Title: Om en door den Peloponnesus
Author: B. de Jandin
Release date: January 28, 2008 [eBook #24448]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Het uit lage huizen bestaande moderne Korinthe.
Als men voor de eerste maal in een onbekend land aan wal stapt, volkomen verschillend van de streken die men kent, gebeurt het niet zelden, dat de indrukken uit den eersten tijd het levendigst zijn en ook het meest juist blijken, omdat ze volkomen natuurlijk en spontaan zijn. Zoo is mijn indruk van de aankomst te Athene, waar ik de betrekking van attaché bij onze legatie zou waarnemen, diep in mijn geheugen gegrift. Ik was inderdaad bewogen door de oneindige majesteit van de ruïnen en de grootschheid der mij omringende herinneringen aan het verleden, maar veel dieper troffen mij nog de troostelooze dorheid van Attica, die cirkel van bergen, op welker kale toppen geen aasje van plantengroei zichtbaar is, de aanblik van die vlakte, uit niets dan stof en steenen bestaande, waar enkele vergroeide olijven hier en daar een plekje schaduw werpen, de dorre beddingen van de Kephisos en Ilissus vol brandend heete steenen en de droeve verlatenheid van een natuur die wonderlijk wel harmoniëert met de wankelende gebouwen der doode beschavingen.
Daarentegen viel er te bewonderen de verrassende helderheid der atmosfeer, waardoor men met het bloote oog heel in de verte de minste oneffenheden van het terrein, de verschillende berggroepen en de minste bochten der rivier kan volgen. Dat mooie licht van het Oosten, die vlammengloed der zon, schept de heerlijke kleuren van zacht rose tot geel, van geel tot rood, tot violet en donkerblauw, die leven bijzetten aan het antieke marmer der tempels en over de witte, schitterende gebouwen van het moderne Athene een glans spreiden, waardoor ze passen bij het warm getinte geheel.
De meeste Hellenen, aan wie ik mijn gewaarwordingen meedeel, vertellen mij, dat er in hun land streken zijn, waar de natuur zich minder zuinig toont met haar goede gaven dan in de buurt der hoofdstad. “Ga naar den Peloponnesus,” voegen ze mij toe, “daar zult ge platanen vinden en eiken bij duizenden; ge zult door provincies reizen, waar ge slechts met moeite u door de planten een weg kunt banen, ge zult wouden aantreffen van moerbeiboomen en olijven, en ge zult er de vreemdste indrukken krijgen van een beschaving, die nog primitief is, gevoegd bij de genietingen, u verschaft door de stralende zuiverheid van onzen hemel en de pracht van onze ruïnen.”
En ziehier hoe het komt, dat ik na een vol jaar verblijvens in Athene, moe van het woestijnachtige landschap, besloot om, zonder mij te bekommeren om de overdrijving, eigen aan het grieksche volkskarakter, waardoor ze alles bekijken in een licht, dat wel wat lijkt op dat van hun neven te Marseille, in Morea eens te zien of werkelijk Griekenland geen vervolg is op de Sahara in Europa. Ik verkreeg gemakkelijk van mijn chef verlof, eenige dagen op reis te gaan, en zoo ben ik op een stralenden lentemorgen op weg naar den Piraeus, waar ik de boot zal nemen, die mij naar Korinthe zal voeren.
Het is Goede Vrijdag, op het uur, waarop de menigte der geloovigen te Athene en in den Piraeus naar de byzantijnsche kerken begint te stroomen, die gewoonlijk microscopisch klein zijn en waar al gauw de ondragelijke waslucht zich vermengt met slechte odeurs en een verstikkende hitte. Het is nog geen zeven uur, en reeds zitten de café’s aan de haven vol menschen. Sommigen slurpen met kleine teugjes de beroemde donkere koffie uit het Oosten, die op elk uur van den dag en den nacht welkom is; anderen stellen zich tevreden met een glas frisch water; de meesten gebruiken in het geheel niets of rooken rustig hun narghilé, die op het trottoir staat.
Want werkelijk wordt hier een café beschouwd als een openbare plaats, waar ieder vrij mag binnengaan, [138]zonder daarom gehouden te zijn, er iets te gebruiken. Het is de moderne agora, waar de Griek, die in dat opzicht de overlevering der Ouden heeft behouden, langen tijd kan zitten in de drukte van hartstochtelijke politieke discussies. De plaatselijke bladen of de couranten van de hoofdstad zijn in aller handen, en luidruchtig laat men de vragen van den dag die voor het oogenblik de openbare aandacht boeien, over de tong gaan. Het geknoeide papier gaat van de eene hand in de andere; hier uit er een zenuwachtig zijn verontwaardiging, daar slaat er een ander de bloedige daden van Bulgaren en Macedoniërs aan den schandpaal, en ginds roept er een de regeering ter verantwoording, wier vrienden en vijanden elkander met felle woorden te lijf gaan. Die menschen worden werkelijk dronken van hun eigen woorden; hoe minder ze drinken, des te opgewondener worden ze. Hoe zou het wel zijn, als ze al den tijd, dien ze aan hun tafeltjes doorbrengen evenals in het Noorden velerlei soorten van gegiste dranken gebruikten!
Intusschen heeft het rijtuig mij afgezet bij de aanlegplaats in den Piraeus, welke pier vernuftig is gebouwd bij de uitmonding van een riool. De kleine schoenpoetsers of loustroi, die in Griekenland uit het plaveisel zelf schijnen op te komen, dringen om mij heen in de hoop, mijn schoeisel onder handen te mogen nemen, dat toch volkomen vlekkeloos is, en de roeiers betwisten elkaar onder een concert van vloeken de twijfelachtige eer, mij naar het schip te brengen. Enkele riemslagen bevrijden mij van die ondernemende lieden en weldra beklim ik de wankele trap, hangend langs de zijde van de Haghios-Nikolaos, op het punt van naar de landengte te vertrekken. Daar de overtocht maar kort zal duren, behoef ik mij gelukkig niet te bekommeren om het krijgen van een hut, als men dien naam mag geven aan de ongemakkelijke hokjes van het tusschendek rondom de algemeene tafel en daarvan alleen gescheiden door een gordijn. Snel loop ik door de bonte menigte, die in de gangpaden staat en begeef mij naar het dek, waar ik hoop te ontkomen aan de verschillende uitwasemingen om mij heen.
Helaas, ik ontvlucht de menschen, om bij de dieren aan te landen! Honderden schapen en lammeren, die al sedert den morgen aan boord zijn, worden met ons naar Korinthe vervoerd, om er den volgenden dag te worden geslacht en het Paaschmaal te vormen voor de Palikaren. Onmogelijk een plaatsje te vinden te midden van de kudde, die het dek in een viezen, stinkenden poel heeft veranderd. Vastbesloten, zooveel mogelijk van den overtocht te profiteeren, bespeur ik daar tot mijn groote vreugde een ledig vat, dat door een gezegend toeval in een hoek is blijven staan. Ik baan mij een doortocht door de dichte groepen van mijn zonderlinge reisgezellen, en dan mijn valies achter in de ton zettend, kruip ik in die grappige schuilplaats en ben daardoor beveiligd tegen een hinderlijke buurschap, terwijl de geest van Diogenes om mij waart.
Al spoedig begint de schroef te wentelen; langzamerhand beginnen de praatjes. Men wijst elkaar met den vinger den Gallos, den Galliër, die daar zit uit te kijken, en ik kan wel gissen, dat ze mijn denkbeeld vreemd vinden, om zoo den overtocht van drie uren te doen. Maar dat kan mij niet schelen; ik ben nu in de beste luim en geniet van de schoonheid van het tooneel rondom mij. Badend in de morgenzon, wordt de vlakte van Athene al kleiner achter ons. Op den achtergrond van den kring van Parnassus, Pentelicon en Hymettus teekent zich de voorgevel van het Parthenon schitterend af tegen het blauw van den hemel, terwijl rechts de verlaten en rotsachtige oevers van Salamis voorbijgaan en links het eiland Aegina, beheerscht door de zuilen van zijn beroemden tempel, als een vooruitgeschoven post den weg naar de Cycladen verspert. De lucht is ijl, en het diepe donkerblauw van de zee vertoont hier en daar sierlijke zuilen of rookpluimen van stoombooten.
Reeds gewonnen door de glanzende schoonheid van de oostersche natuur, begin ik onder de bekoring te komen van een groote intellectueele rust. Hoe heerlijk is het, met niet anders dan een paard, een valies en een goede deken door de wijde ruimten te trekken, te kunnen stilhouden, waar men wil, te slapen, waar de nacht u overvalt, te droomen onder olijven aan den oever van een zingend beekje, terwijl een boer in de buurt langzaam het grieksche lied neuriet, dat den grooten strijd voor de onafhankelijkheid in het geheugen roept. De hitte van den middag doet zelfs het snerpend gepiep van de krekels zwijgen, en onderwijl treden ons voor den geest de Oudheid met haar legenden, de Middeleeuwen en de fransche heldenzangen van een Villehardouin en Champlitte. Men ontmoet bij iedere schrede het onverwachte, ja, waarlijk hier is stof, die hart en geest in feeststemming brengt van dengene, die, als ik, gezonde en sterke ontroering zoekt en ze hoopt te vinden in dit land, dat vroeger werd verhelderd door burgerdeugd en moed en door den eenvoud van zeden der Spartanen, wier stoïsche lijdzaamheid het, tusschen twee haakjes, goed zal zijn na te volgen.
Terwijl ik zoo aan het droomen ben, passeeren wij de westpunt van Salamis; op groote hoogte gaat langs de berghelling een trein van de lijn Patras-Athene; de rook teekent de duizenden bochten van de steile oevers en blijft lang zichtbaar in de stille lucht. Dan wordt de kust lager; we komen bij de landengte in het gezicht van Kalamaki, een ellendig visschersdorp, bij den ingang van het kanaal, waar we eenige oogenblikken moeten stoppen voor de vereischte formaliteiten van de doorvaart.
Van hier gezien, maakt het kanaal van Korinthe werkelijk een zonderlingen indruk. Twee wanden, zoo loodrecht, dat de breedte der spleet boven bijna niet breeder is dan beneden, ter gemiddelde hoogte van 50 meter, begrenzen den zes kilometer langen doorgang, die 22 meter breed is en door den gelen, onvruchtbaren grond loopt tusschen de Saronische Golf en die van Lepanto aan de andere zijde, daarginds waar men het uitzicht heeft op de bergen van Phocis. Alles is rustig, alleen wordt de stilte verbroken door het geblaat van de lammeren, die te Kalamaki wachten op het voorbijgaan van de eene of andere boot en hun smart schijnen mee te deelen aan de trieste collega’s van de Haghios Nikolaos.
Eindelijk gaat de stoomfluit; de rechten zijn geïnd, wij varen het kanaal binnen; plotseling verdwijnt de zon, alsof er een gordijn voor werd getrokken; [139]we gaan met zeer langzame schroefslagen vooruit, want de diepte van het kanaal is zoo gering, dat men ieder oogenblik moet vreezen, aan den grond te raken. Ik heb later zelfs vernomen, dat tijdens de vaart het verstandig is te zwijgen, terwijl de fluit zich niet mag laten hooren, en dat wel om de weinige stevigheid van de wanden, die, in vrij losse aarde aangelegd, de bedoelde steile afsluitingen vormen en met het oog op de zuinigheid zoo zijn gebouwd. Alles aan deze onderneming trouwens verraadt de zorg, die men had, om geen te groote kapitalen aan te spreken. Het faillissement van de maatschappij, die reeds in 1822 met de werkzaamheden was begonnen, onder de leiding van den hongaarschen generaal Türr, onlangs gestorven na een leven van buitengewone avonturen, heeft zeker de helleensche maatschappij voor oogen gestaan, toen ze eindelijk, zoo goed en zoo kwaad, als het ging, het denkbeeld volvoerde van de doorboring van de landengte, dat Nero al koesterde.
Tusschen de kanaalwanden.
De zaak is inderdaad altijd treurig geweest en is dat nog; er gaan niet veel schepen door, want het gevaar van vastraken maakt het voor schepen van niet al te weinig tonneninhoud onmogelijk, zich te wagen aan de doorvaart van die slecht onderhouden en zelden uitgebaggerde wateren. Ze geven er altijd de voorkeur aan, als ze zich van de eene zee naar de andere willen begeven, den Peloponnesus om te varen en de meerdere uitgaven goed te maken door een lading van grooter waarde zonder gevaar voor stranding en zonder tolrechten. Zoodat de onderneming moeite heeft, rond te komen, haar agenten te betalen, voor de verlichting van haar vuurtorens te zorgen en de andere kosten te dragen en dat ieder vooruitzicht op verbetering, dat noodzakelijk kosten mee moet brengen, moet worden ter zijde gesteld op straffe van dadelijk faillissement.
Intusschen gaat de Haghios Nikolaos voorzichtig verder. Daar hebben we de brug, waar de spoorweg naar Korinthe over gaat; wij kunnen enkele herders over de leuning zien hangen, om in de diepte te kijken en ons nieuwsgierig te beschouwen, want de aanblik van een schip, dat door het kanaal vaart, is zeldzaam genoeg, om de aandacht te trekken. Eindelijk wordt het scherm, dat ons van de wereld afscheidt, lager; de betrekkelijke duisternis, waarin wij gedompeld waren, maakt langzamerhand plaats voor helder licht en weldra voor den fellen zonneschijn, toen ons schip uit de kloof te voorschijn kwam, om zich dadelijk links te wenden naar het dichtbij zijnde Korinthe.
Die eertijds zoo beroemde stad maakt van hier een klagelijken indruk; ik zie, naarmate we nader komen, een opeenhooping van lage huizen, die een 4000 of 5000 menschen kan herbergen, eenige straten zonder trottoirs, een ellendig station, alles grijs en somber van tint. De omstreken van de landengte aan dezen kant van het kanaal zijn al even woestijnachtig als aan de zijde van de Saronische Golf. Tegenover Korinthe verrijst een groote, akelig kale berg, aan welks voet Loutraki ligt; achter de stad naar het Zuiden staat de indrukwekkende rots van den Akrokorinth. Maar de kust naar het westen is groen, want daar beginnen de wijngaarden, waar men binnen enkele maanden de heerlijke korinthische druiven zal oogsten, de kleine, die als krenten het hart van iedere goede angelsaksische huishoudster verheugen. Het is elf uur in den morgen; de boot gaat nu niet meer vooruit dan met de reeds verkregen snelheid, en ofschoon we nog niet geheel stil liggen, kan het koeltje uit zee maar juist genoeg de hitte temperen van de in Griekenland reeds brandende Aprilzon. Wat zal het zijn, als ik straks den Akrokorinth zal bestijgen?
Plotseling klinkt een geluid van het ontrollen van een ketting; men heeft het anker uitgeworpen; dus wordt het tijd, dat ik mijn vat verlaat. Ik stap over de poelen van het dek en daal af naar de lagere terreinen, waar de gewone luidruchtigheid heerscht, die bij elke lading in dit land voorkomt. Ieder haast zich naar de veelkleurige zakken en pakken, die in vuile poelen en vet rondslingeren, van alle kanten hoort men uitroepen, en de buitensporigste bewegingen doorklieven de lucht. Men [140]baant zich een weg en duwt zonder omslag ieder, die het ongeluk heeft u in den weg te komen. Ik doe als de anderen, maar rustiger, en eindelijk ben ik daar, waar de booten wachten op passagiers, om hen naar den wal te brengen. En weer zijn er hevige disputen te midden van de onontwarbare roeiriemen, die hun best doen, om zoo dicht mogelijk tot de scheepsladder te naderen, dienstaanbiedingen met de hand op het hart, smeekende “kyrie’s”, in één woord de strijd om de drachmen in al zijn rauwe werkelijkheid. Een bonte menigte vult de booten, en na enkele oogenblikken ben ik aan land ten prooi aan een wolk van loustroi of dragers, die mij alles ontnemen zouden, wat ik bij mij heb, als ik er mij niet met hand en tand tegen verzette.
Het door mij gekozen hotel leek nog al goed, en de eigenaar, die een beetje Fransch brabbelt, meent mij te moeten ontvangen met vurige betuigingen van toewijding, die ik afsnijd door terstond naar den Akrokorinth te vertrekken, voorzien van eenig proviand, dat ik onderweg denk te gebruiken.
Zuilen van den tempel van Aphrodite.
Ik neem plaats in een van die ouderwetsche landauers, met wapens overdekt, waarmeê men zegt, dat de Duitschers een groot deel van de krenten, die ze koopen, betalen. Die ongelukkige voertuigen, die ongetwijfeld in hun jeugd de menschen hebben gereden die men tot de grooten der aarde rekent, hebben inderdaad hier op de gruwelijke wegen van Griekenland, waar ze spoedig geruïneerd zijn, een treurig einde. En terwijl ik bij het rijden door de stad aan dien droevigen loop der dingen hier beneden denk, wordt mijn aandacht plotseling getrokken door een gebouw van bescheiden voorkomen met groote staven voor de vensters. Het schijnt de gevangenis van Korinthe te wezen, maar men moet het mij uitdrukkelijk zeggen, eer ik het kan gelooven. Achter de tralies staan halfnaakte mannen te kijken naar de kleine voorvallen op straat; ze schelden op de voorbijgangers, die ze kennen, en vragen aan de vreemdelingen om aalmoezen. In de vuile, donkere zalen zijn sommigen bezig in de afschuwelijk slechte lucht kleine houten voorwerpen te maken, anderen, die luier zijn, rooken kalm hun sigaret, hun door vrienden gebracht. En de ambtenaar, die het toezicht heet te houden over deze interessante wereld, wandelt onverschillig heen en weer; hij heeft zijn geweer binnen neergezet en maakt nu en dan vóór zijn wachthuisje een praatje met de gevangenen, den elleboog leunend op de vensterbank. Dat lijkt al heel weinig op een repressiemaatregel, als men zoo’n vrijheid toelaat, en ik vermoed, dat de bedreiging met deze gevangenis niet veel indruk zal maken op het gemoed van de lieden. Het moet erkend, dat het juist zoo gaat bij bijna alle volken van het Zuiden, waar alles huiselijk toegaat in die dingen, en waar het met de zedelijkheid toch niet zooveel erger of beter is gesteld dan in onverschillig welk noordelijk land.
We bevinden ons enkele oogenblikken later op den weg, die naar het sombere plaatsje voert, dat Paleo-Korinthos heet, en waar een aardbeving in het midden van de vorige eeuw groote verwoestingen aanrichtte, waarna het tegenwoordige Korinthe aan zee is gebouwd. Van de grootheid uit veel vroegeren tijd is niets meer over; de stad van 300 000 inwoners, wier roem de gansche wereld vervulde, al viel er misschien wel wat op af te dingen, is door de aanvallen [141]der barbaren, Franken en Turken, zoo goed als met den grond gelijk gemaakt, zoo dat enkel een paar zuilen van een tempel, die, denkt men, aan Aphrodite gewijd was, nog een rest zijn van oude glorie.
Daar draait mijn koetsier, mijn amaxa, zich om, ten einde er mij opmerkzaam op te maken, dat we nu op het plateau komen; plotseling zie ik de roode zuilen van den tempel te voorschijn komen met den machtigen Akrokorinth op den achtergrond. De gekanteelde muren, die van beneden zichtbaar zijn, steken tegen den vlammenden hemel af: “Poly, poly aureo, zeer, zeer mooi!” roept mij de waardige Helleen toe, met alle teekenen van een echte geestdrift, die inderdaad gevoeld wordt, en waarin de hartgrondige wensch zich uit, dat ik zijn kinderlijke bewondering voor de nationale schoonheden moge deelen.
Ik heb vaak opgemerkt, dat de Griek, tot welke klasse van de maatschappij ook behoorend, vast overtuigd is, dat alles, wat er op den bodem van zijn geboorteland te vinden is, prachtig en heerlijk is, zonder weerga, en dat, als de vreemdeling het daar niet mee eens is, hij zich schuldig maakt aan de misdaad van Hellenisme-schennis. Dat is een zeer lofwaardig vaderlandsch gevoel, gevoegd bij een kinderlijkheid, die een der kenmerken is van het ras. Mijn gids is zich zonder twijfel maar zeer flauwtjes bewust van de redenen, die hem in opwinding brengen; maar hij geeft er zich heel goed rekenschap van, dat hier een vreemdeling is en dat die man volstrekt in geestdrift moet worden gebracht en dat hij daar duidelijk blijken van moet geven.
Het landschap is trouwens van zulk een woeste schoonheid, dat het mij geen oogenblik moeite kost, om in den toon te blijven; ik stap uit het rijtuig en wachtend tot het paard, dat mij aanstonds het steile pad van den Akrokorinth zal opvoeren, is aangekomen, zet ik mij er toe, om eer aan te doen aan de harde eieren, mij door mijn hoteleigenaar meegegeven. Overal zie ik heidestruiken, waaronder zich graven en doodengrotten verbergen; ik koos een der heuveltjes uit, mogelijk wel dat, waar Paulus volgens de overlevering zijn Brief aan de Korinthiërs heeft geschreven. Die hadden, naar het schijnt, behoefte aan een zedepreekje, om hen in hun weelde wat in toom te houden. De Korinthiërs van tegenwoordig zouden niet veel hebben aan een dergelijke toespraak. Over dat alles dacht ik bij mijn frugaal ontbijt onder het gesjirp der krekels, die dronken waren van den zonneschijn en het warme heidekruid.
Afscheiding van het koor in een byzantijnsche kerk.
De velden zijn bijna geheel verlaten; alleen ploegen twee ossen, gespannen voor een primitieven ploeg, een armoedig stukje grond; overal elders is het land verlaten. De landverhuizing, die de hooge plateau’s van den Peloponnesus ontvolkt, begint hier ook al haar uitwerking te doen gevoelen; de economische crisis, die de laatste jaren op de druiven van Korinthe heeft gedrukt, heeft reeds een deel van de noordkust ontvolkt. En toch is de bodem hier minder dor en onvruchtbaar dan in de streken van het midden, waar de grond zijn bewoners niet kan voeden, zoodat ze in massa hun land verlaten, om naar Amerika te gaan in de hoop, daar een spaarduitje te kunnen maken. Ze houden verblijf in de groote steden van het Noorden en houden er zich bezig met [142]de kleine bedrijven, bij voorbeeld dat van bloemenverkoopers. Daar ze zeer matig zijn en weinig behoeften kennen, bovendien verstandig en zuinig, gebeurt het niet zelden, dat ze na een vijf- of tiental jaren terugkomen met de enkele duizenden drachmen, waarvan ze zullen kunnen leven. Want al die emigranten, in tegenstelling met Italianen en Angelsaksers, keeren terug; men zal ze zelden of nooit zich zien vestigen in het vreemde land; hun familie blijft in Griekenland en niets is roerender te zien dan het geduld, waarmee de vrouwen en kinderen en de grijsaards hopen op den terugkeer van dengene, die hun droevig lot van ontbering zal verbeteren.
In dien tusschentijd kwijnen de stumpers in ellende; het lijkt wel, dat in sommige dorpen geen enkel valide man is overgebleven; de velden zijn verlaten en de landen blijven braak liggen, ook als er zeer goed iets op kon worden verbouwd. Het gaat maar net, om een vergadering van den gemeenteraad te vullen of een stembureau, als er een verkiezing voor de vertegenwoordiging moet plaats hebben. Die toestand is ongetwijfeld nadeelig voor de normale werking van de instellingen van het rijk; maar hij heeft nog veel nadeeliger gevolgen uit economisch oogpunt, want meer en meer blijkt, dat niet het aantal over de welvaart beslist, maar het gebruik, dat van de natuurlijke hulpbronnen van een land wordt gemaakt.
De grieksche regeering heeft wel getracht, maar te vergeefs, door de wetgeving die beweging tegen te houden, maar ze moest, om tot eenig resultaat te komen, liever de levensomstandigheden verbeteren, den ondernemingsgeest aanmoedigen, kapitalen tot zich trekken. Maar allen, die in Griekenland zijn geweest, zullen met mij moeten erkennen, dat die taak boven haar krachten gaat, ten minste voor het oogenblik, en ik zie nog geen afdoend middel in het verschiet tegen de plaag der landverhuizing, die verwoestend werkt, nu ze niet door overbevolking noodzakelijk is, en die een ramp wordt voor den Peloponnesus en vele andere provincies van het rijk.
Terwijl ik zoo aan het mijmeren ben, verschijnen mijn paard en zijn agoyaat, die het dier geleidt en er ook meestal de eigenaar van is; hij blijft erbij al den tijd, dat de verhuring duurt en brengt het dan naar het punt van vertrek terug. “Kalimera sas, kyrie, goeden dag, Mijnheer!” roept de nieuw aangekomene mij toe en reikt mij de hand, want dit democratisch land is er ook een van vriendschapsbetuigingen. En hij begint een lang gesprek, dat nog voortduurt terwijl we al lang onderweg zijn.
Deze manier van reizen, waarmee ik reeds kennis had gemaakt het vorig jaar in het vastelandsche Griekenland, is al bijzonder ongemakkelijk. Men stelle zich een zadel voor, dat in sommige opzichten gelijkt op het toestel, dat voor de circuspaarden in gebruik is, maar dan minder vlak, bestaande uit een samenstel van stukken gebogen hout, die, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, het lichaam van het muildier omsluiten, met een duidelijke helling van den hals naar achteren. De breedte is zoo groot, dat de beenen buitengewoon ver van elkander zijn, wat op den duur lastig wordt; men zit op een roode deken van grof weefsel en steunt de handen op de beide steunende handvatsels, die bevestigd zijn aan den boog van het zadel boven den hals van het paard, de voeten rusten in strikken van touw, die stijgbeugels verbeelden, en zoo laat men zich schudden over de slechte wegen op het martelinstrument en naar het welgevallen van een dier, dat nooit zich erin schikt ergens te loopen, waar het niet verkiest te gaan. Ik kan zonder overdrijving zeggen, dat twee uren van zulk rijden voldoende zijn om iemands ribben te breken. Hoe is het mij gelukt, het tien en zelfs vijftien uren achtereen vol te houden? Dat zijn inderdaad heldendaden geweest, die voor de stevigheid van mijn organisme pleiten.
Na een uur stijgens over een in de rots uitgehouwen weg, langs weinig geruststellende afgronden, kom ik, zonder dat het uitzicht mij is benomen door een enkelen boom, die dien naam verdient, op het plateau, dat ter hoogte van bijna zeshonderd meter boven de zee de zonderlingste opeenhooping van gebouwen draagt, die ik ooit heb gezien. Dat komt doordat sinds de vroegste tijden tot de gedenkwaardige gevechten van den vrijheidsoorlog dit plateau beurtelings tot schuilplaats heeft gediend voor de Pelasgen, de Franken, de Venetianen en de Turken.
Er is daar een ware chaos van ruïnen uit allerlei tijden; venetiaansche muren, tegenwoordig nog in zeer goeden staat, staan naast overblijfselen van christelijke kerken, opgericht in de oudste tijden van het christendom met de materialen van de heidensche tempels. Iets verder vindt men de versterkingen van den Islam, fondamenten van paleizen en moskeeën, op hun beurt gebouwd van antieke resten uit de christenkerken. Ik ga voorbij de beroemde fontein, waarop Bellerophon Pegasus aangrijpt; die later alle leidingen vulde, nu half verstopt, die men overal ontmoet binnen de muren van de vesting. Van hoeveel woelingen en omwentelingen verhalen aldus de steenen, die getuigen waren van zooveel plechtigheden, zooveel losbandigheid ook en mogelijk deel hadden aan zooveel heldendaden! En daar te midden van de ruïnen, die, om zoo te zeggen, de ver teruggeweken eeuwen grijpbaar maken, doet zich plotseling een tooneel uit het moderne Griekenland aan mij voor. Een oude vrouw zie ik, gekleed in den langen witten mantel zonder mouwen, die veel gelijkt op dien, welken de montenegrijnsche vrouwen dragen, een doek over het hoofd, het benedengelaat op zijn Turksch gesluierd; zij trekt een ezel aan een touw, die een kleinen voorraad hout voor haar draagt. De oogst is zoo gering, want er zijn haast geen boomen hier, en de vrouw schijnt in de algemeene verlatenheid al even arm als het land dat ze moet bewonen. Dat treffende beeld van de economische moeilijkheden van het moderne Griekenland, waarop ik nog van tijd tot tijd zal moeten terugkomen, voegt zich bij de vorige indrukken en in vrij melancholieke stemming hijsch ik mij van steen tot steen omhoog tot het hoogste punt van de acropolis.
De ligging van den Akrokorinth tusschen twee zeeën op den drempel van den Peloponnesus en op de grenzen van het vastelandsche Griekenland maakt, dat men van de hoogte daar een wonderlijk feëriek schouwspel geniet. Aan mijn voeten de witte vlakte, waarop in een wolk van stof het oude en het nieuwe Korinthe liggen; hier en daar enkele groene plekken, [143]olijvenbosschen of wijngaarden, de smalsporige lijn van den ijzeren weg, die aan den eenen kant naar Kalamata en aan den anderen naar Patras gaat, dan de blauwe wateren van de beide golven, gescheiden door den gelen drempel van de landengte, en verder de rechte lijn van het kanaal, dat die laatste doorsnijdt. Meer op den achtergrond de bergen van Phocis, Boeotië en Dorië, de Kitheron, de Helicon en de top van den Parnassus, die om dezen tijd nog wit is en dien ik reeds heb bezocht bij mijn tocht naar Delphi, zoodat ik hem een vriendschappelijken groet van herkenning toezend.
Naar het Oosten de Saronische Golf en de Aegeïsche Zee, bezaaid met eilanden, die nu door de naar den kant van Patras dalende zon met licht worden overgoten; ze rijzen uit zee in een feest van stralenden glans, kaal en dor, maar in zoo zuivere lijnen en zoo sober, dat ze bij die ongeloofelijke helderheid der atmosfeer een uitstraling schijnen der schoonheid zelve. Daar is Aegina, herkenbaar aan den kegelvormigen top, Salamis, dat den ingang afsluit van de baai van Eleusis en gedeeltelijk met het vasteland samenhangt. Boven de kale bergen van het eiland zie ik de bekende Pentelische hoogten; ik kan de wittere plekken onderscheiden van de schitterende marmeren gebouwen van de acropolis van Athene en de bontheid van de kapel van den Lycabettus; de kust van Attica rekt zich als een eindeloos voorgebergte naar den kant van Azië, naar die nog niet bevrijde deelen van de helleensche wereld, die in den vuurtoren van kaap Sunium een baken kunnen zien, dat hun vertrouwen in de toekomst geeft, omdat hij den reeds vrijen grond van het vaderland aanwijst. Achter mij verrijzen in onrustige gelederen de bergen van den Peloponnesus, de hoogten van Argos, die ik morgen zal bereizen, die van Achaja en Arkadië, door tallooze dalen doorsneden, die al donker zijn, en heel in de verte de grootsche bergen van den Taygetos en den Erymanthos, waar de blik wordt gestuit.
Intusschen is mijn agoyaat gekomen; hij raakt mijn schouder aan, en mij wijzend op de ondergaande zon aan den horizon, tracht hij mij te doen begrijpen onder een dolzinnig gelach, dat het hem noodig schijnt om het voorbeeld van rust te volgen. En inderdaad het is drie uur en ik wil nog, eer ik naar Korinthe terugkeer, een blik werpen op de oude necropolis. “Embros, vooruit!” zeg ik tot mijn gezel, en daar zijn we weer te midden van de waggelende steenen, waarboven de wind klagelijk door de toppen van armelijke dennen suist. Weldra is de laatste muur gepasseerd; daar is de weg weer met de rollende steenen, die nog lastiger zal wezen bij het dalen, dan hij reeds was bij het stijgen; ieder oogenblik glijdt mijn ezel met de vier pooten uit op een al te gladden steen, en ondanks al, wat men mij heeft gezegd te Athene over de vertrouwdheid van die dieren, meet ik met al grooter wordende ongerustheid bij elken misstap de diepte van den afgrond, waarlangs we rijden en waarin ik mijzelven al zie neerstorten.
Maar aan alle ellende komt een einde; een uur later hebben we het rijtuig weer bereikt, dat te Palaeo-Korinthos op mij had gewacht en dat mij over Hexamilia en Isthmia naar Korinthe moet terugvoeren. Ik zeg mijn muilezel vaarwel en groet den geleider, na aan dien laatste in de herberg een glas raki te hebben gepresenteerd, een soort van brandewijn, die heel uit de verte aan onze anisette herinnert, maar veel sterker is en minder lekker. Men gebruikt dien drank met een paar olijven in olie, en hij is ten minste eenigszins drinkbaar. Dat kan ik tot mijn spijt niet zeggen van de afschuwelijke brouwsels, die men mij nu en dan in den loop van mijn reis heeft voorgezet. De raki was dan in die moeilijke omstandigheden, als ik vóór alles zorg moest dragen de gevoeligheid van de brave lieden niet te kwetsen, een uitkomst, de gemakkelijke drank, die mij altijd in staat stelde mijn glas te ledigen op de gezondheid van mijn gastheeren en op de glorie van Hellas.
Een oogenblik later rijd ik naar Hexamilia, een ellendig gehucht, dat men bereikt na den spoorweg te zijn overgegaan, die van Nauplia in de laatste jaren voortgezet is door den geheelen Peloponnesus tot Sparta en Kalamata. Op een der heuvels, die zich in grooten getale rechts en links van mijn weg verheffen, rijst op vier palen een landelijk hutje hoog boven den grond. Het dient om de herders voor de barheid van het weder te beschutten en maakt den indruk van een dier primitieve constructies, bedacht door de inboorlingen van Centraal-Afrika, om zich voor nachtelijke aanvallen van wilde dieren onbereikbaar te maken.
De velden langs den weg bevatten alle graven, waarin men zooveel van die mooie aardewerkfiguurtjes heeft gevonden, die bij ons onder den naam Tanagrabeeldjes bekend zijn; er is geen wijngaard, geen stuk gronds, waar men niet van die uitgegraven plekken ziet en dat wel over een afstand van bijna tien kilometer tot aan de plaats der oude isthmische spelen, die alle drie jaren werden gehouden in den tijd der korinthische grootheid, binnen de groote heiligdommen van Poseidon. Ongelukkig is mijn archeologische kennis gering en een beetje verward, wat mij niet belet, belang te stellen in die ingestorte tempeldeelen en die resten van theaters, die zelf al lang verdwenen zijn onder venetiaansche bouwwerken en turksche, op hun beurt weggevaagd. In de verte zie ik de plaats, waar de haven Kenkhreus lag aan de Sardonische Golf, oudtijds vereenigd met die van Lechaion achter in de golf van Lepanto door een vernuftig stelsel van houten rails, waarover men de booten kon laten glijden, die de landengte wilden passeeren. De scheepvaart in het moderne kanaal moge vol hinderlagen wezen, ze is dan toch een vooruitgang op die manier van vervoer, al ontbrak daar geen verrassende originaliteit aan.
Het was bijna geheel avond geworden toen ik te Korinthe aankwam, dat op dezen dag vol hing met reukjes van uien en gebak, vermengd met allerlei nog minder aangename geuren. De orthodoxe vasten is inderdaad zeer streng en wordt over het algemeen trouw in acht genomen, niet enkel in de weken, die aan Paschen voorafgaan, maar ook in den tijd van Kerstmis en Maria-Hemelvaart. Zoo hebben de Grieken drie perioden van boete, die te zamen misschien strenger zijn dan bij de Katholieken de laatste dagen der Heilige Week. Ik heb nog niet begrepen, waarom deze geloofsinrichting, die echtscheiding toelaat en die bij gevolg veel minder streng is uit het oogpunt [144]van de leer dan de katholieke godsdienst, aan haar volgelingen zulke zware lasten oplegt, die niet passen bij de leer.
Hoe het zij, de verschillen van de beide kalenders veroorloven het mij, de onthouding van het vasten te ontgaan en integendeel voldoende eer te bewijzen aan het maal, dat de hotelhouder had laten klaar maken en dat zeer smakelijk was. Geen nationale schotels, maar een compromis tusschen een keuken, die op de spijskaart pompeus als fransch wordt aangeduid, en napolitaansche ragouts. Een lekker wijntje van Cephalonië besproeide het geheel. Er waren met mij aan tafel eenige Amerikanen, die uit Olympia komen, en een koopman uit Patras, die morgen naar Athene gaat en die ons veel vertelde over druiven en druivenoogsten.
Om den welbesteden dag goed te besluiten, ga ik nog op het plein, waar voor twee duizend jaar de priesteressen van Aphrodite haar dienst hadden, de nachtelijke processie zien van Goeden Vrijdag. De menigte vult reeds de breede en stoffige straten met flauw verlichte winkels. De kleine balkons, die aan geen huis ontbreken, zijn zwart van toeschouwers, die met een kaars in de hand wachten op het voorbijgaan der heiligenbeelden. Ik sla den weg naar de kerk in, waaruit de stoet juist is vertrokken, voorzien, als iedereen, van mijn kaars; al spoedig stippelen duizenden kleine lichtjes de duisternis; de jongens laten voetzoekers knappen te midden van de menigte; hier en daar wapperen blauw en wit gestreepte vlaggen aan de vensters, waar af en toe bengaalsch vuur wordt afgestoken. Daar hoort men de tonen van een fanfare en de processie nadert. Aan het hoofd de muziek van het garnizoen, die treurmarschen speelt; dan volgen de priesters in hun kerkgewaden, de vierkante muts op het hoofd, van wie sommigen Christusbeelden aan het kruis dragen en anderen een groot wit laken, dat een zweetdoek voorstelt.
Het patriarchale van de Grieksche boeren.
De ernstige stemmen van de geestelijken mengen zich onder de treurige tonen van het koper en de vroolijke geluiden en verwekken een vreemde dooreenwarring van een kerkelijke plechtigheid en een volksfeest. Eindelijk komen de burgerlijke autoriteiten en de militaire, de prefect en de kolonel van het regiment, die ook de traditioneele kaars dragen; dan de menigte in dichte gelederen, onverschillig voor de wasdruppels, die van de balkons vallen, en blij gestemd door het licht en de muziek. Veel ernst bespeur ik niet onder de menschen, al zijn de Grieken een volk, dat graag zijn gevoel naar buiten toont; het karakter van deze groote kinderen leent zich nu eenmaal niet tot uitingen van droefheid, die toch eigenlijk bij de omstandigheid zouden passen. Het is niet zeer waarschijnlijk, dat de bewoners van het antieke Korinthe zulke harde bedden hebben gehad om op te slapen, als dat waarop mij de hotelhouder uit het moderne Korinthe tracteerde, anders zou hun naam van verwijfdheid al heel weinig verdiend zijn. Ik geloof eerder, dat dit dunne plakje van paardehaar, dat dadelijk op de planken rust en waarin men moeilijk de samenstellende deelen van een matras herkent, een der eigenaardigheden is van het moderne Griekenland en dat men vermoeienissen als die, welke ik ondervond bij het bestijgen van den Akrokorinth, moet hebben doorstaan, om er behoorlijk op te kunnen slapen. Maar mijn nacht werd dan ook niet gestoord door eenigen onwelkomen beet, en zeer verkwikt werd ik wakker, klaar om weer op weg te gaan. [145]
Booten vol publiek, van wal stekend te Poros.
De zon staat al hoog aan den hemel als ik bij het station kom, waar spoedig de trein verschijnt, die mij naar Mycene zal voeren, een vroeger beroemde stad en die thans haar naam geeft aan een onbeduidende halte van den spoorweg van Athene naar Kalamata. Zoo is de werkelijkheid van het moderne helleensche leven op het nauwst verbonden met de grootsche herinneringen aan de oudheid, en ik moet bekennen, dat de aureool, waarmee onze beschaving al wat grieksch is omgeeft, wel te lijden heeft van die vereenzelviging. Wij zeggen in Frankrijk, dat het belachelijke doodend is; gelukkig, dat dit aphorisme niet gangbaar is in Griekenland, want dan zou er tegenwoordig niet veel overblijven van al die beroemde helden, van die legenden en heldendaden, welker namen de menschheid slechts met eerbiedige aandoening uitspreekt. Sedert ik een waschman en een bediende heb gehad, die respectievelijk Alcibiades en Pericles heetten, kan ik niet zonder een glimlach het beeld van hun beroemde peten mij voor den geest roepen, en ik begrijp uitstekend, dat de spotzucht van een About of een Offenbach door die amusante tegenstellingen is gewekt.
Maar de trein komt in beweging; die kleine spoorwegen, die Griekenland beginnen te doorkruisen, loopen wanhopig langzaam. Een veertigtal kilometers scheiden Korinthe slechts van Mycene, en we zullen bijna twee uren noodig hebben, om dien afstand af te leggen. Ik moet echter zeggen, dat het terrein nog al effen is, dat er talrijke en scherpe bochten zijn te maken; maar dat alles verhindert niet, dat men gemakkelijk tijd kon winnen, als de weg goed was aangelegd, het materiaal solieder en het personeel beter geoefend was. Maar daar is altijd in Griekenland die lastige geldquaestie, die elke ernstige verbetering tegenhoudt. In zijn geheel is het land arm en weinig bevolkt; de opbrengsten van de spoorwegen, die buiten enkele tijden van het jaar zoo goed als niets vervoeren, zijn zoo problematisch, dat vele maatschappijen moeite hebben om rond te komen. In die omstandigheden kan er van vooruitgang geen sprake zijn, omdat men eerst, om daartoe te komen, den ondernemingsgeest zou moeten wekken en den economischen toestand van het land zou moeten verbeteren.
In dit opzicht is het nog mogelijk, dat de spoorweg, die pas geopend is van Athene naar de turksch-grieksche grens, tot goede resultaten leidt, vooral als de aansluiting bij het europeesche spoorwegnet eindelijk werkelijkheid wordt. De nieuwe lijn, ondersteund door de oostenrijksch-hongaarsche regeering, die den Piraeus in gemeenschap met Middel-Europa zal brengen, zou zeker een staat van zaken scheppen, die, daar ben ik van overtuigd, weldadig zou terugwerken op het geheele net van de helleensche spoorwegen. Maar ik vrees, dat de laatste nog lang hun slechten naam zullen verdienen, die op dit oogenblik voor mij zoo duidelijk wordt gedemonstreerd door de vervelende halten van de kleine locomotief, waarmee ik naar Argos word gebracht.
En inderdaad, na door Hexamilia te zijn gereden, dat ik gisteren per rijtuig passeerde, komen we in een bergpas met een kloof, in welker diepte een stroom moest bruisen en waar ik niet anders zie dan gele steenen. Evenwijdig met den weg van de spoorlijn loopt een onduidelijk pad vol diepe plassen en losse steenen; dat schijnt een rijksweg. Wat moeten dan de gemeentewegen zijn in dit land! We rijden enkele kleine ezels voorbij, waar mannen op zijn gezeten met de beenen terzij. Ze dragen de fustanella of het korte rokje en slaan met de vrij hangende beenen de maat op den buik van hun rijdieren, om die sneller te doen gaan, maar zonder eenig succes meestal. Zeker hebben ze vrienden in den trein, want men hoort, ondanks het lawaai van den stoom, stukken van zinnen en gelach aan het adres van een compartiment naast het mijne. Spoedig daarna [146]komen we op een klein plateau, waar enkel dennen en heide groeien en hier en daar toefen reeds verdroogd gras, hoewel we nog maar April hebben. Het klokje van een eenzame geit doet zich hooren, maar ik kan het dier niet te zien krijgen, zoo weinig steekt het af tegen den bruinen grond.
Daar zijn we eindelijk op de hoogte, de machine zwijgt, de optocht gaat wat sneller, we beginnen te dalen naar de kloof van Longopotamos. Ik bespeur links een of twee huizen, tegen de helling van den berg geleund, niet ver van de ruïnen van een kasteel, dat stellig uit de Middeleeuwen stamt. Dat zijn sedert Hexamilia de eerste huizen, die ik ontmoet, en deze weg is een der economische hoofdaders van het verkeer in Griekenland! Dan wordt de pas nauwer, de grond lijkt minder onvruchtbaar, want ik zie enkele tuberozen in de diepte van een ravijn. Dus moet er water in de buurt zijn, en inderdaad daar verschijnt vlak naast het station Dervenaki, waar de trein stilhoudt, een khani, herberg, bekoorlijk gelegen, aan den oever van een ruischend beekje in de schaduw van prachtige moerbeiboomen, waarvan het donkere groen heerlijk samenstemt met het zachte rose van andere bloemen. Het schouwspel komt zoo onverwacht, is zoo nieuw voor mij, dat ik een kreet van bewondering niet kan onderdrukken. Men moet als ik zoo langen tijd beroofd zijn geweest van het rustgevend gezicht van een rijk en frisch plantenleven, om te begrijpen wat ik gevoel. Het lijkt mij, of ik uit een woestijn kom; daar zijn dan eindelijk boomen en water, een weldadige vochtigheid, die het groen doet ontluiken, gras, dat het vocht vasthoudt, hetwelk zoo noodig is voor het leven. Het is, omdat Griekenland geen bosschen heeft, dat er geen water is te vinden; het is omdat een onvoorzichtige ontwouding al sinds jaren de bergen heeft beroofd, dat nu de bronnen niet meer vloeien en de rivieren droog zijn. Geen bosschen zonder water en geen water zonder bosschen, dat is een waarheid, welker miskenning den treurigen toestand heeft verwekt voor den landbouw, waaronder het land nu zoozeer lijdt, en waaraan het thans zoo moeilijk is, doeltreffend een einde te maken, zooals ik later nog gelegenheid zal hebben, in het licht te stellen.
Maar de trein is weer vertrokken; het land wordt dadelijk weer kaal, terwijl het dal breeder wordt; we komen in de vlakte van Argos, beheerscht door de kale bergen, die over den weg heen hangen; nog enkele minuten en daar is het station Phyktia-Mycene, waar het rijtuig mij wacht, dat ik uit Nauplia heb laten komen.
In Griekenland wil het gebruik, dat als men een voertuig huurt, het zij een wagen, een paard of een muildier, dat men dan met den koetsier of geleider een, wat men noemt, symphonie sluit, die daarin bestaat, dat het programma van den rit wordt vastgesteld, dat de prijs tusschen de beide partijen wordt besproken en dat men het eens is geworden, wat nooit het geval is zonder lange beraadslagingen. Als die symphonie is gesloten, houdt de Griek zich er angstvallig aan, al is hij anders niet juist bekend om de stiptheid waarmee hij zich houdt aan eenige afspraak. Hij zal wel op het oogenblik, dat de prijs wordt vastgesteld, trachten zooveel mogelijk voordeel te trekken van de kans, die zich hem biedt, maar hij zou zich schamen, wanneer hij na afloop van den rit een enkele lepta te veel vroeg. Het moet echter erkend, dat hij zich schadeloos stelt bij de ongeoefende toeristen, die onvoorzichtig genoeg zijn geweest, niet vooraf een contract met hem te sluiten, en dat hij er geen bezwaar in zal zien, hen twee- of driemaal de waarde van den rit te doen betalen. Ze zullen op dat oogenblik natuurlijk nog kunnen protesteeren, maar het zal hun moeite kosten een afslag te krijgen, gelijk aan wat ze zouden hebben gedaan gekregen, als ze vooraf hadden geaccordeerd.
Natuurlijk zorg ik wel, geen inbreuk te maken op den algemeenen regel, en volle vijf minuten besteed ik in den brandenden zonneschijn aan het verdedigen van mijn belangen met al de scherpte, waartoe mij de nog zeer rudimentaire toestand van mijn kennis van het Nieuw-Grieksch in staat stelt. Eindelijk wordt mijn reiszak opgeladen, en een half uur later kom ik te Kharvati, waar ik zal ontbijten. Ik heb zelden iets ellendigers gezien dan dat droevige gehucht met zijn huizen van gedroogde aarde, waar enkele vrouwen in lompen zitten te weven aan primitieve weefstoelen, waarop ze grove katoenen stoffen vervaardigen. De herberg deelt in de algemeene sjofelheid; onder het groote strooien afdak, dat de algemeene zaal slecht beschut tegen de brandende zon, woelen zwarte varkens in het vuil; binnen zitten eenige dorpelingen aan een waggelende tafel; de gewitte muren zijn gescheurd, een vloer is er niet, en er hangt een keukenlucht van schapevet, die iemand allen eetlust moet benemen.
Ik verheug mij, dat ik te Korinthe vóór mijn vertrek wat mondkost heb meegenomen, want het menu bestaat slechts uit een soort van soep, waarin vettige vezels drijven in een bruin en schuimend vocht. Voor niets ter wereld zou ik dat gerecht willen proeven, en ik stel mij tevreden met mijn koud gerecht, dat ik besproei met den harsgeurigen wijn, door het huis verstrekt. Toen ik de eerste maal dat vocht proefde, dacht ik waarlijk, dat men mij bij vergissing een medicijn voorzette. Het was te Delphi het vorige jaar, waar ik in het gezelschap was van een lid van onze school van Athene, die al aan Griekenland gewend was, en zich wel wachtte mij te waarschuwen. Het was mij, of ik terpentijn dronk. De beginselen van de wijnfabricage zijn in Griekenland nog zoo weinig bekend, dat men, om den wijn eenige jaren te kunnen bewaren, in het vat een stuk hars werpt, dat er een afschuwelijken smaak aan geeft. Vooral de roode wijn, dien de Grieken mavro crassi noemen of zwarten wijn, heeft allen natuurlijken smaak verloren door de rare toevoeging en krijgt iets scherps, dat zich voegt bij de zwaarte, die aan de zuidelijke wijnen eigen is. Voorwaar het is geen pretje, zulk een drank, die zelfs niet de verdienste heeft versch te zijn, in die warmte in een vuile herbergkamer te moeten drinken, en ik twijfel eraan, of de oude Grieken, voor wie het druivennat nectar was, zoo weinig kieskeurig zijn geweest, om hun gehemelte, aan goede en lekkere dingen gewend, te onderwerpen aan de proef van dezen harswijn, die mij al tot de minst wenschelijke nieuwigheden schijnt te behooren, door het moderne Griekenland ingevoerd. [147]
Een honigkoek van den Hymettus vormde het dessert. Ik herinner mij, dat toen ik in de eerste tijden van mijn verblijf te Athene naar de zoo zuivere lijnen van dien berg keek, waar zoo weinig plantengroei te zien was als in de oneindige woestijn, dat ik toen verbaasd mijzelven afvroeg, wat er voor de bijen wel te halen mocht zijn op die verlaten hoogten, waar de wandelaar slechts naakte rotsen ziet zonder eenige struik of bloem. Ik zocht al sedert lang naar de oplossing van dat raadsel, toen ik in een gesprek toevallig hoorde, dat die beroemde honig eenvoudig perenstroop was, waar de bijen niets of zoo goed als niets mee te maken hadden. Maar ik wil liever blijven gelooven, dat de Hymettus van de Oudheid werkelijk bloemrijk was en dat de bijen er een ruimen oogst van suikerhoudend sap konden vinden, want anders zouden de dichters, die den berg hebben bezongen, en wat zijn ze talrijk geweest, hun verbeelding de perken te buiten hebben laten gaan.
Terwijl ik mijn maal besluit, nieuwsgierig aangekeken door het kind van den huize, dat met de beide handen op den rug vóór mij bleef staan met wijd geopende oogen, zijn er nog een paar liefhebbers van de bruine soep binnen gekomen en jagen de vogels weg, die puffend van de hitte, een schuilplaats zijn komen zoeken onder de wankele tafeltjes. Er komt geen geluid van buiten, behalve nu en dan een ongeduldigen voetstap van een der paarden van mijn rijtuig, door een beest gestoken; de stoffige weg brandt, en op het veld schroeien enkele magere grassprietjes. Wat zal het hier zijn in den tijd van hoogsten zonnestand, als het in de lente er reeds niet is uit te houden van de hitte als in een fornuis?
Vastbesloten, mij niet door de indolentie te laten overweldigen, geef ik mijn koetsier een wenk, die al brommend, want het is middag en dus het uur van rust, met zijn span het brok muur verlaat, waarachter hij wat schaduw had gezocht. En weer zijn we op weg naar Mycene.
Pas zijn we de laatste huizen van Kharvati voorbij, of de weg loopt door een kloof van indrukwekkende schoonheid. We hebben rechts van ons een diep ravijn met de ruïnen van een brug uit den Cyclopentijd, terwijl rondom ons hooge, steile rotsen zich verheffen, zoo steil, dat ze onmogelijk op hun hellingen genoeg aarde kunnen vasthouden, om nog zoo’n kleinen boom te kunnen voeden. Daar vertoonen zich veel grijze steenen en puin en iets wat op fondamenten gelijkt. Het zijn de ruïnen van de eigenlijke stad, die in het smalle dal zich uitstrekte, waar ik nu ben. De stad werd verdedigd door een lijn van muren, waarvan nog overblijfselen te zien zijn op de bergen links en langs het verdroogde riviertje. Op den achtergrond, tegen den berg geleund, in een echten kring van rotsen, aanschouw ik eindelijk de vervloekte stad, rood in het licht der ondergaande zon.
Dit tooneel van de duistere heldendaden van het geslacht der Atriden heeft wel een decoratie, die erbij past, en denkend aan de verschrikkelijke drama’s, hier afgespeeld, herinner ik mij plotseling, bij Edmond About te hebben gelezen, dat hij diep was getroffen geweest door de overeenkomst, bestaande tusschen het stroeve karakter van de woeste streek en de herinneringen, die rondwaren op deze plaatsen van sombere verschrikking.
Sedert de geruchtmakende opgravingen van den heer Schliemann dertig jaren geleden, is de aandacht der archeologische wereld meer en meer op Mycene gevestigd geworden, op de goudstad, zooals Homerus haar noemde. Men heeft zoo goed losgemaakt wat er restte van de bouwwerken der acropolis, dat de toeschouwer zich werkelijk een zeer heldere voorstelling kan maken van het leven in die lang vervlogen tijden. Ziehier eerst de prachtige cyclopenmuren, gemaakt van enorme blokken van meer dan een kubieken meter, en op elkander gestapeld tot een hoogte van zes meter. Ze omringen met hun imposante massa de beroemde Leeuwenpoort, met den driehoekigen steen, waarop ruw twee leeuwinnen zijn gehouwen, die tegenover elkaar op een zuil leunen. Daardoor treedt men de vesting binnen.
Terstond begeef ik mij naar de agora, een cirkelvormig terrein met nog de concentrische rijen steenen banken, waar de leden van den raad der grijsaards plaats namen, die zoo dikwijls in de Ilias worden genoemd, en onder welks grond de graven zijn ontdekt. De weduwe van den heer Schliemann, die ik persoonlijk te Athene heb gekend, was nog diep ontroerd, toen ze mij van die opgraving vertelde. Toen de deksels der sarcophagen werden opgelicht, zag men geraamten, geheel bedekt met bladgoud, maskers van goud om de schedels, gebeeldhouwde rustingen, sieraden van de fijnste bewerking, schitterende diademen, en er ging een gevoel van onbeschrijfelijke geestdrift door de aanwezigen. Mocht men niet bezweren, dat men in de tegenwoordigheid was van de graven van Agamemnon en zijn lotgenooten in het ongeluk, volgens de overlevering in de acropolis begraven? Die hypothese heeft veel voor, en al zou ze worden betwist, toch blijft het gewicht van deze mooie ontdekking even groot en maakt van de zaal van Mycene in het museum te Athene een der schitterendste archeologische verzamelingen uit Europa.
Over de treden van een monumentale trap aan den ingang van het paleis van den koning der koningen, betreed ik een ruimte, waar nog de resten van een ronden haard zijn te zien. In deze ruimten zijn de bloedige tragedies afgespeeld, die door niets in gruwelijkheid kunnen worden overtroffen en die mij op dit oogenblik met aangrijpende duidelijkheid voor den geest komen. Met het hoofd vol oude homerische herinneringen, vermengd met gedachten aan mijn schooljaren, ga ik weer door de Leeuwenpoort, begeerig om nog, eer ik Mycene verlaat, de koepelgraven te zien, die buiten de vesting zijn opgericht, waarvan er een, naar men zegt, het lijk van Clytemnestra bevatte, die niet waardig werd gekeurd, om te rusten binnen de omheining, die door haar was onteerd.
Wat vaststaat is, dat die koninklijke graven, die in de nabijheid zijn aangelegd, van veel later datum zijn dan die uit de acropolis. Het merkwaardigste er onder, bekend onder den naam van den Schat van Atreus, is naar het zeggen van de aanvallers van den heer Schliemann niet anders dan het echte graf van Agamemnon. Het is ver van mij, partij te willen kiezen in deze oudheidkundige vraag, die niet [148]tot mijn competentie behoort, en waarvan de oplossing in den eenen of den anderen zin niet toe of af doet tot het zeer wezenlijke belang van dit grafmonument. Een mooie laan, geopend langs de helling van den berg en door muren omringd, geleidt naar de poort van de onderaardsche ruimte; zoodra ik die ben doorgegaan, bevind ik mij in een prachtige zaal in den vorm van een bijenkorf, twaalf tot vijftien meter hoog en verwonderlijk goed onderhouden. De steenen, die op elkaar waren gezet, zijn daarna uitgehold, tot men de gewenschte bocht kreeg, en vervolgens werden in de openingen tusschen de steenen een zeker aantal kleine, spitse steenen gestoken, om aan het geheel de noodige stevigheid te schenken. Thans bestaat dit bouwwerk bijna drie duizend jaren, en ik weet niet, dat het ooit een reparatie heeft noodig gehad. Zou men hetzelfde kunnen zeggen van de gewelven onzer kathedralen of van andere bouwwerken, die nog moderner zijn en die zoo dikwijls verscholen zijn achter steigers, voor den teleurgestelden toerist het eenige, wat hij te zien krijgt?
Bergkloof bij Mycene.
Een tweede zaal, kleiner en lager, eenvoudig in de rots uitgehouwen en totaal donker, diende als grafkamer, terwijl de groote, die rijk versierd was, de offeranden bevatte, alsook de wapens en de sieraden van den doode. Juist dezelfde schikking vindt men terug in een ander van die koepelgraven, op enkele minuten afstands van het zooeven beschrevene en dat gewoonlijk het graf van Clytemnestra wordt genoemd, veel minder goed bewaard dan het eerste, en waar men slechts vrij onbeduidende voorwerpen in heeft aangetroffen.
Ik ben nu aan het einde van het bezoek aan deze in nevelen gehulde en prehistorische stad; nog eenmaal omvat ik met den blik alle steile rotsen met hun vergeeld gras. Overal vertoont het zaaisel zijn kracht in enkele donkergroene plekken; groote uitgestrektheden katoenboomen en korenvelden, die al goudkleurig zijn, wisselen af met tabaksvelden; de citadel van Argos steekt in de vlakte vooruit op haar rotskaap; de cyclopische massa van Tirrhyns springt alleen naar voren uit de gele velden, en heel in de verte ziet men Nauplia en zijn witte huizen, met schaduw overtogen door de rots van Palamedes, die, van hier uit gezien, door de steile helling gelijkt op de rots van Gibraltar, en eindelijk in de verte de blauwe golf, waar lichte zeilen zich op vertoonen.
De weg is stoffig, en de hagen aan de zijden zijn geheel wit; op de velden is het druk, want het oogenblik is reeds gekomen, waarop haver en rogge moeten geoogst. Boerinnen gaan voorbij met de kruik van roode aarde op den schouder; de sierlijke beweging van den arm, die lichtelijk is gebogen, doet de vormen van haar lichaam onder de lichte bedekking goed uitkomen. Met haar korte rokjes en op de bloote voeten, gaan ze drinken brengen aan de arbeiders op het land, lachend om het stof, dat ze opjagen en om den wind, die in de laatste oogenblikken heviger is geworden en die haar loop vertraagt en haar in het gezicht striemt. “Wees welkom onder [149]ons”, zoo roept mij een der vrouwen toe met haar helderen blik, “en kom eens kijken naar het werk der boeren van Argos!”
Er is daar juist een groep mannen bezig niet ver van den weg; het is nog niet laat genoeg op den namiddag, om te weigeren aan die onverwachte uitnoodiging te voldoen. Men komt om het rijtuig heen staan, er worden mij warme en vochtige handen toegestoken en daar ben ik onder de boeren verzeild, die vertrouwelijk en goedig zijn te midden van de rijpe aren op den grond. Ze hebben hier een eigenaardige manier van dorschen; ik had reeds opgemerkt, dat er langs den weg op geregelde afstanden ronde, ruw geplaveide plekken waren, en ik vroeg mijzelven af, waar die wel voor mochten dienen. Ik kreeg spoedig een antwoord, toen ik mijn vrienden aan het werk zag.
Zoodra de halmen zijn afgesneden, gewoonlijk met de sikkel, brengen kinderen ze naar den dorschvloer, waar ze worden uitgespreid. Twee paarden, gespannen voor een soort van houten kist vol steenen, waarop, ten einde het gewicht te vermeerderen en ook voor amusement, jongens en meisjes zijn gezeten, loopen aanhoudend in een kring rond en dorschen het graan. Als die bewerking is afgeloopen moet men, eer een nieuwe voorraad koren op den vloer wordt gebracht, het graan zuiveren van de onreinheden. Om dat te doen werpen vrouwen, voorzien van een soort van houten schoppen, het koren omhoog in den wind, en weldra zijn er twee hoopen gevormd, de eene van het kaf, dat eraf is gevlogen en een andere van het zwaardere, in de buurt gevallen graan. Het is een bewerking, die te verdedigen is, als de wind niet te hevig is, maar als er een frissche bries waait zooals nu, bespeur ik, dat een aanzienlijke hoeveelheid wegvliegt en dat de menschen op die wijze een goed deel van hun oogst verliezen. Als men bedenkt, dat ondanks de uitstekende hoedanigheid van sommige gronden in Griekenland de opbrengst lang niet is, wat ze moest wezen, door de zorgeloosheid en de weinige geldelijke hulpmiddelen, waardoor de boeren er niet toe komen hun gronden te verbeteren, dan kan men nagaan, wat ervan terechtkomt na zulk een weinig rationeele behandeling.
Wat er over is van het paleis van Agamemnon.
Maar de tijd is gevorderd onder deze overdenkingen; Argos is thans vlakbij. Daar verrijst de kegelvormige berg van Larissa; de wind doet van het witte klooster Panaghia op de helling klokketonen tot mij overkomen, aankondigend, dat Christus is opgestaan, terwijl hooger op den berg een frankisch kasteel in puin zijn vervallen kanteelen toont. Aarden muren, gelijk aan die uit de oasen van Soedan, dragen platte daken of terrassen. De café’s uit de hoofdstraat zijn vol menschen; boeren uit de vlakte en zelfs uit het binnenland van den Peloponnesus doen er zaken, en daar ze allen nog al heftig zijn, gaat het er luidruchtig toe. Maar het is gelukkig veel geraas en weinig wol, en de vuile politieagent, die in zijn blauwe uniform rondwandelt, kijkt zelfs niet om, als er aan zijn oor scherpe woorden klinken. Hij weet wel, dat ze naar alle waarschijnlijkheid geen gevolgen zullen hebben en dat er altijd nog wel tijd zal wezen, om, als het noodig wordt, een mooi verzoeningsspeechje te houden.
Het graf van Klytemnestra.
De eerbied van den Griek voor woorden is slechts te vergelijken met zijn liefde voor de mooie geste; de [150]zinnen van het gewoonste gesprek gaan bij hem altijd gepaard met betoogingen door handen of armen; maar als hij in een twistgesprek is of zijn belang moet verdedigen, stijgt die hartstocht voor bewegingen tot het hoogste; het lichaam wordt voorover gebogen, de oogen puilen uit hun kassen, en men gaat meenen, dat er een vuistgevecht ophanden is, terwijl een seconde later alles tot de grootste kalmte is teruggekeerd. De opwinding heeft een gewonen uitweg gevonden.
Veel van die vermakelijke tooneelen doen zich voor terwijl ik door Argos loop, dat nu wel zeer vervallen is van zijn vroegere grootheid. Een alleenstaand gebouw, de schouwburg, die aan de stad door de Romeinen werd geschonken, is het eenig overblijfsel, dat herinnert aan de rol, die de stad heeft gespeeld. Op de halfvergane treden van dien schouwburg werd indertijd de eerste vergadering gehouden, toen in den vrijheidsoorlog het nieuwe koninkrijk gesticht was. Verschanst in de acropolis, hield Ypsilanti roemrijk stand tegen het turksche leger, en dat verscheiden dagen achtereen. Argos bewaart die kostbare herinneringen uit het mooiste gedeelte van de moderne grieksche geschiedenis als iets kostbaars, en de ligging der stad te midden van een vruchtbare streek in de nabijheid der zee moet haar een waarborg zijn, dat er weer tijden van voorspoed zullen volgen.
De bergen werpen reeds groote schaduwen over de vlakte, die ik nu in de volle breedte moet oversteken, om van Argos naar Tirrhyns te gaan. Twee vermolmde houten bruggen zijn over de bedding der Charadros geslagen en over die van de Inachos, waar nog een weinig water in is om dezen tijd van het jaar. Dan passeeren we windmolens, die luidruchtig draaien met hun groote wieken en gescheurde zeilen. Die bouwsels schijnen dan toch te zeggen, dat de boeren hun oogst niet naar de vier windstreken laten vliegen! Weldra houdt het rijtuig stil onder het afdak van een kleine khani; ik ben aan den voet van de acropolis van Tirrhyns.
Deze hoogte, alleen staand te midden van de velden en zich niet hoog boven de vlakte verheffend, ziet er niet zeer indrukwekkend uit. En toch was het volgens, de legende hier, dat Menelaus al zijn huiselijk leed ervoer. Terwijl ik door de bouwvallen dwaal, door de ruimten, waar het huisaltaar stond, waar de slaven en bedienden woonden in dat oude tijdperk van primitieve grootheid, moet ik mijzelven afvragen, hoe de menschen zulke kolossale steenen omhoog hebben kunnen krijgen, door welke hulpmiddelen zij ze op elkander hebben kunnen stapelen, en ik ben verstomd van bewondering en verbazing.
De wind blaast door de spleten van de steenen en schudt de boompjes, die met hun groene takken de resten overdekken van een voor altijd ondergegane beschaving. Mycene rechts van mij is in den nevel bijna niet te onderscheiden; de citadel van Argos vóór mij, die van Nauplia links zullen alleen worden verlicht door de laatste stralen van de ondergaande zon, die achter de bergen verdwijnt; een gevoel van onbestemde somberheid en melancholie vervult mijn gemoed; het is of het gehuil van den wind een klaagtoon is van al, wat hier gestorven is in den loop der eeuwen. Het is mij, of de grootsche stem der natuur protesteert tegen de tegenwoordigheid van den vreemde hier in deze doodenstad van reuzen, wier eeuwigen slaap men niet moet storen. Ik haast mij om uit dit neerdrukkende groote verleden weer voeling te krijgen met mijn tijdgenooten, en met een echt kinderlijke vreugde hervind ik in de khani den trouwen amaxa, die mij terug zal brengen naar Nauplia.
Een officiëele landbouwschool, gesticht door Capo d’Istria, die hier goed ter plaatse is te midden van de vruchtbare alluviale landerijen, ligt aan onzen weg. Ik wenschte voor Griekenland, dat men erin slagen mocht, geslachten van kundige boeren er te kweeken, die voor goed zouden breken met de verouderde methoden, waar ik staaltjes van heb gezien. Maar ik durf het niet vast te gelooven; de school bestaat al meer dan zeventig jaren en ik vraag mij af, welk onderwijs de leerlingen, die er zijn opgeleid hebben genoten en hoe ze het in practijk hebben gebracht.
Nu komen de moerassige terreinen, grenzend aan de diepte van de Golf; de weg, omzoomd met mooie platanen, loopt langs de zee; Nauplia, in verdiepingen opgestapeld op de rotsen van den heuvel Itsch-Kalé, kijkt in de vlakte van Argos; hoorngeschal klinkt uit het fort Palamedes, dat, half gevangenis, half kazerne, als een zwaar blok boven ons hangt. Wij gaan door den ringmuur der stad en dan door een doolhof van straatjes, vol modderpoelen, waar mijn rijtuig met totalen ondergang wordt bedreigd en bereiken eindelijk de haven en het vreemdelingenhotel. Uit de vensters van de eetzaal bespeur ik de Golf, welker water nu paars is, terwijl een lichtrose tintje nog op de bergen hangt van Arcadië. De wind is bijna geheel gaan liggen, en de laatste booten met witte en roode zeilen van verschillenden vorm, komen de eene na de andere aanleggen aan de kade, waar reeds, in afwachting van den nachtdienst van Paschen, de heele wereld van Nauplia tusschen de blauwe uniformen der officieren van het garnizoen heen en weer wandelt.
En terwijl ik mij vermaak met de gezellige drukte, merk ik op, dat de mannen in het algemeen, voor zoo ver ze tot het volk behooren, de roode fez dragen en de lage muilen. Er zitten er ook naast mij, die kalm de narghilé rooken, die hun wordt gebracht geheel klaar, zooals men in Europa de vertering brengt; anderen laten met de oogen in het vage de grove kralen van den rozenkrans door de vingers glijden, die in het Oosten zoo algemeen is, en welke machinale beweging meer een tijdverdrijf schijnt dan een werkelijk gebed.
De nacht is warm en helder; de klok van een kerk begint te luiden met versnelden pas; daar antwoorden andere met scherper of doffer klanken, en het is een vreemde cacophonie, waarin zich zoo nu en dan de zware tonen mengen van het carillon der kathedraal. Christus is opgestaan, en de menigte vult de kerken. Ik ging binnen in die van den Heiligen Geest, waar Capo d’Istria verraderlijk werd vermoord en maakte, als iedereen, het teeken des kruises met de aaneengesloten drie voorste vingers van de rechterhand, achtereenvolgens gebracht naar het voorhoofd en naar de borst ter rechter en ter linker zijde. Het heilige is als in alle byzantijnsche kerken gescheiden van het overige gebouw door een wand, bedekt met vrome platen, die door de geloovigen worden gekust [151]onder aanhoudend maken van het teeken des kruises; in het midden staat het altaar, overgoten van licht en zichtbaar door een getraliede poort. De koorzangers zingen psalmen zonder begeleiding; ze zijn als de priesters in een lang zwart gewaad gekleed met hoog opgestoken haren onder de hooge cylindrische muts.
Maar daar komt de priester in zijn met goud geborduurd misgewaad; zijn lange baard en zijn spierwitte haren omringen het patriarchengelaat met de zachte en toch mannelijke trekken; hij zingt langzaam enkele woorden, en de menigte knielt met het gelaat tot den grond gebogen. Toen, terwijl het koor een litanie begint, die mij treft door haar grootschheid, worden de kaarsen aangestoken in de handen der geloovigen; daarboven in den toren worden de klokken heftig bewogen; dit is het plechtige oogenblik; de deur van het koor wordt geopend, de pope verschijnt in al zijn waardigheid met een gevolg van geestelijken op den drempel: “Broeders,” zegt hij met bevende stem, “Christus is opgestaan, Christos anesti!” Dadelijk vallen de geloovigen elkander in de armen en kussen elkaar op het voorhoofd, terwijl ze met het koor meezingen het Paaschhalleluja. Buiten maken de voetzoekers lawaai, vensters worden met bengaalsch vuur verlicht, en de vreugde zal den ganschen nacht duren.
Die kreet van “Christos anesti”, die door heel Griekenland vandaag weerklinkt, wekt mij vroolijk te Nauplia, zoodra deze mooie Paaschmorgen is aangebroken. De kellner van het hotel heeft terstond behoefte, zijn geestdrift te uiten. De menschen omhelzen elkaar allen onder de begroeting met dezelfde formule.
Een officier uit Athene had mij een brief van aanbeveling meegegeven voor een van zijn kameraden te Nauplia, opdat ik toegang zou kunnen krijgen tot de kazerne en de traditioneele Paaschfeestelijkheden zou kunnen bijwonen. Eer ik mij naar hem toe begaf, werp ik een blik op den obelisk aan de haven, opgericht ter herinnering aan den daadwerkelijken steun, dien Frankrijk aan Griekenland verleende in de epische tijden van den vrijheidsoorlog. Het moge waar wezen, dat de Grieken babbelachtig en oppervlakig zijn, ik merk toch met genoegen op, dat ze niet vergeten, en dat ze in hun geheugen de namen bewaren van een Fabvier en een Maison. En nadat ik dan door de breede, goed geplaveide straat heb geloopen met de rijen mooie platanen, kom ik in een labyrinth van nauwe straten, waar uithangborden met gevleugelde leeuwen aan de venetiaansche overheersching herinneren, terwijl een huis met een door sierlijk traliewerk afgesloten balkon de turksche regeering voor den geest roept.
Het fort Palamedes, dat ik natuurlijk moest bestijgen, is alleen toegankelijk van den kant der stad. Een duizendtal treden, in de rots gehouwen tusschen cactusstruiken door, voeren naar de wallen der citadel. Van een torentje uit, dat letterlijk over de huizen van Nauplia heen hangt, bewonder ik een oogenblik het prachtig panorama aan mijn voeten. Op het binnenplein der kazerne dansen de soldaten, en het feestrumoer der stad klinkt tot hier door. Daarachter het schiereiland Itsch-Kalé, dat de haven beschermt tegen den zeewind. Door de plechtigheid van het Paaschfeest ben ik verhinderd geworden, om de noodige stappen te doen ter verkrijging van de machtiging tot een bezoek aan de citadel; niet, dat ze zoo ingewikkeld zijn, maar de plaatsbureau’s waren dezen morgen verlaten, en ik heb den dienstdoenden officier niet te spreken kunnen krijgen. Ik bekijk het kasteel dus van den buitenkant. Het is door de Franken gebouwd, versterkt door de Venetianen en voorzien van zeven redoutes, waarvan twee de onverwachte namen dragen van Miltiades en Themistocles. Mijn blikken bleven lang hangen aan de duizelingwekkende steilten, afdalend naar de zee, waar in de diepte het eiland Spezzia lag, terwijl tegenover mij Arcadië gloeide in de zon en rechts de groene vlakte van Argos zich ontrolde naar de dorre eenzaamheid van Mycene.
Eindelijk begaf ik mij naar beneden en vond in de kazerne de officieren en de soldaten nog bezig met de toebereidselen van het Paaschmaal. Er brandden op het plein groote vuren, waar lammeren in hun geheel op werden gebraden. Een groote stok, door hun lichaam gestoken, rustte op twee kruiselings staande stokken, geplant in de aarde aan weerszijden van het vuur, en een soldaat deelde aan het primitieve toestel een zacht draaiende beweging mee, terwijl de anderen hem aanmoedigden met gezang, en met welbehagen onderwijl de geuren opsnoven van het gebraad. De tafels zijn klaargezet onder groene priëelen, waar aanstonds de maaltijd zal beginnen. Behalve het lamsvleesch, het hoofdgerecht, bestaat het menu uit harde eieren, brood en sinaasappelen, alles besproeid met den harsachtigen wijn, waarvan ik zonder smaak een glas drink op de gezondheid der soldaten. De officieren meenen zeker, dat ik dien drank afschuwelijk moet vinden, maar ze kunnen op mijn gezicht geen enkel teeken van afkeuring lezen, en ze lachen er om op een manier, die mij niet weinig amuseert.
Den volgenden morgen werd ik door een telegram naar Athene en mijn werk teruggeroepen; maar eenige maanden later was een gelukkige samenloop van omstandigheden de oorzaak, dat ik een week verlof kon krijgen voor een nieuwen tocht naar het Zuiden van den Peloponnesus. Het seizoen is gunstig, om een reis van dien aard te ondernemen; niets wijst er nog op, dat de herfst nabij is, maar de drukkende warmte van Juli heeft plaats gemaakt voor prachtige Septemberdagen, zonnig en helder en op deze breedte nog lang en warm, zoodat men zich in den vollen zomer kan denken. Ik was enthoesiast over het vooruitzicht, niet langer voor eenige dagen het scherpe stof van Athene in te ademen; ik droom van groene wouden, waar beekjes murmelen, ik verlang naar de koelte, naar de zuivere lucht, die ik in vier maanden niet heb genoten en die ik hoop te vinden eerst op de zee en dan in het eenzame bergland.
Mijn licht bundeltje is dan ook spoedig gesnoerd; verscheiden blikjes, die vernuftig ter plaatse kunnen worden warm gemaakt, insectenpoeder, een paar geneesmiddelen, die men moeilijk ontberen kan in warme landen, zijn met het strict noodige, een deken en de getrouwe kodak, de lijst van mijn hebben en houden.
Ik kom aan den Piraeus, waar de “Aphrodite”, [152]een boot van de Panhelleensche Maatschappij, naar Marathonisi gaat vertrekken. In de buurt van de eetzaal aan boord heerscht evenals op de “Haghios Nikolaos”, die mij vroeger naar Korinthe bracht, een walgelijke geur, en, de kooien zien er al even weinig aanlokkelijk uit. Het zou wel kunnen zijn, dat ik mij van nacht aan lastige gevechten zal moeten wijden. Het is hier zoo vuil, dat ik mij afvraag, of het dek wel ooit wordt schoongemaakt, terwijl een blik in de keuken genoeg is, om iemand allen eetlust te benemen.
En ik zal hier achttien uren moeten blijven! Wij zouden om elf uur in den morgen van den Piraeus vertrekken, maar het werd twaalf uur. De kapitein verzekerde mij, dat we een prachtigen overtocht zouden hebben. Trouwens de zeeziekte verontrust mij niet erg.
Daar roept de bel de passagiers naar de eetzaal. Ik moet mee aan tafel, hoe weinig animeerend ook de keuken hier is door het gebruik van schapevet. Na verloop van een half uur kan ik eindelijk op dek gaan, om daar den namiddag door te brengen. Reeds wordt Aegina kleiner door den afstand en laat ons van dezen kant zijn steile wanden zien, bedekt met een donkeren plantengroei. Boeren zijn op het voorschip geïnstalleerd, sommigen zittend op veelkleurige koffers, anderen op ruwe dekens van roode wol; een van hen zingt onder begeleiding van een rustieke luit volksliedjes; en de anderen praten over de kleine gebeurtenissen van hun leven, steeds onder het aflezen van hun rozenkrans.
Een byzantijnsch kerkje.
Bij het vulkanisch schiereiland Methana dringt de “Aphrodite” binnen in de nauwe doorgang, die Poros van Argos scheidt, waar de oranje- en citroenboomen beschut zijn door het prachtige scherm van de bergen. Er worden toebereidselen gemaakt voor een landing in het stadje, dat schilderachtig op de rotsen is gelegen en waar het eerste maritieme arsenaal van het jonge koninkrijk werd gevestigd. Booten, overvol met menschen, komen naar ons schip in groote wanorde. Pas zijn de passagiers en de goederen overhaast aan boord gebracht, of de schroef zet zich weer in beweging, terwijl ieder een plaatsje zoekt, door de vertrekkenden open gelaten. Het zal intusschen niet voor lang zijn, want deze menschen gaan naar het eiland Hyera, dat zich al gauw vertoont, als we om kaap Skyli zijn gevaren, die aan den oostkant de uiterste punt van den Peloponnesus vormt.
Nauplia en kaap Itsch-Kalé.
Een uur later gaan we Spezzia in open zee voorbij aan den ingang van de golf van Nauplia; die haven is met Salamis de voornaamste oorlogshaven, maar ze kunnen beide niet wedijveren met de groote oorlogshavens. Het was een heerlijke avond aan boord, en het gezang van de eenvoudige lieden uit het volk wiegde mijn gedachten aangenaam in zoete rust. Een poging om beneden slaap te vinden liep op niets uit, en al spoedig was ik weer aan dek, om daar den morgen af te wachten. [153]
Ruïnen van het oude Misthra.
De dag brak aan, toen we de golf van Marathonisi voorbijvoeren en den steven naar het Noorden wendden, om tegen acht uur aan de moderne kade van de gelijknamige stad te landen. Daar word ik aan wal gezet en wandel dadelijk de stad uit naar een weg over de rotsen langs de zee, waar ik de “Aphrodite” een laatsten groet kan brengen, zooals ze daar voor anker ligt achter in de baai; de hoeven van het muildier slaan luide op de steenen, terwijl de schoenen van den agoyaat en van den gendarme, van voren opgewipt als een voorsteven van een schip, zacht voorschuiven. De brave militair ziet er niet bar uit in zijn vuilblauwe uniform, en ik moet onderweg meermalen denken, dat, als ons iets overkomt, zijn tegenwoordigheid mij van weinig nut zal zijn. Er worden mij, sinds ik in Griekenland ben, zooveel verhalen verteld van den moed der inwoners van dit land, dat ik geëindigd ben met er niet veel van te gelooven en te denken, dat er weinig durf onder hen is en dat in het bijzonder degenen, die mij vergezellen, wel in staat zouden zijn, om in geval van gevaar met den vijand te heulen. Voor het oogenblik stellen ze zich tevreden met het zingen van een lied; om beurten heffen ze een couplet aan, en dat zal zeker wel duren tot bij kaap Matapan. Dus heb ik alle gelegenheid, zwijgend het prachtige land te bewonderen, dat we zijn binnengaan.
Een afgevaardigde naar de volksvertegenwoordiging, de Mavromichalis, die reeds meermalen minister is geweest en die te Athene een geziene staatkundige positie bekleedt, had mij dikwijls aangeraden deze reis te doen; hij zei mij, dat de bewoners van dit smalle schiereiland vreemde gewoonten hadden behouden in hun woeste schuilhoeken en dat ze verdienden, dat men hen beter leerde kennen. Toen ik dan ook besloten was, te gaan, zocht ik den heer Mavromichalis op, toen minister van Binnenlandsche Zaken, en hij kondigde mijn reis niet enkel aan de autoriteiten aan, maar moedigde zijn partijgenooten aan, mij vriendelijk te ontvangen. Ik stelde die daad te meer op prijs, omdat de gesprekken, die ik met den staatsman had gehad, mij voldoende op de hoogte hadden gebracht van de sociale toestanden in het zonderlinge land.
De Mainoten, die zich de rechtstreeksche afstammelingen noemen van de Spartanen die voor de barbaren vluchtten, hebben van die vermeende voorvaderen het onbuigzame karakter en de strenge zeden. Ze hebben krachtig weerstand geboden aan de Turken, die hen nooit hebben kunnen onderwerpen. Al den tijd van de ottomaansche overheersching was er een aristocratie van familiehoofden, zooals de Mavromichalissen, die tegenwoordig in hun salons te Athene de reeks hunner voorvaderen in de kleeding der Palikaren vertoonen, en betwistten elkander het bergland in een onophoudelijken strijd, bestaande in vendetta’s, roof- en moordpartijen. Toen we door het kleine dorpje Mavrovoeni reden, merkte ik op, dat [154]enkele huizen van schietgaten zijn voorzien. De mannen kijken mij aan met een trotsch en vijandig voorkomen.
Al spoedig hebben we het riviertje de Vardoenia achter ons gelaten, en op den Passaheuvel bespeur ik de overblijfselen van een kasteel, dat oudtijds bestemd was, de aanhoudende opstanden in het land te beteugelen, dan een ander, waar niemand zich vertoont, en we verlaten de nabijheid der zee, om aan zijn voet het voorgebergte af te snijden, dat in kaap Pagania uitloopt. Tusschen kleine eiken en wat heidekruid loopt de weg, en aan alles is te merken, dat de streek weer armer wordt.
In de schaduw van een niet uitgegroeiden den houden we stil en ik gebruik een vluchtig ontbijt, terwijl mijn oog rust op de ingesneden toppen van den Taygetos, wijkend naar het Zuiden nu onder den naam van Kako Voeni, dat is “slechten berg”. En inderdaad dit is een somber land, een opeenhooping van steile rotsen onder de brandende zon, met hier en daar kloven en afgronden, waarboven arenden en gieren zweven. Den geheelen namiddag volgden we de hellingen van dit reusachtige en woeste bergland, waarbij we slechts twee of drie dorpen passeerden, arme gehuchtjes eigenlijk, en door afgelegen kloven gingen met een dicht struikgewas en vele donkere grotten. Het gevoel van eenzaamheid komt over mij; ook mijn metgezellen loopen zonder spreken voort. Het begint duister te worden, als we Lagia passeeren, en aan de zee is het volkomen nacht. Zij schittert, waar ze tegen de rotsen slaat in het koude licht der maan, en met een gevoel van echte verlichting bereik ik tegen zeven uur in den avond de eerste huizen van Porto-Quaglio.
Terwijl de agoyaat bezig is een onderkomen te zoeken voor het muildier, en de gendarme naar zijn collega’s is gegaan, stap ik de zaal binnen van de herberg, waar het lekker ruikt naar gebraden kwartels. We waren juist in den tijd van den vogeltrek, waarbij dit geurige wild, dat hier overvloedig is, komt uitrusten op de uiterste punt van Europa, eer het zijn vlucht neemt naar Egypte. Ik profiteer dankbaar van de gelegenheid; eenige harde eieren en de onvermijdelijke harswijn, waaraan ik trouwens reeds gewoon raak, voltooien het geurige maal, en dan ga ik opzoeken wat met een stoutmoedig euphemisme mijn bed zou kunnen worden genoemd, een eenvoudige houten krib, goed voorzien van stroo. Maar het kan mij weinig schelen, de vermoeienissen der beide laatste dagen zijn zoo groot geweest, dat een diepe slaap, niet door eenig onaangenaam gesteek afgebroken, dadelijk mijn oogleden sluit.
Om zes uur in den morgen wacht mijn muildier mij reeds, geheel gezadeld, aan de deur van de eenvoudige herberg te Porto-Quaglio, waar ik den nacht heb doorgebracht. Ik haast mij, het zadel te bestijgen. En terwijl de schuine stralen der zon reeds de ontmantelde kanteelen van het kasteel vergulden, dat de stad beheerscht, rijd ik den chaos binnen van de granietbergen aan kaap Matapan; omgevallen menhirs, grotten en holen, waar de zee bruisend binnen dringt, en een sterke reuk van wier en zeegras in de holten tusschen de zwarte rotsen. Het rijden is moeilijker geworden door de hevigheid van den wind, die den voet der gesteenten met schuim omzoomt; daar is eindelijk het uiteinde van het donkere voorgebergte, waar de zeemeeuwen met groote, witte vleugels hun doordringend geschreeuw doen hooren.
De verlaten zee heeft overal witte koppen, en het kleine kapelletje “ton hagion Asomaton”, dat tegenwoordig op de plek staat van het beroemde heiligdom, gewijd aan Neptunus, schijnt te hangen boven een donkeren afgrond. En als ik mij verwijder, geheel onder den indruk van de grootsche doodschheid van deze plaatsen, die getuigen waren van zooveel zeerampen, maakt mijn agoyaat, wiens gevoelens met de mijne schijnen samen te stemmen, devotelijk een kruis, met oogen vol afschuw.
Een uur later is opnieuw de voet van de landengte bereikt, en langs een verschrikkelijk moeilijk voetpad stijgen we weer langs de westkust omhoog, en gaan in de richting van kaap Grosso, die den horizon afsluit met haar hoogen marmeren muur. Deze strook lands, ingesloten tusschen de zee en de gekanteelde toppen van den Taygetos, is het merkwaardigste deel van het land der Mainoten, een streek, bedekt met lage struiken en myrten, waar het strand overal kleine kreken vertoont en veel rotsachtige kapen vol holen, plaatsen, waar de zeeschuimers hun buit verborgen. Het zijn door de zon geroosterde bergen, met veel woeste kloven, waar zich, hangend boven afgronden, verborgen in de groeven tusschen het gesteente, arme dorpjes verschuilen, echte arendsnesten, schuilplaatsen van roovers, het tooneel van vendetta’s met bloed en tranen, en geboorteplaatsen van helden.
Overal ziet men versterkte kasteelen en torens met kanteelen, pyrgoi geheeten, voorzien van schietgaten. Het verbaast mij nu niet langer, dat het een dergelijk land is gelukt, door de eeuwen zijn volkomen onafhankelijkheid te bewaren, en dat men er thans nog de oorspronkelijke woestheid van land en bewoners aantreft. Alles verraadt die bij de Mainoten, vanaf den trotschen trek van hun magere gezichten, omlijst door wapperende haren en met een langen knevel, waarboven de oogen fonkelen, tot de plechtige manier van loopen, de groote physieke kracht en de wijze, waarop ze de wapens dragen, die ze nooit afleggen. Te Kyparisso, te Alika, in alle dorpen die ik doorreis, kijkt men mij vast aan, zonder nieuwsgierigheid, zooals een man zijns gelijke aanziet, en dat is iets, waar mijn reizen mij niet aan aan hebben gewend, sedert ik in Griekenland ben.
Wij houden stil om te ontbijten aan den rand van die groote hoogvlakte, die zich uitstrekt van de kaap tot den voet der bergen, en terwijl ik mijn blik laat weiden over het azuur van de golf van Koroni, in de verte eindigend in kaap Gallo, die met haar zusters, kaap Matapan en kaap Malée de laatste vormt van de drie vingerspitsen dier grove hand, die de Peloponnesus is, herinner ik mij alles, wat de heer Mavromichalis mij heeft verteld van zijn woeste kiezers. Ze zijn dapper en trouw en hebben opgehouden, onder elkander, zooals ze eertijds deden, bloedige gevechten te leveren; maar de politieke strijd neemt nog onder hen een zoo heftigen vorm aan, dat men zich midden in een barbaarsch land waant, zoodra de tijd der verkiezingen is genaderd. In hun wezen rebellisch, [155]wars van alle gezag, verdragen ze slechts met moeite het stelsel van den verplichten militairen dienst, en de afstammelingen van die helden uit den vrijheidsoorlog hebben de grootste moeite, zich te schikken naar de tucht, hoe weldadig die ook zij, van het regiment. Met den geest nog vol van het heidensch bijgeloof, gelooven ze aan de godheden van de zee, aan die Nereïden, die hun holen en grotten bewonen, aan de orakelspreuken, door de rookende ingewanden van dieren gegeven, en als er een der hunnen sterft, laten ze nooit na, onder in zijn doodkist, met proviand voor de sombere reis, ook het kleine geldstukje te leggen, dat Charon van hen zal eischen aan den oever van de Styx.
Hun zeden hebben de oude zuiverheid behouden, en de deugd der vrouwen is enkel te vergelijken bij haar strenge schoonheid. De overspelige vrouw wordt gedood door haar man, en haar medeplichtige wordt door het volk met den dood gestraft. Wee dengene, die de vrouwen hier te nadrukkelijk aanziet, wee hem, die een jong meisje compromitteert! Hij moet haar onmiddellijk trouwen en als hij verdwijnt, zonder de zaak in het reine te brengen aan het eind van de enkele weken, die de gewoonte hem toestaat, is het met het ongelukkige kind gedaan, dat door de ouders koelbloedig wordt gedood, liever dan dat ze haar schande haar laten overleven. En zou men zich hier niet in de tijden van het oude Sparta terugdenken, als men de moeders gevoelloos en met wilde gebaren ziet in de tegenwoordigheid van de lijken van haar bij de vendetta’s gedoode zoons, als die laatste niet in de borst zijn getroffen?
Als ik dan ook, na Pyrgos te zijn voorbij gereisd, in den laten namiddag aan de poorten van Areopolis kom, waar de geheele bevolking met den burgemeester aan het hoofd is samengeloopen, om mij welkom te heeten, en die brave lieden meen te moeten doen begrijpen, dat ik als een goed Franschman hun edel en trotsch karakter bewonder, dat ik een vijand ben van list en leugen, eindig ik mijn toespraakje, dat ik met behulp van het woordenboek zorgvuldig had voorbereid, met de geheiligde formule: “Evcharisto, adelphoi, zito Areopolis! Dank, broeders, en leve Areopolis!” Toen weerklonken er eindelooze kreten en toejuichingen, roode mutsen vlogen in de lucht, er werd geestdriftig in de handen geklapt, het kruit liet zich hooren, en de scherper stemmen van de vrouwen, die ik op mijn woord slechts tersluiks heb aangekeken, mengen zich onder die der mannen, en duizendmaal herhaald klinkt het vol enthousiasme: “Zito o Gallos, zito i Gallia! Leve de Franschman, leve Frankrijk!”
Men ziet, dat de afgevaardigde uit de streek, meer nog dan de minister van Binnenlandsche Zaken, het is geweest, die mijn doortocht heeft aangekondigd, want ik kan geen voet verzetten, zonder dat oogenblikkelijk een sympathiek gestemde menigte op mij toesnelt; men ziet mij nieuwsgierig aan; in de herberg, waar ik ben binnengegaan, om een glas ouzo, nationalen brandewijn, te drinken en eenige olijven te gebruiken, zie ik de kinderen lachen en elkander aanstooten, toen ik in uitstekend Grieksch om kafé kai loucoumia vraag, de geparfumeerde olijven, die lang niet zoo lekker zijn als die uit Konstantinopel.
Het is overal ongewoon druk; groepjes in feestkleedij verzamelen zich aan de deuren; de vrouwen hebben haar beste kleeding aangetrokken, haar boezelaars, met schitterende kleuren geborduurd, haar witte tunica’s of de lange mantels zonder mouwen, die de armen laten zien en een gedeelte van de borst; ze hebben het hoofd bedekt met mutsjes, waar gouden versierselen op zijn aangebracht, meestal in penningen bestaande, op de borst dragen ze allerlei zilveren en koperen sieraden, en om den hals is een lange gazen sluier geslagen.
De mannen in de fustanella, schitterend van witheid, hebben hun crêmekleurig buis aangehouden en de pantoffels met de rozetten van blauwe wol, de vesten vol bonte arabesken en de gordels, waar degens en patroontasschen aan hangen; of wel ze hebben gele laarzen van leder aangedaan, met gouden figuren bestikt, die passen bij de versierselen van hun overkleed. Er wordt mij verteld, dat een notabele gisteren zijn dochter heeft uitgehuwelijkt; naar grieksche gewoonte is de pope laat in den avond aan het huis der bruid gekomen, waar een voorloopig altaar is opgericht; driemaal is de trouwring van de hand des bruidegoms aan die van het jonge meisje gestoken; ze hebben van hetzelfde brood gegeten en uit hetzelfde glas gedronken, om aan te duiden, dat voortaan alles voor hen gemeenschappelijk moet zijn, en, gekroond met oranjebloesem, zijn ze om het altaar heengegaan, gevolgd door de bruidsmeisjes en de bruidsjonkers, terwijl de priesters en de ouders, geknield in een kring, over de jonggehuwden de zegeningen des hemels hebben afgesmeekt. En de bevolking heeft aan het feest deelgenomen; ze is naar het hoogste deel der stad gegaan, waar er schapen voor hen geslacht zijn geworden en waar wijn en confituren zijn uitgedeeld; er is toen den geheelen nacht gedanst op de tonen van allerlei liederen.
Een rijstsoep, die nog al lekker is, olijven in pekel en een stuk rhalva, soort van honingkoek met saffraan en anijs, vormen het menu van het uitstekende maal, dat mij op een hoekje van een wankele tafel wordt voorgezet door een zeer mooi meisje van het land, wier haren, sierlijk in het midden gescheiden, op de schouders hangen. En dan word ik naar mijn kamer gebracht, ditmaal in het geheel niet van een bed voorzien, en waar dit meubel, dat men voor onontbeerlijk zou houden, is vervangen door wat stroo, op den grond uitgespreid. In mijn deken gewikkeld en doodop door de afschuwelijke duwen en stooten, waarop mijn muildier mij zoo ruimschoots had getracteerd op de plaatsen waar de wegen slecht waren, denk ik er slechts aan, nieuwe krachten in te zamelen, om even dapper als vandaag de groote vermoeienissen van morgen te verdragen.
Reeds om vier uur opgestaan, want ik moet ten einde des avonds in Sparta te zijn, vijftien uren per muildier rijden, verlaat ik het gastvrije plaatsje Areopolis, en terstond aan de zee den rug toekeerend, begin ik de hellingen van den Taygetos te bestijgen, waar een diepe insnijding mij een weg door zal banen naar Marathonisi. Voor de laatste maal groet ik het schoone land, dat mij zulke nieuwe en schoone indrukken heeft gegeven en verdwijn in de woeste kloof, waar ik afwisselend eikenboschjes tref, hooge rotsen [156]aan steile afgronden, voetpaden, die nauwelijks te onderscheiden zijn in het rotspuin, en bergwanden, die wonderlijk mooi verlicht zijn en in trotsche majesteit verrijzen. Zoo bereik ik het dorp Karyopolis en zijn ellendige hutten, in het bergland verloren. De menschen hier loopen in lompen, en ik vraag mijzelven af, waar ze van leven op dezen grond, waar de bebouwbare lagen ver te zoeken zijn. Maar ik heb geen tijd, een economisch probleem te doorgronden; nog een paar inzinkingen en daar is de zee weer, daar is het dal van de Vardoenia en spoedig daarna Marathonisi.
Misthra met de oude cypressen.
Het is tien uur; ik neem, niet zonder eenige ontroering, afscheid van mijn braven gaïdoeri en mijn beide metgezellen, die natuurlijk bij de gewisselde handdrukken een toespraakje houden. En op een anderen muilezel, geleid door een nieuwen agoyaat, begeef ik mij enkele oogenblikken later weer op weg naar Sparta en het dal der Eurotas.
Gytheion vertoont op twee tweelingheuvels zijn wankelende stukken muur tot aan den rand van den weg, die nauw wordt ingesloten tusschen de zee en de bergen. Niet ver van daar springt een bron, waarvan het gemurmel over de steenen mij heerlijk toeschijnt. Het is in Griekenland zulk een zeldzaam schouwspel, dat ik er mij een poosje ophoud, om mijn door de heete middagzon gloeiend hoofd af te koelen, terwijl de agoyaat een rietstengel afsnijdt, om er een fluitje van te maken. Dan volgt het in puin liggende fort Khaki-Skala, en dan begint de weg de hellingen van den Taygetos te bestijgen, namelijk het voorgebergte Vardoeno Khoria, waar de Eurotas, die uit de vlakte van Sparta komt, zich een weg doorheen moet banen.
Weldra onttrekt een eerste pas Marathonisi aan ons oog en we gaan verder met stijgen door boschrijk bergland, van waar de vlakte van Helos te overzien is en waar Cytherae zich aan den zuidelijken horizon vertoont. Nog een laatste stijging, en bij het dorp Levetzova begint de daling naar de vlakte van Sparta, die daar voor mij ligt in een goudgeel waas van rieten daken. Een rij laurieren en platanen wijst den loop van de Eurotas aan, die hier en daar fonkelend straalt langs den prachtigen muur van den Parnon, terwijl de hooge keten van den Taygetos zijn reeks van indrukwekkende toppen tegen de lucht afteekent.
Hoewel de zon snel begint te dalen, is het in de diepte van de kom ondragelijk warm; de bleeke olijven, de vijgeboomen en de moerbeiboomen met hun donker groen, dat ongelukkig onder een laag stof schuil gaat, de oranje- en citroenboomen, met gouden vruchten beladen, omringen de velden, waar reeds het zaaisel voor het volgend jaar is uitgestrooid. Dit is Laconië, een mooie en rijke provincie met veel landbouw, waar sierlijke dorpen zich in het groen verbergen en op den achtergrond waarvan zich in den vallenden avond achter de acropolis van Amyclae de heuvels van Sparta in flauwe omtrekken vertoonen, waar ik eindelijk om acht uur in den avond aankom, uitgeput van warmte en vermoeienis.
Sparta’s stille straten en de Taygetos.
Door tuinen omringd, liggen de witte, lage huizen van de moderne stad, die door koning Otto in den loop van zijn kortstondige regeering werd gesticht, [157]tegen een heuvel aan, waar broodboomen en heide den grond bedekken. Ze waren reeds verdroogd door de zon, wat ik opmerkte toen ik den volgenden morgen een tocht ondernam door de breede, rechte en eentonige straten aan den voet van den kolossalen Taygetos. Groote zwarte cypressen, ook al weer onder een laag stof, rezen er ten hemel. Onder luifels etaleerden de winkels van den bazar op gevlochten rietmatten de mooie vruchten van Laconië, meloenen en fluweelige vijgen, en boeren, gekleed in een lang, rood gewaad, met een koord om het midden, loopen af en aan onder het gehinnik van hun paarden, de sandalen door touwen vastgebonden aan hun gebronsde enkels. Ik ontmoet vrouwen in ruime hemden, met mooi, laag voorhoofd, energieke kin, en terwijl ik moet erkennen, dat ze waard zouden wezen door haar physiek de afstammelingen te zijn der oude Spartanen, kom ik over een grasvlakte bij de plek, waar enkele overblijfselen de plaats der antieke stad aanduiden; resten van graven, fondamenten van muren, ruïnen van een schouwburg, die naar de strenge wetten van Lycurgus alleen bestemd was voor lichaamsoefeningen. Hier, beweert men, is het overblijfsel van Leonidas’ graf, het stadion, waar de jongelieden zich in wedloopen oefenden, en wat verderop, een door de Eurotas gevormd eilandje, waar de rivier zich splitst, een boomgroep, waar de moderne Lacedemoniërs hun openbare wandelplaats hebben aangelegd. Het is de Platanistas, waar men onder het oog der grijsaards oudtijds de kinderen sloeg, om ze aan pijn te gewennen, waar de jongelieden elkander geregelde gevechten leverden en zonder een klacht in den dood gingen. En ik bereik weer de nieuwe stad door moerbeiboschjes en denk aan al die ruwheid uit het verleden, aan de woeste geestkracht, die hier aan den dag werd gelegd, aan die ruwe zeden, die aan de Spartanen, met de verachting van den rijkdom, tevens een diepe minachting inboezemden voor de onsterfelijke kunstwerken.
Op een eilandje in de Eurotas.
Tegen tien uur moet ik op het oogenblik, dat de warmte verstikkend wordt, door het dal trekken, om mij eerst naar Misthra te begeven en dan door den Taygetos naar Messenië te dalen. Daar de wegen over de bergen, naar het schijnt, niet volkomen veilig zijn, hebben de autoriteiten mij nog een gendarme meegegeven, wiens nietig uiterlijk niet geschikt is om mijn gevoel van veiligheid te vergrooten; daarentegen is mijn agoyaat een stevige vent en tevens door onze “symphonie” ook een goede verdediger. Hij heet Christo, zooals zoovele van zijn mannelijke landgenooten, die, als ze dezen voornaam niet dragen, stellig antwoorden op dien van Georgi, Janni of Panayotti. En al pratend met twee metgezellen, die zonder gewetensbezwaar en dat nog wel voor een vertegenwoordiger van het gezag, de boomen van hun vruchten berooven, komen we in een uur aan den voet van de majestueuse keten bij het tegenwoordige dorp [158]Misthra, gekroond door de indrukwekkende ruïnen van de middeleeuwsche stad.
Mooie plantengroei aan de Eurotas.
Een catastrofe schijnt den berg over zijn geheele lengte te hebben gescheurd, en de diepe kloof, die de Grieken “langada” noemen, daalt in een chaos van rotsen van schitterende kleuren. Vrouwen zitten voor haar armoedige huisjes, het hoofd bedekt met een zwarten sluier, die ze op religieuses doet gelijken; ze spinnen in stilte, en heffen slechts even de oogen op om ons te zien voorbijgaan. De helling van Meso-Khori is weldra bestegen, en we houden stil in de schaduw van prachtige platanen, waar een van die kleine turksche fonteinen onder springt, die zoo dichterlijk zijn en waar het water te midden van arabesken te voorschijn komt, om zachtjes neer te vallen in een steenen bekken, dat geheel vochtig is van iriseerende droppels. Ik kan een kreet van bewondering niet weerhouden; vóór mij, zeer hoog op de bergen, liggen trapsgewijze en in een driehoek de ruïnen van het oude Misthra, het frankische, door Villehardouin gesticht, die vorst van Morea, de plaats, die om beurten daarna turksch of venetiaansch is geweest en eeuwen lang de hoofdstad van Laconië was. Die stad der kruisvaarders, die sedert de schepping van het koninkrijk verlaten werd voor het moderne Sparta, maakt nu een droefgeestigen indruk van verval onder het weemoedig toezien van haar drie oude cypressen, die reeds de getuigen waren van haar oude grootheid.
En door nauwe straatjes, die als trappen zich door tuintjes kronkelen, tusschen boogvormige arcaden door en binnenpleinen, waar in het natte gras schildpadden slapen, klim ik omhoog tot de oude kerk van Pantanassia, met de sierlijke zuilengalerij en met in het inwendige een nis, waar de fransche leliën boven zijn gehouwen. Daar zijn kleine gothische gebouwtjes en een grooter bouwwerk met hoogen gevel, door den tijd verweerd en voorzien van talrijke vensters. Dat is het paleis van Villehardouin met zijn gekanteelde torens en struikgewas aan den voet, waar reptielen zich ophouden. Ik blijf nog stijgen, tot ik eindelijk de citadel bereik, omgeven door versterkte muren, waarbinnen veel puin ligt en waar waterreservoirs zijn aangebracht. Alles is thans in de stad uitgestorven, die daar aan mijn voeten ligt in de ruïnen, en alleen de wilde duiven, die in de verlaten ruimten rondvliegen, zetten leven bij aan de indrukwekkende eenzaamheid.
Op een sarcophaag gezeten, van waar ik de groene vlakte van Sparta kan overzien, die door de groote schaduw van den Taygetos wordt getroffen, denk ik terug aan de verre tijden, toen onze voorvaderen over het land regeerden; ik roep de herinnering aan onze beschaving op, die ik hier, ver van het vaderland, terugvind in de bogen, de latijnsche kruisen, de leliën; ik vergeet de byzantijnsche wereld, om door tijd en ruimte te gaan tot den tijd van onze Middeleeuwen, welker heroïsme vol edelmoedigheid geschreven staat op alle steenen van de ineenstortende stad. Daar op eens begint de klok van de oude metropool, overblijfsel van de grieksche stad, die ook al vervallen is, nadat ze gebouwd was op het oudere puin van het kasteel onzer voorvaderen, te klinken; een priester treedt uit het aartsbisschoppelijk paleis en achter hem verdwijnen eenige vrouwen in de kerk, gelijkende op groote, zwarte vogels, dwalend tusschen de graven.
Nu haast ik mij naar beneden, telkens struikelend over verbrokkelde wapenschilden, waar de hagedissen hun zonnebad nemen, en ik treed de kerk binnen, terwijl het gebed bijna is afgeloopen. Ik bezie een oogenblik den groenen koepel, de ruwe fresco’s aan de wanden en de oude grieksche opschriften, die uit de veertiende eeuw afkomstig zijn, en toen ik opnieuw den drempel overschrijd, verblind door de felle helderheid van het licht, voegt de geestelijke zich bij mij en zegt: “Sto kalo, wees gezegend!” en wenkt mij, want het kost mij moeite zijn dialect te begrijpen. Hij voert mij mee tot aan het oude aartsbisschoppelijk paleis, dat dicht in de buurt is, en waarvan de muren de sporen dragen van de turksche verovering.
Die lagere grieksche geestelijken, die maar zoo weinig onderwijs hebben genoten ondanks de pogingen en de milde giften van den rijken Rhizaris, ontzeggen zich door te trouwen den toegang tot het episcopaat. De niet gehuwde monnikken worden dus tot bisschoppen en aartsbisschoppen benoemd, en de arme pappa’s leven daar te midden van hun onbeteekenende schaapjes in voortdurende onwetendheid. Nauwelijks hun godsdienst kennend, niet in staat de dogma’s er van te verklaren, onopgemerkt door den staat, die hen niet betaalt, zijn ze wel genoodzaakt om, ten einde in de behoeften van hun gezin te voorzien, uit alles geld te slaan. Sommigen drijven handel, andere doen aan landbouw, allen speculeeren op de lichtgeloovigheid van het publiek of laten zich hun diensten zoo duur mogelijk betalen. En zoo ontmoet men dikwijls de bleeke broeders met hun donker cylindervormig hoofddeksel, hun lang zwart kleed en de haren in den nek tot een wrong opgestoken, wandelend zonder eenig prestige onder groote parapluies, die hen tegen de zonnehitte beschutten.
Mijn pappa uit Misthra maakt geen uitzondering op den regel, in geen enkel opzicht. Zijn vrouw, een grove boerin, zeker nog onwetender dan hij, gaat opstaan bij ons binnentreden, kust haar man de handen en trekt zich bescheiden terug, alsof het niet bij haar rang zou passen, bij ons plaats te nemen. Maar ze treedt een oogenblik later weer binnen met een pot bessengelei, waarin wij ieder op zijn beurt ons houten lepeltje moeten steken, om dan een glas te vullen met helder water, dat mij wel zoo gepast lijkt bij deze temperatuur dan het gesuikerde hapje, dat eraan voorafging.
Na enkele oogenblikken van een nog al traag vloeiend gesprek, wil ik mijn gastheer voor zijn gastvrijheid bedanken en, de gewoonten van het land kennend, laat ik een cadeau van enkele drachmen in zijn hand glijden. Men moet aannemen, dat de offerande hem niet onwelgevallig is, want ik begrijp uit de woorden, die onder een stroom van dankbetuigingen schuilgaan, dat hij mij nog wel eens weer tot gids wil dienen. Het helpt niet, of ik hem al zeg, of liever hem toeschreeuw, want hij praat veel en luistert slecht, dat mijn bezoek is afgeloopen en dat ik mijn muildier weer ga opzoeken, om mijn weg te vervolgen, wat ik reeds op het punt was [159]te doen toen ik hem ontmoette, hij wil niet hooren, en, mij bij den arm nemend, sleurt hij mij naar buiten en herhaalt onophoudelijk: “Pantanassia, Pantanassia!” Ik moet er mij wel in schikken, hem te volgen naar het kerkje, dat ik zooeven al heb gezien en waarvan hij mij in bijzonderheden de merkwaardigheden verklaart; daarna treden we het naburige klooster binnen, waar mij het graf van keizerin Theodora wordt getoond, de vrouw van Constantijn Palaeologus, den laatsten byzantijnschen keizer. Maar dat alles wekt veel minder mijn belangstelling dan het voorkomen van de oude frankische stad, waar ik de herinnering aan onze voorvaderen terugvind; de spraakzame pappa vindt die beleefd ook interessant en laat mij eindelijk vertrekken, mij overladend met zijn zegeningen.
En nu begint de bestijging van de Taygetostoppen; in plaats van dien avond in Trypi te slapen, waar we in een uur marcheerens kunnen wezen, heb ik besloten, op raad van mijn agoyaat en na een verzoek te hebben gericht tot den demarch of burgemeester van Sparta, die mij volkomen veiligheid heeft gewaarborgd, den nacht in de bergen door te brengen te midden van de herders. Weldra verdwijnt de heuvel van Misthra, en we bereiken tegen drie uur de huizen van het dorp, die hun roode daken verbergen onder prachtig, donker cypressenloof. Aan alle zijden borrelen bronnen in de rotsen, en ik geniet een heerlijk welbehagen na de hitte van de vlakte, nu ik de koele frischheid mag voelen. Vrouwen wasschen haar linnen aan den rand der beken, en ik denk aan de echtgenooten der homerische helden, handig in de huishoudelijke plichten, maar met wie deze dames slechts heel in de verte verwant zijn.
Maar daar gaapt aan een voetpad onder meidoorns in den berg een wonderlijk hol. Dat is de langada van Trypi, in welker nabijheid men de plaats heeft meenen te herkennen van de kloof van Caeadas, waar de oude Spartanen de misdadigers in wierpen evenals de krijgsgevangenen. En inderdaad van een voorgebergte boven den afgrond, kijk ik neer in een spleet tusschen de rotsen, en de bodem schijnt er niet anders te zijn dan een opeenhooping van menschenbeenderen en stof. Een heftige indruk van afschuw doet mij die lugubere plek ontvluchten, en langs een steenachtigen weg, die den loop van de Trypiotiko volgt, daal ik af in het aangrenzend ravijn.
Plotseling verdwijnt de zon en de koude wind der hoogten slaat mij onaangenaam in het gezicht. Ik moet een warmer jas aantrekken daar tusschen de kale, roode rotsen, die er dreigend uitzien. Van Trypi af was de weg steeds gestegen; nu hadden we het hoogste punt bereikt, om dan weer tot de oppervlakte van het water te dalen. Christo waarschuwt mij, dat ik moet afstijgen, want dat het pad gevaarlijk begint te worden. Inderdaad lagen er groote marmeren steenen, glibberig en vuil, waar men licht zou kunnen uitglijden en in den afgrond storten. Terwijl ik langzaam voortloop, houdt de agoyaat den teugel van het muildier vast, terwijl de gendarme den staart pakt, en het arme dier, zoo opgehouden, loopt met moeite, dikwijls uitglijdend en een massa steenen in de diepte werpend.
Ik heb werkelijk het gevoel, dat de dood van nabij dreigt, en met een gevoel van groote verlichting bereik ik eindelijk de bedding van de rivier, waar de weg overheen leidt, om aan den rechteroever weer te stijgen. Maar de kalmte zou niet lang duren. Terwijl de Trypiotiko hoe langer hoe meer onder ons wegzinkt, gaan we steil omhoog langs de rots, die ten laatste zoo ver over de kloof heen hangt, dat wij het geluid van den onstuimigen stroom zelfs niet meer hooren. Nu eens stijgend, dan dalend langs dien gevaarlijken weg, gaat het verder, tot tegen zes uur toen de schemering valt, we de rivier terugvinden, die nu kalmer vloeit tusschen mooie platanen. De kale toppen boven ons, roodgekleurd door de ondergaande zon, komen mij voor als een booze droom. Daar klinkt een woedend geblaf niet ver van ons, en twee groote, zwarte honden storten zich op onze karavaan. Christo en de gendarme maken een beweging, alsof ze met steenen willen gooien, en dat is voor het oogenblik voldoende, om die wilde beesten in bedwang te houden, die verbazend woest kunnen zijn en die ik wel heb zien bijten in de steenen, naar hen toegeworpen, of ze van woede met hun bek weer in de lucht heb zien opgooien. Op hun achterpooten zittend en gereed om op ons aan te vliegen, als we naderbij komen, maken die honden een geluid, dat in het oneindige door de rotsen wordt weerkaatst. De aandacht der herders, die in de buurt zijn, wordt eindelijk getrokken en daar verschijnen eenige bergbewoners; op hun bevel houdt het geblaf op, en Christo treedt alleen naar voren, om te onderhandelen.
Waarlijk, die menschen zien er niet aantrekkelijk uit. De groote bruine mantel, dien ze over hun schouders dragen, hangt tot op de vroeger witte slobkousen, die met een zwarten kouseband worden opgehouden. Hun gebruind gezicht verdwijnt onder een ruwen baard; enkelen van hen hadden lange haren, die rondom hun mutsen en petten uitstonden; allen leunden op den langen, gebogen stok als een bisschopsstaf, dien ze altijd bij zich hebben, en keken mij dreigend aan. Eindelijk was er een overeenstemming getroffen en we begaven ons op weg naar het kamp, ditmaal geëscorteerd door de honden, die schijnen te begrijpen, dat wij nu burgerrecht hebben verkregen. Al spoedig wordt het schijnsel van een vuur onder de boomen zichtbaar; we gaan een landelijke omheinde ruimte voorbij, waar de schapekaas, die er wordt bereid in vaten van geiteleer, een afschuwelijken stank verspreidt, en komen eindelijk tegenover een reeks verblijven, die van een vlechtwerk van bladeren zijn opgetrokken en waar de vloeren met dennetakken zijn belegd.
Die herders zijn een ware plaag voor de boomen in Griekenland, die ze brutaal exploiteeren en waarvan hun schapen de jonge spruitjes nuttigen. De bijl en het vuur doen geleidelijk heele bosschen verdwijnen, die mogelijk door een nauwlettender toezicht gespaard hadden kunnen blijven. Hier is de eerste oorzaak van de ontwouding, die de droogte en de dorheid veroorzaakt, waar het land zoozeer onder lijdt. Men moest die lieden doen begrijpen, dat hun eigen belang meebrengt, dat ze de boomen eerbiedigen, dat het onvoorzichtig is, ze te vroeg te vellen, hun zonder noodzaak [160]de takken te ontnemen of altijd maar weer onder de bescherming van hun stammen vuren aan te leggen, die ze langzaam sloopen. Maar dat is een moeilijk uit te voeren werk, want dit volk is totaal onwetend; men heeft wel getracht, op sommige plaatsen nieuw bosch aan te leggen; maar de plantjes, die ondanks de brandende zon en de droogte juist wat op streek begonnen te komen, hebben al gauw gediend tot voedsel voor de geiten, en de overige zijn van watergebrek omgekomen. En zoo gaat het van kwaad tot erger, terwijl de openbare macht er nog niet in is geslaagd, een middel tegen de kwaal te vinden.
Intusschen is het geheel donker geworden. Ik heb mij in mijn hut geïnstalleerd, waarvoor een groot vuur brandt; Christo en de gendarme hebben zich bij hun nieuwe vrienden gevoegd op eenige schreden afstands en geven hun inlichtingen over mijn persoon en mijn reis; de oogen der nu gekalmeerde honden schitteren in de duisternis. Er is vóór mijn hut een flinke hoeveelheid hout opgestapeld, opdat ik het vuur zal kunnen onderhouden, dat mij verwarmt, en bij het schijnsel waarvan ik thans mijn maal gereed maak. Nu of nooit moet ik een paar van die blikjes nuttigen, die met wat spiritus dadelijk gereed zijn te maken. En terwijl ik op mijn kleine verwarmings-toestelletjes een heerlijke portie kalfsvleesch met worteltjes klaar maak, en een niet minder smakelijken ragoût van schapevleesch, komen de herders naderbij, gaan in een kring om mijn vuur zitten, en een onuitsprekelijke verbazing teekent zich op hun ruwe gelaatstrekken. Voor deze halfwilde menschen is het gezicht van mijn vernuftige keuken iets geheel nieuws; ze doen uitroepen, vragen, stooten elkaar met den elleboog aan en lachen. Geen enkele mijner bewegingen ontgaat hun en altijd worden er lange besprekingen over geopend. Voor mij is die omgeving ook iets vreemds en nieuws, daar zoo in de bergen te zijn, ver van alle beschavingsmiddelpunten, met deze roovers, wier oogen op mij gericht zijn door den rook en het schijnsel van het vuur heen.
Zoodra mijn maaltijd is afgeloopen, gaan de leege blikjes van hand tot hand; ik bied een sigaret aan, waarvan allen gretig profiteeren en er begint een gesprek, waaraan ik maar gebrekkig kan deel nemen, zoodat ik allen tijd heb, mijn zonderlinge makkers op te nemen, wier gelaat en handen met een dikke laag vuil zijn bedekt. Nu herinnerde ik mij, dat toen ik eens den Pentelicon beklom met een atheenschen vriend, wij op den top een herder ontmoetten van het slag van deze lieden, en dat hij ons had bekend, dat in zeven jaren, dat hij in de bergen leefde, hij zich nooit gewasschen had. Die man had nog eenige verontschuldiging, want het water is schaarsch in de omstreken van Athene; maar wat te zeggen van zijn kameraden van den Taygetos, die, terwijl er bronnen in de nabijheid zijn, evenmin als hij de behoefte voelen met het verfrisschende water kennis te maken?
Op weg naar Porto-Quaglio.
Weldra gaat ieder opstaan, niet zonder mij beleefd een goeden nacht, kale nycta, te hebben gewenscht; ik werp op het vuur een nieuwen armvol brandstof, want het is vinnig koud, en Christo heeft mij opgedragen, het niet te laten uitgaan. We hebben afgesproken, slechts om beurten te rusten, een maatregel, die gepast lijkt in onze omstandigheden.
Ongelukkig komt het uur om te waken nog al vroeg voor mij, en ik merk, toen ik wakker word, dat het meer is gaan waaien; de groote boomen om ons heen klagen luid, en de vlammen drijven telkens hun rook in de hut. Er zijn veel onverwachte geluiden, en in de bergen hoor ik klagelijk janken. Is het een hond, die de afnemende maan aanblaft, of misschien een wolf, die voedsel zoekt? De nacht schijnt mij eindeloos en onze houtvoorraad begint te verminderen. Ik wacht met verlangen den morgen, dien ik nooit met zooveel vreugde heb begroet, zoo drukkend is de eenzaamheid.
Daar is eindelijk een bleek licht, en omdat ik besloten ben vroeg op te breken, wek ik Christo, die zich haast het muildier te zadelen. De herders zijn al op, en de honden zijn aan het spelen, nat nog van den dauw. Ik leg enkele geldstukken in de vereelte handen, die mij worden toegestoken, en huiverend in den morgen wind, beklimmen we de hoogte aan het eind der langada. Binnen een uur is de top bereikt, juist op het oogenblik dat de roode zonneschijf de transen van den Parnon bestraalt. De vlakte, waarin Sparta is gelegen, is nog donker achter ons, terwijl de lijnen van den Taygetos achteruitwijken.
De wind blaast als een storm; het is koud en spoedig gaan we verder naar Sitsova, waar we een half uur later aankomen. Bij Khania bereiken we de vlakte, waarvan de rijkdom en de vruchtbaarheid wonderlijk afsteken tegen de woeste eenzaamheid van den Taygetos. Hier zien we citroen- en oranjeboomen, velden met tabak, waar moerbeiboomen tusschen staan, en eindelijk daagt Kalamata voor ons op met zijn door aloë’s omzoomde tuinen en zijn mooie cactussen. In de straten is het geducht warm, en ik veroorloof mij eenige uren van welverdiende rust. Om acht uur in den avond vertrekt de boot naar Athene. Mijn reis is afgeloopen, en als de schroef het kalme water begint te slaan in de baai, groet ik voor de laatste maal de zwarte massa van den Taygetos, die mij zulke onvergetelijke uren heeft bezorgd.
[265]
De tempel van Bassae, in de verte eenzaam gelegen.
Er is een halfjaar verloopen, sedert ik den nacht heb doorgebracht tusschen de herders van den Taygetos ter hoogte van bijna 2000 meter boven de zee; de winterregens zijn voorbij en al sinds langen tijd zijn de toppen van den Hymettus en den Parnassus van hun licht sneeuwkleed ontdaan en worden in hun kaalheid geblakerd door de warme zon van April. Nu de mooie lentedagen zijn teruggekeerd, die zoo helder en vroolijk zijn in dit gezegende Oosten, ga ik opnieuw droomen van heerlijke uitstapjes en lange ritten te paard in de dichterlijke eenzaamheid van het bergland.
Waar zal ik anders heengaan, nu het continentale Griekenland mij bijna volkomen bekend is, dan maar weer naar dien schilderachtigen Peloponnesus, dien ik thans eens wil doortrekken van Korinthe af naar de golf van Kyparissia? En nu treft het, dat juist onze gezant te Athene, graaf d’Ormesson, mijn naaste chef, mij voorstelt, hem op diezelfde reis te vergezellen. Zonder een oogenblik te verliezen, maken wij toebereidselen voor een echte expeditie, waaraan ook drie bekoorlijke jonge meisjes zullen deelnemen, wier tegenwoordigheid wij met vreugde begroeten, mejuffrouw Yolande d’Ormesson, mejuffrouw Boulard, haar vriendin, die voor eenige maanden in Griekenland vertoeft en mejuffrouw de Cernowitz, dochter van den opperstalmeester van Z. M. Koning George.
Wij besluiten, tot Megalopolis, dat midden in Arcadië ligt, met den spoortrein te gaan, dan per rijtuig Andritsena te bereiken, om weer te dalen langs den tempel van Apollo in de omstreken van Kyparissia, waar we den spoorweg weer zullen treffen, die ons naar Olympia en Patras zal brengen.
Spoedig is alles gereed; de muildieren en rijtuigen wachten ons; de autoriteiten zijn gewaarschuwd, en ons troepje, versterkt met een jong schilder van talent, den heer Many Benner, die zonder te vermoeden, dat men hem zou uitnoodigen, deel te nemen aan den tocht, zijn opwachting aan de legatie kwam maken, zal zich morgen op weg begeven. De gezant neemt ook nog het factotum van zijn huis mee, een zekeren Panayotti, die als tolk moet dienen en nu al in de drie jaren, dat ik hem ken, mij dikwijls heeft geamuseerd. Die jongen, die zijn Athene kent tot in de kleinste bijzonderheden, en wiens diensten in dat opzicht werkelijk onschatbaar zijn, is wel een volkomen type van den modernen Griek. Babbelachtig en demonstratief, nu eens onrustig en verward, dan weer langzaam en lui, ook ietwat geslepen en met zin voor straatslijperij, heeft hij als al zijn landgenooten, een gebruind, olijfkleurig teint en een baard, even glanzig, als zijn haren moeten zijn geweest in den tijd, toen hij die schoone kroon nog op zijn hoofd droeg.
Hij heeft aan het gezantschap geslachten van gezanten en secretarissen elkander zien opvolgen, en nu hij al zoo lang deel uitmaakt van het personeel, komt men in de stad er toe, hem een zekere diplomatieke waardigheid toe te schrijven. Het prestige, waarmee hij is getooid, belet hem echter niet, nu en dan te vechten met den een of anderen loustro, die zijn verontwaardiging heeft gaande gemaakt, en zoo [266]heeft hij al eens kennis gemaakt met het stroo van de gevangenis van zijn land. Maar dat is zoo erg niet; “Dembirazi!” zooals hijzelf zegt, zich den linker oksel wrijvend, wat hier een teeken is van de grootste onverschilligheid.
Men moet hem hartstochtelijk zien disputeeren, hem allerlei fransche woorden hooren gebruiken, die hij niet begrijpt en die over elkaar struikelen in zijn mond, zooveel haast heeft hij, of hem zien volhouden, dat hij gelijk heeft, door zijn beide armen tegen het lichaam aan te drukken, terwijl de palmen van zijn magere handen, geopend naar den ander toe zijn gekeerd, als om het welsprekende woord te ondersteunen of zijn onmacht te betuigen, er nog een woord meer aan te verspillen. Hoe vaak heb ik mij vermaakt met naar hem te luisteren en hem over de straatsteenen naar mij te zien toekomen, altijd gedienstig, lachend en goedmoedig. En ik denk vandaag, dat het portret te schilderen van Panayotti, tevens is een in beeld brengen van de grieksche volksziel, hetgeen voor mij een verontschuldiging inhoudt van mijn vermetelheid, den lezer zoo lang te hebben bezig gehouden met dit merkwaardig personnage.
Op een van die mooie morgens, waarop de feestvierende natuur den mensch schijnt uit te noodigen, met haar in te stemmen, bereiken wij reeds om zes uur het station van den Peloponnesus, terwijl het Parthenon bloost onder de eerste stralen van de zon. Het zal warm worden vandaag, en de stad weerklinkt reeds van het geroep der dragers, die in zakken water van Amaroesi te koop aanbieden of coecoeria, een soort van kleine, droge koekjes, gewoonlijk bedolven onder het stof en door de menschen in hun koffie gedoopt. Toen alle leden der karavaan langzamerhand waren gearriveerd, stapten wij in den trein, waar onze bagage was opgestapeld; daar klinken de tonen van een spoorklok, achterblijvers worden aangeroepen; nog wat gefluit, want de grieksche treinen hebben heel wat moeite, om op dreef te komen, en daar gaat de optocht heen in een wolk van stoom.
Daar is Eleusis weer, en Salamis duikt in de verte op en het witte Megarae; dan de mooie witte kustweg, dien ik vroeger bewonderde bij het gaan naar Korinthe en de groote vlakten van steenachtige, roode aarde, waar donkere vlekken zich vertoonen door de dennen, doorloopend tot de zee, die zoo blauw is, dat de hemel daarnaast bijna bleek schijnt. Wij stoomen over het kanaal, rijden langs de baai met haar sierlijk afgeronde bochten, en na Korinthe een groet te hebben toegezonden, alsook aan de bergen, stralend in het licht, verdwijnen we in de kloof, die naar Argos voert. Weldra is de trein in de verstikkend heete vlakte en houdt als uitgeput stil bij het station Argos, waar we den tak naar Nauplia zich links laten verwijderen.
De spoorweg richt zich dadelijk naar den voet der bergen; er ontspringt een bron uit de rotsen en het stroompje brengt op zijn korten weg naar de zee veel molens aan zijn oevers in beweging. Dan krijgen we de moerassige terreinen, waarin de Erasinor en de Inachos zich verliezen, hoogoprijzend gras, waar, naar het schijnt, veel wild is te vinden, houten bruggen, die doorbuigen onder het gewicht van den trein, tot wij eindelijk aan het zeestrand komen bij het station Myli, het Lerna der Ouden. En terwijl we Nauplia bewonderen, dat daar beneden ligt aan de golf, denk ik aan de legenden, die deze plek tot een der beroemdste uit de Oudheid maakten, aan dien bekenden vijver, gevormd door de bronnen en beken, die van den berg Pontinos komen, waar Hercules een zijner twaalf werken verrichtte en die thans, door het groen omsloten, door de vrouwen wordt gebruikt, om haar wasch te spoelen.
Weer een illusie, die verdwijnt in de droeve werkelijkheid van het moderne leven! Hoewel al deze moerassen in het geheel geen slangen meer herbergen, door helden te bedwingen, is hun nabijheid niet minder gevaarlijk, vanwege de koortsuitwasemingen, die eruit opstijgen. En wat buitendien te zeggen van die verschrikkelijke muskieten, die ons beginnen te hinderen? Dit is wel een land, waar ik niet graag zou willen wonen; ik heb te Athene te goed de kwellingen leeren kennen van de slapelooze nachten en het wreede alternatief, waarin ik mij dikwijls bevond, om of te stikken onder het muskietennet, of dadelijk de prooi te worden van den vijand, als het instrument even wordt opgetild, dan dat ik er spijt van zou hebben, dat we niet langer blijven op een plek, waar men zooveel moet lijden.
De trein vertrekt weer en rijdt langs het haventje, waar eenige kleine bootjes liggen te schommelen, en treedt dan bijna terstond het bergland van Arcadië binnen. Niets dan kale steilten, bedekt met ellendige heide of wild struikgewas. Is dit dan het gelukkige land, dat door de dichters werd bezongen? Waar zijn dan de bronnen, de boschjes, het tooneel der herderszangen, de bloeiende weiden en de vreedzame bosschen? Nauwelijks vertoonen zich op de hellingen van den Parthenion of den Ktenia, die de dalen met hun sombere grijze toppen beheerschen, enkele roeden bebouwden grond; nauwelijks verbergen enkele armoedige huizen hun ellende onder oasen van egelantieren, of verlevendigen enkele schapen, die, gehoed door zwaarmoedige herders, mij minder aan de helden van Theocritos doen denken dan aan mijn makkers van den Taygetos, vandaag de eenzame plateau’s!
Het landschap blijft hetzelfde, tot we in de vlakte van Tegea komen, een dier te zeldzame en te kleine kommen in den Peloponnesus, waar aan landbouw kan worden gedaan. Daar zijn waarlijk velden met bijna rijp koren, wijngaarden, die er goed uitzien, en boomgaarden, die bloeien en een goeden oogst beloven. Dan nog weer moerassen, die het gevolg zijn van het ontbreken eener afvloeiing van de Saranda Potamos, en die met de vochtigheid van Mantinea van deze plaats een der gevaarlijkste centra van slechte lucht maken uit het geheele land. De leden van onze School van Athene, die er twintig jaren geleden opgravingen deden, weten daarvan mee te praten en moesten meermalen, overwonnen door ziekten, den geregelden gang van hun arbeid staken. Dus waren we verheugd, eindelijk te Tripolis te komen, de hoofdstad van de provincie Arcadië, die tegenwoordig dank zij den spoorweg en de goede ligging uit handelsoogpunt een zekere welvaart geniet. [267]
Op het perron wemelt het van een schilderachtige en luidruchtige menigte menschen, met veel kooplieden ertusschen, die aan de reizigers de producten van hun industrie komen aanbieden. Hier worden vervaardigd een gedeelte van die rood lederen voorwerpen, die alle bazars van het Oosten vullen. Het zijn gordels, met figuren opengewerkt, allerlei portretlijstjes, handtaschjes, tabakzakken, pantoffels en muiltjes. Twee of drie verkoopers haasten zich, onze coupé binnen te treden en werpen inderhaast op onze knieën enkele van die kunstvoorwerpen, waarvan ze ons den prijs in de ooren schreeuwen. Er wordt een twistgesprek begonnen; men onderhandelt, en wanneer men ten slotte wat minachting aan den dag legt of een kalme onverschilligheid, verkrijgt men gemakkelijk, ook met de hulp van het naderend sein tot vertrek, een verrassenden afslag in den prijs.
En weer hervat de trein zijn loop door de kleine vlakte. Dit is de plek, ingenomen door de drie antieke steden Pallantion, welker overblijfselen hebben gediend, om Tripolis te bouwen, een stad, die dus betrekkelijk modern was ten tijde van de verwoesting door de Turken in 1825. Dadelijk daarna komen we weer te midden van bergland en heuvels, die aansluiten bij de voorbergen van den Taygetos en te midden waarvan Megalopolis is gelegen, waar we tegen vier uur in den namiddag aankomen.
De eerste persoon, dien we bij het uitstappen ontmoetten, is de brave Panayotti, die hier al gisteren is aangekomen, om voor ons rijtuigen op te scharrelen en te huren. Hij heeft natuurlijk aan de heele stad verteld, dat de gezant van Frankrijk er den volgenden dag zou aankomen, zoodat een groote menigte het station vult. De vreemdelingen zijn zeldzaam te Megalopolis, en dus begrijpt men, dat de nieuwsgierigheid der menschen in sterke mate is gaande gemaakt, nu de tegenwoordigheid zal zijn waar te nemen van een officiëel persoon van beteekenis, en slechts met heel wat moeite, baant de eenige politieagent ons een weg tusschen al die stijf tegen elkander dringende schouders door.
Op het kleine, stoffige marktplein met lage huizen er omheen wachten ons twee zonderlinge voertuigen, waar ik vrees, dat ons een marteling te wachten staat, die, hoewel verschillend, niet zal onderdoen voor de gruwelijke kwellingen op den muilezel. Het zijn karren op twee wielen, slecht hangend in roestige veêren, en waarvan de carrosserie, schitterend rood en blauw gekleurd, van boven een galerij van kleine, gele zuiltjes draagt. Als zitplaatsen twee houten planken, die er niet op schijnen berekend, de schokken van den weg te matigen. Die soesta’s, zooals men de wagentjes noemt in het land, worden getrokken door een klein, gezadeld paard, dat strakjes te drinken krijgt uit een blikken emmer, die met een zak haver achter aan het voertuig is bevestigd. Wij installeeren ons met ons drieën in elk der rijtuigen, die, ze mogen dan al niet sierlijk of gemakkelijk zijn, toch het voordeel bieden, dat ze van echt lokale kleur zijn. “Embros!” (Vooruit!) en daar vertrekken we naar Karytena.
De eerste oogenblikken zijn afgrijselijk; diegenen onder mijn lezers, die hun militairen dienst bij de artillerie hebben doorgebracht, en die vele uren achtereen hebben moeten zitten op kanonnen, die over het bouwland stoven in een galoppade, zullen beter dan iemand begrijpen, wat wij moesten doorstaan. De weg is als naar gewoonte, erbarmelijk afgebroken door diepe plassen, waar we in neerstorten, vol losse steenen, die tegen de rijtuigen opspringen en dan zwaar op den grond vallen, terwijl het vervelende drafje, dat aan den wagen een aanhoudende schudding van voren naar achteren geeft, ons volkomen radbraakt. En dan te weten, dat dit ten minste drie uren moet duren! In welk een staat van ontwrichting zullen we ten slotte in dat afgelegen Karytena aankomen?
Intusschen begint de avond te vallen, en dikke, zwarte wolken komen op aan den nog helderen hemel. Zal dan mogelijk het weder toch het succes van onze expeditie bederven en zal het ons verhinderen, morgen te genieten van dat heerlijke licht, zonder hetwelk dit land, dat een zonnevriend is, schijnt te slapen onder een grooten rouwsluier? De weg, gelijk aan een onzer slechtste zandwegen, loopt om bergen, die hier en daar bosschen dragen en gaat dan een klein dal binnen, waar we eenig bouwland zagen. Tegen zeven uur, toen de bijna totale duisternis ons belette, iets van het landschap te zien, begonnen enkele regendruppels te vallen, en tegelijkertijd nam een hevige rukwind mijn hoed mee en deed dien verdwijnen in een roggeveld.
Dit onbeteekenende voorval, dat zijn grappige zijde had, dreigt mij met ernstige gevolgen; ik heb natuurlijk geen ander hoofddeksel bij mij, en we komen in een streek, waar ik niet de geringste hoop behoef te koesteren, den hoed, dien ik verloren heb, te kunnen vervangen. Als ik dus niet drie dagen lang mijn hoofd wil blootstellen aan de brandende zon en een doodelijken zonnesteek oploopen, moet ik of mijn hoed opzoeken of de pet van een herder leenen. Daar ik dat tweede alternatief niet dan met een zekeren schroom overdacht, haast ik mij op den grond te springen en ga dan, geholpen door Panayotti, op den tast aan het zoeken in de duisternis. Na eenige minuten vind ik het gewenschte terug.
Eindelijk beginnen we onduidelijk een donkere massa te onderscheiden, die de donkere berg moet wezen, gekroond door het versterkte kasteel van Karytena; maar de slingerende weg maakt zooveel bochten, dat het doel zich schijnt te verwijderen, naarmate we intusschen er dichterbij komen. Plotseling wordt een vuur op den top ontstoken, dan volgt een ander en daar doemen de oude kanteelen van het feodale kasteel helder op in het licht der vlammen. Tegelijkertijd begeven honderden van lichtjes zich op weg langs de hellingen, waar de huizen schilderachtig over zijn uitgestrooid in boven elkaar gelegen reeksen. Een heele menigte is op weg, om ons tegen te komen; de wegen zijn verlicht; daar in de hoogte worden de groote vuren talrijker en bestralen al spoedig het geheele land; een oud kanon, dat alleen op feestdagen wordt gebruikt, dondert met korte tusschenpoozen en wekt de slapende echo’s in de verre bergen.
De boeren hebben den gezant van Frankrijk eer willen bewijzen, omdat zijn naam al lang in Griekenland [268]populair is geworden, en het is hun gelukt, want deze nachtelijke ontvangst in het afgelegen land, bij het dreigend onweêr en in het licht der toortsen, heeft een verrassende uitwerking. Het is acht uur in den avond, als we aankomen aan den voet der steilte; de bewoners wachten ons op ter hoogte van de eerste huizen, en zoodra de soestra’s uit de duisternis te voorschijn treden, gaat er een luide kreet uit aller borst op van: “Zito o kyrios presvis, zito i Gallia! Leve de Gezant, leve Frankrijk!” De burgemeester treedt naar voren, richt tot graaf d’Ormesson eenige welkomstwoorden en verzoekt hem met zijn gevolg in het burgemeesterlijk huis zijn intrek te willen nemen. Panayotti, die meer of minder getrouw de kleine toespraak heeft vertaald, is verrukt en opgewonden, trotsch, dat hij de rol van tolk mag spelen tegenover de saamgestroomde menigte van zijn landgenooten. En terwijl wij antwoorden met helder opklinkende: “Zito i Ellas!” op de vreugdekreten der toortsdragers, begint de beklimming van de lastige, steile straatjes. De geheele bevolking begeleidt de rijtuigen, die in de golvende menigte verdwijnen; een sterke harsgeur stijgt ons naar de keel, en onze schaduwen dansen reuzengroot langs de gevels van de roodgekleurde huizen.
Tweewielige wagens, rustend op slechte veêren.
Vermoeid en doof van al het lawaai, komen we eindelijk aan de deur van het huis van den demarchos, dat hooger is gelegen dan de andere huizen, zooals past voor de woning van een gemeentelijk magistraatspersoon. We worden eerst gebracht in een vrij groot vertrek, met witgekalkte muren en nog al zindelijk onderhouden; een divan, die op een smalle houten bank gelijkt, bedekt met een rood tapijt van inlandsch weefsel, neemt één wand van het vertrek in, terwijl het sobere ameublement verder bestaat uit een withouten tafel, een vermolmde commode, een vettigen armstoel en eenige stoelen met matten zitting. Tegen den muur hangen op een eereplaats twee chromo’s, die Koningin Olga en Koning George voorstellen; dan eenige gravures, die betrekking hebben op den onafhankelijkheidsoorlog, een vrome schilderij, waarvoor een kaars brandt.
“Kaloi crisete, weest welkom!” herhalen nog eens de burgemeester en zijn vrouw, die in alle bescheidenheid ons de handen komt kussen, en terwijl Panayotti onzen maaltijd gaat bereiden met behulp van een walmende lamp, worden wij gebracht naar de beide vertrekken van het huis, die ons welwillend voor den nacht worden aangeboden. Welke hokken! We vinden er een opeenhooping van onnoembare dingen, van voddige kleeren, die over de meubels hangen, alles van terugstootende vuilheid. De muren hebben gaten, zoo groot, dat men er de hand in kan leggen; de vloeren en de zolderingen zijn zwart; de bedden voorzien van ruwe lakens, die men niet voor andere schijnt te zullen verwisselen, en die door den nacht in een afgrijselijk mysterie zijn gehuld. Ons besluit was dan ook weldra genomen; we zullen in de ontvangkamer blijven, die thans onze eetzaal is en die dan in slaapzaal zal worden veranderd, want hier zullen we beter in staat zijn, de ontberingen van ons lot te dragen. Onze gastheer schijnt zeer verbaasd over dat onverwachte besluit, en we hooren hem langen tijd met zijn vrouw praten, terwijl die laatste haar zorgen wijdt aan een lamsgebraad, dat straks ons menu van spijzen uit blikjes moet aanvullen.
Wij moeten het meest mogelijke nut trekken uit de aanwezige meubels, die te onzer beschikking staan. De gezant, die zijn veldbed heeft meegenomen, is al gered; dus blijven er voor ons vijven een tafel, vier stoelen, een leunstoel en de ongemakkelijke divan. Het is er nu om te doen, die ongelijksoortige dingen in bedden veranderen, of ten minste in iets, dat er een beetje op gelijkt! De taak gaat inderdaad boven onze krachten, en we moeten al spoedig afstand doen van het vooruitzicht, een oogenblik gekoesterd, dat we een weinig zouden kunnen uitrusten van de vermoeienissen der reis. De tafel, waaraan we juist hebben gegeten, wordt toegekend aan mejuffrouw d’Ormesson, die er zich op uitstrekt, in haar deken gewikkeld. De beide andere jonge meisjes en ik nemen plaats op den divan, terwijl de heer Benner zich in den armstoel installeert. Den geheelen nacht brengen we zoo door bij het zwavelkleurige licht van bliksemstralen, die voor een oogenblik telkens de huizen bestraalden van het aan onze voeten in het donkere dal der Alpheus sluimerende dorp.
Om zes uur in den morgen waren we op, zonder dat het opstaan ons eenige moeite kostte, ofschoon we veel vermoeider waren dan den vorigen dag. De eenige waschkom uit het huis wordt op een steen [269]vóór het huis neergezet, en ik vermoed, te oordeelen naar de belangstelling, die wij bij de inboorlingen gaande maken, dat het schouwspel van een persoon, die zijn morgenwassching doet, en die een handdoek gebruikt, iets zeer zeldzaams is hier. Weldra verschijnen de beide soesta’s van den vorigen dag bij een bocht van den weg. “Kalin antamosin, dat God u een aangename ontmoeting bezorge!” klinkt het uit den mond van den burgemeester, die daarbij ernstig zijn oogen ten hemel heft, en wij herhalen dezelfde formule, zonder er iets bij te denken, terwijl de beleefdheid ten overvloede nog eischt, dat we er bedankjes bij voegen voor een gastvrijheid, die inderdaad niets beteekende. Daarna beginnen wij langzaam de hellingen af te gaan, gevolgd door kinderen in lompen, die op bloote voeten over de scherpe steenen draven op hoop van een laatste aalmoes.
Het nachtelijke onweêr heeft de temperatuur in het geheel niet opgefrischt en het is al broeiend heet nu in den vroegen morgen; wat zilveren nevelen hangen in het dal, waaruit geblaat van schapen weerklinkt; de hanen roepen elkaar hun morgengroet toe en begroeten de eerste stralen der zon, die boven den Valtetso Voeni verrijst. Langzamerhand trekt de nevel op; de oude huizen van Karytena met hun houten balkons worden achtereenvolgens verlicht, en het indrukwekkende kasteel, dat door Hugo de Brière werd gesticht, en waar Kolokotroni weerstand bood aan het leger van Ibrahim Pacha, teekent trotsch de kroon van zijn hooge gekanteelde muren tegen den bleekblauwen hemel af, waar kleine wolkjes als rose vlokken in drijven.
Kromgegroeide eiken strekten de magere armen uit.
Wij komen ten laatste aan de diepe bres, waarin de Alpheus bruist tusschen twee kale, steile wanden; er is een mooie brug over den stroom gebouwd en dan begint de weg te stijgen met groote kronkelingen langs de berghelling. De kloof schijnt dieper te worden rechts van ons, naarmate we hooger stijgen; de klank van de watervalletjes wordt flauwer, terwijl de alleenstaande berg van Kalytena steeds majestueuser oprijst boven de valleien, waar het rijpe koren reeds een gele tint over legt. Nog een golving van den bodem, een laatste bocht van den weg, en we verliezen de Alpheus uit het oog, die naar het Noorden haar weg vervolgt. Het fort verdwijnt dan uit ons gezicht, omringd, als het is door hoog oprijzende toppen.
Herder aan den voet van oude olijfboomen.
Er komen dan een reeks van plateau’s, nu eens mager beboscht met dwergeiken, bloeiende heide en distels, dan weer rotsachtig en onvruchtbaar of wel bedekt met armoedig bouwland. Het land is totaal [270]verlaten, en daar de weg toevallig niet al te slecht was, komen de paarden vrij gauw vooruit. In de verte daagt de Khalasmeno Voeno op, omringd door met groen overdekte hoogten aan den overkant van een diep dal, waar we steeds langs rijden. Het oog rust op een chaos van bergen, die op elkander gestapeld schijnen en waarop kudden geiten loopen te grazen tusschen de struiken. Geen geluid van een vogel, geen menschelijke stem! Die zware stilte begint wezenlijk drukkend te worden, en toen we dan ook tegen tien uur bij een eenzame khani komen, waar onze koetsiers water vinden voor de paarden, zijn we gelukkig, dat we eindelijk eens uit de gruwelijke wagens komen, die sinds gisteren onze ledematen hebben geteisterd, en eens enkele minuten ons vrij kunnen bewegen.
Boeren, die ons tegemoet treden, schijnen erg verbaasd, die groep van Europeanen te ontmoeten, die te voet onderweg zijn. Ze vragen ons natuurlijk, wie we zijn en van waar we komen en blijven staan nadenken, toen ze hooren van Frankrijk en Parijs. Inderdaad beschouwen de Grieken, ook die niet, die tot de hooge kringen behooren, hun land niet als deel uitmakend van Europa. Is dat een natuurlijk gevolg van de ligging van het koninkrijk zoo dicht bij Azië, waar het uit politiek, zoowel als uit sociaal oogpunt eigenlijk bij behoort? Of komt het door het feit, dat het land niet met Europa verbonden is door een spoorweg, of wel moet men die zonderlinge opvatting toeschrijven aan de woeste bergen van Macedonië, die wel een waren slagboom vormen tusschen Griekenland en de andere beschaafde landen? Ik weet het niet, maar zeker is het, dat elken keer, dat een Helleen Athene verlaat, om zich naar een der steden van het vaste land te begeven, hij nooit zal zeggen, dat hij naar Frankrijk of naar Duitschland gaat, maar eenvoudig, dat hij naar Europa vertrekt, en niemand komt het in de gedachte, die manier van spreken zonderling te vinden.
Daarom zijn wij voor onze brave boeren eenigszins legendarische personen, door geheimzinnigheid omringd; we zijn hen al lang voorbijgegaan, als ze nog staan om te kijken, als vastgeworteld op den weg, en eerst als we bij een bocht van den weg geheel zijn verdwenen, zetten ze hun reis voort; ze hebben voor den geheelen dag een onuitputtelijke bron van discours.
Iets verder treft ons oor een scherp geluid. Aan den anderen kant van den weg is in de schaduw van een kromgegroeiden plataan, den eenigen van zijn soort voor verscheiden honderden meters in het rond, een herder gezeten, die langzaam een droevig liedje zingt, een dier klaagzangen, handelend over liefde en oorlog, waarvan sommige coupletten, in een klagend rhythme, dat aan het juk der Turken herinnert, dikwijls heerlijk naïef zijn. Zijn metgezel begeleidt hem op de fluit, terwijl de geiten, moe en loom van het zoeken naar het magere voedsel tusschen steenen, versuft schijnen door de drukkende warmte, waar de krekels zich over verheugen. Het is een bekoorlijk tooneel, en we besluiten, hier te wachten onder het aanroepen van de schim van Theocritus en Virgilius, tot onze rijtuigen komen, die niet ver meer kunnen zijn. Daar komen ze dan ook al in galop aan in een wolk van stof; we moeten ons thans haasten, als we vroeg genoeg te Andritsena willen zijn, om in den namiddag het uitstapje te maken naar Bassae. Dus werd het ontbijt maar in de soesta genuttigd, zoo goed en zoo kwaad, als het gaat en het werd met moeite verteerd. De paarden hebben een drafje aangenomen, en de bewegingen, die ze aan het voertuig bijzetten, zijn zoo gesaccadeerd, dat het haast onmogelijk is, een hapje naar den mond te brengen; glazen en flesschen, borden en messen dansen in de kist van het rijtuig een dollen rondedans, en het is een waar kunststuk, een slok te drinken, zonder bijna al het vocht over zich heen te storten. Eindelijk is daar Andritsena, liefelijk uitgespreid over de groenende hellingen der bergen, half verborgen tusschen de boomen, die langs de bochtige oevers van een paar riviertjes staan. De slanke cypressen, die zulk een kenmerkend karakter aan de landschappen van Griekenland geven, steken in grooten getale tusschen de platanen hun kruinen omhoog, als zooveel zwarte fabrieksschoorsteenen, en olijfboomen vullen de tuinen, waar bronnen murmelen en waar de roode daken der huizen in het groen schitteren.
De straten zijn zoo vol, dat onze soesta’s zich slechts met moeite een weg banen door de krioelende massa menschen, die toegestroomd is, om ons te zien, en het is voor ons maar net mogelijk, aan de deur van de herberg uit te stappen, waar de paarden wachten, gezadeld en gereed voor het vertrek. Al die menschen lijken verbaasd, schreeuwen en gillen en maken allerlei bewegingen als razenden. Er worden uitroepen gehoord, opmerkingen van allerlei aard; men duwt elkander, om beter te kunnen zien, en dat met het gevolg, dat wij tegen den muur worden gedrongen. We gingen er toen ons maal gebruiken met een versterkend kopje koffie. Eindelijk na veel onderhandelingen en zuurzoete discussies tusschen Panayotti en de agoyaten, die het niet eens kunnen worden over een billijke verdeeling van onze bagage, na stroomen van woorden, die op niets uitloopen, komt onze karavaan in beweging en veroorzaakt in de menigte, nu door nieuwsgierigheid als versteend, een langdurige beweging, en dan begint de bestijging langs een voetpad, dat onder hooge eiken loopt boven het lachende dal.
De lucht is bewolkt; het liefelijke landschap van Andritsena verdwijnt om plaats te maken voor kale dalen en heuvels, waar we aanhoudend moeten stijgen en dalen; daarbij steekt de wind op, zwarte wolken drijven boven ons hoofd, alles versombert, en in de stilte weerklinkt alleen de stem van de agoyaten, die elkaar wat toeroepen van het eene naar het andere eind der karavaan. Ze zijn intusschen heel aardig en hulpvaardig, maar ook nieuwsgierig en babbelachtig. Ze willen onze namen en voornamen kennen, enkele gewone woorden in het Fransch hooren, die ze dan grappig herhalen, en toen de jonge meisjes de bloemen aan den weg bewonderen, haasten ze zich, haar die aan te bieden.
Wij stijgen steeds en beklimmen de hoogten van den Paleo Kastro, waar enkele magere eiken, afschuwelijk vergroeid, en bijna bladerloos, hun groote, kale takken uitspreiden. De stammen zijn hier afgeknaagd [271]door de geiten, daar verbrand door de vuren der herders, en ik kan mij niets treurigers voorstellen dan die verspreide overblijfselen van vroegere bosschen, op het punt van sterven, en nu gesleurd door den hevigen wind. Nog een enkele snelle daling, een stijging door een boschrijker gebied en eensklaps liggen daar beneden ons als een verschijning uit een tooversprookje de zuilen van den tempel van Apollo, vol majesteit uit den grond verrijzend.
Ik geloof niet, dat ik sedert ik in Griekenland ben, een indruk heb gekregen, die zoo sterk was als bij het zien van dit schouwspel. Dat komt, doordien er inderdaad geen enkele tempel is, noch onder de prachtige monumenten van Paestum en Girgenti, die in zoo dichterlijke omgeving ligt en zoo, van uit de verte gezien, afgezonderd en eenzaam daar op een woest gebergte zich verheft te midden van donkere rotsen en dreigende steilten. Een puinhoop van dikke steenen omringt aan alle kanten de zes-en-dertig zuilen, die nog hun architraven dragen en precies den rechthoekigen vorm van het gebouw aangeven. Zoo is dan ook de aanblik van het zoo goed bewaard gebleven gebouw verrassend; er is hier geen marmer gebruikt, maar een soort van grijzen kalksteen, die wonderlijk mooi samenstemt met den algeheelen indruk van het landschap op dezen laten, donkeren, regenachtigen namiddag.
We betreden den tempel door den pronaos, gaan door de cella, nog duidelijk aangegeven door de lijn der instortende muren, waarboven de kale bergtoppen opsteken, en waar het gras groeit tusschen de reten der steenen. Het lijkt ons, dat we aan het eind zijn gekomen van een vrome bedevaart; ieder zwijgt, denkend aan de wonderbare oudheid, aan de gewijde ceremoniën, waardoor de glorie en de macht werden verheerlijkt van die goden, die nu begraven liggen onder de puinhoopen van hun altaren in de grootsche en plechtige omgeving van de droevig stemmende natuur.
Die herinneringen bestormen in massa onzen geest, en enkele oogenblikken later bereiken we den nabijzijnden top van den Kotylion, van waar men het uitzicht heeft op een wijd bergenpanorama. Ik herken den Taygetos, de vlakte van Messenië, de golf van Kalamata, nauwelijks zichtbaar in den opkomenden nevel; de sneeuw van den Erymanthos is in het Noorden zichtbaar, en dichterbij zien we het dal der Alpheus en de eentonige lijn van de golf van Kyparissia. Maar de blik wordt als vastgehouden door het heiligdom van Apollo, dat aan onze voeten ligt, vol majesteit in de eeuwenlange vergetelheid en waar groote roofvogels boven zweven. Met een diep bewogen gemoed en onder den indruk dier hooge kunst, dalen we eindelijk weer af door de bloeiende bremstruiken en door eikenboschjes, die alleen voor ons het eeuwige lied der lente zingen en die ons schijnen te zeggen, dat ten minste niet alles dood is op deze plek....
Geduldig wachten ons de agoyaten, pratend met een zonderling wezen, uit ik weet niet wat voor hol gekropen. Is het wel een man, niet eerder een vrouw? Welk bestaan leidt het? De kleeding doet het eerste vermoeden, maar het fijne gezicht, de lange haren, de zachte en droeve oogen doen ons aarzelen. Onnoodig, pogingen aan te wenden, om het wezen aan het spreken te brengen; het kijkt ons vast aan, zonder de lippen te openen en wij moeten weer vertrekken, zonder het geheimzinnig raadsel te hebben opgelost. De avond valt; nog eenmaal werpen we een blik op de zuilen, die weldra in een terreinplooi zullen verdwijnen en we slaan den terugweg in.
Het is donker onder de boomen, en de paarden struikelen telkens; maar we moeten haast maken, om aan een lange, moeilijke, nachtelijke reis te ontkomen. Maar ondanks onze pogingen en trots de flinkheid van onze paarden is het donker, als we tegen acht uur eindelijk te Andritsena aankomen. Panayotti wacht ons, om ons naar het gastvrije huis te geleiden van een notabele uit het stadje, waar we hopen degelijk te kunnen uitrusten van de vermoeienis der beide zware dagen. Daar wacht ons een aangename verrassing; zachte matrassen liggen op den parketvloer der kamers, die eenvoudig en zindelijk zijn; alles ademt hier welstand en een zeker comfort, die beide prettig afsteken bij de armoede der woningen, tot nu toe door mij gezien in Griekenland. Wij kunnen onze oogen niet gelooven en zijn nog onder de bekoring, die bij ons wordt gewekt door de gedachte aan een te verwachten goeden nacht, als zich een statige heer in de deur vertoont en de eer verzoekt van ons bezoek aan de stedelijke bibliotheek, waar, naar het schijnt, eenige oude fransche boeken aanwezig zijn uit den tijd der frankische bezetting. Die perkamenten zijn, daar twijfelen we niet aan, uiterst belangrijk, maar het oogenblik komt ons heel slecht gekozen voor, om ze te bezichtigen.
Wij kijken elkander eens aan, en ons gelaten in ons lot schikkend, volgen we zonder geestdrift den braven man, die gelukkig is door het genoegen, dat hij ons meent te verschaffen. Eenige oogenblikken later zijn we in de groote zaal der helleensche school, waar bij het licht van een waskaars, door den priester vastgehouden, we in haast de interessantste planken nagaan. Maar de vermoeidheid is grooter dan onze moed; ondanks alles glijden onze oogen, zonder te zien over de manuscripten, die het misschien de moeite waard zou wezen, rustig te onderzoeken, en na vele dankbetuigingen bereiken we zoo gauw mogelijk ons logies.
We werden eerst om zes uur den volgenden morgen wakker, juist op het oogenblik, toen de roode zonneschijf, van achter de bergen te voorschijn komend, een groot vuur schijnt te ontsteken. Het belooft een prachtige dag te worden, en vroolijk gestemd, zoeken we onze paarden op, die ons wachten met dezelfde agoyaten van den vorigen dag, om ons aan de golf van Kyparissia te brengen naar het kleine station Boezi, waar de spoorweg van Pyrgos langs gaat. Het vriendelijke dorp Andritsena, van waar men een uitzicht heeft naar het Noorden tot de toppen van den Olonos, half wegschuilend in den morgennevel, verdwijnt weldra in zijn bed van groen.
Dan volgt er eerst een aangename rit over zacht en bebloemd gras, waar gele margarieten licht zich wiegelen op den wind en nog vochtig zijn van den nachtelijken dauw; er staan primula’s naast anemonen [272]en roode papavers, terwijl verderop lange reeksen eglantieren hun wortels baden in de heldere bedding der beken. Maar spoedig gaat het pad stijgen; we rijden door een boschrijke streek, en dan komen weldra steenen met magere struiken en de uitloopers van kale gebergten. Gedurende meer dan drie uren beklimmen we aldus zonder ophouden steile toppen, waar de weg over loopt, om dadelijk aan de andere zijde weer te dalen.
De agoyaten, springend van steen op steen, glijden telkens uit, terwijl de wortels en takken hun tegen de beenen slaan; maar ze zijn te opgewekt, dan dat het hen zou verhinderen, luide te zingen. Soms laat een van hen een keelklank hooren, waarop het voorste paard zijn gang versnelt en dan weer kalm gaat draven; de anderen volgen en daar gaan onze mannen aan den haal onder het lachend geroep van: “Aïdé, aïdé!” om hun beesten nog maar meer aan te zetten. Maar we vragen al gauw om genade, want het is niet mogelijk, zoo’n proef lang te doorstaan op zulke wegen. De groote kinderen, die zich te onzen koste hebben vermaakt, gaan dan kalm hun gezang weer voortzetten.
Brug over de kloof der Alpheus.
Tegen elf uur vertoont zich het eenige dorp, dat we den geheelen dag te zien zullen krijgen; na een korte rust in de schaduw van de huizen beginnen we de helling van den pas te bestijgen, aan welks andere zijde zich het dal van de Neda bevindt. Het is moeilijk stijgen in den onverbiddelijken zonneschijn; maar het schouwspel, dat ons boven wachtte, beloonde wel voor de inspanning. Door reusachtige bosschen, die in zachte helling een groen tapijt spreiden tot beneden aan de zee, kronkelt zich de rivier sierlijk over de gele steenen. We hebben nu het aangename vooruitzicht, onder de groote boomen te rijden, verkwikt door de nabijheid van het koele water. Maar eerst moeten de paarden rusten, en wij maken van de halte gebruik, om te ontbijten niet ver van een bron, waar vrouwen haar armoedige linnen wasschen.
Dadelijk daarna de prettige rit onder de boomen in de heerlijke schaduw, die aan de boschjes van Frankrijk doet denken. Beneden in het dal aangekomen, volgen we aanvankelijk den rechtschen oever van den stroom, om daarna te waden naar den linkeroever. Vijfmaal achtereen moet diezelfde overtocht worden volbracht; onze agoyaten hebben hun schoenen uitgetrokken en loopen door het water, en als dat laatste tot hun knieën stijgt, springen ze vlug op de schouders van hun voorganger, om niet nog dieper te zinken.
Op dit oogenblik gebeurt er iets komieks. Panayotti, die zich wijselijk langs den geheelen weg in de achterhoede van de karavaan had gehouden, op het muildier, dat het proviand droeg, wil een bewijs geven van zijn onafhankelijkheid en op eigen wieken drijven. Maar het bekomt hem slecht. Toen hij zich juist midden in de rivier bevindt, gaat het zadel, waarop hij is gezeten, verschuiven, en in een oogenblik is onze tolk te water geraakt, broederlijk vereenigd met de mand met eieren, de blikjes en de waterflesschen. De drenkeling, die zelf zijn redding bewerkstelligt, komt geheel doorweekt weer aan den wal en houdt triomfantelijk alle proviand omhoog. Hij wordt omringd en met vragen bestormd, en toen we de opmerking maakten, dat dit niet precies de juiste behandeling is voor de rheumatiek, waaraan hij lijdt, haalt hij grappig de schouders op en wijst naar de zon, die inderdaad zich haast, al het vocht van het onvrijwillige bad op te zuigen.
Een half uur later zijn we te Boezi, waar de beschaving, die wij uit het gezicht hadden verloren sinds drie dagen, zich aan ons voordoet in de gedaante van de rails van den spoorweg. En onder het wachten op den trein, liggend onder de olijven, beginnen wij de bekoring van dit vrije leven recht te waardeeren, wetend, dat we het zullen betreuren. De scherpe fluit van een moderne locomotief stoort ons in onze droomerijen. [273]
Verlaten voetstukken naast brokken van zuilen.
Van Boezi naar Pyrgos heeft men maar drie uren te sporen. Door de raampjes van ons compartiment, waarvan de schokken al heel onbeduidend schijnen na de ritten van Andritsena en Bassae, begroeten wij voor de laatste maal het lachende en grootsche dal der Neda, dat de spoorweg passeert over een brug, om daarna langs het lage, vlakke strand te midden van rijke wijngaarden te belanden aan het zuidelijk uiteinde van het meer van Kaïapha, enkel van de zee gescheiden door een smalle strook lands en waar de visch, naar het schijnt, overvloedig is.
De trein gaat langs den oever, waar de netten hangen te drogen, houdt een oogenblik op te Kaïapha, waar zwavelbaden met die van Loetrako bij Korinthe en die van Aedipso op Euboea dingen om de gunst der helleensche clientèle, overschrijdt de hoogte, waar men de ruïnen vindt van de versterkte vesting Samikon en komt eindelijk over Agoelenitza en de prachtig bebouwde velden aan de lagune bij het station Pyrgos, waar we tot acht uur des avonds op de aansluiting naar Olympia moeten wachten.
Wat al dien tijd anders te doen dan door de stad te wandelen, die intusschen niets belangwekkends heeft? Ze lag vroeger veel dichter bij de zee dan tegenwoordig, maar de aanslibbing van de Alpheus heeft langzamerhand de kustlijn verlegd. De citroen- en moerbeiboomen en de olijven groeien er heerlijk in de moerassige vlakte, waar veel veen in den grond zit, en waar wijngaarden een der beroemdste wijnen uit den Peloponnesus leveren. Pyrgos, dat na Patras en Kalamata het belangrijkste handelscentrum is, voert over Katakolo groote hoeveelheden krenten uit. Al die zaken geven aan de stad een voorkomen van welvaart, dat aan den dag treedt in de hoofdstraat met haar vele winkels; het is er zoo vol, dat we nauwelijks vooruit kunnen komen.
Hier zijn we weer eens het voorwerp van een onbescheiden nieuwsgierigheid, waar ten slotte een gendarme medelijden mee krijgt. Een vlugge uitdeeling van eenige muilperen links en rechts, die in het Oosten het meest doeltreffende argument zijn van een miskende overheid, maakt weldra onzen weg vrij, en we kunnen onze wandeling voortzetten, voorafgegaan door onzen redder, die de gewone belooning voorziende, niet van ons af is te slaan. Na met hem het verre panorama te hebben bewonderd van het eiland Zante, dat in een rooden nevel zich baadt in het licht der ondergaande zon, en na ons natuurlijk te hebben opgehouden in een der café’s van de stad, om er raki, olijven en turksche koffie te gebruiken, bereiken we het station weer, waar al spoedig de trein voor Olympia, komend van Patras, binnenkomt.
En nu volgt een kort nachtelijk reisje van nauwelijks een uur door een licht golvend, door de maan beschenen land. Eindelijk houdt de trein aan een klein station stil, dat geheel donker is en waar de dienstmannen en hôtelbedienden spoedig zich van onze bagage hebben meester gemaakt. Eenige oogenblikken later sluit zich de deur van het Groote Spoorweghôtel achter ons. Het is oogverblindend, mollige tapijten liggen in de corridors en op de trappen; de kamers zijn zeer zindelijk, en er is overvloedig electrisch licht. Men mag aannemen, dat de waakzame oplettendheid van onze Touring Club hier aan het werk is geweest, en dat het land bijna dagelijks wordt bezocht door rijke vreemdelingen, die men op alle manieren het naar den zin moet maken, [274]opdat diegenen, die worden aangetrokken door den roep van Olympia, ook den lof kunnen zingen van de hôtels aldaar.
Welk een verschil met de onmogelijke verblijven, waar we de laatste nachten hebben doorgebracht! Wat een weelde, hoeveel comfort, maar ook welk een ontzettende banaliteit! We verbazen ons over alles, over de duizenderlei kleinigheden, die zoo onontbeerlijk lijken in het dagelijksche leven, en waar wij het toch drie dagen lang wonderwel buiten hebben kunnen stellen. Maar onze met stof bedekte kleeren, onze gezichten, die geen water hebben gevoeld en niet met het scheermes in aanraking zijn geweest, zouden ons doen gelijken op een troep boeren van de Donau, plotseling in de tegenwoordigheid gebracht van de ongekende wonderen der moderne beschaving. Dit alles is zonder twijfel aangenaam, maar ik blijf er niettemin bij, dat een reis in Griekenland, om iemand waarlijk kunstindrukken te geven, meer onverwachts moest meebrengen. Onze hedendaagsche gewoonten vloeken, om zoo te zeggen, met de hier grijpbare overblijfselen uit de oudheid; ze passen wel slecht bij de nog primitieve zeden der tegenwoordige Hellenen en bij de te weinig bekende pracht van het landschap.
In ons tegenwoordig Europa, dat gebanaliseerd is door de spoorwegen, de reisagentschappen en de prentbriefkaarten, is Griekenland nog een der te weinig talrijke landen, waar de toerist een mooie onafhankelijkheid kan genieten en de vreugde mag voelen of ten minste de illusie mag koesteren, dat hij moedig weinig betreden paden heeft gekozen. Laat ons hem zoo lang mogelijk vrij laten en hem in de gelegenheid stellen, zijn onderzoek voort te zetten; laat ons niet al te veel haast maken met het moderniseeren van het land en laat ons doordrongen zijn van het besef, dat comfort de vijand is van het schilderachtige en dat, om dat laatste te vinden, we het eerste moeten kunnen opofferen.
De heer Benner, met wien ik mijn kamer deel, is te veel kunstenaar, om het niet met mij eens te zijn, en wij zouden nog lang over dit onderwerp hebben doorgepraat, als de groote vermoeienis van den dag ons niet had bewogen, om eindelijk het welbehagen te genieten van de aanlokkelijke bedden met de spierwitte lakens. Toegevend, dat de beschaving toch ook wel iets goeds heeft, slapen we in, in slaap gewiegd door het gekwaak van duizenden kikkers in het stilstaande water der moerassen.
Niemand gaat tegenwoordig naar Griekenland, zonder een bezoek te brengen aan Delphi en Olympia, die beide archeologische middelpunten, waar alles is opgegraven door de fransche en duitsche scholen, waardoor de leeken zich een denkbeeld kunnen vormen van de pracht der Oudheid. Het laatste was minder een stad dan wel een groot heiligdom, waar altaren waren voor de meeste goden en waar prachtige periodieke feesten werden gegeven, bekend onder den naam van Olympische spelen. Er was alle macht van het Christendom noodig, om eindelijk aan dien eeuwenouden eeredienst een einde te maken. De tempels vielen langzamerhand in puin, de olijvenbosschen, die hun schaduw wierpen over de altaren, werden de prooi der vlammen, de barbaren kwamen en de aardbevingen voltooiden het werk der menschen. Ze overdekten met een dikke laag aarde de oude schatten, die thans weer aan het licht zijn gebracht.
Daarom is er niet veel over van al die pracht; de monumenten zijn gesloopt; sommige gaan nog schuil in het hooge gras, andere laten niet anders zien dan de treurige massa van hun fondamenten. En een gevoel van onzegbare droefenis, gelijk aan dat, wat men ondervindt bij het bezoek aan een doodenstad, komt over ons, als we door de poort der processies binnenkomen in de reusachtige, gewijde ruimte of de Altis, waar zich alle tempels bevonden. Dat ruime vierkant, aangelegd tegen de groene helling van den berg Kronos, gelijkt veel meer op de werf van een steenhouwer dan op een archeologische reconstructie, en men is eigenlijk verbaasd, er niet de slagen te hooren van hamers of het geknars van zagen.
Noch het Heraion, de oudste, zegt men, van de bekende dorische tempels, noch die van Herodes Atticus, een der romeinsche maecenassen van Griekenland, die met groote kosten naar het terrein der offeranden het water liet voeren, dat er ontbrak, noch het Terras der schatten, waar een reeks kleine kapelletjes stond, die met de offeranden van de steden ook de trofeeën bevatten, door die steden in de gymnastische spelen behaald, noch het Stadion, noch zelfs de reuzentempel van Zeus, waarvan niets over is dan de onderlaag van grijs tufgesteente, kunnen den somberen indruk uitwisschen, op ons teweeggebracht door den aanblik van de onherstelbare ruïne.
Toch krijgt men van daar een overzicht van het geheele terrein der ruïnen, vanaf het Metroon of den tempel van de moeder der goden, tot het Paleis van den Olympischen Senaat, van het Hippodroom en het huis van Nero, dat hij zich had laten bouwen, om de spelen te kunnen bijwonen, tot het reusachtige Leonidaeon dat, met het Prytanaeum, de beroemdste bezoekers ontving. Maar dat alles is thans niet anders dan een opeenhooping van voetstukken, die daar eenzaam en verlaten staan of van afgebroken zuilen, en men moet, als men niet in zijn diepste wezen archaeoloog is, zulk een groote dosis verbeeldingskracht hebben en zulk een goeden platten grond, om zich thuis te voelen te midden van de vormlooze overblijfselen, die vaak ver van hun primitieve standplaats zijn getransporteerd, dat we verlangen naar het zien van meer wezenlijke dingen.
Door resten van vestingen en byzantijnsche kerken naast romeinsche fondamenten en helleensch beeldhouwwerk bereiken wij den heuvel Droeva, waar een rijk bankier uit Athene, de heer Syngros, op zijn kosten het Museum heeft laten oprichten, dat thans den prachtigen Hermes van Praxiteles herbergt, die bijna ongeschonden werd teruggevonden in het Heraion onder een dikke laag leem, naast de uitgezocht schoone figuur der Gevleugelde Overwinning, in sierlijk stoute beweging haar voetstuk verlatend. Het Hermesbeeld is gehouwen uit een schitterend wit blok marmer; het schijnt mij het zuiverst ideaal van mannelijke schoonheid te verwezenlijken, zooals het majesteitelijke hoofd zich buigt in teederheid tot Dionysos, dien hij in zijn armen draagt, en we gevoelen tegenover dit magistrale werk een [275]zoo heftige ontroering, dat we op eenmaal de teleurstelling vergeten, die over ons kwam op het terrein van de opgravingen.
De namiddag wordt besteed aan den tocht naar Patras met den spoorweg; de warmte was eerst zoo hevig, dat we geen woord uitbrachten en in stilte leden op de banken van de coupé; het landschap vlamt onder den brand der zon, en arbeiders, naar den grond gebogen, met een doek om het hoofd, waarvan ze de slippen tusschen de tanden vasthouden, komen een oogenblik overeind, om ons te zien voorbijgaan. De locomotief schijnt doordrongen van haar belangrijkheid; ze fluit geestdriftig, alsof ze op haar persoon de bewonderende aandacht wilde vestigen. Als al dat lawaai onzen gang maar bespoedigde! Maar daar moet men niet op hopen, en het is hier recht duidelijk veel lawaai en weinig wol.
En zwaar en eentonig gaan de uren voorbij; nauwlettend staat de trein bij alle kleine stations stil, die vaak niet anders zijn dan loodsen met een tafel op het perron, die als buffet dienst doet en waar harde eieren, kaas en wijn zijn te krijgen, alles zwart van vliegen en een geur verspreidend, die ver van lekker is. Eenige fustanella’s stappen in en uit; menschen, die niets te doen hebben leunen tegen de hekken met halfnaakte, koperkleurige straatjongens; er wordt gelachen, gepraat, en we staan soms zoo lang stil, dat ik den tijd heb, prachtige margarieten te plukken, waarvan de heerlijke frischheid ons een poosje verkwikt.
Overigens komen, we nader bij de zee, waarvan ons juist als bij Pyrgos reeksen van plassen scheiden; dit zijn de uitgestrekte bezittingen van Manaloda, gedeeltelijk nog onbebouwd, toebehoorend aan den troonopvolger. Rechts sluit de majestueuze Erymanthos, waar de spoorweg omheen loopt, den horizon af met zijn rotsblokken, zijn diepe kloven en donkere bosschen; de zon daalt langzaam naar de zee en gaat er in rusten, als wij eindelijk aankomen, na door beddingen van rivieren te zijn gegaan, bij het station Kato-Achaia, op den zuidelijken oever van de golf van Patras, die we nu verder volgen.
Het ondergaan van de zon heeft inderdaad in het Oosten iets indrukwekkenders dan elders. Hier, waar de zee zich klein schijnt te willen maken, om beter te kunnen doordringen in den chaos van grootsche bergen, die haar omsluiten, is de tegenstelling van tinten, de verschillende kleur der onderdeelen van het landschap werkelijk verrassend. De reeds donkere massa van kaap Kalogria doet zich aan ons voor en dekt de vlakte met haar schaduw; de geheel zwarte voet van den Erymanthos wordt langzamerhand lichter naarmate we naderen; de hoogten van Missolonghi, violet in hun middengedeelte, behouden op hun toppen een zachtrose tint, die zich weerspiegelt in de gouden streep over de golf. Alleen de ongeloofelijke helderheid en doorschijnendheid van de grieksche atmosfeer kan de ontplooiing van zooveel pracht tot stand brengen. Wij worden niet moede, die te bewonderen, tot eindelijk de aankomst in de voorsteden van Patras te midden van de omgewoelde graven ons opwekt uit de droomen van onze stille beschouwing.
De gezant, die graag spoedig weer in Athene terug wil zijn, beslist den volgenden morgen te willen vertrekken; maar hij geeft mij verlof, er mijn verblijf te verlengen en machtigt mij zelfs, de interessante punten te bezoeken van de noordkust van den Peloponnesus. Vroeg in den morgen begeef ik mij dus naar het station, dat aan de haven is gebouwd tegenover het hôtel waar wij den nacht hebben doorgebracht, om bij het vertrek van mijn reisgezellen tegenwoordig te zijn.
De lezer moet zich vooral niet voorstellen, dat Patras, de derde stad van Griekenland, de eerste van den Peloponnesus, omdat ze tegenwoordig 50.000 inwoners telt, een van die mooie stationsgebouwen bezit, zooals we in duitsche steden gewend zijn. O neen, zeker niet; het meest bescheiden station van onze fransche spoorwegen is mooier en vooral zindelijker dan de ellendige houten loods, ingesloten tusschen de naburige huizen, waar reizigers en goederen opgestapeld worden in de grootste wanorde.
Een of twee wegen komen op den spoorweg uit, en de trein wacht geduldig te midden van een nieuwsgierige menigte, tot eindelijk het sein wordt gegeven voor het verder gaan. Het scheelt niet veel, of men zou zich wanen op een dier lijnen in Afrika, waar enkel een eenvoudige paal de halte aangeeft! En toch is dit de plaats, waar de meeste reizigers uit Europa aankomen met bestemming naar Griekenland; ik vraag mij af, hoe groot wel de verbazing moet wezen van de rijke toeristen bij den aanblik van zoo’n tooneel en welk een onaangenamen indruk ze wel moeten krijgen bij hun eerste aanraking met de gemeenschapsmiddelen van dit land.
Patras, megalomaan als alle andere steden, trotsch op zijn belangrijkheid, schaamt zich over dezen staat van zaken; er is al lang sprake van, aan de stad eindelijk een station te schenken, dat beter aan de wassende behoeften voldoet; maar hier stuit men weer als altijd op die vervelende geldquaestie, die de mooiste plannen in den dop verstikt. Laat ons intusschen hopen, dat dit plan wordt verwezenlijkt, en dat een rijk inwoner van Patras door een edelmoedige schenking aan die dagelijksche vernedering een eind make, die telkens samenvalt met het vertrek van den exprestrein naar Athene.
Toen ik kort daarna alleen was gelaten, ging ik de moderne hoofdstad van Achaja bekijken, die het tooneel is geweest van de ontscheping der Franken onder Villehardouin en Champlitte en die ook het eerst werd veroverd; ze is in het begin der vorige eeuw verwoest geworden, maar heeft zich snel weer opgericht en werd herbouwd naar een reusachtig plan. Daardoor lijkt ze nu nog bijna een doode stad ondanks den vluggen aanwas der bevolking. De straten, die met een liniaal getrokken schijnen, snijden elkaar alle rechthoekig naar het voorbeeld der amerikaansche steden; er loopen breede, marmeren trottoirs langs en er staan huizen met arcaden; groote, eenzame pleinen, overschaduwd door peperboomen, verbreken van tijd tot tijd de kunstmatige eentonigheid van die eeuwige rechte lijnen, evenwijdig met of loodrecht staande op de kust.
Ik volg een der in laatstgenoemde richting loopende, de Sint-Nicolaasstraat, die in een zachte helling stijgt naar het venetiaansche kasteel, van waar men [276]een prachtig uitzicht heeft over de groote wijngaarden, die een rijkdom zijn van het land, over de golf van Lepanto, de kust van Aetolië en de Jonische eilanden. Er is trouwens niets bijzonder merkwaardigs in dien hoop van muren, waarvan het best bewaard gebleven gedeelte tegenwoordig als kazerne wordt gebruikt. Ik daal weer naar beneden door de straatjes van de hooge stad, waar ezeltjes, doorbuigend onder het te zware gewicht van manden, die hun tegen de zijden hangen, voortgedreven worden door kooplieden met groenten en vruchten. “Aurea kortaria, portokalia, hier zijn mooie groenten, oranjes!” roepen ze in de openstaande deuren der huizen, waar, voor hen maar al te dikwijls, slechts het geblaf van een hond hun antwoord geeft. Iets lager verdwijnen twee ongelukkige ezels onder den zwaren wirwar van takkebossen, die ze in den vroegen morgen al hebben gehaald; er zijn er zooveel op hun armen rug gestapeld, dat alleen de kop en de uiteinden der pooten te voorschijn komen uit het struikgewas, dat breeder is dan de rijtuigen, die moeten worden gepasseerd, een zonderlinge vertooning, enkele schreden verder verdwijnend in het dichte stof van den weg.
De muren van een oud venetiaansch paleis te Patras.
Het slaat op de douaneklok twaalf uur, als ik na de H. Andreaskerk te hebben bezocht en haar wonderdadige bron, eindelijk aan de haven kom, die beslist de eenige plek in de stad is, waar eenige levendigheid heerscht. Pas ben ik gezeten op het terras van een café, tevens restauratie van het hotel, of een heirleger van schoenpoetsers wil met alle geweld mijn schoenen ontdoen van het stof, dat erop ligt. Ik onderwerp mij, om er een eind aan te maken, en zet den voet op een der kistjes, dat zonder omslag vóór mij wordt neergezet; maar er zijn nog geen vijf minuten verloopen sedert het einde der operatie, die inderdaad heel handig werd verricht, of andere loestroi, niet minder ondernemend, verbeelden zich, dat de bewerking wel weer van voren af aan kan beginnen. En gedurende al den tijd van mijn ontbijt houden diezelfde aanbiedingen aan, die even lastig als overbodig waren en waaraan eerst de komst van onzen consul een einde maakte. Ik ga in haast opstaan, en we gaan naar een ontginning van wijnbergen in de buurt, waarvan ik te veel goeds heb hooren zeggen, dan dat ik niet zou wenschen de exploitatie eens in oogenschouw te nemen.
Die onderneming is op het getouw gezet door Duitschers ten tijde van de groote crisis in den wijnbouw door het optreden der phylloxera, toen de aandacht der verbruikers werd gevestigd op de grieksche wijngaarden. De wijn wordt er bereid naar europeesche voorschriften, dus zonder toevoeging van hars natuurlijk. De uitvoer is dan ook een voordeel geweest in de eerste jaren; al is hij langzamerhand afgenomen, toen de wijngaarden, die van de plaag geleden hadden, weer op hun verhaal kwamen, toch heeft de plaatselijke consumptie zich gehandhaafd en is ook de verkoop in het Oosten zoo groot gebleven, dat er winst wordt behaald met de wijnen uit den Peloponnesus, die hier goed behandeld worden en die rijk zijn aan alcohol, als alle wijnen uit het Zuiden. Ik doorloop de kelders, die mij op kleiner schaal herinneren aan die van onze groote huizen te Bordeaux en in Champagne; ik passeer de enorme fusten, Bismarck en Moltke gedoopt, die de reserven van goede jaren bevatten, en ik luister met levendige belangstelling naar de technische bijzonderheden, die mij een helder inzicht geven in de goede economische vooruitzichten van dit land.
Trouwens alles in Patras schijnt dat te beloven, en de geographische ligging der stad op de plaats, waar de vlakten uitmonden, die de vruchtbaarste deelen van den Peloponnesus zijn, zoowel als de aanzienlijke handelsbeweging in de haven, waar de meeste groote scheepvaartlijnen der Middellandsche Zee binnenkomen, wijzen erop. Ongelukkig ontmoet men hier, evenals in alle havens van het Oosten, een niet zeer prettig gezelschap. Op het tijdstip van mijn eerste jaren in Griekenland hadden wij nog niet met dit land het uitleveringstractaat gesloten, en Patras was de ingang van het beloofde land, waar bandieten als madame Humbert en haar beroemde bende, zeker waren van een veilige schuilplaats. Zoo waren de binnenlandsche rooverijen, die zoo goed als geheel onderdrukt waren door de gelukkige pogingen der regeering, vervangen door die van misdadige vreemdelingen, zonder bezwaar binnengelaten in de haven. Men zag er ontrouwe boekhouders aankomen, bezitters van groote geldsommen, die ze kalmweg verteerden onder de oogen van den consul, die er niets aan doen kon, en in gezelschap van een troep gewetenlooze menschen.
Een vrouw in haar rijkste gewaad.
[277]
Ik herinner mij, dat een van die belangwekkende personnages op een dag bijna geheel geplunderd werd door den advocaat, aan wien hij zijn geldelijke belangen had opgedragen; maar heel natuurlijk wendde hij zich niet tot onze legatie,—want het was een Franschman,—om te trachten weer in het bezit te worden gesteld van het geld, dat hij zelf had gestolen! Hoe kan men zich trouwens verbazen over de bijna volkomen straffeloosheid, waarvan die schurken profiteerden, als de politie-autoriteiten zelven het voorbeeld gaven? Een zekere prefect van politie uit Athene, die eens tot eenige maanden gevangenisstraf was veroordeeld, die hij ook ongestoord uitzat, kan gerust beschouwd worden als een oorzaak, dat eenvoudige burgers, om zoo te zeggen, verontschuldigd worden, als ze de gewetensbezwaren over boord werpen, die hen zouden kunnen terughouden van een oneerlijke zaak, waaruit ze echter groote voordelen hoopten te trekken.
Hoe het zij, zulke schandalen behooren nu bijna geheel tot het verleden; Griekenland heeft begrepen, dat het zijn goeden naam in de waagschaal stelde, en nieuwe uitleveringstractaten hebben in de laatste jaren het recht doen zegevieren. Maar de bevolking der havens is daardoor nog niet veel verbeterd; die levert nog aan de onruststokers, en aan de politieke personen, die tegenstanders van de regeering zijn, de troepen, die ze noodig hebben. Zij, die zich ontschepen in den Piraeus, in Patras of in Syra, kennen die volksbetoogingen, die van tijd tot tijd in die plaatsen tot bloedige tooneelen aanleiding geven, en wat ik ervan zie dezen avond, is waarlijk niet geschikt, mij vertrouwen in te boezemen.
Griek met arabesken op zijn buis.
Zoo blijf ik den geheelen avond het gewoel aan de haven gadeslaan, waar krachtige vuurtorens beginnen te stralen, en waar van tijd tot tijd zich de stoomfluit laat hooren van de eene of andere vertrekkende paketboot. Terwijl de mooie electrische trams heen en weer rijden, de moderne opvolgers van de oude rijtuigen, getrokken door drie magere paarden en in de nieuwere, in de laatste halve eeuw met veel woorden verrijkte taal hipposiderodromoi genoemd, wandelen de elegante dames van Patras, zeer aardig gekleed, op de esplanade en laten vriendelijk haar persoontjes bewonderen en de sierlijkheid van haar toilet. Al hebben ze niet allen de [278]plastische schoonheid van de antieken, die enkele van haar voorouders voor altijd beroemd hebben gemaakt, toch moet erkend, dat ze over het algemeen zeer gracieus zijn en dikwijls ook mooi, met haar mat teint, het aangename ovaal van haar gezichten en de groote zwarte oogen, die ze stoutmoedig op de mannen vestigen.
Daar ze nog al coquet zijn, volgen ze onze modes vooral in de uitersten, want de grieksche vrouw is een aardig poppetje, die er niet tegen opziet, aan haar toilet het grootste deel harer uitgaven te besteden en ook niet, om ’s avonds niets anders te nuttigen dan olijven en een bescheiden ragoutje. Zij legt op die manier en op hare wijze haar voorkeur aan den dag voor het leven naar buiten, dat in de hoofdsteden zoo duidelijk aan den dag treedt, vooral in de minder heete avonduren, als de heele bevolking wandelt op de fashionabele promenade.
Een stralende morgenzon verlicht met haar stralen de reeds drukke haven, als ik den volgenden dag Patras verlaat met den eersten trein van dien dag. Daar verschijnt, nadat we de moerassige streken zijn doorgereden, waar de berg Voïda zich verheft, de ingang van de baai, voorbij welke de golf van Korinthe begint, en die ingesloten wordt tusschen de beide kapen met aan elken kant de versterkte vestingen, de oude kasteelen van Roemelië en Morea, thans in puin liggend. De doorvaart, waarvan de breedte in den loop der eeuwen heeft afgewisseld, is smaller geworden door een zandig strand, dat zich zeer ver uitstrekt en dat de golf tot een lange binnenzee dreigt te maken. De weg gaat dicht langs de kust en moet elk oogenblik over stroompjes gaan, die nog niet geheel droog zijn in dezen tijd van het jaar, en op welker oevers wijn wordt verbouwd. Nog een kaap, en op een hoogvlakte, met cactussen begroeid, die steil naar zee afdaalt, ligt de oude stad Aegion, waar ik mij voorstel de rest van den morgen door te brengen.
De handel in krenten van uitstekende hoedanigheid heeft van de plaats een der belangrijkste steden van den Peloponnesus gemaakt; magazijnen en entrepots, ingericht in natuurlijke grotten aan den voet der rotsen, liggen dicht bij den spoorweg en de haven, daarvan alleen door een smal strand gescheiden. Ofschoon niet heel druk in dezen tijd van het jaar, klinken er hamerslagen en wordt er gewerkt aan het maken van duizenden kleine kisten, bestemd, om den oogst van het jaar te ontvangen. Ik wensch van harte voor die brave lieden, dat ze er binnen enkele maanden vele zullen kunnen vullen. Door een lange straat als een trap, herinnerend aan die van Montmartre, bereik ik de hooger gelegen wijken en bewonder voor de zooveelste maal het prachtige panorama van de bergen van Phocis, die in de zuivere lucht schijnen te trillen, aan de overzij van de blauwe golf; de baaien worden rond als sierlijke schelpen, steile kapen vallen in zee, en het majestueuze hoofd van den Parnassus, dat boven alle andere uitsteekt, weerkaatst zich in de baai van Salona, door roode rotsen omzoomd.
Hier is er weer feestvreugde onder de bewoners, want ik kom talrijke groepen tegen in feestgewaad; het schijnt, dat de verjaring wordt gevierd van den een of anderen plaatselijken heilige, aan wien men echter veel minder schijnt te denken dan aan de traditioneele trata, de vreugde van schieten en zingen. Maar ik heb geen tijd meer, om naar het station af te dalen, waar de tweede en laatste trein naar Korinthe wel spoedig zal passeeren. Al gauw gaat hij voorbij en ik herken het lawaai van de passage over een ijzeren brug, waar een riviertje, dat van den Erymanthos is neergedaald, onder door stroomt. De berg sluit het dal af. Een half uur later zal de trein aan het station Diakoptho zijn tegenover de diepe kloof, waarin het beroemde klooster van Megaspileon is gelegen.
Dit is het laatste uitstapje van mijn reis, en ik moet kiezen, als ik vóór den nacht ter plaatse wil zijn, of ik de epileptische sprongen wil genieten van een tandradspoortje of de hortende schokken van een ezel. Als ik de stooten met elkander vergelijk, geef ik nog de voorkeur aan de laatste, die onder andere voordeelen ook dit hebben, dat zij mij een rijdier bezorgen, waarmee ik morgen naar Diakoptho kan gaan, zonder dat ik in het klooster zal moeten wachten op den eenigen trein van den dag. Ik dring dus zonder verder dralen in de woeste kloof, die slechts eenige schreden van de zee verwijderd is. Eerst vind ik er mooie olijfboschjes, dan rijst de weg onder eiken in een warreling van myrten en andere planten van doordringenden geur. De schuimende golven van de Erasinos breken op de enorme steenen, die ten gevolge van den een of anderen schok losgeraakt zijn van den hemelhoogen wand van rotsen, die over den stroom hangt. Het in de rots gehouwen voetpad stijgt nu eens ver boven de bedding van de rivier, welker geruisch nog slechts heel uit de verte en verzwakt ons oor bereikt, en daalt dan weer plotseling tot vlak bij het water.
Het profiel van een oude vrouw, die kastanjes inzamelt onder de boomen, komt tusschen de steenen te voorschijn, en de reeds dalende zon bereikt al niet meer de diepte der kloof.... “Grigora, gauw, gauw!” herhaalt onophoudelijk de agoyate, die zooveel haast schijnt te hebben, dat wij ons zelfs niet ophouden in het dorp Zakhloroe. Nog een zware stijging, en eensklaps verschijnt tusschen de zwarte lijnen, die den berg Cyllenus bedekken, verrassend het groote klooster, terwijl de klok in de verlaten eenzaamheid zich laat hooren.
Hoewel het reeds laat is, kan ik nog goed de zonderlinge groepeering onderscheiden van de vele gebouwen, omgeven door een muur van meer dan honderd meter. De gevel van het hoofdgebouw van metselwerk en hout opgetrokken, vertoont vijf verdiepingen van vensters. Overal zijn er houten galerijen aangebracht en wankele balkons, die in de lucht schijnen te zweven, onregelmatige, blauwgekleurde, en vermolmde koepels, of wel witte en roode, die als zwaluwnesten tegen den wand aankleven. De aanblik is niet mooi, want het geheel is vervallen en vuil van dit klooster, door de byzantijnsche keizers in de achtste eeuw gesticht, en het maakt een vreemden indruk in het laatste licht van den dag, nog te kijken door de dennen, die den berg kronen. Met beide handen vóór den mond, richt de agoyate tot de monniken een plechtig geroep; ik hoor het [279]geluid van een venster, dat geopend wordt; een stem is eenige oogenblikken aan het onderhandelen, zonder dat ik in het minst kan vermoeden, waar ze vandaan komt; maar ik begin er toch uit te begrijpen, dat ik welkom ben en dat ik uitgenoodigd word, om binnen te komen en de buitentrap op te gaan. Dat is de hoofdzaak; maar het vooruitzicht, hier te logeeren, lacht mij niet toe. Eén voor één beklim ik nu de wankele treden, die meer of minder stevig aan den rotswand zijn bevestigd en uitkomen bij een groote poort, van schietgaten voorzien. Er worden grendels weggetrokken, kettingen vallen neer en de deur draait eindelijk op haar verroeste hengsels.
Het schijnt, dat oudtijds de reizigers genoodzaakt werden, hun wapens in handen van den portier te laten, eer ze een pas binnen in het klooster mochten zetten; die voorzichtigheid werd verklaard door het feit, dat het klooster alleen door list kon worden vermeesterd, en de geslachten van monniken, die elkaar opvolgen, hebben elkander vroom dat consigne overgeleverd, tot nog voor zeer korten tijd, die samenvalt met het verdwijnen van het rooverswezen. Maar tegenwoordig komt een vriendelijk “Kalos crisete” uit een gastvrijen mond van een geestelijke met een vilten muts, een kaars in de hand, die mij dadelijk door een doolhof van cellen, trappen en galerijen, die in de diepte der rots zijn gebouwd, naar een vijfde verdieping geleidt in een groote, leege eerezaal, naar het schijnt de salon van den bisschop.
Deze verschijnt weldra; zijn sympathiek gezicht van schoonen grijsaard, omlijst door een langen, witten baard, glimlacht, terwijl hij mij hartelijk begroet. Wij praten nu eens in het Grieksch, dan in het Fransch, dat mijn gastheer vroeger een weinig heeft bestudeerd. Hij betreurt het, dat zijn klooster zoo vervallen is, en dat de bevolking onophoudelijk vermindert, zoo erg, dat de meesten der cellen thans onbezet zijn. Beroofd van zijn beste inkomsten door de jongste wetten, van zijn gezag beroofd door de verslapping van de tucht en door de domheid van zijn monniken, zal het klooster van den Megaspileon, eertijds het rijkste en voorspoedigste van Griekenland, in puin vallen, en zijn totale verdwijning is misschien, zoo zei mij treurig de priester, slechts een quaestie van jaren.
Hetzelfde feit heeft mij getroffen, toen ik vroeger de beroemde kloosters van de Meteoren in Thessalië bezocht, waar de regel van den Heiligen Basilius, die oudtijds hun kracht uitmaakte, nauwelijks meer toegepast wordt in onze dagen. Daar brengen, evenals hier, de monniken hun dagen in ledigheid door; hun luiheid is voorbeeldeloos en het komt hun bijna nooit in de gedachte, zich met handenarbeid bezig te houden of aan werk met den geest hun tijd te wijden. De regeering heeft gelukkig die instellingen dan ook tot een wissen dood veroordeeld, omdat ze nadeel toebrengen aan de eer van het land en kweekplaatsen zijn van onzedelijkheid.
Onder het gesprek waren enkele leden van het kapittel binnen gekomen in de blauw verlichte zaal; andere monniken komen achter hen aan, dragers van schotels, waarop de ingewanden van schapen liggen te rooken, gebraden op een houtvuur. Ik raak er nauwelijks aan, want die ragout, die een eigenaardigen geur verspreidt, is al zoo weinig aanlokkelijk mogelijk, en ik doe des te meer eer aan de glyco of confituren, die onmiddellijk voorafgaan aan de onvermijdelijke koffie. De bisschop, die volstrekt wilde dat ik aan den maaltijd deel zou nemen, welke hem daarna afzonderlijk zou worden voorgezet, dwong mij, om zonder groote geestdrift mij weer over te geven aan een nieuwe gastronomische kwelling, terwijl een eenvoudig blikje sardines en een stuk brood, die ik zorgvuldig had bewaard, mij vrij wat beter zouden hebben gesmaakt.
Intusschen vroeg ik de kerk te mogen zien, die gewijd was evenals het klooster aan Maria Hemelvaart. Ik werd daar naar een nis gebracht, waar het wonderdoende beeld werd bewaard van de H. Maagd, dat door de traditie aan den H. Lucas wordt toegeschreven en welker macht ten tijde van den Onafhankelijkheidsoorlog de Turken deed aftrekken. Het is er koud als in een kelder, en de kille vochtigheid binnen in de kapel, die in de rots is uitgehouwen, verklaart, hoe de wanden hier en daar met mos zijn bedekt en hoe het houtwerk overal schimmels vertoont. Eenige oude mozaïeken, die geheel groen uitgeslagen zijn, vormen den vloer van het schip der kerk, en mijn schaduw glijdt erover bij het flikkerend licht der kaarsen. Wat een ellende en welk een droevig verval!
Met een waarlijk gul gemoed werp ik in de bus, die daarvoor dient, de offerande, waar de ongelukkige monniken niet ongevoelig voor zijn, en langs een nog vermolmder trap dan de vorige bereiken wij, mijn gidsen en ik, de reusachtige kelders, die diep onder den grond liggen. Hun goede naam reikte vroeger zeer ver, want in den tijd van den bloei van het klooster werden er groote hoeveelheden bewaard van een wijn, die beroemd was door het geheele land. Thans liggen er nog vaten en fusten van enormen omvang langs de muren; maar ze bevatten slechts den bescheiden crassi resinato, die voldoet aan de tegenwoordige behoeften der gemeenschap.
En wij gaan weer naar de bovenverdiepingen door cellen heen, waar vier of vijf monniken dommelen op hun bedden; ook laat men mij nog een vertrek zien, dat als een moesjarabieh gebouwd is over den stroom; het is de bibliotheek, waarvan de vensters op den tuin uitzien. Ik blader er in een paar theologische werken, die door elkander liggen in hun kisten met oude perkamenten, welke de ratten naar hun smaak moeten vinden, te oordeelen naar den beklagenswaardigen toestand waarin ze zich bevinden, en eindelijk zijn we in den salon van den bisschop terug, waar het avondeten ons wacht.
Mijn gastheer heeft aan zijn tafel ook den monnik genoodigd, die mij door het klooster heeft begeleid, en verontschuldigingen makend over de bescheidenheid van het maal, verzoekt hij mij tegenover hem plaats te nemen.
Zou ik wezenlijk aan de grieksche keuken wennen? Zeker is het, dat ik eer bewijs aan de tomatensoep, waar groote sneden maïsbrood in drijven, aan den pilau met gestremde melk en vooral aan het lamsvleesch, gekruid met smakelijke toekruiden. Onder den maaltijd liet ik mij verleiden, mijn gastheer een verhaal te doen over een ervaring, die ik pas had [280]gehad. Het was de volgende. Toen ik op een avond langs een verschrikkelijk slechten weg mij naar het station Kalabaka begaf, waar ik den trein naar Volo moest nemen, bemerkte ik plotseling, dat mijn horloge en ketting, twee familiesouvenirs, waar ik bijzonder veel aan hechtte, verdwenen waren. Er aan wanhopende, ze nog terug te zullen krijgen en ze te vinden onder de struiken en niet veel lust hebbend, de agoyaten en gendarmen, die mij vergezelden, in vertrouwen te nemen, haastte ik mij, bij aankomst dadelijk mijn verlies aan den stationschef mede te deelen. Deze, agent van een half fransche maatschappij, die van de thessalische spoorwegen, liet een agoyate op zijn kantoor komen en een gendarme, wier oogen schitterden op het hooren van de beloofde belooning. Nauwelijks waren de noodige aanwijzingen gegeven, of ze gingen beiden als pijlen uit bogen heen naar den weg over de bergen, zonder zich te bekommeren om hun metgezellen, die verbaasd toekeken en die met opzet niet op de hoogte waren gebracht.
Opgravingen in den Zeustempel.
En ik sloeg vol onrust den weg naar Athene in. Maar ik was nog niet te Volo aangekomen, of een telegram berichtte mij, dat mijn bezit in een holte van de rotsen was teruggevonden, waarin het zeker was terechtgekomen bij de huppelende sprongen van den muilezel. Den volgenden dag was het weer in mijn handen en ik haastte mij, mijn schuld af te doen. Ik had mijn blijdschap zeker in lyrische termen geuit, want de begiftigden, trotsch op den hun toegezwaaiden lof, haastten zich, mijn brief te publiceeren in een Thessalische courant met het uitvoerig verhaal van mijn ongeluk. Van Volo ging het nieuwtje naar Athene, waar de pers zich er ook van meester maakte, om de helleensche eerlijkheid te prijzen, die zoo onrechtvaardig wel eens in twijfel wordt getrokken, en ik genoot sinds dien een luiden roep van philhellenisme, die mij geen nadeel deed. Na de koffie wordt de narghilé gebracht, en toen die eindelijk was uitgegaan, was het laat geworden en daar ik al om vier uur in den morgen weer op weg wilde gaan, neem ik afscheid van mijn gastheer en laat een klein sommetje achter, om, zoo mogelijk, zijn klooster te helpen in stand te houden; daarna ga ik naar mijn kamer, versierd met geweren, degens en tapijten, om er te rusten, tot de agoyate aan mijn deur komt kloppen met de mededeeling, dat het tijd is, ons weer op weg te begeven.
Het Heraion te Olympia.
Dienzelfden avond kom ik in Athene terug, na nog eens weer de landengte van Korinthe te zijn overgegaan. Eenige maanden later verliet ik voor goed Griekenland en nam in mijn hart naar de nevelen van het Noorden, waar het lot mij heen riep, de herinnering mee aan de schoone horizons en het heerlijke licht van het zuidelijke land.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 142 | vastlandsche | vastelandsche |
Bladzijde 143 | Palaeo-Corinthos | Palaeo-Korinthos |
Bladzijde 151 | Itsch-Kalè | Itsch-Kalé |
Bladzijde 152 | Nicolaos | Nikolaos |
Bladzijde 156 | Enrotas | Eurotas |
Bladzijde 266 | nitzien | uitzien |
Bladzijde 267 | tegelijkerlijd | tegelijkertijd |
Bladzijde 272 | triomfankelijk | triomfantelijk |
Bladzijde 273 | Boezie | Boezi |
Bladzijde 276 | comsumptie | consumptie |
Bladzijde 279 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 279 | mis | nis |