The Project Gutenberg eBook of De vreemde plant

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De vreemde plant

Author: Herman Johan Robbers

Release date: September 7, 2008 [eBook #26554]
Most recently updated: January 4, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE VREEMDE PLANT ***

[Pg 1]

Dedication: Herman Robbers lived from 1868 to 1937. This book is published at Project Gutenberg in celebration of Public Domain Day 2008.

DE VREEMDE PLANT door HERMAN ROBBERS

[Pg 9]

[Pg 8]

[Pg 7]

[Pg 6]

[Pg 5]

[Pg 4]

[Pg 3]

[Pg 2]


DE VREEMDE PLANT

DOOR HERMAN ROBBERS

TWEEDE DRUK

UITGEGEVEN DOOR JACs. G. ROBBERS

TE AMSTERDAM - MCMXVI.

[Pg 11]

[Pg 10]


Van denzelfden schrijver:

DE ROMAN VAN BERNARD BANDT; vijfde druk, ƒ 0.50 ingenaaid, ƒ 0.75 gebonden.

DE BRUIDSTIJD VAN ANNIE DE BOOGH; zesde druk, ƒ 0.50 ingenaaid, ƒ 0.75 gebonden.

VAN STILTE EN STEMMING; een bundel studies (Kamerstemming, Verjaardag, IJs in de gracht, Heimwee, Einde, Vacantie, In de stilte.) ƒ 3.25 ingenaaid, ƒ 3.90 gebonden.

DE ROMAN VAN EEN GEZIN: I. DE GELUKKIGE FAMILIE (derde druk), II. EÉN VOOR EÉN (tweede druk); per deel ƒ 1.90 ingenaaid, ƒ 2.50 gebonden in linnen, ƒ 2.90 gebonden in leer.

HELENE SERVAES; ƒ 3.25 ingenaaid, ƒ 3.90 gebonden.


[Pg 13]

[Pg 12]

       *       *       *       *       *

I.

Een vreemde tuin lag stil in den maneschijn. Maar de maan was er niet. De schijn hing over de bloemen, die geurden. Groote bloemen op lange stengels recht op. Trotsch pronkend gloeiden de wijde kelken in het licht. En die eene—die groote witte—dat was zij....!

Zóó was de droom, die sterk als een herinnering lag in haar denken.

Zóó was de droom van haar jeugd, de zalige droom, de troost, de geheime [Pg 14]heerlijkheid van haar jong leven.

De droom....? Was 't dan een droom geweest....? O! zij rook de geur nog, zij voelde de koele nachtlucht, zij hoorde de stilte!

O! die tuin! Waarom was ze er niet meer? Wat ruwe ruk had haar afgeknakt van den sappig-glanzenden stengel?.............................

Van zoolang haar heugde had ze altijd moeten denken aan dien vreemden tuin en aan die eene witte bloem, die zij was. En eens—'t was in haar twaalfde jaar—, op 'n zomeravond, in de schemering, had ze 't plotseling gevoeld, duidelijk gevoeld, zoodat ze rilde van verrukking: in haar, diep geworteld in haar hart stond rechtop de slanke stengel en de bloem bloeide en geurde en zacht togen de geuren door haar gansche lijf.... En toen had ze ook voor 't eerst gevoeld die groote smart, die over haar was gekomen als een bedwelming, mysterieus, zonder oorzaak, 'n [Pg 15]onbestemd, onuitsprekelijk zoet lijden!..............................

Haar moeder was gestorven toen haar broertje geboren werd. Ze was vijf jaar toen. Haar vader had haar opgetild en ze had haar moeder zien liggen, wit en stil. Toen had ze zich den tuin herinnerd; was dat de eerste keer geweest? Ze had gedacht: Zou moeder nu naar den tuin gaan? Waarom had ze dat gedacht? Ze had er haar vader niet over durven spreken. Ze sprak nooit met iemand over den tuin, noch—later—over de vreemde plant. 't Was of 't dan alles weg zou gaan!—En 't was haar alles—haar alles!..............................

Want in droomen alléén had ze haar jonge jaren doorgeleefd, hatend de werkelijkheid, het dagelijksche leven, de school, die één lange straf was, vreezend haar vader en alle andere groote menschen, bang in het [Pg 16]groote leege huis, bang vooral 's nachts, als ze wakker lag in haar bed, midden in de alomme drukkende duisternis, als ze niet durfde kuchen, niet verroeren.

Eén plekje was er maar geweest in het groote huis, een hoekje van een vensterbank, waar ze graag was. Daar zat ze dikwijls te droomen, kijkend naar de drijvende wolken. De wolken waren haar groote vrinden. Ze zag ze komen met herkenning en keek ze vertrouwelijk na. Ook onder de boomen en heesters en bloemen had ze vrinden en vertrouwden. Maar andere waren weer vijandig. En zoo ook de meeste dingen thuis. Er was een kast, waar ze niet voorbij dorst gaan, er was een leuningstoel, waarin ze niet zitten wou. Want doode dingen waren er niet, alles was bezield, de dingen keken haar aan, de dingen dreigden en grijnsden. Ze hield alleen van 'n paar oude etsjes die in de logeerkamer hingen in simpele zwarte lijstjes en die ze heel mooi vond, en van een ouderwetschen blaasbalg, die in de [Pg 17]zaal naast den haard hing en van een wollen pop, die ze heel jong van haar moeder gekregen had, en van een koperen plaatje, schijnbaar zonder doel ergens aan den muur geslagen in de wijde gang. Zonder doel—maar voor haar een beschermer tegen de akelige gezichten in de marmeren steenen, de spotoogen en grijparmen.

Ze hield veel van haar broertje, maar hij was altijd bij de kindermeid, die zij haatte.

Van haar vader hield ze soms wel, als hij stil en vriendelijk was en zacht met haar sprak. Maar anders was ze alleen maar bang voor hem. Hij was 'n driftig-drukke man, hij liep hard en sprak luid en ruw. Zij was bang voor al wat ruw was, scherp en hard. Zij schrok er altijd weer van. Zachte geuren en tinten trokken haar aan.

Ze kon 't zichzelve zelden verklaren, waarom ze van den eenen dag wel hield en niet van den anderen. Maar 't was toch zoo. Alle dagen [Pg 18]gingen om zonder verschil; toch hield ze van den Woensdag en niet van den Dinsdag. Ze begreep 't niet. Ze merkte alleen op dat alle dingen en begrippen een kleur hadden in haar denken en als ze de kleur niet verdragen kon hield ze ook niet van het ding of van de idee, die zoo gekleurd was voor haar ziele-oog. Dinsdag was geelachtig-bruin en daar hield ze niet van.

Toen ze ouder werd en leerde begrijpen wat plichten zijn en dat het haar plicht was haar vader dankbaar te zijn en van hem te houden, veel en altijd, weende ze dikwijls omdat ze 't niet kon en vond zich slecht en trachtte zich te dwingen met teederheid aan hem te denken. Maar zij kon het niet. Zij geloofde wel dat zij iets voor hem zou kunnen doen, iets moeilijks, een groote opoffering, maar zoo aan hem denken, dat kon ze niet.

Hoe ouder ze werd, hoe meer ze zich voelde aangetrokken door distinctie, verfijning, door exquise, bizondere [Pg 19]dingen. En wat anderen onbegrijpelijk vonden was haar lief als 'n oude bekende; kleuren die niemand zag, geluiden die niemand hoorde, waren haar dagelijksche zielevoedsel. Zij kon heele concerten aanhooren zonder bewogen te worden en één golf van klanken roerde haar tot tranen toe; zij kon met groote kalmte lange gedichten opzeggen, die ze uit 't hoofd had moeten leeren, met vriendelijke stem en juiste intonatie, precies zooals 't haar voorgedaan was,—en soms was twee regels uit te spreken haar onmogelijk.

Ze had heel graag leeren schilderen: lucht en bloemen, maar haar vader vond dat niets voor 'n meisje. Hij was een koppig man, vergroeid met allerlei verroeste vooroordeelen. Zij moest leeren kooken en een huishouden bestieren. Daarom was ze later wel eens jaloersch op haar broer, die 't wel mocht leeren. Hij was 'n jongen met „lieve talenten.” Hij schilderde [Pg 20]en dichtte en maakte muziek. Zij was trotsch op hem. Maar begrijpen deed ze hem nooit. Want hij schilderde heel anders dan zij 't gedaan zou hebben, zeker voelde hij heel anders dan zij. Toch hield ze veel van hem. Dat kwam door zijn fijne, blanke vel en zijn lenige leden en doordat hij óók lang kon liggen soezen en droomen. Zij begreep hem heelemaal niet. Hij was een slim ventje, lui, en altijd alleen bedacht op zijn eigen genot.

Haar ouder worden was 'n zich meer en meer bewust worden van haar droomleven, 'n steeds inniger voelen van haar neiging tot mijmeren, 'n langzame overgave, maar een volkomen overgave aan den wellust der melancolie. Zij bleef klein, tenger, nietig. Bij haar geen groeien van het lichaam tot volwassen kracht, geen zwellend rijpen van vrouwenvormen, geen wilde uiting van jeugd, geen driftig grijpen naar genot, geen siddering van lentelust, geen vermoeden [Pg 21]van levensrijkdom. Zij bleef klein en tenger, en haar leven werd een reeks van zacht-weemoedige en zoet-smartelijke stemmingen.

Zij leerde wat ze leeren moest op school en ze leerde kooken en al wat bij de huishouding hoort, ze ging met haar vader naar dinétjes en avondjes, ze ontving zelf menschen en deed het met gratie, ja met opgewektheid, vriendelijk pratend met iedereen. Ze deed veel kennissen op en maakte zoogenaamde vrindinnen. Maar dat alles ging buiten haar om, buiten haar eigenlijke leven. 't Luchtig gepraat raakte niet haar stemming, geen menschenstem drong door in de stille dalen van haar mijmering. En zoo leefde ze voort van dag op dag, van maand op maand, van jaar op jaar....

Voor dat haar vader bankroet ging, gebeurde er nooit iets met haar, had ze geen geschiedenis. Eens alleen stoorde een groote verwondering haar [Pg 22]droomleven. Een rijk jongman, iemand die haar nauwelijks kende—die ook haar rijk dacht en die een huishoudster lastig vond en duur—had haar tot vrouw verlangd. Hij had haar gevraagd aan haar vader, die 't haar vertelde met ingenomenheid. Verbaasd, verschrikt had ze geweigerd, kortaf, voor goed. Er was niet meer over gesproken. Hij had wel andere dingen aan zijn hoofd, haar vader!

Maar eindelijk kwam de groote verandering, de verwoesting, de ruïne!

Ze was vijf en twintig jaar toen de reuzenramp haar trof, haar greep in haar eenzelvig voortgeleef, haar schudde, schokte, dat ze gansch verbijsterd staarde voor zich uit met wijde oogen. Haar vader smakte die ramp neer op zijn ziekbed. Maar haar broer was 't een ontwaken, hij was de eerste, die zich redde, zichzelf alleen. Hij dacht altijd aan zijn eigen lot alleen.

Zooals 'n eenzaam herder, wiens [Pg 23]hut verwoest is door den storm de planken weer bijeen zoekt, weer samenvoegt tot muren, tot een dak—maar zoo goed als vroeger wordt het niet—zoo herstelde zij zich na dien vernielenden schok. Voort! voort! moest ze nu. Ze had geen tijd meer om te soezen en te droomen. Ze moest haar vader—den verlamden, den versuften—verzorgen en ze deed het, meer als een zuster, dan als een dochter, als een liefdezuster, trouw doende wat haar plicht is zonder te denken aan eigen lijden.

Ze waren arm...................

Toen was Rubrecht, de boekhouder, een schuchter man, schoorvoetend naar haar toe gekomen en had haar aangeboden al wat hij had, zijn goed, beproefd-trouw hart, zijn pover salaris en zijn dak. Hij had haar verteld dat hij een nieuwe, een betere betrekking gevonden had, dat ze 't goed bij hem hebben zou, dat haar vader—zoo[Pg 24]lang hij nog zou leven—bij hem zou kunnen inwonen.—'t Was toch zijn goede oude patroon!—Hij had haar ook stotterend van verlegenheid gesproken over zijn „liefde.” Nooit zou hij 't haar hebben durven zeggen als ze gebleven was in haar vroegere „omstandigheden,” hij wist wel dat hij eigenlijk geen partij was voor 'n juffrouw Van Plaswijk, maar nu—nu ze toch immers arm was.... Hij had tranen in de oogen. 't Had haar getroffen. Ze had er iets van gevoeld wat die simpele man waagde in zijn onverstand, in blind vertrouwen op haar. Ze wou wel waard worden zooveel vertrouwen.

Maar 't denkbeeld het allerintiemste te moeten deelen met dien burgerman, die twintig jaar ouder was, 'n kantoorlucht had en groote dikke handen, die een lange gekleede-jas droeg, kaal op de mouwen, en scheef onder zijn smal liggend boordje een oude onoogelijke das,—met dien grofge[Pg 25]manierden, platsprekenden burgerman!

Ze had bedenktijd gevraagd.

Bedenktijd!—Denken, helder denken in armoede en zwaardrukkende zorg! 't Was niet mogelijk. En haar vader, die haar smeekte, bezwoer haar geluk toch niet weg te gooien, het rustig zekere te verkiezen boven 'n—misschien levenslang!—worstelen niet de ellende,—haar vader, die wel niet lang meer leven zou! Gold het niet de rust van zijn laatste dagen, van zijn sterfbed?....

En was 't dan toch niet waar, dat zij in staat was tot een groote opoffering? En was de opoffering dan zóó groot? Welke andere verwachting had ze dan van 't leven? Had ze dan illusies .... illusies .... illusies.... Hoe dikwijls had ze dat woord gehoord en gelezen met een angstige verwondering en een vaag gevoel van gemis.... Had ze nu toch....? Maar haar was immers tot eenig genot gegeven die vreemde plant in haar hart, die bloeide, [Pg 26]bloeide en met zijn geuren vulde haar gansche wezen en voor haar blikken had gesponnen dien zilverzwarten sluier waardoor ze de zon zag als een bloedrooden bol hangend in de ruimte zonder straling, zonder doel.—En dat genot, die troost, zou haar immers toch nooit verlaten....

Rubrecht kwam terug—niet vergeefs. En haar vader stierf zonder angst, in haar huis, haar zegenend....

Neen, niet in haar huis!—O hoe scherp had ze 't toen al gevoeld—in het zijne, in het huis van Rubrecht, den boekhouder, 't burgerbovenhuis met zijn bont gebloemde behangsels, zijn roodgestreepte karpetten, bloempotten voor de ramen en buiten 'n spionnetje.

Ze liet het huis precies zooals ze 't vond, zich met martelaarswellust de ziel schrijnend aan 't gezicht van al die leelijke dingen.

Eerst was het nieuwe leven haar meegevallen; haar man ging teer, be[Pg 27]scheiden-voorzichtig met haar om, meer als 'n vader dan als 'n minnaar, altijd trachtend haar wat op te wekken, haar vroolijk te stemmen, vol hoop dat 't hem gelukken zou, trotsch als ze maar glimlachte. Maar langzaam was in haar gerezen 't bewustzijn van de beteekenis van haar daad, had ze begrepen dat haar noodlot was dien man, die haar zoo liefhad om haar zelf alleen, ongelukkig te maken voor altijd. Die arme eenvoudige man, wiens wenschen toch niet te hoog gingen, die zich zooveel had voorgesteld van 't leven, als hij maar eens een goede betrekking had en een lieve vrouw, die hem koesteren zou en verzorgen, als hij oud werd, hem aanhooren als hij sprak van zijn kleine belangen, hem aan zijn kleine liefhebberijen zou helpen met geduldige hand, die man moest door haar, teleurgesteld, onbevredigd zijn leven leven tot het einde. Dat moest, dat moest! Want ze kon niets voor hem worden, ze was van een [Pg 28]heel ander menschensoort, zij kon geen belangstelling in zich kweeken voor zijn grootboek en zijn kasboek, noch voor zijn postzegelverzameling, noch voor zijn doorgerookte pijpen. En wat zon hij er van begrepen hebben als ze hem gesproken had over de kleuren van de dagen, over de vriendschap van de wolken, over den tuin, den vreemden tuin van haar herinnering.

't Duurde lang, maar eindelijk ging hij 't ook voelen, hij werd stil en in zichzelf gekeerd—soms brommerig, mopperig. Maar hij verweet haar nooit iets.

De twist was onbekend in hun huis.

Maar zij tobde over zijn leed—en zij vond alleen vergetelheid in de bedwelming van melancholische mijmering.

Tot er weer een verandering kwam...

Ze was twee jaar getrouwd toen ze zich zwanger voelde. Ze schrok, ze wilde 't niet voelen, 't niet gelooven. [Pg 29]Moest nu ook nog 'n ander mensch door haar leven dit treurige leven?

Het kind werd geboren, 't was 'n jongen. Zij had veel pijn geleden en daar had ze hem dadelijk lief om, haar zoon. Met innige, medelijdende liefde koesterde zij het kind. Als zij 't in haar armen droeg had ze 'n gevoel als moest zij, zij alleen, dat kind beschermen tegen 'n heele vijandige wereld.

En nu kreeg haar leven ook weer 'n richting, nu had ze weer geen tijd om te soezen, te droomen.

't Jongetje groeide. Hij was zwak en fijn. Hij leek op haar, ze zag haar eigen ziel in zijn oogen. O, maar zijn jeugd mocht niet zijn als de hare, koud en grijs, ze zou hem troosten, zij zou zijn vrindin zijn, zijn beschermster, zijn alles! Zij zou over hem waken! Wat ze voor zichzelf altijd versmaad had deed ze voor hem, ze bad. Ze bad den grooten goeden God, den geheimen vader van alle smart en alle vreugde voor hem te doen, wat [Pg 30]ze voor zichzelf nooit had gevraagd, hem gelukkig te maken! Als geluk mogelijk was, dan moest, dan moest hij, haar Wouter, gelukkig worden.

Toen begreep ze wat een illusie is; zij had een illusie, zij ook!

O! hem gelukkig te zien, gelukkig door haar! En voor hem alles te zijn, te blijven, zoodat hij meer van haar zou houden dan van ieder ander—altijd! En als hij soms—over twintig, vijfentwintig jaar, als hij weg zou willen uit haar huis en zich misschien—, o! dan wilde ze sterven, ja, dan sterven!—Maar, weg, weg die gedachte! zij, zijn moeder zou alles voor hem blijven, zijn vertrouwde, zijn eenige vrindin................

Maar als dat toch moest komen, als dat moest, dat, hij zich 'n vrouw zou nemen!....

Dan moest dat zijn een van Gods engelen, dien zij den Vader bidden zou neder te zenden voor hem, haar zoon. [Pg 31]Zulk een wezen alleen zou hem mogen aanraken, omarmen, bezitten. Voor 'n engel alleen zou zij afstand van hem doen—misschien!............

Vijf jaar later, onverwacht, 'n tweede kind, een meisje. Dat gaf verwarring in haar denken, maakte haar zenuwziek, veel weken, maanden. Ze hield lang niet zooveel van dat tweede kind als van Wouter. 't Was ook heel anders, 't was grof, 't had haar en Wouters oogen niet. Maar 't was haar kind. Zoo bleef ze haar zorgen verdeelen met volkomen toewijding, met streng plichtgevoel, over haar man, haar zoon en haar dochter.

Maar Wouter was haar lieveling.... En de jonge aanbad haar als 'n heilige. Zelden waren twee menschen meer aan elkaar gehecht.


II.

De Rubrechts dan bewoonden een bovenhuis op een smalle gracht, een [Pg 32]gracht van den derden rang, stil, oud, heel oud. 't Was een huis met een donkeren geölieden gevel, een trapgevel en zoo waren al de huizen aan weerszijden. Moe stonden ze tegen elkaar aan en voorover te hangen. Twee sombere rijen.

Zwaar helden over het water, dat stil stond tusschen de steile wallen, de dikke boomkolossen, de een scheever dan de ander, al de stammen grillig gespleten en gebocheld, vreemde gedaanten. Hier en daar ontbrak er een, eindelijk bezweken onder den last van zijn kruin en neergeploft in 't vieze water, en op zoo'n leege plek was dan een lummelig jong boompje gezet met een banaal keurig hekje er om van geverfd ijzer, een boompje als uit een speelgoeddoos, onuitstaanbaar wijsneuzig.

De Rubrechts woonden boven 'n kantoor en links en rechts waren kantoren met bovenhuizen. Maar de oude Rubrecht had niets te maken met het [Pg 33]kantoor beneden, want hij was eerste boekhouder bij Jan Blok, een groote firma ergens op 'n veel voornamer gracht. Hij woonde daar alleen maar omdat 't er zoo goedkoop en toch zoo door en door fatsoenlijk was. En goedkoop en toch fatsoenlijk, dat was alles wat hij wenschte.

't Was op een Zondagmorgen. Die kant van de oude gracht waar de Rubrechts woonden lag in de hitte, die fel brandde op de keisteenen voor het huis, maar 't stilstaande water in de schaduw van den overkant en van de boomen, vuilzwart en donkergroen, bedorven.

't Kantoor beneden was gesloten met hardgele luiken, die brutaal blonken in de zon. Maar boven zag alles er rustig en fatsoenlijk uit. De gordijnen in de beneden voorkamer, de „mooie” kamer, de dikke roomkleurige ophaalgordijnen, ouderwetsche, met plooien en de witte opengewerkte overgordijnen, voor alle drie [Pg 34]de ramen even hoog en even breed, lieten precies gelijke zeskante stukjes raam vrij voor het licht. De buitenjalouzieën aan de tweede verdieping en het gordijn van het zolderraam hingen strak neer in hun volle lengte, 't Oude hijschblok reikte somber in de ruimte, zijn schaduw werpend op het huis.

Dit was een Zondagmorgen als iedere andere, als de vorige en als verleden jaar en als voor tien jaar. Niemand had die gracht ooit anders gezien op Zondag.

Toch was er juist aan het Rubrechtshuis iets zeer buitengewoons te zien dien morgen en tuurden de overburen over hun vensterbanken en tusschen de takken van de boomen door verbaasd naar de ramen van de benedenvoorkamer. 't Was al ongewoon dat de gordijnen niet heelemaal gesloten waren in de zon, maar het allervreemdst was, dat op het ronde tafeltje voor het middelste raam, waar [Pg 35]anders altijd de zilveren inktkoker glansde onder de glazen stolp (altijd tenminste nadat Rubrecht zijn jubileum had gevierd bij Jan Blok)—nu stond een mandje bloemen. Een elegant rond mandje met een deksel, die half openstond en waar de witte en roode rozen onderuitdrongen in gloeienden overvloed. Rozen ook om het hengsel en een wit lint, eindend in een lossen strik. Een buitengemeen mooi mandje, zeker het sierlijkste voorwerp wat nog ooit bij Rubrecht te zien geweest was en toch nog maar een voorbode, een inleiding....

Want Wouters meisje, Wouters mooi meisje zou haar intree komen vieren in Wouters ouderlijk huis!....

Aan weerszijden van het kleine tafeltje stond een leuningstoel en op de linksche zat de oude Rubrecht en keek naar 't mandje. Dat was zijn eenige bezigheid maar niet het doel van zijn zitten daar, want al dadelijk toen 't gekomen was had hij 't aan alle kanten [Pg 36]bekeken en beroken, 'n half uur lang. Het doel was negatief: hij wilde zich niet „vuil maken.” En al scheen daartoe weinig gelegenheid in de zorgvuldig afgestofte kamer, 't veiligst was toch maar onbewegelijk te blijven zitten. Zijn gekleede jas zonder kreukje, zonder stofje, zijn witte das recht als die van 'n dominee op zijn portret, zijn breede laarzen glimmend, zat hij daar en keek en wachtte. Zijn dikke doezelkop 'n beetje naar voren en meest naar voren de onderlip. Een glad geschoren egaal-rood gezicht, alleen zijn kale kruin wat blanker en heel wit de dunne haren langs de slapen en de zware wenkbrauwen. Goedige kleine oogen starend langs de dikke neus en onder de oogen groote blazen. De vleezige wangen zakkend in de onderkin.

Alleen de oogen bewogen nu en dan, opkijkend van het mandje naar de bloemen van 't gekalkte plafond, naar de „schilderijen” aan den wand, pre[Pg 37]mieplaten van zoogenaamde prachtwerken, leelijke ouderwetsche staalgravuren, of naar de helder gewreven bonheur, 't cadeau van zijn ouders bij zijn huwelijk, nog altijd ontzien, gevreesd bijna als een voorwerp van buitensporige pracht en weelde. De overige meubelen waren eenvoudig. Een ronde tafel op één gedraaide poot, acht stoelen en een kanapee met zwarte trijpen zittingen.

Op den schoorsteenmantel een ander voorwerp van luxe, ook een cadeau, een vergulde pendule, met een vergulde Ceres en vergulde korenschoven er op, onder een stolp en aan de eene zij een porseleinen herder, met 'n poeslief gezichtje, zijn jasje kleurig gebloemd en een luciferstandaard van geel koper, en aan de andere zij een porseleinen herderin en een geelkoperen aschbak. Deze vijf stukken op gelijke afstanden en de herder en herderin wat naar elkaar toegedraaid uit hartelijkheid. 'n Goed kind, die Anna![Pg 38]

Schielijk ging de deur open en kwam mevrouw Rubrecht de kamer in. Klein nietig vrouwtje in 't zwart, stemmig dofzwart, 'n ernstig, wasbleek gezichtje, ovaal, regelmatig als 'n Mariakop, in een kap van gladweg gekamd donkerblond haar, waarop ze 'n donker dofgrijs tulen mutsje droeg, wat haar ouder deed schijnen dan ze was. Om den schralen hals lag povertjes 'n smal wit kraagje en wat zwarte kant viel uit de mouwen over de magere polsen.

Ze kwam haastig binnen, liet de deur achter zich open. „Daar is Wim,” zei ze. En ook kwam kort daarna, veel bedaarder, een jongmensch naar binnen en stapte op Rubrecht toe. De oude man draaide zich half om. „Zoo! dag Wim,” zei hij. „Goeiemorgen, meneer,” groette Wim hem de hand reikend, „hoe maakt u 't?... Hé!—wat 'n mooie bloemen!”—Rubrecht grinnikte vergenoegd. „Ja, ja!—Woutertje weet 't wel, vindt je niet?[Pg 39]

Mevrouw schoof gejaagd met 'n stofdoek langs de leuning van een stoel. „Ik zal Anna 's even roepen,” zei ze. „Ze is nog aan 'r toilet bezig.... ze heeft je misschien niet gehoord”.... En ze liep de kamer weer uit zonder naar Wim te luisteren, die nog riep: „Doet u geen moeite! Ze zal wel komen!”....

„Ga zitten, Wim,” zei de oude Rubrecht.

Toen nam de heer Willem Teunisse—genaamd Wim—voorzichtig tusschen iedere duim en voorste vinger een pand van zijn gekleede jas en liet zich langzaam en vol waardigheid neer op den anderen leuningstoel.

Rubrecht's aanstaande schoonzoon was boekhouder; hij was een degelijk, solied jongeling, knap in zijn vak, bescheiden tegenover oudere boekhouders, nederig en eerbiedig als hij van zijn patroon sprak; hij zou een schoonzoon worden zooals Rubrecht er zich zeker een gedroomd zou hebben, [Pg 40]als hij ooit gedroomd had. 't Was iemand, die zijn plaats in de wereld begreep en die niet, als zoovelen tot hun ongeluk, streefde naar onafhankelijkheid, roem, eer of schatten. Zijn eer lag in de brandkast van zijn patroon, zijn roem was honderd gulden verhooging van salaris en zijn eenige schat was op 't oogenblik aan haar toilet bezig. Zoo hoorde 't! Daarbij kwam dat de heer Wim iemand was van onbesproken levenswandel, zevenentwintig jaar oud, schutter, 'n weinig mottig maar toch niet opvallend leelijk, en eigenaar van 'n miniem erfenisje en 'n gering spaarduitje, samen vormend een ruggesteuntje, dat 'n zekeren roep van welgesteldheid van hem deed uitgaan onder zijn kennissen. Deze heer had dus alle recht zich langzaam en met waardigheid te bewegen.

„Lekker weer, hè Wim,” zei Rubrecht.

[Pg 41]

„Bizonder lekker weer, meneer,” zei Wim, „bepaald zeer mooi weer, ziet u, haast te mooi voor den tijd van 't jaar! Wat blijft 't lang droog, vindt u ook niet?”

„Wees maar niet bang; voor we 't kwartaal afsluiten zal de regen z'n debet wel aanzuiveren,” zei de oude boekhouder, en beide lachten met deftigen kraaklach om die aardigheid.

Mevrouw Rubrecht kwam weer binnen en kwam ook bij het tafeltje staan. „Ze komt dadelijk,” zei ze, zenuwachtig glimlachend met 'n verstrooiden blik in 't rond. En toen tot Wim: „Vindt je die bloemen niet prachtig?—die Wouter!—goeie, royale vent, hè?—Ja, maar hij heeft nu ook 'n mooie positie!—en 't moet zoo'n lief meisje zijn, Wim—o, zoo'n lief meisje!—ja, zet nu maar niet zoo'n ongeloovig gezicht,—dacht jij misschien, dat ze wat .... wat oppervlakkig was, 'n beetje luchthartig misschien?—-O, nee, Wim!—nee! dan zou Wouter nooit zooveel [Pg 42]van 'r zijn gaan houden—heusch niet!—dat is niets voor Wouter!—Wouter is ernstig, bedaard! Hij is er de jongen niet na' om zich door 't eerste 't beste mooie gezichtje te laten inpakken!—nee! dan ken je Wouter niet!—”

„Maar mevrouw, ik....”

„Nou ja, ik weet wel, Wim, je meent 't goed .... maar, zie je, Wouter!....”

En de moeder begon met een wijden blik, die ver over de hoofden van de twee boekhouders heen aan een heerlijk lichtbeeld scheen te hangen, de moeder begon te praten over haar zoon, haar eenige, haar alles! Hij had nu een goede positie, maar hij verdiende dat ook ten volle, je moest zijn patroon, zijn aanstaanden compagnon, haar knappen broer Frits maar over hem hooren. Neen, dat stond vast, Wouter had zich een vrouw gekozen, die hem waard was! Niet dat hij dat zelf zeggen zou!—pedant was hij heelemaal niet!—Maar 't [Pg 43]was zoo!—Wouter met zijn juisten blik, met zijn menschenkennis!

„Nee, heusch, Wim,” zoo ging ze al maar door, ofschoon haar aanstaande schoonzoon al lang overtuigd scheen, „'t is een engel van 'n meisje!—Weet je, dat ze zoo jong haar moeder verloren heeft!—net als ik,—treurig, hè?—Haar vader heeft er heel veel van geweten!—goeie man, haar vader!—goeie man!—hij werd gevoelig toen hij er over sprak.—Mevrouwtje, zei hij, je haalt 't zonnetje uit m'n huis!.... Toen me lieve vrouw dood was, is zij hier in huis het middelpunt geworden .... zonder haar zal 't hier uitgestorven lijken.... 't Is misschien niet goed zooveel van 'n kind te houden, zei hij, maar zooals zij ook altijd met me omging, zoo innig lief, zoo aanhankelijk....”

Mevrouw Rubrecht beet zich op de onderlip en snoof een traan op.

Wim keek haar verwonderd aan.[Pg 44]

„En weet je, wat haar vader ook zei,” ging ze weer door, „dat is iets voor jou Wim!—Hij zei, dat ze zoo'n knap huishoudstertje is.... In 't laatste jaar heeft zij de kas gehouden, de huishoudkas, .... keurig, keurig! .... 't klopt altijd prompt!”

Wim glimlachte. „Aan diversen zooveel,” zei hij.

„Waarom zeg je dat nu weer, Wim? Kan dat nu weer niet, dat 'n meisje zulke dingen goed doet?....”

„Zeker, zeker!” zei Wim, knikkend met zijn gewichtig hoofd, zoodat zijn glimmende gekamde haren, op en weer wipten in zijn nek, „maar uit een volle beurs is 't makkelijk kas houden!....”

„Wat bedoel je daarmee, Wim?—je dacht toch niet dat Wouter haar om 't geld....? O, Wim, wat ken je Wouter weinig, foei!”

En vader Rubrecht, die tot nu toe al maar goedig glimlachend voor zich uit had zitten kijken zonder 'n woord [Pg 45]te zeggen, schraapte zich nu de keel en zei: „Nee, Wim, nee!—dat is niks voor Wouter!....”

„Wie zegt dat dan ook!” zei Wim, „ik denk er niet aan....”

Maar Anna was binnen gekomen. Wim stond bedaard op, liep haar drie stappen tegemoet en gaf haar een kus op iedere wang. Ze kwam ook naar de bloemen kijken en berook de mand aan alle kanten en zei dat 't jammer was dat rozen zoo weinig geur gaven, 't Was of 't haar troostte! Wat ook wel zoo geweest zal zijn, want zelf was ze maar 'n simpel muurbloempje en heel blij dat ze toch geplukt zou worden, al was 't dan maar door 'n boekhouder, die 'n weinig mottig was.

Ze leek op haar vader, ze was een leelijk meisje, met fletse oogen en iets paffigs in haar gezicht.

De moeder liep de kamer weer uit.

„Je ma schijnt in 'r schik, vandaag,” zei Wim tot zijn meisje,—„maar wat is ze zenuwachtig![Pg 46]

„Gelukkig, dat ze zoo is,” zei Anna—wat korzel door dat ze zoo laat was—„en niet in 'n melancholieke bui zooals eergisteren nog—en zooals zoo dikwijls.”

„Zoo, zoo!—Meer dan vroeger?”

De oude Rubrecht keek op, niet meer glimlachend, 'n beetje wrevelig. „Wel nee!”—bromde hij—„niet meer dan vroeger—je moet daar niet zoo over praten, Anna,—je weet, 't zit in ma's gestel!—nee! niet meer dan vroeger—niet meer dan vroeger!”

„Waar ze nu heen geloopen is?” zei Wim, op zijn horloge kijkend, „'t is half één, Wouter en z'n meisje kunnen ieder oogenblik komen.”

„Ik wed, dat ze boven uit 't raam uitkijkt, of ze 'r al aankomen,” antwoordde Anna. En dat scheen 't ook te zijn geweest, want 'n paar minuten later kwam moeder Rubrecht weer binnen, even maar, om blij-gejaagd te roepen: „Daar komen ze, daar komen [Pg 47]ze!” En meteen was ze weer weg om zelf open te doen.

De oude heer zette zich in postuur, werd nog rooder dan anders en hoestte herhaaldelijk. Wim knipte zich 'n paar stofjes van de jas, stond op, kuchte ook en was blijkbaar wat verlegen met zijn stijve figuur. Anna ging in de gang over de leuning van de trap staan kijken.

En ze kwamen. 't Moedertje kuste beiden met tranen in de oogen zoodra ze in huis waren. Vroolijk pratend kwamen ze de trap op, Anna tegemoet, die haar aanstaande schoonzuster op iedere wang een klapzoen gaf. Toen ze binnen kwamen zette vader Rubrecht zich geheel overeind, maar bij bleef bij zijn stoel staan en stak 'n hand uit. „Welkom hier,” zei hij, „welkom, welkom!” En Margreetje vatte de hand en drukte haar lippen even op 'n licht plekje van 't roode gezicht. Met stralende oogen ging de oude man weer zitten. En toen [Pg 48]kwam ook Wim haar sterk blozend begroeten.

Een kind, een mooi kind, frisch-jong, hel-blond, stralend van dartele levenslust, van dol-vermetele vroolijkheid—zoo stond daar Wouters meisje in het huis van zijn moeder. Ze was heel mooi. Ze had een slanke figuur, zacht-ronde lippen, een gezond-veerkrachtige, fiere houding. Lachend haar ongemeen bekoorlijken, welluidenden lach liet ze zich kussen, mild met lieve blikken en warme woorden. Dadelijk was ze druk aan 't praten; zij had een innemende stem, soms licht geaffecteerd, maar 't was niet hinderlijk, 't was alleen maar een beetje coquet. De bloemen vond ze „beeldig,” 't mandje „dol elegant.” „Wat snoezig van je, Wouter,” zei ze, en opwippend op haar teenen—want ze was veel kleiner—lei ze even tegen hem aan haar mooie lijf en gaf 'm een zoen!

Wouters goedig, onbehaard gezicht [Pg 49]glom van innig genoegen. Hij lachte kort, sprak weinig. Hij stond te wippen, keek nu eens vol trots naar zijn meisje, dan weer naar ieder van de anderen, hij trok gekke gezichten, bewegend zonder ophouden zijn wenkbrauwen en zijn mond. Er was stille triomf in zijn houding. Blijkbaar was hij blij met den indruk die zijn meisje maakte op zijn huisgenooten, blijkbaar was hij vol dolle vreugde, had hij 't wel uit willen gillen, maar hield hij zijn aandoening met veel kracht in bedwang. Hij leek op zijn moeder, wat vooral zoo sterk uitkwam doordat hij baard noch snor droeg. Toch had hij een echt mannelijk voorkomen, droog, streng, zeer gunstig, en in zijn oogen een schat van gulle goedhartigheid.

Ze stonden een poosje te praten en te lachen. Moeder Rubrecht dribbelde telkens de kamer uit en in en kwam eindelijk met een glanzend gezichtje vragen „of de kinderen kwamen koffie[Pg 50]drinken.” Toen trokken ze naar de achterkamer met glimlachende monden, de oude vader achteraan. Hij was wat slap in zijn knieën en hij wilde niet dat Margreet dat al dadelijk merken zou.

Er was een zonnige stemming aan de koffietafel; Margreet was het middelpunt, zij moest zonder ophouden haar mooi kopje draaien van rechts naar links om iedereen te woord te staan. Anna was blij dat haar elegante aanstaande schoonzuster zoo vriendelijk tegen haar was, zij keek dankbaar op naar Wim—die naast haar zat—, alsof die 't helpen kon. De moeder tuurde al maar naar dat meisje, dat mooie meisje, die een fee geleek, een fee uit een sprookje en die toch Wouters meisje was, zijn vrouw zou worden. Dat was ze dus, dat was ze dus! En ze keek naar haar met groote oplettendheid, ze nam dat mooie beeld in zich op, niet in ééns, maar minutieus, bekijkend de oogen, [Pg 51]de neus, de lippen, de kin, als iemand, die een portret teekent. Margreet bloosde onder dien blik. En de moeder, die dat zag begon om toch door te kunnen kijken met veel nauwkeurigheid en in logische volgorde te vragen naar Margreet's familie, haar ooms en tantes, haar neven en nichten, van vaders zij en van moeders zij. Voor iederen nieuwen naam had ze 'n uitroepje van verwondering of medelijden en het meisje daardoor aangemoedigd vertelde druk pratend door. Wouter lachte er om en plaagde zijn moeder een beetje met die instructie, maar Anna verdedigde haar, zeggend dat zij vrouwen nu eenmaal wat nieuwsgierig waren, ze hadden ook niet zulke gewichtige dingen aan 't hoofd als de heeren. De oude man zei ook nu en dan een paar woorden, maar werd doorgaans niet verstaan. Margreet boog zich dan naar hem toe en vroeg heel vrindelijk wat hij gezegd had. Maar dan kwam er alleen [Pg 52]maar een grijns, die beduiden moest: Oolijkerd, je verstaat me best, je houdt je maar zoo.

Wim vroeg Wouter naar zijn zaken en Wouters gezicht betrok even, maar hij zei dat hij vandaag niet over zaken te spreken was. Zijn moeder hoorde dat, al luisterend naar Margreet en nam zich dadelijk voor, er 's middags haar broer naar te vragen, die kwam eten met zijn vrouw, ter eere van het feest.... Ook Margreet's vader en haar broer zouden komen.

Na de koffie gingen Wouter en Wim met hun meisjes wandelen; 't bleek dat Wim gedroomd had van een plan om met z'n vieren uit te gaan, maar Margreetje lachte hem, schijnbaar onwillekeurig, zoo hartelijk uit, dat hij verlegen werd en zijn Anna voorstelde dan ook maar dadelijk op weg te gaan, terwijl de anderen nog wat talmden in de voorkamer.

De oude heer bleef zijn pijp rooken en zijn krant lezen in een gemakke[Pg 53]lijken matten stoel bij het linkerraam, achter, in de huiskamer, die uitzag op een binnenplaats, op een gekalkte blinde muur, vol vuilbruine regenstrepen. Toen zijn kinderen weg waren trok hij zijn jas uit.

Zijn vrouw was dadelijk druk in de weer met de meid, er kwamen immers menschen. Ze was erg gejaagd en toen alles klaar was te moe en te zenuwachtig om zelf wat te eten.


III.

Oom Frits—Wouter's toekomstige compagnon—was een man van talent. Toen zijn vader bankroet ging en de tijding tot hem kwam in Parijs, waar hij studeerde aan 't conservatoire, had hij zich eerst volkomen overgegeven aan zijn droefheid; hij had zichzelf diep beklaagd en zich laten beklagen door zijn vrinden; hij had zijn lange haren vóór over zijn gezicht gehaald en voor zich uitge[Pg 54]staard met wanhoopsblikken. Maar toen hij dan eindelijk goed begon te begrijpen, dat 't nu uit was met zijn lekker-lui leventje—zoogenaamd voor de kunst—met languit liggen op sofa's en gedichten maken op mooie meisjes en gloeiende feesten, met droomerig neerzitten voor een half-af schilderstuk, zacht tokkelend op de snaren van een viool—want hij deed aan alles: muziekmaken, dichten, schilderen—toen was 't hem of hij voor 't eerst in zijn leven goed wakker was! Zijn innerlijk ik, die al die kunst heel aardig vond, maar toch 't meest behoefte had aan lekker eten en drinken en een zacht bed dreef hem voort—weg uit Parijs .... terug naar zijn geboortestad! En hij ging aan 't zoeken! Hij schreef op allerlei advertenties; hij liep zijn oude kennissen af, smeekend om hulp, want zijn innerlijk ik versmaadde weinig middelen!

Zoo was hij gekomen, als „aanko[Pg 55]mend bediende” op kantoor bij een graankooper, een eenvoudig man, dien hij zoo handig wist in te palmen door zijn slim gekozen woorden en zijn fijnbeschaafde manieren en ook door zijn leepheid in 't zaken doen, dat hij in korten tijd van „aankomend bediende” procuratiehouder werd, bij zijn patroon ontvangen, aan zijn dochter voorgesteld en .... twee jaar later de zaak van zijn schoonvader overnam. Hij had den altijd bezigen ouden man net zoolang aan het hoofd gemaald van „welverdiende rust” en „kalmen ouden dag” en zoo meer, tot hij zich teruggetrokken had op een vervelend buitentje. En toen werden 'n paar nieuwe bedienden aangesteld, de viool en 't penseel weer ter hand genomen en 't ontijdig afgebroken lekker-lui leventje voortgezet. Zijn schoonvader—die den slag niet had van 't rentenieren—ergerde zich dagelijks erger, en dat was heel gevaarlijk voor hem, want hij was een [Pg 56]dik, volbloedig man. De gevolgen bleven dan ook niet uit .... een beroerte .... en Louise en haar Frits kregen de erfenis thuis. Nu werd de zaak aan kant gedaan, bij 't huis werd een stal gebouwd, in de opera werd een loge gehuurd. Er kwamen veel gasten, goede, welmeenende vrienden, bewonderaars van oom Frits' talenten.

Tot plotseling bleek dat de zaak toch wel wat al te vroeg aan kant gedaan was, dat er wel wat al te veel verteerd was, dat 't ook al te laat was om in te krimpen wat te veel was uitgezet.... Er kwam een nare tijd van gejaagdheid en zorg en roezemoes voor dien armen oom Frits. Maar de ramp dreigde en trof en bleef niet alleen. Alles werd verkocht, tot de viool toe, en tante Louise stierf. Kinderen waren er gelukkig niet. Zoo stond dan Frits van Plaswijk op een donkeren najaarsmorgen weer heel alleen, was hij weer even ver als twin[Pg 57]tig jaar geleden en had hij zich weer de oogen uit te wrijven om ten tweeden male te ontwaken.

Maar toen was zijn familie, vervuld van bewondering voor zijn talenten en ingenomenheid voor zijn sympathieke persoon, hem te hulp gekomen. Er was—'n idee van hem natuurlijk!—een stoomwasscherij opgericht onder zijn directeurschap. Ooms en tantes, neven en nichten namen aandeelen en zonden hun wasschen. De inrichting was kranig, vooral het kantoor van den directeur, waar niets ontbrak. Daar werden ook de bestuursvergaderingen gehouden die heel gezellig waren en altijd werden gevolgd door een fijn dinétje, voor rekening van de nieuwe maatschappij. Aan 't dessert werd dan warme hulde gebracht aan den genialen stichter van deze waschinrichting.

In 't begin ging alles goed, telkens sloten zich nieuwe familieleden en goede vrienden aan. Maar toen kwam [Pg 58]er stremming, de neefjes en vrindjes waren op. En 't „groote publiek” bleek nog niet rijp voor Van Plaswijks ideeën. Hij besteedde een paar duizend gulden aan reclame, maar 't hielp niet veel. 't Was treurig—maar 't was eenmaal zoo! Men kon toch niet van hem eischen dat hij de menschen zou gaan vragen om hun vuil linnen?

Laat ons trachten, zoo dacht toen oom Frits, de inrichting tot nog grooter volkomenheid te brengen. En hij ging op reis naar Berlijn en naar Parijs om daar stoomwasscherijen te bestudeeren. Maar dat duurde niet lang. Een telegram van een der commissarissen deed hem hals over kop terugkeeren. Zijn boekhouder, die zijn volle vertrouwen bezat, was plotseling ook op reis gegaan om de stoomwasscherijen in Amerika te bestudeeren en hij had de kas meegenomen uit voorzorg. Later schreef hij nog een brief om hulde te brengen aan het inzicht van oom [Pg 59]Frits, voor wiens ideeën hij Amerika volkomen rijp bevonden had.

Intusschen kon Van Plaswijk's grootsche stichting 't verlies van haar boekhouder en haar kas niet lijden. Men likwideerde, de familie berustte in 't verlies en had niets dan medelijden voor hem, den man van talent, slachtoffer van zijn genialiteit en te groot vertrouwen in een medemensch!

En voor de derde maal moest Frits van Plaswijk zich wakker schudden en al de gaven, die hem tot nog toe uit den brand geholpen hadden te zamen grijpen en goed uitkijken en scherp denken. Ditmaal hield hij zijn vrienden er buiten. Hij verkocht wat hij bezat en ging ergens in een achterafbuurt wonen, heel eenvoudig. Een tijdlang zag hem niemand. Toen hij zich weer vertoonde, was 't met hangend hoofd. Hij was nu ongelukkiger dan ooit, zuchtte hij, en zijn mooie donkere oogen keken dwalend rond. [Pg 60]Hij was verliefd, en .... hopeloos! Zij was een lief, jong weeuwtje .... ze zou hem uitlachen .... wat had ze hem noodig!.... Ze trachtten hem moed in te spreken, maar hij schudde 't hoofd. Ze vreesden, dat hij zich van kant maken zou....

Maar daar kwam opeens de blijde tijding: hij was geëngageerd! Hij was de gelukkigste mensch van de heele wereld!.... Want zij was een engel, hij aanbad haar!.... En, o gelukkig toeval! zij was ver van onbemiddeld. Nu belette ook niets hem meer een plan te verwezenlijken, dat altijd tot zijn illusies behoord had, maar in den laatsten tijd tot rijpheid was gekomen in zijn geest. Een nieuwe onderneming, die zeker slagen zou! Juist iets voor hem,—als geknipt!—Men zou er algauw meer van hooren.

Hij trouwde en openbaarde den nieuwsgierigen familiekring zijn plannen. Een groote drukkerij en uitgeverszaak zou hij oprichten. Dat was [Pg 61]iets in den geest van den tijd. Immers door het meer en meer verbreide onderwijs groeide dagelijks het publiek voor wetenschap en litteraire kunst. 't Zou een schitterende onderneming worden. Wel had hij persoonlijk geen ondervinding van zulke zaken maar daarom zou hij zijn neef Wouter er bij halen, die er een piet in was. Hij zelf zou zich uitsluitend bezighouden met het hoogere hersenwerk, 't uitdenken van grootsche uitgeversplannen, 't confereeren met geleerden, schrijvers, illustrators, 't bijwonen van letterkundige congressen .... en wat dies meer zij.... De firma zou als eerste uitgaaf zijn eigen gedichten doen verschijnen op geschept papier.............................

En hij schreef aan Wouter dat zijn toekomst verzekerd was, als hij maar gauw overkwam. Want Wouter was toen in Londen. Hij zou beginnen als procuratiehouder, maar—wan[Pg 62]neer alles goed ging—over een jaar lid van de firma worden. Wouter, die veel wist van zijn vak en er van hield, die anderhalf jaar in verschillende drukkerijen in Leipzig en Parijs gewerkt had en nu in Londen, waar hij zich gelukkig en thuis voelde—hij hield veel van Engelschen—Wouter had er eerst weinig zin in. 't Plan kwam hem te onbekookt voor en zijn ooms brieven deden hem onwillekeurig aan Holloway en Beecham denken. Maar de brieven bleven aandringen en alle bezwaren wegredeneeren—'t begon hem te duizelen—, zijn moeder ried 't hem ook aan—en ze schreef dat ze 't zoo heerlijk vinden zou haar lieveling weer voorgoed bij zich te hebben....

Zoo was hij dan toch gekomen en terstond daarop was een begin gemaakt met de toebereidselen, het inkoopen van machines, letters, het aanstellen van personeel. En alles ging uit een ruime beurs, zoodat 't Wouter [Pg 63]wel moest bevallen.... En 't beviel hem dan ook .... zeker .... o, zeker!....


IV.

Een van Wouters eerste bezoeken na zijn terugkeer had den man gegolden die hem met de handgrepen van zijn vak vertrouwd gemaakt had, die hem, 'n jongen van zestien jaar, zóó van de lagere school, in de leer genomen had, den bekenden boekdrukker Smit. Een goedig-ruwe, luidruchtig vroolijke man, vol levenslust en werkkracht. Wouter had veel van hem gehouden, hij was een van de menschen geweest die invloed gehad hadden op zijn manier van denken en van doen, op zijn gansche optreden; hij zou hem nooit kunnen vergeten. En ook de drukker, die trotsch was op zijn vak, die er voor gloeide en 't er ver in gebracht had, hield van den leergragen jongen en was blij toen hij 'm weer zag. Vroolijk stak [Pg 64]hij hem de groote roode hand toe. „Dat 's goed van je, dat je je ouwen baas éris op komt zoeken, hoor! .... dat 's goed! .... dat 's heel goed! .... kom 's gauw mee naar de zetterij .... kijk 's wat ik heb laten verbouwen!.... Mooi, hè?.... Ja, kijk maar 's goed rond, er is hier heel wat veranderd!.... Twee groote nieuwe persen zul je vinden in de drukkerij .... maar nou eerst mee naar boven, want je moet 'n borrel met me drinken.... En vertel nou 's, wat ga je nu doen hier?....” Zoo praatte hij door, druk, telkens hartelijk lachend tusschen zijn woorden. En dan bekeek hij Wouter weer van top tot teen. „Kerel, wat ben jij 'n mannetjesvent geworden! 'k Zou je toch herkend hebben! Waarachtig! Al had je er nog een sappeursbaard bij gehad!”

En hij de kamer uit en roepen aan de trap: „Komen jelie 's even hier, Margreet, Willem, waar zijn jelie?”

Want ze moesten ook zien wat 'n [Pg 65]mannetjesvent Wouter Rubrecht geworden was. Eerst kwam Willem beneden, een echte sportjongen, vier jaar jonger dan Wouter, die hem ternauwernood herkende, die niet op hem gelet had vroeger, en wien hij nu ook vrijwel onverschillig was, want hij stond juist op 't punt om te gaan footballen. „Dag pa! .... bonjour meneer Rubrecht!....” En daarna Margreetje, die hem heel goed herkende en dat ook dadelijk zei met een lieven blos. Maar toen haar vader in zijn ruwe luidruchtigheid platweg vroeg: „Nou .... en .... wat zeg je van 'm .... is 't niet een knappe jongen geworden?” lachte ze maar 's en zei niets, maar bloosde nog sterker. Wouter herinnerde zich Margreet ook nog wel, maar vóór ze was binnengekomen had hij haar in zijn gedachten zóó voor zich gezien: een frisch kind van twaalf jaar met loshangende blonde haren en mooie groote kinderoogen, in een lichtblauwe katoenen jurk, stijf ge[Pg 66]streken, met een hoog wit boezelaar er voor en twee tengere bloote armen slaphangend langs het slanke kinderlijf. Jurk en boezelaar tot op de weeke knieën en daar onderuit in helwitte kousen de stevige kuiten en dan de blinkende rijglaarzen in volle glorie!.... En inplaats van dat kind was een jonge vrouw binnengekomen—hij was even verbaasd—maar 't haar was nog even zachtblond en de oogen nog even mooi en groot en kinderlijk brutaal. Wouter werd verlegen en verward, was maar blij toen hij weer met zijn ouden baas in de drukkerij stond en naar de nieuwe machines keek en luisterde naar die vroolijke stem die hem in de ooren klonk als een oude lievelingsmelodie: „Ja, ja! jongen, werken maar, dan kom je er wel!.... Al dat geleuter van slechte tijden!.... Gekheid, hoor!.... Wat had ik toen ik begon, niets! niet dat wat op me hand ligt! ziedaar!” En hij blies op zijn [Pg 67]vlakke hand bij wijze van illustratie.

Maar hoeveel lichter Wouter zich ook gevoeld had, toen hij de kamer uit was, waar Margreet hem tegemoet was gekomen met haar lieven lach en dien blos van herkenning, den anderen dag wou hij er wéér wel heen. Maar dat ging natuurlijk niet, hij wachtte behoorlijk een week. En meneer Smit was weer even blij en hartelijk; hij moest 's komen eten! Ook Margreetje scheen niet ontstemd door de haastige herhaling van zijn bezoek. En hij kwam eten, en nog 's, en dikwijls en werd erg verliefd. En hij vroeg haar. En zij zei: ja! En de vader was verrukt; er was geen enkel bezwaar! 't Ging alles heel gewoon!....

En Wouter hield van zijn Margreet zooals een eenvoudig man als hij houdt van de vrouw, die voor hem 't ideaal is en die hem liefde gegeven en trouw beloofd heeft. Zijn gevoel was niet bizonder gedistingeerd, niet gecompliceerd, niet exotisch, hij was [Pg 68]er trouwens de man niet naar geweest zich daarvan rekenschap te geven. Hij was eenvoudig dol op haar, de gedachte aan zijn meisje vulde hem gansch en al met warme levensvreugde, met welwillende goedheid en trots; hij droomde zich geen ander geluk dan voor haar te werken, te zorgen, voor haar en met haar te leven, zijn heele leven, o, dat 't lang mocht zijn en zonder rampen!

En zij hield ook veel van hem—heel veel! Zij vond hem een knappen jongen en zoo goedhartig. En vooral dat hij zooveel gezien had van de wereld en zoo'n prettige man was om mee uit te gaan, dat beviel haar!.... En dat hij zoo'n mooie positie krijgen zou.... En zij vond 't heerlijk om geëngageerd te zijn, zij was de eerste van haar kransje; ze was pas achttien!


V.

Een ongewone drukte dien Zondagmiddag in 't stille Rubrechtshuis. Tien [Pg 69]menschen om de ronde tafel in de achterkamer, waar anders de oude boekhouder en zijn vrouw met hun twee kinderen alleen zaten. Druk gepraat en gelach, waar anders zoo nu en dan maar 's wat werd verteld door Wouter of door Anna om de stilte te breken en 't middagmaal een beetje te rekken, dat 't niet zoo erg gauw afgeloopen was. Druk gepraat en gelach van Smit vooral, den stevigen boekdrukker, die rechts naast mevrouw Rubrecht zat en met zijn forsche figuur en zijn joviaal gezicht, rood en baardig, de tafel beheerschte, vroolijkheid uitstralend; van oom Frits ook, die, zittend aan de andere zij van zijn zuster, zich als den voornaamsten gast en als het meest gedistingeerde element van het gezelschap beschouwde, altijd even interessant met zijn bleek gezicht en zwarte haren, zijn ietwat lijdend type, zoo door-en-door sympathiek. Hij praatte veel, coquetteerend met zijn beschaaf[Pg 70]de uitspraak en met de weeke gebaren van zijn witte handen, waarheen een paar flonkerende diamanten de blikken trokken.

Zijn vrouw, een lief, blond schepseltje, soms innemend schuchter, soms zielig-onderworpen van houding zat rechts van den boekdrukker, naast haar Wouter en dan zijn meisje, die tusschen Wouter en zijn vader geplaatst was, zoodat de gastheer—zooals dat hoort—vlak over zijn vrouw was komen te zitten. Rechts had hij zijn gewaardeerden Wim, die trotsch scheen op zijn plaats en de kleine Anna naast hem door 't gewicht van zijn figuur als verpletterde. Tusschen haar en oom Frits troonde de sport belichaamd in den jongenheer Willem Smit, wiens basstem voortdurend met de woorden: fiets, trainen, racen, football en zoo meer jongleerde. En te midden van al die drukke menschen die haar vriendelijk prezen, haar en haar keukenmeid, om 't lek[Pg 71]kere eten, zat moeder Rubrecht, vermoeid, soms weemoedig glimlachend, soms als verbijsterd, met dofdwalende oogen, een vreemd gewas, verdwaald in een burgermansbloembed met veel geel, oranje en hardpaars.

Over haar hoofd heen spraken Smit en oom Frits elkaar toe en waren 't in den regel niet eens. Nu beweerde de boekdrukker, die zijn gastheer iets aangenaams zeggen wou, dat je in zaken de administratieve koppen toch maar niet missen kon en won zich daarmee niet alleen het hart van den ouden Rubrecht, die zat te glimmen van louter genoegen, maar ook dat van Wim, die houterig boog over zijn soep en zei, dat in een zaak als die van meneer Smit technische kennis toch wel de eerste vereischte zijn zou, maar oom Frits merkte zeer bescheiden op dat boekhouden en dat soort van bekwaamheid altijd voor geld te koop was, maar talent, meneer! talent, ziedaar 't eenige noodige, en [Pg 72]dat was niet te koop! dat was aangeboren!.... Dan weer gaf Van Plaswijk zijn ergernis lucht over die menschen, die Wagner's muziek niet mooi vinden en toen Smit gullachend bekende tot „die menschen” te behooren—want dat hij er „geen laars” van begreep—pakte oom Frits die gelegenheid aan om een „verklaring” van die muziek te geven, een verklaring die bestond in een aaneenschakeling zonder samenhang van woorden en phrasen, die hij hier en daar gelezen had, en hij bracht zooveel kunsttermen te voorschijn dat 't den boekdrukker begon te duizelen. De goede dikkerd maakte er een eind aan door een luide en langdurige schaterbui, waarna Van Plaswijk, geërgerd en verward, over 't onderwerp zweeg en zich met den jongen Smit in de geheimen van het race-roeien begon te verdiepen. Moeder Rubrecht, 'n beetje ongerust door die luidruchtige woordenwisselingen keek angstig rechts en links zoodat Wouter mede[Pg 73]lijden met haar kreeg en haar bemoedigend toeknikte, waarvoor hij beloond werd met een blik zoo weemoedig-dankbaar, dat hij, in zijn hooge stemming, ontroerde. Tranen sprongen in zijn oogen en hij boog zich snel over zijn bord, dat zijn meisje 't niet zien zou. Maar Margreet, blozend van opgewonden vroolijkheid, zich zalig bewust van haar bekoring, stralend van trots op haar beteekenis aan die tafel, Margreet zag 't niet. Zij lachte juist helder op, om iets wat oom Frits zei; haar mooi welluidend lachen rees en daalde zonder trilling.

't Stilst was tante Amelie, 't jonge weeuwtje dat oom Frits tot den gelukkigsten man der wereld maakte. Zij antwoordde als ze werd aangesproken, met een enkel woord of een glimlach, en at heel weinig. Zij scheen wel weg te willen zinken in het geroes om haar heen.

Werd 't een oogenblik stil aan tafel, dan keken de mannen naar Wouter [Pg 74]en zijn meisje en werden zij toegelachen en toegeknikt en geplaagd met hun verliefdheid, een geesteloos welmeenend, goedmoedig burgerlijk, vrindelijk kleinzielig geplaag met afgezaagde phrasen. Anna keek wat spijtig omdat zij niet meer geplaagd werd, zij fluisterde met Wim en gichelde om de aandacht te trekken, maar 't hielp niet.

Aan 't dessert werd getoost. Vader Rubrecht begon—zijn zwager had 'm al een paar maal gewenkt met een gebaar van meerderheid—vader Rubrecht begon kuchend en met een wijnrooden kop en zei, dat hij alleen maar even op de jongelui wou drinken, dat hij geloofde dat Margreet een lief meisje was en een lieve vrouw voor Wouter zou zijn. Hij hoopte maar dat zij, die 't zoo goed gewoon was, de eenvoudige levenswijs van de Rubrechts voor lief zou willen nemen. Hij was maar een pennelikker, zie je!—maar och, nietwaar, die men[Pg 75]schen moeten er toch ook zijn—en hij en z'n vrouw, niet waar moeder?—hij en z'n vrouw .... úche, úche .... nou ja, enfin, hij dronk op de jongelui. „Daar gaan ze.”

Ze stonden allen op en klonken en Smit bleef staan en keek Wouter aan en zei: „Woutertje, jongen, dat hadt je toch niet gedacht toen je bij mij op de drukkerij kwam; weet je nog, dien eersten dag, toen ik je 'n lik om je ooren gaf omdat je die zetplank op m'n eksteroogen liet vallen.” En toen draaide hij zich naar den vader en begon over Wouter te praten, zijn leerling, die nu zijn schoonzoon zou worden, en hij zei, dat hij 'm niet pedant wou maken, maar dat hij wel vertrouwde dat er voor hem 'n toekomst was in 't vak, dat 'n mooi vak was, 'n nobel vak, al zei-ie 't zelf! Hij hoopte van harte dat 't 'm voor den wind gaan zou, dat zijn zaak zou bloeien, maar dat hij—en de stem van den zwaren [Pg 76]man begon te trillen—dat hij hem, zijn ouden baas, nooit vergeten zou. Oom Frits scheen dezen toost als een compliment aan zijn adres te beschouwen, hij bedankte allerminzaamst en begon met zijn zachte sympathieke stem vlug te praten over zijn groote plannen, waarin Wouter zoo'n belangrijke rol spelen zou. Hij beweerde Wouter oprecht te bewonderen, zoowel om zijn smaak voor het schoone (met een minzaam glimlachend buiginkje naar Margreet, die bloosde) als om zijn bekwaamheden, waartoe meneer Smit zooveel had bijgedragen (met een licht knikje aan 't adres van den drukker). Hij geloofde dat Wouter zeker nooit 't groote vertrouwen beschamen zou, dat hij—oom Frits—in hem stelde. Daarvan hing ook voor een groot deel het welslagen af van hun onderneming, waaraan trouwens hij—oom Frits—niet twijfelde.

En Wim stond ook op en dronk op [Pg 77]zijn aanstaande schoonouders en op den hechten band, die naar hij hoopte hun kinderen steeds .... en zoo meer, en zoo meer....

Eindelijk bedankte Wouter. Hij deed 't met groote inspanning; tranen vielen op de hand die zijn glas omknelde. Hij sprak verward van dank en vertrouwen en liefde .... en 't kostte hem zooveel moeite de woorden uit te brengen dat de anderen medelijden met hem kregen. Smit wenkte dat hij 't er bij laten zou. Oom Frits wierp er geestigheden tusschen door, Willem Smit proeste 't luid uit, Margreet had 'n beetje 't land en trok Wouter zachtjes aan zijn mouw. Maar hij wilde 't toch tot 'n eind brengen. Zijn moeder tuurde voor zich uit en hoorde 't niet, toen hij eindelijk ophield met spreken en ging zitten. Zij zat in gepeins met het hoofd naar voren, zacht weenend. Maar Smit stootte haar aan, en zei met zijn ruw-vroolijke stem, nog harder dan anders, om zijn aandoe[Pg 78]ning te loochenen. „Kom, mevrouwtje, laten we 's klinken!” Toen schrok ze op, glimlachte en veegde haar tranen weg.


VI.

Dadelijk toen ze 't gemerkt had, dat Wouter zoo dikwijls naar zijn ouden patroon ging, had moeder Rubrecht begrepen waarom. Maar toen 't voor 't eerst in haar opkwam: 't is om die dochter dat hij er heen gaat, was ze hevig geschrokken en een gevoel van woede was over haar gekomen en van vijandschap, jaloersche vijandschap tegen dat meisje.... Maar gauw was dat gevoel overgegaan in weemoedige smart, in melancholische onderwerping aan het noodlot. 't Moest immers komen, ze was er immers op voorbereid geweest zooveel jaren! Maar hard was 't, bitter hard! Ze was zoo blij geweest dat ze haar jongen weer bij zich had, voorgoed had ze even [Pg 79]gedacht, en nu was 't al uit, alles uit!....

Maar plotseling had ze zich diep geschaamd over die egoïstische gedachten. En ze had ze verdrongen met al de kracht van haar liefde voor Wouter. Wat? hij ging zijn geluk tegemoet en zij zou treuren? Zij was wel in staat geweest tot die groote opoffering voor haar vader, van wien ze niet hield, en nu zou ze terugschrikken van een opoffering voor hem, haar afgod? Ze zou Wouter niet willen afstaan aan zijn geluk? Neen! haar liefde was sterk, zij zou 't hem bewijzen, zij zou hem afstaan, hem geven aan haar, .... die hem nu het liefste was (o! wreedschrijnende gedachte). Zij zou hem afstaan, haar lieveling, .... 't deed haar goed zich voor hem te kunnen opofferen.... zij zou hem afstaan aan, .... o, aan een engel natuurlijk .... aan een engel!....

Want anders!.... Maar, 't moest een engel zijn, die Wouter lief had....[Pg 80]

En Wouter had Margreet gevraagd en zijn moeder had haar gezien en ze was gekomen, dien Zondag.

't Was een groote dag, een moeilijke dag geweest voor moeder Rubrecht.

Dat was ze dus, dat was ze dus!

Zij trachtte zich de voorstelling weer voor den geest te brengen, die ze zich van Wouter's meisje gemaakt had, vóórdat ze haar gezien had, maar 't ging niet. Aldoor zag ze Margreets gezicht, aldoor hoorde ze haar lach. En dat gezicht herkende ze niet, en die lach vond geen echo in haar ziel. Toch, wat was ze mooi! wat was ze lief en vriendelijk! Ja, ja, ze was een engel! Maar was ze zooals zij zich vroeger Wouters vrouw had gedroomd? Ze wist 't niet! 't Verwarde haar, die gedachte. Ze wist 't niet! Want wat was ze, wie was ze? Waarom was ze zoo vroolijk, was dat geluk? Waarom lachte ze zóó, zóó, zoo helder, zoo zilver, was dat goedheid? Wie was ze, wat was ze? was ze gelukkig omdat ze [Pg 81]van Wouter hield en hij van haar? Hield ze van hem? Genoeg? genoeg?

O ja, zeker hield ze van hem, want hoe zou Wouter anders zoo gelukkig zijn, hij zou 't toch wel voelen als 't niet zoo was. En hij was gelukkig. Een schat van milde humaniteit straalde uit zijn oogen, warm en vol klonk zijn stem als hij liep te zingen door 't huis. Dikwijls was hij dol van uitgelaten vreugde. Hij was gelukkig.

Toch soesde ze er aldoor over de nu volgende dagen en weken, terwijl het leven in het Rubrechtshuis weer zijn gewonen gang ging. Wouter was weinig thuis, 's avonds ging hij naar zijn meisje, meestal gingen ze samen uit,—'t was zomer! Soms kwamen ze ook even aan samen, soms kwam Margreet koffiedrinken of eten bij de Rubrechts. Dan was het 'r altijd een en al luidruchtige vroolijkheid; Wouter zette 't huis op stelten, ze stoeiden, ze juichten. Soms ook kwam Margreet alleen, 's middags tusschen twee [Pg 82]en vier, correct in 't visite-uur, elegant gekleed en met haar visiteboekje in de hand. Dan was mevrouw Rubrecht blij. Ze praatte met haar tot Margreet ongeduldig werd en korte antwoorden gevend telkens bewegingen van opstaan maakte. Maar Wouters moeder wilde dan niet, dat ze zoo gauw gaan zou. Ze wilde met haar praten, vertrouwelijk met haar worden, om te weten wie ze was. Maar 't lukte niet. Er scheen iets tusschen die twee te hangen, waardoor geen echte vertrouwelijkheid, geen wederzijdsche overgave mogelijk was. Moeder Rubrecht vroeg en vroeg en vertelde veel van Wouter maar niets van zichzelf. En Margreet was altijd lief en attent en behulpzaam, blijkbaar voortdurend er op uit, Wouter's moeder voor zich in te nemen door de bekoring van haar verschijning en van haar stem en lieve maniertjes, maar aan eenige ontboezeming had ze blijkbaar geen behoefte. Als ze wegging kuste ze 't kleine me[Pg 83]vrouwtje, twee, drie maal en glimlachend drukte ze zacht de hand, die de hare vasthield om 't afscheid te rekken. En buiten keek ze nog eens op naar het raam en lachte en knikte. Dan zonk moeder Rubrecht weer soezend terug in haar leuningstoel en staarde voor zich uit, nu en dan diep zuchtend, en bleef soms wel een half uur zoo zitten, zoodat Anna, die er niets van begreep, 'n beetje kriegel vroeg: „Maar wat is er dan toch, maatje?” „Niets, kind, niets,” zei ze dan en stond schielijk op en liep de kamer uit of ze werkte door aan haar handwerk om een paar minuten later weer op te houden en weer soezend voor zich te staren. Dikwijls ook glimlachte ze dan plotseling. Dat was als ze dacht aan dingen, die Wouter gezegd had en waaruit zoo duidelijk spraken zijn goedheid en zijn geluk. Dan herhaalde ze die woorden voor Anna, met trotsche liefde warm sprekend over haar zoon, en Anna verdroot 't [Pg 84]dat 'r moeder bijna nooit over haar en Wim sprak.

Eens toen mevrouw Rubrecht met Margreet alleen zat te praten, legde ze plotseling haar hand op 'n arm van 't meisje—'n schichtige beweging, Margreet schrok even en rilde licht—en keek ze haar strak aan en zei zacht: „Zeg, ik moet je 's wat vragen, je houdt toch wel genoeg van Wouter? .... als hij 's ziek werd, erg ziek, zie je, .... hoe zou je 'm dan oppassen? Wat zou je kunnen doen voor hem?”

Margreet lachte even, zenuwachtig, „Maar, mevrouwtje, waar denkt u aan! Of ik van 'm hou—dat weet u toch wel! En hij wordt niet ziek! Daar zal ik wel voor zorgen, hoor!.... En als hij 's 't een of ander heeft, dan zal ik 'm wel troetelen en verwennen; hoor, mevrouwtje, wees u maar niet bezorgd....” „Ja, ja!” zei de moeder, „ja, ja, verzorg 'm dan goed hoor, want .... want, zie je.... als hij 's stierf in jou huis, als ik niet....” [Pg 85]Zij kwam niet verder, ze fronsde de wenkbrauwen, strak starend voor zich uit en er was even een uitdrukking van woeste woede in haar gezicht. Margreet vond 't vreemd, ze voelde zich wat onbehagelijk, maar, als een kind dat zijn moeder ziet weenen, zonder dat 't weet waarom, streelde ze enkel zacht de magere handen, die in den schoot waren gevallen, en zoende ze 't grijsbleeke voorhoofd, en fluisterde een paar lief-sussende woordjes. En gauw ging ze weer weg, vroolijk lachend, als altijd.

Maar de moeder bleef zich zelf die eeuwige vraag herhalen: Houd ze van 'm? Genoeg? genoeg? En ze kon zich maar niet duidelijk rekenschap geven van wat ze eigenlijk dacht over haar, ze bleef er over soezen, 's morgens en 's middags en 's avonds vooral, als ze om de tafel zaten onder de brandende lamp, de oude Rubrecht, Anna, Wim en zij. Dan zwierven haar gedachten over haar verleden rond en ze dacht [Pg 86]aan haar moeder, zooals ze daar gelegen had, toen 'r vader haar opgetild had, en toen zij voor 't eerst aan den tuin gedacht had .... en aan haar trouwen dacht ze, aan de geboorte van Wouter, aan haar vurig bidden voor zijn behoud en voor zijn geluk. En zij tobde over zijn toekomst....

De oude Rubrecht rookte zijn pijp en las zijn krant, of hij zat te praten met Wim en Anna haakte aan haar sprei.


VII.

Zoo ging de zomer voorbij en het najaar.

Nu kwam Wouter wel eens niet zoo vroolijk thuis, liep hij zwijgend de trap op en keek hij bedrukt als hij binnenkwam. Als zijn moeder dan vroeg wat er was, zei hij: „Och! zaken, moedertje, zaken, de drukke tijd komt nu aan, ziet u!” of: „Ja, ja, 't is een slechte tijd voor ons vak, de menschen [Pg 87]koopen geen boeken meer!” Maar den volgenden dag was hij altijd weer vroolijk en zong en lachte.

In 't eerst kwam Margreet ook Anna wel eens afhalen om te gaan wandelen en dan kwam Anna altijd vroolijk thuis en vol over Wouter's meisje. Maar dat kwam al minder en minder voor. 't Was dan ook najaar en 't was geen weer meer om te wandelen, zei de moeder, als Anna zich er over beklaagde. Maar ze zag ook wel, dat Anna dikwijls de kamer uitliep als Margreet er was en ze hoorde wel, dat ze koel en kort tegen haar sprak, zoodat moeder Rubrecht eens op een morgen aan Anna vroeg: „Zeg, heb je wat gehad met Margreetje?”

„Ik? Wel, nee, Ma, hoe komt u daaraan?”

„Waarom ben je dan zoo stroef tegen haar en loop je soms de kamer uit, als ze 'r is?”

„Och! zoo! .... ik weet niet!....”

[Pg 88]

„Wèl ja, .... wat is dat nou, An?—je weet 't natuurlijk heel goed, waarom wil je 't me niet zeggen?”

„Och, u kunt toch immers geen kwaad van Wouter z'n meisje hooren! Ik heb immers toch ongelijk!”

„Kwaad? Kwaad van Wouter z'n meisje? Wat dan? Wat is er dan? Ik wil, dat je 't me zegt.”

„Nou, goed dan! .... ziet u, Wim en ik vinden haar wel lief, maar niets hartelijk tegen ons. Tegen u en pa is ze eigenlijk ook niet hartelijk, wèl altijd heel lief, maar...., ik weet niet, niet gewoon, zooals iedereen, ze wordt dan toch uw dochter!.... Wim zegt, dat ze trotsch is, maar dat geloof ik niet, want waarop zou in 's hemelsnaam trotsch zijn? Omdat haar pa nou boekdrukker is? Is dat dan voornamer dan boekhouder?—Maar, ziet u, weet u, wat ik ook vind? Waarom verwent Wouter haar zoo? Alles wat ze hebben wil, dat krijgt ze. Altijd opschik! Een ring met een diamant, voor haar verjaardag een vreeselijk [Pg 89]dure broche, nu weer pas dat gouden kettinkje, zóó maar 's, omdat ze 't zoo snoezig vond! En hij gaat met haar naar de komedie, soms twee, drie maal in de week, omdat ze er zoo vreeselijk veel van houd, zegt-ie; nou ja, wie zou daar niet van houden, maar waar moet Wouter dat allemaal van betalen? Hij is toch ook maar kantoorbediende net als Wim! En waarom vraagt ze niet vast wat in hun huishouden, daar heeft ze wat aan.... Al die opschik, als je al geëngageerd bent!....” Zoo ratelde Anna door, zich meer en meer opwindend, tot haar moeder, verbaasd, haar in de rede viel: „Maar kind, zoo spreek je nooit! Hoe kom je daar allemaal aan? Je weet toch wel, dat Wouter geen onverstandige dingen doet!.... Geloof dat maar gerust, hoor! Wouter weet wel wat hij doen en laten mag....”

„Maar Wim zegt....”

„Wim moest zich liever met zijn eigen zaken bemoeien!” zei moeder [Pg 90]Rubrecht scherp, maar 't speet haar dadelijk en op Anna toekomend zei ze zacht: „Nou ja, An, je weet wel hoe 'k 't bedoel, hè? Maar heusch, Wim is een goeie jongen, maar over Wouter z'n zaken kan hij niet meepraten.... Je weet toch ook wel dat Wouter tegenwoordig een aandeel in de winst heeft?....”

„Nou ja, die winst! daar gelooft-ie zelf niet aan!”

„Wat?.... Daar heeft-ie mij nooit iets van gezegd!....”

„Niet?.... Nou, 't kan zijn, dat ik 't overdrijf!.... Enfin, spreekt u er hem dan ook maar niet over!.... 't Zijn ook eigenlijk mijn zaken niet!....” En Anna liep de kamer uit.

Moeder Rubrecht was erg geschrokken. Ze had een gevoel alsof haar beenen opzwollen, ze kon ze haast niet verzetten, ze moest gaan zitten. 't Bonsde in haar keel, haar lippen brandden. En in haar gilde een stem: Daar is het! daar heb je 't al! Den [Pg 91]heelen dag was 't haar onmogelijk helder te denken. Ze was angstig, gejaagd, ze gaf verstrooide antwoorden. Wouter at dien dag bij zijn meisje, hij kwam laat thuis. Zijn moeder was al naar bed toen hij thuis kwam. Maar zij sliep niet. Zij hoorde hem de voordeur sluiten, de trap opkomen, naar zijn kamertje gaan. 't Was vlak boven haar kamer. Zij hoorde hem stommelen op zijn kamertje. Maar al gauw werd het stil, hoorde ze alleen 't geronk van den ouden man, die naast haar lag, achterover in zijn slaapmuts. Toen draaide ze zich om, duwde 't kleine gezichtje weg in 't kussen en ze bad weer.

Toen week de angst, ze werd kalmer, ze voelde zich wegzinken in doffen weemoed.

Eindelijk sliep ze in.


VIII.

Den volgenden dag liep Wouter, die druk was geweest aan tafel, na het [Pg 92]eten naar zijn kamer. Zijn moeder ging hem daar opzoeken. Hij liep heen en weer, zijn gezicht stond ernstig. „Wouter,” zei ze, toen ze de deur achter zich gesloten had, op gedempten toon, „gaat 't slecht in de zaken?”

Hij keek haar even aan, quasi-verwonderd, maar toen keek hij een anderen kant op. „Hoe komt u daaraan, moedertje, en waarom komt u me dat zoo geheimzinnig vragen?” zei hij met een heldere stem.

„Ik weet niet, hoe 'k er aan kom, jongen,” zei ze,—want Anna had haar gevraagd vooral niet te vertellen, wat zij gezegd had—„maar ik maak me soms zoo ongerust!”

„Maar daar is geen reden voor!” zei hij, haar aldoor niet aankijkend, „ben ik dan niet opgewekt .... niet vroolijk? .... doe ik dan als iemand wiens zaken beroerd gaan?....”

„Nee .... nee! .... maar, zeg, Wouter, zeg 't me nu maar .... Zou je denken, dat 't niet ging op den duur?[Pg 93]

„Och, wel jà .... wel jà!....”

„Waarom kijk je me niet aan?”

Toen keek Wouter haar plotseling strak aan en ze zag, dat zijn gezicht bleek was en heel ernstig. Hij kwam naar haar toe en lei zijn handen op haar schouders, wat haar goed deed, wat ze voelde als een bescherming, als een zegen. „Moeder,” zei hij, en zijn stem trilde nu even, „er is heel veel in onze zaak, wat ik anders wenschen zou, maar ik ben jong, ik kan 'n boel doen, ik zal er wel komen!.... Maar vraag er me nu niet zoo dikwijls meer na', want dat benauwt me zoo! Heusch, vraag me er nu niet meer na'!....”

„Maar .... wat?....”

„Sst! stil nu, moedertje, ik kan u dat toch onmogelijk allemaal uitleggen. Laten we nu maar samen naar beneden gaan en een kopje thee drinken, hè? Want ik moet weg, ik ga van avond met Greet naar de komedie....[Pg 94]

En hij troonde haar mee en sprak over 't stuk, dat ze zouden geven dien avond; hij was vroolijk, hij plaagde Anna met haar nieuwe kapsel en sjouwde zijn moeder in haar stoel van het raam naar de tafel en maakte zijn vader, die, achter, zijn middagdutje genoot, bijna wakker door zijn luidruchtigheid. Maar toen hij 'n kop thee had gehad, zoende hij zijn moeder hartelijk op beide wangen en liep vlug weg.

Dat gesprek had moeder Rubrecht wat gerust gesteld en zij nam zich voor, Wouter voorloopig niet meer te vragen naar zijn zaken. Hij was toch ook immers zoo'n degelijke, verstandige vent, hij zou wel doen wat 't beste was, altijd! Maar zij lette scherp op alles wat hij deed thuis en keek hem altijd aan als hij sprak en lachte, en ontdekte zoo langzamerhand, dat hij eigenlijk nooit meer kalm-vergenoegd, bedaard-vroolijk was, als vroeger, maar altijd opgewonden, onrustig, [Pg 95]gejaagd soms. Hij kreeg ook iets nonchalants, iets oppervlakkigs in zijn manier van doen en van vertellen, 't was of hij er nooit heelemaal bij was. Dat verontrustte zijn moeder weer en bracht haar weer meer aan 't soezen over zijn zaken en over zijn meisje. En zij lette ook scherp op haar, maar Margreet was altijd dezelfde.


IX.

Ook de winter ging voorbij en 't was op een guren middag in Maart dat mevrouw Rubrecht een briefje uit de bus haalde met Wouter's adres er op. Dat gebeurde heel zelden; Wouter had weinig vrinden door zijn lang verblijf buiten 't land, door zijn engagement zoo kort na zijn terugkomst. 't Was een briefje van een mannehand, geadresseerd: „den heer Wouter Rubrecht ZijnEdele in handen,” een glanzend-witte, vierkante enveloppe, [Pg 96]van dat gladde stijve papier, en 't was niet goed dichtgeplakt geweest, want toen zij 't heen en weer schoof in haar handen, gissend naar den afzender, ging 't krakend open. Ze schrok er even van. Nu zou Wouter denken dat 't open gemaakt was! Kom! zij zou 't immers zelf weer dicht plakken! Maar .... nu 't toch eenmaal open was....; zou er een geheim in kunnen staan voor zijn moeder? .... zou er misschien wat in staan....

Zij gaf zich niet helder rekenschap van wat ze meende dat er in zou kunnen staan, maar voor ze 'r verder over nadacht had ze 't briefje uit de enveloppe gehaald en begon ze te lezen. 't Was van een ouden schoolkameraad van Wouter, dien hij later ook nog dikwijls gezien had, Willem Veegens. Hij vroeg geld terug, dat hij Wouter had geleend, vijftig gulden; hij had ze noodig, schreef hij, anders zou hij er niet om vragen. Toen de moeder 't briefje gelezen had, [Pg 97]vouwde ze 't schielijk weer toe; ze schrok toen 't even kraakte tusschen haar vingers, ze keek rond of niemand haar bespiedde, ze werd bang. Maar 't kon immers niet, Rubrecht en Wouter waren naar kantoor, Anna uit om boodschappen en de meid hoorde ze in de keuken. Haastig stopte ze 't briefje in de envelop en bracht die aan den mond. Ze sneed zich in de tong met het scherpe papier. Toen sloot ze den brief en liep op haar teenen naar boven, waar ze den brief op den schoorsteen lei, op de gewone plaats.

Angstig verlangde ze naar Wouter's thuiskomst, 't duurde lang. Eindelijk, daar kwam hij de trap op. „Er ligt een brief voor je, Wouter,” zei ze, langzaam, om bedaard te blijven, maar ze voelde dat ze bloosde; ze boog zich diep over haar werkdoos als om een naald te zoeken. Gelukkig was 't in de schemering, 't licht nog niet op. „Aha!” zei Wouter, „dank u.” En hij liep met den brief naar 't raam, waar [Pg 98]hij ging staan lezen, de rug naar haar toegekeerd. Zij hoorde 't papier weer kraken, zij was beklemd, angstig. Vergeefs redeneerde ze tot zichzelf, dat 't immers niets was. Wouter zou dat geld voor korten tijd hebben geleend op een oogenblik dat hij er om verlegen was, hij zou 't terug geven en daarmee uit! Zij zag dat hij den brief in zijn zak stak en nog even staan bleef, in gedachten. Hij streek eenige malen met zijn hand door zijn haar; toen draaide hij zich plotseling om: „Moedertje,” zei hij, „'t zal u wel verwonderen, dat ik 't u vraag, maar .... kunt u me ook wat geld leenen?”

Zij schrok hevig, zij beefde, zij moest zich fel in 't gebit bijten om niet te klappertanden. Ze kon niet dadelijk antwoorden. „U verstaat me toch wel, moeder,” zei hij, dichter naar haar toekomend.

„Ja, ja! .... je wat geld leenen .... ja, zeker, Wouter, als je 't noodig hebt....[Pg 99]

„Ja! .... niet voor lang, ziet u, 't is maar om een paar kleine rekeningetjes te betalen, .... bij me kleermaker .... en .... en bij .... bij me barbier, .... ziet u, de volgende maand krijgt u 't terug natuurlijk...., 'n vijftig gulden bijvoorbeeld.”

Hij liegt, hij wil 't me niet zeggen, suisde 't door haar hoofd.

„O, dat hoeft anders niet, Wouter .... maar vijftig gulden, dat is nogal veel!.... Maar ik kan 't je toch wel geven .... uit mijn spaarduiten, zie je! .... wacht! ik zal 't even halen!”

„O, wel nee, moesje, 't heeft geen haast!”

„Jawèl, nu is 't maar 't beste, dan merkt niemand er iets van....” En ze ging de kamer uit. Ze ging naar haar slaapkamer, waar de oude schrijftafel stond, 't eenige stuk uit het huis van haar vader, dat ze had mogen houden—'t oude ding was toch niets waard!—daar, in een van de laadjes, lag 't geld dat ze af en toe had gekregen, als [Pg 100]Rubrecht een extratje had gehad van den patroon. Ze had 't nooit gebruikt, waarom ook? Ze had voor zich zelf geene bizondere behoeften, ze had 't altijd maar opzij gelegd voor een cadeau als de kinderen trouwden. Vijftig gulden nam ze er af. Er bleef nog zoowat evenveel liggen.

Haastig liep ze er mee terug en gaf 't geld aan Wouter. „Hier heb je ze,” zei ze „stuur ze nu maar gauw aan Willem.”

Wouter schrok, hij bloosde sterk.

„Aan Willem, moeder? hoe weet u dat....” zei hij zacht, „u hebt toch niet....”

„Ja, ja! .... jawèl! .... ik heb dat briefje opengemaakt .... ik weet wel, ik had 't niet moeten doen .... dan wist ik nu niet .... dan dacht ik nu dat 't voor je kleermaker en voor je barbier was....” Ze zonk in één op haar stoel en begon te snikken. Wouter knielde bij haar neer, hij streelde het zachte donkerblonde haar en de [Pg 101]witte handen die in haar schoot lagen, terwijl ze snikkend voor zich keek. „Moedertje, moedertje,” zei hij, „huil nu niet zoo .... en wees niet hard tegen me .... toe, moedertje.”

Maar 't hielp niet, ze keek hem niet aan, ze staarde zoo diep treurig voor zich uit! Toen zei hij niets meer, maar lei zijn hoofd op haar knie en snikte ook.

„O Wouter,” fluisterde ze toen, „Waarom vertel je me niet meer alles...., zooals vroeger altijd!.... Ik ben toch nooit hard tegen je geweest, ben ik wel?.... Waarom heb je me niet gezegd, dat je geldgebrek hadt...., dat je zaken slecht gaan....?”

„Omdat u je dat zoo zoudt aangetrokken hebben, moedertje....”

„Maar, mijn arme jongen,” zei ze, een hand op zijn hoofd leggend, „ik merk 't immers toch!.... Heb je veel schuld?”

„Nee...., niet veel! .... nog zoowat een honderd gulden, maar ik zal 't heusch allemaal wel inhalen!....[Pg 102]

„En van wien heb je dat alles dan geleend?”

„Van Willem .... en van oom .... en ook wat van .... van Greetje.”

„Van haar? Leent ze je geld? Vraagt ze dan niet waar of dat voor is?”

„Och, ze weet 't wel!...., maar ik zal 't immers allemaal wel inhalen, als de zaken maar wat beter gaan, als er maar .... als.... Och! moeder, laat me maar tobben! u kunt er toch niets aandoen...., 't zal wel weer terecht komen .... heusch!” Daar hoorde ze schellen en de meid naar beneden gaan om open te doen.

„Daar is Anna,” zei toen de moeder, haar tranen wegvegend, vlug, gejaagd, „we kunnen nu niet meer praten, Wouter, 't geeft ook niet .... maar beloof me één ding. (Ze stonden beiden op, zij keek hem vast in de oogen). Vraag jezelf nog 's goed af, nog 's heel goed, zie je, of Margreet wel een goeie vrouw voor je wezen zal....”

„Maar moeder, hoe kunt u zoo iets [Pg 103]zeggen!” viel hij driftig in. Maar Anna kwam binnen en groette en bleef in de kamer en dus waren ze weer beiden alleen met hun verdriet.


X.

Den anderen morgen voor hij wegging riep Wouter zijn moeder nog even apart en zei: „Wat ik u bidden mag, moesje, geen woord aan Margreet over wat we gisteren .... bespraken. Belooft u me dat?”

„Als jij me dan belooft....”

„Ja, ja! .... ik weet wel wat u zeggen wilt, goed, goed!” En hij drukte haar zenuwachtig de hand en was weg.

En de moeder tobde en tobde en tobde....


XI.

Weer ging een maand voorbij.

De firma Van Plaswijk en Co. opende 's morgens om negen uur haar kantoor, [Pg 104]maar in de laatste weken was Wouter er niet op tijd geweest.

Hij had zoo'n moeite met opstaan, hij was zoo moe en loom 's morgens, zei hij. 't Werd tien uur, half elf soms, voor hij wegging. Zijn moeder riep hem, na half negen om 't kwartier, maar in den regel hielp 't niet.

En iederen middag hoorde zij, die wachtte, verlangend, hem thuis komen, en de trap oploopen, zwaar en zwijgend. Zoodra hij de kamer binnenkwam en haar zag zitten, trok hij wel een vroolijk gezicht en deed blijkbaar zijn best heel opgewekt te schijnen, maar er was altijd iets schichtigs, iets gejaagds in zijn bewegingen, hij schrok dikwijls en van een treurig bericht, waar Anna mee thuis kwam, of dat zijn vader voorlas uit de krant, of als hij zelfs eens wat vertelde, al was 't een mop, waar de anderen om lachten, kreeg hij tranen in de oogen.

Eens herinnerde zijn moeder zich plotseling precies hoe hij er een jaar [Pg 105]geleden uit gezien had; zij zag hem voor zich zooals hij haar was komen vertellen dat Margreet hem hebben wou, en toen ze hem daarop aankeek schrok ze er van, zooveel ouder was hij geworden.

Hij zei altijd dat hij goed geslapen had, als zijn moeder hem er naar vroeg, 's morgens aan 't ontbijt, maar ééns, toen 't weer 's heel laat was (zijn vader was al lang weg) en zij 't weer vroeg, heel ernstig, en hem er scherp bij aankijkend, antwoordde hij met een geluid van bitteren wrevel in zijn stem, met iets baloorigs in zijn gezicht: „Nee, eigenlijk beroerd slecht, ik heb weer tot vier uur wakker gelegen!”

„Tot vier uur wakker gelegen? weer? .... gebeurt dat dan dikwijls?” vroeg ze verschrikt.

Maar hij had zich al hersteld. „Dikwijls? wel nee, moedertje, gelukkig niet! In den regel slaap ik als een roos, te vast zelfs.” En hij dronk [Pg 106]haastig zijn kop thee uit en ging weg.

Na dien morgen sliep ook de moeder slecht. In bed dacht ze aan hem, die daar boven lag, en ze luisterde met ingehouden adem. Soms verbeeldde ze zich, dat ze wat hoorde, en dan liet ze zich zachtjes uit bed glijden en luisterde aan de open deur van haar kamer. Maar 't was altijd dan weer stil gebleven.

Tobbend leefde ze door.


XII.

Op een middag—ze zat te naaien voor 't raam in de achterkamer—kwam plotseling Frits van Plaswijk binnen.

Vreemd! Hij kwam anders nooit in de week, hij had 't te druk zei hij altijd. Hij kwam alleen nu en dan 's Zondags met zijn vrouw. Dan deed hij deftig, voornaam, en sprak over koetjes en kalfjes en lachte witjes en ging gauw weer weg.[Pg 107]

Nu was hij ook—als 's Zondags—keurig gekleed, correct in zijn spannende handschoenen; zijn laarzen en zijn hooge boord glommen. Maar hij was wat rooder dan anders en hij sprak vlugger, hij scheen wat opgewonden.

„'t Bevreemdt je zeker, Marie,” zei hij, na een lichten handdruk, „dat ik je zoo midden in de week kom overvallen, maar ik wou je 's alleen spreken, ik ben je 'n raad schuldig.”

Zij keek hem aan zonder antwoord, met open mond, met angst verlangend naar zijn woorden.

„Ik ben je 'n raad schuldig,” herhaalde hij, langzamer en streek met zijn hand langs zijn geschoren kin.

„God! wat is er, Frits,” vroeg ze toen.

„Niets! .... niets! .... zusje, schrik maar zoo niet .... zóó erg is 't niet .... maar, zie je, ik weet, je adoreert je zoon, en dat vind ik heel mooi .... [Pg 108]heel mooi .... maar ik dacht zoo, zie je, .... als je 't werkelijk goed met hem meent, dan moet je 'm nu toch 's goed onderhanden nemen!.... Zie je, ik zou 't ook wel kunnen doen! maar, och, wat zal ik je zeggen!—wij schijnen elkaar nu eenmaal niet heel goed te verstaan, Wouter en ik, .... hij kan van mij niets hooren .... en van jou wel, dat weet ik....”

„Maar wat is er dan? Wat moet ik hem zeggen?”

Zijn blik, die tot nog toe van haar afgewend was, trof nu den haren.

„Weet je van niets?” vroeg hij, 'n beetje ongeloovig, met een lachje van spot en meelij.

„Maar wat is er dan? .... wat moet ik weten?”

„Wèl!...., dat Wouter leelijk in de schuld zit!”

Haar gezicht helderde op. „Is 't zoo erg?” vroeg ze.

„Ik geloof, dat 't nog al heel erg is,” zei hij, „altijd voor zijn doen, vat je.[Pg 109]

„Krijg jij ook geld van 'm,” vroeg ze.

„Nou, dat 's maar een kleinigheid,” zei hij, „'n vijftig gulden!.... Maar zie je, .... weet je wie z'n schuld of 't is, dat Wouter er zoo inzit?.... Niet?.... Heb je daar heelemaal geen idee van?.... Nou, ik dan wel!”

„Wie bedoel je? Margreet toch niet?”

„Wel, natuurlijk wèl.... Ze deugt niet voor 'm!”

„Nu overdrijf je toch wel wat, Frits,” zei ze, zenuwachtig grabbelend in het goed van de japon die ze aan 't verstellen was.... Hij haalde zijn schouders op. „'t Kan zijn,” zei hij, „maar wat ik dan maar zeggen wou is dit: in jou plaats zou ik hem 's goed onderhanden nemen.... De jongen loopt anders in zijn verderf,—je begrijpt: onze zaak is jong, veel wordt er nog niet verdiend .... en zijn salaris is .... enfin! .... niet hoog! .... maar 't is zooveel als over 't algemeen in 't vak betaald wordt voor 'n eerste-bediende. Zijn werk, moet je denken,[Pg 110]—tot nog toe ten minste—is .... bediendewerk! .... de hoofdzaken rusten op mij! .... hij voert maar uit wat ik beplan, .... wat ik bedenk,” herhaalde hij langzaam met 'n gewichtig gezicht,—„en deed hij dat nog maar altijd goed! .... maar weet je wel, dat als hij jou zoon niet was, dat ik hem dan niet zou willen houden! Hij komt 's morgens om elf uur .... hij werkt loom, laks,—vadsig zou ik haast zeggen .... zonder lust! .... 't is of hij al zijn energie uitgeput heeft in de eerste maanden, .... hij is eigenlijk net als alle andere bedienden; in de eerste maanden zetten ze hun beste beentje voor, maar daarna .... och, maar, geloof me, 't is allemaal dat meisje van 'm!....”

„Maar hij houd toch zoo innig veel van haar, en ze is ook zoo lief .... zoo goedhartig...., zoo....”

Oom Frits floot even zacht voor zich uit. „Daar niet van!” riep hij toen [Pg 111]uit, „ze is charmant .... allercharmantst! .... als ik haar had ontmoet in me jonge jaren! .... maar ze deugt niet voor hem en hij niet voor haar! .... hij is een administratieve kop, net als z'n vader!”

„Ik heb altijd gevonden, dat hij meer van mij heeft,” zei ze, met innige teleurstelling in haar stem.

„Gekheid! .... hij is 'n boekhouder! .... 'n echte boekhouder! .... hij moet 'n dooood-een-voudig, 'n simpel burgerlijk meiske trouwen,—als hij absoluut trouwen wil ten minste!—en Margreet moet zien, dat ze 'n knappen rijken kerel krijgt, en dat zal haar wel lukken ook!”

Zij staarde voor zich in smartelijk gepeins en zei niets.

Hij floot weer zachtjes tusschen zijn tanden.

Eindelijk begon ze weer: „Hij zal haar nooit opgeven, hij houdt zoo dol, zoo dol veel van haar!....”

Hij haalde even zijn schouders op en floot door.[Pg 112]

„En zij van hem! .... dat kan niet anders!” zei ze weer, met een zacht-weemoedigen glimlach.

Frits lachte even, spotachtig, en weer opschokkend zijn schouders.

„Geloof je 't niet,” vroeg ze, angstig, „geloof jij 't niet, dat ze genoeg van 'm houdt?”

„Ik weet 't niet,” zei hij, ongeduldig, „ik weet 't niet, maar (en hij stond op en nam zijn hoed) .... zooals gezegd, zusjelief, .... hij zal moeten kiezen tusschen mij en haar...., ik kan geen procuratiehouder hebben, die zich in de schuld steekt, dat 's te gevaarlijk!”

„Te gevaarlijk? .... zou je dan denken?....” begon ze met drift.

„Ik zou niets denken! .... zeur toch zoo niet! .... jelie vrouwen hebt geen begrip van geld, heelemaal niet! .... nu, adieu, ik moet weg, .... ik moet 'n auteur gaan opzoeken! .... adieu!....” En hij reikte haar weer de toppen van zijn gehandschoende vingers en ging heen.[Pg 113]

En weer ging mevrouw Rubrecht na het eten haar zoon opzoeken op zijn kamer. Hij stond zijn hoed op te schuieren, hij ging weer uit met Margreet. En zij vertelde hem, zenuwachtig, moeilijk sprekend, alles wat oom Frits gezegd had. Ze vertelde 't hem in afgebroken zinnen, met opzet krasse uitdrukkingen verzachtend en toch telkens angstig naar hem opkijkend. Weer stond hij van haar afgewend te luisteren en toen ze alles gezegd had draaide hij zich langzaam om. Hij zag bleek en beet op zijn onderlip.

„Zoo!....,” zei hij, quasi-bedaard, met een schorre doffe stem, „zoo! heeft hij dat allemaal gezegd? .... wel zoo! deugt ze niet voor me?....” En toen, losbarstend in dolle woede, slaande met zijn beenige kneukels op de tafel, schreeuwde hij: „Zoo'n ploert, zoo'n ellendige ploert! Dat wil hij dus ook nog!.... Werken moet ik, zorgen en zwoegen, dat hij luibakken kan, den godganschelijken dag, lanterfanten en [Pg 114]kletspraatjes maken—maar dat is niet genoeg! nee! dat meisje moet ook weg, dat ik nog meer tijd kan geven aan zijn zaak, dat ik heelemaal, heelemaal zal leven voor zijn belangen alleen,—die verregaande egoïst!—hij stinkt van egoïsme, die vent!—hij houdt van niemand dan van zichzelf, hij trapt, hij mishandelt ons allemaal, zijn vrouw, mij, zijn andere ondergeschikten! Compagnon zou hij me maken! Jawèl! 'n Aandeel in de winst die niet bestaat, die nooit bestaan zal, zoolang hij zijn zotte plannen zal willen uitvoeren—laten uitvoeren bedoel ik!—maar ik doe 't ook niet langer! .... ik kan me brood nog wel op 'n andere manier verdienen!—ik doe 't niet langer, zeg ik, ik doe 't niet! .... zoo'n ploert, zoo'n misselijke beroerde ploert!”

Hevig geschrokken, lijkbleek, klappertandend was zijn moeder neergezegen op den stoel. Zoo was Wouter nog nooit geweest! O God, o God, wat [Pg 115]moest ze nu beginnen, o God, o God!

„Wouter!” zei ze herhaaldelijk, „Wouter!” maar hij hoorde 't niet.

„'k Ga er van daan,” schreeuwde hij, op en neer loopend door zijn kamer, „'k ga weg, morgen nog!—dat zal 'm opfrisschen, dan zal je 'm eens zien kijken!—kan me ook wat schelen!—hij kan naar den bliksem loopen!—Margreet! Natuurlijk! Margreet deugt niet voor me!—omdat ze levenslustig is, omdat ze graag mooie dingen heeft, omdat dat wat geld kost!.... 'k Verdien 't toch! 'k Werk er toch voor! Den heelen dag, .... en nacht!”

„En nacht?” herhaalde zij, dof.

Hij keek haar even aan. „Nou ja, moeder,” zei hij zachter, met tranen in zijn stem, „ik had 't u nooit willen zeggen, omdat ik weet hoe naar u 't vinden zult .... maar, ja! ik heb veel nachten hier op mijn kamertje zitten werken.... U hebt 't nooit gemerkt! .... [Pg 116]ik trok mijn schoenen uit en deed alles heel zachtjes.”

Medelijden met zich zelf overmande hem. Hij viel neer op 'n stoel en barstte in snikken uit.

Zijn moeder ging naar hem toe.

Op dat oogenblik werd er geklopt. Toen ging ze eerst naar de deur, deed die half open en vroeg naar buiten: „Wel?” 't Was Anna: „Ma, wat is er toch? Pa is er wakker van geworden en vraagt wat er is....” en toen zachter: „Wat is er, maatje, heeft-ie wat met Margreet gehad.”

„Nee! .... nee! .... stil!.... Ga maar naar beneden, An, en houd je kalm en zeg aan pa ook dat er niets is.—Wouter heeft wat met oom gehad, .... maar 't komt allemaal weer terecht.”

„Nee! .... 't komt niet terecht .... 'k ga er vandaan!” gilde Wouter, opnieuw woedend, doordat hij niet spreken kon door zijn snikken.

„Wouter!” zei zijn moeder met wanhoop in haar stem.[Pg 117]

Anna ging. De moeder sloot de deur weer en kwam naar hem toe. Hij snikte voorovergebogen, met zijn arm op de leuning van zijn stoel en zijn hoofd op zijn arm. Zij streelde hem alleen maar zacht over zijn hoofd, en zei: „Arme jongen, arme, arme jongen'” En toen hij opkeek gaf ze 'm een zoen op zijn voorhoofd.

Nu niet boos meer, verteederd, begon hij weer: „Margreet opgeven! mijn lief, lief meisje! mijn alles!.... Nou ja, ik weet wel, ze denkt niet verstandig over geldzaken, ze vraagt te veel, .... maar ze is ook zoo innig levenslustig, zoo echt vroolijk, ze geniet zoo graag! .... ze is toch ook nog zoo jong! .... ik weet ook wel, ik ben zwak, ellendig zwak soms, ik geef te veel uit .... ik kan haar niets weigeren .... ik kan 't niet! .... ik kan 't niet!....” En hij snikte weer, zijn hoofd op zijn arm.

„Maar Wouter, mijn goeie Wouter, dat moet toch,” zei ze, hem aldoor [Pg 118]streelend over zijn haar, „dat moet ze toch begrijpen, .... ze houdt immers zooveel van je, .... als je haar nu zegt dat je 't niet betalen kunt, niet kunt .... dan zal ze toch niet eischen....”

„Haar zeggen!.... Och, moeder, u kent 'r niet!....”

O, hoe goed wist ze dat zelf, de arme moeder! Ze kende Margreet niet, ze wist niet wie ze was, ze begreep niets van dien grooten levenslust, dat grage genieten.

„Maar 't moet toch,” zei ze weer, wanhopig, „'t moet toch....”

„Ja,” snikte hij, „'t moet ook wel! .... 't is waar! .... maar .... o God! o God! .... o, moedertje, u weet niet wat 'n zorg of 't me kost .... o God! o God!”

„Zal ik met haar spreken,” opperde ze, weifelend.

„Nee, moeder!” zei hij, inééns flinker en zijn behuild gezicht afdrogend.... „Nee! nee! .... 'k zal 't zelf [Pg 119]wel doen! .... 't moet!.... Maar .... hoe laat is 't? .... half acht al? .... ik zou haar gaan halen; we moeten op visite!”

„Schrijf 't af,” zei ze, „zeg dat je plotseling verhinderd bent, schrijf haar ook 'n briefje!”

„Nee! .... nee! .... dat gaat niet! .... 'k zal me 'n beetje wasschen, zie ik er erg uit? .... ja zeker?.... Gaat u nou maar naar beneden, moeder, kalmeert u nou de menschen beneden maar vast wat, .... ik .... ik ga dan maar ongemerkt uit!....”

En zwijgend ging ze, gebukt onder haar verdriet, beklemd door afmattenden angst. Een kwartier later hoorde ze de voordeur dicht slaan. Ze schrok er van; de anderen keken haar aan en zwegen.

Later op den avond zei de vader tusschen twee trekken aan zijn pijp: „Als 't Wouter niet bevalt bij Frits, dan moet-ie maar wat anders zoeken, .... 'n jongen als hij komt overal [Pg 120]terecht! .... er zijn kantoren genoeg!.... De goede bedienden zijn toch tegenwoordig niet opgeschept!....”

Hij kreeg geen antwoord.

En hij rookte zijn pijp maar weer door—zijn pijp, zijn eenigen kameraad!—en soesde over de krant, en zag veel woorden, die hij niet begreep, .... onafhankelijkheid .... eerzucht .... hartstocht....


XIII.

Dien avond vond Margreet Wouter stil,—maar dat was hij wel meer in gezelschap! Hij bracht haar naar huis, pratend over onverschillige dingen. 't Was niet ver, en 't was laat geworden. Hij was blij dat hij goede reden had dat andere tot morgen uit te stellen.

Den volgenden morgen, toen hij op kantoor kwam, vroeg Wouter zijn oom, of hij 'm een oogenblik alleen kon spreken en toen ze samen waren begon hij dadelijk met nagebootste bedaard[Pg 121]heid over dat bezoek aan zijn moeder. Hij zag het spotachtig glimlachend gezicht van zijn oom en al gauw voelde hij, dat, zijn woede hem te machtig werd. Hij voelde zijn hoofd vol bloed, zijn oogen deden hem zeer.

„'t Is 'n laag idee van u,” zei hij, zijn stem met groote inspanning smorend, „den invloed van mijn moeder te willen gebruiken om mij van mijn meisje af te brengen! 't Is lage zelfzucht, niets anders!.... Nee, laat me uitspreken,” riep hij uit, met 'n driftig gebiedend gebaar, ziende dat zijn oom hem in de rede wou vallen, „'t Heet, dat u het voornaamste werk doet en dat ik maar zorgen moet, dat uw bevelen gehoorzaamd worden. Larie! praatjes! u verzint allerlei zotte dingen, ja, en ik moet me doodwerken om groote ongelukken te voorkomen! .... maar, wacht maar! .... 't duurt niet lang meer met u, .... want ik ga weg, vandaag nog! .... 'k kan hier niet langer werken....[Pg 122]

„Je gaat weg?” vroeg Van Plaswijk verschrikt, bleek wordend....

„Waarachtig!” riep Wouter. „Ik zal toch wel zorgen dat 'k aan den kost kom,—zóó schitterend is mijn positie hier toch ook waarachtig niet!.... U weet heel goed, dat de zaken beroerd gaan, dank zij al uw mooie plannen! en over 'n jaar of drie .... is alles uit!.... Dan is 't geld van uw vrouw op en dan zult u weer wat anders moeten beginnen, 't twaalfde ambacht, 't dertiende ongeluk....”

„Vlegel!” riep oom Frits, opstaand, „brutale vlegel!....”

„Ba!” zei Wouter, „als 't op scheldwoorden aankwam, dan zou ik er zooveel weten, die raak waren!.... 'k Groet u!.... 'k Zal me boel natuurlijk allemaal opruimen—u kunt 't van middag van me overnemen—of laten overnemen, want zelf zoudt u er niet veel van snappen!....”

Pas toen hij weer voor zijn lessenaar stond en daar al de dingen zag waar hij [Pg 123]zoolang mee verkeerd had, allen dag, kleine dingen waar hij aan gehecht was zonder 't te weten, en den jongste-bediende, die aandachtig een lange punt aan zijn potlood zat te slijpen, toen pas begreep hij wat hij had gedaan. Hij had er geen plan op gehad, dien morgen, maar 't was hem te machtig geworden. Wat 'n wellust was 't geweest dien man zijn verachting in 't gezicht te spuwen. O, lang niet genoeg had hij nog gezegd! lang niet genoeg, .... er was nog zooveel, zooveel! Een oogenblik wou hij weer terug, opnieuw woedend nu hij voelde wat hij ging doen, nu hij met één blik een langen weg van misère voor zich zag: 't aan zijn meisje vertellen, aan haar vader, een nieuwe betrekking, getuigschriften.... Maar hij bedwong zich. Hij leunde een poosje soezend op zijn lessenaar .... en begon toen, kalm, gelaten, alles op te ruimen .... sorteerend zijn papieren .... opschrijvend wat er gedaan moest worden....[Pg 124]


XIV.

't Was twee uur toen hij langzaam, aarzelend, omkijkend, zijn kantoor den rug toedraaide—voorgoed. Maar toen hij den hoek van de straat om was begon hij harder te loopen. Hij verlangde nu naar zijn meisje—hij verlangde naar haar liefkoozende omhelzing—hij had er behoefte aan begrepen en getroost te worden. En zij zou hem begrijpen, zij moest hem begrijpen, .... hij kon daar niet langer blijven, dat was toch duidelijk!.... Hij liep aldoor harder, hijgend kwam hij aan, opgewonden, zenuwachtig. Hij had zich warm geloopen, zijn gezicht was vol roode vlekken. Hij vond Margreet boven op de voorkamer, alleen. Zij schrok toen ze 'm zag. „God, Wouter! wat is er gebeurd,” vroeg ze. „Wat is er?”

„Niets, lieveling, niets,” zei hij, „als ik jou maar weer heb, is al het andere niets!” En hij drukte haar tegen zich [Pg 125]aan, vol innige behoefte aan haar liefde en kuste haar op 't voorhoofd en de oogen.

„Maar wat is er dan toch eigenlijk,” vroeg ze angstig, zich losmakend uit zijn armen om hem aan te kijken.

„Ik heb me'n congé genomen, ik .... ik heb ruzie gehad met oom Frits, ik ben er weg! Maar 't is niets! .... 't is allemaal niets! .... ik zal wel wat anders vinden .... ik zal....”

Maar zij luisterde niet. Hevig verschrikt viel ze in: „Wat? ben je weg uit je zaak?.... God! hoe komt dat? .... wat is er gebeurd?....”

Toen begon Wouter 't pijnende verhaal van hoe hij gezorgd en gezwoegd had, opkroppend zijn grieven, aldoor nog hopend, dat 't wel beter gaan zou, maar hoe nu zijn oom zich over hem was komen beklagen bij zijn moeder (hij zei niet wat Frits over haar had gezegd) en dat 't 'm nu vanmorgen de baas geworden was, 't opgehoopte verdriet, de verachting voor dien man, [Pg 126]die hem bedrogen had, gemeen bedrogen, de woeste woede tegen dien ploert. Hij wond zich weer op, hij liep door de kamer, hij stampte op den grond, hij sloeg met zijn hand op de tafel van niet-in-woorden-te-uiten ergernis.

Zij luisterde met schrik in haar oogen, met open mond, niet begrijpend. En toen hij uitgewoed had en naar haar toe kwam en, in ééns heel zacht gestemd, fluisterde: „Maar, niet waar, lieveling? jij zult me wel troosten, en helpen?” toen keek ze hem aan met 'n koele verbazing, die hem diep trof. Hij werd bleek, hij stamelde: „Je begrijpt toch wel, dat 't niet anders kon, hè?”

„'k Weet 't niet,” zei ze,.... „nee, ik begrijp je niet, ik begrijp er niets van, niets!.... Wat wil je nu doen?.... Wat wil je nu beginnen?.... Ik heb altijd gedacht dat je zulke mooie vooruitzichten hadt .... waarom heb je 't me niet eer verteld?[Pg 127]

„Maar, lieveling, is 't dan niet altijd vroeg genoeg voor zulke dingen?”

Er kwam meer en meer teleurstelling in haar trekken. Zij begon zich ook op te winden: „Ik had gedacht dat we komend jaar wel zouden trouwen, .... dat je dan een mooie positie hebben zoudt!.... Wat moeten we nou doen?.... Hoe lang zullen we wel geëngageerd moeten zijn?....”

„Maar ik zal er immers dadelijk op uit gaan, .... ik zal wat anders zoeken!”

„Wat anders! .... wat bedoel je?.... Een betrekking als bediende? Zullen ze je daar ook maar dadelijk compagnon maken?”

„Nee .... nee .... maar dat hoeft toch ook niet.... Er zijn wel goede betrekkingen....”

„Zooals die van Wim bijvoorbeeld, hè?” viel ze in, met minachting in haar stem, die hoog klonk, schel.

„Greetjelief .... wind je niet zoo [Pg 128]op .... toe, blijf kalm! .... ja, ja, bijvoorbeeld zooals Wim, of beter nog....”

Zij lachte schamper. Zij schudde haar mooi kopje met een trotsch gebaar.

„Zooals die pummel .... die .... ba! .... je meent 't toch niet?—bespottelijk! Vergelijk je mij dan ook met Anna, dat schaap....”

„Greetje! .... bedaar! .... spreek zoo niet!....” zei hij, haar handen pakkend.

Maar zij rukte zich los. „Bespottelijk!” riep zij nogmaals uit. „Stel je voor: me man is klerk! .... och nee maar, dat meen je niet!”

„Greetje, .... Greetje, .... och God! spreek nu niet zoo! .... niet op dien toon! .... dat heb je nog nooit gedaan! .... houden we dan niet van elkaar! en is dat niet 't voornaamste, 't eenige, 't eenige noodige?.... Heusch, lieveling, we zouden toch niet op den duur kunnen blijven leven zooals we nu doen. Al dat uitgaan [Pg 129]en zoo...., dat zou op den duur toch niet gegaan zijn...., maar dat is immers allemaal niets, mijn lieve lieveling, niets, niets!” En hij sloeg zijn arm om haar heen, wilde haar tegen zich aandrukken.

Maar weer rukte ze zich los. Ze ging tegen de tafel staan leunen met een boos gezicht. Ze was rood geworden, haar donkere oogen gloeiden; heerlijk mooi was ze zooals ze daar stond.

„Greetje,” fluisterde hij wanhopig.

„Och!” zei ze, „je bent 'n driftkop .... je zegt dat je van me houd, maar je denkt niet aan me, .... je doet maar net wat je in 't hoofd komt....”

„Greetje!”

„Je houdt niks van me, heelemaal niks! .... je bent 'n egoïst, ga maar weg, ga maar weg!”

„Greetje,” herhaalde hij nog eens. En toen, in zijn overspanning, verlamd door de onverwachte slagen van haar woorden, viel hij neer op 'n stoel en schreide luid uit en klaagde [Pg 130]over zijn bitter verdriet en smeekte haar toch niet zoo hard, zoo wreed voor hem te zijn. Maar zij zweeg, aldoor leunend tegen de tafel en toornig turend op den grond. Eindelijk werd hij zich weer meester, hij stond op en begon uiterlijk kalm, met een weeke stem, nu en dan nog heftig snikkend, tegen haar te praten van liefde en opoffering, van lief en leed samen deelen, van vertrouwen op elkaar.

Toen liep ze eerst naar 't raam en keek naar buiten. Zij kreeg tranen in de oogen en ze wilde niet, dat hij 't zien zou. Maar eindelijk viel ze neer op een stoel en begon ook luid snikkend te huilen. „Ga nou weg,” kreet ze, „laat me nou huilen!”

„Zeg dan dat je van me houd, Gree, toe, lieveling, zeg dat dan nog alleen,” bad hij.

„Nee! .... nee! later .... misschien .... ga nou eerst weg! .... [Pg 131]laat me uithuilen .... laat me alleen! .... ga nou weg .... toe, ga nou weg!”

Toen ging Wouter.


XV.

Weer zat moeder Rubrecht alleen voor 't raam in de achterkamer te mazen een wollen sok voor haar man. Alleen, want Anna was gaan wandelen met een vrindin; alleen in 't stille huis; alleen met haar droeve gepeinzen, zich met wellust overgevend aan haar mijmeringen, die in haar hingen, zwaar als wierookwalm, haar vullend gansch en al met bedwelmenden geur. Ze hoorde 't getik van de klok niet, 't eenige geluid in huis, en ze zag haar handenbeweeg zonder bewustzijn. Alleen als ze kuchte schrok ze op en keek naar de klok.

Eerst had ze aan Wouter zitten denken. Of hij vandaag al met Frits zou gesproken hebben en hoe 't zou afloopen en wat Margreet zeggen zou, [Pg 132]als hij soms wegging bij Frits, .... ja, wat zij zeggen zou en doen, dat was 't voornaamste, daar hing alles van af. Dan voor 't eerst zou ze weten of Margreet genoeg van Wouter hield.... Maar ze had over Wouter en zijn meisje al zoo veel gedacht, al zoo lang getobd, al zoo lang, dat 't als verlamd was haar denken daarover alleen, dat ze de energie niet meer had haar gedachten scherp daarbij te bepalen, daarop te concentreeren....

En haar gepeinzen zetten uit, ze werden breeder, breeder, wegvloeiend in haar melancholie en 't was haar weer als walmden haar mijmeringen uit haar op, als vulden ze de kamer en de binnenplaats en als kronkelden ze zich over de huizen, neerhangend op de daken en op de straten en over den ganschen grond rondom....

En ze dacht weer aan haar dood.... Ze zag zich liggen geelbleek onder witte lakens in een houten kist, die stond midden in een groote kamer en die kamer midden in een groot [Pg 133]leeg huis. En ze hoorde een klok dof brommen, aldoor den zelfden toon: bom .... bom .... bom .... En haar zware gedachten, opgeurend uit de vreemde plant in haar, drongen uit al de ramen van 't huis en overvloeiden overal de zwarte aarde rondom. En eerst als al de gedachten uit haar waren weggevloeid, dan viel de bloem af, dan liet de plant zijn takken hangen en stierf in haar leege lijf.... De klok hield op met luiden en 't was stil in haar .... stil .... dood .... Dan zullen ze, dacht ze, mijn lichaam opnemen en begraven en ze zullen een steen leggen op de aarde daar waar ik lig. En er zal sneeuw vallen overal, .... overal .... en ook de steen zal onzichtbaar zijn .... en dan zal ik rusten....

Plotseling sloeg de voordeur dicht met harden slag en kwam iemand driftig de trap oploopen. En haar gemijmer spatte uiteen en was vervlogen en ze voelde een scherpsnij[Pg 134]denden angst. Ze herkende den stap dadelijk, 't was Wouter. Ze stond half op, haar maaswerk in haar rechter hand geklemd, met open mond kijkend naar de deur. Hij kwam binnen, bleek, ontdaan en liep op haar toe: „O, moeder, moeder! wat moet ik nou doen,” kermde hij, en zij zonk neer op haar stoel en hij naast haar op zijn knieën en zij nam zijn hoofd in haar handen. Toen snikte hij 't uit, zijn groot leed. En hij begon te vertellen. Snel sprekend met 'n heesche stem zei hij zijn moeder hoe 't gegaan was, eerst bij oom Frits en toen bij haar, bij Margreet. Hoe ze hem had aangekeken en alles wat ze gezegd had. O! Ieder woord had hij gevoeld als een slag. Hij was er onder bezweken, hij had gehuild en geklaagd en haar gesmeekt niet zóó te zijn tegen hem! Eindelijk had hij zich toch overmand, zich met de uiterste inspanning tot kalmte gedwongen en met haar gepraat.... Maar niets, niets had [Pg 135]dat gegeven allemaal! Ze was op 'n kanapee neergevallen en had gesnikt en gehuild en geroepen dat hij nu maar weg moest gaan! aldoor dat hij weg moest gaan!.... Beneden was hij haar vader tegen 't lijf geloopen, die naar boven wou komen om te hooren wat er gaande was, en hij had 't hem gezegd, en de oude man had 't hoofd geschud, hij had erg bedrukt gekeken—maar hij had hem toch op hartelijken toon beloofd, dat hij hem helpen zou en hem gezegd, dat hij dien oom al dadelijk niet best had kunnen zetten. Hij had 't wel gedacht, dat die vent 't achter de mouw had, dat had hij gezegd....

Maar o! dat Margreet hem zoo had kunnen behandelen .... o God! o God!....

En hij snikte met lange snikken, zijn hoofd achterover tegen haar arm leggend, zij voelde 't schokken tegen zich aan.

Zij huilde ook en beklaagde hem [Pg 136]en gaf hem lieve naampjes en deed haar best hem te bedaren. Ze stond op, terwijl hij naast den stoel bleef liggen en gaf 'm een glas water. Hij slurpte wat naar binnen. Toen werd hij kalmer en ging op een voetkussen zitten en nam z'n hoofd in z'n beide handen. Zóó voor zich uit starend klaagde hij en morde tegen zijn lot en tegen de menschen. En 't was haar of zij zelf die woorden sprak; zij voelde met weemoedig genot de overeenkomst van hun zielen. Zij liet hem lang alleen praten. Eindelijk boog ze zich over hem en zei zacht: „Wouter! .... 't gaat zoo niet, hoor! .... je moet 't afmaken.”

„O, moeder, moeder! hoe kan dat nou? .... hoe kan dat nou?!....”

„Heusch, mijn jongen, 't moet, 't moet .... je zoudt niet gelukkig kunnen zijn .... geen van beiden.”

„Gelukkig zijn? .... och, maar dat is immers toch onmogelijk!....”

Zij zuchtte. „Voor jou mag 't niet onmogelijk zijn,” zei ze.[Pg 137]

„Bent u gelukkig, moeder?.... bent u 't ooit geweest?”

„Nee....” fluisterde ze.

„Och, 't kan ook niet!.... 't kan ook niet! .... je houdt toch altijd je zorg! .... 't leven is nu eenmaal zoo vreeselijk wreed en hard, .... maar daarom hoeft alles toch nog niet uit te zijn! .... o! laat me haar houden! .... u weet niet hoe ik van haar houd, moeder, .... u weet 't niet!”

„Je hebt al zooveel zorg door haar gehad!”

„En altijd ben ik meer van haar gaan houden!”

„Ze heeft je zóóveel verdriet gedaan .... vandaag nog!”

„En toch houd ik van 'r, meer dan ooit!”

„Maar Wouter, als ze nou toch 's niet zooveel van jou hield!”

„O, moeder! zeg dat niet .... zeg dat niet! .... 't is zoo vreeselijk!”

[Pg 138]

„Arme jongen, .... wees sterk, .... wees sterk! .... denk je dat ik 't zeggen zou, als ik 't niet zeker wist? ... o, ik weet 't, ik voel 't zoo goed, Wouter, .... ze houd niet van je zoo als jij van haar!”

„Maar, moeder! wat moet ik dan doen dat ze meer van me gaat houden!”

„Arme goeie jongen...., ik geloof niet, dat je daar iets aan doen kunt...., je kunt niet anders zijn dan je bent, en, .... nietwaar? dat zou je ook niet willen?....”

„O! moeder! .... ik ben zoo wanhopig!....”

Ze keek even rond, schichtig, alsof ze iets ging doen, wat ze niet doen mocht.—Toen boog ze zich weer over hem en fluisterde: „Wouter, 't is nog tijd nu, .... denk 's hoe vreeselijk 't zijn zou, als je al getrouwd was en je merkte dan, dat je vrouw niet genoeg van je hield...., o maar, dat is zoo verschrikkelijk!.... Ik weet 't .... ik weet 't, geloof me...., ik zelf heb pas toen ik getrouwd [Pg 139]was ingezien, dat ik nooit zooveel van je vader zou kunnen houden als noodig was.... Toen ben ik ook wanhopig geweest...., maar 't was eenmaal zoo .... ik moest mijn leven lang oppassen...., altijd oppassen, dat hij 't niet merken zou.... Toch zal hij 't wel voelen.... Maar jij bent niet zoo als hij, Wouter!.... Jij zoudt er ziek van worden...., 't zou jou dood zijn.... O, Wouter, mijn eenige lieveling, mijn alles, alles! je doet 'n misdaad tegen je zelf als je haar trouwt!”

„In Godsnaam, moeder, dan maar 'n misdaad, ik kan haar niet missen!”

„Ze bedriegt je....”

„Dan wil ik maar bedrogen worden!....”

„Maar ik wil 't niet,” zei ze toen opééns met veel vuur, met kracht, niet een heel andere stem, „ik wil 't niet, versta je! .... je zult niet bedrogen worden .... nooit! .... nooit! .... jij bent mijn eenige troost in 't leven, [Pg 140]mijn eenige rijkdom, en trots! .... jij zult gelukkig worden, .... 't moet!.... Ik wil niet, dat zij je ongelukkig maakt, hoor-je, Wouter, ik wil 't niet!”

En plotseling stond ze op en liep de kamer uit. Hij bleef nog even zitten, z'n hoofd in z'n handen, maar toen, dof-vermoedend wat zijn moeder ging doen, liep hij haar achterna. Hij hoorde haar boven, hij liep de trap op. Daar stond ze al met 'n hoed op en 'n mantel in de hand. „Waar gaat u heen?” vroeg hij angstig. „Naar Margreet,” zei ze, vlug, met vaste stem, „ik ga haar spreken.”

„U wilt 't gaan afmaken!”

„Dat zal aan haar liggen,” antwoordde ze, ontwijkend.

„Toe, moeder, doe dat nou niet .... doe dat nou niet....” klaagde hij.

Maar zij trok haar mantel aan en gaf geen antwoord meer, bijtend op haar lippen, strafstarend met wijde oogen....

Hij leunde tegen den deurpost met [Pg 141]hangend hoofd, hij was heelemaal gebroken en op.

„Wat zal ik zeggen als vader thuis komt, en Anna,” vroeg hij.

„Zeg maar, dat ik naar Margreet ben,—ik mag toch zeker wel naar 't meisje van mijn zoon gaan, als ik daar lust in heb?”

Haar stem was hard, brutaal scherp,—heel vreemd.

Wouter kreeg een gevoel van vrees, hij was bang voor zijn moeder—hij dacht plotseling aan waanzin, hij zag ellende overal om zich heen! Strompelend liep hij naar zijn kamertje, boven, zijn zolderkamertje, waar hij neer viel op een stoel, bevend, klappertandend. Telkens gingen er rillingen over zijn rug.

Zijn moeder ging naar beneden. Maar toen ze nog op de boventrap was hoorde ze de voordeur open gaan. Dat was Rubrecht.... Hij zou vragen waar ze heen ging.... 't Was misschien toch niet goed nu te gaan.... Maar [Pg 142]morgen, ja! .... dat was beter, morgen ochtend zou ze gaan .... en eerst nog afwachten wat de avond brengen zou. Ze kwam weer terug.


XVI.

Zwijgend zaten ze aan tafel. Anna keek met angstige nieuwsgierigheid van Wouter naar haar moeder en van haar moeder naar Wouter. Rubrecht vroeg eindelijk goedig, weifelend, 'n beetje bedeesd: „Wat is er, Wouter, heb je weer wat met oom gehad?....”

„Ja, ja!” viel toen de moeder, weer met die vreemde scherpheid, schielijk in. „Wouter heeft ruzie gehad met Frits en hij is er weg.”

Anna schrok. „Hemel!” riep ze.

De oude vader fronsde zijn grijze wenkbrauwen en bromde, terwijl hij de sauskom naar zich toe trok en zich langzaam bediende: „Ruzie, ruzie! .... [Pg 143]kom, kom! dat moet niet, .... dat moet toch niet!.... Wat is er eigenlijk, Wouter? Heb je....”

Maar Wouter viel hem in de rede: „Vader, laten we er nu niet over spreken, nu nog niet. Later zal ik u alles wel vertellen!....”

„Goed! .... goed, jongen,” bromde de oude man weer en at langzaam kauwend door, soms tusschen twee aardappelen mompelend: „Ruzie! ruzie!....”

Vóórdat 't korte maal nog afgeloopen was stond Wouter op.

Hij ging uit.


XVII.

Om twee uur 's nachts kwam Wouter thuis. Zijn moeder hoorde hem zacht stommelend de trap opkomen. Toen liet ze zich 't bed uitglijden en sloop naar 't portaal, waar ze hem opwachtte. 't Was er donker. Alleen viel langs de deur van haar slaapkamer, die ze op een kier had gelaten, [Pg 144]een smalle streep schemerlicht op den gekalkten muur. Daar ging ze staan, zoodat hij haar zag toen hij de tweede trap opkwam. Hij huiverde van schrik. „Ben je daar, Wouter,” zei ze, „Goddank!” „Moeder, u zult kou vatten, gauw naar binnen!” „Ben je bij haar geweest? hoe heeft ze je ontvangen?” fluisterde ze. „Ze heeft me heelemaal niet ontvangen,” zei hij somber, .... „ze kon niet .... ze was naar bed gegaan met hoofdpijn, zei meneer....” „En wat heb jij dan gedaan den heelen avond?” „Ik? .... 'k weet niet...., 'k heb geloopen...., overal rondgeboemeld.... Toe, moeder, ga nou naar binnen! ga nou slapen!.... Vader zal wakker worden .... nacht moeder!” En hij liep langzaam door naar zijn kamertje. Zij hoorde hem naar binnen gaan, de deur sluiten, nog wat rondstommelen—toen werd alles stil....

Ze ging naar binnen en terug in 't groote bed, waar Rubrecht sliep, achterover liggend, zwaar ronkend als [Pg 145]oude mannen doen. Huiverend trok ze haar deken om zich heen en ging scherp liggen denken aan morgen, wat ze zeggen zou. En plotseling trof 't haar met een schok dat ze Margreet haatte, met staalharden haat, en zij voelde zich sterk en vol strijdlust; zij voelde zich een tijgerin, die haar jong moest verdedigen tegen een vijand....

„Ze zal 'm niet hebben! .... nooit!” mompelde ze.


XVIII.

't Was tien uur in den volgenden morgen toen mevrouw Rubrecht—nietig vrouwtje in haar eenvoudig zwart manteltje, met haar simpel stroohoedje op—voorzichtig de voordeur achter zich dicht trok zonder slag—en, schichtig omkijkend, langs de huizen voortliep, op weg naar 't huis van Smit. Wouter was nog niet beneden gekomen, hij was loom blijven liggen in z'n bed, hij had geklaagd dat hij [Pg 146]zoo moe was. De dikke drukker ontstelde even toen hij 't bleeke vrouwtje zag—ze was dadelijk 't kantoor binnengeloopen, „Hé, hé!” riep hij uit, en vroeg, 'n beetje angstig: „er is toch geen onraad?”

„Nee .... nee! .... maar kan ik u even spreken, meneer Smit? .... alleen?”

„Wel zeker, mevrouwtje, wel zeker,” zei Smit, die een kleur kreeg, „gaat u mee, .... gaat u mee naar boven!”

Ze gingen samen naar boven en hij liet haar in de voorkamer, en gaf haar een stoel, aldoor met blijkbare verlegenheid pratend in kleine uitroepjes: „Wel! .... wel! al zoo vroeg er op uit!.... Ja! zeker over Wouter, hé? .... 'n lastig geval, mevrouwtje, jammer! .... jammer!”

„U meent dat hij bij me broer weg is .... ja! .... maar, ziet u .... dat is toch eigenlijk zoo erg jammer niet!”

„Niet?” vroeg Smit, verwonderd.

[Pg 147]

„Nee .... och, .... als twee menschen nu eenmaal niet bij elkaar passen moeten ze ook niet samen blijven, vindt u ook niet? .... en—u weet dat misschien niet—maar de zaken schijnen daar niet zoo heel best te gaan.... Ten minste Wouter verdiende niet veel! .... och! dat heeft 't 'm eigenlijk gedaan, hij had natuurlijk op beter toekomst gerekend....”

„Maar .... 'm gedaan? .... wat bedoelt u?”

En zij, op den man af: „Zeg me 's rond uit, meneer Smit, hebt u wel 's gemerkt, dat Wouter schulden maakte?”

Hij dadelijk met heldere stem: „Nooit, mevrouw!.... Wouter schulden!—Dat valt me niet mee van 'm!”

„Ik dacht wel, dat u 't niet weten zoudt! .... ziet u, zoo heel veel is 't nu ook niet, geloof ik, .... maar hij heeft toch geld geleend, van mijn broer, .... van vrinden, .... van Margreet!”

„Van Margreet ook?” Smit werd onrustig en warm.[Pg 148]

„Ja, van Margreet ook! .... ik weet niet hoeveel .... maar ik denk, dat 't nog al wat zal zijn.”

„Maar! .... ik begrijp er niets van!.... Waarom deed hij dat! waar was al dat geld voor?”

„Voor uitgaan .... comedies, concerten, voor cadeautjes aan haar!”

Smit stond op en liep een paar maal de kamer op en neer. „Maar dat is heel verkeerd! heel verkeerd van Wouter en van Greetje!.... Vindt u goed dat ik haar even roep?”

„Wacht u nog even, meneer Smit,” zei ze vlug, met een zenuwachtige beweging van haar hand naar haar hoofd? Ze wist niet hoe ze 't hem nu verder zeggen zou, waarvoor ze gekomen was. Ze keek dwars rimpelend 't blanke voorhoofdvel angstig voor zich en zweeg.

Hij kwam weer naar haar toe, maar ging niet zitten. Blijkbaar was hij zeer ontsteld nu, hij wachtte strak op haar neerkijkend. Plotseling wierp ze [Pg 149]met een hartstochtelijken ruk haar hoofdje achterover en hem aankijkend zei ze vlug achter elkaar, zenuwachtig vlug: „Meneer Smit, .... och God! ik zal 't je maar zeggen, ik ben gekomen om 't af te maken, ik kan 't niet langer aanzien zooals Wouter tegenwoordig leeft. De jongen lijdt, meneer Smit, hij gaat gebukt onder den last van zijn leven. En dat moet toch niet, hij is nog zoo jong, niet waar? Margreet is niet de rechte vrouw voor hem, zij houdt te veel van de weelde en die kan hij haar niet geven!.... Ik geloof ook niet, dat zij genoeg van 'm houdt, .... dat is eigenlijk de hoofdzaak! Maar hij houdt vreeselijk veel van haar, hij verafgoodt 'r letterlijk! .... daarom is 't ook zoo hard, zoo bitter hard voor hem!.... Maar 't kan toch niet langer zoo, meneer Smit, waarachtig, ik voel 't, 't kan zoo niet langer.” (Ze stond op, ging een stap dichter naar hem toe en keek hem smeekend aan.) „En daarom, meneer [Pg 150]Smit!—u houdt toch ook van Wouter, dat weet ik—doe met mij wat u kunt om 'r een eind aan te maken.... Voor Margreet kan 't zoo erg niet zijn, 't kan niet, 't kan niet, dat ze zooveel van hem houdt, dan zou ze anders zijn.... Voor hem wél, voor hem zal 't verschrikkelijk wezen, .... maar ik denk maar, ziet u, later, later zal hij wel inzien, dat 't niet goedgegaan zou zijn. En, niet waar? hoeveel vreeselijker zou het zijn, als hij, pas als ze getrouwd waren, zou merken dat ze niet genoeg van hem hield....”

Ze zweeg weer. Smit sprongen tranen in de oogen. Hij kon niet dadelijk wat zeggen. Haar stem was 't vooral die hem aangegrepen had; er was zooveel diepe smart in haar stem, ja soms klonken haar woorden als wanhoopskreten. Toch had ze zacht, bijna toonloos gesproken, zonder alle zucht naar effect. Hij voelde, dat ze heelemaal waar was, dat er geen zweem van aanstellerij, van mooi-doen was in haar.[Pg 151]

Eindelijk opperde hij weifelend: „Ziet u 't niet wat te zwart in?....”

„Nee! .... meneer Smit, ik zie 't niet te zwart in...., heusch niet! Al zoo menigmaal heb ik op 't punt gestaan om naar u toe te komen om er over te spreken, maar och! .... dan zei ik altijd maar weer tegen me zelf: Je ziet 't te donker in, je bent 'n melancholiek mensch, je ziet alles, alles in 't donker. Maar nu moet 't, waarachtig! Weet u hoe ze 'm gisterenmiddag ontvangen heeft?.... En 's avonds heeft ze 'm heelemaal niet willen zien!....”

„Ze had hoofdpijn!....”

„Ja, ja,” zei Wouter's moeder met een droevigen glimlach, „ze had hoofdpijn.”

Beiden zwegen. Zij ging weer zitten, hij ook—stil, in elkaar gezakt, met z'n handen op z'n knieën. De anders altijd drukke bewegelijke man was als geslagen.... „Wat zullen we doen?” vroeg hij, toen 't zwijgen pijnlijk werd, met weifelende stem.[Pg 152]

„Laat haar nu hier komen, meneer Smit, laten we met haar praten.”

„Nu? .... nou dadelijk?” vroeg hij, opziende tegen de scène.

„Ik geloof werkelijk, dat dat 't beste is,” antwoordde zij.

Hij ging naar de deur en riep: „Gree!.... Gree!”

En ze kwam.

Ze liep, vriendelijk glimlachend als altijd, naar mevrouw Rubrecht toe. „Hé! zoo vroeg al? .... hoe gaat 't u, mevrouw?”

Maar eer ze nog 't kleine vrouwtje 'n hand reiken kon, vroeg haar vader, kortaf, 'n beetje bar om zijn weekheid te verbergen: „Je hebt geld geleend aan Wouter?”

Ze schrok van die vreemde stem. Ze keerde zich naar hem om. Ze werd bleek. „Ja! .... ja, pa!” zei ze.

„Veel?”

„'n Hondervijftig gulden is 't zoowat bij elkaar!....”

„Zoowat? Weet je 't niet precies?[Pg 153]

„Nee—, ik weet 't niet precies.”

„Weet je 't niet precies?” vroeg hij nog eens, zich over die kleinigheid opwindend. „Hoe komt 't, dat je 't niet weet? Schrijf je zulke dingen niet op?....”

„Och! meneer Smit,” viel toen moeder Rubrecht in, op zeer kalmen, bijna plechtigen toon,—want ze was zich nu heelemaal meester, nu ze haar vijandin tegenover zich zag—, „laten we daar nu niet over praten! Mag ik 's wat aan Margreet vragen?”

„Zeker! .... zeker!....” bromde Smit.

Margreet durfde mevrouw Rubrecht niet aanzien. Zij trok een onverschillig gezicht, liep naar 't raam en keek naar buiten. Toen stond 't vrouwtje op en ging ook 'n paar stappen naar 't raam, zoodat ze achter Margreet stond. Ze steunde op de leuning van een stoel. „Ik heb je nog 's ééns gevraagd, wat ik je nu weer vragen zal; Margreet: houd je wel genoeg van [Pg 154]Wouter? Ik geloof, dat je me toen niet goed begrepen hebt. Ik hoop, dat je me nu beter begrijpen zal. Luister goed. Houd—je—wel—genoeg—van—Wouter? Is bij hem te zijn wel 't heerlijkste wat er is voor je? Zou je alles wat je verder op de wereld bezit willen missen om hem alleen?.... Zou je ellende, verachting, alles, met hem willen dragen? Zou je jezelf vermoorden om hem te redden? .... als je kinderen kreeg, zou je ze dan liefhebben omdat 't zijn kinderen waren? .... en als je ze niet kreeg, zou dan toch je gansche verdere leven, dat zoolang kan zijn, nog wel vijftig, nog wel zestig jaar, zouden al die jaren gevuld worden door hem alleen?....

Margreet bleef staan. Ze tuurde aldoor naar buiten, ze verroerde zich niet.

Haar vader liepen de tranen in z'n baard.

„Zeg, Margreet!” begon de moeder weer, „kan-je nu weer antwoorden zoo als toen?[Pg 155]

Langzaam draaide 't meisje zich om. Ze was bleek, geelbleek, en er was een zenuwachtig trekken om haar mond.

„Nee! ....” zei ze fluisterend, .... „eigenlijk geloof ik niet, dat ik....”

„Maar Greetje!” riep de vader uit, zich afwendend om zijn aandoening meester te worden, „hoe kom je nu zoo....”

„Je gelooft 't niet?.... Nee! je weet heel zeker, dat je niet zooveel van 'm houdt,” ging nu moeder Rubrecht voort en haar stem kreeg weer dat onaangenaam scherpe, „je moet 't al dikwijls gevoeld hebben, dat kan toch niet anders!.... En toch heb je 'r nog geen eind aan gemaakt!.... Waarom dee-je dat niet? Om toch maar geëngageerd te zijn, toch maar uit te gaan?....”

„Ik heb er nooit zoo ernstig over gedacht,” zei ze, plotseling uitbarstend in hoog snikken. „Maar 'k zal 't hem nu wel zeggen.... Want ik [Pg 156]wil 't ook niet langer...., ik wil 't niet...., ik ben altijd vroolijk geweest en zonder zorg en tegenwoordig zie ik op tegen elken dag!.... Hij weet van niets dan zorgen, zorgen, altijd zorgen!.... Hij zet haast nooit 's 'n vroolijk gezicht.... Me vrindinnen vragen wat of hij heeft, of hij ziek is.... 't Is 'n akelige jongen! ik wil 'm niet hebben .... nooit! .... nooit! ziedaar!” En ze stampte op den grond en huilde luid en liet zich achterover vallen in een gemakkelijken stoel.

„Margreet!” riep de vader, nu heel boos, vuurrood in zijn gezicht, „ik wil niet, dat je zoo spreekt! Hoe kom je zoo gek je 'r iets van aan te trekken wat je vrindinnen zeggen?.... Je bent heel oppervlakkig .... heel lichtzinnig!....”

„'t Is toch niet waar!” huilde 't meisje weer, „ik ben niet lichtzinnig!.... Omdat ik nou vroolijk ben en levenslustig! .... daar ben ik toch jong voor!.... Waarom, zou ik nu al [Pg 157]altijd zuur moeten kijken!.... En als ik te veel van plezier houd .... en uitgaan .... en van mooie dingen koopen en zoo .... dan komt dat allemaal alleen doordat u me verwend hebt!.... 't Is uw schuld!.... Ik kan nou niet anders meer...., ik kan toch me zelf geen geweld aandoen!....”

Smit zweeg en zuchtte. Mevrouw Rubrecht ging naar hem toe, gaf hem 'n hand en zei zacht: „Ik dank u wel voor uw hulp, meneer Smit...., en ik laat 't nu verder aan u over...., spreekt u met haar .... en laat ze Wouter .... laat ze Wouter .... ja, 't zal 't beste zijn, dat ze hem afschrijft. Want als hij haar weer ziet of spreekt .... misschien....”

„Goed!.... Goed!.... zei Smit, „ik zal met haar praten....”

Toen ging de moeder weg, zonder zelfs meer om te kijken naar 't meisje dat daar op dien stoel lag.[Pg 158]


XIX.

Wouter was eindelijk opgestaan, tegen twaalf uur, en naar beneden gekomen. Hij vond zijn moeder alleen aan de gedekte koffietafel, bezig met de koffie....; hij groette haar met 'n zacht vrindelijk „Morgen, moedertje!” en ging op 'n stoel zitten, die ergens tegen den muur stond. Z'n handen in z'n zakken, z'n beenen rechtuitgestoken zat hij daar zwijgend voor zich te turen. Zij kwam naar hem toe, keek hem teeder aan en gaf hem een zoen op z'n voorhoofd. „Hoe is 't nou, Wouter, voel je je nog zoo moe? heb je geen hoofdpijn?”

„Nee!....”

„Mijn goeie arme jongen, mijn jongen, je moet wat doorstaan dezer dagen, .... maar je zult je er wel flink onder houden, hè?.... Je bent immers altijd mijn flinke Wouter geweest!.... Beloof je 't me?[Pg 159]

„Zeker, moeder, zeker!” zei hij flauw glimlachend.

Ze zwegen weer. Ze zeurde wat in de kamer rond, keek nog 's in de koffiekan, verzette 'n paar kopjes.

„Zeg moeder!”

„Wat is 't?”

„Dat plan van naar Margreet gaan hebt u toch uit 't hoofd gezet?”

Zij gaf geen antwoord. Zij keek den anderen kant op.

„Zeg, moeder!....”

„Waarom, Wouter?”

„Waarom? .... maar, moeder! waarom? .... wel omdat dat toch niet kan! .... maar, .... God! moeder! wat is er? .... u bent er toch niet al heen geweest?.... Hebt u haar gesproken? Wat zei ze? Moeder! zeg! .... hebt u 't toch willen afmaken?....” Hij was opgestaan, hij beefde, zijn stem was heesch.

„Wouter! Wouter! In Godsnaam, wees nou bedaard! .... wees nou flink!.... Ja, ik ben er geweest en ik heb een eind gemaakt aan wat [Pg 160]alleen op je ongeluk uit kon loopen! Ik weet, dat ik er goed aan gedaan heb!.... Ze zal je schrijven!....”

Hij luisterde niet meer. Hij viel weer neer op zijn stoel. Hij greep met z'n rechterhand naar z'n hoofd, wreef zich over z'n kort geknipt haar met onbewust gebaar, als een krankzinnige.

Zijn moeder kwam naar hem toe.

Toen vloog hij op, de deur uit.

„Wouter!” riep ze, „Wouter!” En in de gang: „Wouter!”

Maar de voordeur sloeg dicht.


XX.

Buiten adem kwam hij voor de deur bij Smit aan. Hij schelde wild, en toen de deur openging wou hij doorstormen naar boven, maar Smit—hij was 't zelf—greep hem bij z'n arm. „Niet naar boven!” beval hij ernstig.

„Ik moet, ik moet!” riep Wouter met een woesten ruk.[Pg 161]

„Je zult niet!.... Wie 's hier de baas, jij of ik? .... je zult niet naar boven!”

Wouter rukte aan z'n arm maar Smit hield stevig vast.

„Je wilt toch niet, dat ik je de deur uit zetten zal, Wouter?”

Toen gaf hij toe, bleef staan, hijgend.

Smit schudde den arm, dien hij nog vast hield. „Arme jongen,” zei hij, met trillende stem, „ik heb bliksems met je te doen! waarachtig! .... maar toe, wees nou flink! .... toon nou dat je 'n kerel bent, 'n mannetjesvent, wat donder! Ga nou naar huis! .... ze zal je schrijven!.... Geloof me, kerel, er is toch niets meer aan te doen, 't is beter zoo!”

„'t Is beter zoo .... 't is beter zoo,” herhaalde Wouter met innige bitterheid, „altijd beter zoo! .... als je gemarteld wordt...., als je moet tobben en ploeteren en niets hebt dan verdriet, .... altijd: beter zoo! beter zoo![Pg 162]

„Arme kerel, arme kerel! .... kom, wees nou bedaard! .... ga nou weg! .... ze zal je schrijven van middag.... Ga nou weg, Wouter, .... maar geef me eerst nog 'n hand, ouwe jongen!.... Ik heb er toch waarachtig geen schuld aan, dat weet je wel!....”

Wouter gaf hem zijn rechter hand; maar even lag die hand slap, zonder actie, in Smit's knijpenden knuist. Toen ging hij weg, zwijgend, langzaam, loom. Hij liep straten en grachten om. Hij wou niet naar huis, niet zijn moeder zien. Hij liep den ganschen middag door, diep ellendig, zich voelend als een schooier, armoedig, verloopen, door de menschen vergeten. Tegen den avond at hij wat in een gaarkeuken, niet veel, hij was te moe. Hij verbeeldde zich, dat alle menschen hem aankeken in die gaarkeuken, ging er gauw uit, liep weer door....

Eindelijk ging hij naar huis, hij wou dien brief lezen.[Pg 163]


XXI.

Voor zijn moeder was die middag één lange marteling. Waar was hij heen?.... Waarom kwam hij niet thuis?....

Zij liep naar Smit, hoorde hoe 't daar gegaan was. Toen weer naar huis!.... Neen, hij was er nog niet....

Waar dan?.... Denken dorst ze niet.... O, die angst, die hartverschroeiende angst!....

De grachten liep ze langs en in het park dwaalde ze rond. Ze schrok hevig toen ze 'n troep menschen ergens aan den waterkant zag staan. Weer kwam ze thuis .... en, in wanhoop, wou ze ook weer dadelijk weggaan, maar Anna, die vermoedde wat er gebeurd was, smeekte haar huilend thuis te blijven; ze was immers ook veel te moe....

Ja, 't was waar, ze was wel moe, wel moe!....

Toen kwam Rubrecht van kantoor [Pg 164]en in korte afgebroken zinnen en zonder hem aan te zien, zei ze 'm alles. Hij was één en al verbazing, hij zat met open mond te luisteren, hij begreep er niets van.... Wouter schuld! Zijn engagement af!.... Ze wisten niet waar hij was!.... Maar dat was verschrikkelijk!.... Ach, waarom moest hij dat nog allemaal beleven op zijn ouden dag....

Inéén gedoken, voorover, zijn groot rond hoofd wiegend op zijn halsboord zat hij suf te kijken, te staren, te mompelen.

Moeder Rubrecht was ook op een stoel neergevallen, stil snikkend en bijtend op haar zakdoek met wijdopen oogen. Anna stond bij het raam en keek uit.

De meid kwam zeggen, dat het eten op tafel was.

Ze letten er niet op.

Ze zwegen, ze wachtten.

De vader vroeg alleen nog:.... [Pg 165]„Hoeveel is 't .... die schuld....?”

„'k Weet 't niet precies, .... 'n paar honderd gulden,” zei zijn vrouw.

Daar werd gescheld! Anna zei, dat 't de post was. De meid kwam weer naar boven, klopte bedeesd, en Anna ging naar de deur en nam den brief aan. „Van Margreet,” zei ze alleen, en lei den brief op tafel.

De moeder nam 'm op. Ja, daar stond 't, keurig geschreven:

„Den WelEdelen Heer Wouter Rubrecht, E. V.”....

Ze wachtten weer....

Eindelijk! daar sloeg de deur dicht.... „Daar is hij!” riep moeder Rubrecht, blij opvliegend, kijkend naar de deur die opengaan zou. Ook de vader draaide zijn dikke hoofd om naar de deur en Anna keek er half afgewend naar. Hij kwam de trap op, hij was op 't portaal, .... hij liep voorbij, naar boven!....

Zijn moeder nam de brief en ging hem achterna.

„Wouter!.... waar ben je geweest? .... [Pg 166]we waren zoo vreeselijk ongerust!”

„Ongerust? .... om mij?....” vroeg hij bitter..........................

„Hier is de brief!”

„O! dank u....”

Hij bekeek het adres, .... brak den brief open.... Zij bleef staan bij de deur.

„Och, moeder! .... toe, laat me nou alleen!”

„Ik wou zoo graag bij je blijven om je te troosten, .... maar als je liever hebt, dat ik wegga....”

„Ja! ja!”

„Goed .... goed!....” En zij ging ... ze ging op de trap zitten. Ze hoorde niets dan nu en dan wat gekraak of 'n kuch.... Na een uur ging ze weer naar boven, zonder gedruisch, en klopte aan zijn deur.

„Binnen!” hoorde ze zacht zeggen.

Ze kwam de kamer in. „Wouter”, zei ze, „ik ben niet gerust, voor ik met je gesproken heb....[Pg 167]

Hij lag met z'n hoofd op de houten tafel, .... z'n armen er om heen, .... de brief naast hem.

Hij gaf geen antwoord.

„Wouter!....”

„Wouter!....”

Daar keek hij op. Hij keek haar aan. „O, moeder, moeder! hoe hebt u dat kunnen doen!” zei hij. En die blik! die blik van dof smartelijk verwijt.

Zij rilde! o God, o God! Neen, zoo verschrikkelijk had ze 't zich niet voorgesteld. Ze kon niet spreken.

Ze greep zich stevig vast aan de leuning van een stoel om zich weer meester te worden. Eindelijk, met een schor geluid: „'t Was heusch om jou alleen, Wouter, waarachtig, alleen voor jou.... Maar ik begrijp wel, dat je dat nu niet inziet nog .... later wel .... later wèl!”

„Voor mij! voor mij!” riep hij uit, met krijschende wanhoop,.... „Och! moeder, ga nou weg...., laat me nu met rust! .... o laat ik nu niets meer [Pg 168]zeggen! .... laat ik nu zwijgen!” Ze ging, maar bleef nog bij de deur staan, aarzelend, niet een laatste hoop, dat hij haar terug zou roepen.

Hij had zijn hoofd weer op de tafel laten vallen. Dof, toonloos hoorde ze 'm mompelen: „'k Wou 'k dood was.” En toen weer opkijkend, krachtiger: „Och, laat me nou toch met rust .... laat me nou toch alleen!”


XXII.

De dagen verliepen in grijze treurigheid in 't Rubrechtshuis. Wim kwam geregeld 's avonds. Maar hij was er heelemaal de man niet naar om de menschen wat op te beuren. Met een gewichtig gezicht en hoofdschuddend hoorde hij alles aan en zei alleen maar nu en dan: „sjonge jonge, 't is toch jammer, hoor!....” of: „ja, ik zeg maar: beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald, dat zeg ik maar![Pg 169]

En hij was nog veel eigenwijzer en pedanter dan vroeger, want hij verbeeldde zich nu hoog boven Wouter te staan. Hij was toch maar zijn betrekking niet kwijt, alles behalve! hij kreeg met één Mei weer honderd gulden opslag, had de patroon hem beloofd, en zijn engagement! .... wel, hoe zou dat ooit af kunnen gaan!.... Hij had nooit wat met Annetje! .... en over 'n maand of wat zouden ze trouwen! Dat 's wat anders!

De oude man zat meestal te suffen en liet zijn pijp soms uitgaan, wat vroeger nooit gebeurde.

Moeder Rubrecht leefde van uur tot uur in onrust door. Zij was altijd weer bang als Wouter uitging. Maar geen oogenblik had ze spijt van wat ze gedaan had. „Als ik niet wist, dat 'k me plicht had gedaan,” zei ze tegen Anna, „dan zou ik zeker sterven van verdriet.”

Wouter zat meestal op zijn kamertje te soezen of in kranten te kijken, [Pg 170]soms schreef hij een brief of ging hij iemand spreken. Als hij binnenkwam om te eten, zei hij niets dan 't hoognoodige. Hij vermeed vooral zijn moeder toe te spreken.

Zoo verliepen acht dagen. Toen, op een avond, stond de oude Rubrecht in ééns op en lei zijn pijp neer en ging de kamer uit en de anderen hoorden vol verwondering, dat hij naar boven ging, naar Wouter. Hij bleef 'r wel een uur. Toen hij weer beneden kwam had hij iets vergenoegds over zich. Hij ging naar zijn vrouw en fluisterde: „'t Is maar tweehonderdtwintig gulden, ik heb ze hem gegeven,” en hij knipoogde, bijna vroolijk. Zij stak hem 'n hand toe en begon te huilen. Toen knipoogde hij sterker en ging weer in zijn stoel zitten knikkebollen, maar hij schoof zich 'n beetje van 't licht af.[Pg 171]


XXIII.

'n Paar dagen later zei Wouter aan tafel: „Vader, ik wou u van avond graag nog even spreken.”

„Goed, jongen, best....” bromde de oude man, weer met dat vergenoegde gezicht even.

Wim en Anna waren er niet.

En hij ging weer naar boven en ze praatten weer een uur, maar toen hij beneden kwam, keek hij erg bedrukt. Zijn vrouw kwam naar hem toe. „Wat is er?” vroeg ze gejaagd.

„Hij wil weg!.... Naar de Transvaal!....”

Toen sloot ze de oogen en zonk neer op 'n stoel .... en lang bleef ze dof snikkend zoo zitten.

„Hij sprak over 't geld voor de reis,” zei Rubrecht nog, .... nou dat kan hij krijgen natuurlijk....[Pg 172]


XXIV.

't Was prachtig weer den dag toen Wouter wegging. Ze brachten hem allemaal naar de boot, zijn ouders, Anna en Wim. Gelukkig! bij het inpakken van zijn boeltje, waar zijn moeder natuurlijk aan te pas was gekomen, had hij weer vriendelijk met haar gepraat....

Ze had 'm ook gevraagd wat hij van plan was daar te gaan doen in de Transvaal. Hij wist 't nog niet, had hij gezegd, hij zou wel zien, hij had 'n paar aanbevelingen gekregen door toedoen van zijn vrinden en nu zou hij wel 's zien. Hij zou in ieder geval wel wat krijgen!....

„Je schrijft ons toch vooral gauw, Wouter?”

„Ja zeker .... zeker!....”

Onderweg naar de boot werd niet veel gepraat. Alleen Wim beweerde wat, hij kraamde schoolwijsheid uit over Zuid-Afrika, hij gaf Wouter nut[Pg 173]tige wenken met 't oog op het klimaat daar en de insecten.

Ze gingen mee op de boot en zagen Wouter's hut en zijn moeder huilde stil, toen ze 't kleine hokje zag. „Had je nog maar 'n kussen meegenomen,” zei ze.

Eindelijk werd het tijd om afscheid te nemen. Overal op de boot werd al gezoend en gehuild.... Er werd een bel geluid....

Wouter drukte zijn vader lang de hand.

De oude man sprak met groote moeite 'n paar wenschen uit voor Wouter's reis en toekomst: „Ik!.... Ik zal je wel nooit meer zien, jongen! .... maar och! .... als 't jou maar goed gaat!....”

Wouter kuste Anna, gaf Wim 'n hand en wenschte hun beiden gelukkige bruidsdagen en ook verder .... maar hij kon niet verder.

Toen nam hij zijn moeder in z'n armen.

Hij keek haar lang aan, en zij voelde, [Pg 174]drinkend dien laatsten langen blik, dat hij nog altijd veel van haar hield, maar dat 't toch niet meer was zooals vroeger. „Je bent nu toch niet meer boos op me?” vroeg ze, droevig glimlachend. Toen wendde hij z'n blik af en trok even z'n wenkbrauwen samen.

„Nee, .... moeder, nee .... nee....” zei hij toen. En dan bukte hij zich snel over haar en zoende haar tweemaal op 'r voorhoofd, dat ze nat voelde van zijn tranen.


XXV.

Hij is weg, .... hij is weg, .... dat suisde door moeder Rubrecht's hoofd de heele dagen door en de nachten als ze wakker lag.

Hij is weg, mijn lieveling, fluisterde ze soms heel zacht voor zich heen in den stillen nacht.

En ze bad weer: O goeie God! waak over hem! .... ik kan nu niets meer [Pg 175]voor hem doen! .... o God, maak hem gelukkig!....

Altijd dacht ze aan hem.... 't Liefst haalde ze zich zijn beeld voor den geest zooals hij geweest was tien jaar oud, aardig klein jongetje, leunend aan haar schoot.... Maar ook later, zooals hij was thuis gekomen, toen hij den eersten keer naar 't buitenland was geweest, den eersten keer, dat hij zoolang van haar weg geweest was, zes maanden!.... Wat had hij haar toen gekust, en wat was hij uitgelaten geweest! Dol! Hij had met haar gedanst door de kamer, hij moest met haar uit, hij sprak over alles met zijn „moedertje-lief,” zoo als hij toen altijd zei,—„ouwetje” zei hij ook wel 's—wat 'n heerlijke tijd was dat geweest....

Maar altijd kwam haar denken ten slotte weer neer op dien vreeselijken dag toen ze naar Smit was gegaan om 't af te maken. Die zware dag, die zwarte dag! Maar ja, ja, ja, ze had [Pg 176]haar plicht gedaan, zij moest 't doen! zij moest, zij moest. O! als ik daar zelf ooit aan ga twijfelen, dacht ze, dan .... dan is alles uit....

Ik heb mijn plicht gedaan, zei ze dan maar aldoor in zichzelf. Hij zal 't ook wel in gaan zien. Van dat verre land uit zal hij de dingen zien zoo als ze zijn. Want als je er midden in staat zie je de dingen niet in hun ware verhoudingen, maar op een afstand zie je ze zoo als ze zijn.... Hij zal 't wel gaan begrijpen.

Maar ook al begreep hij 't nooit!.... Zij had haar plicht gedaan, zij mocht niet anders doen.


XXVI.

Wouter moest er nu al twee maanden zijn. En er was nog geen brief. Rubrecht's patroon informeerde bij een handelsvriend in Johannesburg en vrij gauw kwam er antwoord. Zeker, [Pg 177]de jonge Rubrecht was daar bekend, hij was bediende aan een groote handelsinrichting, een goede betrekking.

Blij met dat bericht, trotsch op zijn zoon die daar toch maar weer zoo gauw een goede positie had gekregen, schreef de oude Rubrecht hem dadelijk zes zijdjes vol. Het verwonderde hem, dat zijn vrouw niet zoo blij scheen; hij vroeg of zij niet een briefje bij den zijnen wou doen. Zij deed 't. Ze schreef een korten brief:

„Vader heeft je 't weinige verteld wat hier gebeurt,” schreef ze, „maar waarom heb jij ons niet geschreven? O, Wouter, als je wist hoe ik verlang naar een brief van je! Waarom? waarom schreef je nog niet? Hoe voel je je nu? Hoe leef je, wat doe je? O, schrijf, dat je gelukkig bent, ik verlang er zoo naar, 't zal me zoo goed doen! Mijn lieve jongen, ik wil je geen verwijt maken .... maar och! waarom schreef je nog niet?”

Anna's uitzet gaf veel drukte en [Pg 178]afleiding. Dag in dag uit zaten moeder en dochter te naaien .... te zoomen.... En toen kwam de drukte van het trouwen zelf.

Maar een brief van Wouter kwam er niet....

In een roes van veel doen voor Anna en Wim trachtte moeder Rubrecht dat vlijmend leed te vergeten, maar iederen morgen was 't toch 't eerste weer waar ze aan dacht: Nog geen brief van Wouter.

Eindelijk trouwden ze. 't Ging alles heel eenvoudig en burgerlijk toe. De familie van Wim bestond uit kleine winkeliers, kommiezen en klerken. Er was een dansavond waar veel werd gezongen en gezoend.... Maar op den trouwdag werd er niet rondgereden, dat had moeder Rubrecht niet gewild; Wim had 't land tegenover zijn familie.

Ze gingen wonen ergens in een nieuwe buurt, in een aartsvervelende rechte straat; bovenhuizen, benedenhuizen, alle gelijk, twee en twintig [Pg 179]huizen onder één gevel. 't Was een heel eind van de oude gracht naar die nieuwe straat....

Er was nog altijd geen brief.


XXVII.

Zoo bleven dan vader Rubrecht en zijn vrouw alleen in het bovenhuis op de smalle oude gracht. En altijd nog ging de oude boekhouder 's morgens om kwart voor negen naar kantoor en kwart over vijven kwam hij thuis. Hij klaagde soms over den last dien hij had van een jongmensch, dien zijn patroon er bij genomen had tot zijn hulp, een wijsneuzig ventje dat alles beter wou weten.... Waarvoor was die kwajongen noodig, hij kon 't nog best alleen af!

's Avonds sufte hij met zijn pijp of dutte in. Om den anderen dag zei hij 's: „Waarom of die Wouter toch nooit schrijft!....” maar daar bleef 't dan bij.[Pg 180]

De arme moeder leed.... Waarom, waarom deed hij haar dat aan? Kon hij dan niet vergeven? Begreep hij haar nog altijd niet? Hield hij niet meer van haar? Of was hij werkelijk ongelukkig, nog altijd, voor goed misschien?....


XXVIII.

Eéns, op weg naar Anna, kwam ze Margreet tegen! Ze had haar niet gezien sinds dien morgen daar in de voorkamer. Met plotseling drooggeschroeiden mond, de beenen zwaar van schrik was ze 't meisje voorbij geloopen. En ze had gezien, dat ze veel ouder was en bleeker en magerder....

Hoe kwam dat?.... Ze was toch altijd gezond geweest, 'n sterk kind, 'n krachtig, bloeiend meisje!.... Zou ze 'r dan toch over tobben?.... Zou ze dan toch meer van hem gehouden hebben dan.... Neen!.... neen!.... [Pg 181]Maar hoe kwam 't dan, dat ze er zoo slecht uitzag?....

En toen kwam 't ergste wat de gemartelde vrouw overkomen kon, toen kwam de twijfel of ze 'r wel goed aan gedaan had, toen.... En 't was zooals ze zelf wel gevoeld had, toen was alles uit....


XXIX.

't Liep naar den winter, de dagen werden al korter en korter. En somber, somber werd 't op de oude smalle gracht; de regen droop van de bladerlooze boomen, zolderluiken klepperden in woeste windvlagen.

En meestal sinds Anna trouwde zat de moeder in de voorkamer aan het middelste raam, aan dat tafeltje waar toen dat mandje bloemen op gestaan had, naar buiten te kijken, naar de grauwe wolkmonsters, de staag stuwende wolkgevaarten en naar het vuile groenbruine water in de gracht. [Pg 182]Als Rubrecht thuis kwam, in de schemering, vond hij haar daar nog zitten, onzichtbaar bijna in de schaduw van het penant tusschen de ramen. Dan placht hij zacht op haar te knorren, te zeggen, dat 't niet goed was, jezelf zoo melancholiek te maken door zoo in 't donker te blijven zitten, dan deed hij soms nog wel 's zijn best haar wat op te vroolijken, vertellend 't een of ander wat hij gehoord had op kantoor. Maar hij zag dan wel, dat ze toch niet luisterde .... en dan hield hij maar op met een zucht.

Nu en dan kwam Anna 's middags en 'n enkele maal ging de moeder ook nog wel 's naar haar en Wim. Anna was gauw gewend aan haar nieuwe leven, aan die nieuwe straat; ze had kennis gemaakt met de buren en onderhield conversatie met de vrouw van den jongen bakker op de hoek en met de dochters van een hoofdinspecteur van politie. Ze was altijd vol verhalen over al die menschen.[Pg 183]

't Beviel haar allemaal uitstekend.

En ál minder begreep ze haar moeder, ál meer vervreemdde ze van haar. En over Wouter dacht ze haast nooit....

Wèl zei ze soms, dat ze zoo verlangde naar een kind, want dat 't zoo'n „vervulling” zou zijn. „Met de lange avonden ook, ziet u, je weet niet wat je aldoor doen moet....” Wim verlangde er ook zoo naar....

Dan glimlachte de moeder en zei niets. En Anna zag niet de oneindige treurigheid van dien glimlach.


XXX.

En eens op een laten avond—Rubrecht zat te dutten over de krant—werd heel zacht de buitendeur dicht getrokken. 't Was 'n stille avond. De maan scheen.

Moeder Rubrecht liep vlug over de stille gracht. Ze kwam een jongen man tegen, lang, krachtig gebouwd. Ze stak de straat over, recht op hem [Pg 184]af. De onbekende bleef staan, verbaasd. „Ben jij 't Wouter,” fluisterde ze, „goed .... goed .... ga maar gauw naar huis, vader zit zoo alleen .... ik ga naar de tuin....”

„Je hebt de verkeerde voor, juffrouw,” riep de ander, „zoek je je zoon?....”

„Me zoon?” zei ze, peinzend, „me zoon? o ja! .... o ja! .... heb je 'm niet gezien?”

„Nee, hoor! .... niet gezien!.....” zei de jongeman en stapte door. „Zeker gek!” mompelde hij.

Ze liep door tot aan een smal zijsteegje. Daar ging ze in. 't Liep dood, dat steegje, 't liep dood op een andere gracht. Heel aan 't eind stond een lantaarn, daar juist neergezet dat de menschen zien zouden, dat 't doodliep op 't water en er niet invallen.

Ze ging op den steenen walkant zitten en keek in 't zwarte water. Verderop scheen de maan, maar voor haar lag 't in de schaduw van de huizen.[Pg 185]

Toen begon ze zacht te zingen een oud, oud kinderdeuntje:

„'n Karretje over den zandweg reed,
De maan scheen helder, de weg was breed,
De voerman lag te rusten....”

Verder kwam ze niet. En zoo zacht liet ze zich afglijden, dat er geen plomp was in 't water.

Nog wat kreunend geworstel alleen....

En één lange, bange kreet!....

Stilte toen....[Pg 187][Pg 186]


De Uitgevers-Maatschappy „Elsevier” geeft uit en debiteert met klimmend succes

NATUUR en VERNUFT

Verrassende uitkomsten van 's menschen speurzin en vindingrijkheid

onder leiding van

Dr. N. G. VAN HUFFEL

door deskundigen op verschillend gebied.

Met 700 à 750 illustraties, waaronder 26 prachtige prenten in kleuren.


Twee honderd korte, boeiende, populaire artikelen over hoogst belangwekkende onderwerpen; en een overvloed van prachtige, pakkende illustraties.

Verschijnt in 24 afleveringen, à 45 cent per aflevering, die te zamen 2 dikke deelen van 400 bladz. elk zullen vormen.

Deel I is verschenen.[Pg 188]


Een boek, dat de beschaafde leek NOODIG heeft!

DE MEESTERWERKEN DER BEELDHOUWKUNST EN DER BOUWKUNST

uit den vroegsten tot in dezen tijd

door

MARCEL LAURENT,

Hoogleeraar aan de Universiteit te Luik

EN

W. A. E. VAN DER PLUYM.

Met 350 à 400 groote en kleinere afbeeldingen tusschen den tekst en 13 buitentekstplaten in kleuren en in tint.


Dit boek wordt uitgegeven in 4o formaat, en gedrukt op kunstdrukpapier; het verschijnt in 12 afleveringen, die te zamen een dik deel van omstreeks 400 bladzijden zullen vormen.

De prijs per aflevering is vastgesteld op slechts 45 cent; bij de verschijning van de 12de zal een mooie stempelband verkrijgbaar worden gesteld (tegen een lagen prijs).

UITGEVERS-MAATSCHAPPY
„ELSEVIER”.


[Pg 189]

[Pg 190]

[Pg 191]

[Pg 192]

Transcriber's Notes