The Project Gutenberg eBook of Reisjes in Zuid-Vlaanderen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Reisjes in Zuid-Vlaanderen

Author: Theodoor Sevens

Release date: July 21, 2008 [eBook #26102]
Most recently updated: January 3, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Frits Devos and Distributed Proofreaders Europe

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REISJES IN ZUID-VLAANDEREN ***

REISJES

IN

ZUID-VLAANDEREN

DOOR

THEODOOR SEVENS.

MET PLATEN.

KORTRIJK,
Boekdrukkerij van Eugène Beyaert, Uitgever,
18, JAN PALFYNSTRAAT, 18.
1901.


I.

Reizen.

Onder de menigvuldige boeken en handschriften, door wijlen Goethals-Vercruysse aan de stad Kortrijk geschonken, vindt men den «Grooten Gentschen comptoir-almanach voor 1767

De bezitter van dit boek teekende, op de witte deelen der bladzijden, allerhande gebeurtenissen aan, welke gedurende het genoemde jaar voorvielen.

Zoo schreef hij in de maand Juni:

«Men heeft tot Ghendt ghevierd met de uyterste pracht het zeven honderdjarig jubile van de verheffing der reliquiën. Ick ook trok, den 30 's morgens vroeg, het quart na vier ure, in compagnie van vier andere personen in eene koetse naer die stad. Wy waren 's voornoens ten tien ure en half tot Ghendt, en hoorden de elvemisse by de Recolletten.»

Wat zou de brave man verbaasd staan kijken, indien hij weer in ons midden kon verschijnen! Ontelbare ijzeren wegen doorkruisen hedendaags gansch de beschaafde wereld. In ons kleine vaderland heeft het net eene lengte van meer dan vijf duizend kilometers...

Zoodra men den stoomwagen kende, kwam de afstand niet meer in aanmerking. In ruim vijf uren vliegt men van Brussel naar Parijs; in vier en twintig uren stoomt men langs Namen, Luxemburg, Mets, Straatsburg, Stuttgart en Munich naar Weenen, in [Pg 6]Oostenrijk.

Dit gemak, gevoegd bij de geringheid der vervoerprijzen en de algemeene verspreiding van het onderwijs, heeft de menschen den lust tot reizen ingedreven.

Voor 23 fr. mag men, gedurende vijftien dagen, op al de ijzeren wegen van den Belgischen Staat, naar hartelust weg- en wederreizen.

Zelfs de mindere man is niet meer tevreden met de tuinen en velden, met de weiden en bosschen, die zijn geboortedorp omringen; hij wil de wijde wereld in, om met eigen oogen de werken der nijverheid, de voortbrengselen der kunst en de schoonheden der natuur te bewonderen.

Hij droomt van het groote Londen en het prachtige Parijs; van Zwitserland, met zijne Alpen en sneeuwvelden, met zijne dalen en meren; van Rome, met zijne prachtige gebouwen; van het zonnige Oosten en het bedrijvige Amerika.

Dan, velen haken naar vreemde landen en verre gezichten, en kennen de wonderen niet, welke de Voorzienigheid in ons klein land zoo kwistig ten toon spreidde.

Hebben wij geen verrukkelijk zeestrand? Geene vruchtbare velden en malsche beemden? Geene zindelijke steden en vriendelijke dorpen? Hebben wij in het Zuid-Oosten, in Luik, Luxemburg en Namen, geene heerlijke bergen en dalen? Geene watervallen en majestatische grotten? Geene rijke mijnen en steengroeven?

Wij stellen ons voor het zuidelijk gedeelte van Oost- en West-Vlaanderen — de Vlaamsche Ardennen — te doen kennen. Niet zelden zullen wij, om den weetgierigen lezer te bevredigen, onze beschrijvende schetsen met historische en andere bijzonderheden afwisselen.

Want het woord van den dichter blijft altoos waar: Ken uw land, en gij zult het beminnen![Pg 7]


II.

De Vlaamsche Ardennen.

Als men op eene landkaart eene rechte lijn trekt van Kortrijk naar Oudenaarde, eene andere van Oudenaarde naar Geeraardsbergen, eene derde van Geeraardsbergen naar Ronse en eene laatste van Ronse naar Kortrijk, zoo vormt men eene bijna regelmatige ruit, die ongeveer negen mijlen lang en nagenoeg drie mijlen breed is.

Daar zijn «de Vlaamsche Ardennen.»

Zuid-Vlaanderen is eene landbouwstreek. De grond is door den band kleiachtig, en brengt goede oogsten voort: tarwe en rogge, gerst en haver, aardappelen, wortelen en rapen, vlas en klaver.

Twee heuvelreeksen loopen langs de oevers der Schelde: de eene aan den noordwestkant, de andere aan den zuidoostkant des strooms.

De eerste scheidt den Scheldekom van den Leikom. Zij begint over Bellegem, loopende langs Sint-Denijs en Moen naar het Banhout, naar Ootegem, Ingooigem, Tiegem, Kaster, Ansegem, Gijzelbrechtegem en Wortegem.

De zuidelijke keten begint aan den Kluisberg, bij Ronse, en richt zich langs Quaremont, Nukerke, Edelare en Eename naar Gaver. Eene vertakking gaat oostwaarts, tusschen Quaremont en Ronse, naar het woud van Vloesbergen, op de scheiding van Oost-Vlaanderen en Henegouw, naar Geeraardsbergen en[Pg 8] het Brabantsche. Te Geeraardsbergen onderscheidt men nochtans het dal van den Dender.

Tot de aanzienlijkste verhevenheden behooren: de Perreberg, te Sint-Denijs; de Keiberg, op het grondgebied van Moen, en de hoogvlakte van Tiegem, in West-Vlaanderen; — de Edelareberg, bij Oudenaarde; de Koppenberg, bij Melden; de Kluisberg, tusschen Avelgem en Ronse; de Hootond, benoorden Ronse; de Muziekberg, ten Oosten van dezelfde stad, en de Oudeberg, bij Geeraardsbergen, in Oost-Vlaanderen; — de Pottelsberg en de berg van Rhodes, in Henegouw.

Verscheidene beken vloeien naar de Schelde.

De Braambeek, komende van Sint-Denijs, kronkelt door Moen, en scheidt verder Heestert van Autrijve en Autrijve van Avelgem. In de XVIIe eeuw bracht zij nog eenen watermolen in beweging.

De Arnoldusbeek ontstaat te Tiegem en vloeit naar Avelgem.

De Ronne komt uit Henegouw, scheidt deze provincie van Oost-Vlaanderen, loopt langs Amengijs (Amougies) en Orroir, en valt tegen Avelgem in de Schelde. Dit riviertje gaf zijnen naam aan de stad Ronse.

De Markebeek neemt haren oorsprong aan den voet van den Pottelsberg. Zij bespoelt de gemeenten Schoorisse, Marke en Etikhove en mengt, bij Leupegem, hare wateren met die der Schelde. Zeven watermolens werken op de Markebeek.

De Zwalme ontspringt tusschen Vloesbergen en Nederbrakel. Zij besproeit deze gemeente en verder Michelbeke, Roosbeke, Rooborst, Munkzwalm en Nederzwalm, vallende in de Schelde tusschen Welden en Hermelgem. Het dal der Zwalme is overal zeer schilderachtig.

In het dal der Lei vinden wij de Klakkaardsbeek, op het grondgebied van Kortrijk, en de Kastelnijbeek,[Pg 9] te Vichte. Dit laatste riviertje scheidde vroeger de kastelnij van Kortrijk van die van Oudenaarde.

Aan de kanten van Geeraardsbergen kronkelt de Molenbeek naar den Dender.

De vaart van Kortrijk naar Bosuit, gedolven in 1858-1859, verbindt de Lei met de Schelde, langs Zwevegem en Moen. Tusschen deze twee gemeenten, op het gehucht Knokke, heeft men eenen tunnel gedolven, die 665 meters lang en, met den trekweg, 6 meters breed is.

Zuid-Vlaanderen bezit nog verscheidene bosschen: het bosch van Bellegem, tusschen Kortrijk en Doornik; het Banhout, bij Heestert; het Bouveloobosch, tusschen Ansegem en Wortegem; het Kapelbosch, te Tiegem; de bosschen van den Kluisberg en den Muziekberg; het bosch van Vloesberge en het bosch te Rijst, niet verre van Opbrakel.

In vroegere eeuwen waren die wouden natuurlijk veel grooter dan thans. Vossen en wolven hadden daar hunne schuilplaats. Tusschen Volkegem en Eename wijst men den reiziger nog den Wolvenberg aan. Meer dan éene gemeente heeft eene Wolvenstraat of eenen Wolvenhoek.

Nu en dan gebood men klopjachten, ten einde de wolven onschadelijk te maken. Zoo lezen wij in de kleine Keurboeken der stad Kortrijk (1586): «Also myn heeren de hoochbailliu deser stede, metgaders de hoochpointers ende vryscepenen van de cassellerie van diere, gheinformeert zyn van de groote ende onsprekelicke schade, die de wolven in alle de prochiën de aerme landlieden zyn doende... zo eyst, dat zy goed ende expedient ghevonden hebben woensdaghe naest, metgaders noch de drie woensdaghen naervolgende, te doen eene generale jacht in elke prochie van de voor[Pg 10]seyde cassellerie, opdat door zulk middel de voorseyde wolven zouden moghen aehterhaelt ende betrapt worden, immers ten minste verjaecht uit deze contreye.»

In het Ambacht van Veurne breide men het volgende jaar «wulvenetten.» Verder betaalde men verscheidene «weynaers,» die, zegt de kastelnijrekening, «wulven ghevanghen hadden.»

Talrijke spoorwegen doorsnijden de Vlaamsche Ardennen, en zullen onze uitstapjes vergemakkelijken. Het zijn: de baan van Kortrijk naar Oudenaarde, langs Stassegem, Deerlijk, Vichte, Ansegem, Elzegem en Petegem; — de baan van Kortrijk naar Ronse, langs Zwevegem, Moen, Avelgem, Orroir, Amougies en Rozenaken of Russignies; — de baan van Oudenaarde naar Gent, langs Eine, Heurne en Asper; — de baan van Oudenaarde naar Zottegem, langs Eename, Munkzwalm en Rooborst; — de baan van Oudenaarde naar Ronse, langs Etikhove; — de baan van Oudenaarde naar Avelgem, langs Melden, Berchem en Ruien; — de baan van Ronse naar Zottegem, langs Opbrakel, Nederbrakel en Michelbeke; — de baan van Zottegem naar Geeraardsbergen, langs Erwetegem, Maria-Lierde en Hemelveerdegem; — de baan van Ronse naar Lessen, langs Ellezele en Vloesbergen; — de baan van Lessen naar Geeraardsbergen.

Van Oudenaarde naar Ronse stoomende, komt men door eenen onderaardschen gang, die 420 meters lang is.[Pg 11]


III.

Kortrijk.

Kortrijk, gelegen op de twee oevers der Lei, heeft eene uitgestrektheid van ruim 2115 hectaren, deels in bebouwden, deels in onbebouwden grond.

De eerste keure, aan de gemeente verleend, is van 1190.

Nochtans was de eigenlijke stad, vóór 1386, niet groot. Zij was 600 meters lang, van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten, tusschen de Lei en de Doorniksche poort; en 400 meters breed, van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen, tusschen de Kanunnikpoort en de Rijselsche poort.

Het grafelijk kasteel stond destijds in den Noord-Oostelijken hoek, bij den oudsten Broeltoren, tusschen de Lei, den wal der stad en de kerk van O.-L.-Vrouw.

De vergrootingen van Kortrijk gebeurden na 1386, door het delven der kleine Lei; — na 1453, door de inlijving van Overbeke, buiten de Steenpoort; — na 1577, door de versterking van Overlei.

Toen Philip de Stoute de wethouders machtigde om de kleine Lei te graven, liet hij ook, bij de huidige Vischmarkt, een nieuw kasteel bouwen. Dit slot had zes torens en een grootsch voorkomen.

Omtrent het midden der XVIIe eeuw maakten de Franschen zich meester van de stad. Waar nu de Esplanade is, braken zij twee kloosters en ruim 300 huizen af. Tusschen de Esplanade en de Lei bouwden[Pg 12] zij in 1647 eene vesting, voorzien van bolwerken en verschansingen.

In de laatste zestig jaren heeft Kortrijk een nieuw uitzicht gekregen. Men vindt er verscheidene nieuwe wijken, met sierlijke lanen en breede, goed verluchte straten. De breedste straten kregen twee reeksen schoone boompjes.

Kortrijk was meer dan eens het tooneel van gewichtige gebeurtenissen.

Iedereen weet te spreken van den slag der Gulden Sporen, geleverd den 11 Juli 1302. Gedurende de worsteling schoten de Franschen uit het kasteel het Begijnhof en eenige huizen aan de Markt in brand.

Tachtig jaren nadien legden de overwinnaars van Roosbeke de stad in asch. Eene belasting op het bier en den wijn moest dienen om de gemeente uit hare puinen te doen oprijzen.

In 1539 spanden Gent en Kortrijk samen tegen Karel V. Deze kwam uit Spanje en strafte beide steden.

De XVIe eeuw was een tijd van jammerlijke woelingen, van rooverijen en bloedstortingen. Van den 12 Februari 1578 tot den 27 Februari 1580 zetelden de Geuzen op het stadhuis, al de kloosters verwoestende, al de kerken plunderende.

De grootste helft der XVIIe eeuw was almede een droevig tijdperk. De Franschen overrompelden de stad in 1667 en in 1683. De gemeente kwam van lieverlede tot zulke armoede, dat een groot deel van de inwoners de vlucht namen.

Nog rampzaliger waren de laatste jaren der XVIIIe eeuw, wanneer men, zooals Conscience aanmerkt, niets meer eerbiedigde: noch godsdienst, noch zeden, noch eigendom, noch wetten der menschelijkheid.

Kortrijk. — De Broeltorens. Kortrijk. — De Broeltorens.

Eene bulle van Eugenius IV, van 1434, zegt, dat[Pg 13] Kortrijk alsdan 23000 ingezetenen telde. Vóor de Fransche omwenteling bedroeg de bevolking 11134 zielen; in 1820 ruim 15800; in 1867 ongeveer 23650; op het einde van December 1898 meer dan 33380. Ziedaar wel een bewijs, dat de nijverheid en de handel er bloeien en weelde verspreiden.

Ten jare 1382 verslond het vuur eene menigte gebouwen, waaronder het stadhuis en Sint-Martenskerk.

Simon van Assche, een Gentenaar, herbouwde het stadhuis in 1417 en volgende jaren. Gillis Pauwels, van Brussel, vervaardigde «eene wandelinghe of borstweere» boven den gevel; Jan Rueele en Willem Eubins, beiden van Kortrijk, kapten andere versieringen. In de nissen stelde men beelden van heiligen.

Een Gentsche kunstenaar, te Kortrijk gevestigd, Marcus van Ghistel, «stoffeerde de balken,» leverde «glasen veysteren,» en schilderde met zijnen broeder «de beteekenisse van den jugemente ten uutersten daghe.» De XVe eeuw was een lijd van stoffelijke welvaart voor Vlaanderen. Ook maakten de schepenen een praalgebouw van den tempel der wet.

Het stadhuis werd vergroot en gedeeltelijk herbouwd in 1526-1530. In 1872 heeft men den voorgevel nogmaals hersteld.

Twee groote, schoone schouwen wekken de bewondering der bezoekers. Zeker bestonden zij in 1527, aangezien de wethouders van Oudenaarde dit jaar eenen kunstenaar verzochten om er eene schets van te maken. In 1417-1418 kapte de reeds genoemde Willem Eubins twee lijsten «om de caven,» die men in het stadhuis maken zoude, «eene boven ende eene beneden.»

De schouw der bovenzaal is 2m,98 breed en 1m,32 hoog. Zij beslaat uit verscheidene vakken. Het hoogste vak telt acht beelden: het Geloof, de Nederigheid, de[Pg 14] Milddadigheid, de Zuiverheid, de Naastenliefde, de Matigheid, het Geduld en de Waakzaamheid. In het tweede vak vindt men de Gerechtigheid en den Vrede, benevens acht ondeugden, passende onder de genoemde deugden: de Afgoderij, de Hoovaardigheid, de Gierigheid, de Onkuischheid, den Nijd, de Gulzigheid, de Gramschap en de Traagheid. In het midden van dit vak prijkt het beeld van Karel V, waaruit volgt, dat het kunstwerk zich niet meer in zijne oorspronkelijke gedaante voordoet.

Het derde vak behelst raadselachtige onderwerpen. Evenwel ziet men dadelijk, dat de beeldhouwer gedacht heeft aan de kastijding der ondeugden en driften, welke hij in het middelste vak voorstelde.

De schouw der benedenzaal is niet zoo fijn gebeiteld als de andere. Zij heeft insgelijks veranderingen ondergaan en vertoont: Mozes en den Zaligmaker; Albert en Izabella; O. L. Vrouw, met haar kindeken op den arm; Sint Marten, met het wapen van Kortrijk in de hand; Sint Salvator, met het wapen van Harelbeke; Sint Pieter, met het wapen van Tielt; Sint Egidius, met het wapen van Deinze; Sint Vedastus, met het wapen van Meenen, en Sint Elooi, met het wapen der dertien parochiën.

Guffens en Swerts hebben over eenige jaren de onderste schouw en de muren der zaal met goud en kleuren belegd, gelijk zij oorspronkelijk geweest zijn. Dit werk kostte 30000 fr.

Buiten eene menigte kostbare handvesten bewaart men ten stadhuize den kleinen, ruitvormigen steen, dien de abdis van Groeninge op het graf van Sygis, den koning van Majorka, liet leggen.

De eerste Halle van Kortrijk stond op de Groote Markt. Hedendaags prijkt daar nog een deel van het[Pg 15] Belfort, voorzien van eene kleine spits en vier torentjes. Dit bijvoegsel is van 1519-1520. «Twee meesters werelieden van Ghendt,» en «twee meesters werelieden van Ryssele,» hier ontboden «by proosten en scepenen,» oordeelden immers, «dat de torre niet helpelic en was.» Vroeger was het Belfort zeer hoog. Een ijzeren man, Manten geheeten, sloeg de uren met zijne vuisten.

De nieuwe Halle, in de Doorniksche straat, dagteekent van het midden der XVIe eeuw. In 1549 ontboden de schepenen verscheidene personen uit Doornik en Maubeuge «omme te overziene het werc van der nieuwer halle en te adviseeren het vulbringen van diere,» dit met den minsten kost mogelijk.

De twee Broeltorens zijn merkwaardige gedenkstukken van vroegere krijgsbouwkunde. Even oud zijn ze niet. De toren, op den linkeroever der Lei, werd gebouwd uit kracht van een octrooi, onderteekend te Atrecht den 18 April 1411; de andere — de Speitoren — bestond vóor de uitvinding van het buskruit. Dit blijkt uit de bouwstoffen der grondvesten, uit de breedte der schietgaten, alsook uit den afstand tusschen die gaten en de vloeren.

In den Speitoren vindt men thans het museüm oudheden.

Sint-Martenskerk bestaat uit deelen van verschillende tijdstippen. Eenige pijlers, tusschen de vont en het koor, zijn uit het midden der XIIIe eeuw; de voorkerk, gebouwd door Willem Alussen, is van 1413-1450. De kruisbeuk dagteekent van 1458-1468; de vont van 1473-1474; het koor van 1870. Vóor den brand van 1862 was het koor uit de XIVe eeuw, de Sinte-Annakapel van 1514-1522. Het metselwerk van den[Pg 16] toren was voltooid in 1439; de houten naald in 1602. Toen Frans Heylinck, van Antwerpen, in 1601 den «eersten naghel had geslagen,» kreeg hij een geschenk van wijn.

Sint-Martenskerk bezit eenige goede kunstwerken: een H.-Sacramentshuis, gebeiteld door Hendrik Mauris in 1586; eene degelijke schilderij van Bernaard de Ryckere, van Kortrijk, de Nederdaling van den H. Geest over de Apostelen voorstellende; een tafereel van Karel van Mander, verbeeldende de onthoofding van Sinte Katharina; een koperen altaar, over weinige jaren geleverd door M. Fierlefyn. Het snijwerk der vont, de zeven H. Sacramenten voorstellende, is eveneens zeer merkwaardig.

Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen, die gaarne te Kortrijk verbleef, bouwde in 1200 de kerk van O.-L.-Vrouw, en vestigde er een kapittel van twaalf kanunniken met eenen deken.

De kerk behoort tot den overgangsstijl, evenals de kerk van Pamele, die slechts dertig jaren jonger is. Eigenaardig is zij opgevat, in ongewonen vorm en ongewone lijnen, maar toch schoon in stand en samenstelling.

Het koor schijnt hersteld te zijn geworden na de ramp van 1382. De kapel der Onbevlekte Ontvangenis is van 1420.

Lodewijk van Male stichtte de heerlijke kapel der graven van Vlaanderen, een vorstelijk gebouw, waaraan de beste meesters uit de tweede helft der XIVe eeuw arbeidden. Dit deel was voltooid in het voorjaar van 1374. In de jaren 1866-1870 heeft men de grafelijke kapel prachtig hersteld, dank aan de kennis of de begaafdheden van kanunnik F. van de Putte, Jan van der Plaetsen, baron Bethune en anderen.[Pg 17]

De kerk van O.-L.-Vrouw bezit eene prachtige schilderij van Antoon van Dyck: de Oprichting van het kruis; een kostbaar marmeren altaar, geplaatst door Hubert Boreux, van Dinant; alsmede eene reliquie van onschatbare waarde: een haarlokje des Zaligmakers, medegebracht uit het H. Land door Philip van Elzas.

Het was in de kapel van O.-L.-Vrouw, achter het hoofdaltaar, dat de Vlamingen in 1302 dankbaar de gulden sporen ophingen, welke zij op het zegeveld van Groeninge gevonden hadden. Toen men over eenige jaren het witsel van het gewelf krabde, ontdekte men aldaar de schildering van 116 zwarte leeuwen op gelen grond.

In de eerste helft der XVIIIe eeuw bekleedde men het geheele koor, tot aan de gewelfbogen, met marmer en gemarmerd hout. Dit bijvoegsel wordt thans geweerd, zoodat de gansche kerk weldra weer zal pralen in hare oorspronkelijke strenge schoonheid.

De kerk van Sint-Michiel, plechtig gewijd den 18 Mei 1611 en vóor korte jaren kunstig hersteld door Bethune, is een bezoek overwaard. Hier rust het wonderdadig beeld van O.-L.-Vrouw van Groeninge, herkomstig uit de abdij van dien naam.

Op het einde der XVIIIe eeuw brandden de Jacobijnen in deze kerk wierook voor de godin der Rede. Uit dien hoofde prijkt, bij het altaar van O.-L.-Vrouw, het gedenkteeken van den Boerenkrijg, onthuld den 9 October 1898. Het draagt de namen van een en dertig gekende martelaars der vaderlandsche zaak: Jan Bouderez, Jan Verschaeve, Willem Vasure, Jan Maelfait, Willem Bourgois, Michiel Bonekaert, Jan van de Putte, Pieter Willein, Jan de Smedt, Pieter de Wulf, Jacob Verscheure, Fideel Kinds, Jan Braems, Pieter Berlamont, Jacob Verschaete, Jan Folens, Jan[Pg 18] de Waele, Jacob Wallays, Pieter Albrecht, Jan Noppe, Willem Buyse, Lodewijk Missiaen, Pieter Baeckelandt, Lodewijk de Waele, Jozef de Vos, Frans Messeine, Jan Carlier, Augustijn Vroman, Jan Vroman, Frans van den Bulcke en Maria-Magdalena Schaede.

De parochiale kerken, aan Sint-Rochus en Sint-Elooi toegewijd, zijn nieuw, de eerste van 1863, de tweede van 1882.

Een der schilderachtigste hoekjes van Kortrijk is het Begijnhof, bij Sint-Martenskerk. Door den band zijn al de begijnhoven stille, gemoedelijke plaatsen te midden der woelige steden. Het Kortrijksch hof boeit ongemeen den bezoeker door zijne netheid, door zijnen vriendelijken eenvoud, door zijne ligging.

De kapel, fraai hersteld en versierd, is van 1464. Het huis der Grootjufvrouw heeft een lief geveltje.

Kortrijk schonk het leven aan vele beroemde mannen: aan Jan David (1545-1613), den geleerden kamper tegen de Geuzen; — aan Jan Palfyn (1650-1730), den grooten ontleedkundige, uit onbemiddelde ouders gesproten; — aan Jan-Baptist Hofman (1758-1835), door van Duyse Vlaanderens «meistersinger» geheeten; — aan Jacob Goethals (1759-1838), eenen werkzamen kroniekschrijver, die heel zijne bibliotheek aan de stad schonk; — aan Ferdinand Snellaert (1809-1872), eenen geleerden taalvorscher en verstandigen werker voor de volkszaak.

Als schilders noemen wij Pieter Vlerick (1539-1581); — Bernaard de Ryckere, overleden te Antwerpen den 1 Januari 1590; — Roeland Savery (1576-1639); — Jan de Jonghe (1785-1844) en Lodewijk Robbe (1807-1887).[Pg 19]

Jacob van de Walle, geboren in 1599 en overleden in 1690, was een van de vermaardste Latijnsche dichters van zijnen tijd. Hendrik Beyaert, geboren den 29 Juli 1823, bouwde het hotel der nationale Bank, te Brussel; de Spoorhalle, te Doornik; het nieuw Krijgshospitaal, te Brugge.

Kortrijk bezit eene menigte inrichtingen van onderwijs: verscheidene lagere scholen, zoo voor jongens als voor meisjes; een beschermd college, dat zich alle jaren in de wedstrijden onderscheidt; eene middelbare school van den Staat; eene school voor weesjongens, dagteekenende van 1562; een dergelijk gesticht voor weesmeisjes; eene academie van teeken- en bouwkunde; eene nijverheidschool; eene beroepschool; eene muziekschool; verscheidene openbare bibliotheken; een museüm van oudheden en een museüm van schilder- en beeldhouwwerken.

Meer dan eene maatschappij beoefent den zang, het tooneel of de letterkunde. De oudste vereeniging is zeker de oude broederschap «van den heleghen Cruce ons Heeren,» erkend door de wethouders in 1514 «als een gulde van rethorijcke.»

Het aloude Sint-Jorisgilde en de nering der arbeiders of pijnders hebben eveneens den storm der Fransche omwenteling overleefd. In het huidig lokaal der voetboogschutters, bij de Doornikpoort, bewaart men het Edelbouck der guldebroeders, op perkament, alsmede bogen, «paruren» of kleederen en eenen halsband met 59 schakels.

Onder de openbare plaatsen zullen wij noemen: de Gulden-Sporenplaats, vóor de spoorhalle, versierd met een hofje; — de Groote Markt, met het oude Belfort en het marmeren standbeeld van Mgr de Haerne; — de Esplanade, beplant met struiken, heesters en[Pg 20] boomen; — de Wapenplaats, in de nabijheid van het Gerechtshof; — de Casinoplaats, vóor het gevang, ook beplant met weelderige platanen; — de Groeningelaan, eene lieve wandelplaals met olmen, grasen bloemperken. Breede lanen omringen gansch de stad. In de Palfynstraat, in de Doornikstraat, in de Hallestraat, in de Sint-Jorisstraat, op de Havermarkt, in de IJzeren-Wegstraat, rond de Markt en de Gulden-Sporenplaats groeien en bloeien kleine acacia's. Wij overdrijven niet, als wij zeggen, dat Kortrijk in de laalste jaren eene der vriendelijkste sleden van België is geworden.[Pg 21]


IV.

Naar Groeninge.

Geen Vlaming, of hij weet van Groeninge te spreken, waar de Klauwaards op den 11 Juli 1302 hunne erfvijanden verpletterden.

Groeninge was alsdan een eiland, tusschen den wal der stad, de Lei, de Groeningebeek en de Sint-Jansbeek. Het had eene oppervlakte van nagenoeg 60 hectaren.

Van de Groote Markt vertrekkende en de Doornikstraat volgende, komen wij aan den ijzeren weg.

De IJzeren-Weglaan, links, loopt over den ouden Neveldriesch. Rechts wuift het hoog geboomte van het Sint-Jorispark. Dit gedeelte van den Neveldriesch noemde men, na 1302, den Bloedmeersch. Nog vloeit de Bloedbeek door het park naar den ouden stadswal.

Op het einde der Sint-Janslaan blijven wij staan. Over de huizen zoeken wij de spits en het kruis van den toren der hoofdkerk. Vóor ons hebben wij dus de westelijke grens van het slagveld.

Nu kijken wij over de Veemarkt naar het torentje van Sint-Antoniuskerk. Zoo bepalen wij nagenoeg de zuidelijke grens of den loop der Sint-Jansbeek, gedempt in 1444. De Sint-Jansbeek, komende uit de Groeningebeek, diende om den wal der stad te spijzen. Op hare oevers hadden de drie stormloopen plaats, waarvan de kroniekschrijvers gewag maken.

De Veemarkt is ongeveer twee hectaren groot. Wij[Pg 22] slaan de Veldstraat in en merken weldra, rechts, eene hofstede en eenen lusttuin. Daar vloeit de Groeningebeek; daar is de oostelijke grens van het slagveld.

De tegenwoordige Groeningelaan, ter linkerhand, ligt derhalve in den zuid-ooslelijken hock.

Tusschen de Lei, de Groeningebeek en den Gentschen weg rees de abdij van Groeninge, gebouwd vóor 1268.

Eén groote weg doorsneed de aangeduide vlakte: de Harelbeeksche straat, nu de Voorstraat en de Gentsche baan uitmakende. Hij had éene vertakking: de Lange-Merestraat, lhans de Molenstraat geheeten. De Oudenaardsche baan, verlegd in 1571, was de voortzetting der Merestraat.

Hedendaags is het grootste gedeelte van Groeninge bebouwd. Buiten de reeds genoemde straten, vindt men er de volgende wegen en pleinen: de Groeningestraat, de Houtmarkt, de Lambrechtstraat, den Kring, de Sint-Jansstraat, den Stompaardshoek, de Potterijstraat, de Esplanade, de Kanaalstraat.

De meergenoende Groeningelaan is eene schoone wandelplaats. Zij is 375 meters lang en 40 meters breed. Hooge boomen, bloeiende heesters, golvende graspleinen en lieve bloemperken volgen op elkander, Maar fluisteren de olmen geene sagen uit den voortijd, geene lessen voor de toekomst?

De zonne rijst... Ik wandel den ouden Kouter rond.
Waar, leunend op zijn wapens, het Vlaamsche leger stond,
De vogel neurt zijn liedje, het loover knikt en trilt...
Ik hoor gebriesch van paarden en kreten, woest en wild.
Zij komen trotsch en tergend, vol waan en overmoed;
Zij gaan hun lansen ploffen in slecht en hondsch gebroed!
Zij komen trotsch en talrijk; maar de onzen springen recht,
En beuken met hun knodsen op edelman en knecht.[Pg 23]
Wat kerven, kneuzen, moorden met bijl en goedendag!
En boven barmen lijken ontrolt men Vlaandrens vlag...
De zonne straalt... Ik wandel den ouden Kouter rond,
Waar, steunend op zijne armen, liet Vlaamsche leger stond.
Daar schudt een boom zijn takken: «Hier vocht men Vlaandren vrij;
Doch moet het eeuwen duren, eer Vlaandren dankbaar zij?»

Bij het nieuw gedeelte van het oude-mannenhuis vormt de Groeningelaan eenen kleinen elleboog.

Eene nieuwe laan, van verscheidene meters breedte, vertrekt naar de Esplanade, en bakent de plaats af, waar het gedenkteeken zal oprijzen, dat het Dietsche volk in 1902 ter eere van zijne voorvaderen wil onthullen.

Eenige schreden verder, tegen den Gentschen weg, staat, half verscholen in den gevel der huizen, het oude kapelleken van Groeninge, over weinige jaren versierd en voorzien van een toepasselijk opschrift:

In : t : jaer : ons : Heren : 1302 :
op : sente : Benedictus : dach : in :
hoymaent : was : de : stryt : te : Curtrycke :
Er : zyn : dood : gebleven : omtrent :
21000 : M^n : waeronder : 63 :
hertogen : graven : en : 1800 :
baenderheren : en : edelen :
R : I : P :


Het veld kennende, moeten wij ook den slag en zijne gevolgen herdenken.

Uit de staten van Karel den Groote ontstonden twee machtige rijken: Frankrijk en Duitschland. Tusschen beide streken lag Nederland, met eene eigen beschaving en eene eigen bestemming. En het duurde niet[Pg 24] lang, of Vlaanderen stond aan het hoofd der Nederlandsche gewesten.

In den beginne was de Duitsche invloed ten onzent groot, ja overwegend. Maar de keizer bezweek in de velden van Bouvines, in 1214, en nu ontwaakte de Fransche invloed, krachtig en altoos dreigend.

Ten laatste besloot Philip de Schoone het rijke graafschap te veroveren. De klauwen van Vlaanderens Leeuw verstoorden zijn plan.

Vlaanderen redde zijn bestaan. Met zijne zelfstandigheid bewaarde ons volk zijne moedertaal, alsmede het natuurlijk recht, die taal in alle omstandigheden des levens te spreken. Met zijne taal redde ons volk zijne voorouderlijke zeden en zijne godsdienstigheid, al de deugden van den edelen Germaanschen stam.

Er zijn, in den loop der volgende eeuwen, heldere en donkere dagen aangebroken. Het Huis van Burgondië is opgekomen; Oostenrijk, Spanje en Frankrijk hebben ons overheerscht.

Het kon niet baten. Vlaanderen had zijne bestemming; en België is eindelijk ontstaan, vrij en onafhankelijk.

Daarom zij ons aller kreet:

Heil Groeninge!

Heil België![Pg 25]


V.

De omstreken van Kortrijk.

Kortrijk ligt op de scheiding van de zandachtige en de kleiachtige streek, van België. Van daar een merkbaar verschil in de omgeving der stad. In het Noord-Oosten zijn de velden licht en vlak; in het Zuid-Westen zijn ze integendeel zwaar en golvend, schilderachtig.

De vlasnijverheid is buiten kijf de grootste bron van rijkdom voor Kortrijk en zijne omstreken.

Welke beweging, welk leven langs de zacht vloeiende Lei gedurende de heete zomermaanden! Op het grondgebied der stad alleen gebruikt men 375 hekken of houten bakken om het vlas te roten. De bevolking van ruim vijftig gemeenten, tusschen Neder-Waasten en Deinze gelegen, houdt zich schier uitsluitend met de verschillende bewerkingen van het vlas bezig. En al die gemeenten groeien aan, bloeien. In 1820 had Bissegem 568, Marke 1289, Lauwe 1727, Kuurne 2192 en Moorsele 3896 inwoners. Zeventig jaren nadien telden dezelfde gemeenten 1117, 2006, 3159, 3818 en 4813 zielen. Niet te onrecht noemen de Engelschen onze Lei de «golden river.»

De oudste oorkonde, waarin men van het Kortrijksch linnen gewag maakt, is van 1290. Twee poorters beweerden recht te hebben op den tol, geheven op de[Pg 26] «nappes, tueles en keuverkins,» welke men in de stad verkocht.

Nochtans schijnt deze nijverheid hier niet gebloeid te hebben zoolang de lakenweverij eene zekere hoogte behield. Het was bepaaldelijk in 1573, dat men middelen beraamde om den lijnwaadhandel op te beuren. Dit zelfde jaar kwamen er reeds kooplieden van Gent, Oudenaarde, Tielt, Roeselare, Meenen, Izegem «ende andere omliggende plaetsen.» De schepenen betaalden deswege eene som van 167 pond parisis, «ter cause van cost van maeltyden.»

Het Kortrijksch tafellinnen verwierf spoedig eene groote vermaardheid. Men weefde, verhaalt Sanderus, in het doek de afbeelding van bloemen en dieren, van jachten en gevechten, van landschappen met weiden, bosschen, hoven, heuvelen en kasteelen, alles zoo nauwkeurig, als het een schilder zou hebben gedaan; met zooveel verscheidenheid, als de weelderige natuur er aanbiedt, en zoo fijn, dat het oog zich vermoeide, als het al die beelden in een meer van glinsterende witheid bezichtigde.

De overheden der gemeente verzuimden geene gelegenheden om de groote nijverheid vooruit te helpen. Op het einde van 1576 was «de nering sober.» De schepenen beslisten voor 10,000 gulden «ammelaken ende andere goederen af te coopen,» en dan «dezelve voort te vercoopen tot winning van de stede.»

Toen Albert en Izabella in 1600 hunne plechtige intrede deden, werden zij begiftigd met gedamaste tafellakens, die 2,497 pond parisis kostten.

Bezocht een vorst de stad, zoo liet men in het stadhuis weefgetouwen oprechten, ten einde «de fabrique der gemeente te doen zien.»

In 1761 opende men de Teekenschool. «Dit was,» schreven de wethouders, «om nieuwe desseinen voor de fabrique van het serveetwerk» te krijgen.

In den loop der XIXe eeuw waren de rijkste vlasoogsten die van 1803, 1805, 1808, 1813, 1820, 1824, 1834, 1839, 1840, 1851, 1855, 1860, 1864, 1866, 1872, 1874, 1877, 1881, 1883 en 1895. Niet zelden gold de hectare 1000, ja 1400 fr.

Buiten het Doorniksch voorgeborchte is de grond zeer vruchtbaar en heel schilderachtig. Daar vindt men den Pottelberg, den Marionettenberg, het Hooge, den Spoelberg. Het zijn verhevenheden van dertig, veertig meters.

Op den Pottelberg legerden de Franschen in 1302, eer zij de Vlamingen aantastten. Aan den voet des heuvels lag de heerlijkheid van Hoog-Mosscher, reeds genoemd in oorkonden uit de XIIe eeuw. In 1293 had Gwijde van Dampierre den heer van Mosscher en zijne familie veroordeeld tot het betalen van eene boete en eene jaarlijksche rente aan de abdis van Groeninge. Was het misschien om zich te wreken, dat de snoodaard den 11 Juli 1302 als gids der overweldigers optrad?

Hedendaags is het kasteel van Hoog-Mosscher een lief zomerverblijf. In de nabijheid rijst de Kapel ten Bloede. Men wil, dat Dirk van Elzas in het adellijke slot vernachtte, toen hij met het H. Bloed van Christus uit Palestina terugkeerde, en dat men, ter gedachtenis van dit bezoek, het genoemde kapelleken oprichtte. In alle geval bestond het reeds in 1441.

Op het Hooge vindt men het kasteel der familie Goethals, met bosschen, vijvers en lusttuinen.[Pg 28]

Een binnenweg loopt naar den Spoelberg, het hoogste punt op het grondgebied van Kortrijk.

Aan den voet staat een groot kruisbeeld, op de kruin eene landelijke herberg. Als de wandelaar zich naar het Zuiden keert, zoo gaat zijn oog over eene groote vallei, in de verte begrensd door de heuvelen van Sint-Denijs en Knokke. Aan den anderen kant vindt hij het Hooge met zijn kasteel, Kortrijk met zijne torens en schouwen. Rechts, in de richting van Zwevegem, beperkt eene andere hoogte het gezicht.

In de vallei schuilen hier en daar eenvoudige huisjes, te midden van vruchtbare akkers, gescheiden door hagen en grachten.

Weinige geluiden treffen het oor: het tierelieren van eenen opstijgenden leeuwerik; het juichen van een spelend kind, blootsvoets weg en weer loopend; het tiktakken van een weefgetouw, of het schokken van eenen naderenden boerenwagen.

Het dal, dat zich rondom den Spoelberg, tusschen Kortrijk, Deerlijk, Zwevegem en Knokke, uitstrekt, was in 1814 het tooneel van eene bloedige schermutseling.

De veldheer Thielmann had te Oudenaarde vernomen, dat de Franschen den 31 Maart uit Gent naar Kortrijk afzakten. Hij snelde met zijne mannen naar Zwevegem, ten einde den vijand van ter zijde te bestoken.

In den beginne kozen de Franschen het hazenpad. Doch zij kregen versterking, en rukten nu dapper voort in de richting van den Spoelberg. Na eenen hardnekkigen wederstand deed Thielmann den aftocht blazen.

Men rekent, dat deze botsing het leven kostte aan 300 wapenknechten.

Hedendaags vindt men te Zwevegem nog ettelijke huizen met eenen kanonbal in den gevel. Daaronder kapte men het jaartal 1814.[Pg 29]


VI.

De hofsteden “ten Akker.”

De reiziger, die Zuid-Vlaanderen bezoekt, ontmoet links en rechts vele omwalde hofsteden. Daar hadden de middeleeuwsche heerlijkheden hunne zetels.

Op het grondgebied van Kortrijk alleen telde men vier en twintig heerlijkheden: ten Akker, ten Berge, van Bovekerke, van Busschaard, van Clessenare, van Diestveld, van Hoog- en Neder-Mosscher, van Hembijze, van Lerberge, van Monjoie, van Ronseval, van Steenbrugge, van Walle, enz.

De heerlijkheid ten Akker was zeer oud en groot. Nog in 1701 bedroeg hare uitgestrektheid «veertien bunderen lands, luttel min ofte meer, houdende aen elkander.»

De huidige hofstede vindt men achter Sint-Rochus-kerk, tusschen de Sint-Denijsstraat en den weg naar Zwevegem.

Op de brug blijven wij staan.

Het eerste voorwerp, dat ons treft, is een beeldje van O. L. Vrouw, schuilende in eene kleine nis, aangebracht in het gemetselde deel der poort. De Vlaamsche landbouwer stelt immers nog altijd zijne have onder de bescherming der Moeder Gods.

De eenden drijven op het donkere water van den wal; de hennen drentelen langs den oever, nu eens toekijkende, dan weer elkander aanblikkende. Men zou[Pg 30] haast zeggen, dat zij hunne verwondering uitdrukken over het doen der zwemmers.

Drie groote gebouwen omringen een vierkantig plein: het woonhuis, dat laag is en zonder verdieping; de stallen, voorzien van roode deuren en talrijke luchtgaten; de schuur met hare wijde poort en haar hoog dak.

Het ovenhuis heeft men afgezonderd, evenals het afdak, waaronder men de wagens, de karren, de ploegen en de eggen bergt.

Al de buitenmuren zijn versch gewit.

Van den vroegen morgen tot den laten avond is iedereen hier vlijtig aan den arbeid. Hoort gij de meid niet zingen, die op dit oogenblik het vee verzorgt? Hoort gij den knecht niet fluiten, die met den grooten wagen om hooi rijdt?

Wij treden binnen, en worden door den blozenden pachter en zijne jonge vrouw hartelijk ontvangen.

Het koperen kruisbeeld op het bord der groote schouw; het keukengerief boven den waschsteen; de blinkende banden der boterkern; de geplooide en sneeuwwitte gordijntjes aan het venster; de bloeiende geraniums in hunne roode potten; — alles spreekt van reinheid, van orde, van welstand.

«Edele menschen!» fluisteren wij bij het heengaan; «God zegene hun huis en hunnen arbeid!»

Door den band nochtans zijn de pachthoven, in dit gedeelte des lands, minder verzorgd dan in het land van Waas, in het Houtland en de Polders. Dit verschil is vooral gevoelig aan de kanten van Geeraardsbergen, waar men nog vele boerenwoningen aantreft, gebouwd van hout en klei.[Pg 31]


VII.

Naar den Lauweberg.

In zes minuten tijds snelt een trein van Kortrijk naar Marke.

Rechts ontwaart de reiziger het Magdalenakerkhof, het kasteel der edele familie Bethune en Bissegem; links den Pottelberg, eene groote, omwalde hofstede en de Markebeek, kronkelend door velden en weilanden.

Het kerkhof is Kortrijks oude Lazarij. Deze bestond reeds in 1233.

Bij het genoemde kasteel is het gehucht «de Markebeek.» Hier vond men, op het einde der XVIIIe eeuw, eene stokerij. Tijdens den Boerenkrijg, bepaaldelijk in den morgen van 29 October 1798, brachten eenige hartelooze republikeinen daar drie personen om hals: Jan Carlier, Augustijn Vroman en Jan-Baptist Vroman. Een steen, in den voorgevel van het huis gemetseld, herinnert deze treurige gebeurtenis.

Een lief boschje, toebehoorende aan M. Vandenpeereboom, bezet de helling des Pottelbergs.

De omwalde hofstede, langs den Bruyninkweg, is een overblijfsel van het oude landgoed Roodenburg, bestaande uit een kasteel met boomgaarden, hof, molen en loopende landen.

Op het einde der XIIe eeuw was Roodenburg een eigendom van Wouter, protonotaris van Boudewijn IX.

Wouter had drie kinderen: Joanna, Agnes en Gillis. Toen hun vader stierf, wenschten beide dochters zich[Pg 32] van de wereld af te zonderen, weshalve zij de hun toebehoorende goederen opdroegen aan Joanna van Constantinopel, opdat zij daarmede een klooster zoude stichten. De oorkonde voegt er bij, dat het recht van Gillis werd voorbehouden.

Ziedaar in korte woorden den oorsprong der abdij van Marke (1237). Deze werd verplaatst, vóor 1284, en nadien de abdij van Groeninge geheeten.

Bissegem en Marke zijn zeer nijverige gemeenten, wier bevolking in de laatste jaren ten minste verdubbelde.

In de nabijheid van Marke's spoorhalle rijst eene groote en prachtige pannenfabriek. Langs dit gesticht voortwandelende, beklimt men den Lauweberg, die wel vijftig meters hoogte heeft.

De Lauweberg vertoont steile verhevenheden en diepe zonken. Een groot gedeelte is begroeid met boomen en kreupelhout: populieren, elzestruiken, brem, dorens, heide.

Westwaarts kronkelt de Lei door een schoon landschap, rijk gestoffeerd met boomen, huizen en molens. De torens van Lauwe, Wevelgem, Rekkem, Meenen en Moorsele verheffen hunne spitsen boven het geboomte.

Lauwe telde, in de XVIe eeuw, nog al eenige ingezetenen, die wegens ketterij veroordeeld werden. Willem de Duutsche moest, «om zyne demeriten,» de wijk nemen (1555); Jan van Raes werd in 1566 met vijf andere personen «gejusticieert.»

Tussen Lauwe en Wevelgem, langs de Lei, ligt het Kloosterhof, eene der aanzienlijkste hoeven van heel Vlaanderen. De landen en meerschen hebben eene uitgestrektheid van 75 hectaren.

Het Kloosterhof is een overblijfsel van de abdij van Wevelgem, aldaar gesticht omtrent het midden der XIIIe eeuw. De kapel en eenige andere gebouwen zijn[Pg 33] verdwenen; de Westpoort, de smis, de huizing, de stallen en de schuren staan nog recht. Het oudste overblijfsel is een steenen duivenhok, gebouwd in 1690. Bij de Westpoort vindt men nog de bank, waarop de arme lieden mochten rusten, als zij hunne aalmoezen kwamen ontvangen.

De voormalige abdij van Wevelgem bezat, sedert 1561, een gedeelte van de kroon des Heilands. Dit heiligdom is nu in de kerk der gemeente. Het is een takje, dat ongeveer negen centimeters lengte heeft en drie ongeschonden doornen draagt.

Wevelgem is eene schoone, zindelijke gemeente, met nette huizen, vier breede straten en een kasteel.

De kerk dagteekent van 1880-1882, en behoort tot den Romaanschen stijl.

Wevelgem is de geboorteplaats van Mgr de Neckere, gewezen bisschop van Nieuw-Orleans, in Amerika. L.-F. Nuttin, de bevallige dichter der Nieuwe Vlaamsche fabels, is ook een zoon van Wevelgem.

Bijna op het hoogste van den Lauweberg schuilt eene hofstede achter het geboomte.

Eenige meters verder gaat het oog over een tweede landschap, met de bergen van Bellegem aan den horizont.

Bellegem is eene oude plaats. Eer het kapittel van O.-L.-Vrouw te Kortrijk bestond, en wel in 1195, aanvaardde Boudewijn IX, voor zijnen kapelaan, eene gift van haver, gedaan door Gommar van Bellegem. In 1302 stonden twee heeren van Bellegem, Daniël en Olivier, met hun gevolg onder het vaandel der Klauwaarts. Beiden verloren hun paard in den strijd.

De kerk van Bellegem heeft eenen merkbaar hellenden toren. Het koor is blijkbaar zeer oud.

De grond der gemeente is zwaar en kiezelachtig.[Pg 34] Bij droog weder komen hier en daar eene menigte keitjes te voorschijn. Onder den invloed der warmte breken zij echter gemakkelijk.

Tusschen de Lei en den Lauweberg loopt de ijzeren weg.

Noordwaarts daagt, hoog en statig, de toren der Sint-Martenskerk.[Pg 35]


VIII.

Naar Harelbeke.

Een wandeltocht naar Harelbeke, langs den schoonen rijksweg van Gent, is zeker een aangenaam uitstapje. De afstand bedraagt ongeveer vijf kilometers. Vrees echter niet, lezer, dat de zon te heet schijne; hooge linden werpen schier overal hunne koele schaduwe op den weg.

Aan de Gentsche poort is in de laatste jaren eene groote wijk ontstaan, met fraaie huizen, breede straten en belangrijke nijverheidsgestichten.

Links, over de Lei, ligt een afgegraven meersch. Daar heeft men, over een tiental jaren, oude munten, Romeinsche dakpannen en eenen put blootgelegd.

Bij de vaart bemerken wij, tusschen slanke populieren, het lustgoed van Mevrouw Reyntjens. Daar bouwde de gravin Beatrix, weduwe van Willem van Dampierre, de vermaarde abdij van Groeninge. In 1578, na de overrompeling van Kortrijk door de Geuzen, werd het klooster met al zijne afhankelijkheden verwoest en afgebroken.

Weinige boogscheuten verder vinden wij eene ouderwetsche herberg: de Blaasbalg. Vóor het huis loopt de Groeningebeek onder den steenweg.

Verder komen wij langs het groene dal der Lei,[Pg 36] waar honderden werklieden arbeiden. De toren van Kuurne steekt slank in de lucht.

Kuurne is hedendaags eene bloeiende gemeente met meer dan 3,800 inwoners. Over het dorp loopt de Brugsche steenweg naar Ingelmunster. Op Zondag 28 October 1798 tastten daar de Fransche wapenlieden eene bende Boeren aan, er verscheidenen om het leven brengende.

Kuurne is de geboorteplaats van den kunstschilder E. Carpentier.

Bij Harelbeke heeft de Lei twee armen, die een eiland vormen. Daar werken een paar aloude watermolens. In 1538 had een Kortrijksche poorter, Willem Bevele, dezelve in huur. Op zekeren dag nam de heer van Heule den molenaar gevangen. Den 25 October veroordeelde men den plichtige om vóor het magistraat zijner heerlijkheid te verschijnen, aan God vergiffenis te vragen, en in de kerk een geschilderd venster te doen plaatsen.

Harelbeke is zeer oud. Eene oorkonde van 836, herkomstig uit de Sint-Pietersabdij, te Gent, maakt inderdaad gewag van «Arlebeca.»

Men wil, dat Harelbeke het gewoon verblijf was van Vlaanderens eerste landvoogden of forestiers. Een hunner, Liederik de Buck, zou er de eerste kapel hebben gesticht, om aldaar met zijne opvolgers begraven te worden.

De oude legende van Liederik en de forestiers is sedert jaren te niet gedaan. 't Was eene fabel.

Na de strooptochten der Noormannen herbouwde Arnold de Oude het verwoeste bedehuis. Omtrent denzelfden tijd schonk de vrome graaf aan de nieuwe kerk de stoffelijke overblijfselen van den H. Bertulphus, een der meest geliefde patronen van Vlaanderen.[Pg 37]

Ten jare 1769 bouwde Dewez, van Brussel, den tegenwoordigen tempel. Nochtans behield men het metselwerk van den toren met den kruisbeuk der oude, Romaansche kerk. Het gemeentebestuur van Kortrijk kocht 9,091 groote en 23,525 kleine steenen van de «gedemoliseerde kercke.»

Onder het koor der voormalige kerk was «de sinte Pieters crypte, zynde achttien voeten vierkante.» Op onze dagen is die krocht onder den kruisbeuk.

De predikstoel is een eigenaardig gewrocht van Lecreux, uit Doornik.

Boudewijn met den IJzeren Arm en zijne echtgenoote stichtten te Harelbeke een kapittel, aanvaard door den bisschop van Doornik in 1087. Achter het hoogaltaar, in de parochiale kerk, staan nog altijd de zetels der kanunniken, als stomme getuigen van vroegere gebeden en lofzangen.

Een tak der vroegere nijverheid was het lakenweven. In 1432 schonken de wethouders van Kortrijk «den goeden lieden van Haerlebeke, die ter marct quamen met huerlieder lakenen, twee cannen wijns. » Hedendaags heeft de gemeente steenbakkerijen, brouwerijen en graanmolens. De tabakshandel in het groot bestaat er niet meer.

Harelbeke telt ruim 7,200 zielen. Vóor het wethuis, op de Markt, staat eene hooge, arduinen pomp. Daarop prijkt een klein standbeeld van Liederik de Buck. In den kerktoren hangt een welluidend klokkenspel. Alle vijftien minuten werpt het zijne lichte tonen over de gemeente. Te Harelbeke, in een klein huisje, stond de wieg van Peter Benoit, geboren in 1834 en overleden in 1901.

Benoit, een der grootste toondichters van onze eeuw, is de schepper van Lucifer, de Schelde, de Oorlog en[Pg 38] eenige andere oratorio's. Hij schreef prachtige liederen en leverde eene menigte opstellen om het nationalismus in de toonkunde te verdedigen.

Het kunstlievende Antwerpen richt den beroemden man een standbeeld op.

Drie eeuwen vroeger leefde een andere zoon van Harelbeke, Andreas Pevernage, die insgelijks de toonkunde beoefende en merkwaardige stukken naliet. Geboren in 1545, overleed Pevernage ook te Antwerpen in 1591.[Pg 39]


IX.

Naar Zwevegem, Moen en Heestert.

Het was een heete Julidag. De zon glinsterde aan den helderen hemel en wierp heure stralen over de rijpende graanvelden.

In eenige minuten stoomden wij naar Zwevegem, eene gemeente van 4,900 inwoners.

Tijdens de godsdienstige beroerten verscheen de heer van Zwevegem, Frans van Halewijn, nog al dikwijls op het staatkundig tooneel van Nederland. Als diplomaat ondernam hij verscheidene reizen;als gouverneur van Mechelen en Oudenaarde schreef hij brieven aan Margareta van Parma, aan Granvelle, aan Alva, aan den hertog van Aarschot. De notabelen van Zwevegem noemden hem in 1573 hunnen «seer beminden en specialen vriend.»

Als men, Zwevegem verlatende, de vaart van Bosuit volgt, komt men door eene lieve vallei. Links daagt het Banhout; zuidwaarts rijzen de heuvelen van Knokke met hun donkergroen geboomte.

Het Banhout maakte in vroegere eeuwen deel van het Ronsevalsche of de heerlijkheid van Nevele. Het was «eene vrije foreest,» zeventig bunder groot. Niemand kon door het bosch gaan, want het was «besloten met diversche barrieren en rontom met eenen gracht van tien, twaelf voeten breet.» Gansch[Pg 40] het woud was «verdeeld in negen hauwen, waervan ieder jaer eenen hauw werd vercocht.»

Het stuk, dat wij hier volgen, spreekt van «vyf, zes duysent opgaende eekeboomen, waervan den meerderen deel omtrent de veertig jaren oud conden zyn.» In het midden van het bosch « wasser eene redelieke fraije woonste» voor den «prater of boschwagter.» Er was almede «eene vangenisse,» en de wachter mocht «alle personen vangen,» die hij in het bosch zoude vinden.

Knokke is een eenvoudig gehucht, deels aan Zwevegem, deels aan Heestert en deels aan Moen toebehoorende.

Wij bezichtigden den tunnel en wandelden vervolgens naar den Keiberg, die 66 meters hoog is.

Eene bejaarde vrouw, ons den weg wijzende, vertelde ons vertrouwelijk haar lief en leed: hoe gelukkig zij was, toen haar man nog leefde; hoe deze op zekeren dag buitenshuis bezweek, en hoe zij met vier kleine schapen van kindertjes bleef zitten; hoe zij toen moest zorgen en zoeken om door de wereld te tobben; hoe de meisjes, opgroeiende, bij vreemden gingen wonen om een stuivertje te verdienen; hoe de eene dochter nu in Frankrijk woonde en de andere in het land — bij eenen herbergier; hoe de laatste over weinige jaren onbezonnen een voordeelig huwelijk afsloeg; hoe zij, moeder, op haren ouden dag nu weer alleen was, en stillekens haren weg naar het kerkhof vervorderde...

Wij troostten de arme weduwe en wandelden voort.

Een lief panorama omringt den Keiberg: hier eene vlakte in de richting van Tiegem; daar het dal van Heestert en Avelgem; ginds de blauwe bergen van Sint-Denijs, met den Perremolen op de hoogste kruin. Moen schuilt tusschen Heestert en Sint-Denijs.

De oppervlakte van Moen beslaat 1,042 hectaren.[Pg 41] De grootste lengte bedraagt zes, de grootste breedte drie kilometers. In 1694 telde de gemeente 264 zielen; in 1874 waren er 2,150; in 1890 nog 2,098,

De oude heerlijkheid was vrij belangrijk. Het kasteel, omgeven van hoven, dreven en wallen, stond tegen de dorpplaats. Volgens een denombrement van 1612 had de heer het recht «den costere, de kerckmeesters en de armmeesters te stellene.» Op zijn leen hield men jaarlijks twee markten, «telcken S. Eloysdaghe,» van laken, garen en andere goederen.

Sint Elooi is inderdaad de patroon van Moen. Den 25 Juni kwamen vroeger de landbouwers, te voet en te paard, den heilige vereeren. De herder der parochie, in feestgewaad, zegende de lastdieren een voor een aan de deur der kerk, en gaf hun een klopje met eenen zilveren hamer.

Er slopen misbruiken in deze plechtigheid. Een brief van 10 Juni 1778 spreekt van «drie tot vierhonderd boeren met peerden, komende van vijf, zes uren in het ronde. Zij waren gewapend met schietgeweren, die zij losbrandden gedurende de processie. Maar zij bleven niet allen even nuchter, en veroorzaakten dan wanorde, zelfs ongelukken.»

Karel van Lorreinen beval den 17 Mei 1778 «geene geweerschoten meer af te lossen, op boete van 50 gulden voor iedere overtreding.» Het oude gebruik bleef nochtans in voege tot in 1806, wanneer de bisschop van Gent het andermaal verbood.

De parochiale kerk van Moen is van 1875 en kostte ongeveer 80,000 fr.

Achter de kerk vindt men den Olieberg. Dezen naam ontmoeten wij in een heksenproces uit de XVIIe eeuw. Moen is inderdaad de geboorteplaats van verscheidene tooveressen. Wij noemen er drie: Antonia de Schee[Pg 42]maecker, Gellijne de Pratere en Jozijne Labins. Men beweerde, dat de arme sukkelaarsters op den Olieberg met den booze omgingen. De bewaarde vonnissen zijn belangrijk voor de kennis van het oude strafrecht in Vlaanderen. Zij spreken van den halsband, van het «scerp examen,» van het «duyvelsteeken,» van het «duyvelspoeder.»

De straat, die van Moen naar Heestert leidt, heet nog altijd de Tooveresstraat.

Heestert, in oude stukken Hestrud genaamd, heeft eene fraaie kerk. Achter eenen marmeren steen rust het hert van Jan-Jozef Raepsaet, overleden te Oudenaarde den 19 Februari 1832. Vroeger kwamen de Moensche schutters alle jaren met trommel en fluit naar Heestert, om aldaar op den 15 Augustus de processie ter eere van O.-L.-Vrouw te vereeren. De wethouders betaalden «het bospoer, dat de schotters» noodig hadden, alsmede «de teercosten van den tambour en den fluyter.»

Dit wil niet zeggen, dat de twee dorpen nooit vijandelijk opstonden. Den 11 April 1790, tijdens de Brabantsche omwenteling, trokken «de landwagten» van Moen naar Heestert, waar zij twee boeren dood schoten. 's Anderendaags wilden «die van Heestert het naburige dorp in brand steken.» De tusschenkomst der Kortrijksche vrijwilligers en soldaten verhinderde echter deze ramp.

Sint-Denijs is eene bloeiende gemeente met ongeveer 3,500 inwoners. Tusschen dit dorp en Kooigem ligt eene ruime delling, door het volk «de caveie» of «la cavée» geheeten. Nagenoeg in het midden der caveie staat het hof «de la Broye.» Zou die naam geene verbastering zijn van «brouille,» broel of bruul, dat gemeene weide kan beteekenen?[Pg 43]


X.

Naar Tiegem.

Vacantie!

Dat woord klinkt aangenaam in de ooren der schooljeugd, die een jaar lang, van half negen 's morgens tot half vijf 's avonds, moest stil zitten, en luisteren en leeren; aangenaam ook in de ooren der onderwijzers, die dag aan dag hun hoofd moeten breken om het jonge volkje, aan hunne zorgen toevertrouwd, de eerste beginselen van allerhande wetenschappen in te planten.

Vacantie, tijd van ontspanning en verzet voor velen, tijd van nieuwe bezigheden voor anderen, wees gegroet!

Wij hadden Lier bezocht, waar wij over dertig jaren studeerden, en daar eenen geliefden oud-leeraar — M. Troch — de hand gedrukt; wij hadden den hooggeleerden patroon van het Davids-Fonds op zijn arduinen voetstuk zien staan; wij hadden een paar dagen overgebracht in de tentoonstelling van Brussel, en besloten nu onze uitstapjes in de Vlaamsche Ardennen te hernemen.

Den 9 September 1897, in den voormiddag, stoomden wij naar Ansegem, om van daar naar Tiegem te wandelen.

Ansegem heeft drie spoorhallen: aan den Sterhoek, bij het dorp en langs den ouden Heirweg, in de richting van Waregem.[Pg 44]

Het koor, de kruisbeuk en de toren der kerk zijn zeer oud; de beuken dagteekenen van 1828. Benoorden de kerk rijst het aloude kasteel van Hemsrode.

Een klimmende weg loopt naar Kaster. De spits van den toren steekt boven eenen heuvel uit.

Bij de kerk van Kaster — een werk van L. Vuylsteke, uit Geluwe — blikt men op Kerkhove in de diepte, op den Kluisberg over de Schelde.

Aan het gemeentehuis van Kaster loopt een zijweg naar Tiegem, een dorp van nagenoeg 2,000 zielen.

Tiegem is maar 769 hectaren groot. Het ligt op twee heuvels, waarvan de voornaamste eene hoogte van 70 meters bereikt.

Hedendaags is Tiegem een lief, eigenaardig dorp, met schoone steenwegen, met fraaie kasteelen en lusthuizen. De meeste oude woningen zijn hersteld geworden en prijken met bevallige puntgeveltjes.

De kerk is een klein juweel, over weinige jaren hersteld en herbouwd door Aug. van Assche, uit Gent. Goethals schilderde den tempel; Bourdon verrijkte hem met een merkwaardig altaar.

De voormalige burcht stond tusschen Tiegem, Avelgem en Waarmaarde. Op dezelfde plaats vindt men thans de «S. Aernoutscapelle,» herbouwd in 1854, en den «S. Aernoutswal.»

In de tweede helft der XVIe eeuw plunderden «de Waelen de prochie ende heerlichede.» In 1581 kon men niet meer dan «het zesde of het zevende deel der landen» bezaaien.

Tiegem is de geboorteplaats van S. Arnold, den beschermheilige der gemeente. Zijn vader behoorde tot het adellijk geslacht der heeren van Pamele en Oudenaarde; zijne moeder sproot uit het huis der graven van Leuven.

Als ridder en krijgsman verwierf de jonge Arnold[Pg 45] eenen grooten roem. Later begaf hij zich naar de abdij van den H. Medardus, te Soissons, en trok daar het kloosterkleed aan.

Het duurde niet lang, of men benoemde den nederigen man tot bisschop in dezelfde stad. Hij vroeg echter zijn ontslag, en kwam naar Vlaanderen terug. Hij predikte te Torhout, te Gistel en te Veurne, bouwde een klooster te Oudenburg, in het Brugsche, en stierf aldaar in 1087, in den ouderdom van 47 jaren.

De kerk van Tiegem bezit een bovenarmbeen van Vlaanderens grooten apostel.[Pg 46]


XI.

Naar het Kapelbosch.

De heer Vital Moreels-Verhaeghe, de groote en verlichte weldoener van Tiegem, vergezelde ons in den namiddag naar het Kapelbosch, op de zuidelijke helling der hoogvlakte.

Het Kapelbosch is hedendaags zeven hectaren groot en heeft eene waarde van 150,000 fr.

Alwat de oogen kan streelen, alwat den bezoeker tot vrome gedachten kan stemmen, vindt men daar vereenigd. De natuur en de kunst wrochten zusterlijk samen om een der prachtigste panorama's van heel ons land vóor het oog der reizigers te ontvouwen.

Op den Pottelsberg, op den Muziekberg staat men veel hooger, te midden van eene wilde natuur; te Tiegem is het rondzicht groot, het tafereel vol kleur en beweging, vol leven.

In het bosch vindt men lommerrijke wandeldreven, rotsen en onderaardsche gangen, vijvers en brugjes, glooiingen met weelderig gras en bloemen, aquariums met kleine, blinkende vischjes. Twee villa's verheffen hunne torens boven het geboomte.

Midden in het bosch staat eene nieuwe kapel, toegewijd aan den H. Arnoldus (1865). Zij is achthoekig en lief geschilderd. Door zeven venstertjes speelt het daglicht in het heiligdom.[Pg 47]

Uit de kapel komende, heeft men rechts de grot van S. Arnold. Hooger, te midden van struiken en boomen, schuilt een groot kruisbeeld; lager spruit dag en nacht de Arnoldusbron, eenen vijver spijzende, waarop eenige zwanen gaggelend rondzwemmen.

Uit dien vijver vloeit de Arnoldusbeek, die naar Avelgem loopt en vroeger den wal van het kasteel vulde.

Alles wekt den wandelaar tot ingetogenheid op: het tintelen der zon door de bladeren, het kweelen der vogelen in de heesters, het ruischen van het loover, het murmelen der bron, het fluisteren der bedevaarders. O ja, dus zong de dichter Tollens, ik reik hem broederlijk de hand,

Die mijmren kan in de eenzaamheid van 't woud,
En droomend doolt, en de aarde kan vergeten,
En, peinzende op een tronk gezeten,
Somtijds de handen vouwt.

Wie liever eene verversching heeft, ga naar de «Laiterie,» niet verre van de kapel. Onder een verheven afdak is het waarlijk schoon en frisch. Men zou zeggen, dat de zon het bedehuisje met welgevallen beschijnt; dat de wind eerbiedig liederen neurt in de kruinen der boomen.

Op het hoogste van den berg, buiten het bosch, staat een houten kijktoren of «belvedere.» Voor vijftien centiemen mag men er op klimmen.

Daar is het schoon bij helder weder; daar kan men, met eenen goeden verrekijker, zijne oogen naar hartelust verzadigen.

In het Zuiden beperken de heuvelen van Oost-Vlaanderen met den Kluisberg en de hoogte van Gijzelbrechtegem wel een weinig het gezicht; doch langs de drie andere zijden ziet men uren en uren verre.[Pg 48]

De Schelde, tintelend in den gloed der namiddagzon, vloeit van het Zuid-Westen naar het Noord-Oosten, kronkelend door zonken en meerschen.

In het Noorden dagen: Kanegem, Aarsele, Dentergem, Sint-Eloois-Vijve, Tielt, Oost-Roosbeke, Wakken, Sint-Baafs-Vijve, Waregem, Grammene, Ansegem, Kruishoutem en Nokere;

In het Oosten: Huise, Heurne, Wannegem, Eine, Ooike, Mooregem, Wortegem, Gijzelbrechtegem, Kaster, Welden, Eename, Mater, Bevere, Edelare, Oudenaarde, Petegem, Etikhove, Melden, Leupegem, Elzegem, Kerkhove, Schoorisse, Nukerke, Zulzike, Berchem, Quaremont en Waarmaarde;

In het Westen: Evregnies, Dottignies, Kooigem, Sint-Denijs, Bellegem, Moen, Heestert, Luingne, Lauwe, Aalbeke, Rollegem, Wevelgem, Bissegem, Kortrijk, Zwevegem, Ingooigem, Ootegem, Roeselare, Rumbeke, Kachtem, Izegem, Ingelmunster, Sint-Eloois-Winkel, Lendelede, Hulste, Ooigem, Kuurne, Harelbeke, Beveren, Deerlijk en Vichte.

Zelfs in het Zuiden ontdekt men eenige torens, uitstekende boven de heuvelen: die van Ruien, Schalafie, Orroir, Celles, Herne en St-Léger.

Avelgem, Autrijve, Bosuit, Pottes, Helkijn, Spiere en Warcoing schuilen in de vallei der Schelde.

In het geheel een goed tachtigtal steden en dorpen! Tusschen Roeselare, in het Noord-Westen, en Schoorisse, in het Oosten, is er een afstand van ongeveer zeven mijlen. Kanegem, in het Noorden, en Herne, in het Zuid-Westen, zijn vijf mijlen van elkander verwijderd.

En schoon, betooverend schoon ligt dat groote landschap voor den aanschouwer. Overal gewitte huizen met roode daken; overal rookende schouwen en draaiende molens; overal weiden en velden; overal[Pg 49] hagen en boomen; overal zwoegende werklieden; overal licht en schaduwe...

Och neen, wij moeten Spanje en Zwitserland niet bezoeken om schoone natuurtafereelen te vinden; de Vlaamsche Ardennen zijn rijk aan schilderachtige hoekjes, aan heerlijke vergezichten.

Den berg afdalende, toefden wij nog eenige oogenblikken aan de kapel.

Eene plechtige stilte, eene kalme avondrust zweefde over het woud. De bron murmelde rusteloos voort, maar de vogelen hadden reeds hun slaapliedje gezongen en scholen nu onder de bladeren der boomen.

Ongaarne verlieten wij het dichterlijk oord.

Onderwege vertelde ons de vriendelijke heer Moreels, dat de berg in 1852 nog onbebouwd was; dat de kapel haar ontstaan te danken heeft aan Mgr Malou, bisschop van Brugge; dat de jaarlijksche novene, ter eere van den H. Arnoldus, den 16 Augustus begint; dat er 's Zondags eene schoone processie uit de parochiale kerk vertrekt, en dat het gemiddeld getal der bezoekers ieder jaar tot 40,000 stijgt.[Pg 50]


XII.

Naar Quaremont en den Kluisberg.

Een uitstapje naar Quaremont en den Kluisberg is, bij zomerweder, een genot voor kinderen en bejaarden, voor alwie behagen schept in het betrachten van Gods heerlijke natuur.

In een uurtje stoomt men van Kortrijk, door een allerschoonste landschap, langs Zwevegem, Heestert, Avelgem en Ruien naar Berchem.

Avelgem en de omliggende dorpen hadden in de XVIe eeuw veel te lijden van de Malcontenten en van de legers der Staten. Het kasteel van Avelgem werd driemaal veroverd; de kerk, vier windmolens en meer dan tweehonderd huizen werden afgebrand; van de duizend ingezetenen bleven er nauwelijks honderd «te lijve.» Het dorp Autrijve lag gansch «vaghe,» evenals «de splete» van Bosuit en Moen.

Avelgem is de geboorteplaats van C.-F.-A. Duvillers (1803-1885), wiens volksliedjes zeer geprezen worden. Stijn Streuvels schrijft er hedendaags zijne boeiende verhalen.

Ruien gelijkt aan een dorpje uit een bergland. Boven de roode daken der huizen wuiven de boomen van den Kluisberg met hunne donkergroene toppen.

Van Berchem leidt een klimmende weg naar Quaremont, eene gemeente van 1,550 zielen.

Quaremont ligt misschien in het schilderachtigste[Pg 51] deel van heel Zuid-Vlaanderen. De kerk staat op eene hoogte. Zij heeft eenen witten gevel en eenen zwaren toren met eene kleine spits.

Een groot gedeelte van Quaremont is overdekt met bosschen. Diepe ravijnen loopen in alle richtingen. Hier en daar borrelt ijzerachtig water op.

De Romeinen hebben deze plaats gekend. Over eenige jaren heeft men er een kerkhof ontdekt, met penningen en andere voorwerpen, welke men in die verwijderde tijden bij de lijken placht te leggen.

Te Quaremont stond de wieg van Jan van Heck (1625-1669), die vele kleine landschappen schilderde, welke hij met bloemen en vruchten versierde. Hij verbleef eenige jaren te Rome en overleed te Antwerpen.

Den steenweg naar Ronse volgende, komt men aan de Klok, eene voorname, landelijke herberg. Vóor het huis heeft men een schoon zicht op Zulzike, Nukerke, Oudenaarde en het omliggende.

Een weinig verder, aan de herberg de Martiko, ontrolt zich een dubbel panorama. Noordwaarts, door eene heerlijke vallei, blikt men op Vlaanderen, met de torens van Gent en Oudenaarde aan den gezichteinder; zuidwaarts, langs den Kluisberg, ontwaart men Henegouw, met den Drievuldigheidsberg en de blauwe hoogte van Bon-Secours in het nevelig verschiet.

Toen wij den laatsten keer de plaats bezochten — in den zomer van 1898 — dreef een onweder over de streek. Aan den eenen kant glinsterde het zonnelicht; aan den anderen kant viel een dichte regen. Nu en dan vlogen rosse bliksemflitsen door het wolkgevaarte. Nooit zullen wij dien dag vergeten.

Aan den «Martiko» rechts gaande, kan men, langs het schoone kasteel van Mevrouw de Crombrugghe, naar den Kluisberg wandelen.

In het bosch ademt men eene reine, smakelijke[Pg 52] lucht in. De wind suist in de boomen; de vogelen zingen in de struiken; de bijen gonzen op de kleine heidebloempjes. Sierlijke varens en groene kraakbeziestruiken groeien in de schaduwe.


De Kluisberg is 141 meters hoog, en grootendeels begroeid met mastbosschen. De aanblik op Henegouw en West-Vlaanderen is nochtans niet belemmerd. Bovendien vindt men daar een witgekalkt torentje, dat men voor eenige centiemen mag beklimmen.

Honderden namen van groote mannen en gewone stervelingen staan op den muur, waarmakende dat het plekje veel bezocht wordt.

Aan den voet des bergs ligt het lieve Ruien. Verder rijzen Orroir, Amougies, Rozenaken, Schalafie en Anserœul; nog verder onderscheidt men Pottes, Celles, Herne en Molenbaix.

Westwaarts kronkelt de Schelde door weiden en meerschen. Over den stroom beginnen de West-Vlaamsche valleien en verhevenheden, met Avelgem, Autrijve, Helkijn, Sint-Denijs en Moen.

Aan den gezichteinder steekt de toren van Mont-St-Aubert, op den Drievuldigheidsberg, in de lucht. Daarachter ontwaart men de reusachtige torens van Doorniks hoofdkerk. En tusschen al die gemeenten staart men op golvende graanvelden, op eenzame huisjes, op draaiende molens, op wiegelende boomen, op slingerende straten en voetpaden, op spelende kinderen, op rondslenterende mannen en vrouwen. En de zonne, langzaam ten Westen neigende, werpt haar fijnste goud over heel het landschap.

Achter het torentje, in de toppen der sparren, zingen de vogelen genoeglijk en tevreden... Ook de wandelaar is tevreden, en neurt den dichter na:[Pg 53]

o God, wat is uw schepping schoon,
Wat zijn uw werken wonder!
Wat is die hooge hemel blauw,
Hoe groen het veld er onder!

De grond van den Kluisberg is ijzerachtig. Niet verre van het meergenoemde torentje, westwaarts, vindt men twee rechtstaande rotsblokken van ongelijke grootte: Peetje en Meetje geheeten. De geleerden vermoeden, dat het dolmens zijn, welke vroeger op den top des bergs stonden en later, bij de opkomst van het christendom, als duivelssteenen omvergestooten werden.


Eenige bijzonderheden, rakende de genoemde gemeenten, zullen hier te stade komen.

Benoorden Ruien liggen Berchem en Kerkhove, met eene brug over de Schelde. Berchem is eene levendige plaats; Kerkhove heeft eene Gothische kerk, met smaak versierd naar de eischen der middeleeuwsche kunst.

Orroir, Amougies en Rozenaken of Russignies behooren tot het arrondissement Oudenaarde, doch zij hebben eene Waalschsprekende bevolking. Ons taalgebied is trouwens in het Zuiden van Oost-Vlaanderen door eene reeks verhevenheden, als door eenen natuurlijken dijk, afgesloten.

Rozenaken is de geboorteplaats van Hendrik Depelchin (1822). Deze onverschrokken geloofszendeling wrocht in Afrika en in Oost-Indië. Hij stichtte een college in het Himalaya-gebergte.

Zuidwestwaarts, in de richting van Robaais, schuilt Dottignies, eene groote gemeente, met ongeveer 4,300 inwoners. Te Dottignies stond de wieg van L.-P.-J. Dubus de Gisignies (1780-1849), eenen ervaren[Pg 54] staatsman. Dubus vertrok in 1825, als commissaris-generaal, naar Oost-Indië. Hij bouwde de katholieke kerk van Batavia, zorgde voor het algemeen welzijn zijner onderdanen, en poogde tevens den Belgischen koophandel uit te breiden.

Ondanks de vruchtbaarheid des gronds, heerscht er door den band meer welstand in het dal der Lei, dan in de vallei der Schelde. Terwijl de bevolking van Harelbeke, Kuurne, Bissegem, Lauwe verdubbelde sedert 1820, is die van Avelgem, Waarmaarde, Heestert, Ansegem en Tiegem merkelijk verminderd.[Pg 55]


XIII.

Oudenaarde.

Daar zit en droomt gij aan de Schelde,
En spiegelt u in 't klare nat.
Uw roem en welvaart zijn verzwonden;
Toch zal mijn lied uw lof verkonden,
o Moedergrond, o vaderstad!
Toch blijft gij steeds mijn liefste schat,
Mijn dierbaar Oudenaarde!

Dus zingt G. Antheunis, een zoon van Oudenaarde.

Men weet, dat de keuren, welke 's lands vorsten aan de opkomende gemeenten schonken, de openbare veiligheid waarborgden, de rechten en plichten tusschen de poorters en den landheer bepaalden.

Oudenaarde dankte zijne keure aan Philip van Elzas. De eerste versterkingen der stad waren van 1188.

In den loop der eeuwen werd Oudenaarde dikwijls belegerd: door de Gentenaars in 1382 en in 1452; door de Franschen in 1658, 1667, 1684, 1708 en 1745.

Ten jare 1382 stond Frans Ackerman, een der hardnekkigste voorstanders van Philip van Artevelde, aan het hoofd der belegeraars.

Froissart wil, dat deze alsdan gebruik maakten van hun groot kanon: de dulle Griet. Zeker is het, dat dit moordtuig in 1476 bestond. Dit jaar betaalde men eene «zekere leveringhe van hout,» en eenen[Pg 56] grooten olm, «daer eene busse, gheheeten de groote Griete» en andere «engienen» in gelegd werden.

Toen de Gentenaars in 1452 de stad innamen, werden vier personen wegens verraderij onthoofd: Jan en Lieven Willems, Lieven Boene en Everaard van Botelaer.

Bij deze belegering verloren de Gentsche bakkers «eenen rebaude ende twee taergen.»

In het begin der XVIe eeuw was de stad nog niet groot, maar zeer rijk. Zij telde honderden tapijtwerkers, wier voortbrengselen heinde en verre gezocht werden. De grootste schilders van Antwerpen, Teniers en anderen, leverden teekeningen voor den kunstigen arbeid. In het gasthuis bewondert de reiziger nog twee groote muurtapijten, jachten met valken voorstellende.

Frans I, koning van Frankrijk, stichtte in zijn land de eerste tapijtweverijen. Hendrik IV riep uit Vlaanderen bekwame wevers, aan wie hij bijzondere voorrechten verleende. Mark de Cooman en Frans van der Plancke stonden aan het hoofd der werkzaamheden. Omtrent het jaar 1650 toog Jan Janssens, van Oudenaarde, ook naar Parijs. Vier jaren nadien werd deze op zijne beurt «maître tapissier du Roy.»

Hedendaags telt Oudenaarde ternauwernood 6,000 inwoners. Den Donderdag van elke week houdt men er eene belangrijke markt van landbouwvoortbrengselen. De brouwerij is mede een voorname tak der plaatselijke nijverheid.

Dat Oudenaarde eens rijk was, blijkt uit de pracht zijner openbare gebouwen.

Stadhuis Van Oudenaarde. Stadhuis Van Oudenaarde.

Een zeer merkwaardig gebouw is de kerk van Pamele, tegen de Schelde. Zij is een werk van den bouwmeester Arnold van Binche en dagteekent van 1235-1239. Zij behoort tot den overgangsstijl en is bijna onveranderd bewaard gebleven. Over eenige jaren waren de muren nog beplakt en gewit, maar Aug. van Assche herstelde den tempel op meesterlijke wijze, en thans prijkt hij weer in zijne eerste, strenge schoonheid.

De Sinte-Walburgakerk werd begonnen in 1414, voltrokken in 1515. Het koor, over weinige jaren hersteld, is ouder dan het schip. Den toren, die 88 meters hoog is, bouwde Jan van der Eecke in 1478 en volgende jaren. Getroffen door den bliksem, in den zomer van 1803, verloor hij zijne sierlijke naald. Deze had eene hoogte van 78 meters, en was vervaardigd geworden door Thomas Goossens, van Gent, in 1619.

De beeldstormers der XVIe eeuw richtten te Oudenaarde groote verwoestingen aan. Op St-Bartholomeüsdag 1566 plunderden zij de kerken, alles verwoestende, wat men niet in veiligheid had kunnen brengen.

Den 4 October 1572 wierpen eenige schurken, aangevoerd door den kapitein Blommaert, zes priesters in de Schelde: Paulus van Coye, Pieter van den Hende, Jan van Bracle, Jacob de Deckere, Jan van Opstalle en Jacob van Anvaing. In den avond leidde men hen uit het kasteel van Pamele, waar zij sedert den 7 September gevangen zaten, naar het nieuw kasteel. Hier werden zij «ontcleet tot op huerlieder hemde;» en nadat men hun de handen en de beenen gebonden had, schoot men hen «met den hoofde voren, door de veijnsters» in den stroom. Jacob van Anvaing werd nochtans «wonderlijck verlost.» Dit verrichtten de verdedigers van de «gewetensvrijheid,» de «verdraagzame» geuzen!

Het stadhuis, een toonbeeld van den praalzuchtigen stijl der derde Gothiek, en bovendien een echt juweel, is van 1525-1580. Hendrik van Pede, van Brussel, werd gelast met het vervaardigen van de teekeningen,[Pg 58] alsook met het besturen en bewaken van de werken. Willem de Ronde zorgde voor de bouwstoffen en het beeldhouwen der steenen.

De eventijdige rekeningen der stad noemen nog andere kunstenaars: Adriaan van Hoorick, Paul van der Schelde, Joris de la Potellerie, Michiel Pieters, Gillis Spierinck, Jozef de Clercq.

P. van der Schelde sneed het merkwaardig portaal in eikenhout, dat de raadzaal verrijkt. Dit gewrocht behoort tot den Renaissancestijl.

Te Kortrijk liet men «den patroen maecken van de caven, staende binnen den scepenhuuse.» Deze werden nochtans niet nagebootst.

De volkszaal, in den laatsten tijd hersteld en versierd door Verhaegen, Blanchard, Bressers en Hendrickx, is schoon te noemen. Op de schouw leest men het jaartal 1545. De beeltenissen van Karel den Groote, Liederik de Buck, Robrecht van Bethune en Karel V versieren de muren.

Het museüm van oudheden en de bibliotheek zijn niet van belang ontbloot. In het museüm bewaart men oude wapens, zegels, bogen en sporen, wijnkannen uit de XVe eeuw. Daar is ook de boekerij van wijlen Karel Liedts.

De toren van het stadhuis of het Belfort is almede een meesterstuk van smaak en zwierigheid. Het Belfort is 40 meters hoog, en draagt op zijn toppunt een verguld koperen beeld van twee meters: Jantje van Oostenrijk, zegt eene oorkonde. Jantje staat daar te prijken sedert 1580.

Oudenaarde bezit nog andere gebouwen, die een bezoek verdienen: het oude huis van Burgondië, langs de Schelde, nu tot vredegerecht ingericht, en het voormalige klooster van Maagdendale, niet verre van de kerk van Pamele, nu ene kazerne.[Pg 59]

Een paar gekende rederijkkamers: Pax vobis en de Kersowieren hielden tooneelwedstrijden en woonden vreemde landjuweelen bij. In hunne stad stelden zij prijzen op in 1462 en in 1564. Pax vobis ging naar Kortrijk in 1512. Men wil ten andere, dat de gezellen dier twee steden altijd «in vrinscepe» leefden. Zelfs schonk het magistraat van Oudenaarde, in 1559, «aen die van Curtrijcke in dancbaerheden een vriendelic banket,» dat ruim 567 pond parisis kostte.

Op het landjuweel van Gent, in 1440, verschenen de Oudenaardsche genootschappen met 88 gezellen zonder boog, 365 met boog, eenen speelwagen, 339 ruiters en eenen koning, omringd door 79 poorters.

Het landjuweel van 1497 overtrof al de voorgaande kunstfeesten in pracht en luister. Nu zond Oudenaarde 132 wagens, overdekt met wit laken, 88 paren ruiters en meer dan 200 gezellen te voet.

Te Oudenaarde stond de wieg van Margareta van Parma, geboren «binnen Pamele, op het Spei,» van Joanna van de Gheenst; — van Matthijs de Casteleyn (1488-1550), Vlaamschen dichter, behoorende tot de rederijkkamer Pax vobis; — van Jan van den Driessche, meer gekend onder den naam van Drusius (1550-1616); — van den schilder Adriaan Brouwer (1608-1640); — van Jan Raepsaet (1750-1832), rechtsgeleerde, oudheidkundige en geschiedschrijver; — van B. de Rantere (1775-1831), kroniekschrijver; — van den reeds genoemden staatsman Liedts; — van den geschiedvorscher A. van der Meersch; — van den geleerden pater van Tricht, S. J. (1842-1897); — van den dichter en toonkundige G. Antheunis (1840).

De Casteleyn, «priester en excellent poëet,» had eenen grooten dunk van «de conste van rhetorijcke.» Ik schreef, zegt hij ergens, 36 esbatementen, 38 tafel[Pg 60]spelen, 12 staande spelen «van sinne» en 30 wagenspelen. Het boek, waarin hij zijne voorschriften uiteenzette, verscheen na zijnen dood, en wel in 1555. Het bleef gedurende eene eeuw het wetboek voor allen, die aanspraak wilden maken op den naam van dichter.

Drusius werd leeraar der Oostersche talen te Oxford, te Leiden en te Franeker. Verscheidene gewrochten over het Oude Testament en de heilige Schrift vloeiden uit zijne pen.

Brouwer heeft men «den Rubens van het genre» genoemd. Met voorliefde maalde hij tooneelen uit het woeste leven in de kroegen. Vechtende, rookende, slapende, bedwelmde en onpasselijke boeren en slempers, ziedaar de onderwerpen van zijne tafereeltjes. Maar deze zijn wonderkeurig bewerkt, en tintelen van humor en argelooze waarheid.

B. de Rantere hield zich langen tijd en met onvermoeide volharding bezig met het opsporen van de belangrijke archieven, die ten stadhuize bewaard worden. Ook genoot hij onder zijne medeburgers de eervolle onderscheiding, die alleen den braven en rechtzinnigen man ten deele valt.

Liedts schonk zijne gansche boekerij aan de stad.

Mevrouw Verwee, geboren Maria d'Huygelaere, is ook een kind van Oudenaarde. Zij dichtte de gekende Meerschbloemen.[Pg 61]


XIV.

Naar Leupegem en Edelare.

Leupegem en Edelare zijn twee kleine, maar vriendelijke gemeenten in de nabijheid van Oudenaarde.

Leupegem heeft 1050, Edelare ongeveer 400 inwoners. Te Leupegem aanschouwde de rederijker J.-B. de Backer het levenslicht (1783).

Den steenweg naar Geeraardsbergen volgende, beklimt men den Edelare-berg, die ruim 80 meters hoog is. De helling is nog al steil. Ook zal de wandelaar wel eens poozen, en dan eenen blik werpen op de stad en de vallei der Schelde.

Oudenaarde, met zijne torens, daken en schouwen, ligt daar vóor hem, in de diepte, te midden van uitgestrekte, zachtgroene beemden, waar koeien grazen en kinderen spelen. Tusschen Melden en Elzegem kronkelt de Schelde, tintelend in den glans der zomerzon. Aan den anderen kant onderscheidt men het oude Eename, het nijverige Eine, Heurne met zijnen witten kerktoren, en verder de hoogten van Gaver en het Belfort van Gent.

Tusschen Edelare en Oudenaarde zijn de bronnen, die de stad voorzien van goed drinkbaar water.

Edelare heeft een Gothisch kerkje, dat goed hersteld is. Het staat op het hoogste des bergs. Eenige minuten verder rijst de vermaarde kapel van O.-L.-Vrouw van[Pg 62] Kerselaar, te midden van eenige eenvoudige huisjes. Langs den weg ontmoet men de veertien tafereelen van het lijden des Zaligmakers. Men waant, dat de koornaren daar weemoediger ruischen dan elders; dat de leeuwerik daar stiller zingt, dan hij pleegt. O die godsdienstige poëzij in Vlaanderens heerlijke velden!...

Edelare was voorheen eene wijk van Volkegem. Een pastoor dier plaats, Rogier van Brakel, bezat een houten beeldje van de Moeder Gods. Toen de brave man zijn einde voelde naderen, schonk hij het beeld aan zijne bloedverwante Katharina van Brakel. Deze bracht het, in de maand October 1452, naar Edelare, en hechtte het aan eenen kerseboom.

Korten tijd nadien bouwde men eene kleine kapel. Den 5 Juli 1459 verslonden de vlammen dit heiligdom.

Dank aan de milddadigheid van den toenmaligen heer van Oudenaarde, Odoward Blondeel de Joigny, legde men reeds den 21 Juli daaropvolgende den eersten steen van eene grootere en schoonere bedeplaats. De bisschop van Kamerijk wijdde ze den 3 Mei 1460, op den feestdag der Kruisvinding.

Na de beeldstormerij deed Jacob de Joigny de kapel herstellen en vergrooten. De Jacobijnen verkochten ze, in 1798, aan zekeren Thomas Lepape. Drie jaren nadien nam M. Martroye, van Oudenaarde, het gebouw in bezit. Hij verkocht het op zijne beurt, in 1831, en den 30 April 1833 stelde de bisschop van Gent de hedendaagsche bestuurwijze vast.

Vóor de Fransche omwenteling bezat de kapel van Kerselaar eenige vaste goederen, alsook kostbare juweelen en altaargewaden.

Aan het gewelf hangt, sedert 1860, een houten krokodil, gesneden door van Biesbrouck. Men verhaalt, dat Joost de Joigny, heer van Pamele, in 1555 op zijnen tocht langs den Nijl door eenen krokodil werd bedreigd.[Pg 63] De ridder beloofde, bij zijne terugkomst in het vaderland, het monster in de kapel van Kerselaar dankbaar op te hangen, indien hij het gevaar mocht ontkomen. Hij ontsnapte inderdaad aan den dood, en bracht zijne belofte onverwijld ten uitvoer.

De Franschen zonden het geraamte naar de natuurkundige verzameling eener Gentsche school.

Meer dan eens kwamen 's lands vorsten vóor het altaar der Moeder Goris nederknielen: Maria van Burgondië in 1480, Maximiliaan van Oostenrijk in 1513, Karel V in 1521, Philip II in 1557, Izabella in 1625.

De wijding der kapel wordt jaarlijks gevierd op den eersten Zondag na Kruisvinding, in de bloeiende Meimaand.

De bedevaarders van het Westen, die met het krieken van den dag te Oudenaarde toekomen, bidden onderwege luidop den Rozenkrans, en keeren later met kransen en vaantjes terug. De kinderen koopen «lekkie.»

Den 2 Mei 1711 keurde het vicariaat van Doornik de plaatsing goed van een beeldje van O.-L.-Vrouw van Kerselaar, op het altaar der H. Drievuldigheid, in de kapittelkerk van Kortrijk. Tevens stichtte men eene broederschap, wier leden alle jaren, op den Zaterdag der novene, te Edelare plechtig werden ingehaald.

De huidige kapel van Kerselaar is tamelijk groot, en heeft een slank torentje. Zij bezit twee altaren. Maria heeft haar Kindeken op den rechterarm. Verder leest men dit jaarschrift:

UW gekroonD WonDerbeeLD bLIJVe aLLer toeVLUCht.

Wij kennen eene oude plaat van du Tielt, voorstellende den heuvel van Kerselaar, met den boom, de kapel en het lachende landschap rond Oudenaarde.[Pg 64] Op eene wapperende banier prijkt een vers uit het Hooglied: «Hare vrucht is zoet; dus Maria groet!»


Niet verre van Kerselaar, tusschen Oudenaarde en Volkegem, op de helling van den berg, ligt eene wijd gekende herberg: Tivoli. Onder de linden, vóor het huis, kan men een half uurtje rusten en... genieten. In den zomer wordt de Tivoli door de bevolking van Oudenaarde druk bezocht.

Achter de heuvelen van Volkegem schuilen Mater en Ste-Maria-Hoorebeke. Het schijnt, dat deze dorpen in de XVIe eeuw bewoond werden «door scaemele lieden, legghewerckers en tapijtwevers.» De meesters bewoonden Oudenaarde.

Al die handwerkers, «dagelijcx ommegaende met Fransche en Duitsche kooplieden in wolle, wierden door hen allengskens besmet met de leering van Luther en Calvin.» De dorpen, gelegen op den anderen oever der Schelde, «bleven van de nieuwe leering bevrijd, als weinig uitstaans hebbende met vreemdelingen.»

De menschen «der voornoemde parochiën, meest de leer van Calvin toegenegen,» waren de eerste, «die ten jare 1566 de beelden braken, zoo binnen als buiten de stede.»

Gedurende het daaropvolgende bestuur van den hertog van Alva moesten velen het land verlaten. Zij vertrokken «met vrouwen en kinderen naar Duitschland, Engeland en Frankrijk.» Doch na de Bevrediging van Gent, in 1577, keerden zij naar hunne haardsteden terug.

Later vestigden zich de meesten te Maria-Hoorebeke. De tempel, «waer zij hunnen godsdienst uitoefenden, lag op het gehucht Grysbeke.»

Ste-Maria-Hoorebeke is inderdaad, te midden van het[Pg 65] katholieke Vlaanderen, eene protestantsche gemeente gebleven. Het handschrift, waaraan wij deze bijzonderheden ontleenen, voegt er bij, dat «die gereformeerden zich zeer gerustelijck houden.»

Elzegem, tusschen de Schelde en de grens van West-Vlaanderen gelegen, heeft een fraai kasteel.

Te Elzegem stichtte Bernaard van Bracle, in 1416, eene priorij. Langen tijd hielden de kloosterlingen zich bezig met het schrijven en binden van boeken. Wij weten althans, dat het bestuur van Sint-Martenskerk, te Kortrijk, in 1462 aldaar «twee vulle zouters met vigeliën» bestelde, alsmede «eenen hantifenere.» Ten jare 1466 maakte men van dit laatste boek een nieuw afschrift.

Etikhove, met 2,500 inwoners, ligt oostwaarts, op de Markebeek. Daar vond men in 1869 eene zekere hoeveelheid gouden geldstukken, dagteekenende van 1469 tot 1598, met de beeltenissen van Ferdinand V, Karel V, Frans I, Sebastiaan I en Philip II. De schat, eene waarde hebbende van ongeveer 500 fr., werd opgedolven in eene weide van L. Blommaert, op het gehucht Grootendriesch.[Pg 66]


XV.

Naar Gaver.

Benoorden Oudenaarde kronkelt de Schelde voorbij Eename, Eine en Heurne; dan richt zij zich oostwaarts naar Welden, Hermelgem, Meilegem en Dikkelvenne, en vloeit vervolgens weer het Noorden in, wijkende voor den heuvel van Gaver.

Eine is eene schoone, nijverige gemeente, met ongeveer 3,000 inwoners. Men vindt er sedert eenige jaren eene spinnerij en eene weverij, die ieder tweehonderd werklieden bezig houden.

Boven de deur eener herberg leest men deze eigenaardige rijmen:

Komt in den Belg
En neemt een zwelg,
Want 't beste nat
Is nog in 't vat.

De dorpskerk bestaat uit oude en nieuwere deelen. Groote herstellingen werden gedaan in 1601 en 1623.

Als eene plaatselijke eigenaardigheid noemen wij «den koddigen fittel,» op den laatsten dag der jaarlijksche kermis. Alle gebeurtenissen, die gedurende de verloopen maanden de aandacht des volks boeiden, worden door de jonge lieden zinnebeeldig voorgesteld. Met het vallen van den avond trekt de stoet zingend en spelend door de voornaamste straten der gemeente, hier en daar stilhoudende om de toegestroomde menigte door allerlei bokkesprongen te verlustigen.[Pg 67]

Vrienden, wij zijn al verblijd,
Nu met den kermistijd;
Wij hebben ons best gedaan,
En de fittel blijft bestaan.

Eine vormde in vroegere eeuwen, met het omliggende, de onafhankelijke heerlijkheid van de graven de Landas. Hunne burcht stond tusschen de kerk en de Schelde, op «de Motte.»

Het kapittel van Sint-Elooi, te Eine, bezat onder andere «eene seer oude fondatie, wesende van het jaer 1185, ghemaect by Gerardus de Landas.»

Arnold de Landas vergezelde den graaf van Vlaanderen ter eerste kruisvaart. Toen hij wederkeerde, haalden de ruiters van Eine en de naburige dorpen hem zegevierend in. De held had een stuk van het waarachtig Kruis des Zaligmakers mede. Van dit stuk maakte men nadien een kruisje, dat men nog in de dorpskerk bewaart.

Alle jaren, op Sint-Pietersdag, herdenkt men dezen tocht door eene ruitersprocessie. Na den ommegang zegent men de ruiters en de paarden, vóor de kerkdeur, met het gebeente van Sint Elooi.

Eene dergelijke plechtigheid bestaat ook te Asper, ten Noorden van Eine, maar op den feestdag van Sint-Marten in het begin van Juli. De weg, dien men hier volgt, loopt naar al de uiteinden der gemeente, langs straten en wegels.

De voetgangers komen vóor het krieken van den dag, om drie ure 's morgens, aan de kerk bijeen. Nu eens biddende, dan weer zingende, gaan zij voort. Aan ieder kapelleken, dat zij ontmoeten, toeven zij eenige stonden. Rond zes ure is de menigte weer aan de kerk.

De ruiters vertrekken om vijf ure en volgen denzelfden weg, doch houden nergens stil, tenzij aan de kapel van Sint-Marten.[Pg 68]

Den volgenden Zondag wordt de ommegang vernieuwd, doch alleen rondom het kerkhof. Al de inwoners van Asper, die kunnen, en honderden vreemdelingen, zijn in de hoogmis tegenwoordig. De processie met het Allerheiligste is schoon, treffend. Eene zee van volk overdekt het kerkhof, eerbiedig biddende; honderden ruiters volgen op stap, doch blijven buiten den muur, die den doodenakker omringt.

Zoodra dan de processie binnen is, verschijnen de ruiters der gemeente met hun vaandel op het kerkhof. Driemaal doen zij den ommegang, eerst op stap, daarna op den draf en eindelijk in de vlucht.

Het teeken is gegeven en beurtelings rijden de boeren van Nazareth, Eeke, Heurne, Mulhem, Zingem, Eine en andere plaatsen den ommegang. De klok luidt, de beiaard speelt, het volk juicht en — Sint-Martenskermis is volop aan den gang.

Asper heeft 1,860 inwoners.

Tusschen Heurne en Asper beschrijft de Schelde eene bocht. Daar ligt Zingem, in eene vruchtbare vlakte. Het dorp telt 2,400 zielen.

Na de godsdienstige woelingen der XVIe eeuw was de kerk van Zingem heel bouwvallig. De toren stortte neder in 1580. «Dit was de ruine van den tempel, want het koor viel ook in.»

De herstelling begon in 1593. Het metselwerk van den toren was in 1613 geheel opgemaakt. In 1635 zette men op den toren «eene spits van 100 voeten, met vier kleyne torentjes, elk 20 voeten hoog.» Hendrik van Haeren, pastoor der parochie van 1696 tot 1712, stelde een verslag over al die werken op. Zijn handschrift is in het archief der kerk.

Onlangs teisterde een brand het sierlijke bedehuis.

Bewesten Zingem daagt Huise, de geboorteplaats van den toondichter Gevaert.[Pg 69]

Gaver, de geboorteplaats van den geleerden Amand Bauwens, is eene gemeente van nagenoeg 1,700 zielen.

Daar beginnen de eerste heuvelen, die langs Balegem naar het land van Aalst loopen.

Gaver is het meest gekend door den veldslag, dien Philip de Goede in 1453 op de Gentenaren won. Men weet, wat er gebeurde.

Gent en Brugge — merkt David aan — even bloeiend door nijverheid en koophandel, maar ook even brooddronken in den voorspoed, hadden, sedert ruim eene eeuw, aan den landheer zelden of nooit meer volkomen gehoorzaamd. Beide steden hadden, nu eens met reden, dan weer uit enkelen wrevel, de graven gedwarsboomd, en ja de wapens tegen hen opgevat, om wettiglijk verworven of aangematigde rechten en vrijheden voor te staan.

Zoo ging het weer omtrent het midden der XVe eeuw.

Door de langdurige oorlogen, welke Philip de Goede had moeten voeren, stak deze in groote schulden. Daarom vroeg hij eene tijdelijke belasting van twee stuivers grooten «up elc hoet zouts.»

De Gentenaars weigerden, en de hertog verliet de stad met het vast besluit van er geenen voet meer in te zetten, vooraleer zij zich zou hebben onderworpen aan dien eisch.

Nu volgde de eene moeilijkheid op de andere. In den zomer van 1453 riep de Burgondiër uit al zijne landen nieuwe manschap op. Hij trok van Rijsel naar Kortrijk, toog Oost-Vlaanderen in, veroverde het kasteel van Schendelbeke, benoorden Geeraardsbergen, maakte zich meester van het slot van Poeke, nabij Nevele, en kwam den 15 Juli voor Gaver.

Het stormde in Gent. Roeland zond zijne zware stem over de stad; jong en oud vloog in de wapens. Volgens la Marche — een gelijktijdige schrijver — trokken[Pg 70] twee heiren de poorten uit; het eene, 25,000 man sterk, ging langs Merelbeke en Vurste; het andere, dat ongeveer 20,000 man telde, toog oostwaarts over Lembeke.

Den standaard der gemeente rechtte men op het veld van Semmerzake, benoorden Gavere. De opstandelingen gehoorzaamden aan Jacob Meeussone en Diederik van Scaubrouck.

Men vocht den 23 Juli. De Gentenaars verweerden zich als ware helden. Zij wondden den jongen Karel en meenden zelfs zijnen vader, den hertog, in het gras te doen bijten, toen de krijgskans keerde. Nagenoeg 20,000 Vlamingen bleven dood, versmoord in de Schelde, vertrappeld onder de paarden, of neergeveld door de wapenen.

Nu nog draagt een deel van het bloedige slagveld den naam van «Roode Zee.»


Voor de liefhebbers onzer folklore zij hier aangestipt, dat zij langs de Schelde eenen rijken oogst kunnen opdoen.

Te Asper vertelt men van Sneeuwwitje, het beminnelijk kind, en den koning van Oosterbant; te Zingem zingt men nog altoos het oude liedje van de week:

De Zondag, de Zondag,
Dat is de dag des Heeren;
Dan doen wij onze schoenen aan,
En onze beste kleeren.

Ziehier een raadseltje, dat wij in dezelfde gemeenten hoorden stellen:

Asper en Zingem,
En het kerksken van Mullem,
In hoeveel staven spelt gij — dat?
[Pg 71]

XVI.

Binders of Branders.

Eene bladzijde uit de geschiedenis van den Boerenkrijg

Onze lezers weten, dat de Franschen, op het einde der XVIIIe eeuw, millioenen en millioenen uit ons vaderland haalden. Die ontzaglijke sommen noemden zij belastingen, bevoorradingen voor het leger, gedwongen leeningen. Wij voegen er bij: plunderingen van allerlei aard, aftroggelarijen, diefstallen.

In het jaar 1794 mislukte de oogst. De daaropvolgende winter was buitengewoon streng. De prijzen der levensmiddelen stegen overal, eene algemeene ellende stond vóor de deur.

Er was meer. De goddeloosheid vermeerderde van dag tot dag; de mindere man dompelde zich in allerhande ondeugden.

De eerlijke lieden weigerden openbare ambten te aanvaarden; de misdrijven werden weinig of niet beteugeld.

Moet het ons dan verwonderen, dat de aanslagen tegen personen en eigendommen gedurig toenamen; dat vele ongelukkigen in de bosschen samenscholen, levende van roof en plundering.

In Oost-Vlaanderen noemde men die booswichten Binders of Branders.[Pg 72]

De Rantere teekende aan, dat de omstreken van Oudenaarde op het einde van 1795 zeer onveilig gemaakt werden door eene bende «roovers en vagabonden.» Zulke benden, zegt hij, waren in het land zeer vermenigvuldigd, dank aan «de slappe politie.»

De roovers gebruikten eenen langen boom, waarmede zij de deuren der hoeven inliepen. De menschen, die zij te bedde vonden, namen zij vast, hen bindende aan armen en beenen. Dan legden zij hen vóor een blakend vuur, stekende eene brandende kaars aan hunne voeten, ten einde te vernemen waar hunne gespaarde penningen verborgen waren.

Van zulke misdaden hoorde men schier dagelijks spreken, doch het was voornamelijk in den omtrek van Beveren, dat de roovers den boer schrik aanjoegen. Zoodanig, spot de schrijver, waren «de goede zeden reeds verbasterd door de goede regeering der Franschen.»

De kapitein der Binders was N. de Witte, van Beveren. Geholpen door eenige gezellen, vermoordde hij den 2 Mei 1796, bij de herberg la Belle Hôtesse, eenen landbouwer van Mater: J.-B. de Gezelle.

Twee maanden nadien werd de schurk gevangen genomen door Frans Goeminne en eenige andere boeren. Hij was de tweede van heel het departement, die te Gent onthalsd werd.

In de eerste dagen van Maart 1797 bracht men te Oudenaarde nogmaals vijf Branders in. Deze waren van Ronse. De Rantere noemt er twee: J.-B. de Miel, kapitein, en N. Lefebure. Als bewijsstuk had men eenen boom mede, die twaalf voet lang was.

Al die schavuiten legden naderhand, voor hunne gepleegde gruweldaden, het hoofd onder het mes van den beul.[Pg 73]


Een goed jaar nadien borst de Boerenkrijg in onze gewesten uit.

In dien tijd leefde de reeds genoemde B. de Rantere. Deze verhaalt, dat de gendarmen van Ronse den 25 October 1798 naar Oudenaarde kwamen. Uit hunnen mond vernam men, dat de opstand aldaar werkelijk uitgeborsten was.

's Namiddags hoorde men inderdaad op verscheidene dorpen de klok kleppen om het volk bijeen te roepen.

Tegen den avond kreeg men de tijding, dat de Boeren reeds te Leupegem waren. De bezetting der stad vluchtte naar Gent. En de Jongens kwamen binnen, onder het geleide van Masculier, bakker te Ronse, en van de Walle, hoedenmaker.

In den avond van den volgenden dag traden nogmaals eenige opstandelingen de stad in.

Middelerwijl naderde een republikeinsch legertje, afgezonden uit Gent.

Het kostte de Franschen maar weinig moeite om in Oudenaarde te geraken.

De eerste burger, op wien zij hunne wraak koelden, was J. Ryckbos, een arme werkman, die boter was gaan halen voor zijne vrouw en kinderen. Ryckbos was van Beveren en viel aan de Gentsche poort.

Voortstormende, doodden de woestaards Karel Martens recht tegenover de deur van zijn huis. Bij den trap van het stadhuis vermoordden zij Jan de Block en Frans de Contreras.

Eenige soldaten drongen in het huis de Appel, op de Markt, en brachten daar zeven personen om, onder anderen Michiel Gevel en twee vreemde kooplieden.[Pg 74] De beulen ontkleedden de lijken, en wierpen ze naakt door de bovenvensters op de straat.

Van daar liepen zij over den Burg door de Broodstraat naar Pamel, alwaar zij een jong meisje nedervelden: Sophia van den Hende, die haren broeder was gaan zoeken.

Een boer, die hen in de Broodstraat ontmoette, stortte almede levenloos ten gronde.

In de Kasteelstraat troffen de republikeinen H. Gyselinck, oud 21 jaren.

Komende in de abdij van Maagdendale, doodden zij al de Ronsenaren, die daar eene schuilplaats hadden gezocht. Verder, in de Hoogstraat, kwetsten zij J. de Langhe, van Ooike. De martelaar sukkelde voort tot in de Kattestraat, waar men hem den genadeslag toebracht.

Bij de Baarpoort trof een kogel G. de Vos, herbergier in de Kroon, te Leupegem. De Vos was zeer oud en hoorde bijna niet meer.

De registers van den burgerlijken stand der stad Oudenaarde bewaarheden het grootste gedeelte van de Rantere's verhaal.[Pg 75]


XVII.

Naar Zottegem.

Achttien kilometers scheiden Oudenaarde van Zottegem. Tusschen beide plaatsen liggen Eename, Welden, Munkzwalm en Rooborst.

Eename was zeer vroeg eene villa, met een versterkt kasteel.

Boudewijn van Rijsel stichtte er, in 1063, eene abdij, toegewijd aan Sint-Salvator. De bisschop van Kamerijk bevestigde de stichting in den loop van het volgende jaar. De kerkvoogd noemde Eename eene bloeiende plaats met drij bedehuizen.

Ch. Piot heeft het cartularium der abdij uitgegeven. Zoo weten wij, dat het jonge klooster spoedig mild begiftigd werd. Het bekwam de altaren van Kortemark en Handzame, in 1085; — het altaar van Opbrakel, in 1096; — dat van Welden, in 1110; — de altaren van Semmerzake en Melsen, in 1117; — die van Moorsele en Lemberge, in 1126. Voorts bezat het gesticht tienden en goederen te Mater, te Welden, te Leupegem, te Schoorisse, te Eine, te Avelgem, te Bosuit, te Moen, te Werken, te Handzame, te Oost-Roosbeke, te Deurne, te Kluizen, te Marke, te Oosterzele, te Everbeke en te Hoorebeke. Eene oorkonde van 1187 noemt gronden, ingenomen door het kanaal de Yser.

Tijdens de Fransche omwenteling, op het einde der[Pg 76] XVIIIe eeuw, zochten de Kortrijksche nonnen van Groeninge eene schuilplaats in de abdij van Eename, waar zij twee maanden verbleven. Zuster Carolina de Witte heeft dit alles in haar dagboek aangeteekend.

Den 26 April 1794 — zegt zij — zijn wij vertrokken met het beeld van O.-L.-Vrouw, en hebben vernacht te Waregem.

Den 27 's avonds zijn wij te Oudenaarde aangekomen, en hebben verbleven in de abdij van Maagdendale tot den 29 's morgens, wanneer wij gegaan zijn tot de abdij van Eename, alwaar wij bleven tot den 23 Juni.

Den 18 Mei, dag van het gevecht tusschen Kortrijk en Doornik, werd het beeld op het altaar gesteld gedurende de hoogmis.

Den 23 Juni zijn wij vertrokken naar Velzeke, met nog vijftien andere kloosterzusters.

Den 2 Juli heeft men het heilig beeld op het altaar gesteld in het klooster van Velzeke.

Wij zijn daar gebleven tot den 6 Juli, wanneer wij naar Kortrijk zijn teruggekeerd, slapende te Oudenaarde in de abdij van Maagdendale.

Den 8 zijn wij in ons klooster toegekomen, aldaar alles «in groote troubels vindende.»

Eename telt hedendaags 890 inwoners.

Op het dorpsplein staat eene steenen kolom: de kaak of de schandpaal, waartegen men vroeger zekere booswichten ten toon stelde.

Bij het aanleggen van de spoorbaan naar Zottegem, in 1867, vond men, op het grondgebied van Erwetegem, vele Romeinsche muntstukken, bewaard in een bruinachtig kruikje.


Zottegem, met ruim 3,000 inwoners, ligt eigenlijk benoorden de Vlaamsche Ardennen. Doch het is een[Pg 77] schoon, nijverig vlek, en verdient om meer dan éene reden een bezoek.

Zottegem is de hoofdplaats van een kanton. Vijf ijzeren wegen loopen hier samen.

In de XIVe eeuw bloeide er het lakenweven. Op zekeren dag, in 1314, kwam Ketele, de toenmalige onderbaljuw van Gent, met eenige naijverige mannen herwaarts. De rekening vermeldt, dat zij twee dagen «ute waren,» en dat zij met twee wagens de gebroken getouwen wegvoerden. Dergelijke baldadigheden gebeurden ook te Assenede.

Wij kennen eene rederijkkamer, welke te Zottegem de tooneelkunst beoefende: Die bloeit door liefde en eendracht, groeit. In 1784 vertoonde zij te Kortrijk het treurspel Mahomet; in 1788 schreef zij eenen prijskamp uit.

De parochiale kerk is goed hersteld en geschilderd. In den zijmuur langs de Markt wijst eene ijzeren deur den grafkelder van Egmond en zijne vrouw aan.

Twintig schreden verder rijst een klein standbeeld van den held van St-Quintijn en Grevelingen. Het werd vervaardigd door Calloigne, van Brugge, en plechtig onthuld in den zomer van 1872.

Lamoraal, graaf van Egmond, bleef den godsdienst zijner vaderen getrouw; hij beminde zijnen koning, en droeg zijne vrouw en kinderen eene onbegrensde liefde toe. Op het slagveld was hij manhaftig; doch in het gewone verkeer des levens scheen hij buigzaam en zonder de noodige wilskracht.

Zoomin als Willem van Oranje en den graaf van Hoorn, kon Egmond het over zijn hart krijgen, dat Granvelle in den Staatsraad eenen zekeren voorrang had en naast de Landvoogdes de eerste plaats innam.

Zoo raakte hij in onmin met Granvelle, om meer en meer den Zwijger aan te hangen, die koud, listig en[Pg 78] vooral heerschzuchtig was. Ook schertst van Vaernewyck, in zijne Beroerlicke tijden, niet weinig met den gewestvoogd, als hij zegt: «Het was goed te merken, wat faveur de graef de consistorianten droeg, daer hy hun niet en wilde verbieden hunne manier van doen, verstaende nochtans, dat zy hem geobedieert zouden hebben; waerom by sommigen een gemeen spreekwoord van hem ging, dat hij op twee peerden reed: op een geusch en een katholiek peerd, maer dat hij het meest het geusche peerd beschreed.»

Toen de hertog van Alva in de Nederlanden kwam, vertrok de Zwijger naar Duitschland, om vreemde krijgsknechten aan te werven. De graven van Egmond en Hoorn werden gevangen en den 10 September 1567 gekerkerd. Hun proces duurde lang. Er bleek uit het gerechtelijk onderzoek en uit de afgelegde getuigenissen, dat beide edellieden het eens waren met de oproerige Geuzen. De Bavay, die de gansche rechtspleging liet verschijnen, drukt zich uit als volgt: «Le comte d'Egmont était coupable de rébellion et de lèse-majesté, à cause des mauvais offices qu'il avait faits avec les sectaires séditieux et rebelles à la sainte église; et pour avoir en outre favorisé la ligue et abominable conjuration du prince d'Orange et d'autres seigneurs.»

Den 5 Juni 1568, op Sinksenavond, legden beide graven het hoofd onder het mes van den beul.

Als men te Zottegem de breede Neerstraat volgt, ontwaart men, aan 't einde links, de overblijfselen van Egmonds kasteel. Het biedt niets merkwaardigs aan.

Zottegem is de geboorteplaats van den geneesheer Laurens de Mets. In 1639 liet hij eene Zalige remedie tegen de besmetting der pest verschijnen.[Pg 79]


XVIII.

De omstreken van Zottegem.

In de nabijheid van Zottegem liggen verscheidene dorpen, die zeker vroeg bewoond werden. Te Velzeke heeft men eene menigte voorwerpen opgedolven, welke tot het Romeinsch tijdvak behooren. Te Erwetegem ontdekte men in eenen meersch ongeveer 1,600 muntstukken uit het midden der XIe eeuw.

Gedurende de middeleeuwen was het land van Zottegem rijk aan burchten. De heeren van Leeuwergem, Herzele en Steenhuize, zoowel als die van Hofstade en Massemen, Kalken, Zomergem en Landegem, vochten in 1302 op de vlakte van Groeninge tegen de verdrukkers van Vlaanderen. De twee laatsten verloren hun paard in den strijd.

Reeds in de XIVe eeuw had het meer genoemde Velzeke een klooster. In den nacht van den 20 Juli 1728 verslond het vuur niet alleen dit gesticht, maar ook het hospitaal, de kapel, de school, de dorpskerk en negen en twintig woonhuizen. Om voortaan van dergelijke rampen bevrijd te blijven, deed men eene jaarlijksche bedevaart naar Landskouter, bij Gent, alwaar de heilige Agatha als patrones tegen den brand vereerd wordt.

Elene heeft verscheidene bronnen en vijf vijvertjes. De kerk, herbouwd in 1858-1863, prijkt op de helling eens heuvels.[Pg 80]

Elene stond vroegertijds onder het gezag der heeren van Leeuwergem. Op de wijk Nieuwwege hield men alle jaren, op den 9, 10 en 11 September, eene vrije jaarmarkt, evenals in de groote steden. In 1457 verbood de heer van Leeuwergem het «dobbelspel,» het «caetspel» en andere baldadigheden.

Hillegem ligt meer oostwaarts. Wilt gij weten, lezer, wat men in den omtrek dier gemeente vertelt?

Welige eiloofranken waren, in lang vervlogen tijden, tegen de muren der kerk opgewassen. Zelfs bedekten zij een gedeelte van den toren.

De dorpelingen zagen zulks met leede oogen.

Een hunner stelde voor, met eene katrol en sterke koorden, eene koe op te hijschen. Deze zou de ondeugende planten wel binnenspelen.

Zoo gezegd, zoo gedaan. De koe werd opgetrokken, maar de koord verworgde haar; en eer zij heel dood was, stak zij hare groote tong uit.

Al de bewoners van het dorp, mannen, vrouwen en kinderen, waren toegesneld en riepen:

Kijk, ze lekt al, ze lekt al!

En sedertdien spreekt iedereen in de streek van... de Hillegemsche lekkers.


Bij de spoorhalle van Zottegem bemerkt de reiziger, op eenen kleinen afstand, eene zacht rijzende verhevenheid, waarop eenige huizen. Daar is Grootenberge, eene gemeente, die 1,050 zielen kan tellen.

Verder schuilt St-Lievens-Essche; aan den anderen kant liggen Godveerdegem en Erwetegem.

St-Lievens-Essche is zeker eene der eerste plaatsen van Vlaanderen, waar een kerkje oprees.

De heilige Livinus was een Ierlander.

Weinige jaren na St-Bavo's dood kwam hij te Gent[Pg 81] toe, dikwijls predikend in het land van Aalst. Zoo verbleef hij eenen zekeren tijd in het toenmalige Holthem. Den 12 November 657 vond de groote apostel den marteldood te Essche. Zijne leerlingen droegen zijn lijk naar Holthem, waar zij het ter aarde bestelden. Het plaatsje werd naderhand St-Lievens-Houtem geheeten.

Essche kreeg den naam van St-Lievens-Essche. Hier bouwde men een bedehuisje op de plek, waar de zendeling zijn bloed had vergoten.

Door het instellen van eene jaarlijksche bedevaart uit Gent naar Houtem, nam de vereering des heiligen op buitengewone wijze toe.

St-Lievens-Essche ligt in een heuvelachtig gewest. Men vindt er schoone huizen en, op het groote dorpsplein, eene drenkplaats voor koeien en paarden.

Godveerdegem is slechts anderhalven kilometer van Zottegem verwijderd. Het heeft eene bevolking van 900 zielen en eene oppervlakte van ruim 326 hectaren.

Het dorpje bezit eene fraaie kruiskerk uit de XVe eeuw, met eene achthoekigen toren.

Eenige jaren vóor de Fransche omwenteling vond men in het kleine Godveerdegem eene rederijkkamer: De kunstminnende liefhebbers. In den zomer van 1784 vertoonden zij het historisch stuk: Keizer Karel VI.

Erwetegem is een schilderachtig dorp met meer dan 2,000 zielen. Aan het Kapelbosch borrelt eene bron, die een beekje vormt. Zes andere vlieten besproeien het grondgebied der gemeente.

De hedendaagsche kerk van Erwetegem is uit de tweede helft der XVIIIe eeuw. Janssens, van Nevele, schilderde de muren van het koor. Verder bezit de tempel eenen ijzeren kroonluchter, die zeer merkwaardig is.

De rederijkkamer: Opgewekt door ijver, speelde in 1787 te Tielt, in 1788 te Zottegem.[Pg 82]


XIX.

Geeraardsbergen.

Geraardsbergen — Grammont — is een lief steedje, gelegen op de helling van den Ouden-berg. De Dender verdeelt de plaats in eene boven- en eene benedenstad. Het zicht op de bovenstad is waarlijk schoon, prachtig.

Geeraardsbergen ontstond in het jaar 1068, onder de regeering van Boudewijn van Bergen, graaf van Vlaanderen en Henegouw. De stad werd gesticht op eenen vrijen grond, toebehoorende in Hunnegem aan zekeren Geeraard, en mag beschouwd worden als eene eerste allodiale bezitting der Vlaamsche vorsten.

Misschien wilde Boudewijn, op de grenzen zijner twee staten, een bolwerk opwerpen tegen den moedwil zijner Waalsche onderdanen. Hoe het zij, Geeraardsbergen was de eerste Vlaamsche gemeente, die eene keure kreeg. Ziehier enkele bepalingen uit dit oude wetboek:

«Alwie in Geeraardsbergen erf koopt en zich aan de stedelijke wet, volgens het oordeel der schepenen, onderwerpt, wordt vrij, al was hij dat vroeger ook niet.

»Elke burger van Geeraardsbergen heeft het recht de stad te verlaten en zijne woonstede elders te kiezen, mits hij geene schulden nalate.

»Geen burger mag gedwongen worden tot het[Pg 83] tweegevecht, noch tot het ondergaan van vuur- of waterproef.

»Wie geene erfgenamen heeft, mag zijne goederen, zoo roerende als onroerende, vermaken aan de kerk of aan den arme.

»Een burger, die weigert zijne schulden te betalen, zal, na uitspraak der schepenen, door 's graven hulp en macht, daartoe gedwongen worden.

»Wie een ander doodt of verminkt, zal, buiten het geval van eigen verwering, hoofd voor hoofd, lid voor lid geven.»

Dank aan die keure, zegt D^r Moroy, bezat het ontluikend Geeraardsbergen op korten tijd de drie dingen, die eigenlijk de stedelijke gemeente uitmaakten: eene parochiekerk en een plaatselijk schependom, met muren en vestingen.

Deze waren bijzonder sterk aan den kant van Henegouw, alwaar twee stevige torens, die nog gedeeltelijk bestaan, de Pussemijpoort beheerschten en beschermden. Men noemt ze den Pijntoren en den Dierenkost. In de Pussemijstraat, derwaarts leidende, stond de eerste pusseme of woekerbank, de eerste Lombard.

Na de nederlaag der Vlamingen te Kassel, op den 20 Augustus 1328, werden onze vaderen streng gestraft. Te Brugge en te Ieperen alleen koos men 1400 gijzelaars. Willem de Deken, oudburgemeester van Brugge, stierf als martelaar den 15 December 1328. Een andere Bruggeling duidde twee mannen van Geeraardsbergen als medeplichtigen aan: Hendrik van Kerreghem en Jan Blondeel. De genaamde Jan le Clerc, die in vroegere jaren te Geeraardsbergen een openbaar ambt bekleedde, onderteekende zijne onderwerping daags vóor St-Michielsdag in 1329. Hij beleed misdaan te hebben «en ces derraines esmeutes.»

Tijdens de regeering van Lodewijk van Male heersch[Pg 84]ten er nogmaals groote onlusten in Vlaanderen: een krijg tusschen de burgerij en den adel. De Witte Kaproenen bezetteden in 1380 de vier Ambachten, haalden Ieperen voor hunne zaak over en wonnen bovendien Dendermonde, Aalst, Ninove en Geeraardsbergen.

In de maand Maart van het volgende jaar werd de worsteling met nieuwen drift hernomen. Vijf krijgsbenden trokken uit Gent, zich richtende naar verschillende gewesten, als wilden zij toonen, dat hunne stad machtig genoeg was om over heel het graafschap te heerschen. Die stoutmoedigheid had nochtans jammerlijke gevolgen; want terwijl de eenen voordeel haalden, werden de anderen deerlijk geslagen.

Het was in die omstandigheden, dat de heer van Edingen — Enghien — een neef van Vlaanderens graaf, op Zondag 7 Juli 1381 heel Geeraardsbergen verwoestte. De ingezetenen werden om hals gebracht, de huizen en de openbare gebouwen door het vuur verslonden.

Philip de Stoute teekende den 18 December 1385 een vredeverdrag, waarbij alle oude voorrechten en vrijheden niet alleen aan Gent, maar ook aan Kortrijk, Deinze, Rupelmonde, Hulst, Axel, Biervliet, Dendermonde, Oudenaarde, Aalst, Ninove en Geeraardsbergen werden weergegeven en bevestigd.

Ook in 1485 en 1491 werd een groot gedeelte van de stad verwoest.

Na de plunderingen der Geuzen stonden er nog honderd drie en zestig bewoonbare huizen recht.

Geen wonder dan, dat Geeraardsbergen niet rijk is, aan oude gebouwen.

Zeer merkwaardig nochtans is de kerk van Hunnegem, deels in Romaanschen, deels in Gothischen stijl opgebouwd. Zij wordt gebruikt door Benedictijner[Pg 85] nonnen, en werd gansch geschilderd door L. Bert-de l'Arbre, den geachten voorzitter van het Davids-Fonds aldaar. Boven het altaar bewondert men de vereering der H. Maagd; elders het leven van den insteller der Benedictijnen of, zinnebeeldig, de alledaagsche bezigheden der nonnen: het gebed, het onderwijs en de arbeid.

Op de Markt staat de kerk van Sint-Bartholomeüs, een Gothisch gedenkstuk uit de laatste jaren der XVe eeuw. De predikstoel is een schoon gewrocht, gesneden door Deville. Onlangs heeft M. Bert den tempel prachtig versierd. De edelmoedige kunstenaar schilderde eigenhandig, ter eere Gods, het koor en de beuken in 1896.

Den 16 Juli 1515 bracht men, uit «de prochie van sente Martenslierde, zekere reliquiën van den heylighen Bertolomeux, om die in de prochiekercke» van Geeraardsbergen te stellen, te verheffen en te eeren. De kas, waarin men die kostbare overblijfselen bewaart, is een zilveren juweel van groote waarde.

Vóor de Fransche omwenteling bezat Geeraardsbergen eene vermaarde abdij, toegewijd aan St-Adriaan. Zij dagteekende van het jaar 1081 en stond tusschen de Bergpoort en de poort van Boelare. De monniken besteedden hunnen tijd aan het gebed, aan den arbeid en aan de studie. De kerk was groot en schoon, versierd met prachtige sieraden. In 1519 bezat zij «een stic van den heleghen Cruce, een doren van de dorne croone, een sandael van die heleghe moeder Anna en eenen brief van sent Joannes den Evangelist,» benevens eene menigte overblijfselen van heilige mannen en vrouwen. J. van Coppenolle, prelaat en abt van het klooster, teekende deze bijzonderheden in eene korte «verclaeringhe» aan.

Een pand der abdij is gespaard gebleven.[Pg 86]

Het gasthuis is almede zeer oud. Een steen, in den gevel gemetseld, draagt althans het volgende opschrift: «Aen siecken ende weesen hebben zy hunne erve uytgedeeld. Johanna, gravinne van Vlaenderen (1243); — Meester Sechere, pbr., en Claus Cheylinc (1244); — Symoen de Ruwe (1304); — Jan van Culsbrouc ende Geert syn broedere (1406)...»

Meer dan ééne nijverheid heeft Geeraardsbergen verlaten. Nog in de XVIe eeuw telde de stad tapijtwevers, lakenwevers, volders, droogscheerders en linnenwevers. Hun gildehuis stond op den hoek, gevormd door de Begijnhofstraat en de huidige Wijngaardstraat.

Later bloeide de nijverheid der zwarte kanten.

Hedendaags heeft Geeraardsbergen groote werkhuizen, waar men sigaren en zwavelstokjes vervaardigt.

Geeraardsbergen schonk het leven aan Gabriël de Grupello, beeldhouwer, van wien men verdienstelijke werken aantreft in België en in Duitschland; — aan Jan Hauchin, aartsbisschop van Mechelen in de tweede helft der XVIe eeuw; — aan J. Schollaert, dichter, begraven in de St-Bartholomeüskerk, vóor het altaar van St-Elooi; — aan Frans Rens en D^r R. Moroy.

Rens (1805-1874) beoefende met voorliefde de ballade, en leverde in dit vak eenige merkwaardige stukken. Wie de herleving der Vlaamsche letteren na 1830 wil nagaan, doorbladere 's mans letterkundig Jaarboekje; wie de geschiedenis der Vlaamsche beweging wil kennen, raadplege zijne Eendracht.

D^r Moroy, overleden te Moorsel, schreef J. David's leven en belangrijke bijdragen in het Belfort. Voor dit werk leverde hij ons bereidwillig eene menigte aanteekeningen. De begaafde man stierf in 1898.[Pg 87]

De stad Geeraardsbergen bezit verscheidene volksscholen voor jongens en meisjes; eene muziekschool; eene nijverheidschool; eene kostschool, gehouden door Josephieten in het voormalige klooster der Karmelieten; een bisschoppelijk college, in het oude klooster der Miniemen.

Twee genootschappen beoefenen de tooneelkunde. Het St-Pietersgilde bloeide reeds in de XVe eeuw. Ten jare 1424 reden «de ghesellen, ghewapent en te peerde, by goeden adviese vóor het heleghe Sacrament in den ommeganc van der processie.» Na den middag «speelden sy up de maerct een spel van batailgen.»

Het grondgebied der stad meet 191 hectaren. Hare bevolking is tot ongeveer 10,400 zielen gestegen.

De Groote Markt ligt 33 meters boven den spiegel der zee. Weinige minuten verder rijst, breed en majestatisch, de Oude Berg, wiens hoogste punt, achter de kapel, 113 meters bereikt.[Pg 88]


XX.

Op den Ouden berg.

Het is omtrent drie ure namiddag en warm, helder weer.

Wij verlaten de Markt en beklimmen den Ouden Berg langs eenen smallen, steilen weg, beleid met scherpe steenen.

Bijna op de kruin vinden wij eene groote, fraaie herberg, niet te onrecht het Hemelrijk geheeten. Hier zullen wij toeven en nog eens onze oogen verzadigen.

Vóor ons blikken wij over heel de stad, over daken en schouwen, over meerschen en velden, verscheidene mijlen ver.

Stroom op, ten Zuiden van Geeraardsbergen, ligt de kleine Gaver, palende aan de korte Lake. In den winter, als de Dender overstroomt en de aanhoudende vorst het water tot ijs verstijft, ziet men daar honderden schaatsenrijders weg- en wedersnellen. Nu grazen er menigvuldige bonte koeien.

Stroom af, beneden de stad, vindt men de groote Gaver op het grondgebied van Onkerzele. Daar speelde men den 29 Mei 1815 als een voorspel van den bloedigen slag van Waterloo.

Zicht op Geeraardsbergen. Zicht op Geeraardsbergen.

De lucht was helder, zooals nu, en de zon wierp heure gouden stralen over het groene grastapijt. Twintig duizend ruiters daagden op, en ontwikkelden hunne gelederen voor het oog van zes en dertig veldoversten.[Pg 88p] Daar waren immers Wellington, Blucher, von Bulow, lord Howard, de hertog van Berry, de prins van Oranje en andere helden.

De legende heeft er bijgevoegd, dat Napoleon-Bonaparte, in koopman verkleed, op den dorpel van de afspanning de Warmoesput, het grootsche schouwspel met zijne blikken volgde.

Ten Oosten van de stad daagt een overschot van het oude Raspaillenwoud. Daar gaan de kinderen in den zomer «kozijnen» of blauwe kraakbeziën en «rambanzen» of braambessen plukken; — daar bezong de Gentenaar Daniël Heinsius (1580-1655) de mild spruitende bron; — daar verschansten zich, in de tweede helft der XIVe eeuw, de laatste Witte Kaproenen, «les pourcelets de la Raspaille,» zooals Froissart ze noemt; — daar verborg later de beruchte Jan de Lichte zijnen buit.

Het woord raspaille zal wel hetzelfde zijn als respeel, door Kiliaan opgegeven in den zin van deugniet, fielt, boef, guit, schelm, schurk. Nicolaas Despars, van Brugge, gewaagt in zijne kroniek van «eeneghe quade ende rouckelooze raspaylgiën.» Zoodat het Raspaillenwoud eene schuilplaats zal geweest zijn voor al het janhagel uit Brabant, Henegouw en Vlaanderen.

Maar... het is tijd, dat wij eens rondkijken!

Wij onderscheiden Deftinge, Parike en Goeferdinge in de nabijheid; Neder- en Opbrakel in het dal der Zwalm; Lessen in het Henegouwsche. Aan den gezichteinder, boven Goeferdinge, blauwen de wouden van Vloesberge en Brakel, met het bosch te Rijst. De Molenbeek kronkelt door de delling, vloeiende langs Smeerebbe naar den Dender.

Achter «het Hemelrijk» stijgt de berg nog eenige meters.[Pg 90]

Hier treffen wij een groot kruisbeeld aan, beschaduwd door drie donkergroene mastboomen. Men zou haast zeggen, dat zij treuren...

Verder staat een groot beeld van de Moeder der smarten — een gewrocht van G. de Grupello. Wij lezen op het voetstuk: «Ick groete u, herte van Maria, Moeder van Jesus, doorsteken met het sweert der droefheden; wees my, ermen zondaer genaedich, nu ende in de ure van myne dood!»

Op het hoogste van den berg rijst eene lieve kapel, toegewijd aan de Troosteres der bedrukten. Oorkonden uit de XIIIe eeuw maken er reeds gewag van.

Deze kapel bestaat uit twee deelen, gescheiden door eene traliedeur: een portaal, waar de bedevaarders knielen, en een achthoekig koor, lief geschilderd en versierd. Het licht dringt door een koepeltje binnen.

Bezijden de kapel, doch veel lager, is een vijvertje, altijd goed voorzien van water, en eene arduinen zuil van eenige meters hoogte: het tafeltje van den berg.

Aan deze zijde is het landschap even schoon. Wij zoeken Hemelveerdegem, ten Oosten van Nederbrakel; Schendelbeke en Idegem, twee dorpen op den Dender; Grimmingen, Onkerzele, Moerbeke en Viane, aan den kant van Brabant. Verder steken de torenspitsen van eenige Henegouwsche en Brabantsche gemeenten slank in de wasemige lucht. In het geheel onderscheiden wij de witte gevels van drie steden en de torentjes van een twintigtal dorpskerken.

In het Jaarboekje van Rens, voor 1851, lazen wij eens een dichtstukje van Frans de Beck, dat ons gedeeltelijk te binnen schiet...

Hoe lustig zien wij ginds de wijde Dendermeerschen
Bezet met welig horenvee!
Hoe lieflijk de rivier langs wei en velden kronkelen,
Hoe pronkt in 't veld de rijpende oogst![Pg 91]
Het oog reikt uren ver. Daar rijzen vriendensteden
Aan noord- en oost- en zuiderkim;
Hier, van den Vlaamschen grond, blikt men in Henegouwe,
En ziet men Lessen aan zijn voet.
Ik staar, geniet, gevoel... Wat is die berg toch heerlijk!
Hoe spreidt de stad zich vóor mij uit!
Daar rijzen, boven haar, de torens van haar kerken;
En 't lang bekende klokgelui
Bromt in mijn oor. De markt, waar 'k in mijn kindsheid speelde,
Praalt daar, vooraan, met keurgen bouw;
De school, waar mijne jeugd aan wetenschap zich voedde,
Rijst ginder in 't verschiet... En hier,
Ten top des Ouden bergs, het heilig kruis, het teeken
Van 's menschen redding, in welks schaûw,
Na stillen bedegang, de menigt neer komt knielen
In tijd, der godsvrucht toegedacht.
Hier de kapel, waar ik mijn vreugde, leed en kommer
Tot Godes Moeder spreken kwam;
Waar rijke gift getuigt van dankbaarheid der rijken,
En de arme zijne krukken liet.
Kapel, in uw beluik wil ik nog telkens bidden:
«o Moeder Gods, zij steeds mijn troost!
'k Vergeet u nooit! Zoo volge uw machtige bescherming
Mij op mijn gansche levensbaan!»
[Pg 92]

XXI.

Eene Geeraardsbergsche sage.

Met zekeren hoogmoed spreekt de bevolking van Geeraardsbergen over de historische sagen en jaarlijksche feesten, welke aan de stad eigen zijn.

Zoo is het feest, dat op den eersten Zondag van den Vasten gevierd wordt, zeker der melding waard.

Geheele hoopen volk komen na den middag de stad binnen en wachten op de Groote Markt de burgerlijke en de geestelijke overheden af.

Daar slaat het twee ure. De beiaard speelt, de klokken luiden, de hoorn schalt, de trommel roffelt.

De gemeenteraad, de geestelijkheid en andere voorname ingezetenen verlaten het stadhuis, met speellieden voorop, die hunne blijde tonen in de huiverige lucht werpen.

Langzaam volgt de stoet de steile Abdijstraat.

Bakkers en winkeliers dragen manden vol krakelingen, koeken en haringen mede.

De menigte groeit gedurig aan; en zij, die het eerst op den berg geraken, hebben zorg eene plaats te kiezen in de kapel, waar de Eerw. Heer Deken de litanie van O.-L.-Vrouw zal lezen, zoodra de overheden het toppunt bereiken.

Dit gedaan zijnde, scharen zich de bijzonderen rondom de arduinen zuil achter de kapel.[Pg 93]

Nu biedt men, in eenen historischen, zilveren beker, den eerewijn aan, waarin een klein levend vischje zwemt.

De deken, de burgemeester, de wethouders — ieder drinkt, naar aartsvaderlijk gebruik, een klein teugje. Wie het vischje binnenslokt, weet men zelden of nooit.

Eindelijk gaat men over tot het werpen van koeken, krakelingen en haringen onder de wachtende menigte.

Welk een gewoel en gekrioel!

De eene loopt rechts, de andere links; deze roept in het Vlaamsch, gene juicht in het Waalsch. De mannen vechten, de vrouwen kijven, de knapen vliegen elkander in het haar. Sommigen rollen den berg af, anderen komen in den kouden vijver te recht; en de bedaarde aanschouwer lacht schokkend om al die zonderlinge tooneelen.

's Avonds om zeven ure, als iedereen vertrokken is, ontsteekt men op het toppunt des bergs, bij het beeld van O.-L.-Vrouw, een tonneken, gevuld met pek. Om deze reden noemt men te Geeraardsbergen den vastenavond «het feest van Tonnekenbrand.»

In de omliggende dorpen voert men dien avond brandende bundels stroo rond, gewis om het vuur van Geraardsbergen op zijn middeleeuwsch te beantwoorden.


Men beweert, dat dit feest gevierd wordt ter herinnering aan een ontzet der stad.

De belegeraars — Walter van Edingen en zijne wapenlieden — beletteden reeds eenen geruimen tijd allen invoer van levensmiddelen, ten einde den hongersnood binnen de muren te brengen.

Dagen kwamen en verstreken.

De voorraad verminderde, de ellende naderde...[Pg 94]

Toch gaven de belegerden den moed niet op.

Zij hoopten op hoogeren bijstand, en wendden zich vol betrouwen tot O.-L.-Vrouw van den Ouden berg, vereerd als Hulp der christenen.

Hun gebed was niet vruchteloos.

De hopman riep zijne strijdmakkers samen.

«Mannen,» zegde hij hun, «onze toestand vraagt een kloek besluit. Indien wij slag leveren, moeten wij voor de overmacht onzer vijanden bukken; indien wij werkeloos blijven, zal de honger ons allen, met onze vrouwen en kinderen, wegmaaien...

»Laat ons dan den vijand verschalken! En valt ons pogen kwalijk uit, zoo nemen wij kloekmoedig de wapens op, en verdedigen onze vaderstad tot den laatsten ademtocht!

»Bakt broodjes van het meel, dat gij nog bezit, en vangt in den Dender zooveel visschen, als gij kunt. Morgen vroeg zult gij alles op de verschansingen brengen; en op een gegeven teeken werpen wij heel den voorraad naar het hoofd der belegeraars...»

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Des anderendaags, bij het kiemen van den morgen, snelde jong en oud naar de vestingen.

In den beginne keken de vreemden verbaasd op; maar toen zij, als bij tooverslag, met broodjes en visschen begroet werden, verloren zij den kop.

«Wat baat het,» riep de lichtzinnige Walter uit, «dat wij Geeraardsbergen belegeren? God weet, voor hoeveel weken die mannen nog mondkost hebben!» — «Wij zijn het wachten moede,» zegden de anderen, «laat ons den aftocht blazen!»

Dit gebeurde.

Die van Geeraardsbergen lachten niet weinig in hunne vuist, toen zij den vijand zagen wegdruipen.

Zij vierden heel den dag het onverhoopt ontzet[Pg 95] hunner stad en ontstaken, bij het vallen van den avond, een groot vreugdevuur op de kruin des bergs.

Het ontsteken van vreugdevuren was in vroegere eeuwen een algemeen gebruik in Vlaanderen. Te Brugge «maecte men een scoon vier,» toen «onse princesse» in 1481 «te Bruessele gheleghen was.» Te Kortrijk «maecten de pinders een vier voort scepenhuus, toen mevrouwe de princesse van Castille inne quam.»

Wij kennen geene enkele oorkonde, pleitende voor de echtheid der Geeraardsbergsche sage; doch wij weten ten stelligste, dat de oorsprong van het feest zeer hoog opklimt.

De stadsrekeningen over 1398 en volgende jaren spreken reeds van «het barnen van een wynvat naer ouder coustume.»

Na de plechtigheid zetten zich «de edele heeren borgemeester ende schepenen» vroeger aan de feesttafel. Den 23 Februari 1744 aten en dronken zij voor meer dan 119 gulden. De rekening, in het archief bewaard, spreekt van «witten wyn en Bourgogne-wyn, van snoeken, carpels, aberdaen en salm, van craeckamandels, castaignen, sitroenen, salaey, porseleyn, rosynen, prignolen en craekelingen.»


XXII.

De omstreken van Geeraardsbergen.

Vijf en veertig gemeenten, in den omtrek van Geeraardsbergen gelegen, maakten oudtijds deel van Vlaanderen onder het Rijk.

Boelare — thans gescheiden in Neder- en Over-Boelare — was eeuwen lang de zetel van eene aanzienlijke baronij. Deze telde twaalf dorpen.

De burcht stond te Neder-Boelare, langs den Dender.

Als eigenaars noemt men: Steven van Boelare, die Robrecht van Jeruzalem naar Palestina vergezelde; — Nicolaas van Boelare, gehuwd met Ida van Rœulx, eene nicht van Boudewijn den Moedige; — de heeren van Liedekerke en van Reingaardsvliet; — Philip-Willem van Nassau, prins van Oranje; — Frans de Cassina, echtgenoot van Robertina de Nouailles.

De heeren van Boelare, evenals die van Pamele, van Eine en van Cisoing, voerden den titel van «Beer,» de hoogste onderscheiding, welke de graaf van Vlaanderen kon toekennen.

Op het grondgebied van Over-Boelare heeft men verschillende voorwerpen opgedolven, voortkomende van eene Frankische begraafplaats.

Boelare bezat reeds eene kerk in 1070. Het koor van den hedendaagschen tempel schijnt zeer oud te zijn. Men vindt er eene kleine schilderij, die het pen[Pg 97]seel van eenen meester verraadt: twee lieve kinderkens, een lam, de heilige moeder Anna en O. L. Vrouw. Een meesterstukje, zegt men, van den Antwerpschen kunstenaar G. de Craeyer.

In 1525 trokken de rederijkers «van den lande van Boelaer» te paard naar Geeraardsbergen, «om den paeyse te vieren.» Dat zij talrijk waren, is meer dan waarschijnlijk. De stad begiftigde hen trouwens «met twee tonnen bier.»

Sarlardinge, op de zuidelijke grens van Oost-Vlaanderen, heet Zaarlinge in den mond des volks.

Vele ingezetenen van Sarlardinge arbeiden in de steengroeven van Lessen.

Op den 31 December loopen de behoeftige lieden naar de huizen der welstellende menschen, roepende:

Koekebak, koekebak,
Steekt een brood in mijnen zak!

Dit duurt den ganschen dag, want er zijn twee, drie dorpen te bezoeken. Tegen den avond wacht hen de koffietafel.

Niet verre van Sarlardinge, doch in Henegouw, ligt Everbeke — Everbecq — dat voorheen eene Vlaamsch-sprekende bevolking had. Wie zulks betwijfelt, vrage maar eens in het dorp naar het Hoogbosch of het Hemelrijk.

Goeferdinge, met zijne heuvelen en valleien, is een schilderachtig plaatsje. De kerk, staande op de helling eener hoogte, dagteekent uit de tweede helft der XVIIIe eeuw. Boven de deur kapte men het jaartal 1776.

Goeferdinge heeft geene groote hofsteden; doch men verzekerde ons, dat schier al de ingezetenen een eigen huis bezitten. Zulks bewijst, dat zij de orde en de spaarzaamheid liefhebben.[Pg 98]

Benoorden Geeraardsbergen ligt Schendelbeke, met eene uitgestrektheid van ongeveer 590 hectaren. De bodem, die zeer vruchtbaar en heuvelachtig is, bestaat hoofdzakelijk uit klei.

Schendelbeke mag op eene hooge oudheid bogen. In 1850 heeft men er eene geslepen steenen bijl opgedolven.

Het volk van Schendelbeke spreekt van den Godsberg, van den Rooden Driesch, van den Langen meersch en het Jonkheerenveld. Op den Rooden Driesch bouwde men in 1328 een klooster voor Karthuizers, dank aan de milddadigheid van Jan Geylinc, heer des dorps. De Godsberg, die nu een veld is, schijnt behuisd te zijn geweest.

Het slot van Schendelbeke stond weleer niet verre van het kasteel van Boelare. Het werd geslecht in 1458; doch overblijfselen van middeleeuwsche muren, in eene moerassige weide verborgen, spreken tot den reiziger van vroeger wel en wee.

De parochiale kerk, toegewijd aan St. Amand, werd onlangs hersteld. Het hoogaltaar is herkomstig uit de voormalige abdij van Geeraardsbergen.

Bij Idegem kronkelt de Dender het Oosten in, naar Grimmingen. Noordwaarts, over Zandbergen, ligt Pollare, eene zeer oude gemeente, waar men Romeinsche steenen en pannen, stukken van vaatwerk en bronzen lanspunten heeft opgedolven.

Pollare heeft eenen «Nekkersput» en eenen «Steenberg.» Eene oorkonde van 1596 noemt ook een «Hazelaarbosch,» waar de tooveressen der streek met den duivel omgingen.

Tusschen Grimmingen en Geeraardsbergen praalt Onkerzele, een allerliefste plaatsje, met eene bevolking van ongeveer 1,700 zielen.

De kerk prijkt op eenen heuvel. De huizen staan in[Pg 99] de diepte, en vormen eenen halven cirkel rondom den tempel.

Deze werd in 1845 herbouwd. Hij bezit eenen lessenaar, die zeker in de eerste helft der XIVe eeuw werd vervaardigd. Het ijzeren blad vertoont een lammeken, klaverbladeren en druiven, benevens een Gothisch opschrift.

Achter de kerk aanschouwt de wandelaar een heerlijk panorama: de uitgestrekte Dendermeerschen; de torens van Schendelbeke, Op-Hasselt, Idegem, Grimmingen, Pollare, Appelterre, Zandbergen en Ninove; het kasteel van Neder-Boelare; eene menigte hofsteden en molens. Elders daagt het donkere Raspaillenbosch. Naderbij, tusschen twee heuvelen, die met boomen en struiken bewassen zijn, daalt de weg naar den Dender. Voor schilders en dichters is Onkerzele een Eden.

Een gehucht der gemeente heet Atenbeke. Daar vindt de wandelaar eenen reusachtigen eik: de Jonkvrouw. Door zijnen weligen groei, door zijne ongewone hoogte en dikte, door zijne regelmatige kruin en zijne krachtige takken wekt deze boom de bewondering van landzaten en vreemden. De stam is van onder tot boven gaaf en gezond. Op eene hoogte van twee meters boven den grond heeft hij nog eenen omtrek van nagenoeg vijf meters.

Men wil, dat de «Jonkvrouw» ten minste vijf eeuwen oud zij. Hoort gij niet, dat het loover, door den avondwind bewogen, oude sagen fluistert? Dat het spreekt van vreugde en lijden, van vele beproevingen en oploopen, van vervlogen roem en grootheid?


Wij kennen reeds den oorlog, dien Philip de Goede te voeren had tegen de overmoedige Gentenaars. De Groententers bemachtigden het slot van Schendelbeke.[Pg 100] Van daar trokken zij naar Geeraardsbergen, dat zij plunderden; naar Akeren en Lessen, stekende het vuur aan menige hoeven en kasteelen.

Zoodra nu de hertog een leger verzameld had, besloot hij zich meester te maken van al de burchten, door zijne vijanden bezet. In de maand Juni 1453 beschoot hij het kasteeel van Schendelbeke, dat hij na weinige dagen veroverde. Al de belhamers werden aan boomen opgehangen.

Omtrent denzelfden tijd brandde Parike grootendeels af. Het slot van Poeke ging op zijne beurt na negen dagen wederstands over.

In den zomer van 1765 machtigde de regeering een vennootschap om «houillie-aeders» te zoeken binnen de rechtsgebieden van Ninove, Leeuwergem, Gaver, Oudenaarde, Brakel, Over-Boelare, Viane, Windeke en andere omliggende plaatsen. De vergunning meldt, dat men tot dan toe geene diergelijke werken in Vlaanderen ondernomen had.

Den 25 October 1798 vielen de boeren van Moerbeke, Viane en eenige andere dorpen, gewapend met zeisens, vorken en vlegels, in Geeraardsbergen. Zij weken terug, zonder groote schade aan te richten; doch kwamen 's anderendaags weer, kapten nu den vrijheidsboom af en plunderden den tempel der wet.

De aanleider was uit het Kortrijksche. Hij droeg eenen hoed met zwarte pluimen.

Geeraardsbergen was eene der weinige steden geweest, die in 1794 de Franschen welwillend ontvingen. Zelfs hadden de wethouders, als goede sullen, een deel van hunne bezoldiging afgestaan, om dansfeesten en dranken te bekostigen ter eere van hunne vreemde meesters. Ondanks dit alles beschuldigde men thans[Pg 101] de bevolking van dubbelhartigheid, van medeplichtigheid. «De stad,» dus schreef de beruchte Beguinot, «is aangewezen geworden om de eerste gelegenheid tot opstand waar te nemen. De openbare overheden zijn niet meer in veiligheid; zij worden zelfs langs de straat beleedigd...»

Het magistraat wendde voor, dat geen enkele ingezetene aan den opstand der Boeren had deelgenomen. Dit belette niet, dat men de stad veroordeelde tot het betalen van eene schadeloosstelling van 2,057.41 fr.

O die lieve, broederlijke Franschen!


Bewesten Geeraardsbergen liggen Neder-Brakel, Op-Brakel en Schoorisse.

Neder-Brakel, met meer dan 4,200 inwoners, wordt besproeid door de Zwalme, en gelijkt door zijne netheid aan een steedje. Het is de geboorteplaats van den novellenschrijver E. Meganck.

Te Op-Brakel stond de wieg van den wijd en zijd gekenden liedjeszanger Jozef Sadones. De man was geboren den 6 December 1755 en stierf te Geeraardsbergen den 19 October 1816.

Het schijnt, dat de Geuzen aan deze kanten nog al talrijk waren in de XVIe eeuw. De gebroeders van Campene teekenden althans aan, «dat die van Bracle, Neerbracle en daer omtrent» naar Geeraardsbergen togen, om verder «het klooster van Beauprees» te plunderen, en dat zij overal den landman «veel molest deden.»

Op zekeren dag, in de maand Augustus 1566, ontmoette de heer van Bakerzele, niet heel verre van Geeraardsbergen, eene bende van die roovers. Twaalf hunner werden neergeveld, vijftig anderen gevangen genomen en naderhand gekastijd.[Pg 102]

Wij komen te Schoorisse — Escornaiz — eene gemeente, die nagenoeg 2,500 zielen telt.

Schoorisse ligt, evenals Marke, in eene bekoorlijke vallei, in de verte begrensd door de wouden van Op-Brakel, Vloesbergen en den Muziekberg. Westwaarts steekt de toren van Nukerke in de lucht.

De vroegere baronij van Schoorisse bestond uit zeven gemeenten. Zij behoorde in den loop der tijden aan de edele geslachten van Schoorisse, van Gaver, van Lalaing, van Berlaimont en van Egmont toe.

In de parochiale kerk vindt de reiziger eenen grafsteen met de namen van Arnold van Gaver, heer van Schoorisse, en zijne echtgenoote Izabella van Gistel. Jan van Luxemburg, een andere heer des dorps, stichtte er een jaargetijde.

Het slot verhief zijne torens bezuiden de kerk, langs den steenweg.[Pg 103]


XXIII.

Ronse.

Ronse — Renaix — ligt in de Zuid-Westelijken hoek van Oost-Vlaanderen, in het schilderachtigste deel van gansch de provincie. De stad heeft eene uitgestrektheid van 3,173 hectaren, deels bebouwd, deels onbebouwd.

In de laagten is de grond kleiachtig en zeer vruchtbaar; op de heuvelen is hij overal steen- en ijzerachtig.

De landbouwers winnen dan ook alle soorten van graangewassen, van oliegevende en weefbare planten. Verder teelt men er tabak, moeskruiden en uitmuntend fruit. Allerhande boomen vertoonen eenen weelderigen groei.

Er is geen gebrek aan bewijzen, die voor eene hooge oudheid van Ronse, als bewoonde plaats, pleiten.

De heer Joly vond er bijlen, hamers, messen en andere voorwerpen, behoorende tot het Keltisch tijdperk, vóor den inval der Romeinen. Den 8 Juli 1868 ontdekte men in den kelder van het huis der familie van Butsele-Deneufbourg, op den Bergplas, eene Romeinsche lijkbus, hebbende eenen omtrek van 35 centimeters. Elders legde men Romeinsche schrijfstiften, wapens en bouwstoffen bloot.

In de eerste helft der VIIe eeuw kwam Sint Amand,[Pg 104] de Frankische geloofszendeling, naar het Zuiden van Vlaanderen, naar Kortrijk en Ronse. In deze stad stichtte de vrome man eene kerk en een klooster, in het jaar 638.

De dichter van Heer Daneelken, eene zeer oude romance, kende Ronse:

Hi tooch te Ronsen upt hooghe huys
Om drie synder suster kinder...

Daneelken leefde zeven jaren in het gebergte — op den Muziekberg? — en ging vervolgens naar de hoofdstad der christenheid.

Hi nam een staf al in syn hant,
Ende hi treec te Romen binnen:
«Nu biddic Maria, die moeder Gods,
Dat ic den paus mach vinden.»
Doen quam hi voor den paus ghegaen,
Voor onsen eertschen vader:
«Here, ic soude mi biechten geern,
Ende roepen up Gods ghenade.
«Ic soude mi biechten seer bevreest
Met alle minen sinne;
Ic heb seven jaer in den berch gheweest...»

Ronse verkreeg zijne eerste keure in 1240, vijftig jaren na Kortrijk. Nu kon de bevolking zich ongestoord aan den arbeid overgeven, op den handel toeleggen.

Gedurende de middeleeuwen bloeide de lakenweverij zoowel te Ronse als te Gent, te Brugge, te Ieperen en te Kortrijk. Nog in de eerste helft der XVIe eeuw kwamen «de goede lieden van Ronse ter Curtricmarct met haren lakenen,» weshalve zij van het magistraat een geschenk van «twee cannen wyns» ontvingen. In de halle van Leuven mochten de kooplieden van Ronse hunne waren uitstallen, zonder rechten te betalen.

Op onze dagen is Ronse nog eene zeer nijverige[Pg 105] stad, vooral befaamd om de katoenen weefsels, die men er vervaardigt. Ook de spinnerijen erlangen eene groote uitbreiding.

Geen wonder dan, dat de bevolking spoedig aangroeit. In 1856 telde Ronse 12,000 inwoners; in 1878 waren er meer dan 14,600; in 1897 ongeveer 19,000.

Groote rampen teisterden de gemeente, vooral in de XVIe eeuw.

Toen Maximiliaan van Oostenrijk in den echt trad met Maria van Burgondië, poogde Lodewijk XI al de Fransche leenen, die op Maria verstorven waren, aan te slaan. In 1477 kwam hij langs Kamerijk, Bouchain en Avesnes naar het Henegouwsche, waar hij Doornik bemachtigde.

Het volgende jaar begon de krijg opnieuw. De koning rukte met zijn leger naar West-Vlaanderen, denkende daar weinig tegenstand te zullen ontmoeten. Middelerwijl zou zijn hoofdman te Doornik, Maurits van Neufchatel, sprongreizen doen in het Gentsche, ten einde de Oost-Vlamingen bezig te houden.

De Gentenaars, aangevoerd door den heer van Dadizele, togen de Franschen te gemoet, en vochten hardnekkig tusschen Ansegem en Berchem. Nochtans konden zij niet beletten, dat de vreemden Ronse in asch legden.

Ten jare 1519, omtrent den feestdag der H. Drievuldigheid, vernielde een brand, bij toeval ontstaan, ongeveer 700 huizen. Destijds en later ook, tot diep in de XVIIIe eeuw, bouwde men vele houten woningen.

Veertig jaren nadien, in het hart van den zomer, verslond het vuur bijna gansch de stad. Zelfs smolten de klokken in de kerktorens.

Een andere brand, den 31 Maart 1719 ontstaan, legde 330 huizen in asch.[Pg 106]

Ter oorzake van de menigvuldigheid dier rampen, stelde men twee «brandprocessies» in: éene op de Vrijdag vóor Passiezondag en éene op Paaschdag. Beide plechtigheden werden later afgeschaft.

De Beeldstormers spaarden de stad evenmin.

Den 19 Augustus 1566 drongen zij in de kerk van St-Hermes, schendende en brekende wat zij konden. Dank aan de krachtdadige tusschenkomst der wethouders, moesten de roovers deze reis de wijk nemen; doch na de plundering der Oudenaardsche bedehuizen keerden zij terug om hun goddeloos werk voort te zetten. Dit blijkt uit een gedicht van J.-D. Waelkens, pastoor van Edelare:

Als de pillage t'Audenaerde was gedaen,
Soo syn sy naer Ronse gegaen...
Kerken, kloosters en priesters hebben ze al aengegaen,
En keerden naer de stad met IX of X wagens, gelaên
Met allerhande goed, geestelick en weerlick...

Wellicht hebben al die rampen de merkwaardige gebouwen doen verdwijnen, die Ronse, net als andere steden, moet bezeten hebben.

In de huidige Kasteelstraat, bij de Middelbare school, bouwde Jan van Nassau, in 1630, het schoonste slot, dat men in die jaren ten onzent kon bewonderen. Men verkocht het in 1823 voor 30,000 fr., waarna de hamer en het breekijzer het gebouw sloopten.

Het eerste bedehuis van Ronse was de St-Pieterskerk, gewijd door den H. Amandus in de VIIe eeuw. Daar zij heel bouwvallig was, verkocht men ze den 2 November 1843 voor de geringe som van 3,300 fr.

In de nabijheid dezer bidplaats bouwde men de St-Hermeskerk, gewijd in 1129. De krocht, in zuiver Romaanschen stijl, heeft den vorm van een Sint-Antoniuskruis. Zij bestaat uit breede gangen, gescheiden[Pg 107] door dertig zuilen met ongelijke versieringen. Het gewelf draagt sporen van oude muurschilderingen.

De eigenlijke kerk, die groot en hoog is, werd herbouwd. Zij behoort tot de Gothische kunst, en was voltooid in het begin van 1525. De toren is zwaar en vierkantig.

Den 16 Maart 1878 besloot men de kerk van Sint-Hermes te herstellen. Het gewelf en een deel van het koor werden reeds met kleuren belegd.

In het koor prijkt een koperen arend van 1685. Het tafereel van Delfosse, Sint Amand voorstellende, is een opmerkenswaardig doek.

De tweede parochiale kerk van Ronse, aangelegd in 1892, is toegewijd aan St. Marten, bisschop van Tours. Zij is bijna 72 meters lang, ruim 28 meters breed, en behoort tot den stijl der XIIIe eeuw. Deze kerk is het middelpunt van eene nieuwe wijk der bloeiende, aangroeiende stad.

De oude St-Martenskerk, met eenen heel eigenaardigen toren, stond in de nabijheid der hoofdkerk.

Ronse heeft weinige openbare plaatsen. Wij noemen: de Groote Markt, met eene arduinen pomp, die elf meters hoog is en 36,000 fr. kostte; — den Plas; — de Veemarkt; — den Bruul of Broel, bewassen met hoogstammige kastanjeboomen; — de nieuwe de Malanderplaats; — de Paardenmarkt, door het volk schertsend het «Martelaarsplein» geheeten, omdat men er... de zwijnen slacht. De Broel wordt in den zomer veel bezocht.

Hier en daar ontmoet de wandelaar een huis in Vlaamschen stijl. De woning van M. de Malander, met een bevallig torentje boven de poort, draagt zeker een eigen kunstmerk. Weinigen weten misschien, dat M. de Malander een allerschoonste museum bezit. Het[Pg 108] bevat, om maar enkele stukken te noemen: drie doeken van Quinten Massijs, den edelen, idealistischen vertegenwoordiger der oud-Vlaamsche school in de XVe eeuw; — vier van Rembrandt van Rijn, den beroemden meester der Hollandsche school, bij wien «licht en bruin» de hoofdzaak is; — twee van Rubens, eene der glansrijkste verschijningen in de schilderkunst; — vier van Teniers, den voorlooper van de groote Vlaamsche meesters der XVIIe eeuw. Als bijzondere verzameling is die van M. de Malander zeker eene der rijkste van gansch het land.

De katholieke Kring, die 85 meters lang is, gaat almede voor een merkwaardig gebouw door.

Het oudste gilde van Ronse is wellicht het Sint-Sebastiaansgenootschap, dat vóor 1568 bloeide. Men bewaart nog den halsband, dien de koning droeg, alsmede een paar zilveren schilden, geschonken aan de vereeniging door Frans van Nassau in 1639.

De Busschieters hadden Sint Hermes tot patroon gekozen. Vóor de beeldstormerij, in 1562, brachten zij de overblijfselen van hunnen beschermheilige naar Bergen over. Dit genootschap werd in 1892 heringericht. De trommelslager, de fluiter en de standaarddrager komen steeds in hun ouderwetsch gewaad voor den dag.

Ook de St-Martensvereeniging, heringericht omtrent het midden der XVIIIe eeuw, is nog niet in kwijning gevallen.

De Harmonij, die den 29 Juni 1794 tot stand kwam, vierde in 1894 haar eerste eeuwfeest. Op onze dagen is zulke zeldzaamheid het aanstippen waard.

Ronse wordt besproeid door de Molenbeek, komende van den Muziekberg. De Molenbeek valt te Watripont in de Ronne. Over eenige jaren bracht zij acht molens[Pg 109] in beweging: den IJsmolen, den Braamboschmolen, den molen ter Beke, den molen te Queere, den Broelmolen, den Kapittelmolen, den Blokmolen en den Kapelmolen.

Ronse bezit een bisschoppelijk College, eene Middelbare school van den Staat, eene aangenomen Normaalschool voor onderwijzeressen, twee lagere Gemeentescholen, eene Weezenschool, eene Teekenschool, eene Muziekschool en eene Weefschool.

Het letterkundig leven schijnt er nochtans weinig ontwikkeld te zijn.

Over eenige jaren heeft een bevoegd man de oorkonden der gemeente onderzocht en gerangschikt. De oudste stadsrekening loopt over 1648. Verder telt de verzameling «wettelicke chyrographiën, wettelicke passeeringhen, staten van goederen, rechterlijke acten, kerkrekeningen en wijkboeken.»

Ronse is de geboorteplaats van Hermes van Wynghene en van Pieter-Jan van der Haghen.

H. van Wynghene werd hoogleeraar te Leuven, en vervolgens lid van den geheimen Raad onder Karel V. Hij stierf in 1573.

Van der Haghen kampte met de pen en met het woord tegen de ketters van zijnen tijd. De Jonghe getuigt van hem: «Een predikheer, P. Joannes van der Haghen of Dumœus, een ieverige religieus, welke tegen de ketters een jaar lang dagelijks, en dan nog een jaar over ander dag heeft gepredikt, was zeer hatelijk aan de sectarissen. Dikwijls hebben zij getracht, zoo door vergift als met openbaar geweld, maar te vergeefs, hem ter dood te brengen.»

De geleerde kloosterling bezweek in zijne geboortestad den 14 April 1573.[Pg 110]


XXIV.

Naar het bosch-Joly.

Ja, Ronse heeft eene heerlijke omgeving.

In de stad slenterend, kan men ze hier en daar, door eene zacht klimmende straat, reeds bewonderen.

Den Broel voorbij gaande, bereikt men het bosch-Joly, een half uurtje buiten de stad, op het hoogste van Hoogerlucht, tusschen de Kruisen en den Muziekberg.

Eene statige eikenlaan loopt naar den ingang.

De boomen ruischen in den zoelen wind en toonen, door de openingen tusschen hunne stammen, een prachtig landschap in de verte, beheerscht door den zwaren toren der St-Hermeskerk.

De heer Joly heeft het bosch als warande ingericht. Het meet ten minste twintig hectaren.

Overal kreupelhout en varens; overal schoone, krachtige boomen: eiken en esschen, olmen en beuken, berken en dennen, overal dalende en klimmende wegen.

Rechts is de geliefkoosde verblijfplaats der konijnen. Nu en dan wipt er een van die bevallige knagertjes in of uit zijne pijp.

Verder ontmoet de wandelaar eenen vijver, tintelend in den glans der zonne.

Rondom dien vijver vindt men ruwe rustbanken, verscheidene rotsen en bronnen. Groen mos bedekt de rotswanden.

Midden in den vijver staat de Menhir, eenzaam,[Pg 111] maar fier en pal. Zijne voeten steken in het slijk, maar zijn kop glanst in het zonnelicht. Een beeld van den denkenden, maar ondeugenden mensch...

Twee bronnen versierde men met bouwstoffen van het voormalige slot der stad, weshalve zij eenen historischen naam kregen: de bron van Nassau en de Kasteelbron.

Zuidwaarts springt de bron der Reuzen tusschen verscheidene groote rotsblokken.

Een murmelend beekje leidt het overtollige water weg.

Niet verre van de bron der Reuzen kan men, in een allerliefst prieeltje, eenige oogenblikken uitrusten.

Onder het rooken van eene lekkere pijp en het beschouwen van den weelderigen plantengroei hoort men den koekoek roepen: «Koekoek! hier is het goed!»

Opklimmende, komt men vóor het eigenlijke park. Daar vindt men een fraai paviljoen, eene schilderachtige grot, eenige kleinere bronnen en een donkergroen mastbosch. O die smakelijke lucht!

Een zeer merkwaardig voorwerp is een «dolmen,» door den heer Joly op de kruin van den Muziekberg ontdekt. Twintig paarden trokken dien reusachtigen steen naar de plaats, die hij thans bekleedt. Hij is inderdaad omtrent 0m,70 dik, en 1m,80 lang en breed. Kon hij maar vertellen uit den voortijd, toen onze vaderen nog omdoolden in de duisternissen van het heidendom!

Men heeft het Joly-bosch weleens met het woud van Fontainebleau vergeleken. In alle geval kan men er eenen halven dag heel genoeglijk overbrengen. Een onzer vrienden, die ons derwaarts vergezelde, zong gedurig met zijne helderklinkende stem het Duitsche lied:

In het woud daar wou ik leven
Bij heeten zonneschijn.

En vraagt de maag eenige verversching of verster[Pg 112]king — want de mensch leeft toch ook niet van poëzie alleen! — zoo kan men in de eene of andere herberg het verlangde bekomen.

Een blik op de stad en het omliggende landschap zal tevens de oogen verzadigen.

Bij de poort leest men in groote letters en in onze twee landtalen:

Verboden ingang!
Entrée interdite!

Maar de heer Joly is een vriendelijk man, en verschaft den nieuwsgierigen wandelaar gaarne eene toegangskaart.


Terugkeerende naar de stad, maakten wij de bemerking, dat wij in Zuid-Vlaanderen, voor weinig geld en in korten tijd, toch zoo schoone uitstapjes kunnen doen met onze familie. En wij voegden er bij, dat de mensch, die goed ziet en goed hoort, een bevoorrechte sterveling is.

Toen wij bij onzen vriend te huis kwamen, wachtte ons een smakelijk avondmaal.

En de lieve huisvrouw speelde eene prachtige sonate van Beethoven; en de vriend vergastte ons op het prachtige lied van Karel Mestdagh:

Door de Nederlanden,
Naar de wijde, diepe zee,
Stroomt de schoone Schelde...
[Pg 112p]
Panorama op den HOOTOND Panorama op den HOOTOND

XXV.

Naar den Hootond en de Kruisen.

Wij verlaten Ronse door de Zonnestraat en volgen klimmende voetwegen.

Een trouwe vriend, een bewonderaar der schoone natuur en tevens een liefhebber van eigen taal en kunst, vergezelt ons als gids.

Sprekende over het wel en wee, dat vroegere jaren ons aanbrachten, naderen wij de nieuwe kapel «ten witten Tak,» een sierlijk, Gothisch gebouwtje met tien kleine vensters.

Waar het oude kapelleken stond, vinden wij nu eene landelijke herberg.

Sanderus verhaalt, dat hier in lang vervlogen tijden een groote, breede eik groeide. Onder de looverrijke takken school een beeldje van O.-L.-Vrouw.

De tak, die het beeldje droeg, was witter dan de andere. Dit maakte de aandacht der landzaten gaande, weshalve de geloovigen in het begin der lente naar den heuvel stroomden, om de Moedermaagd te vereeren en te aanroepen.

Ten jare 1636 heerschte eene besmettelijke ziekte in vele gemeenten van Vlaanderen, onder andere te Kortrijk en te Ronse. In de eerste stad vroegen de wethouders eene plechtige processie met het wonder[Pg 114]dadig beeld van O.-L.-Vrouw van Groeninge; in de tweede beloofde men eene kapel te bouwen ter eere van de machtige Troosteres der bedrukten.

De kwaal verminderde, en in de eerste maanden van 1639 voltooide men de eenvoudige bidplaats. Sedertdien beginnen de «kapellekensdagen» ieder jaar den 2 Juli.

Wij zetten onze wandeling voort, gaan het schoone kasteel van M. Cambier voorbij, en bewonderen de omliggende hoven en parken met hunne weelderige en veelkleurige gewassen. Weldra bereiken wij den Hootond, die 150 meters hoog is.

Bij den molen, op de kruin, blijven wij staan.

Westwaarts, boven den Kluisberg, glinstert de zon, haren glans verspreidende over een landschap, dat ongemeen groot en schoon is.

De molenaar — een vriendelijk man — komt bij en wijst ons aan den blauwen gezichteinder de torens van Maria-Horebeke, Merelbeke, Gent, Evergem, Drongen, Vosselare en Deinze; — die van Ruiselede, Brugge, Tielt, Pittem, Ardooie, Ingelmunster, Hooglede, Roeselare, Passchendale en Kortrijk; — benevens die van Toerkonje, Robaais, Rijsel, Templeuve, Doornik, Antoing en Peruwelz. In het geheel kan men de kerken van 108 steden en dorpen onderscheiden. Tusschen Brugge en Peruwelz is er een rechte afstand van 80 kilometers of 16 mijlen. Evergem en Rijsel zijn 70 kilometers of 14 mijlen van elkander verwijderd.

Welk eene verscheidenheid in dat overgroote panorama! Ginds, tusschen Ansegem en Mooregem, is het Bouveloobosch; bij Tiegem daagt het Kapelbosch. Naderbij poost het oog op de wouden van Quaremont en den Kluisberg. Links blauwt de Drievuldigheidsberg, in het Doorniksche. Heinde en verre steekt de[Pg 115] roode kleur der daken aangenaam af bij het donkere groen der gewassen.

Terugkeerende naar den steenweg, blikken wij op de stad, in de diepte, en verderop de reeks heuvelen, die langs Ellezele en Vloesberge naar Lessen loopen. Aan den gezichteinder onderscheiden wij den «Kattemolen» en van den Daele's bosch.

Op de hoogte der Kruisen groeien weelderige boomen, onder wier toppen eenige lusthuizen schuilen. Daar kan men in den zomer, bij het op- en ondergaan der zon, de ontwakende of insluimerende natuur bespieden en... frisch ademhalen.

Van de Kruisen trekt de stad heur water. Langs den steenweg, in eenen grooten kelder, hoort men het klare vocht onverpoosd ruischen.

Onze vriend wijst ons eenen grooten treuresch, die nu en dan schijnt te trillen onder den adem des winds. Denkt hij misschien aan de rijke en de arme lieden, die hij ziet voorbijslenteren? Aan den snellen loop der jaargetijden? Aan de vluchtigheid der aardsche genoegens?[Pg 116]


XXVI.

Naar den Muziekberg.

Ten Noord-Oosten van Ronse rijst de Muziekberg. Daar gaan wij heden omdolen en eene frissche lucht inademen.

Wij verlaten de Groote Markt en volgen de Gasthuisstraat, de Biezenstraat en de Beekstraat. Verder loopt een kronkelende binnenweg naar de hoogte.

De Muziekberg is, evenals de Hootond, 150 meters hoog. Een woud bedekt het grootste gedeelte zijner kruin.

Hoor eens, hoe het windje door de bladeren ritselt, hoe de kerfdiertjes gonzen, hoe de vogelen kweelen! Zie eens, hoe de warme stralen der zon door het looverdak der boomen dringen en gouden strepen op den grond tooveren!

o Woud, vol vrede en lommer,
Met diepe eerbiedenis
Betreden wij uw boorden,
Zoo rustig, groen en frisch.
Wij dwalen rond en luisteren...
En alles spreekt tot ons:
Het lied van vink en lijster,
Der bijen stil gegons;[Pg 117]
Het wuiven van de twijgen,
Der bloemen heerlijkheid...
o Woud, wat zijt gij statig,
Vol ernst en majesteit!

Talrijke gangen en lanen doorkruisen het bosch. Jammer maar, dat men alle oogenblikken een ondeugend plankje ziet hangen met de vermaning: «Het is streng verboden hier door te gaan.»

Van tijd tot tijd vinden wij eene open plaats, waar wij een prachtig uitzicht hebben.

Op zulk eene plaats, in het midden van het bosch, staat een torentje, uit etssteen opgebouwd en met eiloof begroeid.

Hier is het hoogste punt van den berg.

Het torentje is nagenoeg tien meters hoog. Het heeft tien ronde kijkgaten en laat ons, over het struikgewas en geboomte heen, naar alle zijden blikken.

Het panorama, dat wij aanschouwen, is wel zoo schoon als dat van den Hootond. Maar wij beweren, dat het grootscher is, omdat de wilde natuur in hare maagdelijke schoonheid hier een ruimer aandeel heeft.

In het Zuid-Westen ligt Ronse, met zijne torens, schouwen en daken, langs alle kanten met hoogten en bosschen omringd. In het Oosten rijzen de heuvelen, die naar Geeraardsbergen voortloopen. Elders gaat het oog over bergen en dalen, over gehuchten en dorpen, over huizen en molens.

Daar treft het gefluit van eenen naderenden stoomwagen onze ooren. In de diepte snelt hij kuchend voort, weldra verdwijnend in den onderaardschen gang van het nieuwe dorpje Louisa-Maria.

Een gedeelte van den Muziekberg is hedendaags eene warande met bronnen, waterleidingen en vijvers.

Niet verre van het reeds genoemde torentje staat[Pg 118] een hooge boom, die een klein kruisbeeld draagt. De christen wandelaar ontdekt eerbiedig het hoofd, en dankt inwendig ons Vlaamsche volk om zijne godsdienstige overtuiging.

Eenige stappen verder vinden wij eene hofstede. Vóor het woonhuis ligt eene groote weide.

Ten jare 1821 poogde M. van Hoobrouck, van Mooregem, den wijnbouw te drijven op de zuidelijke helling des bergs.

De oogst van 1827 was nog al bevredigend. Den 10 October kwam M. van Doorn, destijds gouverneur van Oost-Vlaanderen, de teelt in oogenschouw nemen en aanmoedigen. Nadat hij den eersten tros had afgesneden, vielen de werklieden aan den arbeid. De eigenaar oogstte twintig stukken wijn. Nochtans was hij naderhand gedwongen van de onderneming af te zien.

Maar het wordt stillekens avond. Moede geklommen en moede gekeken, rusten wij eenige oogenblikken op het gras, en dalen dan den berg af.

De ondergaande zon werpt heure leste stralen over het landschap; lichte wolkjes zweven in de lucht.

De wind schijnt ook moede te zijn van het spelen en dartelen, en houdt zijnen adem in; de vogelen zingen hun slaapliedje onder de bladeren der boomen.

Daar verdwijnt de zon...

Een dunne nevel drijft boven de velden.

Ginds zingt een klokje: Ave, Maria!

Eene geheimnisvolle kalmte heerscht omhoog en omlaag.

Wat is de kalmte streelend zoet,
Dat suizen en in sluimer zijgen,
Dat plechtig stil en stiller zwijgen,
Die rozenkleurige avondgloed!
't Is of de rust rondom ons henen
Een zachter inborst in ons stort;[Pg 119]
't Is of ons harte ruimer wordt,
En wat er boos was, is verdwenen.
Een onbestemd en diep gevoel
Ontwaakt en trilt er in onze âren...
Wie mocht dien indruk nooit ontwaren?
Wien laat dat purprend Westen koel?
Nu zweven als op donzen schachten
Geliefde beelden om ons heen;
Nu wemelt droom aan droom dooreen,
En zielsgepeinzen en gedachten.
De ontroering grijpt ons in 't gemoed;
Haars ondanks wordt de ziel bewogen;
Er klopt een heimwee in ons bloed;
Soms wisschen wij een traan uit de oogen,
Onwetend wat hem drupplen doet.
[Pg 120]

XXVII.

Nog in het land van Ronse.

In het land van Ronse kan men nog eenige wandeltochten ondernemen, die tevens schoon en leerrijk zijn: naar de Hooge heide en van den Daele's bosch, langs den steenweg van Ellezele; — naar St-Sauveur, langs de baan van Leuze; — naar Watripont, langs het kerkhof en het lusthuis van M. Snoeck.

Ellezele — Ellezelles — ligt in eene vallei.

Halfweg loopt eene straat naar van den Daele's bosch, met diepe ravijnen, kreupelhout en eeuwenoude boomen. De groei is hier bij uitstek krachtig.

In eene ouderwetsche herberg kan men allerhande versterkingen en ververschingen bekomen. De waard en zijne vrouw zijn ongemeen beleefd en voorkomend, misschien wel omdat de nieuwere beschaving er de voorvaderlijke gewoonten nog niet gansch kon uitroeien. Wij zagen het vuur flakkeren in den breeden haard op eenige steenen.

St-Sauveur is een vriendelijk dorp met ruim 2,000 zielen. Watripont, op de Ronne, telt er slechts 400.

Watripont, oudtijds Waudripont geheeten, was de zetel van eene groote heerlijkheid. De burcht was ver[Pg 121]sterkt. In de gedempte grachten heeft men kanonballen en wapens gevonden, getuigen van vroegere belegeringen. Het huidige kasteel dagteekent van de XVIIIe eeuw.

Tot de heerlijkheid van Waudripont behoorde langen tijd eene vierschaar, die te Ronse het recht van hooge, middelbare en lage justitie uitoefende. In 1240 schonk Geeraard van Waudripont aan de ingezetenen van Ronse eene keure, hen vrij verklarende van lasten en leendiensten.

Veertig jaren nadien werd Ronse eene baronij. Deze hoorde in den loop der tijden aan vijf verschillende geslachten toe: aan het grafelijk huis van Vlaanderen (1280-1402); aan het huis van Hamaide-Roggendorf (1402-1549); aan het huis van Granvelle (1549-1630); aan het huis van Nassau-Siegen (1630-1745); aan het huis de Merode-Westerloo (1745-1830).

Watripont is hedendaags een lachend dorpje, omgeven van uitgestrekte weiden.

In het kerkje vindt men verscheidene oude grafzerken.[Pg 122]


XXVIII.

De Fiertere van Ronse.

Het Vlaamsche volk heeft altijd zijne heiligen geliefd en in het openbaar vereerd.

Gent viert den H. Livinus, Mater de H. Amelberga, Tiegem den H. Arnoldus, Ronse den H. Hermes.

Uit dien eerbied sproten de bedevaarten en de ommegangen. Op zekere dagen droeg men de reliquiekas of de fiertere der heiligen plechtig van de eene plaats naar de andere, onder den toeloop van eene groote en biddende menigte.

Zulke ommegangen zijn door den band heel eigenaardig en bij uitstek dichterlijk. Zij spreken in alle geval hoog en luid van den onverschrokken godsdienstzin der vorige geslachten, van het levendig geloof der vervlogen eeuwen.

Sint Hermes — de patroon van Ronse — leefde in de tweede eeuw der christelijke jaartelling. Hij stierf den marteldood en werd door zijne zuster Theodora begraven.

In het jaar 829 deed Gregorius IV de stoffelijke overblijfselen van den heilige naar de St-Marcuskerk brengen. Talrijke wonderen lokten gedurig nieuwe bedevaarders uit.

Lotharius, een kleinzoon van Karel de Groote,[Pg 123] vroeg het lichaam van Sint Hermes voor zijne staten, en bekwam het in 851.

Voorloopig bewaarde men den schat in de abdij van St-Cornelius, bij Aken. De keizer stierf in 856. Zijn zoon en opvolger deed de reliquie naar Ronse overdragen, waar zij den 6 Juli 860 toekwam.

Men stelde ze in de St-Pieterskerk. Later bouwde men, zooals wij reeds weten, de St-Hermeskerk.

De fiertere van Ronse valt alle jaren op den feestdag van de H. Drievuldigheid, anders gezeid op den eersten kermisdag der gemeente.

Vóor de Fransche omwenteling was de ommegang bijzonder eigenaardig.

Uit al de omliggende dorpen uit Vlaanderen en Henegouw kwamen, vroeg in den morgen, de beste ruiters naar de stad. De ruitersmis begon om zeven ure.

Na de mis begaf men zich op weg door de Wijnstraat, zich richtende naar Louisa-Maria, den Muziekberg, St-Sauveur, Watripont, Rozenaken, den Hootond en de Kruisen.

Voorop gingen de gildebroeders van St-Sebastiaan, in het rood — die van St-Marten, in het zwart — van St-Hermes, in het groen gekleed.

De nering der kleermakers volgde met haren standaard. Dan kwamen de Zwarte Zusters met hunne leerlingen en de Zusters van het gasthuis.

De schoenmakers droegen de fiertere.

Vóor hen stapte, traag en statig, een man, die twee groote bellen op maat deed klinken.

Het magistraat en de ruiters sloten den stoet.

De mannen van Rooborst, in Vlaanderen, en van St-Sauveur, in Henegouw, reden altijd voorop, omdat hunne voorzaten in 1724 zich manmoedig verzetteden tegen eene bende struikroovers, die, in de nabijheid[Pg 124] van den Muziekberg, de overblijfselen van Sint Hermes wilden onteeren.

Aan de Begijnhofstraat gekomen zijnde, keerde de geestelijkheid naar de kerk terug, terwijl de bedevaarders de Kruisstraat insloegen.

Niet verre van den Muziekberg draafden de ruiters van Rooborst en St-Sauveur, met het pistool in de vuist, driemaal rond de reliquiekas. Men toefde op Schoonboeke, bij Ellezele en bij St-Sauveur.

Op de grenzen van Watripont gebeurde er iets anders. Een van de voornaamste ingezetenen dier gemeente kwam de wethouders van Ronse den eerewijn aanbieden. Die van Ronse schonken den «notabele» eenen grooten koek, ten bewijze van vriendschap. Dezen koek zond men onmiddellijk naar Doornik, en van daar naar Parijs, waar hij, twee dagen nadien, op de tafel van M. den graaf van Bethune moest prijken.

Van waar dit zonderling gebruik?

De legende wil, dat de heeren van Ronse en van Watripont eens eenen grooten twist hadden; dat zij dezen twist inderminne beslechtten, en dat zij het genoemde beschenken tot teeken van hunne verzoening in zwang brachten. Op den koek ziet men althans twee samengeslagen handen.

Wij gissen, met D^r Delghust, dat dit gebruik zijn ontstaan te danken hebbe aan de keure van 1240, waardoor de heer van Watripont de Ronsenaren ontsloeg van tollen en leendiensten.

Te Rozenaken, op de hofstede van St-Hermes, toebehoorende aan het kapittel van Ronse, wachtten twee kanunniken de bedevaarders af. Aan allen schonken zij eene gewijde taart en bier of wijn volgens de tijdsomstandigheden.

In den namiddag, tusschen vier en vijf ure, bereikte men weder de stad. De geestelijkheid kwam de fiertere[Pg 125] te gemoet tot aan de steenen brug en bracht ze, psalmen zingend, weer naar de kerk.

Hedendaags volgt de processie nog altijd denzelfden langen weg rond het grondgebied der stad.

Te Louisa-Maria en te Rozenaken laat men de reliquiekas eenen zekeren tijd in de kerk rusten. Middelerwijl mogen de bedevaarders hunnen dorst lesschen en hunnen honger stillen.

Op den Hootond en de Kruisen versieren de tochtgenooten hunne paarden en rijtuigen met meien, takken en bloemen, vooral met bloeienden brem.

Ten jare 1898 telden wij meer dan tweehonderd ruiters, die de overblijfselen van Sint Hermes vergezeld hadden.

Bij gebrek aan oorkonden kennen wij den oorsprong van Ronse's ommegang niet. Het is nochtans zeker, dat hij zeer oud is, nademaal men hem in 1453, ter oorzake van de toenmalige onlusten en oorlogen tusschen Philip den Goede en de Gentenaars, niet toeliet.


In de sacristij van St-Hermeskerk bewaart men het zoogenaamde Zottenboek. Buiten eenige standregelen en de namen van de leden der broederschap, behelst het namen van krankzinnigen, opklimmende tot het jaar 1670.

Velerhande aanteekeningen zetten dit gedeelte eene zekere belangrijkheid bij. Nu eens bestatigde men, dat de zieke genezen, dan weer, dat hij overleden was gedurende de negendaagsche plechtigheid.

Vóor 1597 gebruikten de krankzinnigen alle dagen een koud of een lauw bad. Mgr Hovius, aartsbisschop van Mechelen, schreef alsdan voor, dat men ze enkel besproeien zoude met gewijd water.[Pg 126]


XXIX.

Naar den Pottelsberg.

Tusschen Ellezele en Lessen ligt Vloesberge — Flobecq — eene groote gemeente van ongeveer 4,500 inwoners.

Onze lezers zullen zich wel herinneren dat Julius Plancquaert, de schrijver van de Franschen in Vlaanderen, vrederechter was te Vloesberge, en daar in 1888 overleed in den ouderdom van 35 jaren. De begaafde man was van Wortegem.

Benoorden het vlek is het uitgestrekte woud van Vloesberge met twee bergpunten, die 150 meters hoog zijn. De eene verhevenheid is de Pottelsberg, de andere de berg van Rhodes.

De afstand van Ronse bedraagt 8 kilometers. Nochtans zal de weg ons niet lang schijnen, omdat de streek overal zoo schoon, zoo schilderachtig is.

Nauwelijks zijn wij buiten Ronse aan de Linde — eene gekende herberg — of de Muziekberg rijst weer vóor onze oogen. Aan dezen kant is zijne helling zeer steil.

Daar neemt de Molenbeek haren oorsprong.

Verder bereiken wij het kapelleken van Lorette, gebouwd in 1674 door de zorgen van M. Deletenre, pastoor te Ronse. De vrome herder had ondervonden, dat vele geloovigen, aldaar gehuisvest, hunne gods[Pg 127]dienstige plichten maar moeilijk konden vervullen, omdat zij ofwel te verre van de stad woonden, ofwel slechte, onbruikbare wegen moesten volgen. Om die reden richtte hij twee kapellen op: de kapel ter Heide, tusschen Ronse en Ellezele, en de reeds genoemde kapel van Lorette, langs de baan naar Brakel, welke wij volgen.

In de kapel ter Heide las men mis op alle Zon- en heiligdagen des jaars, behalve op Paschen, Sinksen, Allerheiligen en Kerstmis. Ten jare 1819 brak men deze bidplaats af.

De kapel van Lorette bestaat nog, en wordt ieder jaar met den 25 Maart druk bezocht. De landzaten spreken dichterlijk van den «Tijloozen ommegang,» omdat de tijloozen of de sneeuwklokjes in die dagen volop bloeien.

Wij komen in Henegouw en bereiken eene wijd gekende herberg Les quatre Vents. Hier staan wij 130 meters boven den spiegel der zee. In de nabijheid heeft de heer Joly overblijfselen uit het steenen en het bronzen tijdperk ontdekt. Ronse mag fier zijn op dien verstandigen en onbaatzuchtigen zoeker!

Tien minuten verder loopt een zijweg links, een andere rechts. De eerste leidt naar eene vallei, waar de Markebeek ontstaat. Deze vloeit door het bosch te Rijst, in de richting van Schoorisse.

Den anderen zijweg inslaande, beklimmen wij den Pottelsberg, die 157 meters hoog is. Het volk in den omtrek noemt hem den Potseberg. De Walen spreken van la Houppe. De bosschen noemen zij «les bois de la Cocambre.»

Heinde en verre ontmoeten wij diepe wegen, steile verhevenheden, ravijnen en onbeplante plaatsjes. Groene kraakbeziestruiken, bruine heideplanten en sierlijke varens bedekken alom den grond.[Pg 128]

In den heeten zomer, als de wind suist en de bijen gonzend op de bloempjes azen, is het hier, in de schaduwe der boomen, schoon en dichterlijk. Maar als een storm de toppen der dennen weg en weder slingert, dat de takken kraken; als de donder in het luchtruim klatert en de bliksem zijne rosse flikkeringen op den grond werpt, moet ook eene koude huivering den wandelaar bekruipen.

Wie dit oord voor den eersten keer bezoekt, denkt onwillekeurig aan Conscience's «verloren loopen.» Van alles afgescheiden, zich overleveren aan het onvoorziene; in donkere wouden ronddwalen, zonder te weten waar men is of waar men komen zal; geen spoor der menschelijke maatschappij meer ontwaren; alles vergeten, tot de vriendschap zelve, om zich der vijandschap ook niet meer te herinneren; alleen, gansch alleen daar staan tusschen den Schepper en zijn werk, tusschen God en de natuur — ha! verloren loopen, het is eene milde bron van poëzie...

Midden in het bosch, dicht bij eene diepte, komen, zeven wegen bijeen. Daar vinden wij twee eenvoudige gebouwen: eene herberg, la Capelette, en een kapelleken, waarin een eenvoudig kruisbeeld hangt.

De waard en de waardin zijn struische menschen; men zou zeggen dat de berglucht, bezwangerd met den geur der sparren, weldadig op hen werkt. Men spreekt tegenwoordig, in boeken en tijdschriften, nog al veel over sanatorium's voor lieden, die de schrikkelijke longtering krijgen. Zouden de omstreken van Ronse niet uitstekend geschikt zijn voor het inrichten van zulk eene schuilplaats?

Het kapelleken is een verkwikkend rustpunt voor den christen reiziger. In de eenzaamheid, verre van het gewoel der menschen, kan men toch zoo hartelijk bidden: «Onze Vader, die in de hemelen zijt!»


XXX.

Naar Ellezelle.

In la Capelette hebben wij den weg gevraagd naar Ellezele, eene voorzorg, die niet overbodig mag genoemd worden. Want wij zijn hier in eene stille, eenzame streek.

De naaste gemeenten zijn: Ronse, Kerkhem, Schoorisse, Op-Brakel en Parike, in Oost-Vlaanderen; — Everbeke, Vloesberge en Ellezele, in Henegouw.

Het oord is vele honderden hectaren groot. Acht kilometers scheiden Ellezele van Schoorisse; vijftien kilometers Ronse van Everbeke.

Vloesberge alleen bezit hier nagenoeg 260 hectaren gronds, begroeid met dennen.

Voortwandelend, dachten wij aan de Luxemburgsche Ardennen, met hunne uitgestrekte hoogvlakten, met hunne grijskleurige woningen, met hunnen mageren plantengroei. Geen Vlaming zal het ons dan ten kwade duiden, dat wij de voorkeur geven aan Zuid-Vlaanderen. Hier hebben wij eene gedurige en schielijke afwisseling van hoogten en laagten, van heuvelen en valleien. Voeg daarbij het heldere blauw des hemels, het donkere groen der weelderige gewassen, het vriendelijke rood der pannen daken en het blinkende wit der gevels. Overal verscheidenheid, overal kleur, overal poëzie, overal leven...[Pg 130]

«Maar wij zien bijna overal hetzelfde landschap,» zullen oppervlakkige lieden opwerpen.

Toch niet!

Let maar eens op de voor- en achterplannen, die alle oogenblikken veranderen, op de stoffeeringen, die nergens dezelfde zijn.

Laat ons echter veronderstellen, dat uwe opwerping gegrond zij. Dan nog krijgt ge geen gelijk.

Sedert duizenden jaren versiert de roos elken zomer met dezelfde kleuren onze aarde. Gij zelven hebt ze reeds dertig, veertig, misschien zestig, zeventig keeren in uwen tuin zien ontluiken, bloeien en verflensen. En toch beschouwt iedereen het roosje als de koningin onzer bloemen.


Ellezele schuilt, zooals wij hooger aanstipten, in eene vallei. Dit zegt genoeg, dat de gemeente eene heerlijke omgeving heeft. Hare uitgestrektheid bedraagt 2,400 hectaren; hare bevolking is tot ongeveer 5,500 zielen gestegen.

Een goed gedeelte van Ellezele's grondgebied is bedekt met bosschen. Wij hadden reeds de gelegenheid aan te stippen, dat zich daar dikwijls gansche benden booswichten schuil hielden. Niet zelden bestonden die benden uit vreemde landloopers, Bohemers, heidens of Egyptenaars. Die boeven verontrustten heel de streek. In 1509 betaalde het magistraat van Oudenaarde 12 pond parisis aan «het opperhoofd van eene bende Egyptenaren,» opdat «hij met zijn volk niet min dan twee uren afstand van de stad zou blijven.»

Na 1724 stoorden zulke booswichten weer de bewoners van Ronse, van Ellezele, van Vloesberge, van al de «betwiste gronden.»

Ten langen laatste, en wel in 1733, zond de Regeering 150 huzaren naar Ellezele, om de schurken te vangen. Zeven vrouwspersonen werden opgehangen; een en twintig andere fielten van beide geslachten werden gegeeseld en gebrandmerkt. Een klein meisje
— eene weeze — werd edelmoedig door de bewoners
opgenomen en verpleegd. Uit dien hoofde betaalde Ellezele gedurende eenigen tijd eene jaarlijksche som van ongeveer 11 pond.

Op het dorpsplein van Ellezele vindt men, sedert onheuglijke tijden, eenen diepen bornput. Ten jare 1883 heeft men er eene fraaie pomp op geplaatst.

De parochiale kerk staat onder de bescherming van Sint-Pieter, den apostel. De toren, die zwaar is, draagt het jaartal 1643. Het koor werd herbouwd in 1723; de zijbeuken zijn van 1781. De predikstoel, gesneden in 1751, is een merkwaardig stuk.

Het was in de kerk, dat men vroeger te Ellezele, zooals overigens in vele gemeenten van Vlaanderen, de voorname oorkonden bewaarde. Heden nog toont men den reiziger den koffer, die met ijzer beslagen is. Hij heeft drie sterke, verschillende sloten.

Men wil, dat Ellezele de zedelijkste en de rijkste gemeente zij uit den Noord-Westelijken hoek van Henegouw. «Cette terre n'appartient qu'à Dieu et à moi!» zegde ons een landbouwer; «die grond hoort aan God en aan mij toe!» willende doen verstaan, dat zijne eigendommen onbelast waren.

Aardbevingen, die sommige streken zoo dikwijls teisteren, zijn gelukkiglijk in ons vaderland een zeldzaam verschijnsel. In de oude registers van den burgerlijken stand der gemeente is er nochtans van eene schudding spraak. Wij schrijven letterlijk over: «Le 18 février 1756, la carcasse entière de l'église d'Ellezelles a subi une secousse. L'air était bien tranquille;[Pg 132] et en moins d'une minute de temps les prêtres et le monde qui étaient à l'église pour la messe, se sont sauvés.» Wat in onze taal beteekent: «Den 18 Februari 1756 begon de gansche kerk van Ellezele schielijk te beven. De lucht was stil; doch in een omzien vluchtten de priesters en de geloovigen, die in de kerk waren om mis te hooren.»

Lezers, als gij oude oorkonden in handen krijgt, overziet ze toch aandachtig. Zij behelzen zoo dikwijls kleine, maar wetenswaardige bijzonderheden!


Wij hebben reeds de «betwiste gronden» genoemd.

In vroegere eeuwen behoorde de stad Lessen met zeven dorpen, alsook het kasteel van Vloesberge en de heerlijkheid van Ronse, tot Vlaanderen onder het Rijk, afhangende van den Duitschen keizer.

Vlaanderen onder de Kroon was integendeel een leen van den Franschen koning; en allodiaal Vlaanderen was een eigendom der graven, waarvoor zij noch aan den koning, noch aan den keizer iets verschuldigd waren.

Welnu, de hooger genoemde deelen van Vlaanderen onder het Rijk werden van lieverlede een twistappel tusschen de Vlaamsche en de Henegouwsche graven, weshalve de geschiedschrijvers hun den naam van «betwiste gronden» hebben gegeven.

Het geschil duurde tot in 1333, wanneer de vorsten een verdrag troffen, dat nooit meer werd gestoord.

De graaf van Henegouw behield de steden en dorpen van Lessen en Vloesberge, zonder daar nochtans nieuwe versterkingen te mogen oprichten, tenzij met voorkennis en toestemming van Vlaanderens vorst. Deze behield de heerlijkheid van Ronse.[Pg 133]


XXXI.

De schilder van Ellezele.

De kerk van Ellezele bezit een fraai altaarstuk uit de XVIe eeuw: eene kruisiging van den Zaligmaker. Op den donkeren grond van het tafereel komt de witte kleur van een paard goed uit.

De schilder heeft zijn gewrocht niet onderteekend. Vandaar gissingen en volksoverleveringen.


In de XVIe eeuw telde Ellezele twee voorname familiën. De eene droeg den naam van Lelatteur, de andere dien van Dutransnoit.

Uit beide huizen sproten magistraten en geestelijken. Colard Lelatteur was burgemeester in 1462; Jan Lelatteur werd schepen in 1510; Arnold Lelatteur ontving de priesterlijke wijding in 1551.

Lodewijk Dutransnoit werd burgemeester in 1503; Jan en Joris Dutransnoit beklommen het altaar, de eerste in 1504, de tweede in 1545; Jacob Dutransnoit teekende als griffier in 1600.

Men vertelt in het dorp, dat een Lelatteur de genoemde kruisiging schilderde. De man was zeer rijk, en beoefende de kunst om de kunst. Op het tafereel maalde hij niet alleen de wezenstrekken zijner onderdanen, maar ook de gedaante van zijnen schimmel.[Pg 134]

Zijn broeder, die almede het penseel hanteerde, was naar Italië getogen, waar omtrent dien tijd «eene geheele reeks meesters van den eersten rang naast elkander optraden, die in even zoovele oorspronkelijke richtingen dezelfde laatste schrede tot het toppunt van ideale schoonheid en klassieke volkomenheid aflegden.» Wij bedoelen Lionardo da Vinci, overleden in 1519; — Michel-Angelo, den hoofdmeester der Florentijnsche school; — Raphael, die zijn innigste gevoel in zijne Madonna's ten beste gaf; — Antonio Correggio, die in zijne werken het licht bewogen gevoel zoo heerlijk deed gelden; — Tiziano Vecellio, den hoogsten meester in de edele verheerlijking der lichamelijke schoonheid.

Bij zijne terugkomst in het lieve vaderland sloop de Ellezeelsche schilder in de werkplaats zijns broeders.

Daar stond eene pas geschetste schilderij. De aangekomene tooverde vlug eene vlieg op het doek, en verwijderde zich. En toen de andere terugkeerde, greep hij eenen borstel, om het ondeugende diertje weg te jagen. Zoo fijn, zoo natuurlijk, zoo meesterlijk had zijn broeder het kleine vliegje voorgesteld.

Men voegt er bij, dat de Lelatteur's op die wijze den toenaam van Mouche gekregen hebben.

Van dit alles zal wel geen woordje waar zijn. Wij hebben inderdaad geene enkele oorkonde kunnen vinden, waarin een Lelatteur als schilder aangeduid wordt. Daarentegen kennen wij een tiental stukken uit de jaren 1535-1569, welke «Jean Dutransnoit, peintre,» noemen. Deze woonde op het gehucht Gauquier.

In 1543 trouwde Jan Hamaide, ridder en heer van Nieuwburg, met Barbara Hauport, van Ellezele.

Jan Dutransnoit zal dan, op vereerend verzoek van[Pg 135] de jonge gehuwden, het altaarstuk geschilderd hebben, op hetzelve noch de lakeien, noch het paard der edele familie vergetende.


In negen minuten brengt ons de trein van Ellezele naar Ronse. De afstand is bijgevolg niet groot. Nochtans onderscheiden wij, in de richting van Vlaanderen, ten minste drie valleien en twee reeksen van heuvelen.

De stoomwagen fluit, kucht, stopt.

En nu nemen wij afscheid van onze vriendelijke lezers en lezeressen, allen hartelijk dankende voor hunne welwillende aandacht.

Einde.[Pg 137]


INHOUD.

I. — Reizen. — Vroeger en nu. Schoonheid van België

II. — De Vlaamsche Ardennen. — Ligging. Heuvelen en aanzienlijke verhevenheden. Beken. De vaart van Bosuit. Bosschen in vroegeren tijd en nu. Klopjachten. Spoorwegen

III. — Kortrijk. — Ligging en uitgestrektheid der stad. Kortrijk vóor 1386. Het kasteel. Gewichtige gebeurtenissen en vergrootingen. Bevolking. Het stadhuis en zijne schouwen. De oude en de nieuwe halle. De Broeltorens. Sint-Martenskerk. De kerk van O.-L.-Vrouw. Sint-Michielskerk. Het Begijnhof. Beroemde mannen. Scholen en maatschappijen. Openbare plaatsen en straten

IV. — Naar Groeninge. — Ligging. Grenzen, beken en wegen. Sagen. De kapel van Groeninge. De slag der Gulden Sporen en zijne gevolgen

V. — De omstreken van Kortrijk. — De bodem. De vlasnijverheid. Ondersteuning en aanmoediging door de wethouders. De Pottelberg, het kasteel van Hoog-Mosscher en de Bloedkapel. Het Hooge. De Spoelberg. Eene schermutseling in 1814

VI. — De hofstede «ten Akker.» — Oude heerlijkheden. Ligging. Wal en gebouwen. Het huisraad. De pachter en zijn gezin. Netheid

VII. — Naar den Lauweberg. — De weg. Het oude kerkhof. Eene episode uit den Boerenkrijg. De abdij van Marke, later van Groeninge. De Lauweberg. Landschappen. De abdij van Wevelgem, nu het Kloosterhof. Wevelgem. Vermaarde mannen. Bellegem

VIII. — Naar Harelbeke. — Weg. De abdij van Groeninge. Brigands-Zondag. De watermolens. Harelbeke. De kerk. Het kapittel. De vroegere en latere nijverheid. Peter Benoit. Andreas Pevernage

IX. — Naar Zwevegem, Moen en Heestert. — De heer van Zwevegem in 1573. De weg naar Knokke. De vaart. Het Banhout. Knokke. Eene ontmoeting. De Keiberg. Moen. De heerlijkheid van Moen. Het feest van Sint-Elooi. De kerk. Heksenprocessen. Heestert. Ommegangen. Sint-Denijs

X. — Naar Tiegem. — Vacantie. Herinneringen. Ansegem. Kaster. Tiegem. Bevolking en oppervlakte. Uitzicht. De kerk. De patroon der parochie

XI. — Naar het Kapelbosch. — M. Moreels-Verhaeghe. Uitgestrektheid en waarde van het bosch. De kapel en hare omgeving. De kijktoren. Panorama. Schoonheid van het landschap. Jaarlijksche novene

XII. — Naar Quaremont en den Kluisberg. — Afstand. Avelgem, Ruien en Berchem. Quaremont. De kerk. De bodem. Oudheden. Aan de Klok. Aan de Martiko. Panorama's. Naar den Kluisberg. Een heerlijk landschap. Peetje en Meetje. Orroir, Amougies en Rozenaken. Dottignies. De vallei der Schelde

XIII. — Oudenaarde. — De keure der gemeente. Merkwaardige gebeurtenissen. Vroegere weelde der stad. Tapijtwevers. De hedendaagsche nijverheid. De kerk van Pamele. Sint-Walburgiskerk. Misdaden in 1566 en 1572. Het stadhuis. Het museüm van oudheden. Het Belfort. Het huis van Burgondië. De abdij van Maagdendale. Rederijkkamers en landjuweelen. Beroemde mannen

XIV. — Naar Leupegem en Edelare. — Leupegem. De berg van Edelare. Panorama. De kerk van Edelare. De kapel van Kerselaar, haar oorsprong en hare geschiedenis. De krokodil. De novene. De Tivoli. Mater en Maria-Hoorebeke. Protestanten in Vlaanderen. Elzegem en zijne priorij. Oudheden, gevonden te Etikhove

XV. — Naar Gaver. — Eine. De kerk. De fittel. De heerlijkheid van Eine. De ruitersprocessie. De processie van Asper. Syngem en zijne kerk. Huise en Gaver. De opstand der Gentenaars in 1453. De slag van Gaver. Folklore

XVI. — Binders of Branders Eene bladzijde uit de geschiedenis van den Boerenkrijg. — Het einde der XVIIIe eeuw. Rooversbenden in Vlaanderen. De Boerenkrijg. Botsing te Oudenaarde. Namen van slachtoffers

XVII. — Naar Zottegem. — Eename en zijne abdij. Vlucht der nonnen van Groeninge in 1794. Oudheden, gevonden te Erwetegem. Zottegem. Het lakenweven. Oploop der Gentenaars in 1314. De rederijkkamer. De kerk. Het standbeeld van den graaf van Egmond. Eene bladzijde uit de geschiedenis der XVIe eeuw. Laurens de Mets[Pg 139]

XVIII. — De omstreken van Zottegem. — Gevonden oudheden. Middeleeuwsche burchten. Het klooster van Velzeke. Elene. De jaarmarkt van Nieuwwege. Hillegem. Grootenberge, Sint-Lievens-Essche, Godveerdegem en Erwetegem

XIX. — Geeraardsbergen. — Het ontstaan der stad en hare keure. De eerste vestingen. Onlusten in 1328, 1380, 1485 en 1491. De kerk van Hunnegem. De kerk van Sint-Bartholomeus. De abdij. Het gasthuis. De vroegere en de hedendaagsche nijverheid. Vermaarde mannen. Scholen en genootschappen. Uitgestrektheid en bevolking. Hoogte van den bodem

XX. — Op den Ouden berg. — Het Hemelrijk. Panorama. Eene legende. Het Raspaillenwoud. Op het hoogste van den berg. Godsdienstige beelden. De kapel. De vijver en het tafeltje. Gezicht op Brabant en Henegouw. Een gedicht van F. de Beck

XXI.Eene Geeraardsbergsche sage. — Een eigenaardig feest. Het beleg der stad. De belegerden verschaken den vijand. Het ontsteken van vreugdevuren. Hooge oudheid van het feest

XXII. — De omstreken van Geeraardsbergen. — Boelare en zijne burcht. Koekebak te Sarlardinge. Goeferdinge en zijne kerk. Welstand in de gemeente. Schendelbeke. Pollare. Onkerzele. Een eigenaardig dorp. Panorama. De Jonkvrouw. Onlusten in 1453. Het zoeken van steenkolen in 1765. De Boerenkrijg te Geeraardsbergen. Nederbrakel, Opbrakel en Schoorisse

XXIII. — Ronse. — Ligging der stad. Hare oudheid. De plaatselijke nijverheid. Rampen in 1477, 1519, 1559 en 1719. De beeldstormerij. Het kasteel. De Sint-Pieterskerk. De Sint-Hermeskerk. De Sint-Martenskerk. Openbare plaatsen. Voorname huizen. Gilden en maatschappijen. De Molenbeek. Scholen. Het archief der stad. Vermaarde mannen

XXIV. — Naar het bosch-Joly. — Weg. Rotsen. Bronnen en vijvers. De grot. Een dolmen. Uitzicht

XXV. — Naar den Hootond en de Kruisen. — De kapel ten witten Tak. Besmettelijke ziekten. Op den Hootond. Een heerlijk vergezicht. De Kruisen. Ontmoetingen

XXVI. — Naar den Muziekberg. — Weg. In het woud. Het kijktorentje. Nog een panorama. Wijnbouw in 1827. Avond. Gedicht van H. Tollens

XXVII. — Nog in het land van Ronse. — De Hooge heide. Van den Daele's bosch. Ellezele. St-Sauveur. Watripont en zijne heerlijkheid. De baronij van Ronse[Pg 140]

XXVIII. — De Fiertere van Ronse. — Onze heiligen. Bedevaarten en ommegangen. De overblijfselen van St-Hermes. De Fiertere in vroegere eeuwen. Eigenaardige gebruiken. De Fiertere op heden. Oudheid der plechtigheid. Het Zottenboek

XXIX. — Naar den Pottelsberg. — Vloesberge en zijn woud. Voorname verhevenheden. De weg. De kapel van Lorette en de kapel ter Heide. De Tijloozen-ommegang. Les quatre Vents. Op den Pottelsberg. Verloren loopen

XXX. — Naar Ellezele. — Uitgestrektheid der streek. De Luxemburgsche Ardennen en Zuid-Vlaanderen. Ellezele. Grondgebied en bevolking. Heidens in de streek. Maatregelen tegen die booswichten. De parochiale kerk. Hoedanigheden der bevolking. Eene aardbeving. De betwiste gronden

XXXI. — De schilder van Ellezele. — Een weinig gekend altaarstuk. De familie Lelatteur en de familie Dutransnoit. De volksoverlevering. Jan Dutransnoit, schilder in 1535-1569. Wie het altaarstuk waarschijnlijk bestelde. Terugreis en afscheid

INHOUD[Pg 141]