Title: Thet Oera Linda Bok, Naar een Handschrift uit de Dertiende Eeuw
Translator: J. G. Ottema
Release date: November 13, 2009 [eBook #30467]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Frisian, Dutch
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net (This book was
produced from scanned images of public domain material
from the Google Print project.)
Thet Oera Linda Bok.
De eerste druk van het Oera Linda Boek is uitverkocht, en daardoor de gelegenheid ontstaan, om eene tweede uitgave ter perse te leggen. Voor mij is dit eene gewenschte zaak, omdat ik nu in staat gesteld ben hier en daar eene ingeslopen fout te herstellen of eene minder juiste vertaling te verbeteren.
Van zijne eerste verschijning af, ja zelfs reeds voor dat het gedrukt was, heeft het boek eene groote tegenspraak en veroordeeling ondervonden. Vele pennen zijn daarover in beweging gebracht, eerst om de uitgave te beletten en vervolgens om de verspreiding tegen te gaan.
Niet alleen binnen ’s lands, maar ook daar buiten is men tegen dat boek te velde getrokken, als of van de echtheid of onechtheid daarvan het welzijn van land en volk afhing.
Wat heeft toch dat onschuldige boek gedaan, om zoo veel haat en verbittering op te wekken? Is het zoo’n bespottelijk prulschrift, zulk eene domme wartaal, niet waardig om gelezen te worden; wel nu men leze het niet. Maar als men het dan toch leest, dan leze men ook wat ik er bij en over geschreven heb in de Inleiding, de Geschiedkundige [VI]Aanteekeningen, de Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, en de Deventer Courant en het Oera Linda Boek. Doch dat is juist wat men niet doet. Men wil niet ingelicht wezen over den aard, de strekking en de wetenschappelijke waarde van het boek. Het is veel gemakkelijker en pleizieriger in den blinde te schermen en in het wilde te schreeuwen, dan zich te zetten tot een ernstig onderzoek. Ieder, die maar even het boek oppervlakkig heeft ingezien, of er wat over heeft hooren praten, waant zich gerechtigd om er een afkeurend oordeel over uit te spreken. Dat oordeel maakt een triumftocht door alle nieuwsbladen, wordt door het van de zaak onkundig publiek toegejuicht, en het land is gered.
Nu hebben de Heeren F. Muller en P. Smidt van Gelder, te Amsterdam, het papier van het Handschrift zoo het heet onderzocht, en beweren in de Nederlandsche Spectator no. 32 van den 5 Augustus 1876, dat het papier in deze eeuw is vervaardigd en wel in de laatste 25 jaren, dat het machinaal papier vergé is en afkomstig uit de fabriek van de Heeren Tielens en Schrammen te Maastricht.
De Heer Muller schrijft, dit gevoelen steunt op de navolgende gronden:
1. Het papier was in de 13e eeuw geheel van katoen, dik, ongelijk, wollig, met zeer ongelijke onduidelijke waterlijnen,—dit papier is dun, gelijk, hard, hier en daar doorschijnend, met geregelde duidelijke waterlijnen.
Antw. Het katoenpapier uit de 13e en vroegere eeuwen [VII]moest, eer men er op kon schrijven, daarvoor opzettelijk geprepareerd worden door polijsten. De Arabieren en Gothen hebben dit gedaan op dezelfde wijze als de Egyptenaren hun papier en de Romeinen de fijnere perkamentsoorten glansden, namelijk door sterke wrijving met de slagtand van een wildzwijn, apri dente levigatur (Plinius). Tot een gelijk doel bedienen de boekbinders zich van een agaat. Door de sterke wrijving werden de papiervezelen dichter ineen geperst en daardoor het papier glad en effen en iets dunner als het was.
Doch daarom kan men het papier van het H. S. niet dun noemen. Het H. S. bestaat uit 96 bladen, die tusschen eene pers gezet eene gezamenlijke dikte hebben van ruim 12 m.M., waartegen de dikte van 2 boek best hollandsch schrijfpapier 12½ m.M. bedraagt, zoodat de dikte van die beide papiersoorten gelijk staat. En best hollandsch schrijfpapier behoort toch niet onder de dunne papiersoorten.
Ik moet het er voor houden, dat de monsters papier, welke de Heer Muller vroeger gezien heeft, nog ongeprepareerd en ongepolijst geweest zijn, en dat hierdoor het verschil verklaard moet worden, ’t welk hij bij deze vergelijking heeft opgemerkt.
2. Het papier is van oudsher tot ongeveer 1800 in het midden tusschen de waterlijnen dunner dan ter weerszijde dicht bij de waterlijnen,—dit papier is bij de waterlijnen egaal, gelijk alleen het papier van deze eeuw is.
Antw. Ik merk hierbij op, dat die uitdrukking van oudsher niet verder gaat dan tot het midden der 14e eeuw, toen het linnenpapier in de plaats van het katoenpapier [VIII]is getreden en de papier-fabrikatie zich al meer en meer over Europa heeft uitgebreid. Die vergelijking heeft dus geene betrekking op het katoenpapier van de 13e eeuw, en leidt tot geene gevolgtrekking tegen het papier van het Handschrift, namelijk dat dit van de tegenwoordige zijn zoude.
Het onderscheidt zich juist van het tegenwoordig papier in vier hier zeer belangrijke punten.
a. De breedte der horizontale waterlijnen. Want in een afstand van 33 millimeters telt men daarbij 16 horizontale waterlijnen, zoodat de breedte van elke lijn voluit 2 m.M. bedraagt. Het machinaal papier wijst in dien afstand 17 tot 18 zulke lijnen aan, of voor elke lijn eene breedte van niet meer dan 1.85 m.M. Zwaar Engelsch postpapier heeft op dien afstand 20 lijnen, elk ter breedte van 1.65 m.M.
b. De afwezigheid van chloor. Eene proef, genomen in mijne tegenwoordigheid door wijlen den heer A. P. H. Kuipers, heeft aangetoond dat het papier in het minst niet reageert op zilver en dus volstrekt geen chloor bevat. Terwijl in deze eeuw geen papier vervaardigd wordt of het is met chloor behandeld en laat bij dezelfde proef op zilver een witten aanslag achter.
c. De afwezigheid van stijfsel, amylum. De proef met eene oplossing van iodium, die op machinaal papier eene zuivere en heldere violette kleur te voorschijn brengt, heeft op dit papier geene uitwerking en laat de bruine kleur van het iodium onveranderd, althans niet meer dan bij elke uit zuivere planten vezelen vervaardigde stof wordt waargenomen, [IX]omdat in alle planten vezelstof als natuurlijk bestanddeel eenig amylum aanwezig is. Dit papier is derhalve vervaardigd zonder toevoeging van stijfsel en dus niet in de tegenwoordige eeuw.
d. Ten aanzien van die waterlijnen is er nog een groot verschil tusschen machinaal papier en dat van het Handschrift. Bij het eerste zijn de lijnen van de vergeering uitwendig zichtbaar en vallen terstond in het oog. Bij het laatste zijn de waterlijnen van buiten bijna onzichtbaar, zoo zelfs, dat Dr. E. Verwijs in een brief, d.d. Leiden 1 Dec. 1870, (d.i. nadat het Handschrift gedurende drie jaren in zijne handen geweest was,) aan mij gericht, schreef: Verder het papier, dat èn om den vorm èn om de stof mij verdacht voorkomt. Oogenschijnlijk is het velijnpapier, dat in den rook heeft gehangen.—Scheurt men de bladen in, dan vertoont het zich op de scheur veel witter. Een watermerk is nergens te vinden, en ik heb nooit middeleeuwsch papier gezien zonder watermerk en kan mij het zelfs niet denken.”
Dr. Verwijs heeft dus in al dien tijd de waterlijnen niet gezien, zelfs niet toen hij naar een watermerk zocht. Dit was niet mogelijk, wanneer hij gevergeerd machinaal papier voor zich had gehad.
3. Dit papier is geel gekleurd en niet van nature geel, gelijk veele plaatsen bewijzen.
Antw. Als het papier gekleurd, d. i. geverfd was, dan moest de kleurstof in het papier zijn ingedrongen, doch dit is niet het geval. Op de breuk ziet men duidelijk dat van [X]binnen de vezel wit is. De vuile geelachtig zwarte kleur van het papier is alleen het gevolg van den tijd, en de uitwerking van den ouderdom in een verloop van meer dan zes eeuwen.
Dat overigens het papier nog zoo goed geconserveerd is en vooral door vocht of mot niet geleden heeft, is een bewijs voor de zorgvuldige bewaring van het H. S. als een om het zoo te noemen familie-heiligdom.
4. Dit papier is afgesneden, gelijk duidelijk zichtbaar is; het papier der 13e eeuw laat zich niet afsnijden noch afknippen zonder vezels achter te laten.
Antw. Dit laatste mag in zeker opzicht waar zijn bij ongepolijst papier, maar bewijst niets ten opzichte van gepolijst en daardoor dichter zamengeperst papier, en hangt in allen gevalle af van de meerdere of mindere scherpte van mes of schaar.
5. Het afsnijden doet mij denken aan machinaal papier, waarin wel de perpendiculaire waterlijnen (pontuseaux) kunnen gebracht worden, doch het is mij onbekend of daarin de horizontale lijnen van papierramen kunnen zijn; indien ja, dan houd ik dit voor goed machinaal papier, wat daarom niet ouder dan 25 of 30 jaar kan zijn, vroeger kon men in machinaal papier die lijnen niet maken.
Antw. Ik heb voor mij liggen eene authentieke verklaring van de Heeren E. van Berk, P. Uurbanus, A. J. Leijer en T. Mooy aan den Helder woonachtig, waarin zij verzekeren, dat bij hen bepaaldelijk tusschen de jaren 1848 en 50 bekend is geweest [XI]het bestaan van het handschrift, toebehoorende aan de familie over de Linden, dat later is uitgegeven onder den titel van Thet Oera Linda Bok.
Deze verklaring is in zijn geheel opgenomen in de Heldersche Courant van den 12 Maart 1876.
Daarmede vervalt de geheele redeneering van den Heer Muller omtrent het machinaal papier, dat volgens zijne verklaring voor 25 of 30 jaar, d. i. vóór het jaar 1848, nog niet met horizontale waterlijnen gemaakt kon worden.
Het papier van het H. S. is dus niet in deze 19e eeuw gemaakt. Van de 14e tot de 18e eeuw is geen papier bekend of het is voorzien van een fabriekmerk (watermerk); maar in het papier van het H. S. is nergens een spoor van fabriekmerk aanwezig.
Het is dus ook niet vervaardigd in de 14e of latere eeuwen. Zoodat er geen ander besluit overblijft, dan dat het papier uit de 13e eeuw afkomstig moet zijn.
6. Dit papier is tot boek ingenaaid geweest, blijkens de gaatjes; het is veel te hard rondom die gaatjes om oud te zijn; ook is de wijze van innaaijen geheel modern en geheel anders als bij oude handschriften; daarbij gebruikte men minder gaten en dikker touw of perkament, dan hiervoor kan bezigd zijn.
Antw. Indien de Heer Muller het geheele H. S. gezien had, dan zoude hij hebben opgemerkt, dat de rugzijde der katerns (of liever sexterns) nergens eene spoor van lijm of ander plaksel vertoont. Dit bewijst, dat het niet ingenaaid is geweest [XII]op eenige moderne manier, noch op touwtjes, noch op reepjes perkament, noch op strookjes, maar daarentegen op eene zeer eenvoudige en primitieve manier, door onmiddellijke vasthechting met naald en draad in een perkamenten omslag, gelijk men in den handel nog wel aantreft bij kleine boekjes, zoogenaamd los ineengehangen goedje, als almanakken en dergelijke.
Dit kan iedereen doen, en dit zal Hiddo oera Linda ook wel eigenhandig gedaan hebben, en wel reeds daarom, omdat hij zijn Handschrift niet kon toevertrouwen aan een boekbinder, dewijl die kunst in de kloosters werd uitgeoefend, en zijn voorzaat Liko dringend gewaarschuwd had voor de monniken, papekappa, wier oogen vooral niet mochten gaan over deze schriften.
7. Het schrift is veel te nieuw voor een hoogen ouderdom; de inkt ligt op het papier; heeft het papier niet aangetast, wat bij hoogen ouderdom van den inkt noodzakelijk moet gebeuren.
De inkt is veel te zwart voor hoogen ouderdom, die was oudtijds lichter en werd na langen tijd geheel bruin.
Antw. Hiertegenover stel ik de woorden van Wattenbach, das Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871) S. 137: »In alten Handschriften ist die Dinte schwarz oder bräunlich, immer von ausgezeichnet guter Beschaffenheit. Nachdem aber von 13 Jahrhundert an immer massenhafter geschrieben wird, erscheint die Dinte häufig grau oder gelblich, und ist zuweilen ganz verblasst.”
»Als Bestandtheile des atramentum librarium giebt Plinius [XIII]Russ (lampenroet) und Gummi an. Marcianus Capella erwähnt zuerst die Galläpfel: gallarum gummeosque commixtio.”
»Eine Mischung von Kupfervitriol und Galläpfeln soll am häufigsten sein.”
Uit welke bestanddeelen nu de inkt, waarmede het H. S. geschreven is, kan bereid zijn, is mij onbekend; doch ik hecht aan de getuigenis van Wattenbach voor de goede hoedanigheid der inkt tot in de 13e eeuw, als bewijs voor de herkomst van het H. S. uit de 13e eeuw.
Om deze redenen kan ik mij niet vereenigen met of berusten in het oordeel van de Heeren Muller en Van Gelder, welk oordeel bovendien niet geheel vrij is van eenzijdigheid. Zij hebben zich hoofdzakelijk de vraag gesteld: komt het papier van het H. S. in meerdere of mindere mate overeen met eene papiersoort van den tegenwoordigen tijd, papier vergé. Dit is echter de tweede helft der kwestie. De eerste en voornaamste helft is: in hoeverre komt het Handschrift overeen met andere Manuscripten op papier die ouder zijn dan van het jaar 1300.
In betrekking hiertoe heb ik hier nog eene opmerking bij te voegen. Het Handschrift is gelinieerd geweest, waarschijnlijk met lood, doch de hooge ouderdom heeft die lijnen doen verbleeken en bijna uitgewischt, zoozeer dat ik in den eersten tijd ze wel vermoedde, maar niet onderscheiden kon, voordat Jhr. Hooft van Iddekinge er mij opmerkzaam op maakte. Zoodra [XIV]deze een deel van het Handschrift onder oogen kreeg, zeide hij: dat is gelinieerd geweest, en dáár kan men de sporen er van zien.” En toen ik zoo die sporen eens had leeren zien, viel het mij gemakkelijk ze overal op elke bladzijde te onderkennen.
Daarom heb ik ook op het facsimilé van bl. 45 de linieering hersteld, teneinde te doen blijken hoe nauwkeurig en zorgvuldig die lijnen getrokken, en de letters daartusschen geschreven waren, en tevens om te doen beseffen, hoeveel tijd en vlijt er aan dat H. S., waarvan slechts een paar honderd bladzijden zijn overgebleven, besteed is. Daarvan heb ik de proef genomen door op gewoon gelinieerd papier pagina voor pagina het H. S. in zijn eigen schrift te copieeren, en aan dat werk 300 uren moeten besteden. Dat is nog maar alleen overschrijven, en dan zoude een verdichter nog eerst het geheele boek moeten zamengesteld hebben, in eene taal, die van de bekende dialekten van het Oud-friesch even onderscheiden is, als deze alle onderling verschillen; want die oude Friesche wetten d. i. het wester Lauwers, het Hunsingoër, het Fivelgoër, het Oldampster, het Emsingoër, het Brokmer, het Rustringer recht, zijn in even zooveele verschillende dialecten geschreven en wijken in spelling en woordvormen van elkander af. Tegenover die alle zoude hij een afzonderlijk dialect moeten uitvinden, dat gesproken is tusschen het Flie en de Schelde. En ten slotte had hij nog een letterschrift moeten bedenken, dat meer en beter dan eenig ander voor de Friesche taal geschikt is. [XV]
Ten aanzien van dat letterschrift moet ik eindelijk nog wijzen op eene zeer kenmerkende bijzonderheid:
Het alfabet heeft nog geen q en z. De verbindingen qu, sc, sch en de c aan het begin van een woord zijn nog niet bekend, ten bewijze, dat deze geschriften zijn uit den vóór Romeinschen tijd.
De c wordt niet anders gebruikt dan in de verbinding ch, als geadspireerde of verscherpte g b.v. burch m.v. burga.
In de Friesche Rechtboeken daarentegen heeft de taal die schrijfwijze uit het Latijn aangenomen, en afzonderlijke teekens voor verlengde vocalen verloren, gelijk mede die voor gs, ng en th. Die invloed van het Latijn heeft vooral sedert Karel den Groote het alfabet door vermindering van het getal der letters vereenvoudigd, maar daardoor ook bedorven en minder geschikt gemaakt voor de aanduiding van aan de Friesche taal eigendommelijke klanken. In dit opzicht heeft de Friesche schrijfwijze of spelling een verbastering ondergaan, waarvan de gevolgen bij de tegenwoordige schrijvers diep gevoeld worden.
Een verdichter zoude zich wel gewacht hebben aan de spelling en het alfabet van de oud-Friesche wetten iets te veranderen, en wel gezorgd hebben door eenige verandering geen wantrouwen te wekken.
Zie dat is niet een werkje, dat een of andere guit voor de grap uitvoert, alleen om iemand te foppen. Dit te veronderstellen is immers eene ongerijmdheid. Doch dat is niets. De negative kritiek der moderne wetenschap staat voor geene [XVI]ongerijmdheden. Als zij zich eenmaal in het hoofd gezet heeft niet te willen dulden dat het Oera Linda Boek echt is, dan moet het onecht wezen, het koste wat het wil. Nu loopt zij overal rond om den bedrieger te zoeken; er is zelfs sprake van geld bijeen te brengen om een prijs op zijn hoofd te stellen en den aanbrenger te beloonen. Doch alles even vruchteloos, om de eenvoudige en natuurlijke reden, dat die man niet bestaat en nooit bestaan heeft.
Intusschen meent zij overal het publiek af te schrikken en richt tot iedereen de inquisitoriale vraag: geloof jij nog aan het Oera Linda Boek? Mijn antwoord is: ja Mijne Heeren. Ik heb nu bijna zes jaren lang dat boek door en door als ’t ware van binnen en van buiten bestudeerd, in verband met de geheele oude Grieksche en Latijnsche literatuur, maar nergens heb ik iets kunnen vinden, wat mij eenigen grond tot twijfel aanbood. Daarom geloof ik nog aan de echtheid van thet Oera Linda Bok,1 en om deze reden heb ik de eer u eene tweede uitgave daarvan aan te bieden.
Leeuwarden, Sept. 1876.
Dr. J. G. Ottema. [XVII]
1 Het woord Bok wordt in het Handschrift overal zoo geschreven; en daarmede stemmen alle Oud-Friesche Rechtboeken overeen. De woordenboeken van v. Richthofen en Hettema schrijven Bok of Boc. De spelling Bôk is Kamper wanspraak.
De heer C. over de Linden aan den Helder, eerste Meesterknecht bij ’s Rijks Marine-werf, bezit een overoud Handschrift, dat sinds onheugelijke jaren in zijne familie vererfd en bewaard is, zonder dat iemand meer de herkomst daarvan wist, of den inhoud er van kende, wegens de onbekendheid van taal en schrift. Alleen wist men, dat eene daaraan verbondene traditie van geslacht tot geslacht de zorgvuldige bewaring daarvan had aanbevolen. Het is gebleken, dat die traditie berustte op den inhoud van twee brieven, waarmede het Handschrift aanvangt; van Hiddo oera Linda Ao. 1256 en van Liko oera Linda Ao. 803.
Het was aan hem gekomen volgens beschikking van zijn grootvader den heer Andries over de Linden, wonende te Enkhuizen en aldaar overleden den 15 April 1820, in den ouderdom van 61 jaren. Daar de kleinzoon echter destijds nog slechts 10 jaren oud was, moest het H. S. voor hem bewaard worden door zijne tante Aafje Meylhoff geb. over de Linden, wonende te Enkhuizen, die het in Augs. 1848 aan den tegenwoordigen eigenaar ten hand gesteld heeft.
Dr. E. Verwijs daarvan kennis gekregen hebbende, verzocht van dit stuk inzage te mogen hebben en herkende het terstond voor zeer oud Friesch. Hij bekwam tevens vergunning er een afschrift van te vervaardigen ten behoeve van het Friesch Genootschap, en was van oordeel, dat het een stuk van groot belang kon wezen, bijaldien het niet een ondergeschoven en met bedriegelijke oogmerken verdicht geschrift [XVIII]was, waarvoor hij vreesde. Het afschrift in mijne handen gesteld zijnde, liet ook mij in den aanvang nog in het onzekere, schoon ik minder bevreesd was, omdat ik niet konde begrijpen, dat iemand een valsch geschrift zoude opstellen zonder eenig doel, en alleen om het geheim te houden. Doch de onzekerheid bleef bestaan, tot dat ik naauwkeurige facsimilés van een paar fragmenten en later het Handschrift zelf onder oogen kreeg. Het eerste gezicht daarvan stelde mij terstond omtrent den hoogen ouderdom van het geschrift gerust.
Oogenblikkelijk toch stonden mij Caesars woorden voor den geest, als hij van het letterschrift der Galliers en Helvetiers sprekende B. G. I. 29 en VI. 14 zegt: Graecis utuntur literis. Echter blijkt uit V. 48 dat het niet geheel grieksche letters waren. Caesar maakt dus slechts eene vergelijking en wel eene zeer juiste. Want het schrift, dat met geen bekende lettervormen geheel overeenkomt, gelijkt oppervlakkig nog het meest op het Grieksche schrift, zoo als het op monumenten of in de oudste handschriften voorkomt, en behoort tot den vorm, dien men lapidair of steenschrift noemt. Daarbij is mij later gebleken, dat de schrijver van het laatste gedeelte des boeks een tijdgenoot van Caesar geweest is. De vorm en oorsprong van dit schrift is in het eerste gedeelte des boeks zoo omstandig en uitvoerig beschreven, als men het van geene taal kan aanwijzen. Het is zeer volkomen en bestaat uit 34 letterteekens, waaronder drie afzonderlijke vormen voor de a en u en twee voor de e, i, y en o, benevens vier zamengestelde of dubbelde medeklinkers: ng, th, ks en gs. De ng, die als neusklank in geene andere westersche taal een afzonderlijk teeken heeft, is eene ondeelbare verbinding, de th is zacht als in het Engelsen en wordt somwijlen door d vervangen, en de gs komt slechts zeer zelden voor, ik geloof alleen in het woord segse, zeggen, in het hedendaagsche Friesch sidse, uitgesproken sisze. [XIX]
Het papier, groot kwarto formaat, is katoen papier, vrij dik, zonder water- of fabriekmerk, op een raam of draadvorm geschept, met niet zeer wijde perpendiculaire lijnen.
Een inleidende brief geeft het jaar 1256 op als het jaar, waarin het afschrift vervaardigd is door Hiddo overa Linda op overlandsch of buitenlandsch papier. Diensvolgens zoude het afkomstig moeten zijn uit Spanje, waar de Arabieren destijds katoenpapier vervaardigden en in den handel brachten. Hieromtrent schrijft W. Wattenbach, das Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871), S. 93:
»De vervaardiging van papier uit katoen moet bij de Chinezen sedert overoude tijden in gebruik geweest zijn, en bij de verovering van Samarkand omstreeks den jare 704 aan de Arabieren bekend geworden. Te Damascus werd dat fabriekaat een levendige tak van industrie, waarom het Charta Damascena genoemd werd. Door de Arabieren werd de kunst naar de Grieken overgebracht. Men beweert Grieksche handschriften uit de tiende eeuw op katoenpapier te hebben, en in de dertiende eeuw komen deze reeds menigvuldiger voor dan die op perkament.
Men noemde het, om het van Egyptisch papier te onderscheiden, Charta bombycina, gossypina, cuttunea, xylina. Eene onderscheiding van het linnenpapier was toen nog niet noodig.
Tot de vervaardiging van het katoenpapier bezigde men oorspronkelijk de ruwe boomwol. Papier uit lompen vindt men het eerst vermeld bij Petrus Clusiacensis (1122–1150.)
Van de Arabieren leerden de Spanjaarden en de Italianen de vervaardiging van dit papier. De voornaamste fabrieken waren te Jativa, Valencia, Toledo, benevens Fabriano in de Mark Ancona.2 [XX]
In Duitschland is het gebruik van deze stof wel niet zeer verbreid geweest, tenzij het papier uit Italie of Spanje ingevoerd werd. Doch hoe meer de vervaardiging zich uit het oosten en de daarmede in verkeer staande landen uitbreidde, des te meer moest ook linnen in de plaats van katoen treden. Eene oorkonde van Kaufbeuren op linnenpapier uit het jaar 1318 is van twijfelachtige echtheid. Bodmann stelt het oudste zuiver linnenpapier in het jaar 1324; tot aan 1350 komt er ook nog gemengd papier voor.
Alle zorgvuldig geschrevene Manuscripten uit den oudsten tijd toonen reeds door de regelmatigheid van de regels, dat zij gelinieerd geweest zijn, ook waar de sporen daarvan niet meer herkend kunnen worden.
Tot het linieeren bezigde men eene dunne schijf van lood, een liniaal en een passer om de afstanden te bepalen.
In oude handschriften is de inkt donker zwart of bruinachtig. Naar mate echter sedert de 13e eeuw meer geschreven werd, vertoont de inkt zich vaak grijs of geelachtig, of somtijds geheel verbleekt, ten bewijze dat zij ijzerhoudend is.”
Dit alles is volkomen van toepassing op het voor ons liggend Handschrift uit het midden der dertiende eeuw, beschreven met helder zwarte letters tusschen fijne naauwkeurig met lood getrokken lijnen. De kleur van de inkt toont duidelijk aan, dat zij niet ijzerhoudend is. Door deze kenteekenen wordt het opgegeven jaartal 1256 geheel gewettigd en valt er aan geen lateren oorsprong te denken. Maar daarmede vervalt ook alle verdacht van bedrog uit lateren tijd.
De taal is overoud Friesch, nog ouder en veel zuiverder dan de taal van het Friesch Rjuchtboek of oude Friesche wetten en daarvan in vele vormen en spelling verschillende, zoodat zij een geheel afzonderlijken tongval of dialekt vertoont, en blijkens de lokaliteiten de taal moet geweest zijn, zoo als die gesproken werd van het Vlie tot aan de Schelde.
De stijl is hoogst eenvoudig, beknopt, in korte volzinnen, [XXI]ongedwongen zich bewegende, even als de dagelijksche spreektaal, en vrij in de vormen der woorden.
De spelling is eveneens eenvoudig en gemakkelijk, zoodat de lezing geene de minste moeite kost; en bij alle regelmatigheden toch zoo vrij, dat ieder van de verschillende schrijvers, die aan het boek gewerkt hebben, zijne eigene bijzonderheden heeft, die voortkomen uit de wijziging van den klank der vokalen in verloop van lange tijdruimten, hetgeen natuurlijk het geval moet zijn, daar het laatste gedeelte vijf eeuwen later geschreven is als het eerste.
Als antiquiteit van taal en schrift, geloof ik te kunnen zeggen, dat dit boek geheel eenig in zijne soort is.
Het schrift geeft aanleiding tot eene misschien zeer gewichtige opmerking.
De Grieken weten en erkennen, dat zij hun schrift niet hebben uitgevonden. Zij schrijven de invoering daarvan toe aan Kadmus, een Phenicier. De namen hunner oudste letters van de Alfa tot de Tau komen zoo geheel overeen met de namen der letters in het Hebreeuwsche Alfabet, waaraan het Phenicische wel naauw verwant zal geweest zijn, dat de Phenicische herkomst dier namen wel niet betwijfeld kan worden. Maar de vorm hunner letters verschilt zoo geheel en al van die in het Phenicisch en Hebreeuwsch schrift, dat in dit opzigt aan geene verwantschap te denken valt. Van waar hebben dus de Grieken die letter vormen ontvangen?
Uit thet bok thêra Adela follistar (het boek van Adelas helpers) leeren wij, dat in den tijd, waarin die Kadmus moet geleefd hebben, omstreeks 16 eeuwen voor Christus, een levendig handelsverkeer bestond tusschen de Friesen en de Pheniciers, die zij Kadhemar, kustbewoners, noemden. De naam Kadmus komt te nabij dat woord Kadhemar, om niet te besluiten, dat Kadmus eenvoudig een Phenicier beteekent.
Voorts lezen wij, dat omstreeks denzelfden tijd eene Priesteres van de Burgt op Walcheren, Min-erva, ook Nyhellenia [XXII]genoemd, aan het hoofd eener Friesche kolonie, zich neergezet heeft in Attika en daar de burgt Athene gesticht heeft. Alsmede uit de berichten, opgeteekend aan de wanden der Waraburch, dat Findas volk ook een eigen schrift bezat, doch zeer omslachtig en moeijelijk om te lezen; en dat daarom de Tyriers en de Krekalanders het schrift van Frya hebben geleerd.
Bij deze voorstelling verklaart de geheele zaak zich zelve, en is het duidelijk, waardoor die uiterlijke gelijkenis tusschen het Grieksche en oud Friesche schrift ontstaan is, welke ook Caesar in het oog gevallen is bij de Galliers; alsmede op welke wijze de Grieken de namen van Findas en de vormen van Fryas schrift nevens elkander hebben gekregen en behouden.
Even opmerkelijk zijn de vormen der cijfers. Men noemt onze getalteekens gewoonlijk Arabische cijfers, ofschoon zij met de Arabische getalteekens niet de minste overeenkomst hebben. De Arabieren in Spanje hebben hunne cijfers niet uit het oosten medegebracht, want de Semitische volken bezigden het geheele alfabet tot het opschrijven van getallen. De wijze van met 10 teekens alle getallen uit te drukken hebben de Arabieren in het westen geleerd, doch daar vormen voor gekozen eenigermate in overeenstemming met die van hun letterschrift, en toch geschreven van de linker naar de rechterhand op Westersche manier. Onze cijfers blijken hier oorspronkelijk Friesche cijfers (siffar) te wezen, wier vorm denzelfden oorsprong heeft als het letterschrift en aan de lijnen van het Juul ontleend is.
Het boek, zooals het voor ons ligt, bestaat uit twee van elkander zeer verschillende, en in tijd vrij ver verwijderde gedeelten. Als schrijfster van het eerste gedeelte noemt zich Adela, de vrouw van Apol, grevetman over de Lindaoorden. Dit is vervolgd door haren zoon Adelbrost en hare dochter Apollonia. Het eerste boek loopende van pag. 1–88 (hier [XXIII]p. 4–120) is geschreven door Adela. Een vervolg van pag. 88–94 (122–128) is begonnen door Adelbrost en voortgezet door Apollonia. Het tweede boek loopende van pag. 94–114 (128–154) is geschreven door Apollonia. Veel tijd, misschien 250 jaren later, is een derde boek geschreven van pag. 114–134 (156–180) door Frethorik. Vervolgens van pag. 134 tot 143 (180–192) door zijne weduwe Wiljow, daarna van pag. 144–169 (194–226) door hun zoon Konereed, alsdan van pag. 169–192 (226–232) door hun kleinzoon Beeden; nu ontbreken bl. 193 en 194, waarmede het laatste stuk pag. 195–210 (235–253) moet hebben aangevangen, daardoor is de schrijver ons onbekend, hij zal wel een zoon van Beeden geweest zijn. Door Wiljow worden op bl. 134 (182) nog andere geschriften genoemd; daar vermeldt zij thet bok thêra sanga, (thet bok) thêra tellinga, and thet Hellênia bok; en vervolgens tha skrifta fon Dela jeftha Hellênia.
Voor de tijdsbepalingen moeten wij uitgaan van het jaar 1256 na Christus, waarin Hiddo overa Linda het afschrift vervaardigd heeft, en waarvan hij zegt, dat het was het 3449 jaar nadat Atland verzonken is. Dit vergaan van het oude land, âldland, âtland, is bij de Grieken ook in geheugen geweest en Plato maakt in zijn Timaeus, 24, nog melding van het verdwenen Atlantis, van welks ligging niets anders bekend was, dan dat het ver buiten de zuilen van Herkules had gelegen. Uit dit geschrift blijkt, dat het een uitgestrekt land geweest is ten westen van Jutland, waarvan Helgoland en de Noordfriesche eilanden de laatste schamele overblijfselen zijn. Deze gebeurtenis, waardoor het schijnt dat een groote verstrooijing van den Frieschen stam veroorzaakt is, was het aanvangspunt eener eigene tijdrekening, overeenkomende met 2193 voor Chr. Bij de geologen bekend als de eerste Cimbrische vloed.
Op bladzijde 80 (110) begint een verhaal in het jaar 1602 nadat Atland verzonken is en dus met 591 voor Chr., en bl. 82 (112) [XXIV]het verhaal van den moord gepleegd aan Frâna, Eeremoeder op Texland, twee jaren later, en dus 589. Wanneer nu Adela haar geschrift aanvangt met haar eigen optreden in eene volksvergadering, 30 jaren na den dag dat de Eeremoeder was omgebracht, dan zijn wij in het jaar 559 voor Chr. Uit het schrijven van hare dochter Apollonia vernemen wij, dat Adela 15 maanden na die vergadering, bij eene overrompeling van Texland door de Finnen, verslagen is; dit moet dus gebeurd zijn in 557 voor Chr. en hieruit volgt, dat het eerste boek door Adela geschreven is in 558 voor Chr. Het tweede boek, door Apollonia geschreven, mag dus gesteld worden omstreeks het jaar 530 voor Chr.
Het latere gedeelte behelst de geschiedenis van de bekende Koningen van Friesland, Friso, Adel (Ubbo) en Asega Askar, genaamd zwarte Adel. Evenwel is van den derden Koning Ubbo niets gemeld, of liever dit stuk is verloren gegaan, bl. 169–188 (zie bl. 226) ontbreken. Frethorik, de eerste schrijver, die hier voorkomt, is een tijdgenoot van de gebeurtenissen, die hij verhaalt, namelijk de komst van Friso. Hij is een vriend van Liudgert, den Geertman, die als skelta bi thêr nacht op de vloot van Wichhirte den sêkening met Friso hier was gekomen, in ’t jaar 303 voor Chr., 1890 jaren nadat Atland verzonken was. Uit het dagboek van Liudgert heeft hij vele van zijne berichten ontleend.
De laatste schrijver geeft zich zelven zeer duidelijk te kennen als een tijdgenoot van Zwarte Adel of Askar, omstreeks het midden van diens regering, welke bij Furmerius gesteld wordt van 70 vóór 11 na Chr. gelijktijdig met Julius Ceasar en Augustus. Hij schreef dus in het midden der eerste eeuw voor Chr. en droeg kennis van de verovering van het land der Golen (Galliers) door de Romeinen.
Er liggen dientengevolge ruim twee eeuwen tusschen de beide afdeelingen van het handschrift.
Van die Gôla lezen wij bl. 84: alsa hêton tha såndalinga [XXV]prestera Sidonis. En op bl. 124: tha Gola jeftha Trowyda.
De Golen zijn dus de Druiden, en de naam Galli, overgedragen op het geheele volk, eigenlijk de naam van eene Priesterorde of Priesterstam van oostersche herkomst, even als bij de Romeinen de Galli, Priesters van Cybele.
De inhoud van het geheel is in allen opzichte nieuw, namelijk er staat bijna niets in, dat wij van elders reeds wisten. Hetgeen wij hier van Friso, Adel en Askar lezen, verschilt gansch en al van hetgeen onze bekende kronijkschrijvers weten te vertellen, of wel doet zulks in een geheel ander daglicht beschouwen. B. v. allen verhalen dat Friso uit Indie gekomen is, en dat dus de Friesen uit Indie afkomstig zijn, en toch voegen zij er bij dat Friso een Germaan was en behoorde tot een Persische stam, dien Herodotus Germanen noemt Γερμάνιοι. Naar de berichten, die we hier ontmoeten, is Friso ook uit Indie gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar hij is daarom geen Indiër, hij is van Friesche afkomst, van Fryas volk. Hij behoort namelijk tot eene kolonie Friesen, die na den dood van Nijhellênia, 15½ eeuwen voor Chr., onder aanvoering eener Priesteres Geert, zich aan den Pangab (Indus) neergezet en den naam Geertmannen aangenomen hebben. Die Geertmannen zijn slechts bij een van de Grieksche schrijvers bekend, namelijk bij Strabo, die hen vermeld als Γερμᾶνες eene van de Βραχμᾶνες in zeden, taal en godsdienst geheel en al verschillende volkstam.
Bij de schrijvers van Alexanders tochten worden noch Friesen noch Geertmannen genoemd, doch zij spreken van Indoscythae; en geven daardoor te kennen een volk, dat wel in Indie woont, maar uit het verre onbekende Noorden afkomstig is.
In de berichten van Liudgert worden geene namen genoemd van plaatsen, waar die Friesen in Indie gewoond hebben. Wij vernemen alleen, dat zij zich eerst in het land ten oosten van den Pangab hebben nedergezet, en later verhuisd [XXVI]zijn naar den westelijken oever dier rivier. Verder wordt als eene bijzonderheid medegedeeld, dat in den zomer de zon op den middag recht boven hun hoofd stond. Zij woonden dus nagenoeg onder den keerkring. En nu vinden wij bij Ptolomeus (zie b. v. de kaarten van Kiepert) juist daar op 24° N. B. aan den westelijken oever van den Indus den naam Minnagara, en een graad of zes oostelijk van daar op 22° N. B. nog een Minnagara. Die naam is zuiver Friesch, gelijk Walhallagara, Folsgara, en gevormd van Minna, den naam eener Eeremoeder (zie pag. 74), in wier tijd de tochten van Teunis en zijn neef Inka plaats vonden.
Die overeenkomst is te opmerkelijk om enkel toevallig te wezen, en niet dat Minnagara voor de hoofdplaats dier Friesche kolonie te houden.
De vestiging van die kolonie in Indie aan den Pangab in 1551 voor Chr. en hunne reis derwaarts, vinden wij in Adela’s boek vrij uitvoerig beschreven, en wel met de bijvoeging van eene uiterst merkwaardige bijzonderheid, namelijk dat die Friesche zeelieden gevaren zijn door de straat welke in die tijden nog op de Roode Zee uitliep. Uit een bericht bij Strabo L. I fol. 38 en 50 blijkt dat Eratosthenes nog kennis gedragen heeft van die voormalige zeeëngte, waarvan de latere geografen geene melding meer maken. Zij bestond nog in de dagen van Mozes, Exod. XIV : V, daar hij zich legerde bij Pi ha chiroht, den mond der zeeëngte. Strabo vermeldt bovendien, dat Sesostris eene poging gedaan heeft om de landengte door te graven, maar dat plan niet heeft kunnen uitvoeren.
Dat daar werkelijk eertijds de zee doorgestroomd heeft, bewijzen de uitkomsten van het geologisch onderzoek van de landengte door de commissie voor het kanaal van Suez, waarvan de heer Renaud op den 19 Junij 1856 een rapport heeft uitgebracht bij de Academie des Sciences. In dat rapport komt onder anderen voor: Une question fort controversée [XXVII]est celle de savoir, si à l’époque où les Hebreux fuyaient de l’Egypte sous la conduite de Moïse, les lacs amèrs faisaient encore partie de la mer rouge. Cette dernière hypothèse s’accorderait mieux que l’hypothèse contraire avec le texte des livres sacrés, mais alors il faudrait admettre que depuis l’époque de Moïse le seuil de Suez serait sorti des eaux.
Ten aanzien van deze vraag is het zeker van belang in dit Friesche handschrift een bericht te ontmoeten, waaruit blijkt dat in het midden der 16e eeuw voor Chr. de verbinding van de Bittermeeren met de Roode Zee nog bestond en de straat nog bevaarbaar was.
Het handschrift bericht verder, dat kort na die doorvaart van de Geertmannen beide zee en aarde beefden, en de aarde haar lijf zoo hoog ophief, dat al het water de straat uitliep en dat alle wadden en schorren als een wal oprezen.
Deze dingen zullen dus na den tijd van Mozes geschied zijn, zoodat tijdens de uittocht (1564) de streek tusschen Suez en de Bittermeeren nog wel bevaarbaar was, maar bij lagen waterstand droogvoets kon worden doorgetrokken.
Dit punt is dus de oorspronkelijke Isthmus, na welks vorming zeker spoedig de verdere inham noordwaarts tot aan de golf van Pelusium geheel is opgeslibd.
Een duidelijk overzicht over de formatie van dit terrein geeft de kaart gevoegd bij: l’année scientifique et industrielle etc. par Louis Figuier (première année). Paris, Hachette, 1857.
Een ander bericht, dat ook alleen bij Strabo voorkomt, vindt hier insgelijks eene opheldering en bevestiging. Strabo namelijk is onder de Grieksche schrijvers de eenige die vermeldt, dat Nearchus na zijne troepen in de Persische golf aan den mond van de Pasitigris te hebben ontscheept, op bevel van Alexander met zijne vloot weer de Persische golf uitgezeild en om Arabie heen door de Arabische golf gestevend [XXVIII]is. Zoo als dit bericht daar staat, is het niet duidelijk wat Nearchus daar te maken had en wat het doel van die verdere tocht wezen kon; enkel tot het doen van geographische onderzoekingen, zoo als Strabo meent, behoefde hij toch niet eene gansche vloot mede te nemen, daartoe was een schip of twee voldoende. Wij lezen ook niet dat hij weer teruggevaren is; waar is hij dan met die vloot gebleven?
Op deze vraag vinden wij hier het antwoord in de Friesche lezing van de geschiedenis. Alexander had die schepen aan den Indus gekocht van, of laten bouwen door de daar gevestigde afstammelingen van de Friesen, de Geertmannen, en van hen scheepsvolk in dienst genomen, en aan het hoofd van deze bevond zich Friso. Alexander had na de volbragte tocht en het transport van de troepen, die schepen in de Persische Golf niet meer noodig, maar wilde ze in de Middellandsche zee gebruiken. Dat had hij in zijn hoofd gezet en dat moest gebeuren. Alexander wilde iets doen, dat niemand voor hem gedaan had. Te dien einde moest Nearchus de Roode zee opvaren, en aan het eind daarvan gekomen (bij Suez), vond hij daar 200 elephanten en duizend kameelen en werklieden en gereedschap, balken, touwen enz., om de schepen op het land te halen en over de landengte te slepen. Dit werk werd met zooveel overleg en ijver ondernomen en voltooid, dat na een arbeid van drie maanden de vloot in de Middellandsche zee weer te water gelaten werd. Dat de vloot werkelijk in de Middellandsche zee gebracht is, blijkt uit het bericht van Plutarchus (vit. Alexandri), doch deze laat te dien einde Nearchus met de vloot om Afrika heen door de straat van Hercules zeilen. Na de nederlaag bij Actium heeft Kleopatra, in navolging van dit voorbeeld, getracht hare vloot over den Isthmus te brengen, om naar Indie te ontsnappen. Zij is daarin verhinderd door de Petraeische Arabieren, die hare schepen in brand staken. (Zie Plutarchus vit. Antonii.) [XXIX]
Friso is, toen kort daarop Alexander stierf, in dienst gebleven van Antigonus en Demetrius, totdat hij door den laatste op eene schandelijke wijze beleedigd zijnde, besloot met zijne manschappen het oorspronkelijke moederland, Friesland, op te zoeken. Naar Indie terugkeeren kon hij trouwens niet. Zoo vullen de berichten elkander aan en helderen elkander op, en verleenen daardoor eene wederkeerige bevestiging.
Zulke enkele trekken en verrassende uitkomsten leiden mij tot het besluit, dat wij hier met meer te doen hebben, dan met bloote sagen of legenden.
Sints een twintigtal jaren is de aandacht getrokken door de overblijfselen van paalwoningen, het eerst opgemerkt in de meeren van Zwitserland en vervolgens in een aantal streken van Europa gevonden. Men zie daarover Dr. E. Rückert, Die Pfalhbauten. Würtzburg 1869, of Dr. T. C. Winkler, in de Volksalmanak t. N. v. A. 1867. Toen men ze gevonden had, trachtte men uit de onder het water aanwezige fragmenten van wapens, gereedschappen en huisraad na te sporen, door wie en wanneer deze verblijfplaatsen bewoond geweest waren. Uit berichten van historieschrijvers bleek daaromtrent niets meer, dan hetgene Herodotus Lib. v. c. 16 van de Paeonen schrijft. Alleen vond men eene spoor in een der tafereelen op de zuil van Trajanus, waarin de verwoesting van een paaldorp in Dacie is afgebeeld. Dubbel belangrijk is het daarom uit het geschrift van Apollonia te vernemen, dat zij als burgtmaagd (omstreeks 540 v. Chr.) eene reis langs den Rijn gedaan, Switserland (de Swetsar) bezocht, en daar de Meerbewoners (Marsaten) heeft leeren kennen. Zij beschrijft hunne in het meer op palen gebouwde woningen, het volk zelf, zijn aard en levenswijze. Zij vermeldt, dat die Marsaten van vischvangst en jacht leven, en de huiden van het wild bereiden met de schors van berkenboomen, om die pelterij te verkoopen aan de Rijnschippers, die ze verder in den handel brengen. [XXX]
Dit bericht omtrent de paalwoningen in de meeren van Switserland kan niet geschreven zijn, dan in een tijd toen die paaldorpen nog bestonden en bewoond werden.
In het tweede gedeelte van het Handschrift wordt door Konerêd oera Linda vermeld, dat Adel de zoon van Friso (± 260 j. v. Chr.) met zijne vrouw Ifkja ook die paaldorpen in Switserland bezocht heeft, »fon Walhallagâra brûdon hja alingen thêra sûder Hrênum al-ont hja mith grâte frêse boppa thêre Rêne by tha Mârsâta kêmon, hwêrfon vsa Apollônja skrêven heth. Tha hja thêr en stût wêst hêde, gvngon hja wither nêi tha delta.”
Later als dit bericht komt bij geen schrijver ergens eenige vermelding van die paalwoningen voor en is die zaak gedurende twintig eeuwen volkomen onbekend gebleven, totdat in den jare 1853, bij buitengewoon lagen waterstand, overblijfselen van zulke woningen ontdekt zijn. Daarom heeft niemand zulk een bericht in lateren tijd kunnen verzinnen.
Hoewel een groot gedeelte van het eerste stuk, het Boek van Adela, geheel valt in het Mythologisch Tijdvak vóór den Trojaanschen oorlog, is hier in de verhalen een groot verschil met de Grieksche Mythen in het oogloopend. De Mythen kennen geene tijdsbepaling, veel min eene geregelde tijdrekening. Bij de Mythen bestaat geen inwendige zamenhang of consequentie. De vrije verdichting ontwikkelt zich in iedere sage afzonderlijk en onafhankelijk. De Mythologische verhalen weerspreken elkander bijna op ieder punt. Les Mythes ne se tiennnent pas is de eenige sleutel op de Grieksche Mythologie.
Hier daarentegen ontmoeten wij eene geregelde jaartelling uitgaande van een vast punt, het vergaan van Atland (2193 voor Chr.) De verhalen, natuurlijk, eenvoudig, vaak naïf, weerspreken elkander nimmer, en zijn altijd met elkander bestaanbaar, ook in plaats en tijd. Als b. v. de komst en het verblijf van Ulysses bij de Burgtmaagd Kalip op Walhallagara [XXXI](Walcheren), ’t gene wel het meest sagenhafte stuk is van allen, hier gesteld is op 1005 jaren nadat Atland verzonken is, dan komt dat uit op 1188 jaren voor Chr. en dus vrij nabij overeen met den tijd, waarin de Grieken meenen, dat de Trojaansche oorlog heeft plaats gehad. Die Ulysses-sage is hier niet door de Romeinen aangebracht. Tacitus vond ze reeds in Neder Germanie (zie Germania cap. 3) en zegt er bij, dat te Asciburgium een altaar was, waarop de naam van Ulysses en die van zijn vader Laërtes gelezen werd.
Een ander kenmerkend onderscheid bestaat daarin, dat de Mythe geene herkomst kent, voor hare verhalen nooit berichtgevers of schrijvers noemt, en dus nimmer eenig gezag weet aan te voeren. In Adelas boek daarentegen wordt bij ieder verhaal opgegeven, waar het gevonden of waaruit het ontleend is, b. v. dit is uit Minno’s schriften, dit is aan de Wanden der Waraburch gegrift, dit aan de Fryas burch, dit te Stavia, dit op Walhallagara.
En dan is er nog iets. Wetten, geregelde wetgevingen, gelijk zij in Adelas boek in vrij grooten getale voorkomen, zijn in de Mythologie eene onbekende en met haar wezen onvereenigbare zaak. Zelfs als de Mythe aan Minos toeschrijft de invoering van eene wetgeving op Kreta, dan weet zij van die wetgeving zelve niet het geringste te berichten. Ook in de Mythische godenwereld bestaat geene wetgeving, de eenige wet is daar het onveranderlijke Noodlot, of de wil van den oppermachtigen Zeus.
Ten opzichte van de Mythologie is dit geschrift, dat zelf geen mythisch karakter draagt, niet minder merkwaardig dan voor de geschiedenis. Ondanks de vele en velerlei betrekkingen met Denemarken, Zweden (Skênland = Schonen) en Noorwegen (Northland), vindt men hier geene sporen van bekendheid met de Noordsche of Scandinavische mythologie. Alleen schijnt Wodan hier voor te komen als Wodin, een [XXXII]Friesch heerman, die door een Magy, koning der Finnen, tot schoonzoon aangenomen en na zijn dood vergood is.
De Friesche godenleer of liever godsdienst, is hoogst eenvoudig en zuiver Monotheisme. Wralda of Wralda’s geest is het eenige, eeuwige, onveranderlijke, volmaakte en almachtige wezen. Wralda heeft alle dingen geschapen; alles komt uit hem voort, eerst de aanvang, dan de tijd, en vervolgens Irtha, de Aarde. Irtha baart drie dochters Lyda, Finda en Frya, de stammoeders van de drie menschenrassen, het zwarte, het geele en het blanke (Afrika, Asia en Europa). Als zoodanig is Frya de moeder van Frya’s volk, de Friezen. Zij is de vertegenwoordigster van Wralda en wordt als zoodanig vereerd. Frya heeft hare tex gegeven, de eerste wet, en de eeredienst ingesteld van het eeuwige licht. Die dienst bestaat in het onderhouden van de altijd brandende lamp, foddik, door priesteressen, maagden; aan het hoofd dier maagden staat op alle burgten eene Burgtmaagd; de opperste van alle Burgtmaagden, is de Eeremoeder op de Fryasburgt op Texland. De Eeremoeder heerscht over het geheele land; de Koningen mogen niets doen, er mag niets geschieden, buiten hare raad en goedkeuring. De eerste Eeremoeder is door Frya zelve aangesteld, zij heette Fåsta. Met één woord, wij ontmoeten hier de prototype van de Romeinsche Vestadienst en de Vestaalsche maagden.
Men denke hierbij aan Velleda (Welda) en Aurinia bij Tacitus Germ. 8 Hist. IV. 61. 65. V. 22. 24. Annal. I. 51 en Gauna de opvolgster van Velleda bij Dio Cassius fragm. 49.
Van de burgt van Velleda spreekt Tacitus als eene edita turris; Verg. hier bl. 146. Zij was de burgt Mannagarda forda (Munster). In het land der Marsi noemt hij deze burgt Templum Tanfane (Tanfanc) zoo genoemd naar het teeken van het Juul. Zie plaat I.
De laatste dier burgten is de Fåstaburgt op Ameland geweest, templum Foste, volgens Occa Scarlensis verwoest in het jaar 806. [XXXIII]
Ontmoeten wij hier bij de Friezen een Godsbegrip en godsdienstige denkbeelden, geheel verschillende van de mythologien bij andere volken, nog onverwachter komen ons hier zaken voor, die in het nauwste verband staan met de Grieksch-Romeinsche Mythologie en wel met de herkomst van twee godheden van den eersten rang, Minerva en Neptunus. Min erva (Athénè), is oorspronkelijk eene burgtmaagd, priesteres van Frya op de burgt Walhallagara, Middelburg, of Domburg, op Walcheren. En deze zelfde Min erva is tevens die geheimzinnige, raadselachtige godin, van welker vereering bijna geene sporen zijn overgebleven, dan alleen op Walcheren in de votivsteenen te Domburg, Nehalennia3, van welke geene mythologie iets naders weet dan enkel den naam, waarvan de etymologie zich heeft meester gemaakt tot het uitvinden van allerlei fantastische afleidingen.
De andere, Neptunus, bij de Etruriers Nethunus, de God van de Middellandsche zee, blijkt hier bij zijn leven een Friesche Viking, zeekoning, geweest te zijn, thuis behoorende te Alderga (Ouddorp niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wandeling bij zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middellandsche zee tot het doel en tooneel zijner tochten gekozen had, en door de Tyriers vergood zoude zijn, in den tijd toen de Phenicische zeevaart zich aanmerkelijk begon uit te breiden en naar Friesland stevende, om hier Britsch tin, Noordsch ijzer en barnsteen uit de Balda (Baltische) zee te halen, omstreeks 2000 jaren v. Chr.
Behalve dit tweetal ontmoeten wij nog een derde Mythologisch persoon, Minos, de wetgever van Kreta, die alsmede verschijnt als een Friesche zeekoning Minno, geboren te Lindaoord tusschen Wieringen en Kreyl, die aan de Kreters [XXXIV]een Asegaboek heeft medegedeeld. Namelijk die Minos, die met zijn broeder Rhadamanthus en Aeakus als rechter in de onderwereld over het lot der schimmen beslist. Niet te verwarren met den lateren Minos, den tijdgenoot van Aegeus en Theseus, die voorkomt in de Atheensche sage.
Bij deze voorstelling kan misschien iemand zijn lachen niet bedwingen, en kaatst hij mij het straks gebezigde woord fantastisch terug met dat van avontuurlijk. Ook ik kon eerst mijne oogen niet gelooven, en toch ben ik bij nadere overweging gekomen tot de ontdekking van verrassende overeenkomsten, die de zaak vrij wat minder avontuurlijk maken, als de geboorte van Athene uit het hoofd van Zeus door een bijlslag van Hephaistos.—B. v.
De Grieksche Mythologie kent van alle Goden eene jeugd, alleen Pallas heeft geene jeugd, zij is niet anders bekend dan als volwassen. Minerva komt als opperpriesteres uit den vreemde, uit een den Krekalanders onbekend land, in Attica. Pallas is eene maagdelijke godin, Minerva is eene burgtmaagd. De blonde, blaauwoogige Pallas onderscheidt zich door deze type van de overige goden en godinnen, als behoorende tot Fryas volk. De wijsheid van beide en de zinnebeeldige attributen zijn dezelfde, inzonderheid de uil. Pallas geeft aan de nieuwe stad haren naam Athènai, die overigens in ’t Grieksch geene beteekenis heeft: Minerva geeft aan de door haar gestichte burgt den naam Athene, die in het Friesch wel eene beteekenis heeft en te kennen geeft dat zij als vrienden âthen daar gekomen zijn. Minerva komt in Attica omstreeks 1600 jaren voor Chr. in het tijdperk, waarin zich de Grieksche godenleer begint te vormen. Minerva is met de vloot van Jon aan het hoofd van eene kolonie in Attica geland; op Walcheren vindt men haar in later tijd blijkens de Romeinsche votivsteenen onder den naam Nehalennia vereerd als eene godin van de scheepvaart; en bij de Atheners is Pallas de beschermgodin van scheepsbouw en zeevaart. [XXXV]
De Tijd is de Kroder, de kruijer, die eeuwig met het jol, het wiel, moet rondloopen, en voeren de zon langs hare baan door het stergewelf van winter-zonnestand tot winter-zonnestand. Zoo vormt hij de jaren, waarbij elke omwenteling van het wiel een dag uitmaakt. Te midwinter wordt het Jolfeest gevierd op Fryasdag. Dan worden koeken gebakken in den vorm van het zonnerad, want van dat Jol heeft Fryas de letters gemaakt, toen zij hare Tex schreef, en het Jolfeest is daarom ook een feest ter eere van Frya als uitvindster van het letterschrift.
Even zoo als dit Jolfeest in Denemarken en geheel Duitschland door de Christenheid op ’t Kerstfeest en in ons land op St. Nikolaasdag verplaatst is, even zoo zeker zijn onze St. Nikolaaspoppen, de vrijster en de vrijer, eene herinnering aan Frya, en onze St. Nikolaas (banket) letters eene gedachtenis aan Fryas van het Zonnerad gevormd letterschrift.
Ik kan niet den geheelen inhoud van dit merkwaardige geschrift ontleden en moet mij vergenoegen met de gemaakte opmerkingen. Zij mogen eenig denkbeeld geven van den rijkdom en belangrijkheid van dien inhoud. Want al loopen er Sagen onder, ook als Sagen moeten zij waarde hebben voor ons, dewijl van den Sagenschat van ons voorgeslacht zoo goed als niets was overgebleven.
Een inwendig bewijs voor de oudheid van deze geschriften ligt ook daarin, dat de naam Batavieren er nog niet in voorkomt. De inwoners van het geheele land tot aan de Schelde zijn Fryas volk, Friezen. De Batavieren zijn niet een afzonderlijk volk geweest. De naam Batavi is eene uitvinding van de Romeinen, die dezen naam gegeven hebben aan de bewoners van het land ter weerzijde van de Waal, welke rivier op de Tabula Peutingeriana den naam Patabus draagt. Die naam Batavi komt ook niet vroeger voor dan bij Tacitus en Plinius, want de bekende plaats bij Caesar B. G. IV. 10, is geinterpoleerd. Zie mijne verhandeling over den loop der [XXXVI]rivieren door het land der Friesen en Batavieren bl. 49 in de Vrije Fries, IV Deel 1e Stuk, 1845.
Met nog eene opmerking betreffende de taal wil ik eindigen.
Zij die nog slechts eene oppervlakkige inzage van het H. S. hebben kunnen nemen, zijn getroffen door de beschaafdheid van de taal en de overeenkomst met het tegenwoordige Friesch en Hollandsch. Hierin meenen zij een grond te zien voor twijfel aan de oudheid van het geschrift.
Maar ik vraag: is dan de taal van Homerus veel minder beschaafd dan die van Plato of Demosthenes? en leeft niet het grootste deel van den Homerischen woordenschat nog voort in het Grieksch van onze dagen?
Het is waar, eene taal beweegt zich altijd, en is steeds aan kleine veranderingen onderhevig, waardoor men verschil vindt bij dezelfde taal in onderscheidene tijdperken. Deze wisseling van de taal geeft juist in dit H. S. stof tot belangrijke opmerkingen voor den taalbeoefenaar. Want niet alleen, dat van de acht schrijfsters en schrijvers, die achtereenvolgende aan dit boek gewerkt hebben, ieder zich kenmerkt door kleine eigenaardigheden in stijl, taal en spelling; maar vooral tusschen de beide afdeelingen van het boek, waar tusschen een tijdverloop van meer dan twee eeuwen ligt, is een in het oog vallend verschil aanwezig, dat aantoont, welk een langzaam voortgaande wijziging de taal in dat bestek ondervonden heeft.
Als slotsom van deze beschouwingen kom ik tot het besluit, dat ik geene reden vinden kan, om aan de echtheid van dit geschrift te twijfelen. Verdichting kan het niet zijn. In de eerste plaats het afschrift van 1256 kan het niet zijn. Wie had in dien tijd zoo iets kunnen verdichten? Zeker niemand, en vroeger nog veel minder. In lateren tijd is eene verdichting evenzeer onmogelijk, om de eenvoudige reden, dat niemand meer die taal machtig was. Buiten de namen van Rask, Richthofen en Hettema, is er geen te noemen, die [XXXVII]als taalkundige in dit vak bekend is geweest, of de taal zoo bestudeerd heeft, dat hij daar in schrijven kon. En al kon iemand zulks, dan stond hem nog geen ruimer woordenschat ten dienste, dan de beperkte voorraad, dien de O. F. Wetten aanboden. Daarom is in de laatstverloopen eeuwen de vervaardiging van dit geschrift eene onmogelijkheid geweest. Wie dit in twijfel wil trekken, beginne met aan te toonen, waar, wanneer, door wien en waartoe zulk eene vervalsching had kunnen gepleegd worden, en wijze uit lateren tijd de weergade aan van dit papier, dit schrift en deze taal.
Dat het H. S. van 1256 bovendien geen origineel, maar eene kopie is, bewijzen zoowel gedurige schrijffouten, als enkele ophelderingen van woorden, die in des afschrijvers tijd reeds verouderd en weinig meer bekend waren; b. v. bl. 82 (114) to thêra flête jeftha bedrum; op bl. 151 (204) bargum jefta tonnum fon tha besta bjar.
Nog sterker bewijs is, dat tusschen bladzijde 157 en 158 een of meer bladen ontbroken hebben, die uit dit H. S. niet hebben kunnen verloren gaan, omdat bl. 167 en 168 (212–214) de paginas recta en versa zijn van hetzelfde blad.
Bl. 157 eindigt: Drie maanden daarna zond Adel boden naar alle vrienden, die hij gewonnen had, en liet hen bidden, dat zij in de Minnemaand verstandige lieden tot hem zouden zenden.
Keert men nu het blad om, dan begint de keerzijde: zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland, had daarvan een afschrift gekregen.
Daar tusschen is geen zamenhang. Voor het minst ontbreekt er: de komst dier genoodigden, en het verhaal van hetgene bij die zamenkomst is voorgevallen. De afschrijver moet dus in het door hem gevolgde exemplaar twee bladen in plaats van een hebben omgeslagen. Er bestond dus een vroeger exemplaar, en wel dat in den jare 803 door Liko oera Linda was geschreven. [XXXVIII]
Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuwenoude bevolking, in ’t bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan twee duizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren.
Vergelijkende Taalproeve van de oud Friesche Wetten en de taal van het Handschrift.
Dyo forme need is: hweerso en kynd jongh is finsen ende fitered noerd wr hef, jefta (sud) wr birgh. Soe moet die moder her kindes eerwe setta ende sella ende her kynd lesa ende des lives bihelpa. Dioe oder need is: jef da jere diore wirdat, ende di heta honger wr dat land faert, ende dat kynd honger stere wil, so moet dio moder her kindes eerwe setta ende sella ende capia her bern ky ende ey ende coern deerma da kinde des lives mede helpe. Dyo tredde need is: Als dat kind is al stocnaken, jefta huus laes, ende dan di tiuestera nevil ende calde winter oen comt sa faert allermanick oen syn hof ende oen sin huis ende an waranne gaten, ende da wiilda dier seket diin holla baem ende der birgha hlii, aldeer hit siin liif oen bihalda mey. Soe weinet ende scryt dat onieriga kind ende wyst dan syn nakena lyae ende syn huuslaes, ende syn fader deer him reda schuld, to ienst dyn honger ende winter nevil cald, dat hi so diepe ende dimme mitta fiower neylen is onder eke ende onder da eerda bisloten ende bitacht, so moet dio moder her kindes eerwe setta ende sella omdat hio da bahield habbe ende biwaer also lang so hit onierich is, dat hit oen forste ner oen honger naet forfare. Anjumer druk e.i.i.. (1466.) |
Thju forma nêd is: Sâhwersa en bårn jvng is fensen ånd fêterad northward vr-et hef jeftha sûdward vr tha berga, sa âch thju måm hjara bårns erva to settande ånd to seljande ånde hjra bårn to lêsane ånd thes lives to bihelpane. Thju ôthera nêd is: jef tha jêra djura wårthat ånd thi hête hvnger wr thet lând fârth ånd thåt bårn sterva wil, sa mot thju måm hjara bårns erva setta ånd selja ånd kâpja hiri bårne ky ånd skêp ånd kêren thêr mitha mån thet bårn thes lives bihelpe. Thju tredde nêd is: sâhwersa thåt bårn is stoknâked jefta hûslâs ånd then thi tjustera nêvil ånd kalda winter ankvmth, sa fârth allera månnalik an sin hof ånd an sin hus ånd an wârande gâta, ånd thet wilde kwik sykath thene hola bâm ånd thêre berga hly thêr-it sin lif an bihalda mêi, sa wênath ånd krytath thåt vnjêrich bårn ånd wyst then sin nâkeda litha ånd siu hûslâs-sâ ånd sin tât thêr him hrêda skolde tojenst tha hvnger ånd tha kalda winter nêvil, that hi sa djap ånd dimme mith fjuwer nêilum vndera êke ånd vnder tha irtha bisletten ånd bidobben is, sa mot thju måm hjara bårns erva setta and selja vmbe that hju tha bihield håve ånd tha wâringa al sa long sa hit vnjêrich sy, til thju-t hor an forst ner an hvnger navt vmkvma ne mêi. Vertaald door J. G. O. |
1 Als verslag voorgelezen in eene vergadering van het Friesch Genootschap Februarij 1871 en bij deze uitgave onveranderd gelaten.
2 Verg. G. Meerman, Admonitio de Chartae nostratis origine. Vad. Letteroef. 1762. bl. 630.
Mr. J. H. de Stoppelaar, Het papier in de Nederlanden, Middelburg, 1869. bl. 4.
3 Min-erva werd Nyhellenia genoemd, omdat hare raadgevingen ny en hel, nieuw en helder waren. Desgelijks heet het in Pauli Epitome van S. Pomponius Festus de verborum Significatione, Min-erva dicta quod bene moneat.
Zie Preller, Rom. Myth. p. 258.
Deze boeken moet gij met lijf en ziel bewaren, zij bevatten de geschiedenis van ons geheele volk, en ook van onze voorvaderen. Verleden jaar heb ik die uit den vloed gered tegelijk met u en met uwe moeder. Doch zij waren nat geworden, daardoor gingen zij naderhand bederven. Om ze niet te verliezen, heb ik ze op overlandsch papier overgeschreven. Bijaldien gij ze erft, moet gij ze ook overschrijven. Uwe kinderen desgelijks, opdat zij nimmer verloren gaan. Geschreven te Liuwert, nadat Atland verzonken is, het drie duizend vier honderd negen en veertigste jaar, dat is naar de Christen-rekening het twaalf honderd zes en vijftigste jaar, Hiddo bijgenaamd Over de Linde. Waak.
Lieve erfgenamen, om onze lieve voorouderen wille, en om onze lieve vrijheids wille, duizendmaal bid ik u. Och lieve, laat de oogen van een monnik toch nooit over deze schriften weiden. Zij spreken zoete woorden, maar zij tornen ongemerkt, aan alles wat ons Fries betreft. Om rijke prebenden te winnen, heulen zij met de vreemde koningen; deze weten dat wij hunne grootste vijanden zijn, omdat wij hunne lieden toespreken durven over vrijheid, recht en vorstenplicht. Daarom laten zij alles vernielen, wat van onze voorvaderen komt, en wat nog overig is van onze oude zeden. Och lieve, ik ben bij hen aan het hof geweest; wil Wralda het gehengen, en wij ons niet sterk maken, dan zullen zij ons altegader verdelgen. Geschreven te Liudwert, acht honderd en drie jaar, na de Christen meening. Liko bijgenaamd Over de Linde. [5]
Dertig jaren na den dag, waarop de volksmoeder omgebracht was, door den overste Magy, stond het er erg aan toe. Alle Staten, die er liggen aan de andere zijde der Weser, waren van ons afgescheurd en onder het geweld des Magy gekomen; en het stond te vreezen, dat hij geweldig zoude worden over het geheele land. Om dat ongeluk te weeren, had men eene algemeene volksvergadering belegd, alwaar vergaderd waren alle manspersonen, die in een goeden roep stonden bij de maagden (priesteressen). Doch nadat er meer verloopen waren dan drie etmalen, was de geheele Go-raad in de war, en alles even als bij hunne komst. Toen ten laatste vroeg Adela het woord, en sprak: Gij allen weet, dat ik drie jaren burgtmaagd geweest ben; ook weet gij, dat ik gekozen ben tot volksmoeder en dat ik niet volksmoeder wezen wilde, omdat ik Apol tot mijn echtgenoot begeerde. Doch wat gij niet weet, dat is, dat ik alle gebeurtenissen nagegaan heb, evenals of ik een wezenlijke volksmoeder was geweest. Ik heb gestadig heen en weder gereisd, toeziende wat er gebeurde. Daardoor zijn mij veele zaken openbaar geworden, die anderen niet weten. Gij hebt gisteren gezegd, dat onze stamverwanten aan de andere zijde der Wezer tam en laf waren; doch ik mag tot u zeggen, dat de Magy hun niet één dorp afgewonnen heeft door het geweld zijner wapenen, maar bloot door arglistige ranken en nog meer door de hebzucht der hertogen en edelingen. Frya heeft gezegd: wij moesten geene onvrije lieden bij ons toelaten; doch wat hebben zij gedaan? Zij hebben onze vijanden nagevolgd; want in plaats van hunne gevangenen te dooden of vrij te laten, hebben zij Fryas raad veracht en hen tot hunne slaven gemaakt. Omdat zij zulks deden, had Frya geene lust meer langer over hen te waken; zij hebben eens anders vrijheid benomen, en dat is oorzaak, dat zij hunne [7]eigene verloren hebben. Doch dat alles is u zelven ook bekend; maar ik wil tot u zeggen, hoe zij allengs zoo laag verzeild zijn. De vrouwen der Finnen kregen kinderen; deze groeiden op met onze vrije kinderen. Somtijds dartelden en joelden zij te zamen op het hiem, of zij waren met elkander bij den haard. Daar hoorden zij met welgevallen naar de losbandige sagen der Finnen, omdat die slecht en nieuw waren. Zoo zijn zij ontfriesd ondanks de macht hunner ouders. Toen de kinderen groot werden en zagen dat de kinderen der Finnen geene wapenen mochten hanteeren en slechts moesten werken, kregen zij van het werken een afkeer en werden zeer hoogmoedig. De meesters en hunne kloekste zoonen kropen bij de wulpsche meisjes der Finnen; en hunne eigene dochteren, door het slechte voorbeeld van den weg gebracht, lieten zich door de schoonste knapen der Finnen begorden, ten spot van hare verdorvene ouders. Toen de Magy dat in de neus kreeg, toen nam hij de schoonste zijner Finnen en Magyaren, en beloofde hun roode koeijen met gouden hoornen, zoo zij zich door ons volk lieten gevangen nemen, ten einde zijne leer te verbreiden. Maar zijne lieden deden meer; kinderen werden te zoek gemaakt, naar de bovenlanden weggevoerd, en nadat zij opgevoed waren in zijne verderfelijke leer, dan werden zij terug gezonden. Toen de schijn-slaven onze taal machtig waren, klampten zij de Hertogen en Edelingen aan boord en zeiden, dat zij den Magy onderhoorig moesten worden, dan konden hunne zoonen hen opvolgen zonder door het volk gekozen te worden. Diegenen, die om hunne goede daden een vóórdeel tot hun huis gekregen hadden, beloofden zij van zijnentwege ook nog een achterdeel er bij; zulken die een voor- en achterdeel gekregen hadden, zeiden zij een ronddeel toe; en die een ronddeel hadden eene geheele State. Waren de ouders te hard Fryasgezind, dan wenden zij den boeg en hielden aan op hunne verbasterde zoonen. Gisteren waren er onder u, die al het volk te hoop roepen wilden [9]om de oostelijke Staten weder tot hare plicht te dwingen. Doch naar mijne eenvoudige meening zou dat verkeerd uitkomen. Denk eens, daar was er eene hevige longziekte onder het vee, en dat die daar nog erg woedde, zoudt gij het dan wel wagen om uw gezonde vee te voeren onder hun ziek vee? Immers neen. Bijaldien nu iedereen beamen en toestemmen moet, dat het dan met de (vee)stapel erg afloopen zoude; wie zoude dan zoo onvoorzichtig wezen om zijne kinderen te wagen onder een volk, dat geheel en al verdorven is?
Mocht ik u een raad geven, ik zoude tot u zeggen, gij moest voor alle dingen eene nieuwe volksmoeder kiezen. Ik weet wel dat gij daarmede aan den grond zit, uithoofde dat er van de dertien burgtmaagden, die wij nog overig hebben, wel acht zijn, die naar die eere dingen, maar daar zoude ik geen acht op slaan. Teuntia, die maagd is op de burgt Medeasblik, heeft er nooit naar getaald, en toch is zij iemand van wetenschap en helder inzicht en wel zoo sterk op haar volk en onze gewoonten gesteld, als alle andere te zamen. Voorts zoude ik aanraden, gij moest naar de burgten gaan en daar opschrijven alle wetten van Fryas tex, benevens alle geschiedenissen, ja alles wat er te vinden is op de wanden, opdat die alle niet verloren gaan, en met de burgten tevens niet worde vernield. Daar staat geschreven: De moeder en elke burgtmaagd zal hebben buiten helpers en zendboden, eenentwintig maagden en zeven leermeisjes. Mocht ik daar wat bijvoegen, dan zoude ik schrijven, en alzoo veele eerzame dochteren om te leeren, als daar op de burgten wezen mogen. Want ik zeg in trouwe en de tijd zal het bevestigen, bijaldien gij echte Fryas kinderen wilt zijn, nimmer te overwinnen noch door list noch door wapenen, zoo behoort gij er voor te waken, dat uwe dochters echte Fryas vrouwen worden. Den kinderen moet men leeren, hoe groot ons land weleer geweest is, hoe groote mannen onze voorvaderen waren, hoe groot wij nog zijn, zoo wij ons neder liggen [11](vergelijken) bij anderen: men moet hun vertellen van de zeehelden en van hunne heldhaftige daden, ook over de verre zeetochten. Alle deze verhalen behooren gedaan te worden bij den haard, op het hiem, en waar het wezen moge, zoo in blijdschap, als bij tranen. Maar zal het standhoudend komen in het brein en in het hart, dan moeten alle leeringen over de lippen uwer vrouwen en dochteren daarin vloeijen. Adelas raad is opgevolgd.
Deze zijn de grevetmannen onder wier bestuur dit boek is vervaardigd.
Apol, Adelas man, driewerf is hij zeekoning geweest, nu is hij grevetman over Oostflyland en over de Lindeoorden, de burgten Liudgarda, Lindahem en Stavia zijn onder zijne hoede.
De Saxman Storo, Sytias man, grevetman over de Hoogefennen en Wouden, negenwerf is hij tot hertog dat is tot heerman gekozen; de burgten Buda en Manna-garda-forda zijn onder zijne hoede.
Abelo, Jaltias man, grevetman over de Zuiderflylanden, driewerf is hij heerman geweest, de burgten Aken, Liudburg en Katsburg zijn onder zijne hoede.
Enoch, Dywekes man, grevetman over Westflyland en Texel, negenmaal is hij tot zeekoning gekozen, Waraburg, Medeasblik, Forana en Fryasburg zijn onder zijne hoede.
Foppe, de man van Dunroos, grevetman over de Zeven eilanden, vijf maal is hij zeekoning geweest, de burgt Walhallagara is onder zijne hoede.
Dit stond op de wanden der Fryasburg te Texland geschreven, dat staat ook te Stavia, ook te Medeasblik.
Het was Fryasdag en te dier tijd was het zeven maal zeven jaren geleden, dat Festa was aangesteld als volksmoeder, naar Fryas begeerte. De burgt Medeasblik was gereed en eene maagd was gekozen. Nu zoude Festa hare nieuwe lamp opsteken, en toen dat gedaan was in tegenwoordigheid [13]van het volk, toen riep Frya van hare waakstar, zoodat iedereen het hooren konde: Festa neem uwe stift en schrijf de dingen, die ik niet zeggen mocht. Festa deed alzoo als haar geboden was. Zoo zijn wij Fryas kinderen aan onze vroegste geschiedenis gekomen.
Dit is onze vroegste geschiedenis.
Wralda, die alleen goed en eeuwig is maakte den aanvang, alsdan kwam de tijd, de tijd wrochte alle dingen, en ook de aarde, de aarde baarde alle gras, kruiden en boomen, al het liefelijk gedierte en al het booze gedierte. Alles wat goed en liefelijk is, bragt zij bij dag voort, en alles wat boos en kwaad is, bragt zij bij nacht voort. Na het twaalfde Juulfeest bragt zij voort drie maagden:
Lyda uit gloeijende stof,
Finda uit heete stof, en
Frya uit warme stof.
Toen deze te voorschijn kwamen, spijsde Wralda haar met zijnen adem, opdat de menschen aan hem zouden gebonden wezen. Zoodra zij volwassen waren, kregen zij vermaak en genoegen in de droomen van Wralda. Haat trad tot haar binnen. En nu baarden zij elk twaalf zonen en twaalf dochteren, elke juultijd een paar. Daarvan zijn alle menschen gekomen.
Lyda was zwart, met krullend haar als de lammeren, gelijk starren fonkelden hare oogen, ja de blikken des grijpvogels waren vreesachtig bij de hare.
Scherpe Lyda. Een slang kon ze kruipen hooren, en wanneer er visschen in het water waren, ontging dat hare neusgaten niet.
Snelgebouwde Lyda. Een sterken boom kon zij buigen, en wanneer zij liep brak geen bloemstengel onder hare voet.
Geweldige Lyda. Hard was hare stem, en schreeuwde zij uit verbittering, dan liep ieder schielijk weg. [15]
Wondervolle Lyda. Van wetten wilde zij niet weten; hare daden werden door hare driften bestuurd; om de zwakken te helpen, doodde zij de sterken, en wanneer zij dat gedaan had, weende zij bij het lijk.
Arme Lyda. Zij werd grijs van het dwaze gedrag, en ten laatste stierf zij van hartseer over de boosheid harer kinderen.
Onverstandige Kinderen. Zij betichteden elkander van hunne moeders dood, zij huilden als wolven en vochten evenzoo, en terwijl zij zoo deden, vraten de vogels aan het lijk. Wie mag daarbij zijne tranen weerhouden.
Finda was geel en hare haren gelijk de manen van een paard; een boom kon zij niet buigen, maar waar Lyda een leeuw doodde, doodde zij wel tien.
Verleidelijke Finda, zoet was haar stem en geen vogel kon zingen gelijk zij, hare oogen lokten en lonkten, maar die er inzag werd een slaaf.
Onredelijke Finda. Zij schreef duizende wetten, doch zij volgde er niet eene van op. Zij verfoeide de goeden wegens hunne vrijmoedigheid, maar aan flikflooisters gaf zij bijna haar zelve weg. Dat was haar ongeluk. Haar hoofd was te vol, doch haar hart te ijdel. Zij beminde niemand dan haar zelve, en zij wilde dat elk haar lief zoude hebben.
Valsche Finda. Honingzoet waren hare woorden; doch wie haar vertrouwde, dien was ongeluk nabij.
Zelfzuchtige Finda, Over allen wilde zij heerschen, en hare zoonen waren gelijk zij. Zij lieten zich bedienen van hunne zusteren, en elkander sloegen zij om het meesterschap dood.
Dubbelhartige Finda. Om een schuins woord werd zij gram, en de ergste daden roerden haar niet. Zag zij een hagedis eene spin verslinden, dan werd zij om het hart als ijs; maar zag zij hare kinderen een Fries vermoorden, dan zwol haar boezem van genoegen. [17]
Ongelukkige Finda. Zij stierf in den bloeitijd van haar leven, en het is nog duister hoe zij gevallen is.
Schijnheilige kinderen. Onder een kostelijk gesteente legden zij haar lijk neder. Met hoogdravende opschriften smukten zij dat op, luid weenende om gehoord te worden, maar in stilte weenden zij niet een eenige traan.
Verfoeijelijk volk. De tex (inzetting), die Finda naliet, was op gouden bladen geschreven, doch de besten, waarvoor zij gemaakt was, was zij nimmer tot nut; de goede wetten werden uitgewischt en zelfzucht schreef daar slechte voor in de plaats. O Finda, toen werd de aarde vol bloed, en de hoofden der menschen maaiden uwe kinderen af gelijk grashalmen. Ja Finda, dat zijn de vruchten van uwe ijdelheid, zie neer van uwe waakstar en ween.
Frya was wit gelijk de sneeuw bij het morgenrood, en het blaauw harer oogen won het de regenboog af.
Schoone Frya. Als stralen der middagzon schitterden hare haarlokken, die zoo fijn waren als spinrag.
Bekwame Frya. Ontsloten zich hare lippen, dan zwegen de vogelen en geen bladeren bewogen zich meer.
Geweldige Frya. Door de kracht harer blikken streek de leeuw voor hare voeten neder, en hield de adder zijn gift terug.
Reine Frya. Hare spijs was honing en haar drank dauw, vergaderd in de boesem der bloemen.
Verstandige Frya. Het eerste wat zij hare kinderen leerde was zelfbeheersching, het tweede was liefde tot de deugd, en toen zij volwassen waren, leerde zij hun de waarde van de vrijheid kennen. Want, zeide zij, zonder vrijheid zijn alle andere deugden alleen goed om u tot slaven te maken, uwe afkomst tot eene eeuwige schande.
Milde Frya. Nimmer liet zij metaal uit de aarde delven om eigen voordeel, maar wanneer zij het deed, was het tot nut van iedereen. [19]
Gelukkigste Frya. Gelijk de sterren de aarde omzwermen, zoo zwermden hare kinderen om haar.
Wijze Frya. Toen zij hare kinderen had opgevoed tot in het zevende lid, toen riep zij ze alle naar Flyland te zamen. Daar gaf zij hun hare tex, en zeide laat die uw wegwijzer wezen, dan zal het u nimmer kwalijk gaan.
Uitverkoren Frya. Toen zij dit gezegd had, beefde de aarde, als Wraldas zee. Flylands bodem zonk allengs onder hare voeten neder, de lucht werd zwart en geelgroen van tranen te storten, en toen zij naar hunne moeder omzagen, was zij al lang opgerezen tot hare waakstar. Toen ten laatste sprak donder uit de wolken en bliksem schreef aan het luchtruim: waak!
Verziende Frya. Het land van waar zij was opgevaren, was nu een stroom, en behalve hare tex was daarin alles bedolven, wat van hare handen gekomen was.
Gehoorzame kinderen. Toen zij tot hun zelven kwamen, toen maakten zij dit hooge terp, bouwden deze burgt daarop, aan diens wanden schreven zij de tex, en omdat iedereen die zoude mogen vinden, hebben zij het land daarom heen Texland geheeten. Daarom zal het blijven bestaan, zoo lang de aarde aarde is.
Heil verbeidt de vrijen. Ten laatste zullen zij mij weder zien. Doch hem alleen mag ik als vrij erkennen die geen slaaf is van een ander noch van zijne driften. Hier is mijn raad.
1. Zoo wanneer de nood erg is, en goede raad en goede daad niets meer vermogen, roep dan den geest van Wralda aan; maar gij moet hem niet aanroepen, bevorens alle dingen beproefd zijn. Doch ik zeg u met redenen, en de tijd zal het waar maken: De moedeloozen zullen immer bezwijken onder hun eigen leed. [21]
2. Wraldas geest mag men alleen kniebuigende dank toewijden, ja driewerf, voor hetgene gij van hem genoten hebt, voor hetgene gij geniet en voor de hoop, die hij u laat in angstige tijden.
3. Gij hebt gezien, hoe spoedig ik hulp verleende. Doe al eender met uwen naaste; maar en toef niet tot dat men u gebeden heeft; de lijdende zoude u vloeken, mijne maagden zouden uwen naam uitwisschen uit het boek en ik zoude u als een onbekende moeten afwijzen.
4. Neem nimmer kniebuigende van uwen naaste dank aan, deze behoort aan Wraldas geest. De nijd zoude u bekruipen; de wijsheid zoude u belagchen; mijne maagden zouden u betigten van vaderroof.
5. Vier dingen zijn tot uw genot gegeven, met name lucht, water, land en vuur; maar Wralda wil alleen daarvan bezitter wezen. Daarom raad ik u, gij zult u rechtvaardige mannen kiezen, die den arbeid en de vruchten naar recht verdeelen, zoodat niemand vrij van werken noch van verdedigen zij.
6. Zoo wanneer daar iemand onder u gevonden wordt, die zijne eigene vrijheid verkoopt, die is niet van uw volk, hij is een bastaard met verbasterd bloed. Ik raad u, dat gij hem en zijne moeder uit het land drijft. Zeg dat tot uwe kinderen des morgens en des middags en des avonds, tot dat zij daar van droomen des nachts.
7. Een iegelijk die een ander van zijne vrijheid berooft, al ware de ander hem schuldig, dien moet ik aan den leiband eener slavin laten voeren. Doch ik raad u om zijn lijk en dat zijner moeder op eene kale plaats te verbranden en daarna hunne asch vijftig voet onder den grond te begraven, opdat daar geen grashalm op groeijen moge, want zoodanig gras zoude uw kostelijkste vee dooden.
8. Tast nooit aan het volk van Lyda, noch van Finda, omdat Wralda zoude hen helpen; zoodat al het geweld, dat van u uitging, op uw eigen hoofd zoude terugkeeren. [23]
9. Zoo wanneer het mocht gebeuren, dat zij van u raadgeving of iets anders begeerden, zoo behoort gij hen te helpen. Maar komen zij om te rooven, val dan op hen neder als het bliksemende vuur.
10. Zoo wanneer een van hun eene uwer dochteren tot vrouw begeert, en zij dat wil, dan zult gij haar hare dwaasheid beduiden, doch wil zij toch haren vrijer volgen, dat zij dan met vrede ga.
11. Wil uw zoon eene van hunne dochteren, dan moet gij even zoo doen als met uwe dochter. Maar noch de een, noch de ander mag terugkeeren, want zij zouden uitheemsche zeden en gewoonten medevoeren, en zoodra deze bij u gehuldigd worden, mag ik niet langer over u waken.
12. Op mijne dienares Fasta heb ik al mijne hoop gevestigd. Daarom moet gij haar tot uwe Eeremoeder nemen. Volgt gij mijn raad, dan zal zij namaals mijne dienares blijven en alle vrome maagden die haar volgen. Dan zal de lamp nimmer uitgaan, die ik voor u opgestoken heb. Het licht daarvan zal dan eeuwig uw brein verlichten, en gij zult dan even vrij blijven van onvrij geweld, als uwe zoete rivierwateren van het zoute water der eindelooze zee.
Alle inzettingen die eene eeuw, dat is honderd jaren, mogen omloopen met den Kroder (kruijer) en zijn Juul, die mogen op raad der Eeremoeder en bij gemeene wil op de wanden der burgten gegrift worden; zijn zij op de wanden geschreven, dan zijn zij wetten (ewa), en het is onze plicht om die alle in eere te houden. Komt nood en dwang ons inzettingen te geven, strijdende met onze wetten en gewoonten, zoo moet de mensch doen gelijk zij eischen; doch zijn zij geweken, dan moet men immer tot het oude terugkeeren. Dat is Fryas wil en dat moet wezen die van alle hare kinderen. [25]
Alle dingen die men aanvangen wil, hoedanig zij mogen wezen, op den dag, waarop wij Frya gehuldigd hebben, zullen eeuwig falikant uitkomen. Nadat de tijd nu bewezen heeft, dat zij recht had, zoo is dat eene wet geworden, dat men zonder nood en dwang op Frya haren dag niets anders doen mag dan blijde feesten vieren.
1. Zoo wanneer ergens eene burgt gebouwd is, dan moet de lamp aldaar aan de eerste lamp te Texland aangestoken worden, doch dat mag nimmer anders dan door de Moeder geschieden.
2. Elke moeder zal hare eigene maagden kiezen. Eveneens die welke op andere burgen moeder zijn.
3. De Moeder te Texland mag hare opvolgster kiezen, doch bijaldien zij sterft voor dat zij het gedaan heeft, dan moet die gekozen worden op eene algemeene vergadering bij raad van alle staten te zamen.
4. De Moeder op Texland mag eenentwintig maagden hebben en zeven spinmeisjes, opdat er altijd zeven bij de lamp mogen waken des daags en des nachts. Bij de maagden die op de andere burgten als moeder dienen, even zoo vele.
5. Bijaldien eene maagd aan iemand huwen wil, zoo moet zij dat aan de moeder berichten, en op staande voet tot de menschen terugkeeren, eer zij met haar tochtige adem het licht verontreinigt.
6. Aan de Moeder en aan iedere burgtmaagd zal men toevoegen eenentwintig burgtheeren, zeven bejaarde wijzen, zeven bejaarde krijgslieden en zeven oude zeestrijders. [27]
7. Daarvan zullen alle jaren naar huis keeren drie van elk zevental, maar zij mogen niet opgevolgd worden door hunne nabestaanden, nader dan het vierde lid.
8. Ieder mag drie honderd jonge burgtverdedigers hebben.
9. Voor deze diensten zullen zij Fryas tex leeren en de wetten, van de wijze mannen de wijsheid, van de oude heermannen de kunst van den oorlog, en van de zeekoningen de kundigheden die bij het buitenvaren noodig zijn.
10. Van deze verdedigers zullen jaarlijks honderd naar huis keeren; doch zijn er sommigen verlamd geworden, dan mogen zij op de burgten blijven hun geheele leven lang.
11. Bij het kiezen van de verdedigers mag niemand van de burgt eene stem hebben, noch de Grevetmannen, of andere opperhoofden, maar enkel het volk alleen.
12. De Moeder te Texland zal men geven driemaal zeven flinke boden, met driemaal twaalf rappe paarden. Op de andere burgten elk burgtmaagd drie boden met zeven paarden.
15. Ook zal iedere burgt hebben vijftig (land) bouwers, door het volk verkozen, maar daartoe mag men slechts zulken geven, die niet geschikt en sterk voor de krijgsdienst, noch voor buitenvaarders zijn.
14. Iedere burgt moet in haar eigen onderhoud voorzien en geneeren zich van haar eigen ronddeel en van het deel, dat zij van het markgeld ontvangt.
15. Is er iemand gekozen om op de burgten te dienen en wil hij niet, dan mag hij naderhand geen burgtheer worden, en dus nooit een stem hebben. Is hij reeds burgtheer, dan zal hij die eer verliezen.
16. Bijaldien iemand raad begeert van de Moeder, of van eene burgtmaagd, dan moet hij zich melden bij den schrijver. Deze brengt hem bij den burgtmeester. Vervolgens moet hij naar den leetse, dat is naar den heelmeester, die moet zien of hij ook bezocht is van kwade tochten. Is hij goedgekeurd, [29]dan ontdoet hij zich van zijne wapenen en zeven krijgslieden brengen hem bij de Moeder.
17. Is de zaak over ééne state, dan mogen er niet minder dan drie boden komen. Betreft zij het geheele Friesland, dan moeten er nog driemaal zeven getuigen bij wezen, daarom, omdat er geen kwaad vermoeden oprijze moge, noch bedrog gepleegd worde.
18. Bij alle zaken moet de Moeder zorgen en hoeden dat hare kinderen, dat is Fryas volk, zoo maatrijk blijven, als het wezen kan, dat is de grootste van hare plichten, en ons aller (plicht is het) om haar daar in te helpen.
19. Heeft men haar bij eene gerechtelijke zaak ingeroepen om uitspraak te doen tusschen een Grevetman en de gemeente, en vindt zij de zaak twijfelachtig, zoo moet zij ten bate der gemeente spreken, opdat er vrede kome, en omdat het beter is dat aan één man onrecht gedaan wordt dan aan velen.
20. Komt iemand om raad en weet de Moeder raad, zoo behoort zij op het oogenblik dien te geven. Weet zij op het oogenblik geen raad, dan mag zij zeven dagen laten wachten. Weet zij dan nog geen raad, dan mogen zij henen gaan en zij mogen zich niet beklagen, omdat geen raad beter is dan een verkeerde raad.
21. Heeft eene Moeder slechte raad gegeven uit kwaadwilligheid, dan moet men haar dooden, of uit het land drijven geheel naakt en bloot.
22. Zijn hare burgtheeren medeplichtig, dan doet men even zoo met hen.
23. Is hare schuld twijfelachtig of bloot vermoeden, dan moet men hier over beraadslagen en spreken, zoo het noodig is, eenentwintig weken lang. Stemt het half deel schuldig, zoo houde men haar voor onschuldig. Twee derde, zoo wacht men nog een vol jaar. Stemt men dan ook nog zoo, dan mag men haar voor schuldig houden, maar niet dooden. [31]
24. Bijaldien er onder het derde deel sommigen zijn, die haar voor zoo onschuldig houden, dat zij haar willen volgen, zoo mogen zij dat doen met al hunne drijvende en tilbare have en niemand behoort hen daarom te minachten, aangezien de meerderheid even goed kan dwalen als de minderheid.
1. Alle vrijgeborenen zijn op gelijke wijze geboren. Daarom moeten zij ook gelijke rechten hebben, even goed op het land als op het ee, dat is water, en op alles dat Wralda geeft.
2. Elk manspersoon mag de vrouw zijner keuze vrijen, en elke dochter mag haren heildrank aanbieden aan hem, dien zij bemint.
3. Heeft iemand eene vrouw genomen, dan geeft men hem huis en werf. Is er geen, dan moet het gebouwd worden.
4. Is hij naar een ander dorp gegaan, om eene vrouw en wil hij daar blijven, dan moet men hem aldaar een huis en werf geven, benevens het genot van de hemrik.
5. Aan ieder manspersoon moet men een achterdeel als werf bij zijn huis geven: want niemand mag een voordeel bij zijn huis hebben, veel min een ronddeel. Alleen wanneer iemand eene daad verricht heeft tot gemeenen nutte, dan mag hem dat gegeven worden. Ook mag zijn jongste zoon dat erven. Na dezen moet het dorp dat terugnemen.
6. Elk dorp zal een hemrik hebben naar zijne behoefte en de graaf zal hoeden dat elk zijn deel bemest en goed houdt, opdat de nakomelingen geene schade lijden mogen.
7. Elk dorp mag eene markt hebben ter koop en verkoop, of tot ruilhandel, Al het andere land zal bouw en bosch blijven. Doch de boomen daarin zal niemand vellen, buiten gemeene raad, en buiten weten van den woudgraaf. Want de wouden zijn ten gemeenen nutte, daarom mag niemand er meester van zijn. [33]
8. Als marktgeld mag het dorp niet meer nemen dan het twaalfde gedeelte van den koopschat, noch van de inwoners, noch van den verafwonenden. Ook mag de marktschatting niet eerder verkocht worden als het andere goed.
9. Al het marktgeld moet jaarlijks verdeeld worden, drie dagen voor den Juuldag, in honderd deelen te verdeelen.
10. De grevetman met zijne graven zal daarvan ontvangen twintig deelen; de marktrechter tien deelen en zijne helpers vijf deelen; de volksmoeder een deel; de vroedvrouw vier deelen; het dorp tien deelen; de armen, dat zijn die welke niet werken kunnen of mogen, vijftig deelen.
11. Degene die te markt komen mogen niet woekeren. Komen er sommige, dan is het de plicht der maagden, hen kenbaar te maken over het geheele land, opdat zij nimmer gekozen worden tot eenig ambt, want zulke hebben een gierig hart. Om rijkdom te vergaderen zouden zij alles verraden, het volk, de Moeder, hunne nabestaanden en ten laatsten zich zelven.
12. Is er iemand zoo boos dat hij zuchtziek vee of bedorven waar voor heel goed verkoopt, dan moet de marktrechter hem weren en de maagden hem noemen over het geheele land.
In vroegere tijden huisde Findas volk meest al te gader over hun moeders geboorteland, met name Aldland, dat nu in zee ligt. Zij waren dus ver af. Daarom hadden wij ook geen oorlog. Toen zij verdreven zijn en herwaarts kwamen om te rooven, toen kwam er van zelf landverdediging, heermannen, koningen en oorlog. Voor die alle kwamen inzettingen, en uit de inzettingen kwamen wetten.
1. Elke Fries moet de beleedigers of vijanden afweren, met al zulke wapenen, als hij verzinnen, bekomen en hanteren mag. [35]
2. Is een knaap twaalf jaar, dan moet hij de zevende dag missen van zijn leertijd om vaardig te worden met de wapenen.
3. Is hij bekwaam geworden, dan geve men hem wapenen en hij wordt tot krijgsman geslagen.
4. Is hij drie jaren krijgsman, dan wordt hij burgtheer en mag hij helpen zijn hoofdman te kiezen.
5. Is hij zeven jaren kiezer, dan mag hij helpen een heerman of koning te kiezen en dan zelf ook gekozen worden.
6. Alle jaren moet hij herkozen worden.
7. Behalve de koning mogen alle ambtmannen wedergekozen worden, die recht doen en naar Fryas raad.
8. Geen koning mag langer dan drie jaren koning blijven, opdat hij niet bestendig moge worden.
9. Heeft hij zeven jaren gerust, dan mag hij weer gekozen worden.
10. Is de koning door den vijand verslagen, dan mogen zijne nabestaanden ook naar die eer dingen.
11. Is hij op zijn tijd afgetreden of binnen zijn tijd gestorven, dan mag geen bloedverwant hem opvolgen, die hem nader bestaat dan het vierde lid.
12. Die welke strijden met de wapenen in hunne handen, kunnen niets verzinnen en wijs blijven, daarom voegt het geen koning wapenen te hanteren in den strijd. Zijne wijsheid moet zijn wapen wezen en de liefde zijner krijgslieden moet zijn schild wezen.
1. Zoo wanneer er oorlog komt, zende de Moeder hare boden naar den koning, de koning zende boden naar de grevetmannen om de landweer.
2. De grevetmannen roepen alle burgtheeren te zamen en bespreken hoe vele mannen zij zullen zenden. [37]
3. Alle besluiten van dezen moeten dadelijk naar de Moeder gezonden worden, met boden en getuigen.
4 De Moeder laat alle besluiten verzamelen en geeft het guldengetal, dat is het middengetal van alle besluiten te zamen. Hiermede moet men vooreerst vrede hebben, en de koning eveneens.
5. Is het leger te velde, dan behoeft de koning slechts met zijne hoofdmannen te raadplegen, doch daarbij moeten altijd de drie burgtheeren der Moeder vooraan zitten zonder stem. Deze burgtheeren moeten dagelijks boden naar de Moeder zenden, opdat zij weten moge of er iets gedaan wordt, strijdende met Fryas raadgeving.
6. Wil de koning iets doen, en zijne raden niet, zoo mag hij het niet onderstaan.
7. Komt een vijand onverwacht, dan moet men doen, zooals de koning gebiedt.
8. Is de koning niet op het pad, dan moet men zijn volger gehoorzaam wezen, of die op dezen volgt, tot den laatsten toe.
9. Is er geen hoofdman, dan moet men een kiezen.
10. Is daar geen tijd toe, dan werpe zich een tot hoofdman op, die zich sterk gevoelt.
11. Heeft de koning een gevreesd volk afgeslagen, dan mogen zijne nakomelingen zijnen naam achter hun eigen naam voeren. De koning mag, zoo hij wil, op eene onbebouwde plaats eene plek uitkiezen tot een huis en erf. Dat erf mag een ronddeel zijn, zoo groot, dat hij naar alle zijden zeven honderd treden van zijn huis af loopen mag, eer hij aan zijn grensscheiding komt.
12. Zijn jongste zoon mag dat goed erven, na hem diens jongste zoon, dan zal men het terug nemen.
Zoo wanneer er wetten gemaakt worden, of nieuwe inzettingen [39]zamengesteld, alsdan moet het ten gemeenen nutte geschieden, maar nimmer ten bate van enkelde menschen, noch van enkelde geslachten, noch van enkelde staten, noch van iets dat enkeld is.
2. Zoo wanneer er oorlog komt en daar worden huizen vernield of schepen, hoedanig het ook wezen mogen, hetzij door den vijand, hetzij bij gemeenen rade, zoo behoort de gemeene gemeente, dat is al het volk te zamen, dit weder te vergoeden, daarom opdat niemand de algemeene zaak zal helpen verliezen, om zijn eigen goed te behouden.
3. Is de oorlog voorbij gegaan, en zijn er sommige zoodanig verminkt, dat zij niet langer werken kunnen, dan moet de gemeene gemeente hen onderhouden, bij de feesten behooren zij vooraan te zitten, opdat de jeugd hen zal eeren.
4. Zijn er weduwen en weezen gekomen, dan moet men haar ook onderhouden, en de zonen mogen de namen hunner vaderen op hunne schilden schrijven tot eere van hun geslacht.
5. Zijn er sommigen door den vijand gevangen genomen en komen zij terug, dan moet men hen verre van het kamp wegvoeren, want zij mochten vrij gelaten zijn onder kwade beloften, en dan mogen zij hunne beloften niet houden en toch eerlijk blijven.
6. Indien wij zelve vijanden gevangen nemen, dan voere men die diep in het land weg, en leert hen onze vrije zeden.
7. Indien men hen naderhand vrijlaat, dan laat men dat met goedheid door de Maagden doen, opdat wij makkers en vrienden winnen in plaats van haters en vijanden.
Zoo wanneer daar een man is dermate boos, dat hij onze naburen berooft, doodslagen pleegt, huizen in brand steekt, maagden schendt, wat het ook zij dat boos is, en onze landgenooten willen dat gewroken hebben, dan is het recht, dat men den dader vatte en in hunne tegenwoordigheid [41]doode, opdat daar over geen oorlog kome, waardoor de onschuldige zoude boeten voor den schuldige. Willen zij hem zijn lijf laten behouden en de wraak laten afkoopen, zoo mag men dat gedoogen. Is de schuldige een koning, grevetman, grevet, wie dat het zij, die over de zeden moet waken, zoo moeten wij het kwaad herstellen, maar hij moet zijne straf hebben. Voert hij een eernaam op zijn schild van zijne voorvaderen, dan mogen zijne nabestaanden dien naam niet langer voeren, daarom dat de eene bloedverwant zorgdragen zal over de zeden des anderen.
1. Alle Fryas zonen hebben gelijke rechten, daarom mogen alle flinke knapen zich als buitenvaarders aanmelden bij den olderman, en deze mag hen niet afwijzen, ten ware dat er geen plaats is.
2. De stuurlieden mogen hun eigen meesters benoemen.
3. De kooplieden moeten gekozen en benoemd worden door de gemeente, aan wie het goed toebehoort, en de stuurlieden mogen daarbij geen stem hebben.
4. Als men op reis bevindt, dat de koning slecht of onbekwaam is, dan mogen zij een ander nemen. Komen zij weer thuis, dan mag de koning zich beklagen bij den olderman.
5. Komt de vloot weder thuis, en zijn er baten, dan moeten de zeelieden daarvan een derde deel hebben, aldus te deelen. De witkoning twaalf mansdeelen, de schout bij nacht zeven mansdeelen, de bootsmannen elk twee deelen, de schippers elk drie deelen, het overige scheepsvolk elk een deel, de jongste scheepsjongens elk een derde deel, de middelste jongens elk een halfdeel en de oudste jongens elk een tweederde deel.
6. Zijn er sommigen verlamd, dan moet de gemeene gemeente zorgen voor hun onderhoud, ook moeten zij vooraan zitten bij de algemeene feesten, bij huisselijke feesten, ja bij alle feesten. [43]
7. Zijn er op de tocht omgekomen, dan moeten hunne naasten hun deel erven.
8. Zijn daar weduwen en weezen van gekomen, dan moet de gemeene gemeente die onderhouden; zijn zij in een zeestrijd gesneuveld, dan mogen hunne zonen de namen hunner vaderen op hunne schilden voeren.
9. Zijn er ligtmatrozen verongelukt, dan moeten zijne erven een geheel mansdeel hebben.
10. Was hij verloofd, dan mag zijne bruid zeven mansdeelen eischen om aan haar bruidegom een steen te wijden, maar dan moet zij voor deze eer weduw blijven haar leven lang.
11. Bijaldien eene gemeente eene vloot uitrust, moeten de reeders zorgen voor de beste leeftocht en voor vrouwen en kinderen.
12. Indien een zeeman afgeleefd en arm is, en heeft hij huis noch erf, dan moet hem dat gegeven worden. Wil hij geen huis en erf, zoo mogen zijne vrienden hem in huis nemen en de gemeente moet dat vergoeden naar zijn staat, tenzij dat zijne vrienden dit voordeel weigeren.
Minno was een oude zeekoning, een ziener en wijsgeer; hij heeft aan de Kretensen wetten gegeven. Hij is geboren aan de Lindeoord, en na al zijne omzwervingen heeft hij het geluk genoten om te Lindahem te sterven.
Zoo wanneer onze naburen een stuk land hebben of water, dat ons goed toeschijnt, zoo voegt het ons dat te koop te vragen; willen zij dat niet doen, zoo moet men hun dat laten behouden: dat is naar Fryas tex en het zoude onrecht wezen dat afhandig te maken.
Wanneer er naburen te zamen kijven en twisten over eenige zaak (anders) dan over land, en zij ons verzoeken een oordeel uit te spreken, zoo behoort men dat liever achterwege [45]te laten; doch als men daar niet buiten kan, zoo moet men dat eerlijk en rechtvaardig doen.
Komt er iemand en zegt: ik heb oorlog en nu moet gij mij helpen. Of een ander komt en zegt: mijn zoon is minderjarig en onbekwaam en ik ben oud, nu wilde ik u tot voogd over hem en over mijn land stellen, totdat hij meerderjarig is, zoo behoort men dat te weigeren, opdat wij niet in twist mogen komen over zaken strijdende met onze vrije zeden.
Wanneer een buitenlandsch koopman komt op de toegelatene markt te Wyringen of te Almanland en hij bedriegt, zoo wordt hij terstond in de marktboete geslagen en door de maagden kenbaar gemaakt over het geheele land. Komt hij dan terug, dan zal niemand van hem koopen, en hij mag vertrekken gelijk hij gekomen is. Dus wanneer er kooplieden gekozen worden om ter markt te gaan, of met de vloot te varen, dan behoort men alleen dezulken te kiezen, die men door en door kent en in een goeden roep staan bij de maagden. Gebeurt het desniettemin, dat er een slecht man onder is, die de menschen bedriegen wil, zoo behooren de anderen dat te weren. Heeft hij het reeds gedaan, dan moet men dat herstellen, en den misdadiger uit het land verbannen, opdat onze naam overal met eere genoemd mag worden.
Maar zoo wij ons op eene buitenlandsche markt bevinden, hetzij nabij of ver af en het volk ons leed doet of besteelt, dan behooren wij met een haastigen aanval toe te slaan, want ofschoon wij alles behooren te doen om des vredes wille, mogen onze halfbroeders ons nimmer minachten of wanen dat wij bang zijn.
In mijne jeugd heb ik wel eens gemord over de banden der wetten, achterna heb ik Frya dikwijls gedankt voor hare tex, en onze voorvaderen voor de wetten, die daaruit zamengesteld zijn. Wralda of Alvader heeft mij vele jaren gegeven, en over vele landen en zeeën heb ik rondgevaren, en na alles wat ik gezien heb, ben ik overtuigd, dat wij alleen [47]door Alfader uitverkoren zijn, om wetten te hebben. Lydas volk vermag geene wetten te maken, noch te houden, zij zijn te dom en onbeschaafd daartoe. Velen gelijken op Finda, zijn schrander genoeg, maar zij zijn hebzuchtig, hovaardig, valsch, onkuisch en moordzuchtig. De padde blaast zich op en zij kan slechts kruipen. De kikvorsch roept werk, werk, en zij doet niets als huppelen en grappenmaken. De raven roepen spaar, spaar, maar zij stelen en verslinden al wat onder hun snavel komt. Aan die allen gelijk is het Findas volk, zij spreken luide altijd over goede wetten, elk wil inzettingen maken om het kwaad te weren, maar zelf wil niemand daaraan gebonden wezen. Diegene wiens geest het listigste is en daardoor sterk, diens haan kraait koning en de andere moeten allerwege aan zijn wil onderworpen wezen, totdat een ander komt die hem van den zetel verdrijft. Het woord ewa is te heilig om eene gemeene zaak te benoemen, daarom heeft men ons evin leeren zeggen. Ewa beteekent inzettingen, die bij alle menschen gelijkelijk in hun gemoed geprent zijn, opdat zij weten mogen wat recht en onrecht is, en waardoor zij in staat zijn hunne eigene daden en die van anderen te beoordeelen, dat wil zeggen: alzoo verre zij goed en niet misdadig opgevoed zijn. Ook is er nog een andere zin aan vast: Ewa (effen) beteekent ook gelijk, vlak als water, recht en slecht gelijk water dat door geen hevige wind of iets anders verstoord is. Wordt het water verstoord, dan wordt het oneffen, onrecht, maar het neigt altijd om weder effen te worden. Dat ligt in zijn wezen, even als de neiging tot recht en vrijheid in Fryas kinderen ligt. Deze neiging hebben wij door den geest van Wralda onzen vader, die luide spreekt in Fryas kinderen. Daarom zal die ook eeuwig beklijven. Ewa (eeuwig) is ook het andere zinnebeeld van Wralda, die eeuwig recht en onverstoord blijft, ofschoon het in zijn ligchaam erg toe gaat. Eeuwig en onverstoord zijn de kenmerken der wijsheid en rechtvaardigheid die door [49]alle vrome menschen gezocht en door alle rechteren moeten bezeten worden. Willen dus de menschen inzettingen en bepalingen maken, die steeds goed blijven en aller wege, zoo moeten zij gelijk wezen voor alle menschen. Naar deze wetten behooren de rechteren hun oordeel uit te spreken. Is er eenig kwaad bedreven, waaromtrent geene wetten gemaakt zijn, zoo moet men eene algemeene vergadering beleggen, daar oordeelt men naar den zin, dien Wraldas geest in ons spreekt, om over alles rechtvaardig te oordeelen. Zoo doende zal ons oordeel nimmer falikant uitkomen. Doet men geen recht, maar onrecht, dan rijst er twist en tweespalt onder de menschen en staten; daaruit ontspruit binnenlandsche oorlog, waardoor alles in de war gebragt en in ’t verderf gestort wordt. Maar o domheid. Terwijl wij bezig zijn elkander te schaden, komt het nijdige volk Findas met zijne valsche priesteren om uwe have te rooven, uwe dochteren te schenden, uwe zeden te verderven, en ten laatste sluiten zij slavenbanden om een ieders vrijen hals.
Toen Nyhalennia, die van haar eigen naam Min-erva heette, goed gezeten was, en de Krekalanders haar soms evenzeer lief hadden als ons eigen volk, toen kwamen daar eenige vorsten en priesteren op hare burgt en vraagden Min-erva, waar hare erven gelegen waren. Hellenia antwoorde mijne erven draag ik om in mijn boezem, ’t gene ik geërfd heb is liefde tot wijsheid, rechtvaardigheid en vrijheid. Heb ik die verloren, dan ben ik gelijk aan den minste van uwe slaven. Nu geef ik raad om niet, maar dan zoude ik die verkoopen. De heeren gingen heen en riepen al lachende, uwe gehoorzame dienaren, wijze Hellenia. Doch daarmede misten zij hun doel, want het volk dat haar beminde en volgde nam dezen naam als een eernaam op. Toen zij zagen, dat [51]hun schot gemist had, toen gingen zij haar belasteren, en zeiden dat zij het volk behekst had; maar ons volk en de goede Krekalanders beweerden allerwege dat het laster was. Eens kwamen zij en vroegen: als gij dan geen tioenster (heks) zijt, wat doet gij dan met de eijeren, die gij altijd bij u hebt. Minerva antwoordde: Deze eijeren zijn het zinnebeeld van Frya’s raadgevingen, waarin onze toekomst verholen ligt en die van het geheele menschelijk geslacht. De tijd moet ze uitbroeden, en wij moeten waken dat er geen leed aan komt. De priesteren (zeiden): goed gezegd, maar waartoe dient de hond aan uwe rechter hand. Hellenia antwoorde: Heeft de herder geen schaapshond om zijne kudde bijeen te houden? wat de hond is in de dienst des schaapsherders, dat ben ik in Frya’s dienst. Ik moet over Frya’s kudde waken. Dat komt ons goed voor zeiden de priesters, maar zeg ons wat is de beteekenis van de nachtuil, die altijd boven uw hoofd zit; is dat lichtschuwende dier soms het teeken van uw helder zien? Neen, antwoorde Hellenia, hij helpt mij herinneren dat er een slag van menschen over de aarde omdwaalt, dat even gelijk hij in kerken en holen huist, die in duister omwroeten, doch niet als hij, om ons van muizen en andere plagen te bevrijden, maar om ranken te verzinnen, andere menschen hunne wetenschap te rooven, opdat zij hen des te beter mogen vatten om er slaven van te maken, en hun bloed uit te zuigen even als de bloedzuigers doen. Eens kwamen zij met eene bende volks (de pest was over het land gekomen), zij zeiden: wij alle zijn bezig de goden te offeren, opdat zij de pest mogen weren, wilt gij dan niet helpen hunne gramschap te stillen, of hebt gij zelve de pest over het land gebracht met uwe kunsten. Neen, zeide Minerva, maar ik ken geene goden die kwaaddoende zijn, daarom kan ik niet vragen of zij beter willen worden. Ik ken slechts een goede, dat is Wralda’s geest, maar omdat hij goed is, doet hij ook geen kwaad. Waar komt het kwaad dan weg, vroegen de [53]priesteren. Alle kwaad komt van u en van de domheid der menschen, die zich van u laten vangen. Indien uwe godheid dan zoo bijster goed is, waarom weert hij dan het kwaad niet, vroegen de priesters. Hellenia antwoorde: Frya heeft ons op den weg gebracht, en de Kroder, dat is de Tijd, die moet het overige doen; voor alle rampen is raad en hulp te vinden, doch Wralda wil dat wij die zelve zullen zoeken, opdat wij sterk zullen worden en wijs. Willen wij niet, dan laat hij onze verbastering uitrazen, opdat wij zullen ervaren, wat na verstandige daden en wat na dwaze daden volgt.
Toen zeide een vorst: Ik zoude wanen, dat het beter ware, die te weeren. Wel mogelijk, antwoordde Hellenia, want dan zouden de menschen blijven gelijk makke schapen, gij en de priesters zoudt hen willen hoeden, maar ook scheren en naar de slachtbank voeren. Doch zoo wil het onze godheid niet, hij wil, dat wij elkander helpen, maar hij wil ook dat iedereen vrij zij en wijs worde. En dat is ook onze wil, en daarom kiest ons volk zijne vorsten, graven, raadgevers en alle bazen en meesters uit de wijsten der goede menschen, opdat alle man even zeer zijn best zal doen, om wijs en goed te worden. Zoodoende zullen wij eens weten en aan het volk leeren, dat wijs zijn en wijs doen alleen leidt tot zaligheid. Dat schijnt wel een oordeel, zeiden de priesters, maar als gij nu meent dat de pest door onze domheid ontstaat, zoude Nyhellenia dan wel zoo goed willen wezen, om ons wat van dat nieuwe licht te leenen, waarop zij zoo trotsch is. Ja, zeide Hellenia, de raven en andere vogelen komen alleen af op bedorven aas, maar de pest bemint niet alleen bedorven aas, maar ook bedorven zeden en gewoonten en booze lusten; wilt gij nu dat de pest van u zal wijken en niet terugkomen, dan moet gij de booze lusten wegdoen, opdat gij alle rein wordt van binnen en van buiten. Wij willen gelooven, dat de raad goed is, zeiden de priesters, maar zeg ons, hoe zullen wij daar alle menschen [55]toe krijgen, die onder onze heerschappij zijn? Toen stond Hellenia op van haren zetel en sprak: De musschen volgen den zaaijer, de volken hunne goede vorsten, daarom betaamt het u te beginnen met u zelven alzoo rein te maken, dat gij uwe blikken naar binnen en naar buiten moogt richten zonder schaamrood te worden voor uw eigen gemoed. Doch in plaats van het volk rein te maken, hebt gij vuile feesten uitgevonden, waarop het volk alzoo lang zuipt, dat zij ten laatsten, gelijk de zwijnen in het slik wroeten, omdat gij uwe lusten boeten moogt. Het volk begon te joelen en te spotten, daardoor durfden zij geen strijd weder aan te spinnen. Nu zoude ieder wanen dat zij overal het volk te hoop geroepen hadden, om ons allen te zamen het land uit te drijven. Neen, in plaats van haar te beschimpen gingen zij allerwegen, ook naar het heinde Krekaland tot aan de Alpen uitroepen: dat het den Oppersten God behaagd had zijne verstandige dochter Minerva, bijgenaamd Nyhellenia, onder de menschen te zenden van over zee met eene wolk, om de menschen goede raad te geven, en opdat alle menschen die haar hooren wilden rijk en gelukkig zouden worden, en eens meester zouden worden over alle koningrijken der aarde. Zij stelden haar beeld op hunne altaren, zij verkondigden of verkochten aan de domme menschen allerwegen raadgevingen die zij nimmer gegeven had, en vertelden wonderen die zij nooit gedaan had. Door list wisten zij zich meester te maken van onze wetten en inzettingen en door listen en drogredenen wisten zij alles te bewijzen en te verbreiden. Zij stelden ook priesteressen onder hunne hoede, die schijnbaar onder de hoede van Festa onze eerste eeremoeder (waren) om over het heilige licht te waken, maar dat licht hadden zij zelve ontstoken, en in plaats van de priesteressen wijs te maken en naderhand onder het volk te zenden om de zieken te verplegen en de jeugd te onderwijzen, maakten zij ze dom en duister, en zij mochten nimmer buiten komen. Ook werden [57]zij als raadgeefsters gebezigd, maar die raad was voor den schijn uit hare monden, want hare monden waren niet anders dan de roepers, waardoor de priesters hunne begeerten uitspraken. Toen Nyhellenia gestorven was, wilden wij eene andere moeder kiezen. Sommigen wilden naar Texland om aldaar eene te vragen; maar de priesters die bij hun eigen volk het rijk weder in hadden, wilden dat niet gedoogen, en kreten ons bij het volk als onheilig uit.
Toen ik aldus weggevaren was met mijne lieden van Athenia, kwamen wij ten laatsten aan een eiland, door mijne manschappen Kreta geheeten, wegens de woeste kreten die het volk aanhief bij onze komst. Toen zij echter zagen, dat wij geen oorlog in het schild voerden, werden zij gedwee, zoodat ik ten laatsten voor een boot met ijzer gereedschap eene havenmond en een plek grond inruilde, doch toen wij daar eene poos gezeten waren, en zij bespeurden dat wij geene slaven hadden, toen waren zij daarover versteld. Maar toen dat ik hun nu verteld had, dat wij wetten hadden om gelijk recht te doen over allen, toen wilde het volk ook zulke hebben, doch nauwlijks hadden zij die, of het geheele land kwam in de war. De vorsten en priesteren kwamen en gaven voor dat wij hunne onderdanen oproerig gemaakt hadden, en het volk kwam tot ons om heul en schut te vragen. Doch toen de vorsten zagen dat zij hun rijk zouden verliezen, toen gaven zij aan het volk vrijheid en kwamen bij mij om een Asegaboek. Doch het volk was aan geen vrijheid gewoon, en de heeren bleven heerschen, naardat hun goed dacht. Nadat die storm over was, begonnen zij tweespalt tusschen ons te zaaijen. Zij zeiden aan mijn volk, dat ik hunne hulp had ingeroepen, om bestendig koning te worden. Eens vond ik vergif in mijne spijs. Doch als er eens een schip van [59]Flyland bij ons verzeilde, ben ik daarmede stilletjes weggetogen. Doch mijn eigen wedervaren daarlatende, wil ik met deze geschiedenis alleen zeggen, dat wij ons niet moeten inlaten met Finda’s volk, van waar het ook zij, omdat zij vol zijn van valsche ranken, even te vreezen als hunne zoete wijnen met doodend vergif.
Einde van Menno’s schriften.
1. Iedereen weet dat hij zijn nooddruft moet hebben, maar wordt aan iemand zijne nooddruft onthouden, dan weet niemand wat hij doen zal, om zijn lijf te behouden.
2. Alle volwassen menschen worden gedrongen kinderen te verwekken, zoo dat geweerd wordt, weet niemand, wat kwaads daarvan kan komen.
3. Een ieder weet dat hij vrij en onverlet wil leven, en dat anderen dat ook willen. Om veilig te wezen zijn deze inzettingen en bepalingen gemaakt.
Het volk van Finda heeft ook inzettingen en bepalingen, maar deze zijn niet volgens het recht, maar alleen ten bate van de priesters en vorsten, dientengevolge zijn hunne staten immer vol tweespalt en moord.
1. Bijaldien iemand gebrek heeft en hij kan hem zelf niet helpen, zoo moeten de Maagden dat ter kennis brengen van den graaf, om reden dat het een hooghartigen Fries niet past dat zelf te doen.
2. Zoo iemand arm wordt, doordien hij niet werken wil, die moet uit den lande uitgedreven worden; want de laffen en tragen zijn lastig en ergdenkend, daarom behoort men hen te weren.
3. Ieder jong man behoort eene bruid te zoeken, en is hij vijf en twintig jaar oud, dan behoort hij eene vrouw te hebben. [61]
4. Is iemand vijf en twintig jaar, en heeft hij nog geene echtgenoot, dan behoort men hem uit zijn huis te weren, de knapen behooren hem te vermijden. Neemt hij dan nog geene vrouw, dan moet men hem dood verklaren, opdat hij uit het land vertrekke, en hier geen ergernis mag geven.
5. Is iemand machteloos, dan moet hij openbaar zeggen dat niemand van hem te vreezen heeft, dan mag hij komen, waar hij wil.
6. Pleegt hij naderhand ontucht, dan mag hij vluchten; vlucht hij niet, dan wordt hij aan de wraak der bedrogene overgelaten en niemand mag hem helpen.
7. Bijaldien iemand eenig goed heeft, en een ander begeert dat dermate, dat hij zich daaraan vergrijpt, dan moet hij dat drievoudig vergelden. Steelt hij dan nog eens weer, dan moet hij naar de tinlanden; wil de bestolene hem vrij laten, dan mag hij dat doen, maar gebeurt het voor de derde reis, dan mag niemand hem de vrijheid schenken.
Zoo iemand in drift of uit boosheid een ander leden breekt, een oog uitstoot, ofte tand, wat het ook zij, zoo moet de beleediger betalen, wat de beleedigde eischt. Kan hij dat niet doen, zoo moet er openbaar aan hem gedaan worden, wat hij aan den ander deed. Wil hij dat niet uitstaan, dan moet hij zich tot zijne burgtmaagd wenden, of hij in de ijzer- of tinlanden mag werken, tot dat zijne schuld voldaan is volgens de algemeene bepaling.
2. Wanneer iemand gevonden wordt zoo boos, dat hij een Fries dood slaat, dan moet hij dat met zijn lijf betalen. Doch kan zijne burgtmaagd hem voor altijd naar de tinlanden helpen, voor dat hij gevat wordt, dan mag zij dat doen.
3. Bijaldien de gevangene kan bewijzen met erkende getuigen, [63]dat het bij ongeluk geschied is, zoo zal hij vrij wezen. Maar gebeurt het nog eenmaal, dan moet hij toch naar de tinlanden, opdat men daardoor vermijde alle onbehoorlijke wraak en veete.
1. Wie eens anders huis uit boosheid den rooden haan opzet, is geen Fries, hij is een hoerenkind, met basterd bloed. Kan men hem op heeter daad vatten, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vlieden zoo hij kan, nergens zal hij veilig wezen voor de wrekende hand.
2. Geen echte Fries zal over de misslagen zijns naaste mallen of kwaadspreken. Is iemand misdadig jegens hem zelven, maar niet te vreezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter wezen. Wordt hij zoo slecht, dat hij gevaarlijk wordt, dan moet men het aan den graaf openbaren. Maar is er iemand die een ander achter zijn rug aantijgt, in plaats van het bij den graaf te doen, die is een hoerenkind, op de markt moet hij aan den paal gebonden worden, zoodat het jong volk hem mag aanspuwen; daarna leidt men hem over de grenzen, maar niet naar de tinlanden, want een eerrover is ook te vreezen.
3. Bijaldien er eens iemand zoo slecht was, dat hij ons ging verraden, aan den vijand de paden en bijpaden wees om onze vliedburgten te genaken, of des nachts daar in te sluipen, die zoude alleen gesproten zijn uit Finda’s bloed, men zoude hem moeten verbranden, de zeelieden zouden zijne moeder en al zijne bloedverwanten naar een afgelegen eiland moeten brengen, en daar zijn asch verstuiven, opdat er geen vergiftige kruiden van mochten groeijen. De maagden moeten zijn naam vervloeken over alle onze staten, opdat geen kind zijn naam moge krijgen, en de ouden hem mogen verwerpen. [65]
Oorlog was voorbij gegaan, maar nood was in zijne plaats gekomen; nu waren er drie menschen die elk een zak koorn stalen van afzonderlijke eigenaren. Doch zij werden alle gevangen. Nu ging de eerste (eigenaar) heen en bracht den dief bij den schout, de maagden zeiden daarvan allerwege, dat hij gehandeld had naar het recht. De andere nam den dief het koorn af, en liet hem voorts met vrede; de maagden zeiden, hij heeft wel gedaan. Maar de derde eigenaar ging naar den dief in zijn huis. Toen hij nu zag, hoe de nood daar zijn zetel had opgesteld, ging hij terug en keerde weder met een wagen vol nooddruftigheden, waarmede hij den nood van den haard verdreef. Frya’s maagden hadden bij hem rondgewaard en zijne daad in het eeuwige boek geschreven, terwijl zij al zijne zonden hadden uitgewischt. Het werd gezegd aan de eeremoeder, en deze liet het verkondigen over het geheele land.
(Zie plaat I.)
Wat hier boven staat, dat zijn de teekens van het Juul, dat is het eerste zinnebeeld van Wralda, ook van den aanvang of het begin, waaruit de Tijd is voortgekomen; deze is de Kroder, die eeuwig met het Juul moet rondloopen. Hiernaar heeft Frya het staand schrift gevormd, ’t welk zij gebruikte voor hare tex. Toen Fasta eeremoeder was, heeft zij er het run of loopend schrift van gemaakt. De Witkoning d. i. Zeekoning Godfried, de oude, heeft er afzonderlijke getalteekens van gemaakt voor het staand en loopend schrift beide. Het is daarom niet te veel dat wij er jaarlijks eenmaal feest voor vieren. Wij mogen Wralda eeuwig dank wijden, dat hij zijn geest zoo krachtig over onze voorvaderen heeft laten varen. In haren tijd heeft Finda ook een schrift [67]uitgevonden; maar dat was zoo hoogdravend en vol met franjes en krullen, dat de nakomelingen de beteekenis daarvan spoedig verloren hebben. Naderhand hebben zij ons schrift geleerd, met name de Finnen, de Thyriers en de Krekalander. Maar zij wisten niet goed, dat het van het Juul gemaakt was, en dat het daarom altijd moest geschreven worden met de zon om. Bovendien wilden zij dat hun schrift voor andere volken onleesbaar zoude wezen, omdat zij altijd geheimnissen hebben. Zoodoende zijn zij zeer van de wijs geraakt, dermate, dat de kinderen de schriften hunner ouderen bezwaarlijk kunnen lezen; terwijl wij onze alleroudste schriften even gemakkelijk kunnen lezen als die, die gisteren geschreven zijn.
Hieronder is het staand schrift, daaronder het loopend schrift, vervolgens de getalteekens op beide wijzen.
(Zie plaat II.)
Eer de booze tijd kwam, was ons land het schoonste in de wereld. De zon rees hooger en er was zelden vorst. Aan de boomen en heesters groeiden vruchten en ooft, die nu verloren zijn. Onder de grasplanten hadden wij niet alleen gerst, haver en rogge, maar ook tarwe, die als goud blonk en die men onder de zonnestralen kon bakken. De jaren werden niet geteld, want het eene jaar was even vrolijk als het andere. Aan de eene zijde werden wij door Wraldas zee besloten, waarop geen volk behalve wij, mocht varen, noch konde. Aan de andere zijde werden wij door het breede Twiskland (tusschenland, Duitschland) omtuind, waardoor het volk van Finda niet durfde komen, wegens de dichte wouden en het wild gedierte. Ten oosten paalden wij tot het uiteinde der Oostzee, en ten westen aan de Middellandsche [69]zee, zoodat wij buiten de kleine rivieren wel twaalf groot zoetwater stroomen hadden, ons door Wralda gegeven om ons land vochtig te houden en om onze zeevaarders den weg naar zijne zee te wijzen.
De oevers van deze stroomen werden somtijds alle door ons volk bezeten, ook de velden aan den Rijn, van ’t eene einde tot het andere toe.
Tegenover de Denemarken en het Juttenland hadden wij volkplantingen met eene burgtmaagd. Van daar trokken wij koper en ijzer, benevens teer, pik en sommige andere benoodigdheden. Tegenover ons voormalig Westland hadden wij Brittannie met zijne tinlanden. Brittannie was het land der ballingen, die met behulp hunner burgtmaagd weggetrokken waren, om hun lijf te behouden. Maar opdat zij niet terug zouden komen, werd eerst een B. voor hun voorhoofd geprikt, de gebannenen met roode bloedverf, de andere misdadigers met blaauwe verf. Bovendien hadden onze zeelieden en kooplieden menige loods (factorij) in de heinde Krekalanden (Italie) en in Lydia. In Lydia (Lybia) zijn de zwarte menschen. Daar ons land zoo ruim en groot was, hadden wij vele afzonderlijke namen. Die welke gezeten waren ten oosten van de Denemarken, werden Jutten genoemd, uithoofde zij dikwijls anders niet deden dan barnsteen jutten (aan het strand zoeken). Die welke woonden op de eilanden werden Letten geheeten, omdat zij meestal verlaten leefden. Alle strand en kustbewoners van de Denemarken af tot aan de Sandval, nu Schelde, werden Stuurlieden, Zeekampers en Angelaren geheeten. Angelaren zoo noemde men te voren de buitenvisschers, omdat zij alleen met angel of hoekwant vischten, en nooit geen netten (gebruikten). Die welke van daar tot aan het naaste Krekaland woonden, werden eenvoudig Kadhemers genoemd, omdat zij nimmer buiten voeren (maar aan de kade bleven). Die in de hooge marken gezeten waren, welke aan de Twisklanden paalden, werden Saxmannen geheeten, uithoofde zij altijd gewapend waren tegen het wild gedierte en de verwilderde Britten. Daarenboven [71]hadden wij de namen Landzaten, Marzaten en Hout- of Woudzaten.
Geheel den zomer had de zon achter de wolken gescholen, als wilde zij de aarde niet zien. De wind rustte in zijn holen, waardoor rook en damp als zeilen boven huis en poelen stonden. De lucht werd aldus droef en dof, en in de harten der menschen was blijdschap noch vreugde. Te midden van deze stilte begon de aarde te beven, alsof zij stervende was. De bergen spleten van een om vuur en vlam te spuwen; andere zonken in haren schoot neder, en waar zij eerst velden had, hief zij nu bergen omhoog. Aldland, door de zeelieden Atland geheeten, zonk neder, en de woeste golven traden zoo verre over bergen en dalen, dat alles onder de zee bedolven was. Vele menschen werden in de aarde begraven, en velen die aan het vuur ontkomen waren, kwamen daarna in het water om. Niet alleen in het land van Finda spuwden de bergen vuur, maar ook in het Twiskland. Wouden brandden daardoor achterelkander weg, en toen de wind daar van daan kwam, waaiden onze landen vol asch. Stroomen werden verlegd en bij hunne monden kwamen nieuwe eilanden van zand en drijvend vee. Drie jaren was de aarde zoo lijdende, maar toen zij herstelde, kon men hare wouden zien. Vele landen waren verzonken, en andere uit de zee opgerezen en het Twiskland voor de helft ontwoud. Benden Findas volk kwamen de ledige ruimten bezetten. Onze weggetrokkenen werden verdelgd, of zij werden hunne bondgenooten. Toen werd waakzaamheid ons dubbel geboden, en de tijd leerde ons, dat eendracht onze sterkste burgt is.
De Waraburgt is geen Maagdeburgt, maar daarin werden [73]alle uitheemsche en buitenlandsche dingen bewaard, die mede gebracht zijn door de zeelieden. Zij is drie palen, dat is een halftij (3 uren) zuidwaarts van Medeasblik gelegen. Aldus is de voorafspraak: Bergen neigt uwe kruinen, wolken en stroomen weent. Ja, Schoonland bloost, slavenvolken stappen op uw kleed, o Frya.
Zoo is de geschiedenis.
100 en 1 jaar nadat Aldland gezonken is, kwam uit het oosten een volk weg. Dat volk was verdreven door een ander volk. Achter ons Twiskland, kregen zij tweespalt, zij schiften zich in twee hoopen, en elk ging zijns weegs. Van het eene gedeelte is geen bericht tot ons gekomen, maar het ander gedeelte viel achter in ons Schoonland. Schoonland was schaars bevolkt en aan de achterkant het spaarzaamst van al. Daarom mogten zij het zonder strijd overwinnen, en uithoofde zij anders geen leed deden, wilden wij daarom geen oorlog hebben. Nu wij hen hebben leeren kennen, willen wij over hunne zeden schrijven, en daarna hoe het ons met hen vergaan is. Het volk was niet woest, gelijk vele geslachten van Finda; maar het is gelijk de Egyptelanders, zij hebben priesters, even als deze, en in de kerken hebben zij ook beelden. De priesters zijn de eenigste heeren, zij noemen zich zelf Magyaren, hun opperste heet Magy, hij is hoofdpriester en koning met een; al het andere volk is nul in ’t cijfer en gelijk, en allen zijn onder hun geweld. Het volk heeft niet eens een naam; door ons worden zij Finnen genoemd; want ofschoon hunne feesten allemaal treurig en bloedig zijn, zijn zij daar toch zoo fijn op, dat wij daarbij achterstaan. Voorts zijn zij niet te benijden, want zij zijn slaven van hunne priesters, maar nog veel meer van hunne meeningen. Zij meenen, dat alles vol is van booze geesten, die in de menschen en dieren sluipen; maar van Wraldas geest weten zij niets. Zij hebben steenen wapenen, de Magyaren koperen. De Magyaren verhalen, dat zij de booze geesten [75]kunnen bannen en verbannen, daarover is het volk steeds in bange vrees, en op hun gelaat is nimmer vrolijkheid te zien.
Toen zij goed gezeten waren, zochten de Magyaren vriendschap bij ons, zij roemden onze taal en zeden, ons vee en onze ijzeren wapenen, die zij gaarne voor hunne gouden en zilveren sieraden wilden ruilen, en hun volk hielden zij altoos binnen de palen, en dat verschalkte onze waakzaamheid.
Tachtig jaren later, juist was het Juulfeest, kwamen zij onverwacht, gelijk sneeuw door een stormwind gedreven, over onze landen toeloopen. Die niet vlieden konden, werden gedood. Frya werd aangeroepen, maar de Schoonlanders hadden haren raad verwaarloosd. Toen werden krachten verzameld, drie palen van Godasburgt werden zij wederstaan, de oorlog bleef. Kat of Katerinne, zoo heette de priesteres, die burgtmaagd op Godasburgt was. Kat was trotsch en hooghartig, daarom liet zij noch raad, noch helpers aan de Moeder vragen. Maar toen de burgtheeren dat begrepen, zonden zij zelve boden naar Texland tot de Eeremoeder. Minna, zoo was de naam der Moeder, liet al de zeelieden oproepen en al het andere jong volk van Oostflyland en van de Dennemarken. Uit deze tocht is de geschiedenis van Wodin ontstaan, die op de burgten gegrift is, en hier is uitgeschreven.
Aan de Aldergamude daar ruste een oude zeekoning, Sterik was zijn naam, en de roep zijner daden was groot. Deze oude rob had drie neven; Wodin de oudste woonde te Lumkamakia bij de Eemude in Oostflyland bij zijne ouders. Eenmaal was hij heerman geweest. Teunis en Inka waren zeestrijders, en juist nu bij hunne vaderen aan de Aldergamude. Toen nu de jonge krijgers bij elkander kwamen, kozen zij Wodin tot hun heerman of koning, en de zeekampers kozen Teunis tot hun zeekoning en Inka tot hun schout bij nacht. De zeelieden gingen toen naar de Dennemarken varen, daar namen zij Wodin met zijne krijgshaftige landweer [77]aan boord. De wind was ruim, en zoo waren zij in een ommezien in Schoonland. Toen de noordsche broeders zich bij elkander gevoegd hadden, deelde Wodin zijn geweldig leger in drie benden (wiggen). Frya was hun wapenroep, en zoo sloeg hij de Finnen en Magiaren terug alsof het kinderen waren. Toen de Magy vernam, hoe zijne manschappen overal omgebragt werden, zond hij boden met staf en kroon. Zij zeiden tot Wodin: o gij allergrootste der koningen, wij zijn schuldig, doch al wat wij gedaan hebben, is uit nood gedaan. Gij meent dat wij uwe broeders met moedwil aangetast hebben, maar wij zijn door onze vijanden voortgedreven, en die alle zijn ons nog op de hielen. Wij hebben dikwijls aan uwe burgtmaagd hulp gevraagd, maar zij heeft zich om ons niet bekommerd. De Magy zegt: bijaldien wij elkander voor de helft vermoorden, dan zullen de wilde schaapherders komen en ons allen vermoorden. De Magy heeft vele rijkdommen, maar hij heeft gezien, dat Frya veel machtiger is als alle onze geesten te zamen. Hij wil zijn hoofd in haren schoot neerleggen. Gij zijt de krijgshaftigste koning der aarde, uw volk is van ijzer. Word onze koning, en wij allen willen uwe slaven wezen. Wat zoude dat eervol voor u wezen, als gij de wilden weder terug kondt drijven, onze basuinen zouden het rondblazen, en onze berichten zouden u overal vooruit gaan. Wodin was sterk, woest en krijgshaftig, maar hij was niet helder ziende, daardoor werd hij in hunne strikken gevangen en door den Magy gekroond. Zeer velen van de zeelieden en de landweer, dien deze keuze niet naar den zin was, vertrokken in stilte, Kat medenemende. Maar Kat die niet voor de Moeder, noch voor de algemeene vergadering, wilde verschijnen, sprong over boord. Toen kwam de stormwind en dreef de schepen op de schorren van de Dennemarken, zonder een enkel man te missen. Naderhand hebben zij die straat het Kattegat geheeten. Toen Wodin gekroond was, ging hij op [79]de wilden los; zij waren allen ruiters; gelijk een hagelbui, vielen zij op Wodins heer aan, maar als een dwarrelwind wendden zij om, en durfden niet weder verschijnen. Toen Wodin nu terug kwam, gaf de Magy hem zijne dochter tot vrouw. Daarop werd hij met kruiden berookt, doch er waren tooverkruiden onder; want Wodin werd trapsgewijze zoo zeer vermetel, dat hij Frya en Wraldas geest durfde miskennen en bespotten, terwijl hij zijn vrije hals boog voor de valsche gedrochtelijke beelden. Zijn rijk duurde zeven jaren, toen verdween hij. De Magy zeide dat hij onder hunne goden was opgenomen, en dat hij van daar over hen heerschte, maar ons volk lachte om zijne taal. Toen Wodin eene poos weg geweest was, kwam er tweespalt; wij wilden een anderen koning kiezen, maar dat wilde de Magy niet gedoogen. Hij beweerde dat het een recht was, hem door zijne afgoden gegeven. Maar buiten en behalve deze twist, was nog eene tusschen de Magiaren en Finnen, die Frya noch Wodin wilden eeren, doch de Magy deed zoo als hem goed dacht, want zijne dochter had bij Wodin een zoon gewonnen, en nu wilde de Magy dat deze zoon van hooge afkomst wezen zoude. Terwijl allen keven en twisten, kroonde hij den knaap tot koning en stelde zich zelven tot voogd of raadgever aan. Zij die meer hielden van hun lijf, dan van het recht, lieten hem tobben, maar de goeden trokken weg. Vele Magiaren vloden met hunne manschappen terug, en de zeelieden gingen scheep en een heer van stoutmoedige Finnen gingen als roeijers met hun.
Nu komen de geschiedenissen van neef Teunis en zijn neef Inka eerst recht op het pad.
Toen Teunis met zijne schepen naar huis wilde keeren, ging hij het eerst op de Dennemarken af, maar hij mocht daar [81]niet landen, dat had de Moeder besteld. Ook te Flyland mocht hij niet landen en voorts nergens. Hij zoude alzoo met zijne manschappen van kommer en gebrek omgekomen zijn; daarom gingen zij des nachts aan land om te rooven, en voeren bij dag verder. Aldus langs de kust voort varende kwamen zij tot de volkplanting Kadik, zoo geheeten omdat zij door een steenen kadijk gevormd was. Hier kochten zij allerhande leeftocht, maar Tuntia de burgtmaagd wilde niet gedoogen, dat zij zich daar nederzetteden. Toen zij gereed waren, kregen zij twist. Teunis wilde door de straat van de Middellandsche zee, om te varen voor den rijken koning van Egyptenland, gelijk hij wel eer gedaan had. Maar Inka zeide dat hij zijn bekomst had van al dat Findas volk. Inka meende dat er misschien wel een hooggelegen deel van Atland, bij wijze van eiland, zoude overgebleven wezen, waar hij met zijne manschappen vredig leven mocht. Als de beide neven het aldus niet eens konden worden, ging Teunis heen en stak een roode banier in het strand, en Inka eene blaauwe. Daarna mocht ieder kiezen, wien hij volgen wilde, en o wonder, tot Inka die er een afkeer van had, om de koningen van Findas volk te dienen, liepen de meeste Finnen en Magyaren over. Toen zij nu het volk geteld en de schepen daarnaar verdeeld hadden, scheidden de vloten van elkander; van neef Teunis is naderhand bericht gekomen, van neef Inka nimmer.
Neef Teunis voer langs de kust door de straat der Middellandsche zee. Toen het Atland verzonken is, was het aan de oevers der Middellandsche zee ook erg toegegaan. Daardoor waren vele menschen van het Findas volk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook velen van Lydas land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lydas land gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor het oppergezag der Moeder verloren waren. Daar had Teunis op gerekend, daarom wilde hij daar een goede [83]haven kiezen en van daaruit voor de rijke vorsten varen doch omdat zijne vloot en zijn volk er zoo haveloos uitzagen, meenden de Kadhemers (kustbewoners), dat zij roovers waren en daarom werden zij overal geweerd. Doch ten laatste kwamen zij aan Phoenisius kust, dat was 193 jaren nadat Atland gezonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe golven, zoodat het als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden zij hunne schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar eenen burgtwal om toe. Toen zij nu daaraan een naam, wilden geven, werden zij oneens, sommigen wilden het Fryasburgt heeten, andere Neettunia, maar de Magyaren en Finnen verzochten, dat het Thyrhisburgt zoude heeten. Thyr noemden zij een hunner afgoden, en op diens verjaardag waren zij daar geland; tot eene vergelding wilden zij Teunis eeuwig als hun koning erkennen. Teunis liet hem belezen, en de anderen wilden daarover geen oorlog hebben. Toen zij nu goed zaten zonden zij sommige oude zeelieden en Magyaren aan den wal en verder naar de burgt Sydon, maar in het eerst wilden de Kadhemers niets van hen weten. Gij zijt veraf wonende zwervers, zeiden zij, die wij niet achten kunnen. Doch toen wij hun van onze ijzeren wapenen wilden verkoopen, ging ten laatsten alles goed. Ook waren zij zeer begeerig naar onze barnsteenen, en het vragen daarnaar nam geen einde. Maar Teunis, die verziende was, deed alsof hij geen ijzeren wapenen noch barnsteenen meer had. Toen kwamen de kooplieden en baden hem, hij zoude twintig schepen geven die zij alle met de fijnste waren wilden bevrachten, en zij wilden hem zoovele lieden tot roeijers geven als hij begeerde.
Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig, toebereid leder, daarbij kwamen toomen en zadels met goud overtrokken, gelijk men ze nimmer gezien had. Met al dien schat viel Teunis het Flymeer binnen. De grevetman van Westflyland werd door al deze dingen verrukt, hij bewerkte [85]dat Teunis bij de mond van het Flymeer een pakhuis bouwen mocht. Naderhand is die plaats Almanaland genoemd en de markt, waarop zij naderhand te Wyringen ruilhandel mochten drijven, Toelaatmarkt. De Moeder raadde dat wij hun alles zouden verkoopen behalve ijzeren wapenen, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriers dus vrij spel hadden, kwamen zij steeds weder om onze waren heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigene zeelieden. Daarna is besloten op eene algemeene vergadering, jaarlijks zeven Tyrische schepen toe te laten en niet meer.
In de noordelijkste hoek van de Middellandsche zee ligt een eiland bij die kust. Nu kwamen zij dat te koop vragen. Daarover werd eene algemeene vergadering belegd. Moeders raad werd ingewonnen, maar Moeder zag hen liefst ver af. Daarom meende zij dat er geen kwaad in stak, doch als wij achterna zagen, hoe wij verkeerd gedaan hadden, noemden wij dat eiland Mis.sellia.1 Hierachter zal blijken, hoe wij hiertoe reden hadden. De Golen, zoo heetten de zendeling-priesters van Sydon, hadden wel gezien dat het land daar schaars bevolkt was en ver van de Moeder was. Om nu zich zelven een goeden schijn te geven, lieten zij zich zelve in onze taal aan de trouw gewijden heeten, maar dat was beter geweest, als zij zich zelve van de trouw gewenden genoemd hadden of kort weg Triuwenden, gelijk onze zeelieden later gedaan hebben.
Toen zij wel gezeten waren, ruilden hunne kooplieden schoone koperen wapenen en allerlei sieraden tegen onze ijzeren wapenen en huiden van wilde dieren, die in onze [87]zuidelijke landen in menigte te bekomen waren, maar de Golen vierden allerhande vuile gedrochtelijke feesten, en dan dienden de Kadheimers die door toedoen van hunne wulpsche meisjes en de zoetheid van hunne vergiftige wijn. Was er iemand van ons volk die het zoo erg verbruid had, dat zijn leven in gevaar kwam, dan verleenden de Golen hem heul en schuilplaats, en voerden hem naar Phonisia, dat is Palmland. Was hij daar gezeten, dan moest hij aan zijne bloedverwanten, vrienden en aanverwanten schrijven, dat het land zoo goed was en de menschen zoo gelukkig, als niemand zich konde verbeelden. In Brittania waren zeer vele mannen, doch weinig vrouwen, toen de Golen dat wisten, lieten zij allerwege meisjes schaken, en deze gaven zij aan de Britten om niet. Doch al deze meisjes waren hunne dienaren die kinderen van Wralda stalen om ze aan hunne valsche afgoden te geven.
1 Mis.sellia, miskoop, verkeerde koop.
En hoe wij daardoor alle onze zuidelijke landen en Brittannie aan de Golen verloren hebben.
Bij de Zuider Rijnmond en de Schelde daar zijn zeven eilanden, genoemd naar Fryas zeven waakmeisjes der week. Midden op het eene eiland is de burgt Walhallagara, en van de wanden dier burgt is de volgende geschiedenis afgeschreven. Daarboven staat: lees, leer en waak.
563 jaar nadat Atland verzonken is zat hier eene wijze burgtpriesteres, Min-erva was haar naam, door de zeelieden bijgenaamd Nyhellenia. Deze bijnaam was goed gekozen, want de raad, die zij verleende was nieuw en helder boven alle andere.
Over de Schelde op de Flyburgt, zat Sijrhed; deze burgtmaagd was vol ranken, schoon was haar gelaat, en rap hare [89]tong; maar de raad die zij gaf, was altijd in duistere woorden. Daarom werd zij door de zeelieden Kalta genoemd. De landsaten meenden dat het een eernaam was. In de uiterste wil der verstorvene Moeder stond Rosamunde het eerst, Minerva het tweede en Syrhed het derde als opvolgster beschreven. Minerva had daar geen weet van, maar Syrhed was er door geknakt. Even als eene buitenlandsche vorstin wilde zij geëerd, gevreesd en gebeden wezen; maar Minerva wilde alleen bemind wezen. Ten laatste kwamen alle zeelieden aan haar hunne hulde bieden, zelfs van de Dennemarken en van het Flymeer. Dat kwetste Syrhed, want zij wilde boven Minerva uitmunten. Opdat men een grooten dunk van hare waakzaamheid zoude hebben, maakte zij een haan op hare banier. Toen ging Minerva heen en maakte een herdershond en een nachtuil op hare banier. De hond, zeide zij, waakt voor zijn heer en over de kudde, en de nachtuil waakt over de velden, opdat zij door de muizen niet verwoest worden; maar de haan heeft voor niemand vriendschap, en door zijn ontucht en zijne hoovaardigheid is hij vaak de moordenaar zijner naaste bloedverwanten geworden. Als Kalta zag dat haar werk verkeerd uitkwam, ging zij van kwaad tot erger; in stilte liet zij de Magyaren bij zich komen om toverij te leeren. Als zij daar haar bekomst van had, wierp zij zich in de armen der Golen, doch van al die misdaden kon zij zich niet beteren. Toen zij zag, dat de zeelieden meer en meer van haar weken, wilde zij hen door vrees winnen. Was de maan vol en de zee onstuimig, dan liep zij over de wilde vloed, de zeelieden toeroepende, dat zij alle zouden vergaan, indien zij haar niet wilden aanbidden. Voorts verblindde zij hunne oogen, waardoor zij water voor land en land voor water hielden, daardoor is menig schip vergaan met man en muis. Op het eerste krijgsfeest, toen alle hare landgenooten gewapend waren, liet zij hun tonne bier schenken. In dat bier had zij een tooverdrank gedaan. Toen het volk nu allen te zamen dronken [91]waren, ging zij boven op haar strijdros staan met het hoofd tegen hare speer geleund. Het morgenrood kon niet schooner wezen. Toen zij zag, dat aller oogen op haar gevestigd waren, opende zij hare lippen en sprak: Zoonen en dochteren van Frya, gij weet wel, dat wij in den laatste tijd veel schade en gebrek geleden hebben, doordien de zeelieden niet langer komen om ons schrijfvilt te koopen, maar gij weet niet, waardoor dat gekomen is. Lang heb ik mij daarover ingehouden (gezwegen), doch nu kan ik het niet langer. Hoort dan vrienden, opdat gij weten moogt, waarnaar gij bijten moet. Aan de overzijde der Schelde, waar zij van tijd tot tijd de vaart van alle zeeën hebben, daar maken zij heden ten dage schrijfvilt van pompebladen, daarmede sparen zij vlas uit, en kunnen zij ons ontbeeren. Nadien het maken van schrijfvilt altijd ons voornaamste bedrijf geweest is, zoo heeft de Moeder gewild, dat men het van ons zoude leeren. Maar Minerva heeft al het volk behekst, ja behekst, vrienden, even als al ons vee, dat laatst gestorven is. Er uit moet het, ik wil het u vertellen, was ik niet burgtmaagd, ik zoude het wel weten. Ik zou die heks in haar nest verbranden. Toen zij het laatste woord geuit had, spoedde zij zich naar hare burgt; maar het beschonken volk was zoo opgewonden, dat het over zijne rede niet vermocht te waken. In doldriesten ijver gingen zij over de Sandfal, en nadien de nacht middelerwijl neder streek, gingen zij even kloek op de burcht los. Doch Kalta miste al weder haar doel, want Minerva en hare maagden en de lamp werden alle door de rappe zeelieden gered.
Jon, Jôn, Jhon en Jan is gelijk met gegeven, doch dat ligt aan de uitspraak der zeelieden, die uit gewoonte alles bekorten, om het verre te mogen spreken en luide te roepen. Jon, dat is gegeven, was zeekoning, geboren te Alderga, het Flymeer [93]uitgevaren met 127 schepen uitgerust voor eene groote reis en rijk geladen met barnsteen, tin, koper, ijzer, laken, linnen, vilt, vrouwenvilt van otters, bevers en konijnenhaar. Nu zoude hij van hier nog schrijfvilt medenemen; doch toen Jon hier kwam en zag, hoe Kalta onze roemrijke burgt verwoest had, toen werd hij zoo uitermate boos, dat hij met alle zijne manschappen op Flyburch losging en daar tot vergelding den rooden haan instak. Maar door zijn schout bij nacht en sommige zijner manschappen werden de lamp en de maagden gered; doch Syrhed of Kalta mochten zij niet vatten. Zij klom op de uiterste tinne; iedereen meende dat zij in de vlammen moest omkomen; doch wat gebeurde? Terwijl al hare lieden stokstijf van schrik stonden, kwam zij schooner als te voren op haren klepper, hun toeroepende: naar Kalta . Toen stroomde het andere Schelda volk te hoop. Als de zeelieden dat zagen, riepen zij: wij voor Minerva. Daaruit is een oorlog ontstaan, waardoor duizende gesneuveld zijn.
Te dier tijde was Rosamund, dat is Rosamuda Moeder; zij had veel in der minne gedaan om vrede te bewaren, doch nu het zoo erg kwam, maakte zij korte maat. Terstond zond zij boden door de landpalen en liet een algemeene noodban uitroepen; toen kwamen de landsverdedigers uit alle oorden weg. Het strijdende landvolk werd al gevat; maar Jon bergde zich met zijne manschappen op zijne vloot, medenemende de beide lampen, benevens Minerva en de maagden van de beide burgten. Helprijk, de heerman, liet hem indagen, maar terwijl alle soldaten nog aan de overzijde van de Schelde waren, voer Jon terug naar het Flymeer en terstond daarna naar onze eilanden. Zijne krijgslieden en vele van ons volk namen vrouw en kinderen aan boord, en als Jon nu zag, dat men hem en zijne lieden als misdadigers wilde straffen, vertrok hij heimelijk. Hij deed terecht, want al onze eilanders en al het andere Schelde volk, die gevochten hadden, [95]werden naar Brittanje gebracht. Deze stap was verkeerd, want nu kwam het begin van het einde.
Kalta, die, als men zegt, even gemakkelijk op het water als op het land kon loopen, ging naar de vaste wal en voorts op Missellia af. Toen kwamen de Golen met hunne schepen uit de Middellandsche zee naar Kadix varen en geheel ons buitenland langs en vielen op en over Brittannia, doch daar konden zij geen vasten voet krijgen, omdat de bestuurders machtig en de bannelingen nog Friesch waren. Maar nu kwam Kalta en sprak: gij zijt vrij geboren en om kleine gebreken heeft men u tot verworpenen gemaakt, niet om u te verbeteren, maar om tin te winnen door uwe handen. Wilt gij weer vrij wezen en onder mijn raad en hoede leven, trekt dan uit, wapenen zullen u gegeven worden en ik zal over u waken. Als bliksemvuur ging het over de landen, en eer des Kroders juul eens omgeloopen was, was zij meesteres over allen te zamen en de Thyriers van al onze zuiderstaten tot de Seine. Om dat Kalta haar zelve niet betrouwde, liet zij in het noordelijke bergland een burgt bouwen. Kaltasburch werd zij geheeten, zij is nog in wezen maar nu heet zij Kerenak. Van deze burgt uit heerschte zij als eene echte moeder, doch niet ter wille van, maar over hare volgelingen, die zich voortaan Kelten noemden. Maar de Golen heerschten allengs over geheel Brittannia, dat kwam eensdeels, omdat zij geen burgten meer hadden, anderdeels omdat zij daar geene burgtmaagden hadden en in de derde plaats omdat zij geene echte lamp hadden. Door al deze oorzaken konde haar volk niet leeren, dat werd dom en dwaas en werd eindelijk door de Golen van al zijne wapenen beroofd en ten laatste als een stier bij de neus omgeleid. [97]
Tien jaren nadat Jon vertrokken was, kwamen hier drie schepen in het Flymeer binnenvallen, het volk riep hoezee, (wat een zegen); en van hunne verhalen heeft de Moeder dit laten opschrijven.
Toen Jon in de Middellandsche zee kwam, was de mare van de Golen hun overal vooruitgegaan, zoodat zij aan de kusten van het naastbijzijnde Krekaland (Italie) nergens veilig waren. Hij stak dus met zijne vloot naar Lydia over, dat is Lydas land (Lybie). Daar wilden de zwarte menschen hen vatten en opeten. Ten laatsten kwamen zij te Thyrus, maar Minerva zeide, houd af, want hier is de lucht al lang verpest door de priesters. De koning was een afstammeling van Teunis, gelijk wij later hoorden. Maar omdat de priesters een koning wilden hebben, die daar naar hun begrip van overlang was (?) hadden zij Teunis tot een God verheven, tot ergernis van zijne volgers. Toen zij nu Thyrus achter den rug hadden, kwamen de Thyriers een schip uit de achterhoede rooven. Dewijl dat schip te ver achteruit was, konden wij het niet terug winnen. Maar Jon zwoer wraak daarover. Toen de nacht kwam, wende Jon zich naar de verre Krekalanden. Ten laatste kwamen zij bij een land, dat er zeer schraal uitzag, maar zij vonden daar eene havenmond.
Hier, zeide Minerva, zal misschien geene vrees voor vorsten of priesters noodig wezen, naardien deze allegaar vette kleilanden beminnen. Doch toen zij in de haven liepen, vond men die hier niet ruim genoeg om alle schepen te bevatten, en toch waren meest alle te laf om verder te gaan. Dus ging Jon, die weg wilde, met zijne speer en vaan, het jongvolk toeroepende, wie of vrijwillig zich bij hem wilde scharen. Minerva, die daar blijven wilde, deed ook zoo. Het grootste deel voegde zich bij Minerva; maar de jongste zeelieden gingen bij Jon. [99]Jon nam de lamp van Kalta en hare maagden mede; Minerva behield hare eigene lamp en hare eigene maagden.
Tusschen de verre en naderbij gelegene Krekalanden vond Jon eenige eilanden, die hem goed voorkwamen. Op het grootste ging hij in het woud tusschen het gebergte eene burgt bouwen. Van de kleine eilanden uit ging hij uit wraak de Thyrische schepen en landen plunderen, daarom zijn die eilanden even goed de Rooverseilanden, als de Jonische eilanden genoemd.
Toen Minerva dat land bezien had, dat door de inwoners Attika genoemd is, zag zij dat het volk alle geitenhoeders waren, zij onderhielden hun ligchaam met vleesch, wilde wortelen, kruiden en honing. Zij waren met vellen bekleed en hadden hunne verblijfplaatsen op de hellingen der bergen. Daardoor zijn zij door ons volk Hellingers geheeten.
In het eerst gingen zij op de loop, doch als zij zagen dat wij niet taalden naar hunne bezittingen, kwamen zij terug, en lieten groote vriendschap blijken. Minerva vroeg of wij ons in der minne mochten nederzetten. Dit werd toegestaan onder voorwaarde, dat wij hen zouden helpen tegen hunne naburen te strijden, die gedurig kwamen om hunne kinderen te schaken en hunne bezittingen te rooven. Toen bouwden wij eene burgt anderhalve paal (uurgaans) van de haven. Op raad van Minerva werd zij Athene geheeten; want, zeide zij, de nakomelingen behooren te weten, dat wij hier niet door list of geweld zijn gekomen, maar als vrienden ontvangen. Terwijl wij aan die burgt arbeidden, kwamen de voornaamsten; als zij nu zagen, dat wij geene slaven hadden, behaagde hun zulks niet, en zij lieten dat aan Minerva blijken, omdat zij dachten, dat deze eene vorstin was. Maar Minerva vraagde: hoe zijt gij wel aan uwe slaven gekomen? Zij antwoorden: sommige hebben wij gekocht, andere in den strijd gewonnen. Minerva zeide: bijaldien niemand menschen koopen wilde, zoude niemand uwe kinderen rooven, en gij zoudt [101]daar over geen oorlog hebben: wilt gij dus onze bondgenooten blijven, zoo moet gij uwe slaven vrijlaten.
Dat nu willen de voornaamsten niet; zij willen ons wegdrijven. Maar de kloekste hunner lieden komen om te helpen onze burgt te bouwen, die wij nu van steen maken.
Dit is de geschiedenis van Jon en van Minerva.
Als zij nu dit alles verhaald hadden, vroegen zij eerbiedig om ijzeren burgtwapenen; want zeiden zij, onze beledigers zijn machtig; doch zoo wij echte wapenen hebben, zullen wij hun wel wederstaan. Als zij daarin toegestemd hadden, vroegen die lieden of Fryas zeden te Athene en in de andere Krekalanden bloeijen zouden. De Moeder antwoorde: Indien de verre Krekalanden tot het erfdeel van Frya behooren, zoo zullen zij daar bloeijen, maar behooren zij niet daartoe, dan zal er lang over gestreden moeten worden; want de Kroder zal nog vijfduizend jaren met zijn Jol omloopen voor dat Findas volk rijp voor de vrijheid is.
Toen Hellenia of Minerva gestorven was, hielden de priesters zich als of zij met ons waren, en opdat zulks duidelijk blijken zoude, hebben zij Hellenia tot eene Godin uitgeroepen. Ook wilden zij geene andere Moeder laten kiezen, zeggende, dat zij vrees hadden, dat er onder hare maagden geene zouden wezen, die zij zoo zouden kunnen vertrouwen als Minerva, die Nyhellenia bijgenaamd was. Maar wij wilden Minerva niet als eene Godin erkennen, naardien zij zelve ons gezegd had, dat niemand goed of volkomen kon wezen, als Wraldas geest. Daarom kozen wij Geert Pyres dochter tot onze Moeder.
Als de priesters zagen, dat zij hunne haring op ons vuur niet mochten braden, gingen zij buiten Athene en zeiden, dat wij [103]Minerva niet als eene Godin wilden bekennen uit nijd, omdat zij de inlanders zooveel liefde had bewezen. Daarop gaven zij het volk beeldtenissen van hare gelijkenis, betuigende dat zij daaraan alles mochten vragen, zoo lang zij gehoorzaam bleven. Door al deze verhalen werd het domme volk van ons afkeerig gemaakt, en ten laatsten vielen zij ons te lijf. Maar wij hadden onze steenen burgtwal met twee hoornen omgebogen tot aan de zee. Zij konden ons daarom niet genaken. Doch wat gebeurde, een Egyptenaar die een overpriester was, helder van oogen, klaar van brein, en verlicht van geest, zijn naam was Cecrops, hij kwam om raad te geven. Als Cecrops nu zag, dat hij met zijne lieden onze wal niet bestormen kon, toen zond hij boden naar Thyrus. Daarop kwamen driehonderd schepen vol soldaten van de wilde bergvolken onverwacht in onze haven varen, terwijl wij met al onze mannen op den wal strijdende waren.
Zoodra zij de haven hadden ingenomen, wilden de woeste soldaten het dorp en onze schepen plunderen. Een soldaat had reeds een meisje geschonden, maar Cecrops wilde dat niet gedogen, en de Thyrische zeelieden, die nog Friesch bloed in het lijf hadden, zeiden: als gij dat doet, zullen wij den rooden haan in onze schepen steken en gij zult uwe bergen nooit wederzien. Cecrops die niet hield van moorden noch van verwoesten, zond boden naar Geert om haar de burgt af te eischen, zij mocht vrijen uittocht hebben met al haar drijvende en dragende have, en hare volgelingen desgelijks. De verstandigste der burgtheeren heel goed ziende, dat zij de burgt niet konden houden, raadden Geert aan, dat zij gaauw moest toebijten, voor dat Cecrops woedend werd en anders begon en drie maanden daarna, vertrok Geert met met de beste Fryaszonen en zeven maal twaalf schepen. Toen zij een poos buiten de haven waren, kwamen er wel dertig schepen van Thyrus met vrouw en kinderen. Zij wilden naar Athene gaan, doch als zij hoorden hoe het te Athene geschapen stond, gingen zij met Geert. De zeekoning der [105]Thyriers bracht allen te zamen door de straat, die in deze tijden op de Roode zee uitliep. Ten laatste landen zij aan Pangab, dat is in onze spraak vijf wateren, omdat vijf rivieren met elkander naar de zee toestroomen. Hier zetten zij zich neder. Dat land hebben zij Geertmania genoemd. De koning van Thyrus later ziende, dat zijne allerbeste zeelieden vertrokken waren, zond al zijne schepen met zijne wilde soldaten om hen dood of levend te vatten. Maar als zij bij de straat kwamen, beefden beide aarde en zee. Daarop hief aarde haar lijf daar zoo omhoog, dat al het water de straat uitliep, en dat alle wadden en schorren als een burgtwal voor hen oprezen.
Dit geschiedde wegens de deugden der Geertmannen, gelijk iedereen klaar en duidelijk zien kan.
Nadat wij in twaalf jaren tijd geen Krekalander te Almanland gezien hadden, kwamen hier drie schepen zoo sierlijk als wij er geen hadden, en te voren nimmer hadden gezien. Op het grootste van deze was een koning der Jonische eilanden; zijn naam was Ulysus en de roep zijner wijsheid groot. Aan dezen koning was door eene priesteres voorzegd dat hij koning zoude worden over alle Krekalanden, zoo hij raad wist om eene lamp te krijgen, die opgestoken was aan de lamp te Texland. Om die te verkrijgen had hij vele schatten medegebracht, bovenal vrouwen sieraden, gelijk er in de wereld niet schooner gemaakt werden. Zij waren afkomstig van Troje, eene stad, die de Krekalanders hadden ingenomen. Al deze schatten bood hij de Moeder aan; maar de Moeder wilde nergens van weten. Als hij ten laatsten zag, dat zij niet te winnen was, ging hij naar Walhallagara. Daar was eene burgtmaagd gezeten, wier naam was Kaat; doch [107]in de wandeling werd zij Kalip genoemd, omdat haar onderlip als een mastkorf vooruitstak. Bij deze heeft hij jaren vertoefd tot ergernis van allen die het wisten. Naar het zeggen der maagden heeft hij van haar ten laatste eene lamp gekregen; doch zij heeft hem niet gebaat, want toen hij in zee kwam, is zijn schip vergaan, en hij naakt en bloot opgenomen door de andere schepen.
Van dezen koning is hier een schrijver achtergebleven van zuiver Fryasbloed, geboren in de nieuwe haven van Athene, en hetgene hier volgt heeft hij voor ons over Athene geschreven, waaruit men mag besluiten, hoe waar de Moeder Hellicht gesproken heeft toen zij zeide dat de zeden van Frya te Athene geen stand konden houden. Van de andere Krekalanders hebt gij zeker veel kwaad over Cecrops gehoord, want hij was in geen goede roep. Maar ik durf zeggen, hij was een verlicht man, hoogelijk geroemd, zoowel bij de inwoners als bij ons, want hij was er niet voor om de menschen te onderdrukken, gelijk de andere priesteren, maar hij was deugdzaam en wist de wijsheid der ver afwonende volken naar waarde te schatten. Daarom, omdat hij dat wist heeft hij ons toegestaan, dat wij mochten leven naar ons eigenlijk Asegaboek. Er liep een verhaal, dat hij ons genegen was, omdat hij geboren zoude wezen uit een Friesch meisje en een Egyptisch priester, uithoofde dat bij blauwe oogen had, en dat er vele meisjes bij ons geschaakt waren en verkocht naar Egypte. Doch zelf heeft hij dit nimmer bevestigd. Hoe het daarmede is, zeker is het dat hij ons meer vriendschap bewees, als alle andere priesteren te zamen. Maar toen hij gestorven was, gingen zijne opvolgers al spoedig aan onze wetten tornen, en allengs zoo vele ongeschikte keuren maken, dat er ten langen laatste van gelijkheid en van vrijheid niet anders, als de schijn en de naam overbleef. Verder wilden zij niet gedoogen dat de inzettingen in schrift werden gebracht, waardoor de wetenschap daarvan voor ons verborgen werd. Te voren werden alle zaken binnen [109]Athene in onze taal bepleit, naderhand moest het in beide talen geschieden, en ten laatste alleen in de landstaal. In de eerste jaren nam het manvolk te Athene enkel vrouwen van ons eigen geslacht, maar het jongvolk opgewassen met de meisjes der landzaten namen daar ook van. De basterd kinderen die daarvan kwamen, waren de schoonste en schranderste van de wereld, maar zij waren ook de slechtste. Hinkende over beide zijden, zich bekreunende noch om wet, noch om gewoonte, tenzij dat het was voor hun eigen belang. Alzoo lang er nog een straal van Fryas geest opwelde, werd al de bouwstof tot gemeene werken verarbeid, en niemand mocht een huis bouwen, dat ruimer en rijker was als dat van zijn buurman. Doch toen sommige verbasterde stedelingen rijk waren door onze zeevaart en door het zilver, dat de slaven uit de zilverlanden wonnen, gingen zij buiten op de hellingen (der bergen) of in de dalen wonen. Aldaar achter hooge wallen van loof of van steen, bouwden zij hoven (paleizen) met kostbaar huisraad, en om bij de vuile priesteren in een goeden dunk te wezen, plaatsten zij daar op valsche goden gelijkende en ontuchtige beelden in. Bij de vuile priesteren en vorsten werden soms de knapen meer begeerd, als de dochteren, en vaak door rijke giften of door geweld van het pad der deugd afgeleid. Naardien rijkdom bij het verwende en verbasterde geslacht ver boven deugd en eere gold, zag men altemet knapen, die zich met wijde prachtige kleederen versierden, hunne ouders en de maagden tot schande en hunne sekse ten spot. Kwamen onze eenvoudige ouders te Athene op de algemeene volksvergadering, en wilden daar zich beklagen, dan werd er geroepen: hoor, hoor, daar zal een zeegedrocht spreken. Zoo is Athene geworden, gelijk een moeras in de heete landen vol bloedzuigers, padden en vergiftige slangen, waarin geen mensch van strenge zeden zijn voet kan wagen. [111]
Hoe onze Denemarken voor ons verloren gingen, 1602 jaren nadat Atland was verzonken. Door Wodins dwaze dartelheid, was de Magy meester geworden over het oosterdeel van Schoonland. Over de bergen en over de zee durfden zij niet komen. De Moeder wilde het niet weren, zij sprak zeggende: Ik zie geen gevaar in zijne wapenen, maar wel om de Schoonlanden weer te nemen, omdat zij verbasterd en verdorven zijn. Op de algemeene vergadering dacht men gelijkerwijze. Daarom is het aan hem gelaten. Groot honderd jaren geleden begonnen de Denemarkers met hun handel te drijven. Zij gaven hun ijzeren wapenen, daarvoor ruilden zij gouden sieraden benevens koper- en ijzererts. De Moeder zond boden en raadde hun, zij zouden den ruilhandel laten varen. Daar was gevaar, zeide zij, voor hunne zeden, en indien zij hunne zeden verloren, dan zouden zij ook hunne vrijheid verliezen. Maar de Denemarkers hadden nergens ooren naar; zij wilden niet begrijpen, dat hunne zeden verloren konden gaan; daarom stoorden zij zich niet aan haar. Ten langen leste brachten zij hunne eigene wapenen en leeftocht zoek. Maar dit kwaad veroorzaakte hunne straf. Hunne ligchamen werden overladen met glans en schijn, maar hunne kisten, kasten en schuren werden ledig. Juist honderd jaar nadat het eerste schip met leeftocht van de kust in zee gestoken was, kwam armoede en gebrek door de vensters binnen, honger spreidde zijne wieken uit en streek op het land neder, tweespalt liep trotsch over de straat, en voorts de huizen in, liefde kon geen steun langer vinden, en eendracht liep weg. Het kind vroeg eten van zijne moeder, en die had geene spijs, maar wel sieraden. De vrouwen kwamen tot hunne mannen, deze gingen tot de graven, de graven hadden zelve niets, of hielden het verborgen. Nu moest men de sieraden verkoopen, maar terwijl de zeelieden daarmede [113]vertrokken waren, kwam de vorst en legde een plank neder op de zee en op de straat (de Sond). Toen de vorst de brug gereed had, stapte de waakzaamheid daarover het land uit, en het verraad klom op zijn zetel. In plaats van de oevers te bewaken, spanden hij hunne paarden voor hunne sleden, en reden naar Schoonland. Doch de Schoonlanders, die begeerig waren naar het land hunner voorvaderen, kwamen naar de Denemarken. Op een heldere nacht kwamen zij alle. Nu zeiden zij, dat zij recht hadden op het land hunner voorvaderen, en terwijl men daarover streed, kwamen de Finnen in de verlatene dorpen en liepen met de kinderen weg. Daardoor en dat zij geene goede wapenen hadden, deed hun de strijd verliezen en daarmede de vrijheid, want de Magy werd meester. Dat kwam daar van daan, dat zij Fryas tex niet lazen en hare raadgevingen verwaarloosd hadden. Er zijn sommigen, die meenen, dat zij door de graven verraden zijn, en dat de maagden dat al lang bespeurd hadden. Doch zoodra iemand daarover spreken wilde, werd hem de mond gesnoerd met gouden ketens. Wij kunnen daarover niet oordeel vellen, maar wij willen u toeroepen: Verlaat u niet te zeer op de wijsheid en deugd noch van uwe vorsten noch van uwe maagden; want zal het stand houden, dan moet iedereen waken over zijn eigene hartstochten en voor het algemeene welzijn.
Twee jaren daarna kwam de Magy zelf met eene vloot van lichte booten om aan de Moeder van Texland de lamp te ontrooven. Deze booze daad bestond hij bij nacht in den winter bij stormweder, terwijl de wind gierde en de hagel tegen de vensters kletterde. De torenwachter, die meende, dat hij wat hoorde, ontstak zijne toorts. Zoodra als het licht van den toren op het ronddeel neder viel, zag hij dat reeds vele gewapende mannen over de burgtwal waren. Nu ging hij om de klok te luiden, doch het was te laat. Eer de wacht gereed was, waren reeds twee duizend in de weer om de poort te rammeijen. De strijd duurde daarom kort, [115]want omdat de krijgslieden geene goede wacht gehouden hadden, kwamen allen om. Terwijl iedereen druk aan het vechten was, was er een leelijke Fin in de (fleete) of het slaapvertrek van de Moeder binnen geslopen, en wilde haar geweld aandoen. De Moeder weerde hem af, dat hij ruggelings tegen de wand tuimelde. Toen hij weder op de been was, stak hij haar zijn zwaard in de buik, zeggende: wilt gij mijne roede niet, zoo zult gij mijn zwaard hebben. Achter hem kwam een zeeman van de Denemarken, deze nam zijn zwaard en kloofde den Fin den kop. Daaruit stroomde zwart bloed en daarboven zweefde eene blaauwe vlam.
De Magy liet de Moeder op zijn schip verplegen. Toen zij nu zoo verre hersteld en beter was, dat zij helder spreken konde, zeide de Magy, dat zij met hem mede varen moest, doch dat zij hare lamp en hare maagden zoude behouden, dat zij een staat zoude voeren, zoo hoog als zij nooit te voren gekend had. Voorts zeide hij, dat hij haar vragen zoude in tegenwoordigheid van zijne voornaamsten, of hij meester zoude worden over alle landen en volken van Frya. Hij zeide, dat zij dit bevestigen en verzekeren moest, anders zoude hij haar onder vele smarten laten sterven. Toen hij daarna alle zijne voornaamsten om haar leger vergaderd had, vroeg hij luide: Frana, vermits ge helderziende zijt, moet gij mij eens zeggen of ik meester zal worden over alle landen en volken van Frya. Frana deed, als sloeg zij geen acht op hem. Ten langen laatste opende zij hare lippen, en sprak: Mijne oogen worden verduisterd, doch het andere licht daagt op in mijne ziel. Ja, ik zie het. Hoor Irtha, en wees blijde met mij. In de tijden, dat Atland verzonken is, stond de eerste spaak van het Juul in top. Daarna is zij nedergegaan en onze vrijheid met haar. Als het twee spaken of twee duizend jaren nedergewenteld heeft, zullen de zonen opstaan, die de vorsten en priesteren in ontucht bij het volk geteeld hebben, en die tegen hunne vaderen getuigen. Die allen zullen door moord bezwijken; maar wat zij verkondigd hebben, zal voortdurend [117]blijven en vruchtbaar worden in den boezem der kloeke menschen, gelijk goede zaden die neergelegd worden in uwen schoot. Nog duizend jaren zal de spaak naar beneden dalen en al meer neder zijgen in de duisternis en in het bloed over u uitgestort door de lagen der vorsten en priesteren. Daarna zal het morgenrood weder aanvangen te gloren. Dit ziende zullen de valsche vorsten en priesters allen te zamen tegen de vrijheid kampen en worstelen; maar vrijheid, liefde en eendracht zullen het volk in hare hoede nemen, en met het juul uit de vuile poel rijzen. Het licht, dat eerst alleen gloorde, zal dan van lieverlede tot eene vlam worden. Het bloed der boozen zal over uw ligchaam stroomen, maar gij moogt het niet tot u nemen. Ten laatste zal het vergiftige gedierte daarop azen en daarvan sterven. Alle vuile geschiedenissen, die verzonnen zijn om de vorsten en priesteren te roemen, zullen aan de vlam geofferd worden. Voortaan zullen alle uwe kinderen in vrede leven. Toen zij uitgesproken had, zeeg zij neder. Maar de Magy, die haar niet wel verstaan had, schreeuwde: ik heb u gevraagd of ik meester zoude worden over alle landen en volken van Frya, en nu hebt gij tot een ander gesproken. Frana richtte zich weder op, zag hem strak aan en sprak: eer zeven etmalen om zijn, zal uwe ziel met de nachtvogels bij de graven rond waren, en uw lijk zal liggen op den bodem van de zee. Heel goed, zeide de Magy met verkropte woede, zeg maar dat ik kom. Vervolgens zeide hij tot zijn gerigtsdienaars: werpt dat wijf over scheepsboord. Zoo was het einde van de laatste der Moeders. Wraak willen wij daarover niet roepen, die zal de tijd nemen. Maar duizendwerf duizendmaal willen wij Frya na roepen: waak! waak! waak!
Nadat de Moeder vermoord was, liet hij de lamp en de maagden naar zijn schip brengen, benevens allen inboedel, [119]die hem behaagde. Vervolgens ging hij het Flymeer op, want hij wilde de maagd van Medeasblik of van Stavoren rooven, en die tot Moeder aanstellen. Doch daar waren zij op hunne hoede gebracht. De zeelieden van Staveren en Alderga hadden zich gaarne tot Jon begeven, maar de groote vloot was op eene verre tocht uit. Nu gingen zij heen en voeren met hunne kleine vloot naar Medeasblik en hielden zich schuil achter de luwte der boomen. De Magy naderde Medeasblik, bij helderen dag en schijnende zon. Evenwel gingen zijne manschappen stoutweg op de burgt aanstormen. Maar als al het volk met de booten geland was, kwamen onze zeelieden uit de kreek weg en schoten hunne pijlen met brandende terpentijnballen op zijne vloot. Zij waren zoo goed gericht, dat vele van zijne schepen terstond in brand waren. Die op de schepen de wacht hielden, schoten ook naar ons, doch zij raakten niets. Toen ten laatste een schip al brandende naar het schip van den Magy dreef, beval hij zijn stuurman af te houden; maar die stuurman was de Denemarker, die den Fin geveld had; deze zeide: gij hebt onze Eeremoeder naar den bodem van de zee gezonden om te melden, dat gij komen zoudt, dat zoudt gij door de drukte wel vergeten; nu wil ik zorgen, dat gij uw woord gestand doet. De Magy wilde hem afweren, maar de stuurman een echte Fries en sterk als een jukos, klemde beide handen om zijn hoofd en tilde hem over boord in de golvende zee. Vervolgens heesch hij zijn bruin schild in top en voer recht toe recht aan naar onze vloot. Daardoor kwamen de maagden ongedeerd bij ons, maar de lamp was uitgegaan, en niemand wist, hoe het gekomen was. Toen zij op de onvernielde schepen hoorden, dat de Magy verdronken was, trokken zij weg, want de zeelieden daarvan waren meest Denemarkers. Nadat de vloot ver genoeg was, wendden onze zeelieden en schoten hunne brandpijlen op de Finnen af. Toen de Finnen dat zagen en hoe zij verraden waren, liep alles door elkander en er was langer geen gehoorzaamheid noch bevel. Op dat tijdstip liep de bezetting hen uit [121]de burgt. Die niet vluchtte werd afgemaakt en die vluchtte vond zijn einde in de poelen van het Krylinger woud.
Toen de zeelieden in de Kreek lagen, was er een spotter uit Staveren onder hun, die zeide Medea mag wel lachen, als wij haar uit hare burgt redden. Daarom hebben de maagden die Kreek Medea mêilakkia genoemd. De gebeurtenissen, die daarna geschied zijn, mogen iedereen heugen. De maagden behooren die op hare wijze te verhalen en goed te laten beschrijven. Daarom rekenen wij hiermede onzen arbeid volbracht. Heil.
Einde van het Boek. [123]
Mijn naam is Adelbrost, de zoon van Apol en Adela. Door mijn volk ben ik gekozen tot Grevetman over de Linda-oorden. Daarom wil ik dit boek vervolgen, op zoodanige wijze als mijne moeder gesproken heeft.
Nadat de Magy verslagen was en Fryasburgt op stel gebracht, moest er eene Moeder gekozen worden. Bij haar leven had de Moeder hare opvolgster niet genoemd. Haar uiterste wil was weg en nergens te vinden. Zeven maanden daarna werd eene algemeene vergadering belegd en wel te Grenega, uit oorzaak dat het aan de Saksamarken paalt. Mijne moeder werd gekozen, maar zij wilde niet Moeder wezen. Zij had het leven mijns vaders gered, daardoor hadden zij elkander lief gekregen, nu wilden zij ook in het huwelijk treden. Velen wilden mijne moeder van haar besluit afbrengen; maar mijne moeder zeide: eene Eeremoeder behoort zoo rein in haar gemoed te zijn, als zij uitwendig schijnt, en even liefderijk voor al hare kinderen. Naardien ik nu Apol lief heb boven alles in de wereld, zoo kan ik zulk eene Moeder niet wezen. Zoo sprak en redeneerde Adela, maar de andere burgtmaagden wilden alle Moeder wezen. Elke staat dong mede voor zijne eigene maagd en wilde niet toegeven. Daardoor is er geene gekozen, en het rijk dus bandeloos. Uit het volgende moogt gij het begrijpen. Liudgert de koning die onlangs gestorven is, was bij het leven der Moeder gekozen, blijkbaar door alle staten met liefde en vertrouwen. Het was zijne beurt op het groote hof te Dokhem te wonen; en bij het leven der Moeder, werd hem daar groote eer bewezen; want het was er altijd zoo vol boden en ridders, als men er nooit te voren gezien had. Doch nu was hij eenzaam en verlaten; [125]want iedereen was bevreesd, dat hij zich meester zoude maken boven het recht, en heerschen gelijk de slavenkoningen. Elk opperhoofd waande voorts, dat hij genoeg deed, als hij waakte over zijn eigen staat, en de een gaf niets toe aan den ander. Met de Burgtmaagden ging het nog erger toe. Elk van haar boogde op hare eigen wijsheid, en wanneer de Grevetmannen iets deden buiten haar, verwekten zij wantrouwen tusschen hem en zijn volk. Geschiedde er eene zaak, die vele staten betrof, en had men de raad van eene maagd ingewonnen, dan riepen alle andere, dat zij gesproken had ten voordeele van haar eigen staat. Door dusdanige ranken brachten zij tweespalt over de staten, en tornden zij den band zoodanig van een, dat het volk van de eene staat nijdig was op het volk van de andere staat, en voor het allerminste als vreemdelingen beschouwde. Het gevolg daarvan is geweest, dat de Golen of Truwenden al ons land afgewonnen hebben tot aan de Schelde, en de Magy tot aan de Wesara. Hoe het hierbij toegegaan is, heeft mijne moeder uitgelegd, anders was het boek niet geschreven geworden, ofschoon ik alle hoop verloren heb, dat het helpen zal ten bate. Ik schrijf dus niet in den waan, dat ik daardoor het land zal winnen of behouden, dat is mijns achtens ondoenlijk. Ik schrijf alleen voor het nakomende geslacht, opdat zij al te zamen mogen weten, op hoedanige wijze wij verloren gingen, en opdat ieder daaruit leeren mag, dat alle kwaad zijne straf teelt.
Mij heeft men Apollonia genoemd. Tweeëndertig dagen na moeders dood, heeft men Adelbrost mijn broeder verslagen gevonden op de werf, zijn hoofd gespleten, en zijne leden uiteengereten. Mijn vader, die ziek lag, is van schrik gestorven. Toen is Apol mijn jongere broeder, van hier naar de westzijde van Schoonland gevaren. Daar heeft hij eene burgt gebouwd, Lindasburgt geheeten, om daar ons leed te wreken. Wralda heeft hem daartoe vele jaren geleend. Hij heeft vijf zonen gewonnen. Die alle brengen den Magy schrik [127]en mijn broeder roem aan. Na den dood van mijne moeder en mijn broeder, zijn de braafsten van onze landen te zamen gekomen en hebben een verbond gesloten, Adelbond geheeten. Opdat ons geen leed wedervaren zoude, hebben zij mij en mijn jongsten broeder Adelhirt op de burgt gebracht, mij bij de maagden en mijn broeder bij de krijgslieden. Toen ik dertig jaren oud was, heeft men mij tot Burgtmaagd gekozen, en toen mijn broeder vijftig was, werd hij gekozen tot Grevetman. Van moeders zijde was mijn broeder de zesde, maar van vaders zijde de derde. Naar recht mochten dus zijne nakomelingen niet overa Linda achter hunne namen voeren; maar iedereen wilde het hebben ter eere van mijne moeder. Daarenboven heeft men ons ook een afschrift gegeven van het boek van Adela’s aanhangers. Daarmede ben ik het meest verheugd, want door mijner moeder wijsheid kwam het in de wereld. In de burgt heb ik nog andere geschriften gevonden, ook lofspraken over mijne moeder, die alle wil ik hier achter schrijven.
Dit zijn de nagelaten geschriften van Bruno, die schrijver geweest is op deze burgt. Nadat de aanhangers van Adela alles hadden laten overschrijven, elk in zijn rijk, wat op de wanden der burgten gegrift was, besloten zij eene Moeder te kiezen. Daartoe werd eene gemeene vergadering belegd op deze hiem. Naar de eerste raad van Adela werd Teuntja aanbevolen. Dit zoude ook geslaagd zijn, doch nu vroeg mijne Burgtmaagd het woord: zij was altijd in de meening geweest, dat zij Moeder zoude worden, uit oorzaak dat zij hier op de burgt zat, van waar meest alle Moeders gekozen waren. Toen haar het woord gegund was, opende zij hare valsche lippen en sprak: Gij allen schijnt zeer te hechten aan Adelas raad; doch dat zal daarom mijn mond niet sluiten noch snoeren. Wie toch is Adela en waar komt het van daan, dat gij haar zulken hoogen lof toezwaait? Gelijk ik tegenwoordig, zoo is zij te voren hier Burgtmaagd geweest; [129]is zij daarom wijzer en beter als ik en alle andere? of is zij meer gesteld op onze zeden en gewoonten? Was dat het geval, dan zoude zij wel Moeder geworden zijn, toen zij daartoe gekozen is, maar zij wilde liever een huwelijk hebben met alle vreugde en genoegens, die daaraan verbonden zijn, in plaats van eenzaam over haar zelve en het volk te waken. Zij is zeer helderziende, goed, maar mijne oogen zijn verre van verduisterd te wezen. Ik heb gezien dat zij haren echtgenoot grootelijks bemint, nu goed, dat is loffelijk, maar ik heb verder gezien, dat Teuntje Apols nicht is. Wijders wil ik niets zeggen.
De voornaamsten begrepen heel goed, waar zij luwte zocht, maar onder het volk kwam tweespalt, en, naardien het meerderdeel van hier kwam, wilde het Teuntje die eer niet gunnen. De redeneringen werden geëindigd: de messen uit den zak gehaald, en er werd geene Moeder gekozen. Kort daarop had een van onze boden zijn makker geveld. Tot nu toe was hij braaf geweest, daarom had mijne burgtmaagd verlof hem buiten de landpalen te helpen. Doch, in plaats van hem te helpen naar het Twiskland, zoo vluchtte zij zelve met hem over de Wesara en voorts naar den Magy. De Magy, die zijne Fryaszonen behagen wilde, stelde haar aan als Moeder op Godaburgt in Schoonland; maar zij wilde meer, zij zeide hem dat, bijaldien hij Adela uit den weg ruimen konde, hij meester zoude worden over geheel Fryas land. Zij was eene vijandin van Adela, zeide zij, want door hare ranken was zij geene Moeder geworden. Bijaldien hij haar Texland wilde toezeggen, zoude haar bode zijne krijgslieden tot wegwijzer dienen. Al deze zaken heeft haar bode zelf beleden.
Vijftien maanden na deze laatste algemeene vergadering was het Vriendschaps- of Winnemaand. Iedereen gaf toe aan [131]lustige vreugde en blijdschap, en niemand had zorg dan zijn vermaak na te jagen. Doch Wr.alda wilde ons aantoonen, dat de waakzaamheid niet mag verflaauwen. Te midden van het feestvieren kwam de nevel onze oorden in dichte duisternis hullen. Het vermaak vlood, en de waakzaamheid wilde niet terugkeeren. De strandwakers waren van hunne noodvuren weggeloopen, en op de toegangen was niemand te zien. Toen de nevel optrok, keek de zon door de reeten der wolken op aarde neder. Iedereen kwam weder uit om te juichen en te joelen, het jongvolk trok zingende met de (zakpijp?), en deze vervulde de lucht met haar lieffelijken adem. Maar, terwijl daar iedereen zich in vreugde baadde, was verraad geland met paarden en ruiters; gelijk al het booze waren zij geholpen door de duisternis, en binnengeslopen door de paden van Lindaswoud. Voor de deur van Adela trokken twaalf meisjes met twaalf lammeren en twaalf knapen met twaalf hokkelingen, een jonge Saksman bereed een wilden buffel, dien hij zelf gevangen en getemd had. Met allerlei bloemen waren zij versierd, en de linnen jurken der meisjes waren omboord met goud uit den Rijn.
Toen Adela uit haar huis op de straat kwam viel een bloemregen op haar hoofd, allen juichten luide, en de toethoornen der knapen klonken boven alles uit. Arme Adela, arm volk, hoe kort zal de vreugde hier vertoeven! Toen de lange schare uit het gezicht was, kwam een troep Magyaarsche ruiters lijnrecht aanrennen op Adelas erf. Haar vader en haar man waren nog gezeten op de stoepbank. De deur stond open en daar binnen stond Adelbrost haar zoon. Als hij zag hoe zijne ouders in vrees waren, greep hij zijn boog van de wand, en schoot naar den voorste der roovers; deze wankelde en tuimelde op het gras neder; over den tweede en derde was een gelijk lot beschoren. Intusschen hadden zijne ouders hunne wapenen gegrepen en trokken langzaam naar Jons huis. De roovers zouden hen spoedig gevangen genomen [133]hebben, maar Adela kwam (op de burgt had zij alle wapens leeren hanteeren, zeven aardvoet was zij lang, en haar zwaard even zoo lang, dit zwaaide zij driemaal over haar hoofd en toen het nederkwam beet een ridder in het gras.
Helpers kwamen om den hoek van de laan weg. De roovers werden geveld en gevangen. Doch te laat! een pijl had haar boezem getroffen. Verraderlijke Magy! De pijlspits was in vergif gedoopt en daaraan stierf zij.
Ja, ver wonende vriend, duizende zijn reeds gekomen en nog meerdere zijn op weg.
Wel, zij willen Adelas wijsheid hooren.
Zeker is zij eene vorstin, want zij is altijd de voorste geweest.
O wee! waartoe zoude zij dienen. Haar hemd is van linnen, hare tunika van wol, die zij zelve spon en weefde. Waarmede zoude zij hare schoonheid verhoogen? Niet met parelen, want hare tanden zijn witter; niet met goud, want hare lokken zijn blinkender; niet met edelgesteenten, wel zijn hare oogen zacht als die van een lam, doch te gelijk zoo vurig, dat men er bezwaarlijk in kan zien. Maar wat spreek ik van schoon? Frya was gewis niet schooner. Ja vriend, Frya die zeven schoonheden bezat, waarvan hare dochters elk maar eene, hoogstens drie geërfd hebben. Maar al was zij leelijk geweest, toch zoude zij ons dierbaar wezen.
Of zij krijgshaftig is? Luister vriend, Adela is het eenige kind van onzen grevetman. Zeven aardvoet is zij hoog, hare wijsheid is nog grooter als haar ligchaam, en haar moed is gelijk beide te zamen.
Zie hier, er was eens een veenbrand, drie kinderen waren op gindschen grafsteen gesprongen. De wind blies fel. Iedereen schreeuwde en de moeder was radeloos. Daar komt Adela: Hoe staat en talmt gij, roept zij, tracht hulp te verleenen, [135]en Wralda zal u krachten geven. Daarop ijlt zij naar het Krijlwoud, grijpt elzentakken, tracht eene brug te maken; nu helpt ook de andere en de kinderen zijn gered.
Jaarlijks komen de kinderen hier bloemen neêrleggen.
Er kwamen drie Phoenicische zeelieden, die de kinderen wilden mishandelen, maar nu kwam Adela, die hun geschrei hoorde, zij slaat de onverlaten in zwijm; en opdat zij zelve zouden getuigen, dat zij onwaardige mannen waren, bindt zij hen alle te zamen aan een spinrok vast. De uitheemsche heeren kwamen hunne lieden opeischen; toen zij zagen hoe raar zij waren mishandeld, kwam toorn bij hen op; doch men verhaalde hun, hoe het gebeurd was.
Wat deden zij verder? Zij bogen zich voor Adela en kusten de slip van haar kleed. Maar kom, verafwonende vriend. De woudvogelen vluchten voor de vele bezoekers. Kom, vriend, zoo moogt gij hare wijsheid hooren.
Bij den grafsteen, waarvan in de lofspraak melding wordt gemaakt, is moeders lijk begraven. Op haren grafsteen heeft men deze woorden gegrift.
LOOP NIET TE SCHIELIJK, WANT HIER LIGT ADELA.
De oude leer, die gegrift is op de buitenwand des burgttorens, is niet geschreven in het boek van Adelas volgers. Waarom dit nagelaten is, weet ik niet te schrijven. Doch dit boek is mijn eigen, daarom wil ik die daarin zetten ter wille van mijne bloedverwanten.
Alle het goede minnende Fryas kinderen zij heil! Daardoor [137]zal het zalig worden op aarde. Leer en verkondig aan de volken. Wralda is het alleroudste of overoudste, want hij schiep alle dingen. Wralda is alles in alles, want hij is eeuwig en oneindig. Wralda is overal tegenwoordig, maar nergens te aanschouwen, daarom wordt dit wezen geest genoemd. Alles wat wij van hem zien kunnen, zijn de schepselen die door zijn leven komen en weder heengaan, want uit Wralda komen alle dingen en keeren tot hem weder. Van uit Wralda komt de aanvang en het einde, alle dingen gaan in hem op. Wralda is het eenige almachtige wezen, want alle andere macht is van hem geleend en keert tot hem terug. Uit Wralda komen alle krachten en alle krachten keeren tot hem weder. Daarom is hij alleen het scheppende wezen, en niets is geschapen buiten hem.
Wralda legde eeuwige inzettingen, dat is wetten in al het geschapene, en er zijn geene goede wetten, of zij moeten daarnaar ingericht zijn. Maar ofschoon alles in Wralda is, de boosheid der menschen is niet van hem. Boosheid komt door loomheid, zorgeloosheid of domheid. Daarom kan zij wel de menschen schaden, maar Wralda nimmer. Wralda is de wijsheid, en de wetten, die hij gemaakt heeft, zijn de boeken, waaruit wij leeren kunnen, en er is geen wijsheid te vinden, noch te vergaderen buiten die. De menschen kunnen vele dingen zien; maar Wralda ziet alle dingen. De menschen kunnen vele dingen leeren, maar Wralda weet alle dingen. De menschen kunnen vele dingen ontsluiten, maar voor Wralda is alles geopend. De menschen zijn mannelijk en vrouwelijk, maar Wralda schept beide. De menschen beminnen en haten, maar Wralda alleen is rechtvaardig. Daarom is Wralda alleen goed, en er zijn geene goeden buiten hem. Met het Juul verandert en wisselt al het geschapene, maar het goede is alleen onveranderlijk. Omdat Wralda goed is, kan hij ook niet veranderen; [139]en omdat hij blijft, daarom is hij alleen wezen, en al het andere schijn.
Onder Findas volk zijn wanwijzen, die door hunne overvindingrijkheid zoo boos zijn geworden, dat zij zich zelven wijs maken en de ingewijden doen gelooven, dat zij het beste deel zijn van Wralda; dat hun geest het beste deel is van Wralda’s geest, en dat Wralda alleen kan denken door hulp van hun brein.
Dat ieder schepsel een deel is van Wralda’s oneindig wezen, dat hebben zij van ons gestolen.
Maar hunne valsche redeneering en hunne toomelooze hoovaardigheid heeft hen op een dwaalweg gebracht. Ware hun geest Wraldas geest, dan zoude Wralda heel dom wezen, in plaats van verstandig en wijs. Want hun geest slooft zich altijd af om schoone beelden te maken, die zij naderhand aanbidden. Maar Findas volk is een boos volk, want ofschoon de wanwijzen onder hen zich zelven wijsmaken, dat zij goden zijn, zoo hebben zij voor de oningewijden valsche goden geschapen, en verkondigen allerwege dat deze afgoden de wereld geschapen hebben, met alles wat daar in is; gierige afgoden vol nijd en toorn, die gediend en geëerd willen wezen, door de menschen; die bloed en offer willen en schatting eischen. Maar die wanwijze valsche mannen, die zich zelf godsdienaren of priesteren laten noemen, beuren en zamelen en vergaderen dat alles voor afgoden, die niet bestaan, om het zelf te behouden. Dat alles bedrijven zij met een ruim gemoed, naardien zij zich zelven goden wanen, die aan niemand antwoord schuldig zijn. Zijn er sommigen die hunne ranken bevroeden en openbaar maken, zoo worden zij door hunne rakkers gevat en om hunnen laster verbrand, alles met vele statelijke plegtigheden ter eere der valsche goden. Maar in trouwe, [141]alleen opdat zij hun niet schaden zouden. Opdat onze kinderen gewapend mogen wezen tegen hunne afgodische leer, zoo behooren de maagden hen te doen van buiten leeren, wat hier zal volgen.
Wralda was eerder dan alle dingen, en na alle dingen zal hij wezen. Wralda is alzoo eeuwig en hij is oneindig, daarom is er niets buiten hem. Door en uit Wraldas leven ontstond de tijd en werden alle dingen geboren; en zijn leven neemt den tijd en alle dingen weg. Deze zaken moeten klaar en openbaar gemaakt worden op alle wijzen, zoodat zij het aan anderen mogen beduiden en bewijzen. Is het zoo verre gewonnen, dan zegt men verder: Wat dus onzen omvang betreft, zoo zijn wij een deel van Wraldas oneindig wezen als de omvang van al het geschapene. Doch wat onze gedaante aangaat, onze eigenschappen, onzen geest en al onze bedenkingen, deze behooren niet tot het wezen. Dit alles zijn vluchtige dingen, die door Wraldas leven verschijnen; doch door zijne wijsheid zoodanig en niet anders verschijnen. Maar doordien zijn leven steeds voortgaat, zoo kan er ook niets op zijne plaats blijven. Daarom verwisselen alle geschapene dingen van plaats, van gedaante en ook van denkwijze. Daarom mag de aarde zelve, noch eenig schepsel zeggen: ik ben, maar wel: ik was. Ook mag geen mensch zeggen: ik denk, maar bloot: ik dacht. De knaap is grooter en anders als toen hij een kind was. Hij heeft andere begeerten, neigingen en denkwijze. De man en vader is en denkt anders als toen hij knaap was. Even zoo de oude van dagen. Dat weet iedereen. Bijaldien nu iedereen weet, en moet erkennen, dat hij steeds wisselt, zoo moet hij ook bekennen, dat hij ieder oogenblik wisselt; ook terwijl hij zegt: ik ben; en dat zijne denkbeelden veranderen, terwijl hij zegt: ik denk.
In plaats dus, van dat wij de boose Finda’s op eene onwaardige wijze napraten en snappen, ik ben, of wel ik ben het beste deel Wraldas, ja door ons alleen mag hij denken, [143]zoo willen wij verkondigen overal en allerwege, waar het noodig is: wij Fryas kinderen zijn verschijnselen door Wraldas leven; bij den aanvang gering en bloot: doch altijd wordende en naderende tot volkomenheid, zonder ooit zoo goed te worden als Wralda zelf. Onze geest is niet Wralda’s geest, hij is daarvan slechts een afschijnsel. Toen Wralda ons schiep, heeft hij ons in zijne wijsheid, brein, zintuigen, geheugen en vele goede eigenschappen geleend. Hiermede kunnen wij zijne schepselen en zijne wetten beschouwen. Daarvan kunnen wij leeren en daarover kunnen wij spreken, alles en alleen tot ons eigen heil. Had Wralda ons geene zintuigen gegeven, zoo zouden wij nergens van weten, en wij zouden nog redelozer zijn, dan een zeekwal die voortgedreven wordt door ebbe en door vloed.
Een ongezellig gierig man kwam klagende bij Troost, die Maagd was te Stavia. Hij zeide onweder had zijn huis vernield. Hij had tot Wralda gebeden, maar Wralda had hem geene hulp verleend. Zijt ge een echte Fries, vroeg Troost. Van ouder tot voorouder, antwoordde de man. Dan, zeide zij, wil ik iets in uw gemoed zaaijen in vertrouwen, dat het kiemen en groeijen en vruchten geven mag. Verder sprak zij en zeide: toen Frya geboren was, stond onze moeder naakt en bloot, onbehoed tegen de stralen der zon. Niemand kon zij vragen, en er was niemand, die haar hulp verleenen konde. Toen ging Wralda heen en wrocht in haar gemoed neiging en liefde, angst en schrik. Zij zag rondom zich; hare neiging koos het beste, en zij zocht eene schuilplaats onder de beschuttende lindeboom. Maar de regen kwam en het ongemak was, dat zij nat werd. Doch zij had gezien, [145]hoe het water bij de hellende bladeren neerdrupte. Nu maakte zij een afdak met hellende zijden, op staken maakte zij dat. Maar de stormwind kwam en blies de regen daaronder. Nu had zij gezien, dat de stam luwte gaf. Daarop ging zij heen en maakte eene wand van plaggen en zooden; eerst aan de eene zijde en vervolgens aan alle zijden. De stormwind kwam terug, woedender als te voren, en blies het dak weg. Maar zij klaagde niet over Wralda, noch tegen Wralda. Maar zij maakte een rieten dak en legde steenen daarop. Bevonden hebbende hoe zeer het doet, om alleen te tobben, zoo beduidde zij hare kinderen, hoe en waarom zij zoo gedaan had. Deze handelden en dachten hetzelfde. Op zoodanige wijze zijn wij aan huizen gekomen met stoepbanken, eene straat, en eene beschuttende linde tegen de zonnestralen. Ten laatste hebben zij eene burgt gemaakt en vervolgens al het andere. Is uw huis dus niet sterk genoeg geweest, dan moet gij trachten het andere beter te maken. Mijn huis was sterk genoeg, zeide hij, maar het hooge water heeft het opgebeurd en de stormwind heeft het andere gedaan. Waar stond uw huis dan, vroeg Troost. Aan den oever van den Rijn, antwoordde de man. Stond het dan niet op eene nol (ronde hoogte) of terp, vroeg Troost. Neen, zeide de man, mijn huis stond eenzaam bij den oever; alleen heb ik het gebouwd, maar ik kon daar alleen geen terp voor maken. Ik wist het wel, antwoordde Troost, de maagden hebben het mij gemeld. Gij hebt al uw leven een afkeer gehad van de menschen, uit vrees, dat gij iets geven of doen moest voor hun. Doch daarmede kan men niet verre komen. Want Wralda die mild is, keert hem af van de gierigen. Fåsta heeft ons geraden en boven de deuren van alle onze burgten is ’t gegrift in steen: zijt ge erg baatzuchtig, zeide Fåsta, behoed dan uwe naasten, onderricht dan uwe naasten, help dan uwe naasten, zoo zullen zij het u wederom doen. Is u deze raad niet goed genoeg, ik weet geene betere voor u. De man werd schaamrood en droop stil af. [147]
Mijne burgt ligt aan ’t noordeinde van de Liudgaarde. De toren heeft zes zijden. Driemaal dertig voet is hij hoog. Plat van boven. Een klein huisje daarop, waaruit men naar de sterren ziet. Aan iedere zijde van den toren staat een huis, lang drie honderd en breed driemaal zeven voet, en evenzoo hoog, behalve het dak, dat rondachtig is. Al deze van hardgebakken steen, en van buiten zijn er geene andere. Om de burgt is een ringdijk, en daarom heen eene gracht diep drie maal zeven en breed driemaal twaalf voet. Ziet iemand boven van den toren naar beneden, dan ziet hij de gedaante van het Juul. Op den grond tusschen de zuidelijke huizen, daar zijn allerlei kruiden van heinde en verre, daarvan moeten de maagden de krachten leeren kennen. Tusschen de noordelijke huizen is alleen veld. De drie noordelijke huizen zijn vol koorn en andere benoodigdheden. Twee zuidelijke huizen zijn voor de maagden, om school te houden en te wonen. Het zuidelijkste huis is de woning der Burgtmaagd. In den toren hangt de lamp. De wanden van den toren zijn gesmukt met kostbare steenen. Op de zuiderwand is de Tex gegrift. Aan de rechterzijde van deze vindt men de formleer; aan de linkerzijde de wetten. De andere zaken vindt men op de drie andere zijden. Tegen den dijk aan bij het huis der burgtmaagd staat de oven en de meelmolen door vier buffels gekruid. Buiten onze burgtwal is de plaats, waarop de burgtheeren en de krijgers wonen. De ringdijk daaromheen is een uur groot, niet een zeemans, maar een zonne uur, waarvan tweemaal twaalf in een etmaal gaan. Aan de binnenzijde van den dijk is een plat, vijf voet beneden de kruin. Daarop zijn drie honderd kraanbogen, gedekt met hout en leder. Behalve de huizen der inwoners zijn daarbinnen langs den [149]dijk nog drie maal twaalf noodhuizen voor de omwoners. Het veld dient tot kamp en tot weide. Aan de zuidzijde van de buitenste ringdijk is de Liudgaarde omtuind door het groote Lindenwoud. Hare gedaante is driehoekig, met de breede zijde naar buiten, opdat de zon daarin mag zien. Want daar zijn vele buitenlandsche boomen en bloemen, door de zeevaarders medegebracht. Gelijk de gedaante van onze burgt is, zoo zijn alle andere; doch onze burgt is de grootste; maar de allergrootste is die van Texland. De toren van Fryaburgt is zoo hoog, dat hij de wolken tornt, en in evenredigheid van den toren is al het overige.
Bij ons op de burgt is het zoo verdeeld. Zeven jonge maagden waken bij de lamp. Iedere waak is drie uren. In den overigen tijd moeten zij huiswerk doen, leeren en slapen. Zijn zij zeven jaar wakende geweest, dan zijn zij vrij. Dan mogen zij onder de menschen gaan, om op hunne zeden te letten en raad te geven. Is eene drie jaren maagd geweest, dan mag zij somtijds met de oude maagden mede gaan.
De schrijver moet de meisjes leeren lezen, schrijven en rekenen. De grijsaards of greva moeten haar leeren recht en plicht, zedekunde, kruidkunde en heelkunde, geschiedenissen, vertellingen en zangen, benevens allerhande dingen die haar noodig zijn om raad te geven. De Burgtmaagd moet haar leeren, hoe zij daarmede te werk moeten gaan bij de menschen. Voor dat eene Burgtmaagd hare plaats inneemt, moet zij door het land reizen een vol jaar. Drie grijze burgtheeren en drie oude maagden gaan met haar mede. Zoo is het ook mij gegaan. Mijne reis is langs den Rijn geweest, dezen oever opwaarts en langs den anderen oever benedenwaarts. Hoe hooger ik opkwam, des te armer schenen mij de menschen. Overal in den Rijn had men uitstekken gemaakt. Het zand dat daartegen kwam, werd met water over schapenvachten gegoten om goud te winnen. Maar de meisjes droegen daar geene gouden kroonen van. Voorheen waren [151]er meer geweest, maar sedert wij Schoonland misten, zijn zij naar de bergen gegaan. Daar delven zij ijzererts, waar zij ijzer van maken. Boven den Rijn tusschen het gebergte, daar heb ik Marsaten gezien. De Marsaten, dat zijn menschen, die op de meeren wonen. Hunne huizen zijn op palen gebouwd. Dat is wegens het wild gedierte en booze menschen. Daar zijn wolven, beeren en zwarte afgrijselijke leeuwen. En zij zijn de naburen of aangrenzenden van de heinde Krekalanden, der Kalta volgers en der verwilderde Twiskar, alle begeerig naar roof en buit. De Marsaten generen zich met visschen en jagen. De huiden worden door de vrouwen toegemaakt en bereid met schors van berken. De kleine huiden zacht als vrouwenfilt. De burgtmaagd te Fryasburgt zeide ons, dat zij goede, eenvoudige menschen waren. Doch had ik haar niet vooraf hooren spreken, ik zoude gemeend hebben, dat zij geen Fryas volk waren, maar wilden, zoo onbeschaamd zagen zij er uit. Hunne vachten en kruiden werden door de Rijnbewoners verhandeld en door de schippers buiten gebracht. Langs de (andere zijde van) den Rijn was het eveneens tot aan Lydasburcht. Daar was een groote vliet of mare. Op deze vliet waren ook menschen, die huizen op palen hadden. Doch dat was geen Fryas volk: maar dat waren zwarte en bruine menschen, die gediend hadden als roeijers om de buitenvaarders naar huis te helpen. Zij moesten daar blijven, tot dat de vloot weder vertrok.
Ten laatste kwamen wij te Alderga. Bij het zuiderhavenhoofd staat de Waraburgt, een steenhuis, daarin zijn allerlei schulpen, hoorns, wapenen en kleederen bewaard van verre landen, door de zeelieden medegebracht. Een kwartier daarvan daan is het Alderga. Een groote vliet omzoomd met schuren, huizen en tuinen, alles rijk versierd. In die vliet lag eene groote vloot gereed, met banieren van allerlei verf. Op Fryasdag hingen de schilden om de boorden toe. Sommige blonken [153]gelijk de zon. De schilden van den zeekoning en den schout bij nacht waren met goud omboord. Van uit die vliet was eene gracht gegraven van daar voortloopende langs de burgt Forana en voorts met eene enge mond in zee. Voor de vloot was dit de uitgang en het Fly de ingang. Aan beide zijden der gracht zijn schoone huizen met helder blinkende verwen geschilderd. De tuinen zijn met altijd groene hagen omheind. Ik heb daar vrouwen gezien die viltene tunikas droegen, als of het schrijffilt was. Even als te Staveren waren de meisjes met gouden kroonen op hare hoofden en met ringen om de armen en voeten gesierd. Zuidwaarts van Forana ligt Alkmarum. Alkmarum is eene mare of vliet, daarin ligt een eiland, op dat eiland moeten de zwarte en bruine menschen verwijlen, even als te Lydasburgt. De Burgtmaagd van Forana zeide mij, dat de burgtheeren dagelijks tot hen gingen om hun te leeren, wat echte vrijheid is, en hoe de menschen in der minne behooren te leven om zegen te erlangen van Wraldas geest. Was er iemand die hooren wilde en begrijpen kon, zoo werd hij daar gehouden, tot dat hij volleerd was. Dat werd gedaan om de veraf wonende volken wijs te maken, en om overal vrienden te winnen. Weleer was ik in de Saxenmarken op de burgt Mannagardaforde geweest. Doch daar had ik meer armoede gezien, als ik hier rijkdom bespeurde. Zij antwoordde: zoo wanneer daar aan de Saxenmarken een vrijer een meisje komt bevrijen, dan vragen de meisjes daar, kunt gij uw huis vrijwaren tegen de verbannen Twisklanders? hebt gij er nog geen geveld? hoeveel buffels hebt gij reeds gevangen en hoeveel beeren en wolvenhuiden hebt gij al op de markt gebracht? Daar van daan is ’t gekomen, dat de Saxmannen den landbouw aan de vrouwen overgelaten hebben. Dat van honderd te zamen niet een lezen mag of schrijven kan. Daarvan daan is het gekomen, dat niemand eene spreuk op zijn schild heeft, maar bloot eene wanstaltige gedaante van een dier, dat hij geveld [155]heeft. En eindelijk, daarvan daan is het gekomen, dat zij zeer oorlogzuchtig geworden zijn, maar somtijds even dom zijn als het gedierte, dat zij vangen, en even arm als de Twisklanders, met welke zij oorlogen. Voor Fryasvolk is aarde en zee geschapen. Alle onze rivieren loopen in zee uit. Het Lydasvolk en het Findasvolk zullen elkander verdelgen, en wij moeten de ledige landen bevolken. In het heen en omvaren ligt ons heil. Wilt gij nu, dat de bovenlanders deel hebben aan onzen rijkdom en wijsheid, zoo zal ik u een raad geven. Laat het de meisjes tot eene gewoonte worden om hare vrijers te vragen, eer zij ja zeggen: waar hebt gij al in de wereld rondgevaren? wat kunt gij uwe kinderen vertellen van verre landen en over verwonende volken? Doet zij zoo, dan zullen de krijgshaftige knapen tot ons komen. Zij zullen wijzer worden en rijker en wij zullen geen behoefte langer hebben aan dat vuile volk. De jongste van de maagden, die bij mij waren, kwam uit de Saxenmarken weg. Toen wij nu te huis kwamen, heeft zij verlof gevraagd om naar huis te gaan. Naderhand is zij daar Burgtmaagt geworden, en daarvan daan is het gekomen, dat heden ten dage zoo vele Saxmannen bij onze zeelieden varen.
Einde van Apollonias boek. [157]
Mijn naam is Frêthorik toegenaamd oera Linda, dat wil zeggen over de Linden. Te Ljudwardia ben ik tot Asga gekozen. Ljudwardia is een nieuw dorp, binnen den ringdijk van de burgt Ljudgaarda, waarvan de naam in oneer gekomen is. Onder mijne tijden is veel gebeurd. Veel had ik daarover geschreven; maar naderhand zijn mij nog vele dingen gemeld. Van een en ander wil ik eene geschiedenis achter dit boek schrijven, de goede menschen tot eere, de slechten tot oneer.
In mijne jeugd hoorde ik klachten alomme: booze tijd kwam; booze tijd was gekomen; Frya had ons verlaten; zij had hare waakmeisjes terug gehouden; want gedrochtelijke (afgods)beelden waren binnen onze landpalen gevonden.
Ik brande van nieuwsgierigheid om die beelden te zien. In onze buurt strompelde een oud vrouwtje de huizen uit en in, altijd roepende over de booze tijd. Ik draaide haar op zijde. Zij streek mij om de kin. Nu werd ik vrijmoedig en vroeg haar of zij mij de booze tijd en de beelden eens wilde toonen. Zij lachte goedaardig, en bragt mij op de burgt. Een grijsaard vroeg mij of ik al lezen en schrijven kon. Neen, zeide ik. Dan moet gij eerst heengaan en leeren, zeide hij, anders mag het u niet getoond worden. Dagelijks ging ik bij den schrijver leeren. Acht jaren later hoorde ik, dat onze burgtmaagd ontucht had bedreven en dat sommige burgtheeren verraad gepleegd hadden met den Magy. En vele menschen waren op hunne zijde. Overal kwam tweespalt. Er waren kinderen, die opstonden tegen hunne ouders. In ’t geheim [159]werden de brave menschen vermoord. Het oude vrouwtje, dat alles openbaar maakte, werd dood gevonden in een gruppel. Mijn vader, die rechter was, wilde haar gewroken hebben. Bij nacht werd hij in zijn huis vermoord. Drie jaren later was de Magy meester zonder strijd. De Saxmannen waren vroom en braaf gebleven. Naar hen vluchtten alle goede menschen. Mijne moeder bestierf het. Nu deed ik als de anderen. De Magy verhief zich op zijne slimheid. Maar Irtha zoude hem toonen, dat zij geen Magy noch afgoden mocht toelaten tot de heilige schoot, waaruit zij Frya baarde. Even als het wilde ros zijne manen schudt, nadat het zijn berijder in het gras geworpen heeft, even zoo schudde Irtha hare wouden en bergen. Rivieren werden over de velden gespreid. De zee kookte. Bergen spuwden vuur naar de wolken, en wat zij gespuwd hadden, slingerden de wolken weder op aarde. Bij den aanvang van Arnemaand (oogstmaand) neigde de aarde noordwaarts en zeeg neder, al lager en lager. In de Wolvenmaand (wintermaand) lagen de lage marken van Fryasland onder de zee bedolven. De wouden, daar beelden in waren, werden opgeheven en een spel der winden. Het jaar daarop kwam vorst in de Hardemaand (louwmaand) en legde oud Fryasland onder een plank (ijsveld) verscholen. In Sellemaand (sprokkelmaand) kwam stormwind uit het noorden weg, mede voerende bergen van ijs en steenen. Toen springvloed kwam, hief de aarde zich op. Het ijs smolt weg. Ebbe kwam en de wouden met de beelden dreven naar zee. In de Winne of Minnemaand (bloeimaand) ging ieder, die durfde, weer naar huis varen. Ik kwam met eene maagd op de burgt Liudgaarde. Hoe droevig zag het er daar uit. De wouden der Lindaoorden waren meest weg. Waar de Liudgaarde geweest was, was zee. De golfslag zweepte den ringdijk. IJs had den toren vernield, en de huizen lagen door elkander. Aan de helling van den dijk vond ik een steen; [161]onze schrijver had daar zijn naam ingegrift; dat was mij een baken. Gelijk het met onze burgt gegaan was, zoo was het ook met de andere gegaan. In de hooge landen waren zij door de aarde, en in de lage landen door het water vernield. Alleen Fryasburcht op Texland werd ongedeerd gevonden. Maar al het land dat noordwaarts gelegen had, was onder de zee; nog is het niet weer boven gebragt. Aan dezen oever van het Flymeer waren, naar gemeld werd, dertig zoute plassen gekomen, ontstaan door de wouden, die met grond en al weg gedreven waren. Te Westflyland vijftig. De gracht, die van het Alderga dwars door het land geloopen had, was verzand en vernield. De zeelieden en ander varensvolk, die te huis waren, hadden zich zelven gered met magen en bloedverwanten op hunne schepen. Maar het zwarte volk van Lydasburgt en Alkmarum had eveneens gedaan. Terwijl de zwarten zuidwaarts dreven, hadden zij vele meisjes gered, en naardien niemand kwam om ze op te eischen, hielden zij haar tot hunne vrouwen. De menschen die terug kwamen, gingen alle binnen de ringdijken der burgten wonen, omdat het daar buiten alles slib en broekland was. De oude huizen werden zamengeklust. Van de bovenlanden kocht men koeijen en schapen, en in de groote huizen, daar te voren de maagden gevestigd waren, werd nu laken en filt gemaakt, om des levens wille. Dit geschiedde 1888 jaren nadat Atland verzonken was.
In 282 jaren hadden wij geene Eeremoeder gehad en nu alles misschien verloren scheen, ging men eene kiezen. Het lot viel op Gosa toegenaamd Makonta. Zij was Burgtmaagd op Fryasburgt te Texland. Helder van hoofd en klaar van zin, heel goed, en omdat hare burgt alleen gespaard was, zag iedereen daaruit hare roeping. Tien jaren later kwamen de zeelieden van Forana en van Lydasburgt. Zij wilden de zwarte mannen met vrouw en kinderen uit het land drijven. Daarover wilden zij de raad der Moeder inwinnen. Maar Gosa [163]vroeg: kunt gij een en ander terug voeren naar hunne landen, dan behoort gij spoed te maken, anders zullen zij hunne bloedverwanten niet weder vinden. Neen, zeiden zij. Toen zeide Gosa: Zij hebben uw zout geproefd en uw brood gegeten. Hun lijf en leven hebben zij onder uwe hoede gesteld. Gij moet uw eigen hart onderzoeken. Maar ik wil u een raad geven. Houdt hen tot dat gij in staat zijt om hen weder naar huis te voeren. Maar houdt hen bij uwe burgten daar buiten. Waakt over hunne zeden, en onderwijs hen alsof zij Fryas zonen waren. Hunne vrouwen zijn hier de sterkste. Als rook zal hun bloed vervliegen, tot er ten laatsten niets anders dan Fryas bloed in hunne nakomelingen zal overblijven. Zoo zijn zij hier gebleven. Nu wenschte ik wel dat mijne nakomelingen daar op letten, in hoeverre Gosa waarheid sprak.—Toen onze landen weder te begaan waren, kwamen er benden arme Saxmannen en vrouwen naar de oorden van Staveren en het Alderga, om gouden en andere sieraden te zoeken uit de drassige bodem. Doch de zeelieden wilden hen niet toelaten. Toen gingen zij de ledige dorpen bewonen te West Flyland, om hun lijf te behouden.
Twee jaren nadat Gosa moeder werd, kwam er eene vloot het Flymeer in vallen. Het volk riep ho.n.sêen. (welk een zegen!) Zij voeren naar Staveren, daar riepen zij nog eenmaal. De banieren waren in top en des nachts schoten zij brandpijlen in de lucht. Toen het dageraad was, roeiden sommige met eene snik de haven in, zij riepen weder hoezee. Toen zij landden, wipte een jong kerel op den wal. In zijne handen had hij een schild, daarop was brood en zout gelegd. Na hem kwam een grijze; hij zeide wij komen van [165]de verre Krekalanden weg, om onze zeden te bewaren. Nu wenschten wij, dat gij zoo vriendelijk zoudt wezen, om ons zoo veel land te geven, dat wij daarop mogen wonen. Hij vertelde eene heele geschiedenis, die ik hierna beter beschrijven wil. De grijzen wisten niet wat te doen, zij zonden boden allerwege, ook tot mij. Ik ging heen en zeide: nu wij eene Moeder hebben, behooren wij haar raad te vragen. Ik zelf ging mede. De Moeder, die alles reeds wist, zeide: laat hen komen, zoo mogen zij ons land helpen behouden: maar laat hen niet op ééne plek blijven, opdat zij niet machtig worden over ons. Wij deden gelijk zij gezegd had. Dat was heel naar hun zin. Fryso bleef met zijne lieden te Staveren dat zij weder tot eene zeestad maakten, zoo goed zij konden. Wichhirte ging met zijne lieden oostwaarts naar de Emude. Sommige der Joniers, die meenden dat zij van het Alderga volk gesproten waren, gingen daarheen. Een klein deel, die waanden, dat hunne voorvaderen van de Zeven eilanden weg kwamen, gingen heen en zetten zich neder binnen den ringdijk van de burgt Walhallagara. Liudgert de schout bij nacht van Wichhirte werd mijn makker en naderhand mijn vriend. Uit zijn dagboek heb ik de geschiedenis die hier achter zal volgen.
Nadat wij 12 maal 100 en tweemaal 12 jaren bij de Vijf wateren gezeten waren, terwijl onze zeestrijders alle zeeën bevoeren, die er te vinden waren, kwam Alexander de koning met een geweldig heir van boven langs den stroom naar onze dorpen varen. Niemand kon hem wederstaan. Doch wij zeelieden, die bij de zee woonden, wij scheepten ons met al onze have in en vertrokken. Toen Alexander vernam dat zulk eene groote vloot hem ontvaren was, werd hij als woedend, zweerende dat hij alle dorpen aan de vlam zoude offeren, zoo wij niet wilden terug komen. Wichhirte lag ziek te bed. Toen Alexander dat vernam, heeft hij gewacht, tot dat hij beter was. Daarna kwam hij tot hem, zeer minzaam sprekende; doch hij bedroog gelijk [167]hij vroeger gedaan had. Wichhirte antwoordde: o allergrootste der koningen. Wij zeelieden komen allerwege, wij hebben van uwe groote daden gehoord. Daarom zijn wij vol eerbied jegens uwe wapenen, maar nog meer voor uwe wetenschap. Maar wij anderen, wij zijn vrijgeboren Fryas kinderen, wij mogen uwe slaven niet worden. En al wilde ik het, de anderen zouden liever willen sterven, want zoo is het door onze wetten bevolen. Alexander zeide: ik wil uw land niet maken tot mijne buit, noch uw volk tot mijne slaven. Ik wil alleen dat gij mij zult dienen voor loon. Daarop wil ik zweeren bij ons beider goden, dat niemand over mij ontevreden zal zijn. Toen Alexander naderhand brood en zout met hem deelde, heeft Wichhirte het wijste deel gekozen. Hij liet de schepen halen door zijn zoon. Toen zij alle terug waren, heeft Alexander die alle gehuurd. Daarmede wilde hij zijn volk naar den heiligen Ganges voeren, dien hij te land niet had kunnen genaken. Nu ging hij toe en koos al degene uit zijn volk en zijne soldaten, die gewoon waren over zee te varen. Wichhirte was weder ziek geworden, daarom ging ik alleen mede en Nearchus van des konings wege. De tocht liep zonder voordeel ten einde, uithoofde de Joniers altijd in onmin waren tegen de Pheniciers, zoodat Nearchus zelf er geen meester over blijven kon. Intusschen had de koning niet stil gezeten. Hij had zijne soldaten boomen laten kappen en tot planken maken. Met hulp van onze timmerlieden had hij daar schepen van gemaakt. Nu wilde hij zelf zeekoning worden, en met zijn geheele heir den Ganges opvaren. Doch de soldaten die uit het bergland kwamen, waren bang voor de zee. Toen zij hoorden, dat zij moesten, staken zij de timmerschuren in den brand. Daardoor werd ons geheele dorp in asch gelegd. In het eerst waanden wij dat Alexander het bevolen had, en ieder stond gereed om zee te kiezen. Maar Alexander was woedend; hij wilde de soldaten door zijn eigen volk laten ombrengen. Maar Nearchus, [169]die niet alleen zijn eerste vorst, maar ook zijn vriend was, raadde hem anders te doen. Nu hield hij zich als of hij geloofde, dat het bij ongeluk geschied was. Doch hij durfde zijn tocht niet hervatten. Nu wilde hij terugkeeren; doch eer hij dat deed, liet hij eerst onderzoeken wie er schuldig waren. Zoodra hij dat wist, liet hij die allen zonder wapenen blijven, om een nieuw dorp te maken. Van zijn eigen volk liet hij gewapenden, om de anderen te temmen en om eene burgt te bouwen. Wij moesten vrouwen en kinderen mede nemen. Als wij aan den mond van den Euphraat kwamen, dan mochten wij daar eene plaats kiezen, of terug keeren, ons loon zoude ons even gaarne toegedeeld worden. Op de nieuwe schepen, die den brand ontkomen waren, liet hij Joniers en Krekalanders gaan. Hij zelf ging met zijn ander volk langs de kust door de dorre woestijn, dat is door het land, dat Irtha opgeheven had, uit de zee, toen zij de straat achter onze voorvaderen had opgehoogd, zoodra zij in de roode zee kwamen.
Toen wij te Nieuw Geertmania kwamen (Nieuw Geertmania is eene haven, die wij zelve gemaakt hadden om daar water in te nemen), ontmoetten wij Alexander met zijn leger. Nearchus ging aan wal en vertoefde drie dagen. Toen ging het weder verder. Toen wij bij den Euphraat kwamen, ging Nearchus met de soldaten en vele van zijn volk den wal op. Doch hij kwam spoedig weder. Hij zeide, de koning laat u verzoeken, gij zoudt nog eene kleine tocht om zijnentwil doen, tot aan het einde van de Roode zee. Daarna zal ieder zooveel goud krijgen, als hij tillen kan. Toen wij daar kwamen, liet hij ons aanwijzen, waar de straat vroeger geweest was. Daarna vertoefde hij eenendertig dagen steeds uitziende naar de woestijn. Ten laatste kwam er een troep menschen, medevoerende 200 olifanten, 1000 kameelen, met houten balken, roopen (touwen) en allerlei gereedschap om onze vloot naar de Middellandsche zee te slepen. Dat verbaasde ons, en leek [171]ons raar toe; maar Nearchus verhaalde ons, dat zijn koning aan de andere koningen toonen wilde, dat hij machtiger was, als de koningen van Tyrus vroeger geweest waren. Wij zouden maar medehelpen, dat zoude ons voorzeker geen schade doen. Wij moesten wel zwichten, en Nearchus wist alles zoo juist te regelen, dat wij in de Middellandsche zee lagen, eer drie maanden verloopen waren. Toen Alexander vernam hoe het met zijn ontwerp afgeloopen was, werd hij zoo vermetel, dat hij de drooge straat wilde uitdiepen, Irtha ten spot. Maar Wralda liet zijne ziel los, daarom verdronk hij in den wijn en in zijn overmoed, eer hij daarmede beginnen konde. Na zijn dood, werd het rijk gedeeld door zijne vorsten. Zij zouden elk een deel voor zijne zonen bewaren, doch het was hun geen meenen. Elk wilde zijn deel behouden en zelfs vermeerderen. Toen kwam er oorlog en wij konden niet terug keeren. Nearchus wilde nu, dat wij ons zouden nederzetten aan de kust van Phenicie, maar dat wilde niemand doen. Wij zeiden het liever te willen wagen om naar Fryasland te gaan. Toen bracht hij ons naar de nieuwe haven van Athene, waar alle echte Fryaskinderen voormaals heen getogen waren. Voorts gingen wij soldaten, leeftocht en wapenen voeren. Onder de vele vorsten had Nearchus een vriend met name Antigonus. Deze streden beide om één doel, gelijk zij zeiden, als helpers, voor het koninklijk geslacht, en voorts om alle Grieksche landen hunne oude vrijheid terug te geven. Antigonus had onder vele anderen een zoon, die heette Demetrius, later bijgenaamd de stedewinner. Deze ging eens op de stad Salamis af; nadat hij daar een geheele poos mede gestreden had, moest hij strijden met de vloot van Ptolemeus. Ptolemeus zoo heette de vorst, die heerschte over Egyptenland. Demetrius won den strijd, doch niet door zijne soldaten, maar door dat wij hem geholpen hadden. Dit hadden wij gedaan uit vriendschap voor Nearchus, want wij kenden hem voor een basterd bloed, door zijne blanke huid met blauwe oogen en [173]wit haar. Naderhand ging Demetrius los op Rhodus, daarheen brachten wij zijne soldaten en leeftocht over. Toen wij de laatste reis te Rhodus kwamen, was de oorlog voorbijgegaan. Demetrius was naar Athene gevaren. Toen wij in de haven kwamen, was het geheele dorp in rouw gedompeld. Friso, die koning was over de vloot, had een zoon en eene dochter thuis, zoo bijster frisch alsof zij pas uit Fryasland gekomen waren, en zoo wonderschoon als niemand heugen mocht. De roep daarvan ging over alle Krekalanden en kwam in de ooren van Demetrius. Demetrius was vuil en onzedelijk, en hij dacht dat hem alles vrij stond. Hij liet de dochter openlijk schaken. De moeder durfde haar joi niet wachten, joi noemen de schippers vrouwen hare mannen, dat is blijdschap, ook zeggen zij zoethart. De schippers noemen hunne wijven troost en fro of frow, dat is vreugde, en frolik dat is aan vreugde gelijk. Omdat zij haren man niet durfde opwachten, ging zij met haren zoon naar Demetrius, en smeekte, dat hij haar hare dochter weer zoude geven. Maar als Demetrius haren zoon zag, liet hij hem naar zijn hof voeren, en deed met hem eveneens, als hij met zijne zuster gedaan had. Aan de moeder zond hij een zak vol goud, doch zij smeet het in zee. Toen zij thuis kwam werd zij waanzinnig, allerwege liep zij over straat: (roepende) hebt gij mijne kinderen niet gezien, o wee! laat mij bij u eene schuilplaats zoeken, want mijn man wil mij dooden, omdat ik zijne kinderen verloren heb. Toen Demetrius vernam, dat Friso weer thuis was, zond hij een bode tot hem zeggende, dat hij zijne kinderen tot zich genomen had om hen te voeren tot eene hoogen staat, en om hem te beloonen voor zijne diensten. Maar Friso, die trotsch en hartstochtig was, zond een bode met een brief naar zijne kinderen, daarin vermaande hij hen, zij zouden Demetrius te wille zijn, vermits deze hun geluk begeerde. Doch de bode had nog een anderen brief, met vergif, daarbij beval hij hen dit in te nemen; want, [175]zeide hij, tegen uwen wil is uw ligchaam verontreinigd, dat zal u niet toegerekend worden, doch indien gij uwe ziel verontreinigt, zult gij nimmer in Walhalla komen; uwe zielen zullen dan over de aarde omwaren, zonder het licht te mogen zien; gelijk de vleermuizen en nachtuilen zult gij steeds bij dag in uwe holen schuilen en des nachts uitkomen, en dan op onze graven schreijen en huilen, dewijl Frya haar hoofd van u moet afwenden. De kinderen deden gelijk hun vader hun bevolen had. De bode liet hunne lijken in de zee werpen, en aan de menschen werd gezegd, dat zij gevlucht waren. Nu wilde Friso met alle mannen naar Fryasland varen, waar hij vroeger geweest was; maar de meesten wilden dat niet doen. Nu ging Friso heen en schoot het dorp met de koninklijke voorraadschuren in brand. Nu kon en durfde niemand blijven, en allen waren blijde, dat zij buiten waren; behalve vrouwen en kinderen hadden wij alles achtergelaten, doch wij waren geladen met leeftocht en oorlogsgereedschap.
Friso had nog geen vrede. Toen wij bij de oude haven kwamen, ging hij met zijne stoutmoedige manschappen heen en schoot onverhoeds brand in de schepen, die hij met zijne pijlen bereiken konde. Na zes dagen zagen wij de oorlogsvloot van Demetrius op ons toekomen. Friso beval ons dat wij de kleinste schepen moesten achteruit houden in eene breede linie; de groote met vrouwen en kinderen vooruit. Voorts gebood hij, dat wij de kraanbogen van voren moesten wegnemen en aan den achtersteven bevestigen, want zeide hij, wij behooren al vluchtende te vechten. Niemand mag zich vermeten, om een enkelden vijand te vervolgen, alzoo, zeide hij, is mijn besluit. Terwijl wij daarmede reeds bezig waren, kwam de wind ons voor de boeg tot schrik van de lafaards en der vrouwen, omdat wij geene slaven hadden, dan die ons vrijwillig gevolgd waren. Wij konden den vijand dus niet door roeijen ontkomen. Maar Wralda wist wel, waarom hij [177]zoo deed. En Friso, die het vatte, liet spoedig de brandpijlen op de kraanbogen leggen. Tevens gebood hij dat niemand schieten mogt, voor dat hij geschoten had. Daarop zeide hij, dat wij alle naar het middelste schip moesten schieten. Is dat doel goed bereikt, zeide hij, dan zullen de andere hem te hulp komen, dan moet ieder schieten, zoo hij best kan. Toen wij nu ander half ketting (kabelslengte) van hen af waren, begonnen de Pheniciers te schieten, maar Friso beantwoordde dat niet voor dat de eerste pijl op zes vademen van zijn schip neer viel. Nu schoot hij, de anderen volgden, het geleek wel een vuurregen, en omdat onze pijlen met den wind medegingen, bleven zij alle aan den brand en raakten zelfs de derde laag. Alle mannen gierden en juichten, maar de kreten onzer tegenstanders waren zoo luide, dat ons het hart benepen werd. Toen Friso meende, dat het wel toe konde, liet hij afhouden en wij spoedden ons weg. Doch na dat wij twee dagen voort gesukkeld hadden, kwam er eene andere vloot in ’t gezicht van dertig schepen, die ons steeds inwon. Friso liet ons weer klaar maken; maar de anderen zonden eene lichte snik met roeijers bemand vooruit. Hunne boden baden uit aller naam, of zij met ons mede varen mogten. Zij waren Joniers. Door Demetrius waren zij gewelddadig naar de oude haven gestuurd; daar hadden zij van dit gevecht gehoord; nu hadden zij het stoute zwaard aangegord, en waren ons gevolgd. Friso, die veel met Joniers gevaren had, zeide ja; maar Wichhirte onze koning zeide neen. De Joniers zijn afgoden-dienaren, zeide hij, ik zelf heb gehoord hoe zij die aanriepen. Friso zeide, dat komt door den omgang met de echte Krekalanders. Dat heb ik vaak zelf gedaan, en toch ben ik zoo Fryas als de vroomste van u. Friso was de man, die ons naar Friesland moest wijzen, dus gingen de Joniers mede. Ook scheen het naar Wraldas genoegen, want eer drie maanden verloopen waren, gingen wij langs Brittania, en drie dagen later mochten wij hoezee roepen. [179]
Ten tijde dat ons land neder zonk, was ik in Schoonland. Daar ging het zoo toe. Er waren groote meeren, die van den bodem als een blaas uitzetten, dan spleten zij vaneen, uit de scheuren kwam eene stof, alsof het gloeijend ijzer was. Er waren bergen, wier kruinen aftuimelden, deze stortten neder en vernielden wouden en dorpen. Ik zelf zag, dat een berg van een ander werd afgerukt. Lijnrecht zeeg hij neder. Toen ik naderhand ging zien, was er een meer ontstaan. Toen de aarde hersteld was, kwam er een hertog van Lindasburgt met zijn volk en eene maagd, die alom uitriep: de Magy is schuldig aan al het leed, dat wij geleden hebben. Zij trokken steeds voort en het heer werd al grooter. De Magy vluchtte weg, men vond zijn lijk, hij had zich zelf omgebracht. Toen werden de Finnen verdreven naar ééne plaats, daar mochten zij leven. Er waren ook van gemengd bloed, deze mochten blijven, doch velen gingen met de Finnen mede. De hertog werd tot koning gekozen. De kerken, die heel gebleven waren, werden vernield. Sedert dien tijd komen de goede Noormannen dikwijls op Texland om raad van de Moeder. Doch wij kunnen hen niet voor rechte Friezen meer houden. In de Dennemarken is het zeker gegaan, als bij ons. De zeelieden, die zich zelven stoutelijk zeekampers noemen, zijn op hunne schepen gegaan, en naderhand zijn zij terug getrokken.
HEIL!
Wanneer de Kroder een tijd heeft voortgekruid, dan zullen de nakomelingen wanen, dat de leken en gebreken, die de Brokmannen medegebracht hebben, eigen waren aan hunne voorvaderen. Daarvoor wil ik waken en dus zoo veel over hunne gewoonten schrijven, als ik gezien heb. Over de [181]Geertmannen kan ik gereedelijk heenstappen. Ik heb niet veel met hen omgegaan. Doch zoo veel ik gezien heb, zijn zij het meest bij hunne taal en zeden gebleven. Dat kan ik niet zeggen van de anderen. Die van de Krekalanden weg komen, zijn kwaad ter taal, en op hunne zeden valt niet te roemen. Velen hebben bruine oogen en haar. Zij zijn nijdig en vrijpostig en bang door bijgeloovigheid. Wanneer zij spreken, noemen zij de woorden voorop, die het laatst komen moesten. Tegen âld zeggen zij âd, tegen sâlt, sât, ma voor man, sol voor skil, sode voor skolde, te veel om te noemen. Ook voeren zij meest zonderlinge en verkorte namen, waaraan men geene beteekenis hechten kan. De Joniers spreken beter, doch zij verzwijgen de h, en waar die niet wezen moet, wordt zij uitgesproken. Wanneer iemand een beeld maakt naar een afgestorvene en het gelijkt, dan gelooven zij, dat de geest des overledene daarin vaart. Daarom hebben zij alle beelden verborgen van Frya, Fâsta, Medea, Thiania, Hellenia en vele andere. Wordt er een kind geboren, dan komen de nabestaanden te zamen, en bidden tot Frya, dat zij hare dienaressen mag laten komen, om het kind te zegenen. Als zij gebeden hebben, mag niemand zich verroeren noch laten hooren. Begint het kind te schreijen en houdt dat eene poos aan, dan is dat een kwaad teeken, en men is in vermoeden, dat de moeder overspel bedreven heeft. Daarvan heb ik al erge dingen gezien. Begint het kind te slapen, dan is dat een teeken, dat de dienaressen gekomen zijn. Lacht het in den slaap, dan hebben de dienaressen het kind geluk toegezegd. Vervolgens gelooven zij aan booze geesten, heksen, kollen, aardmannetjes en elfen, alsof zij van de Finnen afstammen. Hiermede wil ik eindigen en nu meen ik, dat ik meer geschreven heb, als een mijner voorvaderen. Frethorik.
Frethorik mijn echtgenoot is drieenzestig jaren oud geworden. Sints honderd en acht jaren is hij de eerste van zijn geslacht, [183]die vreedzaam gestorven is; alle anderen zijn onder de slagen bezweken, daarom dat allen kampten met eigen volk en vreemden om recht en plicht.
Mijn naam is Wiljo, ik ben de maagd, die met hem uit de Saksenmarken naar huis voer. Door taal en omgang kwam het uit, dat wij alle beide van Adelas geslacht waren; toen ontstond liefde en daarna zijn wij man en vrouw geworden. Hij heeft mij vijf kinderen nagelaten, twee zonen en drie dochters. Konereed, zoo heet mijne oudste, Hachgana mijn tweede, mijne oudste dochter heet Adela, de tweede Frulik en de jongste Nocht. Toen ik naar de Saksenmarken voer, heb ik drie boeken gered, het boek der zangen, het boek der verhalen en het Hellenia boek. Ik schrijf dit, opdat men niet moge denken, dat zij van Apollonia zijn; ik heb daar veel verdriet over gehad, nu wil dus de eere ook hebben. Ook heb ik meer gedaan; toen Gosa-Makonta gestorven is, wier goedheid en helderziendheid tot een spreekwoord geworden is, toen ben ik alleen naar Texland gegaan, om de schriften over te schrijven, die zij nagelaten had, en toen de laatste wil gevonden is van Frana, en de nagelaten schriften van Adela of Hellenia heb ik dat nog eens gedaan. Dit zijn de schriften van Hellenia. Ik heb ze voorop geplaatst, omdat zij de alleroudsten zijn.
ALLE ECHTE FRIESEN HEIL!
In oude tijden wisten de Slavonische volken niet van vrijheid. Gelijk ossen werden zij onder het juk gebracht. Zij werden in de ingewanden der aarde gejaagd om metaal te delven, en uit de harde bergen moesten zij huizen houwen, tot woningen voor vorsten en priesters. Bij alles wat zij deden was niets voor hun zelven, maar alles moest dienen, om de vorsten en priesteren nog rijker en geweldiger te maken, om zich te verzadigen. Onder dezen arbeid werden zij [185]grijs en stram eer zij oud waren en stierven zonder genot, ofschoon de aarde dat overvloedig veel geeft ter bate van al hare kinderen. Maar onze weggeloopenen en ballingen kwamen door Twiskland over in hunne marken trekken, en onze zeelieden kwamen in hunne havens. Van deze hoorden zij spreken over gelijke vrijheid en recht en over wetten, waar niemand buiten kan. Dit alles werd door de droeve menschen ingezogen als dauw door de dorre velden. Toen zij vol daar van waren, begonnen de stoutmoedigsten te klippen met hunne ketenen, zoodat het den vorsten wee deed. De vorsten zijn trotsch en krijgshaftig, daarom is er ook nog deugd in hunne harten, zij raadpleegden te zamen, en deelden iets mede van hunnen overvloed. Maar de laffe schijnvrome priesters konden dat niet dulden, onder hunne verdichte goden hadden zij ook booze wreede gedrochten geschapen. De pest kwam over het land, toen zeiden zij dat de goden toornig waren over de overheersching der boozen. Toen werden de stoutmoedigste menschen met hunne ketenen gewurgd. De aarde heeft hun bloed gedronken, met dat bloed voedde zij vruchten en koorn en al die daarvan aten werden wijs.
Zestien honderd jaren geleden is Atland gezonken, en te dier tijde gebeurde er iets, waar niemand op gerekend had.
In het hart van Findasland op het gebergte ligt eene vlakte die geheeten is Kasamyr, dat is, zeldzaam. Aldaar werd een kind geboren, zijne moeder was de dochter eens konings en zijn vader was een opperpriester. Om de schaamte te ontkomen moesten zij hun eigen bloed verzaken. Daarom werd het buiten de stad gebracht bij arme menschen. Intusschen was den knaap (toen hij grooter werd) niets verheeld geworden; daarom deed hij alles om wijsheid te verzamelen en te vergaderen. Zijn verstand was zoo groot, dat hij alles begreep, wat hij zag en hoorde. Het volk beschouwde hem met eerbied, en de priesters werden beangst voor zijne vragen. Toen hij meerderjarig werd, ging hij naar zijne [187]ouders. Zij moesten harde dingen hooren; om hem kwijt te worden, gaven zij hem een overvloed van edelgesteenten; maar zij durfden hem niet openlijk erkennen als hun eigen bloed. Met droefenis overstelpt over de valsche schaamte zijner ouders ging hij omdwalen. Al voort reizende ontmoette hij een Fryas zeevaarder, die als slaaf diende, van dezen leerde hij onze zeden en gewoonten. Hij kocht hem vrij, en tot den dood toe zijn zij vrienden gebleven. Alom waar hij voorts henen trok, leerde hij aan de menschen dat zij noch rijken noch priesters moesten toelaten; dat zij zich moesten hoeden tegen de valsche schaamte, die allerwegen kwaad doet aan de liefde. De aarde, zeide hij, schenkt hare gaven naarmate men hare huid krabt, dat men daarin behoort te delven, te ploegen en te zaaijen, zoo men daarvan maaijen wil. Doch, zeide hij, niemand behoeft iets te doen voor een ander, zoo het niet met gemeene wil of uit liefde geschiedt. Hij leerde dat niemand in hare ingewanden mocht wroeten om goud of zilver of edelgesteenten, waar nijd aan kleeft en liefde van vliedt. Om uwe meisjes en vrouwen te sieren, zeide hij, geeft haar de rivier water genoeg. Niemand, zeide hij, is machtig alle menschen tevens rijkdom en gelijk geluk te geven; doch het is aller menschen plicht om de menschen alzoo tevens rijk te maken en zooveel genoegen te geven als te bereiken is. Geene wetenschap, zeide hij, mag men minachten, doch rechtvaardigheid, is de grootste wetenschap, die de tijd ons leeren mag. Daarom, dat zij ergernis van de aarde weert, en de liefde voedt.
Zijn eerste naam was Jessos, doch de priesters, die hem zeer haatten, heetten hem Fo, dat is valsch, het volk heette hem Krishna, dat is herder, en zijn Friesche vriend noemde hem Buddha (buidel), omdat hij in zijn hoofd een schat van wijsheid had en in zijn hart een schat van liefde.
Ten laatste moest hij vluchten om de wraak der priesteren, maar overal waar hij kwam was zijne leer hem vooruitgegaan, en overal waar hij ging volgden hem zijne vijanden [189]als zijne schaduw. Toen Jessos zoo twaalf jaren rondgereisd had, stierf hij, maar zijne vrienden bewaarden zijne leer en verkondigden die, waar zij ooren vond.
Wat meent gij nu dat de priesters deden? dat moet ik u melden; ook moet gij er zeer acht op geven, voorts moet gij waken voor hun bedrijf en ranken met alle krachten, die Wralda in u gelegd heeft. Terwijl de leer van Jessos over de aarde zich uitbreidde, gingen de valsche priesters naar het land zijner geboorte, om zijn dood bekend te maken; zij zeiden dat zij van zijne vrienden waren, zij veinsden eene groote droefheid door hunne kleederen in stukken te scheuren en hun hoofd kaal te scheeren. Zij gingen in de holen der bergen wonen, doch hierin hadden zij hunne schatten gebracht, daar binnen maakten zij beelden van Jessos. Deze beelden gaven ze aan de onergdenkende lieden; ten langen laatste zeiden zij dat Jessos een godheid was, dat hij zelf dit aan hun had beleden, en dat allen die aan hem en zijne leer gelooven wilden, hiernamaals in zijn koningrijk zouden komen, waar vreugde is en genietingen zijn. Vermits zij wisten dat Jessos tegen de rijken was te velde getrokken, verkondigden zij allerwegen, dat armoede lijden en eenvoudig zijn de deur was om in zijn rijk te komen, dat degene die op aarde het meeste geleden hadden, hier namaals de meeste vreugde hebben zouden. Ofschoon zij wisten, dat Jessos geleerd had, dat men zijne hartstochten overmeesteren en besturen moest, zoo leerden zij dat men alle zijne hartstochten dooden moest en dat de volkomenheid des menschen daarin bestond, dat hij even gevoelloos werd als de koude steen. Ten einde nu het volk wijs te maken, dat zij zelve zoo deden, veinsden zij armoede op straat, en om voorts te bewijzen, dat zij al hunne zinnelijke lusten gedood hadden, namen zij geene vrouwen. Doch zoo ergens eene jonge dochter een misstap gedaan had, werd haar dat spoedig vergeven; de zwakken, zeiden zij, moest men helpen, en om zijne eigene [191]ziel te behouden, moest men veel aan de kerk geven. Dusdoende hadden zij vrouw en kinderen zonder huishouding, en werden zij rijk zonder werken; maar het volk werd veel armer en meer ellendig als ooit te voren. Deze leer, waarbij de priesters geen andere wetenschap noodig hebben, als bedriegelijk te redeneren, een vrome schijn en ongerechtigheden, breidde zich zelve van ’t oosten naar het westen, en zal ook over ons land komen.
Maar als de priesters zullen wanen, dat zij al het licht van Frya en van Jessos leer uitgedoofd hebben, dan zullen er in alle oorden menschen opstaan, die de waarheid in stilte onder elkander bewaard en voor de priesters verborgen hebben. Deze zullen wezen uit vorstelijk bloed, van priesterlijk bloed, van Slavonisch bloed en van Fryas bloed. Deze zullen hunne fakkels en het licht buiten brengen, zoodat alle man de waarheid moge zien; zij zullen wee roepen over de daden der priesters en vorsten. De vorsten, die de waarheid liefhebben en het recht, die zullen van de priesters afwijken; het bloed zal stroomen, maar daaruit zal het volk nieuwe krachten vergaderen. Findas volk zal zijne vindingrijkheid ten gemeenen nutte aanwenden, en Lydas volk zijne krachten, en wij onze wijsheid. Dan zullen de valsche priesters weggevaagd worden van de aarde; Wraldas geest zal alom en allerwege geëerd en aangeroepen worden; de wetten die Wralda bij den aanvang in ons gemoed legde, zullen alleen gehoord worden; daar zullen geene andere meesters, noch vorsten, noch bazen wezen, als die welke bij algemeene wil gekozen zijn; dan zal Frya juichen, en de Irtha zal hare gaven alleen schenken aan den werkenden mensch. Dit alles zal aanvangen vierduizend jaren nadat Atland verzonken is, en duizend jaren later zal er langer geen priester noch dwang op aarde zijn.
Dela toegenaamd Hellenia, waak! [193]
Zoo luidde Franas uiterste wil. Alle edele Friesen, heil! In den naam van Wralda, van Frya en der vrijheid groet ik u, en bid u zoo ik sterven mocht, eer ik eene opvolgster benoemd heb, dan beveel ik u Teuntja aan, die Burgtmaagd is op de burgt Medeasblik, tot op heden is zij de beste.
Dit heeft Gôsa nagelaten. Alle menschen heil. Ik heb geene Eeremoeder benoemd, omdat ik geene wist, en omdat het u beter is geene Moeder te hebben, dan eene waarop gij u niet verlaten kunt. Een booze tijd is voorbijgegaan, maar daar komt nog een andere. Irtha heeft hem niet gebaard, en Wralda heeft hem niet beschoren. Hij komt uit het oosten, uit den boezem der priesteren weg. Zoo veel leed zal hij broeden, dat Irtha het bloed niet zal kunnen drinken van hare verslagene kinderen. Duisternis zal hij over den geest der menschen spreiden, gelijk onweerswolken over het zonnelicht. Alom en allerwege zullen list en bedrog met vrijheid en recht kampen. Vrijheid en recht zullen bezwijken en wij met haar. Maar deze winst zal haar verlies uitwerken. Van drie woorden zullen onze nakomelingen aan hunne lieden en slaven de beteekenis leeren. Zij zijn algemeene liefde, vrijheid en recht. In het eerst zullen zij schitteren, daarna met duisternis kampen, totdat het helder en klaar wordt in ieders hart en hoofd. Dan zal de dwang van de aarde geveegd worden, gelijk de donderwolken door den stormwind, en alle bedrog zal niets meer daar tegen vermogen. Gôsa. [195]
Mijne voorouders hebben achtereenvolgens dit boek geschreven. Dit wil ik bovenal doen, omdat in mijne staat geene burgt overig is, waarin de gebeurtenissen opgeschreven worden gelijk te voren. Mijn naam is Konereed (Koenraad), mijn vaders naam was Frethorik, mijne moeders naam was Wiliow. Na mijn vaders dood ben ik tot zijn opvolger gekozen. Toen ik vijftig jaren telde, koos men mij tot opperste Grevetman. Mijn vader heeft geschreven, hoe de Lindaoorden en de Liudgaarden verwoest zijn. Lindahem is nog weg, de Lindaoorden voor een deel, de noordelijke Liudgaarden zijn door de zoute zee bedolven. Het bruissende zeewater slikt aan den ringdijk der burgt. Gelijk mijn vader vermeld heeft, zijn de van have beroofde menschen heengegaan en hebben huisjes gebouwd binnen den ringdijk der burgt, daarom is dat ronddeel nu Liudwerd geheeten. De zeelieden zeggen Liuwerd, maar dat is wanspraak. In mijne jeugd was het andere land, dat buiten den ringdijk ligt, alles poel en broek. Maar Fryas volk is wakker en vlijtig, zij werden moede noch mat, omdat hun doel ten beste geleidde. Door slooten te delven en kadijken te maken van de aarde die uit de slooten kwam, hebben wij weder een goede hemrik buiten den ringdijk, die de gedaante heeft van een hoef, drie palen oostwaarts, drie palen zuidwaarts en drie palen westwaarts gemeten. Heden ten dage zijn wij bezig waterpalen te heijen om eene haven te maken en meteen om onzen ringdijk te beschermen. Als het werk gereed is, zullen wij zeelieden uitlokken. In mijne jeugd stond het er hier raar voor, maar tegenwoordig zijn de huisjes reeds huizen die in reijen staan. [197]Leken en gebreken, die met de armoede waren ingeslopen, zijn door vlijt uitgedreven. Hier uit kan iedereen leeren, dat Wralda, onze Alvader, alle zijne schepselen voedt, mits dat zij moed houden en elkanderen willen helpen.
Friso die reeds machtig was door zijne manschappen, werd ook tot opperste Grevetman gekozen door Staverens ommelanden. Hij spotte met onze wijze van landverdediging en zeestrijden. Daarom heeft hij eene school gesticht, waarin de knapen leeren vechten naar de wijze der Krekalanders. Doch ik geloof, dat hij dat gedaan heeft om het jongvolk aan zijn snoer te binden. Ik heb mijn broeder ook daar heen gezonden, dat is nu tien jaren geleden. Want dacht ik, nu wij geene Moeder langer hebben, om den een tegen den ander te beschermen, behoor ik dubbel te waken, opdat hij niet meester over ons wordt.
Gosa heeft ons geene opvolgster benoemd, daarover wil ik geen oordeel vellen; maar hier zijn nog oude ergdenkende menschen, die meenen, dat zij het daarover met Friso eens geworden is. Toen Gosa gestorven was, wilden de menschen van alle oorden een andere Moeder kiezen. Maar Friso, die bezig was om een rijk voor zich zelven te maken, Friso begeerde geen raad noch bode van Texland. Toen de boden der Landsaten tot hem kwamen, sprak hij en zeide, Gosa, zeide hij, was verziende geweest en wijzer als alle Graven te zamen, en toch had zij geen licht noch helderheid in deze zaak gevonden; daarom had zij geen moed gehad om eene opvolgster te kiezen, en om een opvolgster te kiezen die twijfelachtig was daar heeft zij kwaad ingezien: daarom heeft zij in hare uiterste wil geschreven, het is u beter geene Moeder te hebben als eene, op welke gij u niet verlaten kunt. Friso had veel gezien, hij was bij den oorlog opgevoed, en van de ranken en [199]listen der Golen en vorsten had hij juist zoo veel geleerd en vergaard, als hij noodig had om de andere Graven te voeren, waarheen hij wilde. Zie hier hoe hij daarmede is te werk gegaan.
Friso had hier eene andere vrouw genomen, eene dochter van Wilfrêthe, die bij zijn leven opperste Graaf te Stavoren geweest was. Bij deze had hij twee zonen gewonnen en twee dochteren. Door zijn beleid is Kornelia, zijne jongste dochter, aan mijn broeder uitgehuwelijkt. Kornelia is geen goed Friesch, en moet Korn-helia geschreven worden. Weemoed zijne oudste heeft hij aan Kauch verbonden. Kauch, die ook bij hem ter school ging, is de zoon van Wichhirte den koning der Geertmannen. Maar Kauch is ook geen goed Friesch en moet Kaap (koop) wezen. Doch slechte taal hebben zij meer medegebracht, als goede zeden.
Nu moet ik met mijne geschiedenis terugkeeren.
Na de groote vloed, waarover mijn vader geschreven heeft, waren vele Jutten en Letten met de ebbe uit de Balda of kwade zee gevoerd. Bij Kathisgat dreven zij in hunne booten met het ijs op de Denemarker kust, en zijn daar op blijven zitten. Daar waren nergens geen menschen in het gezicht. Daarom hebben zij het land in bezit genomen; naar hunnen naam hebben zij het land Jutland geheeten. Naderhand kwamen wel vele Denemarkers terug van de hooge landen, maar deze zetten zich zuidelijker neder. En als de zeelieden terug keerden die niet vergaan waren, ging de een met den anderen naar de Zee of Eilanden. Door deze schikking mochten de Jutten het land behouden, waarop Wralda hen gevoerd had. De Zeelander schippers die zich niet wilden behelpen of geneeren met visch alleen, en die een grooten afkeer hadden van de Golen, die gingen toen de Phenicische schepen berooven. Aan de zuidwestelijke hoek van Schoonland, aldaar ligt Lindasburgt, toegenaamd Lindasneus, door onzen Apol gesticht, gelijk in dit boek geschreven staat. Alle kustbewoners [201]en ommelanders waren daar echt Friesch gebleven, maar door de lust tot wraak tegen de Golen en tegen de Kaltana volgers, gingen zij met de Zeelanders zamen doen; maar dat zamen doen heeft geen stek gehouden. Want de Zeelanders hadden vele verderfelijke zeden en gewoonten overgenomen van de booze Magyaren, Fryas volk ten spot. Vervolgens ging elk voor zich zelven rooven, maar als het te pas kwam, dan stonden zij malkander getrouwelijk bij. Doch ten laatste begonnen de Zeelanders gebrek te krijgen aan goede schepen. Hunne scheepmakers waren omgekomen, en hunne wouden waren met grond en al van het land weggevaagd. Nu kwamen er onverwacht drie schepen bij den ringdijk van onze burgt voor anker. Door de inbraken van onze landen waren zij verdwaald en den Flymond misgevaren. De koopman die mede gegaan was, wilde van ons nieuwe schepen hebben, daartoe hadden zij allerlei kostelijke waren medegebracht, die zij geroofd hadden van de Kaltanarlanden en van de Pheniciers schepen. Nadien wij zelve geene schepen hadden, gaf ik hun flinke paarden en vier gewapende renboden mede naar Friso. Want te Staveren en langs het Alderga, daar werden de beste oorlogschepen gemaakt van hard eiken hout, daar nimmer verrotting in komt. Terwijl de zeekampers bij mij vertoefden, waren sommigen Jutten naar Texland gevaren en vandaar waren zij naar Friso gewezen. De Zeelanders hadden vele van hunne grootste knapen geroofd, die moesten op hunne banken roeijen, en van hunne grootste dochters, om bij deze kinderen te verwekken. De groote Jutten vermochten het niet te weren, doordien zij geene goede wapenen hadden. Toen zij hun leed verteld hadden, en daarover vele woorden gewisseld waren, vroeg Friso ten laatste, of zij niet een goede haven in hun land hadden. O ja, antwoordden zij, eene beste, eene door Wralda geschapen. Zij is juist gelijk uwe bierkruik daar, haar hals is naauw, doch in haar buik kunnen wel duizend groote booten liggen; maar wij hebben geene burgt, noch burgtwapenen, om de roofschepen er uit [203]te houden. Dan moest gij er eene maken, zeide Friso. Goed geraden, antwoordden de Jutten; maar wij hebben geene ambachtslieden, noch bouwgereedschap; wij alle zijn visschers en jutters. De anderen zijn verdronken of naar de hooge landen gevlucht. Middelerwijl zij dus praatten, kwamen mijne boden met de Zeelander heeren aan zijn hof. Hier moet gij nu opletten, hoe Friso allen wist te bedotten, tot genoegen van beide partijen en ten bate van zijn eigen doel. Aan de Zeelanders beloofde hij, zij zouden jaarlijks vijftig schepen hebben naar vaste afmetingen en voor vaste gelden, toegerust met ijzeren ketenen en kraanbogen en met volle tuig, gelijk het voor krijgsschepen noodig en nuttig is; maar de Jutten zouden zij dan met vrede laten, en al het volk, dat tot Fryaskinderen behoorde. Ja, hij wilde meer doen; hij wilde al onze zeekampers uitnoodigen, dat zij mede zouden vechten en rooven. Toen de Zeelanders vertrokken waren, liet hij veertig oude schepen beladen met burgtwapenen, hout, hardgebakken steenen, timmerlieden, metselaren, en smeden om daarmede burgten te bouwen. Witto, dat is witte, zijn zoon, zond hij mede om toe te zien. Wat er al is voorgevallen, is mij niet gemeld, maar zoo veel is mij duidelijk geworden, dat aan beide zijden van den havenmond eene versterkte burgt gebouwd is, en daarin is volk gelegd, dat Friso uit de Saksenmarken trok. Witto heeft Siuchthirte bevrijd en tot zijne vrouw genomen. Wilhem, zoo heette haar vader, hij was opperste Olderman der Jutten, dat is opperste Grevetman of Graaf. Wilhem is kort daarna gestorven, en Witto is in zijne plaats gekozen.
Van zijn eerste vrouw had hij twee zwagers overgehouden, die zeer kloek waren. Hetto, dat is heete, den jongste zond hij als zendbode naar Kattaburgt, [205]dat diep in de Saksenmarken ligt. Hij had van Friso medegekregen zeven paarden, behalve zijn eigen, beladen met kostbare zaken door de zeekampers geroofd. Bij ieder paard waren twee jonge zeekampers en twee jonge ruiters met rijke kleederen gekleed, en met geld in hunne buidels. Gelijk hij Hetto naar Kattenburgt zond, zoo zond hij Bruno, dat is bruine, den anderen zwager naar Mannagarda oord; Mannagarda oord is vroeger in dit boek Mannagarda forda geschreven, maar dat is fout. Alle rijkdommen, die zij mede hadden, werden naar omstandigheden weggeschonken aan vorsten en vorstinnen en aan uitverkorene meisjes. Kwamen dan zijne knapen op de gelagkamer om daar met het jongvolk te dansen, dan lieten zij korven met kruidkoek en bargen of tonnen van het beste bier komen. Na deze boden liet hij gedurig jongvolk over de Saksenmarken trekken, die alle geld in de buidels hadden en alle giften of geschenken medebrachten, en op de gelagkamer teerden zij steeds onbekommerd voort. Als het nu gebeurde dat de Saksen knapen daar afgunstig op zagen, dan lachten zij goedelijk en zeiden: als gij den algemeenen vijand durft bestrijden, dan kunt gij uw bruid nog veel rijker geschenken geven en dan nog vorstelijker vertering maken. Alle beide zwagers van Friso zijn getrouwd met dochters van de aanzienlijkste vorsten, en naderhand kwamen de Saksische jongelingen en meisjes bij geheele troepen naar het Flymeer afzakken. De Burgtmaagden en oude maagden, die nog van hare vroegere grootheid wisten, helden niet over tot Frisos bedrijf; daarom spraken zij geen goed van hem. Maar Friso, slimmer als zij, liet haar babbelen. Maar de jonge maagden verknochte hij met gouden vingeren aan zijne zaak. Zij zeiden allomme: wij hebben langer geene Moeder meer, maar dat komt daar vandaan dat wij meerderjarig zijn. Tegenwoordig past ons een koning, opdat wij onze landen terug winnen, die de Moeders verloren hebben door hare onvoorzichtigheid. [207]Verder spraken zij: Aan ieder Fryaskind is vrijheid gegeven, zijne stem te laten hooren, voor dat er besloten wordt bij het kiezen van een vorst, maar als het zoover komen mogt, dat gij u weder een koning kiest, dan wil ik ook mijne meening zeggen. Naar al wat ik beschouwen kan, is Friso daartoe door Wralda gekozen: want hij heeft hem wonderlijk hier heen geleid. Friso kent de ranken der Golen, wier taal hij spreekt, hij kan dus tegen hunne listen waken. Dan is er nog iets in het oog te houden: welken graaf zoude men tot koning kiezen, zonder dat de anderen daar wangunstig over waren. Al zulke praatjes werden door de jonge maagden gehouden, maar de oude maagden, ofschoon weinig in getal, tapten hunne redenen uit een ander vat. Zij spraken allerwegen en tot iedereen: Friso, zoo spraken zij, doet, gelijk de spinnen doen, des nachts spant hij zijne netten naar alle zijden en des daags verschalkt hij daarin zijne onergdenkende vrienden. Friso zegt dat hij geene priesteren noch vreemde vorsten lijden mag, maar ik zeg, hij mag niemand lijden dan hem zelven. Daarom wil hij niet gedogen, dat de burgt Stavia weder opgericht wordt. Daarom wil hij geene Moeder weêr hebben. Vandaag is Friso uw raadgever, maar morgen wil hij uw koning worden, opdat hij over u allen rechten mag. In den boezem des volks ontstonden nu twee partijen. De ouden en armen wilden nu weder eene Moeder hebben, maar het jongvolk, dat vol strijdlust was, wilde een Vader of koning hebben. De eersten noemden zich Moederszonen, en de anderen noemden zich Vaderszonen; maar de Moederszonen werden niet geteld; want omdat er vele schepen gemaakt werden, was hier overvloed voor de scheepmakers, smeden, zeilmakers, reepmakers en voor alle andere ambachtslieden. Daarenboven brachten de zeekampers allerhande sieraden mede. Daarvan hadden de vrouwen genoegen, de maagden genoegen, de meisjes genoegen, en daarvan hadden alle hunne bloedverwanten genoegen, en alle hunne goede kennissen en vrienden. [209]
Toen Friso bij de veertig jaren te Staveren had huis gehouden, stierf hij. Door zijne bemoeijing had hij vele staten weder tot malkander gebracht, maar of wij daardoor beter werden, durf ik niet bevestigen. Van alle Graven, die voor hem waren, was er niemand zoo befaamd als Friso geweest. Doch zoo als ik vroeger zeide, de jonge maagden spraken zijn lof, terwijl de oude vrouwen alles deden om hem te laken en hatelijk te maken bij alle menschen. Daarmede nu konden de oude vrouwen hem wel niet verstoren in zijne bemoeijingen, maar zij hadden met haar misbaar toch zooveel uitgewerkt, dat hij gestorven is zonder dat hij koning was.
Friso die onze geschiedenis had leeren kennen uit het boek der Adelingen, had alles gedaan om hunne vriendschap te winnen. Zijn eersten zoon, dien hij hier won bij zijne vrouw Swethirte heeft hij terstond Adel genoemd. En ofschoon hij kampte met al zijne macht, om geene burgten te herstellen noch op te bouwen, zond hij toch Adel naar de burgt te Texland, opdat hij hoe eer hoe beter bekend worden mocht met alles wat tot onze wetten, taal en zeden behoort. Toen Adel twintig jaren telde, liet Friso hem naar zijn eigen school komen, en toen hij daar volleerd was, liet hij hem door alle staten reizen. Adel was een beminnenswaardige jongman; op zijne reizen heeft hij vele vrienden gewonnen, daardoor is het gekomen, dat het volk hem Atharik (vriendenrijk) genoemd heeft, iets dat hem naderhand zoo wel te pas is gekomen, want toen zijn vader gestorven was, bleef hij in zijne plaats, zonder dat er over het kiezen van een anderen Graaf sprake kwam. Terwijl Adel te Texland in de leer was, bevond zich aldaar tevens eene heel lieve maagd op de burgt. Zij kwam uit de Saksenmarken weg, uit de staat die genoemd is Suobaland, daarom werd zij te Texland [211]Suobene genoemd, ofschoon haar naam Ifkja was. Adel had haar lief gekregen, en zij had Adel lief; maar zijn vader verzocht hem, dat hij nog wat wachten zoude. Adel was gehoorzaam, maar zoodra zijn vader gestorven was en hij gezeten, zond hij terstond boden naar Berthold haren vader (met verzoek) of hij zijne dochter tot vrouw mogt hebben. Berthold was een vorst van onverbasterde zeden, hij had Ifkja naar Texland in de leer gezonden in de hoop, dat zij eens tot burgtmaagd zoude gekozen worden in zijn land. Doch hij had hun beider begeerte leeren kennen, daarom ging hij heen en gaf hun zijnen zegen. Ifkja was eene flinke Friesin. Voor zoo verre ik haar heb leeren kennen, heeft zij steeds gewerkt en gewroet, opdat Fryaskinderen weder mochten komen onder dezelfde wet en onder eenen bond. Om de menschen op hare zijde te krijgen, was zij met haren echtgenoot van haren vader door alle Saksenmarken gereisd en voorts naar Geertmannia. Geertmannia, zoo hadden de Geertmannen hunne staat geheeten, die zij door Gosas bemoeijing gekregen hadden. Daarop gingen zij naar de Denemarken. Van de Denemarken gingen zij te scheep naar Texland. Van Texland gingen zij naar Westflyland en zoo langs de zee naar Walhallagara. Van Walhallagara vertrokken zij langs den Zuiderrijn (de Waal), totdat zij met groote vrees boven den Rijn bij de Marsaten kwamen, waarvan onze Apollonia geschreven heeft. Toen zij hier eene wijle geweest waren, gingen zij weer naar de laagte. Als zij nu een tijdlang naar de laagte afgevaren waren, totdat zij in de streek van de oude burgt Aken kwamen, zijn er onverhoeds vier knechten vermoord en naakt uitgekleed. Zij waren een weinig achteraan gekomen. Mijn broeder, die overal bij was, had hun vaak verboden, doch zij hadden niet geluisterd. De moordenaars die dat gedaan hadden, waren Twisklanders, die heden ten dage stoutweg over den Rijn komen te moorden en te rooven. De Twisklanders, dat zijn gebannen en weggeloopen Fryaskinderen, [213]maar hunne vrouwen hebben zij van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een bruin Findasvolk, aldus genoemd, omdat zij alle volken ten strijde uittarten. Zij zijn allen ruiters en roovers. Daar van daan zijn de Twisklanders evenzoo bloeddorstig geworden. De Twisklanders, welke die boosheid bedreven hadden, noemden zich zelven Frijen of Franken. Er waren, zeide mijn broeder, roode, bruine en witte onder. Die, welke rood of bruin waren, beten hun haar met kalkwater wit. Naardien echter hunne aangezichten bruin bleven, werden zij des te leelijker daardoor. Even als Apollonia beschouwden zij naderhand Lydasburgt en het Alderga. Daarna trokken zij over Staverens oorden bij hunne lieden rond. Zij hadden zich zoo beminnelijk aangesteld, dat de menschen hen allerwege houden wilden. Drie maanden later zond Adel boden naar alle vrienden die hij gewonnen had en liet hun verzoeken, dat zij in de Minnemaand wijze lieden tot hem zouden zenden,6 [215]
zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland had daarvan een afschrift gekregen. Te Texland, worden nog vele geschriften gevonden, die niet in het boek der Adelingen overgeschreven zijn. Van deze schriften had Gosa een bij haar uiterste wil gelegd, ’t welk door de oudste maagd Albetha openbaar gemaakt moest worden, zoodra Friso gestorven was.
Toen Wralda kinderen gaf aan de moeders van het menschelijk geslacht, toen legde hij ééne taal in aller tongen en op aller lippen. Dit geschenk had Wralda aan de menschen gegeven, opdat zij elkander daarmede mochten kenbaar maken, wat men vermijden moet en wat men najagen moet om zaligheid te vinden en zaligheid te houden in alle eeuwigheid. Wralda is wijs en goed en alles voorziende. Naardien hij nu wist, dat geluk en zaligheid van de aarde moet vlieden, als de boosheid de deugd bedriegen kan, zoo heeft hij aan de taal eene regtvaardige eigenschap verbonden. Deze eigenschap is hierin gelegen, dat men daarmede geen leugen zeggen, noch bedriegelijke woorden spreken kan zonder stamelen, noch zonder blozen, waardoor men de boozen van harte terstond onderkennen kan. Naardien dus onze taal tot geluk en zaligheid den weg baant, en dus mede waakt tegen de booze neigingen, daarom is zij met alle recht godestaal (de taal des goeds) genoemd, en alle degene, die haar in eere houden, hebben daar eere van. Doch wat is er gebeurd. Zoodra er onder onze halfzusteren en halfbroederen bedriegers opkwamen, die zich zelf voor dienaren des goeds uitgaven, is dat weldra anders geworden. De bedriegelijke priesters en de boosaardige vorsten, die altijd te zamen heulden, wilden naar willekeur leven en buiten de wetten des goeds handelen. In hunne ondeugendheid zijn zij heen [217]gegaan en hebben andere talen verzonnen, opdat zij heimelijk konden spreken in tegenwoordigheid van ieder ander over alle booze dingen en over alle onwaardige zaken, zonder dat stamelen hen zoude verraden, noch blozen hun gelaat ontsieren. Maar wat is daaruit geboren? Even gemakkelijk als het zaad van goede kruiden van onder den grond weg ontkiemt, dat in ’t openbaar gezaaid is door goede menschen bij lichten dag, even gemakkelijk brengt de tijd de schadelijke kruiden aan het licht, die gezaaid zijn door booze menschen in het verborgene en bij duisternis.
De wulpsche meisjes en verwijfde knapen, die met de onzedelijke priesters en vorsten boeleerden, ontlokten die nieuwe talen aan hunne boelen, derwijze zijn zij verspreid onder de volken, tot dat zij godestaal glad vergeten hebben. Wilt gij nu weten, wat daarvan geworden is? Nu het stamelen en de gelaatskleur hunne booze driften niet meer verrieden, is de deugd van uit haar midden geweken, de wijsheid is gevolgd en de vrijheid is medegegaan; de eendracht is te zoek geraakt, en tweespalt heeft hare plaats ingenomen; de liefde is gevlucht, en de ontucht zit met nijd aan tafel; en waar vroeger rechtvaardigheid heerschte, heerscht nu het zwaard. Allen zijn slaven, de lieden van hunne heeren van nijd, booze lusten en begeerlijkheid. Hadden zij nu maar ééne taal uitgevonden, mogelijk was het dan nog eene wijle goed gegaan. Maar zij hebben zoo vele talen uitgevonden als er staten zijn. Daardoor kan het eene volk het andere volk even min verstaan als de koe den hond of de wolf het schaap. Dit kunnen de zeelieden betuigen. Doch daar van daan is het nu gekomen, dat alle slavenvolken elkander als andere menschen beschouwen, en dat zij tot straf van hunne onbezonnenheid en vermetelheid elkander zoo lang moeten beoorlogen en bestrijden tot dat zij alle verdelgd zijn. [219]
Zijt gij alzoo begeerig, dat gij de aarde alleen wilt beërven, zoo behoort gij nimmer meer eene andere taal over uwe lippen te laten komen als godestaal, en dan behoort gij te zorgen, dat uw eigen taal vrij blijft van uitheemsche klanken. Wilt gij nu dat er sommige van Lydas kinderen en van Findas kinderen blijven, dan doet gij even zoo. De taal der Oost Schoonlanders is door de vuile Magyaren verdraaid; de taal der Keltana volgers is door de smerige Golen verdorven. Nu zijn wij zoo mild geweest om de terugkeerende Hellenia volgers weder in ons midden te nemen, maar ik schroom en ben zeer bezorgd, dat zij onze mildheid zullen vergelden met verontreiniging van onze zuivere taal.
Veel hebben wij wedervaren, maar van alle burgten die door de booze tijd verstoord en verdelgd zijn, heeft Irtha Fryasburgt onverlet behouden; ook mag ik daar bij vermelden dat Fryas of Gods taal hier even ongeschonden behouden is.
Hier op Texland moest men dus scholen stichten; van alle staten, die het met de oude zeden houden, moest het jong volk hier heen gezonden worden; daarna mochten zij die volleerd waren, de anderen helpen die te huis verbeiden. Willen de andere volken ijzerwaren van u koopen en daarover met u spreken en dingen, dan moeten zij tot godestaal terugkeeren. Leeren zij Godstaal, dan zullen de woorden vrij zijn en recht hebben tot hen inkomen, in hun brein zal het dan beginnen te glimmen en te gloren tot dat alles tot eene vlam wordt. Deze vlam zal alle slechte vorsten verteeren en alle schijnvrome en smerige priesters.
De inlandsche en uitlandsche zendboden hadden genoegen van dat geschrift, doch er kwamen geene scholen. Toen stichtte Adel zelf scholen, na hem deden de andere vorsten hetzelfde. Jaarlijks gingen Adel en Ifkja de scholen in oogenschouw nemen. Bevonden zij dan onder de inlanders of buitenlanders [221]zoodanige, die elkander vriendschap toedroegen, dan lieten zij beide groote blijdschap blijken. Hadden sommige zoodanige elkander vriendschap gezworen, dan lieten zij alle menschen bij elkander komen, en met groote staatsie lieten zij dan hunne namen in een boek schrijven, door hun het boek der vriendschap genoemd: daarna werd feest gevierd. Al deze gebruiken werden onderhouden om de afzonderlijke takken van Fryas stam weder te zamen te snoeren. Doch de maagden die op Adel en Ifkja afgunstig waren zeiden, dat zij het nergens anders om deden, dan om een goeden roep en om allengs te heerschen over een anders staat.
Bij mijn vaders schriften heb ik een brief gevonden geschreven door Luidgert den Geertman, behalve sommige zaken die mijn vader alleen aangaan, geef ik hier het andere ten beste.
Pangab, dat is vijf wateren, en waar nevens wij weg komen, is eene rivier van bijzondere schoonheid, en vijf wateren genoemd, omdat vier andere rivieren door zijn mond in zee stroomen. Heel verre oostwaarts is nog eene groote rivier, de heilige of vrome Ganges geheeten. Tusschen deze beide rivieren is het land der Hindos. De beide rivieren loopen van de hooge bergen naar de laagte neer. Die bergen, waar zij van afstroomen, zijn zoo hoog, dat zij tot den hemel reiken (laia), daarom wordt het gebergte Himmellaia gebergte genoemd. Onder de Hindos en andere uit die landen zijn er sommige lieden die in stilte bij elkander komen. Zij gelooven dat zij onverbasterde kinderen van Finda zijn. Zij gelooven dat Finda van uit het Himmellaia gebergte geboren is, van waar zij met hare kinderen naar de delte of de laagte getrokken is. Sommigen onder hen gelooven, dat zij met hare kinderen op het schuim van de heilige Ganges naar beneden gegaan is. Daarom zoude die rivier de heilige Ganges heeten. Maar de priesters die uit een ander land weg komen lieten die menschen opsporen en verbranden; daarom durven [223]zij voor hunne zaak niet openlijk uitkomen. In dit land zijn alle priesters dik en rijk. In hunne kerken worden allerlei gedrochtelijke beelden gevonden, daaronder zijn vele van goud. Bewesten Pangab zijn de Yren (Iraniers) of wrangen (Drangianen), de Gedrosten (Gedrosiers) of weggeloopenen, en de Urgetten of vergetenen. Al deze namen zijn hun door de nijdige priesters gegeven, omdat zij hen ontvlieden wegens de zeden en het geloof. Bij hunne komst hadden onze voorouders zich ook aan den oostelijken oever van den Pangab neergezet, maar om der priesteren wille zijn zij ook naar den westelijken oever gevaren. Daardoor hebben wij de Yren en anderen leeren kennen. De Yren zijn geen wilden, maar goede menschen, die geen beelden toelaten noch aanbidden: ook willen ze geen kerken noch priesteren dulden, en even als wij het heilige licht van Fasta aanhouden, zoo houden zij allerwege vuur in hunne huizen brandende. Komt men later heel westelijk, zoo komt men bij de Gedrosten. Van de Gedrosten: deze zijn met andere volken verbasterd, en spreken alle afzonderlijke talen. Deze menschen zijn wezenlijk wilde moordenaren, die altijd met hunne paarden over de velden dwalen, die altijd jagen en rooven, en die zich als soldaten verhuren aan de omwonende vorsten, ter wier wille zij alles neder houwen, wat zij kunnen bereiken. Het land tusschen den Pangab en de Ganges is even vlak als Friesland aan de zee, afgewisseld met velden en wouden, vruchtbaar in alle deelen; maar dit kan niet beletten dat daar bijwijlen duizenden bij duizenden van honger bezwijken. Deze hongersnood mag daarom noch aan Wralda, noch aan Irtha geweten worden: maar alleen aan de vorsten en priesters. De Hindos zijn even bloode en vervaard voor hunne vorsten als de hinden voor de wolven zijn. Daarom hebben de Yren en anderen hen Hindos genoemd, dat hinden beteekent. Maar van hunne blooheid wordt afschuwelijk misbruik gemaakt. Komen er uitheemsche kooplieden om koren te koopen, dan wordt alles te gelde [225]gemaakt, en door de priesters wordt het niet geweerd, want deze nog listiger en hebzuchtiger als alle vorsten te zamen, weten heel goed, dat al het geld eindelijk in hunne buidels komt. Buiten en behalve dat de menschen daar veel van hunne vorsten lijden, moeten zij ook nog veel van het vergiftige en wilde gedierte lijden. Daar zijn groote olifanten, die bij geheele kudden loopen, die soms geheele koornvelden vertrappen en geheele dorpen. Daar zijn bonte en zwarte katten, tijgers geheeten, die zoo groot als groote kalveren zijn, die mensch en dier verslinden. Buiten vele andere kruipende dieren zijn er slangen van de grootte van een worm af tot de grootte van een boom. De grootste kunnen eene geheele koe verslinden, maar de kleinste zijn nog vreeselijker als die. Zij houden zich tusschen bloemen en vruchten verscholen om de menschen te overrompelen, die ze willen afplukken. Is men daardoor gebeten zoo moet men sterven, want tegen haar vergif heeft Irtha geene kruiden gegeven, alzoo dat de menschen zich hebben schuldig gemaakt aan afgoderij. Voorts zijn daar allerlei soort van hagedissen, schildpadden en krokodillen; al deze disken zijn evenals de slangen van een worm tot een boomstam groot; naar dat zij groot of vreeselijk zijn, zijn hunne namen, die ik alle niet noemen kan, de allergrootste adisken heeten alligators omdat zij even gretig bijten in het verrotte vee, dat met de stroom van boven naar de laagte drijft, als in het levende gedierte, dat zij kunnen overrompelen. Aan de westzijde van Pangab, waar wij van daan komen, en waar ik geboren ben, bloeijen en groeijen dezelfde vruchten en granen als aan de oostzyde. Te voren werden er ook dezelfde kruipende dieren gevonden, maar onze voorvaderen hebben alle kreupelbosschen verbrand, en al zoo vaak achter het wilde gedierte gejaagd, dat er slechts weinige meer over zijn. Komt men heel westelijk van Pangab, dan vindt men nevens vetten kleigrond ook [227]dorre geestlanden, die eindeloos schijnen, bij wijlen afgewisseld met liefelijke streken, waaraan het oog geboeid blijft. Onder de vruchten van het land zijn er vele, die ik hier niet gevonden heb. Onder allerlei koorn is er ook goudgeel; ook goudgeele appelen, van welke sommige zoet zijn als honing, en andere zoo wrang als azijn. Bij ons worden noten gevonden zoo groot als kinderhoofden; daar zit kaas en melk in; worden ze oud dan maakt men er olie van; van de bast maakt men touw, en van de kernen maakt men kelken en ander huisraad. Hier in de wouden heb ik kruip- en steekbessen gezien. Bij ons zijn bessenboomen zoo groot als uwe lindeboomen, waarvan de bessen veel zoeter en driewerf grooter zijn als uwe doornbessen zijn. Wanneer de dagen op het langste zijn en de zon uit het toppunt schijnt, dan schijnt ze lijnrecht op uw hoofd neder. Is men dan met zijn schip heel ver zuidelijk gevaren, en men des middags met zijn gelaat naar het oosten gekeerd, zoo schijnt de zon tegen uwe linkerzijde, gelijk zij anders aan uwe rechterzijde doet. Hiermede wil ik eindigen, maar na mijn schrijven zal het u licht genoeg vallen, om de leugenachtige verhalen te kunnen schiften van de ware berichten. Uw Liudgert.
Mijn naam is Beeden, zoon van Hachgane. Konereed mijn oom is nooit getrouwd geweest en alzoo kinderloos gestorven. Mij heeft men in zijne plaats gekozen. Adel, de derde koning van dezen naam, heeft die keuze goedgekeurd, mits ik hem als mijn meester erkennen wilde. Behalve het volle erf van mijn oom, heeft hij mij eene plek gronds gegeven, die aan mijn erf paalde, onder voorwaarde, dat ik daarop menschen zoude stellen, die zijne lieden nimmer zouden ...1 [229]
daarom wil ik dit hier eene plaats vergunnen.
Gij allen wier voorvaderen met Friso hier kwamen, mijne eerbiedenis tot u. Gelijk gij meent, zijt gij niet schuldig aan afgoderij. Daar wil ik heden niet over spreken, maar heden wil ik u op een gebrek wijzen, dat weinig beter is. Gij weet het of gij weet het niet, hoe Wralda duizend eernamen heeft. Doch dat weet gij allen, dat hij Alvoeder wordt genoemd, uit oorzaak dat alles uit hem wordt en wast tot voeding van zijne schepselen. Het is waar, dat Irtha bijwijlen ook Alvoedster genoemd wordt, omdat zij alle vruchten en granen baart, waarmede mensen en dier zich voeden. Doch zij zoude geene vruchten en granen baren, bijaldien Wralda haar geene krachten gaf. Ook vrouwen, die hare kinderen zogen aan hare borsten, worden voedsters genoemd. Doch gaf Wralda daar geene melk in, zoo zouden de kinderen daar geen baat bij vinden. Zoodat bij slot van rekening Wralda alleen de voeder blijft. Dat Irtha bijwijlen Alvoedster geheeten wordt, en eene mem (moeder) voedster, kan nog door eene wending (overdrachtelijke spreekwijze): maar dat een taat (vader) zich voeder laat noemen, omdat hij taat is, strijdt tegen alle reden.
Doch ik weet, waar deze dwaasheid van daan komt. Hoor hier, zij komt van onze vijanden (lëtha) en wanneer die gevolgd worden, zoo zult gij daardoor slaven worden tot smart van Frya en tot straf van uwen hoogmoed. Ik zal u melden, hoe het bij de slavenvolken toegegaan is, daaruit moogt gij leeren. De vreemde koningen, die naar willekeur leven, steken Wralda naar de kroon; uit nijd dat Wralda Alvader heet wilden zij ook vaderen der volken genoemd worden. Nu weet iedereen dat een koning niet over den [231]wasdom heerscht, en dat hem zijne voeding door het volk gebracht wordt; maar toch wilden zij volharden bij hunne vermetelheid. Opdat zij tot hun doel mochten komen, zoo zijn zij in het eerst niet voldaan geweest met de vrije giften, maar hebben het volk eene schatting opgelegd. Voor de schat, die daarvan kwam, huurden zij buitenlandsche soldaten, die zij rondom hunne hoven legden. Vervolgens namen zij zoo vele vrouwen, als hun lustte, en de kleine vorsten en heeren deden eveneens. Toen naderhand twist en tweespalt in de huishouding sloop, en daarover klachten kwamen, hebben zij gezegd: ieder man is de vader (voeder) van zijn huisgezin, daarom zal hij ook meester en rechter daarover wezen. Toen kwam de willekeur, en even als die met de mannen over het huisgezin heerschte, ging zij ook met de koningen over de volken doen. Toen de koningen het zoo ver gebracht hadden, dat zij vaderen der volken heetten, gingen zij heen en lieten beelden naar hunne gedaante maken; deze beelden lieten zij in de kerken stellen naast de beelden der afgoden, en degene die daar niet voor buigen wilde, werd omgebracht of in ketenen gedaan. Uwe voorvaderen en de Twisklanders hebben met de vreemde koningen omgegaan, daarvan hebben zij deze dwaasheid geleerd. Doch niet alleen dat sommige uwer mannen zich schuldig maken aan roof van eernamen, ook moet ik mij over vele uwer wijven beklagen. Worden bij u mannen gevonden, die zich met Wralda op eene lijn willen stellen, er worden bij u ook wijven gevonden, die dit met Frya willen doen. Omdat zij kinderen gebaard hebben, laten zij zich moeder noemen. Doch zij vergeten, dat Frya kinderen baarde zonder toegang eens mans. Ja, niet alleen hebben zij Frya en de Eeremoeders van hare eervolle namen willen berooven, met welke zij toch niet zich gelijk kunnen stellen; zij doen het even zoo met de eernamen van hare naasten. Er zijn wijven, die zich vrouwe laten noemen, [233]ofschoon zij weten, dat deze naam alleen aan vrouwen van vorsten toebehoort. Ook laten zij hare dochters maagden noemen, ondanks zij weten, dat geene jonge dochter zoo heeten mag, tenzij zij tot eene burgt behoort. Gij allen waant, dat gij door dat naam stelen beter wordt, doch gij vergeet, dat er afgunst aankleeft, en dat elk kwaad zijne tuchtroede zaait. Keert gij niet terug, zoo zal de tijd daar wasdom aan geven, zoo sterk, dat men er het eind niet van kan zien. Uwe nakomelingen zullen daarmede gegeeseld worden; zij zullen niet begrijpen, waar die slagen van daan komen. Maar ofschoon gij de maagden geene burgten bouwt en aan het lot overlaat, toch zullen er blijven, zij zullen uit wouden en holen komen, zij zullen uwe nakomelingen bewijzen, dat gij daar moedwillig schuldig aan zijt. Dan zal men u verdoemen, uwe schimmen zullen vervaard uit hunne graven oprijzen, zij zullen Wralda, zij zullen Frya en hare maagden aanroepen, doch niemand zal er iets aan kunnen verbeteren, bevorens het Juul een anderen loopkring intreedt, maar dat zal eerst gebeuren als drie duizend jaren verloopen zijn na deze eeuw.
Einde van Rikas brief.1
[235]
daarom wil ik eerst over zwarte Adel schrijven. Zwarte Adel was de vierde koning na Friso. In zijne jeugd heeft hij op Texland geleerd, naderhand heeft hij te Staveren geleerd, en vervolgens heeft hij door alle staten gereisd. Toen hij vier en twintig jaar oud was, heeft zijn vader gemaakt dat hij tot Asega Asker gekozen is. Toen hij eenmaal Asker was, eischte hij altijd in het voordeel van de armen. De rijken, zeide hij, plegen genoeg ongerechte dingen door middel van hun geld, daarom behooren wij te zorgen, dat de armen naar ons omzien. Door deze en andere redeneringen, was hij de vriend der armen en de schrik der rijken. Het is zoo erg gekomen, dat zijn vader hem naar de oogen zag. Toen zijn vader gestorven was, heeft hij diens zetel beklommen, toen wilde hij even goed zijn ambt behouden gelijk de koningen van het oosten plegen te doen. De rijken wilden dat niet dulden, maar nu liep al het andere volk te hoop, en de rijken waren blijde dat zij heelhuids van de vergadering afkwamen. Van toen aan hoorde men nimmer meer over gelijkheid van recht praten. Hij veroordeelde de rijken en hij vleide de armen, met wier hulp hij alle zaken eischte, daar hij bestek op had. Koning Askar, gelijk hij altijd genoemd werd, was bij de zeven aardvoet lang, en zoo groot zijne gestalte was, waren ook zijne krachten. Hij had een helder verstand, zoodat hij alles verstond, waarover gesproken werd, doch in zijn doen kon men geene wijsheid bespeuren. Bij een schoon gelaat had hij eene gladde tong, maar nog zwarter als zijn haar is zijne ziel bevonden. Toen hij een jaar koning was, noodzaakte hij alle jongelingen uit zijn staat, om jaarlijks in het kamp te komen en daar een schijnoorlog te maken. In het eerst had hij daar moeite mede, maar ten laatste werd het zoo manierlijk, dat oud en jong uit alle oorden weg kwamen, om te vragen, of zij mochten mede doen. Toen hij het zoo ver gebracht had liet hij krijgscholen stichten. De rijken kwamen te klagen en [237]zeiden, dat hunne kinderen geen lezen of schrijven meer leerden. Askar sloeg er geen acht op, maar toen er kort daarop weer schijnoorlog gehouden werd, ging hij op een gestoelte staan en sprak luidde. De rijken zijn tot mij gekomen te klagen, dat hunne knapen geen lezen of schrijven genoeg leeren; ik heb daar niets op gezegd; doch hier wil ik mijne meening zeggen, en de algemeene vergadering laten beslissen. Toen elk nu nieuwsgierig tot hem op zag zeide hij verder: Naar mijn begrip moet men tegenwoordig het lezen en schrijven aan de maagden en wijze lieden overlaten. Ik wil geen kwaad spreken van onze voorvaderen, ik wil alleen zeggen, in die tijden, waarop door sommigen zoo hoog geroemd wordt, hebben de Burgtmaagden tweespalt over onze landen gebracht en de Moeders voor en na konden de tweespalt niet weder uit het land drijven. Nog erger, terwijl zij praatten en keuvelden over noodelooze gewoonten, zijn de Golen gekomen en hebben al onze schoone zuiderlanden geroofd. Heden ten dage zijn zij met onze verbasterde broeders en hunne soldaten reeds over de Schelde gekomen, er schiet ons dus over te kiezen tusschen het dragen van een juk of een zwaard. Willen wij vrij zijn en vrij blijven, zoo behooren de jongelieden het lezen en schrijven voorhands achterwege te laten, en in stede dat zij op hun gezelschappen wip en zwik spelen, moeten zij met zwaard en speer spelen. Zijn wij in allen deele geoefend, en de knapen groot genoeg om helm en schild te dragen en de wapenen te hanteeren, dan zal ik mij met uwe hulp op de vijanden werpen. De Golen mogen dan de nederlagen van hunne helpers en soldaten op onze velden schrijven met het bloed dat uit hunne wonden druipt. Hebben wij den vijand eenmaal voor ons uitgedreven, zoo moeten wij daarmede voortgaan, tot dat er geen Golen, noch Slaven, noch Tartaren meer van Fryas erf te verdrijven zijn.—Dat is recht, riepen de meesten, en de rijken durfden hunne monden niet open doen. [239]Deze toespraak had hij zeker te voren bedacht en laten overschrijven, want des avonds van dien zelfden dag waren de afschriften daarvan in wel twintig handen; en die alle waren eensluidend. Naderhand beval hij de scheepslieden, zij moesten dubbele voorstevens maken, waaraan men eene stalen kraanboog kon bevestigen. Die hierin achterwege bleef werd beboet; kon iemand zweeren, dat hij geene middelen bezat, dan moesten de rijken van het dorp het betalen. Nu zal men zien, waarop al dat boha uitgeloopen is. Aan het noordeinde van Brittannia dat vol met hooge bergen is, daar zit een Schotsch volk, voor het meerendeel uit Fryas bloed gesproten; voor het eene deel zijn zij uit de Keltana-volgers, voor het ander gedeelte uit Britten en vluchtelingen, die allengs met der tijd uit de tinlanden derwaarts vluchtten. Die uit de tinlanden kwamen, hebben al te gader buitenlandsche vrouwen of van buitenlandsch ras. Zij zijn alle onder de heerschappij der Golen, hunne wapenen zijn houten bogen en sprieten met punten van hertshoornen, of ook van flinten. Hunne huizen zijn van zoden en stroo, en sommigen wonen in de holen der bergen. Schapen, die zij geroofd hebben, is hun eenige schat. Onder de afstammelingen van de Keltanavolgers hebben sommigen nog ijzeren wapenen, die zij van hunne voorvaderen geërfd hebben. Om nu goed verstaan te worden, moet ik mijn verhaal over het Schotsche volk laten rusten, en iets van de heinde Krekalanden (Italie) schrijven. De heinde Krekalanden hebben te voren ons alleen toebehoord, maar sedert onheugelijke tijden hebben zich daar ook nakomelingen van Lyda en Finda nedergezet, van deze laatsten kwamen eindelijk een heele hoop van Troje. Troja alzoo heeft eene stad geheeten, die het volk van de verre Krekalanden (Griekenland) heeft ingenomen en verwoest. Toen de Trojanen in de heinde Krekalanden genesteld waren, toen hebben zij daar met tijd en vlijt eene sterke stad met wallen en burgten gebouwd, Rome, dat [241]is Ruim, geheeten. Toen dat gedaan was, heeft het volk zich door list en geweld van het geheele land meester gemaakt. Het volk, dat aan de zuidzijde der Middellandsche zee huist, is voor het meerendeel uit Phoenicie weg gekomen. De Phoeniciers (Puniers) zijn een basterd volk, zij zijn van Fryas bloed en van Findas bloed en van Lydas bloed. Het volk van Lyda is daar als slaven, maar door de ontucht der vrouwen hebben deze zwarte menschen al het andere volk verbasterd en bruin geverfd. Dit volk en die van Rome kampen gestadig om het meesterschap van de Middellandsche Zee. Voorts leven die van Rome in vijandschap met de Phoeniciers. En hunne priesteren, die het rijk alleen beheerschen willen over de aarde, mogen de Golen niet zien. Eerst hebben zij den Phoeniciers Missellia afgenomen, daarna alle landen die zuidwaarts, westwaarts en noordwaarts liggen, ook het zuiderdeel van Brittannia, en allerwege hebben zij de Phoenicische priesters, dat is de Golen, verjaagd; daarop zijn duizende Golen naar Noordbrittannia getogen. Kort verleden was daar de opperste der Golen gezeten op de burgt, die geheeten is Kerenak, dat is hoek, van waar hij zijne bevelen gaf aan alle Golen. Ook was daar al hun goud te zamen gebracht. Keeren herne (uitverkoren hoek) of Kerenak is eene steenen burgt, die aan Kalta behoorde. Daarom wilden de Maagden van de nakomelingen der Kaltana-volgers de burgt weder hebben. Alzoo was door de vijandschap der Maagden en der Golen veete en twist over het Bergland gekomen met moord en brand. Onze zeelieden kwamen daar dikwijls wol halen, die zij kochten voor bereide huiden en linnen. Askar was dikwijls mede geweest; in stilte had hij met de Maagden en met sommige vorsten vriendschap gesloten, en zich verbonden, om de Golen te verjagen uit Kerenak. Toen hij daarna weder terug kwam, gaf hij de vorsten en krijgshaftigste mannen ijzeren helmen en stalen bogen. De oorlog was mede gekomen en kort daarna vloeiden stroomen bloed bij [243]de hellingen der bergen neder. Toen Askar meende, dat de kans hem toelachte, ging hij met veertig schepen heen, en nam Kerenak en den opperste der Golen met al zijn goud. Het volk waarmede hij tegen de soldaten der Golen had gestreden, had hij uit de Saksenmarken gelokt met beloften van grooten krijgsbuit en roof. Dus werd den Golen niets gelaten. Naderhand nam hij twee eilanden tot bergplaats voor zijne schepen, en vanwaar hij later uitging, om alle Phoenicische schepen en steden te berooven, die hij beloopen konde. Toen hij terug kwam bracht hij bijna zeshonderd der grootste knapen van het Schotsche bergvolk mede. Hij zeide, dat zij hem tot borgen gegeven waren, opdat hij zeker wezen mocht, dat de ouders hem getrouw zouden blijven; doch dat was onwaar, hij hield die als eene lijfwacht aan zijn hof, waar zij dagelijks les kregen in het rijden en in het hanteeren van allerlei wapenen. De Dennemarkers, die zich sinds lang boven alle andere zeelieden, trotschelijk zeekampers noemen, hadden zoodra niet van Askars glorierijke daden gehoord, of zij werden daarop afgunstig, dermate dat zij oorlog wilden brengen over de zee en over zijne landen. Zie hier, hoe hij een oorlog konde vermijden. Tusschen de bouwvallen van de verwoeste burgt Stavia was nog een schrandere Burgtmaagd met eenige Maagden gevestigd. Haar naam was Reintja en er ging een groote roep van hare wijsheid uit. Deze Maagd bood Askar hare hulp aan, onder beding, dat Askar de burgt Stavia weder zoude laten opbouwen. Toen hij zich hiertoe verbonden had, ging Reintja met drie Maagden naar Hals; ’s nachts ging zij reizen, en bij dag sprak zij op alle markten en in alle gezelschappen. Wralda, zeide zij, had haar door donder laten toeroepen, dat al het Fryas volk vrienden moest worden, als zusters en broeders vereenigd; anders zoude Findas volk komen en hen alle van de aarde verdelgen. Na dien donder waren Fryas zeven waakmaagden haar in den droom verschenen, zeven nachten achtereen; zij hadden gezegd: [245]boven Fryas landen zwabbert ramp met juk en ketenen. Daarom moeten alle volken, die uit Fryas bloed gesproten zijn, hunne toenamen wegwerpen en zich alleen Fryaskinderen of Fryas volk noemen. Voorts moeten allen opstaan en Findas volk van Fryas erf verdrijven. Willen ze dat niet doen, zoo zullen zij slavenbanden om hunne halzen krijgen; zoo zullen de buitenlandsche heeren hunne kinderen misbruiken en laten geesselen, totdat het bloed zijgt in uwe graven. Dan zullen de schimmen uwer voorvaderen u komen wekken en u bekijven over uwe lafheid en onbezonnenheid. Het domme volk, dat door toedoen der Magyaren reeds aan zoo veel dwaasheid gewend was, geloofde alles wat zij zeide, en de moeders klemden hare kinderen tegen hare borsten aan. Toen Reintja den koning van Hals en alle andere menschen tot eendracht had overgehaald, zond zij boden naar Askar en toog zelve langs de Baltische zee; van daar ging zij bij de Lithauers, alzoo genoemd omdat zij hunne vijanden altijd naar het aangezicht houwen. De Lithauwers zijn voortvluchtigen en verbannenen van ons eigen volk, dat in de Twisklanden zit en omdwaalt. Hunne vrouwen hebben zij meest alle van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een deel van Findas geslacht, en aldus door de Twisklanders genoemd, omdat zij nimmer geen vrede willen, maar de menschen altijd uittarten tot strijden. Voorts ging zij achter de Saksenmarken, dwars door de andere Twisklanden heen, om allerwege dat zelfde te verkondigen. Nadat twee jaren om waren, kwam zij langs den Rijn te huis. Bij de Twisklanders had zij zich zelve voor Moeder uitgegeven, en gezegd, dat zij mochten als vrije en franke menschen terugkomen; maar dan moesten zij over den Rijn gaan, en de Gola volgers uit Fryas zuiderlanden verjagen. Als zij dat deden, dan zoude haar koning Askar over de Schelde gaan en daar het land afwinnen. Bij de Twisklanders zijn vele kwade gewoonten van de Tartaren en Magyaren binnengeslopen, maar er zijn ook vele van onze [247]zeden gebleven. Daardoor hebben zij ook nog Maagden, die de kinderen onderwijzen en de ouden raad geven. In den beginne waren zij Reintja vijandig, maar ten laatste werd zij door haar gevolgd en gediend en allerwege geprezen, waar het nuttig en noodig was. Zoodra Askar van Reintjas boden vernam, hoe de Jutten gezind waren, zond hij terstond boden van zijnentwege naar den koning van Hals. Het schip, waarmede de boden gingen, was vol geladen met vrouwen sieraden, en daarbij was een gouden schild, waarop Askars gedaante kunstig was afgebeeld. Deze boden moesten vragen of Askar des konings dochter Frethogunsta tot zijne vrouw mocht hebben. Frethogunsta kwam een jaar later te Staveren; bij haar gevolg was ook een Magy, want de Jutten waren sedert lang verdorven. Kort nadat Askar met Frethogunsta getrouwd was, werd er te Staveren eene kerk gebouwd; in de kerk werden booze gedrochtelijke beelden gesteld, met goud doorwevene kleederen. Ook is er beweerd dat Askar bij nacht en bij ontijde met Frethogunsta zich daar voor nederboog. Maar zooveel is zeker, de burgt Stavia werd niet weder opgebouwd.
Reintja was reeds teruggekomen, en ging nijdig naar Prontlik de Moeder te Texland zich beklagen. Prontlik ging heen en zond allerwege boden, die verkondigden: Askar is overgeven aan afgoderij. Askar deed alsof hij het niet merkte, maar onverwacht kwam er een vloot uit Hals. Des nachts werden de Maagden uit de burgt gedreven, en des ochtens konde men van de burgt slechts eene gloeijende puinhoop zien. Prontlik en Reintja kwamen bij mij om eene schuilplaats; toen ik daar later over nadacht, scheen het mij toe dat het kwaad voor mijne staat bedijen konde. Daarom hebben wij te zamen eene list verzonnen, die ons allen moest baten. Zie hier hoe wij te werk gegaan zijn. Midden in het Krijlwoud beoosten Liudwerd ligt onze vlied of weerburg, die men alleen langs doolpaden kan genaken. Op deze burgt had ik sints langen [249]tijd jonge wachters gesteld, die alle een afschuw van Askar hadden en alle andere menschen daar vandaan hielden. Nu was het bij ons al zoo ver gekomen, dat vele vrouwen en ook mannen al praatten over spoken, witte wijven en kabouter mannekes even als de Denemarkers. Askar had al deze dwaasheden tot zijn voordeel aangewend, en dat wilden wij nu ook tot ons voordeel doen. Bij eene duistere nacht bragt ik de Maagden naar de burgt en daarna gingen zij met hare dienaressen langs de doolpaden spoken in witte kleederen gehuld, zoo dat er naderhand geen mensch meer durfde komen. Toen Askar meende dat hij de handen ruim had, liet hij de Magjaren onder allerlei namen door zijne staten reizen en behalve mijne staat werden zij nergens geweerd. Nadat Askar alzoo met de Jutten en de andere Denemarkers was verbonden gingen zij alle te zamen rooven; doch dat heeft geene goede vruchten gebaard. Zij brachten allerhande buitenlandsche schatten te huis. Maar juist daardoor wilden de jonge mannen geen ambacht leeren, noch op het veld arbeiden; zoodat hij ten laatste wel slaven nemen moest. Maar dat was geheel tegen Wraldas wil en tegen Fryas raad. Daarom konde de straf niet achterwege blijven. Zie hier hoe de straf gekomen is. Eens hadden zij te zamen eene geheele vloot gewonnen, deze kwam uit de Middellandsche zee. Deze vloot was geladen met purperen kleederen en andere kostbaarheden, die uit Phoenicie kwamen. Het zwakke volk der vloot werd bezuiden de Seine aan wal gezet, maar het sterke volk werd gehouden. Dat moest hun als slaven dienen. De schoonsten werden gehouden om op het land te blijven, en de leelijkste en zwartste werden aan boord gehouden om op de banken te roeijen. In het Fly werd de boedel gedeeld, maar zonder hun weten werd ook de straf gedeeld. Van de menschen, die op de buitenlandsche schepen gesteld waren, werden zes door buikpijn gedood. Men dacht dat het eten en [251]drinken vergiftigd waren, daarom werd alles over boord gegooid. Doch de buikpijn bleef en allerwege, waar slaven of goederen kwamen, kwam ook de buikpijn binnen. De Saksmannen brachten ze over hunne marken; met de Jutten voer zij naar Schoonland en langs de kusten van de Baltische zee; met Askar zijne zeelieden voer zij naar Brittannia. Wij en die van Grenega lieten geene goederen noch menschen over onze landpalen komen, en daarom bleven wij van de buikpijn bevrijd. Hoevele menschen de buikpijn heeft weggeraapt, weet ik niet te schrijven, maar Prontlik die het naderhand van de andere Maagden hoorde heeft mij gemeld, dat Askar duizendmaal meer vrije menschen uit zijne staten geholpen heeft, als hij er vuile slaven in bracht. Toen de pest voor goed geweken was, kwamen de vrij geworden Twisklanders naar den Rijn, maar Askar wilde met de vorsten van dat vuile verbasterde volk niet op eene lijn staan. Hij wilde niet dulden dat zij zich Fryas kinderen zouden noemen, gelijk Reintja aangeboden had; maar hij vergat daarbij dat hij zelf zwart haar had. Onder de Twisklanders waren er twee volken, die zich zelve geen Twisklanders noemden. Het eene volk kwam heel ver uit het zuidoosten weg, ze noemden zich Allemannen. Dezen naam hadden zij zich gegeven, toen zij nog zonder vrouwen in de wouden als bannelingen omdwaalden. Later hebben zij van het Slavenvolk vrouwen geroofd, evenals de Lithauwers, maar zij hebben hun naam behouden. Het andere volk, dat meer in de nabijheid omdwaalde, noemde zich Franken, niet omdat zij vrij waren, maar Frank zoo had de eerste koning geheeten, die zich zelf met hulp van de ontaarde Maagden tot erflijk koning over zijn volk gemaakt had. De volken, die aan hem grensden, noemden zich Thioth-his zonen dat is volkszonen, zij waren vrije menschen gebleven, naardien zij nimmer een koning, noch vorst, noch meester erkennen wilden, als dengene die bij algemeene wil gekozen was op de algemeene vergadering. Askar had [253]reeds van Reintja vernomen, dat de Twisklander vorsten meest altijd met elkander in vijandschap en veete waren. Nu stelde hij hun voor, dat zij één hertog van zijn volk zouden kiezen, omdat hij bang was, gelijk hij zeide, dat zij met elkander zouden twisten om het meesterschap. Ook zeide hij dat zijne vorsten met de Golen konden spreken. Dat zeide hij was ook de meening der Moeder. Toen kwamen de vorsten der Twisklanders bij elkander, en na driemalen zeven etmalen kozen zij Alrik tot hertog. Alrik was Askars neef, hij gaf hem tweehonderd Schotten en honderd van de grootste Saksmannen mede tot eene lijfwacht. De vorsten moesten driemaal zeven van hunne zonen naar Staveren zenden tot borg van hunne trouw. Tot nu toe was alles naar zijn wensch gegaan, maar toen men over den Rijn zoude varen, wilde de koning der Franken niet onder Alriks bevelen staan. Daardoor liep alles in de war. Askar, die meende, dat alles goed ging, landde met zijne schepen aan de overkant der Schelde, maar daar was men reeds van zijne komst ingelicht en op zijne hoede. Zij moesten even haastig vluchten als zij gekomen waren, en Askar werd zelf gevangen genomen. De Golen wisten niet, wien zij gevangen hadden, en zoo werd hij naderhand uitgewisseld voor een aanzienlijken Gole, dien Askars volk had medegevoerd. Terwijl dit alles gebeurde, liepen de Magyaren nog stoutmoediger over de landen onzer naburen heen. Bij Egmuda, waar te voren de burgt Forana gestaan had, lieten zij eene kerk bouwen nog grooter en rijker als Askar te Staveren gedaan had. Naderhand zeiden zij, dat Askar den strijd had verloren tegen de Golen, omdat het volk niet wilde gelooven, dat Wodan hen konde helpen, en dat zij hem daarom niet wilden aanbidden. Voorts gingen zij heen en schaakten jonge kinderen, die zij bij zich hielden en opvoedden in de geheimenissen van hunne verfoeijelijke leer. Waren er menschen, die [2]
Thissa boka mot i mith lif ånd sêle wârja. Se vmbifattath thju skêdnise fon vs êle folk âk fon vsa êthlum. Vrlêden jêr håb ik tham ut-er flod hred tolik mith thi ånd thinra moder. Tha hja wêron wet wrden; thêr thrvch gvngon hja åfternei vrdarva. Vmbe hja navt to vrlysa håb ik-ra vp wrlandisk pampyer wrskrêven. Sa hwersa thu se erve, mot hu se âk wrskryva. Thin bårn alsa til thju hja nimmerthe wêi navt ne kvma.
Skrêven to Ljuwert. Nêi âtland svnken is1 thåt thria thûsond fjvwer hvndred ånd njugon ånd fjvwertigoste jêr, thåt is nei kersten rêknong that tvelfhvndred sex ånd fiftigoste jêr. Hidde tobinomath oera Linda.—Wâk.
Ljawa ervnôma. Vmb vsa ljawa êthlas wille ånd vmb vsa ljawa fridoms wille, thusand wâra sâ bidd-ik to jo. Och ljawa ne lêt tha âgon ênis pâpekappe tach nimmerthe over thissa skrifta ne wêja. Hja sprêkath swêta wirda: men hja tornath vnmårksêm an alles hwat fon vs fryas trefth. Vmbe rika prebende to winnande sâ hêlath hja mith tha poppa kêninggar. Thissa wêtath that wi hjara grâteste fianda send. thrvchdam wi hjara liuda to sprêke thvra vr frijdom, rjucht ånd forstne plicht. Thervmbe lêtath hja alles vrdiligja, hwat fon vsa êthlum kvmt ånd hwat thêr jeta rest fon vsa alda sêdum. Och ljawa ik håv by tham et hove wêst. Wil Wr.alda-t thjelda ånd willath wi vs navt sterik ne mâkja hja skilun vs algâdur vrdiligja.
Skrêven to Ljudwerd. Acht hondred ånd thrju jèr nei kersten bigrip. Liko tonômath ovira Linda. [4]
1 3449 - 1256 = 2193 voor Chr.
Thrittich jêr åftere dêi that thju folksmoder wmbrocht was thrvch thêne vreste Mâgy1 stand et er årg vm to. Alle stâta thêr-er lidsa anda ôre syde thêre Wrsara, wêron fon vs ofkêrth ånd vnder-et weld thes Magy kêmen, ånd-et stand to frêsane, that er weldig skolde wertha vr-et êlle lând. Vmbe thåt vnluk to wêrane hêde mån êne mêna âcht bilidsen, hwêr gâdurath wêron âllera månnelik, thêr ann-en gode hrop stande by tha fâmna. Tha nêi thât-er mâr vrlâpen wêron as thrjv etmelda, was al go-rêd anda tys ånd al-ên sa by hjara kvmste. Thâ to tha lesta frêge Adela thåt wird, ånde kêth. J alle wêt-et that ik thrjv jêr burchfâm wêsen sy. Ak wêt j that ik kêren sy to moder, ånd âk, that ik nên moder nêsa2 navt nilde3, thrvchdam ik Apol to min êngâ jêrde. Thach hwat j navt nête4, thåt is, that ik alle bêrtnisa nêigvngen håw, êvin as ik en wrentlike folksmoder wêsen wêre. Ik håv al-an fon ånd witherfâren to sjande hwåt-er bêrde. Thêr thrvch send my fêlo sêka bâr wrden, thêr ôra navt nête. J håweth jester sêith, thåt vsa sibba an tha ôra syd thêre Wrsara njvt ånd lâf wêre. Thâ ik mêi sedsa to jv, thåt-er Mâgy se nên yne gâ of wnnen heth thrvch thåt weld synra wêpne, men blât thrvch årgelestige renka, ånd jeta mâr thrvch thåt gyrich sa thêra hyrtogum ånd thêra êthelinga. Frya heth sêit wi ne skoldon nên vnfrya ljvd by vs tolêta, thâ hwat håvon hja dên? hja håvon vsa fjand nêi folged: hwand an stêd fon hjara fensenum to dêiande, jeftha fry to lêtane, håvon hja Fryas rêd minacht ånd se to hjara slâfonum mâked. Thrvchdam hja sok dêdon, macht Frya navt longer wâka ovir hjam: hja håvon ynes ôtheris frydom binimen, ånd thåt is êrsêke, thåt hja hjara åjn vrlêren [6]håwe. Thach thåt ella is jo selva âken. Men ik wil sedsa to jo, ho hja nêi grâdum sâ lêg vrsylth send. Thêra finnum hjara wiva krêjon bårn. Thissa waxton vppa mith vsa frya bårn. Altomet tvildon ånd joldon hja to samne vppa hêm, jeftha hja wêron mith ekkorum by thêre hêrd. Thêr hêrdon hja mith lustum nêi tha vrdwâlska finna sâgum, thrvchdam hja thjvd ånd nêi wêron. Sâ send hja vntfryast vnthônkes thene wald hjarar aldrum. As tha bårn grât wrdon ånd sagon thåt tha finna-ra bårn nên wêpne hantêra machte, ånd blât wårka moste, thâ krêjon hja anneth wårka en gryns ånd wrdon hårde hâchfârande. Tha bâsa ånd hjara storsta svnum krupton by tha lodderiga finna mangêrtum; ånd hjara åjne toghatera thrvch thåt vvle fârbild fon-a wêi brocht, lêton hjara selva bigorda thrvch tha skênesta finna knâpa, hjara vvle aldrum to spot. Tha thêne Magy thåt anda nôs kryg, tha nam-er tha skênesta sinar Finna ånd Magyara vrlovende râ ky mith golden horna, sa hja ra thrvch vs folk fata dêdon, åfterdam sina lêr vtbrêda. Men sin ljuda dêdon mâr: bern wrdon to sok makad, nei vpsalândum wêibrocht, ånd sâhwersa hja vpbrocht wêron an sina vvla lêr, thån wrdon hja to bek sendon. Thâ tha skinslâvona vsa tâl måchtich wêron, thâ klivadon hja tha hêrtoga ånd êthelinga an bord, ånd kêthon, hja moston thene Magy hêroch wertha, sa kvndon hjara svnum vpfolgja tham, oni5 thrvch-et folk kêron to wrdane. Thêra thêr vmbe goda dêdum en fârdêl to-ra hus kryen hêde-vrlovadon hja fon sinant wêgum jeta-n åfter-dêl bij; hoka tham en fâr ånd åfter-dêl kryen hêde sêidon hja en rond-dêl to, ånd tham en rond-dêl hêde en êlle stât. Wêron tha êthla to hårde fryas, thâ wendon hja tha stêwen ånd hildon vppar vrbastera svnum an. Jesterdêi wêron-er mong6 jo tham allet folk to hâpa hropa wilde [8]vmb tha âstlike stâta wither to hjara plyga to tvangande. Thach nêi min ynfalda myning skolde thât falikant7 utkvmma. Thånk ynes thêr was wêsen en hårde lvngsyakte among-eth fja, ånd thåt-er thêr jeta årg vvde, skolde j-eth thån wel wâgja vmbe jvw hêlena fja to fârande among hjara syaka fja? åmmer nâ. Sâhwersa allra månnelik nw biâma ånd bijechta mot, thåt-eth thêr mitha stapel årg of kvma skolde, hwa skolde thån alsa dryst wêsa vmbe sina bårn to wagande among en folk thåt êlle ånd al vrdêren is. Macht ik jo rêd jêva, ik skolde sedsa to jo, j moste bifara alle dingum jo en nêie folksmoder kyasa. Ik wêt wel thåt j thêrmitha anda brvd sitte, vt hawede thåt-er fon tha thredtine burchfâmna than wi jeta ower håve wel achte send thêr nêi thêre êra dinge, men thåt skold ik navt ne melda. Tüntja thêr fâm is et-er burch Mêdêasblik het er nåmmer nêi tâlth; tach is hja fol witskip ånd klarsyan, ånd wel sa hårde vppir folk ånd usa plyga stålth as all ôthera etsamne. Forth skold-ik rêda j moste nêi tha burgum gâ, ånd thêr vpskrywa alle êwa fryas tex, bijvnka alle skydnisa, jâ ella thåt er to finda sy vppa wâgum, til thju ella navt vrlêren ni gâ, ånd mitha burgum alsa vrdên navt ne werth. Thêr ståt askriwen: thiu moder ånd jahwelik burchfàm skil håva buta helpar ånd senda bodon, yn and twintich fâmna ånd sjugon lêrfâmkis. Macht ik thêr hwat to dvande, thâ skol-ik skrywa, ånd alsa fêlo êrsêma toghatera vmbe to lêrane, sa thêr vppa burgum wêsa müge; hwand ik seg an trowe ånd tid skil-eth jechta, sâhwersa j åfta Fryas bårn wille nåmmer to winnande, hor thrvch lesta ner thvch wêpne, sa hagath j to nvdande thåt jvwe toghatera åfta frya wiva wrde. Bårn mot mån lêre, ho grât vs lând êr wêsen sy, hokke grâte månniska vsa ethla wêron, ho grât wi jeta send, sa wi vs dål ledsath bij ôra, mån [10]mot tâla hjam fon tha wicharda ånd fon hjara wichandlika dêdum, åk wra fâra sêtochta. Al thissa tållinga hagath dên to werthande bij thêre hêrd, vppa hêm ånd hwêr et wêsa mêi, sâ bij blyskip as bij târum. Men skil-et standfåst kvma an dat bryn ånd andåt hirta, thån moton alle lêringa overa wêra jvwera wiva ånd toghatera thêr-in strâma. Adelas rêd is vpfolgath.
Thit send tha nâma thêra grêvetmanna, vnder hwam-mis wald thit bok awrochten is. Apol, Adelas man, Thria is-er sêkening wêsen, nw is-er grêvetman over Ast-flylând ånd ovir-a Linda-wrda. Tha bvrga Ljvdgârda, Lindahêm, ånd Stâvja send vnder sin hod.
Ther Saxman Storo, Sytjas man, grêvetman ovir-a hâga fenna ånd walda. Njvgun wâra is-er to hêrtoga, thåt is to hyrman, kêren. Tha burga Bvda ånd Manna-gârda-forda send vnder sin hod.
Abêlo, Jaltjas man, grêvetman ovir tha Sûdar Flylânda. Fjvwers is-er hyrman wêsen. Tha burga Aken, Ljvdburch ånd Kâtsburch send vnder sin hod.
Enoch Dywek his man, grêvetman ovir West-flylând ånd Texland. Njvgun mel is-er to sêkening kêren. Thiu Wâraburch, Mêdêasblik, Forâna ånd ald Fryasburch send vnder sin hod.
Foppa, man fon Dunrôs, grêvetman ovir tha Sjvgon êlânda. Fif mel is-er sêkening wêsen. Thju burch Walhallagâra is vnder sin hod.
Thit stand vppa tha wâgum et Fryasburch to Texland askrywen, thåt stêt âk to Stâvia ånd to Mêdêas blik.
Thåt was Frya his dêi ånd to thêre stonde was et vrlêden sjvgun wâra sjvgun jêr, thåt Fåsta was anståld as folksmoder nêi Fryas jêrta. Thju burch Mêdêasblik was rêd ånd en fâm was kêren. Nw skolde Fåsta thju nêja foddik vpstêka, ånd thâ thåt dên was an åjnwarda fon thåt folk, [12]thâ hrop Frya fon hira wâkståre, sâ thåt allera månnalik thåt hêra machte: Fåsta nim thinra stifte ånd writ tha thinga thêr ik êr navt sedsa ne machte. Fåsta dêde alsa hja boden wårth. Sâ send wy Fryas bårn an vsa forma skêdnise kêmen.
Thåt is vsa forma skêdnise.
Wr.alda8 tham allêna god ånd êvg is, mâkade t.anfang, dana kêm tid, tid wrochte alle thinga âk jrtha. Jrtha bârde alle gârsa, krûdon ånd boma, allet djara kwik ånd allet årge kwik. Alhwat god ånd djar is, brocht hju by dêgum ånd alhwat kwâd ånd årg is, brocht hju thes nachtis forth. Afteret twilifte jol-fêrste bârde hja thrja mangêrta.
Lyda wårth ut glyande,
Finda wårth ut hêta ånd
Frya ut warme stof.
Thâ hja blât kêmon spisde Wr.alda hjam mith sina âdama; til thju tha månneska an him skolde bvnden wêsa. Ring as hja rip wêron krêjon hja früchda ånd nochta anda drâma Wr.aldas. Od9 trâd to-ra binna: ånd nw bârdon ek twilif svna ånd twilif togathera ek joltid twên. Thêrof send alle månneska kêmen.
Lyda was swart, krolhêred alsa tha lômera: lik ståra blonken hjra ôgon; ja thes gyrfügels blikkar wêron vnmodich by hjras.
Skårpe Lyda. Annen sanâka kvn hju kruppa hêra, ånd hwersa thêr fiska invr wêter wêre n-vntgong thåt hira nostera navt.
Rådbvwde Lyda. En store bâm kvn hju bûgja ånd sahwersa hja run ne bråk nêne blomstâl vnder hjara fyt.
Weldige Lyda. Hård was hjra steme ånd krêt hju ut grimme sâ run ek flux wêi. [14]
Wonderfvlle Lyda. Fon êwa nilde hju navt nêta: hjra dêda wrdon thrvch hjra tochta stjvrat. Vmbe tha têdra to helpâne, dâde hju tha stôra ånd hwersa hju-t dên hêde grâjde hju by-t lik.
Arme Lyda. Hju wårth gris fon-t vnwisse bihjelda ånd vpp-it ende sturf hja fon hirtsêr vmbe tha bårn-ra kwâd.
Vnwisa bårn. Hja tichtegadon ekkorum, fen måm-ra dâd, hja gråjadon lik wolva, fjvchtadon alsa ånd dahwile hja that dêdon êton tha fügelon thåt lik. Hwâ mêi sin târa hwither to haldane.
Finda. Was gêl ånd hjr hêr sâ tha mâna êner hors: êne thrê ne kv hja navt ni bûgja; men hwêr Lyda annen lavwa macht to dêjande, thêr dâde hja wel tjån.
Vrlêdalike Finda. Svet was hjra stemme ånd nannen fügel kvn sjonga lik hju. Hjra êgon lokton ånd lordon, men thêrer ansach wårth slâf.
Vnrêdalika Finda. Hju skrêf thûsande êwa, tha hju ne folgde nên er fon vp. Hja vrfyade tha goda vmbe hjara frymod, thâ an slikmåmkes jêf hju hjr selva hast wêi.
That was hir vnluk. Hjra hâved was to fvl: tha hjr hirte to ydel; hju ne minde nimmån sa hja selva ånd hju wilde thåt ek hja lyaf håwe skolde.
Falske Finda. Hüning swet wêron hjra wirda, thâ hok tham hja trjvwade wêre vnluk nêi by.
Selvsjochta Finda. Ovir ella wilde hju welda, ånd hjra svnum wêron lik hju; fon hjara susterum lêton hja ra thjanja ånd ekkorum slogon hja vmb-et mâsterskip dâd.
Dubbelhirta Finda. Vmbe skotse wirda wårth hju yre, ånd tha årgste dêda ne rorde hja navt. Sach hju en nyndask en spinne vrslynna, thån wårth hju omm-et hirte sa ys; men sach hju hjra bårn en fryas vrmorde sâ swol hjra bosm fon nocht. [16]
Vnluke Finda. Hju sturf anda blomtid fon hjra lêva, ånd-t is jeta tjvester ho hju fallen sy.
Skinhêliga bårn. Vnder kestlike stêna lêidon hja hjra lik dêl, mit kwabbjana skriftum smukton hja tham vppa, togrâjande vmbe hêrath to wårthande men an stilnise ne wênadon hja nênen ênge târ.
Vrijfalik folk. Thi tex thêr Finda nêi lêt was in golden blêdar wryt: thach tha besta hwêr-far i mâkad was, wêr i nåmmer to not. Tha goda êwa wrdon utfâgad ånd selfv sjocht wryte thêr kwâda far in.
O Finda. Tha wårth jrtha fvl blod, ånd tha hâveda thêr månneska måjadon thin bårn lik gårs hålma of. Ja Finda thåt send tha früchda thinera ydlenise. Sjan dål fon thinre wâkstår ånd wên.
Frya. Was wit lik snêi bij-t môrnerâd ånd thåt blâw hjrar ôgnum wn-et jeta thêre rêinbôge of.
Skêne Frya. Lik strêlon thêre middêi svnne blikadon hjra hêron, thêr sa fin wêron as rach.
Abela Frya. Vntlvkton hjra wêra, thån swêgon tha fügelon ånd ne rordon tha blêdar navt mar.
Weldige Frya. Thrvch thêne kråft hjrar blikkar strêk thene lâwa to fara hjara fyt dål ånd held thene addur sin gif tobåk.
Rêne Frya. Hjra yta was hüning ånd hjra drank was dâwa, gâdvrad anda bôsma thêra blommur.
Lichte Frya. Thåt forma hwat hju hjra bårn lêrde was selv-twang, thåt ôthera was lyafte to düged, ånd thâ hja jêroch wrdon, thâ lêrde hju hjam thju wêrtha fon tha frijdom kånna: hwand sêide hju svnder frijdom send alle ôthera dügedon allêna god vmbe jo to slâvona to mâkjande, jvwe ofkvmste to êvge skantha.
Milde Frya. Nåmmer lyt hju mêtal ut jrtha dålva vmb åjnbât, men sâhwersa hja-t dêde wêr-et to jahwelikis not. [18]
Lukigoste Frya. Alsa tha ståra om jrtha omswyrmia swirmadon hjara bårn om hja.
Wise Frya. Thâ hju hjra bårn vpbrocht hêde alto thêre sjugonde kny, thâ hrop hju-ra alle a Flylând to såmne. Thêr jêf se hjam hjra tex, ånd sêide, lêt tham jvwe wêiwisar wêsa, thâ ne skil thåt jo nâ navt kwalik ni gâ.
Utforkêrena Frya. Thâ hju-t sêid hêde, bêvade jrtha lîk Wr.aldas sê, Flylândis bodem svnk an grâda vnder hjara fyt dål. Thju loft wârt swart ånd nylof10 fon târa to stirtane ånd thâ hja nêi moder omsâgon, was hju al lang vppira wâkstår. Thâ to tha lesta språk tongar ut-a wolka ånd blixen schrêf an thåt loftrvm, wâk.
Farsjanda Frya. Thåt lând fon hwêr hju was vpfaren was nw en strâm ånd buta hira tex was thêr in ella bidvlwen hwat fon hjra hôndum kêmen was.
Hêriga bårn. Thâ hja to-ra selva wêron, thâ mâkadon hja thit hâge therp, bvwadon thâs burch thêrvppa, anda wågrum thessa wryton hja thene tex, ånd vmbe that allera mannalik hja skolde müga finda, håvath hja thåt lând rondomme Texlând hêten. Thêrvmbe skil-åt bilywa al wenne jrtha jrtha sy.
1 Magy, Koning der Magyaren en Finnen.
2 nêsa = ne wêsa.
3 nilde = ne wilde.
4 nête = ne wête.
5 Oni, oud Holl. ane, Duitsch ohne = zonder.
6 Mong, among, emong = onder.
7 Falikant, fâ likande = weinig gelijkende, niet conform.
8 Wr.alda. Altijd geschreven als samengesteld woord beteekent: de overoude, het oudste wezen.
9 Od, wortel van het Lat. odi, ik haat.
10 Nylof; de kleur van nieuw loof? geel groen.
Held bêid tha Frya, to tha lesta skilun hja my hwiter sja. Thach thêra allêna mêi ik as fry kånna thêr nên slâf is fon ên ôther ni fon sine tochta. Hyr is min rêd.
Sâhwersa thju nêd årg sy ånd gode rêd ånd gode dêd nawet mâr ne formüge, hrop thån thi gâst Wr.aldas an, men j ne mot-im navt anhropa bifâra alle thinga prvvath send. Tha ik segs to jo mith rêdene ånd tid skil-et wâra, tha modelâsa skilun åmmar swika vnder hjar åjn lêd. [20]
2. Wr.aldas gâst mêi mån allêna knibuwgjande thânk to wya, jâ thrju wâra far hwat jv fon him noten håve, far hwat jv nith, ånd fara hâpe thêr hy jo lêt an ånga tida.
3. J håwed sjan ho ring ik helpe lênde, dva al ên mith jo nêston, men ne tof navt til mån jo bêden heth, tha lydande skolde jo floka, min fâmna skoldon jvwa nâma utfaga ut-åt bok ånd ik skolde jo lik vnbikånnade ofwisa mota.
4. Nim nåmmar knibuwgjande tânk fon jv nêston an, thjus âgath Wr.aldas gâst. Nid skolde j bikrjupa, wisdom solde j bilâka ånd min fâmna skoldon jo bityga fon fâderrâv.
5. Fjuwer thinga send to jvwe not jêven, mith nâma, loft, wêter, lând ånd fjur. Men Wr.alda wil thêr allêna bisittar of wêsa. Thêrvmbe rêd ik jo, j skilun jo rjuchtfêrdiga manna kyasa, tham thju arbêd ånd tha früchda nêi rjuchta dêla, sâ that nåmman fry fon wârka ni fon wêra sy.
6. Sâhwersa thêr åmman among jo fvnden wårth, thêr sin åjn frydom vrsellath, tham-n is navt fon jvw folk: hi is en horning mith basterd blod. Ik rêde jo that j him ånd sin måm to thåt lând utdriva, sêgs that to jvwa bårn, thes mornes, thes middêis ånd thes êwendes, til thju hja thêrof drâme thes nachtis.
7. Allera månnalik thêr en ôther fon sine frydom birâwath, al wêre thêne ôre him skeldech, mot ik anda bårntâm êner slâfinne fâra lêta. Thach ik rêde jo vmbe sin lik ånd that sinera måm vpp êne kåle stêd to vrbarnande, åfternêi hjara aske fiftich fyt anda grvnd to dålvane, til hju thêr nênen gårshålm vp waxa ni mêi, hwand aldulkera gårs skolde jvw diaroste kvik dêja.
8. Ne grip nâ thåt folk fon Lyda ner fon Finda an. Wr.alda skolde helpa hjam, sa that-åt weld that fon jo utgong vppa jvwa åjne hâveda skolde witherkvma. [22]
9. Sâhwersa thåt machte bêra that hja fon juwe rêd jefta awet owers wilde, alsa aghat j to helpane hjam. Men kvmath hja to râwande; fal than vppa tham nither lik blixenande fjvr.
10. Sâhwersa annen fon hjam êner jvwer toghaterum to wif gêrth ånd hju that wil, thån skolun j hja hjra dvmhêd bitjvtha; thach wil hju toch hjra frêjar folgja, that hja than mith frêtho gâ.
11. Willath jvw svna fon hjara toghaterum, sâ mot j alsa dva as mith jvwa toghaterum. Thach hor tha êna nor tha ôthera mêi witherkvma; hwand hja skoldvn uthêmeda sêda ånd plêga mith fara; ånd drêi thessa by jo heldgad wrde, mêi ik navt longer ovir jo wâka.
12. Vppa minre fâm Fåsta håv ik min hâp fåstegth, thêrvmbe most j hja to êremoder nêma, Folgath j min rêd, thån skil hju nêmels min fâm bilywa ånd alla frâna fâmna thêr hja folgja; thån skil thju foddik nåmer utgâ thêr ik far jo vpstoken håv. Thåt ljucht thêra skil thån êvg jvwe bryn vpklarja, ånd j skilun thån êvin fry bilyva fon vnfrya weld as jvwa swite rinstrâma fon thåt salte wêter thêr åndelâse sê.
Alle setma thêr en êw, thåt is hvndred jêr, omhlâpa müge mith tha krodar ånd sin jol, thêra mügon vppa rêd thêre moder, ånd by mêna willa vppa wêgar thêra burgum writ hwertha; send hja uppa wêgar writ, thân send hja êwa, ånd thåt is vsa plicht vmbe altham an êra to haldande. Kvmth nêd ånd tvang vs setma to jêvane, stridande wither vsa êwa ånd plêgum, sâ mot månneska dva alsa hja askja; thach send hja wêken, thån mot mån åmmer to thåt alda witherkêra. Thåt is Fryas willa, ånd thåt mot wêsa tham fon al hjra bårn. [24]
Alle thinga, thêr mån anfangja wil, hoka thåt-åt môga wêsa, vppa tha dêi, thêr wy Frya heldgad håwa, tham skilun êvg falykant utkvma: nêidam tid nw biwysd heth thåt hju riucht hêde, sâ is thåt en êwa wrdon, thåt mån svnder nêd ånd tvang a Frya hjra dêi nawet owers ni dva ne mêi, tha blyda fêrsta fyrja.
1. Sâhwersa thêr årne êne burch bvwet is, sâ mot thju foddik thêra an tha forma foddik et Texlând vpstêken wrda. Thach thåt ne mêi nåmmer owers as troch tha moder skên.
2. Ek moder skil hjra åjn fâmna kjasa; alsa thêra thêr vppa thêra ôthera burgum as moder send.
3. Thju moder to Texlând mêi hjra folgster kjasa, thach sâhwersa hju falth êr hju-t dên heth, sa mot thas kêren hwertha vppa êna mêna acht, by rêdum fon alle stata et sêmne.
4. Thju moder to Texlând mêi ên ånd tvintich fâmna ånd sjvgun spille mangêrta håva, til thju thêr åmmer sjvgun by thêre foddik muge wâkja dêilikes ånd thes nachtes. By tha fâmna thêr vppa ora burgum as moder thjanja alsa fêlo.
5. Sâhwersa en fâm annen gâda wil, sa mot hju-t thêre moder melda, ånd bistonda to tha månniska kêra, êr hju mith hjra tochtige âdama thåt ljucht bivvlath.
6. Thju moder ånd alrek burchfâm skil mån tofogjande ên ånd tvintich burchhêran, sjvgun alda wisa, sjvgun alda kåmpar, ånd sjvgun alda sêkåmper. [26]
7. Ther fon skilun alle jêron to honk kêra thrim fon elik sjvgun, thach hja ne mügon navt vpfolgath ne wertha thrvch hjara sibtal nêjar sa tha fjarda kny.
8. Aider mêi thrê hvndred jonga burchwêrar håva.
9. Far thissa thjanesta skilun hja lêra Fryas tex ånd tha êwa, fon tha wisa mannon thêne wisdom, fon tha alda hêrmannon thene kunst fon tha orloch ånd fond tha sêkeningar thene kunsta thêr bi thåt butafâra nêthlik send.
10. Fon thissa wêrar skilun jêrlikes hvndred to bek kêra. Thach send thêr svme vrlåmth wrden, sa mügon hja vpper burch bilywa hjara êlle lêva long.
11. By thåt kjasa fon tha wêrar ne mêi nimmen fon thêra burch nên stem navt ne håva, ni tha grêvetmanna jefta ôthera hâveda, mån thåt blåta folk allêna.
12. Thju moder et Texlând skil mån jêva thrja sjvgun flinka bodon mith thrja twilif rappa horsa. Vppa ora burgum ek burchfâm thrê bodon mith sjvgun horsa.
13. Ak skil åjder burchfâm håva fiftich bvwara thrvch thåt folk akêren. Men thêrto mêi mån allêna jêva sokka, thêr navt abel ånd stora for wêra ner to butafârar send.
14. Ajder burch mot hiri selva bidruppa ånd genêra fon hjra åjn ronddêl ånd fon thåt dêl that hju fon thåt mårkjeld bürth.
15. Is thêr åmman kêren vmbe vppa burgum to thjanjande ånd nil-er navt, thån ne mêi-er na nên burchhêr wertha, ånd dus nên stem navt ni håva, is er al burchhêr sa skil hi thju êr vrljasa.
16. Sâhwersa åmman rêd gêrt fon thêre moder, tha fon êne burchfâm, sa mot hi him selva melde by tha skrivwer. Thesse brångth-im by tha burchmâster.
Forth mot-i nêi tha lêtsa, thåt is thêne hêlener. Thêr mot sja jef er âk bisêken is fon kvada tochtum. Is-er god sêid, [28]tha vndvath hi him selva fon sinum wêpna, ånd sjvgun wêrar brångath him by thêre moder.
17. Is thju sêk vr êne stâte sa ne mügon thêr navt miner thån thrê bodon kvma: is-t vr-t êlla Fryaslând, thån moton thêr jeta sjvgun tjuga bywêsa. Thêrumbe thåt er nên kva formvda navt risa ne mêi nor skalkhêd dên ne wrde.
18. By alle sêkum mot tha moder walda ånd njvda thåt hjra bårn, thåt is Fryas folk, sâ mêt-rik bilywa as thåt wêsa mêi. Thåt is thi grâtesta hjrar plichta, ånd vs alra vmb-er thêr an to hêlpande.
19. Håt mån hja by êne rjuchtlika sêke anhropen vmb-er utsprêk twisk annen grêvetman ånd tha mênte, ånd findath hju thju sêke tvivelik, sâ mot hju to bâte fon thêr mênte sprêka til thju thêr frêtho kvma, ånd thrvchtham thåt bêtre sy that ên man vnrjucht dên wrde thån fêlo.
20. Kvmth hwa vmb rêd ånd wêt thju moder rêd, sa âch hju tham bystonda to jêvane, wêt hju bystonda nên rêd, sâ mêi hju wachtja lêta sjvgun dêgum. Wêt hju thån nach nên rêd, sa mügon hja hinne brûda, ånd hja mügon hjra selva navt biklagja, til thju nên rêd bêtre is thån kva rêd.
21. Heth en moder årge rêd jêven ut kvada willa, sâ mot mân hja dêja jefta ut of lândum dryva stoknaken ånd blât.
22. Send hjra burchhêra mêdeplichtich, thån dvath mån alsa mith tham.
23. Is hjra skild tvivelik jefta blât formoda, sâ mot mån thêr-vr thingja ånd sprêka, is-t nêdich, ên ånd twintich wyka long. Stemth tha halfdêl skildich, sâ halde mån hja vr vnskildich, twêde sâ wacht mån jeta en fvl jêr. Stemth mån thån alsa, sâ mêi mån hja skildich halda, tha navt ni dêja. [30]
24. Sâhwersa svme among thåt thrimna send tham hja alsa sêr vnskildich mêne that hja hja folgja wille, sâ mügon hja thåt dva mith al hjara driwande ånd tilbara hâva ånd nåmman acht hjam thêr ovir min to achtiane, til thju thåt mâra dêl alsa blyd kån dwâla sa thåt minra del.
1. Alle frya bårn send a êlike wysa bårn. Thêrvmbe moton hja âk êlika rjuchte håva, alsa blyd vpp-åt lând as vpp-åth ê, thåt is wêter ånd vp ella thåt Wr.alda jefth.
2. Allera mannalik mêi-t wif sinra kêsa frêja ånd ek toghater mêi efter hjra helddrvnk bjada thêr hju minth.
3. Heth hwa en wif nimth, sâ jêft mån hjam hus ånd wårv. N-is thêr nên, sa mot-åt bvwat wrde.
4. Is-er nêi en ôther thorp gongon vmb en wif ånd wil hi thêr bilywa, sâ mot mån him thêr en hus en wårf jêwa bijonka thåt not fon tha hêmrik.
5. Allera mannalik mot mån en åfterdêl as wårf by sina hus jêva. Tha nimman ne mêi en fardêl by sin hus nåva, fül min en ronddêl. Allêna ief hwa en dâd dên heth to mêna nitha, sâ mêi him thåt jêven wrde. Ak mêi sin jongste svn that erva. After tham mot thåt thorp that wither nima.
6. Ek thorp skil en hêmrik håva nêi sina bihof ånd thêne grêva skil njvda that alra ek sin dêl bidongth ånd god hald, til thju tha åfter kvmmande nên skåde navt ne lyda ne muge.
7. Ek thorp mêi en mårk hava to kâp ånd to vrkâp iefta to wandelja. Alle-t ôra lând skil bvw ånd wald bilyva. Thâ tha bâma thêra ne mêi nimman navt fålla, buta mêna rêda ånd buta wêta thes waldgrêva, hwand tha walda send to mêna nitha. Thêrvmbe ne mêi nimman thêr måster of sa. [32]
8. As mårkjeld ne mêi thåt thorp navt mâr ni nimma sa tha tillifte dêl fon tha skat, hor fon tha inhêmar ner fon tha fêrhêmande. Ak ne mêi tha mårk skat navt êr vrsellath1 ne wertha as thåt ôra god.
9. Alle-t mårkjeld mot jêrlikes dêlath wrde, thrja dêgan far thêre joldêi, an hvndred dêlun to dêlande.
10. Thi grêvetman mit sinum grêvum skil thêr of büra twintich dêla; thêne mårk rjuchter tian dêla, ånd sinum helpar, fif dêla; thju folkesmoder ên dêl; thju gâ moder fjvwer dêla; thåt thorp tian dêla; tha årma, thåt is thêra tham navt wårka ni kunna ni müge, fiftich dêla.
11. Thêra, tham to mårka kvma, ne mügon navt ni wokeria, kvmath thêr svm, sa is-t thêra famna plicht hjam kånbêr to makjana in-vr thåt êlle lând, til thju hja nimmerthe kêren navt wrde to eng ampt, hwand soka håvath en gyra-lik hirte, vmbe skåt to garja skolde hja ella vrrêda, thåt folk, thjv moder, hjara sibben ånd tho tha lesta hjara selva.
12. Is thêr åmman alsa årg that-er sjvcht-siak fja jeftha vrdêren wêr vrsellath vr hêl god, sa mot thene mårk-rjuchtar him wêra ånd tha famna him noma invr-et êlle lând.
In êra tyda hêmadon Findas folk mêst algadur invr hjara moders bårta-lând, mit nôma ald-lând that nw vnder-ne sê lêith; hja wêron thus fêr-of, thêrvmbe nêdon wi âk nên orloch, tha hja vrdrêven send ånd hêinda kêmon to râwane, thâ kêm-er fon selva lândwêr hêrmanna kêninggar ånd orloch, vr altham kêmon setma ånd uta setma kêmon êwa.
1 De mårkskat werd in goederen betaald.
1. Ek Fryas mot-a lêtha jeftha fyanda wêra mith aldulkera wåpne as-er forsinna, bikvma ånd hândtêra mêi. [34]
2. Is en boi twilif jer, sa mot-i tha sjvgunde dêi miste fon sin lêr-tid vmbe rêd to werthande mith-a wåpne.
3. Is hi bikvmen, sa jêve mån him wåpne ånd hi warth to wêrar slâgen.
4. Is hi thrê jêr wêrar, sâ wårth-i burch-hêr ånd mêi hi hêlpa sin hâwed-manna to kjasane.
5. Is hwa sjvgun jêr kjasar, sâ mêi hi hêlpa en hêrman jeftha kêning to kjasane, thêr to âk kêren wrde.
6. Alle jêr mot-er ovir kêren wertha.
7. Buta tha kêning mügon alle ambtmanna wither kêren wertha, tham rjucht dva ånd nêi fryas rêd.
8. Annen kêning ne mêi navt ni lônger as thrê jêr kêning bilywa, til thju hi navt biklywa ne mêi.
9. Heth-i sjvgun jêr rest, sâ mêi hi wither kêren wertha.
10. Is thi kêning thruch thene fyand fallen, sâ mügon sina sibba âk nêi thêre êre thinga.
11. Is-er vppa sin tid ofgvngen jeftha binna sin tid sturven, sâ ne mêi nên sibba him vpfolgja, thêr-im nêiar sy sa tha fjarde kny.
12. Thêra tham strida mitha wåpne an hjara handa ne kunnath navt forsinna ånd wis bilywa, thêrvmbe ne focht-eth nêne kêning wåpne to hantêra an tha strid. Sin wisdom mot sin wåpen wêsa ånd thju ljafte siura kåmpona mot sin skyld wêsa.
1. Sahwersa orloch kumth, send tha moder hira bodon nêi tha kêning, thi kêning send bodon nêi tha grêvetmanna vmbe lând-wêr.
2. Tha grêvetmanna hropath alle burch-hêra et sêmne ånd birêdath ho fêlo manna hja skilun stjura. [36]
3. Alle bisluta thêra moton ring nêi thêre moder senden wertha mith bodon ånd tjugum.
4. Thju moder lêth alle bisluta gaderja ånd jêfth et guldnetal, thåt is thåt middeltal fon alle bisluta etsêmne, thêrmitha mot mån far thåt forma frêto ha ånd thene kening alsa.
5. Is thju wêra a kåmp, thån hoft thi kêning allêna mith sinum havedmanna to rêda, thach thêr moton åmmerthe thrê burch-hêra fon thêre moder fôrana sitta svnder stem. Thissa burch-hêra moton dêjalikis bodon nêi thêre moder senda, til thju hju wêta müge jef thêr awet dên wârth, stridande with-a êwa jeftha with Fryas rêdjevinga.
6. Wil thi kêning dva ånd sina rêda navt, sâ mêi hi thåt navt vnderstonda.
7. Kvmth-ene fyand vnwarlinga, thån mot mån dva sa thene kêning bith.
8. Nis thene kêning navt vppet pat, sâ mot mån sin folgar hêrich wêsa of tham-is folgar alont tha lesta.
9. Nis thêr nên havedman, sâ kjase mån hwa.
10. Nis thêr nên tid, sâ wårpa hi him to havedman thêrim weldich fêleth.
11. Heth thene kêning en frêsalik folk ofslagen, sâ mügon sina after kvmande sin nâma åfter hjara åjne fora; wil thene kêning, sâ mêi-er vppen vnbibvwade stêd en plåk utkjasa to hus ånd erv. Thåt erv mêi en rond-dêl wêsa sa grât thåt hi fon alle sidum sjvgun hvndred trêdun ut of sine hus mêi hlapa, êr hi an sina rêna kvmth.
12. Sin jongste svn mêi thåt god erva, åfte tham thamis jongste, thån skil mån that wither nimma.
1. Sahwersa thêr êwa vrwrocht wrde jefta nêja setma tavlikt, [38]alsa mot-et to mêna nitha skên, men nåmmer to bâta fon enkeldera månniska, her fon enkeldera slachta, ner fon enkeldera stâta, nach fon awet that enkel sy.
2. Sahwersa orloch kvmt ånd thêr wrde husa homljat jeftha skêpa, hok that et sy, sy-et thrvch thene fyand, tha by mêna rêdum, sâ ach tha mêna mênta, thåt is al-et folk to sêmne that wither to hêlene; thêr vmbe that nåmman tha mêna sêka skil helpa vrljasa vmbe sin åjn god to bihaldane.
3. Is orloch vrthêjan, ånd send thêr svm, alsa vrdêren that hja navt longer wårka ne mügon, sâ mot tha mêna mênte hjam vnderhalda, by tha fêrstum achon hja forana to sittana, til thju tha jüged skil êra hjam.
4. Send thêr wêdvon ånd wêson kêmon, sâ mot mån hja âk vnderhalda ånd tha svna mügon thi nâma hjarar tâta vpp-ira skildum writa hjara slachtha to êrane.
5. Send thêr svm thrvch thene fyand fat ånd kvmath hja to båk, sâ mot mån hjam fêr fon thåt kåmp of fora, hwand hja machton fry lêten wêsa by arge loftum ånd than ne mügon hja hjara lofta navt ni halda ånd toch êrlik bilywa.
6. Jef wi selwa fyanda fâta, sâ brånge mon tham djap anda landa wêi, mån lêrth hja vsa frya sêde.
7. Lêt mån hja åfternêi hlâpa, sâ lêt mån thåt mith welhêd thrvch tha fâmna dva, til thju wi âtha ånd frjunda winna fori lêtha ånd fyandun.
Sahwersa thêr ênman is thêrmêta årg that hi vsa swetsar birawath, morth-dedun dvat, husa barnth, mangêrtha skånth, hok thåt-et sy, thåt årg sy, ånd vsa swetnata willon thåt wroken håva, sâ is thåt rjucht thåt mån thene dêder fâtath ånd an hjara åjn-warda [40]dêjath, til thju thêr vr nên orloch ne kvme, wêrthrvch tha vnskêldiga skolde bota fori tha skêldiga. Willath hja him sin lif bihalda lêta ând thju wrêka ofkâpja lêta, sâ mêi mån thåt dâja. Thach is then bona en kêning, grêvetman, grêva hwa thåt-et sy, tham ovira sêda mot wâka, sâ moton wi thåt kwad bêterja men ta bona mot sin straf hâ.
Forth hi en êrenâma vppa sine skeld fon sina êthelun, sâ ne mügon sina sibba thi nâma navt lônger ne fora. Thêrvmbe thåt hi êne sibba svrg skil håva ovira sêda thêra ôthera.
Alle fryas svna håva lika rjuchta, thêrvmb mügon âlle flinka knâpa hjara self as butafârar melda by tha ôldermôn ånd thisse ne mêi him nit ofwisa, wara thåt er nên sted is.
2. Tha stjurar mügon hjara åjn måstrun noma.
3. Tha kâpljvd moton kêren ånd binomath wertha thrvch tha mênte thêr-et god hêreth ånd tha stjurar ne mügon thêr by nên stem håva.
4. Jef mån vppe rêis bifinth thåt thene kêning årg jefta vnbikvmmen is, sâ mügon hja en ôra nimma; kvmon hja to båk, sâ mêi thene kêning him self biklagja by tha ôldermôn.
5. Kvmth thêr flâte to honk ånd sin thêr bâta, sâ moton tha stjurar thêr of en thrimene håva, althus to dêlande, thi witkêning twilf môn-is dêla, thi skolt by nacht sjugun dêla, tha bôtmônna ek twa dêla, thi skiprun ek thrê dêla, that ôra skip-is folk ek ên dêl. Tha jongste prentar ek en thrimnath, tha midlosta ek en half-dêl ånd tha ôldesta ek en twêdnath.
6. Sin thêr svme vrlameth, sâ mot-a mêna mênte njvda far hjara lif, âk moton hja fôrana sitta by tha mêna fêrsta, by huslika fêrsta, jâ by alle fêrsta. [42]
7. Sin thêr vppa tocht vmkume, sâ moton hjara nêstun hjara dêl erva.
8. Sin thêr wêdven ånd wêson fon kvmen, sâ mot thju mênte hja vnderhalda; sin hja an ênre kase felth, sa mügon tha svna thi nôma hjarar tâta vppira skeldun fora.
9. Sin thêr prentara2 forfaren, sa moton sina erva en êl mannis dêl håva.
10. Was hi forsêith, sâ mêi sin brud sjugun mannis dêlun aska vmbe hira fryadulf en stên to to wjande, mar thån mot hja for tha êre wêdve bilyva lêva lông.
11. Sahwersa en mênte en flåte to rêth, moton tha rêdar njvda fâra beste liftochtun ånd fâr wif ånd bårn.
12. Jef en stjurar of ånd årm is, ånd hi heth hus nach erv, sâ mot im that jon wertha. Nil hy nên hus nach erv, sa mügon sin friundun hem tus nêma ånd thju mênte mot et bêtera nêi sina ståt, wara thåt sin friunda thene bâta wêigerja
Minno1 was en alde sêkêning, sjaner ånd wisgyrich. An tha Krêtar heth-i êwa jêven. Hi is bårn an tha Lindawrda, ånd nêi al sin witherfâra heth hi thåt luk noten umbe to Lindahêm to sterva.
Sahwersa vsa swethnata en dêl lând håve jeftha wêtir, that vs god tolikt, sa focht-et vs vmbe that a kâp to frêja, nillath hja thåt navt ne dva, than mot mån hja that bihalda lêta. That is nêi Frya-his tex ånd-et skolde vnrjucht wêsa to vnthandana that.
Sahwersa thêr swethnata et sêmna kyva ånd sana vr enga sêka, tha vr lând, ånd hja vs frêja en ordêl to sprêka, sa ach man thåt rêder åfterwêja [44]to lêtane, tach sa man thêr navt buta ne kan, sa mot man thåt êrlik ånd rjuchtfêrdich dva.
Kvmth thêr hwa ånd sêith, ik håv orloch, nw most-v mi helpa; jeftha en ôra kvmth ånd sêith, min svn is vnjêrich ånd vnbikvmmen, ånd ik bin ald, nw wild-ik thi to wâranstew ovir hini ånd ovir min lând stålla, til hi jêrich sy, sa ach man that wêigarja, til thju wi nawt an twist ne kvme ne müge vr sêka stridande with vsa frya sêdum.
Sahwersa thêr kvmth en vrlandisk kapman vppa tolêtmårk et Wyringga tha to Almanland ånd hi bidroght, sa warth-er bistonda mårk-bêten ånd kanbêr mâkad trvch tha fâmna invr et êle land. Kvmth-er thån to båk, sa ne skil nimman kâpja fon him, hy mêi hinne brûda sa-r kvmen is. Thus, sahwersa-r kâpljud kêren wrde vmbe wr-a merka to gâ, jeftha mith-e flât to fârane, sa ach man allêna aldulkera to kjasane tham mån tyge by tyge kånth ånd an en goda hrop stâne by tha fâmna. Bêrth-et navt to min that-er en årg man mông sy, tham tha ljud bitrogha wil, sa agon tha ora thåt to wêrane. Het-i-t-al dên sa mot mån thåt bêterja, ånd thene misdêdar ut of lândum banna, til thju vsa nâma vral mith êrane skil wertha binomath.
Men jef wir vs vppen vrlandiska mårkt finda, sy-et hêinde jeftha fêr, ånd bêrth-et thåt-et folk vs lêt dvath jeftha bistêlleth, sâ agon wy mith haste hêi to to slâna, hwand afskên wy êlla agon to dvande vmbe frêtho willa, vsa halfbrothar ne mügon vs nimmer minachtja nach wâna that wi ange send.
In min jüged håv ik wel ênis mort overa bånda thêra êwa, åfter håv ik Frya often tanked vr hjra tex, ånd vsa êthla vr tha êwa thêr thêrnêi tavlikt send.
Wr.alda jeftha Alfoder heth mi fêlo jêren jêven, invr fêlo landa ånd sêa håv ik omme fâren ånd nêi al hwa ik sjan hå, bin ik vrtjûgad that wi allêna [46]trvch Alfoder utforkêren send, êwa to håvande. Lydas folk ne mêi nên êwa to mâkjande ni to hâldande, hja send to dvm ånd wild thêrto. Fêlo slachta Findas send snôd enoch, men hja send gyrich, hâchfârande, falsk, vnkûs ånd mortsjochtich. Poga blêsath hjara selva vppa, ånd hja ne mügath nawet than krupa. Forska hropath wårk, wårk, ånd hja ne dvath nawet as hippa ånd kluchtmâkja. Tha roka hropath spâr, spâr, men hja stêlon ånd vrslynath al wat vnder hjara snavela kvmath. Lik al tham is thåt Findas folk, hja bogath immer ovir goda êwa; ek wil setma mâkja vmb-et kwâd to wêrane, men selva nil nimman theran bonden wêsa. Thêra hwam-his gâst that lestigoste sy ånd thêrtrvch sterik, tham-his hône krêjath kêning ånd tha ôra moton alwenna an sin weld vnderwurpen wêsa, til en ôther kvmth thêr-im fon-a sêtel drywet. Thåt word êwa is to frân vmbe an mêna sêka to nomande. Thervmbe heth mån vs êvin sega lêrth. Êwa thåt sêit setma thêr bi aller månniska êlik an hjara mod prenth send, til thju hja müge wêta hwat rjucht ånd vnrjucht sy ånd hwêrtrhvch hja weldich send vmbe hjara åjne dêda ånd tham fon ôrum to birjuchtande, thåt wil sedsa alsanâka hja god ånd navt misdêdich vpbrocht send. Ak is-er jet-en ôra sin an fåst. Êwa seit ak, êlik wêter-lik; rjucht ånd sljucht as wêter that thrvch nên stornewind jeftha awet owers vrstoren is. Warth wêter vrstoren, sa warth-et vnêwa, vnrjucht, men et nygt êvg vmbe wither êwa to werthande, that lêith an sin fonselvhêd, alsa tha nygung to rjucht ånd frydom in Fryas bern leith. Thessa nygung håvath wi trvch Wr.aldas gâst, vsa foders, thêr in Fryas bern bogth, thêrvm be skil hju vs âk êvg biklywa. Êwa is âk thet ôra sinnebyld fon Wr.aldas gâst, thêr êvg rjucht ånd vnforstoren bilywath, afskên-et an lichême årg to gêit. Êwa ånd vnforstoren send tha mårka thêra wisdom ånd rjuchtfêrdichhêd thêr fon [48]alla frêmo månniska socht ånd trvch alla rjuchtera bisêten wrden mot. Willath tha månniska thus setma ånd domar mâkja, thêr alan god bilywa ånd allerwêikes, sa moton hja êlik wêsa to fara alle månniska; nêi thisse êwa achath tha rjuchtera hjara ordêl ut to kêthande. Is thêr eng kwâd dên, hwêrvr nên êwa tavlikt send, sa mot mån êne mêna acht bilidsa; thêr ordêlth mån nêi tha sin thêr Wr.aldas gâst an vs kêth vmbe over ella rjuchtfêrdich to birjuchtande, althus to dvande ne skil vs ordêl nåmmer fâlikant ut ne kvma. Ne dvath mån nên rjucht men vnrjucht, alsa rist thêr twist ånd twispalt emong tha månniska ånd stâta, thêrut sprût inlandiska orloch, hwêrthrvch ella homljath ånd vrdåren wårth. Men, o dvmhêd. Dâhwila wi to dvande send ekkorum to skâdane, kvmth-et nidige folk Findas mith hjara falska presterum jvw hâva to râwande, jvwa toghatera to skåndane, jvwa sêda to vrdva ånd to tha lesta klåppath hja slâvona banda om jahwelikes frya hals.
1 Minno, Minos (de oude).
Tha Nyhellênia1 tham fon hira åjn nôme Min-erva hête, god sêten was ånd tha Krêkalander2 hja to met even hårde minade as vs åjn folk, thâ kêmon thêr svme forsta ånd prestera vppe-ra burch ånd frêjon Min-erva hwêr of hjra erva lêjon. Nyhellênia andere, mina erva drêg ik om in mina bosm, hwåt ik urven håv is ljafde vr wisdom, rjucht ånd frydom, håv ik tham vrlêren, alsa ben ik êlik an tha minniste jvvar slâvonena. Nw jêv ik rêd vm nawet, men than skold ik vrkâpja tham. Tha hêra gvngon wêi, ånd hripon al lakande, jvwer hêroga thjanra, wisa Hellênia. Thach thêrmitha miston hja hjara dol, hwand thåt folk thåt hja minnade ånd hja folgade, nam this nôme to-n êre nôme an. Tha hja sâgon thåt hjara skot mist hêde, [50]thâ gvngon hja hja bihlvda ånd sêidon that hju-t folk hexnad hêde, men vs folk ånd tha goda Krêkalandar wêrde aller wêikes that-et laster wêre. Enis kêmon hja ånd frêgon, as thv thån nên thjonster ne biste, hwat dêist thân mitha åjar tham thv altid bi thi heste. Min-erva andere, thisse åjar send that sinebyld fon Fryas rêdjêvinga, wêrin vsa tokvmste forholen hlêit ånd fon êl thåt månneskalik slachte; tid mot hja utbroda ånd wi moton wâka thåt-er nên lêth an ne kvmth. Tha prestera, god sêid; men hwêrto thjanath thene hund an thina fêra hand. Hellênia andere, heth thene hårder nên skêper vmbe sin kidde at sêmene to haldande? hwat thene hvnd is inna thjanest thes skêphårder, bin ik in Fryas tjanest, ik mot ovir Fryas kidde wâka. That likath vs god to, sêdon tha prestera; men seg vs, hwat is thju bitjvtenise fon thi nachtule, ther immer boppa thin hole sit, is that ljuchtskvwande djar altomet thet têken thinra klârsjanhêd. Nêan andere Hellênia, hi helpt my hügja that er en slach fon månniska ovir hirtha omme dwâlth, thêr evin lik hi in kårka ånd hola hêma; thêr an tjuster frota, tach navt as hi, vmb vs fon mûsa ånd ôra plåga to helpane, men renka to forsinna, tha ôra månniska hjara witskip to râwane, til thju hja tham to bêtre müge fâta vmber slavona fon to mâkjande ånd hjara blod ut to sûgane, even as vampyra dva. Enis kêmon hja mith en benda folk. Pest was over-et land kvmen, hja sêidon, wi alle send to dvande, tha Goda to offerja, til thju hja pest wêra müge. Nilst thv then navt ne helpa hjara grimskip to stilane, jeftha hethste pest selva ovir-et lând brocht mith thinra kunsta. Nêan sêide Min-erva, men ik ne kån nêne goda, thêr årg dvande send; thêrvmbe ne kan ik navt frêja jef hja beter wrda willa. Ik kån ên gode, thåt is Wr.aldas gâst; men thrvch tham er god is, dvath-er âk nen kwâd. Hwanath kvmth-et kwâd thån wêi, frêjath [52]tha prestera. Allet kwâd kvmth fon jow ånd fon thêre dvmhêd thêra månniska, tham hjara selva fon jow fensa lêta. Jef thin drochten thån sâ bjustre god is, wêrvmb wêrther-et kwâd thån navt, frêjath tha prestera. Hellenia andere, Frya het vs vppe wêi brocht ånd thene kroder thåt is tid, tham mot thåt ovrige dva. With alle rampum is rêd ånd help to findande, tha Wr.alda wil thåt wi hja selva soka skilon, til thju wi sterik skile wertha ånd wis. Nillath wi navt, thån lêt-er vsa trul ut trulla, til thju wi skilon erfâra, hwat nêi wisa dêdum ånd hwat nêi dvma dêdum folgath. Tha sêide-ne forst, ik skolde wâna, that wêre betre, that to wêrande. Hwel müglik, andere Hellênia, hwand than skolde tha månniska bilywa lik tåmade skêpa; thv ånd tha prestera skolde-r than hoda willa, men âk skêra ånd nêi thêre slacht benke fora. Tach alsa nil-t vs drochten navt, hi wil that wi ekkorum helpa, men hi wil âk thåt jahweder fry sy ånd wis wrde. Thåt is âk vsa wille, thêrvmbe kjasth vs folk sin forsta, grêva, rêdjêvar ånd alle bâsa ånd mâstera ut-a wisesta thêra goda månniska, til thju allemånnalik sin best skil dva vmbe wis ånd god to werthande. Althus to dvande skilun wi ênis wêta ånd anda folka lêra, that wis wêsa ånd wis dva allêna lêith to salichhêd. That likt en ordêl, sêidon tha prestera, men aste nv mênste, that pest thrvch vsa dvmhêd kvmth, skolde Nyhellênia thån wel sa god wêsa wille, vmbe vs ewat fon thåt nya ljucht to lênande, hwêr vppa hju sa stolte is. Jes sêide Hellênia; tha rokka ånd ôra füglon kvmath allêna falla vp vûl âs, men pest minth navt allêna vûl âs, men vûla sêd-plegum ånd fangnisa. Wilstv nv that pest fon-i wika ånd na wither ne kvma, thån mostv tha fangnisa wêi dva, ånd that i alla rên wrde fon binna ånd fon bûta. Wi willath bilâwa thåt thin rêd god sy, sêidon tha prestera, men seg vs, ho skilum wi thêr alla [54]månniska to krêja, thêr vnder vs weld send. Tha stand Hellênia vp fon hira sêtel ånd kêth: Tha muska folgath thene sêjar, tha folka hjara goda forsta, thêrvmbe ach-stv to bijinnande mith thin selva ålsa rên to mâkjande, that stv thinna blikka in ånd utward mêi rjuchta svnder skâmrâd to werthande to fara thin åjn mod. Men in stêde fon thåt folk rên to mâkjande heste vûla fêrsta utfonden, hwêr vppa thåt folk al sa nâka sûpth, that hja to lesta lik tha barga annath slip frota, vmbe that stv thin vûla lusta bota mêi. Thåt folk bigost to jolande ånd to spotande. Thêr thrvch ne thuradon hja nên strid wither an to spinnande. Nv skolde åjder wâna, thåt hja vral-et folk to hâpe hropen hêde vmbe vs algadur to-t land ut to driwande. Nêan an stêde fon hja to bihluda gvngon hja allerwêikes, âk to tha hêinde Krêkalana til tha Alpa ut to kêthane, thåt et thene allervrste drochten hâgth hêde sin wisa toghater Min-erva, to nômth Nyhellênia êmong tha månniska to sendane in overa sê mith-en ulk, vmbe tha manniska gode rêd to jêvane ånd that allermannalik, thêr hja hêra wilde, rik ånd lukich skolde wertha, ånd ênis bâs skolde wertha ovir alle kêningkrik irtha.s. Hira byldnese ståldon hja vppe hjara åltårum, jeftha hja vrsellade-t anda dvma månniska. Hja kêthon allerwêikes rêd-jêvinga, thêr hju nimmer jêven hêde, ånd tåladon wondera, thêr hju nå dên hêde. Thrvch lesta wiston hja-ra selva master to mâkjande fon vsa êwa ånd setma, ånd thrvch wankêthinga wiston hja alles to wisa ånd to vrbruda. Hja ståldon âk fâmma vnder hjara hode, tha skinber vndere hoda fon Fåsta3 vsa forma êre moder, vmbe over thåt frâna ljucht to wâkane. Men thåt ljucht hêde hja selva vpstoken, ånd in stêde fon tha fâmkes wis to mâkjande, ånd afternêi êmong thåt folk to senda, ta sjaka to lêvande ånd tha bårn to lêrande, mâkadon hja-ra dvm ånd dimme bi-t ljucht ånd ne machten hja nâ buta ne kvma. Ak wrdon [56]hja to rêdjêvstare brukath, tach thi rêd was by skin ut hjara mvlun; hwand hjara mvla wêron navt owers as tha hropar, hwêr trvch tha prestera hjara gêrta utkêthon.
Tha Nyhellênia fallen was, wilden wi en ore moder kjasa, svme wildon nêi Texlând vmbe thêr êne to frêjande, men tha prestera tham by hira åjn folk thåt rik wither in hêde, nildon that ni hengja ånd kêthon vs by-ra folk as vn-frâna ut.
Tha-k althus wêi faren was mith mina ljvd fon Athenia, kêmon wi to tha lesta an en êland thrvch min ljvd Krêta hêten vm-a wilda krêta tham et folk anhyv by vsa kvmste. Tha as hja sagon thåt wi nên orloch an-t skêld foron, wrdon hja mak, alsa-k et lest far en bota mit yserark en havesmode ånd en stada land wandelde. Thach tha wi en stut sêten hêde ånd hja spêradon that wi nên slavona nêde, tha wêron hja vrstålath, men tha-k-ra nw talt hêde that wi êwa hêdon êlik to birjuchtande vr alla, tha wilde-t folk âk fon sokka hâ. Tach skêrs hêdon hja tham, jefta thåt êlle land kêm anda tys. Tha forsta ånd prestera kêmon bârja, that wi hjara tjvth over hêrich mâkad hêde ånd thåt folk kêm to vs vmbe hul ånd skul. Tach thâ tha forsta sagon thåt hja hjara rik vrljasa skolda, thâ jêvon hja thåt folk frydom ånd kêmon to my vmb-en êsega bok. Thach thåt folk was nên frydom wenth ånd tha hêra bilêvon welda nêi that ir god thochte. Thâ thi storn wr wêr, bigoston hja twispalt among vs to sêja. Hja sêidon to min folk that ik hjara help anhropen hêde vmbe standfåst kêning to werthande. Enis fand ik gif in min met, thâ as er ênis en skip [58]fon-t Fly by vs vrsêilde, ben ik thêrmith stolkens hinne brith.—Tach min witherfara to lêtande, sa wil-k mith thesa skêdnesa allêna sêga, that wi navt müge hêma mith et Findas folk fon wêr thåt et sy, hwand thåt hja fvl send mith falska renka, êwa to frêsane as hjara swête wina mith dêjande fenin.
Ende wra skrifta Minnos.
1. Allera mannalik wêt, thåt i sin bihof mot, men wårth åmmon sin bihof vnthalden, sa nêt nên man hwat er skil dva vmbe sin lif to bihaldande.
2. Alle elte minniska werthat drongen a bårn to têlande, wårth that wêrth, sa nêt nim man wath årges thêrof kvme mei.
3. Alrek wêt thåt-i fry ånd vnforlêth wil lêva, ånd that ôre that âk wille. Umbe sekur to wêsande send thesa setma ånd domar makad.
Thåt folk Findas heth âk setma ånd domar: men thissa ne send navt nêi tha rjucht, men allêna to bâta thêra prestera ånd forsta, thana send hjara stâta immerthe fvl twispalt ånd mord.
1. Sahwersa imman nâd heth ånd hi ne kan him selva navt ne helpe, sa moton tha fâmna thåt kvndich dva an tha grêva. Thêrfar thåt et en stolte Fryas navt ne focht thåt selva to dva.
2. Sa hwa årm wårth thrvch tham hi navt wårka nil, thêr mot to thåt lând ut drêven wertha, hwand tha låfa ånd loma send lestich ånd årg tånkande: thêrvmbe âch mån to wêrane tham.
3. Jahwêder jong kerdel âch en brud to sêka ånd is er fif ånd twintich sa âcht-er en wif to håva. [60]
4. Is hwa fif ånd twintich, ånd heth er nên êngâ, sa âch ek man him ut sin hus to wêrane. Ta knâpa âchon him te formyda. Nimth er thån nach nên êngâ, sâ mot mån hin dâd sêga, til thju hi ut of lande brude ånd hir nên årgenese nêva ne mêi.
5. Is hwa wrak, thån mot-er avbêr sêga, that nimman fon him to frêsane nach to duchtane heth. Sâ mêi er kvma hwêr er wil.
6. Plêcht er åfternêi hordom, sâ mêi-r fluchta, ne fluchter navt, sâ is er an tha wrêke thêr bitrogna vrlêten, ånd nimman ne mêi helpa him.
7. Sahwersa åmmon eng god heth, ånd en ôther likt that thermête that i him thêran vrfate, sa mot-i thåt thrja vrjelda. Stêlth-i jeta rêis, thån mot hi nêi tha tinlânum. Wil thene bistêlne him fry jêva, sâ mêi-r thåt dva. Tha bêrth et wither sa ne mêi nimman him frydom jêva.
1. Sa hwa in hâste mode tha ut nid an nen otheris lêja brekth, âgna ut stât, jeftha thoth, hok thåt et sy, sa mot thi lêtha bitallja hwat thene lêdar askth. Ne kan hi håt ni dva, sâ mot-er avbêr an im dên wertha, sa hi an thene ôre dêth. Nil hi thåt navt ut ne stonda, sa mot-i him to sina burch-fâm wenda, jef-i inna yser jeftha tin lâna mêi werka til sin skeld an sy, nêi thêr mêne dom.
2. Jef ther imman fvnden wårth alsa årg that-i en Fryas felth, hi mot et mit sina lif bitallja. Kan sina burch-fâm hin far altid nei tha tinlâna helpa êr er fat wrde, sy mêi thåt dva.
3. Sahwersa thi bona mêi biwisa mith vrkånda tju-gum [62]that et by vnluk skên is, sa skil hi fry wêsa, men bêrth et jetta rêis, sa mot i tach nêi tha tinlânum, til thju mân thêr thrvch formitha all vnerimde wrêka ånd fêitha.
1. Hwa en ôtheris hvs ut nid thene râde hôn anstekt nis nên Fryas, hi is en horning mith basterde blod. Mêi mån hin bi thêr dêd bifâra, sa mot mån hin vppet fjvr werpa. Hy mêi flya sa-r kån tach nårne skil-i sêkur wêsa fara wrêkande hand.
2. Nên åfta Fryas skil ovira misslêga sinra nêste malja nach kalta. Is hwa misdêdoch far-im selva, tha navt frêselik far en ôra, sâ mêi hi him selva riuchta. Wårth-i alsa årg that er frêslik wårth, sa mot mån-t anda grêva bara; men is thêr hwa thêr en ôther åfterbåkis bitighat in stêde fon-t to dvande by tha grêva, tham is en horning. Vpper mårk mot-i anda pêle bvnden wrde, sa that et jong folk im anspêja mêi; åfter lâdath mån him overa mårka, men navt nêi tha tinlâna, thrvch that en êrerâwer âk is to frêsane.
3. Sahwersa thêr ênis imman wêre sa årg that i vs gvng vrrêde by tha fyand, pâda ånd to pâda wes, vmbe vsa flyburga to nâka, jeftha thes nachtis thêrin to glupa, tham wêre allêna wrocht ut Findas blod. Him skolde mån mota barna. Tha stjurar skoldon sin måm ånd al sina sibba nêi en fêr êland mota brånga ånd thêr sin ask forstuva, til thju-r hyr nên feninige krûdon fon waxa ne müge. Tha fâmna moton thån sin nâm utspêja in vr al vsa stâta, til thju nên bårn sin nâm ne krêje ånd tha alda him müge vrwerpa. [64]
Orloch was vrtigen, men nêd was kvmen an sin stêd. Nw wêron hyr thrê månniska thêr-ek en buda kêren stêlon fon asvndergane êjnhêra. Tha hja wrdon alle fat. Nw gong thene êrosta to ånd brocht thene thjaf by tha skelte. Tha fâmna thêr-vr kêthande sêidon allerwêis, that i dên hêde nêi rjucht. Thi ôra nom thene thjaf thåt kêren of ånd lêth im forth mith frêto. Tha fåmna sêidon, hi heth wel dên. Men thi thredde êjnhêr gvng nêi tha thjaf sin hus thâ. Asser nw sach ho nêd thêr sin sêtel vpstålth hêde, thâ gvng hi to båk ånd kêrde wither mith en wêin fol nêdthreftum, thêr hi nêd mith fon thêre hêrd of driwe. Fryas fâmna hêdon by him omme wârath ånd sin dêd an dat êvge bok skrêven, dahwile hja al sina lêka ut fâchth hêde. Thju êremoder was et sêid ånd hju lêt het kvndich dva thrvch thåt êle lând.
(Zie plaat I.)
bl. 45 van het H.S. thet Bok thêra Adela folstar.
Hwat hyr boppa ståt send thi têkna fon thåt jol. Thåt is thåt forma sinnebild Wr.aldas, âk fon t-anfang jeftha-t bijin, wêrut tid kêm, thåt is thene Kroder thêr êvg mith thåt jol mot ommehlâpa. Thana heth Frya thåt standskrift mâkad, thåt hja brukte to hira tex. Thâ Fåsta êremoder wêre, heth hju-r thåt run ieftha hlâpande skrift fon mâkad. Ther Witkêning thåt is Sêkêning, Godfrêiath thene alda heth thêr asvndergana telnomar fon mâkad fâr stand ånd rvnskrift bêde. T is thêrvmbe navt to drok that wi-r jêrliks ênis fêst vr fyrja. Wy mügon Wr.alda êvg thank to wya thåt hi sin gâst sa herde in vr vsa êthla heth fâra lêtn. Vnder hira tid heth Finda âk en skrift [66]utfvnden, men thåt wêre sa hâgfârende ånd fvl mith frisla ånd krolum, thåt tha afterkvmanda thêrof thju bitjudnese ring vrlêren hâve. Afternêi håvon hja vs skrift lêred binoma tha Finna, tha Thyrjar ånd tha Krekalander. Men hja niston navt god, thåt-et fon et jol mâkad was ånd that-et thêrumbe altid skrêven wrde moste mith son om. Thêrby wildon hja thåt hjara skrift vnlêsbêr skolde wêsa far ora folkum, hwand hja håvath altid hêmnesa. Thus to dvanda send hja herde fon-a wis râkath, thêrmêtha, that ta bårn tha skriftun hjarar aldrum amper lêsa en mûga; dahwile wy vsa alderaldesta skriftun êvin rêd lêsa mûga as thêra thêr jester skrêven send.
Hir is thåt stand skrift, thêrvnder thåt run skrift, forth tha tålnomar a byder wisa.
(Zie plaat II.)
Êr thêre årge tid kêm was vs lånd thåt skênneste in wr.alda. Svnne rês hager ånd thêr was sjelden frost. Anda bâma ånd trêjon waxton frügda ând nochta, thêr nw vrlêren send. Among tha gårs-sêdum hedon wi navt alena kêren, ljaver ånd blyde, men âk swete thêr lik gold blikte ånd thåt mån vndera svnnastrêla bakja kvste. Jêron ne wrde navt ne telath, hwand thåt êne jêr was alsa blyd as et ôthera. An tha êne side wrdon wi thrvch Wr.aldas sê bisloten, hwêrvp nên folk buta vs navt fara ne mochte nach kvnde. Anda ôre side wrden wi thrvch thåt brêde Twisklând vmtunad, hwêr thrvch thåt Findas folk navt kvma ne thvradon, fon ovira tichta walda ånd ovir it wilde kwik. By morne paldon wi ovir it uter ende thes aster-sê, by êvind an thene [68]middelsê, alsa wi buta tha littiga wel twelif grâta swete rinstrama hêdon, vs thrvch Wr.alda jêven vmb vs lând elte to haldane ånd vmb us wigandlik folk tha wêi to wisana nêi sina sê.
Tha owira thissar rin strama wrdon tomet algadur thrvch vs folk bisêton, âk tha fjelda an thju Rêne fon-t êna enda alon et ôre ende thâ.
To jenst-vr tha Dênamarka ånd that Juttarlând hêdon wi folkplantinga mith en burchfâm, dâna wonon wi kâper ånd yser, bijvnka târ, påk ånd svma ôr bihof. To jenst vr vs formêlich Westland thêr hêdon wi Brittanja mith sina tinlâna. Brittanja thåt was thåt lând thêra bannalinga, thêr mith hulpe hjarar burchfâm wêi brith wêron vmbe hira lif to bihâldana. Thach for that hja navt to båk kvma ne skolde, warth er êrost en B to fâra hjara står priked, tha bana mith râde blod farve ånd tha ôra misdêdar mith blâwe farve. Buta ånd bihalva hêdon vsa stjurar ånd kâpljvd mêni loge anda hêinde Krêkalanda ånd to Lydia. In vr Lydia thêr send tha swarta minniska. Thâ vs lând sâ rum ånd grât wêre, hêdon wi fêlo asondergana nâmon. Thêra tham saton biâsten tha Dênemarka wrdon Juttar hêton, uthâvede hja tomet navt owers ne dêdon as barn-stên juta. Hja tham thêr saton vppa êlanda wrdon Lêtne hêten, thrvchdam hja mêst al vrlêten lêvadon. Alle strând ånd skor hêmar fon-a Dênemarka alont thêre Såndfal nw Skelda wrdon Stjurar1, Sêkåmpar2 ånd Angelara3 hêton. Angelara sâ hêton mân to fora tha butafiskar vmbe that hja alan mith angel jefta kol fiskton ånd nimmer nên netum. Thêra thêr thâna til tha hêinde Krêkalânda sâton, wrdon blât Kâd-hêmar hêten, thrvch tham hja ninmerthe buta foron. Thêra thêr in da hâge marka sâton, thêr anna Twisklanda pâlon, wrdon Saxmanna hêton, uthâwede hja immer wêpned wêron vr thåt wilde kwik ånd vrwildarda Britne. Thêr to [70]boppa hêdon wi tha nôma Landsâton, Mârsata4 ånd Holtjefta Wodsâta.
Hêl thene sümer was svnne åftere wolkum skolen, as wilde hja irtha navt ne sja. Wind reston in sina bûdar, werthrvch rêk ånd stom lik sêla boppa hus ånd polon stand. Loft wårth althus drov ånd dimme, ånd inna tha hirta thêra månniska was blydskip nach früchda. To midden thisre stilnise fång irtha an to bêvande lik as hju stårvande wêre. Berga splyton fon ekkorum to spêjande fjvr ånd logha, ôra svnkon in hira skât del, ånd thêr hju êrost fjelda hêde; hêjade hju berga vppa. Aldland1 trvch tha stjurar Atland hêten svnk nyther ånd thåt wilde hef stâpton alsa nâka wr berg ånd dêlon, that ella vndere sê bidvlwen wêre. Fêlo månniska wrdon in irtha bidobben, ånd fêlo thêr et fjvr vnkêmen wêron, kêmon thêrnêi innet wêter vm. Navt allêna inda landa Findas spêidon berga fjvr, men âk in-t Twisk-land. Walda bårnadon thêrthrvch åfter ekkorum ånd thâ wind dâna wêi kêm, thâ wâjadon vsa landa fvl ask. Rinstrâma wrdon vrlêid ånd by hjara mvda kêmon nêja êlanda fon sand ånd drivande kwik. Thrju jêr was irtha alsa to lydande; men tha hju bêter wêre macht mån hira vvnda sja. Fêlo landa wêron vrsvnken, ôra uta sê rêsen ånd thåt Twisk-land to fâra-n halfdêl vntwalt. Bånda Findas folk kêmon tha lêtogha rumtne bifâra. Vsa wêibritne vrdon vrdelgen jefta hja wrdon hjara harlinga. Thâ warth wâkandom vs dvbbeld boden ånd tid lêrd vs that êndracht vsa stårikste burch is.
1 Aldland, Atlantis.
Thju wâraburch nis nên fâmnaburch, men thêr in wrdon [72]alla uthêmeda ånd vrlandeska thinga wârath, thêr mitbrocht binne thrvch tha stjurar. Hju is thri pêla, thåt is en half ty sûdwarth fon Mêdêa-sblik lêgen. Alsa is thåt fôrword: berga nygath thinna krunna, wolka ånd strâma wên. Jes. Skênland1 blôst, slâvona folka stôppath vppat thin klât, o Frya.
Alsa is thju skêdnesse.
100 ånd 1 jêr2 nêi that âldland svnken is, kêm thêr ut-et âsta en folk wêi. Thåt folk was vrdrêven thrvch en ôther folk, åfter vs twisk land krêjon hja twispalt, hja skifton hjara selva an twam hâpa, ek hêr gvng sines wêiges. Fon-t êne dêl nis nên tâl to vs ne kêmen, men thåt ôre dêl fyl åfter to vs Skênland. Skênland was sunnich bifolkath, ånd anda åfter-kâd thåt sunnichste fon al. Thêrvmbe machton hja-t svnder strid wrwinna, ånd uthâwede hja ôwers nên lêth ne dêdon, nildon wi thêrvr nên orloch hâ. Nw wi hjam håvon kånna lêred, sâ willath wi ovir hjara sêda skriwa, åfternêi ho-t vs mith hjam forgungen is. Thåt folk was navt ne wild lik fêlo slachta Findas, men êlik anda Égipta-landar, hja håvath prestera lik tham ånd nw hja kårka håve âk byldon. Tha prestera send tha engosta hêra, hja hêton hjara selva Mâgjara, hjara aller ovirste hêt Magy, hi is hâvedprester ånd kêning mith ên, allet ôre folk is nul in-t siffer ånd êllik ånd al vnder hjara weld. Thåt folk nêth navt ênis en nôme, thrvch vs send hja Finna hêten, hwand afskên hjara fêrsta algadur drov ånd blodich send, thach send hja thêr alsa fin vp, that wi thêr bi åfter stâne, forth ne send hja navt to binydane, hwand hja send slâvona fon tha presterum ånd jeta fül årger fon hjara mêninga. Hja mênath that ella fvl kvada gâston is, thêr inda månniska ånd djara gluppe, men fon Wr.aldas gâst nêton hja nawet. Hja håvath stêne wêpne, tha Magjara kâpra. Tha Magjara tellath that hja tha årge gâston [74]banna ånd vrbanna mügon, thêr vr is-t folk ôlan in ange frêse ånd vppira wêsa nis nimmer nên blydskip to bisjan. Thâ hja god sêten wêron, sochton tha Magjara athskip bi vs, hja bogadon vp vsa tâl ånd sêdum, vp vs fja ånd vppa vs ysere wêpne, thêr hja gêrn to fori hjara goldun ånd sulvere syrhedum wandela wilde, ånd hjara tjoth hildon hja immerthe binna tha pêlon, men thåt vrskalkton vsa wâkendom. Achtantich jêr forther, just wêr-et jol-fêrste, thêr kêmon hja vnwarlinge lik snêi thrvch stornewind drêwen ovir vsa landa to runnande. Thêr navt flya machton wrdon vrdên, Frya wårth anhropen, men tha Skênlandar hêdon hira rêd warlâsed. Thâ wrdon kråfta sâmlath, thri pêlun fon Goda-his burch3 wrdon hja wither stonden, tha orloch bilêv. Kât jefta Kâter-inne, alsa hête thju fâm, thêr burchfâm to Goda burch was. Kât was stolte ånd hâchfâranda, thêrvmbe ne lêt hju nên rêd ni follistar anda Moder ne frêja. Men thâ tha burchhêra thåt fâta, thâ svndon hja selva bodon nêi Texlând nêi thêre Moder thâ. Minna alsa was thêre Moder-is nôme, lêt âla tha stjurar mânja ånd âl-et othera jongk folk fon Ast-flyland ånd fon tha Dênnemarkum. Ut thesse tocht is thju skydnese fon Wodin bern, sa-r vppa burgum wryten is ånd hir êskrêven. Anda Alder-gâmude4 thêr reste en alde sêkåning. Sterik was sin nôme ånd tha hrop vr sina dêda was grât. Thisse alde rob hêde thrê nêva; Wodin thene aldeste hêmde to Lumka-mâkja5 bi thêre Ê-mude to Ast-flyland by sin eldrum t-us. Ênes was er hêrman wêst. Tünis ånd Inka wêron sêkåmper ånd just nw bi hjara fåderja anda Aldergâ-mude t-vs. As tha jonga kåmpar nw bi ekkôrum kêmon, kêron hja Wodin to hjara hêrman jefta kåning ut, ånd tha sêkåmpar kêron Tünis to-ra sêkåning ånd Inka to hjara skelte bî thêr nacht. Tha stjurar gvngon thâ nêi tha Dênnemarka fâra, thêr nâmon hja Wodin mith sin wigandlika landwêr in. [76]Wînd was rum ånd alsa wêron hja an en âmerîng6 to Skên land. Thâ tha northeska brothar ra selva by-m fogath hêde, dêlde Wodîn sin weldich hêr an thri wiga. Frya was hjara wêpenhrop ånd sâ hi båkward sloch tha Finnen ånd Mâgjara as of et bårn wêron. Thâ thene Mâgy fornôm ho sin ljvd al ombrocht wrdon, thâ sand hi bodon mith ståf ånd krone. Hja sêidon to Wodin, o thv alra grâteste thêra kåningar, wi send skeldich, thach al hwat wi dên håve is ut nêd dên. Je mêne that wi jvw brothar willengklik anfat håve, men wi send thrvch vsa fyanda forth-fêtereth ånd thi alle send vs jeta vppa hakka. Wi håvath often helpe an thinre burchfâm frêjath, men hja neth vs navt ne meld. Thene Mâgy sêith, sâ hwersa wi ekkôrum to tha hålte vrdva, sâ skilun tha wilda skephårdar kêmon ånd vs algâdur vrdva. Thene Mâgy heth fül rikdom, men hi heth sjan that Frya weldiger is as al vsa gâston et sêmine. Hi wil sin hâved in hira skât del ledsa. Thv bist thene wigandlikste kåning irthas, thin folk is fon yser. Warth vsa kåning ånd wi alle willath thin slâvona wêsa. Hwat skolde that êr-rik fâr-i wêsa, aste tha wilda wither to låk driwa koste, vsa sêfyra skolde-t rondblêsa ånd vsa mâra skoldon jv vral fârut gâ.
Wodin was sterik, wost ånd wigandlîk, men hi nas navt klâr sjande, thêrthrvch wårth i in hjar mêra fvngen ånd thrvch thene Mâgy kroneth. Rju fêlo stjurar ånd land-wêrar, tham thisse kêr navt ne sinde, brûdon stolkes hinne, Kât mith nêmande, men Kât thêr navt to fâra thêre Moder ner to fâra thêre mêna acht forskine nilde, jompade wr bord. Thâ kêm stornewind ånd fêtere tha skêpa vppa skorra fonna Dennemarkum del svnder enkel man to mistane. Afternêi håvon hja tha strêt Kâtsgat7 hêten. Thâ Wodin kroned was, gvng-er [78]vppa wilda lôs; thi wêron al rutar, lik een hêjel buje kêmon hja ajn Wodin-is hêr, men lik en twyrne wind wendon hja omme ånd ne thvradon nâ wither forskina. As Wodin nw to båk kêm, jav thene Mâgy him sin toghater to-n wîf. Afternei wårth-i mith krûdon birêkad, men thêr wêron tawerkrûdon mong, hwand Wodin warth bi grâdum alsa sêr vrmêten, that-i Frya ånd Wraldas gâst miskåna ând spota thvrade, thawyla hi sin frya hals bog to fâra falska drochten-likande byldum. Sin rik hilde sjvgun jêr, thâ vrdwind-ir. Thene Mâgy sêide that-er mong hjara godon8 vpnimeth wêre, ånd that hi fon thêr over hjam welda, men vs folk lakton vmbe tin tâl. Thâ Wodin en stût wêi wêst hêde, kêm thêr twispalt, wi wildon en ôra kåning kjasa, men thåt nilde thene Mâgy navt me hengja. Hi wêrde that et en rjucht wêre, him thrvch sina drochtne jêven. Buta ånd bihalva thissa twist, sa was thêr jet-ên emong sin Mâgjara ånd Finna, thêr Frya ner Wodin êra navt nilde, men thi Mâgy dêde as-t im sinde, hwand sin toghater hêde en svn bi Wodin wvnen, ând nw wilde thene Mâgy that thisse fon en hâge kom-of wêsa skolde. Thawyla alle sanade ånd twista, krônade hi thene knâp to kåning ånd stålade hin sels as foged ånd foramond jefta rêdjêvar an. Thêra thêr mâr hildon fon hjara balg as fon thåt rjucht, tham lêton him bidobba, men tha goda brûdon wêi. Fêlo Mâgjara flodon mith hjara ljvda båk ward, ånd tha stjurar gvngon to skip ånd en hêr fon drista Finna gvngen as rojar mitha.
Nw kvmath tha skêdnese fon nêf Tünis ånd sin nêf Inka êrost rjucht vppet pat.
1 Skênland, Scania, Scandinavia.
2 2198 - 101 = 2092 v. Chr.
3 Goda-hisburch, Gothenburg.
4 Alderga, Ouddorp (bij Alkmaar).
5 Lumkamâkja bithêre Emuda, Embden.
6 Amering, nog in N.-Holland in gebruik, beteekent daar: ademtocht, oogenblik. Cf. Kiliaan in voce.
7 Kâtsgat, het Kattegat.
8 Wodin, Odin, Wodan.
Tha Tünis mith sinum skêpum to honk kêra wilde, gvng-i thet forma vppa Dânnemarka of, men hi ne macht thêr navt [80]ne landa, thåt hêde thju Moder bisjowath. Ak et Flyland ne macht-er navt ne landa ånd forth nårne. Hi skold alsa mith sinum ljvdum fon lek ånd brek omkomth håve, thêr vmbe gvngon hja thes nachtis tha landa birâwa ånd fâra bi dêi. Alsa alinga thêre kâd forth farande kêmon hja to thêre folkplanting Kâdik1, althus hêten vmbe that hjara have thrvch êne stênene kâdik formath was. Hir selladon hja allerhanne liftochta, men Tutja thju burchfâm nilde navt dâja that hja-ra selva nither setta. Thâ hja rêd wêron krêjon hja twist. Tünis wilde thrvch thju strête fon tha middelsê vmbe to fârane fâr tha rika kåning fon Egiptalandum, lik hi wel êr dên hêde, men Inka sêide, that-i sin nocht hêde fon al et Findas folk. Inka mênde that er byskin wel en hach dêl fon Atland by wysa fon êland vrbilêwen skolde wêsa, thêr hi mith tha ljvdum frêthoch lêva machte. As tha bêda nêva-t-althus navt ênes wrde koste, gvng Tünis to ånd stek en râde fône in-t strând, ånd Inka êne blâwe. Thêr åfter macht jahwêder kjasa, hwam ek folgja wilde, ånd wonder, by Inka thêr en gryns hêde vmbe tha kåningar fon Findas folk to thjanja, hlipon tha mâsta Finna ånd Mâgjara ovir. As hja nw thåt folk tellath ånd tha skêpa thêr nêi dêlath hêde, tha skêdon tha flâta fon ekkorum; fon nêf Tünis is åfternêi tâl kêmen, fon nêf Inka ninmer.
Nêf Tünis for allinggen thêre kâd al thrvch thju porte thêre middelsê. Tha Atland svnken is, was-t-inna middelsê ra owera âk årg to gvngen. Thêrthrvch wêron thêr fêlo månniska fon-t Findas land nêi vsa hêinde ånd fêre Krêkalanda kvmen ånd âk fêlo fon Lyda-his land. Thêr åjn wêron âk fêlo fon vs folk nêi Lydas land gvngon. Thåt ella hêde wrocht, that tha hêinde ånd fêre Krêkalanda far thåt weld hêre Moder vrlêren was. Thêr hêde Tünis vp rêkned. Thêrvmbe wilde hi thêr en gode hâve kjasa ånd fon thêr ut fara [82]rikka forsta fâra, men thrvchdam sine flâte ånd sin folk sa wanhâven utsagon, mêndon tha Kâdhêmer that hja râwera wêron, ånd thêrvmbe wrdon hja vral wêrath. Tha to tha lesta kêmon hja an to Phonisivs kâd, that wêre 100 ånd 93 jêr2 nêi Âtland svnken is. Nêi bi thêre kâd fvndon hja en êland mith twam diapa slinka, alsa-t as thrju êlanda utsach. Vppet midloste thêra staldon hja hjara skula vp, åfternêi bvwadon hja thêr en burchwal om to. As hja thêran nw en nôme jêva wilde, wrdon hja vnênes, svme wild-et Fryasburch hêta, ôra Nêf tünia, men tha Mâgjara ånd tha Finna bâdon thåt skolde Thyrhisburch3 hête. Thyr4 alsa hêton hja ên hjarar drochtena ånd vppe tham-is jêrdêi wêron hja thêr land, to wither-jeld wildon hja Tünis êvg as hjara kåning bikånne. Tünis lêt im bilêsa ånd tha ôra nildon thêrvr nên orloch ne hâ. Thâ hja nw god sâton, thâ sandon hja svme alde stjvrar ånd mâgjara ana wâl ånd forthnêi thêre burch Sydon, men that forma nildon tha Kâdhêmar nawet fon-ra nêta. Thv bist fêrhêmanda swårvar sêidon hja, thêr wi navt hachta ne müge. Tha thâ wi hjam fon vsa ysera wêpne vrsella wilde, gvng to lersta ella god, âk wêron hja sêr ny nêi vsa bårnstênum ånd thåt frêja thêr nêi nam nên ende. Men Tünis thêr fårsjande wêre, bårde that er nên ysere wêpne ner bårnstêne mâr hêde. Thâ kêmon tha kâpljvd ånd bâdon hi skolde twintich skêpa jêva, thêr hja alle mith-a finneste wêrum tho hrêda wilde, ånd hja wildon him alsa fêlo ljvda to rojar jêva as-er jêrde. Twê-lif skêpa lêt-i-to hrêda mith win hvning ånd tomâkad lêther, thêr bi wêron tåmar ånd sitlun mith gold wrtêin sa mån hja ninmer nêde sjan. Mith al thi skåt fyl Tünis thåt Flymar binna. Thi grêvaman fon Westflyland wårth thrvch al thessa thinga bigâstered, hi [84]wrochte that Tünis bi thêre mvde fon-t Flymar en loge bvwa mâchte, åfternêi is thju stêd Almanaland5 heten ånd tha mark thêr hja åfternêi to Wyringgâ6 vp wandelja machton tolêtmark. Thju Moder rêde that wi ra ella vrkâpja skolde buta ysere wêpne, men mån ne melde hja navt. Thâ tha Tyrjar thus fry spel hêdon, kêmon hja âlan wither to farand vsa wêron sâ hêinde as fêre vsa ajn sêkåmpar to skâdne. Thêråfter is bisloten vpper mêna acht, jêrlikes sjvgun Thyrjar skêpa to to lêtane ånd navt mar.
Inner northlikste herne fon tha Middelsê, thêr lêid en êland by thêre kâd. Nw kêmon hja thåt a kâp to frêjande. Thêrvr wårth ene mêna acht bilêid. Moder-is rêd wårth wnnen, men Moder sach ra lyast fêr of. Thêrvmbe mênde hju that er nên kwâ an stek, thach as wi åfternêi sâgon ho wi misdên hêde håvon wi thåt êland Missellja1 hêten. Hiråfter skil blika ho wi thêr to rêde hêde. Tha Gola,2 alsa heton tha såndalinga prestera Sydon-is, tha Gola hêdon wel sjan thet et land thêr skares bifolkad was ånd fêr fon thêre Moder wêre. Vmb ira selva nw en gode skin to jêvane, lêton hja ra selva in vsa tâl ana trowe wydena hêta, men that wêre bêtre wêst, as hja ra selva fon thêre trowe wendena nômath hêde, jefta kirt wei trjuwendne lik vsa stjurar lêter dên håve. Thâ hja wel sêton wêron, tha wandeldon hjara kâpljuda skêne kâpre wêpne ånd allerlêja syrhêdon to fara vsa ysere wêpne ånd wilde djara huda, wêrfon in [86]vsa suder landa fêlo to bikvma wêron. Men tha Gola fyradon allerhâna wla drochtenlika fêrsta ând to tyadon tha kadhêmar thêra thrvch todvan hjarar horiga manghêrtne ånd tha swêt hêd fon hjara fininnige win. Was thêr hwa fon vs folk thêr-et alsa årg vrbrud hêde, that sin lif in frêse kêm, than lênadon tha gola him hul ånd foradon him nêi Phonisia, that is palmland. Was hi thêr sêten, thån most-i an sina sibba ånd âtha skriwa, that-et land sâ god wêre ând tha månniska sâ luklik, as ninmån hin selva mocht forbylde. A Brittannja wêron rju fêlo manna, tha lith wiva, thâ tha Gola that wiston, lêton hja alwêis manghêrtne skâka ånd thessa javon hja tha Britne vmb nawet. Thach al thissa manghêrtne wêron hjara thjansterum, thêr tha bern fon Wrâlda stolon vmb-ar an hjara falske drochtne to jêvane.
And ho wi thêr thrvch al vsa sûderlanda ånd Brittanja anda Gola vrlêren håve.
Bi thêre Sûder-rên-mvda ånd thêre Skelda, thêr send sjvgun ålanda, nômath nêi Fryas sjvgum wâkfâmkes there wêk. Middel vppet êne åland is thju burch1 Walhallagâra, inut tha wâgrum thêra is thju folgjande skêdnesse wrîten. Thêr bvppa stêt: lês, lêr ånd wâk.
563 jêr2 nêi âldland svnken is, sat hir en wise burch fâm, Min-erva was hira nôma. Thrvch tha stjurar Nyhellênja tonômath. This tonôma was god kêren, hwand tha rêd, thêr hju lênade, was ny ånd hel bvppa alle ôtherum. Overa Skelda et thêre Flyburch sat Syrhêd. Thjus fâm was fvl renka, skên was r-anhlith ånd kwik was [88]hira tvnge, men thi rêd thêr hju jef, was immer in thjustere worde. Thêr vmbe warth hju thrvch tha stjurar Kålta hêten, tha landsâta mênadon that et en êrnôma wêra. Inna ûtroste wille thêre vrsturvene Moder stand Rôsa-mvda thet forma, Min-erva thet twêde ånd Syrhêd thet thredde as folgstere biskreven. Min-erva nêde thêr nên wit fon, men Syrhêd was er thrvch knaked. Lik en wrlandeske forstinne wilde hju êrath frêsath ånd bêden wêsa, men Min-erva wilde enkel minth wêsa. To tha lesta kêmon alle stjurar hiri hjara held bjada, selva fon tha Dena-marka ånd fon-t Flymar. That vvnde Syrhêd, hwand hju wilde bvppa Min-erva utminthja. Til thju mån en grôte thånk ovir hira wâkendum håva skolde, myk3 hju ennen hôna vpper fâne. Thâ gvng Min-erva to ånd myk en hårder hvnd ånd en nachtul in vppira fâne. Thene hvnd sêide hju wâkt ovir sin hêr ånd ovira kidda ånd thene nachtul wâkt ovira fjelda til thju hja thrvch tha musa navt vrdên ne wrde. Men thene hôna neth far nimman frjundskip, ånd thrvch sin vntocht ånd hâchfârenhêd is er vaken thene bâna sinra nêista sibba wrden. As Kalta sach that er wårk falikant ut kêm, to gvng hju fon kwad to årger. Stolkes lêt hju Mâgjara to hiri kvma vmbe tâwery to lârane. As hju thêr hira nocht fon hêde, werpte hju hira selva anda årma thêra Golum, thach fon al thi misdêdon ne macht hju navt bêtre ne wrde. As hju sach that tha stjurar mâr ånd mâr fon iri wêke, tha wilde hju ra thrvch frêse winna. Was tha mône fvl ånd thene sê vnstumich, than hlip hju over et wilde hef, tha stjurar to hropande that hja alle skolde vrgân, sahwersa hja hiri navt anbidda nilde. Forth vrblinde hju hira âgun hwêr thrvch hja wêter fori land ånd land fori wêter hildon, thêrthrvch is mâni skip vrgvngen mith mån ånd mus. Vppet forma wêrfêrste tha al hira landsâta wêpned wêron, lêt hju bårga bjar skånka, in thåt bjar hêde hju tâverdrank dên. As et folk nv algâdur [90]drunken wêre, gvng hju bvppen vp hira stridhros standa, to lênande mith hira hole tojenst hira spêri, môrnerâd ne kv navt skêner. Tha hja sach that alle ôgon vpper fåstigath wêron êpende hju hira wêra ånd kêth, svnum ånd thogatrum Fryas, i wêt wel that wi inna lerste tyd fûl lek ånd brek lêden håve, thrvchdam tha stjurar navt lônger kvme vmb vs skriffilt to vrsella, men i nête navt hwêrthrvch et kvmen is. Lông håv ik my thêr vr inhalden, thach nv kån-k-e tnavt lônger ôn. Hark then frjunda til thju i wêta müge hwêrnêi i bita mêi. Anda ôra syde thêre Skelda hwêr hja tomet tha fêrt fon alle sêa håve, thêr mâkath hja hjvd dêgon skriffilt fon pompa blêdar, thêr mith sparath hja linnent ut ånd kånnath hja vs wel miste. Nêidam thåt skriffilt mâkja nv alti vs grâteste bydriv wêst is, sâ heth thju Moder wilt that mån et vs lêra skolde. Men Minerva heth al et folk bihexnath, jes bihexnath frjunda, ivin as al vs fja thåt låsten sturven is. Er-ut mot-et, ik wil thi tella, nas-k nên burchfâm ik skold et wel wêta, ik skolde thju hex in hjara nest vrbarne. Thâ hju thi lerste worda ut hêde, spode hju hira selva nêi hira burch tha, men thåt vrdrvnken folk was althus dênera bigâstered, that et vr sin rêde navt mocht to wâkane. In dvl-dryste iver gvngon hja overa Sand fal ånd nêidam nacht midlerwil del strêk gvngon hja evin drist vpper burch lôs. Thach Kålta miste al hwither hira dol, hwand Minerva ånd hira fâmna ånd tha foddik wrdon alle thrvch tha råppa stjurar hreth.
Jon, Jôn, Jhon ånd Jân is al ên mith jêven, thach thet lêit anda utsprêk thêra stjurar, thêr thrvch wenhêd ellas bikirta vmbit fâra ånd hard hropa to mvgane. Jon thåt is jêva was sêkêning, bern to-t-Aldergâ, to-t Flymar ut [92]fâren mith 100 ånd 27 skêpum, tohrêth fâr en grôte butarêis, rik to lêden mith bårnstên, tin, kâper, yser, lêken, linnent, filt, fâmna filt fon otter, bêver ånd kanina hêr. Nw skold er fon hir jeta skriffilt mith nimma; tha to Jon hir kêm ånd sach ho Kålta vsa rom rika burch vrdên hêde, thâ wårther sâ uter mête heftich, that er mith al sinum ljudum vpper Flyburch of gvng ånd thêr to witterjeld thene râda hône an stek. Men thrvch sin skelta bi nacht ånd svme sinra ljudum wårth thju foddik ånd tha fåmna hret. Tach Syrhêd jefta Kålta ne mochton hja navt to fâtane, hju klvwde vppa utroste tinne, jahweder tochte that hju inna logha omkvma moste, thâ hwat bêrde? Dahwile al hira ljuda ståk ånd stif fon skrik standon, kêm hju skêner as â-to fora vp hira klêppar to hropande nêi Kålta min-âis1. Thâ strâmada thåt ora Skelde folk to hâpa. As tha stjurar that sâgon hripon hja fâr Minerva wy. En orloch is thêrut kvmen, hwêrthrvch thvsande fallen send.
Under thesse tidon was Rôsamond thåt is Rôsa mvda Moder, hju hêde fûl in thêre minne dên vmbe frêtho to wârja, tach nw-t alsa årg kêm, myk hju kirte mête. Bistonda sand hju bodun thrvch tha land pâla ånd lêt en mêna nêdban utkètha, thâ kêmon thâ landwêrar ut alle wrda wêi. Thåt strydande land folk wårth al fat, men Jon burch hin selva mith sin ljud vppa sina flâte, mith nimand bêda tha foddika, byonka Minerva ånd tha fâmna fon bêdar burchum. Helprik thene hêrman lêt-im in banna, men tha hwila alle wêrar jeta o-ra Skelda wêron for Jon to bek nêi-t Flymar ånd forth wither nêi vsa ålandum. Sin ljud ånd fêlo fon vs folk namon wif ånd bern skêp, ånd as Jon nw sach that mån hin ånd sin ljud lik misdêdar strafja wilde, brudon hi stolkes hinne. Hi dêde rjucht, hwand al vsa landar ånd allet ora Skelda folk thêr fjuchten hêdon [94]wrdon nêi Brittanja brocht. Thius stap was mis dên, hwand nv kêm t-anfang fon thåt ende:
Kålta thêr nêi-t segse êven blyd vppet wêter as vppet land hlâpa machte, gvng nêi tha fåsta wal, ånd forth vppa Missellja of. Thâ kêmon tha Gola mith hjara skepum ut-a Middelsê Kâdik bifâra ånd êl vs uter land, forth fylon hja vp ånd over Brittannja thach hja ne mochton thêr nên fåsta fot ne krêja, vmbe thåt tha sjvrda weldich ånd tha bannalinga jeta fryas wêron. Men nw kêm Kålta ånd kêth, thv bist fry bern ånd vmbe litha lêka heth mån thi to vrwurpene mâkad, navt vmbe thi to bêterja, men vmbe tin to winnande thrvch thina handa. Wilst wêr fry wêsa ånd vnder mina rêd ånd hoda lêva, tjån ut then, wêpne skilun thi wrda, ånd ik skil wâka o-er thi. Lik blixen fjur gvng et o-era ålanda, ånd êr thes Kroders jol ênis omhlâpen hêde, was hju mâsterinne over al gadur ånd tha Thyrjar fon al vsa suder stâta til thêre Sêjene.2 Vmbe that Kålta hira selva navt to fül bitrowada, lêt hju in-et northlika berchland êne burch bvwa Kålta-s burch wårth hju hêten, hju is jet anwêsa, men nv hêt hja Kêren-åk. Fon thjus burch welde hju lik en efte moder, navt to wille fâr men over hira folgar ånd tham hjara selva forth Kåltana3 hêton. Men tha Gola weldon by grâdon over êl Brittanja, thåt kêm ênis dêlis that hju nên mâr burga nêde, twyas that hju thêr nên burchfâmna nêde ånd thryas thrvchdam hju nên efte foddik navt nêde. Thrvch al thessa êrsêka kvn hira folk navt ni lêra, thåt wrde dvm ånd dor ånd wrde endelik thrvch tha Gola fon al hira ysera wêpne birâwath ånd to thåt lesta lik en buhl by thêre nôse omme lêid. [96]
10 jêr åfter Jon wêi brit was, kêmon hyr thrju skêpa in-t Flymar falla, thåt folk hrip ho-n-sêjen, fon hira tålinga heth thju Moder thit skrywa lêten. Thâ Jon antha Middelsê kêm was then mâra thêra Gola hin vral fâr ut gvngen, alsa hi an thêri kâd fon tha hêinda Krêkalanda nårne fêlich nêre. Hi stêk thus mith sinum flâte nêi Lydia, thåt is Lyda his lând, thêr wildon tha swarta månniska fâta hjam ånd êta. To tha lesta kêmon hja et Thyrhis, men Minerva sêide hald of, hwand hir is thju loft ôlangne vrpest thrvch tha prestera. Thi kåning was fon Tünis ofstamed, sâ wi lêter hêrdon, men til thju tha prestera en kåning wilde håve thêr alderlangne nêi hjara bigrip wêre, alsa hêde hja Tünis to en gode up hêjad, to årgnisse sinra folgar. As hja nv Thyr åfter bek wêre, kêmon, tha Thyriar en skip uta åfte hoda râwa, nêidam thåt skip to fêr was, kvndon wi-t navt wither wina, men Jon swor wrêka thêrvr. Tha nacht kêm kêrde Jon nêi tha fêre Krêkalandum, to lesten kêmon hja by en land thåt bjustre skryl ut sa, men hja fondon thêr en havesmvda. Hir sêide Minerva skil by skin nên frêse to fara forstum nach presterum nêdich wêsa, nêidam hja algadur feta etta minna, thach thâ hja inner have hlipon fonth mån hja navt rum noch vmbe alle skêpa to bislûta, ånd thach wêron mêst alle to låf vmbe wider to gane. Alsa gvng Jon thêr forth wilde mith sin spêr ånd fône thåt jongk folk to hropande, hwa willinglik bi-m skâra wilde. Minerva thêr biliwa wilde dêde alsa. Thåt grâteste dêl gvng nêi Minerva, men tha jonggoste stjurar gvngon by Jon. [98]Jon nam thêre foddik fon Kålta ånd hira fâmna mitha, ånd Minerva hild hira ajn foddik ånd hira ajn fâmna.
Bitwiska tha fêrum ånd heinda Krêkalandum fand Jon svma êlanda thêr im likte, vppet grâteste gvng-er inna tha walda twisk thåt berchta en burch bvwa. Fon uta litha êlanda gvng-er ut wrêka tha Thyrjar skêpa ånd landa birâwa, thêrvmbe send tha êlanda evin blyd Râwer êlanda, as Jonhis êlanda1 hêten.
Tha Minerva thåt land bisjan hêde, thåt thrvch tha inhêmar Attika is hêten, sach hju that thåt folk al jêita hoder wêron, hja hildon hjara lif mith flesk, krûdum, wilde wotelum ånd hvning. Hja wêron mith felum tekad ånd hju hêdon hjara skula vppa hellinga thêra bergum. Thêrthrvch send hja thrvch vs folk Hellinggar hêten.
Thåt forma gvngon hja vppa run, tha as hja sâgon that wi navt ne tâldon nêi hjara skåt, thâ kêmon hja tobek ånd lêton grâte âtskip blika. Minerva frêjde jef wi vs in thêre minna machte nither setta. That wrde to staden vnder biding that wi skolde helpa hjam with hjara swetsar to stridande, thêr alan kêmon hjara bern to skâkana ånd hjara skât to râwana. Thâ bvwadon wi êne burch arhalf pâl fon thêr have. Vppa rêd Minervas wårth hju Athenia2 heten: hwand sêide hju, tha åfter kvmand agon to wêtane, that wi hir navt thrvch lest ner weld kvmen send, men lik âtha vntfongen. Dahwile wi an thêre burch wrochton kêmon tha forsta, as hja hja nv sagon that wi nên slavona hêde, sind er sok navt, ånd lêton-t an Minerva blika, til thju hja tochton that en forstene wêre. Men Minerva frêja, ho bist wel an thina slâvona kvmen? Hja andere, svme håvath wi kâpad, ôra anna strid wnnen. Minerva sêide, sâhwersa ninman månneska kâpja nilda sa ne skolde ninman jvw bern râwa ånd i ne skolda [100]thêrvr nên orloch håve, wilst thus vsa harlinga biliwa sâ mot-i thina slâvona fry lêta.
That nv willath tha forsta navt, hja willath vs wêi driwa. Men thâ klokeste hjarar ljuda kvmath helpa vsa burch ta bvmande, thêr wi nv fon stên mâkja.
Thit is thju skêdnesse fon Jon ånd Minerva.
As hja that nw ella tellad hêde, frêjath hja mith êrbjadenesse vm yrsene burchwêpne, hwand sêidon hja vsa lêtha send weldich, tha sa wi efta wâpne håve, skillon wi ra wel wither worda. As hju thêran to stemad hêde, frêjath tha ljuda jef tha Fryas sêda to Athenia ånd tha ôra Krêkalanda bloja skolde, thju Moder andere, jef tha fêre Krêkalanda to tha erva Fryas hêra, alsa skilum hja thêr bloja, ne hêrath hja navt thêr to, alsa skil thêr lang over kåmpad wrda mote, hwand thene kroder skil jeva fifthusand jêr mith sin Jol ommehlâpa, bifara thåt Findas folk rip to fâra frydom sy.3
Thâ Hellênja jefta Minerva sturven was, tha bâradon tha prestera as jef hja mith vs wêron, til thju that hel blika skolde havon hja Hellênia to-ne godene ute kêth. Ak nildon hja nêne ore Moder kjasa lêta, to segande, hja hêde frêse that er emong hira fâmna nimman wêre, thêr hja sa god kvnde trowa as Minerva thêr Nyhellênia tonomt was. Men wi nildon Minerva navt as êne godene navt bikånna, nêidam hja selva seid hêde that nimman god jefta fvlkvma wêsa ne kvnde thån Wr.aldas gâst. Thêrumbe kêron wi Gêrt Pire his toghater to vsa Moder ut.
As tha prestera sagon that hja hjara hering navt vp vsa fjvr brêda ne mochton, thâ gvngon hja buta Athenia ånd sêidon that wi [102]Minerva navt to-ne godene bikåna nilda ut nyd, vmbe that hju tha inhêmar sâ fûl ljafde biwêsen hede. Forth javon hja that folk byldnisse fon hira liknese, tjûgande that hja thêrlan ella frêja machte alsa naka hja hêroch bilewon. Thrvch al thissa tellinga warth thåt dvma folk fon vs ofkêrad ånd to tha lesta fylon hja vs to lif. Men wi hêdon vsa stêne burchwal mith twam hornum om têjen al to tha sê. Hja ne machton vs thervmbe navt nâka. Thach hwat bêrde, an Êgiptalanda thêr wêre en overprester, hel fon âgnum, klâr fon bryn ånd licht fon gâst, sin nâm wêre Sêkrops,1 hy kêm vmb rêd to jêvane. As Sêkrops sach that er mith sinum ljuda vsa wal navt biranna ne kv, thâ sand hi bodon nêi Thyrhis. Afternêi kêmon er thrja hvndred skipun fvl salt-âtha fon tha wilde berchfolkum vnwarlinga, vsa hâva bifâra, dahwila wy mith alle mannum vppa wallum to strydande wêron.
Drêi as hja thju hâva innomth hêde wildon tha wilda salt-âtha thåt thorp ånd vsa skipa birâwa. Ên salt-âthe hêde al en bukja skånd, men Sêkrops wilde thåt navt ne hångja, ånd tha Thyrjar stjurar thêr jeta Fryas blod int lif hêde sêidon, aste that dêiste sâ skilun wi tha râde hône in vsa skypa stêka ånd thv ne skilst thina berga na withera-sja. Sêkrops tham navt ne hilde ni fon morthja nor fon hommelja, sand bodon nêi Gêrt vmbir tha burch of to askja, hju macht frya uttochte hâ mith al hira drywande ånd bêrande hâva, hira folgar alsa fül. Tha wista thêra burchhêrum êl god sjande thåt hja tha burch navt hâlda ne kvnde, rêden Gêrt hja skolde gaw to bitta, bi fira Sêkrops wodin wrde ånd overs bigvnde, thrê mônatha åfter brûde Gêrt hinne mith tha alder besta Fryas bern ånd sjugum wara twilf skypum. Thâ hja en stût buta thêre have wêron kêmon thêr wel thritich skêpun fon Thyrhis mit wif ånd bern. Hja wilde nêi Athênia gâ, tha as hja hêrdon ha-t thêr eskêpen stande gvngon hja mit Gêrt. Thi wêtking thêra [104]Thyrjar brocht algadur thrvch tha strête2 thêr vnder thisse tida vppa tha râde sê uthlip. Et leste lândon hja et Pangab, that is in vsa sprêke fif wêtervm, vmbe that fif rinstrâma mith hiri nêi tha sê to strâme. Hyr seton hja hjara selva nithar. That lånd håvon hja Gêrtmannja hêton. Thene kêning fon Thyrhis åfternêi sjande that sin alderbesta stjurar wei brit wêren sand al sin skipa mith sina wilde saltâtha vmb-er dâd jefta lêvand to fâtane. Men as hjå by thêre strête kêm bêvadon bêde sê ånd irtha. Forth hêf irtha hira lif thêr vppa, sâ hâg that al et wêter to thêre strête uthlip, ånd that alle wata ånd skorra lik en burchwal to fâra hjam vp rêson. That skêde over tha Gêrtmanna hjara dügda lik as allera mannalik hel ånd klâr mêi sja.
Nêi that wi in twilif jêr tid nên Krêkalandar to Almanlând sjân hêde, kêmon thêr thrju skêpa sa syrlik as wi nên hêdon ånd to fara nimmer nêde sjan. Vppet storoste thêra wêre-n kêning thêra Jhonhis êlandum. Sin nôme wêre Ulysus ånd tha hrop ovir sin wisdom grât. This kêning was thrvch êne presteresse forsêid, that er kêning wertha skolde ovir alla Krêkalanda sa-r rêd wiste vmbe-n foddik to krêjande, thêr vpstêken was anda foddik it Texland. Vmbe-r to fensane hêder fêle skåta mith brocht, boppa ella fâmne syrhêdum, alsa thêr in wralda navt skênener mâkad wrde. Hja kêmon fon Troja en stede tham tha Krêkalandar innimth hêdon. Al thissa skåta bâd hi tha Moder an, men thju Moder nilde nârne fon nêta. As er to lesta sa, that hju navt to winne wêre, gvng er nêi Walhallagara2.
Thêr was en fâm sêten, hjra nôme wêre Kât, tha [106]inna wandel wrde hju Kalip3 hêten ut hawede that hjara vnderlip as en utkikbored farutståk. Thêrby heth er jêron hwilth to årgenisse fon al tham et wiston. Nêi thêra fâmna hrop heth er to lesta en foddik fon hir krêjen, tha hja heth im navt ne bât, hwand as er in sê kêm is sin skip vrgvngon ånd hy nâked ånd blât vpnimth thrvch tha ôthera skêpa.
Fon thisse kêning is hyr en skryver åfterbilêwen fon rên Fryas blod, bårn to thêre nêie have fon Athênia ånd hwat hyr folgath het er vs fon ovir Athênia skrêven, thêrut mêi mån bisluta, ho wêr thja Moder Hel-licht sproken heth, thâ hja sêide thåt Fryas sêda to Athênia nên stand holde ne kvste.
Fon tha ôthera Krêkalander hetste sêkur fül kwâd ovir Sêkrops hêred, hwand hi wêre in nên gode hrop. Men ik dâr segse, hi wêre-n lichte man, hâchlik romed alsa sêr bi tha inhêmar as wel bi vs, hwand hi wêre navt vmbe tha månniska to diapana sa tha ôra prestera, men hi wêre dügedsêm ånd hi wist tha wisdom thêra fêrhêmanda folkum nêi wêrde to skåtande. Thêrvmbe that er that wiste, hêde-r vs to stonden that wi machte lêva nêi vs ajn êlik Sêgabok. Thêr gvng en telling that er vs nygen were, vmbe that er tjucht wêsa skolde ut en Fryaske mangêrte ånd Êgiptiska prester, uthawede that er blâwe âga hêde, ånd that er fül mangêrta fon vs skâkt wêron ånd in ovir Egiptalande vrsellath. Tha selva heth er nimmerte jecht. Ho-t thêrmêi sy, sêkur is-t that er vs mâra âthskip biwês as alle ôthera prestum to sêmne. Men as er fallen was, gvngon sina nêimanninga alring an vsa êwa torena ånd bi grâdum sa fêlo mislikanda kêra to mâkjande, that er to lônge lesta fon êlik sa ånd fon frydom ha navt ôwers as tha skin ånd tha nôme vrbilêf. Forth nildon hja navt ne dâja that-a setma an skrift brocht wrde, hwerthrvch tha witskip thêra far [108]vs forborgen wårth. To fâra wrdon alle sêkum binna Athênia in vsa tâl bithongon, åfternêi most et in bêda tâla skên ånd to lesta allêna in tha landis tal. In tha êrosta jêra nam that manfolk to Athênia enkel wiva fon vs ajn slacht, men that jongkfolk vpwoxen mitha mangêrta thêr landsâton namen thêr âk fon. Tha bâstera bern tham thêrof kemon wêron tha skênsta ånd snodsta in wralda, men hja wêron âk tha årgsta. To hinkande vr byde syda, to mâlande her vm sêda ner vm plêga, hit ne sy that et wêre for hjara ajne held. Alsa nâka thêr jeta-n strêl fon Fryas gâst weldande wêre wårth al et bvwspul to mêna werka forwrochten ånd nimmån ne mocht en hus to bvwande, thåt rumer ånd riker wêre as thåt sinra nêstum. Tha thâ svme vrbastere stêdjar rik wêron thrvch vs fâra ånd thrvch et sulver, thåt tha slâvona uta sulverlôna wnnon, thâ gvngon hja buta vppa hellinga jefta inda dêla hêma. Thêr beftha hâga wallum fon lôf tha fon stên bvwadon hja hova mith kestlik husark, ånd vmbe by tha wla prestrum in en goda hrop to wêsande, ståldon hja thêr falska drochten likanda ånd vntuchtiga bilda in. By tha wla prestrum ånd forstum wrdon tha knâpa al tomet mâra gêrt as tha toghatera, ånd fâken thrvch rika jefta thrvch weld fon et pad thêre düged ofhlêid. Nêidam rikdom by thåt vrbrûde ånd vrbasterde slachte fêr bvppa düged ånd êre jelde, sach mån altomet knâpa tham hjara selva mit rûma rika klâtar syradon, hjara aldrum ånd fâmna to skônda ånd hjara kvnna to spot. Kêmon vsa ênfalda aldera to Athênia vppe thêre mêna acht ånd wildon hja thêrvr bâra, sâ warth ther hropen, hark, hark, thêr skil en sêmomma kêtha. Alsa is Athênia wrdon êlik en brokland anda hête landa, fol blodsûgar, pogga ånd feniniga snâka, hwêrin nên månniske fon herde sêdum sin fot navt wâga ne mêi. [110]
Ho vsa Dênamarka1 fâra vs vlêren gvngon 1600 ånd 2 jêr2 nêi Aldland vrgongen is. Thrvch Wodins dor ånd dertenhêd was thene Magy bâs wrden ovir Skênlandis astardêl. Wra berga ånd wr-n sê ne tvrade hi navt ne kvma. Thju Moder wildet navt wêrha, hja sprêk ånde kêth, ik sja nên frêse an sina wêpne, men wel vmbe tha Skênlander wêr to nimmande, thrvchdam hja bastered ånd vrdêren sind. Vppa mêna acht toch te man alên. Thêrvmbe is-t im lêten. Grât 100 jêr lêden byondon tha Dênemarkar to wandelja mith hjam. Hja jêvon him ysere wêpne ånd rêdskip thêr fori wandeldon hja golden syrhêdon bijunka kâper ånd yserirtha. Thju Moder sand bodon ånd rêd-er, hja skolde thju wandel fâra lêta. Thêr wêre frêse sêide hju fori hjara sêdum, ånd bitham hja hjara sêde vrlêren, thån skolde hja âk hjara frydom vrljasa. Men tha Dênemarkar nêde narne âra nei, hja nilda navt bigrippa that hjara sêde vrbrûde kvste, thêrvmbe ne meldon hja hja navt. To lônga lesta brochton hja ajne wêpne ånd liftochta wêi. Men thåt kwâd wrocht hjara gêia. Hjara lichêma wrdon bilâden mêi blik ånd skin, men hjara arka spynton ånd skvra wrdon lêtoch. Krek hondred jêr eftere dêi that et forma skip mit liftochta fona kâd fâren was, kêm ermode ånd lek thrvch tha anderna binna, honger sprêda sina wjvka ånd strêk vppet land del, twispalt hlip stolte in overe strêta ånd forth to tha hûsa in, ljafde ne kv nên stek lônger navt finda ånd êntracht run êwêi. Thåt bårn wilde êta fon sina måm ånd thju måm hêde wel syrhêdon tha nên êta. Tha wiva kêmon to hjara manna, thissa gvngon nêi tha grêva, tha grêva nêdon selva nawet of hildon-t skul. Nw most mån tha syrhêdon vrsella, men thawila tha stjurar thêrmêi [112]wêi brit wêron kêm frost ånd lêi-n plônk del vppa sê ånd wra strête. Tha frost thju brigge rêd hêde, stop wâkandon thêrwr to-t land ut ånd vrêd klywade vpper sêtel. In stêde fon tha owera to biwâkande spandon hja hjara horsa for hjara togum ånd runon nêi Skênland thâ. Tha Skênlander, tham nêy wêron nêi that land hjarar êthla kêmon nêi tha Dênemarkum. Vppen helle nacht kêmon hja alla. Nw sêidon hja that hja rjucht hêde vppet land hjarar êthlon ånd thahwil that mån thêrvr kåmpade kêmon tha Finna in tha lêtoga thorpa ånd runadon mith tha bern ewêi. Thêrtrvch ånd that hja nên goda wêpne navt nêdon, dêd hjam tha kåsa vrljasa ånd thêrmêi hjari frydom, hwand thene Magy wrde bâs. That kêm that hja Fryas tex navt lêsde ånd hira rêdjêvinga warlâsed hêde.
Ther send svme thêr mêne that hja thrvch tha grêva vrrêden send, that tha fâmna thåt lông spêrath hêdon, tha sa hvam sa thêr vr kêtha wilde, tham is mvla wrdon to smôrath mith golden kêdne. Wi ne mügan thêrvr nên ordêl to fellande, men wi willath jo tohropa, ne lên navt to sêre vppa wisdom ånd düged ni fon jvwa Forsta, ni fon jowa fâmna, hwand skel et halda sa mot allera mannalik wâka ovir sin ajna tochta ånd for-t mêna held.
Twa jêr nêidam kêm thene Magy selva mith en flâte fon lichte kânum, tha Moder fon Texland ånd tha foddik to râwane.
Thås årge sêke bistonde-r thes nachtis anda winter by storne tydum as wind gûlde ånd hêjel to jenst tha andêrna fêtere. Thi utkik thêr mênde thater awet hêrde ståk sin balle vp. Tha drêi as et ljucht fon êr tore vppet ronddêl falda, sa-r that al fêlo wêpende manna wra burchwal wêron. Nw gvng-er to vmbe tha klokke to lettane, tha et wêre to lêt. Êr tha wêre rêd wêre, wêron al twa thusand ina wêr vmbe tha porte to rammande. Strid hwilde thervmbe kirt, [114]hwand thrvchdam tha wêra navt nên gode wacht halden nêde, kêmon alle om.
Hwil that alrek drok to kåmpane wêre, was thêr en wla Fin to thêre flête jefta bedrum fon thêre Moder inglupth, ând wilde hja nêdgja. Tha thju Moder wêrd-im of that er bekwârd tojênst tha wâch strumpelde. Thâ-r wither vpa bên wêre stek er sin swêrd to ir buk in segsande, nilst min kul navt sâ skilst min swêrd ha. After im kêm en skiper fona Dênemarka, thisse nam sin swêrd ånd hif thêne Fin thrvch sina hole. Thêrut flât swart blod ånd thêrvr swêfde-n blâwe logha. Thi Magy lêt thju Moder vpa sinra skip forplêgja. As hju nw wither alsa fêre hêl ånd bêter wêr that hju fåst sprêka machte, sêide thene Magy that hju mith fâra moste, tha that hju hira foddik ånd fâmna halda skolde, that hju en stât skolde nyta sâ hâch as hju to fara na nêde kenth. Forth sêide-r thåt hi hiri frêja skolde in ajnwarde fon sinum forsta, jef er mâster skolde wertha over alle lânda ånd folkra Fryas. Hi sêide that hju that bijâe ånd bijechta most, owers skolde-r vnder fêlo wêja sterva lêta. As er thêr after al sinra forsta om ira lêger to gadurad hêde frêjer lûd, Frâna vrmites i klârsjande biste most m.ênis segsa of ik mâster skil wertha over alle lânda ånd folkra Fryas. Frâna dêde as melde hja him navt. To lônga lesta êpende hju hira wêra ånde kêth, min âgun wrde thjûstred, tha that ôre ljucht dêgth vp in minara sêle. Jes, ik sja-t. Hark Irtha ånd wês blyde mith my. Vndera tydum that Aldland svnken is, stand thju forma spêke fon thet Jol an top. Thêrnêi is hju del gvngon ånd vsa frydom mith tham. As er twa spêka jeftha 2000 jêr del trûled het, sâ skilun tha svna vpstonda thêr tha forsta ånd prestera thrvch hordom bi-t folk têled håve, ånd tojenst hjara tâta tjugha. Thi alle skilum thrvch mort swika, men hwat hja kêth håve skil forth [116]bilywa ånd frûchdber wertha in-a bosme thêra kloke månniska, alsa lik gode sêdum thêr del lêid wrde in thinra skât. Jeta thûsand jêr skil thju spêke then del nyga ånd al mâra syga anda thjusternesse ånd in blod, ovir thi utstirt thrvch tha lâga thêr forsta ånd prestera. Thêrnêi skil thet mornerâd wither anfanga to glora. Thit sjande skilun tha falska forsta ånd prester alsamen with frydom kåmpa ånd woxelja, men frydom, ljafde ånd êndracht skil-et folk in hjara wach nêma ånd mit thet jol risa uta wla pol. Thåt rjucht thåt erost allêna glorade, skil than fon lêjar laja to-n logha wertha. That blod thêra årgum skil ovir thin lif strâma, men thu ne mügth et navt to thi nêma. To tha lesta skil thåt feninige kwik thêr vp âsa ånd thêrof sterva. Alle wla skêdnese tham forsunnen send vmbe tha forsta ånd prestera to boga, skilun an logha ofred wertha. Forth skilun al thinra bern mith frêtho lêva. Thâ hju utspreken hêde, sêg hju del. Men thene Mâgy tham hja navt wel forstân hêde krêth, ik håv thi frêjeth, jef ik bâs skilde wertha ovir alle lânda ånd folkra Fryas, ånd nw håste to en other sproken. Frâna rjuchte hiri wither, sach im star an ånd kêthe: êr sjugun etmelde om send, skil thin sêle mitha nachtfüglon to tha grâwa omme wâra ånd thin lik skil ledsa vppa bodem fona se. Êl wel sêide thene Magy mith vrborgne wodin, segs men thåt ik kvme. Forth sêider to jenst ên sinar rakkarum, werp that wif vr skippes bord. Althus wêr-et ende fon-re leste thêra Moderum3. Wrêke willath wi thêr vr navt ne hropa, tham skil tyd nima. Men thûsand wâra thûsand mêl willath wi Frya åfternêi hropa: wâk-wâk-wâk.
Nêi that tha modder vrdên was, lêter tha foddik ånd tha fâmna to sina skip to brenga bijunka alle inbold [118]thêr im likte. Forth gvng er thåt Flymâr vp, hwand hi wilde tha fâm fon Mêdêasblik jeftha fon Stâvora gabja ånd tham to Moder mâkja. Tha thêr wêron hja vp hjara hodum brocht. Tha stjurar fon Stâvora ånd fon thåt Alderga hêdon hini gêrn to Jonis togen, men tha grâte flâte wêre vppen fêre tocht ût. Nw gvngon hja to ånd foron mith hjra littige flâte nêi Mêdêasblik ånd hildon hja skul after thât ly thêra bâmun. Thi Mâgy nâkade Mêdêasblik bi helle dêi ånd skynander svnne. Thach gvngon sina ljuda drist drist wêi vppera burch to runnande. Men as allet folk mith tha bôtum land was, kemon vsa stjurar utêre krêke wêi ånd skâton hjara pila mith târbarntin bollum vp sinra flâte. Hja wêron alsa wel rjucht that fêlo sinra skêpun bistonda anna brônd wêron. Tham vppa skêpun wachton, skâton âk nêi vs thâ, thach thåt ne rojade nawet. As er to lesta en skip al barnande nêi-t skip thes Mâgy dryf, bifel-er sin skiper hi skolde ofhâde, men thene skiper that wêre thene Dênemarker thêr thene Fin felad hêde, andere, thv hest vse Êremoder nêi tha bodem fona sê svnden to meldande thatste kvma skolde, thit skoste thrvch tha drokhêd wel vrjetta; nw wil ik njude thatste thin word jecht. Thi Mâgy wild-im ofwêra; men thene skiper, en åfte Fryas ånd sterik lik en jokoxe, klipade bêda sinum hônda om sin hole ånd hif hini vr bord into thåt wellande hef. Forth hês er sin brune skild an top ånd for rjucht to rjucht an nêi vsa flâte. Thêrthrvch kêmon tha fâmna vnforlet to vs, men tha foddik was utgvngon ånd nimman wiste ho-t kêmen was. Tha hja vppa vnfordene skêpa heradon, that thene Mâgy vrdrvnken was, brûde hja hinne, hwand tha stjurar thêra mêst Dênemarkar wêron. Nêi that tha flâte fêr enoch ewêi wêre, wendon vsa stjurar ånd skâton hjara barnpila vppa tha Finna del. Thâ tha Finna thus sagon, ho hja vrrêden wêron, hlip alrik thrvch vr ekkdrum ånd thêr nêre lônger nên hêrichhêd ni bod. To thisre stonde run tha wêre hju ut [120]têre burch. Tham navt ne fljuchte, werth afmakad, ånd thêr fljuchte fvnd sin ende into tha polum fon et Krylinger wald.
Thâ tha stjurar an da kreke lêjon was thêr en spotter fon ut Stavora mank, thêr sêide, Mêdêa mei lakkja, sa wi hyr ut hjra burch reda. Thêrvmbe håvon tha fâmna thju krêke Mêdêa mêi lakkja1 hêten.
Tha bêrtnissa thêr afternêi skêd send, mêi alra mannalik hügja. Tha fâmna hagon tham nei hjara wysa to tella ånd wel biskriwa lêta. Thêrvmbe rêkenjath wi hirmitha vsa arbêd fvlbrocht. Held.
Ende fon ’t Bok. [122]
1 Medemi’lacus.
Min nôm is Adelbrost svn fon Apol ånd fon Adela. Thrvch min folk ben ik kêren to Grêvetman ovira Linda wrda. Thêrvmbe wil ik thit bok forfolgja vp alsa dênera wisa as mine mem sproken heth.
Nêi that thene Mâgy felt was ånd Fryasburch vp stel brocht, most er en moder kêren wertha. Bi-ra lêva nêde thju Moder hira folgstera navt nômth. Hira lersta wille was sok ånd narne to findne. Sjugun mônatha åfter werth er en mêna acht bilidsen ånd wel to Grênegâ1 ut êrsêke that anna Saxanamarka pâlth. Min mem werth kêren, men hju nilde nên Moder wêsa. Hju hêde heth lif minar tât hrêd, thêrthruch hêden hja ekkorum lyaf krêjen ånd nw wildon hja âk gâdath wertha. Fêlon wildon min mem fon er bislut ofbrenga; men min mem sêide, en Êremoder âcht alsa rên in -ra mod to wêsana as hja buta blikt ånd êven mild far al hjara bern. Nêidam ik Apol nw lyaf håv boppa ella in wralda, sâ ne kån ik sâ-ne Moder navt nêsa. Sâ sprek ånd kêth Adela, men tha ôra burchfâmna wildon algâder Moder wêsa. Alrek stât thong fori sinera åjne fâm ånd nilde navt fyra. Therthrvch nis er nêne kêren ånd heth rik thus bandlâs. Hyr åfter müg-it bigripa.
Ljudgêrt, tham kêning thêr hêmesdêga fallen is, was bi thêre Moder-is lêva kêren blikbêr trvch alle stâtha mith lyafde ånd trjvw. Heth wêre sin torn vmbe vppin eth grâte hof to Dok-hêm2 to hêmande, ånd bi thêre Moder-is lêva wrd-im ther grâte êr biwêsen, hwand et wêre immer sa ful mith bodon ånd riddarum fon hêinde ånd fêre as-m-å to fora na nêde sjan. Tach nw wêr-er ênsêm and [124]vrlêten, hwand alrek wêre ange that-er him mâster skolde mâkja boppa heth rjucht ånd welda ê-lik tha slâvona kêninggar. Elk forst wânde forth that-er enoch dêde as er wâkade ovir sin åjn stât; ånd thi ên ne jêf nawet tâ antha ôthera. Mith-êra burchfamna gvnget jeta årger to. Alrek thisra bogade vppira åjne wisdom ånd sahwersa tha Grêvetmanna awet dêdon buta hjam, sâ wrochten hja mistryvwa bitwiska tham ånd sinum ljudum. Skêder en sêke thêr fêlon stâtha trof ånd hêde mån thju rêd êner fâm in wnnen, sâ kêthon alle ôthera that hju sproken hêde to fêre fon hjra åjne stât. Thrvch althus dênera renka brochton hja twyspalt in ovira stâtha ånd torendon hja that band sâdêne fon ên, that et folk fon tha ênne stât nythich wêre vppet folk fon en ora stât ånd fâret alderminesta lik fêrhêmande biskôwade. Thju fêre thêra is wêst that tha Gola jeftha Trowyda vs al-êt lând of wnnen håven al ont thêra Skelda ånd thi Magy al to thêre Wrsâra. Ho-r thêrby to gvngen is, heth min mem vntlêth, owers nas thit bok navt skrêven ne wrden, afskên ik alle hâpe vrlêren håv tha-et skil helpa thâ bâta. Ik ne skryw thus navt inna wân, thet ik thêrthrvch thet lånd skil winna jeftha bihaldane, that is minra achtne vndvalik, ik skryw allêna fâr et åfter kvmande slacht, til thju hja algâdur wêta müge vp hvdêna wisa wy vrlêren gvnge, ånd tha alra mannalik hyr ut lêra mêi that elk kwâd sin gêja têlath.
My heth mån Apollônja hêten. Twyia thritich dêga nêi måm hira dâd heth mån Adelbrost min brother vrslêjen fonden vppa wårf, sin hawed split ånd sina lithne ût ên hrêten. Min tât thêr siak lêide is fon skrik vrsturven. Thâ is Apol min jungere brother fon hyr nêi thêre westsyde fon Skênlând fâren. Thêr heth er en burch ebuwad, Lindasburch3 hêten, vmbe dâna to wrekana vs lêth. Wr.alda heth-im thêr to fêlo jêra lênad. Hy heth fif svna wnnen. Altham brengath thêne Magy skrik [126]ånd min brother gôma. After måm ånd brother-is dâd send tha fromesta fon-ut-a lândum to ekkôrum kvmen, hja havon en bând sloten Adelbând hêten. Til thju vs nên leth witherfâra ne skolde, håvath hja my ånd Adelhirt min jungste brother vpper burch brocht, my by tha fâmna ånd min brother by tha wêrar. Thâ ik thritich jêr werê heth man my to Burchfâm kêren, ånd thâ min brother fiftich wêre, werth-er keren to Grêvetman. Fon måm-is syde wêre min brother thene sexte, men fon tât his syde thene thride. Nêi rjucht machton sine åfterkvmande thus nên overa Linda åfter hjara nômun navt ne fora, men alra månnalik wildet håva to êre fon mina måm. Thêr to boppa heth mån vs åk en ofskrifte jêven fon thet bok thêra Adela follistar. Thêr mitha ben ik thet blydeste, hwand thrvch min måm hjra wisdom kêm-et in wralda. In thas burch håv ik jeta ôra skrifta fvnden, thêr navt in ’t bok ne stan, åk lovsprêka ovir min måm, altham wil ik åfter skriva.
Thit send tha nêilêtne skrifta Brunnos, ther skrywer wêsen is to thisre burch. After that tha Adela follistar ella hêde lêta overskryva elk in sin rik, hwat wryt was in vppa wâgarum thêra burgum, bisloton hja en Moder to kjasane. Thêrto wårth en mêna acht bilêid vp thisra hêm. After tha forme rêd Adelas wårth Tüntja bifolen. Ak skoldet slâcht håve. Thach nw frêge min Burgtfâm thet wort, hju hede immerthe wênich wêst thåt hju Moder skolde wertha, ut êrsêke thåt hju hyr vpper burch sat, hwana mêst alle Moderum kêren wêron. Tha hju thet word gund was, êpende hju hira falxa wêra ånde kêth: I alle skinth årg to heftane an Adelas rêd, tha thåt ne skil thêrvmde min mvla navt ne sluta ner snôra. Hwa tach is Adela ånd hwâna kvmt et wêi thåtster sokke hâge love to swikth. Lik ik hjuddêga is hju to fara hyr burchfâm wêst. [128]Tha is hju thêr vmbe wiser jefta bêtre as ik ånd alle ôthera, jefta is hju mâr stelet vppvsa sêd ånd plêgum. Hwêre thåt et fal, sâ skolde hju wel Moder wrden wêsa, thâ hju thêrto kêren is, men nêan hju wilde rêder ennen bosta ha mith all joi ånd nochta thêr er anebonden send, in stêd fon ênsum over hjam ånd et folk to wâkane. Hju is êl klarsjande, god, men min âgne ne send fêr fon vrthjustred to wêsane. Ik håv sjan thåt hju hira fryadelf herde minth, nw god, thåt is lovelik, men ik håv forther sjan thåt Tüntja Apol-is nift is. Wyder wil ik navt ne sedsa.
Tha forsta bigripen êl god, hwêr hju hly sochte, men emong et folk kêm twyspalt, ånd nêidam heth maradêl fon hyr wei kêm, wilde-t Tüntja thiu êre navt ne guna. Rêdne wrde stopth, tha saxne tâgon uta skådne, men thêr ne wårth nêne Moder kêren. Kirt åfter hêde annen vsera bodne sin makker fåleth. Til hjuddêga hêde der frod wêsen, thêrvmbe hede min burchfâm orlovi vmb-im buta tha lândpâla to helpane. Thach in stêd fon im to helpane nêi thet Twiskland, alsa fljuchte hju selva mith im overe Wrsara ånd forth nêi tha Mâgy. Thi Mâgy tham sina Fryas svna hagja wilde stald-iri as Moder to Godaburch et Skênland, mên hju wilde mâr, hju sêid-im thåt sahwersa hi Adela vpruma koste, hi måster skolde wertha over êl Fryas land. Hju wêr en fyand fon Adele sêide hju, hwand thrvch hjra renka nas hju nên Moder wrden. Sahwersa hy hir Texland forspreka wilde, sa skolde hjra boda sina wichar to wêiwyser thjanja. Al thissa sêka heth hjra boda selva bilyad.
Fiftian monatha nêi thêre lerste acht wêr-et Frjunskip jeftha Winnemônath. Alleramånnelik jef to an mery [130]mery fru ånd bly, ånd nimman nêde diger than to âkane sina nocht. Thach Wr.alda wild vs wysa, thåt wâkendom navt vrgamlath wrde ne mêi. To midne fon-et fêst fyrja kêm nêvil to hullande vsa wrda in thikke thjusternise. Nocht runde wêi, tha wâkendom nilde navt ne kêra. Tha strandwâkar wêron fon hjara nêd fjura hlâpen ånd vppa tha topâdum nas nênen to bisja. Thâ nêvil ewêi tâch, lokte svnne thrvch tha rêta thêra wolkum vp irtha. Alrek kêm wither ut to juwgande ånd to jolande, thet jungk folk tâch sjongande mitha gürbâm1 ånd thisse overfulde luft mith sina liaflika âdam. Men thahwila thêr alrek in nocht bâjada, was vrrêd lând mith horsum ånd ridderum. Lik alle årga wêron hja helpen thrvch thjusternisse, ånd hinne glupath thrvch Linda waldis pâda. To fâra Adelas dure tagon twilif mangêrtne mith twilif låmkes ånd twilif knâpa mith twilif hoklinga, en junge Saxmån birêd en wilde bufle thêr er selva fensen hêde ånd tåmad. Mith allerlêja blomma wêron hja siarad, ånd tha linnen tohnekna thêra mångêrtne wêron omborad mith gold ut-er Rêne.
Thâ Adela to hira hus ut vppet slecht kêm, fol en blomrêin del vppira hole, alle juwgade herde ånd tha tot-horne thêra knâpum gûldon boppa ella ut. Arme Adela, årm folk, ho kirt skil frü hir bydja. Thâ thju lônge skåre ut sjocht wêre kêm er en hloth mâgjara ridderum linrjucht to rinnande vp Adelas hêm. Hira tât ånd gâde wêron jeta vppa stoppenbenke sêten. Thju dure stond êpen ånd thêr binna stand Adelbrost hira svna. As er sach ho sina eldra in frêse wêron, gripter sine bôge fon-ere wâch wêi ånd skât nêi tha foresta thêra râwarum; this swikt ånd trulde vppet gårs del; overne twade ånd thride was en êlik lôt biskêren. Intwiska hêdon sina eldra hjara wêpne fat, ånd tagon vndyger to Jonis. Tha râwera skoldon hjam ring fensen [132]ha, men Adela kêm, vppere burch hêde hja alle wêpne to hantêra lêrad, sjugun irthfêt wêre hju lông ånd hira gêrt sâ fêlo, thryja swikte hja tham or hjra hole ånd as er del kêm wêr en ridder gårsfallich. Follistar kêmon omme herne thêre lône wêi. Tha râwar wrdon fålath ånd fensen. Thach to lêt, en pil hêde hjra bosme trefth. Vrrêdelika Magy! In fenin was sin pint dipth ånd thêrof is hju sturven.
1 Gürbam. C. Niebuhr Reize enz. I 174, eene zakpijp bij de Egyptenaren Sumâra elKürbe genoemd.
Jes ferhêmande âthe, thusande send al kumen ånd jet mâra send vp wêi.
Wel, hja willath Adelas wisdom hêra.
Sekur is hju forstine, hwand hju is immer thja forste wêst.
O wach hwêrto skolde hja thjanja. Hira hemeth is linnen, hira tohnekka1 wol, thåt hjv selva spon ånd wêvade. Hwêrmêi skolde hja hjra skênhêd hâga. Navt mith pårlum, hwand hjra tuskar send witter; navt mith gold, hwand hjra hêr is blikkander; navt mith stêna, wel send hjra âgon saft as lamkes âgon, thach to lik sa glander thåt mån thêr skrômlik in sja ne mêi.
Men hwat kålt ik fon skên. Frya wêre wis navt skêner.
Ja âthe, Frya thêr sjugun skênhêde hêde, hwêrfon hjra toghâtera men êne elk hâchstens thria urven håve. Men al wêre hju lêdlik, thach skolde hju vs djura wêsa.
Jef hju wygandlik sy. Hark âthe, Adela is thet ênge bern vsar grêvetman. Sjugun jrthfet is hju hâch, jeta grâter then hjra licheme is hjra wishêd ånd hjra mod is lik bêde to sêmine.
Lok thêr, thêr wêre ênis en fênbrônd, thrju bern wêron vp jenske gråfstên sprongen. Wind blos fel. Alrek krêta ånd thju måm wêre rêdalâs. Thêr kvmt Adela: ho stêitst ånd têmethste hropth hju, tragd help to lê-nande [134]ånd Wr.alda skil jo krefta jêva. Thêr hipth hja nêi-t Krylwod, gript elsne trêjon, tragd en breg to makjande, nw helpath âk tha ôthera ånd tha bern send hred.
Jêrlikes kêmon tha bern hyr blomma ledsa.
Thêr kêmon thrê Fonysjar skipljuda thêr hja wrêvela wilde, men Adela kêm, hju hêde hjara hwop (hrop) hêrad, in swim slêith hju tha lêtha ånd til thju hja selva jechta skolde, thet hja vnwêrthelike manna wêron, bint hju alsêmen an en spinrok fest. Tha fêrhêmanda hêra kêmon hjara thjud askja. Tha hja sagon ho skots hja misdên wêron, kêm torn vp, thach mån tellade ho-t bêrd was.
Hwat hja forth dêdon, hja buwgdon to fâra Adela ånd keston thju slyp hyrar tohnekka.
Kvm fêrhêmande âthe, tha wald füglon fljuchtath to fâra tha fêlo forsykar. Kvm âthe sâ mêist hjara wishêd hêra.
By tha gråfstên hwer fon in tha lovsprêke meld wårth, is måm hira lik bigråven. Vppira gråfstên heth mån thissa worda hwryten.
NE HLAP NAVT TO HASTICH HWAND HYR LÊID ADELA.
Thju formlêre thêr is hwryten inutere wâch thêr burchtore, nis navt wither eskrêven in thåt bok thêra Adela follistar. Hwêrvmbe thet lêten is nêt ik navt to skriwand. Tha thit bok is min ajn, thêrvmbe wil ik hja thêr inna setta to wille minra mågum.
1 To hnekka, eene hooge, tot aan de nek reikende, japon.
Alle god minnanda Fryas bern sy held. Hwand thrvch tham [136]skil et sêlich wertha vp jrtha. Lêr ånd kêth to tha folkum. Wr.alda is thet alderaldesta jeftha overaldesta, hwand thet skop alla thinga. Wr.alda is ella in ella, hwand thet is êvg ånd vnendlik. Wr.alda is overal ainwardich, men narne to bisja, thêrvmbe wårth thet wêsa gâst hêten. Al hwat wi fon him sja müge send tha skepsela thêr thrvch sin lêva kvme ånd wither henne ga, hwand inut Wr.alda kvmath alle thinga ånd kêrath alle thinga. Fon ut Wralda kvmth t anfang ånd et ende, alra thinga gêith in im vppa. Wr.alda is thet êne ella machtige wêsa, hwand alle ôre macht is fon him lênad ånd kêrath to him wither. In ut Wr.alda kvmath alle krefta ånd alle krefta kêrath to him wither. Thêrvmbe is hi allêna theth skeppande wêsa ånd thêr nis nawet eskêpen buta him.
Wr.alda lêide êvge setma thet is êwa in al et skêpne, ånd thêr ne send nên gode setma jeftha hja moton thêrnêi tavlikt wêsa. Men afskên ella in Wr.alda sy, tha boshêd thêra månniska nis navt fon him. Boshêd kvmth thrvch lômhêd vndigerhed ånd domhêd. Thêrvmbe kån hju wel tha månniska skâda, Wr.alda nimmer. Wr.alda is thju wishêd, ånd tha êwa thêr hju tavlikt heth, send tha boka wêrût wy lêra müge, ånd thêr nis nêne wishêd to findande ner to garjande buta tham. Tha månniska mügon fêlo thinga sja, men Wr.alda sjath alle thinga. Tha månniska mügon fêlo thinga lêra, men Wr.alda wêt alle thinga. Tha månniska mügon fêlo thinga vntslûta, men to fâra Wr.alda is ella êpned. Tha månniska send månnalik ånd berlik, men Wr.alda skept bêde. Tha månniska minnath ånd håtath, tha Wr.alda is allêna rjuchtfêrdich. Thêrvmbe is Wr.alda allêne god, ånd thêr ne send nêne goda bûta him. Mith thet Jol wandelath ånd wixlat allet eskêpne, men god is allêna vnforanderlik. Thruch that Wr.alda god is, alsa ne mei hi âk navt foranderja; [138]ånd thrvch thet er bilywath, thêrvmbe is hy allêna wêsa ånd al et ora skin.
Emong Findas folk send wanwysa, thêr thrvch hjara overfindingrikhêd alsa årg send, thåt hja hjara selva wis mâkja ånd tha inewida bitjuga, thåt hja thet besta dêl send fon Wr.alda; thåt hjara gâst thet beste dêl is fon Wr.aldas gâst ånd thet Wr.alda allêna mêi thånkja thrvch helpe hjaris bryn1.
Thåt aider skepsle en dêl is fon Wr.aldas vnendlik wêsa, thåt håvon hja fon vs gâbad.
Men hjara falxe rêdne ånd hjara tåmlâse hâchfarenhêd heth ra vppen dwâlwêi brocht. Wêre hjara gâst Wr.aldas gâst, sâ skolde Wr.alda êl dvm wêsa in stêde fon licht and wis. Hwand hjara gâst slâvth him selva immer of vmbe skêne bylda to mâkjande, thêr y åfternêi anbid. Men Findas folk is en årg folk, hwand afskên tha wanwysa thêra hjara selva wis mâkja thåt hja drochtne send, sa håvon hja to fâra tha vnewida falxa drochtne eskêpen, to kêthande allerwêikes, thåt thissa drochtne Wr.alda eskêpen håve, mith al hwat thêr inne is; gyriga drochtne fvl nyd ånd torn, tham êrath ånd thjanath willath wêsa thrvch tha månniska, thêr blod ånd offer willa ånd skât askja. Men thi wanwisa falxa manna, tham hjara selva godis skalka jeftha prestera nôma lêta, bürath ånd sâmnath ånd gethath aldam to fâra drochtne thêr er navt ne send, vmbet selva to bihaldande. Aldam bidrywath hja mith en rum emod, thrvchdam hja hjara selva drochtne wâne, thêr an ninman andert skeldich ne send. Send thêr svme tham hjara renka froda ånd bâr mâkja, alsa wrdon hja thrvch hjara rakkera fåt ånd vmbira laster vrbarnad, ella mith fêlo stâtska plêgum, hjara falxa drochtne to-n êre. Men in trvth, [140]allêna vmbe thåt hja ra navt skâda ne skolde. Til thju vsa bern nw wêpned müge wêsa tojenst hjara drochtenlika lêre, alsa hâgon tha fâmna hjam fon buta to lêrande hwat hyr skil folgja.
Wr.alda was êr alle thinga, ånd nêi alle thinga skil er wêsa. Wr.alda is alsa êvg ånd hi is vnendlik, thervmb nis thêr nawet buta him. Thrvch ut Wr.aldas lêva warth tid ånd alle thinga bern, ånd sin lêva nimth tid ånd alle thinga wêi. Thissa sêka moton klâr ånd bâr mâkad wrda by alle wisa, sâ thåt hja-t an ôthera bithjuta ånd biwisa müge. Is-t sâ fâr wnnen, sa sêith mån forther: Hwat thus vsa ommefang treft, alsa send wy en dêl fon Wr.aldas vnendelik wêsa, alsa tha ommefang fon al et eskêpne, thach hwat angâ vsa dânte, vsa ainskipa, vsa gâst ånd al vsa bithånkinga, thissa ne hêra navt to thet wêsa. Thit ella send fljuchtiga thinga tham thrvch Wr.aldas lêva forskina, thach thêr thrvch sin wishêd sâdâne ånd navt owers navt ne forskina. Men thrvchdam sin lêva stêdes forthga, alsa ne mêi thêr nawet vppa sin stêd navt bilywa. Thêrvmbe forwixlath alle eskêpne thinga fon stêd, fon dânte ånd âk fon thånkwisa. Thervmbe ne mêi irtha selva, ner eng skepsle ni sedsa: ik ben, men wel ik was. Ak ne mêi nên månniska navt ne sedsa ik thånk, men blât, ik thochte. Thi knâp is grâter ånd owers as tha-r bern wêre. Hy heth ora gêrtne, tochta ånd thånkwisa. Thi man en tât is ånd thånkth owers as thâ-r knâp wêre. Êvin tha alda fon dêgum. Thât wêt allera mannelik. Sâhwersa allera mannalik nw wêt ånd jechta mot, thåt hy alon wixlath, sâ mot hy âk bijechta, that er jahweder âgeblik wixlath, âk thahwila-r sêid: ik ben, ånd thåt sina thånk bylda wixle, tha hwile-r sêid: ik thånk.
Instêde thåt wy tha årga Findas althus vnwerthlik afternêi snakka ånd kålta, ik ben, jeftha wel, ik ben thet beste dêl Wr.aldas, ja thrvch vs allêna mêi-r thånkja, [142]sâ willath wy kêtha wral ånd allerwêikes wêr et nêdlik sy: wy Fryas bern send forskinsla thrvch Wr.aldas lêva; by-t anfang min ånd blât, thach immer wårthande ånd nâkande to fvlkvmenlikhêd, svnder â sa god to wrda as Wr.alda selva. Vsa gâst nis navt Wr.aldas gâst, hi is thêrfon allêna en afskinsle. Tha Wr.alda vs skop, heth er vs in thrvch sine wishêd-bryn-sintûga, hügia ånd fêlo goda ainskipa lênad. Hyrmêi mugon wy sina êwa bitrachta. Thêrof mügon wy lêra ånd thêrvr mügon wy rêda, ella ånd allêna to vs ain held. Hêde Wr.alda vs nêne sinna jêven, sa ne skolde wy narne of nêta ånd wy skolde jeta reddalasser as en sêkwale wêsa, thêr forthdryven wårth thrvch ebbe ånd thrvch flod.
1 Cf. Hegel a. h. l.
En vnsels gyrich mån kêm to bârande by Trâst thêr fâm wêre to Stavia. Hy sêide vnwêder hêde sin hus wêi brocht. Hy hêde to Wr.alda bêden, men Wr.alda nêdim nêne helpe lênad. Bist en åfte Fryas, frêje Trâst. Fon elder t elder, andere thene mån. Thån sêide hju wil ik åwet in thin mod sêja in bitrouwa, thåt et kyma groja ånd früchda jêva mêi. Forth sprêk hju ånde kêth. Thâ Frya bern was, stand vs moder naked ånd blât, vnbihod to jenst tha strêlum thêre svnne. Ninman macht hju frêja ånd thêr wêre ninman thêr hja help macht lêna. Thâ gvng Wr.alda to ånd wrochte in hjra mod nigung ånd liavde anggost ånd skrik. Hju sach rondomme, hjra nigung kâs thet beste ånd hju sochte skul vndera wârande linda. Men rêin kêm ånd t onhlest wêre thât hju wet wrde. Thach hju hêde sjan [144]ho thet wêter to tha hellanda blådar of drupte. Nw mâkade hju en hrof mith hellanda sidum, vp stôka mâkade hju tham. Men stornewind kêm ånd blos rêin thêr vnder. Nw hêde hja sjan thåt tha stam hly jef, åfter gong hja to ånd mâkade en wâch fon plâga ând sâdum, thet forma an êne syda ånd forth an alle syda. Storne wind kêm to bek jeta wodander as to fora ånd blos thju hrof ewêi. Men hju ne bârade navt over Wr.alda ner to jenst Wr.alda. Men hja mâkade en reitne hrof ånd leide stêne thêr vppa. Bifvnden håvande ho sêr thet dvath vmb allêna to tobbande, alsa bithjude hju hira bern ho ånd hwêrvmbe hju alsa hêde dên. Thissa wrochton ånd tochton to sêmine. A sadenera wise send wy an hûsa kêmen mith stoppenbånkum, en slecht ånd warande linda with tha svnnestrêlum. To tha lesta håvon hja en burch mâkad ånd forth alle ôthera. Nis thin hus thus navt sterk noch wêst, alsa mot i trachda vmbet ôre bêter to mâkjande. Min hus wêre sterk enoch, sêider, men thet hâge wêter heth et vp bêrad ånd stornewind heth et ore dên. Hwêr stand thin hus thån, frêje Trâst. Alingen thêre Rêne, andere thene man. Ne stand et thån navt vppen nol jeftha therp, frêje Trâst. Nean sêider, min hus stand ênsum by tha overe, allêna håv ik et buwad, men ik ne macht thêr allêna nên therp to makane. Ik wist wel, sêide Trâst, tha fâmna håv et my meld. Thv hest al thin lêva en grûwel had an tha månniska, ut frêse thåtste awet jêva jeftha dva moste to fara hjam. Thach thêr mitha ne mêi mån navt fêr ne kvma. Hwand Wr.alda thêr mild is, kêrath him fona gyriga. Fåsta het vs rêden ånd buppa tha dura fon alle burgum is t in stên ut wryten: bist årg bâtsjochtig sêide Fåsta, bihod thån jvwe nêsta, bithjod thån jvwe nêsta, help thån juwe nesta, sâ skilun hja t thi witherdva. Is i thina rêd navt god noch, ik nêt fâr thi nên bêtera. Skâmrâd wårth then mån ånd hi drupte stolkes hinne. [146]
Min burch lêid an-t north-ende thêre Liudgârda. Thju tore heth sex syda. Thrya thrittich fêt is hju hâch. Flåt fon boppa. En lyth huske thêr vppa, hwâna mån tha ståra bisjath. An aider syd thêre tore ståt en hus, long thrya hondred, brêd thrya sjugun fêt, êlika hâch bihalva thju hrof, thêr rondlik is. Altham fon hyrbakken stên, ånd fon buta ne send nênen ôthera. Om tha burch is en hringdik, thêrom en gråft diap thrya sjugun fêt, wyd thrya twilif fêt. Siath hwa fonêre tore del, sa siath hi thju dânte fon et Jol. Vppa grvnd twisk tha sûdlika hûsa thêre, send allerlêja krûda fon hêinde ånd fêr, thêrof moton tha fâmna tha krefta lêra. Twisk tha nortlika hûsa is allêna fjeld. Tha thrju nortlika hûsa send fol kêren ånd ôther bihof. Twa sûdar send to fâra tha fâmkes vmbe to skola ånd to hêma. Thet sûdlikoste hus is thêre Burchfâm his hêm. Inna tore hangt thju foddik. Tha wagar thêre tore send mith kestlika stêna smukad. In vppa thêre sûderwach is thêne Tex wrytten. An tha fêre syde thêra finth mån thju formlêre; anna winstere syde tha êwa. Tha ora sêka finth mån vppa ôra thrja. Tojenst tha dik by-t hus thêr fâm stêt thju owne ånd thju molmâk thrvch fjuwer bufla kroden. Buta vsa burchwal is-t hêm, thêr vppa tha burchhêra ånda wêrar hême. Thju ringdik thêra is en stonde grât, nên stjurar, men svnna stonde, hwêrfon twya twilif vppen etmelde kvma. In vpper binnasyde fona dik is en flåt, fif fêt vndera krûn. Thêr vppa send thrya hondred krânboga, todekt mith wod ånd lêther. Bihalva tha hûsa thêra inhêmar send thêr binna alingne tha [148]dik jeta thrya twilif nêdhûsa to fâra tha omhêmar. Thet fjeld thjanath to kåmp ånd to wêde. Anna sûdsyde fon tha bûtenste hringdik is thju Liudgârde omtûnad thrvch thet grâte Lindawald. Hjra dânte is thrju hernich, thet brêde buta, til thju svnne thêr in sia mêi. Hwand thêr send fêlo fêrlandeska thrêja ånd blommen thrvch tha stjurar mith brocht. Alsa thju dânte vsar burch is, send alle ôthera; thach vs-is is thju grâteste; men thi fon Texland is tha aldergrâteste. Thju tore fon Fryasburch is alsa hâch thåt hju tha wolka torent, nêi thêre tore is al et ôthera.
By vs vppa burch ist alsa dêlad. Sjugun jonge fâmna wâkath by thêre foddik. Aider wâk thrja stonda. In ha ôre tid moton hja huswårk dva, lêra ånd slêpa. Send hja sjugun jêr wâkande wêsen, alsa send hja fry. Thân mügon hja emong tha månniska gâ, vp-ra sêd to letane ånd rêd to jêvane. Is hwa thrju jêr fâm wêst, sâ mêi hju alto met mith tha alda fâmna mith gâ.
Thi skrywer mot tha fâmkes lêra lêsa, skrywa ånd rêkenja. Tha grysa jeftha grêva moton lêra hjam rjucht ånd plicht, sêdkunda, krûdkunda, hêlkunda, skêdnesa, tellinga ånd sanga, bijunka allerlêja thinga thêr hjam nêdlik send vmbe rêd to jêva. Thju Burchfâm mot lêra hjam ho hja thêrmith to wårk gâ mota by thå månniska. Êr en Burchfâm hjra stêd innimt, mot hju thrvch thet lând fâra en fvl jêr. Thrê grêva burchhêra ånd thrja alda fâmna gan mith hiri mitha. Alsa is-t âk my gvngon. Min fârt is alingen thêre Rêne wêst, thjus kâd opward, alingen thêre ôre syde ofward. Ho hâger ik upkêm, to årmer likte mi tha månniska. Wral inna Rêne hêde mån utstekka makad. Thet sôn thåt thêr ain kêm, wrde mith wêter wr skêpfachta gâten vmbe gold to winnande. Men tha mångêrta ne drogon thêr nêne golden krone fon. Êr wêron thêr [150]mâr wêst, men sont wi Skênland miste, send hja nêi tha berga gvngon. Thêr delvath hja yserirtha, thêr hja yser of mâkja. Boppa thêre Rêne twisk thet berchta, thêr håv ik Mârsåta sjan. Tha Mârsâta thåt send månniska thêr invppa mâra hêma. Hjara husa send vp pålum buwad. Thåt is vret wilde kwik ånda bose månniska. Thêr send wolva, bâra ånd swârte grislika lâwa1. And hja send tha swetsar2 jeftha pålingar fonda hêinde Krêkalandar, thêra Kålta folgar ånd tha vrwildere Twiskar, alle gyrich nêi râv ånd but. Tha Mârsâta helpath hjara selva mith fiska ånd jâga. Tha huda wrdat thrvch tha wiva tomâkad ånd birhet mith skors fon berkum. Tha litha huda saft lik fâmnafilt. Thju burchfâm et Fryasburch3 sêide vs thåt hja gode ênfalde månniska weron. Thach hêd ik hja êr navt sprêken hêred, ik skolde mênath håve thåt hja nên Fryas wêre, men wilda, sâ ryst sâgon hja ut. Hjra fachta ånd kruda wrdon thrvch tha Rênhêmar vrwandelath ånd thrvch tha stjurar buta brocht. Alingen thêre Rêne wêr et alên, til Lydasburch4. Thêr was en grâte flyt5. Invppa thisra flyt wêron âk månniska, thêr husa vp påla hêde. Men thåt nêr nên Fryas folk, men thåt wêron swarte ånd bruna månniska, thêr thjanath hêde to rojar vmbe tha butafârar to honk to helpane. Hja moston thêr bilywa til thju thju flâte wither wêi brûda.
To tha lersta kêmon wi to-t Alderga. By-t suderhâvahâved stêt thju Wâraburch, en stênhus, thêrin send allerlêja skulpa, hulka, wêpne ånd klathar wârad, fon fêre landum, thrvch tha stjurar mith brocht. En fjardêl dâna is-t Alderga. En grâte flyt omborad mith lothum, husa ånd gârdum ella riklik sjarad. Invpper flyt lêi en grâte flâte rêd, mith fônon fon allerlêja farwa. Et Fryas dêi hongon tha skilda omma tha borda to. Svme blikton [152]lik svnna. Tha skilda thêr witking ånd thêra skolta bi tha nachtum wêron mith gold vmborad. Abefta thêre flyt was en gråft gråven, to hlâpande dâna alingen thêre burch Forâna6 ånd forth mith en ênga muda7 in sê. To fâra thêre flâte wêre thit tha utgvng ånd et Fly tha ingvng. A bêde syda thêre gråft send skêne husa mith hel blikanda farwa mâlad. Tha gârdne send mit altid grêne hâgvm omtunad. Ik håv thêr wiva sian, thêr filtne tohnekna drogon as t skriffilt wêre. Lik to Stavere wêron tha mångêrtne mith golden kronum vppira holum ånd mith hringum8 om årma ånd fêt sjarad. Sudward fon Forâna lêid Alkmârum. Alkmârum is en mâre jefta flyt, thêrin lêid en êland, vppa thåt êland moton tha swarte ånd bruna månniska hwila êvin as to Lydahisburch. Thju Burchfâm fon Forâna sêide my, thåt tha burchhêra dêistik to-râ gvngon vmb ra to lêrande, hwat åfte frydom sy, ånd ho tha månniska an thêre minne agon to lêvane vmbe sêjen to winnande fon Wr.aldas gâst. Was thêr hwa thêr hêra wilde ånd bigripa machte, sa wårth er halden, alont er fvl lêrad wêre. Thåt wrde dên vmbe tha fêrhêmande folka wis to mâkane, ånd vmbe vral âtha to winnande. Êr hêd ik anda Sâxanamarka to thêr burch Månnagârda forda9 wêst. Thach thêr hêd ik mâr skâmelhêd sjan, as-k hyr rikdom spêrde. Hju andere: sâ hwersa thêr an da Sâxanamarka en frêjar kvmath en mangêrte to bi frêjande, alsa frêjath tha mångêrtne thêr, kanst thin hus fry wêra tojenst tha bannane Twisklandar, håst nach nêne fålad, ho fêlo bufle håst al fånsen ånd ho fêlo bâra ånd wolva huda håst al vppa thêre mårk brocht? Dâna ist kvmen thåt tha Saxmanna thju buw anda wiva vrlêten håve. Thåt fon hvndred to sêmine nên êne lêsa mêi ner skriwa ne kån. Dâna is-t kvmen, thåt nimman nên sprêk vppa sin skild neth, men blât en mislikande dânte fon en diar, thåt er fålad [154]heth. And åndlik, dâna is-t kvmen, thåt hja sêr wichandlik ewrden send, men to met êvin dvm send as et kwik, thåt hja fånsa, ånd êvin erm as tha Twisklândar, hwêr mith hja orloge. To fâra Fryas folk is irtha ånd sê eskêpen. Al vsa rinstrâma runath vppa sê to. Thåt Lydas folk ånd thåt Findas folk skil ekkorum vrdelgja, ånd wy moton tha lêthoga landa bifolka. In-t fon ånd omme fâra lêid vs held. Wilst nw thåt tha boppalânder dêl håve an vsa rikdom ånd wisdom, sâ skil ik thi en rêd jêva. Lêt et tha mangêrtne to wênhêd wrde hjara frêjar to frêjande, êr hja ja segsa: hwêr håst al in wralda ommefâren, hwad kånst thin bern tella wra fêra landa ånd wra fêrhêmanda folka? Dvath hja alsa, sâ skilun tha wichandlika knâpa to vs kvma. Hja skilun wiser wårtha ånd rikkâr ånd wi ne skilun nên bihof longer navt nåve an thåt wla thjud. Tha jongste thêr fâmna fon thêra thêr by mi wêron, kêm uta Saxsanamarka wêi. As wi nw to hongk kêmon, heth hju orlovi frêjad vmbe nêi hjra hus to gâne. Afternêi is hju thêr Burchfâm wrden, ånd dâna is-t kvmen thåt er hjudêga sâ felo Saxmånna by tha stjurar fâre.
Ende fon thet Apollonia bok. [156]
Min nôm is Frêthorik to nomath oera Linda, thåt wil segsa ovir tha Linda. To Ljudwardja bin ik to Asga kêren. Ljudwardja is en ny thorp, binna thene ringdik fon thêr burch Ljudgarda, hwêrfon tha nôma an vnêr kvmen is. Vnder mina tida is er fül bêred. Fül hêd ik thêr vr skrêven, men åfternêi send mi âk fêlo thinga meld. Fon ên ånd ôther wil ik en skêdnese åfter thit bok skrywa, tha goda månniska to-n êre tha årga to vnêre.
In min jüged hêrd ik grêdwird alomme, årge tid kêm, årge tid was kvmen, Frya hêd vs lêton, hjra wâkfâmkes hêde hju abefta halden, hwand drochten likande bylda wêron binna vsa lândpåla fvnden.
Ik brônde fon nysgyr vmbe thi bylda to bisjan. In vsa bûrt strompele en ôld fâmke to tha husa uta in, immer to kêthande vr årge tid. Ik gyrde hja ling syde. Hju strik mi omme kin to. Nw wrd ik drist ånd frêje jef hju mi årge tid ånd tha bylda rêis wisa wilde. Hju lakte godlik ånd brocht mi vpper burch. En grêve mån frêje my jef ik al lêsa ånd skrywa kv. Nê sêid ik. Thån most êrost to ga ånd lêra, sêid-er owers ne mêi-t jow navt wysen wrde. Dystik gvng ik bi tha skriwer lêra. Acht jêr lêtter hêrd ik, vsa burchfâm hêde hordom bidryven ånd svme burchhêra hêdon vrrêd plêgad mith tha Magy, ånd fêlo månniska wêron vp hjara syde. Vral kêm twispalt. Thêr wêron bern, thêr vpstandon ajen hjara eldrum. Inna gluppa [158]wrdon tha froda månniska morth. Thet alde fâmke, thêr ella bâr mâkade, wårth dâd fvnden in en grupe. Min tât, thêr rjuchter wêre, wilde hja wrêken hâ. Nachtis wårth er in sin hus vrmorth. Thrju jêr lêtter wêr thene Mâgy bâs svnder strid. Tha Saxmånna wêron frome ånd frod bilywen. Nêi tham fljuchton alle gode månniska. Min måm bistvrv-et. Nw dêd ik lik tha ôthera. Thi Mâgy bogade vppa sinra snôdhêd. Men Irtha skold im thâna, thåt hja nên Mâgy ner afgoda to lêta ne mochte to thêre hêlge skêta, hwêrut hju Frya bêrade. Êvin sa thet wilde hors sina månna sked, nêi thåt thet sina ridder gersfallich mâkad heth, êvin sâ skodde Irtha hjra walda ånd berga. Rinstrâma wrdon ovira fjelda sprêd. Sê kokade. Berga spydon nêi tha wolkum, ånd hwad hja spyth hêde, swikton tha wolka wither vp jrtha. By-t anfang there Arnemônath nigade jrtha northward, hju sêg del, ôl lêgor ånd lêgor. Anna Wolfamônath lêidon tha Dênemarka fon Fryas lând vnder-ne sê bidobben. Tha walda thêr bylda in wêron, wrdon vphyvath ånd thêr windum spel. Thet jêr åfter kêm frost inna Herdemônath ånd lêid ôld Fryas lând vnder en plônke skul. In Sellamônath kêm stornewind ut et northa wêi, mith forande berga fon ise ånd stênum. Tha spring kêm, hyf jrtha hjra selva vp. Ise smolt wêi. Ebbe kêm ånd tha walda mith byldum drêvon nêi sê. Inner Winna jeftha Minnamônath gvng aider thurvar wither hêm fâra. Ik kêm mith en fâm to thêre burch Ljudgârda. Ho drove sach et ut. Tha walda thêra Lindawrda wêron mêst wêi. Thêr tha Ljudgârde wêst hêde, was sê. Sin hef fêtere thene hringdik. Ise hêde tha tore wêi brocht ånd tha husa lêide in thrvch ekkôrum. Anna helde fonna dik fond ik en stên. [160]vsa skriver hêd er sin nôm inwryten, thåt wêre my en bâken. Sâ-t mith vsa burch gvngen was, was-t mith mitha ôra gvngon. Inna hâga lânda wêron hja thrvch jrtha, inna dêna landa thrvch wêter vrdên. Allêna Fryasburch to Texland wårth vnedêrad fvnden. Men al et lånd thet northward lêid hêde, wêre vnder sê. Noch nis-t navt boppa brocht. An thås kâd fon-t Flymâre wêron nêi meld wrde thrichtich salta mâra kvmen, vnstonden thrvch tha walda, thêr mith grvnd ånd al vrdrêven wêron. To Westflyland fiftich. Thi gråft thêr fon-t Alderga thweres to het land thrvchlâpen hêde, was vrsôndath ånd vrdên. Tha stjurar ånd ôr fârande folk, thêr to honk wêron, hêde hjara selva mith mâga ånd sibba vppira skepum hret. Men thåt swarte folk fon Lydasburch ånd Alikmarum hêde alên dên. Thawil tha swarta sûdward dryvon, hêdon hja fêlo mångêrtne hret, ånd nêidam nimman ne kêm to aska tham, hildon hja tham to hjara wiva. Tha månniska thêr to bek kêmon, gvngon alle binna tha hringdika thêra burgum hêma, thrvchdam et thêr buta al slyp ånd broklând wêre. Tha gamla husa wrde byên klust. Fona boppalândum kâpade mån ky ånd skêp, ånd inna tha grâte husa thêr to fâra tha fâmna sêten hêde, wrde nw lêken ånd filt mâkad, vmbe thes lêvens willa. Thåt skêd 18881 jêr nêi thåt Atlând svnken was.
In 282 jêr2 nêdon wi nên Êremoder navt hat, ånd nw ella tomet vrlêren skinde, gvng mån êne kjasa. Thet hlot falde vp Gosa to nômath Makonta. Hju wêre Burchfâm et Fryasburch to Texlând. Hel fon hawed ånd klâr fon sin, êlle god, ånd thrvchdam hira burch allêna spârad was, sach alrik thêrut hira hropang. Tjan jêr lêttere kêmon tha stjurar fon Forana ånd fon Lydas burch. Hja wildon tha swarta månniska mith wif ånd bern to thet lând utdryva. Thêrwr wildon hja thêre Moder is rêd biwinna. Men Gosa [162]frêje, kånst ên ånd ôr to bek fora nêi hjra lândum, thån âchste spod to mâkjande, owers ne skilun hja hjara mâga navt wither ne finda. Nê sêide hja. Thâ sêide Gosa: Hja håvon thin salt provad ånd thin bråd êten. Hjara lif ånd lêva håvon hja vnder jow hod stålad. I moste jow ajne hirta bisêka. Men ik wil thi en rêd jeva. Hald hjam alond jow wåldich biste vm ra wither honk to fora. Men hald hjam bi jow burgum thêr bûta. Wâk ovir hjara sêd ånd lêr hjam as jef hja Fryas svna wêre. Hjra wiva send hyr tha steriksta. As rêk skil hjara blod vrfljuchta, til er tha lesta navt owers as Fryas blod in hjara åfterkvmande skil bilywa. Sâ send hja hyr bilêwen. Nw winst ik wel thåt mina åfterkvmande thêr vp letta, ho fêr Gosa wêrhêd sprek. Thâ vsa lânda wither to bigana wêr, kêmon thêr banda erma Saxmanna ånd wiva nêi tha vvrdum fon Stavere ånd thåt Alderga, vmbe golden ånd ôra sjarhêd to sêkane fon ut tha wasige bodeme. Thach tha stjurar nildon hja navt to lêta. Tha gvngon hja tha lêthoga thorpa bihêma to West Flyland, vmbe ra lif to bihaldane.
Twa jêr nêi thåt Gosa Moder wrde1, kêm er en flâte to thet Flymara in fala. Thet folk hropte ho.n.sêen. Hja foron til Stavere, thêr hropton hja jeta rêis. Tha fôna wêron an top ånd thes nachtes skâton hja barnpila2 anda loft. Thâ dêirêd wêre rojadon svme mith en snâke to thêre hava in. Hja hropton wither ho.n. sêen. Thâ hja landa hipte-n jong kerdel wal vp. In sina handa hêdi-n skild, thêrvp was bråd ånd salt lêid. Afterdam kêm en grêva, hi sêide wi kvmath fona [164]fere Krêkalandum wêi, vmb vsa sêd to warjande, nw winstath wi i skolde alsa mild wêsa vs alsa fül lând to jêvane thåt wi thêrvp müge hêma. Hi telade-n êle skêdnese thêr ik åfter bêtre skryva wil. Tha grêva niston navt hwat to dvande, hja sandon bodon allerwêikes, âk to my. Ik gvng to ånd sêide: nw wi-n Moder håve agon wi hjra rêd to frêjande. Ik selva gvng mitha. Thju Moder, thêr ella wiste, sêide, lêt hja kvme, sâ mügon hja vs lând helpa bihalda: men lêt hjam navt vp êne stêd ne bilyva, til thju hja navt waldich ne wrde ovir vs. Wi dêdon as hju sêid hêde. That wêre êl nêi hjra hêi. Fryso reste mith sinâ ljudum to Stavere, that hja wither to êne sêstêde mâkade, sa god hja machte. Wichhirte gvng mith sinum ljudum astward nêi there Êmude. Svme thêra Johnjar, thêr mênde thåt hja font Alderga folk sproten wêre, gvngen thêr hinne. En lyth dêl thêr wânde thåt hjara êthla fon tha sjugon êlanda wei kêmon, gvngon hinne ånd setton hjara selva binna tha hringdik fon thêre burch Walhallagâra del. Ljudgêrt thene skolte bi nachte fon Wichhirte wårth min åthe åfternêi min frjund. Fon ut sin dêibok håv ik thju skêdnese thêr hir åfter skil folgja.
Nei thåt wi 12 mel 100 ånd twia 12 jêr bi tha fif wêtrum sêten hêde, thahwila vsa sêkåmpar alle sêa bifâren hêde thêr to findane, kêm Alexandre3 tham kêning mith en weldich hêr fon boppa allingen thêr strâm vsa thorpa bifâra. Nimman ne måcht im wither worda. Thach wi stjurar thêr by tha sê sâton, wi skêpt vs mith al vsa tilbêre hava in ånd brûda hinna. Tha Alexandre fornom thåt im sâ ne grâte flâte vntfâra was, wårth er wodinlik, to swêrande hi skolde alle thorpa an logha offerja jef wi navt to bek kvma nilde. Wichhirte lêide siak to bedde. Thâ Alexandre thåt fornom heth er wacht alont er bêter wêre. Afternêi kêm er to him sêr kindlyk snakkande, thach hi thrjvchde lik [166]hi êr dên hêde. Wichhirte andere thêr åfter, o aldergrâteste thêra kêningar. Wi stjurar kvmath allerwêikes, wi hâven fon jow grâte dêdun hêred. Thêrvmbe send wi fvl êrbidenese to fara jowa wêpne, tha jet mar vr thina witskip. Men wi ôthera wy send frybern Fryas bern. Wy ne mügon nêne slâfona navt ne wrde. Jef ik wilde, tha ôra skolde rêder sterva willa, hwand alsa ist thrvch vsa êwa bifôlen. Alexandre sêide: ik wil thin lând navt ne mâkja to min bût, ner thin folk to mina slâfona. Ik wil blât thåt ste my thjanja skolste vmb lân. Thêrvr wil ik swêra by vs bêdar godum, thåt nimman vr my wrogja skil. Tha Alexandre åfternei bråd ånd salt mith im dêlade, heth Wichhirte that wiste dêl kâsen. Hi lêt tha skêpa hala thrvch sin svne. Tha thi alle tobek wêron, heth Alexandre thi alle hêred. Thêr mitha wilde hi sin folk nêi tha helge Gônga fâra, thêr hi to land navt hêde müge nâka. Nw gvng er to ånd kâs altham ut sin folk ånd ut sina salt-atha thêr wenath wêron vvr-ne sê to fârane. Wichhirte was wither siak wrden, thêrvmbe gvng ik allêna mitha ånd Nearchus fon thes keningis wêga. Thi tocht hlip svnder fardêl to-n-ende, uthâvede tha Johnjar immerthe an vnmin wêron with tha Phonisjar, alsa Nêarchus thêr selva nên bâs ovir bilywe ne kv. Intwiska hêde tham kêning navt stile nêst. Hi hêde sina salt-atha bâma kapja lêta ånd to planka mâkja. Thrvch help vsar timberljud hêder thêr of skêpa mâkad. Nw wilder selva sêkêning wertha, ånd mith êl sin hêr thju Gonga vpfâra. Thach tha salt-atha thêr fon thet bergland kêmon, wêron ang to fara sê. As hja hêradon thåt hja mith moste, stakon hja tha timberhlotha ane brônd. Thêr thrvch wrde vs êle thorp anda aska lêid. Thet forma wânde wy thåt Alexandre thåt bifalen hêde ånd jahwêder stand rêd vmb sê to kjasane. Men Alexander wêre wodin, hi wilde tha salt-atha thrvch sin ajn folk ombrensa lêta. Men Nêarchus [168]tham navt allêna sin êroste forst men ak sin frjund wêre, rêde him owers to dvande. Nw bêrad er as wen der lavade thet vnluk et dên hêde. Tha hi ne thvrade sin tocht navt vrfata. Nw wild er to bek kêra, thach êr hi thåt dêde, lêt hi thet forma bisêka hwa-r skeldich wêron. Dry-r thåt wiste lêt er altham svnder wêpne bilywa, vmb en ny thorp to mâkjande. Fon sin ajn folk lêt er wepned vmbe tha ôra to tåmma, ånd vmbe êne burch to bvwande. Wy moston wiv ånd bern mith nimma. Kêmon wi anda muda thêre Êuphrat, sa machton wi thêr en stêd kiasa jeftha omkêra, vs lân skold vs êvin blyd to dêlath wrde. An tha nya skêpa, thêr tha brônd vntkvma wêron, let-er Johniar ånd Krêkalandar gâ. Hi selva gvng mith sin ôra folk allingen thêre kâd thrvch tha dorra wostêna, thåt is thrvch et land thåt Irtha vphêid hêde uta sê, tha hju thju strête after vsa êthela vphêide as hja inna Râde sê kêmon.
Tha wy to ny Gêrtmanja kêmon (ny Gêrtmanja is en hâva thêr wi selva makad hede, vmbe thêr to wêterja) mêton wi Alexandre mith sin hêr. Nêarchus gvng wal vp ånd bêide thrja dêga. Tha gvng et wither forth. Tha wi bi thêre Êuphrat kêmon, gvng Nêarchus mith sina salt-atha ånd fêlo fon sin folk wal vp. Tha hi kêm hring wither. Hi sêide, thi kêning lêt jow bidda, i skille jet en lithge tocht to sinra wille dvan, alont et ende fona Râde sê. Thêrnêi skil jawehder sâ fül gold krêja as er bêra mêi. Tha wi thêr kêmon, lêt er vs wysa hwêr thju strête êr wêst hêde. Thêr nêi wylader ên ånd thritich dêga, alan ut sjande vvra wostêne.
Tho tha lesta kêm er en hloth månniska mith forande twa hondred êlephanta thvsend kêmlun tolêden mith woden balkum, râpum ånd allerlêja ark vmbe vsa flâte nêi tha Middelsê to tyande. Thåt bisâwd-vs, ånd likt [170]vs bal to, men Nêarchus teld vs, sin kêning wilde tha ôthera kêninggar tâna that i weldiger wêre, sâ tha kêninggar fon Thyris êr wêsen hêde. Wi skoldon men mith helpa, sêkur skolde vs thåt nên skâda navt dva. Wi moston wel swika, ånd Nearchus wiste ella sâ pront to birjuchte thåt wi inna Middelsê lêide êr thrja mônatha forby wêron. Tha Alexandre fornom ho-t mith sinra onwerp ofkvmen was, wårth er sa vrmêten thåt er tha drage strête utdiapa wilde Irtha to-n spot. Men Wr.alda lêt sine sêle lâs, thêrvmbe vrdronk er inna win ånd in sina ovirmodichhêd, êr thåt er bijinna kvste. After sin dâd wrde thet rik dêlad thrvch sina forsta. Hja skolde alrek en dêl to fara sina svnum wârja, thach hja wêron vnmênis. Elk wilde sin dêl bihalda ånd selva formâra. Tha kêm orloch ånd wi ne kvste navt omme kêra. Nêarchus wilde nw, wi skolde vs del setta an Phonisi his kâd, men thåt nilde nimman navt ne dva. Wi sêide, rêder willath wi wâga nêi Fryasland to gâna. Tha brocht-er vs nei thêre nya hâva fon Athenia, hwêr alle åfte Fryas bern formels hin têin wêron. Forth gvngon wi salt-âtha liftochta ånd wêpne fâra. Among tha fêlo forsta hêde Nêarchus en frjund mith nôme Antigonus. Thisse strêdon bêde vmb ên dol, sâ hja sêidon as follistar to fâra-t kêninglike slachte ånd forth vmbe alle Krêkalanda hjara alda frydom wither to jêvane. Antigonus hêde among fêlo ôtherum ênnen svn, thi hête Demêtrius, åfter tonômad thene stêda winner. Thisse gvng ênis vpper stêde Salâmis of. Nêi thåt er thêr en stût mêi strêden hêde most er mith thêre flâte strida fon Ptholemeus. Ptholemêus, alsa hête thene forst thêr welda ovir Êgiptaland. Dêmêtrius wn thêre kêse, tha navt thrvch sina salt-âtha, men thrvch dam wy him helpen hêde. Thit hêde wi dên thrvch athskip to fâra Nêarchus, hwand wi him far basterd blod bikånde thrvch sin friska hûd ånd blâwa âgon mith [172]wit hêr. After nêi gvng Dêmêtrius lâs vp Hrodus4 thêr hinne brochton wi sina salt-âtha ând liftochta wr. Thâ wi tha leste rêis to Hrodus kêmon, was orloch vrtyan. Dêmêtrius was nêi Athenia fâren. Tha vs kêning thåt vnderstande, lêd-er vs tobek. Tha wi anda hâve kêmon, wêre êl et thorp in row bidobben. Friso thêr kêning wêr ovir-a flâte, hêde en svn ånd en toghater tûs, sâ bjustre fres, as jef hja pâs ut Fryasland wêi kvmen wêren, ånd sâ wonderskên as nimman mocht hügja. Thjv hrop thêrvr gvng vvr alle Krêkalanda ånd kêm in tha âra fon Dêmêtrius. Dêmêtrius wêre vvl ånd vnsêdlik, ånd hi thogte thåt-im ella fry stvnde. Hi lêt thju toghater avbêr skâkja. Thju moder ne thvrade hjra joi5 navt wachtja, joi nomath tha stjurar wiva hira mâna, thåt is blideskip, ak segsath hja swêthirte. Tha stjurar hêton hjra wiva trâst, ånd fro jefta frow thåt is frü âk frolik, thåt is êlik an frü. Thrvchdam hju hjra man navt wachtja thurade, gvng hju mith hjra svne nêi Dêmêtrius ånd bad, hi skolde hja hjra toghater wither jêva. Men as Dêmêtrius hira svn sa, lêt-er tham nêi sinra hove fora, ånd dêde alên mith him, as-er mith tham his suster dên hêde. Anda moder sand hi en buda gold, thach hju stirt-et in sê. As hju thûs kêm, warth hju wansinnich, allerwêikes run hju vvra strête: nåst min kindar navt sjan, o wach, lêt mi to jow skul sêka, wand min joi wil mi dêja for tha-k sina kindar wêi brocht håv. Tha Dêmêtrius fornom, thåt Friso to honk wêre, sand-i en bodja to him segsande, thåt hi sina bern to him nomen hêde wmbe ra to fora to-n hâge stât vmbe to lânja him to fâra sina thjanesta. Men Friso thêr stolte ånd herdfochtich wêre, sand en bodja mith en brêve nêi sinum bern tha, thêrin mânde hi hjam, hja skolde Dêmêtrius to willa wêsa, vrmithis tham hjara luk jêrde. Thach thene bodja hêde jeta-n ora brêve mith fenin, thêrmêi bifâl-er hja skolde thåt innimma, hwand [174]sêid-er-vnwillinglik is thin lif bivvllad, thåt ne skil jow navt to rêkned ni wrde, thach sâhwersa jow jowe sêle bivvlath sa ne skil jow nimmerthe to Walhâlla ne kvma, jow sêle skil thån ovir irtha ommewâra, svnder å thet ljucht sja to mugande, lik tha flâramusa ånd nachtula skilstv alra dystik in thina hola skula, thes nachtis utkvma, then vp vsa gråva grâja ånd hûla, thahwila Frya hjra haved fon jow ofwenda mot. Tha bern dêde lik-ra bifâlen warth. Dêmêtrius lêt ra likka in sê werpa ånd to tha månniska wrde sêid, thåt hja fljucht wêron. Nw wilde Friso mith alleman nêi Fryasland fâra, thêr-i êr wêst hêde, men tha mêst nilde thåt navt ne dva. Nw gvng Friso to ånd skât thet thorp mith-a kêninglika fârrêdskûrum anda brônd. Hjud ne kv ni thvrade ninman ne bilywa, ånd alle wêron blyde, that hja bûta wêre, bihalva wif ånd bern hêdon wi ella abefta lêten, thach wi wêron to lêden mith liftochtum ånd orlochtuch.
Friso nêde nach nên fretho. Tha wi by tha alda hâve kêmon gvnger mith sina drista ljudum to ånd skât vnwarlinga tha brônd inna skêpa, thêr-i mith sina pilum bigâna kv. After sex dêgum sâgon wi tha orlochflâte fon Dêmêtrius vp vs to kvma. Friso bifâl vs, wi moston tha lithste skêpa åfterhâde in êne brêde line, tha stora mith wif ånd bern fârut. Forth bâd er wi skoldon tha krânboga fon for nimma ånd anda åftestêwen fåstigja, hwand sêid er, wi achon al ffjuchtande to fjuchtane. Nimman ne mêi him formêta vmb en enkeldera fyand to forfolgjande, alsa sêid-er is min bislut. Tha hwila wi thêrmitha al dvande wêron, kêm wind vs vppa kop, to thêra låfa ånd thêra wiva skrik, thrvchdam wi nêne slâvona navt nêde as thêra thêr vs bi ajn willa folgan wêre. Wi ne machton hja thus navt thruch roja ni vntkvma. Men Wralda wiste wel, hwêrvmb-er [176]sâ dêde, ånd Friso thêr-et fata, lêt tha bårnpila ring inna krânboga lidsa. To lik bâd-er thåt nimman skiata ne machte, êr hy skâten hêde. Forth sêid-er thåt wi alle nêi thåt midloste skip skiata moste, is thåt dol god biracht sêid-er, sâ skilun tha ôra him to helpane kvma ånd thån mot alrik skiata sa-r alderbesta mêi. As wi nw arhalf ketting fon-ra of wêre, bigoston tha Phonisiar to skiata. Men Friso n-andere navt bi fâra tha êroste pil del falde a sex fadema fon sin skip. Nw skât-er. Tha ôra folgade, thet likte en fjurrêin ånd thrvchdam vsa pila mith wind mêi gvngon, bilêvon hja alle an brônd, ånd nâkade selva tha thridde lâge. Allera månnelik gyradon ånd jûwgade. Men tha krêta vsar witherlâgum wêron sa herde, thet-et vs thet hirte binêpen warth. As Friso mênde thåt et to koste, lêt-er ofhalde ånd wi spode hinne. Thach nêi that wi twa dêga forth pilath hêde, kêm thêr en ôre flâte ant sjocht, fon thrittich skêpun, thêr vs stêdis in wnne. Friso lêt vs wither rêd makja. Men tha ôthera sandon en lichte snâka fvl rojar forut, tha bodon thêra bâdon ut alera nôma jef hja mith fâra machte. Hja wêron Johniar, thrvch Dêmêtrius wêron hja wåldantlik nêi there alda hâve skikad. Thêr hêdon hja fon thêre kêse hêrad ånd nw hêdon hja thet stolta swêrd antjan, ånd wêron vs folgad. Friso thêr fül mitha Johnjar faren hêde sêide jå, men Wichhirte vsa kêning sêide nê. Tha Johnjar send afgoda thjanjar sêid-er, ik selva håv hêrad, ho hja thi an hropte. Friso sêide thet kvmath thrvch tha wandel mith tha åfta Krêkalandar. Thåt håv ik vâken selva dên. Thach ben ik alsa herde Fryas as tha finste fon jow. Friso wêre thene mån thêr vs to Fryasland wisa moste. Thus gvngon tha Johnjar mith. Ak likt-et nei Wr.aldas hêi, hwand êr thrja mônathe om hlâpen wêron, gvngon wi allingen Britannja, ånd thrja dêga lêter machton wi ho.n sêen hropa. [178]
Vndera tida thåt vs land del sêg, wêre ik to Skênland. Thêr gvng et alsa to. Thêr wêron grâte mâra, thêr fon tha bodeme lik en blêse vt setta, then spliton hja vt-ên. Uta rêta kêm stof as-t gliande yser wêre. Thêr wêron berga thêr tha krunna of swikte. Thesse truldon nêther ånd brochton walda ånd thorpa wêi. Ik self sâ thåt en berch fon tha ôra of torent wrde. Linrjucht sêg er del. As ik afternêi sjan gvng, was thêr en mâre kvmen. Tha irtha bêterad was, kêm er en hêrtoga fon Lindasburch wêi, mit sin folk ånd en fâm, thju fâm kêthe allomme: Thene Mâgy is skeldich an al-eth lêt thåt wi lêden håve. Hja tâgon immer forth en thet hêr wårth al grâter. Thene Mâgy fluchte hinne, mån fand sin lik, hi hêde sin self vrdên. Tha wrdon tha Finna vrdrêven nêi ênre stêd, thêr machton hja lêva. Thêr wêron fon basterde blode. Thissa machton biliwa, thach fêlo gvngon mith tha Finna mêi. Thi hêrtoga warth to kêning kêren. Tha kårka thêr êl bilêven wêron wrde vrdên. Sont komath tha gode Northljud vâken to Texland vmb there Moder-is rêd. Thâ wi ne mügath hjam for nêne rjuchta Fryas mar ne halde. Inna Dênamarka ist sêkur as bi vs gvngon. Tha stjurar, tham hjara self thêr stoltelika sêkåmpar hêton, send vppira skêpa gvngon, ånd åfternêi sind hja to bek gvngon.
Held!
Hwersa thene Kroder en tid forth kroden heth, thån skilun tha åfterkomanda wâna thåt tha lêka and brêka, thêr tha Brokmanna mith brocht håve, åjen were an hjara êthla. Thêr vr wil ik wâka ånd thus sâ fül vr hjåra plêga skriva as ik sjan hå. Vr tha [180]Gêrtmanna kån ik rêd hinne stappa. Ik nåv navt fül mithra omme gvngen. Tha sâ fêr ik sjan hå send hja thåt mast bi tâl ånd sêd bilêwen. Thåt ne mêi ik navt segsa fon tha ôthera. Thêr fon.a Krêkalânda wêi kvme, send kwâd ther tâl ånd vppira sêd ne mêi mån êl navt boga. Fêlo håvath brûna âgon ånd hêr. Hja send nidich ånd drist ånd ång thrvch overbilâwichhêd. Hwêrsa hja sprêka, sâ nômath hja the worda fâr vppa thêr lerst kvma mosta. Ajen ald segath hja âd, åjen salt sâd, mâ fori mån, sel fori skil, sode fori skolde, to fül vmb to nomande. Ak forath hja mêst vrdvaliske ånd bikirte nôma, hwêran mån nên sin an hefta ne mêi. Tha Johniar sprêkath bêtre, thach hja swygath thi h ånd hwêri navt nêsa mot, wårth er ûtekêth. Hwersa imman en byld mâkath åfter ênnen vrstvrven ånd thet likt, sâ lâwath hja, thåt thene gâst thes vrsturvene thêr inne fârath. Thêrvr håvath hja alle bylda vrburgen fon Frya, Fåsta, Mêdêa, Thjanja, Hellênja ånd fêlo ôthera. Hwerth thêr en bern ebern, sâ kvmath tha sibba et sêmne ånd biddath an Frya thåt hju hjara fâmkes mêi kvma lêta thåt bern to sêenande. Håvon hja bêden sa ne mêi nimman him rora ni hêra lêta. Kvmt et bern to gråjande ånd halt thit en stvnde an, alsa is thåt en kwâd têken ånd man is an formoda, thåt thju måm hordom dên heth. Thêrvr håv ik al årge thinga sjan. Kvmt et bern to slêpande, sâ is thåt en têken, thåt tha fâmkes vr-et kvmen send. Lakt et inna slêp, sâ håvon tha fâmkes thåt bern luk to sêit. Olon lâwath hja an bosa gâsta, hexna, kolla, aldermankes ånd elfun, as jef hja fon tha Finna wei kêmen. Hyrmitha wil ik enda ånd nw mên ik tha-k mår skrêven hå, as ên minra êthla. Frêthorik.
Frêthorik min gâd is 63 jêr wrden. Sont 100 ând 8 jêr is hi thene êroste fon sin folk, thêr frêdsum [182]sturven is, alle ôthera send vndera slêga swikt, thêrvr thåt alle kåmpade with ajn ånd fêrhêmande vmb rjucht ånd plicht.
Min nôm is Wil-jo, ik bin tha fâm thêr mith him fona Saxanamarka to honk for. Thrvch tâl ånd ommegang kêm et ut, thåt wi alle bêde fon Adela his folk wêron, thâ kêm ljafde ånd åfternêi send wi man ånd wif wrden. Hi heth mi fyf bern lêten, 2 suna ånd thrju toghatera. Konerêd alsa hêt min forma, Hâchgâna min ôthera, mine aldeste toghater hêth Adela, thju ôthera Frulik ånd tha jongeste Nocht. Thâ-k nêi tha Saxanamarka for, håv ik thrju boka hret. Thet bok thêra sanga, thêra tellinga, ånd thet Hêlênja bok. Ik skrif thit til thju mån navt thånka ne mêi thåt hja fon Apollânja send; ik håv thêr fül lêt vr had ând wil thus âk thju êre hå. Ak håv ik mâr dên, tha Gosa-Makonta fallen is, hwames godhêd ånd klârsjanhêd to en sprêkword is wrden, thâ ben ik allêna nêi Texland gvngen vmbe tha skrifta vr to skrivane, thêr hju åfter lêten heth, ånd thâ tha lerste wille fonden is fon Frâna ånd tha nêilêtne skrifta fon Adela jefta Hellênja, håv ik thåt jetta rêis dên. Thit send tha skrifta Hellênjas. Ik set hjam fâr vppa vmbe thåt hja tha aldesta send.
ALLE AFTA FRYAS HELD.
In êra tida niston tha Slâvona folkar nawet fon fryhêd. Lik oxa wrdon hja vnder et juk brocht. In irthas wand wrdon hja jâgath vmbe mêtal to delvane ånd ut-a herde bergum moston hja hûsa hâwa to forst ånd presterums hêm. Bi al hwat hja dêdon, thêr nas nawet to fâra hjara selva, men ella moste thjanja vmbe tha forsta ånd prestera jeta riker ånd weldiger to mâkjane hjara selva to sådene. Vnder thesse arbêd wrdon hja [184]grêv ånd stråm êr hja jêrich wêron, ånd sturvon svnder n ochta afskên irtha tham overflodlik fvl jêf to bâta al hjara bern. Men vsa britna kêmon ånd vsa bânnalinga thrvch tha Twisklânda vr in hjara marka fâra ånd vsa stjurar kêmon in hjara hâvna. Fon hjam hêradon hja kålta vr êlika frydom ånd rjucht ånd overa êwa, hwêr bûta nimman omme ne mêi. Altham wrde vpsugon thrvch tha drova månniska lik dâwa thrvch tha dorra fjelde. As hju fvl wêron bijonnon tha alderdrista månniska to klippane mith hjara kêdne, alsa-t tha forsta wê dêde. Tha forste send stolte ånd wichandlik, thêrvmbe is thêr âk noch düged in hjara hirta, hja birêdon et sêmine ând javon awet fon hjara overflodalikhêd. Men tha låfa skin frâna prestara ne machton thåt navt ne lyda, emong hjara forsinde godum hêdon hja âk wrangwråda drochtne eskêpen. Pest kêm inovera lânda. Nw sêidon hja, tha drochtna send tornich overa overhêrichhêd thêra bosa. Tha wrdon tha alderdrista månniska mith hjara kêdne wirgad. Irtha heth hjara blod dronken, mith thåt blod fode hju früchda ånd nochta, ånd alle tham thêr of êton wrdon wis.
16 wâra 100 jêr lêden1 is Atland svnken, ånd to thêra tidum bêrade thêr awat hwêr vppa nimman rêkned nêde. In-t hirte fon Findas lând vppet berchta lêid en del, thêr is kêthen Kasamyr2, thet is sjeldsum. Thêr werth en bern ebern, sin måm wêre thju toghater enis kêning ånd sin tât wêre-n hâvedprester. Vmb skôm to vnkvma mosten hja hjara åjen blod vnkvma. Thêrvmbe wårth er bûta thêre stêde brocht bi årma månniska. In twiska was-t im navt forhêlad ne wrden, thêr vmbe dêd er ella vmbe wisdom to gêtane ånd gârane. Sin forstân wêre sâ grât thåt er ella forstânde hwat er sâ ånd hêrade. Thåt folk skowde him mit êrbêdenese and tha prestera wr don ang vr sina frêga. Thå-r jêrich wrde gvnger nêi sinum [186]aldrum. Hja moston herda thinga hêra, vmb-im kwit to werthane javon hja him vrflod fon kestlika stênum; men hja ne thvradon him navt avbêr bikânnâ as hjara åjne blod. Mith drovenese in vrdelven overa falxe skôm sinra aldrum gvng-er ommedwâla. Al forth fârande mête hi en Fryas stjurar thêr as slâv thjanade, fon tham lêrd-i vsa sêd ånd plêgum. Hi kâpade him fry, ånd to ther dâd send hja frjunda bilêwen. Alomme hwêr er forth hinne tâch, lêrd-i an tha ljuda thåt hja nêne rika ner prestera tolêta moston, thåt hja hjara selva hode moston åjen falxe skôm, ther allerwêikes kvad dvat an tha ljavde. Irtha sêid-er skånkath hjara jêva nêi mêta men hjara hûd klâwat, thåt mån thêrin âch to delvane to êrane ånd to sêjane, sâ mån thêrof skêra wil. Thach sêid-er nimman hovat thit to dvande fori ennen ôthera hit ne sy, thåt et bi mêne wille jef ut ljavade skêd. Hi lêrde thåt nimman in hjara wand machte frota vmbe gold her silver ner kestlika stêna, hwêr nid an klywath ånd ljavde fon fljuchth. Vmbe jow manghêrta ånd wiva to sjarane, sêid-er, jêvath hjara rin strâma ênoch. Nimman sêid-er is weldich alle månniska mêtrik ånd êlika luk to jân. Tha thåt it alra månniska plicht vmbe tha månniska alsa mêtrik to mâkjane ånd sa fêlo nocht to jân, as to binâka is. Nêne witskip seid-er ne mêi mån minachtja, thach êlika dêla is tha grâteste witskip, thêr tid vs lêra mêi. Thêrvmbe thåt hjv argenese fon irtha wêrath ånd ljavde feth.
Sin forme nôm wêre Jes-us3, thach tha prestera thêr-im sêralik håton hêton him Fo thåt is falx, thåt folk hête him Kris-en thåt is herder, ånd sin Fryaske frjund hêta him Bûda, vmbe that hi in sin hâvad en skåt fon wisdom hêde ånd in sin hirt en skåt fon ljavde.
To tha lersta most-er fluchta vr tha wrêka thêra prestera, men vral hwêr er kêm was sine lêre him fârut gvngen [188]ånd vral hwêr-er gvng folgadon him sina lêtha lik sine skâde nêi. Thâ Jes-vs alsa twilif jêr om fâren hêde, sturv-er, men sina frjunda wâradon sine lêre ånd kêthon hwêr-et âron fvnde.
Hwat mênst nw thåt tha prestera dêdon, thåt mot ik jo melde, âk mot-i thêr sêralik acht vp jân, forth mot-i over hjara bidryv ånd renka wâka mith alle kråftum, thêr Wralda in jo lêid heth. Thahwila Jes-us lêre vr irtha for, gvngon tha falxe prestera nêi-t lând sinra berta sin dâd avbêra, hja sêidon thåt hja fon sinum frjundum wêron, hja bêradon grâte rowa, torennande hjara klâthar to flardum ånd to skêrande hjara hola kâl. Inna hôla thêra berga gvngon hja hêma, thach thêrin hêdon hja hjara skåt brocht, thêr binna mâkadon hja byldon åfter Jes-us, thessa byldon jâvon hja antha vnårg thånkanda ljuda, to longa lersta sêidon hja thåt Jes-us en drochten wêre, thåt-i thåt selva an hjam bilêden hêde, ånd thåt alle thêr an him ånd an sina lêra lâwa wilde, nêimels in sin kêningkrik kvme skolde, hwêr frü is ånd nochta send. Vrmites hja wiston thåt Jes-us åjen tha rika to fjelda tâgen hêde, sâ kêthon hja allerwêikes, that årmode hâ ånd ênfald sâ thju düre wêre vmbe in sin rik to kvmane, thåt thêra thêr hyr vp irtha thåt mâste lêden hêde, nêimels tha mâsta nochta håva skolde. Thahwila hja wiston thåt Jes-us lêrad hêde thåt mån sina tochta welda ånd bistjura moste, sâ lêrdon hja thåt mån alle sina tochta dêja moste, ånd thåt tha fvlkvminhêd thêra månniska thêrin bistande thåt er êvin vnforstoren wrde sâ thåt kalde stên. Vmbe thåt folk nw wis to mâkjande thåt hja alsa dêdon, alsa bêradon hja årmode overa strêta ånd vmb forth to biwisane thåt hja al hjara tochta dâd hêde, nâmon hja nêne wiwa. Thach sahwêrsa en toghater en misstap hêde, sâ wårth hja that ring forjân, tha wrakka sêidon hja most mån helpa and vmbe sin åjn [190]sêle to bihaldane most mån fül anda cherke jân. Thus todvande hêde hja wiv ånd bern svnder hûshalden ånd wrdon hja rik svnder werka, men that folk wårth fül årmer ånd mâr êlåndich as â to fâra. Thas lêre hwêrbi tha prestera nên ôre witskip hova as drochtlik rêda, frâna skin ånd vnrjuchta plêga, brêd hiri selva ut fon-t âsta to-t westa ånd skil âk vr vsa landa kvma.
Men astha prestera skilun wâna, thåt hja allet ljucht fon Frya ånd fon Jes-us lêre vtdâvath håva, sâ skilum thêr in alle vvrda månniska vpstonda, tham wêrhêd in stilnise among ekkorum wârath ånd to fâra tha prestera forborgen håve. Thissa skilun wêsa ut forsta blod, fon presterum blod, fon Slâvonum blod, ånd fon Fryas blod. Tham skilun hjara foddikum ånd thåt ljucht bûta bringa, sâ thåt allera månnalik wêrhêd mêi sjan; hja skilun wê hropa overa dêda thêra prestera ånd forsta. Tha forsta thêr wêrhêd minna ånd rjucht tham skilun fon tha prestera wika, blod skil strâma, men thêrut skil-et folk nye kråfta gâra. Findas folk skil sina findingrikhêd to mêna nitha wenda, thåt Lydas folk sina kråfta ånd wi vsa wisdom. Tha skilun tha falxa prestera wêi fâgath wertha fon irtha. Wralda his gâst skil alomme ånd allerwêikes êrath ånd bihropa wertha. Tha êwa thêr Wralda bi-t anfang in vs mod lêide, skilun allêna hêrad wertha, thêr ne skilun nêne ôra mâstera, noch forsta, ner bâsa navt nêsa, as thêra thêr bi mêna wille kêren send. Thån skil Frya juwgja ånd Irtha skil hira jêva allêna skånka an tha werkande månnisk. Altham skil anfanga fjuwer thusand jêr nêi Atland svnken is ånd thusand jêr lêter skil thêr longer nên prester ner tvang vp irtha sa.
Dela tonômath Hellênja, wâk! [192]
Sâ lûda Frânas ûtroste wille. Alle welle Fryas held. An tha nôme Wraldas, fon Frya, ånd thêre fryhêd grête ik jo, ånd bidde jo, sahwersa ik falla machte êr ik en folgster nômath hêde, sâ bifêl ik jo Tüntja thêr Burchfâm is to thêre burch Mêdêasblik, til hjud dêgum is hja tha besta.
Thet heth Gôsa nêi lêten. Alle månniska held. Ik nåv nêne êremoder binomad thrvchdam ik nêne niste, ånd et is jo bêter nêne Moder to håvande as êne hwêr vp-i jo navt forlêta ne mêi. Arge tid is forbi fâren, men thêr kvmt en ôthere. Irtha heth hja navt ne bårad ånd Wralda heth hja navt ne skêren. Hju kvmt ut et âsta ut-a bosma thêra prestera wêi. Sâ fêlo lêd skil hju broda, thåt Irtha-t blod algâdvr navt drinka ne kån fon hira vrslêjana bernum. Thjustrenesse skil hju in overne gâst thêra månniska sprêda, lik tongar-is wolka oviret svnneljucht. Alom ånd allerwêikes skil lest ånd drochten bidryf with fryhêd kâmpa ånd rjucht. Rjucht ånd fryhêd skilun swika ånd wi mith tham. Men thesse winst skil hjara vrlias wrochta. Fon thrju worda skilun vsa åfterkvmande an hjara ljuda ånd slâvona tha bithjutnesse lêra. Hja send mêna ljavde, fryhêd ånd rjucht. Thåt forma skilun hja glora, åfternêi with thjustrenesse kåmpa al ont et hel ånd klår in hjawlikes hirt ånd holle wårth. Thån skil tvang fon irtha fâgad wertha, lik tongarswolka thrvch stornewind, ånd alle drochten bidryv ne skil thêr åjen nawet navt ne formüga. Gôsa. [194]
Min êthla håvon in åfter thit bok skrêven. Thit wil ik boppa ella dva, vmbe thåt er in min stât nên burch ovir is, hwêrin tha bêrtnesa vp skrêven wrde lik to fâra. Min nôme is Konerêd, min tât-his nôme was Frêthorik, min mem his nôme Wiljow. After tât his dâd ben ik to sina folgar kêren, ånd tha-k fiftich jêr tålde kâs men mij to vrste grêvetmån. Min tât heth skrêven ho tha Linda-wrda ånd tha Ljudgârdne vrdilgen send. Lindahêm is jeta wêi, tha Linda-wrda far en dêl, tha northlikka Ljudgârdne send thrvch thene salta sê bidelven. That brûwsende hef slikt an tha hringdik thêre burch. Lik tât melth heth, sâ send tha hâvalâsa månniska to gvngen ånd hâvon hûskes bvwad binna tha hringdik thêra burch. Thêrvmbe is thåt ronddêl nw Ljvdwerd hêten. Tha stjurar segath Ljvwrd, men thåt is wansprêke. Bi mina jüged was-t ôre lând, thåt bûta tha hringdik lêid, al pol ånd brok. Men Fryas folk is diger ånd flitich, hja wrdon mod ner wirg, thrvchdam hjara dol to tha besta lêide. Thrvch slâta to delvane ånd kâdika to mâkjane fon tha grvnd thêr ût-a slâta kêm, alsa håvon wi wither en gode hêm bûta tha hringdik, thêr thju dânte het fon en hof, thrê pêla âstwarth, thrê pêla sûdwarth ånd thrê pêla wêstwarth mêten. Hjud dêgum send wi to dvande å-pêla to hêjande, vmb êne hâve to winnande ånd mith ên vmb-vsa hringdik to biskirmande. Jef et werk rêd sy, sâ skilun wi stjurar utlvka. Bi min jüged stand-et hyr bjûstre om-to, men hjud send tha hûskes [196]al hûsa thêr an rêja stân. And lek ånd brek thêr mith ermode hir in glupt wêron, send thrvch flit a-buta drêven. Fon hir ut mêi allera månnalik lêra, thåt Wr.alda vsa Alfoder, al sina skepsela fot, mits thåt hja mod halde ånd månlik ôtherum helpa wille.
Friso thêr al weldich wêre thrvch sin ljud, wårth âk to vrste grêve kêren thrvch Staverens ommelandar. Hi spot mith vsa wisa fon lând-wêr ånd sêkåmpa, thêrvmbe heth-er en skol stift hwêr in tha knâpa fjuchta lêra nêi Krêkalandar wysa. Thån ik lâv thåt i thåt dên heth vmb thåt jongk-folk an sin snôr to bindane. Ik håv min brother thêr âk hin skikt, tha-s nv thjan jêr lêden. Hwand tocht ik nv wi nêne Moder lônger navt nåve, vmbe tha ênen åjen tha ôre to bi skirmande, âch ik dubbel to wâkane thåt hi vs nên mâster ne wårth.
Gosa neth vs nêne folgstere nômeth, thêr vr nil ik nên ordêl ne fella, men thêr send jeta alda årg thenkande månniska, thêr mêne thåt hju-t thêr-vr mith Friso ênis wrden is. Thâ Gosa fallen was, thâ wildon tha ljud fon alle wrda êne ôthere Moder kjasa. Men Friso thêr to dvande wêre vmb-en rik to fara him selva to mâkjane, Friso ne gêrde nên rêd ner bodo fon Texland. As tha bodon thêra Landsâtum to him kêmon, sprek-i ånde kêth. Gosa sêid-er was fêrsjande wêst ånd wiser as alle grêva êtsêmne ånd thach nêde hju nên ljucht nêr klârhêd in thjuse sêke ne fvnden, thêrvmbe nêde hju nêne mod hân vmb êne folgstere to kjasane, ånd vmb êne folgstere to kjasane thêr tvyvelik wêre, thêr heth hju bald in sjan, thêrvmbe heth hju in hjara ûtroste wille skrêven, thåt is jow bêtre nêne Moder to håvande as êne hwêr vpp-i jo selva navt forlêta ne mêi. Friso hêde fül sjan, bi orloch was er vpbrocht, ånd fon [198]tha hrenkum ånd lestum thêra Golum ånd forstum hêder krek sa fül lêred ånd geth, as-er nêdich hêde vmbe tha ôra grêva to wêiande hwêr hi hjam wilde. Sjan hir ho-r thêrmith to gvngen is.
Friso hêde hir-ne ôther wif nimth, thju toghater fon Wil-frêthe, bi sin lêve was-er vrste Grêva to Staveren wêst. Thêr bi hêder twên svna wnnen ånd twa toghatera. Thrvch sin bilêid is Kornêlja sin jongste toghater mith min brother mant. Kornêlja is wan Fryas and mot Kornhêlja skrêven wrde. Wêmod sin aldeste heth er an Kavch bonden. Kavch thêr âk bi him to skole gvng is thi svnv fon Wichhirte thene Gêrtmanna kåning. Men Kavch is âk wan Fryas ånd mot Kâp wêsa. Men kvade tâle håvon hja mar mithbrocht as gode sêda.
Nw mot ik mith mine skêdnese a-befta kêra.
Aftre grâte flod hwêr vr min tât skrêven heth, wêron fêlo Juttar ånd Lêtne mith ebbe uta Balda jefta kvade sê1 fored. Bi Kât his gat drêvon hja in hjara kâna mith yse vppa tha Dênemarka fåst ånd thêr vp send hja sitten bilêwen. Thêr nêron narne nên månniska an-t sjocht. Thêrvmbe håvon hja thåt lând int, nêi hjara nôme håvon hja thåt land Juttarland hêten. Afternêi kêmon wel fêlo Denemarker to bek fon tha hâga landum, men thissa setton hjara selva sûdliker del. And as tha stjurar to bek kêmon thêr navt vrgvngen navt nêron, gvng thi êna mith tha ôthera nei tha sê jefta êlandum.2 Thrvch thisse skikking mochton tha Juttar thåt land halda, hwêr-vppa Wr.alda ra wêjad hêde. Tha Sêlandar stjurar tham hjara selva mith blâte fisk navt helpa ner nêra nilde, ånd thêr en årge grins hêde an tha Gola, tham gvngon dâna tha Phonisjar skêpa birâwa. An tha sûdwester herne fon Skênland, thêr lêid Lindasburcht tonômath Lindasnôse, thrvch vsa Apol stift, alsa in thit bok3 biskrêwen stât. Alle kâdhêmar ånd [200]ommelandar dâna wêron eft Fryas bilêven, men thrvch tha lust thêre wrêke åjen tha Golum ånd åjen tha Kåltana folgar gvngon hja mitha Sêlandar sâma dvan, men that sâma dva neth nen stek navt ne halden. Hwand tha Sêlandar hêde felo mislika plêga ånd wenhêde ovir nommen fon tha vvla Mâgjarum, Fryas folk to-n spot. Forth gvng ek to fara him selva râwa, thach jef et to pase kêm thån standon hja månlik ôtherum trvlik by. Thach to tha lesta bijondon tha Sêlandar brek to krêjande an goda skêpa. Hjara skipmâkar weron omkvmen ånd hjara walda wêron mith grvnd ånd al fon-t land of fâged. Nw kêmon thêr vnwarlingen thry skêpa by tha ringdik fon vsa burch mêra. Thrvch tha inbrêka vsra landum wêron hja vrdvaled ånd tha Flymvda misfaren. Thi kâpmon thêr mith gvngen was, wilde fon vs nya skêpa hå, thêrto hêdon hja mithbrocht allerlêja kestlika wêra, thêr hja râwed hêdon fon tha Kåltanarlandum ånd fon tha Phonisjar4 skêpum. Nêidam wy selva nêne skêpa navt n-êde, jêf ik hjam flingka horsa ånd fjvwer wêpende rinbodon mith nei Friso. Hwand to Stâveren ånd allingen thåt Aldergâ thêr wrdon tha besta wêrskêpa maked fon herde êken wod thêr nimmerthe nên rot an ne kvmth. Thahwila tha sêkampar by my byde, wêron svme Juttar nêi Texland fâren ånd dânâ wêron hja nêi Friso wêsen. Tha Sêlandar hêdon felo fon hjara storeste knâpum râwed, thi moston vppa hjara benka roja, ånd fon hjara storeste toghtera vmb thêr by bern to têjande. Tha stora Juttar ne mochton et navt to wêrane, thrvchdam hja nêne gode wêpne navt nêde. Thâ hja hjara lêth telad hêde ånd thêrvr fêlo wordon wixlad wêron, frêje Friso to tha lesta jef hja nêne gode have in hjara gâ navt n-êde. O-jes, anderon hja, êne besta ên, êne thrvch Wr.alda skêpen. Hju is net krek lik jow bjarkrûk thêr, hira hals is eng, thâ in hira bålg kånnath wel thvsanda grâte kâna lidsa, men wi nâvath nêna burch ner burchwêpne, vmbe tha râwskêpa thêr ut [202]to haldane. Thån mosten jow gvnst mâkja sêide Friso. God rêden anderon tha Juttar, men wi n-åvath nêne ambachtisljud ner bvwark, wi alle send fiskar ånd juttar. Tha ora send vrdrvnken jefta nêi tha hâga landum fljucht. Midlar hwila hja thus kålta, kêmon mina bodon mitha Sêlândar hêra et sina hove. Hir most nw letta ho Friso alle to bidobbe wiste to nocht fon bêde partja ånd to bâte fon sin åjn dol. Tha Sêlandar sêider to, hja skoldon jêrlikes fiftech skêpa håve, nêi fåsta mêtum ånd nêi fåsta jeldum, to hrêd mith ysere kêdne ånd krânbogum ånd mith fvlle tjuch alsa far wêrskêpa hof ånd nêdlik sy, men tha Juttar skoldon hja thån mith frêthe lêta, ånd all-et folk thåt to Fryasbern hêred. Jâ hi wilde mar dva, hi wilde al vsa sêkåmpar utnêda thåt hja skolde mith fjuchta ånd râwa. Thâ tha Sêlandar wêi brit wêron, thâ lêt er fjuwertich alda skêpa to laja mith burchwêpne, wod, hirbaken stên, timberljud, mirtselêra ånd smêda vmbe thêr mith burga to bvwande. Witto, that is witte sin svn, sand hi mith vmb to to sjanande. Hwat thêr al fâr fallen is, n-is my navt ni meld, men sa fül is mi bâr wrden, an byde sida thêre haves mvde is êne withburch bvwed, thêr in is folk lêid that Friso uta Saxanamarka tâch. Witto heth Sjuchthirte bifrêjad ånd to sin wiv nomen. Wilhem alsa hête hira tat, hi was vreste Aldermån thêra Juttar, that is vrste Grêvetman jefta Grêve. Wilhem is kirt after sturven ånd Witto is in sin stêd koren.
Fon sin êrosta wif hêder twên sviaringa bihalda, thêr sêr klok wêron. Hetto, that is hête, thene jongste skikt er as [204]senda boda nêi Kattaburch thåt djap inna Saxanamarka lêid. Hi hêde fon Friso mith krêjen sjugon horsa buta sin åjn, to lêden mith kestlika sêkum, thrvch tha sêkåmpar râwed. Bi jahweder hors wêron twên jonga sêkåmpar ånd twên jonga hrutar mith rika klâdarum klâth ånd jeld in hiara bûdar. Êvin as er Hetto nêi Kattaburch skikte, skikter Bruno, thåt is brûne, thene ôthera svjaring nêi Mannagårda wrda, Mannagårda wrda is fâr in thit bok1 Mannagårda forda skrêven, men thât is misdên. Alle rikdoma thêr hja mith hede wrdon nêi omstand wêi skånkt an tha forsta and forstene ånd an tha utforkêrne mangêrtne. Kêmon thâ sine knapa vppa thêre mêid vmbe thêr mith et jongkfolk to dônsjane, sa lêton hja kvra mith krûdkok kvma ånd bårgum jeftha tonnum fon tha besta bjar. After thissa bodon lêt-er immer jongkfolk over tha Saxanarmarka fâra, thêr alle jeld inna budar hêde ånd alle mêida jeftha skånkadja mith brochton, ånd vppa thêre mêid têradon hja alon vnkvmmerlik wêi. Jef-t nv bêrde thåt tha Saxana knâpa thêr nydich nêi utsâgon, thån lakton hja godlik ånd sêidon, aste thvrath thene mêna fyand to bikåmpane, sâ kånst thin brêid jet fül riker mêida jân ånd jet forstelik têra. Al bêda sviaringa fon Friso send bostigjad mith toghaterum thêra romriksta forstum, ånd åfkernêi kêmon tha Saxanar knâpa ånd mangêrtne by êlle keddum nêi thåt Flymar del.
Tha burchfâmna ånd tha alda fâmna thêr jeta fon hjar êre grâthêd wiste, nygadon navt vr nêi Frisos bedriv, thêrvmbe ne kêthon hja nên god fon him. Men Friso snôder as hja lêt-ra snâka. Men tha jonga fâmna spônd-er mith goldne fingrum an sina sêk. Hja sêidon alomme wy nåvath longer nên Moder mâr, men thåt kvmth dâna thåt wit jêroch send. Jvd past vs ne kâning, til thju wi vsa landa wither winna, thêr tha Modera vrlêren håve thrvch hjara [206]vndigerhêd. Forth kêthon hja, alrek Fryasbern is frydom jêven, sin stem hêra to lêtane bi fara thêr bisloten wårth bi t kjasa ênre forste, men ast alsa wyd kvma machte thåt i jo wither ne kåning kjasa, sâ wil ik âk min mêne segse. Nêi al hwat ik skoja mêi, sâ is Friso thêr to thrvch Wr.alda kêren, hwand hi heth im wonderlik hir hinne wêiad. Friso wêt tha hrenka thêra Golum, hwam his tâle hi sprêkt, hi kån thus åjen hjara lestum wâka. Thån is thêr jeta awet to skojande, hok Grêva skolde mån to kåning kjasa svnder that tha ôra thêr nidich vr wêron. Aldulkera tâlum wårth thrvch tha jonga fâmnn kethen, men tha alde fâmma afskên fê an tal, tapadon hjara rêdne ut en ôthera bårg. Hja kêthon allerwêikes ånd to alla mannalik: Friso kêthon hja dvath sâ tha spinna dvan, thes nachtis spônth-i netta nêi alle sidum ånd thes dêis vrskalkth-i thêr sina vnåftertochtlika frjunda in. Friso sêith that-er nêne prestera ner poppa forsta lyde ne mêi, men ik seg, hi ne mêi nimman lyda as him selva. Thêrvmbe nil hi navt ne dâja thåt thju burch Stavia wither vp hêjath warth. Thêrvmbe wil hi nêne Moder wêr hâ. Jud is Friso jow rêd jêvar, men morne wil hi jow kåning wertha, til thju hi over jo alle rjuchta mei. Inna bosm thes folk-is antstondon nw twa partyja. Tha alda ånd årma wildon wither êne Moder hâ, men thåt jongkfolk, thåt fvl strêdlust wêre wilde ne tât jeftha kåning hâ. Tha êrosta hêton hjara selva moder his svna ånd tha ôthera hêton hjara selva tât his svna, men tha Moder his svna ne wrde wrde navt ni meld, hwand thrvchdam thêr fêlo skêpa mâked wrde, was thêr ovirflod to fâra skipmâkar, smêda, sylmâkar, rêpmâkar ånd to fâra alle ôra ambachtisljud. Thêr to boppa brochton tha sêkåmpar allerlêja syrhêda mith. Thêr fon hêdon tha wiva nocht, tha fâmna nocht, tha mangêrtne nocht, ånd thêrof hêdon al hjara mêgum nocht ånd al hjara frjundum ånd âthum. [208]
Tha Friso bi fjuwertich jêr et Stâveren hushalden hêde sturf-er.2 Thrvch sin bijelda hêde-r fêlo stâta wither to manlik ôtherum brocht, thach jef wi thêr thrvch bêter wrde thvr ik navt bijechta. Fon alle Grêva thêr bifâra him wêron n-as thêr nimman sâ bifâmed lik Friso wêst. Tha sâ as-k êr sêide, tha jonge fâmna kêthon sina love, thahwila tha alda fâmna ella dêdon vmb-im to achtjane ånd hâtlik to mâkjane bi alle månniska. Nw ne machton tha alda fâmna him thêr mitha wel navt ne stôra in sina bijeldinga, men hja håvon mith hjara bâra thach alsa fül utrjucht thåt-er sturven is svnder thåt er kåning wêre.
Friso thêr vsa skidnese lêred hêde ut-et bok thêra Adellinga, hêde ella dên vmbe hjara frjundskip to winnande. Sin êroste svnv thêr hi hir won by Swêthirte sin wif, heth-er bi stonda Adel hêten. And afskên hi kåmpade mith alle sin weld, vmbe nêne burga to forstålane ner wither vp to bvwande, thach sand hi Adel nêi thêre burch et Texland til thju hi diger bi diger kvd wertha machta, mith ella hwat to vsa êwa, tâle ånd sedum hêreth. Tha Adel twintich jêr tålde lêt Friso him to sin åjn skol kvma, ånd as er thêr utlêred was, lêt-er him thrvch ovir alle stâta fâra. Adel was-ne minlika skalk, bi sin fâra heth-er fêlo âtha wnnen. Dâna is-t kvmen thåt et folk him Atha-rik hêten heth, awet hwat him åfternêi sa wel to pase kêm, hwand as sin tât fallen was, bilêv er in sin stêd svnder that er vr-et kjasa êner ôthera Grêva sprêka kêm.
Thahwila Adel to Texland inna lêre wêre, was thêr tefta en êlle ljawe fâm in vpper burch. Hju kêm fon ut tha Saxanamarkum wêi, fon ut-êre stâtha thêr is kêthen Svôbaland thêr thrvch wårth hju to Texland Svôbene1 hêten, afskên [210]hjra nôme Ifkja wêre. Adel hêde hja ljaf krêjen ånd hju hêde Adel ljaf, men sin tåt bêd-im hi skolde jet wachtja. Adel was hêrich, men alsa ring sin tât fallen was ånd hi sêten, sand hi bistonda bodon nei Berth-holda hira tât hin, as-er sine toghter to wif håva machte. Bertholda wêr-ne forste fon vnforbastere sêd, hi hêde Ifkja nêi Texland inna lêre svnden inner hâpe that hja ênis to burchfâm kêre wrde skolde in sine åjn land. Thach hi hêde hjara bêder gêrte kånna lêred, thêrvmbe gvng-er to ånd jef hjam sina sêjen. Ifkja wêr-ne kante Fryas. Far sa fêre ik hja håv kånna lêred, heth hju alôn wrocht ånd wrot til thju Fryasbern wither kvma machte vndera selva êwa ånd vnder ênen bôn. Vmbe tha månniska vppa hira syd to krêjande, was hju mith hira frjudelf fon of hira tât thrvch alle Saxanamarka fâren and forth nêi Gêrtmånnja. Gêrtmannja alsa hêdon tha Gêrtmanna hjara stât hêten, thêr hja thrvch Gosa hira bijeldinga krêjen hêde. Dâna gvngen hja nei tha Dênemarka. Fon tha Dênemarka gvngon hja skip nei Texland. Fon Texland gvngon hja nêi Westflyland en sa allingen tha sê nêi Walhallagâra hin. Fon Walhallagâra brûdon hja allingen thêra sûder Hrênum al ont hja mith grâta frêse boppa thêre Rêne bi tha Marsâta kêmon2 hwêrfon vsa Apollânja skrêven heth. Tho hja thêr en stût wêst hêde, gvngon hja wither nêi tha delta3. As hja nw en tid lông nêi tha delta offâren wêron al ont hja inna strêk fon thêre alda burch Aken4 kêmon, sind thêr vnwarlinga fjuwer skalka morth and naked uteklât. Hja wêron en lith åfter an kvmen. Min brother thêr vral by was hêde hja often vrbêden, thach hja nêde navt ne hêred. Tha bônar thêr thåt dên hêde wêron Twisklândar thêr juddêga drist wêi ovira Hrêna kvma to morda and to râwande. Tha Twislândar thåt sind bannane ånd wêi britne Fryasbern, [212]men hjara wiva håvath hja fon tha Tartarum râwet. Tha Tartara is en brûn Findas folk, althus hêten thrvchdam hja alle folka to strida uttarta. Hja send al hrutar ånd râwar. Thêr fon send tha Twisklândar alsa blod thorstich wrden. Tha Twisklândar tham thju årgnise dên hêde, hêton hjara selva Frya jeftha Franka. Ther wêron sêide min brother râda bruna ånd wita mong. Thêre thêr râd jeftha brun wêron biton hjara hêre mith sjalkwêter5 wit. Nêidam hjara ônthlita thêr brun by wêr, alsa wrdon hja thesto lêdliker thêr thrvch. Êvin as Apollânja biskojadon hja åfternêi Lydasburch ånd et Aldergâ. Dâna tâgon hju in over Stâverens wrde by hjara ljuda rond. Alsa minlik hêdon hja hjara selva anståled that tha månniska ra allerwêikes halda wilde. Thrê mônatha forther sand Adel bodon nêi alle âthum thêr hi biwnnen hêde ånd lêt tham bidda, hja skoldon inna Minna mônath lichta ljuda to him senda.6
[214]sin wif sêid er thêr fâm wêst hêde to Texlând, hêde dâna en ovirskrift krêjen. To Texland warthat jeta fêlo skrifta fvnden, thêr navt in-t bok thêra Adelinga vrskrêven send. Fon thissa skriftum hêde Gosa ên bi hira utroste wille lêid, thêr thrvch tha aldeste fâm Albêthe avbêr mâkt wertha most, alsa ringen Friso fallen was.
Tha Wralda bern jêf an tha modera fon thåt månniskelik slachte, thâ lêid er êne tâle in aller tonga ånd vp aller lippa. Thjus mêide hêde Wralda an tha månniska jêven, til thju hja månlik ôthera thêrmith machte kånbêr mâkja, hwat mån formyde mot ånd hwat mån bijagja mot vmbe sêlighêd to findane ånd sêlighêd to haldane in al êvghêd. Wralda is wis ånd god ånd al fårsjande. Nêidam er nw wist, thåt luk ånd sêlighêd fon irtha flya mot, jef boshêd düged bidroga mêi, alsa heth er an thju tâl êne rjuchtfêrdige åjendomlikhêd fåst bonden. Thjus åjendomlikhêd is thêr an lêgen, thåt mån thêr mith nên lêjen sêge, ner bidroglika worda sprêka ne mêi svnder stem lêth noch svnder skâmrâd, thrvch hvam mån tha bosa fon hirte bistonda vrkånna mêi. Nêidam vsa tâle thus to luk ånd to sêlighêd wêjath, ånd thus mith wâkt åjen tha bosa nygonga, thêrvmbe is hju mith alle rjucht godis tâle hêten, ånd alle tha jêna hwam hja an êre halda hâvath thêr gôme fon. Tha hwat is bêrth. Alsa ring thêr mong vsa halfsusterum ånd halfbrotharum bidrogar vpkêmon, tham hjara selva fori godis skalkum utjavon, also ring is thåt owers wrden. Tha bidroglika prestera ånd tha wrangwrêja forsta thêr immer sêmin hêladon, wildon nêi wilkêr lêva ånd buta god-is êwa dvan. In hjara [216]tsjodishêd send hja to gvngen ånd håvon ôthera tâla forsvnnen, til thju hja hêmlik machte sprêka in åjenwårtha fon alrek ôtherum, vr alle bosa thinga ånd vr alle vnwêrthlika thinga svnder thåt stemlêth hjam vrrêda mocht nach skâmrâd hjara gelât vrderva. Men hwat is thêrut bern. Êvin blyd as-t sêd thêra goda krûdum fon vnder ne grvnd ut vntkêmth, thåt avbêr sêjed is thrvch goda ljuda by helle dêi, êven blyd brength tyd tha skâdlika krûda an-t ljucht, thêr sêjed send thrvch bosa ljuda in-t forborgne ånd by thjustrenesse.
Tha lodderiga mangertne ånd tha vnmånlika knâpa thêr mitha vvla presterum ånd forstum horadon vntlvkadon tha nya tâla an hjara bola, thêrwisa send hja forth kvmen êmong tha folkrum, til thju hja god-is tâle glâd vrjetten håve. Wilst nw wêta hwat thêr of wrden is? Nv stemlêth ner gelât hjara bosa tochta navt longer mar vrrêdon, nv is düged fon ut hjara midden wêken, wisdom is folgth ånd frydom is mith gvngen, êndracht is sok râkt ånd twispalt heth sin stêd innommen, ljafde is fljucht ånd hordom sith mith nyd an têfel, ånd thêr êr rjuchtfêrdichhêd welde, welth nv thåt swêrd. Alle send slâvona wrden, tha ljuda fon hjara hêra, fon nyd, bosa lusta ånd bigyrlikhêd. Hêde hja nvmâr êne tâle forsvnnen, müglik was-t thån jet en lith god gvngen. Men hja håvon alsa fêlo tâla utfonden as thêr stâta send. Thêrthrvch mêi thåt êne folk thåt ôre folk êvin min forstân as thju kv thene hvnd ånd thi wolf thåt skêp. Thit mügath tha stjurar bitjuga. Thach dânâ is-t nv wêi kvmen, thåt alle slâvona folkar månlik ôthara lik ôra månniska biskoja ånd thåt hja to straffe hjarar vndigerhêd ånd fon hjara vrmêtenhêd, månlik ôthera alsa long biorloge ånd bikampa moton til thju alle vrdilgad send. [218]
Bist thv alsa gyrich that thu irtha allêna erva wilste, alsa achst thv nimmer mâre nên ôre tâle ovir thina wêra ni kvma to lêtane as god-is tâle, ånd thån achst thv to njodane, til thju thin åjn tâle fry fon uthêmeda klinka bilyweth. Wilst thv thåt er svme fon Lydas bern ånd fon Findas bern resta, sâ dvath stv êvin alsa. Thju tâle thêra Ast Skênlandar is thrvch tha wla Mâgjara vrbrûd; thju tâle thêra Kaltana folgar is thrvch tha smûgrige Gole vrderven. Nv send wi alsa mild wêst vmbe tha witherkvmande Hellêna folgar wither in vs midden to nêmande, men ik skrom ånd ben sêrelik ange, thåt hja vs mild-sa vrjelda skilun mith vrbrûding vsra rêne tâle.
Fül håvon wi witherfâren, men fon alle burgum, thêr thrvch arge tyd vrhomlath send ånd vrdiligad, heth Irtha Fryasburch vnforleth bihalden; åk mêi ik thêr by melda thåt Fryas jeftha god-is tâle hir evin vnforleth bihalden is.
Hyr to Texland most mån thus skola stifta, fon alle stâtum thêr et mitha alda sêdum halda, most-et jongk folk hyr hinne senden wrde, åfterdam mochton thêra utlêred wêre tha ôra helpa thêr to honk vrbêide. Willath tha ôra folkar ysre wêron fon thi sella ênd thêrvr mith thi sprêka ånd thinga, sâ moton hja to god-istâle wither kêra. Lêrath hja god-is tâle sâ skilun tha worda fry-sâ ånd rjucht-hâ to hjara inkvma, in hjara brêin skilet thån bijina to glimmande ånd to glorande til thju ella to-ne logha warth. Thissa logha skil alle balda forsta vrtêra ånd alle skinfrâna ånd smûgriga prestera.
Tha hêinde ånd fêrhêmande sendabodon hêdon nocht fon vr thåt skrift, thach thêr ne kêmon nêne skola. Thå stifte Adel selva skola, åfter him dêdon tha ôra forsta lik hy. Jêrlikis gvngon Adel ånd Ifkja tha skola skoja. Fandon hja thån êmong tha inhêmar ånd uthêmar seliga thêr ekkorum [220]frjundskip bâradon, sâ lêton bêde grâte blidskip blika. Hêdon svme seliga ekkorum frjundskip sworen, alsa lêton hja alra mannalik to manlik ôrum kvma, mith grâte stât lêton hja thån hjara nôma in en bok skriva, thrvch hjam thåt bok thêra frjundskip hêten, åfter dam warth fêrst halden. Al thissa plêga wrde dên vmbe tha asvndergana twyga fon Fryas stam wither et sêmene to snôrane. Men tha famna thêr Adel ånd Ifkja nydich wêron, sêidon that hja-t niwerth ôre vr dêdon as vmb en gode hrop, ånd vmb bi grâdum to weldana in ovir ênis ôther man his stât.
By min tât sinra skriftum håv ik ênen brêf funden, skrêvin thrvch Ljudgêrth thene Gêrtmån1, bihalva svmlika sêka thêr min tât allêna jelde, jêf ik hyr thåt ôthera to thåt besta.
Pang-ab, thât is fyf wåtera ånd hwêr neffen wi wech kvme, is-ne runstrâme fon afsvnderlika skênhêd, ånd fif wåtera hêten vmb thet fjuwer ôra runstrama thrvch sine mvnd in sê floja. Êl fere âstwarth is noch ne grâte runstrâme thêr hêlige jeftha frâna Gong-ga hêten. Twisk thysum runstrâmne is-t lônd thêra Hindos. Bêda runstrâma runath fon tha hâga bergum nêi tha delta del. Tha berga hwanâ se del strâme sind alsa hâch thet se to tha himel låja. Thêrvmbe wårth-et berchta Himellâja berchta hêten. Vnder tha Hindos ånd ôthera ut-a lôndum sind welka ljuda mank thêr an stilnise by malkorum kvma. Se gelâvath thet se vnforbastere bern Findas sind. Se gelâvath thet Finda fon ut-et Himmellåja berchta bern is, hvanâ se mith hjara bern nêi tha delta jeftha lêgte togen is. Welke vnder tham gelâvath thet se mith hjra bern vppet skum thêr hêlige Gongga del gonggen is. Thêrvmbe skolde thi runstrâme hêlige Gongga hêta. Mâr tha prestera thêr ut en ôr lônd wech kvma lêton thi ljuda vpspêra ånd vrbarna, thêrvmbe [222]ne thurvath se far hjara sêk nit ôpentlik ut ni kvma. In thet lônd sind ôlle prestera tjok ånd rik. In hjara chårka werthat ôllerlêja drochtenlika byldon fvnden, thêr vnder sind fêlo golden mank. Biwesta Pangab thêr sind tha Yra jeftha wranga, tha Gedrostne jeftha britne, ånd tha Orjetten jeftha vrjetne. Ol thisa nôma sind-ar thrvch tha nydige prestera jêven, thrvchdam hja fon ar fljuchte, vmb sêda ånd gelâv. bi hjara kvmste hêdon vsa êthla hjara selva âk an tha âstlika ower fon Pangab del set, men vmb thêra prestera wille sind se âk nêi thêr wester ower fâren. Thêrthrvch håvon wi tha Yra ånd tha ôthera kenna lêrth. Tha Yra ne sind nêne yra mâr gôda minska thêr nêna byldon to lêta nach ônbidda, âk willath se nêna chårka nach prestar doga, ånd êvin als wi-t frâna ljucht fon Fåsta vpholda, êvin sâ holdon se ôllerwechs fjur in hjara hûsa vp. Kvmth môn efter êl westlik, ôlsâ kvmth môn by tha Gedrostne. Fon tha Gedrostne. Thisa sind mith ôra folkrum bastered ånd sprêkath ôlle afsvnderlika tâla. Thisa minska sind wêrentlik yra bonar, thêr ammer mith hjara horsa vp overa fjelda dwâla, thêr ammer jâgja ånd râwa ånd thêr hjara selva als salt-âtha forhêra an tha omhêmmande forsta, ther wille hwam se alles nither hâwa hwat se birêka müge.
Thet lônd twisk Pangab ånd ther Gongga is like flet as Fryaslônd an tha sê, afwixlath mith fjeldum ånd waldum, fruchtbâr an alle dêlum, mâr thet mach nit vrletta that thêr bi hwila thûsanda by thûsanda thrvch honger biswike. Thisa hongernêde mach thêrvmbe nit an Wr.alda nach an Irtha wyten nit wertha, mâr allêna an tha forsta and prestera. Tha Hindos sind ivin blode ånd forfêred from hjara forstum, als tha hindne from tha wolva sind. Thêrvmbe håvon tha Yra ånd ôra ra Hindos hêten, thêt hindne bitjoth. Mâr fon hjara blodhêd wårth afgrislika misbruk mâkth. Kvmat thêr fêrhêmande kâpljud vmb kêren to kâpjande, alsa warth alles to jeldum [224]mâkth. Thrvch tha prestera ni warth et nit wêrth, hwand thisa noch snoder ånd jyriger als alle forsta to samene, wytath êl god, thet al-et jeld endlik in hjara bûdar kvmth. Buta ånd bihalva thet tha ljuda thêr fül fon hjara forsta lyda, moton hja âk noch fül fon thet fenynige ånd wilde kwik lyda. Thêr send store elefante thêr by êle keddum hlâpa, thêr bihwyla êle fjelda kêren vrtrappe ånd êle thorpa. Thêr sind bonte ånd swarte katta, tigrum hêten, thêr sâ grât als grâte kalvar sind, thêr minsk ånd djar vrslynne. Bûta fêlo ôra wriggum sind thêr snâka fon af tha grâte êner wyrme âl to tha grâte êner bâm. Tha grâteste kennath en êle kv vrslynna, mâr tha lythste sind noch frêsliker als tham. Se holdon hjara selva twisk blom ånd fruchta skul vmb tha minska to bigâna tham thêr of plokja wille. Is môn thêr fon byten, sâ mot môn stårva, hwand åjen hjara fenyn heth Irtha nêna krûda jêven, ôlsânâka tha minska hjara selva håvon skildich mâkt an afgodie. Forth sind thêr ôllerlêja slacht fon hâchdiska nyndiska ånd adiska, ôl thisa diska sind yvin als tha snâka fon of ne wyrme til-ne bâmstame grât, nêi that hja grât jof frêslik sind, sind hjara nôma, thêr ik alle nit noma ni ken, tha aldergrâtesta âdiska sind algåttar hêten, thrvchdam se yvin grûsich bitte an thet rotte kwik, that mith-a strâma fon boppa nêi tha delta dryweth as an thet lêvande kwik, that se bigâna müge. An tha westsyde fon Pangab, wânâ wi wech kvme ånd hwer ik bern ben, thêr blojath ånd waxath tha selva frûchta ånd nochta as an tha âstsyde. To fâra wrdon er âk tha selva wrigga fonden, mår vsa êthla havon alle krylwalda vrbårnath ånd alsânâka åfter et wilde kwik jâged, that ther fê mår resta. Kvmth man êl westlik fon Pangab, then finth man neffen fette etta âk [226]dorra gêstlanda thêr vnendlik skina, bihwila ofwixlath mith ljaflika strêka, hwêran thet âg forbonden bilywet. Vnder tha fruchta fon min land sind fêlo slachta mank, thêr ik hyr nit fvnden håv. Vnder allerlêja kêren is er âk golden mank, åk goldgêle aple, hwêrfon welke sâ swêt as hûning sind, ånd welka sa wrang as êk. By vs werthat nochta fonden lik bern-hâveda sâ grât, thêr sit tsys ånd melok in, werthat se ald sâ mâkt man ther ôlja fon, fon tha bastum mâkt mån tâw ånd fon tha kernum mâkt mån chelka ånd ôr gerâd. Hyr inna walda håv ik krup ånd stâkbêja sjan. By vs sind bêibâma als jow lindabâma, hwêrfon tha bêja fül swêter ånd thrêwâra grâter as stâkbêja sind. Hwersa tha dêga vppa sin olderlôngste sind ånd thju svnne fon top skinth, then skinth se linrjucht vppa jow hole del. Is mån then mith sin skip êl fêr sûdlik faren, ånd mån thes middêis mith sin gelât nêi-t âsten kêred, sâ skinth svnne åjen thine winstere syde lik se ôwers åjen thine fêre syde dvath. Hyrmitha wil ik enda, mâr after min skrywe skil-et thi licht nog falla, vmb tha lêjenaftiga teltjas to müge skiftane fon tha wara tellinga. Jow Ljudgêrt.
1 Zie bl. 164.
Mine nôm is Bêden, Hachgâna his svn. Konerêd min êm is nimmer bostigjath ånd alsa bernlâs sturven. My heth mån in sin stêd koren. Adel thene thredde kåning fon thjuse nôme heth thju kêse godkêrth, mites ik him as mina måstre bikenna wilde. Buta thåt fvlle erv minre êm heth-er mi en êle plek grvnd jêven thåt an mina erva pâlade, vnder fârwêrde that ik thêrvp skolde månniska stålla ther sina ljuda nimmerthe skolde1. [228]
thêrvmbe wil ik thet hir-ne sted forjune.
1 Hier ontbreken in het H. S. twintig bladzijden (misschien meer), waarin Beeden geschreven heeft over dien koning Adel III. (Bij onze kronijk schrijvers Ubbo genoemd).
Jy alle hwam his êthla mith Friso hir kêmon, min êrbydnesse to jo. Alsa jy mêne, send jy vnskeldich an afgodie. Thêr nil ik jvd navt vr sprêka, men jvd wil ik jo vppen brek wysa, thåt fê bêtre sy. Jy wêtath jeftha jy nêtath navt, ho Wralda thusand glornôma heth, thach thåt wêtath jy alle thåt hy warth Alfêder hêten, ut êrsêke thåt alles in ut him warth ånd waxth to fêding sinra skepsela. T-is wêr, thåt Irtha warth bihwyla âk Alfêdstre hêten, thrvchdam hju alle früchd ånd nochta bêrth, hwermitha månnisk ånd djar hjara selva fêde. Thach ne skolde hju nêne früchd ner nocht navt ne bêra, bydam Wralda hja nêne krefta ne jêf. Ak wiva ther hjara bern måma lêta an hjara brosta, werthat fêdstra hêten. Thâ ne jêf Wralda thêr nên melok in, sa ne skoldon tha bern thêr nêne bâte by finda. Sâ thåt by slot fon reknong Wralda allêna fêder bilywet. Thåt Irtha bihwyla warth Alfêdstre heten, ånd êne måm fêdstre, kån jeta thrvch-ne wende, men thåt-ne mån him lêt fêder hête vmbe thåt er tât sy, thåt strid with-åjen alle rêdnum. Thâ ik wêt wânât thjus dwêshêd wêi kvmth. Hark hyr, se kvmth fon vsa lêtha, ånd sâhwersa thi folgath werthe, sâ skilun jy thêrthrvch slâvona wertha to smert fon Frya ånd jowe hâgmod to.ne straf. Ik skil jo melda ho-t by tha slâvona folkar to gvngen is, thêr åfter mêi jy lêra. Tha poppa kåningar tham nêi wilkêr lêva, stêkath Wralda nêi thêre krône, ut nyd that Wralda Alfêder hêt, sa wildon hja fêdrum thêra folkar hêta. Nw wêt allera mannalik thåt-ne kêning navt ovir-ne waxdom [230]ne welth, ånd thåt im sin fêding thrvch thåt folk brocht warth, men thach wildon hja fvlherdja by hjara formêtenhêd. Til thju hja to-ra dol kvma machte, alsa hâvon hja thet forma navt fvldên wêst mith tha frya jefta, men håvon hja thåt folk êne tins vplêid. Fori thene skåt, tham thêrof kêm, hêradon hja vrlandiska salt-âtha, tham hja in-om hjara hova lêidon. Forth namon hja alsa fêlo wiva, as-ra luste, ånd tha lithiga forsta ånd hêra dêdon al-ên. As twist ånd tvyspalt åfternêi inna hûshaldne glupte ånd thêr-vr klâchta kêmon, thâ håvon hja sêid, ja-hweder mån is thêne fêder fon sin hûshalden, thêrvmbe skil-er thêr âk bâs ånd rjuchter ovir wêsa. Thâ kêm wilkêr ånd êvin as tham mitha månnum in ovir tha hûshaldne welde, gvng er mit tha kåningar in ovir hjara stât ånd folkar dvan. Thâ tha kåningar et alsa wyd brocht hêdon, thåt hja fêderum thêra folkar hête, thâ gvngon hja to ånd lêton byldon åfter hjara dântne mâkja, thissa byldon lêton hja inna tha cherka stalla nêst tha byldon thêra drochtne ånd thi jena tham thêr navt far bûgja nilde, warth ombrocht jeftha an kêdne dên. Jow êthla ånd tha Twisklandar håvon mitha poppa forsta ommegvngen, dâna håvon hja thjuse dwêshêd lêred. Tha navt allêna thåt svme jower mån hjara selva skeldich mâkja an glornôma râw, âk mot ik my vr fêlo jower wiva biklâgja. Werthat by jo mån fvnden, tham mith Wralda an ên lin wille, thêr werthat by jo wiva fvnden, thêr et mêi Frya wille. Vmbe thåt hja bern bêred håve, lêtath hja hjara selva modar hêta. Tha hja vrjettath, that Frya bern bêrde svnder jengong ênis mån. Jå navt allêna thåt hja Frya ånd tha êremodar fon hjara glor-rika nôma birâwa wille, hwêran hja navt nâka ne müge, hja dvath alên mitha glornôma fon hjara nêsta. Thêr send wiva thêr hjara selva lêtath frovva hêta, [232]afsken hja wête thåt thjuse nôme allêna to forsta wiva hêreth. Ak lêtath hja hjara toghatera fâmna hêta, vntankes hja wête, thåt nêne mangêrt alsa hêta ne mêi, wâra hju to êne burch hêrth. Jy alle wânath thåt jy thruch thåt nôm râwa bêtre werthe, thach jy vrjettath thåt nyd thêr an klywet ånd thåt elk kwâd sine tuchtrode sêjath. Kêrath jy navt ne wither, sâ skil tid thêr waxdom an jêva, alsa stêrik thåt mån et ende thêr of navt bisjâ ne mêi. Jow åfterkvmanda skilun thêr mith fêterath wertha, hja ne skilun navt ne bigripa hwânat thi slâga wêi kvme. Men afskên jy tha fâmna nêne burch bvwe ånd an lot vrlête, thach skilun thêr bilywa, hja skilun fon ut wald ånd holum kvma, hja skilun jow åfterkvmande biwysa thåt jy thêr willens skildech an send. Thån skil mån jo vrdema, jow skina skilun vrfêrth fon ut-a grêvum rysa, hja skilun Wr.alda, hja skilun Frya ånd hjara fâmna anhropa, thâ nimman skil-er åwet an bêtra ne müge, bifâre thåt Jol in op en ore hlâphring trêth, men thåt skil êrist bêra as thrê thûsand jêr vrhlâpen send åfter thisse êw.
Ende fon Rikas brêf.1
[234]
thêrvmbe wil ik thåt forma vr swarte Adel skriva. Swarte Adel wêre thene fjurde kening åfter Friso. Bi sin jüged heth-er to Texland lêred, åfternêi heth-er to Stâveren lêred, ånd forth heth-er thrvch ovir alle stâta fâren. Thâ thåt er fjuwer ånd tvintich jêr wêre, heth sin tât mâked thåt-er to Asega-âskar kêren is. Thâ-er ênmel âskar wêre, âskte hi altid in-t fârdêl thêra årma. Tha rika, sêd-er, plêgath ênoch vnrjuchta thinga thrvch middel fon hjara jeld, thêrvmbe âgon wi to njvdane thåt tha årma nêi vs omme sjan. Thrvch thâ-s ånd ôra rêdne wêr-i thene frjund thêra årma ånd thêra rika skrik. Alsa årg is-t kvmen thåt sin tât him nêi tha âgum sach. Thâ sin tât fallen was, ând hy vppa tham-his sêtel klywed, thâ wild-er êvin god sin ambt bihalda, lik as tha keningar fon-t âsta plêgath. Tha rika nildon thåt navt ne dâja, men nw hlip allet ôra folk to hâpe, ånd tha rika wêron blyde that hja hêl-hûd-is fon thêre acht ofkêmon. Fon to ne hêrade mån nimmar mâra ovir êlika rjucht petârja. Hi dumde tha rika ånd hi strykte tha årma, mith hwam his helpe hi alle sêkum âskte, thêr-er bistek vp hêde. Kening Askar lik-er immer hêten warth, wêre by sjugun irthfêt lônge, sâ grât sin tôl wêr, wêron âk sina krefta. Hi hêde-n hel forstân, sâ thåt-er alles forstânde, hwêrwr that sprêken warth, thach in sin dvan ne macht mån nêne wisdom spêra. Bi-n skên ônhlite hêd-er êne glade tonge, men jeta swarter as sin hêr is sine sêle fvnden. Thâ that-er ên jêr kening wêre, nêdsêkte hi alle knâpa fon sin stât, hja skoldon jerlikis vppet kåmp kvma ånd thêr skin-orloch mâkja. In-t êrost hêde-r thêr spul mith, men to tha lersta warth-et sâ menêrlik, that ald ånd jong ut alle wrdum wêi kêmon to frêjande jef hja machte mith dva. Thâ hi-t alsa fêre brocht hêde, lêt-er wêrskola stifta. Tha rika kêmon to bârane ånd sêidon, that [236]hjara bern nw nên lêsa nach skryva navt ne lêrade. Askar ne melde-t navt, men as thêr kirt åfter wither skin-orloch halden warth, gvng-er vppen vpstal stonda, ånd kêtha hlûd. Tha rika sind to my kvmen to bârana, thåt hjara knâpa nên lêsa nach skryva noch lêra, ik n.åv thêr nawet vp sêith, thach hir wil ik mine mênong sedsa, ånd an tha mêna acht bithinga lêta. Thâ alrek nw nêisgyrich nêi him vpsach, sêid-er forther, nêi min bigrip mot mån hjud thåt lêsa ånd skriva tha fâmna ånd alda lichta vrlêta. Ik n-il nên kwâd sprêka vr vsa êthla, ik wil allêna sega, vndera tyda hwêrvp thrvch svme sâ herde bogath warth, håvon tha burchfâmna twyspalt inovir vsa lânda brocht, ånd tha Modera für ånd nêi ne kvndôn twyspalt navt wither to-t land ut ne dryva. Jeta årger, thahwila hja kålta ånd petårade vr nâdelâsa plêga, send tha Gola kvmen ånd hâvon al vsa skêna sûdarlanda râweth. Hêmisdêga send hja mith vsa vrbrûda brotharum ånd hjara salt-âthum al overa Skelda kvmen, vs rest thus to kjasane twisk-et bêra fon juk jef swêrd. Willath wi fry bilywâ, alsa âgon tha knâpa thåt lêsa ånd skryva fârhôndis åfterwêi-n to lêtane ånd in stêde that hja invppa mêide hwip ånd swik spêle, moton hja mith swêrd ånd spêr spêla. Send wi in alle dêla ofned ånd tha knâpa stor enoch vmb helmet ånd skild to bêrane ånd tha wêpne to hôntêrane, then skil ik my mith jower helpa vppa thene fjand werpa. Tha Gola mêieath then tha nitherlêga fon hjara helpar ånd salt-âthum vppa vsa fjeldum skryva mith-et blod, thåt ût hjara wndum drjupth. Håvon wi thene fyand ên mel far vs ût drêven, alsa moton wi thêrmith forth gvnga, alhwenne thêr nên Gola ner Slâvona nach Tartara mâra fon Fryas erv to vrdryvane send. Tha-s rjucht, hrypon tha mâsta ånd tha rika ne thvradon hjara mvla navt êpen ne dva. Thjus tosprêke hêd [238]er sekur to fara forsonnen ånd vrskriva lêten, hwand s-êwendis fon thêre selvare dêi wêron tha ofskriftum thêra hwel in twintich hônda ånd thi alle wêron ênishlûdende. Afternêi bifel-er tha skipmanna, hja skoldon dubbele fârstêwene mâkja lêta, hwêran mån êne stêlen krânboga macht fåstigja. Thêra thêr åfterwêi bilêv warth bibot, kvn imman swêra that-er nêne midle navt nêde, alsa moston tha rika fon sin gâ-t bitalja. Hjud skil mån sjan hwêr vppa al thåt bâ hêi ûthlâpen is. An-t north-ende fon Britanja thåt fvl mith hâga bergum is, thêr sit en Skots folk, vr-et mâradêl ût Fryas blod sproten, vr-a êne helte send hja ût Kåltanafolgar, vr-et ôra dêl ût Britne ånd bannane, thêr by grâdum mith tyd fon-ût-a tinlônum thêr hinna fljuchte. Thêr ut-a tinlôna kêmon, håvath algadur vrlandiska wiva jeftha fon vrlandis tuk. Thi alle send vnder-et weld thêra Golum, hjara wêpne send woden boga ånd spryta mith pintum fon herthis-hornum âk fon flintum. Hjara hûsa send fon sâdum ånd strê ånd svme hêmath inna hola thêra bergum. Skêpon thêr hja râwed håve, is hjara ênge skåt. Mong tha åfterkvmanda thêra Kåltanafolgar håvath svme jeta ysera wêpne, thêr hja fon hjara êthlum urven håve. Vmbe nw god forstân to werthande, môt ik min telling vr thåt Skotse folk resta lêta, ånd êwet fon tha hêinda Krêkalanda skriva. Tha hêinda Krêkalanda håvon vs to fara allêna to hêrath, men sunt vnhüglika tidum håvon ra thêr âk åfterkvmanda fon Lyda ånd fon Finda nitherset, fon tha lersta kêmon to tha lersta en êle hâpe fon Trôje. Trôje alsa heth êne stêde hêten, thêr et folk fon tha fêre Krêkalanda innomth ånd vrhomelt heth. Thâ tha Trôjana to tha hêinda Krêkalandum nestled wêron, tha håvon hja thêr mith tid ånd flit êne sterke stêd mith wâlla ånd burgum bvwed, Rome, that is [240]Rum, hêten. Thâ thåt dên was, heth thåt folk him selva thrvch lest ånd weld fon thåt êle lând mâster mâked. Thåt folk thåt anda sûdside thêre Middelsê hêmth, is fâr-et mâra dêl fon Fhonysja wêi kvmen. Tha Fhonysjar2 send en bastred folk, hja send fon Fryas blod ånd fon Findas blod ånd fon Lyda his blod. Thåt folk fon Lyda send thêr as slâvona, men thrvch tha vntucht thêr wyva håvon thissa swarte månniska al-et ôra folk bastered ånd brun vrfårvet. Thit folk ånd tham fon Rome kåmpath ôlân vmb-et mâsterskip fon tha Middelsê. Forth lêvath tham fon Roma an fjandskip with tha Fonysjar, ånd hjara prestera thêr-et rik allêna welda wille wr irtha, ne mügon tha Gola navt ne sjan. Thåt forma håvon hja tha Fphonysjar Mis-selja ofnomen, dânâ alle landa, thêr sûdward, westward ånd northward lidsa, âk et sûdardêl fon Britanja, ånd allerwêikes håvon hja tha Fonysjar prestera, that hêth tha Gola vrjâgeth, dânâ sind thusanda Gola nêi north Brittanja brit. Kirt vrlêden was thêr tha vreste thêra Golum sêten vppa thêre burch, thêr is kêthen Kêrenåk that is herne, hwanath hi sin bifêla jef an alle ôra Gola. Ak was thêr al hjara gold togadur brocht. Kêren herne jeftha Kêrenåk is êne stênen burch, thêr êr an Kålta hêrde. Thêrvmbe wildon tha fâmna fon tha åfterkvmande thêra Kåltana-folgar tha burch wither hâ. Alsa was thrvch tha fyanskip thêra fâmna ånd thêra Golum faithe ånd twist in ovir thåt Berchland kvmen mith morth ånd brônd. Vsa stjûrar kêmon thêr fâken wol hâlja, thåt hja sellade fori tobirêde hûdum ånd linne. Askar was often mith wêst, an stilnesse hêd-er mith tha fâmna ånd mith svme forstum âtskip sloten, ånd him selva forbonden vmbe tha Gola to vrjâgane ût Kêrenåk. As-er thêrnêi wither kêm jêf hi tha forsta ånd wigandliksta manna ysere helma ånd stêla boga. Orloch was mith kvmen ånd kirt åfter flojadon strâma blod by [242]tha hellinga thêra bergum del. Thâ Askar mênde that kans him tolâkte, gvng-er mith fjuwertich skêpum hin ånd nam Kêrenåk ånd thene vreste thêra Golum mith al sine gold. Thåt folk wêrmith hi with tha salt-âthum thera Golum kåmped hêde, hêd-er ût-a Saxanamarkum lvkt mith lofte fon grâte hêra-râve ånd but. Thus warth tha Gola nêwet lêten. Afternêi nam-er twâ êlanda to berch far sinum skêpum, ånd hwânath hi lêter ûtgvng vmb alle Fonysjar skêpa ånd stêda to birâwane thêr hi bigâna kv. Tha er tobek kêm brocht-i tomet sexhvndred thêra storeste knâpum fon thåt Skotse berchfolk mith. Hi sêide that hja him to borgum jêven wêren, til thju hi sêkur wêsa machte thåt tha eldra him skolde trow bilywa, men-t was jok, hi hild ra as lifwêre et sina hova, thêr hja allera distik les krêjon in-t ryda ånd in-t hôndtêra fon allerlêja wêpne. Tha Denamarkar tham hjara selva sunt lông boppa alle ôra stjûrar stoltlike sêkåmpar hête, hêdon sâ ringe navt fon Askar sina glorrika dêdum navt ne hêred, jef hja wrdon nydich thêr vr, thêrmête, that hja wilde orloch brensa over-ne sê ånd over sina landa. Sjan hyr, ho hi orloch formitha machte. Twisk tha bvwfala thêre vrhomelde burch Stavja was jeta êne snode burchfâm mith svme fâmna sêten. Hjra nôme was Rêintja ånd thêr gvng en grâte hrop fon hira wishêd ût. Thjus fâm bâd an Askar hjra helpe vnder bithing, that Askar skolde tha burch Stavja wither vpbvwa lête. As-er him thêr to forbonden hêde, gvng Rêintja mith thrim fâmna nêi Hals,3 nachtis gvng hju rêisa ånd thes dêis kêthe hju vppa alle markum ånd binna alle mêidum. Wralda sêide hju hêde hja thrvch thongar tohropa lêta thåt allet Fryas folk moston frjunda wertha, lik sustar ånd brothar tâmed, owers skolde Findas folk kvma ånd ra alle fon irtha vrdilligja. Nêi thongar wêron Fryas sjvgun wâkfâmkes hja anda drâme forskinnen, sjvgun nachta åfter ekkô-rum. [244]Hja hêde seith boppa Fryas landum swabbert ramp mith juk ånd kêdne omme. Thêrvmbe moton alle folkar thêr ût Frya sproten send hjara tonôma wêi werpa ånd hjara selva allêna Fryas bern jeftha folk hêta. Forth moton alle vpstonda ånd et Findas folk fon Fryas erv dryva. Nillath hja thåt navt ne dva, alsa skilun hja slâvona benda vmbe hjara halsa krêja, alsa skilun tha vrlandaska hêra hjara bern misbruka ånd frytra lêta, til thju thåt blod sygath inna jowre grêva. Thån skilun tha skinna jowre êthla jo kvma wekja ånd jo bikyvja vr jo lefhêd ånd vndigerhêd. Thåt dvme folk, thåt thrvch todvan thêra Mâgyara al an sa fül dwêshêd wenth was, lâvadon alles hwat hju sêide ånd tha måmma klimdon hjara bern åjen hjara brosta an. Thâ Rêintja thene kening fon Hals ånd alle ôthera manniska to êndracht vrwrocht hede, sand hju bodon nêi Askar ånd tâg selva alingen thene Balda sê. Dânâ gvng hju by tha Hlith-hâwar, althus hêten vmbe that hja hjara fyanda immer nêi thet ônhlite hâwe. Tha Hlithhâwar send britne ând bannene fon vs åjn folk thåt inna tha Twisklanda sit ånd omme dwarelt. Hjara wyva hâvon hja mêst algadur fon tha Tartara râwed. Tha Tartara sênd en dêl fon Findas slachte ånd althus thrvch tha Twisklandar hêten vmbe thåt hja nimmerthe nên frêtho wille, men tha månniska alti ût tarta to strydande. Forth gvng hju åftera Saxnamarka tweres thrvch tha ôra Twisklanda hin, allerwêikes thåt selva ûtkêtha. Nêi twam jêr om wêron, kêm hju allingen thêre Rêne to honk. By tha Twisklandar hede hju hjara selva as Moder ûtjân ånd sêid thåt hja mochton as fry ånd franka månniska wither kvma, men thån mosten hja ovir tha Rêne gvngga ånd tha Gola folgar ût Fryas sûdarlandum jâgja. As hja thåt dêde, sa skolde hjra kêning Askar overa Skelda gvngga ånd thêr thåt land ofwinna. By tha Twisklandar send fêlo tjoda plêga fon tha Tartarum ånd Mâgjara binna glupt, men âk fül send [246]thêr fon vsa sêdum bilêwen. Thêr thrvch håvath hja jeta fâmna thêr tha bern lêra ånd tha alda rêd jeva. Bit-anfang wêron hja Reintja nydich, men to tha lesta wårth hju thrvch hjam folgath ånd thjanjath ånd allerwêikes bogath, hwêr-et nette ånd nêdlik wêre.
Alsa ringen Askar fon Rêintja hjra bodon fornom ho tha Juttar nygath wêron, sand hi bistonda bodon fon sinant wegum nêi tha kåning fon Hals. Thåt skip, wêrmith tha bodon gvngon, was fvl lêden mith fâmna syrhêdum ånd thêr by wêr en golden skild, hwêrvppa Askar his dânte kunstalik was utebyld. Thissa bodon mosten frêja jêf Askar thes kåning his toghter Frêthogunsta to sin wif håve machte. Frêthogunsta kêm en jêr lêter to Stâveren, bi hjara folgar wêre âk ênen Mâgy, hwand tha Juttar wêron sunt lông vrbrud. Kirt åfter that Askar mith Frêthogunsta bostigjath was, wårth thêr to Stâveren êne scherke bvwad, inna thju scherke wrdon tjoda drochten lykanda byldon stålth mith gold trvch wrochtne klâthar. Ak is er biwêrath that Askar thêr nachtis ånd vntydis mith Frêthogunsta fâr nitherbuwgade. Men sâ fül is sêkur, thju burch Stavia ne wårth navt wither vpebvwed. Rêintja was al to bek kvmen, ånd gvng nydich nêi Prontlik thju Moder et Texland bârja. Prontlik gvng to ånd sand allerwêikes bodon thêr ûtkêthon, Askar is vrjêven an afgodie. Askar dêde as murk-i-t navt, men vnwarlingen kêm thêr êne flâte ût Hals. Nachtis wrdon tha fâmna ût-êre burch drywen, ånd ogtins kvn mån fon thêre burch allêna êne glandere hâpe sjan. Prontlik ånd Rêintja kêmon to my vmb skul. Thå ik thêr åfternêi vr nêi tochte, lêk it my to, that it kwâdlik fâr min stât bidêja kvste. Thêrvmbe håvon wi to sêmne êne lest forsonnen, thêr vs alle bâta most. Sjan hyr ho wi to gvngen send. Middel in-t Krylwald biasten Ljvwerde lêith vsa fly jeftha wêra, thêr mån allêna thrvch dwarlpâda mêi nâka. In vppa thjus burch hêd ik sunt lônge [248]jonga wâkar stald, thêr alle êne grins an Askar hêde, ånd alle ôra månniska dânath halden. Nv wast bi vs âk al sa wyd kvmen, thåt fêlo wyva ånd âk manna al patêrade vr spoka, witte wyva ånd uldermankes, lik tha Dênamarkar. Askar hêde al thissa dwâshêde to sin bâta anwenth ånd thåt wildon wi nv âk to vsa bâta dva. Bi-ne thjustre nacht brocht ik tha fâmna nêi thêre burch ånd dânâ gongen hia mith hjara fâmna in thrvch tha dwarl-pâda spokka in wttta klâthar huled, sâ that thêr afternêi nên månnisk mâra kvma ne thvrade. Tha Askar mênde thåt-er thu hônda rum hêde, lêt-i tha Mâgjara vnder allerlêja nôma thrvch ovir sina stâta fâra ând bûta Grênegâ ând bûta mina stât ne wrdon hja nårne navt ne wêrath. Nêi that Askar alsa mith tha Juttar ånd tha ôra Dênamarkar forbonden was, gvngon hja alsêmina râwa; thach that neth nêne gode früchda bâred. Hja brochton allerlêja vrlandiska skåta to honk. Men just thêr thrvch nildon thåt jong folk nên ambacht lêra, nach vppa tha fjeldum navt ne werka, sâ that hi to tha lersta wel slâvona nimma moste. Men thit was êl al åjen Wralda his wille ånd åjen Fryas rêd. Thêrvmbe kv straf navt åfterwêga ne bilywa. Sjan hyr ho straffe kvmen is. Ênis hêdon hja to sêmine êne êle flâte wnnen, hju kêm fon ûta Middelsê. Thjus flâte was to lêden mith purpera klâthar ånd ôra kostelikhêd, thêr alle fon of Phonisja kêmon. Thåt wraka folk thêre flâte wårth bisûda thêre Sêjene an wal set, men thåt stora folk wårth halden. Thåt most ra as slâvona thianja. Tha skêneste wrdon halden vmbe vppet land to bilywane ånd tha lêdliksta ånd swartste wrdon an bord halden vmbe vppa tha benka to rojande. An-t Fly wårth tha bodel dêlath, men svnder hjara wêta wårth âk hjara straf dêlath. Fon tha månniska thêr vppa tha vrlandiska skepum stalt wêron, wêron sex thrvch bukpin felth. Mån tochte thåt et eta ånd drinka vrjêven wêre, [250]thêrvmbe wårth alles ovir bord jompth. Men bûkpin reste ånd allerwêikes, hwêr slâvona jeftha god kêm, kêm âk bûkpin binna. Tha Saxmanna brochten hju ovir hjara marka, mith tha Juttar for hju nêi Skênland ånd alingen thêre kâd fon tha Balda-sê, mith Askar his stjûrar for hju nêi Britanja. Wi ånd tham fon Grênegâ ne lêton nên god ner minniska ovir vsa pâla navt ne kvma, ånd thêrvmbe bilêwon wi fon tha bûkpin fry. Ho fêlo månniska bûkpin wêirâpth heth, nêt ik navt to skrywane, men Prontlik thêr et åfternêi fon tha ôra fâmna hêrde, heth my meld, thåt Askar thûsandmel mâra frya månniska ût sina stâtum hulpen heth, as er vvla slâvona inbrochte. Thâ pest far god wyken was, tha kêmon tha fri wrden Twisklandar nêi thêre Rêne, men Askar nilde mith tha forstum fon thåt vvla vrbasterde folk navt an êne lyne navt ne stonda. Hi nilde navt ne dâja, that hja skoldon hjara selva Fryas bern hêta, lik Rêintja biboden hêde, men hi vrjet thêrbi that-i selva swarte hêra hêde. Emong tha Twisklandar wêron thêr twâ folkar, thêr hjara selva nêne Twisklandar hêton. Thåt êne folk kêm êl fêr ût-et sûd-âsten wêi, hja hêton hjara selva Allemanna. Thissa nôma hêdon hja hjara selva jêven, thâ hja jeta svnder wiva inna tha walda as bannane ommedwarelde. Lêtar håvon hja fon-et slâvona folk wiva râvath, êvin sa tha Hlithâwar, men hja håvon hjara nôme bihalden. Thåt ôra folk, thåt mâra hêinde ommedwarelde, hêton hjara selva Franka, navt vmbe that hja fry wêron, men Frank alsa hêde thene êroste kåning hêten, tham him selva mith hulpe fon tha vrbrûda fâmna to ervlik kåning ovir sin folk mâkad hêde. Tha folkar tham an him pâladon, hêton hjara selva Thjoth-his svna, that is folk-his svna, hja wêron frya månniska bilêwen, nêidam hja nimmer ênen kåning ner forste nach mâster bikånnna nilde, as thene jenge tham by mêna willa was kêren vppa thêre mêna acht. Askar hêde [252]al fon Rêintja fornommen, that tha Twisklandar forsta mêst alti in fiandskip ånd faitha wêron. Nw stald-i hjam to fâra, hjâ skolde ênen hêrtoga fon sin folk kjasa vmbe that-er ang wêre seid-er that hja skolde mit manlik ôtherum skoldon twista ovir-et mâsterskip. Ak sêid-er kvndon sina forsta mith-a Golum sprêka. Thåt sêid-er wêre âk Moder his mêne. Thâ kêmon tha forsta thêra Twislandar to ekkôrum ånd nêi thrija sjugun etmelde kêron hja Alrik to-ra hertoga ut. Alrik wêre Askar his nêva, hi jef him twên hvndred skotse ånda hvndred thêra storosta Saxmanna mith to lifwêra. Tha forsta moston thrija sjvgun fon hjara svnum nêi Stâveren senda to borg hjarar trow. To nv was alles nêi winsk gvngen, men thâ mån ovire Rêne fara skolde, nildon thene kåning thêra Franka navt vnder Alrikis bifêla navt ne stonda. Thêrthrvch lip alles an tha tys. Askar thêr mênde thåt alles god gvng, lande mith sina skêpa anna tha ôre syde thêre Skelda, men thêr was was man long fon sin kvmste to ljucht ånd vppa sin hod. Hja moston alsa ring fljuchta as hja kvmen wêron, ånd Askar wrde selva fath. Tha Gola niston navt hwa hja fensen hêde, ånd alsa warth hi åfternêi ûtwixlath fori ênnen hâge Gol, thêr Askar his folk mith forath hêde. Thawila thåt-et alles bêrade, hlipon tha Mâgjara jeta dryster as to fâra ovir vsa bûra ra landa hinna. By Egmvda hwêr to fâra tha burch Forâna stân hêde, lêton hja êne cherka bvwa jeta grâter ånd rikar as Askar to Stâveren dên hêde. Afternêi sêidon hja that Askar thju kåse vrlêren hêde with tha Gola, thrvchdam et folk navt lâwa navt nilde, that Wodin hjam helpa kvste, ånd that hja him thêrvmbe navt anbidda nilde. Forth gvngon hja to ånd skâkton jonga bern tham hja by ra hildon ånd vpbrochten in tha hemnissa fon hjara vrbruda lêre. Wêron thêr månniska tham
Het overige ontbreekt.
Afbeelding van een Schip met voor en achterplecht, bewaard op een oud zegel van Staveren.
1 Hier eindigde het schrijven van Beeden. In het H. S. ontbreken twee bladzijden volgens de paginatuur. Maar zonder twijfel ontbreekt er meer. De afgebroken aanhef van het volgende wijst aan, dat de aanvang van het volgende geschrift verloren gegaan is en daarmede ook de aanduiding van den naam des schrijvers, die een zoon of kleinzoon van Beeden kan geweest zijn.
2 Fhonysiar, Carthagers.
3 Hals, Holstein.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Het Oera Linda Boek is een van de merkwaardigste handschriften uit de Friese literatuur. Geschreven in zogenaamd oud-Fries in een geconstrueerd schrift, is deze collectie van teksten onmiskenbaar een vervalsing. Het pretendeerd een door de leden van de Friese familie Oera Linda (Over de Linden) verzamelde collectie van teksten te zijn. De classicus Jan Gerhardus Ottema, gaf het boek in 1872 voor het eerst uit. Sindsdien is de tekst controversieel.
De vraag is echter niet of het een vervalsing is, daar is vrijwijl iedereen het over eens, maar door wie die gemaakt is. Sommigen wijzen Cornelis Over de Linden zelf aan, anderen de Friese historicus Eelco Verwijs. Meer recent is de theorie van cultuurhistoricus Goffe Theunis Jensma die het toeschrijft aan de dominee en dichter François Haverschmidt (ook bekend onder zijn pseudoniem Piet Paaltjens), die in dit werk de tegenstellingen in reformatorische kring in de 19e eeuw tot uitdrukking zou hebben willen brengen.
Op het internet zijn verschillende kopieën van het werk beschikbaar. Deze tekst is gemaakt aan de hand van de tweede druk (met een extra voorwoord) uit 1876. Voor de productie van dit werk zijn verschillende exemplaren gebruikt.
Een beschrijving van het werk is te vinden op Wikipedia, en is er zelfs een website gewijd aan het Oera Linda boek. Tenslotte is de tekst ook beschikbaar in de DBNL.
De “Oud Friese” tekst is na het proeflezen vergeleken met de versie in de DBNL. Hierbij zijn alle gevonden fouten, na verificatie op de oorspronkelijke scans gecorrigeerd.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
De letter å is gebruikt om de letter a met een kleine e erboven weer te geven. Zodra dit teken voldoende breed ondersteund wordt zal de oorspronkelijke letter hersteld worden (aͤ).
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
VII | [Niet in bron] | . |
XIII | voor dat | voordat |
XIV | daar tusschen | daartusschen |
XXX | [Niet in bron] | . |
XXXIII | Middelandsche | Middellandsche |
XXXVII | orgineel | origineel |
9 | Medeablik | Medeasblik |
31 | dewouden | de wouden |
35 | bespreekt | bespreken |
53 | antwoorde | antwoordde |
79 | wenden | wendden |
79 | hy | hij |
81 | opgerekend | op gerekend |
89 | verblinde | verblindde |
95 | gehracht | gebracht |
95 | [Niet in bron] | . |
103 | bogon | begon |
105 | inge-genomen | ingenomen |
111 | [Niet in bron] | . |
119 | wenden | wendden |
131 | me t | met |
143 | overalen | overal en |
145 | van | dan |
151 | omzoond | omzoomd |
177 | Wichirte | Wichhirte |
177 | is | ik |
183 | Helenia | Hellenia |
191 | Irhta | Irtha |
197 | [Niet in bron] | . |
243 | schandere | schrandere |
2 | thû sond | thûsond |
14 | [Niet in bron] | . |
32 | mârkskat | mårkskat |
52 | W.ralda | Wr.alda |
56 | [Niet in bron] | . |
60 | mei | mêi |
68 | Sêkâmpar | Sêkåmpar |
76 | Dennemar kum | Dennemarkum |
78 | [Niet in bron] | . |
78 | , | . |
82 | âtland | Âtland |
84 | åfternei | åfternêi |
84 | Wyringâ | Wyringgâ |
84 | . | , |
86 | weron | wêron |
86 | 1600 | 1630 |
88 | fon t | fon-t |
90 | , | . |
92 | [Niet in bron] | . |
94 | Kâltana | Kåltana |
100 | Krekalanda | Krêkalanda |
104 | , | . |
112 | weron | wêron |
126 | burchfam | burchfâm |
136 | felo | fêlo |
146 | [Niet in bron] | . |
176 | , | . |
178 | . | . |
210 | [Niet in bron] | . |
218 | Fryasbnrch | Fryasburch |
226 | [Niet in bron] | ) |
232 | [Niet in bron] | . |
240 | [Niet in bron] | . |