E-text prepared by Anna Tuinman, Eline Visser,
and the Project Gutenberg Online Distributed Proofreading Team
(http://www.pgdp.net)
Opmerkingen van de bewerker
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling.
Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
De voetnoten zijn verplaatst naar het eind van het gedicht.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel en spellingsverschillen
binnen een gedicht zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien
van een dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Daarnaast zijn inspringingfouten ook gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij via een zwevende pop-up de inspringing in de Brontekst wordt weergegeven.
[i]
LAATSTE VERZEN
[ii]
In deze volledige uitgave van Guido Gezelle’s Dichtwerken verschijnen:
I. | DICHTOEFENINGEN. |
II. | KERKHOFBLOMMEN. |
III. | GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES. |
IV. | LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA. |
V/VI. | TIJDKRANS. |
VII/VIII. | RIJMSNOER. |
IX. | HIAWADHA’S LIED. |
X. | LAATSTE VERZEN. |
Apart verscheen:
VERZEN, Tweede druk, ing. ƒ 3.90, geb. ƒ 4.50.
GEDICHTEN, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, ing. ƒ 1.90,
geb. ƒ 2.50, leer ƒ 3.50.
BLOEMLEZING, samengesteld door Dr. J. A. Nijland, Vijfde
verbeterde druk, ing. ƒ 0.90, geb. ƒ 1.25.
MOTTO-ALBUM, met versieringen van J. de Praetere, geb. in
linnen of gebatikt ƒ 1.50, geb. in leer ƒ 1.90.
KLEENGEDICHTJES, Eerste en Tweede bundel à ing. ƒ 0.25. geb.
ƒ 0.50.
LAATSTE VERZEN, Derde druk, geb. ƒ 1.90.
[iii]
GUIDO GEZELLE’S DICHTWERKEN
LAATSTE VERZEN
VIJFDE DRUK
L. J. VEEN—AMSTERDAM
1913
[iv]
BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN
[1]
’T ER VIEL ’NE KEER
(Herinnering aan Beethoven’s Septuor.)
’t Er viel ’ne keer een bladtjen op
het water
’t Er lag ’ne keer een bladtjen op
het water
En vloeien op het bladtje dei
dat water
En vloeien dei het bladtjen op
het water
En wentel-winkelwentelen
in ’t water
Want ’t bladtjen was geworden lijk
het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
het water
Zoo lijzig en zoo lustig als
het water
Zoo rap was ’t en gezwindig als
het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend
als water
[2]
Zoo lag ’t gevallen bladtjen op
het water
En m’ ha’ gezeid het bladtjen ende
’et water
’t En was niet ’t een een bladtje en ’t an-
der water
Maar water was het bladtje en ’t blad-
tje water
En ’t viel ne keer een bladtjen op
het water
Als ’t water liep het bladtje liep,
als ’t water
Bleef staan het bladtje stond daar op
het water
En rees het water ’t bladtje rees
en ’t water
En daalde niet of ’t bladtje daalde
en ’t water
En dei niet of het bladtje dei ’t
in ’t water.
Zoo viel der eens een bladtjen op
het water
En blauw was ’t aan den hemel end’
in ’t water
En blauw en blank en groene blonk
het water
En ’t blaadtjen loech en lachen dei
dat water
Maar ’t bladtje en wa’ geen bladtjen neen
en ’t water
En was nie’ meer als ’t bladtjen ook
geen water
Mijn ziele was dat bladtjen; en
dat water
Het klinken van twee harpen wa’
[3]
dat water
En blinkend in de blauwte en in
dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
dat water
Den blauwen blijden Hemel van
dat water
En ’t viel ne keer een bladtjen op
het water
En ’t lag ne keer een bladtjen op
het water.
Roux St. Leo, 1859.
[4]
ONBEVLEKTE VROUWE
o Altijd onbevlekte Vrouwe,
ik ben onweerd, eilaas, dat ik uw licht aanschouwe,
zoo lang mij in dit tranendal,
verdoold gelijk een ooi en teenemaal vol zonden,
den waren weg en is gevonden,
o Moedermaagd, die mij tot God geleiden zal.
Hoe menigmaal was, in dit leven,
mijn ziele eilaas den vrede kwijt,
omdat ik, ver van u gebleven,
me in ’s werelds weelden had verblijd;
’t was alles valsch, dat zij beloofden,
en, om hun’ schoon gepinte hoofden,
vol leugens blonk het, vol bedrog;
verfoeide pracht van die u haten,
Maria, ’k wil nu alles laten,
op U alleen betrouwe ik nog!
o Altijd.... enz.
De booze vijand kwam mij tergen
en, ringsom mij, zoo spookten fel
gedaanten, vrij zoo hoog als bergen
en wangedrochten uit de hel;
[5]
ik zou vergaan, ik zou verzinken,
ik zou den diepsten grond uitdrinken
des bekers die de ziel vergeeft,
had ik tot U, o altijd goede,
mij niet gewend; die, nimmer moede,
nog helpt die U geloochend heeft.
o Altijd....
Niet vrij eilaas, die ’s werelds lusten,
die ’s vijands wulpsch geweld ontvliedt,
en is hij; nooit en zal hij rusten,
verwint hij erger vijand niet;
ik ben mijn ergste vijand zelve,
hoe dieper ik mijn hart doordelve,
hoe meer ik vinde dat, onvrij
van alle kwaad, ik ga ten gronde
in eenen poel van rampe en zonde
ach, onbevlekte, bidt voor mij!
o Altijd.... enz.
20/12 1880.
[6]
MIJMERINGE
... Priez,
Priez pour ces hommes qui chantent
V. Hugo.
Geleefd! roepen ze:
’t is zoo vroeg te sterven;
gefooid! eer de dood
komt ons al bederven.
Gedanst op de blomme:
ons behoort heur glansen!
—Geweend! zoo zeggen zij,
om die lachend dansen!
Gebeên, roepen ze,
gij, vroeden, uw gebeden;
de beker is ons
bron van zaligheden!
De teuge en ’t gezang
verzoeten alle pijn.
—Gebeên! zoo zeggen zij,
voor al die zingend zijn.
Waarom, roepen ze,
’t roosken niet gebroken?
Het schoonste, is het niet
tot ’s konings lust ontloken?
[7]
Geen koning die bidde
of bedele om een vrouw
—gediend, zoo zeggen zij,
die ’t toekomt, immer trouw!
Geleefd roepen ze,
want de dagen spoeien.
—Geweend! zoo zeggen zij:
’t is troost daar tranen vloeien.
—’t Is valsch, roepen ze,
dat ’t minnen ooit kon geven!
—Gemind! zoo zeggen zij:
daar liefde is, daar is leven!
De waarheid, is zij nu bij hem die ’s herten kwalen
verdrinkt en, bij ’t genot des vollen bekers,
de liefde gekheid scheldt;
ofwel bij hem die trouw bemint en bidt, te halen?
Op beider voorhoofd hebt gij de antwoord, Heere,
in leesbaar schrift gesteld!
Oostermaand 1846.
D. Joaquim Rubió y Ors.
Guldemaand 1889.
Guido Gezelle.
[8]
MOEDERKEN
’t En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.
Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van steene,
’t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene.
o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.
Kortrijk, 4/5 1891.
[9]
SINT JANS VIER
Men maakt hedendaags nog Sint-Jans vier te Kortrijk, te
midzomer, op Sint Jan-Baptistendag; men danst
en zingt erbij oude volksliederen.
Nu zit de zonne
hooge in den hemelstoel
nu zit de zonne
hooge overal.
Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
Vliegende vlamme,
vlerke van ’t zonnewiel,
vliegende vlamme,
vlucht in den hoop!
Ziet, hoe de vlamme bijt;
ziet, hoe heur tonge laait;
ziet, hoe de vlamme bijt,
binnen in ’t hout!
[10]
Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
Danst nu den zomerdans,
danst deur de vlammen heen:
danst nu den zomerdans,
gij, gasten, te gaâr!
Haalt hout en helpt ons
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
Laat ons een liêken,
dansend den zomerdans,
laat ons een liêken
zingen daartoe!
Zoo zal, eer ’t avond wordt,
leutig ons zomervier
sperken en sparken, om-
hooge ten hemel slaan,
en leve Sint Jan
hoe langer
hoe liever,
hoe langer
hoe liever,
ja, leve Sint Jan!
[11]
Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
Ziet hoe de sterren,
diepe in den hemel daar,
lonken en linken
naar ons gedans!
Stokken en sterren,
heerdvier en hemelvier,
herten die jong zijt,
al ondereen;
eer wij gaan slapen,
nog eens geroepen nu:
Leve Sint Jan!
Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
Kortrijk, Febr. 1894.
[12]
BAST VAN MURWE WIJNGAARDBEZEN
Bast van murwe wijngaardbezen
kan alleen de weêrga wezen
van de zachte en zuivere hand
die mijn hert, heeft overmand.
Straffe mocht en boete hij vergen,
neen hij wou mijn boosheid bergen,
mijn verwaandheid, ongeboet,
in zijn dierbaar blusschend bloed.
Hebbe dan mijn herte en houdt’ Hij ’t,
duizendmaal vermenigvoud Hij ’t
in Zijn liefde en laat’ Hij ’t mijn....
neen, voor eeuwig ’t Zijne zijn!
Kortrijk, 5/2 1894.
[13]
PERELS
Nog eer de blâren schieten,
in ’t hofbeluik,
hoe geren zie ’k uw’ sprieten,
o perenstruik;
hoe geren zie ’k uw takken,
vol blommen staan,
vol perels, al in pakken
eer ze opengaan!
En mochte ik maar, zoo even,
door Gods beschik,
u, peretakken geven
nen toovertik;
’t en zou geen pere krommen
uw hout, voortaan:
veel liever zie ’k de blommen,
eer ze opengaan.
’k Zie geren, in de hoven,
uw’ peren groot,
de zonne zitten stoven,
al rijp en rood;
maar ’k zie wel nog zoo geren
uw blommen staan,
de perels van de peren,
eer ze opengaan.
17/4 1894.
[14]
SERENUM ERIT
(Matth. xvi:2)
Al rood is ’t, dat ik zie:
één ovenvier heel ’t westen
daarin de zonne zonk
en ’s werelds oude vesten
in gloeien zette. Laai
noch glans en is er: niet
als enkel rood en, deur
de losse wolken, iet
dat eer aan bloed gelijkt,
of aan onmeetbaarheden
van ongehouwen stier-
en huidlooze ossenleden,
die, drijvende overal,
met vil- en slachthuisvee,
de diepten vullen van
de westerwereldzee.
De zwarte hagen staan
vol oogen, als van dieren
en ongedaanten, die
hun roode blikken stieren
te mijwaard, daar ik sta,
[15]
van hoofde tot den voet
bespeit, ik zelve, en diepe
in schijnbaar zonnebloed.
Hoe zal ’t te morgen gaan?
Zal ’t regenen, zal ’t ruischen:
gebouwen af, en al
dat boom is ommebuischen?
Zal ’t hagelslaan? In al
dat hemelsch bloedgeweld,
is ons de jongste dag
des werelds voorgespeld?
Toch neen-hij! Morgen zal,
den oosten uitgeklommen,
een nieuwe dageraad,
een nieuwe zonne kommen
de menschen, blank en blij,
begroeten, die nu staan
en, rood van aangezicht,
den avond gadeslaan.
Kortrijk, 28/10 1894.
[16]
IMBER ABIIT
De paden zijn, door ’t lang geweld
des regentijds, getigerveld,
vol vage plekken, geelwe en bruin,
vol ommetom den wandeltuin.
De koelte briescht van wijd en zijd
me in ’t aangezicht; ’t is lentetijd;
voortaan meer in de schiere lucht
en bullebakt der buien bucht.
De boomen zien als effenaan
ter bedden uit weer opgestaan;
ze schudden in den wind, die giert
en tuitend door de takken tiert.
’t Heeft fel geregend: dagen lang
was ’t, op en neêr, een watergang,
die losgegaan bij geuten giet;
nu waait het, maar ’t en regent niet.
’t Is koud nochtans. Het windenrad
verwentelt en verspringt. Noch blad
noch blomme en durft den bunsel uit,
daar Gij, o Heer, ze binnensluit.
[17]
De regenboge, gister nog,
hoe vreedzaam loech hij! ’t Moederzog
de boezems van de boomen kwelt,
en al dat mussche is rinkelrelt.
Zou ’t waarzeg, en in ’t neerste nu,
ook wezen? Wist het winterschuw
dat ’t vuisten heeft, het jonge jaar?
God geve ’t, en gij, zonne, daar.
Kortrijk, 30/3 1895.
[18]
OCTOBERBOOMEN
Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is,
al moete ’t nu gaan sterven,
eer langen tijd van hier, hoe schoon,
en schoonder duizendwerven,
als vroeger, ’t najaarsch loofgewas,
wanneer het lente en zomer was.
’t Is lief en lustig, diepe nu
en dóór den bosch te dwalen;
te zien hoe de oude boomen al
hunne oude schoonheid halen
te schranken uit! wat tijd beleeft
gij, vrienden, die zoo’n vreugde u geeft?
Verlangt gij, zoo de ziel verlangt,
die, vrij van alle schulden,
van monde vaart ten hemel, en,
verlost van ’t eeuwig dulden,
het leven, in dit tranendal,
nu, ketenloos, verlaten zal?
Is dáárom al uw loof zoo lief
gepint? zijn al uw’ blâren
veranderd in een bruiloftkleed,
om eindlijk heen te varen
te ruste? stervend najaarblad,
Octoberboomen, leert mij dat!
15/10 1895.
[19]
AAN......?
Gelijk een been ten honde,
zoo smijt gij mij, voor dank,
wat geld! te geenen stonde,
of ware ik nog zoo krank,
en wille ik het! Gaat henen,
ten duivel snelt;
hij breke u hals en schenen;
’t is Judasgeld!
15-16/10/’95.
[20]
[21]
DE XIV STONDEN
OF
DE BLOEDIGE DAGVAART ONS HEEREN
1895
[22]
[23]
CRUCIFIXUS ETIAM PRO NOBIS; SUB PONTIO PILATO
PASSUS, ET SEPULTUS EST. ET RESURREXIT.
Credo.
[24]
[25]
DE EERSTE STONDE:
GEVONNIST.
Magdalena, en de heilige Vrouwen:
Waar gaat hij heen, dien ’t herte mijn
bemint? In welke handen,
gevallen, moet hij leed en pijn
gedoogend en verdragend zijn,
o schand der schanden?
Gebonden zie ’k hem henengaan,
gevonnist en verwezen aan
den galgeboom te sterven!
o Gij, die God zijt, laat gij nu
uw’ kinderen onterven
van ’t hemelsch licht?—Wij volgen u,
want, daar gij gaat en zal, gewis,
bedriegen ons de duisternis.
[26]
DE TWEEDE STONDE:
NAAR GOLGOTHA.
De vijanden ons Heeren:
Sla-dood!—Hij ga ter galgenstraf!
Biedt Barabbas het leven!
Sla-dood!—Hij wilt den tempel af,
en ’s keizers geld ontgeven.
Sla-dood!—Wij hebben Barabbas!
Geen hoofd en kent dit jodenras,
—hem...gaan wij galgenboomen!—
als ’t opperhoofd van Roomen.
Op ons zijn bloed, op onzen stam:
die ’t volk ontstak, die leeren kwam
dat hij—op ons, op ons zijn bloed!—
dat hij Gods zone is, sterven moet
hij, sterven!...
De vier heilige Evangelisten:
Zoo roept men, en men haalt, verwenschende overluid,
zachtmoedig als een lam, de vonnisdeuren uit,
Gods zoon, die sterven gaat, en blusschen, in zijn bloed,
de wilde ontuchtigheid van ’s wereld overmoed!
[27]
DE DERDE STONDE:
EERSTE VAL.
De vier heilige Evangelisten:
Gebannen, gaat en draagt hij, lijdende
langs de baan,
den boom, die, nagelvast hem dragende,
rood zal staan,
eer ’t heden noene is! Helpt!—Te late is het!—
Ach!...nu ligt
ter aarden neêrgeveld, ’t aanbiddelijk
aangezicht
des Heeren! ’t Vallend hout der ongenade...
och!—En ’t dwingt
hem, als een’ druive, daar de wijnman den
wijn uit wringt!
[28]
DE VIERDE STONDE:
MARIA.
Maria, de Moeder Gods:
Wach-arme, ik, in Jeruzalem u zoekende, eer veel jaren,
en vond u na drie dagen maar, bij de oude kerkleeraren;
ik vinde u heden al te ras,
en ’t eerste lang verlies mij nooit zoo leed en was
als dit, wanneer gij mij, hervonden, vaart verloren!
Mijn kind, mijn uitverkoren,
mijn herte kent, mijn ooge u niet,
die, moe van weenen, schemerziet,
en doolt, op uwe schreden!
Waar gaat gij heengetreden?
Komt hier! mijn alderliefste kind,
en zelve uws zelfs vrouw-moeder vindt!—
Doch neen: aan ’s Vaders wil, die u mij heeft geschonken,
blijft gij, blijve ik geklonken!
[29]
DE VIJFDE STONDE:
SIMOEN VAN CYRENEN.
De vrienden ons Heeren:
Simoen, van Cyrenen
nooit en zal ’t verdwenen,
nooit en zal ’t verloren gaan,
’t geen gij hebt om God gedaan.
Simoen, van Cyrenen,
Jesus is verschenen:
’t eigen volk en kent hem niet:
vreemdeling, gij, hulp’ hem biedt!
Simoen, van Cyrenen,
op de scherpe schenen
stoot hij, van de rotsen, aan:
Simoen, wilt hem bij gaan staan!
Simoen, van Cyrenen,
dragende gaan wij henen,
’t galgenhout met u; en hem
volgen wij, dóór Jerusalem.
[30]
DE ZESDE STONDE:
VERONICA.
Magdalena, en de heilige Vrouwen:
Veronica, gedoekte en deernisvolle, die
’k het minnend aangezicht, het jammerbeeld des Heeren,
met medelijdend herte en monde, omhelzen zie,
Berenice, Veronica, een’ lesse zult ons leeren.
Wij dragen ook een beeld op ons, een penningwerk,
gemunt met ’s keizers hoofd, met ’s keizers zegelmerk,
maar moeten dieper als in dunne doeken halen,
en in ons herte diep
zien af te malen,
het wezen Gods, die ons uit stof en aarde schiep,
en riep
om eeuwig eens, met u en hem, te zegepralen,
in ’s hemels zalen,
Veronica,—die ’t beeld zijns lijdens heeft gedoogd
te worden, langs den weg, door u hier afgedroogd.
[31]
DE ZEVENSTE STONDE:
TWEEDE VAL.
De vier heilige Evangelisten:
Hij ligt, door uwe schuld, o Lucifer, gevallen,
die, nijdig opgestaan, met honderd duizendtallen
der uwen, nedervielt voor Michaëls „Wie is
Gods weêrga?” in den poel der diepe duisternis!
—Gij stondt en wildet hem, gekropen vóór uw’ voeten,
eens, in de wildernis, met ’s werelds eere groeten:
hij brak uw’ boosheid dan. Gij vluchtet.—Neêr nu ligt
in ’t stof der aarden, ja, zijn Godlijk aangezicht.
Verkondt het al die u als opperheer aanschouwen,
verkondt het, en verheugt, is ’t mooglijk, uw getrouwen:
eer ’t morgen dag is, heeft hij u, in ’t voorgeborcht,
geroofd de zielen, die gij in uw’ strikken worgt.
—Van hier!—Gaat hangen hem, en galgen, op de rotse,
en weet wie—hij of gij—zal zegepralen,—trotse!
[32]
DE ACHTSTE STONDE:
DE WEENENDE VROUWEN.
Ons Heere Jesus-Christus:
Ach, moeders, moeders, moeders, en Jerusalemsche vrouwen,
wel mag het u berouwen,
die moeder zijt, of worden zult,
hetgene, eilaas, uw herten vult
met hope en met betrouwen!
Aanziet mij, schamel moeders eerste en laatste kind, van jaren,
zoo jong nog als de blâren,
die blinkende op de boomen staan,
verdorren en verbranden:—
hoe zal ’t dan met het droog hout gaan,
in ’s vijands wreede handen?
Gij weent op mij, maar, moeders, meer
moet op u zelven treuren,
en op uwe arme schapen teêr,
die ’t roomsche heer
zal kwetsen en verscheuren!
[33]
DE NEGENSTE STONDE:
DERDE VAL.
De vrienden ons Heeren:
Tot zevenmaal rechtveerdig man,
hoe vast hij sta, bezwijken kan,
op éénen dag; en even
zoo menigmaal herleven.
Gebroeder, gij vergeven zult,
geen zevenmaal, uw’ broeders schuld,
maar tzeventigmaal zeven
gebreken—hem vergeven.
De goede Herder driemaal is
gevallen, om vergiffenis
te biên u, en te geven,
om uwentwil, zijn leven.
o Herder, in uw eigen bloed,
hier kruipende, over hand en voet,
ach, wilt ’t gene ik bedreven
heb duizendmaal—vergeven!
[34]
DE TIENSTE STONDE:
ONTKLEED.
De vier heilige Evangelisten:
Aanschouwt, den wormen nu niet ongelijk, tot tegen
het kale bekkeneel van Golgotha gekregen,
den zone Gods; ontbloot van alles, moedernaakt
is hij, en ha’ de roe hem eenen rok gemaakt,
van roode wonden! Wie, wie kent hem? Van beneden
tot boven toe, geheel en is, in al zijn’ leden,
nu niets! Wie kent hem, wie, in ’t wisselverwig kleed
van Jacobs lieveling, die m’n in den steenput smeet?
Gods zone is ’t!—Schande op u, wier dertel vleesch geboren
uit Adams vleesch, u ook, als Adam, liet bekoren
tot zonde en schande! Aanschouwt,—want gij het hebt gedaan,—
’t Lam Gods, onschuldig, om uw’ schuld hier schande uitstaan!
[35]
DE ELFSTE STONDE:
GEKRUIST.
Spotlied. De oversten des Volks:
Verloochend en verlaten,
daar hangt hij,—onze Koning! hij!—
ten spotliede, achter straten,
—Eli! Eli! Sabacthani,—
van elkendeen!—Eli! Eli!
De Schriftgeleerden:
Die alleman, voordezen,
genaast, nu wilt genezen
u zelven, zoo Gods zoon gij zijt;
en leert ons, eer de dood u bijt,
wach!—ons—geloovig wezen!
De joodsche Priesters:
Eli! Eli!—Wat wilt de man,
die ’s Heeren bidsteê breken kan
en maken, na drie dagen,
—Gods zone is hij!—wat wilt hij dan
der dieven dood verdragen?
’t Roomsch krijgsvolk:
„Mij dorst!”—Laat ons Elias zien
—haalt edik!—hem nu hulpe bien;
[36]
en, kan ’t, zoo moge ’t nu geschiên,
hetgeen hij zei, voordezen,
volbracht, dat ’t al ging wezen!
Jesus:
o Vader, gij die alles ziet
hetgeen zij doen, ze’n weten ’t niet:
vergeeft het hun!
De vrienden des Heeren, 3 maal slaande op hunne borst:
’t Is onze schuld:
Lam Gods, aleer gij sterven zult,
vergeeft het ons!—’t Wordt middernacht...—
Lam Gods!...—Lam Gods!...
Jesus:
’t Is al volbracht!
[37]
DE TWAALFSTE STONDE:
GESTORVEN.
De vier heilige Evangelisten:
—’t Dondert onder grond.—De graven gapen.—’t Splijt
een klove, die tot in de moergebinten bijt
der bergen.—Zonne en mane en sterren houdt de Dood,
—al ’t licht van dezen dag,—geborgen in den schoot
van heure afschuwlijkheid.—Zij nadert tot den stam,
daar overwonnen, hij, die haar verwinnen kwam,
uit vrijen halze, en eer zij hem aan ’t lijf besteelt,
—bij ’t deinzen van de dood,—zijn’ ziele aan God beveelt
en—sterft.
[38]
DE DERTIENSTE STONDE:
DE VII WEE’N.
De heilige Vrouwen, de vrienden ons Heeren:
o Moeder van die lange en leede en scherpe zieledolken,
die ’t spreken van één woord u in de zijde bracht,
geheugt u nog die nacht,
als de Engelen, in de wolken,
geboren in uw’ schoot, aanbaden hem,
onzalig moederherte,—o Zalig Bethlehem!—
daar nu ligt, ontlijfd?—o Moeder van veel smerten,
Maria, hadt gij meer als één, als honderd herten,
in ieder zou, doordoornd, doorgeeseld en doorgaan,
het zevenhandig zweerd van uwe droefheid staan!
o Moeder, bidt voor ons,—daar bij den boom gezeten,—
die einde aan uwe smerte, aan uwe liefde en weten!
o Moeder, bidt voor ons, die Jezus’ Moeder zijt
en onze Moeder nu,—nu—bidt voor ons—altijd...!
[39]
DE VEERTIENSTE STONDE:
EN BEGRAVEN.
Joseph van Arimatheia:
Ons laat den Heere, na de rouwgeplogentheden,
’t nog onlangs uit den steen gegraven graf besteden,
dat mij was voorbereid.—Het roomsche volk zal ’t waken,
misschien, en joodsche wantrouw zegelvast het maken.
De vier heilige Evangelisten:
Zoo spraken ze, en ’t gebeurde recht alzoo zij spraken:
van roomsche en ander volk, van zegelvast en waken;
maar Jesus heeft de Dood, eer dagen drie geleden,
—gestegen uit den steen, onsterflijk,—doodgetreden:
Allen, eenmaal:
Hallelu-jah!
[40]
[41]
1897
[42]
[43]
VRIENDENZOEN
VIS UNITA FORTIOR
Waar zat gij dan
gestoken gij,
verduisterd en
verdoken, gij,
o vriendenhert:
door vriendenhand
zoo waandet ge in
uw onverstand,
gekwetst en afgewezen?
’k En hadde u nooit
vergeten, ik,
geen weêrstand u
verweten, ik;
geen stroo u in
den weg geleid,
geen werk gedaan,
geen woord gezeid
dat kwetsend u kon wezen.
Nog meer als ik,
zijt gij, misschien
een vriendenherte,
[44]
en mij, misschien
spijts al hetgeen
ons beider liefde
in stukken smeet,
een ware vriend gebleven?
Dat vriendschap is
moet sterker zijn,
moet sterk alzoo
de kerken, zijn
gesteund op vast-
en dieper grond
als vriendenhand
en vriendenmond,
zoo nu, zoo na dit leven.
’t Is dit alleen,
dat scheiden ons
zoo bitterlijk,
dat beiden ons
kon drijven om,
gij hier, ik daar,
verre af en zoo
nabij malkaar,
te porren en te pogen
aan ’t gene ik wist,
of waande, dat
het was; en gij
hieldt staande dat
het niet en was;
niet anders als
een ijdel woord,
een vuil en valsch,
en opgesmukte logen.
[45]
Zoo ziet men ’t gene
op dezen dag
nog ijzervast
gevezen lag,
verworteld en
verwassen, eer
’t ooit morgen is,
met eenen keer,
ter stede, in stukken vliegen;
zoo komt men eere
en trouw vaneen,
zoo komt men man
en vrouw vaneen,
zoo vriendenherte
en vriendenhand
en volk intween te liegen.
’k Herbiede u dan
de vriendenhand,
het vriendenhert,
den vriendenband,
die, spannende en
weerspannig aan
ons beider bede,
is losgegaan,
nu weer aaneen te binden.
’k Herbiede u hulpe
en bijstand, in
den strijde, om weêr
den vijand in
te stormen: en
dat ongekleed,
dat edel Wicht
dat Waarheid heet,
te zoeken en te vinden.
30/1/’97
[46]
IK DROOME ALREÊ
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en van de blijde dagen, de dagen
dat samen wij, en welgezind,
vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind,
ons lief en leed gaan dragen.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
noch late ik mij gelegen, gelegen
aan al dat aardsch en bitter smaakt,
dat ’t lijf en ’t lijf alleene raakt,
en daar de geest kan tegen.
Ik droome alreê van u, mijn kind;
gij hebt hem, doorgestreden, gestreden
den nacht dien ’s vijands booze hand
gespreid had om ’t beloofde land:
gij zijt erin getreden.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en ga ik langs de straten, de straten,
daar heimlijk in mijn herte weunt
’t gedacht daar al mijn hope op steunt:
God zal u mij toch laten.
Aan Eug. van Oye.
12/2 ’97.
[47]
O BAND
o Band, om oost en west te snoeren,
om zuid en noord, om zee en zand
ter overwinning heen te voeren,
o hert- en ziel- en tongenband,
vereent mij, lijf en ziele en aderen,
met de overeeuwde onvalsche vaderen
en.... leve vrij ons Vlanderland!
12/2 ’97.
[48]
WIJ NADEREN
Hoe komt het, dat de lucht,
zoo hel, geleên
twee stonden amper, nu
vol duisterheên,
vol donkerte is? Hoe komt ’t
dat ’t gers, zoo net
een’ schreê te ruggewaard,
is al besmet
met onraad nu? Hoe ligt
alomme hier
gebroken handalaam
en drukpapier?
De zonne is blindgedoekt
en rookgeweld,
dat bitter is van bete,
omhooggesnelt,
of doolt de wegen langs,
en stinkt! Wat is ’t,
dat ’t overal, omtrent
mij, goort en gist
en geil is nu? Dat zacht
en zoete om gaan
[49]
en zijn de paden meer?
Dat ’t steen voortaan,
dat ’t tanden ongetemd,
dat ’t schorren scherp,
dat ’t kale keien zijn,
die ’k ommewerp?
Waar ben ik, meldt het mij:
verdoold in schijn?
—Wij naderen ’t gebied
daar menschen zijn!
16/2 ’97.
[50]
ZEGEPRAAL
De zonne vecht! Het noordervolk
komt woedend opgestoven,
de diepten uit, afgrijzelijk
verbolgen. Bergen boven
malkanderen zij werpen gaan,
in ’s hemels aangezicht:
den al te schoonen dag uitdoen,
en dooden ’t zonnelicht!
Het spettert, uit de wolken, vier
en vlamme; kwade steenen,
van rammelenden hagelslag,
en bliksem, al met eenen,
vergâren mij de reuzen in
hun vuisten vol geweld,
en ruien ze, onbermhertiglijk
daarheen in ’t zonneveld.
’t Is donker nu, ’t is donkerder,
nog donkerder! Gevaren,
als machtig, overmachtig groote,
en mammothsche adelaren,
[51]
omslaan de wolken alles, en
voor ’t nachtelijk bedwang,
onthemelt al dat hemel is,
in ’s hemels zwart gevang.
’t Is donker! Zal ’t verwonnen zijn,
dat overheerlijk blaken,
dat altijd even schoone van
de schoone zonnekaken?
’t Is nacht! En zijt voor goed nu gij
gedompt en doodgedaan?
Gij, beeld des Alderhoogsten, zult
gij, stervend, ondergaan?
Staat op! Het worde dag weerom!
Staat op, en slaat die booze,
die duistere onbedachten, gij,
des hemels schoone rooze;
gij, onverkrachte lichtvorstin,
staat op, uit uwen schans,
en plettert, onbermhertiglijk,
die domme reuzen gansch!
De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
den onverwonnen gaffel
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, intween;
en, hersens in de kele valt
het reuzenrot ineen.
[52]
Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat ’t bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn ’t die bassen.
De wereld stroomt, afgrijzelijk,
van ’t bloed alsof het waar’,
van de eindelijk verwonnen, en
verwenschte reuzenschaar.
Ze ’n zijn niet meer,... ze ’n zijn niet meer.
Ze waren!.... In hun stede
komt helderheid, komt hemelsblauw,
komt goud, dat schittert, mede.
De zonne vocht, de zonne won,
en, tierende overluid:
„Hier ben ik!” roept ons zonneken
„des vijands vonke is uit!”
Kortrijk, 12/3 1897.
[53]
DIE MIJN HERT BEMINT
Die mijn hert bemint, o konde ik
hem gevinden! Heere, vonde ik
U, mijn hert, mijn toeverlaat,
wiste ik waar hij henengaat.
Ver van mij, dat ben ik zeker,
is de liefde- en troostinspreker,
want mijn herte zwemt, o wee,
in een wijde tranenzee.
Is hij in de blommen? Neen-hij:
in goud, rijkdom of gesteen hij,
als hij in mijn hert niet is,
neen-hij, neen-hij, neen gewis.
—/3/’97.
[54]
HALF APRIL
Gij blauwgekaakte wolken daar
halfwit omtrent uw boorden,
die gruwzaam in den hemel moert,
en grimt in ’t gramme noorden:
hoe lange speelt gij, koud en kil,
den baas nog hier? ’t Is half April!
’t Is onbermhertig koud; en ’t kan,
de zonne ondanks gebeuren,
dat ’s morgens, al dat gers is, wit
geruwrijmd, staat te treuren!
Waar wilt gij, boos geweld, naartoe,
des winters? Wij zijn wintermoe!
’t Moet zomer zijn, geen koude lucht,
die bijt en straalt; ’t moet open,
dat, wachtende, in de botte zit,
of weer in ’t gers gekropen,
van schuchterheid, voor ’t nijpen van
den hardgevuisten winterman!
[55]
Staat op, gij oostersch zonnelicht,
en schiet, bij volle grepen,
uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt
het graf, daarin, genepen,
de zomer zat: verrijzenist
des konings kind! te late al is ’t!
Hallelu-jah! dan zingen zal,
dat ’t wederklinkt alomme,
den gorgel los, de vogel en
de luidgekeelde blomme;
de klepel zal de klokke slaan
en kondigen den Koning aan.
12/4/’97.
[56]
GROENINGE’NS GROOTHEID
OF
DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN
I
Daar zat, in ’t gers, een blommeken
zoo liefelijk gedoken;
het hadde geren, luide en lang,
zijn eigen woord gesproken.
De zonne zei: „Staat op, mijn kind,
ontluikt uwe oogskens, welgezind,
en lacht uw’ moeder tegen:
noch wind en zal er schade u doen,
noch hagelslag, noch regen!”
’t Had wortels in den taaien grond,
dat blommeken, verkoren;
en ’t bloeide geren, vrij en blij,
daar ’t weunde en was geboren;
’t zou menig lente kommen zien,
’t zou menig meidag omme zien,
en menig najaar sterven,
maar nooit en zou dat blommeken,
ten gronde toe, bederven.
[57]
De Leye liep erlangs, zoo zoet,
zoo lavend, in heur loopen;
De vogel kwam er drinken bij,
en liederen verkoopen;
de meiskes en de mannekens,
de Grietjes en de Jannekens,
ze kwamen en ze zagen—
’t hiet Vlanderland!—dat blommeken
zoo geren,... in die dagen!
II
’t Is oorloge in de locht en in
de boomen;
de wind berent de Leye, en doet
ze stroomen
te bergewaard. Den oest zal, op
het veld,
de hagel slaan, en ’s hemels wild
geweld!
’t Is hooimaand. In den meersch is man
en vrouwe,
den arrebeid, om God en land,
getrouwe:
eenieder, haastig, henenvimt
en vorkt....
Naar huis! De donder dreunde daar
al! Horkt!
’t Is heet! De zonne duikt heur in
de wolken.
„Te wapen!” roept er een: „Waar zijn
de dolken?
[58]
De vijand is in ’t land! ’t Zij waar
hij zit,
bereidt den goedendag, en—elk
in ’t lid!”
III
Het Vlaamsche heer staat immer pal,
daar ’t winnen of daar ’t sterven zal:
alhier, aldaar, aan lange lansen,
de leeuwen dansen.
De winden schudden, met geweld,
de zwarte blomme in ’t geluw veld:
de kwaden zien, beneên de transen,
de leeuwen dansen.
Met bezemen, zoo komen ze af,
om ’t Vlaamsche Volk, als ijdel kaf,
dat ’t zweerd onweerd is, af te ransen.
De leeuwen dansen!
Hardop! Hardop! De trompe steekt:
de boeien los, de banden breekt!
Ten vijande in! Dat op z’n schansen,
de leeuwen dansen!
Sta vuist en voet de vane omtrent!
En, gij, die God noch eere en kent,
ruimt bane, eer, op uw veege bansen,
de leeuwen dansen!
[59]
IV
De peerdehoeven staan in ’t zand,
bij duizenden, gedreven;
geen hooi en is er meer in ’t land,
geen haver schier gebleven:
’t is al gestolen, al geweerd,
voor vee en volk, voor man en peerd!
Waar gaat gij, edel died, naartoe:
gaan strijden op de heiden?
gaan straffen, met de geeselroe,
die u den vrede ontzeiden?
„Geen heidenen,” zoo roepen ze al:
„de Vlaming is ’t, die ’t boeten zal!”
„Daar groeit en bloeit, te landewaard
der Vlamingen, een blomme,
die honing druipt, die boter baart
en goud: daar gaan wij omme!
’t Is munte slaan, dat wij gaan doen,
terwijl de Vlaamsche bargen bloên!”
o Sigis, van Majorken, gij,
die koning zijt geboren,
wat hebt gij, man van ’t zuiden, bij
den noordeling verloren?
Verliezen zult ge er... Winnen, neen,
’t en zij, voor graf, nen tichelsteen!
[60]
En Robbert, op uw ros, Morel,
—pekzwart is het—gezeten,
gij zult uw’ hoogen hals, in ’t spel,
uw ros Morel vergeten:
Jan Breydel zal, in ’t riet gevaân,
ten tweeden male, u ridder slaan!
Die heeren hunne rossen ’t staal
nu stooten in de lenden:
verjagen zullen ze, altemaal,
en slaan die boersche benden!
Harop! De storme is los, en ’t gaat
om dood!—De goedendag slaat! slaat!
V
Harop! De goedendag
slaat! slaat!
Harop! Den goeden slag
slaat! slaat!
Ruimt bane, eer, op
uw’ vuile schansen,
den doodendans
de leeuwen dansen!
Harop! Den goeden slag
slaat! slaat!
Harop! De goedendag
slaat! slaat!
[61]
Door hooge en leege
en liên en lansen,
den zegedans, den zegedans
de leeuwen dansen!
Harop!
Den—goeden—dag!
De peerdehoeven staan in ’t zand,
te Leyewaard gedreven;
maar keerwijs om, naar ’t zuiderland,
geen twee, geen een op zeven;
ter Vlamingvaart zoo wilde elkeen:
ze gingen al, ’t en keerde geen!
VI
Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
wij dragen ze u op,
de spooren der schoone gevelden:
de blinkende spooren,
gevonden—harop!—
op Groeninge’ns guldene velden.
’t Zijn de guldene spooren
van menigen man,
die, gister nog, gekte, in zijn tale:
„Wie is er zoo dapper
van u, die mij kan
doen ruimen de rompvaste zâle?”
[62]
Hij verzuimde te keeren
terug: in den meersch
daar blonken zijn’ dappere hielen;
gebluscht was de woede, en
daar lag, overdweers,
het ros, op den ridder, te ontzielen.
Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
de zege is aan ons:
een riet heeft den reuze gedwongen:
tot ’t einde der eeuwen
vertelle nu ’t brons
van „’t Vlaamsche gespuis, en hun jongen!
Keizer Boudewijn’s kerke is,
van beuken, te nauw,
om Groeninge’ns grootheid te hooren:
te Kortrijk vereeuwige
een beeldengebouw
den slag van de Guldene spooren!”
Kortrijk, 15/4 ’97.
[63]
IN SPECULO
Hoe kan dit zijn,
o Schepper van hierboven,
dat ik U maar
en zie als in een’ glans,
als in een glas
te zelden onbestoven
van doom en stof,
en nooit geheel en gansch?
Zoo Gij bestaat,
en God zijt, moet het wezen,
dat ik U zie:
dat, zonder doek, entwaar,
ik schouwen kan
en, schouwende, in ’t nadezen,
vanbij U zie
en eeuwig op U staar!
Hoe kan dat zijn:
om niet en is gegeven,
uit Uwe hand,
het leefvermogen, dat
[64]
mij zuchten doet
en zoeken, naar een leven
dat alle goed,
in ’t zien van U, bevat!
Daar komt toch eens,
ten oosten uit, een dagen,
een dageraad,
eene eeuwigheid, die niet
meer weg en kan
noch weder, noch vertragen
het zielgezucht
dat zoekt en niet en ziet.
Mijne ooge zal
eens vol U zien, en varen
zoo ’t druppelken
in zee, dat is versmoord:
zij zal U zien,
verafgrond in de baren
der ziende zee,
die bedde en heeft noch boord!
Kortrijk, 16/4 ’97.
[65]
TWIJFELZONNIG
Maar twijfelzonnig lente en is ’t,
de wind en wilt niet zoeten:
’t geboren loof zijn moeder mist
en wachten zal ’t mij moeten,
zoo lange er buien bovenslaan,
om schielijk weer zijn gang te gaan.
Zijn gang te gaan, in weide en bosch,
in heesters en in hoven,
begeert het, alle boeien los
en alle buien boven;
dan wilt het al vol zonne zijn,
vol wellust en vol wonne zijn.
Vol wonne zijn mijn herte zal,
herlachen en herleven;
voor winden noch voor ongeval
van bange buien beven.
Och, lente, weest mij willekom
en werkt uw edel werk weêrom!
[66]
Uw edel werk zoo wille ik dan
een liedeken vereeren,
daar ’t vogelvolk niet aan en kan,
en zingen ’t duizend keeren;
maar al zoo lang ’t uw wonne mist,
mijn herte, twijfelzonnig is ’t.
Kortrijk, 18/4 1897.
[67]
EN DAARMEÊ AL
’k En heb vandage, o levensbronne,
geen eenen keer gezien u, zonne,
’t en zij te noene, en bij geval,
een witte plekke, en daarmeê al.
Een witte plekke, in ’t grauw gesteken,
der blind gedoekte hemelstreken:
hoe is ’t dat ik u heeten zal?
Een witte plekke, en daarmeê al!
’t Is duister ommentomme en ’t leven
van ’s werelds ooge is uitgewreven,
op, over mij en ’t aardsche dal,
een witte plekke, en daarmeê al!
En, krijge ik, nu dat Paaschen hier is,
dat levenslustig mensche en miere is,
voor oosterlied en lofgeschal,
een witte plekke, en daarmeê al?
Het deert mij zoo de zonne moeten
zien uitgaan en goênavond groeten,
mij dezen dag! O, al te smal:
een witte plekke, en daarmeê al!
[68]
Maar moet het zoo, heropgerezen
laat, morgen vroeg, uw aanschijn wezen
mij zoete, o zonne, en liefgetal:
geen witte plekke, en daarmeê al!
19/4 1897
[69]
JANTJE
Op en neêr, in de elzentronken,
neêr en op, gewiegewaagd,
toutert Jantje, en, omgezonken,
raakt de stam, die Jantje draagt,
de aarde bijkans: op en neder
rijst het weg en zinkt het weder.
Op en neêr, in ’s levens wegen,
Jantje, zal ’t bij beurten gaan;
lief en leed zal, voor en tegen
’t herte u en de schenen slaan:
wiegewagen zult ge, en dansen,
tusschen goê en kwade kansen.
Breekt de tak, dan zie ’k u vallen
diepe in ’t goor, beneên u daar;
zwicht u, en bezien ze u allen,
helpende u met handgebaar,
om nog hooger op te schrijden,
zwicht u, Jantje, en rust in tijden.
21-22/4 1897.
[70]
ZWART
Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme,
dat zwellend hout in ’t boomenland;
noch blad en leeft er nu, noch blomme,
maar geilheid al en spon, dat spant:
geliggen zal ’t en groene vlagen,
van schoonheid en van schaduw, dragen.
Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen,
hoe donkerbruin is ’t lindenhout,
dat kenen wilt, dat is aan ’t kenen,
tienduizendmaal tienduizendvoud!
’t Zal, schier of morgen, groen bedijgen
dat zwart is nu, en blâren krijgen.
Hoe zwart, hoe zwart! Onzwarter rijzen
de wolken zwart, in ’t luchtgebied;
maar hemelsteen en hagelbijzen
en werpen ons de boomen niet;
één vlage zal ’t, eer lang nadezen,
een’ storm van al dat groen is, wezen.
Hoe zwart, hoe zwart is ’t, heind en verre,
’t wijduitgestrekte boomenland;
maar nauwlijks heeft de „middagsterre”
[71]
des winters vaartuig afgebrand
of seffens gaan, uit al hun’ knopen,
de boomen en de blijdschap open.
’t Zal regenen dan reuke, alomme,
’t zal wierookwerk en honingdauw,
van ieder blad, van ieder blomme,
zoo, ’s heiligdags, in Gods gebouw,
het volk ontvangt den hoogtijdszegen,
in spaarsvat- en in wierookregen.
29/4 1897.
[72]
LOOFGEBOUW
Noch groen en is noch geluw, dat
nog onvolworden lenteblad,
terwijl April te Meie gaat,
dat schielijk op de boomen staat.
Men ziet erdeure als deur een glas,
dat verwig is, en ’t loofgewas,
zoo enkel en zoo ijdel in
de lucht, is als een goudgespin.
Een aksternest zit, boven op
den achtkante, in den hoogen top
des hoogen booms gebouwd. Hij zal
eer morgen hier is, groen zijn al.
Nu zie ’k hem nog, die zwart en zwaar
bewolkt de hooge toppen, daar;
eer morgen hier is, heel, voortaan,
zal nest en al in groen vergaan.
Hoe heerlijk is mij altemaal
dat onvolworden boomgepraal:
elk houtgewas één wondernis
van boven tot beneden is!
30/4 1897.
[73]
SPREEUWEN
„’k Zie-’t!” zoo vliggert, vlug te vlerke,
recht den torre in van de kerke,
daar ze is nest aan ’t bouwen!... „’k zie-’t!”
piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte,
zwart-halfgroen gevliggervlerkte,
vage vogel, dan ’t bedied
van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t?”
Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden,
ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden,
in uw pierende oogskes, iet
dat elk mensche niet en ziet?
Zegt, of is ’t de zonne rijzen,
dat gij ziet, is ’t buien bijzen;
kwade wichten of kwa died
zitten ievers, diepe in ’t riet?
„’k Zie-’t!” zoo piept gij; ziet gij, binnen
deze borst, mij iet beminnen,
haten, willen, wenschen iet,
blijdschap hebben en verdriet?
[74]
„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven
diepe in ’t diepste diep mijns zelven
en ontdekken daar ’t bedied
van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”
Een daar is, die aan de leeuwen
’t leven gaf, en aan de spreeuwen,
Een die, vrij van al ’t verdriet,
hooge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre;
zonder schaalje en zonder schorre;
en, van ’t gene in mij geschiedt,
Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
30/4 1897.
[75]
WEDERWIJVEN
Hoe wijsterwaster vliegt de lucht
vol witte en lange stressen
van wolken, die ontvlochten zijn
lijk haar van tooveressen.
’t Zijn wederwijven, boos en fel,
die, kwaad van hande en vinger,
malkanderen te keere gaan
en vechten slag om slinger.
De wind zit in ’k en weet niet welk
geweste, ’t buischt en ’t bommelt
alhier, aldaar een zwepe los,
die deur de wolken schommelt.
Ze stuiven heinde en verre, en van
malkaar gescheurd, in stressen
van wijsterwaster vechtende, en
verwaaide tooveressen.
30/4 1897.
[76]
EXCELSIOR
’k Zie liever die te bergewaard
zijn roekloos opgeklommen,
als die, om loon, zoo zaan de vaart
gedaan is, nederkommen.
Die stijgt noch af- noch om en ziet
naar die in de eerde wroeten;
noch, dwee van halze, en kust hij niet
of waren ’t keizersvoeten.
’k Zie liever die de zegevaan
mij deur de wolken steken,
excelsior, en, vóórgegaan,
mij moed in ’t herte spreken.
Dan zegge ik: „Op! Dat ander kan,
dat kan, dat wil, dat zal ik:
geen oneere en geen schande en kan
mijn durven deren, valle ik.”
Hooveerdigheid is valsch van doen,
van zeggen en van zeden:
ootmoedig wil ik, ridder koen,
tot stijgen mij besteden.
[77]
Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist,
op Libans hoogste kragen,
of vielender omtrent mij duist,
nog wil, nog zal ’k het wagen.
Kortrijk, 10/5 1897.
[78]
’T SCHEERWIEL
Het versch geschoren gers is zoet
om zien, en, in de zonne
verpreuvelen ’t mijn herte doet,
van louter levenswonne.
Het scheerwiel hoor ik rijden, met
gerul, en zijnen draf
aan ’t draven, alles snijden met
zijn’ scherpe tanden af.
Geen scheerder, die zoo scheren kan;
geen wever die zoo weven:
geen een en kent de konste van
zijn laken doen te leven.
’t Doen leven kan ’t de zonneschijn,
’t doen blinken in den glans
des hemels en nog groender zijn
als ’t groenste laken, gansch.
Nu loopt erin, en laat u ’t spel,
de louter levenswonne
verpreuvelen, en jeunt u wel,
gij kinders, in de zonne;
[79]
daar ’t laken ligt en zult gij nu
verwringen hand en voet:
loopt spelen daar en zegene u
de zomerzonne zoet.
13/14/5 ’97.
[80]
DE DOORNENBOOM
De schamele, oude boom,
die midden in de vaten,
veracht en ongetroost,
des olieboeters staat;
hij weet dat ’t zomer is
en zou hij, zou hij ’t laten,
te bloeien, nu dat al,
dat blomme is opengaat?
Gestapeld, rondom hem,
zijn tonnen, tonnen, tonnen,
die olie zweeten al,
en stinken. Schouwen ook,
verheven boven ’t dak
des oliebouws, en jonnen
maar bitterheid den boom
en afgerolden rook.
Hij bloeien zal nochtans,
en, blij, de zonne bieden
de vreugde van zijn hert:
maar éénen keer in ’t jaar
[81]
en wilt het zomer zijn,
en mag’t den boom geschieden
te bloeien in den dwang
van al die tonnen daar.
Hij bloeit en staat in ’t wit
getooid langs alle kanten
één vlage blommen duikt
zijn’ takken, scheef en krom;
de bietjes zie’k er zog
van zuiver zeem in zanten,
de blommen in en uit
en uit en in, weêrom.
Bloeit helder, helder op,
o boom, en luide pralen
laat al uw lief gewaai,
deur dikke en dunne. Neen ’t,
’t en is maar éénen keer,
dat ’t meie is: hillen, dalen
zijn blijde; blijde zijt,
genoeg, genoeg geweend.
De tonnen staan alom
gestapeld: zwarte, zware
gedaanten, ongehier
van leelijkheid. Welaan,
o taaie doornenboom,
daar midden in, verjare
nog menigmaal uw hoofd,
vol bloeiend wit gelaân!
16/17/5 ’97
[82]
QUIS NOS SEPARABIT?
Ad Rom. viii:35.
Bemint men iemand recht en wel,
zoo zal men hem voor metgezel
begeren en betrachten:
bemint gij God, waarom en gaat,
daar God zoo lange u wachtend staat,
gij God, o mensch, niet wachten?
Waar vinde ik hem? o, „vinde ik hem!”
zeg liever: waar ontvinde ik hem?
Hoe zal ik hem ontvaren?
Hij roert in mij, hij waagt in mij;
hij nacht in mij, hij daagt in mij:
wie zalder ons ontgâren?
o Wondernisse, o wonderheid,
o zonderbare zonderheid,
dat overal, gesmeten
bij ’t karrevoer, getuigenis
van God en van zijn’ goedheid is
en wij ’t zoo weinig weten!
Kortrijk, 18/5 ’97.
[83]
MIETJE
’t Meiske, met zijn’ teele melk,
op zijn bloote voetjes,
lang, gelijk nen terruwstelk,
zoetjes, zoetjes, zoetjes
terdt het voort, en anders niet
als zijn teele melk en ziet’t.
’t Meisken hoorde: „Goedendag!”
zeggen, zoetjes, zoetjes:
„Mietje!” ’t Meisken ommezag....
op zijn bloote voetjes
viel de melk en, vol verdriet,
wie dat ’t was en wist het niet.
Meiske, meiske, meiske snel
op uw bloote voetjes,
melk aan ’t dragen, wacht u wel:
zoetjes, zoetjes, zoetjes,
mijdt u, meiske, en hoort gij iet,
vóór u, maar niet omme en ziet!
20/5 ’97.
[84]
ZONHOEDEN
Onder hun’ hoeden
zoo liggen ze, in ’t vlas;
boos is de zonne en
zoo heet als een oven:
rood in hun aanzichte,
als ongepijnd was....
boos is de zonne en
ze bakelt erboven.
Schaduwt hun’ hoofden
gij, hoeden van stroo;
strekt u, zoo verre als
gij kunt, op hun leden;
laat ze, die wieden,
al rusten ze noô,
halen een asemke,
uw’ schaduw beneden.
Tavond zal ’t branden
gedaan zijn, en dan,
laat ze weer vrij, lijze
en koele, om de slapen,
[85]
laat ze verlost van
den arbeid en van....
u, groote hoeden,
een rustje gaan rapen!
21/5 ’97.
[86]
BUIGEN OF BERSTEN
Het jong hout staat, den rugge krom,
ootmoedig neêrgestopen;
terwijl de wind, den afgrond van
zijn diepe longen open,
gevaren komt, door bilk en bosch;
en, bruischende in de boomen,
losbandig, al den gruwel van
zijn’ gramschap heen laat stroomen.
De boomen staan geworteld in
den bodem diepe, en, weren
en zal de wind hun sterkheid noch
hunne oude stammen deren;
ze zuchten en ze stenen wel,
ze roepen en ze razen,
maar wederstaan, zoo willen ze, en....
dat durven ze, die dwazen!
Ze ’n buigen niet. Hun’ wortels staan
in de eerde neêrgegrepen
als ankers, die gebonden staan
doen ijzervast de schepen;
[87]
ze ’n buigen niet. Hun hoofdgewaai
scheurt af en weg: om ’t even,
en zullen noch en willen ze, en
voor wie dat ’t zij, begeven.
Het jong hout ligt den grond nabij,
voorover, neêrgedwongen;
verplettert en vernietigd haast.—
De wind komt losgesprongen
en, stampende op dat ligt.... „Zoo wel
den naasten als den versten,...
die boomen daar zal ’k buigen doen,
of willens nillens bersten!”
’t Is donker, van al ’t zand dat vliegt.
Geen hersendolle koeien
en kunnen, zoo de wind nu doet,
zoo ongedoevig loeien.
Ei! poffen nu, en paffen gaan
de pezen af, en kraken
de wortels: als geweren zijn ’t,
die dood en donder braken.
De doelen staan, bij vijftigen,
bij honderden, te perre,
ter aarden uitgeheven, en....
de boomen zijn omverre,
de teenen in de lucht; tot in
den vasten grond gezonken,
verdwijnt, al even slaggelings
hun’ kroone, in de elzentronken.
[88]
Het jong hout heft den hals weer op:
allengskens stilt het weder,
en legt het, op de rompen van
geroeide boshout, neder
zijn grimmigheid. Een slagveld is ’t
vol lijken. Ongeschonden,
zoo staan de jonge stammen daar
nog, al die buigen konden.
22-23/5 ’97.
[89]
CYTISUS LABURNUM
Gevlerikt, na der vliegen aard;
gereesemd, al omleegewaard
eenvervig, en van goude fijn,
des goudenregens blommen zijn.
Zij staan in krabben, lang en smal
van lijve, en recht een regenval
gelijken zij, van goude,... neen,
van zijde en licht en edelsteen,
’t En is van al dat bloeit entwat
zoo geluw, in geen blommenstad;
’t is geluw, naast aan ’t groen,... ’t en doet,
’t is groen, ten geel’wen uitgezoet.
Als, ievers in den hof gestaan,
de goudenregens opengaan,
de duisterheid van ’t groen verdwijnt,
„het regent en de zunne schijnt.”
Hoe jammer dat zoo gauw voorbij,
uw vlagen gaan van goude, en gij,
o gulden regen, al te broos
van leven zijt ge, en tijdeloos!
[90]
Gij strooit den weg, nen dag nadien,
of twee, dat wij u open zien:
zoo derf is dan uw dood gelaat,
als kaf, daarop de vlegel slaat!
En, eens dat eene aan ’t vallen is
de stervenstijd van allen is
gekommen: geen een blomme en kan ’t
meer houden: ’t goud is uitgebrand.
O goudenregen, heel en al
het jaar, zoo heet gij regenval:
doch regenval van goude, aleer
het meien zal, en zijt gij meer.
’k Verlange al, eer de maand daar is
weêromme, en tend de hoven, frisch,
vol goudeware en zonneschijn
geregend door uw’ blommen, zijn.
24/5 ’97.
[91]
GIERZWALUWEN
(Cypselus Apus)
„Zie, zie, zie,
zie! zie! zie!
zie!! zie!! zie!!
zie!!!”
tieren de
zwaluwen,
twee- driemaal
drie,
zwierende en
gierende:
„Niemand, die...
die
bieden den
stiet ons zal!
Wie? wie? wie??
wie???”
Piepende en
kriepende,
zwak en ge-
zwind;
[92]
haaiende en
draaiende,
rap als de
wind;
wiegende en
vliegende,
vlug op de
vlerk,
spoeien en
roeien ze
ringsom de
kerk.
Leege nu
zweven ze, en
geven ze
bucht;
hooge nu
hemelt hun’
vlerke, in de
lucht:
amper nog
hoore ik... en,
die ’k niet en
zie,
lijvelijk
zingen ze:
„Wie??? wie?? wie?
wie...”
25/5 ’97.
[93]
PASCENT IN ÆTHERE CERVI
VIRG.
Och, Tone, tend de tijd daar is,
en zal ’t geen rijspap regenen;
maar, is de tijd daar, Tone, ton,
sta vast, en valt aan ’t lepelen.
Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet,
mag iedereen verwachten, en
zoo ’t al gebeurt dat beuter mag[1],
de koeien kunnen kachtelen!
Kortrijk, 25-26/5 ’97.
[94]
DE SPERRETAKKEN
De sperretakken staan, nabij
den boom, alsof hun blâren
gestorven, over langen tijd
aan jeugd en jonkheid waren;
maar, al zoo zaan de zomer komt
herzie ’k hun verste vingeren
met jeugdig groen en zappigheid
den ouden boom omslingeren.
Nog winter is ’t, men zeggen zou,
omtrent het bol; en neven
het bol, zijn zwart de takken, die
maar tendenwaards en leven:
het oude draagt het nieuwe dat
nog jong is; maar van dagen
ook oud geworden, beurtelings
zal ’t oude ’et nieuwe dragen.
Op de ouden blijft gesteund, en zijt
voorzichtig, jonge spranken;
’n laat u niet verleiden, om
te vroeg u vrij te danken
[95]
van ’t oude: uit de oude grauwte van
de schiergestorven boomen
zal nieuwgeboren schoonheid eens,
en sterkte, henenstroomen.
30/5 ’97.
[96]
SAMBUCUS NIGRA. L.
Vlienderboom, ’t is al verloren,
dat ik, u voorbijgeschoren,
henenvare, in ’t snelgerij,
overal ontmoet gij mij;
overal voorbij mij drijven
zie ’k uw witte blommenschijven.
’s Zomers lange en schoone dagen
schijnen u, met welbehagen,
toevertrouwd; en evengoed
’s avonds u de zonne groet,
als des vroegen morgens. Edel
groen zijt gij, van lijf en schedel.
’t Moet entwat omtrent u wezen,
met u uit den grond gerezen,
door ons volk u toegedicht,
dat, voor mij, in ’t donker ligt:
iets dat overal uw’ twijgen
vrijdom laat, en woonsteê krijgen.
[97]
Overal! ’k En weet geen hoven,
of, gij zijt erin geschoven,
eens of anders, hier en daar
staat gij, vlienderboom, entwaar:
bachten ’t huis, aanzijds het water,
zoo daar iet kan staan, gij staat er!
’t Ovenbuur beschut uw zware
looverschaduwe en, ’t en ware
versch, ten gronde nieuw gemaakt,
’t steenen huis daar Turk in waakt,
verre niet van ’t messingbekken,
vlienderboom, uw vlerken dekken.
Om den hoogen essche, in ’t wenden
van den weg, daar ’t water, tenden
’t hofgat, hier en daar gedekt
met een brugge, zijwaards strekt,
ringsom de oude mote, schoone
spant ge alweêr uw’ looverkroone
Ja, en, lieflijk uit der maten
is ’t, om zien, hoe al uw platen
vlakke witheid stijgen op,
trapwijs, naar den esschentop,
die daar staat,—hij zonder blommen—
treurig, in den wind te brommen.
Vlienderboom, gij schaduwt wielen,
wagenbossen voor ’t vernielen
van de zonne; en meermaals is
’t kindervolk een kerremis,
als gij ze, aan uwe armen, zwingen
luide laat, en liedtjes zingen.
[98]
Waterspeiten, klakkebossen,
zwartgezunde beiertrossen,
wijn daaruit, en zoetigheid,
heengedaald en toebereid
voor die ziek zijn, doen de lieden
altemale, u eere bieden.
Maar, gij waart, in ’t grauw verleden,
meer als om de dienstbaarheden
uwer goedheid, wel bekend:
gij waart heilig; u omtrent
biechtte men, te lijzer spraken,
’t geen men wilde onweetbaar maken.
Gij hebt ooren! ’t Zijn wel heeren,
in de groote steên, die leeren
dat het zwammen zijn, gedaan
net als ooren, die u staan
om den lijve; maar, zij droomen:
ooren hebt gij, vlienderboomen.
„Ooren hebt ge, maar geen tonge”,
dicht het volk; „en, wat men dwonge,
menschenmond en zou verraân,
’t gene in de oore u is gedaan
diepe, en toevertrouwd”. Nog roeren
hoort me’, in ’t Dietsch, van zulker voeren.
Edel beeld, uit vroeger dagen,
blijft maar vast de takken dragen
uwer schoonheid, houw en trouw,
naast des Vlamings hofgebouw,
nijgt uw’ blom- en bezieschijven.
Houw en trouw zal Vlanderen blijven.
26/6 ’97.
[99]
BIGNONIA CATALPA. L.
’t Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten,
onthier een amerij, deed ’t immer aan;
nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten,
na lang geweld, de wolken doorgegaan:
’t geluchte is los, in tween zijn al de banden,
die lijndoek om geheel den hemel spanden.
Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat even
onzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alom
geworden, geuten giet van licht en leven
in ’t blauwe van den blauwen hemelkom!
’t Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangen
van reinboogverwe omtrent de boomen hangen.
De wind is opgestaan; hij schudt de blâren
dat ’t perels overal aan ’t leken gaat;
in ’t groen catalpaloof hij, heengevaren,
de schaduwe en de takken openslaat
daaronder ik nu zitte en asem hale,
nu zuchtte[1], in de al te heete zonnestrale.
[100]
Het voor- en ’t nagetij elkaar genaken,
midbâmesse en midlente is ’t, almedeen;
op ieder lapken loofs er blommen blaken,
aan ieder taksken hangt er edelsteen,
dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomen
vol bleuzende appels doet, en peren, droomen.
Een wonderlijk aanschouwen! Hoe ’t gelooven,
schoon nauwe ik zitte en zie, dat ’t anders niet
als lekend loof en is, en scherpe schooven
van stralen, die daarin de zonne schiet:
’t is alles even vrij, van verwe en voege,
of Adams paradijs weêr opensloege.
Dat menigmaal mij worde een wonne als deze
geschonken, onder u, Catalpa schoon;
de hand die u daar zette ’et welzijn weze
gegeven van Gods ongekenden loon!
En, zie ’k u zelden weêr, in later tijden,
uw zijden zeildoek zal een ander blijden.
Kortrijk, 19/8 ’97.
[101]
BEZIET DIE BOOZE KATTE
Beziet die booze katte, hoe
zij nalijks nijpt heure oogen toe.
Nu mijdt u, muiske meest van al:
die blende katte u pakken zal!
Het muiske en ha’ geen acht en het,
in een-twee-drie, is opgefret.
29/8 ’97.
[102]
’T IS STILLE
’t Is stille, stille, allengerhand,
en weerom wordt het avond;
het zonnelicht is henen, ’t is
een ander’ land nu lavend.
’t Is stille, stille.... zoetjes vaart
dat roerde alom, te rustewaard.
4/9 ’97.
[103]
HET GULDEN VLIES
’t Is scherenstijd in ’t houtgewas.
De blaren vallen: grond en gras
zijn effen, van den wind die waait
vol zilver en vol goud gezaaid.
Zoo groene en is de grond nu meer
als wijlen, toen de lente teer,
en ’t jonge jaar zijn herte ontlook,
de weiden en de bosschen ook.
’t Is scherenstijd. De schapen niet
maar ’t houtgewas men scheren ziet;
en ’t scherpe van de windenschaar
aan ’t knippen is in ’t houtgeblaar.
Daar vallen en vergaderen
nu honderdduizend bladeren,
die reuzen af de rijzekens,
zoo lustig en zoo lijzekens.
’t Is ’t boomenvlies dat nederstort,
dat altemaal gesneden wordt;
dat af en dóór de schare moet,
zoo ’t al, en te elken jare doet.
[104]
Het gulden vlies, dat Jason zocht,
en reeuwroofde op het wangedrocht,
aanschouwe ik al mijn leven lang,
als wangeloove en kwenenzang.
Maar ’t geen alhier, aldaar gestrooid,
den weg dien ik nu ga vermooit,
dat menigvuldig boomverlies,
voorwaar dat is mij ’t gulden vlies.
Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt
doorschoten van den zonneschicht,
onmeetbaar, verre, één schapendracht
van ooienwolle en lammervacht.
Een kleed is ’t, als van engelkens,
van louter liefdebengelkens,
die zijde en wolle en gouden blaân
doen liggen, daar ze spelen gaan.
Het rilt, bij elker schree, die ’k doe;
het roert en ’t ruischt, ’k en weet niet hoe;
en ’t riekt, alsof er reuke fijn
van amber uit zou dampend zijn.
’t Is scherenstijd, in ’t houtgewas;
geen stap mij ooit zoo zoete en was
als dien ik eens, in Ipersteê,
deur de afgevallen blâren deê!
Kortrijk, 26/10 ’97.
[105]
HEBT MEÊLIJEN
Hebt meêlijen met de boomen, laat
den bast hun ongeschonden;
bewaart ze voor de nijdigheid
der kwade nagelwonden;
geen onbermhertig menschenkind
ze dood en kwelle: geeft
de vrijheid aan des scheppers hand,
die in hun lenden leeft.
Hoe schandelijk ontmaakselt en
ontmooit gij mij de vrome,
de vrije en blije boomen, die ’k
zoo geren tegenkome
omtrent uw huis en hof, o gij,
dien God met herte en oog
heeft toegerust, om hem te zien
in ’t heerlijk boomvertoog.
’k Zie opgeroeste pikken, moe
van kappen en van kerven,
gehamerd om den esschenboom,
den esschenboom bederven,
[106]
daaraan het hekken vastgehaakt
de bilken sluit, en ’t vee
belemmert, dat zijn vulte zoekt,
en voedsel, in de wee.
’k Zie boomen, die gebonden staan,
in ’s dwingers booze handen,
die nooit geen duimbreed af en laat
zijne ijzervaste banden,
maar spannende en onroerbaar, al
dat leeft en roert in ’t lijf
der boomen, doet misdragen tot
een eerloos wanbeklijf.
Gebulte boomen zie’k, en die,
doorhakkeld en dooreten,
vol krammen en vol haken staan
gespijkerd en gesmeten;
die werken zoo Gods wet hun wijst,
die tranen en die bloên,
o mensche, om eenmaal vrij te zijn
van al u dertel doen.
Of staan ze meer niet vast genoeg,
de wortelvaste boomen?
En vreest gij dat zij henengaan
en meê met ’t water stroomen;
of vliegen in de lucht, omdat
gij scherpe draden spint,
en lange reken boomen al
in snijdend garen windt?
[107]
Och, arme, en is ’t genoeg u niet
dat, schier nog ongeboren,
het hout alreê geknipt moet zijn,
geschonden en geschoren;
dat ’t, galoos en tot alles dat
het niet en is, gepraamd,
wordt „gloriette” en „pyramide”,
en „espalier” genaamd!
Hebt meêlijen met de boomen, laat
hun schoonheid ongeschonden,
die schoonder is, onaangeroerd,
onvast en ongebonden,
zoo God ze liet gewassen zijn,
gewonnen en gebaard,
als al hetgene gij, o mensch,
verzint en hebt vergaard.
Kortrijk, 1/11 ’97.
[108]
DE LEYE
De Leye ligt zoo stille, alsof
van staal ze zou bedegen,
van louter staal en stijfheid zijn;
zoo blauw en, allerwegen,
zoo glad is en zoo effen en
zoo bloot zij nu. De winden
en roeren niet of, roeren ze,
geen speur en is te vinden,
geen asemtje op de Leye ervan,
die staal is, onberoerd,
en alletwee mijn oogen tot
aan Harelbeke voert.
De Leye en kapt mij ’t kezzelspeur
niet af nu, en heur plasschen
en komt tot vóór mijn voeten niet
den trakelwegel wasschen;
ze ’n slaat geen witte kladden op
en neere, alzoo de rossen
die, schuimende, in de stringen van
de wagens hossebossen:
[109]
maar stille ligt en lusteloos
ze omleege.... stille staat
er tusschen in, het maantje dat
zijn schapen gadeslaat.
Noch nacht en is noch dag geheel
en gansch het: tusschen beiden
kan hofgebouw en boomgewas
ik zien en onderscheiden,
die omgekeerd in ’t water staan,
zoo schuren doen en schelven
en schepen uit de Zuiderzee
vol vlas—en ’s luchts gewelven,
die zeggen: „Komt en kijkt, o mensch,
naar ons, met al uw macht,
ge’n kunt niet dat de Leye kan,
bij ’t vallen van den nacht!”
7/11 ’97.
[110]
[111]
1898
[112]
[113]
DUIVEN
Klap-klap-klap
m’n dertien duiven
slaan hun vlerken, de eene op de aâr;
klap-klap-klap,
en henenschuiven
doen ze van mijn dak, mij daar.
Klap-klap-klap
ze spelevaren
rinkelrooiende, altemaal;
klap-klap-klap
van harentaren
ommentom, in éénen haal.
Klap-klap-klap
ze zijn daar weder:
hoort ge vlug hun vlerken slaan?
Klap-klap-klap
ze vallen neder,
beetende op mijn dak voortaan.
[114]
Klap-klap-klap
de veêren stuiven,
want hun baaike, groef en fijn,
klap-klap-klap
m’n dertien duiven
boetende in de zonne zijn.
Kortrijk, 10/2 ’98.
[115]
MUSSCHEN
De musschen weêral, vrij en vrank,
vergâren, en verzinnen
hoe nog eens, naar den ouden gang,
de lente gaat beginnen.
’t En vriest niet meer, ’t en sneeuwt niet meer,
’t en vliegen meer geen vlagen:
’t wordt dageraad in ’t oosten eer,
en langer zijn de dagen.
De zonne—’n wordt, in ’t zonnelicht,
de weide nog niet wakker,—
goêmorgent, met heur mooi gezicht,
den moedermilden akker.
’t Zit ander verwe in ’t hout, voortaan;
de botgebolde boomen
niet langer meer zoo drooge en staan
te druilen en te droomen.
Daar gaat entwat gebeuren; ’t is
geband en gebaar geworden,
dat Leven en Verrijzenis
zijn ’t graf weêr uitgetorden.
[116]
De musschen hebben ’t nieuws ervan
vernomen, en ze vliegen
’t vermonden; geld noch goed en kan
dat musschenvolk bedriegen.
Zoo, weêral zijn ze, vrij en vrank,
de haantjes en de hinnen,
aan ’t rinkevinken, luide en lang:
de lente gaat beginnen!
Kortrijk, 11-12/2 ’98.
[117]
DE DAGERAAD[1]
In ’t blauwe van den hemel doekt
een kleene, witte wolke
de zonne mij;
en ’t witte van die wolke en komt
geen vlekkelooze molke,
geen wolle bij;
geen witgewasschen wolle, noch
geen snee die, versch gevallen,
te gronde ligt;
zoo wit is, op de boorden van
die witte wolke, ’t brallen
van ’t zonnelicht.
[118]
’k En kan ’t niet meer bezien bijkans,
mijne oogen willen dolen;
’t is vermiljoen,
dat, zwart in mijnen boek gedrukt,
zoo zwart is als de kolen,
en ’t rood is groen.
De Leye, die daar stille licht,
het water in de beken,
is rood voortaan:
terwijl, van top tot tee’n mij als
van ’t morgenrood ontsteken
de boomen staan.
Het schemert hooge en leege nu,
en diepe in ’s hemels gronden,
vandage staat,
beneên dien witten zonnedoek,
in ’s middags hooge stonden,
de dageraad!
Kortrijk, 8-9/3 ’98.
[119]
NEVELDUISTERNIS
Gegrauwdoekt is de grond
der kimme en allenthenen
vol damp en duisternis;
de boomen, half verdwenen,
half zichtbaar, hebben, daar
ze stille staan en stom,
van wolkenweefsel elk
een grauwen tabbaard om.
’t Hoogmorgent en, zoo ’t schijnt,
’t en wilt geen dag meer dagen:
daar moet iets ongesteld
of los zijn aan den wagen
der zonnehingsten, dat
ze in toom gehouden staan
en, immer nippend, nooit
een schreê vooruit en gaan.
De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen,
die alles leven doen,
daar ooit zij nederdalen;
[120]
die ’t schoone schoon doen en
die ’t goede goed doen zijn:
die God verbeelden in
Gods beeld, den zonneschijn.
De wereld mist dat nu:
ze treurt en, langs de lanen,
daar ’t eenmaal blommen droop
en druipen nu maar tranen;
daar ’k eenmaal stemmen hoorde
en vogelzang en ziet
mijne ooge onschoonheid maar
en sprakeloos verdriet.
Dat ’t schaduw nu nog ware
en wolken daar de winden,
zoo in een schapentrop
de honden, weg in vinden,
en bleve een plekske vrij,
dat blauw is, hier of daar!
Och, neen, ’t is nevel, al
omtrent me, en nevel, maar.
O nevelduisternis,
bij nachte zien mijne oogen
de duizend teekens nog,
die ’t ommegaan vertoogen
des sterrenhemels! Gij,
o nevelduisternis,
en toogt mij niets van al
daar hope of troost in is.
[121]
’t Is meer als leed genoeg,
en droefheid in mij, zonder
uw droef afwezig zijn,
o ’t weergalooste wonder
van al dat wonder is
in ’s werelds heerlijkheid!
o Zonne, en zij mij nooit
te lange uw licht ontzeid.
Kortrijk, 17/3 ’98.
[122]
WINDTOCHT
’t Is helderblauw, vandage,
en warmer als twee dagen
of drie geleên, de tocht
die ’k aseme is voortaan
zoo licht en onbelaân,
dat door mijn longen ik
hem lustig late jagen.
Hij loopt omtrent me heen,
hij speelt me vóór de voeten;
mijn haar omwentelt, en
mijn kaken kust hij koel;
in lijf en leên gevoel
ik weer den jongen dag
den ouden dag verzoeten.
Hoe raast die wilde wind
mijne ooren vol! Ze tuiten,
ze tieren allerhand
geruchten in mij, recht
een stamerend gevecht
van stemmen is ’t, die ’k slaan
en bermen hoore, buiten.
[123]
Dan buige ik mij vooruit
en wil de borst hem bieden;
’k ga stevig, stap voor stap,
en ’k leune, lijf sta bij;
wie zalder, ik of gij
nu zege halen, wind,
of ’t zegeveld ontvlieden?
Zoo wierd er vroeger, ’t is
mij eeuwen lang geleden,
door hem die „Israël”
nadien voor name droeg,
bij nachte en ’s morgens vroeg,
op een die, na den strijd,
hem zegen gaf, gestreden.
Dan, laat mij zegen ook,
uit uwen mond, verwachten,
o sterke vechter, Wind,
die, loopende achter ’t veld,
mij schier omverrevelt
en worstelt tegen mij,
en wijgt uit al uw krachten.
Ik bidde u, zegent mij:
niet eer en wilde ik wapen
omleege leggen, u
ontwijkende, eer gij doet
ontwaken mij dat bloed,
dat al te langen tijd,
gerust heeft en geslapen.
Kortrijk, 22/3 ’98.
[124]
AKSTERNESTEN
Nog ijdel staan de boomen, in
de blauwe lucht, en blaren
en zie ’k ze hebben, meer als of
ze dood en duister waren
voor goed nu. Lang is alles zwart
en zonder zap gebleven,
dat wijleneer zoo groene stond
in ’t zoete zomerleven.
’t Is zwart nu al, tot boven in
de hooge abeelensprangen,
daar zwarte en zware bonken in
van aksternesten hangen.
’t Zijn teekens in de lucht, en wel
bekende hemelbaken,
dat wederom de zonne zit
aan ’t lieve zomermaken.
Toch bladerloos is al ’t geboomte
en, verre heen in ’t westen,
in ’t noorden, ’t zuiden, ’t oosten zie ’k
alom vol aksternesten
[125]
de abeelen staan.—Verdappert uw
bezoek en wilt de bronne
des aksterlevens duiken al
in ’t groen, o lieve zonne!
Moscroen, 27/4 ’98.
[126]
LENTEGROEN
Hoe lief is, op het donkerblauw
der zwangergaande wolken,
die donderpijlen dreigen dra,
het lieve lentegroen,
daar schielijk, uit de zuiderlucht
de middendaagsche dolken
der zonne, ’et lustig meievier
een deuntje op dansen doen.
’t Is groen, dat diepe in ’t blauwe bijt,
zoo hel en zoo doorschijnend,
of eerst het uit den regenboog
geboren ware; en blauw,
dat dieper nog als hemelsch blauw
des avonds is, verdwijnend
in ’t zwangergaande duister van
de wolken, gram en grauw.
De zonne loopt daar smijtende in
heur middendaagsche dolken,
die speiten zoo geweldig op
het lieve lentegroen,
[127]
dat ’t pinkelt en dat ’t pierelt op
de blauwheid van de wolken,
die, zwangergaande, dreigen dra
nen donderdeun te doen.
Aan Eug. De Lepeleer,
4/5 ’98.
[128]
VOORBIJ
Voorbij is, eer het woord voluit
mijn tonge ontsnapt, het veêrgefluit
des vogels, die is verre en wijd
van hier, bijkans in géénen tijd.
Voorbij, zoo vaart het stoomgetuig
zijn vechtend vier- en vonkgespuig,
de schenen langs, één stonde, en is
verdwenen in de duisternis.
Voorbij zoo loopt een schaduw langs
de stappen meê mijns wandelgangs,
dóór ’t onafmeetbaar veld, dat ik
ontgroenen zie van stik tot stik.
Voorbij, zoo valt een striepken licht,
een valsterre, over ’t aangezicht
des hemels, en ’k en zie daarvan
geen speur, eer zesse ik tellen kan.
Voorbij o God, u uitgespaard,
gaat ’t al voorbij en tendenwaard,
gaat al dat is of was voorbij:
Gij zijt alleene en blijft God, Gij!
Kortrijk—Brugge, 10/5/’98.
[129]
WIE IS ALS GOD[1]
„Wie is als God!” zoo wierd het woord,
in lang verleden tijden,
omtrent den throon van God, gehoord,
als Michaël ging strijden.
„Wie is als God!” Hij won den slag
en satans volk vernederd lag.
Tusschenzang:
De vane omhooge! en immer voort,
die weerbaar is, gestreden!
„Wie is als God!” weergalme ’t woord
des zegepraals, nog heden!
De vijand wierd verwonnen, maar
zijn hoogmoed niet gebroken;
met lichaamsrampe en zielgevaar
blijft satan ons bestoken;
doch, stuive en storme ’t nog zoo fel,
„Wie is als God!” roep Michaël.
Tusschenzang:
De vane....
[130]
De wereld is een worstelperk
vol vijandschap en veeten;
geen winnen, of een wapenwerk
van dapperen mag ’t heeten:
die weerbaar is den vrede haalt,
Tusschenzang:
De vane....
Bewaart ons in den wijg, en doet
ons allen, die u eeren,
tot tenden uit, met kloeken moed
de slagen slaan des Heeren;
bevrijdt ons van der kwaden dood,
o Michaël, Gods engel groot!
Tusschenzang:
De vane....
„Wie is als God!” zij ons geschreeuw,
zoo ’t uwe was, voordezen;
verwinnaar zal de vlaamsche leeuw
door Michaël, nog wezen;
staat, Engel Gods, zoo bidden wij,
ons, lijdend, wijgend, stervend, bij!
Tusschenzang:
De vane....
10/5 ’98.
[131]
OCH WARE IK....
Och, ware ik ongevoelig en
mijn herte een steen bedegen,
wanneer de boosheid bijten komt
van die mij toegenegen
en dankbaar wezen moesten! ach!
’t en is geen een verschenen,
of was er een, hij verre weg
van hier is en verdwenen.
’n Ware ik maar gevoelig als
ik tranen zie en lijden,
bereid om al dat doenlijk is
te doen en hen te blijden
die, troostloos zijnde, zeggen: „Helpt:
u wille ik al mijn leven,
bedanken!” Neen: beloven is
een ander ding als geven!
Ach, weze dan mijn herte zoo’t
voor u, moet zijn, o Vader,
die meer mij als ik immer mocht
verdienen, altegader
[132]
ontvangen liet; die vroolijk zijn
mij doet, mijn herte pramend;
en al te menig keeren mijne
ondankbaarheid beschamend!
Kortrijk, 25/5 ’98.
[133]
GETIJDEN.[1]
VERNA.
Lente zal ’t, eer lang na dezen,
eeuwig, eeuwig lente wezen,
blijve ik, Priester Gods gewijd.
U getrouw, die eeuwig zijt.
AESTIVA.
Maakt alom, te zomertijde,
’t zonneken de menschen blijde,
hoe zal ’t, zonne Gods, mij gaan,
als ik eens vóór u zal staan?
AUTUMNALIS.
Boomen, die geen ooft en schenken
zal ’t gegloei der helle krenken:
God, verleent mij daaglijks, dan
werk en eens den loon ervan!
HIEMALIS.
Koude, sneeuw- en hagelvlagen,
looft den Heer, die, alle dagen,
hoe ’t geweld der winden drijft,
waakt in mij en wakker blijft.
Cinxen, 1898.
[134]
CINXEN
’t Is stille, Cinxendag en, over ’t plekske vloers,
van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven,
de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal,
’t en zij, voorbij geschoven,
een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog
zegt: „komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!”
’t Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht,
vervoere ik heel en al mijn innerwaardste wezen,
tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf
zijt heerlijk opgerezen;
die in uw kerke rust en dáár, in ’t hoogste blauw,
terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen.
O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar
het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen,
U in de sterren kan aanschouwen, groote God,
zoo ver zijne oogen dragen,
en in de blauwe lucht des hemels!.... kerke Gods,
gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen?
Kortrijk, 29/5 ’98
[135]
DUC NOS QUO TENDIMUS![1]
Wilt ge een hof vol beukenboomen,
zwarte en groene, als daken dicht,
ondoorstroomd, de volle stroomen
vangen zien van ’t zonnelicht;
wilt ge een kermesse aan uwe oogen
geven, ’k ga den weg u toogen.
Wilt ge geurig gers gerieken,
versch gezeisend; dóór de wee’n
op en af de houten rieken,
’t hooi zien dansen, al deureen,
komt en laat, in ’t park getreden,
vóór u gaan, of na, mij heden.
Uit en in de schaduwsluipen,
te over ’t hoofd in ’t donker groen,
wilt ge heen- en wederkruipen,
duikske-weg, u zoeken doen;
wilt ge vrij van zorgen leven,
komt, ik ga de keure u geven.
[136]
Wilt ge, tien en twintig malen
daags, het dampend reuzenros
hooren zijnen asem halen,
door end door den iepenbosch,
slaande weg naar vreemde kusten
komt nabij dien berk wat rusten.
Henen is ’t, en weêr een ander
drakendier de bane bijt,
bachten ons: een binnenlander
is het nu, die henenrijdt!...
Horkt hoe weêr de wielen ronken:
’t davert tot in de elzentronken.
Zich! Daar springt een haze! Och arme,
laten moet hij noo’ den schat,
dien hij, diepe in ’t hooi, in ’t warme
woekernest geborgen had:
’t staat hem op den hals en sterven
moet hij of zijn jongskes derven.
Groot van oogen, grauw van velle,
lang van ooren, krom van been,
zitten nu de lieve, snelle
jongskes op mijn hand getween,
weteloos of, weggedreven,
vader nog en moeder leven!
Meermaals hoore ik menschen kouten,
hoe verkeersels, wis en waar,
hoe ze goede en kwa’ kabouten
tegenkwamen, hier of daar:
zijnder geesten hier, die dwalen,
’s nachts, het zijn de nachtegalen.
[137]
’t Doet: er komen goede geesten
hier verkeeren, af en aan:
lichaamlooze zielenleesten,
uit het graf heropgestaan,
daar ze, veel of luttel jaren
voortijds, in begraven waren.
Hautscilt en de oude Eeckhoute-abten
komen hier en doen alsof
ze elkeen met elkander klapten,
stemmeloos, in ’t wandelhof,
van ’t oud huiswerk, dat, voorheden,
hier end daar, zij bouwen deden.
’t Is al weg nu, zoo zij zelven
weg zijn: wijde en waterland,
boomen zijn ’t nu, boschgewelven,
gulzig gers en zuiver zand.
Henen zij ze, en andere ontzielden
komen, daar zij dagvaart hielden.
Welby Pugin en, daarnevens,
Jan Bethune, zijn gebroêr,
die, den langen dag huns levens,
trokken een en ’t zelve snoer,
hoore ik nu, al zoetjes spreken,
’t beeld van een gebouw uitsteken.
„Dààr het ziedhuis, dààr het water,
zus en zoo den trap gezet.
’s Zomers, noord de slaapsteê; later,
wordt het koud, alhier het bed.
Tenden zij, om God te loven,
nog een bidsteê bijgeschoven.”
[138]
„Michaël zal ’t huis bewaken,
met zijn zweerd. Wie is als God?”
hoore ik in de samenspraken
slaan van de edele twee; „en ’t slot
zal Maria, zonder vlekken
maagd, met heuren mantel dekken.”
„Jan-Baptiste moet hier hebben,
nacht en dag; zijne eere, want
zuiver water doet hij ebben,
uit der aarde en over ’t land.
Naast Maria moet, nadezen,
Joseph hier gediend ook wezen.”
„Donatiaan, met zeven lichten,
ringsom, op een wiel gepint,
zal de vijandschap doen zwichten,
van die alles uitverzint,
’s nachts, om in de terruwstruiken
harik en vergif te duiken.”
Weêrom zijn ze weg, verdwenen!
Al met eenen keer, zoo staan
huis en hof mij daar verschenen:
dag is ’t; en de hooiers gaan
overal, bij zware slagen,
’t geurig gers omverrevagen.
Wee is mij! Waar zijn mijn zinnen?
Dorst ik, in zijn eigen huis,
dichten, bij den Bisschop, binnen?
Neen! „Duc nos quò tendimus!”
hadde ik liever zeggen moeten,
neêrgeknield, aan ’s Leeraars voeten.
Sint-Michiels, bij Brugge,
29/6/’98.
[139]
IN ’T RIET
Gedoken half, in ’t riet,
half zichtbaar, in de rieten,
aanschouwt de koeien mij,
die, versch uit hunne slieten
en vaste veters, nu
op vrije voeten gaan
en, gaande, ’s morgens vroeg
hun lange steerten slaan.
Omhooge heffen zij
hun hoofd en doen de stalen
van ’t omgebogen riet
hun tongen nederhalen
te mondewaards; de zwakke,
ontgroende staven riet
men rijzen toppeloos,
en weerom rechte ziet.
Ze stampen dat het kraakt,
en ’t water van beneden
hun voeten, spettert op
en speit hen om de leden;
de koeier djakt zijn djakke
en, djakkend, rechtevoort
hij koeiers overal
hem tegendjakken hoort.
[140]
De dazen zijn daar aan
en bij, bij bijzen weven
zij, rings om elke koe,
hun’ zidderende schreven;
ze zuipen zuiver bloed,
bij volle zeupen, uit
de malsche bronnen van
de diepe koeienhuid.
Vaart henen, zonne, weêr
ten avondwaard: de koeien
en kunnen ’t herden noch
gedragen meer; ze loeien
om vrij te zijn van ’t zog,
dat hun den uier spant;
om vrij te zijn van ’t vier
dat hun de balgen brandt.
„Naar huis, allei—alla!”
Zoo luidt het en, geladen
met de ongevalschte gift
huns overvloeds, zoo waden
de koeien uit het riet
en uit den meersch, verbeid,
weêrom te stallewaards
en in de stilligheid.
Zillebeke, 27/9 ’98.
[141]
SORBUS AUCUPARIA. L.
Nen zwicht van bloeroo bezekens,
de weêrga van coraal,
zie ’k hooge, op de averesschen staan,
en blinken altemaal;
de najaarszonne vonkelt op
dien ongetelden pereldrop.
De blaren zijn al afgewaaid
en ’t hout is, heel ontkleed,
met honderdduizend beierkens
behangen, wijd en breed.
„En hoe, o lustig lijsterdiet,
en plukt ge mij die perels niet?”
—„Gij draagt misschien een roer, dat ons
het leven rooven moet;
of peerdshaar hebt gij meêgebracht,
bestemd voor onzen voet?
Verlaat ons, want we leven, wij,
van al dat man of maag is, vrij!”—
[142]
„Sa, merel, lijster, kwalster, al
dat averesschenooft
veroorbaart, hier! en dapper u
nen vollen buik geroofd:
geen mensche en ziet u, rep noch zeg
en hoore ik meer, ’t gevaar is weg!”
’t Is menig, menig vogel zat
gaan slapen en voortaan,
de zonne is, in den oosten, en
de dag weer opgestaan:
geene averessche, of, ongeminkt,
hij nog vol bloeroo bezen blinkt.
En avereschhout staat er, met
de macht, dat, ongekrankt,
vol bezen, tusschen ’t ander hout,
en boven ’t ander, hangt;
maar wie die al de perels van
die trotsche toppen tellen kan?
Tot Iper, op de „werken”, staat
dit wonder, ongekend;
en menig weet zooveel daarvan
of waar hij stekeblend:
dat schoone is, en geen bate en bringt,
is goed voor—een die liedtjes zingt.
Zillebeke, 2/10 ’98.
[143]
... AAN DEN LINDEBOOM
O! wat schoon, wat bolgekruinden
lindeboom,
van verre ik staan zie, blinkende in den
morgendoom!
Heel is hij gewelkerd al en
duizendvoud
van verwen, langzaam afgesleten
guldengoud.
Dag en schijnt er op nog noensche
zonneglans:
’t is vochtig en de hemelkomme is
duister gansch.
Doch, ik zie mij, zonnewijs in
’t nedergaan,
die najaarsche, ei, die bolgekruinde
linde staan.
Ringsom rijzen hooge en groote,
zwart en zwaar
getakte boomen, naast die lieve
linde daar.
[144]
Diepe schaduw schieten ze en een
donker groen
gewelf zij om het wezen van die
linde doen.
Weest gegroet mij, nauwlijks uit den
morgendoom
erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den
lindeboom!
Sente, 29/10 ’98.
[145]
BLADERVAL
De boomen strooien weêr den weg
met wakke winterblaren,
die, vol gevangen morgendauw,
te gronde nedervaren.
Ze wentlen, zoo de wouters doen,
die weg en weder draaien,
van de eene blomme op de andere, in
het heetste zonnelaaien.
Geen zonne nu, geen vlindervlucht,
geen blommen meer, die blinken;
maar blâren, die, verwelkerd, uit
de hooge boomen zinken.
Maar blâren die, al stemmeloos,
in ’t gers en in de biezen,
in ’t diepe van den wagenslag
hun stille grafsteê kiezen.
De lucht is heel doorwaaid ervan:
de wegen en de weiden,
de voren in den akkergrond
en kan ik onderscheiden.
[146]
Zóó dapper, in de velden, zijn
des zomers oude paden
met allerhande verwen van
gestrooisel overladen.
Komt, koning Winter, komt nu maar;
bij honderdduizendtallen,
van blommen en van blâren is
als ’t zomervolk gevallen.
Sente, 29/10 ’98.
[147]
EGO FLOS....
(Cant. II:1)
Ik ben een blomme
en bloeide vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn’ hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al,
[148]
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
’k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijne aardsche boeien;
ontwortelt mij, ontdelft
mij!... Henen laat mij... laat
daar ’t altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant:
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in ’t Vaderland!
[149]
Dan zal ik vóór....
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zoo gij mij, schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
Kortrijk, 17/11 ’98.
[150]
PLATANUS ORIENTALIS. L.
Alhier, aldaar, wijd uit, wijd om,
wijd afgevallen blaren
bezabberen mij ’t wandelpad,
alsof het vagen waren
van verwers handen, geelwe op groen,
die ’t grauw der aarde blinken doen.
Een zure wind is opgestaan,
die ’t schoone der platanen,
zijns ondanks, al te langen tijd
zag schaduwen de banen
van ’t zomerhof. ’t Is winter haast
en ’t oud, afjunstig noorden blaast.
Die zatgezopen, zooveel tijd,
aan ’t zalig zonneleven,
daar stonden, ei! zoo roekeloos
en ’t hoofd omhooggeheven,
gevallen zie ’k nu los en loom,
beneden den plataneboom.
[151]
Zoo valt, die op de winden schreed,
ééns bliksemens, doorschoten,
de vogel, bei zijn slagers af,
en langzaam neêrgevloten,
in ’t zand des wegs: met borst en klauw,
vergeefs gewend naar ’t hemelsblauw.
Plataneboomen, ’t deert mij, dat
ik, wandelende, ’t zoete
geweefsel van uw schaduwkleed,
in ’t stof betreden moete,
dat eens zijn bergzaam looverdak
mij bood, wanneer de zonne stak.
Dat eens mij zoete zangen zong
wanneer, te lossen toome,
de bolle wind zijn’ sprongen sprong
en liep van boom tot boome;
al zuchtende.... o, zoo schoon en kweelt
geen vinder, die de harpe speelt.
Dat eens!.... Maar nu is ’t veeg en ’t valt
in ’t graf: de winden loeien
zijn lijkgezang! Platanenloof,
te zomer zal ’t hergroeien
en wederom den zonneschijn
mij zichtend voor de voeten zijn.
Kortrijk, 20/11 ’98.
[152]
SLAAPLIED
Waait mij nu zoetjes,
o zuchtende wind;
wiegt mij en douwt mij
dat zuilende kind;
speelt om zijn wichtelijk
aanzichtje en laat
Jesuken rusten; het
slapen nu gaat.
Palmen die roerende en
wagende zijt,
stilt om mijn kindeke uw
takken nen tijd;
engelkens, zoetjes, ach,
Jesuken wilt
slapen: uw’ tonge en
uw’ harpe nu stilt.
Vogelkes zwijgt, die daar
huppelt en springt;
dauwdruppels, zoetjes en
belt noch en klinkt;
[153]
zonne, uw machtige
stralen verfrischt:
’t kindeke Jesus.... in
slape.... nu is ’t!
Kerstdag 1898.
[154]
KROMMENISSE
Rechte en zonder krommenissen,
tusschen u en mij, beslissen
laat mij, vaste en veilig, of
gij mij of ik u, vandage,
leggen zal aan ’t wijngelage,
spijts uw ijdel wangebof!
Steene, 12/12 ’98.
[155]
VERLORENBROOD
Verlorenbroods zijn zulke lieden,
die weinig hope of geene u bieden,
’t zij waar zij gaan of waar zij staan,
van eens of anders meê te slaan:
’t zijn steiteniets, ’t zijn daghuurdieven,
’t zijn onbetaalde wisselbrieven,
’t zijn bodemlooze vaten, daar’t
’t gevangen water deurevaart;
die wint voor zulke of werkt, voor nieten
zal arbeid hij en geld verschieten;
voor zulken bakt, geringe of groot,
die bakken wilt—verloren brood!
Steene, 12/12 ’98.
[156]
GODDELIJKE BESCHOUWINGEN.[1]
o Hoogste, grootste goedheid, God,
mijn herte haakt om u, tot smachtens,
tot stervens schier; en immer wachtens,
is ’t moe voortaan. Och, uit het slot,
dat mij benauwd houdt en gevangen,
verlost me, gij die mijn verlangen
volleesten kunt alleen! Wie zal,
in ’s werelds perk, in ’s hemels paden,
mij buiten u, o God, verzaden,
mijn eenig deel, mijn eeuwig al?
1898.
Edoch, o Heere God,
hoe geren is ’t dat wij
erkennen uw bestaan,
aanbidden u en loven
ootmoediglijk, die ’t al
beneên berekt en boven,
dat ’t voegende in getal,
gewichte en mate zij!
Gij buiten alle macht,
Zijt immer, meer als al
dat grootheid heeten kan
of mogendheid, almachtig;
[157]
de kracht van uwen arm,
waar is er één zoo krachtig,
die ’t geen hij willens werkt
hem tegenwerken zal?
Het op- of nedergaan
eens evenaars en heeft
geen mindere achtbaarheid,
in al zijn onbeduiden,
als ’s werelds ommeloop,
bij u; ’t en laaft de kruiden
eer ’t dageraadt, geen dauw,
of gij daar acht op geeft.
Ontfermens zijt gij vol,
die God almachtig zijt,
voor allen; al dat is
bemint gij; geene zaken
en zijnder, die gij eens
gemaakt hebt, of zult maken,
die gij geen jonste en hebt,
geen liefde toegewijd.
Hoe kon dan ievers iet,
uws nillens, blijven staan,
van al dat staande blijft,
een stonde? Zou het leven
niet, zonder uwen roep,
die dooden wekt, begeven?
Zou al dat wezen heeft
niet wezenloos vergaan?
[158]
Gij spaart intusschentijd,
al ’t uwe en ongespaard
en laat gij wicht van al
dat lief u is; vernielen
en zal de zielendief,
o minnaar van de zielen,
hetgeen gij, ’s Heeren goede
en zoete geest, bewaart[1].
1898.
Hoe dankbaar moesten wij,
ontfermnisvolle, wezen,
u, grooten, goeden God,
en die, van jongs af aan,
nooit anders ons en hebt
als immer goed gedaan:
’t zij, niet zijnde, ons gemaakt,
’t zij, dood zijnde, ons genezen?
Niet eer en leefde er licht
in ons, en rechte reden,
of wij erkenden, wij
geloofden u, o Heer;
beminden u, dien wij
erkenden, immermeer
en brachten u den lof
onschuldiger gebeden.
[159]
Wij waren, aan de hand
van ouders en van vrienden,
geleidsmand en geleerd;
wij zaten, door uw kerk,
als teêre vogelkens
geborgen in de vlerk
van al uw goedheid, die
geen goedheid en verdienden.
Hoe komt het dan, dat wij,
die al uw goedheid wisten,
al uw bermhertig, al
uw vaderlijk voorzien;
u varen lieten en,
zoo dikwijls, bovendien,
hetgeen gij geren gaaft
al roekeloos verkwistten?
Te spade en is het nooit
te leeren en te weten,
dat u te weten ons
rechtveerdig maken zal;
dat gij ons redden kunt
en wilt, die immers al
rechtveerdigheid, o God,
en macht zijt, ongemeten.
Och, laat, van nu voortaan,
voor goed ons herbeginnen
te leeren wat gij zijt
afgrondelijke schat
[160]
van liefde en leven; laat
ons u, in Sion’s stad,
onsterfelijke liefde,
onsterfelijk beminnen!
1898.
Nog nauwelijks hebben wij
den mond aan ’t glas geleid
der hemelschale, die,
vol bruiloftswijn geschonken,
ons de al te milde hand
van God heeft voorbereid,
of dadelijk ontspringt
ons herte en, liefdedronken,
vereert het u, o God,
zijn volle dankbaarheid!
1898.
Verwonderd zien wij uw
almachtig Voorbeschik,
wijl de eeuwen ommegaan,
de vaste gronden bouwen
van ’t Huis- en ’t Kerkgewelf,
dat, aller hellen schrik,
dat aller menschen heil
die op uw woord betrouwen
staat eeuwig, Godvast, nu
en elken oogenblik.
1898.
[161]
Belofte is al die Gods[1]
goe vrienden zijn, gedaan,
dat, als zij, zalig, eens
het Leven binnentreden,
zij wezen zullen zoo
de vorsten zijn, voortaan,
die heerschen in ’t gebied
der hooge hemelsteden,
en die, naast Michaël,
getrouw zijn blijven staan.
Zoo zal Jeruzalem,
des vreden vrije steê,
van al Gods kinderen
de moeder eens bedijgen;
veel vreemde steden zal
God ééne stad ermeê
doen worden om alzoo
’t getal bijeen te krijgen
van ’t Volk, dat eeuwig hem
behooren moet, in vreê.
’t Getal der Heiligen
en weet geen een; ’t getal
geen een, der geesten, die
Gods heiligdom ontvielen:
toch weten wij hoe uwe
ontvorste zetels al,
o Hemel, zetten eens
vol vrijgemaakte zielen
de milde moederschoot
van Roomsche Kerke zal.
[162]
O Roomsche Kerke, die,
als kinderloos veracht,
als barre wildernisse,
op aarde, wierdt verwezen,
hoevelen zijnder, die
ge in ’t leven hebt gebracht
of die ge in ’t leven nog
zult brengen? In ’t nadezen,
hoevelen zijnder, die
Gods wil van u verwacht?
Hij weet alleen hoe groot
is nu zijn eigen diet,
hoe groot het wezen zal
hierna, die alle zaken
geschapen heeft; die al
dat wezen heeft of niet
te voorschijn roepen en[2]
kan maken of ontmaken:
ie ’t al op mate, wicht
en tel geworden liet.
1898.
o Heere, God, uw licht hebt ge, en
genade, mij gegeven,
daarbij mij dieper, nu als ooit,
is in de ziel gedreven,
dat u alleen, o gever goed
van ’t waar geloove, ik danken moet.
[163]
Zoo helder als de zonne, straalt
de grootheid uwer gave
’t onschatbaar, hemelsch licht, daaraan
mijn herte ik langend lave.
Wie kent er... Ik en kenne geen
zoo onbederfbaar edelsteen.
Noodwendig is ’t geloove, dat
begrijpe ik, en geen zaken,
geloove ik niet, en helpen mij
ter zaligheid geraken:
mijn eigen goed of ware ’t al,
’t geloove alleen mij baten zal.
Mijn wille en mijn verstand ben ik
bereid, ten allen stonde,
te vellen vóór uw voeten om
één woord uit uwen monde:
zoo is het en, die Waarheid zijt,
betaamt het u, ten allen tijd.
Mijn redelijk verstand betuigt,
dat ’t zoo behoort te wezen;
en, komt mijne arme onwetenschap
daartegen opgerezen,
’k geloove en helpt o God, voortaan,
mijn ongeloove ook rechte staan!
Heel vaste en onberoerd is mijn
geloove: niets en is er,
van al dat ooit onloochenbaar
of waarheid was, gewisser:
’k geloove en, uit mijns herten grond,
bedanke ik u, ten allen stond.
[164]
’k En was maar eerst geboren, of
gij goedheid zonder gronden,
’t geloof hebt in mijn herte diep,
als heblijkheid, gezonden;
g’ hebt levende als een zaad, voortaan,
’t geloove in mij doen wortel slaan.
In ’t Doopsel is ’t geloove mij,
als deugd, eerst ingegeven,
die werkzaam, is ontwaakt en, met
der daad, in mij gaan leven,
zoohaast haar en verstandigheid
en wil den weg had voorbereid.
Zoo is t, door uw genade, o God,
en ’t leeren uwer Kerke,
dat eindlijk mijn gelooven en
mijn willen kwam te werke:
door ouders, herders, vrienden goed,
geholpen eerst en opgevoed.
’t Geloove was mij, ’t leven door,
een licht en, langs de paden
des werelds, heeft het, recht en wel,
mij, schamel mensch, geraden:
het heeft mij, vaste en onverkeerd,
de waarheid uwer wet geleerd.
Het heeft mij, daar, och arme, ik was
gevallen of gaan dwalen,
[165]
weêr opgesterkt, mijn stappen mij
doen wenden, doen herhalen:
dat leed was, af- en weggedaan;
dat goed is, al, mij toegestaan.
Ootmoedig, eerbiedvuldig, zal
uw gave, o God, ik dragen,
tot ’t einde toe mijns levens, en,
daar ’t nood doet, hulpe vragen;
totdat mijne ooge uw weerglans niet,
maar vlak uwe eigen wezen ziet.
Intusschen, wille ik doen alzoo
’t geloove leert en winnen
meer wetenschap om God, voortaan,
meer wetend, meer te minnen.
Zoo weze ’t mij en alle liên,
die blind eerst, nu den dagraad zien.
Die blad voor blad, heeft opgemaakt
dit werksken, wenscht, bij dezen,
dat ’t voordeel doe aan allen, die
’t godvruchtig willen lezen;
opdat uw’ name, God en Heer,
vereerd zij, nu en immermeer.
1898.
[166]
[167]
1899
[168]
[169]
„VADER OVERLEDEN”[1]
o Al te kwade boodschapper,
die, bitsig als een horselbie;
die, stekende als een degenstoot;
die, snel gelijk den bliksemslag;
die, stom en doof, noodzakelijk,
te mijwaard op de snaren komt
gevlogen van den teekendraad!
Te gauwe, ach armen, vindt ge mij
en biedt gij, in uw bitsigheid,
de boodschap,—en geen troost daartoe!—
dat „vader overleden” is!
Ge’n zegt niet hoe hij, vroomgezind,
zijn kruise en zijne ellenden droeg;
g’en zegt niet, echt en recht, hoe hij
onwankelbaar geloovig en
betrouwende in Gods goedheid was;
g’en zegt niet hoe, beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid,
hij teêrheid in zijn herte borg;
g’en zegt niet hoe, van ’s morgens vroeg
tot ’s avonds, hij was werkzaam; hoe
’t gevaar hij niet en minde, niet
en vreesde, daar ’t de plicht beval:
[170]
g’en zegt niet hoe nauwkeuriglijk
hij omzag, daar te zorgen viel
voor kinderlijke onschuldigheid;
g’en zegt niet hoe noch wat hij was,
vóór God en vóór de menschen: gij
en steekt me.... en gij en stoot me maar
door ’t herte, dat hij henen is,
mijn broeder! Van geen zielenruste
en rept gij!—Och, hoe herteloos
doorslaat mij nu die bliksemslag
en biedt hij mij, in zijn bitsigheid,
de boodschap,—en geen troost daartoe!—
dat „vader overleden” is!—
Zijn ziele God genadig zij!
o Al te kwade boodschapper!
Kortrijk, 1/1 ’99.
[171]
REQUIESCAT IN PACE![1]
Ze hebben hier hem neêrgeleid,
in de aarde der gestorvene,
den kunstvierwerker, aan en bij
Zijn grafsteê is[2] het oefenperk,
daar dagelijks men schieten hoort
en poffen van geweerschot.
Wij stonden en wij horkten, in
de stilte van den morgenstond,
naar ’t halfgezwegen lijkgebed,
dat iedereens begroetinge is,
die komt alhier. In ’t oefenperk,
daar schoten en daar poften ze
zoo dapper, dat het, spotgewijs,
den doode scheen te gelden. Hem
die menigmaal tienduizenden
deed roepen: „Och, hoe wonderschoon
het schittert!” als hij bommen schoot
in ’t luchtgewelf, bij nachte. Neen,
nu ligt hij daar en zien en kan
noch hooren hij ’t geweergeschut,
dat henenbarst, omtrent hem. Nu
en weet hij van geen duizenden,
[172]
die, opwaards ziende, roepen hoe ’t
al hemel vier en vonke is.
Geen volk en ziet hij vluchten en
geen kinders, op den arm getorscht,
die schrikkend schreeuwen. Poppen nu
en raderwerk en ziet hij meer,
die breken, braken, branden, schier
alsof de lucht vol sterren en
vol bliksemende zonnen zat.
Het vier, dat in zijn herte leefde,
is uitgedoofd: hier slaapt hij nu!
Wij stonden daar...tienduizenden?
Neen, twintig stille vrienden, die,
omleege ziende en sprakeloos
hem volgden, daar hij henenvoer
voor eeuwig; die beminden hem,
ten grave toe en verder nog!
o Waker, die de dooden hier
bewaakt, in uw gebeden hem
indachtig zijt: des morgens, als
de nooit vermoeide zonne uitgaat
en leven strooit in ’t doodenveld.
Des avonds, als ’t al slapen gaat
en, moegeleefd, te sterven zoekt
een stonde of twee; indachtig hem
dan weest, aleer gij slapen gaat.
Des nachts, als heel uw kudde ligt
omtrent u, hunnen herder, dien
alleen de lieve zonne zal
ontwekken, als het morgen is:
indachtig weest den doode dan,
als ’t leven u de ruste ontzegt.
Kortrijk, 8/1/’99.
[173]
UIT DE DIEPTEN.
Ik hoore ’t klokspel nauwelijks,
en nauwelijks de slagen,
die slaan de lange stonden van
de stomme winterdagen;
’t is doof omtrent mij alles, en
schier dood, hetgeen mij moed,
mij mannelijken wil, te mets,
en kracht in ’t herte doet:
daar zit entwat in ’t luchtgewelf
dat krank is; dat, beneden
die krankheid, armen mensche, mij
doet krank en ziek zijn, heden.
Wat is dat? Aarde of hemel, wat
ontbreekt mij nu, die wanen
mij vrij van alle zorgen dorst,
nog onlangs; die, de banen
des levens gei doorgaande, hield
den zin op u gericht,
o zonne, die mij tegenblonkt
in ’s hemels aangezicht!
[174]
Waar is nu alles henen en
hoe zitte ik hier, gekrompen,
vernederd en ontzenuwd, in
des winters doove dompen?
Ach! wis is mij de dood omtrent
en, heimlijk aangekropen,
des nachts ong’ hiere duisternisse
in ’s herten grond gedropen;
de droefheid,—of ik blijde was
en helder eens van zin,—
op mij heeft heure vuist geveld
en giet mij tranen in.
Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u,
o troostloos ondervinden
der zware weemoedsketenen,
die nu mij nederbinden?
Waar vluchte ik mij? Waar schuile ik, of
wie zal mij....? Zal ik vluchten,
die bidden kan; die God bij mij,
voor bijstand, heb: die zuchten
in de oore Gods mijn lijden kan;
die, sprakeloos, verstaan
bij hem kan zijn; die, schaamteloos
bij hem kan binnengaan?
Aanhoort mij dus, o Vader; uit
de diepten roepe ik henen;
„Ontferme ’t u eens dooden en
uw licht zij mij verschenen!”
Gij ook zijt eens in ’t graf geweest,
drie dagen en drie nachten;
gij ook hebt uwe onlustigheid
geklaagd; als al uw krachten
[175]
begaven u, om hulp gebeên,
die aller hulpe en troost,
God zelf, voor mij te lijden en,
gegalgd, te sterven koost.
Ontferme ’t u eens stervenden,
die, naast u, neêrgebeden
in ’t graf van zijne ellendigheid,
verrijzen wilt ook, heden!
Kortrijk, 15/1 ’99.
[176]
HET VLAAMSCHE VOLK
Wanneer, wanneer zal ’t hier in Vlanderen
zoo ’t vroeger ging, eens weder gaan?
Of mag ’t niet meer dat is, veranderen,
moet immer valsch de klokke slaan?
o Neen, o neen, de duinen daveren
de kerels zijn weêr opgestaan:
Van hier, onvlaamsche volksbeschaveren,
het jonge Diet is vrij voortaan.
Te lange alreê zijn oud- en jongen
het vreemde woord gewend alhier,
en ’t Vlaamsche lied op Vlaamsche tongen
doen galmen, ’t is een schande schier.
’t En zal niet meer zoo ’t was geschieden:
de kerels zijn weêr opgestaan:
het vrije lied past vrije lieden
en ’t jonge Volk is vrij voortaan.
Welaan, wie zal den stroom beteugelen,
die breken wil door boei en band?
Wie kort het Volk zijn’ vrije vleugelen
wie temt het jonge Vlanderland?
[177]
Geen zuiderlings ontaarde krachten:
de kerels zijn weêr opgestaan
hun stem en zal geen dwang versmachten,
het Vlaamsche Volk is vrij voortaan!
12/1901.
[178]
[179]
ONGEDAGTEEKENDE GEDICHTEN
EN ONVOLTOOIDE
„SLAPENDE BOTTEN”
[180]
[181]
DE BOODSCHAP
De boodschap uit des Heeren woon
’t geheim des Heeren boodschappend,
begroet ze vol genaden, die
zal Moeder Gods en Maged zijn.
De Maagd bezoekt de moeder van
Johannes, haar in ’t bloed verwant,
en ongebaard verkondigt hij
dat Jezus reeds geboren is.
Het woord dat vóór alle eeuwen uit
des Vaders wezen wierd, verschijnt,
het sterflijk uit een’ Moedermaagd
gesproken God- en menschenkind.
Het kind wordt in Gods huis gebracht,
die ’t al gebiedt hoort man’s gebod
en, afgekocht om niet bijkans
wordt hij die ons verlossen zal.
Hymn. in off. ss. Rosarii.
[182]
HOSANNAH
Hosannah zingt,
’t is palmendag.
Jerusalem,
slaat open
uw’ deuren al,
komt uitewaard,
en kust, in ’t zand
gekropen,
het voetspeur en
de stappen van
het veulen, dat
vol eer
is voerende in
Jerusalem
—Hosannah zingt!—
den Heer!
[183]
WEGGEROOFDE LELIE
Weer een weggeroofde lelie
uit des werelds doorenveld,
na des levens rampmartelie,
hooge in ’s hemels hof gesteld.
’t Maagdenlijkske is afgemalen,
tot den laatsten vezel af:
niet en kwaamt gij nederhalen,
dood, bijkans, in ’t duister graf.
Wederom, en vrij, geboren,
vloog het zielke hemelwaard:
dood, gij hebt den strijd verloren,
’t leven hebt ge, o dood, gebaard.
[184]
GELIJK DE ARME PELGRIM
Gelijk de arme pelgrim getreden komt,
die pijn heeft en honger geleden om ’t
zoolange, zoolange geduren van
de reize, toch eindelijk de muren kan
zien rijzen, nog blauwende in den morgenstond
van ’t huis waar hij moeders bezorgen vond.
[185]
O LIEFSTE JESU ZOET
Ik wil mij gansch u geven nu,
o liefste Jesu zoet,
den loop van al mijn leven u
mijn herte en mijn gemoed.
Aanveerd dat herte en ’t uwe zij
o Jesu ook gegeven mij
verwisseling van liefde doet
met mij o Jesu zoet.
’k Beminne u uit der maten zeer,
o liefste Jesu zoet.
Gij zegt dat ik u volgen, Heer
en u beminnen moet,
ik vrage u dan, o Jesu kind,
die kinderherten meest bemint,
dat gij mij ’t alderhoogste goed
in u beminnen doet.
Van herten zijn wij één voortaan,
o liefste Jesu zoet,
ik wil door alle smerten gaan,
door allen tegenspoed
[186]
en sterven zal ik onversaagd,
zoo Gij mij in uw herte draagt
en nimmermeer daaruit en doet,
o Jesu, Jesu zoet.
[187]
GEKRUISTE GOD
O crux ave, Spes unica
Mundi Salus et gloria,
Auge piis justitiam
Reisque dona veniam.
Gekruiste God die voor mij staat,
des werelds eere en toeverlaat,
gekruist, gekroonde Jesu zoet,
onze eenigste hope, ons eeuwig goed,
ik groete en bidde u, reik, o Heer,
al die rechtveerdig zijn, nog meer,
en geeft, door al uw lijen en bloên,
vergifnisse aan die kwalijk doen,
[188]
AVE REGINA
Heil u, heil u, Koninginne,
vrije Vrouw der zoeter minne
heil u, wortel, stam en poort;
heil u, ’s werelds weergeboort!
’s Zaligmakers moeder milde,
daar hij ’s hemels deuren wilde
mede ontsluiten; sterre in zee,
slaat ons gade en weert ons wee!
Die zoo diep zijn neergevallen,
helpt ons weder opstaan, allen,
Jesu moeder, staat ons bij,
dat ons vrede en vreugde zij.
[189]
AANZIET DE KRAAIEN
Aanziet de kraaien die van zaai-
noch oestgetij en weten,
die schure en hebben noch schrapraai
en God verleent ze ’t eten!
Aanziet hoe dat ze, tem en fraai,
hier spijze en drank vergeten.
Ghistel.
[190]
’T WAS ’N WARE!
„Past op,” zei Meester Heuverswijn,
„dat iemand,—wie die snaken zijn,
die ’k hoorde daar, met hand of mond,
eens s...e nadoen, dezen stond,—
nog durve! Wat bediedt mij dat?
Een schande is ’t! En, ’k en weet niet wat
ik doen zal met den deugeniet,
die nog nen keer zal durven...!”—Ziet,
daar hoort mij Meester Heuverswijn
weerom entwat gelaten zijn,
van zulken aard, dat ’t wonderwel
geleek ’t onvoegzaam kinderspel:—
„Komt hier, gij, Jan! Wat hoore ik! Gaat
en seffens recht in ’t hoekske staat!”—
„’K en doe,” zei Jantje Poupaert, als-
of ’t heel onschuldig ware:
„menheere, ’t was ’n ware!”
Pet. v. Waereghem.
[191]
MOCHT ZULK EEN TALE
Mocht zulk een tale eilaas
geen enkel tale wezen,
geen woorden, waarheid en
onnagemaakte smert
op willens voet gesteund,
op biddens vlerk gerezen
tot naast het evenbeeld
der wenschen van Gods hert,
dan zou wellicht de baan
de duistere baan des levens
verlichten in den glans
van Hem die U bemint,
van hem die naar u wacht,
van Jesus, dien gij tevens
al waart gij nog zoo boos
toch geren ziet, mijn kind.
[192]
[193]
Ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
gevonden algeheel,
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
van volle uitspreekbaarheid.
(Rijmsnoer).
[194]
[195]
O stede- en vaste oude meuniksmoffen
wat schijnt ge mij een beeld
van veile vastigheid;
de vlaamsche vuist heeft u
eens in den leest getroffen,
u in de scherpe zon te
droogen uitgeleid;
het angstig vier heeft u
nadien opeengestapeld,
gebakerd ommentom uw leên
en sterk gemaakt,
totdat gij een en al. . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Neen, en schrijft, op rijm of onrijm,
iets, of eer ge aan ’t schrijven gaat
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Luistert allen, luistert allen:
Gods woord is mij ingevallen.
[196]
Ik had ne keer nen dicht gemaakt,
en ’t stond van vooren aan zoo wat
van God, gelijk geen een mij dat
en dient te doen herdichten,
. . . . . . . . . . . . . . .
Heere geeft dat wie, wanneer
ooit dit schrift in handen kome
. . . . . . . . . . . . . . .
Een lieftallig liedjen op
het wijken van den wintere.
Een deuntje willen wij dichten.
Dat hier en daar en elders leeft,
dat nimmer nog bestaan en heeft,
’t gebenedijde u al van in . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
Dat kruis dat gij mij gaaft
een jaar van hier geleden.
[197]
De zegen Gods, u, mij en al
die met ons bidt, bewaren zal.
Een heel onvast onthouden van
de onvaste voeren daar ze mij—
. . . . . . . . . . . . . . . .
Gij die God zijt dezer eeuwe,
God gemaakt, in steê van God.
Goevrijnacht, als Jezus
gevangen, gesleurd,
vol wonden geslegen,
besmet en besmeurd.
Heere, komt, ik ben ellendig,
’k ben vol zonde en vol verdriet,
komt, uw’ goedheid is onendig,
lange en beidt, o Heere, niet.
Hoe verre buiten al ’t bereik
der menschelijke macht gesteld
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
het worden van den zonnedag.
[198]
’k Danke u, van het leven, dat
gij mij laat genieten.
o Bindt mijn handen alle twee,
o bindt mijn herte aan u, en
en laat ze nooit meer, losgegaan,
uw Godlijk herte schuwen.
Oneindig wezen, God,
drievuldig, een, almachtig,
wat zijt gij dicht bij mij
die niet en zie en hoor.
O Maria welk eene eere,
dienstbaar zijn en God den Heere
dragen, zoo gij, moeder zoet,
Jesus uwen Schepper doet.
’t Was God die onze zonden zag,
’t is Hij die ze ons vergeven mag,
en wij zijn ’t die de boeten
daarvan God gelden moeten.
Zijn eigen zoon en spaarde hij niet
en liet hem voor mij slachten.
[199]
Die elken vogel voedsel geeft
gebrek voor mij geleden heeft.
Die nievers zijns gelijke en vindt
voor mij wierd mensche en moeders kind
De wille des Heeren,
zoo gister zoo nu,
de wereld zal keeren,
geen „individu”.
En niet uw straffen naar
ons kwalijkdoen gemeten
Zijn leven stond hij af voor mij,
gekruist, en voer in ’t graf voor mij.
’k En was
nog in
’t bestaan
niet, en,
bestaat,
zei God,
mijn kind,
en ’k ben.
[200]
Ons toekome, God en vader,
dat wij immer nader, nader
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
ons toekome uw Koninkrijk.
Oorspronkelijk en van eersten af
is ’t God die mij dit leven gaf.
Moeder stond zij, vol van smerte,
naast het kruis en ’t brak heur herte,
dat heur kind daar hangend was.
Komt, de stem die roept tot u.
Denkt gij, vriend, dat dat
niemen en weet
dat in uwen boezem
geborgen, daar ligt
het diepste van al,
’t zij edel ’t zij leelijk
’t zij goed het zij kwaad,
’t gezien heeft een ooge en ’t
bewaren, ontdekken . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
Hij zal . . .
[201]
Men durft er nog naar kijken nu:
ze is nauwlijks overleden,
ze lacht, of ’t ware, en schoonder is
ze, in de eeuwigheid getreden,
als vroeger, daar zij lijdend lag
en leelijk deed.
Mij schielijk is een vreemde
ontroeringe ingevallen:
is stervende iemand, of
ben, veeg, ik zelf misschien
bestemd om heen te gaan?
’t En gaat geen een verloren,
geen dingen dat bestaat,
’t en wordt geen een geboren,
dat heel en al vergaat.
Mijn schamel, schamel kind,
hoe geren zou ’k het wezen
van uwe eenvoudigheid
zien staande blijven, dat
. . . . . . . . . . . . . .
Maakt pompen van canons
en speiten van geweren,
al ’t vechten is voorbij,
’t is vrede weere in ’t land.
[202]
Broonood lijdende,
lam ellendig,
nooit verblijdende,
en onbestendig.
Noch geld, noch wijn, noch brood
en stilt den mensch zijn nood,
daarbij begeert hij ook
met herte en ziele...rook!
O vader, zorgt bevreesd
dat ’t kind u geren ziet,
opdat gij nooit en vreest:
dat kind en vreest mij niet.
Pinte, ponte, palingpot,
loopt ermeê naar ’t wagenkoot,
loopt ermeê naar ’t overbuur...
Waarom bemint u, kind, zoo zeer
’t zij welke ontaarde ziele
die kleen zijt, hulploos, arme en teer...
[203]
Ei! wat baat het slingervuisten,
hadt gij nog zoo zware knuisten
stondt gij nog zoo hooge en sterk...
Gij zijt, en zult het altijd wezen,
zoo God u schiep, een vrije geest,
geen lichaam, eene ziel, nadezen.
Ten dorse geschreden, zoo
hing ’t harnas
hem loodzwaar om de leden.
Over hem Gods handen waken,
vrij van schade en schandeaanraken,
waren ze ’t...
De dood, wat is de dood,
herdenkt, o mensch, een stonde.
Noch wulvengier, noch evertand,
en vreest die heeft gezond verstand,
Met uw vuil en stinkend vat
vol gouden vruchtbaarheden.
[204]
Als ik jong was, zoo verlangde ik,
dag op dag, naar iets of wat,
Dien man zie ik geren rusten,
zie ’k geren slapen gaan.
Doet hetgeen gij moet,
doet al dat gij doet[1].
En zeggen, zeker nu,
zoo zult gij bij uw zelven
Geen bandenbrekend leven
menigvuldiglijk...
Het leven is zoo kort, men kan ’t
niet wel genoeg verleven.
[205]
Heel verarbeid, heel vermoeid,
zit nabij den boord te wachten
Hoe schoon de weerde schat ook zij,
’k en zal hem nooit beminnen[1].
Hoe eer ik ware dood geweest,
hoe min ’t hem ha’ gespeten
Hij riep met luider stem,
daar alle dingen zwegen
’k Voele een traan mijne oogen ontzwellen.
als ik denke: ’t is voorbij[1].
Maar haalt mij ievers een die half
zoo eerbaar in zijn . . . . .
[206]
Wij hebben al niet veel anders meer,
maar wij hebben nog vlaamsche leute[1].
Zoo is uw hand,
zoo weze uw hert.
Het leven, welk geluk was het,
met Adam’s zonde en zeer besmet?
Kleene visschen, zoo luidt het lied,
en dappere dieven, en vangt men niet.
Handhaaft u brood van hand,
maar niet van herten.
Daar is hij, roept er een,
loopt weg, hij gaat u vangen!
vol goedheid en vol vriendschap
onversleten . . . . . . . . .
[207]
Waar haalt hij ’t uit, waar haalt hij ’t al.
Verre van ouders, verre van huis,
verre van
Erumpunt....
Bottende, en om uit te bersten,
ziet mij al die boomen staan
zoo de naasten zoo de versten,
zwellen doen ze en zwaar nu gaan:
daar ’t nu zwart is, zal ’t geworden
lente zijn, van einde te orden,
loopt het nog twee nachten aan.
Waarom, waarom bemin ik toch
den donder?
Ontleedt, o gij, die wijs zijt, mij
dit wonder.
Ik hoore heel den nacht
het gulzig slokken van
die gote daar.
Hoe dood, hoe dood,
in al de levendheden
der lieve lente, staat gij daar
onlief alleen....
[208]
Waar gaat gij, o geest van de blomme,
wanneer
zij ’t leven moet laten en liggen.
Hebt toch meelye,
menschen, meelye
met de schoone
boomen Gods!
De boomen roepen allen,
overluid en lang:
wat loopt gij, stoere stormen,
boos en bulderachtig
voorbij op onzen hals.
De bleekgroene schaaiaards,
nog nauwlijks geblaard,
rijên, hooge in de wolken,
hun’ lochtige vaart.
’k Zie u geren blauw en blank,
blank en blauw geweven
wolken
[209]
De mane zit en ziet
dat aan; ze schijnt te zeggen:
’t is avond nu en ’t geen
mijn zuster zonne zag
is henen: rust nu wat
en nederleggen
de zorge gaat van dezen zwaren dag.
Ik weet een hoeksken in
den hof, en, daar geborgen,
ontvluchte ik voor ’t geweld
der luide levenszorgen.
Verheven is ’t van de aarde,
op oude bouwselbraken,
met boomen overal
omzet, en ’t zonneblaken
en vindt het morgens noch
des middags; op nen stoel
ontduike ik dikwijls daar
. . . . . . . en ’t geterg
des werelds
. . . . . . . en daar
en vindt des morgens mij
daar zittend immer niet
noch middags; menschenloos
. . . . . . . . . . . . . .
zijt God die mij daar ziet.
[210]
Pisseblommen.
’t Weer is helder lauw en zoet
zoo ’t niet elken dag en doet.
Laat mij in de groene weiden,
bij der hand, u henenleiden,
’k zal u blomkes nu en dan
toogen en gij zult daarvan
later dit en dat mij klappen,
nopens blomkes eigenschappen.
’t Blomke dat ik liefst van al
zie en altijd blijven zal
geren zien zoo lange er bloeien,
ziet het daar beneen u groeien,
reis en reis met de eerde, daar
strekt zijn zedig loofgeblaar,
en men ziet zijn groen verterre
maar van bij en nooit van verre
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
wilt gij weten hoe ze nommen?
’t zijn, met oorlof, pisseblommen.
Uw vlerk,
aan ’t werk
in ’t zwerk,
zweeft zwierend deur de wolken,
o tier-
end dier
dat hier
en ginder almedeens
[211]
Tallen tijden kan men nu
versche blommen bloeien zien,
bloeien te aller steden.
Bolle kake,
roode mond,
och, hoe zal ’k het zeggen,
witgetande,
blij en blond
Thorhout, Thorhout, heilige stede,
wist gij waar uw voet op staat;
wat uw’ bosschen rooken dede,
wat uw naam vermoeden laat.
Steenratjes
waar hebt gij
van den nacht
geslapen?
Wat zei dat vinnig stemgepiep
dat uit dien boom mij tegenliep
en groette.
Men kan aan de dieren
zoo vele doen zeggen,
en spreken ze niet.
[212]
De zage zucht
en kerft het hout
in kisteberd, in korsten
O meulewal, met al ’t geheugen
der schuldelooze onnoozelheid
mij vóór uw’ voet en lief geheugen
Hoe schoon, hoe schoon,
wat zal ik anders zeggen,
hoe schoon, hoe schoon
en van geen menschenmacht
(wolke met zwart haar
dat er bij lange
klissen uitschiet).
Zwarte eeken, olmen,
donkergroene esschen,
abeelen die grauwt
Gij merelaar met uw zwart habijt
en uwen bek van goude,
wat wondere ik hoe gij blijde zijt
Hoe stille is ’t om de stad nu hier
is ’t op de kwaadste dagen
verdragelijk, als ’t kiezinge is
of lotinge
[213]
Hoe schoon zijt gij van verre uit uw
beggijnhofboomen
O wat is ’t toch lief getal
rondom mij en rondom al
O zingend kind, en wist’ gij niet
en zongt gij zoo ’t de vogels doen
’t Was op nen dampen donkeren dag,
’t was ’s morgens in de vroegte
De zonne is weg die liên en land
verblijdt, en ’t vlugge volk van ’s hemels harpenaren
Den nieuwen wegel werpt
de zon vol oosterlicht,
Zegt mij hoe de sterren worden,
zegt mij
Ze beven door de lucht,
de duiven
[214]
Ik ben eens verre weg,
bij donker nacht, gereden
En stoort de vleugels niet,
ze zijn zoo bezig.
Van boomen die roerloos, en schoon
zichtbaar, in den smoor bedolven staan.
En die eer gedroomde boomen
als gewisse boomen zijn
Eer dauw en dag,
eer dag en dauw
’t Is stille, stille allengskens, en
’t is avond weer aan ’t worden.
De wereld draait nochtans.
’t Molenzeil, dat, bruingeboend
De wind die uit de stikken waait.
[215]
Hebt gij ooit een peerd zien pinnen?
Ik heb nen dreupel dauw gedronken,
gesmaakt, geweeklaagd en geweend...
Peerden van de dood gelijk
’t Zij van oost of west of waar
Doomend lijk een reukoffrande
Ach, herontsteekt de lampe toch
Wat groot gebouw daarin wij wonen mogen
Brijkroode oude wanden
Ik weune bij de zee,
de blauwe zee, de baren
ze staan tot in mijn huis,
en de onafmeetbaarheid
[216]
Welgekomen zijt mij allen,
die na duizend ongevallen,
op des werelds wilde zee,
zoekt en ziet de blijde haven
Vijfden van de sture maand,
die des winters wegen baant
o Sneeuw, gewolde dracht
der witte wintervelden
Men hoort dat ’t koud is
Gekeend en gespleten
van koude is mijn vel
De Maarte komt besneeuwd
Half rood, half groen
de hagen staan,
half beukenhout,
half ieuwen;
ik hope dat
vrouw Lente zal
verneschen en
vernieuwen
dat dood nu is;
[217]
in tusschentijd
mij wellekom
gij, winter, zijt
omdat gij
. . . . . . .
De dagen langen nauw genoeg,
maar toch, ik kan bespeuren
Gij, winden, kunt o—o—
o—o—o—o—
o—o—o—o—
ik bidden kan.
[218]
INHOUDSTAFEL
Opmerkingen van de bewerker
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
Bladzijde 10 | , | ! |
Bladzijde 13 | [Niet in bron] | ! |
Bladzijde 19 | ....... | ...... |
Bladzijde 45 | zoo | Zoo |
Bladzijde 48 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 52 | , | . |
Bladzijde 54 | [Niet in bron] | ! |
Bladzijde 60 | gevaán | gevaân |
Bladzijde 60 | den | Den |
Bladzijde 62 | Kortrjk | Kortrijk |
Bladzijde 65 | 2 spaties inspringing | 0 spaties inspringing |
Bladzijde 67 | DAARMEE | DAARMEÊ |
Bladzijde 70 | , | . |
Bladzijde 75 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 86 | neergestopen | neêrgestopen |
Bladzijde 87 | Ze | ze |
Bladzijde 91 | [Niet in bron] | ! |
Bladzijde 91 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 93 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 95 | Van | van |
Bladzijde 98 | , | . |
Bladzijde 106 | . | , |
Bladzijde 115 | goemorgent | goêmorgent |
Bladzijde 116 | weeral | weêral |
Bladzijde 116 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 119 | 4 spaties inspringing | 2 spaties inspringing |
Bladzijde 121 | . | , |
Bladzijde 122 | -2 spaties inspringing | 0 spaties inspringing |
Bladzijde 125 | [Niet in bron] | ! |
Bladzijde 130 | [Niet in bron] | Tusschenzang: De vane ... |
Bladzijde 130 | 3 | 1 |
Bladzijde 131 | . | [Verwijderd] |
Bladzijde 131 | . | , |
Bladzijde 133 | 2, 6 spaties inspringing | 0, 4 spaties inspringing |
Bladzijde 134 | . | , |
Bladzijde 137 | , | . |
Bladzijde 138 | | ” |
Bladzijde 138 | , | . |
Bladzijde 139 | . | , |
Bladzijde 141 | » | „ |
Bladzijde 142 | . | , |
Bladzijde 143 | .... | ... |
Bladzijde 143 | , | . |
Bladzijde 155 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 162 | , | . |
Bladzijde 163 | 0 spaties inspringing | 4 spaties inspringing |
Bladzijde 164 | 0 spaties inspringing | 4 spaties inspringing |
Bladzijde 170 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 172 | , | . |
Bladzijde 174 | . | [Verwijderd] |
Bladzijde 185 | . | , |
Bladzijde 190 | » | „ |
Bladzijde 209 | . | , |
Bladzijde 210 | . | , |
Bladzijde 218 | St. | Sint |
Bladzijde 218 | abit | abiit |
Bladzijde 218 | en | : En |
Bladzijde 219 | Aethere | Æthere |
Bladzijde 220 | 177 | 171 |