeloopen zou zijn.

»Gunst neen, mijnheer! daar is nu nog niets van te zeggen. U moet denken dat’s een volslagen diner; ze zijn pas aan de sla met gebakken paling, ze moeten nog pudding hebben, en dan aan ’t dessert, zoo velerlei vla en gebak, en zooveel gepraat, dat zij toosten noemen, en misschien wel verzen ook, en dan ligt er achter nog een mooie groene krans; die zullen ze, geloof ik, den vreemden heer op zijn hoofd zetten; dan wordt er tusschen dat alles druk gedronken, en ziet u, dat neemt nog al tijd; de diners hier duren altijd tot laat in den nacht.”

»Dat spijt mij, dan zal er wel geene gelegenheid zijn voor ons om dien schilder eens te spreken.”

»Wel, mijnheer! dat zou nog wel gaan, denk ik; als wij het dessert opbrengen houden ze pauze, om het zoo’n beetje te vertreden, denk ik; dan slenteren ze zoo wat in de kolfbaan, in de billardkamer, op het plein voor ’t huis.... en dan zouden de heeren makkelijk een praatje met hem kunnen maken; maar volgens den dienknecht moet hij al een heele rare snaak zijn, zoo’n halve comediant; hij laat ze daar binnen lachen en huilen zooals het hem invalt. Jan kwam zoo pas in de keuken vertellen, dat hij aan den gang was met pastoor Harding uit de stad, en dat hij dien zoo bleek had zien worden als zijn servet.”

»En weet je mij ook te zeggen hoe zijn naam is?” viel Frits in met zeker ongeduld. [256]

»Niet precies! Die luidt zoo wat op zijn Fransch. Volgens zeggen van Jan moet hij een burgerjongen uit E. wezen, dien ze Frits Millioen plachten te noemen.”

»Neen! die is het zeker niet. Dat moet eene vergissing zijn!” viel Frits uit, terwijl eene zonderlinge ontroering in zijne stem trilde.

»Ziet u, mijnheer! ik hoor het zoo maar van Jan vertellen tusschen al die drukte in, ik zal niet goed verstaan hebben; maar het is een rare naam, dat’s waar, het zal wel zooveel als een bijnaam zijn; bij ons.... weet u, mijnheer! ik kom zoo wat om de Noord vandaan, boven Schagen; bij ons, hadden we een jongen, die ze Hein Zes’thalf noemden, omdat hij eens in de schellingskraam met een zes’thalf had willen betalen;” en Trijntje lachte dat hare witte tanden er van te zien kwamen. Zelfs voor Frits was die gulle lach aanstekelijk; hij glimlachte zijns ondanks, maar zijn lust was verloren tot verder onderzoek bij haar.

»Als de heeren maar blieven te schellen zoo ze nog iets noodig hebben,” sprak het meisje, ziende dat haar discours niet langer werd begeerd; »ik moet nu helpen aan het dessert.”

»En toch is mijn verlangen om van dien man meer te weten sterker dan voorheen!” zei Frits tot zijn nieuwen vriend.

»Wel, daar zal zeker wat op te vinden zijn, al zouden wij tot morgenochtend hier moeten blijven; het komt mij daarenboven voor, dat gij rust noodig hebt, en of gij nu een dag vroeger of later te Amsterdam komt, doet er immers niets meer toe?”

»Vóór ik mijne papieren had kon ik geen stap doen tot dat andere....” zei Frits. »Ik heb nu den tijd aan mij zelven, aan u....”

»Begin maar met hem uw kaartje te zenden en te vragen wanneer hij u eenige oogenblikken geven kan. Is hij dan dien gij meent en wil hij zich de dagen zijner jeugd herinneren, dan is alles in order, en hij zal u zijn tijd aanduiden. Hebt gij u vergist, dan zal hij u uit den droom helpen en ons mogelijk gratis zijne kennismaking accordeeren.”

»Ik ben waarlijk niet eens van kaartjes voorzien,” zei Frits met eenige verlegenheid.

»Dat beteekent niets, hier is het mijne; schrijf een paar woorden op de keerzijde met potlood; hier.... neen!.... wacht, niet simpel Wilkinson, dit is beter: Sir Reginald Peter Wilmot van Desborough, Baronet.” [257]

Terwijl Frits schreef, schelde Sir Reginald.

Ditmaal kwam meester Baptist Meijer in eigen persoon binnen.

Zijne bedienden waren bezig met het arrangeeren van het dessert. Hij kwam zelf de orders van »Mylord” vragen.

Daar hij zich in vrij vlug Fransch tot Wilkinson wendde, antwoordde deze zonder de moeite te nemen van de onjuiste titulatuur te rectificeeren.

»Hebt gij goede kamers voor ’t geval dat we hier blijven logeeren?”

»Tot uw dienst, Mylord! Mylord zal tevreden zijn, ik weet wat heeren van rang toekomt.”

»Heel goed, want het zou kunnen zijn, het hangt in zekeren zin af van het antwoord dat gij ons van den schilder zult brengen, zoo gij in de gelegenheid zijt hem dit kaartje te overhandigen.”

»Ik zal er voor zorgen, Mylord.”

»Hoe noemt hij zich eigenlijk?”

Baptist haalde de schouders op. »Hij laat zich noemen Mr. Pierrotain-Cham; maar dat is zeker zijn echte naam niet, want hij is een Hollander en heeft nog een vader wonen te E.”

»Dat’s nu weer eene geheel andere lezing” merkte Wilkinson aan.

»Ik begrijp er niets van,” zei Frits.

»Niets meer van uwe orders, Mylord?”

»Hebt gij drinkbare champagne, master Baptist?”

»Om u te dienen, Mylord! uit hetzelfde kanaal als mijnheer de Baron Dufresne, mijn vroegere meester, die om zijn kelder beroemd was.”

»Arme man!” zei Sir Reginald glimlachend, »die beroemdheid zal hij niet gratis verkregen hebben; maar ’t is wèl, breng ons een flesch, en zorg dat die den smaak van den Baron geen schande aandoet.”

Eenige minuten nadat Baptist zich verwijderd had om de orders van »Mylord” te volbrengen, kwam de knecht, die »alleen voor de tafel” was, in eigen persoon met zijn servet over den arm en zijne witte handschoenen aan, de champagne brengen en ontkurken.

»Is ons kaartje aan den schilder gebracht?” vroeg Wilkinson.

»Ja, mylord! het is gebracht,” sprak de Jan ook met de buiging [258]die hij van zijn meester had afgezien, en zweeg meesmuilend met een gezicht of hij er nog iets had bij te voegen.

»En wat is het antwoord?” vroeg Frits in zekere spanning.

»Een raar antwoord, mijnheer! Mijn meester heeft mij verboden het over te brengen.”

»Zooveel te noodiger is het ons te weten.”

»Om de waarheid te zeggen, mijnheer! zei hij zooveel als dat de Engelsche lord naar de maan kon loopen en is daarop een Fransch liedje gaan zingen, tot groot vermaak van de overige gasten. Mijn meester gelooft dat hij de hoogte moet hebben om zoo’n astrant antwoord te geven aan een voornaam heer; maar ik heb gemerkt dat hij veel minder drinkt dan een van de anderen; hij zet maar even zijn mond aan ’t glas en als ze hem plagen om te drinken, weet hij zóó te goochelen, dat de wijn op den vloer terechtkomt, zij merken het niet, maar ik.... ik merk het wel!”

»En weet gij zeker, dat hij goed gelezen heeft wat er op het kaartje stond?” vroeg Frits zichtbaar teleurgesteld.

»Ik denk wel van ja, mijnheer! maar hij heeft het met een knorrig gezicht naast zijn bord geworpen en daarop mij die gekke boodschap gegeven, die ik niet overbrengen mocht; als er ongenoegen over komt, hoop ik dat de heeren zeggen zullen, dat ze er mij toe gedwongen hebben. Excuseer, ik hoor schellen, dat is bij mijn meester; nu zal er pauze zijn en wij gaan het dessert opbrengen,” en schielijk maakte de Jan rechtsomkeert, in zijne vaart echter plotseling gestuit door iemand, die met gelijke drift de kamer binnenstoof en die hem bijkans omverstiet. Het was de excentrieke kunstenaar in eigen persoon, die met uitgestrekte armen in eens door naar Frits toeliep, aan zijn hals viel en uitriep:

»Dat’s nu eens braaf van je gedaan, Frits! Dat doet je hart eer aan zoo’n ouden kameraad te gedenken, en je weet niet hoe goed het mij doet.”

»Zoo heb ik mij dan toch niet vergist,” hernam Frits nu ook gul en levendig, daar hij de oprechtheid dier blijdschap las in de sprekende trekken, in de glinsterende oogen van zijn schoolmakker, in wien hij, hoe ook veranderd en vervormd, nu toch den eigen Piet Snibs herkende. »Wel, Piet! ben je het toch, ik vreesde zeer mij bedrogen te hebben, ik vreesde al dat ik den verkeerde voor had.” [259]

»Neen, neen! gij hebt goed geraden, ik ben de eigen kwajongen, waarmee je zoo dikwijls gevochten hebt en die menigen stomp aan je te danken heeft en jij misschien wel eens een blauw oog of een neusjebloed aan mij! C’est égal! c’est de l’histoire ancienne, sans rancune. Daar lachen we nu om, niet waar? en ’t herdenken er van is pret, na al het andere wat we doorleefd hebben, vindt je dat ook niet? Ben je al lang hier? Hoe jammer dat je mij niet eerder gewaarschuwd hebt, ik had je dan aan die heeren genoemd, en gij zoudt mijn gast zijn geweest.”

»Dat had toch niet kunnen zijn, ik heb een reisgenoot, vriendlief! dien gij over ’t hoofd ziet,” hernam Frits glimlachend, en Piet een wenk gevende dat hij zich omkeeren moest daar deze met den rug naar Sir Reginald had gestaan, die met echt Britsch flegma de zwijgende toeschouwer van het tooneeltje was geweest.

»Un million d’excuses, monsieur!” sprak Piet, zich nu haastig omkeerende, even het hoofd buigende, zonder den hoed af te nemen, dien hij als een bestanddeel van zich zelf scheen te beschouwen.

»Sir Reginald Peter Wilmot, van Desborough-Castle, Baronet,” hervatte Frits, met zekeren nadruk op den titel, als om Piet te beduiden dat hij wel wat meer beleefd kon zijn.

»Zeker de Maecenas van mijn kunstbroeder,” sprak deze nogmaals met eene lichte hoofdbuiging, »enchanté, mylord!”

»Doe u zelven geen geweld aan, master Pierrotain-Cham,” sprak Sir Reginald opstaande, »ik zal mij verwijderen, ik verlang geen fâcheux troisième te zijn, en ik heb begrepen, dat ik in mijne kwaliteit van Engelsch edelman het ongeluk heb gehad uwe antipathie op te wekken, sans rancune. Ik heb eerbied voor eene kunstenaarsluim!” en hij wilde heengaan.

»Dix mille millions d’excuses!” riep nu Pierrotain-Cham, zooals wij hem nu ook maar zullen noemen, in den weg tredende, en zekere verlegenheid onder die exageratie verbergende. »Hoe komt Uwe Lordschap aan deze opvatting?”

»Wel, ik heb gehoord van den noodlottigen indruk, dien het zien van mijn kaartje op u heeft gemaakt.”

»Oimè, daar gaat mij een licht op! trahison! perfidie!” galmde hij uit, den eersten zanger in de Robert parodiëerend, »die lakeien-ziel heeft mijne eerste verwonderde exclamatie overgebriefd! Mylord! nu moet ik alles opbiechten opdat er volle absolutie [260]volge. De lompert steekt mij het kaartje toe met uw naam en titels, er bijvoegende, dat die heer mij op staanden voet spreken wil. Ik, die om een vriend weer te zien een uur ver zou loopen en een heelen dag zou willen vasten, zag er voor mij volstrekt geene noodzakelijkheid in, om op commando van den eersten vreemdeling den besten, omdat hij Baronet achter zijn naam voert, van een diner op te staan, waarvan ik, nota bene! de held ben! Ik lach bijgevolg om den eisch, voeg er eenige invectieven bij die niet precies vleiend zijn voor den Baronet, die zich aanmeldt en hef al lachende het refrein aan van een koor uit eene opera, dat wij in onze schildersbent nogal eens opdreunen, als protest tegen de klimmende Anglomanie onder de Parijzenaars.” En met kluchtige ateliersverve declameerde Piet de welbekende regels.

Daarop nam hij met een ondeugend sérieux zijn hoed af, schudde de gladde zwarte leeuwemanen achterwaarts en sprak even de knie buigende op een half eerbiedigen, half moedwilligen toon: »Excusez, Mylord! les peintres sont des fantasques, maar ze weten berouw te toonen en ze schijnen soms erger dan ze zijn; ik had niets tegen den Lord, ik had alleen tegen het ontbod op commando van een vreemdeling; toen ik mijn toorn had lucht gegeven, viel mijn oog weer op het kaartje, dat ik toevallig omgekeerd neergeworpen had, en ik zag den naam van Frits Rosemeijer, van den ouden kameraad! Toen wierp ik mijn servet over mijn bord, mijn glas over het tafellaken en deserteerde eer de schel voor de pauze nog had geklonken, om mijn ouden Frits in de armen te snellen. Heb ik mijne absolutie, Mylord?”

»Ten volle, mits gij penitentie doet, een glas champagne met mij drinkt en er voortaan aan denkt, dat ik geen recht heb op den titel van Lord, en dat ik op reis simpellijk Master Wilkinson ben; onderwerpt gij u aan de boetedoening?”

»Yes, Sir! met alle gewilligheid, ik zal met u klinken, maar wat drinken betreft: beg pardon if you please! en nu, mag ik verder Fransch spreken? want ik heb om de waarheid te zeggen al mijn Engelsch in eens uitgekraamd, en Frits zal u zeggen dat het voor den Piet Snibs, dien hij gekend heeft, al heel veel is, zoo hij zich in ééne vreemde taal weet uit te drukken.”

»Spreek precies wat gij wilt en zooals gij wilt, ik versta zelfs een woord of wat Hollandsch, dus geneer u niet. Gij weet niet [261]hoe het mij verheugt die twee jongelieden bijeen te zien in wier geschiedenis ik geen vreemdeling ben. Master Frits Rosemeijer is reeds mijn vriend, master Pierrotain-Cham zal het, hoop ik worden.”

»Ik ben er al mee bezig, Sir!” zei Piet, nadat zij geklonken hadden, en nadat hij even zijn glas aan de lippen had gebracht, terwijl Frits en Wilkinson er geen bezwaar in vonden de hunne te ledigen.

»Meen niet que je fais la petite bouche uit hypocrisie of om als model van matigheid te poseeren,” ging Piet voort, »maar ik heb nog een heel dessert voor mij, en ik ben toch al zoo druk, zoo opgewonden; alles vibreert, alles resonneert in mij, ik heb honderd goede redenen om daar ginds bij die anderen kalm, waakzaam, mij zelf te zijn en toch reeds het weerzien van eene figuur uit mijne sombere kindsheid zet mij een roes aan. Goden en menschen! wat een tijd, welke herinneringen!” Toen, zich tot Frits keerende, viel hij op eens uit, terwijl hij hem op den schouder klopte. »Millioentje! Millioentje! wat zijn we allebei een eind opgeschoten! Wat hebben we al een weg gemaakt sinds ik jaloersch van je was omdat gij weggingt, terwijl gij mij in stilte benijddet omdat ik blijven mocht! Ja, ja, Frits! wij behoeven er nu geen doekjes meer om te winden, gij waart de uitverkorene, maar ik had de roeping, en dominé Willems zaliger was een would-be-kunstbeschermer, die niet verder zag dan zijn neus lang was.”

Terwijl hij luisterde naar Piet Snibs in Pierrotain-Cham gemetamorphoseerd, had Frits een gevoel als iemand, die in een draaimolen zit en wien het schemert voor de oogen. De drukke hartelijkheid van den ouden bekende, met wien hij meer getwist dan gespeeld had, trof en verraste hem, maar tegelijk voelde hij zich als overbluft door den lossen, vrijen toon van den kunstenaar, dien hij zich nog zoo goed kon voorstellen als den gedrukten, lijdenden, linkschen, armelijk gekleeden Piet Snibs, en de levendige, schalke, overmoedige persoon, die daar nu voor hem stond, in eene kleedij die wel wat excentriek maar toch elegant was, had zoo weinig overeenkomst met de droevige figuur die hem in ’t geheugen lag, dat hij, die zijn eigen positie alles behalve glansrijk vond, zijn aplomb er door verloor, en het woord niet meer wist te vinden om in dien opgewekten toon in te stemmen; maar nu de roekelooze hem als uittergde om het voor zijn overleden [262]vriend op te nemen, kon hij zich niet weerhouden te zeggen:

»Het is waar! dominé Willems was meer goedhartig dan helderziend, maar zijne profetie omtrent u is toch wel bewaarheid geworden!”

»In welk opzicht dan toch? Als ik ooit een profeet had te schilderen, zou ik er zeker geen Willems voor laten poseeren.”

»Ik evenmin; maar toch.... heeft hij je niet voorspeld dat je nog eens door de Roomschen zoudt ingepakt worden? En nu, mij dunkt het is er al mooi toe gekomen.”

»C’est vous qui l’avez dit” declameerde Piet, »maar het bewijs er voor, mon cher?”

»Het bewijs? Mij dunkt, dat is niet ver te zoeken....”

»Bah! dat dinertje, mij door een pastoor en zijne kerkvoogden aangeboden, omdat ik eene schilderij voor hunne kerk heb gebracht?”

»Zouden zij er toe gekomen zijn, zoo gij u niet door de geestelijkheid liet voortkruien?”

»Le cas est pendable! ik erken het, maar ben ik er u rekenschap van schuldig?”

»Dat bedoel ik niet, maar toch, gij zult mij niet wijs maken dat gij onder dat alles door, trouw hebt gehouden aan uwe protestantsche belijdenis?”

»Dat’s een krasse consciëntie-vraag, Frits!” sprak Piet, even het hoofd schuddend, »mij te gewichtig om onder een glas champagne behandeld te worden, maar al zou ik nu ook kortheidshalve toestemmen, dat er werkelijk met mij gebeurd ware wat dominé Willems heeft voorzegd, dan nog zou hij daarom geen profeet zijn, want ik zelf heb het hem vooruit gewaarschuwd, dat ik mij tot de Roomsche kerk zou wenden, zoo zij mij te hulp kwam om mijne zucht voor de kunst te bevredigen!”

»Dat is zoo in de manier van de kunstenaars in de middeleeuwen, die hunne ziel aan den duivel verkochten om de macht te krijgen onnavolgbare meesterstukken voort te brengen.”

»Zoo omtrent hetzelfde, althans naar de beschouwing van zeker bekrompen protestantisme, zooals de brave Willems het zijn leerlingen ingoot,” repliceerde master Cham droogjes, en zijn glas nemende. [263]

»Zie toch, master Wilkinson! hoe weinig gij op mij rekenen kunt; ik moet uw champagne drinken, want mijn kunstbroeder dáár doet me herdenken aan al het lauwe water, dat ik in mijne leerjaren heb moeten slikken, en ik word er opnieuw wee van!”

»En dominé Roestink?” hervatte Frits, die de vervolging nog niet opgaf. De wortel van bitterheid, eens in zijne ziel opgeschoten, liet zijn prikkel voelen bij de minste aanleiding. Hij maakte zich diets dat hij ijverde voor de goede zaak der moraliteit en der religie, maar inderdaad was het alleen een onbewust verweren van zich zelf tegen eene superioriteit die hij, zijns ondanks, moest erkennen; dan, wij vielen hem in de rede, terwijl hij is voortgegaan, »dominé Roestink, uw vriend en beschermer zooveel hij vermocht, zoudt gij dien nu onder de oogen durven komen?”

Piet klemde de lippen samen, bekeek zijnen hoed, dien hij op den schoot had gehouden, en drukte dien onmeedoogend plat. Eerst toen Frits had uitgesproken, hief hij zijne oogen op, zag hem aan met een doordringenden blik, waarin iets als weemoed en teleurstelling te lezen stond, en antwoordde toen, terwijl hij even de schouders optrok:

»Als gij mij beter kendet, Frits! zoudt gij mij zeker die vraag niet doen; wat dominé Roestink betreft, ik heb zeer naar hem geïnformeerd, en zou hem zeker een bezoek gebracht hebben, terwijl ik in de provincie zwierf, maar ik vernam, dat hij nu in den Haag woont, en mijn weg leidt ditmaal dien kant niet uit; ik zou daar protectiën en connectiën vinden, die mij verder zouden brengen dan ik nu nog wezen wil. Ik ben in ’t bezit van het effect, maar ik moet de coupons niet afknippen voor zij verschenen zijn.”

»Gij gelooft dan waarlijk dat dominé Roestink u nog met goede oogen zou aanzien, hij die overal bekend is om zijn ijver voor de Gereformeerde kerk!”

»Dominé Roestink! och wat praat gij van dominé Roestink!” viel Piet in met ongeduld, terwijl hij zijn gemartelden hoed driftig op den grond wierp, »dat’s een predikant zooals mijn ideaal van een schilder is, breed en diep!”

»’t Is toch te hopen dat hij wat beter rekent met de proporties dan gij, want zoo hij in ’t geestelijke met zulke steenen gooit, als welke gij uwe Joden tegen Stefanus laat opnemen, dan [264]loopt zijne gemeente gevaar om vermorzeld te worden,” viel Frits uit met snerpende bitterheid.

»Wel dat is juist het vereischte eener goede prediking, naar het mij voorkomt,” antwoordde Piet ernstig, maar het persoonlijke van den aanvang ter zijde latende; »de hoorders te verbrijzelen, om ze daarna met Stefanus den geopenden Hemel te doen aanschouwen! Wie niet in staat is dezen weg met zijne gemeente te gaan, behoorde, mijns inziens, niet eens den predikstoel te beklimmen.”

»Heel goed, maar dat’s nog geen reden voor een schilder om een martelaar te steenigen met rotsblokken, zooals geen mensch in staat is ze te tillen.”

»Hm ja! ik had gladde keitjes moeten geven, heel rond, heel glanzig, heel doorzichtig, niet waar? Zoo iets dat de toeschouwer van de gewone soort »heel mooi” vinden zou, en waar hij volstrekt »niet akelig” van werd.”

»Ja, ik vat uwe intentie wel, gij hebt gigantiek willen zijn en gij zijt alleen protesk geworden! Gij hebt eene voorstelling gegeven die aan wezens uit de voorwereld doet denken, en gij hadt ons verbasterde Joden moeten laten zien uit het eerste Christelijke tijdperk.”

»En zoo ik nu eens de brutale kracht van het fanatisme had willen symboliseeren, als repoussoir van de bovennatuurlijke kracht des geloofs om te lijden, om te vergeven, om God te verheerlijken?” en des kunstenaars oogen straalden van zonderlinge geestverrukking, terwijl hij ze onwillekeurig naar boven hief, als werden deze woorden niet voor zijn toehoorder gesproken, »maar,” vervolgde hij, op eens in geheel veranderden toon, terwijl hij zijn hoed weer opzette en over zijn stoel leunen ging. »Gij zijt dus mijne schilderij in de kerk gaan zien; dat is een bewijs van belangstelling waarvoor ik je dankbaar ben.”

»Het zou onoprecht zijn van mij dien dank aan te nemen,” zei Frits verzacht en wat beschaamd, »de nieuwsgierigheid van master Wilkinson en de mijne was gaande gemaakt, en wij konden toen zelfs niet vermoeden, wie zich onder het pseudoniem van Cham verschool.”

»En nu gij weet dat het niemand anders is dan de rebellische zoon die zijn moeders huis ontvlood en zijn moeders toorn op zich laadde, dan de arme martelaar Piet Snibs, zult gij dat pseudoniem niet meer zoo ongerijmd vinden, niet waar?” [265]

»Volstrekt niet, integendeel! het is mij zeer begrijpelijk dat gij daarop zijt gekomen; maar ik wil toch hopen dat uwe moeder zich beraden heeft, en dat gij met elkander verzoend zijt vóór haar dood?”

»Laten we daar nu maar niet van spreken, Frits!” zei Piet, terwijl hij zich afwendde; »veel tijd heb ik niet meer, gij hebt nu mijn werk gezien, ik behoef je niet te vragen hoe gij het vindt; zelfs al had ik het uit uwe aanmerkingen niet reeds begrepen, toch zou ik het kunnen opmaken uit de opleiding die gij zelf hebt gehad, den kring waarin uw smaak is gevormd; bij mijn weten heb ik nooit van uw werk gezien, gij kunt uw eigen weg zijn gegaan zooals ik, maar toch er is iets dat mij vermoeden doet, dat gij in ’t klassieke cirkeltje zijt blijven rondloopen, terwijl ik tot de school behoor, die den moed heeft genomen met de oude steile tradities te breken. Dit reeds moet een vandalisme zijn in uwe oogen en kan oorzaak wezen dat mijn werk u mishaagt. Maar ik wil toch weten wat gij er verder op hebt aan te merken, en master Wilkinson zal mij genoegen doen van er ook zijn oordeel over te zeggen?”

»Bah! Master Cham! ik vrees dat gij de critiek van een leek versmaden zult.”

»Een kunstenaar die de critiek versmaadt, is als de zeeman die niet velen kan dat de wind in zijne zeilen blaast, al zou ’t ook tegenwind zijn; in den strijd met de elementen leert hij overwinnen en dat brengt hem verder; platte kalmte alleen, loodzware stilte, is voor beiden verderfelijk.”

»Ik voor mij heb meer stof gevonden om te bewonderen, dan te laken,” zei Wilkinson; »naar mijn gevoelen is uwe schilderij een kunstgewrocht dat zeker gebreken heeft, maar die door groote kwaliteiten zijn goed gemaakt; het geeft reeds veel en belooft meer, men heeft voortaan recht het hoogste van u te eischen en mij dunkt, gij zijt de force om aan die verwachting te voldoen. Tes pareils à deux fois ne se font pas connaître. Gij kent zeker de regels uit den Cid?

»Helaas ja! ik heb ze meer dan eens hooren aanhalen, waar het bij den meesterlijken »coup d’essai” is gebleven; ik dank u, Sir! voor het compliment, maar gij gaat om de schilderij heen met de welwillendheid van een dilettant; mijn confrère zal er dieper inkomen en hij heeft ergerlijke delicten aan te wijzen, ik [266]zie het aan zijn wenkbrauwfronsen. Voor den dag er dan mee, Frits! je weet dat ik tegen blauwe plekken kan; de moederliefde heeft er mij aan gewend, mijne eigenliefde is niet kleinzeeriger dan mijn lichaam. Vindt je ’t een croûte?”

»Dat weet ge wel beter. Gij zoudt mij voor een crétin houden, als ik dat zei; er is licht, er is ruimte op je doek, en er zijn zwarigheden overwonnen, die.... die een ander zichzelf niet zou gemaakt hebben; maar, mijn Hemel! wat zal ik je zeggen, daar is zoo iets brutaals en baroks in; onder pretekst van sterk coloriet is het zoo woest en schril, al het licht op ééne figuur gebracht en al het overige in zeker mysterieus waas gelaten, iets alsof de blauwe lucht op de figuren had afgegeven, en daarbij die bizarre groepeering, die gewaagde poses!”

»Ik erken dat ik het alledaagsche heb versmaad, maar gij zult mij toestemmen, dat ik een recht had naar wat anders te zoeken dan naar dat conventioneele, daar we nu al zoolang aan sukkelen, en dat in elk geval dat tooneel toch wel zóó heeft kunnen voorvallen.”

»Ja, maar het had toch nooit zóó blauw moeten voorvallen.”

»Gij kunt gelijk hebben,” antwoordde Cham, met een glimlach, »ik zal een beetje misbruik gemaakt hebben van het ultramarin.”

»Een beetje! gij zijt wel toegefelijk! Het grimt me aan of je Berlijnsch blauw hebt gebruikt.”

»Wat wilt gij! de hartstocht voor de couleur locale, dat’s de fout van ons allen, leerlingen van de la Croix; wij zijn allen verliefd op de Orientales van Victor Hugo, wij winden ons op met Oostersche luchten en Zuider zonnegloed en ... en....”

»Couleur locale zooveel gij wilt, maar gij zult mij nooit wijs maken dat de hemel in ’t Joodsche Land uit donkerblauw glas is samengesteld!”

»Ma voûte azurée kan je niet behagen, dat merk ik duidelijk; op een anderen keer zal ik aan u denken en trachten naar meer fijnheid en doorzichtigheid.”

»De aanmerking van master Rosemeijer is eigenlijk eene lofspraak!” viel Wilkinson in. »Ik die in Indië gewoond, in Afrika gereisd heb, kan u verzekeren, dat een schilder op dit punt veel kan wagen zonder te overdrijven, en dat men licht voor eene charge zou kunnen aanzien, wat niets was dan de natuur op de daad betrapt!” [267]

»Dan zal ik het mishebben,” hervatte Frits eenigszins korzel; maar in ’t Oosten als in ’t Westen zijn menschen menschen en de figuren zijn er op gegooid, niet geteekend.”

»Niet gepeuterd!” viel Cham in; »maar ik begrijp dat dit eene ergernis is voor u. Wat mij aangaat, het gladde, het geijkte: ce n’est pas là ma partie.

»In verhouding tot dien forschen Stefanus, is uw Saulus eene nietige, bleeke gestalte, die niet eens geacheveerd is.”

»Hij staat nogal op den achtergrond en gij moet bedenken, dat ik den man heb willen geven die een doorn in het vleesch draagt; ik stel mij voor dat het juist tot dit zwakke, teere, lijdende wezen is, dat alleen leeft door de geestdrift waar de ziel van gloeit en die het lichaam verteert,—dat het tot dit naar ’t stoffelijke misdeelde wezen moet gezegd zijn: »Mijne genade is u genoeg,” en »Mijne kracht wordt volbracht in uwe zwakheid.”

»Bravo!” riep Wilkinson, »zoo mag ik dat een schilder rekenschap geeft van hetgeen hij gewild heeft.”

»Ja, maar ook in dezen is er tusschen het willen en in ’t volbrengen nog een wijde kloof,” sprak Frits met zekere heftigheid.

»Hier althans meende ik mijn doel getroffen te hebben,” hernam Cham kalm, maar met fiere zelfbewustheid.

»Ongetwijfeld! als gij een geëffaceerden Saulus bedoeld hebt,” hield Frits vol. »Men zou niet eens naar hem zien, ware ’t niet dat er bij toeval op zijn hoofd wat van dat licht viel, waarmee gij uw Stefanus als bij uitsluiting begunstigd hebt.”

»Welnu, dat is ook zoo. Maar niet bij toeval, met opzet laat ik hier een enkele straal op hem vallen van dat hemellicht, dat hem welhaast het vleeschelijk oog zal verblinden om later de oogen des geestes te openen en volkomenlijk te leeren zien! Ik voor mij geloof, dat Stefanus ook voor Saulus niet tevergeefs heeft gebeden.”

»Ik zie daar geen ketterij in, als gij het met uw biechtvader kunt vinden.”

»Mijn biechtvader!” herhaalde de schilder met een laatdunkend hoofdschudden.

»Maar in ieder geval houd ik niet van schilderijen, die zooveel uitleg noodig hebben om begrepen, om gevoeld te worden,” vervolgde Frits; »deze kunst is er eene voor ’t aanschouwen en ik moet alles terstond kunnen zien.” [268]

»Als gij zien kunt; voilà la question!”

»Ik kan toch wél zien, dat er iets ruws en hards is in uwe wijze van doen, alsof gij met losse hand, met nonchalance het penseel hanteert; met één woord, of gij geen beginsel hadt, geene eigenlijke manier!”

»Ah! voilà le grand mot lâché, geene manier! O, gij klassieken, wat zal er nog veel gebeuren moeten eer gij ons romantieken begrijpt, erkent en.... waardeert, mag ik er bijvoegen. Wat mij betreft, elke manier, iedere methode, die de inspiratie aan banden legt, is mij te eng. Breken met de oude steile tradities, zou mij eene behoefte zijn geweest, al ware ik niet in de school van de romantieken thuis geraakt. Om mij zelf te zijn, ontvluchtte ik mijne eerste meesters te Antwerpen, trok naar Parijs en raakte aan de zijde der opkomende richting, zooals vanzelf sprak, maar ik ben niet haar blinde proseliet, die het hors de nous point de salut voortzegt. Ik streef naar waarheid, ik zoek mijne gedachte uit te drukken zoo ik het best kan, ik verlang gloed en leven op mijn doek te brengen; is het vreemd, dat ik liefde heb voor een sterk coloriet; ik haat het conventioneele, realiteit is mijn wachtwoord; ja, zeker! maar geen plat realisme, reine waarheid! leven, maar het ideale leven, geene gedrochten onder voorwendsel dat niets mooi is dan het leelijke! Gij ziet dus wel, dat ik geen âme damnée van de romantiek ben, al zie ik niet waar ik beter mijne plaats zou vinden dan in haar kamp!”

»Maar romantiek of niet, waarom laat gij Stefanus bidden in eene onmogelijke pose?”

»Het evangelisch geschiedverhaal wijst die aan.”

»Heel goed, laat hem knielen, daar heb ik niets tegen; maar waarom de armen over de borst gekruist en de oogen neergeslagen, in plaats van ze ten Hemel te wenden?”

»Precies! om u te voldoen (en zeker hebt gij hier de vulgaire menigte aan uwe zijde) had Stefanus de beide armen naar den Hemel moeten uitstrekken als een drenkeling, die naar de dregge grijpt, en de oogen opgeheven houden tot men niets dan het wit te zien krijgt; ik ken die poses! Helaas! Tot welke school zij behooren, wijs ik niet uit, want er is geene waar ze niet uit voortkomen; zeker is het dat men er op alle exposities exemplaren van te bewonderen krijgt. Begrijpt men dan niet, dat wie zich voor God stelt in zulke ure, met zóó heilige bede, de innigste [269]gemeenschap met den diepsten ootmoed samenpaart. Behoeft het oog de lucht te zoeken, opdat de geest den Heere Jezus zie? Stefanus voelt de nabijheid van zijn Heer, in de volheid van den Heiligen Geest, die hem vervult, in de kracht, die hem is geworden, in de heiligheid om in navolging zijns Heeren voor zijne vijanden te bidden; behoeft hij gestes te maken, terwijl hij zich stervende voelt? behoeft hij de oogen te verdraaien om te weten wat wij zien, dat hij in het licht is?—dát licht der wereld, schijnende in de duisternis, en door de duisterlingen niet begrepen, niet gezien.”

Wilkinson had toegeluisterd in diepe aandacht met sprekende belangstelling. Hij had zijne plaats aan tafel verlaten en stond nu vlak voor den schilder, als om hem de woorden uit den mond op te vangen. Toen deze zweeg, stak hij hem beide handen toe, terwijl hij Frits aanziende, tot dezen sprak:

»Heb ik het u niet gezegd, master Rosemeijer! dat hij een Christen was!”

»Hebt gij dàt uit mijne schilderij kunnen zien?” vroeg Cham, opspringende, met tranen in de oogen en zijn hoed achterover werpende. »Wees daarvoor gedankt! het hoogste loon wat ik voor mijn werk begeer is, dat men er mijne ziel in zie, en God verheerlijke, die de gever der gaven is.”

En Frits?

Was de vrome ernst, de diepe gemoedelijkheid van den kunstenaar, het middel om hem te ontwapenen, zijn vooroordeel weg te nemen en de vergiftige plant van de afgunst in zijne ziel te ontwortelen? De middelmatigheid is niet zeer bereid zich gewonnen te geven, zij is te traag en te bekrompen om snel tot eene grootsche beweging des gemoeds te besluiten; en toch, Frits moest zich nú beslissen om Piet Snibs, die zich Cham had bijgenaamd, te erkennen voor hetgeen hij was, of zich voor altijd van hem af te wenden in een gevoel van bitterheid en onbestemde antipathie, dat in haat dreigde te ontaarden. Maar Frits mocht een mislukt kunstenaar zijn, een mislukt mensch was hij niet, en zijn hart was groot genoeg om in de worsteling van egoïsme en ijverzucht tegen zijn beter gevoel de overwinning te brengen aan de zijde waar zij behoorde. Hij wierp zich aan de borst van den ouden schoolmakker en riep uit onder tranen:

»Ja! gij zegt wél: God heeft het u gegeven! gij zijt een groot [270]kunstenaar, gij zijt een beter mensch dan ik, ik erken het nú, ik wil het voor de gansche wereld erkennen. Wat ik tegen de schilderij had was niet wat ik er onder zooveel vinnigen spot in misprezen heb; maar dit ééne, dat zij onnavolgbaar is voor mij, dat gij vermoogt te geven wat ik tevergeefs heb gezocht. Al had zij ook honderd gebreken, het is een kunstwerk, dat leeft en leven zal.....”

»Mijnheer Pierokam? Pastoor Reinfelt en de andere heeren laten u vragen of gij aan het dessert komt?” Met deze oproeping kwam de dienknecht het onderhoud storen. Frits zweeg plotseling en wilde zich afwenden, maar Cham liet hem dat niet toe; hij bleef zijne handen in de zijnen vastklemmen en wendde zich knorrig tot den Jan.

»Eh, l’ami, kunnen die heeren hun dessert niet gebruiken zonder mij?”

»Niet best, mijnheer Pierokam, om u te dienen! want ze hebben ook nog eene verrassing voor u....”

»Diable! eene verrassing! dat’s erger!” en Piet Cham maakte eene tragisch-comische mine; »maar die verrassing kan immers wel op het laatst komen; ik beloof u, dat ik er even verrast om zal zijn; zeg aan die heeren, dat ik een oud vriend heb ontmoet, aan wien ik nog een half uurtje wensch te geven.”

»Gij gaat cavalièrement te werk met die heeren!” sprak Frits glimlachend.

»Bah! als ze mij pleizier willen doen, moeten ze niet beginnen met mij te kwellen.”

»Maar ’t is not gentlemanlike, de fausser compagnie! merkte Wilkinson aan; »en wij blijven tot morgen, als master Rosemeijer er in toestemt.”

»Ik voel dat het mij noodig is, ik kan zóó niet van u scheiden,” zei Frits, Piet met zekeren weemoed aanziende.

»Nu, zooveel te beter, ik blijf hier nog wel een paar dagen. Wij zullen samen ontbijten, wandelen, de schilderij nog eens bekijken....”

»Mijnheer Champierre! de heer N. laat u vragen of gij geen afscheid wilt nemen van hem eer hij heengaat; zijn rijtuig is al vóór.”

»Oimé! dat is waar ook! nu moet ik gaan, Frits; gij ziet wel dat ik in een roes ben, ik had N. vergeten. Mes excuses, master [271]Wilkinson!” en Pierrotain-Cham liep op een drafje weg, zijn hoed in den steek latende. Frits zelf liep hem achterna, om hem dien aan te reiken.

»Nobele natuur!” sprak Wilkinson.

»Jammer dat hij wat bizar en fantask is in zijne manieren,” merkte Frits aan; »men komt er toe hem voor iets anders aan te zien dan hij werkelijk is.”

»Och! dat’s niets, ’t is een weinig als met zijne schilderij, de atelier-kleur, die wat op hem afgegeven heeft; in Parijs is dat mode onder de jonge schilders; maar dát zit van buiten, dat zal wel overgaan.”

Al hadden ze gewild, ze konden dien avond niet meer vertrekken. De koetsier uit de Zon had van Sir Reginalds vrijgevigheid gebruik gemaakt, om zich in een toestand te brengen, die het uiterst gevaarlijk maakte in den donker met hem te rijden; op het voorstel, dat hij uitslapen zou, en des anderen daags met hen verder gaan, had hij in de grofste termen geantwoord, dat hij daarvoor niet gekomen was; dat hij met zijn paarden thuis moest zijn, en daar hij niet tot reden was te brengen, had men hem met zijn waggelende reisberline alleen laten oprijden.

Baptist Meijer had zich aangeboden des anderen daags voor een goed rijtuig te zorgen tot billijken prijs.

X.

Wilkinson had juist geoordeeld. Frits had rust noodig, en die nacht, doorgebracht in het dorpslogement, waar alles doodstil was zoo ras de laatste gasten waren afgetrokken, voldeed geheel aan zijne behoefte. Ditmaal overmande de slaap hem eer hij over de voorvallen van den drukken en belangrijken dag kon nadenken, en toen hij ontwaakte voelde hij zich naar het lichaam zoo verkwikt en versterkt, dat de geest ook er door verhelderd was, zoodat hij de ontmoeting van Wilkinson en de ongedachte wending in zijn lot, die er het gevolg van was, nu met geheel andere oogen beschouwde, dan het hem in de duizeling der eerste verrassing mogelijk was geweest. Toen was het hem bijkans of hij alleen toegegeven had aan zekeren dwang, waaraan hij niet wist [272]te ontkomen, en die reeds terstond drukkend scheen. Nu eerst voelde hij dat hij een steun had gevonden voor de toekomst, eene uitkomst, die hem voor goed afbracht van een besluit in vertwijfeling opgevat. Hij zag het in met een glimlach over zich zelf, dat het vaderland veel minder gebaat zou zijn met zijne hulp, die zonder geestdrift, alleen uit moedeloosheid zou verleend worden, dan hij zelf met de uitzichten, die Wilkinson voor hem opende. Zijns vaders plannen helpen uitvoeren op groote schaal, in datzelfde land, waarvan deze altijd had gesproken, als van het land der belofte aller grootsche ondernemingen! Zijn hart sprong op van vreugde, zijne wangen kleurden zich met een nieuwen blijden blos, zijne oogen schitterden bij die gedachte.

En Dientje, nu ja! die droom der jeugd was voorbij; hij moest dat verledene achter zich werpen, er niet meer naar omzien, en zich uitstrekken naar hetgeen vóór hem lag, en hoe licht zou dat hem vallen, daar hij het vaderland verliet om in geheel nieuwe omgeving een nieuw leven aan te vangen.

Met dit kloek besluit, met een verlicht gemoed, trad hij de koepelkamer binnen, waar men gezamenlijk zou ontbijten, en Wilkinson, als naar gewoonte vroeg op, hem reeds wachtte aan de ontbijttafel, op welks samenstelling hij het oog had gehouden, terwijl meester Baptist door het diner van den vorigen dag beter dan ooit en mesure was om aan zijne eischen te voldoen. Een koude kip, ossehaas in gelei, een gefarceerde kalfsborst en schilderachtige gesneden ham stonden dus in slagorde gerangschikt, terwijl Trijntje maar op een sein wachtte om de kievitseieren binnen te brengen. Sir Reginald had vast thee gezet en verwelkomde met een gullen lach en een hartelijken handdruk zijn luien reismakker, dien hij verraste met de mededeeling, dat hij reeds eene mooie wandeling had gedaan.

»Ik ben er waarlijk beschaamd over,” zei Frits.

»Gij hebt er geene reden toe, en gij zult niet volkomen hersteld zijn eer wij het kanaal oversteken.”

»Neen! neen! ik voel mij reeds nu veel beter. Doch waar zou onze Pierrotain-Cham blijven, om hem bij den naam zijner vinding te noemen.”

»Die moet al vroeg uitgegaan zijn, zooals ik van den kastelein vernam; maar daar hij niet op zijn tijd past, zullen wij hem al etende wachten, als gij ’t met mij eens zijt.” [273]

»Ik heb er niets tegen; hij is zeker iemand die slecht met den tijd rekent, en ik zou haast gelooven, dat hij zijn dag met de vroegmis begint.”

»Dat zou heel wel kunnen zijn, want hij is vroom en toch.... kan ik nog niet gelooven, dat hij geworden is....wat....gij meent.”

»Mij dunkt het kan niet anders, hoewel hij er niet voor uit wil komen; maar ik erken het, in hem is zulk een overgang zeer verklaarbaar en verschoonlijk.”

»En toch het zou jammer zijn” sprak Sir Reginald; »want een enthousiast zooals hij is en die licht van het eene uiterste tot het andere vervalt, zou tot bigotterie kunnen overslaan.”

»Ei zie! daar komt hij de laan uit, recht op het logement aan; hij ziet ons en zwaait met de fluweelen muts om ons te groeten;” al sprekende wuifde Frits hem met de hand een welkom toe, dat hij eenige seconden daarna mondeling kon herhalen, want de schilder trad onverwijld binnen, ditmaal en tenue d’atelier, zooals hij zeide, de grijze blouse en pantalon en een rood fluweelen muts met crevés a la Rafaël. Hij droeg eene portefeuille onder den arm en zette eene kleine schilderkist neer, terwijl hij hen opgeruimd »goedenmorgen” wenschte.

»Zóó vroeg al aan ’t werk geweest, master Pierrotain? dát verontschuldigt uwe achterlijkheid aan de ontbijttafel; gij hebt de fijnste geur van de thee laten vervliegen.”

»Och daar let ik niet op, Sir! Verschoon mij zoo ik de vrienden wachten liet, maar ziet gij, ik watertandde er naar, hier eens wat te teekenen; ik heb in ’t kleine stadje E. een paar dagen geflaneerd zonder iets te doen dan mijmeren en gisteren ook al leeg geloopen.... gij begrijpt dus....”

»Met uw ijver beschaamt gij onze verdenking,” viel Sir Reginald in, Frits glimlachend aanziende, die even kleurde en hem een blik toewierp of hij hem het zwijgen had willen opleggen.

»Gijlieden hebt mij verdacht? ei zoo! waarvan dan toch? Zeg op, Frits! gij kleurt als een schuldige.”

»Niet van kwaad, toch slechts van wat overdreven piëteit! In één woord, wij meenden dat gij naar de vroegmis waart.”

Piet schudde het hoofd. »Gij schijnt daaraan te hechten, Frits! maar ik had er niet noodig, ik had den goeden pastoor Reinfeld eene kleinigheid beloofd, een duingezicht, iets uit zijn dorp als souvenir.... ik ging dàt croqueeren.” [274]

»Ah! zoo! dàt dispenseert u van de kerkplichten,” zei Frits lachende.

»Zoo ik kerkplichten te vervullen had, geloof vrij, dat ik er mij door niets of niemand van zou laten dispenseeren,” hernam Piet kalm, maar ernstig; »doch ik zie wel, kameraad! dat ik je tekst en uitleg geven moet van ’t geen naar mijn gevoelen ieder de vrijheid heeft voor zich zelven te houden, tenzij hij zich opgewekt gevoelt er van te getuigen: mijne geloofsbegrippen....”

»Neen, waarlijk! zóó was het niet gemeend; denk je dat ik den inkwisiteur wil spelen? Alleen uit belangstelling in den ouden makker van de catechisatie....”

»Meen je een zeker recht te hebben om te vragen naar eene uiterlijke daad, die al of niet door mij zou zijn geschied. Welnu, stel je gerust, ik heb dien stap nog niet gedaan en zal er mogelijk nooit toe komen, hoewel ik u dat niet verzekeren wil, want mijne sympathieën zijn aan die zijde, dát ontken ik niet en mijne belangen evenzeer. Alleen heb ik mij aan niets of aan niemand verkocht, zooals gij mogelijk vreest, en ik u eenig recht gegeven heb te onderstellen. Toen ik er dominé Willems mee dreigde, had ik dat voornemen, maar het is er niet wel toe gekomen, en dat is heel gelukkig, want dan zou ik zeker den koop breken. Reeds het denkbeeld verplicht te zijn tot hetgeen alleen uit aandrang der consciëntie en behoefte des harten moet volgen, zou mij dús afkeerig maken, dat ik mij zelven niet zou kunnen leveren.... zoo ziet gij....”

»Zoo zie ik, dat gij een sublime zonderling zijt, wien ik in alle oprechtheid moed, kracht en geluk toewensch om bij zulk voornemen te kunnen blijven,” zei Frits, hem de hand drukkende.

»Wel, jongen! als ik je zoo wat van mijn leven vertel, met verlof van master Wilkinson, zal je zien dat ik van dit alles nogal provisie heb opgedaan.”

»Ik permitteer alles behalve dat gijlieden mij alleen laat zitten ontbijten,” zei Wilkinson.

De jongelieden voldeden aan die oproeping, hoewel Piet betuigde dat hij na zijn overvloedig diner van den vorigen dag eigenlijk niets noodig had.

»Van dat diner gesproken, hoe is het met de verrassing afgeloopen?” vroeg Wilkinson.

»Wel, dat had erger kunnen zijn, ik vreesde om de waarheid [275]te zeggen voor een zilveren tabaksdoos of iets dergelijks, dat zoo wat in den geest moest vallen van mijne boeren-kerkregenten zelven, maar het kwam geheel anders uit. Zij boden mij eene reisnécessaire aan, die even sierlijk als degelijk was, en die mij best te pas zal komen; later werd er nog een krans voor den dag gehaald van natuurlijke lauwerbladen, die ze mij op het hoofd wilden zetten, niet meer noch minder dan of ik Tasso geweest ware; maar dáár paste ik voor, zooals gij denken kunt; ik zette eenvoudig mijn hoed op en ze begrepen zelf wel, dat op zoo’n hoed geen lauwerkans voegt; ik heb beloofd hen later te waarschuwen als ik geloof er recht op te hebben. Daarmee was die klucht uit en ik stelde voor, den lauwer aan Monseigneur aan te bieden, die er waarlijk wel aanspraak op heeft van hunnentwege.”

»Ik dacht niet dat de bisschop van L., die tegenwoordig hier nogal eens over de tong gaat, zoo liberaal was, dat hij een kunstenaar, die nog niet onder zijn herdersstaf hoort, voor de Kerk laat werken.”

»Je moet reizen, Frits! je moet reizen! De Hollanders zetten elkander hier allerlei kleingeestige vooroordeelen aan, die voor het leven inroesten. Monseigneur M* * * is een waardig prelaat en een nobel mensch, dien ik van de gunstigste zijde heb leeren kennen.”

»Juist, daar hebben wij het, maar le revers de la médaille is minder mooi en die.... is naar ons toegekeerd.”

»Wat zal ik u zeggen; dat hij het niet met de regeering van koning Willem heeft kunnen vinden, is zeer verklaarbaar. Hij had dan moeten opgeven wat geen kerkvoogd opgeven mag. Doch dit daargelaten. Hij weet zeer goed, dat ik maar een vrijwilliger ben, die nog geen plan heeft vasten dienst te nemen onder zijne vlag, en toch heeft hem dat niet verhinderd mij dienst te doen en gunst te bewijzen. Integendeel, zijn hart leeft nog altijd voor Holland, waar hij een deel zijner bezittingen heeft, en nog leden zijner familie wonen, en ’t is juist om mijne hoedanigheid van Noord-Hollander, dat hij mijn werk opmerkzaamheid schonk en die schilderij heeft gekocht; ik wil u gaarne mededeelen onder welke omstandigheden, maar dat eischt nogal een langen omweg.... en ik ben waarlijk bang master Wilkinson te vervelen.” [276]

»Mij! integendeel my dear: ik ben juist zeer nieuwsgierig om iets te weten van de wegen, die gij zijt gegaan om te worden wàt gij nu zijt!”

»’t Is mijne schuld niet zoo ik slingerpaden heb moeten kiezen.”

»Sinds gij ons voorbereidt op een verhaal van langen adem, moet gij mij toestaan, eerst om de kievitseieren te schellen, die Hollandsche delice,”

»C’est convenu!” En Pierrotain-Cham, Frits vóórkomend die wilde opstaan, vloog naar de schel en luidde of er brand was, zooals Trijntje lachende aanmerkte, toen zij het schaaltje met de mooie gevlakte eieren, die zachtelijk rustten in de fijne groene tuinkers, op tafel zette, er met zekere goelijke boersche gemeenzaamheid bijvoegende, dat zij wel raden kon wie er zóó had gescheld; en met een schalk lachje knikte zij Piet toe, die lachend antwoordde:

»Geraden, kindlief! Ik merk dat je mij kent. Ik doe niets ten halve, en als ik ooit je portret maak, reken er dan op dat je een paar bolle roode wangen zult krijgen, waar je vrijer pleizier in zal hebben!”

»Gunst, meneer! o, foei! ik een vrijer!” en de deerne maakte zich schielijk uit de voeten met een kleur als vuur, en verzekerde ieder wie ’t hooren wilde, dat de voorname schilder haar »uitpottretteeren” zou!

Nadat dit tusschenspel was afgeloopen en Pierrotain-Cham had voldaan aan het verlangen van Sir Reginald, om toch zijn eigen en ’t goede voorbeeld van Frits te volgen en eens van de eieren te proeven, hervatte deze, terwijl hij mes en bord verre wegschoof, als om te kennen te geven dat hij er nu voor goed mee had afgedaan:

»Toen ik aanving mijn Stefanus te schilderen, was ik nog te Parijs, en werkte in het gemeenschappelijk atelier van onze bent. De prins d’A., een Belgisch edelman en kunstliefhebber, die zich destijds in Frankrijk ophield, kwam ons dikwijls bezoeken, omdat hij belang stelde in de vorderingen onzer school. Mijne schilderij trok bijzonder zijne aandacht; hij informeerde zich naar mijn persoon bij onzen beroemden meester, en ’t geen hij vernam van mijne faits et gestes, scheen mij zijne gunst en genegenheid gewonnen te hebben. Hij kwam nogmaals terug, overtuigde [277]zich dat mijn werk vorderde en raadde mij dat naar de eerstkomende Brusselsche tentoonstelling, te zenden. Daar deze mijne eerste proeve was in dit genre, kon de belangstelling van zulk een dilettant mij niet onverschillig zijn: ik beloofde wat hij verlangde en daarop noodigde hij mij uit, die schilderij zelf te brengen en dan eenige dagen op zijn kasteel in de nabijheid van Chaud-Fontaine te komen logeeren. Gij begrijpt dat ik die noodiging aannam en mij vast voorstelde er gebruik van te zullen maken; maar wij waren toen in ’t jaar dertig, onrustiger gedachtenis; het werd druk en woelig in de ateliers zoowel als in de werkplaatsen; er werd meer over politiek gesproken, geschreeuwd zou ik moeten zeggen, dan over kunst, en ik had onder dat alles mijn Stefanus niet kunnen voltooien toen de julidagen aanbraken. Onze bent bleef niet binnen, maar weerde zich dapper, om in gemeenschap van:

»La grande populace,

»Et la sainte canaille,”

zooals Barbier dat noemt, de omwenteling te helpen voltooien, de onsterfelijkheid te verdienen, zooals de dichter zich uitdrukt. Ik kan niet zeggen, dat ik deze onsterfelijkheid voor mij eene begeerlijke achtte; ik gevoelde liefde noch haat voor het wankelende koningschap, maar ik was mee in de bent, ik behoorde tot de volksklasse door mijne afkomst, door de verdrukking, die ik geleden had, was mijne zucht tot onafhankelijkheid een hartstocht geworden, en dat alles samen verleidde mij om in eene republiek het model van een gelukkig staatsbestuur te zien, en, al had ik zelf over dat alles ternauwernood nagedacht, anderen riepen het zóó luid en op zóó verscheiden toon, dat ik mij geschaamd zou hebben om niet een weinig mee te doen; als het consigne onder ons luidde: »Allons faire le coup de fusil” moest men een poltron zijn om thuis te blijven. Maar ik begreep spoedig, dat straatsteenen opnemen en barricades maken mijne vocatie niet was. Dankbaar dat er een koning was aangesteld, die zich de burgerkoning noemde, die verklaarde dat voortaan het charter eene waarheid zou zijn, oordeelde ik dat men het er nu ook bij laten kon, en hoopte dat er rust zou komen, om weer ongestoord aan ’t werk te kunnen gaan; maar ik had buiten de [278]woelwaters gerekend, wie het volstrekt niet te doen was om rust en orde, die het werk als eene bijzaak beschouwden, en die mij uitlachten als ik hen voorhield, dat er in ’t geheel geene regeering mogelijk zou zijn als iedereen mee regeeren wilde, dat kunstenaars iets anders te doen hadden, dan zich als staatshervormers en wetgevers op te werpen, en dat ik voor mij niet voornemens was mij opnieuw buiten mijne sfeer te laten trekken, door mee te agiteeren en te conspireeren, en allerlei dwaasheden uit te voeren, die slechts opschudding konden geven, en ons allen van den wal in de sloot zouden helpen. Van toen aan was er voor mij geen vrede meer met hen te houden. Ik was een aristo, een Orleanist, ik weet al niet wat, en dát zou ik mij getroost hebben, maar onder dat alles door had ik mijn Stefanus niet kunnen afwerken, en ik zag er geen kans meer toe onder hunne opgewonden praatjes en toespraken, onder hunne wilde Marseillaises en zinneloos gejoel; ik had stilte en afzondering noodig, en hoe ongaarne ik Parijs verliet, ik had er te veel kennissen, te veel antecedenten om er dit ééne noodige voor mij te kunnen vinden.

»Reeds was het te laat geworden voor de Brusselsche tentoonstelling van dat jaar; en daarbij, wij waren nu in Augustus en het woeste revolutiespel werd ook in België, Frankrijk nagespeeld. Mijn tijd om naar Holland weer te keeren was het nog niet, en om eene verre reis, bij voorbeeld naar Italië te ondernemen, was ik te arm.

»Toen dacht ik aan den Prins d’A. en zijn vroeger voorstel. Ik schreef hem gulweg hoe het met mij en met mijne schilderij stond en of hij mij een plekje wist aan te wijzen in eenig dorp op een zijner goederen, waar ik, tegen stoornis veilig, mij aan het voltooien mijner schilderij kon wijden. Ik kreeg antwoord van zijn secretaris, dat de Prins zelf maar eenige dagen op zijn kasteel had vertoefd, en er door den drang der tijdsomstandigheden vermoedelijk ook niet spoedig komen zou, maar dat zijn rentmeester reeds order had om mij te ontvangen als ik mij aanmeldde en dat ik er nu mijn atelier kon opslaan, en blijven zoolang ik goed vond. Gij begrijpt dat ik niet aarzelde naar die veilige wijkplaats heen te trekken. Ik vond er meer ruimte dan ik noodig had, uitnemend licht en de grootste voorkomenheid van de zijde des rentmeesters, aan wiens tafel ik mee at, hoewel [279]de Prins order had gegeven, dat men voor mij afzonderlijk zou laten aanrichten als ik dit verlangde. Gij begrijpt dat de eenvoudigste leefwijze, die anderen den minsten last gaf, mij het meest welkom moest zijn. Dit leven, vrij van alle materiëele zorg en moeite, zonder eenige stoornis in mijn werk, zonder andere afleiding dan die ik zelf zocht, in wandelingen op de rotsachtige hoogten, in het welige Vesdredal, bracht mij in de gelukkigste zielsstemming, en ik dankte God iederen dag opnieuw, dat Hij den armen zwerver zulk een toevluchtsoord had bereid. Hier was mijn Patmos waar ik onuitsprekelijke dingen zag en voelde; was het vreemd dat ik behoefte had om ook op eenige wijze aan den uiterlijken eeredienst der Christenen deel te nemen. Herinnert gij het u nog, Frits! hoe ik in mijne kindsheid met vuiststompen naar de Gereformeerde kerk werd gejaagd? Maar weten kunt gij het niet hoe ik mij dáár ergerde aan de kale wanden, aan ’t gekrijsch dat men psalmgezang heette ter verheerlijking Gods, en hoe ik er mijne studie van maakte om op te tellen hoeveel malen dominé Willems dezelve had gezegd, op zulke wijze dat ik thuis komende den tekst vergeten had en moeder mij voor een botterik schold en de gewone profetie uitte: »dat er nooit iets goeds uit mij groeien zou,” maar dat gleed over mij heen en ik had een eeredienst op mijne eigene hand. Toen ik voor ’t eerst in de Antwerpsche Cathedrale trad, sprak de plechtige stilte in die hooge, grootsche zuilengangen zoo aangrijpend tot mijn gemoed, dat ik zonder zelf te weten wat ik deed de knieën boog en het hoofd liet neerzinken op de kille steenen, in aanbidding verzonken; o! het was mij of eene geestenstem mij toefluisterde: Hier woont de Heilige, de Ongeziene. Ik bekwam eerst van die zielsverrukking, toen een stroom van tranen mij lucht gaf. De suisse, die eerst in mij een gewonen bezoeker of een nieuwsgierige had gezien, meende nu dat ik een groot zondaar was die penitentie kwam doen; hij tikte mij op den schouder en wees mij de kapel waarop dit oogenblik gelegenheid was om te biechten. Het scheelde niet veel of ik had er gebruik van gemaakt, maar de man zelf bedierf het weer voor mij door mij tot haast aan te zetten, in termen die mij geheel ontnuchterden! Gij begrijpt dus, dat ik mij in den zielstoestand, waarin ik mij toenmaals bevond, liet aantrekken door het lieve eenvoudige dorpskerkje, en er met zekere devotie den dienst bijwoonde, en zelfs nadat ik de kennis [280]van den jongen pastoor had gemaakt, zijne hartelijke toespraken, naar aanleiding van ’t Evangelie, met belangstelling aanhoorde. Ze hadden zoo niets van den gewonen preektoon, die mij bij ons altijd zoo geërgerd en verveeld hadden.”

»Er vielen dus geen dezelves op te tellen,” merkte Frits aan met een glimlach.

»Mogelijk wel, maar ik lette toen op wat anders. Die pastoor Alberts was een man van smaak, van kennis, van beschaving. Hij had zijne studies gemaakt in Frankrijk in een collegie der Orde van Jezus, daar men in zijne familie zeer tegen het Gentsche collegie was gestemd; maar hetzij hij dit aan het onderwijs der Orde dankte, of aan eigen inzicht, hij was zeer liberaal, en had begrippen en gevoelens waarmee ik het best kon vinden. Ik zette voorop dat ik niet tot zijne kerk behoorde en ook niet aan overgang dacht; hij begreep dat in mij, en onthield zich van rechtstreeksche aanmaning om daartoe te komen, hoewel hij nooit verzuimde mij de instellingen en de plechtigheden zijner Kerk voor te stellen in dat zekere poëtische en mystieke licht, dat mij het meeste moest aantrekken. Toch kwam het mij voor dat hij zelf veeleer hunkerde naar mijne vrijheid, dan omging met het opzet om die te kluisteren in den kerkelijken band. Hoe dat ook zij, wij zagen elkander veel en praatten over alles; hij had de kunst lief en kwam mij somwijlen bezoeken in mijn atelier, en toen de rentmeester mij verwittigd had, dat de bibliotheek van het kasteel tot mijne dispositie was, bood hij zich aan om mijne lectuur een weinig te regelen, en mij behulpzaam te zijn in de keuze dier boeken die het meest geschikt waren te mijner ontwikkeling en beschaving. Historie, aardrijkskunde, fraaie letteren, poëzie, geschiedenis der schoone kunsten, prachtige plaatwerken, er was van alles voorhanden van de beste auteurs, nieuwere zoowel als oudere, meestal in de Fransche taal, die ik machtig was geworden, en waar ik op Latijn of Italiaansch stuitte, kwam hij mij te hulp; zoo brachten wij onze avonden door en de helft mijner nachten werd er ook meestentijds aan geofferd, want toen ik zelf een weinig thuis geraakt was in dat alles, bepaalde ik mijn onderzoek niet meer bij zijne aanwijzingen; mijne onwetendheid had mij altijd gehinderd, en deze gelegenheid om mijn dorst naar kennis te lesschen, was zoo rijk, zoo eenig tevens, dat ik er alle mogelijke winst mede doen wilde, hoewel dat niet zijn mocht ten koste van [281]mijn werk, waaraan ik geregeld mijne voormiddaguren wijdde, daar ik mij verplicht achtte de schilderij in den kortst mogelijken tijd te voltooien; toch was de gansche Septembermaand er mee verloopen zonder dat ik het zelf wist.

»Ik had geen dagen, geen weken geteld en onder dit gelijkmatige, rijk vervulde leven vervloog de tijd als in een droom, maar een droom die mij in de werkelijkheid rijke winst had aangebracht; toch werd ik daaruit zeer onzacht opgeschrikt toen de rentmeester mij op zekeren morgen begroette met de tijding dat de Prins in de eerste helft van October op het kasteel werd gewacht om er met eenige vrienden het jachtseizoen door te brengen. Hij zelf scheen zeer in zijn schik met dat vooruitzicht.

»Nu gaat het hier weer druk en vroolijk worden,” sprak hij opgeruimd. »Morgen komen reeds de equipages en de paarden, de piqueurs, de palfreniers en het geheele personeel voor den dienst van den stal en de jacht! Zeker worden er ook aanzienlijke dames verwacht, want de staatsie-vertrekken en de mooiste logeerkamers moeten in orde gebracht worden. De Prins is ongetrouwd, maar zijne zuster mevrouw de gravin de V. neemt de honneurs waar bij zulke gelegenheid, en gij zult wat zien, dat niet alle dagen te kijk is, dat beloof ik u, mijnheer! Alles wat België schoons, edels en voornaams heeft, zal hier, om zoo te spreken, af- en aangaan. Wie weet of we hier zelfs geen leden van het Voorloopig Bewind krijgen....”

»Dan wordt het hoog tijd dat ik aftrek,” sprak ik met een zucht, bij de gedachte dat het nu uit was met mijne rust, en ik had een gevoel of ik uit het paradijs verjaagd werd. Reeds had ik het mij zelven gezegd dat ik veel te lang gebruik had gemaakt van de gastvrijheid des prinsen en nu kwam het mij voor dat deze mededeeling mij gedaan werd, als eene beleefde aanmaning om te vertrekken; ik besloot dus reeds den volgenden dag naar Parijs terug te keeren, en gaf dit den intendant te kennen, maar hij wilde daar niets van hooren. »De Prins rekent er op u nog hier te vinden,” sprak hij; »ik verzeker het u, en het zou monseigneur zeer teleurstellen, zoo gij vertrokken waart, dat zou mij mogelijk in verdenking brengen, u eenige reden tot ontevredenheid te hebben gegeven.”

»Gij weet zelf wel beter, mijn goede mijnheer Begiers! maar blijven, drommels! dat gaat niet, ik wil liefst weten hoe mijn werk [282]bevalt, eer ik mijn persoon aan die voorname lieden opdring. Ik zal mijne schilderij hier laten en...”

»Heengaan als hij komt, dat zal monseigneur als eene onbeleefdheid opnemen!” hernam de intendant het hoofd schuddende; en hij had gelijk, dat was erg genoeg! heengaan zonder zulk een loyalen gastheer te bedanken. Ik zou dan blijven, maar niet zonder groote beklemdheid des gemoeds nam ik dat besluit. In het atelier van mijn meester en naar aanleiding van werk, van portretten, had ik reeds genoeg aanraking gehad met heeren en dames uit de groote wereld, maar dat was geen verkeer, geen samenzijn, geen gemeenzame omgang boven al, mijn toon, mijne manieren, alle gewoonten die ik aangenomen had en die ik maar niet zoo op eens zou kunnen veranderen, waaraan ik vroeger nooit had gedacht, kwamen mij op eens zoo ongeschikt, zoo onbehagelijk voor; juist hier waar ik zooveel geleerd had, begreep ik hoe weinig ik wist, hoeveel mij ontbrak; die aanzienlijken hadden dit alles van kind aan geleerd, zij wisten alles, zij hadden leiding, opvoeding gehad, ik was opgegroeid als het onkruid, zonder wieden, al was het niet zonder trappen. Het is waar, ik had gedaan wat mogelijk was, ja zelfs bijkans het onmogelijke om door inspanning van alle krachten mij zelf te vormen, te ontwikkelen, te beschaven; maar toch, het kon niet anders die anderen zouden mij ruw en ongemanierd vinden of stijf en linksch, en de gedachte dat zij mij uitlachen zouden, was mij onverdragelijk. De Prins zelf, als hij in ’t atelier kwam met den grooten meester de la Croix, had zich altijd met de meeste voorkomenheid en gemeenzaamheid jegens ons gedragen. Mij vooral bleek hij onderscheiden en in gunst genomen te hebben; maar nu hier, in zijn eigen kasteel, te midden zijner hoogaanzienlijke gasten, hoe zou hij mij nu bejegenen? Zou hij hoog en vreemd tegen mij zijn? De anderen, dat berekende ik vooruit, de anderen zouden zich naar hem richten. Hoe zou hij het instellen, dat was de kwestie. Ik moest het afwachten. Ik besloot mij zooveel mogelijk op den achtergrond te houden en mij te onderscheiden door terughouding. Wie met mij te doen wilde hebben moest tot mij komen, dat was mijne tactiek om terugzetting te vermijden. Ik begeerde geene gelijkstelling, ik was nu eenmaal niet van de hunnen noch verlangde dat te zijn, maar ik begeerde achting, achting voor mijn talent omdat God het mij geschonken had, mij door allerlei [283]leiding en bestiering gelegenheid had gegeven het te ontwikkelen, en omdat ik er voor gestreden en geleden had, om het in eene kunst, zoo grootsch, zoo heerlijk als de mijne, tot zekere hoogte te brengen, al ware het nog maar op den eersten trap, terwijl zij, rijken en grooten, niets hadden gedaan dan geboren worden om te zijn wat zij waren; achting wilde ik voor den kunstenaar, al was hij doodarm en uit de laagte gekomen, al miste hij wereldkennis en den toon du beau monde, en zoo ik bemerkte dat zij mij voor de aardigheid met overgemeenzaamheid behandelden als hun speelpop, als hun clown, dan,—maar dan was het toch altijd vroeg genoeg, om mij te toonen en—heen te gaan! nam ik mij voor....

»Misschien lacht gij om mijne pretenties, Frits! gij die weet wat Piet Snibs was in de woning zijner moeder?”

»Neen, Piet! geloof mij, ik lach niet” sprak Frits ernstig, »juist omdat ik dit alles weet, treft het mij te meer u zóó te leeren kennen.”

»Dan zult gij ook begrijpen dat ik, die met de grootste tevredenheid en zonder van ontbering te klagen, daar ik mijne behoeften tot het minst mogelijke weet te bepalen, in de armste boerenhut mijn kost zou hebben besteld, zoo de Prins vergeten had orders te geven omtrent mijne tafel, dat ik, voor wien het dagelijksch maal bij den rentmeester werkelijk eene soort van weelde was, dat ik besloten had, het mij niet te laten welgevallen zoo de Prins bij zijne komst op het kasteel met zijne overige gasten, wie ze dan ook zijn mochten, mij aan de tafel van een zijner onderhoorigen liet; ik zou niets hebben gezegd, maar ik zou weggegaan zijn en hem de reden van mijne vlucht hebben laten uitvinden, al had het mij ook zijne bescherming, al had het mij ook mijne fortuin gekost. Wie arm weet te zijn, behoeft niet laag te wezen, is mijn devies. Vindt gij dit buitensporig zelfgevoel, kleingeestige ijdelheid, master Wilkinson?”

»Integendeel, ik vind dat gij gelijk hadt met uwe waardigheid als kunstenaar op te houden; wie zich zelf weggooit, verdient dat men hem vertreedt; en hoe is het er mee afgeloopen?”

»Heel goed! er was geene kwestie van ’t geen ik vreesde. Dames kwamen er vooreerst niet, de Prins was de beminnelijkheid en voorkomenheid zelf. Hij bracht mij terstond met zijne gasten op zulken voet waarop ik noch voor terugzetting behoefde [284]te vreezen, noch voor een relief ten koste van mijn karakter; en toen de dames kwamen was ik al zoo goed op mijn dreef, dat ik zonder aarzelen den wenk der gastvrouw opvolgde om eene douairière den arm te bieden en aan tafel te geleiden. Verbeeld-je, Frits! Piet Snibs die eene statige Belgische gravin met een fluweelen japon, en een toque met veeren op, aan den arm heeft, naar hare plaats voert, zijne buiging voor haar maakt en zich naast haar neer zet!” en de malicieuse jonge schilder, die het toch al niet langer op zijn stoel had kunnen houden, maar bijkans alles wat hij vertelde door gestes en drukke bewegingen en action bracht, parodiëerde nu zich zelf met eene kluchtige mimiek en eindigde met eene diepe reverentie te maken voor zijn eigen leegen stoel.

Wilkinson schoot in een gullen lach, terwijl hij sprak: »Ik zou »bis!” roepen, maar gij hebt ons nog meer te vertellen, en dus ik onthoud mij.”

»Maar ik moet tegenwerpen, dat gij toch Piet Snibs niet meer waart, althans niet dien ik gekend heb, je hadt toen zeker je naam ook al verfranscht?”

»Ja, dien had ik al zoo wat verhanseld, toen ik nog te Antwerpen op de academie ging.”

»Te Antwerpen op de academie! Hoe zijt gij daar gekomen?” vroeg Frits; »gij begrijpt, ik weet niets van u dan het algemeene praatje, dat gij op een mooien dag weggeloopen waart en dat niemand wist waarheen.”

»Dat was ook niet noodig; ik had langs omwegen mijn weg naar den Haag genomen, om mijnheer N., de kunstschilder, op te zoeken, die mij zijne hulp had toegezegd; maar hij kon mij niet in de residentie houden, omdat hij den schijn niet wilde hebben een minderjarige aan zijne moeder te ontvoeren; alleen gaf hij mij recommandaties voor den directeur van de Antwerpsche academie en andere invloedrijke personen aldaar, en ik moest zelf maar zien hoe er te komen, hij wilde er niet mee te doen hebben; dát was voor mij de zwarigheid niet en toen ik er kwam, vond ik van alle kanten hulp en bijstand, daar had N. voor gezorgd. Te Antwerpen waren er meer die zich uit het niet moesten opworstelen zooals ik, en wij legden de handen ineen om elkaar envers et contre tous te helpen en voor te staan en intusschen te wedijveren, wie er door zijne vlijt en zijn talent [285]het eerst en best komen zou. Zij noemden mij altijd Pierrot en daar dit mij ergerde om de glossen die er telkens op vielen, maakte ik er Pierrotain van. Mijn werk echter wilde ik zóó niet teekenen, er was een ander merk dat het dragen moest; de consciëntie gaf mij dat in, het was als een zoenoffer aan haar, tegen wier wil ik was wàt ik was. Et voilà! Meestal noemen de kameraden mij kortheidshalve Cham, maar het begint mij nu te vervelen; ik weet daarbij dat moeder nu vrede zou hebben met mijne handelwijs, wie weet of ik nog niet weer eens wat anders bedenk! En gij, Frits! laat me nu ook eens iets van uwe faits et gestes hooren; hebt gij nogal altijd zooveel tegen dien schitterenden bijnaam of hebt je dien bravement geaccepteerd en geïllustreerd, zooals ik het in uw geval zou gedaan hebben. Ik zou de lachers en smalers gedwongen hebben er zich blind op te staren, niet op de millioenen, dàt spreekt wel vanzelf; een schilder, al verdient hij nog zooveel, kan nooit millionair worden uit zeer verklaarbare oorzaken. Wij kunnen noch leven noch rekenen als épiciers; maar uw talent, je hebt toch talent, Frits! al verschillen wij in opvatting, wat hebt gij er mee gedaan? Kom, biecht eens op!”

»Ik heb niets te zeggen, Piet! niets, ik ben van de kunst af, ik.... ben mislukt,” viel Frits uit, die onder de laatste woorden van Piet nu eens gloeiend rood, dan weer doodsbleek was geworden; die geaarzeld had tusschen toorn en smart, tusschen kwalijk nemen en rond voor de waarheid uitkomen, en die nu ten laatste aan de zucht om waar te zijn, en zich uit te storten geen weerstand kon bieden.

»Domkop, ellendeling, die ik ben!” riep Piet met tranen in de oogen, terwijl hij zich voor het hoofd sloeg; »ik had die snaar niet moeten aanroeren, ik had bescheidenlijk moeten wachten tot uw tijd van confidenties dáár was. Vergeef mij!” En hij bood hem de hand, die Frits nam en hartelijk drukte.

»Gij hebt geene schuld, gij zult alles, alles weten, maar later; toch is het goed dat gij dit weet, het maakt onze verhouding meer helder.”

»En nu weet ik wat te vermijden om u geen leed te doen?”

»O, neen, neen! alles is nu goed en op het beste voor mij uitgevallen; ik word industrieel, dat is mijne vocatie, en ik ga naar Engeland met master Wilkinson.” [286]

»We gaan eerst naar Schotland, mooie natuur en mooie kunst zien,” sprak deze opgeruimd; »en dan, wie weet wat er dan nog uit volgt.”

Frits haalde met een droeven blik ongeloovig de schouders op.

»Brisons là dessus!” sprak Wilkinson, »en laat ons de toekomst niet vooruitloopen. Master Pierrotain! wij lieten u daar veel te lang aan tafel zitten, hoe liep het met uwe partij af?”

»Uitnemend!” hervatte Piet, die den wenk begreep, »de Prins had mij niet voor niet tot den partner gemaakt van die dame, ze praatte graag en druk, zij had nog »lieve souvenirs” van Holland; haar echtgenoot had indertijd een hoogen rang bekleed aan het Hof van Koning Willem; zij regretteerde zeer de verschillen die er gerezen waren tusschen de Noordelijke en Zuidelijke staten; zij vreesde dat de afscheiding onherstelbare vijandschap zou zetten tusschen haar zelve en hare vrienden, hare relatiën die zij nog in Holland had; zij had er zelfs nog bezittingen al van overouden tijd, die hare tegenwoordigheid of die van haar broeder noodig zouden maken, maar hoewel zij voor zich onschuldig was aan de gebeurtenissen, zij wist qu’elle serait mal vue à la Cour, en ze moest er alles door zaakwaarnemers laten afdoen! Voor ’t geval ik naar Holland weerkeerde, moest ik haar waarschuwen; zij zou dan de vrijheid nemen mij eenige commissies op te dragen, en zij wist zeker dat haar broeder, Monseigneur de M. mij zulke diensten volgaarne reciproceeren zou door recommandaties aan zekere personen van invloed, waarmede hij voortdurend in betrekking was gebleven.” Het was aardig te hooren hoe vaardig Piet den toon der aanzienlijke babbelaarster imiteerde.

»Ik antwoordde dat ik tot mijn spijt de bienveillance van Monseigneur de M. niet verdienen kon, daar ik in gelijke position délicate was tegenover mijn vaderland, al was het uit verschillende oorzaak, dat ik niet naar Holland dacht weer te keeren, dat ik mij zelfs niet verder in België zou begeven dan ’t kasteel van mijn gastheer en dat ik welhaast naar Parijs dacht te gaan.”

»Eh bien! ce sera pour une autre fois,” zei ze geresigneerd, en begon over Hollandsche kunst en kunstenaren, waarvan ik natuurlijk niets had gehoord of gezien; maar dat deed er niets toe, ik liet haar praten, wierp er van tijd tot tijd een woord tusschen [287]dat haar moest voldoen en verder brengen, met dat gevolg, dat zij, toen wij van tafel gingen »geënchanteerd was van mijn gezelschap” en zich later, zooals de Prins mij ondeugend genoeg meedeelde, toute émerveillée bekende over mijn savoir vivre, en mijne fijne manieren! Terre et ciel! mijn savoir vivre! Het bestond alleen hierin, dat ik mij zelf trachtte te zijn en volstrekt niet mijn best deed om de hunne na te volgen, dat mij toch slecht afgegaan zou zijn, en alleen stijf en onnatuurlijk zou gemaakt hebben. De Prins wist dat ik er zoo over dacht en amuseerde zich dus niet weinig met de clairvoyance van zijne illustre nicht, die toch eene beste vrouw was, zooals gij later hooren zult.”

»Maar hoe ging het met je kostuum?” vroeg Frits, die werkelijk geheel van zijn eigen leed was afgeleid.

»O! opperbest, dàt was en règle. Ik wist waar ik heen ging, toen ik Parijs verliet; de zwarte rok, die dwaasheid van de negentiende eeuw, waar de heeren elkaar zoo bitter mee plagen, was niet verplichtend, was nauwelijks geaccepteerd in een gezelschap, dat voor de jacht buiten was. Ter eere van de dames werden er ’s middags elegante fracs aangedaan, en ik had er mij juist een laten maken eer ik Parijs verliet. In lingerie was ik niet rijk, maar de vrouw van den rentmeester hielp dat zoo wat voor mij in orde houden, en op het punt van glacé handschoenen was ik uit mij zelven keurig. Aan het diner was ik dus onberispelijk; ik verschoonde mij van de jacht en wie mij over dag in mijn atelier bezocht, moest het met mijne blouse voor lief nemen, en daaraan haperde het dan ook niet! La blouse est bien portée, in onzen tijd, en wie er ook anders over dacht, zou het toch niet durven toonen!”

»Ja! die verwenschte blauwkielen, ik begrijp niet hoe gij het onder hen hebt kunnen uithouden,” viel Frits uit.

»Mij dunkt, ik heb toch getracht u dat duidelijk te maken,” hernam Piet glimlachend; »maar dat gij, Hollander in uw hart, u daaraan ergert, dàt begrijp ik heel best; ieder zingt het »Amour sacré de la Patrie” op zijne eigene wijze. Wat mij betreft ik ben cosmopoliet. Mijn vaderland is waar men de kunst liefheeft, den kunstenaar waardeert en gastvrij behandelt, en op dát punt heb ik alle reden om de liefste en dankbaarste herinneringen te houden van België en den Belgischen adel; ik zou snoode ondankbaarheid plegen met anders te spreken; want [288]aan dat kringetje, aan dàt verblijf dank ik allerlei groote en kostbare voorrechten, dank ik allereerst dat de eene groote wensch mijner ziel zal vervuld worden, dat ik naar Rome ga, in een woord....”

»Gij gaat naar Rome!” riep Frits in verbazing.

»Ja! daar is gezorgd dat ik drie, vier jaar in Italië kan reizen, zonder dat ik van mijn werk behoef te leven; hoe vindt gij dat?”

»Miraculeus! Gij zijt een gelukskind, en dat alles zonder.... nevenbedoeling?”

»Och! weg met de nevenbedoeling, dat nog een leelijk woord is bovendien, om van den leelijken argwaan niet te spreken. De Prins d’A. is de man die voor mij deze zaak op het touw wist te zetten, en die mij juist in dien kring had voorgesteld om tot dat doel te geraken. Van de zijde der regeering was op dat oogenblik niets te wachten, noch te vragen voor mij. Maar door zijne vrienden voor mij te interesseeren, door zelf edelmoediglijk het voorbeeld te geven verkreeg hij wat hij wilde. Een van de aanwezige heeren ging op last van ’t Voorloopig Bewind met eene geheime zending naar Parijs en daar ik er nog werk had af te maken, nam ik zijn voorstel aan om met hem mee te reizen; ik geloof dat hij den kunstenaar als een masker gebruikte om het doel van den diplomaat er onder te dekken; hoe dat zij, op verlangen van den Prins liet ik mijn Stefanus in zijne galerij achter; hij zelf kocht die niet, omdat hij beproeven wilde welke fortuin de schilderij zou maken op de eerste tentoonstelling de beste, die er in een der hoofdsteden zou gehouden worden. Dat kon nog wel lang duren, maar het was niets; in Parijs had ik ressources om er te leven zooals ik leven kàn als ’t noodig is. In mijne afwezigheid waren de gemoederen mijner kameraden wat bekoeld; ze begrepen dat het ernst was met de Juli-regeering, ze schikten zich in de orde; ze waren misschien zelf vergeten wát ze gewild hadden en waren getroost weer aan ’t werk getogen; niets verhinderde mij dus het mijne te hervatten. Ik had nog een portret in den steek gelaten van een majoor der nationale garde, die in uniform wilde poseeren, maar in die dagen van algemeene beroering was hij geen oogenblik zeker van zijn tijd; nu was het rustiger en ik volbracht die nobele taak tot zijne satisfactie, niet tot de mijne, want niets is [289]minder schilderachtig dan een burgerman in een soldatenpak; maar il faut passer par là, ieder beroep heeft zijne misères, en al was er geen stof tot een kunstwerk, ik pleegde daarmee geene laagheid! En het was goed ook dat ik deze gelegenheid om geld te verdienen niet had versmaad; want er verliepen verscheiden maanden eer ik iets hoorde van den Prins en zijne vrienden. Eindelijk in ’t begin van Maart kreeg ik een eigenhandigen brief van hem, waarin hij mij meedeelde, dat ik mijn tocht naar Italië kon beginnen zoo ras ik zelf wilde; dat Monseigneur de bisschop van L. mijne schilderij had gezien op de Gentsche expositie en deze koopen wilde, om er zekere Hollandsche dorpskerk mee te begiftigen, waarop hij eene innige geestelijke betrekking had. De Prins vond de bestemming wel niet schitterend, maar de som die er voor geboden was klonk zoo goed, dat hij het mij in overweging moest geven; zoo ik toestemde moest ik naar Brussel komen, waar de Prins nu zijn verblijf had en waar Monseigneur zelf zich dezer dagen ophield.

»Acht duizend francs voor eene schilderij, die maar eene proefneming was in het genre; ik kòn niet weigeren, en ik vroeg mij zelven af of ik niet behoorde af te dingen; maar de Prins stelde mij gerust toen ik hem dat zeide. De Bisschop moet zoo duur betalen, zeide hij, omdat hij u door het in dien Hollandschen achterhoek te steken berooft van alle eer en alle genot, die gij er verder van hadt kunnen smaken; dus ik liet het mij welgevallen, ditmaal bood de Prins zich niet als mijn gastheer aan. Hij had het zelf druk met de publieke zaken, waarin hij de hand had, en wilde mij mijne vrijheid laten, om kunstenaars en vrienden op te zoeken en met hen te verkeeren; maar hij noemde mij den dag en het uur waarop hij altijd voor mij te spreken zou zijn, en eindigde nog met een diner te geven voor mij en enkele kunstbroeders. Nu! in Brussel is men niet verlegen wáár in te trekken! Daarbij was mevrouw de Douairière de V. er woonachtig. Ik ging haar mijne opwachting maken, daar ik wist dat Monseigneur haar broeder er logeerde. Ik werd geïnviteerd om met hen te eten, en petit comité. Ik liet een zwarten rok maken, Frits! wees er gerust op, en bij die gelegenheid deden zij mij den voorslag om de schilderij zelf naar Holland te brengen. Het dorpje V. lag zóó dicht bij mijne geboortestad; het zou de goede gemeenteleden zooveel pleizier doen eens iemand te spreken, [290]die hunnen voormaligen pastoor kende en die zijne groete overbracht.

»Ik behoefde nu immers geene tegenkanting meer te vreezen van de zijde mijner familie?—vroeg zij mij.

»In alle geval en op iedere wijze ben ik nu geëmancipeerd van het moederlijk gezag,” was mijn antwoord; en ja, nu dit alles zóó samentrof, vond ik het denkbeeld aardig om op déze wijze in mijn vaderland weer te komen. Ik schreef naar E. om narichten omtrent mijne moeder. Ik kreeg antwoord van een vader, waar ik nooit van had gehoord! Moeder was hertrouwd en sinds overleden. Maar de brave stiefvader noodigde dringend tot mijne overkomst, et me voilà!

»Daar heb je nu het heele mysterie; zooals je klaar zien kunt, steekt er geen priesterlist noch Jezuïeten-intrige achter. De Prins vooreerst en om u gerust te stellen is Voltairiaan en wat mij betreft, het is mogelijk dat ik onder het majestueuse koepelgewelf van St. Pieter mij als door onweerstaanbare macht tot de Kerk voel getrokken; het is mogelijk dat ik Rome verlaat als een gehoorzaam zoon van den Paus; maar als dát geschiedt, zal het zijn uit volle overtuiging, uit eene behoefte van overgave des harten, niet door aandrang van buiten, allerminst omdat men aan mijne kunstreize eene voorwaarde van dien aard verbonden heeft; liever dan mij die te laten opleggen en mijne zedelijke vrijheid gevangen te geven, zou ik de Eeuwige Stad nooit willen zien, of haar trachten te bereiken, zooals de vrome bedevaartgangers van den ouden tijd, voetje voor voetje met den knapzak op den rug. En nu, dunkt me, hebben wij al zóólang gezeten, master Wilkinson, dat het tijd wordt voor de wandeling, die gij ons beloofd hebt!”

»Wij hebben gezeten, dat is waar,” antwoordde Wilkinson lachende; »maar gij hebt gelijk, ons rijtuig komt te elf ure voor, master Rosemeijer is nog niet in de lucht geweest en wij moeten nog wat rondloopen in dat mooie bosch, zooals ik mij heb voorgesteld!”

Wij vergezellen hen niet op die wandeling, die ongetwijfeld tot aller voldoening werd volbracht; want toen zij terugkeerden liep Sir Reginald alleen vooruit met den vasten, stevigen stap, hem eigen, en zag van tijd tot tijd met een vergenoegd gelaat om naar de beide oude kameraden, die het wat langzamer opnamen [291]en die arm in arm voortliepen onder een druk opgewekt discours, waarbij Frits zelf van tijd tot tijd in een gullen lach uitbarstte.

»Jammer dat die twee scheiden moeten,” mompelde Sir Reginald halfluid. »Jammer dat Frits niet naar Rome wil, of dat ik master Cham niet met ons mee naar Schotland kan krijgen.”

Maar er was niets tegen te doen, scheiden moesten zij, na elkander eigenlijk voor het eerst gevonden te hebben.

Precies te elf ure kwam er door de zorg van Baptiste Meijer eene elegante barouchette voor, waarin Frits plaats nam naast zijn Engelschen vriend.

Monsieur Pierrotain-Cham liet hen heentrekken, na een hartelijk afscheid en wuifde hen toe met zijn hoed zoolang zijn oog ze kon zien. [292]

Derde Stuk.

I.

Het wordt hoog tijd voor ons eens om te zien naar den heer Verburg en zijne dochter. Claudine vooral, de eenige dame, die in onze vertelling optreedt, had mogelijk meer aandacht verdiend dan wij haar tot dusver gegeven hebben. Maar dit ligt niet het meest aan ons. Nadat ze hun groot offer hadden gebracht aan hun eerlijken naam en hunne vrijheid, hebben vader en dochter zich zoo geheel aan de opmerkzaamheid van het publiek weten te onttrekken, dat men hen vergeten heeft, en wij volgen hen niet naar het kleine stadje in den achterhoek, waar zij de wijk hadden genomen, om het leven van zelfverloochening en ontberingen, dat zij te gemoet gingen, voor aller oog te verbergen.

Alsof het eene schande ware dùs arm te zijn!

Maar toch is er een natuurlijk schaamtegevoel, dat er ons tegen opzien doet juist dáár beklaagd te worden waar wij vroeger benijd werden.

En al namen zij met Christelijke onderwerping den lijdenskelk op, ze achtten het niet noodig er eigenwillig nog bitterder droppelen in te mengen. Wij eerbiedigen den sluier, waarmee zij dit tijdperk van hun leven omhuld hebben, tot zij zelven goedvinden dien op te lichten.

Meer dan twaalf jaren zijn er verloopen sinds Claudine hare geboorteplaats verliet, en nu vinden wij haar eindelijk weer te Amsterdam samen met haar vader en nog altijd als Claudine Verburg.

O! die voorspelling van Frits dat zij niet jong zou trouwen, wat is zij een juiste blik in de toekomst gebleken. Zij is reeds [293]in de dertig en nog niet tot een huwelijk gekomen. Waarheid is, dat haar profeet zijns ondanks zijne profetie heeft helpen waar maken! Wat deed zij zich ook aan een Frits Millioen te hechten met zulk eene onwankelbare trouw!

Haar vader heeft het haar wel eens verweten, nu eens met droef beklag, dan weer met verkropte bitterheid, als zij iedere gelegenheid afwees, die haar in deze trouw zou kunnen schokken, onder welke aantrekkelijke gestalte zich die ook voordeed. Want daar ginds in den vreemde had menig jonkman van edelen zin hare schoonheid bewonderd, hare verborgene deugden radend, over het gemis van een bruidsschat willen heenzien, zoo zij zelve niet bij ’t eerste vermoeden van zulke gezindheid alle toenadering onbarmhartiglijk had afgesneden!

Nu gelooft zij voor goed afgedaan te hebben met zulke aanzoeken, die hare rust verstoren zonder haar besluit te schokken.

Zij heeft zich als gezet in het oud vrijsterschap en zij schijnt met rustige blijmoedigheid deze lotsbedeeling aanvaard te hebben.

Althans zoo haar voorkomen de uitdrukking is van ’t geen in haar binnenste omgaat. Hare kalme houding, hare hoogst eenvoudige kleeding, zekere ernst en stemmigheid in geheel hare wijze van zijn, getuigt dat zij van alle pretensies op jeugd en schoonheid heeft afgezien, met alle verlokkingen van ijdelheid en wereldzin heeft gebroken. Toch schijnt het omringende aan te duiden, dat geen gebrek aan middelen haar meer tot ontberingen dwingt.

De heer Verburg bewoont nu met zijne dochter een ruim bovenhuis, eene eerste verdieping op een stillen, maar deftigen stand.

Meubelen, gordijnen, behangsel, alles ziet er degelijk en fatsoenlijk uit. Orde en smaak heerschen er als voormaals in het prachtige eigen huis te E.

Het is waar, de huiskamer is salon tegelijk, maar waartoe eene eetzaal als men geen menschen ziet?

Het vertrek is licht en luchtig, de piano van Claudine beslaat er eene eereplaats, zonder de canapé of de trumeau met het marmeren blad in den weg te staan. Boven de piano hangt de teekening, die Frits eens naar dominé Willems copiëerde, door den laatste aan Claudine gelegateerd!

De oude heer heeft wel een weinig geprotesteerd tegen deze [294]tentoonstelling, want het eens geprezen kunststuk wekt nu uit allerlei oorzaak zijne ergernis; maar.... Claudine hechtte er aan, zij wilde leven met deze herinnering harer jeugd, en dit verklaart ons hare berusting in een isolement, dat in zekeren zin eigenwillig is. Want hoewel zij niet meer eene jeugdige schoonheid kan genoemd worden, hoewel zij zich zelve eenigszins voorbarig onder de rubriek der oude vrijsters heeft gerangschikt, bezit zij toch nog dat zekere schoon, dat niet afhankelijk is van eenige jaren levens meer of minder, maar wel van de stemming der ziel, die zich in de trekken afspiegelt; dat zekere wat een Duitsche dichter Anmuth und Würde zou noemen, een schoon, dat zelfs nog met de grijsheid kan samengaan, dat niet verwelkelijk is, omdat het oorsprong neemt uit het eeuwige in ons, waaruit eenmaal de reinste, liefelijkste schoonheid in volle heerlijkheid zal opbloeien.

Maar onafhankelijk van dit onuitwischbare zieleschoon had onze jonkvrouw met haar lelieblank teint, haar fijn blosje en hare donkerblauwe oogen, die wel niet meer van dartele schalkheid schitteren, maar toch hun liefelijken glans behouden hebben, zich nog zeer goed met tal van mededingsters kunnen meten, als zij naar den palm der schoonheid had willen streven, in plaats van dien achteloos voorbij te gaan. Zij is meer gezet dan de twintigjarige convalecente, waarvan wij afscheid namen. Maar is de fine taille verloren gegaan, hals en armen zijn meer gevuld en de sierlijk gevormde handen der vaardige pianiste hebben er niets bij verloren.

Het blonde haar is teruggekomen in vollen rijkdom, maar de luchtig krullende lokken spelen niet meer rondom hals en voorhoofd; glad gescheiden, zijn zij van achteren in één enkele zware vlecht vereenigd, die zonder eenig sieraad is vastgehecht. Zij heeft dit gemakkelijk kapsel eens voor altijd aangenomen, om voortaan niet meer met de variatiën der mode mede te variëeren.

Zij is nog in het eenvoudig paarsche ochtendjasje, want het is vroeg in den morgen, het ontbijt is afgeloopen en zij zit wat te fantaseeren voor hare piano.

De heer Verburg zit in een gemakkelijke voltaire zijne pijp te rooken voor een der opengeschoven ramen, waardoor de geur der resida en geraniums naar binnen kamt, die in het ijzeren bloemenrek [295]staan te bloeien. Hij schijnt eene behagelijke afleiding te vinden in het gadeslaan der voorbijgangers, want het vertrek heeft uitzicht op het breede vroolijke plein.

Hem vooral is het aan te zien dat er twaalf jaren meer op zijne schouders drukken. Toen wij hem verlieten, was hij een man van leeftijd, zooals de geijkte term luidt; nu is hij een afgeleefd man in vollen zin des woords, zijn haar is zilverwit geworden, hij placht aanleg te hebben tot embonpoint en die heeft zich sinds vrij sterk ontwikkeld; de ruime chambercloak is hem werkelijk nog te eng. Ondanks die blijkbare welvarendheid, ziet hij er dof en lusteloos uit. De oogen staan flauw en mat, en zijn als weggezonken in het vleezige gelaat, dat eene uitdrukking heeft van hardheid en gemelijkheid, waarin men moeite zou hebben den gullen, vriendelijken man van voorheen te herkennen.

Toch schijnt alles aan te duiden, dat hij naar het stoffelijke geen oorzaak heeft tot klagen of morren. Hij geniet van den mooien, warmen Augustusdag; hij geniet van zijn Duitsche pijp, hij vermaakt zich met het kijken naar de voorbijgangers; mogelijk zelfs luistert hij naar het pianospel zijner dochter, die daaraan nu hare volle liefelijke stem paart.

Men zegt, gezette lieden zijn goêlijk en opgeruimd. Mijnentwege moge de regel doorgaan, mits men mij de exceptie gunne. Want er zijn dikke grommerts, harde, lastige knorrepotten onder plompe gestalte. Egoïsten, ontzaggelijk fijnvoelend als hun eigen olifantshuid wordt aangeraakt en volkomen onaandoenlijk voor alles wanneer slechts hun eigen dierbare ik buiten ’t spel blijft; niet dat wij het egoïsme voor eene kwaal houden, die wast met het vleesch; ware dàt, er zou met vasten veel te winnen en te overwinnen zijn. Zeker neen, het doorknaagt het dorste gebeente en vindt er zich evenzeer t’huis, de slak gelijk, die op vochten, drassigen grond welig voortkomt, maar zich niet minder krachtiglijk vastklemt aan de droogste plank.

Wel was de heer Verburg niet zulk een hardvochtige zelfzoeker geworden, als wij daareven karakteriseerden, maar toch viel er een weinig, op sommige tijden zelfs veel bij hem waar te nemen van zekere wrevelige, misnoegde, zich in bitterheid jegens anderen uitende zielestemming, die er na mee verwant was; uit oorzaken, die licht te verklaren zijn en die ons veeleer nopen hem te beklagen dan te veroordeelen. [296]

De werkzame koopman, die altijd geheel voor, geheel in zijne zaken had geleefd, die zich door eigen vlijt en volharding uit het niet had opgewerkt tot een der eerste en vermogendste handelaren van zijne geboortestad, had zich plotseling aan zijne drukke en inspannende bezigheden moeten onttrekken op een leeftijd, die hem nog niet tot de rust zou gedwongen hebben, om over te gaan in eene ledigheid, die hij niet wist aan te vullen. Hij had geen zin voor de hulpmiddelen, die zijne dochter hem daartoe aanwees. In het kleine stadje, waar zij hun verblijf hadden genomen omdat het zoo goedkoop was, hadden zij slechts één enkelen bekende, een voormaligen correspondent van Verburg, die er rentenierde, en hen derwaarts had gelokt door de verzekering, dat men er met een klein inkomen goed leven kon; een oud vrijer, een grof egoïst, die er geen enkelen vriend had, wiens droge ziel nooit door eenige hoogere gedachte werd verfrischt, wiens koud hart nooit voor iets anders had geklopt dan voor winstbejag; die alles zag uit het oogpunt der laagste aardsche berekeningen, en die in Verburg een partner voor jas- en dominospel hoopte te vinden; eene berekening, die juist was. De verveling, die Verburg al spoedig overmeesterde, dwong hem, er zich toe te leenen; deze behoefte om te zamen den tijd te dooden werd gewoonte, en deze gewoonte werd met den titel van vriendschap bestempeld; deze vriend Droogstoppel (wij kunnen hem geen juister naam geven) was de worm, die al wat er goeds en edels in ’t gemoed van Verburg tieren kon, verbeet en bezoedelde.

Hij had niet gedacht hem zóó berooid te vinden als dat werkelijk bleek, bekende hij, op zekeren toon van deernis, waaronder minachting doorschemerde. Welk een onnoozele hals was zijn vroegere correspondent dan toch, dat hij zich zóó door zijne crediteuren had laten plunderen, en niet de behendigheid had gehad zich een fondsje te reserveeren, waaruit hij zich later in de ruste zou kunnen te goed doen. Ieder verstandig koopman handelde immers zoo bij een failliet en werd er geen dief om gescholden; het was dwaasheid, het was roekeloosheid, dat Verburg anders had gedaan, en toen deze hem gulhartig mededeelde tot welk offer zijne dochter hem bewogen had, kon hij zijne minachting voor zulk een zotten coup niet verheelen.

Claudine was in zijne oogen eene verkwistster, die haar vader [297]willekeurig in armoede had gestort door sentimentaliteit en overspannen gemoedelijkheid. En ’t gelukte hem niet zelden den vader in zijne beschouwing te doen deelen. Men is lichter bekwaam tot het brengen van een groot offer op een oogenblik onder de bezieling eener verhevene geestdrift, dan tot het dragen van de tallooze kleine ontberingen, die er het gevolg van zijn.

De heer Verburg, die gemeend had alleen om den wille zijner dochter het verlies van zijn vermogen te zullen betreuren, bleek geen kracht tot zelfverloochening te hebben, waar het die dagelijksche kleine offers gold van zijne behoeften en gewoonten. En dan als die prikkelen der onvoldaanheid zich pijnlijk deden voelen, en hij zijn troost zocht bij Droogstoppel, bij den man, die rijk had weten te worden en te blijven, werd hij door dezen uitgelachen, aangehitst, beschuldigd over hetgeen deze zijne dwaasheid noemde, en hij zelf was dan zeer gereed met die beschuldiging in te stemmen, en vervuld met zekere heimelijke verbittering tegen zijne dochter, omdat zij het was die hem tot deze dwaasheid had gebracht.

Claudine, die wist waar zij moed en kracht en geduld had te halen voor dat zware leven van zelfverloochening in het kleine dat haar opgelegd was; Claudine, die in veel strijds, in veel gebeds, in veel lijdens ééne groote winst had gedaan in innerlijken vrede, door geen uiterlijke onrust meer te verstoren, trachtte hem dan door hare zachtmoedigheid en stilte onderwerping weer in betere stemming te brengen. En zoo deze aanvankelijk kalmte had gebracht, nam zij een ander meer tot de zinnen sprekend hulpmiddel te baat.

Zooals David met de harp den boozen geest in Saul bezwoer, zoo bekampte zij met hare piano, met hare liefelijke stem, de booze inblazingen van den Droogstoppel, de wrevelige klachten over gemis en berooving in het hart haars vaders; meestal gelukte het haar, maar slechts tijdelijk! In meer eigenlijken zin bestreed zij de zorgen en ontberingen, door haar muzikaal talent aan te wenden, om hunne inkomsten wat te verbeteren. Zij vond eenige leerlingen uit den gegoeden stand, en vriend Droogstoppel kon zijn slachtoffer niet meer kwellen door het sarrend beklag, dat hij zijn halve flesch missen moest en niet eens de contributie kon betalen voor eene buitensociëteit!

Voor zich zelve vond zij in het beoefenen der kunst eene [298]verfrissching en al de veerkracht en zelfstandigheid die eene geregelde werkzaamheid aanbrengt. Niet vele jaren toch had dat leven van moeite en ontberingen behoeven te duren. Eene gunstige wending in hun lot, iets dat als eene teruggave dier fortuin kon beschouwd worden die zij zoo edelmoediglijk hadden opgeofferd, kwam hen uit hunne ballingschap herroepen, en voerde hen naar Amsterdam. De bankier Steinhausen, de eenige die kennis droeg van het oord waar zij schuilplaats hadden gezocht, omdat de kleine lijfrente van Claudine door zijn kantoor moest worden uitbetaald, berichtte den heer Verburg op zekeren dag dat het huis Heerdt en Co., na in Holland met een ontzaggelijk deficit gefailleerd te zijn, zich nu sinds eenigen tijd in Engeland uit dien val had opgericht, en dat de chef van dat nieuwe huis consciëncieus genoeg was om een zeker deel der bevoorrechte geïnteresseerden bij het vroeger bankroet, op loyale wijze schadeloos te stellen voor hunne geleden verliezen; dat de agent van die firma hem had belast met het overmaken dier restitutie aan gerechtigden, en dat de heer Verburg bijgevolg disponeeren kon over eene vrij aanzienlijke som, die hij aanbood op het voordeeligst voor hem uit te zetten. Tegelijk noodigde hij hem uit om zich te Amsterdam te komen vestigen, daar de communicatie met het stadje in den achterhoek even omslachtig als langwijlig was voor lieden die belangrijke geldelijke aangelegenheden hadden te regelen. Dit voorstel lachte Verburg aan, die haast had het tooneel zijner vernedering en ontberingen te verlaten, en Claudine verheugde zich in het vooruitzicht dat haar vader niet meer onder den invloed zou zijn van zijn demon in vriendengestalte, en zich naar eene plaats zou begeven waar hij meer hulpmiddelen zou vinden om de verveling te verdrijven; maar de plooi der gemelijkheid en der onvergenoegdheid had zich toch reeds gezet en was zelfs niet door verbeterde omstandigheden geheel uit te wisschen, en de lust om tijdverdrijf te zoeken door eenige werkzaamheid was geheel in hem verloren gegaan. Eene bijkans onverwinlijke gemakzucht had zich meester gemaakt van den vroeger zoo wakkeren en arbeidzamen man, en om de verstrooiingen en vermaken die eene groote stad aanbiedt, te kunnen genieten, om deel te nemen aan het gezellig verkeer in zekeren stand, behoort eenige mate van levenslust, van activiteit, die noch van zijn leeftijd was, noch bovenal van zijn karakter, zooals dat [299]zich onder den tegenspoed had gewijzigd. Een weinig oppervlakkige lectuur—de krant—vooral de krant! die veeltijds tot morren en smalen aanleiding gaf, zijne wandeling waartoe Claudine hem dikwijls moest aanzetten, des avonds het dominospel op zijne sociëteit, het liefst van alles het gemak in zijn armstoel onder het genot van zijne pijp, en het uitkijken naar de voorbijgangers, ziedaar ook nù zijn leven van iederen dag, heel weinig geschikt, zooals men voelt, om hem verder en hooger te brengen; hij is dan ook naar ’t zedelijke en verstandelijke wat verachterd en verstompt, en vult hetgeen hem zelf ontbreekt maar al te dikwijls aan door zijn misnoegen te toonen over anderen, hoewel hij nu meer stof had tot dankbaarheid en blijmoedigheid, dan tot ontevreden gemor.

Men begrijpt dat het onafgebroken samenzijn met haar vader in deze gemoedsstemming voor Claudine eene eenzaamheid daarstelde, die van hare zijde veel geestkracht, veel zelfverloochening en veel lijdzaamheid vordert, en bovenal den rijkdom der teederste kinderliefde noodig maakt om aan te vullen wat er nog altijd gemist wordt, schoon de stoffelijke welvaart is weergekeerd; maar gelukkig ontbreekt het haar niet aan dat alles, zij kent de bron waaruit men iederen dag versche krachten, nieuwen levensmoed schept, en zij heeft in zich zelve, wat ieders lotsbedeeling, hoe armelijk ook aan vreugde, helpt sieren en verrijken.

Ein erhabner Sinn,

Legt das Grosze in das Leben,

Und er sucht es nicht darin.

Den zin nu had zij, men heeft haar maar aan te zien om het te begrijpen, men hoort het uit den vollen, zuiveren toon waarmee zij het oude Duitsche kerklied aanheft:

»Wer nur den lieben Gott läszt sorgen!”

Geheel de uitdrukking eener ziel, die zich vertrouwend aan God heeft overgegeven, en in die overgave hare ruste vindt.

Doch reeds bij het eerste couplet heeft Verburg met zeker ongeduld zijn armstoel heen en weer geschoven, als om door die ongedurigheid zijne weinige instemming met de keuze van het lied te betuigen, bij den aanhef van het tweede valt hij in met gefronsd voorhoofd en luide, bijkans toornige stem: [300]

»Och, schei toch uit, Dine! waarom kies je altijd zulke melancolieke liederen, ik word er zoo wee van!”

»Melancoliek, vader! hoe komt het in u op dat lied somber te vinden, mij stemt het altijd zoo recht vroolijk.”

»Misschien wel omdat het u herinnert aan dien recht vroolijken tijd toen gij pianolessen moest geven, opdat wij geen honger zouden lijden.”

»Honger lijden! foei, vader! dat is nu ondankbaar, zelfs van onzen ergsten tijd kunnen wij met volle waarheid roemen: ons heeft niets ontbroken. En daarom hef ik ook nu zoo gaarne dat lied aan, dat het vaste, volle vertrouwen op God uitdrukt, en mij dunkt, zoo iemand, wij hebben reden om er mee in te stemmen. Hoezeer hebben wij de hulpe Gods ondervonden, hoe onwedersprekelijk Zijne trouwe in de uitredding uit alle onze zorgen en bezwaren!”

»Als gij er die in zien wilt, mij is het goed, maar om de waarheid te zeggen, toen het huis Heerdt & Co. na zijne wederoprichting in Engeland dat besluit nam ten gunste der vroeger verongelijkte crediteuren, sprak het vanzelf, dat ik, die er duizenden bij te kort kwam, er het mijne van kreeg.”

»Ja, vader! als men in de voorvallen des levens, in de goede bewegingen des harten van menschen niet de machtige hand des Heeren wil zien die de harten leidt als waterbeken, dan... dan spreekt het vanzelf, dat men Hem daarvoor niet danken zal. Onmiddellijk van den Hemel komen de aardsche zegeningen niet neder, dus wie niet dieper wil zien dan ’t geen voor oogen ligt en wien de oppervlakkigste opvatting de liefste is, die brengt natuurlijk ook niets tot God terug en ziet in de grootste, in de meest ongewachte uitkomsten alleen maar de wegen waarlangs zij tot hem gebracht worden, niet den raad en wil van Hem die ze beschikte.”

»Ik zeg immers dat het mij wel is als gij er zoo over denken wilt!” viel nu Verburg in op luiden, wreveligen toon, en klopte met veel gedruisch zijne pijp uit, als om zijne ergernis op iets lucht te geven, »de uitkomst is toch voor ons dezelfde. Wij kunnen nu onbekrompen van onze renten leven. Wij kunnen wel niet meedoen met de Amsterdamsche kooplui en de rijke renteniers, maar toch, ik kan er van nemen wat ik wil, ik heb rust, ik heb geen zorgen, en gij, gij zoudt u weer elegant kunnen kleeden als [301]voorheen, zoo gij niet vroom waart geworden!” riep hij eindelijk op spottenden, bijkans schimpenden toon, zoodat zij inviel met smeekende stem en vochtige oogen:

»Och, vader! ik bid u, laat mij zijn wie ik ben, als het mij gelukkig maakt en ik er u geen overlast mee doe.”

»Als gij er mij geen overlast mee doet, daar zit het hem, maar dan moet je mij ook niet weer met sermoenen aankomen, en allerminst die akelige liederen voor mij opdreunen; gij behoeft ze nu toch niet meer in te studeeren, gij hebt ten minste met het vernederend lesgeven afgedaan.”

»Ik heb er mij nooit door vernederd gevoeld, vader!” hernam Claudine opstaande en hare piano sluitende, »integendeel, het was mijne grootste voldoening, een talent, dat gij in mij hebt laten ontwikkelen, te kunnen aanwenden om uw lot te verlichten, om zekere kleine ontberingen te voorkomen, zekere stille wenschen te bevredigen; zoo had dat lesgeven wel degelijk zijne goede en aangename zijde, vooral voor mij; dit zult gij mij toch toestemmen, vadertje!” eindigde zij, dicht bij zijn armstoel genaderd en hem met hare zachte oogen vleiend aanziende als om den boozen geest in hem door haar blik te bezweren; maar die week niet zoo terstond als bij tooverslag.

»Ik zeg niet dat het onnoodig was, maar dat neemt niet weg dat het mij veel verdriet heeft gedaan, en allermeest omdat gij het noodig hadt gemaakt, met dat dwaze doordrijven van je dat wij doodarm uit E. zouden wegtrekken.”

»Toen wij dus wegtrokken, waart gij het op dit punt volkomen met mij eens.”

»Ja, omdat gij mij met uw mooi praten begoocheld had, maar de ontnuchtering volgde ras toen ik de ellende overzag, waarin uwe dweepachtige sentimenten ons te zamen hadden gewikkeld.”

Claudine haalde de schouders op met een droeven blik; zij wist bij ervaring dat er punten waren waarop hij geene tegenspraak meer kon dragen, en het was nuttelooze woordenstrijd over het verledene te twisten.

»Komaan, vadertje! alles is nu immers zoo goed weer terechtgekomen, gij moogt er nu niet meer over knorren, gij weet hoezeer gij mij daarmee bedroeft, en gij hebt uwe Claudine nog altijd wel een weinigje lief?”

»Dat weet gij wel, gij zijt altijd mijn bedorven kind gebleven, [302]dat in alles haar zin heeft moeten hebben, al zou iedereen er onder lijden; maar gedane dingen hebben geen keer, ik wil al je dwaasheden trachten te vergeten tot de goede huwelijken toe die gij houdt aan....”

»Vader!” viel zij in, nu met zooveel ernst en waardigheid dat hij er met zekere drift bijvoegde:

»Ik zeg immers dat ik dat alles vergeten wil, maar dan moet gij mij ook niet met die treurliederen vervelen, die mij dat alles herinneren, zing wat vroolijke airs uit dezen tijd, zooals men ze van Mina Daubenheim en hare vriendinnetjes hoort.”

»Gij weet wel dat ik dit gaarne voor u doe, maar ik begin zoo graag mijn dag, met hart en mond te verheffen tot God! en er zijn immers wel eens tijden, dat gij zelf daarmee van harte instemt.”

»Ja dat is zoo, den eenen keer hindert het mij meer dan den andere, ditmaal deed uw gezang mij te midden van een goede luim aan den kwaden tijd denken, en het bracht mij uit mijn humeur.”

»Kom, vadertje! kom, dan moest gij nu maar eens uw gewone ochtendwandeling gaan doen om weer in een goede luim te geraken. Intusschen zal ik hier het ontbijt wegruimen en gij zult een ommelet vinden bij uw twaalfuurtje.”

»Dat’s een goede inval, maar ongelukkig durf ik van ochtend mijne gewone wandeling niet doen; dat komt er bij om mij verdrietig te maken.”

»Dat wil ik wel gelooven, beweging is u zoo noodig, maar waarom zoudt gij niet uitgaan?”

»Wel als ik nu uitga, dan dien ik van middag immers ook mee te gaan naar dat diner bij Steinhausen, en daar heb ik niets geen lust in.”

»Dat kan ik mij wel begrijpen, gij weet hoe ik zelve over die partijen denk, maar wij kunnen toch moeielijk bedanken als wij daar gevraagd worden. De heer Steinhausen is altijd zoo gul en vriendelijk voor ons, wij zijn het zeker meest verplicht aan zijne werkzame belangstelling in ons lot dat wij hier nu zoo op ons gemak leven kunnen, dat ik voor mij hem niet graag zou willen teleurstellen als hij op ons rekent.”

»Daar hebben wij het weer! Gij overdrijft nu dat gevoel van verplichting, zooals gij altijd alles overdrijft. Je helpt Mina voort [303]op de piano of je nog lesgeefster waart. Gij stelt u altijd en in alles tot hun dienst of wij ’t aan hen verschuldigd zijn dat wij nu goed leven kunnen. En wel beschouwd, heeft Steinhausen niets voor ons gedaan dan ’t geen zijne verplichting was, als onze bankier; toen die Engelsche agent van ’t huis Heerdt & Co. naar ons informeerde, kon hij toch moeielijk zwijgen wat hij van ons wist en wat was natuurlijker dan dat hij daarop mijn gevolmachtigde werd om met den agent van de firma te onderhandelen.”

»En heeft hij in die kwaliteit onze belangen dan niet trouw behartigd?”

»Dat stem ik toe, maar dat zou ieder ander zaakwaarnemer in zijne plaats ook gedaan hebben. Hij kan er immers zijne percenten voor rekenen, hoewel ik erkennen moet, dat hij matig is in die berekening. Wij hadden in afzettershanden kunnen vallen, dat is waar, en arm en verlaten als we daar ginds waren, had hij ons alles wijs kunnen maken wat hij wilde, zonder dat ik het kon nagaan.”

»En is het dan ook niet waar, dat hij dit goede appartement voor ons heeft opgezocht, in orde laten brengen, meubelen, en geheel zoo laten inrichten dat wij er maar hadden in te trekken?”

»Dat zijn goede diensten geweest, ik geef het u toe, maar iedereen zou hetzelfde voor ons gedaan hebben, zoodra het bekend was dat wij er weer boven op waren.”

»En dan die hartelijkheid waarmee hij ons altijd noodigt om zooveel wij verkiezen van zijne weelde en comfort mee te genieten? Stelt hij zijn rijtuig niet tot onze beschikking, zoo vaak wij het noodig hebben? Dat wij er bijkans nooit gebruik van maken, omdat gij u niet gaarne verplaatst en wij niet van uitgaan houden, is zijne schuld immers niet; maar hij meent ons eene beleefdheid te bewijzen met ons te noodigen en daarom kunnen wij niet altijd bedanken, vooral dàn niet als wij het eerst hebben aangenomen.”

»’t Is maar te hopen dat al die hartelijkheid zoo onbaatzuchtig is, als u dat toeschijnt.”

»Waarom zou dat anders zijn? Ik kan mij begrijpen dat gij tegen uitgaan opziet, vader! niet dat gij achterdocht vat, waar gansch geen oorzaak voor is.”

»Mij, oude heer, kan men heel goed missen, dat voel ik wel [304]en daarom durf ik ook gerust thuis blijven, maar u.... dat is wat anders, gij zijt hen noodig als er misschien thee of koffie moet geschonken worden, als eene dame mankeert voor den een of anderen heer, daar de jonge meisjes niet graag naast zitten, terwijl de weduwe Daubenheim als vrouw des huizes fungeert en zich naast de voornaamste gasten plaatst.”

»Maar, lieve beste vader! wat zijn dat voor kleingeestige bedenkingen; als gij meent dat die mij zouden weerhouden te gaan, dan vergist gij u. Juist dat ik nuttig, juist dat ik hen van eenigen dienst kan zijn, maakt dat ik er met minder tegenzin heenga, dan zoo ik komen moest alleen voor mijn genoegen. Ik reken dat alles zoo niet uit; het is mij onverschillig waar ze mij plaatsen, er komen toch nooit dan deftige, fatsoenlijke heeren en daar ik met de zucht om te behagen heb afgedaan....”

»Is het daarom nog niet gezegd, dat gij zelve aan niemand meer bevallen zoudt, integendeel, en daarin steekt voor mij de scherpste angel; met al die voorkomenheden, ben ik bang dat Steinhausen een oogmerk heeft.”

»En welk oogmerk zou dat dan moeten zijn?”

»Als mevrouw de weduwe Daubenheim eens tot een tweede huwelijk overgaat, en zij is er wel de vrouw voor, zit de oude vrijer in zijn groot huis met zijne omslachtige huishouding alleen. Wie weet of hij niet het oog op u gevestigd heeft, om die op te houden.”

»Hij weet immers dat ik geene ondergeschikte betrekking behoef aan te nemen, zelfs niet al had ik het ongeluk u te verliezen.”

»Gij verstaat mij niet goed. Ik bedoel dat hij uwe hand zou kunnen vragen, en gij.... gij zoudt ook wel eens mevrouw willen worden, gij zoudt toch ook wel eens van den ouden grommert van een vader ontslagen willen zijn.”

»Vader!”

»Ik zou het u niet ten kwade kunnen duiden, en toch....”

»Het wordt hoog tijd dat gij eene fiksche wandeling gaat doen, vader! om u zulke ongerijmde invallen uit het hoofd te zetten,” sprak Claudine hoofdschuddend en met droeven ernst. »Is dat tobben, is dat u zelven kwellen? en om niets. Vooreerst zal het den zestigjarigen Steinhausen wel niet in ’t hoofd komen om nog te trouwen, ik heb nooit eenig kenteeken bij hem waargenomen van zulk een voornemen.” [305]

»Wie zoo’n plannetje heeft op zijn leeftijd, verkondigt het niet vooraf op de daken, maar verrast er de lieden mee, uit vrees dat hij er anders geen bon op zou krijgen. Is zoo iets er eens door, dan wordt het misschien heel mooi en aardig gevonden, vooral door dezulken die er schitterende partijen en prettige avondjes van wachten.”

Claudine haalde even de schouders op. »Al is het dan mogelijk dat zulk een goed beraden man als de heer Steinhausen nog tot zulk een stap zou kunnen komen, dan zie ik toch niet waarom zijne keuze juist op mij zou moeten vallen....”

»Ik wel! Gij zegt immers zelve, dat hij altijd zooveel attenties voor u heeft.”

»Hij is hartelijk en voorkomend jegens ons beiden; tegen mij alleen is hij beleefd.... meer niet.”

»Dat is de galanterie van een oud heer; hij kan toch kwalijk den saletjonker spelen.... maar aan degelijke bewijzen zijner.... vriendschap ontbreekt het toch wel niet; denk maar eens aan uw eersten verjaardag hier in Amsterdam, toen hij die prachtige schrijftafel voor u uit Engeland had laten komen.”

»Dat is zes jaar geleden, vader!” hernam Claudine nadenkend, »en gij weet dat ik alleen aangenomen heb onder protest, dat zulk een cadeau zich nooit weer herhalen mocht; ik heb nooit kunnen begrijpen hoe hij achter den datum is gekomen; Mina wist dien niet en gij zelf....”

»Gansje! De man die u jaarlijks de lijfrente uitkeert, kan immers heel goed jaar en dag van uwe geboorte weten.”

»Kleine attenties van Mina uitgezonderd, die ik altijd reciproceer, is het immers daarbij gebleven?”

»Nu ja, daar is het ook bij gebleven; maar indien gij dat cadeau anders ontvangen hadt....”

»Dan zou het zich vermoedelijk jaar op jaar herhaald hebben, dat geloof ik wel,” hernam Claudine met een kalm glimlachje, »als bewijs van hoogachting, zooals de goede, vriendelijke man zelf de wijsheid heeft gehad het te kenschetsen; en hiermee, vader, moesten wij van dit onderwerp afstappen, al kunt gij in eene sombere bui uw ouden vriend verdenken van eene dwaasheid te willen begaan; zooveel vertrouwen hebt gij toch wel in mij, dat ik die niet zou helpen plegen.”

»Waarheid is, dat gij er nogal den slag van hebt om het [306]onweer af te leiden eer het treft. Als Steinhausen u op dit oogenblik zag, zou hij zeker geen moed hebben om u eene dwaasheid voor te stellen, maar, ziet gij, het zou zoo’n onberedeneerde stap niet zijn van uwe zijde, en ik zou u geen ongelijk kunnen geven, dat gij eens eindelijk voor u zelve gingt leven; maar toch Claudine, toch, deze of een ander, doe het nooit, nooit, zoolang ik leef, ik bid er u om, wat zou er van mij, armen, ouden man, worden, als ik mijne Claudine moest missen.” De zelfzuchtige grijsaard had tranen in de oogen over zijn eigen denkbeeldig ongeluk!

»Hoeveel malen zal ik u gerust moeten stellen, vader! dat gij dáár nooit voor hebt te vreezen!” hernam Claudine, die al hare zelfbeheersching noodig had om zich niet gekrenkt te toonen, niet moedeloos te worden onder dat aandringen op een punt, waarmee hij in de gevoeligste snaren haars harten greep en op eene wonde tastte, die hij weten kon dat bij haar een pijnlijk litteeken had nagelaten. »Eens heb ik mijn hart, eens mijn woord gegeven en het is niet geweest zonder uwe toestemming, daarbij is het voor mij gebleven en zal het blijven; maar kwel mij dan ook niet door zulk wantrouwen, noch, vervolg mij met zulke verwijten als u somtijds ontvallen tegen de trouw, die gij weet dat ik houde aan eene verbintenis mijner jeugd. Nutteloos, onvruchtbaar noemt gij die getrouwheid; als de bezorgdheid van daareven u weer overvalt, zult gij ten minste weten waarvoor zij u dient.” Al sprekende had Claudine het hoofd van hem afgewend en naar de teekening toe, die boven de piano hing, alsof zij die tot getuige wilde nemen bij dat beroep op hare trouw. Hare oogen bleven droog, maar er trilde eene smartelijke aandoening in hare stem, die zij tevergeefs trachtte te verheelen.

»Nu Dina, nu mijn kind, ik geloof u, ik vertrouw u, wees er zeker van, vergeef het den ouden man, die reddeloos en radeloos zou wezen zonder u, dat hij zich soms zoo ijdelijk ontrust. Kom, laat ons vrede maken, en geef mij de hand ter verzoening, gij moet wat geduld met mij hebben.”

»Ja, vader! van harte; gij weet immers dat ik u mijn leven gewijd heb,” en zij kuste hem op het voorhoofd, terwijl zij hem de hand reikte, die hij vast in de zijne hield. Nu eerst vond zij tranen. »Waarom u zelven en mij verdriet te doen!” sprak zij zacht. [307]

»Kom, vergeet het nu. Zal ik tot boete naar Steinhausen meegaan?”

»Als gij geen lust hebt doe het dan liever niet.”

»Maar.... dan kan ik ook niet uitgaan.... want als Steinhausen dat bij toeval hoorde, ik wou hem toch niet graag boos maken....”

»Ga gerust uit, ik zal wel een excuus voor u vinden, of gij moest verlangen dat ik nu ook thuis bleef.”

»Neen, waarlijk niet, zóó was het niet gemeend; het geval is maar, dat ik zoo uit mijne gewoonten raak, als ik dáár dineeren moet; mijn middagslaapje, mijne pijp, mijn rustig thee-uurtje, alles schiet er bij in; maar gij, dat is wat anders, gij moet gaan, of zij zouden het kwalijk nemen, en ik kan mij best met de diensten van Mietje behelpen voor een keer.”

»Nu, dan zal ik zorgen, dat gij thuis een dinertje hebt naar uw smaak,” sprak Claudine met eene poging tot opgeruimdheid, en den grijsaard haren arm biedende, die stram en onhandig geworden door zijn leeftijd en zijn embonpoint, zijn chambercloak niet met een jas kon verwisselen, zonder door haar geholpen te worden.


Pas had de oude heer den rug gewend en was Claudine bezig het ontbijt weg te ruimen, toen haar dienstmeisje binnentrad, de krant op tafel wierp en tegelijk juffrouw Daubenheim aanmeldde.

»Hé, zoo vroeg!” sprak Claudine met zekere verwondering, die niet precies van aangename verrassing getuigde, terwijl zij voor de bezoekster, die intusschen reeds de trap was opgestegen, de deur opendeed.

»Wel wat heel vroeg, niet waar, lieve juffrouw Verburg?” sprak het jonge meisje, dat vlug en levendig naar binnen wipte. »Ik vrees wel dat ik u een weinigje overval; maar ik hoop dat gij uw gang zult gaan of ik er niet bij was; ik zal ondertusschen vertellen hoe het komt dat ik nu al hier ben. Bij ons is ’t ontbijt altijd te negen ure afgeloopen; dan gaat oom naar zijn kantoor, mama trippelt zoo wat het huis rond en maakt afspraken met de huishoudster, en ik, sinds mijne gouvernante weg is, weet dan eigenlijk niet veel raad met mijn tijd tot aan het tweede déjeuner; [308]daarom viel het mij in om eventjes bij u aan te loopen en te vragen of gij van middag toch vooral wat vroeg komen zult?”

»Ik zal zoo vroeg komen als ik kan, Mina! maar....”

»Wanneer wilt gij dan het rijtuig hebben?”

»Voor ’t rijtuig dank ik je, Mina! Vader is vandaag wat.... onlustig en.... laat zich excuseeren, en ik kan heel goed loopen.”

»Maar, beste Claudine! als gij toch gekleed zijt voor het diner!”

»O, dat doet er niet toe, ik ben zóó niet gekleed of ik kan met de mantille om wel over straat gaan.”

»Precies! En om dat te kunnen doen zult gij zeker weer een dood simpele japon aantrekken.”

»Ik zal mij voegzaam kleeden, Mina! daar kunt ge gerust op zijn.”

»Voegzaam! dat’s een mooie belofte; maar dat helpt nog niet veel; voegzaam gekleed zijt ge nu ook, maar ik had zoo graag dat gij er nu eens wat elegant wildet uitzien; toe, zeg op, chère Claudine, wat trekt gij aan?”

»Een zwart zijden japon, effen gros de Naples.”

»Die met dat hooge lijf tot aan de keel toegehaakt, en daar dan zeker een keurig, maar stijf kanten kraagje bij om! Ik zie het nu al! Foei, schaam u, zoo’n uitmonstering; mama draagt nog lilas en is gedecolleteerd met eene pelerine van blonde; gij zult er heusch uitzien als hare kamenier, liefste.”

»Uwe mama is....”

»Weduwe en.... veertig jaar!”

»Uwe mama.... dat is heel wat anders; zij leeft in een kring, waarin ik mij alleen bij uitzondering beweeg ten huize van uw oom.”

»Waarin gij even goed thuis hoort als wij en zeker schitteren zoudt als gij slechts wildet.”

»Gij meent mij door vleierij uit mijne sterkte te lokken, vleistertje!” sprak Claudine glimlachend, »maar dat zal u niet gelukken,” eindigde zij met zekere vastheid.

»Wees ten minste niet zóó stijfhoofdig, dat gij u zóó toemoffelt in ’t heetste van den zomer; hebt gij geen vroolijk neteldoekje, geen barège, iets dat er wat lief en luchtig uitziet?”

»Zwart barège....”

»Een lijf dat nog wat van dien mooien blanken hals zien laat?”

»Met eene pelerine van ’t zelfde.”

»Neen! dàt mag niet; het moet eene berthe van blonde zijn of een zwart kanten pelerine op ’t uiterste.” [309]

»Lieve! aan dien opschik doe ik niet meer.”

»Dezen keer mag dat zoo niet gaan; dezen keer moet ge er aan doen.... Ik ga straks nog uit om commissies te doen, en dan zal ik wel zorgen, dat gij er tijdig eene hebt, een beetje gegarneerd met wat lichtblauw satijn, niet waar? Laat het gerust aan mij over.”

»Geef u daarvoor geene moeite, Mina, heusch niet, want ik zal die toch niet aandoen; als ik niet komen mag zooals mij liefst is, moet ik mij excuseeren, dan blijf ik bij mijn vader.”

»Foei! wat zijt gij van ochtend onhandelbaar.”

»Ik mag vragen waarom gij mij van ochtend dan ook zoo kwelt?”

»Wel, dat zal ik u zeggen. Oom zelf heeft mij op het idee gebracht om je wat te gaan plagen en te zien of ik u althans voor vandaag niet wat van uwe gewone simpelheid kon afbrengen!”

»Mijnheer Steinhausen! Een bankier, die het altijd zóó druk met zijne zaken heeft, zou die zich met mijn toilet bemoeien? Dàt maakt gij mij niet wijs, Mina!”

»Het is toch de waarheid...”

»Dat uw oom er op letten zou wat ik aan heb? Mina, Mina! nu zijt gij al heel ondeugend, of ik begrijp uw oom niet.”

»Het blijkt toch dat hij wél op u heeft gelet, en zelfs dat die uiterste eenvoud hem eenigszins hindert. Gisteren aan tafel kon ik duidelijk merken, dat hij het althans heden gaarne anders zou zien en er om zoo te spreken voor vreesde, dat gij eene al te modeste figuur zoudt maken.”

»Maar ik zou toch wel willen weten wat dat eigenlijk mijnheer Steinhausen schelen kon? Of vreest hij misschien que je ferai tâche tusschen al dat lilas en blonde in?”

»Gij! faire tâche met uwe elegante figuur en gedistingueerden toon en manieren! Foei, Claudine! denk toch niet dat het zoo gemeend is.... maar ziet gij, oom zei gisteren zoo tegen mama: »de Verburgs hebben een goed inkomen, dat ik hun stipt en getrouw uitkeer, en zij leven of zij zich behelpen moeten, dat is verdrietig voor mij; Claudine, die een aardig sommetje aan haar toilet kan besteden, ziet er soms uit als eene gezelschapsjuffrouw, die slecht betaald wordt; dat geeft een verkeerden indruk. Zoudt gij, Mina, haar niet eens kunnen influisteren, dat zij ten minste voor het diner van morgen een weinigje meer werk maakt van hare kleeding!”

»Dat zijn ooms eigen woorden, gij moogt het gelooven of niet.” [310]

»Ik begrijp niet waarom uw oom er aan hecht,” hernam Claudine strak.

»Ik heel goed. Wij krijgen dien vreemdeling, die...” Zij aarzelde, beet zich op de lippen en kleurde of zij zich had verpraat.

»Die?” vroeg Claudine gespannen. »Welke vreemdeling kan het zijn, die er belang in stelt hoe het ons gaat.”

»Ik geloof die heer uit Engeland, die agent van ’t Huis Heerdt, daar oom correspondentie mee houdt.”

»O, is het dàt,” hernam Claudine gerustgesteld; »nu wordt mij alles duidelijk: in dezen zin kan ik het uw oom niet kwalijk nemen, dat hij mij niet graag eene al te povere figuur zag maken.”

»En zoo krijg ik er mijne kanten pelerine door?”

»Och, kind! tot wat dwaasheid wilt gij mij brengen?”

»Als het dwaasheid is zich met smaak te kleeden, dan ben ik wel eene erge zottin, want ik trek rose barège aan met eene berthe van blonde en eene beeldige collier met broche en oorknoppen, die oom mij op mijn achttienden verjaardag cadeau heeft gemaakt.”

»Ik spreek niet van een meisje van achttien jaar, zooals gij, ik zeg alleen dat niets zoo dwaas en belachelijk is, als eene oude vrijster, die nog met de jonge meisjes wil meedoen.”

»Bah! een oude vrijster, gij! dat’s nu weer zoo’n inval à la Claudine, als gij er maar geen opzet in legt om u stijf en ouderwetsch voor te doen, dan zouden er nog genoeg jonge meisjes zijn, die u konden benijden; zulk mooi blond haar, wat doet gij er mee? ’t Is een zonde alles maar weggemoffeld in een vlecht. O! als ik je maar eens kappen mocht, wat zoudt gij er lief en jeugdig uitzien.”

»Dank je wel, dat zou maar aanstelling zijn, men moet niet willen schijnen wat men niet meer is.”

»Maar zich opzettelijk oud en leelijk te willen maken is ook niet goed.”

»Gij kunt gelijk hebben voor anderen, maar wat mij betreft, ik heb goede redenen om zoo te handelen als ik doe,” hernam Claudine, onwillekeurig de oogen opheffende naar de teekening boven de piano.

»Ik heb geen recht uw vertrouwen te vragen van die redenen,” sprak Mina met een pruilend gezichtje, »maar ik ben er vooruit zeker van, dat ze bij mij niet geldig zouden zijn.” [311]

»Ik zal u later wel eens in de gelegenheid stellen er over te oordeelen, maar nù liever niet, want het zou mij juist niet in eene opgewekte stemming brengen voor het diner van uw oom. »Verzoek de Booze Geesten niet,” zegt Beets niet ten onrechte.”

»Neen, waarlijk, dan moeten wij liever van wat anders praten, want het zal zoo’n prettig dinertje zijn, hoop ik, ook voor u; wij zitten in de groote zaal, die op de serre uitkomt.... het prachtigste zilver, het mooiste porselein, het fijnste damast en kristal moet vandaag gebruikt worden; oom, die zich anders met niets bemoeit, heeft dat nu bepaald verlangd, opdat alles recht feestelijk zij.”

»Och! is ’t weer zoo’n groote partij, dat had ik nu waarlijk niet kunnen wachten na uw briefje van gisteren, dat het recht familiaar zou zijn; gij fopt mij toch wezenlijk altijd, Mina! nu eens vraagt gij mij om thee te komen drinken en een beetje te musiceeren, en dan vind ik een heelen kring van jongelieden in groot toilet, die met moeite naar de piano zijn te krijgen, naar degelijke muziek niet willen luisteren, een enkel air uit eene Fransche opera zingen en geen schik hebben voordat een van de heeren eene wals of eene polonaise speelt, zoodat uw theetje uitloopt op eene formeele danspartij.”

»Maar is dansen dan kwaad?”

»Dat zal ik niet uitmaken; ’t is bovenal de vraag hoe men danst; maar zeker is het dat ik er niet meer bij pas en dat gij er mij op die wijze in laat loopen.”

»Niet meer bij pas!... voilà le grand mot lâché, maar stel u gerust, ditmaal is er geene sprake van jongeheeren of dames, en het zal heusch een familiaar heerendiner zijn, waar mama als vrouw des huizes bij moet zijn, en gij de eenige genoodigde dame zijt, omdat.... omdat ik anders als meisje geheel alleen zou wezen. Er komen een paar Amsterdamsche heeren, oude kennissen van oom en van uw papa. Oom noemt het een onder-ons-je, behalve de vreemdelingen, die er gewacht worden en de een of andere kennis, die oom meebrengt van de beurs, zooals dat meer gebeurt. Verder is er nog gevraagd professor Roestink.... die zal je toch niet afschrikken, schoon hij weduwnaar is, niet waar?”

»Neen, maar....”

»Dus kunt gij zeker zijn dat er van geen dansen in komt, [312]en het programma zal wel in uw smaak vallen. Theedrinken in de serre, vrije wandeling in den tuin, later wat muziek maken, zonder een enkelen galop; oom zal de portefeuilles met teekeningen voor den dag halen; oude en nieuwe kunst; hij is een echt liefhebber zooals gij weet, en wij zullen zoo wat kunstbeschouwingje houden entre nous.... dàt zal u toch wel niet te druk of te wereldsch zijn?”

»Neen, maar....”

»Daarom is het jammer dat de heer Verburg nu niet meekomt, want die houdt immers ook van kunst?”

»Ja! vroeger hield hij er van, dat is waar, maar.... daarin is hij zeer veranderd, en, er zijn zekere herinneringen, die hem gespaard moeten worden; daarom moet hij heden dan ook zijn zin maar doen en rustig thuis blijven.”

»Nu, dat moet gij samen vinden, als gij maar niet vergeet dat er op u gerekend wordt.”

»En dat ik mijnheer Steinhausen geen ergernis moet geven door er al te povertjes uit te zien, niet waar?”

»Foei! laat hij toch niet merken, dat ik het u zoo ronduit gezegd heb, ik zou geen beste diplomaat zijn, dat zie ik nu.”

»Toch wel! als de rechte weg het beste naar het doel leidt... Gij zult uw zin hebben; mijn zwarte barège met satijnen strepen over een zijden rok ziet er heusch zoo elegant uit, dat ik voornemens was die niet meer te dragen; nu zal ik er uw feest mee fêteeren....”

»En de zwart kanten pelerine daarbij om, niet waar? ce sera charmant!” juichte nu Mina in de handen klappende.

»Plaagster!” sprak Claudine met een glimlach over die naïeve blijdschap bij zoo’n onbeduidenden triomf, »ik weet niet of ik er wel goed aan doe met toe te geven, maar.... ik weiger u zoo ongaarne.”

»Dat maakt mij haast schroomvallig om u nog een verzoek te doen.”

»Wat is er nu nog?” vroeg Claudine wel wat gespannen, want zij begon te vreezen dat men haar ook nog den kapper wilde opdringen.

»O, ’t is eene kleinigheid voor u, en mij zoudt gij er zoo’n groot pleizier mee doen. Ik zou zoo graag van avond die nieuwe quatre-mains eens met u willen spelen; maar om het er goed [313]af te brengen zou ik die nu wel met u moeten repeteeren als gij er lust in hadt?”

Eigenlijk had Claudine er geen lust in, en zij had nog allerlei kleinigheden te doen en te beschikken eer zij haar vader gerust en tevreden aan zich zelven kon overlaten; maar het was geen banaal compliment toen zij zeide, dat zij ongaarne iets weigerde en haar eigen gemak en genoegen meestal aan dat van anderen onderschikte. En dat wist het lieve tirannetje ook wel, dat zich een vriendschappelijk despotisme over haar aanmatigde, met geen ander recht dan dat Claudine haar door hare eigene goedheid een weinigje bedorven had.

Terwijl deze de piano opensloeg en Mina de bedoelde quatre-mains door haar meegebracht op den muzieklessenaar neerlegde, sprak zij:

»Ziet gij, lieve Claudine, gij doet er oom ook een groot pleizier mee dat gij mij zoo voorthelpt. Ik geloof wel dat hij mij van avond op mijne wijze ook graag een goed figuur zag maken; want als er vreemdelingen komen is hij altijd een beetje grootsch op zijn nichtje, en er wordt van middag een aanzienlijk heer gewacht en een voornaam kunstenaar.... zeker is het nog niet, dat zij komen, maar ze zijn genoodigd en de artist moet een heel voorname zijn, zoo een die zich eene Europeesche reputatie heeft gemaakt.”

»Een pianist! Liszt, misschien?”

»Wel neen! ik spelen ten aanhoore van zoo’n meester! Neen, ’t is maar een schilder, en daarom reken ik er op dat hij geen al te strenge beoordeelaar zal zijn van mijn talent.”

»Een schilder? Ik heb ergens gelezen, dat Gudin in den Haag wordt gewacht.”

»Neen, ’t is Gudin ook niet.... Ik geloof dat mama zelve den naam nog niet weet; wel moeten ze uit den Haag komen, dàt heb ik oom hooren zeggen, en daarom is het juist niet zeker dat wij hem vandaag bij ons zien zullen, want hij schijnt het hof te frequenteeren, en zijn vriend wist niet recht of zij heden wel vrij zouden zijn.... Nu, qui vivra verra; laten wij maar zorgen goed met ons quatre-mains voor den dag te komen!”

Het muziekstuk werd dus gerepeteerd met al de nauwkeurigheid die er noodig was om aan de eischen eener goede uitvoering te kunnen voldoen. [314]

En daarna trippelde Mina Daubenheim weg, even vlug als zij gekomen was, zeer tevreden over zich zelve, met zeer lieve woordjes en handdrukjes van dankbaarheid aan Claudine voor hare hulpvaardigheid, en zonder eenige consciëntie van den overlast, dien zij deze had aangedaan, als de mug, die, haar instinct volgend, onvermoeid een half uur lang een gekweld menschenkind om de ooren gonst.

Toen zij vertrokken was wierp Claudine zich eenigszins mat en ontstemd in den armstoel haars vaders, met dat gevoel van weeheid, dat ons overvalt als men telkens wordt afgeleid van hetgeen men voornam te doen, om juist datgene te verrichten, wat anderen ons opleggen; een der grootste kwellingen en vermoeienissen des geestes en des lichaams beide; daarbij had het jonge meisje in den loop van dat onderhoud onwetend toespelingen gemaakt, opmerkingen uitgesproken, mededeelingen gedaan, die bij Claudine eene gedachtenreeks opwekten, waaraan zij niet zoo terstond ontkomen kon.

Eenige oogenblikken bleef zij zich daarin verdiepen, toegevende aan ’t geen zij zelve ijdele overleggingen noemde, die slechts week maakten en niet verder brachten.

Ook hief zij zich weldra op, terwijl zij halfluid sprak: »Weg met die herinneringen, weg met dien terugblik op het onherroepelijk verleden,” en als wilde zij zich nu met geweld daaruit losmaken, nam zij de courant op, die haar toevallig in het oog viel.

In de nieuwtjes van den dag wilde zij afleiding zoeken voor dat drama van het verledene dat op eens, zij wist zelve niet hoe, weer voor hare verbeelding verrees. De trouw-, geboorte-, en sterfberichten waren spoedig afgezien. De politiek van den dag—de faits et gestes van Willem II of van zijne ministers, in een tijdperk waarin het le Roi règne mais ne gouverne pas al meer en meer waarheid werd—interesseerden haar slechts matig; toch trok onder de faits divers een artikel uit ’s Gravenhage hare aandacht. Het was uit het Journal de la Haye overgenomen en luidde als volgt:

»Onze vaderlandsche kunst gaat eene schoone toekomst tegemoet! De gevierde Nederlandsche kunstschilder Frits Millioen, die zich in het buitenland reeds een beroemden naam heeft verworven, is uit den vreemde tot ons teruggekeerd. Zijn langdurig [315]oponthoud in Italië, zijne strenge studiën te Rome naar de onsterfelijke meesterstukken der antieken, zijne reizen door midden-Europa, hebben hem gevormd tot een der voortreffelijkste kunstenaars van den nieuweren tijd; na een veeljarig verblijf in Rusland, na aan verschillende hoven van Europa het schitterendst onthaal te hebben gevonden, na de paleizen der vorsten en de kunstgalerijen in den vreemde met de onschatbare vruchten van zijn penseel te hebben verrijkt, keert hij tot ons terug in de volle rijpheid, in de volle kracht, in den vollen glans van zijn weergaloos talent! Men vermoedt dat zijn oponthoud in de residentie van eenigen duur zal zijn, daar hem door Zijne Majesteit onzen geëerbiedigden en kunstlievenden Koning belangrijke bestellingen zijn gedaan om de sieraden te zijn van de kunstgalerij in de nieuwe Gothische zaal, waar voorloopig een zijner jongste meesterstukken is tentoongesteld. De beroemde schilder wordt op zijne reis naar zijn vaderland vergezeld door een Russisch Edelman, Graaf Alexis Peterhoff, die door de banden der innigste vriendschap aan hem verbonden is, en hem, naar men zegt, tot zoon heeft aangenomen.”

Zooals ieder begrijpen zal, had Claudine dit couranten-artikel, blijkbaar gesteld met het oogmerk om den kunstenaar in kwestie op een piedestal te zetten en bovenmatig te doen zwellen—zooals de geijkte term was—niet zoo kalm kunnen doorlezen als wij die er tegelijk eene oude kennis mee vernieuwen. Verrast, ontroerd, reeds bij het zien van den bijnaam, liet zij het nieuwsblad uit de hand vallen en moest van dien schrik eerst bekomen eer zij het weer opnemen kon. Toch dwong eene onweerstaanlijke belangstelling haar om er ten einde toe kennis van te nemen, ondanks allerlei wisselende, allerlei tegenstrijdige aandoeningen. Frits nog in leven! Hij, wien ze zoolang reeds als een doode had betreurd, Hij, terug in ’t vaderland, wien zij onder de gevallenen op een Belgisch slagveld had gemeend te moeten mederekenen, wien de heldendood zelfs geen roem had aangebracht. Hij een beroemd kunstenaar geworden, toch—ondanks den kwaden dunk dien hij had van zich zelven—ondanks alle hindernissen, waarover hij eindelijk had gezegepraald en onder den gehaten bijnaam! Zoo had hij dan waarlijk gehouden wat hij zich zelven eens had voorgesteld, wat hij haar had beloofd: dien bijnaam tot zijn trofée te maken. [316]

Zoo kwam hij dan nu terug in zijn land om de vruchten van zijne overwinning te smaken om die met haar te deelen, wellicht—zottin die ik ben—viel zij tegen hare eigene overpeinzingen uit. Hoe kon zoo vermetele gedachte in haar hoofd opkomen, dat hij aan zijne terugkomst zou verbinden, eene gedachte aan haar. Of zoo de herinneringen van zijne jeugd zich bij het betreden van den geboortegrond, zijns ondanks, aan hem opdrongen, zoo ’t onmogelijk ware dat hij Holland weerzag zonder aan ’t kleine stadje E., aan ’t vriendenhuis der Verburgs, aan haar te herdenken die hij eens zijne kleine Dientje noemde, dan kon het toch nu niet meer anders zijn, dan met dien glimlach der ontnuchtering waarmee de man van ervaring naar de droomen der kindsheid, de illusiën der jongelingsjaren terugziet, nadat hij er verre, verre over heen gegroeid is. Wat had de vermaarde kunstschilder, die roem en fortuin genoeg bezat om zich stoutelijk Frits Millioen te noemen, nu meer te doen met het vergeten burgermeisje dat zij was. Eens, ja! hadden zij de handen ineengelegd met eene liefelijke belofte voor de toekomst, maar die hoop was verwoest, met dat verleden gebroken, alles was nu voor altijd afgedaan tusschen hem en haar, hij had het daarvoor moeten houden; zonder dat zou hij wel gehoor hebben gegeven aan haars vaders dringende bede tijdens haar ziekte. Neen! zijn terugkeer in ’t vaderland was geen terugkeeren tot haar; ware dit, hij zou niet het eerst naar de residentie zijn getrokken om vorstengunst te winnen; hij zou haar in ’t stadje E. hebben gezocht en daar vernomen hebben wat er geen geheim meer was, waar zij nu leefde en waar hij haar konde vinden!

Dat verblijf in den Haag had voor haar de beteekenis eener onherroepelijke beslissing.

En eene beslissing die ondanks alles wat zij zich voorhield, haar toch zoo smartelijk viel, dat de tranen, die zij tevergeefs trachtte te weerhouden, langs hare wangen gleden, terwijl zij deze berekening maakte. Ja! zij moest het erkennen, wat recht had zij nog op zijne vriendschap, op zijne belangstelling? Kon hij weten dat zij de vrijheid die haar terug was gegeven, niet had gebruikt dan om de eenzaamheid te kiezen boven een huwelijk zonder liefde? Kon zij wachten dat zijn hart haar gelijke trouw zou hebben gehouden, waar de uiterlijke band was verbroken? De gevierde kunstenaar, de bewonderde man, die Europa had [317]doorreisd, aan de hoven der vorsten was ontvangen, in de paleizen der grooten thuis was, zou die geheugen hebben gehouden van eene teedere betrekking uit zijne jeugd; hij die zeker maar te kiezen had gehad uit de edelsten en schoonsten, zou hij onverschillig zijn gebleven voor zooveel verlokking, zou hij eenzaam zijn weg zijn gegaan, als zij? Neen! het was niet denkbaar, en toch, toch was het hard; want wie hij dan ook geworden mocht zijn, en hoe ook zijn glorie ten top ware gestegen, het was Frits, haar eigen Frits, die haar eens zoo lief had gehad en dien zij eens tot zich had opgeheven, toen hij de mindere scheen en schroomvallig van verre was blijven staan. Kwamen zulke berekeningen te pas tusschen hen? En toch, toch moest Frits voor haar verloren zijn. Het kon niet anders. Een gloed steeg haar op het voorhoofd en zij vloog op uit den armstoel en liep met snelle schreden het vertrek op en neer, als om hare aandoeningen door beweging tot bedaren te brengen. Zonderling! Zij had berust, zij had althans gemeend te berusten in de gedachte haar Frits verloren te hebben door den dood, al bleef zij diepen rouw over hem dragen in het hart; maar nu, daar hij leefde, daar hij weergekeerd was in den vollen triomf van zijn kunstenaarsroem, nu kon dat stille liefhebbende hart het verlies in dezen vorm niet meer dragen met dezelfde berusting, en was het haar of hij haar opnieuw ontnomen werd, en of de strijd haar nu zwaarder moest vallen dan voorheen. Iets als een pijnlijke oproerkreet doortrilde haar de ziel. Waarom moest haar, juist haar deze bitterheid worden aangedaan? Waarom moest zij weten dat het geluk zoo nabij was, om toch onbereikbaar te blijven voor haar. Zij moest eenige oogenblikken aan hare tranen den vrijen loop laten en dat had lucht gegeven; na die uitbarsting van hartstochtelijk leedgevoel, herkreeg zij eenige kalmte en kon weer rustig nadenken.

Wat had haar dan toch getroffen, dat zij niet reeds had ondergaan? Had zij overwonnen om nu nog te treuren als eene ontroostbare? Was aardsch geluk dan het hoogste waarnaar zij streefde? Had zij nog niet afgedaan met de zelfzucht en het kleingeestige bedenken van het eigen ik? Was haar arm hart, dat zij reeds zoo sterk had gewaand, dan nog zoo zwak? Hoe, in plaats van eene reine, edele vreugde te smaken, omdat de stralenkrans van den roem het hoofd van den geliefde omgaf, treurde zij als eene beroofde, [318]omdat die niet op haar hoofd zou afschijnen? Had zij zoolang reeds het beste deel gekozen dat haar aan de voeten des Heilands had gevoerd en hunkerde zij nog naar het mindere, naar de liefde van een arm zwak menschenhart dat zich voor haar gesloten had? Dat was beschamend, dat was verootmoedigend, en die beschaming, die verootmoediging waren haar noodig, dat gevoelde zij. Zij wist nu »hoe klein zij was van kracht,” als zij op zich zelve rekende en zij had zich toch zoo menigmaal »op hare sterkte boven anderen” te goed gedaan. Och! zich naar ’t uiterlijke van de wereld te onderscheiden, door wat opschik minder en wat strenger vormen meer, dat was het zwaarste niet, dat lichtere had haar niet zooveel gekost; maar in vollen ernst innerlijk het hart los te maken, vrij te houden van datgene wat geen recht meer heeft te bestaan, dat was de groote eisch van christelijke levenswijsheid, en dit bleek zij zelfs nu nog niet te hebben geleerd. Zoolang haar hart aan den doode hing, wien zij gedenken kon in ’t gebed, was er geene schuld in die trouw; maar nu het den levende gold, den levende, die zich van haar had afgekeerd, nu was dat zuchten over het schepsel niet zoo onschuldig, nu was er gevaar, een gevaar dat zij ontkomen wilde door zich te sterken in haar God.


Het was voorbij. Claudine geloofde eene volkomen zegepraal behaald te hebben op zich zelve. Getroost stelde zij zich nu tot het afdoen van allerlei kleine werkzaamheden, schijnbaar zoo onbeduidend, en die toch bij verzuim haren vader allerlei lasten en ontberingen zouden hebben opgelegd in haar afwezen.

Het leven bestaat uit détails en wie er met geringachting op neerziet, wie ze verzuimt om alleen maar op het groote te zien en niet dan dat te willen grijpen, zal tot zijne schade ondervinden hoe de verachteloosde kleinigheden hinderend kunnen inwerken om de vlucht naar het hoogere te belemmeren.

Getrouw te zijn in het kleine is voor niemand te gering en Claudine kende en betrachtte in dezen haar plicht. Maar die werktuigelijke bezigheden mochten den loop harer gedachten veranderd hebben, zij verhinderden haar niet om zich toch weer in dien cirkel te laten rondvoeren, al keerde zij er langs anderen [319]weg in. Zij was nu op alles bereid, zelfs daarop dat zij Frits zou kunnen ontmoeten.

Hem nu weerzien! zij kon het niet meer wenschen. Waartoe? Waartoe anders dan dat alle hare illusiën zouden wegvallen en de zijne niet minder. Frits Rosemeijer, die zich nu den vadernaam scheen te schamen, dien vermomde onder een pseudoniem dat van zijn ongebroken trots getuigde en waarmee hij zijne smalers nu tergend tegentrad; die Frits, die met vorsten en grooten omging als zijns gelijken, zou zeker in toon en manieren, in denk- en leefwijze, in alles zoo geheel de tegenstelling zijn geworden van den eenvoudigen, fijnvoelenden jonkman dien zij had gekend, dat er geene overeenstemming tusschen hem en haar meer kon bestaan, al mocht hij een weerzien wenschen; en als hij Dina Verburg nog herdacht, zooals hij haar eenmaal had gekend in den bloei der jeugd, vroolijk, levendig, bevallig, en hare bevalligheid verhoogende door een uitgezocht toilet, hoe moest hij teleurgesteld neerzien op haar die zich willens had laten verouderen, die zoowel den lust als de vrijmoedigheid verloren had om de vrouwelijke behaagzucht voedsel te geven, ten deele uit gemoedsbezwaar, ten deele uit schuchtere vreeze dat zij zich door zulke mededinging verlagen en belachelijk maken zou. Neen, waarlijk! sprak zij in zich zelve, weemoedig glimlachend over dien wensch waarop zij zich betrapt had, weerzien zou ons niet meer vereenigen, maar het zekerste scheiden. Niet de dood scheidt, maar het leven als men elkander tegenvalt. Hij zou zeker nog wel jeugdig en schoon zijn van voorkomen als weleer. Hij was maar eenige jaren ouder dan zij, en een man van nog geen veertig was eigenlijk pas in de volle rijpheid des levens; daarbij het geluk verjeugdigt en de talentvolle kunstenaar, gevierd, bewonderd, in alle zijne wenschen voorkomen door alles wat hem omringde, zou zeker een sprekend bewijs leveren voor die waarheid. Zijn mannelijk gelaat zou schitteren van zelfvoldoening, en de blos eener edele fierheid zou het verhelderen en vervroolijken, dat kon niet anders. Eens, ja! had zij een visioen gehad van eene bleeke, vermagerde, diepgebogen gestalte die naar haar Frits geleek; maar dat was geene werkelijkheid geweest, niets dan het spooksel eener koortsachtige verbeelding; in de werkelijkheid zou Frits nu eene schitterende persoonlijkheid zijn, waarbij zij niet anders dan eene droevige figuur kon maken. [320]

»O, Zeker! zij moest wenschen den geliefden nooit weer te zien, en ten minste als herinnering zijner jeugd nog voor hem in waarde te blijven.

Nu moest zij ook zorgen dat haar vader die courant niet in handen kreeg. Het artikel uit ’s Gravenhage kon hem licht in ’t oog vallen en dan zou hij zich maar ergeren en alle ergernis over haar uitstorten. De onderstelling dat Frits niet meer in leven was, had hem zekere rust gegeven, maar tegen den levenden Frits Millioen, weergekeerd als een beroemd kunstenaar, zonder tot hem weer te keeren als een berouwvol boeteling, zou hij niet weinige grieven hebben en hem eischen doen, die deze zeker niet gezind was te laten gelden; en toch, wie was eigenlijk de schuld dat alles zoo was geloopen.... Ondanks alle verschooning der kinderlijke liefde, waarmede Claudine haar vader en zijne handelingen gadesloeg, moest zij het zich zelve bekennen, hij.... hij alleen die geen geduld had geoefend met den jongeling in de zware worstelings-periode van het kunstenaarsleven, die hem verstiet uit huis en harte, juist op het tijdstip van zijn heetsten strijd en toen hij aan beide de grootste behoefte had. Deze wreedheid was immers reeds genoeg om hen voor altijd gescheiden te houden. En vader Verburg had geenszins recht te verwachten, dat de verstooten pleegzoon als een vriend te zijnen huize zou inkeeren nu de fortuin dezen zoo gunstig was geweest, en hij het heele land, heel Europa door, in de eerste kringen met open armen zou ontvangen worden!

Maar daar schoot haar iets te binnen, dat haar als lood op het hart viel: Mina had van een voornaam kunstenaar gesproken, die waarschijnlijk bij haar oom dineeren zou en die uit den Haag moest komen; zoo dàt nu eens Frits ware!

Wat zou zij doen! Nu terugblijven.... zij kon het niet zonder haar vader, hare vermoedens, hare overwegingen mee te deelen, en mogelijk had zij zich toch nog vergist, en als dat bleek, had zij den ouden man ijdellijk ontrust, en herinneringen opgewekt, die slechts pijn deden. Neen! zij zou gaan en de vuurproef doorstaan; zij zou wel kracht krijgen,—waarom haalde zij zich nu toch het ergste in ’t hoofd, waarom moest die gast, die verwacht werd, nu juist Frits zijn? Mina had niet gezegd, dat hij een Hollander was, en de manier waarop zij van hem sprak, paste veeleer op een beroemd vreemdeling. Haar [321]oom was gewoon buitenlanders van allen rang en stand aan zijn huis te ontvangen, die met aanbevelings- of credietbrieven tot hem kwamen; waarom zou er niet meer dan één schilder van naam te ’s Hage kunnen zijn, en naar Amsterdam komen, waar in ’t begin van September eene tentoonstelling van schilderijen zou gehouden worden? Neen, zij moest zich het ergste ook niet voorstellen en zich vooruit ontrusten over eene mogelijkheid, die, als zij zekerheid werd, eene groote mate van zelfbeheersching van haar vorderen zou.

In elk geval was het nu maar heel goed dat haar vader ditmaal niet mee zou gaan. Men kon niet weten.... de oude heer was heftig en lichtgeraakt geworden onder den rampspoed, en zoo haar vermoeden waarheid bleek, zou de bezorgdheid over zijne uitvallen tegen den voormaligen beschermeling, die nu van hem was vervreemd, haar onrustig en gejaagd maken, terwijl zij noodig had kalm te schijnen en sterk te zijn.

Zóó was zij in deze overpeinzingen verdiept,—terwijl hare hand werktuigelijk de lichte taak verrichtte om het wit van eieren tot sneeuwige schuim te kloppen,—dat zij de schel van den heer Verburg niet had gehoord en zijn zware voetstap op de trap haar het eerst waarschuwde van zijne nabijheid.

Schielijk moest de courant worden weggemoffeld, en—toen Verburg binnenkwam, bemerkte hij niets dan hare ijverige zorg voor zijn tweede ontbijt!

II.

Mina Daubenheim had het rijtuig toch gezonden, ondanks de afwijzing van Claudine, en zóó vroeg zelfs, dat deze, die er bezwaar in zag de beleefdheid af te wijzen en evenzeer schroomde die mooie ongeduldige paarden te laten wachten, zich maar haastig in hare mantille gewikkeld had, en de verdere zorg voor het diner van haar vader aan haar dienstmeisje had overgelaten, want de oude heer was definitief bij zijn voornemen gebleven om niet mee te gaan, en Claudine had, zooals wij weten, hare redenen om dat slechts flauwtjes en alleen voor de leus te bekampen.

Zoo vinden wij haar dan zitten op de causeuse in de receptie-kamer [322] van den aanzienlijken bankier Steinhausen naast Mina, die er in het aangekondigde rose-stofje allersnoeperigst uitzag; maar al is Claudine bij haar gewonen eenvoud van kleeding gebleven, niemand zou zeggen qu’elle faisait tâche in dit prachtig gemeubeld vertrek. Het zwart barège, luchtig en toch stemmig, staat haar zeer goed, de kanten pelerine, die Mina zich de moeite heeft gegeven voor haar te bestellen, is werkelijk omgedaan, maar zij heeft de strikken en rozetten van hemelsblauw lint, die het coquette nufje er op had laten zetten, ter zijde gelegd, en eene broche met een fijne camée is haar eenig sieraad. Een lilas krippen sjaaltje is losjes om den hals geslagen. Het fijne blonde haar, glanzig uit de natuur, is keurig netjes gescheiden en gevlochten, en heeft inderdaad geen kappershand noodig gehad om geheel in harmonie te zijn met haar voorkomen.

Door de dunne stof der wijde mouwen heen zag men de volle blanke armen, en de fijne witte glacé handschoenen beletten alleen dat men de zeldzaam fraaie handen bewonderen kon. Daarbij was er iets in hare houding, in hare manieren, in haar toon, in hare liefelijke stem vooral, dat haar terstond onderscheidde als de fijn beschaafde jonkvrouw, die hare vorming dankte aan iets anders dan aan kostschool of gouvernante, aan de hoogere school des lijdens en van self-education, zoodat zij inderdaad met het schraalste zijden japonnetje nog een goed figuur zou hebben gemaakt. En juist in haar afwijzen van allen opschik, in haar breken met alle pretensies, in haar vermijden van al wat naar aanstelling geleek, lag het geheim eener aantrekkelijkheid, waarvan zij zelve niet bewust was, en die maakte dat Mina gelijk had toen zij haar verzekerde, dat menig jong meisje haar benijdde, hoewel geen enkele zeker gezind was om door dezelfde middelen tot gelijke uitkomst te geraken.

Maar ditmaal toch lag er iets ongewoons in hare houding, iets gespannens, iets onrustigs, dat zij niet geheel verbloemen, niet volmaakt beheerschen kon; zij gaf er de schuld van aan Mina, die haar zoo vroeg had laten afhalen; zij had nog van allerlei voor haren vader te bezorgen gehad, en toen zij zich zou gaan kleeden stond het rijtuig al voor. Alles was dus in zekere gejaagdheid gegaan, en die haast was toch waarlijk niet noodig geweest; »het is nu pas half vier en daar zit ik al bij u, en uw oom komt niet voor half vijf van de beurs, het diner is dus....” [323]

»Eerst te vijf ure, dat is waar, en de meeste gasten komen ook niet lang vooruit; maar professor Roestink zou toch vroeger komen, en.... om u de waarheid te zeggen, hadden wij bij het tweede déjeuner al een gast gewacht, die zeker graag een tête a tête met u zou gehad hebben, eer gij te zamen aan tafel gingt.”

»Hoe komt gij op dat idee, Mina! dat die vreemdeling zulk een verlangen zou hebben?” vroeg Claudine op een toon, dien zij trachtte natuurlijk en bedaard te doen zijn, maar waaruit innerlijke ontroering trilde. »Heeft die heer zich dan daarover uitgelaten tegen uw oom?”

»Dat weet ik niet; ik ben niet in de geheimen, en daarom tracht ik er van te ontdekken wat ik kan; denkelijk zal het een oude bekende zijn, die u iets te zeggen heeft, of een nieuwe, die uwe kennis wil maken.”

»Maar gij weet toch zijn naam?” sprak Claudine gespannen.

»Raad er zelve maar naar, ik kan u niets zeggen dan dat ik begrepen heb hoe oom iemand bij zich ten eten wacht, die veel belang in u stelt, en daarom meenden wij dat hij al heel vroeg hier zou zijn.”

»Gij ziet dat men zich heeft vergist; maar om de waarheid te zeggen, ik vind het niet lief van u, dat gij mij niet eerder hebt gewaarschuwd; had ik zulk eene samenspanning tegen mij kunnen vermoeden....”

»Gij zoudt zeker voor de heele uitnoodiging bedankt hebben, cela va sans dire; daarom was mij het strengste stilzwijgen op dit punt aanbevolen.... Gij ziet dat ik mij goed gehouden heb, en ik geloof toch dat ik mij wel wat heb verpraat, want oom zei zoo: »Als juffrouw Verburg het wist, dan kwam ze mogelijk niet en de heele aardigheid van de verrassing was er af.””

»Er zijn verrassingen, die.... die.... zeer onaardig kunnen uitvallen voor de personen daarin betrokken,” sprak Claudine met ernstig misnoegen.

»Ik ben een gansje, dat merk ik wel! Ik had ook maar niets moeten zeggen.”

»Of alles, dan kon ik mij ten minste prepareeren.”

»Tout ou rien! Gij zijt exigeant, ma chére. Ik heb een juste milieu gevonden, dat is tegenwoordig het modewoord en dat is genoeg voor u om u te prepareeren op.... ik.... weet zelve niet [324]waarop; maar in uw geval zou ik mij voornemen eens recht coquet en malicieus te zijn, en dien vermetele zijne ostentatie betaald te zetten.”

»Gij schertst, Mina! Kind, gij weet niet met welke diep verborgen smart gij speelt, welke wonde gij openrijt, die.... die.... reeds lang moest geheeld zijn, maar die nog pijn doet als ze onzacht wordt aangeraakt.... Ik vrees te raden wat gij bedoelt, en....”

»Neen, Claudine! heusch, zóó was het niet gemeend, zóó niet dat gij er leed van zoudt hebben, en er zoo strak en lijdend zoudt uitzien als nu op dit oogenblik; ik wilde integendeel u in eene opgewekte stemming brengen door u wat te plagen, maar ik zie wel dat gij gelijk hebt, dat ik nog een onnoozel kind ben, en van zulke zaken geen verstand heb. Kom, laat ons van iets anders spreken. Die groote vermaarde schilder, die zoo’n vreemden naam heeft, ik ben er nu achter gekomen, hij heet Frits Millioen, hoe vindt ge den naam, Dina? Dien krijgen we nu toch ook van middag! Oom heeft een briefje ontvangen van den Russischen Graaf, die met hem reist en ze komen samen vandaag in stad; niet te laat voor het diner zoo hij hoopt. Die schilder schijnt wat kort aangebonden en niet heel toeschietelijk te zijn voor vrienden en begunstigers. In ’t Journal de la Haye van vandaag staat nu weer een artikel over hem, dat blijkbaar le revers de la medaille geeft en alles behalve vleiend is voor zijn karakter. Daar vindt men ook weer eene gansch andere lezing omtrent zijne lotgevallen; hij moet getrouwd of verloofd zijn met eene Russische Prinses, die duizende lijfeigenen heeft, en dat moet hem zoo trotsch en laatdunkend maken tegenover zijns gelijken, dat hij niet eens verschenen is op eene soirée, die ettelijke Haagsche artisten en kunstvrienden te zijner eere hebben gegeven, altijd volgens den berichtgever van het Journal....”

»Maar wat scheelt u, Claudine! Hoe wordt gij zoo bleek?” viel zij op eens zich zelve in de rede, nadat zij toevallig een blik op haar geworpen had. »Trekt gij u nu dat geval van dien schilder ook al aan?....”

»Ik.... ik begrijp er niets van,” bracht Claudine langzaam en met moeite uit.

»Och! ik ook niet, het zijn misschien allemaal niets dan courantenpraatjes; de couranten en de almanakken brengen de leugens [325]in de wereld, placht mijne bonne te zeggen. Kom, laat ik je wat eau de cologne geven, en als er iets is dat u hindert, geloof dan maar dat ik er het rechte niet van weet. Oom las van ochtend na het tweede dejeuner dat artikel aan mama voor, terwijl ik nog wat op de piano studeerde, ik hoorde maar zoo nu en dan een woord. Zie daar is het Journal, lees en overtuig u zelve,” en terwijl zij haar het blad overreikte was zij opgestaan.

»Ik moet nu toch waarlijk eens zien waar mama blijft; ik hoor haar al voor de tweede maal schellen om de kamenier. Ik ga eens hooren wat er hapert. Zeker wil ma chère mère,—een mooie roman toch die Buren, niet waar!—extra toilet maken, omdat zij een Russischen Graaf aan tafel krijgt! Permitteer me!” en het schalke wicht trippelde weg zonder naar Claudine om te zien, die het nieuwsblad werktuigelijk had aangenomen, maar die niet zoo haast alleen was of zij wierp het met afschuw ter zijde, zooals men een walgelijk insect van zich afschudt. Zij was geheel onder den slag eener onuitsprekelijke verwarring van denkbeelden en gewaarwordingen. Slechts gaf het haar zekere verlichting dat Mina haar alleen en aan zich zelve overliet. Zij kon nu een oogenblik nadenken en de heftige gemoedsbeweging lucht geven en bekampen, zonder dat zij noodig had hare kwellingen voor eene andere te verbergen.

Frits getrouwd!

Maar hij had er immers alle recht toe; moest hij zich niet volkomen vrij achten? Waarom verwonderde het haar toch, zij had er immers op kunnen rekenen, zij had hem immers al verloren gegeven, zelfs al ware hij geheel vrij gebleven. Waarom gaf haar dat nu iets als ergernis, als onuitsprekelijk leedgevoel, daar hetgeen waarop zij geloofde voorbereid te zijn, zekerheid was geworden! Zij had dat immers reeds met zich zelve uitgemaakt; zij was voor Frits onmogelijk geworden, al had hij zelf geene hindernis gesteld tusschen hem en haar. En nu, getrouwd of verloofd haar te willen weerzien? Waartoe? Wat kon hij haar nu nog te zeggen, te verklaren hebben? Was het niet beter voor hem zelf, niet barmhartiger tegenover haar, zekere herinneringen niet op te frisschen en aandoeningen te vermijden, die niet anders dan smartelijk en schokkend konden zijn. Waarom hadden hare vrienden, die toch iets van haar verleden wisten, de wreedheid gepleegd haar tot zulk een weerzien herwaarts te lokken onder [326]zulke omstandigheden. Wellicht zonder dat hij zijn verlangen daartoe had te kennen gegeven, zooals nu bleek, daar hij niet gekomen was!

En indien toch de wensch haar weer te zien van hem ware uitgegaan, indien hij haar iets te zeggen, iets op te helderen had, dat vroeger niet kon worden uitgesproken, indien hij meende haar eene verklaring van zijne handelwijze schuldig te zijn, waarom het dan op zoo onhandige, zoo onkiesche wijze aangelegd? Had hij haar voor ’t minst niet de beleefdheid kunnen bewijzen, om haar met een enkel woordje schrijvens zijn verlangen bekend te maken, haar weer te zien en het aan haar over te laten waar zij hem wilde ontvangen?

Maar nu, haar als in een valstrik te lokken, waaruit ze niet ontkomen kon, haar te overvallen, in verlegenheid te brengen, opdat het haar aan zelfbeheersching ontbreken zou wellicht, en hij al de smart der teleurstelling op hare trekken zou kunnen lezen. Had de voorspoed hem zóó bedorven, hadden die dagbladschrijvers gelijk in hunne schets van zijn karakter, dan was zulk eene intentie niet meer onmogelijk; maar neen, neen! dàt kon niet zijn, hoe kon zij zulke kwade gedachten voeden van hem, wiens teederheid voor haar zich altijd meer in terughouding dan in stoutmoedigheid had uitgedrukt.... Neen, zij mocht hem niet verdenken, niet beschuldigen vóór hij zelf getoond had wat hij geworden was. Zij was nu ten minste voorbereid. Zij wilde zich kloek houden, als zij hem weldra ten overstaan van al die anderen zou wederzien. Frits mocht haar dan verouderd vinden, zwak en onwaardig mocht hij haar niet zien, en het zou belachelijk, het zou schuldig zijn zoo zij hem eenige gevoeligheid toonde. De gemaal eener Russische Prinses! het was verbazend, het was ongeloofelijk bijna. Ja! zij wilde nu dat artikel lezen, om zich geheel in zijn toestand te kunnen verplaatsen, om recht kalm te kunnen zijn, want niets geeft meer rust dan de zekerheid eener voltooide scheiding. Moedig nam zij het Journal de la Haye ter hand en begon te lezen: een kwaadaardig artikel geheel berekend om den mensch af te breken en verachtelijk te maken waar men den kunstenaar nog niet scheen te willen aanvallen; dit van Frits, van den man, die zoolang het voorwerp harer innigste vereering was geweest; de letters begonnen haar voor de oogen te dansen, het werd haar of er een nevel over het blad lag verspreid. Zij [327]zij wierp het weg; zij wilde dit vergif niet inzuigen; daar hield een rijtuig voor de deur stil, er werd gescheld, Claudine luisterde gespannen, en eer zij tijd had zich te beraden of zij blijven zou dan wel vluchten, sloeg de huisknecht reeds de deur der receptiekamer wijd open en kondigde aan: »Mijnheer Frits Millioen!”

Nu kwam het er voor Claudine op aan om al den moed en de tegenwoordigheid, van geest te toonen, die zij zich zelve had voorgepreekt. Nu behoorde zij den vriend harer jeugd te ontvangen met de eenvoudige beleefdheid, die men iederen vreemde schuldig is, totdat hij bewezen zou hebben een ander onthaal te verlangen en waardig te zijn. Maar het gaat met zulke heldhaftige voornemens wel eens als met den overspannen moed, waarmee men onder hevige kiespijn den tandmeester tegengaat; als de man zelf zich vertoont, zinkt de courage beneden peil en zou men zijn heil zoeken in de vlucht, tenzij de wanhoop zelve ons aan zijne kunstbewerking overlevert.

Wij kunnen hetgeen in Claudine omging op dezen oogenblik met geen juister beeld uitdrukken.

Zij rees op met eene vaart als had ze nog door de deur willen ontglippen; daarop bracht zij onwillekeurig de hand aan haar hart, als om het kloppen daarvan te bedwingen, dat haar toch niet verraden zou; maar zij kon niet verhinderen dat eene doodelijke bleekheid haar gelaat overtoog bij het binnentreden van den schilder, en zij voelde zich zóó verplet, zóó machteloos, dat zij alleen vermocht met eene zwijgende hoofdbuiging te groeten, zonder den moed te hebben hem aan te zien of een woord ter verwelkoming te spreken.

Zij ontwaarde als door een nevel heen een heer, die voor haar stond te buigen, terwijl hij sprak:

»Madame Steinhausen, si je ne me trompe pas? Madame! j’ ai bien l’ honneur....”

Neen! dat was niet de stem van Frits, hoe vol en welluidend zij ook klonk! Neen! zelfs de vreemde taal, waarvan de schilder zich bediende, kon niet zoo groot verschil maken, dat zij de tonen dier stem niet herkende; het hart, het karakter, de geheele persoonlijkheid kon veranderd zijn in die lange jaren van scheiding, maar de stem! zou zelfs de stem van Frits haar vreemd zijn geworden?

Zij moest nu opzien, terwijl zij een ontkennend antwoord lispelde. [328]

Een bleek, mager gelaat, dat geen enkelen trek van Frits weergaf, trof haar het eerst; groote sprekende oogen, vol licht en glans, zagen haar wat verwonderd aan, terwijl eene fijne glimlach om de lippen speelde.

Verrast en gerustgesteld, hoewel nog niet geheel van hare eerste verwarring bekomen, sloeg Claudine den persoon, die voor haar stond, meer opmerkzaam gade. Het gitzwart haar was kort afgesneden, bijna of hij zich een portret uit de 16de eeuw ter navolging had voorgesteld. Alle trekken drukten energie en wilskracht uit, en in spijt van zekeren melancholischen tint, die er over verspreid lag, was eene pointe van humor en ironie daarop niet te miskennen. De kleeding bestond uit een elegante zwarten rok, waarop de linten van verschillende decoraties maar even zichtbaar waren; witte das, wit vest en glacé handschoenen, in één woord, het gewone kostuum voor een deftig diner in onberispelijke keurigheid. Overigens geenerlei opschik van doekspeld of hemdsknoopjes, alleen om den hals een groen moirée lint, waaraan een kruis hing van ongemeen groote diamanten, zeker eene ridderorde, die in geen anderen vorm mocht gedragen worden.

Terwijl Claudine deze opmerkingen maakte, bekwam zij geheel van hare ontroering, glimlachte bijkans over zich zelve, dat zij zich zoo ijdellijk had laten ontrusten, en toch, wondere strijdigheid van het menschelijk hart, ontwaarde zij zeker gevoel van teleurstelling, dat deze belangwekkende man, deze beroemde kunstenaar, niet haar Frits was, en dat zij zooveel gemoedsbeweging had doorgestaan, om nu slechts met een vreemdeling samen te treffen, tot wien zij in geen de minste betrekking stond.

Na een wederzijdsch zwijgen, waarin hij op zijne beurt haar met meer opmerkzaamheid gadesloeg, hervatte hij, nu in ’t Hollandsch hoewel met eenig vreemd accent:

»Dus, mevrouw Steinhausen niet! Excuseer de vergissing, ik kom hier voor ’t eerst aan huis en ben geheel vreemd aan de familie.”

»De heer Steinhausen is ongehuwd, mijnheer! Mevrouw de weduwe Daubenheim, zijne zuster, bestuurt zijne huishouding; sta mij toe haar te waarschuwen van uwe komst,” sprak Claudine reeds opgestaan, om zich te verwijderen.

»Verschoon mij, dat sta ik niet toe,” hernam hij, haar met [329]eerbiedige hoffelijkheid even bij de hand vattende en naar de causeuse terugvoerende, »in een aanzienlijk Hollandsch huis eene dame te ontmoeten, die voor een onbekende weten wil dat zij hare moedertaal spreekt, is zulk eene merkwaardige zeldzaamheid, dat ik het als eene bonne fortune beschouw, in dit tête à tête den gelegenen tijd van de apparitie mijner gastvrouw af te wachten.”

De vreemde sprak deze woorden niet losweg zooals men gewoonlijk een compliment in scherts daarheen werpt, maar integendeel met zekeren nadruk en ernst, hetgeen Claudine uitlokte om er op te antwoorden:

»Zoo dit bedoeld is als een compliment aan mij, moet ik u waarschuwen dat het zich richt aan zeer schrale verdienste; zekere distractie alleen was oorzaak, dat ik de onbeleefdheid beging een vreemdeling niet te antwoorden in dezelfde taal waarin hij mij toesprak.”

»Nu dan zegen ik die distractie, want men moet zooals ik jarenlang in vreemde landen gezworven hebben, verlangend zijn om de oude bekende klanken der moedertaal weer op te vangen, en dan overal waarheen men zich wendt, niets dan Fransch hooren, om zich een denkbeeld te maken van het genoegen dat het mij gaf eindelijk eens iemand op Hollandsch te betrappen, al is het dan ook maar bij vergissing.”

»Mijnheer schijnt van overdrijven te houden,” merkte Claudine aan.

»Neen, voorwaar ik overdrijf niet; de hofkringen in den Haag laat ik daar, de Koning zelf is in den vreemde opgevoed, dat is zijne schuld niet; de Koningin kan het evenmin helpen dat zij eene Russische is, zij verstaat haar métier de Reine heel goed en doet al haar best om de taal harer onderdanen althans te leeren spreken. In deze sferen kan het niet anders, Fransche lectuur, Fransche comedie, Fransche kerk, en de noodzakelijkheid om zich door alle gezamenlijke vreemdelingen, die af- en aankomen, te doen verstaan, heeft er natuurlijk een uniform-taal doen aannemen, zooals men een hofkostuum aannemen moet.... om de orde te bewaren. Het zijn ziekelijke verschijnsels, maar ’t is nergens beter; dáár was ik op verdacht. Maar meer in de laagte had ik frischheid, had ik gezondheid, had ik natuur gewacht en—tot mijn spijt, tot mijne ergernis—heb ik altijd gestooten [330]op jacht naar vreemde zeden, vreemde ondeugden, vreemde kunst en een onnatuurlijken tegenzin in alles wat een zuiver Hollandschen karaktertrek draagt; ’t is of men zich schaamt Hollander te zijn en inderdaad als men deze waarnemingen doet moet men zeggen: ze hebben recht zich te schamen over zich zelven, foei! en ik die mijn land lief had gekregen toen ik er buiten was, ik walg er van.”

»Mijnheer schijnt het in den Haag slecht getroffen te hebben,” sprak Claudine met een fijn glimlachje. Zij had er zeker pleizier in de afwisselende uitdrukking op dat sprekend gelaat gade te slaan.

»Nogal!” riep hij knorrig, »tot de knechts in de logementen toe, geven u geen antwoord of voeren uwe orders slecht uit als men ze niet verkiest in ’t Fransch te geven. In welk land ontmoet men zulke minachting van de eigen taal?”

»Gij predikt, zoo het mij voorkomt, niet door voorbeeld,” sprak Claudine niet zonder eenige onrust, hoe de aanmerking zou worden opgevat.

»Ik! O, dat’s heel wat anders. Ik ben sinds jaren aan mijn eigen land en taal ontwend; daarbij na de ervaringen die ik in den Haag gemaakt had, durfde ik mij niet meer bij eene fatsoenlijke vrouw aanmelden in de verachte landstaal.... ik vreesde gevaar te loopen aangezien te worden als iemand die bij voorbeeld zonder handschoenen binnenkwam.”

»Men is hier in huis van beteren zin, geloof mij. Het is zoo, er wordt aan tafel Fransch gesproken ter wille van de vreemdelingen als die er zijn; overigens mevrouw Daubenheim, evenals haar broeder, Duitsche van afkomst, zou nog liever hare moedertaal spreken, dat is waar, maar in den regel is het Hollandsch hier gangbaar, en dat zult gij in Amsterdam overal vinden, mits gij het maar zelf aangeeft, want onze dames stellen natuurlijk eer in hare taalkennis en niet iedereen heeft distracties zooals ik daareven.”

»Dat is bemoedigend. Ongetwijfeld is mejuffrouw—of moet ik mevrouw zeggen?—ook van de familie?”

»Verschoon mij, ik ben slechts eene genoodigde die toevallig wat te vroeg hier is.”

»Ik verkeer in ’t zelfde geval, ik vrees eene groote indiscretie begaan te hebben met zoo vroeg te komen, hoewel ik eerst de uitnoodiging [331]niet eens gaafweg had aangenomen. Mag ik de vrijheid nemen den naam te vragen van mijne interessante lotgenoote?”

»Die naam zal u zeker niet interesseeren?” hernam zij wat strak en koel, »ik ben Claudine Verburg uit E.”

»Uit E.! Me voilà en pays de connaissance vraiment! Verburg, Verburg! dat’s een naam die mij niet vreemd is, waaraan zich voor mij een gansche reeks van herinneringen vastschakelt, die al ver, zeer ver op den achtergrond waren geraakt, in mijn geheugen! ’t Is minstens twintig jaren geleden dat ik eene jonge juffrouw Verburg gekend heb, een lief kind, dat wij gemeenzaam Dientje Verburg noemden, zoudt gij dezelfde zijn?”

»Dezelfde, mijnheer! maar ik begrijp niet....”

»Neen, waarlijk, gij kunt niet begrijpen wat er al niet voor mijne verbeelding oprijst met dien naam, die in de nauwste betrekking staat tot het incident waarbij zich de vocatie voor de kunst met onweerstandelijke macht aan mij openbaarde. Zij zal uw geheugen wel ontgaan zijn, juffrouw Dientje! verschoon mij, juffrouw Verburg! die verscheurde teekening van dominé Willems?”

»Zeker niet! die herinner ik mij maar al te goed,” luidde het antwoord, terwijl een donkere blos voorhoofd en gelaat overtoog, »maar ik bid u, mijnheer! wil mij toch zeggen wie gij zijt....”

»Ik! wel ik meende dat de knecht mij had aangediend.”

»Ja, maar dat was zeker eene vergissing. Hij meldde u aan als de kunstschilder Frits Millioen en het is toch onmogelijk dat gij recht hebt dien naam te voeren.”

»Ik meen toch waarlijk alles gedaan te hebben wat daartoe noodig was,” hernam hij met een glimlach; »ik teeken dus mijne schilderijen, ik ben er onder bekend in de verschillende landen waar ik mij ophield; hij staat op mijn pas, op mijne kaartjes, ik betaal mijne rekeningen onder geen anderen, dus.... mij dunkt....”

»Is dat dan uw familienaam?” vroeg Claudine stom van verbazing; zij wist niet wat zij er eigenlijk van denken moest.

Du tout, du tout. Een familienaam, dat is juist iets waarop ik geen recht heb. Ik noem mij Frits Millioen, niet par droit de naissance maar par droit de conquête, en ’t is niet gemakkelijk behaald ook, dat verzeker ik u.”

»Ik begrijp er niets meer van,” sprak Claudine, met een gebaar van verdriet en moedeloosheid de hand naar het voorhoofd brengende, [332]»gij kunt toch onmogelijk dezelfde zijn als de speelnoot mijner jeugd, wien men dezen bijnaam had gegeven.”

»En die er altijd boos over werd, zoo vaak hij dien naam hoorde. Neen, waarlijk, juffrouw Verburg! die ben ik niet, en ik begrijp heel goed dat gij mij daarvoor geen oogenblik hebt kunnen houden. Mijn goede vriend Rosemeijer placht altijd très beau garçon te zijn, en ik, enfant de misère, heb nooit eenige pretensie van dien aard kunnen voeden. Juffrouw Verburg zal zich zeker wel niet herinneren dat er in E. een arme drommel rondliep, die als Piet Snibs onder de lieden bekend was.”

»Zeer zeker! dien beklagenswaardige herinner ik mij wel, maar toen Frits Rosemeijer te Amsterdam bij een schilder in de leer werd gedaan, vond men goed mij te Brussel school te leggen, en zoo heb ik van de catechisatie-kennissen verder nooit meer gehoord of gezien, maar het komt mij onmogelijk voor dat gij, mijnheer, één zoudt zijn met.... met....”

»Dat onmogelijke is toch de werkelijkheid, mejuffrouw! Al heeft het moeite gekost, Piet Snibs staat voor u, maar is opgegaan in Frits Millioen, die u ootmoediglijk smeekt hem niet meer anders te willen noemen of gedenken.”

»En Frits, Frits Rosemeijer, wat is er van dezen geworden?”

»O, die zal nooit meer ergernis hebben over zijn bijnaam. Hij is alles wat hem in zijn vaderland tot leed en last was, gaan ontvluchten in Engeland.”

»In Engeland? Dus zou hij nog in leven kunnen zijn?”

»Er is volstrekt geen reden om het tegendeel te gelooven; wel is waar, is het nu zoo wat twaalf jaar geleden sinds ik hem heb ontmoet, en in zulk een tijdsbestek kan er veel gebeuren, maar ik heb er wel moed op dat het hem daar goed zal gegaan zijn en dat hij op den besten weg was om fortuin te maken.... dan nu we op dat verledene terugkomen, valt mij iets in.” Hij zag Dina opmerkzaam aan met zekeren droeven onderzoekenden blik. »Hij scheen bij onze laatste ontmoeting in de onderstelling te verkeeren dat juffrouw Verburg een huwelijk zou aangaan, zoo ik mij niet vergis met een Oost-Indisch heer!”

»Van dat huwelijk is niets gekomen,” sprak zij ras en sterk kleurende.

»Jammer voor Frits dat hij dit niet heeft kunnen weten, het zou hem eene bittere teug minder zijn geweest in den lijdenskelk [333]dien hij te drinken had bij het verlaten van zijn vaderland, en dan zou ik zeker vrij wat minder moeite hebben gehad om hem op te vroolijken.”

Claudine antwoordde niet, zij bracht de hand voor de oogen en bleef in smartelijk nadenken verzonken.

Deze dag scheen bestemd om haar de meest verschillende aandoeningen te doen ondergaan.

Hij scheen het beleefd te achten haar niet in hare overpeinzingen te storen.

Hij wendde zich van haar af en bekeek de platen en schilderijen die het vertrek decoreerden. Op eens hoorde Claudine hem al lachende een uitroep doen,—mengeling van spot en ergernis.

»Terre et Ciel! wat een croûte! Dat’s nu toch de laagte waartoe de manier van die school heeft kunnen zinken.... En dat is van.... laat eens zien, F. R.! Ei! van hem, van dien toenmaals veelbelovende! Wat een geluk dat hij verder op dit punt niets gehouden heeft! Wat een geluk ook dat hij den moed niet gehad heeft zijn bijnaam te teekenen, dat zou er voor mij slecht uitzien.”

Claudine had, haars ondanks, naar die exclamatie geluisterd. Die harde beoordeeling van de schilderij, die door den bankier Steinhausen eenmaal van Frits was gekocht, en die zij in het diepst van haar hart voor een meesterstuk hield, waarnaar zij nooit zonder zekere teedere vooringenomenheid opzag, trof haar onaangenaam. Zij voelde zich niet sterk genoeg om die verloren zaak, door Frits zelf opgegeven, voor hem te bepleiten tegenover een kunstenaar, die zeker wel recht had streng te zijn, maar zij kon zich toch niet van zekere kleine wraakoefening onthouden, en meende hem in zijne sterkte te schokken, mogelijk in zijn zwak te tasten, door te zeggen:

»Gij schijnt dus dien bijnaam van Frits te hebben overgenomen met doopnaam en al, dat gij er zooveel zorg voor draagt dien in eere te houden?”

»Juist geraden!” hernam hij glimlachend. »Ik heb opgeraapt wat hij liet liggen. Ik heb dien bijnaam gemijnd met zijne voorkennis, wel een weinigje tegen zijn wil, dat is waar, want hij verbeeldde zich dat het mij onder dien nom de guerre niet goed zou kunnen gaan; hem was alles tegengeloopen, hield hij vol, omdat er als een vloek op hem lag met dien bijnaam. Ik.... ik val [334]niet bijgeloovig, maar ik heb mij sterk gemaakt om dat schitterend pseudoniem, waarin hij niet dan eene bespotting zag van zijn ongeluk, met luister te voeren, moedig te aanvaarden en er mij zoo geheel in te personifieeren, dat de bezwering, om mij zoo eens uit te drukken, van hem moest weggenomen zijn en met hare baten en schaden op mijn hoofd zou overgaan; het was als een dêfi dat ik heb aangenomen, en ik geloof met eenig recht te kunnen zeggen, dat ik in het vermetel bestaan ben geslaagd.”

»De fortuin is met den stoute,” merkte Claudine aan, die hare pogingen tot wraakoefening, zonder spijt, had zien mislukken zoo ras zij inzag, dat hier van geen verdringen of ter zijde stellen van haar Frits Rosemeijer kwestie was, en die met toenemende belangstelling luisterde naar den man, die zich zelf uit het niet tot zulk eene schitterende positie had opgewerkt.

»Daar valt ook niet altijd op te rekenen, ik heb menig brutalen klimmer zien tuimelen, die zich, met dat spreekwoord tot devies, begaf tot dingen die hem te hoog en te wonderlijk waren. Neen, de fortuin is niet met den stoute, tenzij hij ook sterk en machtig is en weet vanwaar hij zijne kracht moet halen.”

Claudine zag hem aan met een vragenden blik, dien hij beantwoordde door er bij te voegen:

»Ik bedoel dat men zijne kracht zoeken moet in de hulpe Gods, zonder welke niemand iets doen kan dat vrucht draagt, dat van licht en leven getuigt. De landman ziet het iederen dag hoe die hulpe werkt, de kunstenaar weet het door het geloof alleen, maar dat is ruim zoo zeker als het zinnelijk aanschouwen. Hij die werkt en wroet als een mol in de aarde, in den blinde, zonder te weten vanwaar de kracht hem toekomt die van hem uitgaat, die van bezieling praat zonder dat hij weet waardoor hij bezield wordt, zal zich eenmaal mat en machteloos, arm en ledig vinden, zonder de bron te kennen waarin hij zich verfrisschen en verjeugdigen kan; dat is de realiteit van die zinrijke mythe: de hengstenbron.”

Claudine luisterde met stijgende belangstelling, maar bleef hem aanzien met zwijgende instemming. Hij vergiste zich in dit zwijgen.

»Ik weet wel,” hervatte hij met zekere bitterheid, terwijl hij zich van haar afwendde en tegen het snijwerk van een der hoog gerugde fauteuils leunen ging, »dit is een ongepast salonpraatje en ik vrees wel dat ik u verveel en dat gij mij uitlacht. Het [335]strijdt niet met den goeden toon alle mogelijke zaken en personen te hekelen en te belasteren, mits men het wat aardig weet te doen. Het is zelfs geoorloofd alle mogelijke zaken en personen te verheerlijken, in plaats van ze te laken; men is waarlijk vrij in alles, behalve dat ééne te doen waarvoor men eigenlijk geschapen is: God te verheerlijken, Hem alleen alle eere te geven en Hem te prijzen in Zijne werken, ook in het werk dat Hij ons te verrichten geeft, dat.... dat wordt uitzinnigheid geacht, dat is in volkomen disharmonie met hetgene men den conversatietoon noemt bij uitnemendheid, en ik heb vermoedelijk in uwe oogen daartegen grootelijks gezondigd; wil mij verschoonen, ik kan niet anders dan mij zelf zijn, de vijl der beschaving heeft wel zoo wat mijne scherpste kanten, mijne ruwste vormen gepolijst, maar ik heb mijn binnenste heiligdom tegen slijpen en vernissen weten te veiligen, en uit die diepte weerklinken soms tonen, in schreeuwend contrast met den wereldtoon. Hoe meer ik mij zelf gevoele en met fierheid inzie wat er van mij geworden is, zooveel te dieper voele ik wie mij geleid heeft en gedragen en schraagt tot op dezen oogenblik, en luider trilt er dan een psalmtoon in mijn hart, die mij onwillekeurig van de lippen vloeit. Houd mij daarom niet voor een dweper of een huichelaar. Ik ben, Godlof! geen van beiden. Om te mijmeren en te dwepen is mijn kamp iederen dag opnieuw met het leven, met de werkelijkheid, onder iederen vorm, veel te zwaar, en wat de huichelarij betreft, ik heb daarvan door de indrukken mijner kindsheid zulk een onverwinlijken afschuw gekregen, dat ik daaruit de vrees der wereldlingen verklaren en verontschuldigen kan, die van deze dingen liever zwijgen, omdat zij er toch niet uit de volheid des harten van kunnen getuigen en de consciëntie hun zegt, dat alle halfheid hier leugen is. Huichelarij is, naar mijn gevoelen, de ergste soort van atheïsme, want het kàn niet zijn dat men in dien God gelooft, wiens naam men op de lippen neemt voor de menschen, terwijl men Hem bespot en verloochent in het harte. Ik ook zwijge meest over hetgeen mij het hoogst is, het diepste gaat, uit vrees van het aan profanatie prijs te geven of misverstaan te worden; maar juist bij het weerzien van u, van eene gestalte uit mijn droeve jeugd, leeft er zooveel en velerlei weer voor mij op dat het: »Heer! ik ben geringer dan alle Uwe weldadigheden,” mij van [336]de lippen moet, dat ik niet zwijgen kan van ’t geen er in mijn hart omgaat, al zouden zulke uitingen u ook ongepast schijnen bij eene toevallige ontmoeting van, bij het eerste samenzijn met eene stadgenoote, wie het vermoedelijk onverschillig zal wezen, wat er van den voormaligen mede-leerling op de catechisatie geworden is. Wil mij vergeven zoo ik ergernis gaf, wil voor ’t minst niet glimlachen over mijn ernst, al zoudt gij er niets van verstaan, want deze dingen gaan mij diep en ik kan niet dragen dat men er over spot.”

»Ik verzeker u dat ik hier niets te vergeven vind, en ook niet zie hoe iemand met uwe wijze van denken en spreken zou kunnen spotten, zonder zich zelf te verlagen. Zoo ik zweeg was het niet uit gemis aan instemming, maar omdat ik naar u luisteren wilde; omdat het mij weldadig aandeed, door u te hooren uitspreken wat ik zelf zoo menigmaal gevoeld en gedacht heb, namelijk, dat het armelijke, het ledige in onze gezellige kringen juist daaruit ontstaat, dat men er het verhevene niet aan durft.... Mij als vrouw zou het niet passen den toon aan te geven en toch....”

Claudine zweeg plotseling; zij hoorde de porte-brisée in de binnenzijde der suite openschuiven. Mevrouw Daubenheim vertoonde zich in al de majesteit van haar lilas moirée kleed met volants van zwarte kant, en van haar berret de blonde, die maar het pretekst was om een macht van kunstbloemen en strikken van gaaslint op één zelfde dameshoofd te kunnen samenvatten.

Mina volgde los en luchtig en zag met eene mengeling van nieuwsgierigheid en schalkheid beurtelings naar den vreemdeling en Claudine, terwijl de eerste met hare mama ceremonieuse begroetingen wisselde.

»Gij zult mij, hoop ik, niet van onwellevendheid beschuldigen, mijnheer!” sprak mevrouw Daubenheim, terwijl zij hare robe in volle breedte op de causeuse ontplooide, en Claudine, die opgestaan was, een wenk gaf om zich naast haar neer te zetten, »hoewel ik u eenige oogenblikken wachten liet, en.... intusschen door eene vriendin van den huize de honneurs liet waarnemen.

»Die verdenking zou zeer malgracieus zijn van mijne zijde, en nog hoogst onbillijk daarenboven. Een gast, die zoo vroeg komt, nadat hij eerst half en half voor de uitnoodiging had bedankt, [337]mag wel van geluk spreken zoo hij nog welwillend wordt opgenomen, en mij gewerd bovendien het voorrecht eener aller-aangenaamste verrassing.”

»Zoo was het ook bedoeld,” avoueerde de douairière met een welgevallig glimlachje, terwijl Mina naar Claudine toeging en haar onder een zacht handdrukje vroeg:

»Of zij zich nu nog beklaagde dat men haar zoo vroeg hierheen had getroond?”

»Het weerzien van een ouden kennis uit mijne kinderjaren heeft mij inderdaad veel pleizier gedaan,” antwoordde Claudine gulweg, »en daar ik niets van zijn levensloop wist, kunt gij denken hoe het mij frappeerde in hem den man te zien, die zich zulk eene reputatie heeft verworven.”

»Freilich!” hernam mevrouw Daubenheim, terwijl zij hare wijde kanten onder mouwen arrangeerde, »mijnheer is evenzeer geacht als bekend, en dat is niet te verwonderen; iemand, die zulk eene kolossale fortuin bezit en die er zulk een goed gebruik van maakt....”

Frits Millioen viel haar lachende in de rede.

»Verschoon mij, mevrouw! ik heb voorspoed gehad, dat is waar, en ik heb eenige vermaardheid verworven; het zou valsche zedigheid zijn dit te ontkennen; maar wat rijkdom aangaat.... het spijt mij u daarin te moeten tegenspreken, mijne schatten liggen meest in mijn naam en ik vrees dat men u dupe heeft gemaakt van een jeu de mots, dat juist niet van de geestigste is, of er heerscht misverstand.... Ik ben de kunstschilder Frits Millioen.”

»Misverstand! ohne Beispiel!” riep mevrouw Daubenheim, zich in zekere verwarring ten halve oprichtende zonder er aan te denken dat zij de plooien van hare robe geheel derangeerde, en Claudine aanziende. »Excusez ma chère, ik had niet kunnen vermoeden....”

»Ik begrijp heel goed hoe dit misverstand ontstaan is,” hernam deze, sterk kleurende, »maar geloof me, mevrouw! het is veel beter zóó.”

Mevrouw Daubenheim haalde even de schouders op; zij begreep er niets van, maar ondanks hare imposante muts was zij eene goelijke vrouw, die het kruit niet had uitgevonden en zeer zeker de wonderen van de chassepots niet voorzag, en om [338]zich eene contenance te geven, deed zij maar of zij er achter was gekomen (niet achter de naaldgeweren, maar achter het geheim van het misverstand).

»Versteht sich! Het spreekt wel vanzelf, dat wij ons zeer vereerd achten een artist van zulk een rang in ons huis te mogen ontvangen.”

»Alleen een weinig te vroeg, en dat is zeer indiscreet, niet waar, mevrouw! vooral als anderen niet op hun tijd passen,” sprak Frits Millioen op een toon van ironie, die Claudine ontstemde en mevrouw Daubenheim wel een weinig verlegen maakte; doch met eene rassche wisseling van luim, en alsof het hem berouwde een pijnlijken indruk gemaakt te hebben, ging hij voort: »daarvoor is hij dan ook explicatie schuldig van zijne ontijdige invasie. Gij spraakt van mijn rang, mevrouw! Als kunstenaar is die moeielijk vast te stellen, althans door mij.”

»Hors ligne stond er eergisteren in het Journal de la Haye,” viel Mina in, wie het verveelde zoolang onopgemerkt te blijven, nu zij wist wie de vreemdeling was.

»Het Journal de la Haye is zelf in ’t geheel niet hors ligne,” viel hij in, »althans niet op het punt der waarheid en der consequentie; vermoedelijk zult gij er heden of morgen in lezen dat ik een stumpert ben; doch dat daargelaten, ik heb een rang, en wel dien van kapitein-titulair bij eene compagnie Russische infanterie; ik zal wel nooit geroepen worden die aan te voeren; maar intusschen moet ik mij daardoor en ook nog om andere redenen beschouwen als in Russischen dienst, hetgeen mij het voorrecht schonk aan de Koningin der Nederlanden te worden voorgesteld, en in particuliere audiëntie bij Hare Majesteit ontvangen te worden.”

»En toen heeft zij u opgedragen haar portret te schilderen, niet waar, mijnheer! dàt staat ook in....”

»Denkelijk wel in datzelfde Journal de la Haye, waaruit mejuffrouw gewoonte schijnt te hebben hare wetenschap op te doen; doch ik moet waarschuwen dat het zeer licht op een dwaalspoor kan leiden en in dezen veel verder geavanceerd schijnt dan ik zelf, want mij is nog niets van zulk eene opdracht bekend, hoewel het mij niet verwonderen zou dat er geïntrigeerd werd voor en tegen mij, om tot dit resultaat te komen; want in de hofwereld, rondom de hooge personages, die er het middelpunt van uitmaken, [339]leven en bewegen zich allerlei soort van lieden, die niets te doen hebben en die de ledigheid, waaraan ze krank gaan, aanvullen, deels met futiliteiten en muggezifterijen, deels met la mouche de la coche te spelen en veel drukte te maken, om niets teweeg te brengen. Kunstbescherming in den waren zin des woords is hunne zaak niet; dat vereischt kennis, tact en liefde voor de kunst, en voor dit alles is het meerendeel dier vlinders te oppervlakkig: maar intrigeeren vóór en tegen de personen van kunstenaars, dàt’s wat anders, dat geeft bezigheid en een schijn van invloed, en dat doen ze graag, en zoo zou het kunnen zijn dat die zaak van het portret geen anderen oorsprong had; zooveel te erger voor mij, want als uitkomst eener intrige zou ik geen werk aanvaarden, bovenal niet de hachelijke taak om het portret te maken eener vorstin! Dan dit alles ter zijde gelaten; Hare Majesteit, die door niemand behoeft opgewekt te worden, om mij goedheid en belangstelling te bewijzen, wilde mij raadplegen over zekere aangelegenheid van kunst, maar had dag en uur voor dat onderhoud nog in ’t onbestemde gelaten; het kon heden, het kon morgen zijn.... zij kon zelve niet in volle vrijheid over haar tijd beschikken. Ik bleef dus in ’t onzekere en gebonden aan den Haag, daar ik mij gereed moest houden om aan het opontbod der Vorstin te kunnen voldoen.

»En ziet, gisteren in den avond kreeg ik bericht, dat Hare Majesteit dezen morgen naar Soestdijk zou vertrekken en dat de audiëntie tot later was uitgesteld. Afgesteld zou ik misschien moeten zeggen, want het is wel denkelijk, dat een tal van intriganten, die ik reeds tot vijanden heb gemaakt, die gelegenheid zullen gebruiken, om de nobele vrouw tegen mij in te nemen. Soit! tegen machinatiën van dien aard kan noch wil ik mij wapenen. Maar nu ik mij vandaag zoo geheel vrij wist, brandde ik van verlangen om Amsterdam te zien; de stad bij uitnemendheid hier in Holland, en die ik eigenlijk niet ken dan van ééne doorreis, hoewel ik geboren Nederlander ben! Om aan die onkunde zoo spoedig doenlijk een eind te maken, haalde ik mijn vriend over om met den eersten trein derwaarts heen te trekken.

»Na onzen ochtend zoo goed besteed te hebben als mogelijk was voor lieden, die hier vreemd waren en wel eens wat marches en contremarches te doen hadden om te komen waar ze wezen wilden, na alvast eene voorloopige kennis gemaakt te hebben [340]met de kunstschatten op het Trippenhuis, gingen wij ons in het hotel verfrisschen en kleeden. Wij hadden een bezoek af te leggen bij den Russischen consul, die toevallig op deze gracht woont. Mijn vriend nam zich voor nog even een kijkje te nemen van de beurs, waartoe ik weinig lust gevoelde; zoo dicht in de buurt kon ik de verzoeking niet weerstaan om uit te stappen en mijn vriend het rijtuig te laten, in de hoop dat zoo vroeg komen niet eene al te groote indiscretie zou worden geacht.

»Ziedaar eene volledige bekentenis;—heb ik mijne absolutie?”

De vraag werd, als vanzelve spreekt, aan mevrouw Daubenheim gericht; maar de blik dwaalde af op Claudine, als om daarin haar gevoelen te lezen.

Mina voorkwam haar moeders antwoord, en eischte aandacht voor zich zelve door te zeggen:

»Maak er toch geene excuses over, mijnheer! Oom Steinhausen zou erg knorren zoo hij vernam, dat er explicaties noodig waren geweest. Oom heeft niets liever dan dat de vreemdelingen, die aan hem geadresseerd zijn, zich hier thuis voelen en geheel op hun gemak zetten!”

»Nu, dat trof ik al heel goed, juffrouw Daubenheim! want onder al mijn zwerven is het mij tot eene gewoonte geworden, om iedere woning, waar ik gastvrij ontvangen word, voor dat oogenblik als mijn thuis te beschouwen, waar ik mij vrijelijk bewegen en het plaatsje innemen mag, dat mij het begeerlijkste schijnt,” en tegelijk, in stede van den rijk gebeeldhouwden armstoel in te nemen, dien mevrouw Daubenheim hem aangewezen had en waartegen hij alleen was blijven leunen, somtijds in verstrooiing spelende met de kostbare franje van de leuning, schoot hij achter Mina om, die zich bij het kanapétafeltje had neergezet, en was in twee, drie snelle stappen bij de causeuse aan het hoekje waar Claudine zat; hier bleef hij staan, kennelijk met het oogmerk om van tijd tot tijd een apartje met haar te hebben. Gelukkig voor hem dat hij er post had gevat, want de andere genoodigden kwamen nu opdagen.

Allen deftige Amsterdamsche heeren, plechtig gerokt, keurig gewitdast, niet altijd fijn gehandschoend; de vrouwen, zusters en dochters waren ditmaal thuis gelaten of wel had de keus van den gastheer zich bij deze gelegenheid juist bepaald bij weduwnaars en celibataires. [341]

De kunstschilder Frits Millioen werd door mevrouw Daubenheim aan hen voorgesteld met een air de triomphe, waarvan sommigen niets begrepen zouden hebben zonder de bewijzen van distinctie in den vorm van lintjes in zijn knoopsgat, en dat schitterend diamanten kruis om zijn hals, dat een hoogen graad in eenige buitenlandsche ridderorde vertegenwoordigde. Anderen, en die later door mijnheer Steinhausen zelf aan den schilder werden aangewezen als leden van den kunstkrans, overlaadden hem met banale beleefdheids- en bijvalsbetuigingen, die door den schilder een weinig hoog en kort, hoewel met wellevendheid beantwoord werden, doch waaraan hij zich zoo spoedig mogelijk onttrok, om zijne eens gekozen stelling achter Claudine weer in te nemen, tot welke hij zoo vaak het woord richtte, als slechts eenigszins kon bestaan met de hoffelijkheid aan de dame des huizes verschuldigd. Claudine van hare zijde voelde zich geheel met hem op haar gemak. Hij had den toon en de manieren der hoog beschaafde kringen weten te vatten, zonder er zijne oorspronkelijkheid van zien en denkwijze bij te verliezen. Hij was vrij en gemeenzaam met haar zonder vrijpostigheid; de excentriciteit, de grilligheid en ruwheid, het sans gêne, waarin vroeger het trop plein zijner jeugdige geestdrift zich uitstortte, was nu onder de bewerking van allerlei beschavende en beteugelende machten bedwongen en tot kalmte gebracht, zonder het reine enthousiasme van deze edele kunstenaarsnatuur uit te blusschen; zonder dat hij er opzet in legde, was er in zijne wijze van spreken en van handelen iets waaruit het merkbaar was, voor dezulken althans, die het orgaan bezitten om zulke opmerkingen te doen, dat hij het leven opvatte van de hoogere zijde en niet van de lagere, zooals de meeste menschen dat gewoon zijn, en Claudine had juist den zin om dit te onderkennen en te waardeeren.

Wij hebben door Mina Daubenheim vernomen, dat Ds. Roestink ook onder de genoodigden was. Hij bekleedde sinds eenige maanden het hoogleeraarsambt aan de Doorluchtige school te Amsterdam, en Claudine had hem reeds een paar malen ten huize van Steinhausen ontmoet. Hij had zijne belofte om vroeg te komen niet kunnen houden, maar ten laatste kwam hij toch opdagen. Dit weerzien bleek eene hoogst welkome verrassing voor den schilder, die hem terstond herkende, hoewel die jaren levens en vooral de strijd des levens, dien hij had moeten voeren [342]in een tijdperk, waarin op kerkelijk gebied reeds menig voorpostengevecht had plaats gevonden, hem merkelijk verouderd hadden. Hij zelf scheen er op voorbereid wien hij aantreffen zou, maar hij bleek dies ondanks zoo verbaasd, zoo verbluft, toen mevrouw Daubenheim hem den schilder Frits Millioen voorstelde, dat er al de hoogachting en dankbaarheid, die deze voor hem koesterde, noodig was om zijn verrast terugtreden, en den strengen onderzoekenden blik, dien hij op hem wierp, door te staan, zonder zich gekrenkt te voelen en te toonen. Toch deed de waardige man kennelijk zijn best om zich over eenigen onaangenamen indruk heen te stellen, en hij sprak, terwijl hij hem met hartelijkheid de hand drukte:

»Welkom in ’t vaderland, dat gij eere aandoet door uwe voortreffelijke kunstwerken. Ik zelf heb het natuurlijk maar van hooren zeggen, en moet op het woord van anderen afgaan. Maar mij dunkt gij draagt althans de uiterlijke bewijzen, dat men u in ’t buitenland onderscheiden heeft.”

»Wel zeker! die uiterlijke teekenen zijn mij geworden, maar ik behoef een man als professor Roestink niet te zeggen hoe weinig ze eigenlijk bewijzen. Gunstige omstandigheden doen hiertoe meer af dan ware verdiensten; er zijn waardige kunstenaars, die het levenslang zonder lintje moeten doen, en ze zijn er niet ongelukkiger om, maar ze zouden het recht hebben laag op mij neer te zien, zoo mijn werk bleek te getuigen tegen de onderscheiding, die mij te beurt viel. Ik hoop dat gij, mijn edele vriend! toch wel oog genoeg voor de kunst zult hebben om het hierin niet alleen op de verzekering van anderen te laten aankomen; gij zult daartoe wel in de gelegenheid zijn, want ik denk van mijn werk naar de Amsterdamsche tentoonstelling te zenden.”

»Dat verheugt mij, en dan moet gij zelf mij maar eens leeren zien, want ik schaam mij niet in dezen mijne onkunde te belijden. Ik weet wel, ieder onzer die een weinig stylist is, matigt zich aan mooie phrases te maken over de kunst, alsof hij er verstand van had: maar ik houd niet van deze aanstelling, ook eene valschheid, zoo goed als alles wat onwaar en leugenachtig is.”

»Gij hebt wel gelijk,” hernam de schilder, even het hoofd buigende als werd hij door eene pijnlijke gedachte getroffen; daarop Roestink vast en vragend in de oogen ziende, sprak hij:

»En nu! wat zegt gij van den nom de guerre, dien ik gekozen heb?” [343]

»Wel! mij dunkt gij hebt goed gedaan met uw bijnaam, die rots der ergernis, moediglijk te accepteeren. Dus hebt gij geen nood er u meer aan te stooten. En nu gij er zulke overwinningen onder behaald hebt, als de faam ons verkondigt, kan men zonder woordspeling zeggen, dat die een goeden klank heeft!”

»Dat meen ik ook, mijn waardige vriend! maar gij....gij herkent mij alzoo niet?” hervatte de schilder met zekeren weemoed, en zijn arm nemende, voerde hij hem ter zijde, dicht bij de ramen, opdat al het licht, dat door gordijnen en overgordijnen toegelaten wordt in een Amsterdamsch huis te schijnen, dat bovendien op eene met zware boomen bezette gracht staat, op zijn gelaat mocht vallen. »Ik voor mij zou u, die mijn edelmoedige beschermer hebt willen zijn, herkend hebben onder duizenden.”

»Och! ik heb waarlijk zooveel niet voor u gedaan.... maar gij moet het mij niet kwalijk nemen, Frits! neen, ik zou U niet herkend hebben, als ik niet vooruit had geweten dat ik u zou ontmoeten. Gij zijt zeer, zeer veranderd, of wel uw ware voorkomen is aan mijn geheugen ontgaan, hetgeen waarlijk niet te verwonderen zou zijn bij zooveel jongelieden van nagenoeg gelijken leeftijd, waarmee ik sedert twintig jaren in aanraking ben geweest. Nu is de jonge, vroolijke wildzang tot een ernstig man gerijpt; is het wonder dat zijn blos verbleekte, dat zijne trekken eene gansch andere uitdrukking aannamen, dat de blonde krulkop, die mij nog het beste van u voorstaat, onder de zuiderzon verbruind is.”

»Ja!” hernam Frits Millioen met een zucht, »ik zie het wel, de verandering is te groot dan dat ik het op die uiterlijke waarnemingen kan laten aankomen. Ik moet u op den weg helpen. Leeft er geene beeltenis meer in uw geheugen van het arme, onderdrukte kind, het slachtoffer van vrouw Snibs, dat gij hem één oogenblik met den mooien, slanken, blonden Frits Rosemeijer hebt kunnen verwarren!”

»Piet Snibs, gij! gij!” riep de waardige man, de handen vol verbazing omhoog heffende; »inderdaad die staat mij nog wel voor den geest, met dat ongewone voorhoofd, dat zoo veel vastheid en wilskracht aanduidde, met die sprekende oogen, wier uitdrukking nu vrijer maar zachter is geworden. Ja, ja! ik kan het nu gelooven, dat de man die voor mij staat eenmaal Piet Snibs is geweest; het mirakel waarop gij hebt gerekend is dus geschied?” [344]

»Mij is geschied naar mijn geloof!” fluisterde Frits Millioen met eene zachte bewogene stem.

Roestink drukte hem de hand. »Ik versta u, en gij begrijpt hoe het mij verkwikt u dus te hooren spreken. Ik, die vreesde dat gij in den kamp met het onmogelijke waart ondergegaan; nooit meer van u hoorende en zelf voortdurend in een maalstroom van bezigheden rondgevoerd, onophoudelijk ingespannen door mijne studiën, of daaruit opgejaagd door de dagelijks afwisselende eischen en belangen van honderden, die aanspraak maakten op mijne zorgen, op mijne diensten, moest uw beeld wel op den achtergrond geraken in mijn geheugen; en toch geloof mij, de eigenaardigheden van uw persoon en karakter, van uwe geestdrift en oorspronkelijkheid staan mij nog altijd voor den geest, en dat is niet te verwonderen, want vóór noch na heb ik ooit weer een knaap ontmoet, die in dit alles de gelijke was van den belangwekkenden martelaar.”

»Die heeft nu den zegepalm weggedragen,” sprak de schilder glimlachend.

»Maar ik begrijp niet waarom hij die gebruikt om den schimpnaam van een mededinger te sieren. Zoo ik het verwijt verdien u niet herkend te hebben, zult gij mij toch toestemmen, dat gij door deze zonderlinge toeëigening van uwe zijde al het mogelijke gedaan hebt om tot zulk eene vergissing mede te werken, en ik vrees zeer dat uit dezen inval van u allerlei verwarringen en bezwaren zullen ontstaan. Gij moet waarlijk hier de lieden tot klaarheid brengen omtrent uwe identiteit. Ik verkeerde in de meening hier Frits Rosemeijer te zullen aantreffen, en de Steinhausens zien u daar zeker voor aan.”

»Ik geef u mijn woord dat er op dit punt van hunne zijde geene dwaling kán bestaan. Wat die vreemde heeren betreft, het is mij de moeite niet waard hen op de hoogte te brengen; maar gij zult mij toestemmen, waardige vriend, dat de naam van vrouw Snibs, dien ik niet eens het recht heb te voeren, niet verdiende in eere te worden gebracht. Daarbij is het eene overeenkomst tusschen Frits Rosemeijer en mij, waarvan ik u later meer hoop te vertellen....” De schilder brak hier het gesprek af, dat niemand zich aanmatigde te storen, en dat ook niemand verwonderde, daar de aanwezigen er kennis van droegen, dat professor Roestink voorheen tot den aankomenden kunstenaar in betrekking had gestaan. [345]

Roestink en Frits Millioen wendden zich weer om tot de aanwezigen, en op ’t zelfde oogenblik trad de heer des huizes binnen.

Volgden wederzijdsche begroetingen en verwelkoming, meer of min ceremonieus, naar de meerdere of mindere gemeenzaamheid van de aanwezigen met hun gastheer. Zooals de schilder voorspeld had, scheen de heer Steinhausen zich volstrekt niet te vergissen in de persoonlijkheid van Frits Millioen, hetgeen ook niet te verwonderen was, daar hij met graaf Peterhoff van de beurs kwam, aan wien Frits zich haastte professor Roestink voor te stellen. Zooals de meeste zijner landgenooten van rang, die in den vreemde reizen, sprak de Russische Graaf vlug en élegant Fransch. De waardige hooggeleerde, die in zijn vacantietijd meer gestudeerd dan gereisd had, was minder gewoon met de levende vreemde talen dan met de doode; toch maakte hij geen bezwaar de eerste te spreken ten gelieve van een vreemdeling. Maar ze waren pas een weinig op gang, of de huisknecht, die nu eerst zijne statelijke livrei had aangetogen, kwam het belangrijk bericht brengen, dat de tafel gereed was.

Mevrouw Daubenheim zag wat verlegen rond, en scheen te aarzelen het sein te geven om deze oproeping te volgen. Zij wenkte even haar broeder ter zijde en vroeg: »Wij kunnen immers niet aan tafel gaan, gij wacht nog een gast, is het zoo niet?”

»Neen! die komt niet, althans vandaag niet eten,” antwoordde Steinhausen verdrietelijk. »Ik heb hem even op de beurs gesproken, maar hij bedankte voor de uitnoodiging; met hoeveel aandrang, ik mag zeggen met hoeveel hartelijkheid ik er op stond dat hij komen zou, en hoewel ik hem meedeelde, dat graaf Peterhoff op zijne tegenwoordigheid gerekend had, om die zaak van de Russische leening te bespreken.”

Dit laatste sprak de bankier luid en in ’t Fransch, daar de graaf zich juist bij hen voegde, zeker met het oogmerk om de dame des huizes zijn arm te bieden.

»Caprice de millionnaire, daar is niets tegen te doen,” hernam mevrouw Daubenheim, terwijl zij met gracie het grafelijk geleide aanvaardde en daarmee het sein gaf tot de promenade naar de eetzaal.

De heer Steinhausen was reeds aan de afdalende zijde van de trap der jeugd en de zestig al eenige treden over; maar hij was [346]toch nog een fiksche, ferme grijsaard, of eigenlijk geen grijsaard, want hij droeg een blond bruine naturel, hetgeen bij zijne frissche blozende gelaatskleur en zijn breed glad voorhoofd hem nog een schijn van jeugd gaf, dat door zijne corpulentie en het afzijn van eenige tanden krachtig weersproken werd. Overigens een gezicht, waarop de voldoening van een onwankelbaar crediet te lezen stond en schrandere lichtblauwe oogen, waarin nog rijkelijk levenslust flikkerde, en die tot zekere verwondering recht gaven, dat zulk een opgewekt joviaal man geene vrouw had genomen, om zich den levensweg te veraangenamen. Intusschen had hij in zijne kleeding nog die zekere manie, die een bejaard oud vrijer van een gehuwd man op leeftijd onderscheidt. Gewoonlijk droeg hij een fantasie rok van de modekleur met vergulde knoopen, en een lichte pantalon: hij had een afschuw van het plechtige zwart zijden vest, en droeg het zijne van gekleurd fluweel, of zooals nù, prachtig geborduurd en toch zoo ver open, dat zijn fijn linnengoed uitkwam en er gelegenheid bleef tot het plaatsen van twee of drie juweelen knoopjes; terwijl men hem ook niet zelden betrapte op een zwierigen das naar den laatsten smaak, en hij zich het genoegen niet scheen te willen ontzeggen een horlogeketting, zwaar genoeg om aan de begeerlijkheid van Voltaire te voldoen1, op zijn vest te laten uitkomen. Ditmaal echter had hij zich onderworpen aan het dinerkostuum in volle strengheid, en er was niets dan zwart en wit bij hem waar te nemen; maar de witte das had geborduurde slippen en een diamanten speld blonk in vollen luister. Hij had het recht zijn knoopsgat te versieren met den Nederlandschen leeuw, dien hij nog onder Willem I veroverd had, en met twee of drie buitenlandsche orden, die hij bij deze gelegenheid in miniatuur formaat op zijne linkerborst tentoonstelde.

Deze opmerking had Claudine kunnen maken zoo goed als ieder ander, zoo zij hare aandacht op den heer Steinhausen gevestigd had, dan die was elders; zij sloeg Frits Millioen gade [347]bij het levendige gesprek, dat deze had aangeknoopt met professor Roestink en een der leden van den kunstkrans en waarbij de bewegelijke trekken van den kunstenaar eene mimiek uitvoerden, die hij nog daarenboven met drukke gesten begeleidde, waaruit het haar duidelijk werd, dat hij over zijne kunst sprak en zonder verf of penseel een denkbeeld trachtte te geven van beelden of schilderwerk.

Dus beziggehouden, had zij niet op den gastheer gelet en toch tot hare uiterste bevreemding kwam deze nu naar haar toe om haar dezelfde eer te bewijzen, die de graaf zijner zuster aandeed. Hoe vaak zij ook reeds in dit huis als gast had aangezeten, zij had nog nooit de eer genoten door den heer des huizes aan tafel te worden geleid, en dat het juist ditmaal geschiedde, gaf haar een relief, dat zij niet had verlangd en dat haar eenigermate ontrustte.

Daar er geene andere dames waren, was het aan Frits Millioen geweest om Mina Daubenheim op te leiden, en het jonge meisje, fier op hare bevalligheid en hare aanspraak als nicht van den huize, wachtte niet anders dan dat de vermaarde schilder in dezen zijn plicht zou doen; maar deze bleek niet galant te zijn, want hij liep al pratende met professor Roestink voort, en Mina ondanks haar lief gezichtje en haar beelderig toilet, werd prijs gelaten aan een deftig lid van den kunstkrans, zeker ook lid van Doctrina, van Felix en van wat al niet meer.

Aan tafel werd de schilder echter van zijn vriend gescheiden, en Mina in haar recht gesteld, daar de gastheer hem verzocht de plaats naast zijne nicht in te nemen, terwijl hij zelf zich in ’t midden der tafel zette, nadat hij Claudine aan zijne rechterzij had geplaatst. Naast haar stond een couvert, waarvan het kaartje op een wenk van den gastheer werd weggenomen, en daardoor kwam eene verschikking, waarbij zij het lid van den kunstkrans tot buurman kreeg, terwijl Frits ter slinker van Steinhausen gezeten, behalve de onverdiende gunst die hij genoot, Mina tot buurjuffer te hebben, ook nog de gelegenheid had van tijd tot tijd het woord tot Claudine te richten, hoewel hij nu de hoffelijkheid jegens zijne dame niet meer in ’t oog loopend verzuimde. Mevrouw Daubenheim, aan de tegenovergestelde zijde gezeten, had, zooals vanzelve sprak, graaf Peterhoff aan de rechterhand, terwijl professor Roestink de slinker tendeelviel. De plaatsen [348]tusschen onze hoofdpersonen in werden aangevuld door de overige heeren, waaronder er waren die zich ergerden, dat er ter wille van de vreemdelingen (zij obstineerden zich Frits Millioen voor een buitenlandsch kunstschilder te houden) zooveel Fransch, en uit beleefdheid tegenover professor Roestink, zoo weinig over zaken gesproken werd.

Ten overvloede was graaf Peterhoff niet expansief, en mijnheer Steinhausen zelf een weinig gedesappointeerd door het terugblijven van een gast, dat het verschikken van een couvert en het wegnemen van een ledigen stoel noodzakelijk maakte, daar Mina schertsend aanmerkte, dat die haar den indruk gaf of de geest van Banquo zich daarop neer zou zetten.

Professor Roestink vatte die aardigheid op om over Lady Macbeth en Shakespeare te spreken op de hem eigene wijze, die niet precies voor de gewone bezoekers van den Hollandschen schouwburg en zelfs niet voor die van den Franschen, genietbaar was, maar die Frits ten hoogste interesseerde, zijne oogen deed schitteren en hem tot vragen en reparties bracht, die zijne oorspronkelijkheid van opvatting zoowel als de genialiteit van zijn kunstenaarsblik deden uitkomen, hoewel hij zich intusschen beklaagde dat hij een ongeletterde was, en geene andere studies had kunnen maken dan die hij op rijperen leeftijd aan zijne nachtrust ontwoekerd had.

Voor de meeste gasten, aan de ledige alledaagschheden der gewone conversatie gehecht, of voor dezulken onder hen die de tafel van den bankier niet zelden bezigden tot een verlengd beurspraatje, stelde het diner zich dus zeer weinig amusant in, maar zij hadden de gelegenheid om zich over dat gemis te troosten, met de edelste wijnen, de kostbaarste schotels en de meest uitgezochte extraatjes, waarvan graaf Alexis Peterhoff zelf verklaarde, dat hij er de weergade slechts zelden en niet dan aan vorstelijke tafels van had aangetroffen.

Onder alles wat hij had moeten aan- en afleeren, scheen Frits Millioen nu ook tot het waardeeren van tafelgenot bekeerd. Hij wierp zijne champagne niet meer op den grond, hetgeen ten aanzien van mevrouw Daubenheim en ten koste van het prachtig Deventersch tapijt ook een weergalooze gruwel zou geweest zijn, maar hoewel hij nu toonde de fijne wijnen, de edelste lekkerbeetjes te begrijpen en te genieten, hoewel hij zich gerust [349]rangschikken mocht onder de lieden van opvoeding en ervaring »qui savent diner,” betrachtte hij in alles de matigheid, en dat was noodig ook, want al hadden zijne rijpe dertig jaren hun bedarenden invloed geoefend ook op hem, al was het tempermes der beschaving niet tevergeefs over hem heengegaan en had hij onder allerlei levenservaring, waakzaamheid en voorzichtigheid geleerd, toch raakte het warme, edele kunstenaarsbloed licht aan ’t bruisen en de gloed van verontwaardiging, de gloed der geestdrift behoefde bij hem niet aangezet te worden door vurige wijnen en sterk gekruide spijzen.

Inmiddels werd de vreeze beschaamd van hen, die zich zelven ergernis en verveling hadden voorspeld.

Met een wezen als deze Frits Millioen kon men in strijd geraken, door de meest ongewachte wendingen in de conversatie verrast worden, maar om met hem aan eene tafel te zitten, zonder op een gemeenzamen voet met hem te geraken en door zijn enthousiasme meegesleept te worden, daartoe zou meer opzet en meer kwade wil noodig zijn geweest, dan bij iemand der aanwezigen gevonden werd.

Nadat de soep genoten en het ijs gebroken was door een zet van den schilder, die den gastheer over het verdriet der teleurstelling heenhielp en weer in zijn gewoon humeur bracht, was deze welhaast de ziel van de conversatie, en als had hij het gevoeld dat hij zekere vooroordeelen te bekampen, zeker gemis te vergoeden had, trachtte hij allen alles te zijn en het zoo te maken dat zelfs zij, die weinig of geen deel konden nemen aan de tafelkout, zich althans niet verveelden als zij moesten luisteren. Door vragen en opmerkingen van zijn belangstellenden vriend of van den gastheer zelf daartoe uitgelokt, gaf hij voorstellingen uit zijn kunstenaarsleven, schetsen van zijne reizen naar het Zuiden en het Noorden, beschrijvingen van de museums en galerijen die hij had bezocht, karakteriseerde met enkele trekken de vorsten en aanzienlijken die hij had leeren kennen, bracht een glimlach op de strakste gezichten door pikante anekdoten omtrent kunstgenooten en kunstbeschermers, schaamde zich geenszins een terugblik te werpen op zijn point de départ, noch pleegde den ondank, de helderziende mannen, de voortreffelijke vrouwen te vergeten die hem in de worsteling met de bezwaren van het kunstenaarsleven hun steun en hunne voorlichting hadden [350]verleend, sprak wel van de strikken, hem door de afgunst en de zelfzucht gespannen, maar gaf geen personen prijs, noch vernietigde reputaties met een bijtend woord of eene schertsende opmerking; met één woord ontrimpelde de voorhoofden van de deftigste Doctrina-leden, zonder een blik van verwijt te verdienen uit het ernstig oog van zijn overbuurman; gaf den gastheer de voldoening, dat de tafelkout ditmaal gelijke maat hield met de tafelweelde, oogstte van de dame des huizes het compliment dat hij zeer zeker een ausserordentlich schilder moest wezen, indien zijne penseelkunst gelijke maat hield met zijn talent van conversatie, en het nufje in ’t rose aan zijne zijde moest zich zelve bekennen dat hij een interessant man was, die veel savoir vivre had, ondanks de stugheid en nonchalance, waarmee hij bij haar had gedebuteerd.

Wat Claudine betreft, zij wist doorgaans vooruit wat zij bij de diners van Steinhausen zou vinden; eenige afleiding, eenige afwisseling van het dagelijksch leven, meer niet, maar iets dat het hart raakte, dat tot gemoed of verbeelding sprak, dat den geest prikkelde en scherpte, dat den smaak vormen kon, wachtte zij er niet en had zij er ook nooit gevonden, zelfs dan niet als er celebriteiten gefêteerd werden, daar zij dan gewoonlijk zoozeer op den achtergrond werd geplaatst, dat de stralen, die het doorluchtig gestarnte uitschoot, niet tot haar doordrongen.

Dit geschiedde niet juist door een parti pris van de Steinhausens om haar terug te zetten en in de schaduw te stellen, maar was te wijten aan hare eigene zedigheid, aan haar opzet om zich van de jonge dames te onderscheiden door eene kleeding zoo streng en tegelijk zoo eenvoudig, dat men haar niet met deze rekenen kon, maar haar evenmin plaats kon geven tusschen de mevrouwen, die hier niet verschenen, dan in schitterende en imposante atours; zoo was zij inderdaad wat moeielijk te klassificeeren, en kreeg gewoonlijk hare plaats tusschen doove oude vrijers of aankomende jongeheeren, die voor ’t eerst met hunne familie mee uitgingen. Zelve deed zij geen stap om uit dat halfduister in het licht te treden, tenzij om hare hulp te verleenen bij zekere kleine diensten, die de gastvrouw zelve moeielijk waar kon nemen, omdat zij zich wat al te prachtig had gekleed en waar Mina het snoeperig wipneusje voor ophaalde. [351]

»Fi donc! Als zij koffiezetten of theeschenken moest, fatigueerde zij zich te veel om piano te spelen.” Zij vergat dat Claudine, na die beide verrichtingen doodbedaard te hebben afgedaan, nog wel kracht, was het niet altijd lust, overhield om haar te accompagneeren! Ditmaal echter had de gastheer zelf er zich mee bemoeid en haar op eens als uit haar hoekje gehaald om haar in ’t volle licht te stellen, en als den voet aan te wijzen waarop hij begeerde dat zij in zijn huis zou behandeld worden. Hij vergenoegde zich niet met haar zelf aan tafel te geleiden en haar daar de eereplaats te bieden; hij was voortdurend met haar aux petits soins, verweet haar in ’t vriendelijke dat zij haar invloed niet had laten gelden om haar vader mee te krijgen, maar stemde toe, dat haar besluit om toch zelve te komen alles goed maakte; altijd was hij een goed en hartelijk vriend voor haar geweest; maar om de reeds aangeduide redenen placht hij voor haar een eenigszins nonchalant gastheer te wezen; ditmaal scheen hij op dit punt alles in eens goed te willen maken. Hij zeide haar aardigheden, hij was galant, maar van eene galanterie die voor Claudine niets ontrustends had, zelfs niet na den uitgesproken argwaan haars vaders. Hij lokte haar uit om hare kennis, haar geest te toonen. Hij wilde over alles haar gevoelen weten, als om de anderen te doen zien hoe hoog hij haar stelde, en daar hij zich zelf niet haar portuur achtte waar het op een meer beduidend onderhoud aankwam, trachtte hij de trait-d’union te zijn tusschen haar en den schilder, die evenwel geene opwekking noodig had om haar te onderscheiden, en die het woord tot haar richtte zoo vaak het slechts eenigszins pas gaf, en niet zelden als hij iets vertelde dat voor allen bestemd was, of iets antwoordde op eene vraag, door anderen uitgelokt, zich kennelijk met de meeste voorliefde tot haar wendde, als scheen hij te raden dat hij daar het best begrepen, het meest gewaardeerd zoude worden. Zij had met volle waarheid kunnen verklaren: »Que jamais elle n’avait été à pareille fête.” Sinds den aanvang harer rampspoeden, sinds de scheiding van Frits had zij nog wel eens een enkele maal deelgenomen, al was het dan ook omdat zij niet anders kon, aan gezellig verkeer, maar genot had zij daarin niet meer gevonden; ditmaal liet zij zich zachtelijk meevoeren, door al het ongewone, al het aantrekkelijke dat er voor haar lag in de levendige gesprekken, de geestige uitvallen, de plotselinge ernstige, [352]van diep gevoel en hooger inzicht getuigende wendingen, die hij in ’t onderhoud wist te leggen en waarmee hij verraste en trof, zonder dat er opzet of gemaaktheid in lag, eenvoudig omdat hij zich gaf zooals hij was, en zich niet door zekere sociale menagementen weerhouden liet om datgene uit te spreken wat er in hoofd en hart omging, al trof hij daarmee algemeen ontziene vooroordeelen of misbruiken, die alleen hun recht van bestaan hadden in de alledaagsche flauwheid, die ze niet aan durfde zij, de schuchtere jonkvrouw, die zich nooit onderstaan zou hebben hare geheime grieven uit te spreken tegen veel wat haar in ’t gezellig verkeer hinderde, in de maatschappij zooals zij die zag onrechtvaardigs en inconsequents voorviel, voelde hoogachting, voelde hartelijke instemming voor den man, die stoutelijk uitsprak wat zij zich zelve nauwelijks toestond te denken, en zij juichte hem zoo van harte toe, dat hare bewondering niet slechts op hare trekken, in hare blikken te lezen was, maar dat zij ook moed en tegenwoordigheid van geest vond om hem door haar bijval te steunen, als hij de tegenspraak van anderen had uitgelokt. Zij vond reparties, zij betrapte zich op vernuft en schalkheid, waar zij voor haar bondgenoot eene afleiding trachtte te maken; zij ontdekte tot hare eigene verbazing, dat er in haar nog krachten en vermogens rustten, die zij sinds zoolang reeds had laten sluimeren, dat zij vergeten had ze te bezitten, maar die slechts den prikkel van zulk eene conversatie noodig hadden om wakker te worden en van hun aanzijn te getuigen. Daarbij kwam dat zij zich ditmaal in haar recht gesteld en gewaardeerd gevoelde, en dat gaf haar zekere innerlijke zelfvoldoening, die haar moed verhoogde en haar geest verlevendigde, zonder dat zij zich van die oorzaak rekenschap kon geven.

Genoeg is er gezegd om onze verzekering geloofwaardig te maken, dat het diner in tegenstelling van zoo menig ander in deze zelfde zaal gehouden, niemand der aanzittenden stijf en vervelend voorkwam, en aan allen iets meer gaf dan waarop ze gerekend hadden.

Maar een diner, hoe genoegelijk ook en hoe overvloedig tevens, kan niet eindeloos gerekt worden.

En toen het ijs en de marasquin genuttigd, de gember aangeboden, maar door de meesten afgewezen was, kwam het oogenblik dat de heeren naar de sigaar verlangden en de dames naar rust. [353]

Mevrouw Daubenheim gaf het sein om ter weerzijden vrijheid te laten aan die behoefte te voldoen, en Claudine haastte zich haar voorbeeld te volgen; graaf Peterhoff scheen het van zijn plicht te achten de gastvrouw eenige schreden geleide te geven.

Mijnheer Steinhausen geloofde als gastheer op zijn post te moeten blijven; het lid van den kunstkrans weifelde of hij zich zóó galant zou behoeven te toonen, en intusschen was Frits Millioen al opgesprongen om Claudine den arm te bieden; maar plotseling scheen hij te bedenken, dat hij bij zijne eigene dame niet en défaut mocht zijn en verzocht haar zijn geleide aan te nemen; maar met een spijtig: »merci, ik ben thuis,” was zij in eens ter andere zijde en reeds in de serre, toen Frits aan den dorpel daarvan kennelijk tot zijn leedwezen Claudine aan zich zelve moest overlaten. Als bij instinct had de achttienjarige het gevoeld, dat de hoffelijkheid haar niet in de eerste plaats was toegedacht, en dat haar rose-barège ondanks haar berthe van blonde eene nederlaag had geleden tegen het zwart barège, zonder hemelsblauwe strikken!


1 Ter verduidelijking moet herinnerd worden aan de naïeve baatzucht, waarmee de Fransche dichter de vraag beantwoordde naar welk model hij de gouden keten wenschte gemaakt te hebben, die de koning van Pruisen hem ten geschenke wilde geven. »Neem het model naar den ketting van den regenbak!”

III.

Het was Claudine gelukt »de Haarlemmer” aan het oog van haren vader te onttrekken, maar zij had hem daarmee toch geen onaangenamen indruk kunnen besparen, hoewel hij dien voor haar verkropte. In eene buiten-sociëteit, waar hij een half uurtje gerust en zijn »bittertje” gebruikt had, vond hij het Handelsblad en las het met de gezette aandacht van iemand, die niets anders te doen heeft. Alle faits divers werden dan ook door hem genoten in zoover ze niet zijne ergernis wekten, hetgeen in hooge mate het geval was met een vrij uitvoerig artikel, gewijd aan den persoon en het werk van den kunstschilder Frits Millioen.

»Wat is dat!” riep hij uit; »is die weer boven water! en komt hij opdagen onder den scheldnaam, dien de straatjongens hem plachten na te roepen! Malle jongen! gaat hij daar nu zijns vaders naam voor aan zij schuiven! Nu! mij is ’t wèl, mijne dochter en ik hebben Goddank niets meer met hem en het zijne [354]uit te staan! Het blijkt dat hij getrouwd is en fortuin heeft gemaakt, reputatie althans, en gezien is bij de groote lui. Wel dan heeft hij ook gelijk dat hij burgervolkje als wij zijn links liggen laat! Is ’t geen zonde en schande!” bromde hij voort, half binnensmonds, maar toch nu met eenige verheffing van stem, zoodat de heeren aan de andere tafeltjes in de buurt eenigszins verbaasd opkeken, niet wetende tot wien hunner de oude heer het woord richtte, hetgeen maakte dat deze zijn gepruttel staakte zonder daarom zijn zelfgesprek af te breken. »Is ’t geen zonde en schande! Nu de verfkladder een groot heer geworden is, vergeet hij wie er hem op geholpen heeft! Arme Claudine, arm kind, die altijd hare fortuin heeft laten voorbijgaan, om hem trouw te houden. Ja! het was noodig die trouw, hij dankt er haar voor, dat zien wij! Niet te verwonderen dat hij in geen twaalf jaar iets van zich heeft laten hooren. Hij heeft ons vergeten; bij hem is ’t geweest uit het oog, uit het hart! Als het haar nu maar niet opnieuw verdriet doet en somber maakt, ze is toch al zoo aan ’t suffen en dwepen! En als ze nu verneemt, dat hij hier in ’t land is en niet eens naar haar omziet, dan zal dat haar zeker een schok geven.”

Onder deze en diergelijke mijmeringen was hij opgestaan en naar huis gewandeld; maar al gevoelde hij zekere meewarigheid met Claudine, zijn slechte luim kon hij toch niet geheel voor haar verbergen, hetgeen haar vragen deed, of hij het wel goed vond, dat zij hem alleen liet, en of ze ’t maar bij Steinhausen zou laten afzeggen?

»Neen! neen! Ik zie liever dat gij gaat, al zou mijnheer Steinhausen u dan ook een beetje het hof maken, wie weet of gij er niet wat vroolijker door thuis komt!”

Plaagziek, omdat hij eigen kwellingen moest verkroppen, morrend en wrevelig over de ondankbaarheid van den jonkman, wien hij vaderliefde, vaderzorge had betoond, en die zich daarna nooit meer aan hem had laten gelegen liggen, zat de heer Verburg, nadat Claudine was weggereden, zijn middagmaal af te wachten, waarvoor zijne dochter in overleg met haar dienstmeisje de beste maatregelen had genomen, om het voldoende, om het smakelijk te maken.

Dáár werd Mietje, die juist bezig was met tafeldekken, in dit nuttige werk gestoord door de huisschel, die tweemaal overging, [355]bewijs dat het voor boven was, hetgeen haar dwong naar beneden te gaan.

De vreemdeling, die zich aanmeldde, verzocht den heer Verburg te spreken.

»Er is stellig belet, mijnheer zal zóó aan tafel gaan.”

»Toch hoop ik wel ontvangen te worden; zeg maar aan uw meester, dat de Agent van ’t huis Heerdt en Comp. er is.”

»Mijnheer heeft pas wijn opgedaan,” zei het meisje, aan een commis voyageur denkende, »en ik kan je gerust verzekeren, dat je toch geen bestelling krijgt.”

»Ik handel niet in wijnen,” hernam de vreemdeling, even glimlachend, »doe maar wat ik verlang, kindlief, en gij zult er wèl bij varen.”

»Hm! ja! dat kan ik denken,” repliceerde Mietje met een schouderophalen; »grommen van mijnheer dat’s het naast voor de deur!” Maar daar de suppliant toch het voorkomen had van een fatsoenlijk man, durfde zij niet weigeren de boodschap over te brengen.

»Het spijt mij dat die man zijn tijd zoo slecht kiest!” knorde Verburg, »maar er is niets tegen te doen, ik dien hem te ontvangen. Laat boven komen, Mietje!”

De indringer was waar hij wezen wilde; hij werd binnengelaten. Na de eerste begroeting, die van Verburgs zijde nogal voorkomend was, scheen de vreemdeling eenigszins verlegen hoe aan te vangen. Hij kuchte een paar malen, zag de kamer rond, gebruikte zijn zakdoek om zich het voorhoofd te verkoelen en zocht kennelijk tijd om te bekomen van zekere gemoedsbeweging, die hij trachtte te verbergen.

»Wel, mijnheer Brownie! want het is immers mijnheer Brownie zelf, dien ik vóór mij zie?” hervatte Verburg met eenig ongeduld, »wilt gij zoo goed zijn ter zake te komen? Om u de waarheid te zeggen mijn eten staat klaar,” en hij richtte een veelbeduidenden blik op de half gedekte tafel.

»Ik zou ongaarne overlast doen en toch .... ik kan alles zoo niet in eens zeggen,” hervatte de vreemdeling in zekere verlegenheid, »ik zou waarlijk wel een half uurtje uwe aandacht moeten vergen voor.... mijne zaak....”

Verburg fronsde het voorhoofd.

»’t Is wel te zien, dat gij jarenlang in Engeland zijt geweest, [356]mijnheer Brownie,” sprak hij wat korzel, »en geheel uit de Hollandsche gebruiken zijt uitgegroeid, al hebt gij uwe taal niet verleerd; tusschen vier en vijf ure is zoo wat de algemeene etensklok geworden.”

»Maar, mijn waarde heer Verburg! houd u aan dien regel; ga uw gang of ik er niet bij ware, gij zult zooveel te meer geduld hebben om mij aan te hooren.”

»En gij zelf, wanneer en waar eet gij?”

»Ik! Wel bij u, zoo gij een bord voor mij wilt laten zetten.”

»Komaan! dat’s een goede inval, mijne dochter is wel niet t’huis, maar zij zal ruim genoeg voor mij gezorgd hebben, er kan best een tweede mee eten, mits gij met de Hollandsche burgerpot tevreden zijt. Van fijne en vreemde kostjes komt bij mij niet in, daar houd ik niet van.”

»De oude Hollandsche burgerpot! Wel! dat’s juist iets waar ik al naar verlangd heb, het zal mij wezen of ik een oud vriend weerzie.”

»En ’t is voor mij pleizierig en gezellig,” hernam Verburg, in wien de oude gulheid opleefde, nu hij zag dat hij niet met zijne gewoonten behoefde te breken.

Hij schelde, gaf zijne orders aan Mietje, die van hare verbazing nauwelijks bekomen kon, en den indringer met niet al te welwillende blikken van ’t hoofd tot de voeten opnam; men kon niet weten, de juffrouw was uit, mijnheer was oud, zij zelve was maar eene vrouw, er gebeurden zulke ijselijke gevallen van diefstal en moord; zij zag er den man nog eens op aan, terwijl zij zijn glas en zijn bord klaarzette; het onderzoek was echter nogal bevredigend; zijn linnengoed was zoo frisch en zoo fijn zijn rok, nu hij zijn ruim en luchtig overjasje had uitgeworpen, was van zoo keurig laken en stond hem zoo goed, dat haar argwaan er door afgeleid werd; daarbij, zijn uiterlijk was gunstig, zijne groote blauwe oogen zagen haar zoo vriendelijk aan, alsof hij iets van hare gedachten raadde en trachtte haar gerust te stellen, dat zij nu ook werkelijk gerust was en het niet eens meer vreemd vond, dat mijnheer haar gebood een flesch van den besten Rijnwijn te brengen en fijner glazen.

Neen, neen! de knappe, deftige heer was blijkbaar een goed bekende, en de juffrouw zou het vast aardig vinden als zij van dat bezoek hoorde. [357]

Eens over het bezwaar der eerste kennismaking heen scheen mijnheer Brownie goed op zijn gemak te raken. Hij at vlug en vaardig, naar Engelsch gebruik met mes en vork tegelijk, en zoo hij werkelijk naar de Hollandsche pot had verlangd, bleek het dat zij niet tegenviel, want hij gaf alles eere met woord en daad, vond de groenten overheerlijk, het kalfsvleesch blank en malsch, en toen Mietje triomfantelijk een bord met flensjes binnenbracht, werden zijne oogen vochtig en sprak hij half in zich zelf, zoodat Mietje alleen het verstaan kon:

»’t Is me waarlijk of ik weer de knaap ben geworden, die door zijn goeden voogd wordt getracteerd!”

Verburg, die al was hij een weinig hardhoorig, toch nog goed genoeg kon zien om zekere uitdrukking van voldoening te lezen op het gelaat van zijnen gast, sprak nu lachend:

»Wel, mijnheer Brownie! gij geeft mij satisfactie, maar gij hadt het toch beter kunnen hebben.”

»Nergens beter naar mijn genoegen, nergens waar ik mij meer thuis zou gevoelen, ik verzeker het u.”

»Dat is mogelijk.... maar toch.... om de waarheid te zeggen het verwondert mij dat gij vandaag niet bij Steinhausen eet.... die geeft een diner!”

»Ik ben er gevraagd, maar ik heb bedankt, juist in de hoop om het zoo eens bij u te treffen als het nu uitgevallen is.”

»Dat is wel een tref, want wij waren ook bij Steinhausen gevraagd, en mijne dochter is er heengegaan. ’t Is alleen toevallig, dat ik thuis bleef omdat ik mij wat onlustig voelde, en er tegen opzag met zooveel menschen samen te zijn.”

»Om de waarheid te zeggen, mijnheer Verburg! ik wist van deze toevalligheid; ik wist dat ik u hier alleen zou vinden. Mijnheer Steinhausen heeft het mij gezegd toen ik hem op de beurs sprak, en dit bewoog mij de vrijheid te nemen juist op dit uur te komen.... alleen eet het niet smakelijk, ik rekende een weinig op uwe uitnoodiging, en zoo vond ik tegelijk de gelegenheid mijne zaken met u alleen te bespreken.”

»Gij hebt mij immers geene kwade tijding mee te deelen?” vroeg Verburg wat gespannen; »het staat toch nog goed met de firma?”

»Uitmuntend!” antwoordde Brownie met een fijn glimlachje, »wij zijn als de Bank, wees er gerust op. Wij hebben de laatste [358]groote geldcrisis zegevierend doorgestaan, hoewel alles rondom ons waggelde en er viel wat men den sterksten levensduur zou hebben toegekend, en ik ben hier om voor ons kantoor deel te nemen in de Russische geldleening van vijf tot tien millioen, al naar de voorslagen, die graaf Peterhoff zal doen, mij meer of minder gunstig en aannemelijk toeschijnen.”

Verburg zette groote oogen op en dronk zijn glas in één teug ledig van verbazing.

»Drommels! zulke zaken heeft de firma niet gedaan in haar hoogsten bloei hier in Holland. Dat Engelsche goud, die Engelsche ondernemingsgeest schijnen wonderen te kunnen doen. Zulke sommen, een Hollandsch hoofd wordt er duizelig van.”

»Mijn hoofd is er niet van gaan draaien, dat verzeker ik u, mijnheer Verburg! en toch.... en toch ik bewaak en beheersch sinds jaren het veelvoudige samenstel, en houd in mijne hand het roer waardoor alle raderen dier groote machine in beweging worden gebracht.”

»Dat moet een heele post zijn, mijnheer Brownie!” sprak Verburg, met verwondering op hem ziende, »en toch gij schijnt nog jong!”

»Zoo om en bij de veertig! Ik was zes en twintig jaar toen ik het land verliet.”

»Terstond na het bankroet?”

»Juist zoo wat in dienzelfden tijd....” Brownie scheen er nog iets te willen bijvoegen, dan hij bedacht zich, wendde de oogen af, en Verburg hernam:

»Nu! de firma kan zich beroemen op eene miraculeuse goede fortuin. Zóó schitterende revanche nam bij mijn geheugen nog nooit een handelshuis van eene nederlaag.”

»Als men zich uit een val heeft op te richten moet het niet ten halve zijn,” viel Brownie in met levendigheid, maar weer aarzelde hij en hervatte op gansch anderen toon: »Toch is een der redenen waarom ik u spreken moest deze, dat ik eene mededeeling heb te doen omtrent de bedoelde firma. Zij heeft opgehouden te bestaan.”

»Opgehouden te bestaan!” herhaalde Verburg in de grootste verbazing, waaronder wel wat onrust school. »Schemert het mij.... hebt gij mij niet zoo pas verteld van die aanzienlijke zaken, die....” [359]

»Ah ja! maar dàt betreft de firma die ik representeer.... en waarin het huis Heerdt zich nu heeft opgelost.”

»En de verplichtingen door hetzelve eenmaal aangegaan....” sprak Verburg vragenderwijs, en hem onrustig uitvorschend aanziende.

»Zijn door ons overgenomen, als vanzelve spreekt,” antwoordde Brownie ras, »en het is juist op dit punt dat ik eene overeenkomst met u wilde aangaan. Mij dunkt, mijnheer Verburg! gij moet wenschen de matige rente die gij geniet van ’t kapitaal, dat gij bij het failliet van het huis Heerdt hebt ingeboet, verhoogd te zien.”

»Och neen, mijnheer! dat kan ik niet zeggen. Wij leven zoo stil, zoo eenvoudig sinds.... onzen rampspoed. Wij hebben zoo weinig behoeften.... mijne dochter vooral, en zij is zoo spaarzaam in alles, dat wij niet slechts rondkomen, maar.... overhouden, zooals gij van Steinhausen hooren zult, die het overschot voor ons belegt.”

»En zoo gij nu door het kapitaal van uwe vordering op Heerdt en Comp. niet te laten rusten, maar aan ons toe te vertrouwen om er mee te ageeren, die rente verhoogen, verdubbelen kondet?”

Verburg zuchtte. »Waartoe naar onzekere winsten te jagen als men met rusten en stil laten liggen het noodige heeft.”

»Foei! mijnheer Verburg, dat is nu toch niet gesproken als een oud ervaren koopman. Ik dacht niet dat gij zoo waart.... ingerentenierd.”

»Ingeroest! moogt gij wel zeggen, en dáár zoudt gij de waarheid mee spreken, helaas! Ik ben zeventig jaar oud geworden en ouder dan mijn leeftijd, want met één slag, die mij getroffen heeft, is alle moed en lust in mij uitgedoofd voor altijd!” eindigde hij met eene doffe stem en liet het hoofd op de borst zinken in zulk eene diepe verslagenheid, dat Brownie hem vol meewarigheid aanzag.

Verburg zelf scheen zich deze uiting van zijn leedgevoel te schamen; hij wendde het gelaat af, als wilde hij opstaan om te ontkomen aan het oog dat in het zijne wilde lezen.

»Wat verlangt gij, mijnheer Verburg?” vroeg Brownie goelijk.

»Ach! eigenlijk.... niets.... ik.... ik wilde schellen en vragen of Mietje ook wat dessert heeft.” [360]

»Vergun mij u dien dienst te bewijzen.” En reeds was Brownie opgevlogen en had de koord der schel gevat, die in den hoek hing, dicht bij de piano; daarop keerde hij niet naar zijne plaats terug, maar bleef staan kijken naar de teekening, die er boven hing en waarop reeds vroeger zijne aandacht was gevallen. Hij bleef er nu zoolang en zoo opzettelijk op staren, dat het dienstmeisje reeds de vruchten en een paar schoteltjes, die het dessert moesten uitmaken, op tafel had geplaatst eer hij zich omkeerde... en het meesterstuk van dominé Willems door Frits Rosemeijer nageschetst, scheen zulk een diepen indruk op hem gemaakt te hebben, dat hij bleek zag en er iets vochtigs in zijne oogen blonk, dat hij schielijk wegwischte eer hij zich weer tot Verburg wendde, terwijl hij sprak:

»Het verwondert mij dat eene jonge dame van smaak, zooals uwe dochter zeker zal zijn, zulk eene oud-modische teekening, en die zonder eenige waarde is, voor hare oogen kan zien; dat moet haar slecht inspireeren als zij musiceert.”

»Zij beweert het tegendeel, en ik moet u waarschuwen, mijnheer Brownie! dat gij daar twee fouten begaat, die gij vermijden moet zoo gij vrede wilt houden met mijne dochter. Vooreerst wil zij niet meer als eene jonge dame aangemerkt worden, en vervolgens wil zij volstrekt geen kwaad hooren van dit kostelijk kunststuk, dat mij in gelijke mate en om dezelfde reden mishaagt die er haar aan doet hechten. Zij eert daarin de gedachtenis van den maker, die het haar voorwaar niet beloont.”

»Men heeft het meer gezien, dat de edelste vrouwen hare genegenheid meer uit gunst schenken dan om verdienste,” merkte Brownie aan, »onverstandige plaatsing! niet waar, mijnheer Verburg?”

»Wel gezegd, mijnheer Brownie! neem een beschuitje met kaas, dat is zoo goed voor de digestie—en hier vooral hebt gij den spijker op den kop geslagen, want mijne dochter heeft om dien ondankbare hare geheele fortuin verloren, haar leven bedorven; zij heeft nooit een ander willen hebben, hoe goede partijen zij ook heeft kunnen doen, en hoe vaak ik haar ook, op dit punt, in haar belang en uit zorg voor hare toekomst lastig ben gevallen. Nu laat ik het rusten, dat begrijpt gij wel, zij heeft besloten oude vrijster te worden en ik kan haar nu niet meer missen. Voorheen, ja had ik haar graag een goed huwelijk [361]zien sluiten, maar neen, daar was niets aan te doen, zelfs toen wij armoede leden; want voor u, mijnheer Brownie! behoef ik mij die bekentenis niet te schamen, gij weet dat het niet is geweest door mijne schuld en waarheid is: wij hebben armoede geleden, heeft zij pianolessen gegeven, omdat ik het iets beter zou kunnen hebben.”

»Ik heb daarvan gehoord, mijnheer Verburg!” gaf Brownie ten antwoord, zichtbaar bewogen en verbleekend, »het heeft ons te meer getroffen, omdat wij ons niet onschuldig wisten aan dien rampspoed.”

»Geloof wel dat ik het niet zeg als een verwijt. Nooit heeft eene firma edelmoediger gehandeld dan de uwe.”

»En dan gij zelf, mijnheer Verburg, die uw dochters kapitaal hebt gebruikt, om zijne schuldeischers schadeloos te stellen.”

»Op haar dringend verzoek, en ik wil u wel bekennen dat het mij dikwijls berouwd heeft. Haar nooit, zoomin als die nuttelooze trouw die zij gehouden heeft aan....”

»En hij?”

»Ja hij! spreek mij van hem niet. Hoe beloont hij die onveranderlijke genegenheid.... in geen twaalf jaren hebben wij iets van hem gehoord, mijnheer!”

»Ik meende te weten dat het engagement verbroken was.”

»Ja, dat is ook zoo, ik verbrak het bij gebrek aan alle vooruitzicht van zijne zijde. En hij berustte volgaarne, want hij meende toen zelf dat hij nooit een goed schilder zou worden en uit die proeve kunt gij zien wat hij destijds was; maar omdat Claudine ziek werd van verdriet over die scheiding, omdat zij stervende lag heb ik hem zelf geschreven, ja gesmeekt terug te komen en mijne harde woorden als niet gesproken te beschouwen, ik ben zoo ver gegaan, om hem excuus te vragen voor mijne handelwijze.

»Werkelijk! hebt gij dat gedaan!” riep Brownie sterk kleurende en met een gebaar, dat onwillekeurig zekere verrassing uitdrukte.

»Och, wat doet een vader niet voor zijn kind, ik dacht dat zij op geene andere wijze was te behouden.”

»En hoe heeft hij die voorkomenheid beantwoord?”

»Met er op te zwijgen! met nooit meer iets van zich te laten hooren!” riep Verburg, driftig met zijn mes op de tafel slaande [362]onder het opleven dier ergernis, »op zulke wijze dat ik hem voor dood verklaarde en mijne dochter nog in die meening verkeert.”

»Maar zijt gij zeker dat uw schrijven tot hem is gekomen?”

»Hoe zou dat anders kunnen zijn. Ik kende zijn adres. Tusschen E. en Amsterdam, waar hij zich toen ophield, verdwijnen in den regel geene pakjes.”

»Toch is dat mogelijk als ze gericht zijn aan iemand, die in zekere overhaasting het land verlaat en die geen adres heeft kunnen opgeven.”

»Waarom gelooft gij dat het zoo met hem zou zijn gegaan?”

»Ik gis het, omdat het bekend is, dat Frits Rosemeijer in 1831 het land verlaten heeft.”

»Om in dienst te gaan, zoo wij meenden, maar daar schijnt niet van gekomen te zijn, en hij is nu weer in ’t vaderland teruggekeerd.”

»Zijt gij daar zeker van?” vroeg Brownie met eene onvaste stem.

»Heel zeker, het staat in meer dan eene courant, met opgesmukte levensbijzonderheden er bij.”

»Dat is al heel vreemd!”

»Niet waar! hij moet uit Rusland zijn komen opdagen en is nu in den Haag!”

»Werkelijk?” en om den mond van Brownie plooide zich even een glimlach.

»Hij zou, volgens den berichtgever, te Amsterdam komen. Het zal nu te bezien staan of hij nog eens de beleefdheid zal hebben ons op te zoeken.”

»Als hij u heeft kunnen uitvinden, zal hij dat zeker doen.”

»Ik geloof integendeel dat hij ons niet onder de oogen zal durven treden, en om den wille mijner dochter hoop ik ook niet dat hij dien moed zal hebben.”

»Acht gij hem dan zoo schuldig?”

»Nogal; oordeel zelf; in verlatenheid hebben wij hem bijgestaan, in den voorspoed heeft hij ons vergeten, en nu, nu is hij getrouwd!”

»Getrouwd! dat’s erger, als hij getrouwd is, moet hij maar liever wegblijven, daar hebt gij gelijk in.”

»Het zou maar tergend zijn voor Claudine en haar zeker erg [363]schokken. Wat mij betreft, ’t is wonderlijk, maar ik zou den jongen toch graag eens weer willen zien, in een beteren staat! Ik heb altijd hart voor hem gehad.”

»En zou dat hart nog voor hem kloppen, uwe armen zich nog vaderlijk voor hem ontsluiten, al ware het dan ook dat hij geen groot kunstenaar was geworden?” vroeg Brownie nu in zekere spanning.

»Ja, maar hij is een groot kunstenaar geworden, hij is rijk, hij is vermaard geworden, en daarom zal hij niet komen om het mij te vragen!”

»Ja, vader Verburg! dat zal hij wel! Hij is gekomen, hij vraagt zijne oude plaats in uw hart, in uw huis!” riep nu Brownie, dien wij liever Frits zullen noemen, terwijl hij schielijk opstond en zich vlak voor hem plaatste, en hem met oogen vol tranen aanzag, »herkent gij mij dan niet? Herkent gij uwen ouden pupil niet? Heeft de voorspoed in die twaalf jaren levens hem dan zoo veranderd, dat gij uw ouden Frits Rosemeijer niet meer in mij zien kunt,” klaagde deze, toen de oude man suf van verbazing hem aarzelend bleef aanstaren, zonder de armen voor hem te openen, zooals hij verlangde.

»Zij! zij zou mij toch wel herkend hebben; daar ben ik zeker van?”

Dat was nog lang zoo zeker niet. Frits Rosemeijer, dien men voorheen als den »Adonis van E.” zou hebben aangewezen, indien er niet reeds een anderen bijnaam voor hem ware uitgedacht, was nu een man van bij de veertig jaren en zeer veranderd. Ondanks zijne aanhoudend drukke bezigheden van de laatste jaren, was hij in kloekheid en kracht toegenomen, bij het stevig Engelsch régime, dat hij in volle ruimte had kunnen toepassen. Maar onder dit lichamelijk welzijn was het eigenaardig fijne mooi zijner gelaatstrekken verloren gegaan, zekere uitdrukking van zwaarmoedigheid, waarmee strijd en lijden voorheen het voorkomen van den jongen schilder gestempeld hadden en er iets belangwekkends aan gaven, was als weggevaagd sinds geen zorgen hem meer kwelden en de voorspoed een vergenoegden lach om zijn mond, de gezondheid haar blijden blos op zijn wangen tooverde. Hij was veranderd en tot een man gerijpt, maar niet oudsch geworden; dat had Claudine met vrouwelijke intuïtie voorgevoeld. En dat rustig, blozend gelaat scheen nog [364]jeugdiger dan het was, daar hij zijn blond krullend haar behouden had, en er zeker werk van maakte als iemand, die in ’t geheel niet onverschillig is omtrent zijn uiterlijk. Maar of Claudine in dezen fikschen, forschen man, die geheel de type van den Engelschen industrieel had aangenomen, den Frits van haar ideaal zou kunnen onderkennen, dat was de vraag die Frits wel wat overbodig en presomptueus al vooruit met »ja” had beantwoord. Nu echter verloor hij het geduld bij de weerbarstigheid van den ouden heer Verburg, die er opzet in scheen te leggen om hem dat bewijs van vriendschap en verzoenlijkheid te geven dat hij zoo dringend verlangde.

»Zijt gij dan nog op mij verstoord, dat gij mij geen woordje tot welkomst wilt zeggen?” vroeg hij op een toon van gekrenkt gevoel. »Neemt gij het mij dan zoo kwalijk, dat ik fortuin heb gemaakt door de industrie en niet door de kunst?”

»Och, wat gaat mij de kunst aan!” riep nu Verburg knorrig, »maar ik ben suf van verbazing, begrijpt gij dat dan niet! Gij komt u aan mij vertoonen onder een anderen naam, en staat nu verwonderd dat mijn oude hersens in de war raken en ik u zoo ras niet begrijpen, niet herkennen kan. Ik ben blij dat ik u weerzie, Frits! van harte geloof mij, maar ik kan alles zoo in eens niet vatten. Als dat waar is dat gij agent zijt van eene groote Engelsche firma, wie is dan die andere, die voorname schilder, die zich ook Frits Millioen noemt?”

»Wat gaat ons dat aan. Frits Millioen is mijn naam niet, en ik dacht niet dat vader Verburg aan mijn bijnaam zou hechten. Ik ben Frits Rosemeijer, en ik vraag u of ik uw zoon mag worden, of gij het lot van uwe dochter aan mij vertrouwen wilt?”

»Al zou ik neen zeggen, waartoe zou het mij baten. Claudine is geen minderjarige, en gij, het blijkt dat gij een rijk man zijt geworden, die nu al doen kan wat hij goedvindt.”

»Gij weet wel dat Claudine niet de liefdelooze dochter is, die tegen uw wil zulke verbintenis zou aangaan en ik, heb ik u recht gegeven mij van zulk eene ondankbaarheid, zulke oneerbiedigheid te verdenken, dat ik mij als uw schoonzoon zou opdringen tegen wil en dank? Ik wist immers waar ik Claudine zou kunnen vinden. Anderen hadden zelfs eene samenkomst met haar voor mij beschikt, maar uit kieschheid jegens haar, uit eerbied voor u heb [365]ik mij onthouden haar van mijn vurigsten wensch te spreken, eer ik bij u mijn pleit gewonnen had.”

»Dat is braaf van u, ik erken het, en ik weet wel, dat er niets tegen te doen is en dat ik niet weigeren kan; maar toch, wat moet er dan van mij worden, mij armen ouden sukkel, ik kan Dina niet missen en ik kan evenmin met u naar Engeland trekken waar gij nu thuis zijt en zulke goede zaken doet.”

»Ik heb er werkelijk zulke goede zaken gedaan, dat ik nu kan gaan leven waar ik zelf wil.”

»Zooals een rijk man leven moet,” viel Verburg in, »dat spreekt vanzelf; maar wat zal ik suffe, afgeleefde man anders zijn dan eene hindernis in zoo’n drukke, woelige huishouding als de uwe zal zijn. Ik zie het bij Steinhausen wat het te beteekenen heeft in Amsterdam op een voornamen voet te leven.”

»Maar ik denk er volstrekt niet aan om te Amsterdam te gaan wonen. Integendeel ik ben voornemens mij te E. te vestigen!”

»Te E. wonen!” herhaalde de oude man, op een toon van blijdschap en verwondering, terwijl hem de tranen in de oogen kwamen. »En ik dan ook?”

»Wel zeker zoo gij en Claudine er niet tegen hebt.”

»Er tegen hebben, ik! Maar gij, gij u met uw geld in dat kleine stadje begraven, gij zult er u doodelijk vervelen, wat zult gij er doen?”

»Ik verzeker u dat ik er veel te doen zal vinden, en gij ook als gij wilt.”

»Och ik, ik kan tot niets meer nut zijn.”

»Dat zult gij zelf wel anders zien, als gij maar eerst weer op uwe eigene plaats in uw oude kantoor zit.”

»Mijn oude huis, mijn eigen kantoor!” riep de oude man, en de tranen, die hij lang had weerhouden, rolden hem nu langs de wangen. »Frits! Frits! als dat geen meenens is, moest gij zulk een verlangen niet in mij opwekken.”

»Maar het is meenens, dat verzeker ik u, en ik zou er u niet over spreken, zoo ik niet wist hoe dat plan ten uitvoer te leggen; geloof mij, ik ben practisch genoeg geworden, om geen luchtkasteelen te bouwen.”

»Nu als er kans op is, dan zal ik u bekennen, Frits! dat ik het heimwee heb naar dat stadje! Sinds ik het verliet, heb ik mij nooit meer gelukkig gevoeld.” [366]

»Dat komt omdat het u aan werkzaamheid heeft ontbroken.”

»Dat is maar al te waar, ik voel dat ik al doffer en suffer word, sinds ik hier op dit bovenhuis zit te verroesten.”

»Ik begrijp mij ook niet waarom Steinhausen u geen beteren raad heeft gegeven dan dien om hier zoo povertjes te zitten rentenieren; maar men moet een zoons hart hebben om eens vaders behoeften te raden. Luister papaatje!” en hij schoof een stoel dicht bij den fauteuil van den ouden heer en zette zich terwijl hij voortging: »De firma Wilkinson Wilmot, waarvan ik deelgenoot ben....”

»Wat! van de firma Wilkinson-Wilmot!” riep Verburg, de handen ineenslaande in de hoogste verwondering, »die men de Christelijke Rothschilds noemt.”

»Dezelfde. En wij hebben het voorrecht dat de firma haar rang en hare goede reputatie is blijven behouden, hoewel de edele Wilmot zoowel als de oude Wilkinson sinds ettelijke jaren overleden zijn, maar mijn compagnon en ik, die er nu de hoofden van zijn, hebben besloten een succursaal van ons huis te vestigen in Holland. Het spreekt vanzelve dat ik er de naaste toe ben om deze onderneming op het touw te zetten en te besturen. Ik koos daartoe het stadje E., juist omdat het zoo verarmd en kwijnende is, en in de hoop het uit die diepte tot een hoogen trap van bloei en welvaart op te voeren. Behalve mijne natuurlijke sympathie voor mijne geboortestad, koos ik het ook omdat de ligging groote voordeden biedt als wij de kleine haven verbreed, de communicatie-middelen met de hoofdstad zullen verbeterd en versneld hebben.”

»Gij spreekt van groote dingen, Frits?” viel Verburg in, hem met zekere onrust en wantrouwen in de oogen ziende.

»Ik spreek er niet slechts van, ik hoop ze uit te voeren. Ik wil te E. een monument oprichten ter eere mijns vaders.”

»Een monument voor uw vader, Frits?” vroeg Verburg met zekeren nadruk.

»Ja, een monument zijner waardig en zooals hij het zich zelf zou hebben gesticht als hij er het vermogen toe had gehad.”

»En gij?” vroeg Verburg, wien het angstzweet op het voorhoofd kwam, »ik vreeze....”

»Toch niet voor planmakerij zonder fondsen?” viel Frits lachend in, »wees gansch gerust, mijn particulier vermogen dat [367]ik nog slechts ten deele uit de firma heb losgemaakt, bedraagt ongeveer vijf millioen, en ten behoeve van deze onderneming kan ik over eene gelijke som beschikken. Gij ziet papaatje dat ik mijn klinkenden bijnaam heb gerechtvaardigd. Nu als ze mij die te E. nog weer achterna werpen, zal het niet zijn zonder eerbiedig den hoed af te nemen!”

»Frits! Frits! als uwe moeder dit eens had mogen beleven!”

»En mijn vader dan! Nu, men zal zijner te E. nog gedenken, dat verzeker ik u. Groot en klein, arm en rijk, alles zal voordeel hebben van mijne wederkomst. Fabrieken zullen er verrijzen, kanalen gegraven, werven aangelegd, stoombooten gebouwd, schepen uitgerust worden, het zal er stoomen en rooken dat het een lust zal zijn, geruisch van raderen en gesnor van wagens zal de doodsche stilte der straten verlevendigen....”

»Frits! Frits!” viel Verburg in; »houd toch op, mijn hoofd duizelt al bij het luisteren naar die voorstelling.”

»Dat is niets, als gij die maar eerst ziet verwezenlijkt, zult gij weer u zelf worden.”

»Ik zie niet wat ik onder al die drukte te doen zal hebben.”

»Ik wel! want gij zult uw naam hebben te teekenen; deze onderneming, hoewel ondersteund door de gemeenschappelijke firma, zal toch als iets op zich zelf staands worden beschouwd, in betrekkelijke onafhankelijkheid werken, omdat zij zich regelen moet naar Hollandsche toestanden en te rekenen heeft met bezwaren, die wij aan gene zijde van ’t kanaal niet kennen. Om deze en andere redenen zal de proefneming geschieden onder een afzonderlijken naam. Ik heb voorgesteld: Verburg en Rosemeijer, wat dunkt u daarvan?”

»Ik weer zaken doen! Gij vergeet dat ik niets meer heb dan die rente....”

»Wij zijn bereid u het geheele kapitaal in eens uit te keeren en stellen u voor, dàt bij de onderneming te interesseeren.... dan hebt gij een recht om kennis te nemen van alles, en ik hoop dat gij een deel van de werkzaamheden met mij zult dragen, mij althans dienen met uw raad en voorlichting.”

»Mijn zoon! Mijn Frits!” en de oude man was opgestaan en breidde nu, eerst nú, de armen naar hem uit; »ik voel dat ik opnieuw zou beginnen te leven als dàt alles mogelijk ware.”

»Mogelijk! gij zult eens zien hoe gauw wij op gang zullen [368]zijn.... Ik ben niet voor niet al veertien dagen in ’t land, waarvan ik acht te E. heb doorgebracht. Ik heb mij verzekerd van den goeden wil van ’t plaatselijk bestuur om mijne ontwerpen te begunstigen en te steunen; à propos, weet gij dat Bram Duinstee, mijn oude schoolmakker, het tot stads-secretaris heeft gebracht, en dat zij er nu een jongen burgemeester hebben, een man van zijn tijd, die den bloei en vooruitgang van het stadje zeer ter harte neemt, en hoog ingenomen was met mijn plan. Ik heb dat huis van den Oosterschen Nabob gekocht,”

»Ai mij! dien had ik vergeten.”

»Hij woont niet meer te E.; na Europa rondgereisd te hebben om een plekje te vinden waar het hem zou bevallen, is hij geëindigd met weer naar Indië terug te keeren; zijn huis is goed ingericht, maar wij hebben zooveel terrein noodig, dat ik het toch zal moeten sloopen, tenzij Dina er wonen wil.”

»Onze vroegere woning was zeker niet te krijgen?”

»Alles is te krijgen als men maar betalen wil, en, waarheid is, ik heb het een beetje uit de handen van den bezitter moeten breken, want de man was slim genoeg om te begrijpen, dat ik het hebben moest; maar nú ik heb het! anders had ik u immers uw oude plaats op het kantoor niet aangeboden?”

»Gij zult weer een ander mensch van mij maken, Frits! ik voorspel het u!”

»Als ik u tot iets nut kan zijn, vader Verburg! doe ik immers niet dan wat oude schuld afdoen....” hernam Frits, hem met hartelijkheid de hand drukkende. »Nu hangt alles maar alleen van Claudine af, of zij wil wat wij willen.”

»Zij! Zie maar eens om naar uwe teekening en vraag dan nog of zij u trouw is gebleven.”

»Ja! maar ik kan tegenvallen; de arme jonge kunstenaar, dien zij liefhad, is gemetamorphoseerd in een lijvigen industrieel, die meer cijfers in ’t hoofd heeft dan poëzie; indien nu eens deze werkelijkheid haar mishaagde?”

»Kom, gekheid! Zoo’n capricieuse zottin is Claudine niet. Zij heeft Frits Millioen aangenomen zonder een duit; zou zij hem nu afslaan omdat hij Millionair is?”

»Ik wil hopen van neen, en ik heb nu haast het haar zelve te vragen; zoudt gij kunnen besluiten om mij te vergezellen naar het huis van Steinhausen? Hij kent mijn voornemen en heeft mij [369]beloofd zijne partij zóó in te richten, dat ik uwe dochter verrassen kan en spreken eer ik mij in ’t gezelschap begeef. Als wij samen komen is zij reeds terstond zeker van uwe toestemming en dat zal haar over alle aarzeling heen helpen!”

»Daar hebt gij gelijk in, maar dan zal het gezelschap al spoedig merken wat er tusschen u beiden gaande is en.... morgen zal het als een loopend vuurtje door Amsterdam gaan!”

»Daar zie ik geen kwaad in. ’t Is immers eene zaak, die zoo spoedig mogelijk haar beslag zal krijgen. Mijnheer Steinhausen had zich voorgesteld dat ik bij hem dineeren en reeds aan tafel mijn engagement verklaren zou. Vermoedelijk heeft hij zijn toast al ingestudeerd en zijn fijnste merk Champagne klaargezet om ons den heilgroet te brengen. Maar ik heb zijne voortvarendheid wat beteugeld. Mij was het noodig u eerst gesproken te hebben en zekerheid te verkrijgen, dat gij uwe ongunstige opvatting tegen mij hebt laten varen, en nu het tusschen ons in orde is, acht ik mij gerechtigd om Claudine te vragen of ik haar niet te lang ben weggebleven, en gij begrijpt hoezeer ik verlang haar antwoord te hooren.”

»Ja! dat begrijp ik en ook dat Steinhausen er nu pleizier van moet hebben, daar hij de partij om zoo te spreken er op aangelegd heeft; maar toch.... dat ik nu juist mee moet.”

»Ik moet er in elk geval heen, en niet eens alleen om mijne particuliere aangelegenheid; maar het is afgesproken, dat ik er graaf Peterhoff zou vinden, met hem voorloopig een onderhoud zou hebben over de Russische leening, en dan eene nadere samenkomst bepalen, die misschien reeds op morgen zou kunnen gesteld worden; »time is money” is een spreekwoord, dat de Engelschen niet meer alleen begrijpen en in toepassing brengen; de Russische zaakgelastigde kon dus wel eens haast maken en mij zooveel te doen geven, dat ik in de eerste dagen niet veel tijd voor mij zelven zal overhouden. Gij ziet dus....”

»Ik zie dat gij uw zin moet hebben, al moet ik er mij voor kleeden zonder hulp van Claudine!”

»Ik zal uw kamerdienaar zijn, vader Verburg!”

»Mooi zoo, een millionair tot kamerdienaar, dàt had de bankroetier wel niet gedroomd.”

»Gij hebt immers al van zijn twaalfde jaar af aanspraak op zijne diensten,” hernam Frits op een toon, waaruit zijn hart weerklonk. [370]

»Ja! ja! vlei mij maar, ik moet er mijn middagslaapje toch om missen.”

»Dat is niet eens noodig. Wij kunnen nu niet terstond naar Steinhausen gaan, waar men nog aan tafel zit. Te acht ure komt er een rijtuig uit de Pays-Bas, waar ik logeer, ons afhalen; tot zoolang neemt gij uwe rust, die ik niet storen zal; want ik heb nog brieven te schrijven, die wij en passant op de post zullen werpen.”

»Als gij schrijfgereedschap noodig hebt.... in den hoek bij het raam staat eene elegante schrijftafel, die Claudine van den heer Steinhausen cadeau heeft gekregen.”

»Dat’s een inval, papa Verburg! en ik kan waarlijk de verzoeking niet weerstaan er gebruik van te maken, hoewel ik het noodige bij mij heb en het bijna heiligschennis acht, het fijne velin van het lieve kind met mijne cijfers te bekladden.... Ik heb op de beurs zaken gedaan voor onze firma, waarvan ik kennis moet geven.”

»Ik ben toch nieuwsgierig, Frits! om van u te hooren hoe gij het aangelegd hebt om lid van die firma te worden.”

»Dat zal ik u later eens uitvoerig mededeelen, waardige vriend!” sprak Frits, terwijl hij zich voor de schrijftafel zette; »dit ééne wil ik u reeds nu zeggen, dat de denkbeelden en de plannen van mijn vader gebleken zijn àl de waarde te bezitten, die hij zelf er aan hechtte.”

»Hoe is dát mogelijk! In zijn tijd was er immers geen verstandig mensch in ’t heele land, die er een cent voor gegeven zou hebben.”

»In zijn tijd was het te vroeg, vooral in ons land; in den onzen, in Engeland, was het noch te vroeg noch te laat, en waren mij de omstandigheden even gunstig als ze hem tegenliepen; ziedaar waarom mij gelukt is wat hij niet heeft kunnen volbrengen!”

»Nu, Frits! als dat zoo is, dan belijd ik schuld, dat ik je waaghalzerij heb verweten,” zei Verburg; »geef mij er de hand op, dat gij mij die harde woorden van voorheen vergeeft.”

»Wel van harte, dat’s immers al lang vergeten; maar nu ik van mijn voorspoed roem, moet ik nog even zeggen, dat ik ook het logement de Zon heb aangekocht, en dat ik het voor mijn particulier gebruik wil laten inrichten.” [371]

»Hé waarom dat?”

»Ziet gij, ik heb eens in dàt huis zielverscheurende smarten geleden, en nu.... nu de wereld met al hare begeerlijkheden als voor mijne voeten ligt, zal ik wel noodig hebben zoo van tijd tot tijd een blik op den toren te werpen, en aan dien nacht te gedenken, toen dat onbarmhartige klokkespel mij geen rust wilde laten met het refrein:

»Après la richesse,

Soyons pélerins!”

»Neen, maar nu moet gij mij daar meer van vertellen.”

»Geen woord meer! Anders boet gij er uwe rust bij in en ik verzuim mijne zaken.”

IV.

Na de dames uitgeleid te hebben, ware Frits Millioen liefst niet weer tot de heeren teruggekeerd.

Hij veroorloofde zich een kijkje te nemen in de openstaande schilderijzaal en sprak tot graaf Peterhoff, die hem meetroonde. »Wat heb ik er aan daar te zitten rooken en drinken! Kon ik slechts vertrouwelijk met mijn vriend Roestink spreken; maar.... dat gaat ook al niet.”

»Kom! breng dit lichte offer aan de wellevendheid.”

»Waartoe? Gij degelijke mannen gaat toch over zaken spreken, daarbij kan de kunstenaar best gemist worden.”

»Ik verzeker u van neen; de zaken kunnen niet behandeld worden voor van avond als die Engelsche financier er zijn zal; dan zal ik u waarschuwen en mijn edele valk kan zijne vlucht nemen.”

»Tot zoolang dus weer op het rek!” antwoordde Frits Millioen lachende, terwijl hij den arm van zijn vriend nam en zich weer bij het gezelschap voegde.

In zijn afwezen was er maar ééne stem geweest van ingenomenheid met zijn persoon.

»Zeker, zooals wij hem nu hebben leeren kennen, is hij een interessant man, een beschaafd en beminnelijk mensch,” sprak [372]een der deftige Amsterdamsche heeren, »maar, naar ik hoor, moet hij niet altijd in zoo’n goed humeur wezen en dan schijnt hij niets of niemand te ontzien; vooral moet hij zich zeer trotsch aanstellen tegenover kunstbroeders en hen somtijds zoo scherp en barsch terugwijzen, dat zij er wraak over roepen.”

Deze oordeelvelling had Roestink niet zonder leedwezen kunnen hooren, maar hij had geen recht haar tegen te spreken; vermoedelijk had de schilder de gebreken van zijne deugden, en een karakter, dat zich zelf gevormd heeft, in zulk een zwaren kamp met de omstandigheden, kon licht tot een uiterste zijn vervallen van zelfgevoel en oprechtheid, waaronder hij vergat de eigenliefde of de vooroordeelen van anderen te sparen; en meer is er dikwerf niet noodig om zich gehaat te maken vooral dáár, waar men tevens benijd wordt. Toch achtte Roestink zich niet gerechtigd om ten aanhoore van anderen den schilder uit te lokken zich op dit punt te verklaren en den laster te beschamen of het harde oordeel te bevestigen. Maar de overige heeren hadden geen reden tot zulke verschooning, en terwijl de gastheer de fijne sigaren liet rondgaan, wendde zich de heer V., het deftige lid van den kunstkrans, tot den schilder:

»Wel, mijnheer! gij zijt nu al eenige dagen in Holland in de residentie, hoe bevalt u het Haagsche leven?”

»Ik ken het Haagsche leven nog niet, mijnheer!” was het lakonieke antwoord. »Ik leid er het leven van den vreemdeling, en dat is er zoo ongeveer hetzelfde als overal.”

Het was of de schilder den toeleg raadde om hem op gevaarlijk terrein te lokken, en plotseling zijne gewone gulheid met ongewone omzichtigheid verwisselde.

»Mijnheer V. neemt, geloof ik, maar een omweg voor de vraag, hoe de Hagenaars u bevallen,” verduidelijkte een ander Amsterdamsch heer met de goelijke rondheid, die de heeren onder elkander zich veroorloven onder de sigaar en den Johannisberger.

»Men behoeft geene omwegen te maken, als men mijn gevoelen over iets wil kennen; maar zóóals de vraag mij nu gesteld wordt, kan ik haar moeielijk beantwoorden. Uit de enkele personen, waarmee ik, en nog maar vluchtig, kennis heb gemaakt, kan ik mij geene juiste opinie vormen over allen; daarbij heb ik alleen nog maar eenige noties van de hofwereld, de cercles der diplomatie, waarin graaf Peterhoff mij meesleept, en van den kunstenaarskring, [373]waartoe ik behoor, hetgeen naar ik meen een slechte maatstaf geeft om eene bevolking naar te beoordeelen.”

»Mijnheer V. en onze vriend K. hebben pand verbeurd en moeten poenitet drinken,” beval de gastheer; »mijnheer Frits Millioen is geen man om in zulke strikken gevangen te worden; daarom vraag ik hem liever ronduit wat ik wensch te weten, of hij het nogal stellen kan met de Haagsche kunstbroeders, of hij goede verwachting heeft van de kunstwerken, die zij ons voor de Amsterdamsche tentoonstelling zullen leveren?”

»Wees er gerust op, mijnheer Steinhausen! ik heb veelbelovende jonge kunstenaars ontmoet, die de beste voornemens hebben om uwe expositie te illustreeren; ik heb schilders van leeftijd en gevestigden naam leeren kennen, die wel zorgen zullen hunne reputatie eere aan te doen bij deze gelegenheid.”

»Maar.... hebt gij hunne ateliers bezocht?”

»Zij hadden de goedheid mij daartoe uit te noodigen.”

»Dus hun werk gezien en uwe opinie daarover gezegd?” vroeg Steinhausen met wat nadruk.

»Zeker! in alle oprechtheid; dat is immers geoorloofd onder kunstgenooten?”

»Zij beweren dit althans, maar toch.... onder zeker voorbehoud; men moet van dat recht geen gebruik maken dan om het te prijzen.”

»Ik kan die verdenking niet op hen laten rusten. Ik heb integendeel begrepen, dat zij verlangden over zich zelven ingelicht te worden; en mits men daarbij niet verzuimt de goede kwaliteiten recht te doen, al ziet men dat het doel nog niet werd bereikt, dan heeft men alle vrijheid ook op de gebreken te wijzen; ik zou zelfs meenen te kort te doen aan ’t geen men elkaar onderling schuldig is, zoo ik anders handelde.”

»En dat hebt gij alzoo gedaan, scherpe critiek gemaakt....”

»Eerlijke critiek is zelden zoetsappig; ik sprak met alle vrijmoedigheid, vooreerst omdat ik mij eenigszins bevoegd acht, vervolgens omdat ik zooveel gezien heb, dat ik in staat ben kunst en kunst te vergelijken.

»En zijt gij na zulke bezoeken als vrienden gescheiden?”

»Vriendschappelijk althans; ’t is mijne gewoonte niet in ieder kunstenaar juist een vriend te begroeten.”

»Dus niet eigenlijk twist gehad?” [374]

»Ik begrijp niet waarom gij mij zoo dringend ondervraagt op dit punt.”

»Wel, ik sta er op dit te weten, omdat de een of andere brouillerie daaruit kan ontstaan zijn, de eene of andere verkeerde opvatting, die.... die....”

»Nu moet de gastheer poenitet drinken,” sprak de heer V., »want hij durft zelf niet ronduit op zijn doel afgaan....”

»Professor Roestink, gij zijt mijn vriend! ik verzoek u, mij zonder menagement te zeggen, wat er achter al deze terughouding schuilt?” sprak Frits Millioen met zeker ongeduld.

»Als gij het mij zóó vraagt, mag ik niet zwijgen. Welnu, gij wordt beschuldigd van overmoed en laatdunkendheid vooral jegens uwe kunstgenooten, en deze heeren, die u van gunstiger zijde hebben leeren kennen, zoeken de herkomst van zulke aantijgingen....”

»In het misnoegen van gekrenkte kameraden over mijne oprechtheid in de waardeering van hun werk!” viel Frits in; »foei! het is onbillijk hen zóó te verdenken.”

»Mogelijk,” antwoordde V., »intusschen leest men in zekere nieuwsbladen, dezelfde die u een paar dagen geleden hemelhoog verhieven, dat gij na uwe voorstelling ten hove, uwe kunstbroeders niet meer wilt kennen.”

»Die onzinnige lafheid zou men aan mij durven toedichten!” riep Frits, in drift van zijn stoel opspringende.

»Wil bedenken dat ik het niet ben, die dit zegt,” hernam V. wat verschrikt, »maar ze hebben het gedrukt en ’t is in de Avondbode van gisteren opgenomen, dat gij de Haagsche artisten met geringschatting behandelt, en zelfs zoover gegaan zijt, dat gij eene soiree door hen te uwer eere aangelegd, niet hebt willen bijwonen!”

»Wel, wel!” hernam Frits lachende, en plotseling van zijne gramschap bekoeld. »Zit het hem dáár! En moet ik mij daarover dan waarlijk nog verantwoorden voor dit achtbaar gezelschap.... zoo ik niet van plompen hoogmoed wil verdacht worden! Dat is toch erg; maar geen verstandig man laat een vlek van inhumaniteit op zich rusten als hij zich daarvan zuiveren kan; dus, mijne heeren! aanhoort mijn pleidooi, al zou het u spijten dat te hebben uitgelokt. Wat dat dagbladengeschrijf aangaat, de leugens zijn nooit zóó ongerijmd, of ze hebben een fondsje van [375]waarheid dat ze door de wereld helpt. Daar is iets diergelijks met mij gebeurd. Het is onwaar, dat ik zou geweigerd hebben te verschijnen op eene soirée, door kunstbroeders te mijner eere aangelegd. Maar het is zeer waar, dat men mij uitgenoodigd heeft eene avondpartij bij te wonen ten huize van zekeren Monsieur Delcour, die mij als een dilettant in de kunst werd voorgesteld, en waar men mij in kennis zou brengen met de meest »gevierde” artisten en letterkundigen van de residentie, zooals de belofte op het invitatiebiljet luidde, en dat ik er werkelijk verschenen ben....”

»Voilà la faute! kon graaf Peterhoff niet nalaten aan te merken.

»Dat geef ik toe, cher comte” antwoordde de schilder, »ik had uw raad moeten volgen en er niet gaan; maar verschoon mij, ik wantrouwde een weinig uwe aristocratische vooroordeelen en de informaties, die gij genomen hadt in een kring, waar men al heel licht een kunstenaar in den socialen ban doet, omdat hij zijn haar wat langer en zijn jas wat korter draagt en zijn hoed wat scheever zet, dan de gens comme il faut; ik voor mij geloofde niet het recht te hebben zóó preutsch te zijn. Ik stelde mij voor luidruchtig enthousiasme, de vrije, soms wat losse toon van den kunstenaarskring, een weinig bohême, zooals ik het menigmaal heb bijgewoond; al wachtte ik juist niet dat men de bougies op wijnflesschen zou plaatsen, een punch monstre zou scheppen uit eene waschkom, om de twee één glas en Mimi Pinson, die den vroolijken wildzang met de scherven van gebroken borden als castagnetten accompagneert. En nu wat vond ik?” De schilder zuchtte en werd ernstig. »Op een bovenhuis al de pretensie van een aristocratisch salon, twijfelachtige elegantie van verkleurde purperen gordijnen, en meubelen van fluweel en ebbenhout, die kraakten en rammelden en er verlept uitzagen als in eene uitdragerij. Eene receptie koud en complimenteus, of de man in kwestie een diplomaat ware geweest; een knecht met een fieltengezicht en eene verweerde livrei, die hem niet paste en zeker bij den costumier van het theater geleend was, presenteerde de thee, geschonken door de dame des huizes, eene musicienne, zooals zij zich noemde, die ik voor eene verkleede paardrijdster aanzag; maar die dubbelzinnige luxe, die voorname naäperij late ik daar, ik zou er over gelachen en er mij in geschikt hebben, zoo de medegenoodigden waren geweest wat ik had gewacht. Maar juist hier vond [376]ik stof tot ergernis. Hoewel ik laat genoeg kwam om het gezelschap voltallig te achten, zag ik er geen enkelen kunstschilder van mijne kennis, maar wel allerlei personen met welke ik geen den minsten lust gevoelde kennis te maken. Jonge secretarissen van gezantschappen, die zich diplomaten noemden. Wee het land! welks belangen door hen moeten worden voorgestaan, die zeer galant maar zeer vrijpostig omgingen met eenige dames uit dien kring, chanteuses van den tweeden rang, die gekleed waren als prinsessen, en zich een air de protection gaven (de diplomaten, niet de dames) tegenover de schilders, die ik hier aantrof; kunstenaars, wier werk op iedere tentoonstelling was geweigerd en die het in dezen kring aan den man zochten te brengen, muzikanten en heeren, die de chronique scandaleuse van den dag schreven en zich voor letterkundigen wilden doen doorgaan; in één woord, een wereld, waarin ik mij vreemd voelde en die mij niets dan smartelijke indrukken gaf; toch zou ik er nog zijn gebleven, indien niet de gastheer mij aan een persoon had voorgesteld, dien ik in het buitenland had leeren kennen en die mij het recht gaf om zonder langer verwijl heen te gaan, zonder adieu en bovenal zonder à revoir te zeggen; maar niet zonder mijne verontwaardiging te hebben uitgedrukt, dat men den naam van kunstenaar durfde misbruiken voor intriganten van deze soort, en na verwerping van de verachtelijke voorstellen, die mij werden gedaan door een zich noemenden kunsthandelaar, wiens wezenlijk beroep ik niet wil kwalificeeren, die zich tegen mij beroemde dat hij het is, die al de artisten helpt pousseeren, en zelfs dat hij invloed oefent op den smaak, op de gunst van het hof.

»Zooveel te erger!” kon ik mij niet weerhouden te zeggen, »want het komt mij voor dat gij het bovenal toelegt op het bederven van den smaak der hooge personages, waarvan gij beweert, dat zij u hun vertrouwen geschonken hebben; wil men mijne schilderijen koopen, des te beter; maar met geheime transacties als die gij mij voorstelt en die sterk naar afzetterij rieken, laat ik mij niet in.” Na zulk een antwoord begrijpt men dat ik daar niet blijven kon.... Het is zeer te betreuren, dat personen van rang, die het wel meenen met de kunst en de kunstenaars, zoo onvoorzichtig en loszinnig hunne gunst en vertrouwen wegschenken. Het is mij duidelijk geworden, dat de aangeduide lieden, gesteund door zekere verachtelijke dagbladschrijvers [377]uit den vreemde, een verbond hebben gevormd, waarbij het: nul n’aura du talent, hors nous et nos amis, tot grondslag was gesteld. Mij ook had men de eer willen aandoen in deze bent te worden opgenomen; men wees mij op het voorbeeld van beroemde mannen in het buitenland, die zich door deze camarilla lieten voortkruien en er goede zaken mee gedaan hebben; maar het spreekt vanzelf, dat ik het met den meesten nadruk afwees.”

»En wil ik u eens wat zeggen, mijnheer Frits Millioen!” viel Steinhausen in, »gij hebt daar niet wijs in gehandeld. Ik meen te begrijpen welk bentgenootschap gij bedoelt. Ik weet dat het werkelijk zijne vertakkingen heeft tot in het paleis toe.”

»Het Haagsche Hof zich fier betoont,

Om al den luister die het kroont,”

reciteerde Roestink halfluid met smartelijke bitterheid.

»En ik verzeker u,” ging Steinhausen voort, zonder die ironie op te vatten, »dat lieden, minder vreemdeling dan gij in Haagsche toestanden, en beter gevestigd in de publieke opinie dan gij nieuw aangekomene het nog zijn kunt, het niet beneden zich hebben geacht, om wel niet juist tot deze gemeenschap toe te treden, maar toch eenige concessies te doen aan influencies, die schaden kunnen of dienen, al naar dat men het met hen opneemt.”

»Ziedaar wat ik mon cher ami zelf heb gezegd,” viel de graaf in, »nu hij zich eens tegen mijn raad aan in dat gezelschap gefourvoyeerd had, moest hij zich wijselijk den aftocht gemenageerd hebben. Hij had beleefd, hij had althans voorzichtig moeten zijn, par ci, par là il faut brûler une chandelle au diable.”

»Neen!” riep Frits Millioen met forschheid. »Neen! er staat geschreven: »gij zult geene afgoden dienen voor Mijn aangezicht! en wat afgodendienst is onwaardiger dan juist deze: een kunstenaar, die weet zijne roeping, zijn kunstvermogen van God ontvangen te hebben, mag minder dan iemand zulke heiligschennis plegen!”

De Amsterdamsche heeren zagen elkander bedenkelijk aan bij dien uitval en ze schudden de achtbare hoofden: »die kunstenaars.... er liep toch altijd een streepje door! [378]

Professor Roestink sloeg den spreker gade met een blik van goedkeuring, maar de gastheer sprak, terwijl hij in zijne drift zijn eigen glas boordevol schonk:

»Nu, mijnheer Millioen! ik moet mijn compliment maken over uwe behendigheid om hier uwe eigene zaak te bederven.”

»Als men hier in Holland zijne zaak bederft met eerlijk te zijn en achting voor zich zelf te toonen, dan.... zie ik inderdaad de mijne verloren,” hernam Frits levendig, »want niemand zal er mij toe brengen de faire la part du diable, zooals men dat schertsend noemt, om de gemeenheid van de daad door eene aardigheid te verbergen.”

Graaf Peterhoff kon het zich voor gezegd houden, maar deze scheen aan de boutades van den schilder gewoon en was te veel man van de wereld om die hooger op te nemen dan ze bedoeld werden en ze daardoor sterker te doen uitkomen.

Frits kon dus ongehinderd voortgaan:

»Neen! ik geloof betere dingen van mijn vaderland, en ik hoop zelfs, dat de moed dien ik genomen heb om mijne verachting te toonen waar zij verdiend is, een voorbeeld zal gegeven hebben, dat andere kunstenaars zullen volgen, waardoor de kracht van zekere machinatiën als vanzelf zal gebroken worden. Sinds niemand meer aan spoken gelooft, worden er ook geene spoken meer gezien. Als geen fatsoenlijk man, wie hij dan ook zij, toont te hechten aan ’t geen grootsprekers en intriganten zeggen of schrijven, dan valt de opschroeverij en het spinneweb der intrige vanzelf; maar men handelt juist omgekeerd, men toont vrees, men geeft geloof, wel niet al te veel, maar toch een weinig; men gaat zoover van verdrag te maken met het bestaande kwaad in plaats van het aan te durven! Zoo geeft men kracht aan de wapens, die fielten en stumpers hanteeren. Mijn stelregel is: verzet u tegen het kwade, anders pleegt gij het mee, en daarom weersta ik de laaghartigheid in het aangezicht, al zou zij mij ook met slijk en steenen nawerpen.”

»Elle n’y manquera pas!” viel graaf Peterhoff in met een zucht.

»N’importe, mon ami, bij zulke occasie kijk ik niet om, dan heeft zij er geen pleizier van.”

»Ik heb niets tegen uwe principes, mijnheer Millioen!” sprak Steinhausen, »maar geloof de ervaring van een zestiger, men kan [379]ze niet altijd in practijk brengen; een kunstenaar, al heeft hij nog zooveel naam gemaakt en nog zooveel talent, is afhankelijk van de publieke opinie, en hij moet zich niet in dollen overmoed brouilleeren met hare leiders.”

»Hoe! als ik zie dat deze het publiek op een dwaalspoor leiden en het goed vertrouwen, de edele bedoelingen van een kunstlievend Vorst misbruiken, exploiteeren ten behoeve van.... ik.... weet niet welke belangen, waarmee de kunst niets gemeens heeft, zou ik dan dezen lieden niet mogen zeggen waar het op staat en hun vervolgens den rug toe keeren.”

»Mogen, dat beweer ik niet; maar het zou u toch grieven, in uw eigen land niet het succes te behalen dat u elders gewerd; en toch, ik voorspel u, als gij dien weg blijft gaan, dat u de erkenning, de belooning van uw talent hier zal ontgaan, al brengt gij ons nog zulke meesterstukken.”

»Soit!” hernam Frits Millioen koeltjes, »als die belooning zich aan iets anders zou richten dan aan mijne verdienste, wat heb ik er dan aan? En al zou het ook zijn dat ik door zekere côterie in den ban werd gedaan, ik kan immers met mijn werk een beroep doen op het geheele publiek; mijne schilderijen blijven niet in den Haag in de Gothische zaal, ik breng ze naar de tentoonstelling der hoofdstad; dat goede deel der bevolking, dat de kunst liefheeft en eert, zal er komen; wie oogen heeft kan dan zelf zien!”

»Ja, maar zulke oogen hebben juist de meesten niet, en daarom zien zij door den bril van anderen, in wier helderen blik zij gelooven!”

»Welnu, ik zal het er op wagen. Hoe! ik zou mij met inspanning van alle mijne kracht hebben losgeworsteld uit de omklemming van vriendenarmen, die mij een geestelijk juk wilden opleggen; ik zou in Rome met mijne liefelijkste begoochelingen, met mijne schoonste vooruitzichten gebroken hebben om de vrijheid mijner consciëntie te redden, en ik zou die nu bevlekken om mij te bukken onder het slavenjuk der schande? Dat nooit! Zoolang ik mij zelf, zoolang ik Frits Millioen zal zijn, dat wil zeggen de man die den hoon der menigte durft trotseeren, omdat hij zijn schat in zich zelven heeft en boven haar bereik heeft gesteld. Laat mijn werk ongewaardeerd, onverkocht van uwe tentoonstelling tot mij terugkeeren, mijnheer Steinhausen.” [380]

»Neen, voor dat laatste behoeft gij niet te vreezen,” viel de gastheer in. »Al zou ik zelf ook geene schilderij meer kunnen plaatsen, ik weet waar ik met de uwe terecht kan en dus....”

»Gij vergist u als gij in dezen op mijne vrienden in België en den Prins d’A. rekent; ik sta met hen gansch niet meer op een goeden voet sinds het gebeurde te Rome.”

»Dat verwondert mij, de Prins is toch alles behalve clericaal.”

»Dat is waar, maar hij heeft het mij zeer kwalijk genomen, dat ik door wat hij noemt mijne woeste vrijheidszucht en onhandige eerlijkheid, daar mijne zaak bedorven en de schitterende fortuin verworpen heb die hij er mij had voorbereid. Ik vrees wel dat zijn neef de kardinaal, aan wien hij mij aanbevolen had slechte rapporten van mij zal hebben gemaakt. Dat kon wel niet anders, het was een allerbeminnelijkst man, een verlicht vriend van de kunst, gansch niet afkeerig van de wereld en die alleen maar wilde dat ik.... wel niet een kaarsje voor den duivel zou branden, maar toch mijn waslicht aan de heiligen zou brengen, juist toen mij eene walging had bevangen van ’t geen mij op een afstand een schitterende tempel had geschenen en dat ik onderkend had als een gepleisterd graf toen ik er nabij stond. Hij wilde dat ik er dies ondanks zou binnentreden en mij gedragen of ik niet eene mijner illusies verloren had; overigens vrijheid van denken en handelen! Maar transigeeren en den schijn bewaren, dat kon, dat wilde ik niet, en toen men het recht meende te hebben mij te dwingen ontsprong ik den dwang door alle snoeren te breken, ook het gouden snoer waaraan mijne vooruitzichten waren vastgehecht, Dat noemde de Prins woeste vrijheidzucht en zijne familie schandelijke ondankbaarheid. Naar hunne zienswijze hebben zij gelijk, maar zij kon de mijne niet zijn. Gelukkig trof ik niet lang daarna Graaf Peterhoff, die mij de hand der vriendschap reikte zonder voorwaarden te stellen, en die mij ter verademing van den heeten strijd in het Zuiden met zich voerde naar het Noorden, waar ik in iederen zin verfrissching vond voor lichaam en geest.”

»Gij hebt er niets goeds gevonden dat gij niet ten volle aan ons had verdiend,” sprak de Graaf zijne hand drukkend.

»Zij dat zoo, mijn waardige vriend, is dat dan niet voor mij een reden te meer om niet te derogeeren. Uw machtige keizer heeft mij door een zijner zeldzaamste gunsten geëerd, heeft mij [381]zijne beeltenis geschonken om als decoratie te dragen.” Al sprekende drukte hij de hand op het diamanten kruis dat aan zijn hals schitterde en welks hart een miniatuur-portret droeg, »die onderscheiding gold, zoo ik mij niet bedrieg, mijn karakter en niet mijn talent, en dan zoudt gij uit zwakke teederheid voor mij willen dat ik dit karakter hier bevlekte, en die eere gansch onwaardig werd door met intriganten te heulen.”

»Neen, mijn nobele vriend! gij hebt gelijk en ik erken mijn ongelijk, ik wenschte alleen dat.... dat gij een weinigje van dat savoir faire hadt waarmee men....”

»Tusschen het goed en het kwaad kan doorzeilen, merci mon ami! daar zal ik mij nooit op toeleggen,” al sprekende was hij opgestaan, »en nu mijnheer Steinhausen! moet het mij toch vergund zijn eens naar de dames te gaan, die ik daar in de serre zie binnenkomen.”

»Wel mijnheer, ga gerust uw gang, ik zou mij wel wachten iemand tegen te houden die zoo kras en zoo vlug met alles breekt wat hem belemmert,” hernam Steinhausen niet zonder wat ironie.

»Ja, maar eerst moet gij mij dat kruis met het portret eens van nabij laten bezichtigen, waarop ik reeds den heelen middag heb zitten turen,” sprak mijnheer V., die ook van zijn stoel was opgestaan en hem bij een van zijn roksknoopen vasthield.

Frits Millioen maakte het kruis van het moirée lint los en leverde het over als losprijs zijner vrijheid.

»En bij welke aanleiding is u dat geworden?” vroeg dezelfde heer V. dringend met nieuwe bedreiging aan een anderen knoop.

»Verschoon mij, mijnheer! daar kan ik u niets van zeggen,” hernam de schilder, terwijl een donkere gloed zijn voorhoofd kleurde en hij het kleinood weer bij zich stak.

»Dat zal ik u wel vertellen,” sprak Graaf Peterhoff ras tusschenbeiden tredend.

»Maar dan niet in mijn bijzijn!” riep Frits; hij wist zijn rok vrij te krijgen en ontsnapte naar de serre. [382]

V.

Had Claudine Verburg kunnen weten wie er op dien oogenblik voor hare schrijftafel zat, haar hart zou zeker van gansch andere aandoeningen geklopt hebben dan die het nu bewogen, terwijl zij den tuin van Steinhausen rondwandelde aan den arm van den schilder. De overtuiging door haar Frits niet vergeten, niet verlaten te zijn, de zekerheid dat hij vrij was, dat hij tot haar weerkeerde met onwankelbare trouw, dat hij vast rekende op de hare bij zijne plannen voor de toekomst, zou haar gewis met een onuitsprekelijk verlangen naar dat weerzien hebben vervuld, en zij had niet rustig aan de zijde van een ander kunnen voortgaan, hoeveel aantrekkelijks diens onderhoud overigens ook voor haar mocht hebben. Maar nu zij van dat alles onkundig was, gaf zij zich in alle gerustheid over aan een genot, dat voor haar al het bekoorlijke der nieuwheid had; een opgewekt vertrouwelijk gesprek met een man die haar zoo goed begreep, dat hij uitsprak wat zij dacht en voelde, waarin zij zich geven kon zooals zij was, zonder vrees misverstaan te worden. Zij gevoelde nu dat zij gevonden had wat zij miste, zonder dat dit gemis tot hiertoe door haar was erkend; een vriend! een man, die met haar samenstemde in ziens- en denkwijze en die toch genoeg van haar verschilde, genoeg boven haar stond in ervaring en menschenkennis, om haar voor te lichten en verder te brengen. Na de onrust en strijd die haar sinds den morgen geslingerd hadden, gaf het haar eene gewaarwording van rust en veiligheid, dat deze man haar een vreemde, dat hij niet haar voormalige verloofde was, en toch had de bijzonderheid, dat zij hem daarvoor een oogenblik had gehouden, en dat hij zich noemde naar diens bekenden bijnaam, sneller eene toenadering tusschen hen teweeggebracht, dan het geval zou zijn geweest, zoo de schilder haar op iedere andere wijze, onder ieder anderen naam verschenen was. In ’t begin speelde de gedachte aan haar Frits door alles heen wat zij aan den schilder zeide en terwijl zij naar hem luisterde; maar welhaast verdrong zijne geniale persoonlijkheid geheel die bijgedachte en was het op hem zelf, op hem alleen dat zich hare belangstelling, hare sympathie vestigde. Hij voelde zich eenzaam te midden van het gewoel der wereld, waarin hij zijns [383]ondanks door zijne positie werd rondgevoerd; zij, veroordeeld tot een isolement dat willekeurig was, ja, maar toch meest omdat zij een innerlijk verlies had geleden, waarvoor zij nooit vergoeding had gevonden! Zij raadde een âme d élite in dien kunstenaar, hij zag in haar die vereeniging van stille, vrouwelijke deugd en grootheid, die niet zoekt te schitteren, die zich toch onopzettelijk in alles toont, en die eerbied wekt juist in haar eenvoud.

Met zijn snellen en scherpen blik had hij haar terstond onderscheiden, en zij liet zich deze onderscheiding welgevallen zonder er eenige coquetterie in te leggen, maar met zekere blijde gewilligheid en een volkomen vertrouwen. Zoo waren zij binnen weinig uren meer gevorderd in elkanders vriendschap dan onder andere omstandigheden na maanden samenzijns het geval ware geweest.

Zoo haast Frits Millioen uit de eetzaal was ontsnapt, had hij zijne sigaar weggeworpen, en was een praatje gaan maken bij de dames in de serre, waar mevrouw Daubenheim in eigen persoon de koffie schonk zonder daarbij de hulp van Claudine te willen aannemen. Deze had alzoo volle vrijheid om het voorstel van Frits gehoor te geven en met hem een luchtje te gaan scheppen in den tuin, die er dan ook, nu de zon in de laagte was, allerbekoorlijkst uitzag. De schilder had de beide jonge dames tot die wandeling uitgenoodigd, maar naast Claudine gaande, had hij alles wat hij zeide zoo bij uitsluiting tot haar gericht, dat de jeugdige Mina zeer weinig gevleid was met de rol van comparse te spelen tusschen lieden die elkander zooveel te zeggen hadden, en hen weldra samen liet, onder voorwendsel haar tuinhoed te gaan halen; maar zij kwam niet terug en ging zitten boudeeren op den divan in de serre, waar Graaf Peterhoff zich bij haar voegde, die niet verzuimde haar eenige beleefdheden te zeggen, wel geschikt haar een beteren dunk te geven van zijne courtoisie, dan dien zij van Frits moest ontvangen hebben.

»Zie toch uw vriend den schilder!” sprak mevrouw Daubenheim, met een spijtig glimlachje tot den Graaf, terwijl zij deze zijne koffie overreikte en op het paar wees dat nu arm in arm door den tuin drentelde, »il fait un bout de cour aan juffrouw Verburg!”

»Verschoon mij, mevrouw! ik kan moeielijk gelooven dat zulks in zijne bedoeling ligt,” voegde de Graaf haar toe met zekeren [384]ernst. »Zoo ik iets op hem aan te merken heb, is het juist dat hij zoo weinig werk maakt van de dames; wij weten toch allen dat zij het zijn qui mènent le monde, en hij negligeert zelfs de invloedrijkste onder haar; met een weinig courtoisie zou hij groote voordeelen kunnen behalen, maar zijn gemis daarvan gaat soms tot stugheid en ’t is altijd zijns ondanks geweest dat sommige vrouwen hem gepousseerd hebben; hij heeft het meestal geloond met eene nonchalance qui frise l’ingratitude.”

Mevrouw Daubenheim repliceerde alleen met even glimlachend een blik in den tuin te werpen op de druk pratenden, terwijl Mina in zekere drift de serre uitliep, de groote receptiezaal inwipte, zich voor de piano plaatste, en alvast preludeerde in de verwachting dat Claudine zich tot het beloofde quatre-mains zou laten oproepen.

»D’ailleurs ce sera en pure perte” kon de gastvrouw niet nalaten aan te merken, »want la chère demoiselle slaat alle aanzoeken af omdat....”

»En mijn jonge vriend zal niet licht een blauwtje loopen, daar ben ik zeker van,” hernam de Graaf glimlachend. »Te Rome heeft hij geleefd als een kluizenaar in zijne cel, zonder andere adoratie dan die der kunst en sinds ik mij daar aan hem verbond, hebben wij elkaar niet weer verlaten, en ik kan u verzekeren, mevrouw! dat hij nooit eene amourette heeft gehad. De eenige maal dat hij in eene liefdesgeschiedenis werd betrokken, was het à contre coeur, en de familie van het jonge meisje moest zelve de eerste stappen doen; zij moest dringen, smeeken; hij bleef altijd maar volhouden, dat hij zijne dierbare vrijheid niet dacht op te offeren aan de caprices van eene vrouw en hij liet zich niet overhalen vóór hij de overtuiging had, dat het beeldschoone kind aan het kwijnen zou raken, zoo hij hare genegenheid niet beantwoordde.”

»Het beeldschoone kind! de Russische prinses?”

»Er was nooit sprake van eene prinses. Nitika Nariskine, waarmee hij verloofd is geweest, was het eenig kind van een schatrijk land-edelman.”

»Verloofd geweest, hoe! is dat huwelijk dan afgeraakt?”

»Door den dood,” antwoordde de Graaf met plechtigen ernst.

»Dat is een heel treurige afloop,” sprak de goedhartige dame meewarig, »hoe heeft zich dat toegedragen?” [385]

»Ik heb het zooeven aan de heeren verteld, naar aanleiding van een ander voorval uit zijn leven, waarbij hij zich hoogst verdienstelijk maakte jegens een lid der keizerlijke familie.”

»Dan heb ik het recht niet van u te vergen....”

»Ik zal de eer hebben dat alles voor u te herhalen. Ik spreek zeer gaarne over hem.”

Inderdaad de Graaf, die gewoonlijk zijne woorden scheen te wegen en te tellen eer hij ze uitsprak, werd er vrijgevig mee als hij van zijn gunsteling mocht vertellen. »Ik heb vaderlijke rechten op hem verkregen en hij is mij lief als een zoon.”

»Het was toch niet uwe dochter?”

»Mijne nicht, een allerliefst schepseltje, maar wel wat een bedorven kind, zwak en broos als een wassen popje, maar heftig en hartstochtelijk in alles wat zij wenschte en ondernam. Het had eenige moeite gekost eer het huwelijk kon doorgaan. Vreemdeling, van geringe afkomst, moest hij een rang, moest hij een titel verkrijgen eer hij de dochter van een Russisch edelman kon huwen. Ik moest met hem eene reis naar Petersburg doen om in dezen te intercedeeren en zekere formaliteiten te volbrengen; nog andere bezwaren deden zich op die uit den weg moesten geruimd worden. Eindelijk was de verlovingsdag daar en de hartstochtelijke Nitika, door al dat uitstel geprikkeld, bezweek bijkans van blijdschap toen haar eindelijk de bruidskroon op de blonde lokken werd gezet. Het was midden in den winter, de goederen van mijn schoonbroer liggen in de nabijheid van Moskou, waar hij als een der grootste grondeigenaars gezien en gevierd werd. Er werden feesten op feesten gegeven naar aanleiding van de bruidsdagen, tegen den wensch van den bruigom, die alle gedruisch en gewoel had willen vermijden en die gevaar zag voor Nitika in al die vermoeienissen; maar het hoorde er bij en de bruid begreep dat zij haar geluk onder dans en muziek moest inwachten. Frits smeekte haar, zich zelve althans eenigszins te matigen, maar tevergeefs! Zij verweet hem jaloezie, willekeur, wat niet al als hij haar waarschuwde, en zij ging haar gang; mijn raad werd zelfs niet aangehoord, de ouders hadden nooit hun kind iets kunnen weigeren. Eindelijk, op den avond vóór den trouwdag, hadden wij eene luisterrijke partij gehad op een naburig kasteel. Nitika droeg voor ’t laatst haar jongemeisjeskleed en zij had gedanst of zij van de St. Vituskwaal bezeten was. [386]Het bruidspaar zou, met eene sledevaart onder fakkellicht naar huis worden gebracht. Frits voerde Nitika in de slede en wikkelde haar zoo zorgvuldig mogelijk in haar pels, maar zijne zorg kon haar niet beschermen tegen den invloed van de scherpkoude nachtlucht na de verhitting van den dans. Koortsrillingen overvielen haar reeds op den terugweg; half bewusteloos werd zij naar hare kamer gedragen en des anderen daags op hetzelfde uur dat haar huwelijk zou ingezegend worden, lag zij te sterven. Zij wilde niet uit het leven scheiden dan als zijne gemalin. Er heeft eene verbintenis in extremis plaats gevonden, maar zij overleefde die geen uur. De ouders begeerden dat Frits in al de rechten zou treden, hem bij het huwelijkscontrakt toegekend; maar daarvoor had hij zoo niet de kunst, dan toch het leven des kunstenaars moeten verlaten, om zijn schoonvader bij te staan en op te volgen in het beheer zijner groote goederen. Zoo deed hij afstand van alles en wij gingen samen naar Petersburg, vervolgens op reis; dat is nu omstreeks een jaar geleden; het is niet waarschijnlijk dat hij de herkregen vrijheid, zijn hoogste schat, nu reeds moede is. Evenmin is hij de man om den spot te drijven met het hart eener vrouw of haar hoofd te bedwelmen door wufte galanterie.”

Graaf Peterhoff had gelijk. Het onderhoud, dat door Frits Millioen met Claudine gevoerd werd, was gansch geene wisseling van luchtige, galante aardigheden en pikante replieken, en van datgene wat men gewoonlijk »het hof maken” noemt, was volstrekt geene sprake. Toch, of eigenlijk juist daarom, luisterde Claudine met zooveel belangstelling naar alles wat hij zeide, dat de tonen van Mina’s piano haar gehoor niet troffen of indien al, haar toch geenszins de belofte herinnerden van dienzelfden morgen!

De tuin van den heer Steinhausen was een van die zeldzame stadstuinen, die waarlijk aan eene buitenplaats doen denken, juist omdat men niet de onhandigheid had bedreven, dien met Chineesche brugjes, kleine vijvers en miniatuur-bergjes te voorzien. Rijke bloemperken, kostbare heesters, breede paden, enkele hooge populieren op den achtergrond, wat wilde wijngaard langs de muren misleidden het oog omtrent de wezenlijke uitgebreidheid van het terrein. Maar de trots en de vreugd van den eigenaar was een zware kastanjeboom, wel wat op den achtergrond, maar toch in het midden van een fraai grasperk geplant, en omgeven [387]van een breede ronde bank, waar de heer Steinhausen met gemeenzame vrienden nog heel graag eens zijn ouderwetsche pijp rookte onder een glas keurigen wijn; ditmaal echter had hij de heeren terstond naar de groote receptiezaal verwezen en de billardkamer voor hen opengezet; maar de noodiging om in den tuin frissche lucht te scheppen was niet gevolgd, hoewel de vrijheid dat ieder zijns weegs zou gaan was gegeven. Frits had dus vermoedelijk tegen de intentie van den gastheer gehandeld, toen hij zich met Claudine juist naar die geliefkoosde plek begaf. Een kronkelend laantje van fijne heesters, die in ’t voorjaar heerlijk moesten gebloeid hebben, voerde er heen. Als bij instinct had de schilder dat kalme, geïsoleerde plekje uitgevonden, althans hij koos juist het pad dat er heen leidde; arm in arm hadden zij tot hiertoe voortgewandeld. Op eens echter bleef hij stilstaan, liet haar arm los en ging eenige oogenblikken zwijgend naast haar voort, als in nadenken verdiept. Daar lag het mooie, frissche grasperk voor hem; zwijgend nam hij Claudine bij de hand en deed haar plaats nemen op de bank, terwijl hij zelf voor haar staan bleef.

»Luister Dientje!” sprak hij ras, »verschoon mij, juffrouw Verburg! dat ik u zoo gemeenzaam bij den jonge-meisjesnaam noem uit den tijd toen ik nog een kwajongen was, waarmee gij, en terecht, niets te doen wildet hebben.”

»Noem mij zoo; het herinnert mij een tijd die, hoe ver hij ook reeds achter mij ligt, toch de liefelijkste mijn levens is gebleven in mijne voorstelling.”

»Dat komt omdat gij er u nu alleen nog maar de aangenaamste momenten van herinnert, terwijl al het lastige en pijnlijke dat er onder gemengd was in vergetelheid is verzonken. Wat mij betreft, die knapentijd viel me zoo hard en bitter dat ik er geene enkele vroolijke herinnering van gehouden heb, dan alleen van die oogenblikken, waarin ik mijne moeder verschalkte en op den zolder zat te teekenen, of in die betere, wanneer Ds. Roestink mij door zijn vriendenwoord troostte.”

»Maar toch als gij samen waart met Frits?” vroeg zij zacht.

»Neen voorwaar; met Frits had ik altijd twist, ik was jaloersch van hem en hij kon mij niet velen; maar ik ben u dankbaar dat gij zelve het eerst Frits Rosemeijer hebt genoemd, ik zag er tegen op weer van hem te spreken en toch ik wilde u juist eene [388]vraag doen op dit punt, die ik u verzoek niet aan ijdele nieuwsgierigheid of ongepaste bemoeizucht toe te schrijven.”

»Wat wilt gij weten?”

»Het huwelijk met dien Oost-Indiër is afgeraakt, zeidet gij; uit welke oorzaak?”

Claudine antwoordde door in korte losse trekken een verslag te geven van haar lot en lijden.

»Dus vrij geraakt en vrij gebleven?”

»Gelukkig! Zoo heb ik ten minste mijne onafhankelijkheid gered uit de schipbreuk van mijn geluk.”

»Men heeft schipbreukelingen van uwe soort later nog in goede veilige haven zien aanlanden.”

»Ik ben aangeland in de veilige haven der rust, dat is mij genoeg.”

»Tevredenheid met zijn lot, hoe het ook uitvalt, is eene genadegave Gods, en ik twijfel er niet aan of die is u geworden; maar daarom behoeft men nog niet voor altijd alle hoop op aardsch geluk op te geven en het leven te beschouwen als eene zaak waarmee men heeft afgerekend.”

»Juist moet men dit wel, als men eens zijne keuze heeft gedaan.”

»De besliste keuze om in eigenbatige eenzaamheid op te gaan! Ik kan niet zeggen dat ik zulke keuze loffelijk vind.”

»Ik wijd mij aan mijn vader, mijnheer!”

»Uw vader! dat is heel goed, maar de bestemming eener vrouw is een echtgenoot gelukkig te maken, en als zij verzuimt er aan te voldoen, zal dit verzuim zich eenmaal als het te laat is smartelijk wreken.... Of zijt gij zeker die rust der onverschilligheid te behouden, die maar al te vaak met berusting wordt verward?”

Terwijl hij de vraag deed, zag hij haar aan met een doordringenden blik, waarvoor zij de oogen moest neerslaan. Had zij vrijheid van geest gehad om aan haar strijd van dien morgen terug te denken, zij zou in de oprechtheid van haar hart een ontkennend antwoord hebben moeten geven; nu echter in zekere verwarring tot helderzien op zich zelve onbekwaam, antwoordde zij met meer vastheid dan zij inderdaad bezat:

»Heel zeker in mijne positie, op mijn leeftijd!”

»Uw leeftijd! Hoe oud zijt gij wel? Gij praat of gij vijftig waart.” [389]

»Ik ben drie-en-dertig!” hernam zij zonder aarzelen.

»Welnu, moet iemands lot, hetzij man of vrouw, dan reeds onherroepelijk vastgesteld zijn vóór zijn veertigste jaar?”

»Voor anderen kan ik natuurlijk niet beslissen, maar wat mij betreft, ja! Ik weet voortaan waaraan ik mij te houden heb.”

»Dat kan niemand vooruit weten zeg ik u,” hernam hij met vastheid, met toorn bijkans.

Tu ne prendras pas

Demain à l’Eternel!

zegt Victor Hugo waarschuwend tot Napoleon, en eene Christin als Dina Verburg mag niet voorbariger noch lichtvaardiger zijn in haar oordeel dan zulk een dichter. Hoe kunt gij weten wat er morgen met u geschieden zal?”

»Dat geef ik toe, maar toch als men zijne partij gekozen heeft.”

»En als Frits Rosemeijer nu eens terugkwam?”

»Dat zou gansch niet wenschelijk zijn voor hem, noch voor mij....”

»Hoe! gij zoudt dit niet wenschen, gij niet?”

»Nu niet meer, het zou nu toch te laat zijn,”

»Te laat! hoe moet ik dit opvatten? Gij zegt immers dat gij hem trouw hebt gehouden.”

»Dezen morgen nog heb ik een zwaren strijd gestreden tusschen het verlangen hem weer te zien en de vrees hem te ontmoeten.”

»En wat behield de overhand in dien kamp?”

»De vrees.”

»Daar begrijp ik niets van, wat had gij te duchten?”

»Het ergste wat eene vrouw overkomen kan. Bittere teleurstelling te lezen op het gelaat van den man, die haar eens ook om haar uiterlijk schoon heeft liefgehad, en die haar weerziet.... zooals gij mij nú.”

»Van eene andere zou ik meenen dat hier galante tegenspraak werd uitgelokt. U kan ik slechts mijne verbazing uitdrukken, dat gij hier twijfelt aan u zelve of aan hem dien gij liefhebt.”

»Twijfelen! Neen, ik heb zekerheid, ik ben niet jong meer, ik heb zelfs den lust verloren het te schijnen. Hij die mij in den [390]bloei der jeugd heeft gekend en die zich zeker zou voorstellen mij weer te vinden als de gelijke van mij zelve, zou mij slechts met medelijden kunnen aanstaren, en....”

»Gij vergist u, met verhoogde belangstelling; als de lentebloesem verdord is, vangt juist de vrucht aan te rijpen; dát is het schoonste tijdperk in het leven der vrouw; dat jonge meisjes mooi, heeft niets bestemds, niets waar men zeker van is; men behoeft Balzac niet te zijn om de gevormde schoonheid eener dertigjarige te waardeeren. En verschoon mij, hoe kan juffrouw Verburg zelve zóóveel hechten aan dit uiterlijke, of zoo laag denken van anderen, dat men om een blosje dat verbleekte, of trekken die wat sterker spreken, wat scherper uitkomen dan in de zorgelooze jeugd het geval kon zijn, geen oogen zoude hebben om het hoogere schoon te waardeeren, door de uitdrukking eener edele ziel op het gelaat gelegd.”

»Och! geen man, zelfs niet de schranderste en meest talentvolle kan weten, kan mee gevoelen, want eener vrouw al niet door het hoofd, door het harte gaat, die.... behoefte aan liefde heeft, en toch te fier, veel te fier is om aan medelijden te danken, wat zij wanhoopt met recht te verkrijgen.... Ja! het is mogelijk, dat Frits, zoo hij nog tot mij weerkeerde met de oude gevoelens, zich terstond over den eersten indruk heenzette, die hij van mij had ontvangen; maar wat mij betreft, ik zou dien indruk voorgevoeld hebben en zijne edelmoedigheid niet kunnen aannemen!”

»Wat eene vrouw het toch ver kan brengen in de kunst van zelfkwelling, als zij er zich eens toe zet!” riep hij uit, half meewarig, half met ironie. »Wie of wat ter wereld heeft u dan toch in ’t hoofd gezet, dat gij een anderen indruk zoudt kunnen geven dan dien van eene belangwekkende jonge dame, die wel niet voor Shakespeare’s Juliet zou kunnen poseeren, maar—zoo Frits weerkeerde, zou hij toch waarlijk ook geen Romeo meer zijn! en ik.... als ik eene Desdemona schilderen moest, zou u ootmoediglijk smeeken mij eene séance te gunnen.”

»Daar zou ik niet licht toe komen. Tegen inbeelding, die mij slechts belachelijk zou maken, hoop ik veilig te zijn.”

»Zulk hardnekkig vasthouden aan eene opvatting is voorbeeldeloos; dat gij niet gevleid wilt zijn door onoprechte complimenten, dat begrijp ik in eene verstandige vrouw, die de dertig gepasseerd [391]is; maar dat gij mij niet gelooft, mij niet, die de leugen in afschuw houd, zooals gij de vleierij, als ik u zeg onder alle mogelijke termen, die een man zonder indiscretie gebruiken kan bij zulk eene gelegenheid, hoe ik u onderscheiden heb van het eerste oogenblik dat ik u zag....”

»Onderscheiden! Het woord is niet juist, ik was alleen,” viel zij in met zekere radheid.

»Onderscheiden! houd ik vol, want al waren er twintig dames tegenwoordig geweest, allen mooier en jonger dan gij zijt, toch zou ik na die woorden met u gesproken te hebben, tot mij zelven hebben gezegd: »Ziedaar nu de vrouw bij uitnemendheid, geene wandelende uitstalling van modemaaksterswaren, geene vrouw, die uren lang met zelfbehagen voor den spiegel zit, maar die in allen eenvoud een passend gewaad heeft aangetrokken en die zelf niet weet hoe lief het haar staat, hoezeer het hare edele gestalte, hare ernstige zwaarmoedige schoonheid doet uitkomen; hoezeer zij den indruk geeft van stille, vrouwelijke waardigheid, die een man verlokken zou, ondanks zijne verstandigste voornemens....””

»Om zijne schoone gemalin.... de Russische prinses te vergeten,” viel zij in met een schellen lach, waarbij haar echter de tranen in de oogen stonden.

Indien wij verzekerden, dat de hulde aan Claudine Verburg door Frits Millioen in dezen vorm gebracht, haar gansch ongevallig was, zouden wij onwaarheid spreken. Zij had integendeel geluisterd onder afwisselende gewaarwordingen, die niets pijnlijks hadden, maar die haar niettemin sterk schokten, en zij zou nog langer met datzelfde geduld, dat toch geen kalmte was, toegehoord hebben, zoo haar de mededeeling uit het Journal de la Haye niet plotseling ware ingevallen.

Dit verkeerde op eens de hulde in eene bittere beleediging, die zij niet beter wist te wreken dan door de herinnering van ’t geen de schilder scheen te vergeten.

»Ah ça! de Russische prinses! dat’s niets dan eene mythe door de dagbladen verdicht, om mij op hunne wijze interessant te maken,” sprak hij, in zijne vaart gestuit en daardoor met zeker misnoegen, »als dàt de hindernis ware! Het ijdele zestienjarige kind, dat ze mij in Rusland tot vrouw hebben opgedrongen, is mij tot haar en mijn geluk ontvallen eer ik aanvangen [392]kon hare slechte opvoeding te verbeteren. Een mooi baantje voor een kunstenaar, niet waar? En dan lijfeigenen voor mijne verantwoording te hebben op den koop toe. Ik liep er in, omdat de ouders mij onder tranen bezwoeren hun kind niet van wanhoop te laten sterven; maar had het aan mijne keus gestaan, ik ware liever met de schilderkist op den rug gaan zwerven, dan al den last van hunne schatten en grootheid mee te dragen. De Voorzienigheid heeft mij vrij gemaakt, dat is dus geen reden voor u om mij zoo minachtend een Russin voor de voeten te werpen als ik op het punt stond, om.... om....” plotseling hield hij zich in, sloeg zich voor het hoofd en riep op gansch anderen toon, »om toch nog eene andere dwaasheid te begaan; het schijnt wel dat ik er niet buiten kan blijven.... Wat zeg ik eene dwaasheid! neen, neen! het zou veel erger zijn, het zou verraad, het zou misdaad wezen!.... Ik bid u, spreek, Claudine! zeg mij ronduit of gij u waarlijk vrij acht, of gij zekerheid hebt dat Frits Rosemeijer niet tot u zal wederkeeren met een beroep op vroegere rechten?”

Er trilde sterke aandoening in zijne stem, al trachtte hij die kalm en vast te doen klinken; hij zag haar aan met een blik, of met haar antwoord zijn vonnis zou gesproken zijn; maar zij wendde het hoofd af, hij mocht haar niet zien verbleeken en zij hield beide handen voor ’t gelaat, opdat hij in hare trekken haar strijd niet zou lezen. Eindelijk antwoordde zij langzaam en zacht, maar met vastheid:

»Al zou ik ook de hand van Frits niet meer kunnen aannemen, ik zou de achting voor mij zelve verliezen, zoo ik antwoordde, dat ik zijne rechten op mij verouderd geloove, dat ik mij vrij acht, zoolang ik geene zekerheid heb dat hij niet meer leeft of zelf eene verbintenis heeft aangegaan, die onze scheiding voltooit.”

»Gij hebt gelijk, volkomen gelijk!” sprak de schilder ras en in sterke gemoedsbeweging; »dat’s ook mijne zienswijze, maar dan wordt het nu toch hoog tijd op dit punt zekerheid te verkrijgen.”

»Ik zie niet hoe....”

»Men neemt informaties.”

»Mij dunkt het ware aan hem geweest dit te doen en niet aan mij.” [393]

»Hij, die u getrouwd waande, dien ik ontroostbaar heb gezien over dat huwelijk! ’t Is waar, dat is twaalf jaar geleden, en in die twaalf jaren kan hij zich getroost hebben,” eindigde hij, even glimlachend.

»Indien niet, hij zou van zich hebben laten hooren, maar hij heeft zich nooit meer om mij bekommerd; hij heeft mij vergeten, of hij leeft niet meer, ik twijfel er niet aan.”

»Welnu! als gij niet meer twijfelt, dan is alles in orde, dan hebben wij zekerheid.”

»Zóó bedoel ik het niet; ondanks alles kàn hij nog weerkeeren....”

»’t Is waar! Ik ben ook wel teruggekeerd, en dat is nog grooter wonder, na alles wat er met mij gebeurd is. Nu wil ik weten wat er van Frits Rosemeijer geworden is; ik wil het, ik zal onderzoeken, ik!”

»Waartoe? Ik heb u immers gezegd, dat het mij niet meer noodig is.”

»Mij is het noodig, zeg ik u, mij! en ik wil weten op welken grond ik sta voor ik een stap verder ga. Al zou ik zelf naar Engeland moeten gaan om berichten in te winnen. Wacht eens, dat zal niet noodig zijn. Graaf Peterhoff moet hier van avond nog eene samenkomst hebben met den zaakgelastigde van een groot Engelsch Huis; die zal wel kunnen zeggen wat er van den beschermeling van Sir Reginald Wilkinson geworden is. Wilkinson! hoe heb ik zoo stompzinnig kunnen zijn, ’t is wel een bewijs hoezeer ik gepreoccupeerd was. Wilkinson Wilmot is juist de naam der firma, die de leening moet helpen tot stand brengen; die agent kon wel eens.... Steinhausen was zóó gedesappointeerd dat de verwachte gast niet kwam. Mevrouw Daubenheim vroeg zoo plechtig verschooning.... Er heerschte van ochtend een zonderling misverstand; de schellen vallen mij van de oogen, het kan niet anders zijn.”

Toen zich ras en met diepen ernst tot Claudine keerende, vatte hij hare hand en sprak:

»Beraad u wat gij doen zult als Frits Rosemeijer nog van avond voor uwe oogen staat!”

En zonder haar antwoord af te wachten, liep hij ijlings van haar weg.

In eenige snelle schreden was hij het heesterboschje ten einde; [394]onbarmhartig vertrad zijn voet het donzig mos van een bloemperk, dat hij niet eens scheen te zien, hoewel hij met gebukten hoofde voortliep; dáár werd hij in zijne vaart gestuit door eene krachtige hand, die hem bij den arm vatte.

»Spaar toch mijne geraniums, wat ik u bidden mag!” sprak de gastheer.

Verschrikt op zulke distractie betrapt te zijn, trad Frits Millioen terug en hief het hoofd op. Frits Rosemeijer en de heer Verburg stonden vóór hem. De eerste herkende hem terstond, de andere stond den dolleman aan te gapen als een phenomeen.

»Mijnheer Millioen! gij hebt inbreuk gemaakt op mijn programma,” verweet de gastheer.

»’t Is mogelijk, mijnheer! ik ben geen letterknecht, ik had met juffrouw Verburg te spreken,” antwoordde de schilder stoutweg.

»Waar is Claudine?”

»Waar is mijne dochter?” vroegen de beide anderen als in één adem, maar op gansch verschillenden toon.

Er trilde smartelijk verlangen in dien van Rosemeijer, er klonk wrevel in dien van den vader.

»Juffrouw Verburg zit onder den kastanjeboom op u te wachten!” zei Frits, zich tot Rosemeijer wendende.

»Zij mij wachten! hoe is dat mogelijk, en ik die haar verrassen wilde!” riep deze in verwondering met teleurstelling gemengd.

»Verrassingen zijn hachelijk en vallen meestal verkeerd uit, vooral als men twaalf jaren gewacht heeft met terugkomen.”

»Doelt gij op eenig onheil, ben ik te laat gekomen? Nu! toch!” vroeg Frits Rosemeijer; er lag hartverscheurende zielsangst in zijne stem.

»Vraag het haar zelve,” antwoordde de schilder ras en luid, en stapte door; Steinhausen volgde hem.

»Hoe hebt gij kunnen weten, mijnheer?” vroeg deze wat korzel.

»De intuïtie van den kunstenaar,” was het antwoord, en de schilder stapte voor hem uit, de serre binnen.


De afstand was niet zóó groot of Claudine had alles kunnen [395]hooren, maar in eigenlijken zin had zij niets verstaan. Versuft was zij blijven zitten met geslotene oogen, als schemerde het haar bij alles wat de alleenspraak van den schilder haar te denken gaf. Daar hoorde zij een gemurmel van sprekenden, daar trof de stem van Frits haar oor; die nooit vergeten toon weerklonk in haar hart; anderen mochten zijn wat zij wilden, zeggen wat zij wilden: dát was de stem van Frits, en die stem sprak van onrust en lijden; alles leefde weer op wat zij dood en begraven waande, alle bedenkingen des verstands, alle overleggingen, alle zelfkwellingen der vrouwelijke fierheid en bedachtzaamheid, alle bijbedenkingen weken terug voor die welbekende, innig geliefde klanken; de betoovering was verbroken; zij wachtte niet eens af of hij tot haar komen zou; zij was opgestaan en hem te gemoet getreden eer zij zelf wist dàt zij het deed.

»Claudine! mijne Claudine!”

»Frits!” Zij hadden elkander niets meer te vragen; zij zagen, zij herkenden elkander; en onder tranen drukte hij haar aan zijn hart.

»Claudine! kindlief! alles is verklaard, alles is geschikt!” riep Verburg haar toe, in de blijdschap zijns harten; maar zij luisterde niet eens naar verzekeringen, die zij niet meer behoefde.

Arm in arm wandelden zij langzaam voort, zonder nog te spreken.

Vader Verburg zag duidelijk genoeg, dat hij facheux troisième was en liep vooruit om hen samen te laten.


Eer zij te zamen door de serre het huis weer binnentraden, hield Claudine haar geliefde staande en week schuchter terug als aarzelde zij met hem binnen te gaan.

»Ja, Frits! ik geloof u, wij kunnen nog gelukkig worden; maar toch.... gij moet mij tijd laten om mij aan het denkbeeld van dat geluk te gewennen.”

»Dat zal gewennen, terwijl gij het geniet,” hernam hij, »en daarom is er haast bij het te verzekeren. Wij moeten nu hier als verloofden optreden of alles wordt nog in kwestie gesteld en wij geraken in eene valsche positie; de lieden daar binnen wachten niet anders; uw vader zal niet gezwegen hebben en de Steinhausens, reeds teleurgesteld door mijn wegblijven, moeten nu toch pleizier hebben van hun feest.” [396]

»Zóó zij het dan!” hernam zij, en liet zich opnieuw door hem voortleiden. De serre was nu prachtig verlicht, evenals de groote zaal, die er op uitkwam en waar de meeste genoodigden bijeen waren.

Toen zij binnentraden, nam Frits Claudine bij de hand met zulk een glans van vroolijke zegepraal op het gelaat, dat hij niet eens noodig had haar als zijne verloofde voor te stellen, zooals hij meende te moeten doen, Mina Daubenheim liep het paartje te gemoet, en bood Claudine een prachtige bouquet aan, terwijl zij haar influisterde: »Bruidje! heb ik het u niet voorzegd, dat ooms programma u wel bevallen zou.”

»Ja, Mina! maar toch wel wat vermoeiend,” hernam deze, en het was haar aan te zien, dat zij de waarheid sprak en zich zeer mat gevoelde.

»Een beetje eigen schuld, wat doe je ook zoo druk te praten met dien schilder.... wat zwaar op de hand hè! En zoo meesterachtig, niets galant.”

»Toch een edel mensch,” kon Claudine zich niet weerhouden te zeggen.

Wat er nu volgde van gelukwenschen en heildronken, behoeft niet vermeld te worden; maar Claudine’s verloofde moest welhaast een offer brengen aan zijne kwaliteit als man van zaken.

Graaf Peterhoff herinnerde hem aan zijne belofte, om voorloopig de conditiën der Russische geldleening met hem te bespreken.

Met kennelijk leedwezen verwijderde hij zich van de canapé, waar Claudine zat, na haar een paar woordekens te hebben ingefluisterd.

Frits Millioen, die in de nabijheid stond en het oog op hem hield, scheen zich te ergeren over de goedwilligheid, waarmee Frits Rosemeijer op zulk een oogenblik zich leende tot zulk een eisch.

»Terre et ciel! ik hoor daar dat gij eenige malen millionair zijt, waartoe nu zooveel ijver om nog meer geld te verdienen?”

»Juist omdat ik nu zooveel geld heb, moet ik er mee werken. Het is met het geld als met het bloed in de aderen, het moet in beweging blijven of het bederft. Als ik ging zitten rusten op mijne schatten, liep ik gevaar van verveling te verteren en Claudine ongelukkig te maken. Gij zelf, zoudt gij niet meer schilderen als gij rijk waart?” [397]

»Gij hebt gelijk, ik had rijk kunnen zijn en ik verwierp den rijkdom om te blijven schilderen; maar ziet gij, dat is wat anders.... de kunst.”

»Wel neen! dat is hetzelfde; het groepeeren van cijfers is ook eene kunst, dat is de mijne en er schuilt ook poëzie in, geloof mij!”

Men ziet uit dit gemeenzaam praatje, dat Frits Rosemeijer geen wrevel voedde noch argwaan gevat had tegen Frits Millioen. Alleen toen deze van de eersten naar hem toekwam om hem geluk te wenschen, had hij hem even ter zijde genomen en hem ingefluisterd:

»Gij ziet dat ik toch nog bijtijds ben gekomen!”

»Nog juist bijtijds en.... daar moogt gij mij voor danken.”

»U, die mijne Claudine met zich zelve in strijd hebt gebracht.”

»Over zich zelve heb ingelicht, is meer juist; zonder mij ware zij niet voorbereid geweest, en gij met uwe verrassingsmanie zoudt haar strak en onbewegelijk hebben gevonden. Oude liefde roest niet, zegt men, en ’t kan waar zijn, maar toch, de scharniertjes van het hart hebben somwijlen wat olie noodig om in beweging te blijven; eene distractie is geene passie, en gij hebt het hart van Claudine, dat is zeker; maar zorg nu dat gij haar niet weer in den steek laat ter wille van wat ook, want....”

»Want?” vroeg Rosemeijer in zekere spanning.

»Want ik heb de gewoonte alles op te nemen wat gij links liggen laat, uwe kunst, uw bijnaam.”

»Maar niet mijne bruid, dat verzeker ik u,” had Frits Rosemeijer geantwoord; »want ik zal haar met zooveel liefde, met zooveel teedere zorge omringen, dat alle pijnlijke indrukken, alle geledene smarten en tweestrijd geheel zullen uitgewischt worden.”

»Ja, dat zal hij doen, en hij zal er in slagen ook,” sprak de schilder bij zich zelf, nadat zij elkaar verlaten hadden, »ik ben niets voor haar geweest dan eene afleiding, een indruk van het oogenblik, die ras is voorbijgegaan, en toch kunnen er indrukken zijn, die geheel een leven blijven vervullen,” en onwillekeurig bracht hij de hand naar het hart of hij er pijn gevoelde; »maar een kunstenaar mag zich niet door zulke indrukken laten overheerschen, tenzij ze hem ten prikkel kunnen zijn voor zijne [398]kunst;” wierp hij zich zelf voor, en hief zich manmoedig op uit zijn somber gepeins, om naar Claudine te gaan, zich diep voor haar te buigen en even hare hand te vatten, terwijl hij sprak: »Wees gelukkig, gij hebt het verdiend.”

Maar daarna veroorloofde hij zich niet weer haar te naderen, of een woord tot haar te richten. Hij bezat te veel kieschheid om nú Mina Daubenheim zijne hulde te brengen bij wijze van afleiding en pis-aller. Hij bewees haar ook nu geene andere attenties dan door strikte beleefdheid werd gevorderd. Tot haar quatre-mains met Claudine kwam het natuurlijk niet en dat was goed ook, want de dames zouden vast voor doove ooren hebben gespeeld; ieder der heeren had zijne eigene preoccupatie.

Graaf Peterhoff en Frits Rosemeijer scheidden met een: »tot morgen!” en Frits Millioen scheidde ook met een »tot morgen!” dat gold zijn bezoek aan professor Roestink.

Besluit.

Hoe het met de Russische leening afliep, weten wij waarlijk niet te zeggen; beursbezoekers van dat tijdperk zullen het zich nog wel herinneren. Dat het huwelijk tusschen Frits Rosemeijer en Claudine Verburg gesloten werd, kunnen wij echter verzekeren en wie ons niet op het woord gelooft, kan er de registers van den burgerlijken stand te E. op nalezen; want aan niemand dan aan Bram Duinstee in zijne kwaliteit van secretaris der stad E. gunde Frits Rosemeijer de eer, zijne verbintenis met Claudine Verburg te sluiten.

Professor Roestink begaf zich naar E. om den echt zijner vrienden kerkelijk in te zegenen tot groote vreugd ook zijner oude gemeente. Dat het kleine stadje in rep en roer was, kan men denken.

Claudine was een allergracieust bruidje, dat in den kostbaren eenvoud van haar wit moirée kleed toonde begrip te hebben van de sociale positie, die zij ging innemen. Het geheim te behagen had zij verachteloosd in de diepe moedeloosheid van haar [399]hart, maar verleerd had zij het niet; dat bewees zij nog jaren nà den blijden trouwdag; en Frits Rosemeijer kreeg volkomen gelijk, toen hij op haar beweren: »dat zij wezenlijk te oud was geworden en zich heusch onder de oude juffers rangschikte,” lachende had geantwoord: »dat doet er niets toe, dat gij niet jonger bruid waart is mijne schuld en gij zult zien dat de oude juffer een allerliefst jong vrouwtje zal wezen!”

Voorts achtte hij zich verplicht haar zekere mededeelingen te doen omtrent zijne lotgevallen in Engeland, die het voor haar verklaarbaar maakten, dat hij jarenlang niets van zich had laten hooren, ondanks welzijn en toenemende fortuin.

De een of ander lezer verlangt mogelijk inzage van dat pleidooi.

In de hoofdzaak kwam het hierop neer:

Toen een deel der ontwerpen van zijn vader uitvoerbaar bleken, productief waren bevonden en hij zelf van groote geschiktheid voor industriëele ondernemingen bewijs gaf, had zijn edele beschermer hem in de vennootschap Wilkinson-Wilmot opgenomen, en bij het overlijden van het oudste lid der firma, werd Sir Reginald haar chef en Frits aan diens zijde met het grootste deel der werkzaamheden en des bestuurs belast. De krachtvolle man, nog schijnbaar het toonbeeld eener vaste gezondheid, had de eerste aanvallen bespeurd eener smartelijke en onverbiddelijke kwaal, die reeds aanving hem te ondermijnen en die hem welhaast ten grave moest slepen. Frits alleen was de vertrouwde van dit dreigend onheil zoolang Wilmot het zijner gade verbergen kon; en de heldere, practische man, die den dood zag naderen met de rust van den Christen, bereidde met zijn jeugdiger vriend alles voor, wat den slag die eerlang moest treffen, kon lenigen voor vrouw en kinderen. Smart en rouw kon hen niet gespaard worden, maar voor hunne belangen was wijselijk gezorgd.

Toen Sir Reginald Wilmot overleden was, had Frits de bevoegdheid om terstond in zijne plaats te treden, zoodat er geene belemmering, geene stremming in den loop der zaken behoefde plaats te vinden. Zijn vertrouwde vriend was niet tot voogd zijner minderjarige kinderen benoemd en.... om redenen. Frits had aan hem in eene aandoenlijke afscheidsure de belofte moeten afleggen, dat hij niet hun voogd, maar hun vader en de steun zijner echtgenoot zou zijn.

Mevrouw Wilmot ging met hare dochter het rouwjaar doorbrengen [400]op haar landgoed in Schotland; de jeugdige Reginald bleef onder toezicht van Frits te Manchester; toen dat jaar verloopen was, gaf Frits haar inzage van een eigenhandig schrijven haars gemaals, dat vóór dien tijd niet mocht geopend worden. Het behelsde zijne hoop, dat Helena besluiten mocht hare hand aan Frits te geven, aan den man, wiens karakter door Sir Reginald zelf beproefd en in zekere mate gevormd was. Een gerechtigd mistrouwen jegens zijne eigene bloedverwanten en hunne intriges rondom de nog jeugdige vrouw deed hem zulk een wettigen steun voor haar noodzakelijk achten. Wat Frits betrof, hij hield Claudine voor zich verloren, en onder zijne afwisselende lotgevallen, onder de rustelooze werkzaamheid, die hem voortdreef, de groote verantwoordelijkheid, die op hem rustte, was, hij erkende het, de herinnering aan het vaderland, met alle lief en leed dat hij er ontvlucht was, voor hem op den achtergrond geraakt. Zoo had hij zijn weldoener de belofte kunnen doen, dat hij als man en vader in zijne plaats zou treden, zoo de weduwe tot die verbintenis wilde overgaan.

Helena had Frits leeren kennen en hoogachten; beider hart had eenmaal elders behoord; zij raadpleegden slechts met plichten, met belangen; zij wisten dat zij een mariage de convenance aangingen; maar het was niet ongelukkig, toch was het nauwelijks gesloten, of eene ontmoeting die hij deed verstoorde voor Frits de rust en den vrede van hart, die hij aanving te genieten.

Op zekeren morgen kreeg hij op zijn kantoor een bezoek van den heer Veere, die met zijne vrouw door Engeland reisde, een kredietbrief vertoonde aan de order van de firma Wilkinson-Wilmot, en zijn verlangen te kennen gaf om de groote industrieele inrichtingen te mogen bezoeken.

»De heer Veere uit E.! dat was de echtgenoot van Claudine,” en een onweerstaanbaar verlangen om de laatste nog eenmaal, al ware het als een onbekende, weer te zien, maakte zich van Frits meester. Hij gaf het gewenschte verlof en bood aan zelf ten gids te strekken aan het Hollandsche echtpaar; bij den eersten blik op mevrouw Veere had hij de zekerheid dat zij Claudine niet was; hij moest er nu meer van weten; hij ontdekte zich aan de dame als: Frits Rosemeijer, en deze vertelde hem lachende, dat zij Clara van Houten was, uit E., gelijk hij zelf. [401]De vraag naar Claudine brandde hem op de tong en wilde hem toch niet over de lippen.

Gelukkig was de levendige jonge vrouw vaardig met hare mededeelingen. Ja, het was zoo! Claudine Verburg was de bruid op het tipje geweest van haar echtgenoot, maar de verbintenis kwam niet tot stand; zij verhaalde door welke bijomstandigheden. Innerlijk dieper geschokt dan hij toonen wilde, had Frits met eene stem, die hij onverschillig trachtte te doen klinken, gevraagd waar de heer Verburg en zijne dochter zich nu ophielden?

»Dat is niemand bekend,” hernam Clara.

»Behalve den bankier Steinhausen te Amsterdam,” viel haar echtgenoot in, »want aan dezen heeft Verburg de regeling zijner zaken toevertrouwd.” Die wenk was voor Frits niet verloren gegaan. Van dat oogenblik af,—Claudine, nu zij zijne bruid was, mocht het weten,—had het Huis Heerdt en Comp. in Engeland zich plotseling opgericht uit zijn val, en was bekwaam en bereid om in hooge rente het verlies in kapitaal te vergoeden door Verburg bij het failliet geleden!

Zich zelf op den voorgrond zetten, en persoonlijke deelneming te toonen, Frits was te kiesch en had een te hoog gevoelen van Claudine’s karakter, om er aan te denken. Toch gaf de bewustheid dat hij haar lot verbeteren kon en haar van zorgen, zoo niet van lijden ontheffen, hem eenige verlichting.

Maar de doorn bleef in ’t vleesch en ondanks werkzaamheid ondanks het volle genot van rijkdom en weelde, ondanks zekere mate van huiselijk geluk zelfs, deed de prikkel van het »te laat” en »zoo ik geweten had” zich telkens opnieuw voelen. Eindelijk werd hij vrij door den dood zijner echtgenoot, die tien jaren zijn oudere was; ook vrij in zijne bewegingen, daar zijne oudste stiefdochter met het jongere lid der firma was getrouwd en Reginald meerderjarig geworden, reeds als plaatsvervanger van zijn vader kon optreden; tijdelijk kon aan die beiden het beheer der zaken met de hulp van een degelijken boekhouder worden toevertrouwd, en zoo kon hij naar het vaderland en tot Claudine terugkeeren, met het voornemen om alles goed te maken wat hij aan beiden meende schuldig te zijn.

Claudine was met deze rechtvaardiging voldaan; zal de lezer strenger zijn dan zij, die mogelijk te zachter was in haar oordeel [402]naarmate zij in den strijd des levens de verzoeking had leeren kennen, al had zij dan ook weerstand geboden en den zegen behaald?

Zijn huiselijk geluk moest Frits voor menige teleurstelling in zijne ondernemingen schadeloos stellen, want al gelukte het hem een deel der plannen voor den bloei en welvaart van zijne vaderstad uitgedacht, tot stand te brengen, al mocht hij dat monument voor zijn vader oprichten dat hij zich had voorgesteld, hij kon zijne stad- zijne landgenooten niet bezielen met den Engelschen ondernemingsgeest, en hij stuitte nu eens op slappe knieën en trage handen, dan weer op lijdelijk verzet en onverstandige tegenwerking. Wijzer en voorzichtiger dan zijn vader dreef hij niet door dan het bereikbare, maar hij werd het bergopwerken van den Sisyphus-steen moede, en toen de oude heer Verburg in dankbare voldaanheid over zijne laatste levensjaren de oogen had gesloten keerde hij naar Engeland terug, waar hij zich meer in de ruimte voelde en beter thuis dan in zijne eigene vaderstad. De impulsie, eens door hem te E. gegeven, ging wel niet gansch verloren, maar het was alleen de flauwe natrilling van een krachtigen toon. Het verdient opmerking, dat hij nooit weer als Frits Millioen is aangewezen, sinds hij werkelijk als millionair bekend was.

Frits Millioen, de schilder, de eigenaar van den bijnaam, bleef niet langer in Nederland dan de belangen der Russische leening, waarover zijn vriend had te waken, het vorderden. Wel zond hij zijne schilderijen naar de Amsterdamsche tentoonstelling, zooals hij beloofd had, maar zelf verscheen hij er niet om zijn triomf te genieten. Ook gewerd hem het meest waardeering van enkele helderziende kunstkenners, en geenszins dat succès monstre dat de claqueurs der kunst hem toegezegd hadden als hij hun toegestaan had zijn »succès te soigneeren.” »Ik ben niet op marktgeschreeuw gesteld,” was zijn antwoord geweest en daarom had men van hem gezwegen. Indien maar gezwegen want aan anekdoten omtrent zijn mauvais caractère en lastig humeur bleef het niet ontbreken, al had men zijne redenen om nog zijn werk niet te denigreeren. De hofgunst gleed hem voorbij zonder dat iemand had kunnen zeggen uit welke oorzaak. Toch was Koning Willem II, toen hij de tentoonstelling bezocht, met bewondering voor een zijner schilderijen blijven stilstaan en had belangstellend naar den naam van den schilder gevraagd, maar toen een der [403]omringende heeren dien noemde, was het gelaat van den Vorst koel en strak geworden, en was deze verder gegaan zonder een woord te zeggen. Zeer zeker hadden de oorblazers hier hun werk gedaan. De schilder was een onbruikbaar man verklaard.

»Goddank, ja! onbruikbaar voor intriganten!” had deze geantwoord toen een vriend hem dit oordeel overbracht.

Al deze onderaardsche tegenwerking belette echter niet dat hij zijn werk goed verkocht aan een Amsterdamsch dilettant, maar hij had het vaderland reeds verlaten toen hij dat vernam. Zoo weinig aantrekkelijks scheen ditmaal zijne geboortestad zelfs voor hem te hebben, dat hij bedankte voor de uitnoodiging van Frits Rosemeijer om zijne bruiloft bij te wonen. Ook werd hem ten laste gelegd dat hij afkeerig was van zijn vaderland. Waarheid is dat hij smart en ergernis gevoelde over veel wat hij er hoorde en zag en de onvoorzichtigheid had, die ergernis somtijds lucht te geven. Hij was er teruggekomen met illusies, wier ontnuchtering hem te pijnlijk trof. Sinds zijn kortstondig verblijf te Amsterdam scheen er eene diepe zwaarmoedigheid te drukken op die levendige en impressionable kunstenaarsziel, waartegen hij streed met alle kracht, doch die hij altijd slechts voor oogenblikken scheen te kunnen afschudden. Sommigen schreven deze vlagen van melancolie toe aan eene onmetelijke ambitie en de bespottelijke ijverzucht op het werk van Rembrandt en de oude meesters, dat hij met tranen van bewondering in de oogen voor onnavolgbaar verklaarde, terwijl hij er in dienzelfden adem en met den voet stampend van spijt bijvoegde: »en toch behoorden wij hetzelfde, behoorden wij beter te kunnen doen, of zoo niet, wat wordt er van de kunst?” Anderen beweerden dat hij in Rome, of in St. Petersburg, zij wisten zelve niet recht waar! van godsdienst veranderd was, en nu onder de verwijtingen van zijn geweten de gemoedsrust verloren had. Professor Roestink, die zijn volle vertrouwen genoot, mocht die lezing tegenspreken zooveel hij wilde, met te verklaren dat Frits Millioen Christen was in den waren zin des woords, en dat hij overigens aan niemand rekenschap verschuldigd was, onder welken vorm hij zijn Christendom beleed, mits hij het slechts beleefde, het mocht niet baten; »er was toch wel iets van aan, fluisterde men elkaar in ’t oor, en mevrouw Daubenheim zelve verklaarde, dat zij er niets van begreep en dat de Professor, anders zoo streng rechtzinnig, [404]in dezen wel wat overliberaal scheen te zijn. Vermoedelijk kwamen van al die verdenkingen de echo’s tot den schilder en mocht hij ze nemen voor ’t geen ze waren, zij versterkten hem toch in het voornemen om zijn vaderland hoe eer hoe beter te verlaten. Hij haalde Graaf Peterhoff over om eene reis naar het Oosten met hem te ondernemen. Hij hoopte zich te verfrisschen in het aanschouwen van nieuwe en stoute natuurtooneelen. Hij wachtte nieuwe bezieling en geloofsversterking van een pelgrimstocht naar het Heilige Land. Wij hopen, zonder het te kunnen verzekeren, dat hij niet in zijne verwachtingen zal zijn teleurgesteld. Wat er verder van hem als kunstenaar werd, is ons niet bekend geworden. De oorzaak van deze onwetendheid ligt mogelijk niet bij ons, maar bij hem. Hij had den bijnaam van Frits Millioen aanvaard, omdat hij Frits Rosemeijer van het bijgeloof wilde genezen, dat er eene fataliteit zou rusten op zekere benamingen. Hij had het bewijs geleverd dat hij zich had voorgesteld, en schitterende zegepralen behaald onder een schimpnaam. Maar toch die was oorzaak geworden van een misverstand, waarvan de gevolgen dieper bij hem hadden ingegrepen dan hij zich zelf wilde bekennen, en het zou kunnen zijn dat hij om met zekere herinneringen te breken, opnieuw zijn pseudoniem had veranderd. Hoe dit ook zij, de naam van Frits Millioen is na dezen nooit meer gevonden op eenigen catalogus van kunstwerken!

Einde.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Dit en andere werken van Mevr. A. L. G. Bosboom-Toussaint zijn ook beschikbaar op www.duquartier.nl.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

  1. 22-JAN-2008 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde [Niet in bron] .
Bladzijde [Niet in bron]
Bladzijde 8 [Niet in bron] »
Bladzijde 9 welvarenheid welvarendheid
Bladzijde 28 Willemsuit Willems uit
Bladzijde 28 toete toe te
Bladzijde 35 resensies recensies
Bladzijde 35 bragt bracht
Bladzijde 41 terruggave teruggave
Bladzijde 46 autoirteit autoriteit
Bladzijde 48 uivoeren uitvoeren
Bladzijde 50 gegoedden gegoeden
Bladzijde 51 Missisippi-maatschappij Mississippi-maatschappij
Bladzijde 58 [Niet in bron] .
Bladzijde 59 aten laten
Bladzijde 60 naïeveteit naïeviteit
Bladzijde 64 daar waar
Bladzijde 84 Absalon Absalom
Bladzijde 91 » [Verwijderd]
Bladzijde 93 zóò zóó
Bladzijde 103 en een
Bladzijde 103 schilpadden schildpadden
Bladzijde 110 methet met het
Bladzijde 129 worderlijk wonderlijk
Bladzijde 130 [Niet in bron] .
Bladzijde 140 » [Verwijderd]
Bladzijde 152 ergenis ergernis
Bladzijde 161 [Niet in bron] .
Bladzijde 161 [Niet in bron] »
Bladzijde 171 juichtte juichte
Bladzijde 171 extratje extraatje
Bladzijde 176 bepannen bespannen
Bladzijde 184 barste barstte
Bladzijde 216 [Niet in bron] broer
Bladzijde 218 welwaart welvaart
Bladzijde 218 aan van
Bladzijde 219 honderde honderden
Bladzijde 224 weelmeenend welmeenend
Bladzijde 235 vreeemdelingen vreemdelingen
Bladzijde 243 beedjes beeldjes
Bladzijde 257 [Verwijderd]
Bladzijde 257 [Niet in bron] .
Bladzijde 259 Desbourgh-Castle Desborough-Castle
Bladzijde 264 opgerijmd ongerijmd
Bladzijde 280 onwetenheid onwetendheid
Bladzijde 286 oekomst toekomst
Bladzijde 306 jengd jeugd
Bladzijde 310 Claudina Claudine
Bladzijde 313 Is is
Bladzijde 327 lusterde luisterde
Bladzijde 327 l l’
Bladzijde 339 ombestemde onbestemde
Bladzijde 355 zóó zóó zóó
Bladzijde 361 verrasing verrassing
Bladzijde 377 . ,
Bladzijde 377 [Niet in bron]
Bladzijde 394 [Niet in bron] »
Bladzijde 403 [Niet in bron]
Bladzijde 403 [Verwijderd]
Bladzijde 404 onwetenheid onwetendheid