The Project Gutenberg eBook of Bij ons in Noord-Holland

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Bij ons in Noord-Holland

Author: Hendrik Jacobus Heijnes

Illustrator: Frans van Noorden

Release date: February 9, 2010 [eBook #31239]
Most recently updated: January 6, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BIJ ONS IN NOORD-HOLLAND ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

BIJ ONS IN NOORD-HOLLAND


BIJ ONS
IN NOORD-HOLLAND

DOOR
H. J. HEIJNES
NED. HERV. PREDIKANT TE LANDSMEER
decoratieve illustratie
AMSTERDAM
W. TEN HAVE V/H HÖVEKER'S BOEKHANDEL

HOOFDSTUK I.

I.

LAND EN VOLK.


I. Ter Inleiding.—Dit is land- en volkenkundig onderricht. Het wordt medegedeeld aan de Noord-Hollanders wegens het nut, dat erin is, de eigen woonplaats, en aan andere landsliên wegens de nuttigheid, die het heeft, vreemde streken te leeren kennen.

De land- en volkenkunde is een wetenschap, niet ontbloot van prikkelends voor het vernuft en pakkends voor het gemoed.

II. Grenzen.—Veel landen toonen overeenkomst met elkander; maar Noord-Holland bezit in de meeste opzichten om 't even iets bizonders. Wat betreft grenzen, het heeft er slechts drie, terwijl nagenoeg alle landstreken er vier hebben. Ten noorden heeft het geen grens, zonder nochtans in die richting grenzenloos te zijn, maar dewijl de oost- en de westgrens aldaar in één punt samenloopen.

Noord-Holland grenst ten oosten, ten zuiden en ten westen aan een water, dat, in volgorde, Zuiderzee, Y en Noordzee heet. Mijn zoon van de kweekschool zegt, dat dit Noord-Holland tot een eiland maakt; maar ik antwoord den knaap, dat Noord-Holland veeleer een kaap is. Want ik vind het Y niet breed genoeg, om een eilandgrens te vormen. Mijn zoon van de kweekschool is een wijsneus.

De landkaart teekent ook het Gooi, en Haarlem, en zelfs Amsterdam, in Noord-Holland. Maar zoo kan men alles wel Noord-Holland noemen, en daarom ben ik tegen de voorstelling van de landkaart.

III. Bodem.—Het land is vet. Daarvan komt het, dat de landlieden vaak dik, en hun buidels rond zijn.

Het voornaamste voortbrengsel uit het dierenrijk is: de koe, en het voornaamste uit het plantenrijk: het gras. Uit het delfstoffenrijk valt voor de Noord-Hollanders niets van belang te gewinnen, hoe diep zij ook delven mochten. Maar bovendien delven zij niet diep.

IV. Bergen en Rivieren.—Ook klimt men in Noord-Holland niet hoog. Bergen zijn er: geen. Het meest gelijken nog naar bergen, zonder het te zijn, de duinen. De duinen strekken zich in een rij uit langs de Noordzee. Maar bij het dorp Petten zijn geen duinen ook. Zoodoende wandelt de Noord-Hollander, en rijdt, en reilt, en zeilt, en doet alwat hij doet platvloers, en is heel zijn samenstel meer ontwikkeld overeenkomstig de bestemming tot recht rechtuitgaan dan tot hoog omhoogstijgen.

Rivieren, zijn er: één. De Zaan is onze rivier. Doch wij geven niet om de Zaan. Er zijn wel zangen op haar gedicht, maar dat hebben buitengewestelijke poëten gedaan. De burgers der Zaanplaatsen hebben hun huizen aaneengebouwd met de achtergevels naar de rivierboorden, zoodat de Zaan in hoofdzaak moet bezien en bewonderd worden door het raam van een achterkamer. Toen, zegt men, Napoleon de Zaan zag door het achtervenster van een Zaandamsch koffiehuis, vond hij haar mooi.

V. Klimaat.—Het waait. Als het niet waait, voelen de kinderen des lands zich onbehagelijk. Zij hebben een lust aan den hollen, bollen wind. Die giert dan ook met maar weinig en kleine tusschenpoozen om de huizen en over de vlakte. In den wind dansen en springen de schoolknapen en -deernen opgetogen rond, blij klotsend met de klompen. Zoodanig is de wind, de holle, bolle wind, ons element, dat gij hem hoort bolderen zelfs in onze gesprekken, onze oordeelvellingen, onze beginseluiteenzettingen, ja, schier in alwat bij ons ten monde uitgaat. Dies hebt gij nog niets van Noord-Holland gezegd, zoolang gij niet gezegd hebt: het waait.

VI. Plaatsen.—Talrijk zijn de steden en dorpen, die «dam» heeten, met iets ervóór. Want er zijn in Noord-Holland veel dammen, welke dienen tot tegenhouding van het water; daarnaar nu dragen deze plaatsen haar naam. Het voorgeslacht heeft de meeste dier dammen gebouwd. Zoover het tegenwoordige geslacht nog dammen opwerpt, strekken deze meerendeels tot tegenhouding van geestelijke gevaren, zulke namelijk, welker kort begrip ligt besloten in dit eene woord: «de fijnen.» De dorpen zijn groot in getale. Er zijn negen steden.

In Zaandam is vroeger eens een keizer van verre timmerman geweest, en zijn huisje staat er nog. Alkmaar wordt bezocht door de boeren, die in de kaas hun gewin hebben, en Purmerend door dezulken, die koeien verkoopen. Alkmaar en Monnikendam hebben ieder een toren, waaruit, als de klok heelslag doet hooren, poppen tevoorschijn komen; daar kijken de Amerikanen, die in Noord-Holland toeren, naar door hun binocles. Den Helder verdient vermelding om der wille van zijn marine-instellingen en zijn hoû en trouw aan den geest en de beginselen des nieuweren tijds. Als gij «Edam» zegt, en niet denkt «kaas», hoe wonderlijk moeten dan uw gedachten zijn! Medemblik is het teerhartig asyl voor hen, die misdaden gepleegd hebben, maar het niet helpen kunnen, omdat zij ziek zijn; dikwijls loopen de zieken weg. Hoorn daarentegen is een herberg der verpleging en verkwikking voor boosdoeners, die het wel helpen kunnen. Enkhuizen heeft een oud bouwwerk, dat de «Drommedaris» genaamd wordt, en de keurige schrijfster Geertruida Carelsen vertelt in een lief verhaal van twee Enkhuizer minnenden, die samen de opperste verdieping beklommen, alwaar daarna de jonkman zijn aangebedene huldigde door dit eximproviso op den kalkwand te krassen:

«Daar zie ik een ding, dat raar is:
Lize op den «Drommedaris»!»

Dit is hetgeen over de Noord-Hollandsche plaatsen behoort te worden in het midden gebracht.

VII. Geschiedenis.—In den Spaanschen tijd heeft een jongeling uit Westzaan zijn oude moeder van de vijanden gered per ijsslede; hij waagde daarbij zijn eigen leven. Maar hij is met zijn moeder toch goed en wel in Hoorn aangekomen. Want toen de Spaansche vervolgers hem inhaalden, lieten zij hem onverlet verder gaan, dewijl zij hem zulk een braaf zoon vonden. Er was in den Spaanschen tijd ook een jongeling in Den Ilp. Die moest in zijn roeiboot achttien Spaansche soldaten naar Watergang varen, bij drie tegelijk. Maar zes keer achtereen hobbelde hij, zoodra hij uit het gezicht was, de drie soldaten overboord, zoodat zij verdronken, en dan deed hij, alsof hij hen overgevaren had. En zoo kwam er niet één Spaansche soldaat in Watergang; want deze jongeling uit Den Ilp was een vijand van de Spanjaarden, en daar had hij gelijk in. Van hetgeen de jongeling uit Westzaan deed moet ge haast schreien, en van hetgeen de Ilper jongeling deed moet ge schier rillen.

In 1825 is er een groote overstrooming geweest, want de Zuiderzee-dijk was doorgebroken. Het was de laatste groote overstrooming vóór die van 1916, over welke gij elders in dit schetsboek ingelicht wordt. Toen, in 1825, voeren de schuitjes over het ondergeloopen land, om menschen te redden. Er zat te Ransdorp een boer op een hooiberg, en die had op zijn vlucht een emmer met melk mee naarboven genomen. Toen de redders bij den hooiberg kwamen, om den boer te verlossen, vroegen zij, of zij wat van zijn melk mochten drinken, daar zij dorstig waren van de zware inspanning. Maar de gierige boer wilde al zijn melk zelf houden. Toen hebben zij hem met zijn emmer op den hooiberg laten zitten. Vervolgens is de hooiberg voor den drang der wateren bezweken, en de boer is vergaan, en de melk is vervloeid in de baren. Daarna is in Noord-Holland nooit meer een boer, die hiervan hoorde, gierig geweest. Er bestaat geen boek, dat deze gebeurtenis vermeldt; maar de inwoners des lands hebben haar mij verteld. En dus, dit is in waarheid alzoo geschied.

Indien met dit een en ander de historie van Noord-Holland al niet compleet mocht wezen, zoo kan nochtans het verhaalde volstaan.

VIII. Volksaard.—In den Noord-Hollandschen volksaard zijn der deugden vele. En al deze deugden bloeien op een bodem van wèl overleggend verstand. Of is daar geen verstand in kalmte, en geen onverstand in opwinding? De laatste werkt zelfvermoeiïng, en leidt daarenboven tot niets. Mitsdien zijn wij kalm. Ook minzaam zijn wij. Dit, dewijl vriendelijkheid den mensch meer in rust van rondom doet leven dan hatelijkheid. Wij beminnen het woordeken „ja”, en schuwen de lettergreep „neen”, overmits in het „ja” een bron van vrede schuilt, en in het „neen” een kiem ligt van strijd. Niets gaat dan ook boven de zelfbeheersching en het zelfbezit, die het eerste en het laatste kenmerk zijn van den Noord-Hollandschen volksaard. En zulks niet uit onaandoenlijkheid, maar uit wijsbegeerte.

IX. Bedrijven.—Waar Noord-Holland, daar veeteelt! Slechts Broek op Langendijk en omgeving verbouwt savoye- en andere koolen. Als de duizendste wagen met koolen vertrekt, wordt hij versierd. Maar nergens anders in Noord-Holland wordt in het groot kool verkocht. Tenminste niet op dezelfde wijs, waarop dit te Broek op Langendijk geschiedt. Langs de Zuiderzee en de binnenmeren wonen visschers. Die visschen.

X. Zeden.—De zeden zijn sober. De dag begint vroeg, en wordt besteed aan het verrichten van de dagtaak met gemoedelijke tevredenheid en matige voortvarendheid. De nachtrust treedt tennaastebij gelijktijdig in in het kippenhok en in het menschenverblijf, en is diep en zwaar. Als een welgestelde man in het middaguur bijgeval rijst met gedroogden bokking op zijn tafel vindt, zoo nuttigt hij zijn maal met vergenoeging.

Toch blijven daar de vleeschelijke begeerlijkheden. En die houden zich schuil, alleen op voorwaarde, dat zij bij tijd en wijle dan ook worden schadeloos gesteld. Zoo komt het, indien een bruiloft of een „gastdag” een grootsche zwelgerij wordt, wat zij vaak worden, en indien een kermis een waanzinnige uit-den-band-springerij wordt, en zij wordt dit zonder uitzondering.

De verhouding tusschen de geslachten is zedig. Geen gezelschap, waarin niet de mannen op hun eigen rij zitten, en de vrouwen evenzoo op haar eigen rij. En stille gelieven kiezen gemeenlijk hun plaatsen zoover van elkander als de ruimte gedoogt; ook zien zij recht vóór zich uit, wanneer zij malkanderen op den klaren dag ontmoeten langs den weg. Alleenlijk, ook dit bewonderenswaard zelfbedwang komt om zijn loon, 't welk eraan wordt uitbetaald in duisternis en ontijd. Maar het is niet behoorlijk, daarvan te spreken; het schaamtegevoel is een teer ding. Van elke twintig paren, die, noodgedrongen, aan trouwen toe zijn, trouwen er voor 't overige wel negentien. En het eene paar, dat dit niet doet, is onfatsoenlijk. En dat dit hier gedrukt staat, is ook reeds onfatsoenlijk.

XI. Godsdienst.—De godsdienst is verwant aan het christendom. Er zijn godgeleerden en anderen, die dit ontkennen; maar dat moet liggen aan een gebrek in hun kennis, hetzij van het christendom, hetzij van den inlandschen godsdienst. Ik ben van gevoelen, dat de bij de Noord-Hollanders inheemsche godsdienst inderdaad een soort van christendom is. Want in hun kerken ligt op den kansel een bijbel, en zij passen goed op.

Zij zeggen, dat het er minder op aankomt, wat wij gelooven, dan wat wij doen.

XII. Wetenschap.—Van de wetenschap zijn de Noord-Hollanders in het algemeen geen beoefenaren, doch bewonderaren.

Dies is de strijd tusschen geloof en wetenschap, die elders aan menigeen zulke onbegrijpelijke zorgen baart, te hunnent al lang beslecht. Zij verstaan niet, hoe, wanneer de wetenschap heeft gesproken, nog aan iets anders kan worden vastgehouden, daar de wetenschap dan toch de wetenschap is. En die is iets van tegenwoordig, terwijl het geloof slechts iets is van vroeger. En tweemaal twee is vier.

XIII. Toekomst.—De petroleumlantaarns zullen eens in alle Noord-Hollandsche plaatsen vervangen zijn door electrische booglampen. Noch boter- en kaasmakerij noch melknegotie zal de veeman meer drijven; doch een iegelijke veehouder zal het product zijner koeien afleveren aan de zuivelfabrieken, die in Noord-Holland zullen opgericht staan aan honderd plaatsen. Voor 't overige zal de veeteelt meer en meer van haar domineerende plaats worden verdrongen door den land- en tuinbouw; in De Beemster ziet gij van deze herschepping reeds de eerste sporen. De nazaten van de binnenvisschers en van die der Zuiderzee zullen geen visschers meer zijn, daar zoowel de Zuiderzee als de binnenmeren gedempt zullen wezen. De laatste oorijzers en suikerschep-hoedjes zullen van de hoofden der vrouwen verdwijnen; daar zal geen onderscheid meer zijn tusschen de dracht der lieden van het Noord-Hollandsche land en die der menschen uit de wereldstad. Noord-Holland van het Y tot de noordpunt, mitsgaders de eilanden, zal geannexeerd worden door het Koninkrijk Gods.

Aangaande de preciese datums van dit een en ander valt nog geen inlichting te verstrekken.

decoratieve illustratie

HOOFDSTUK II.

II.

PER HONDENKAR.


Dat wij met dankbaar gemoed den lof verheffen van de hondenkar!

Op den vreemdeling, die ons groene land bezoekt, maakt vooral indruk de stoffage, die aan onze wijde vlakte verleend wordt door de molens, welke er hun lange wieken boven zwaaien, of ook wel door de schepen, welke hun uitgespannen zeilen over onze vaarten laten scheren. Maar ik zeg u, de hondenkar stoffeert ons landschap veel karakteristieker.

Een Noord-Hollandsche polderweg is in de allereerste plaats: een weg, waarlangs een hondenkar schommelt, en een Noord-Hollandsche dijk bovenal: een dijk, op welks kruin zich de silhouette van een hondenwagen afteekent. In vergelijking van dit kenmerk zijn alle andere eigenschappen slechts bijkomstige factoren, om van een weg een Noord-Hollandschen weg en van een dijk een Noord-Hollandschen dijk te maken.

Gelijk bij ons het leven binnenshuis zich concentreert in de koffiekan, zoo wordt ons verkeersleven buiten de huiselijke muren beheerscht door de hondenkar. Het rijwiel, dat zich indringt, slaagt er hoogstens in een tweede plaats te overmeesteren, en tegenover den auto handhaaft onze hondenkar haar heerschappij tot op den huidigen dag toe als een uitsluitende. Ja, de rechtgeaarde hondenkar-bestuurder onderwerpt zich zelfs rijwiel en auto tot zijn hondenwagen-rit dienende machten. Zij strekken hem tot wit, waarachter en waarop hij zijn voorthijgenden trekhond aanhitst, zoodoende vol verwonderlijk-practischen zin deze nieuwere vindingen van snelvervoer nuttig makend aan de opvoering van het snelheidsvermogen van zijn aloud en voorvaderlijk vervoermiddel.

Maar ook zelfs zonder behulp van zulke gangmaking door auto of rijwiel is het voertuig, dat onze Noord-Hollandsche buitenwegen kenmerkt, in staat, een snelheid te ontwikkelen, die aan onze hondenkar minstens een plaats van gelijkwaardigheid verschaft nevens de modernste middelen van spoedvervoer dezes vooruitstrevenden tijds. O, gij, die ten deze nog ondeskundig mocht wezen, moge het in den schoot uws lots voor u zijn weggelegd, nog eenmaal deel te hebben aan een echten hondenwagen-rit! Dat zal u voor het eerst in uw leven geven te ondervinden, wat waarlijk emotie is. In suizelende en duizelende vaart snijdt gij de lucht. Tegelijk daarmede is uw lichaamsbeweging een wispelturig-zigzagsche dwars over, en een wild-op-en-nederwaartsche hoog boven den weg. Een zenuwen-oefening, ik verzeker het u, die u later—mocht ook deze bestemming u beschoren zijn—met de hooghartigste door-de-wol-geverfdheid in een vliegmachine zal doen klimmen! Ik spreek hier, gij begrijpt het, van een rit per eerste-klas-hondenkar en per eerste-klas-trekhonden.

Want er bestaat onder onze hondenwagens een aristocratie en een plebs. Of gij onzen venter met schuurzand tegenkomt op zijn wrakke vehikel, waaronder een behaard geraamte voortkruipt, dan wel onzen slager op zijn geel-geschilderden en glimmend-gelakten char-à-bancs, met het glanzende driespan ervoor, daar is verschil tusschen. De slager maakt 's Zondags dan ook met zijn fraai uitgedoste vrouw en kinderen pleizierritten op den hondenwagen. Doch de schuurzand-koopman zit zich elken weekdag op zijn waggelenden bok te bekommeren met de vraag, wat van langeren duur zal zijn: de tijd, dien zijn uit- en thuisreis nog vordert, of de levensadem, die aan het veege wezen onder de kar nog is toegerekend. Maar trots dat verschil tusschen hondenwagen en hondenwagen, betaamt het ons, den hondenwagen in het algemeen, dat ons zoo nuttige en voordeelige dagelijksche gebruiksvoorwerp, te prijzen en te loven.

Of ook onze honden mede-instemmen in dien lof en prijs, is natuurlijk een onzinnige vraag. Wij zouden ook den wielrijder voor verbijsterd van verstand verklaren, die zich ophield met de overdenking, of zijn gummi-banden het prettig vinden, door de straatkiezels te worden gejudast, en of zijn fietsketting erin juicht, door de vinnige raderpunten te worden geknauwd.

Buiten dat hebben wij toch nog dikwijls gelegenheid, over den fiets-mensch ons gemoed vroolijk te maken, terwijl wij langs hem voortsnellen op onzen hondenwagen. Nietwaar, zelden heeft iemand onzer een half uur lang de hondenkar bereden, zonder tenminste één vertwijfeld rijwiel-mensch te zijn gepasseerd, die op den wegkant zat te wurmen aan zijn defect geworden voertuig. Hoe witjes lacht de voorbijsnorrende hondenkar-ruiter dien ongelukkige toe! Laat de trekhond eens defect raken gedurende den rit! Zeker, het kan en het gebeurt, dat hem het vermogen tot voortjakkeren begeeft op het midden zijns weegs. Maar het defect aan den trekhond is heelwat sneller en eenvoudiger verholpen dan dat aan het rijwiel. Sijmen, de hondenkar-voerman, vult een zijner klompen met water uit de vaart, en laat het omgevallen beest den klomp leeglekken. De reparatie wordt voltooid door een lustigen slag met den geledigden klomp op de hondeschonken, en... Heisa, Sijmen rijdt weer! Een defect aan het hondenspan herstelt men in zestig seconden.

Voorts is het een voortreffelijkheid van den trekhond boven het rijwiel, dat de trekhond er individueel belang bij heeft, ons thuis te brengen, en het rijwiel niet. Het eigenbelang, dat de trekhond daarbij heeft, is er voor hem een van den allereersten rang. Het is het belang van zijn maag, mijn vrienden. Want vele zijn de hoedanigheden, waaraan een viervoetig scheppingsvoortbrengsel eerst beantwoorden moet, voordat het is wat onder een trekhond verstaan wordt. Doch geenszins de laatste onder die hoedanigheden zijn deze beide: eerstelijk, dat het een scheppingsding zij, 't welk een maag heeft; en daarna volgend, dat de maag, die het heeft, een ledige maag zij. Ziethier tot uw aller nuttige onderrichting dan ook artikel één uit het leerboek der waarachtige trekhonden-techniek neergeschreven: „De trekhond ontvangt geen voedsel dan alleen bij zijn thuiskomst van den rit; voor 't overige bestaat een deskundige verzorging in het waken voor een doorloopenden hongerstaat, waarin dezelve zich heeft te bevinden.” Toelichting van dit artikel één: „Op deze wijze werkt het tehuis van den hondenkar-rijder op den trekhond zooals de magneet werkt op het staal; tengevolge van dien: een onwederstandelijke neiging in den hond vóór de kar, om met zijn nasleep thuis te komen, en tevens om zoo gezwind mogelijk thuis te komen.” Ik schrijf dit hongervoorschrift uit de „Handleiding voor Honden-trekkracht” enkel af voor de ter zake nog onbedrevenen. De vakmensch kent dezen waardenvollen regel (hoewel ik de eenige bezitter ter wereld van de bovenvermelde „Handleiding” ben) en brengt hem in bekwame beoefening.

In het algemeen kan gezegd worden, dat een Noord-Hollandsche hond is een trekhond. Wij, die over het geheel geen landjonkers zijn, zoodat wij er jachthonden, noch renteniers, zoodat wij er een weeldehond, noch dames, zoodat wij er een schoothond op na zouden houden, wij zouden voor ons geweten geen rechtvaardiging weten te vinden van de kosten, die hondenbelasting en hondenonderhoud vergen, indien niet deze rechtvaardiging: de hond trekt mij, o, mijn teergevoelig geweten! Was het niet de goedige poëet Van Alphen, die de hondendankbaarheid heeft bezongen, en was het niet de evenzeer goedige dichter Tollens, die gekweeld heeft van de hondentrouw? Nu, dat bewijst boven alwat het bewijzen mag dit, dat noch dichter Tollens noch dichter Van Alphen was van Noord-Hollandsch bloed. Waar wij belang in stellen, omdat wij er belang bij hebben, is evenmin de hondendankbaarheid als de hondentrouw, maar de hondensnelheid en de hondenkracht. En wie over de hondensnelheid en -kracht misschien nogeens in verheven verzen rijmt, liefst met het refrein: „Hopsasa, hopsasa!”, hij zal kans hebben, dat langs Noord-Hollands wegen en paden van menigen voermans-bok zijn hondenzang wordt geneuried of gefloten. Want zal in ons verstandig Noord-Hollandsche gemoed iets ingang vinden, zoo moet dat iets zijn, waaraan wij wat hebben. En waaraan wij wat hebben, het is à propos van den hond niet zijn trouw—wat wint ge daarmee?—en niet zijn dankbaarheid—wat trekt ge daaruit?—, maar de kracht en snelheid des honds, onwaardeerbare behulpsels bij ons dagelijksche zaken drijven.

Dat een iegelijk dan met ons de waanwijsheid en de bemoeizucht brandmerke, die in zeker kortelings verschenen proza, genaamd de „Trekhonden-wet”, onze voorouderlijke vrijheid in het gebruik van den hond tot krachts- en snelheidswerktuig aan beperkingen onderwerpt! In naam van den nooit volprezen vooruitgang: dat heeft geen wet ons te zeggen, maar leert elke hond zelf ons wel, of het beest, dat wij vóór of onder den wagen vastbinden, in staat en bij machte is datgene uit te voeren, waartoe wij het bestemmen. Verricht de hond het werk, welnu, zoo is hij er blijkbaar toe in staat. Is hij er niet toe in staat, welnu, zoo verricht hij het vanzelf niet. Ei, ziet, hoe, zonder oog voor deze toch slechts kinderlijke levenswijsheid, hoogerhand daar een veel-artikelige wet maakt met bepalingen op het gebruik van den trekhond! Gij ontwaart hier weer, gelijk menigmaal, hoe de verstandswaan der zoogenaamde regeerkunst het oog blind maakt voor den eenvoud der nuchtere redeneerkunst. En daarvan wordt de rustige hondenkar-koetsier tot slachtoffer gemaakt.

Er heeft toch niemand in den baard gelachen over deze bezwering: „in naam van den vooruitgang”, temidden van ons pleidooi voor de onbegrensde vrijheid des hondenkar-verkeers? Die wete: Noord-Holland is wel degelijk voor den vooruitgang. Wij zijn, spijt wien ook, voor den vooruitgang. En dat niet ondanks, maar juist blijkens onze hondenkar-zeden en karhond-gewoonten. IJlt niet onze hondenwagen daar voort zonder stuur of roer, en onze trekhond zonder teugel of toom, zinnebeeld van de meest volkomen richting-vrijheid? En wedijveren wij in onze vrije-richting-vaart niet met de snelste vindingen van voorwaartsbeweging der nieuwere beschaving? O, makkers en gezellen op het hondenkar-pad, de hondenwagen past bij den Noord-Hollandschen geest! Ook die geest een geest van vooruitgang, maar van vooruitgang op eigen hand en op eigen manier, en van vrije richting, zóó vrij, dat er noch stuur in te ontdekken noch berekening op te bouwen valt! Dit is de symboliek van de hondenkar. En bedenkt, hoe beslist Noord-Hollandsch deze hondenkar-symboliek is, teneinde ook daardoor tot de erkenning te komen, dat de hondenwagen inderdaad onscheidbaar bij ons Noord-Holland behoort.

Deze lofrede op onze hondenkar moge besloten worden met de volgende korte beschouwing meer in het bizonder over de honden, welke ervóór draven.

Al de karhonden van Nieuwediep tot Nieuwendam zijn met elkander saamverbonden door een opmerkelijk solidariteits-bewustzijn. Wanneer twee hondenwagens elkaar tegenkomen, groeten de berijders elkander in het voorbijgaan soms wel en soms niet. Maar de wederzijdsche trekhonden zullen zelden nalaten elkander te groeten, hetzij luidruchtig, door een doordringenden blaftoon te wisselen, hetzij stilzwijgend, door in het voorbijsnellen even de koppen naar elkaar om te wenden. In dien uitgeblaften groet der hondekelen hoor ik een korte mededeeling der zwoegers aan elkander van eenzelfde in hen wonende hondenwanhoop, en in dien zwijgenden groet der hondenoogen zie ik hun klanklooze wederkeerige klacht over eenzelfde door hen gedragen hondenleed.

Midden in den doodstillen nacht begint op het stikdonkere huiserf een vastgeketende karhond met langgerekte tonen te huilen. Dra antwoorden hem al de andere honden in verren omtrek met instemmend gehuil. Dan kunnen de menschen, op hun legersteden uitgestrekt, niet slapen. En op hun nachtelijke sponden verwenschen zij de honden.

Ik kan ook niet slapen. Maar ik verwensch het jammerende dierenkoor niet. Want ik verbeeld mij te weten, waarom in den stillen nacht de trekhonden huilen.

* * *

SAMENSPRAAK MET JAN RECHTENGOED.

Toen ik het handschrift van bovenstaand vertoog eenigen tijd onbeheerd had laten liggen, bevond ik bij mijn terugkeer tot mijn schrijftafel, dat mijn vriend Jan Rechtengoed, die op mijn thuiskomst zat te wachten, zich den tijd gekort had met de regelen door te lezen.

„Zijn de Noord-Hollandsche trekhond-houders zoo?” vroeg hij gekrenkt, bij mijn binnenkomen de papieren met ontevreden gezicht uit zijn hand werpend.

„O, neen, gelukkig niet!” gaf ik ten antwoord.

„Welnu, wat beduidt dit dan?” vraagde hij, wijzend op het handschrift.

Ik deed de wedervraag: „Jan Rechtengoed, zijn er Noord-Hollandsche trekhond-houders zoo?”

„Ach, ja, ongelukkig wel!” zuchtte hij.

„Welnu, dat beduidt het”, aldus ik weer.

decoratieve illustratie

HOOFDSTUK III.

III.

DE MYSTIEKE KNOBBEL.


De leergrage knaap sprak: „Meester, wat is mystiek?”

De meester: „Geen vraag voor kinderen!”

De leergrage knaap: „Meester, vader vraagt het ook.”

De meester: „Mystiek is een zelfstandig naamwoord; het is ook een bijvoegelijk naamwoord.”

De leergrage knaap: „Meester, wat is het?”

De meester: „Mystiek is Fransch.”

De leergrage knaap: „Meester, wat beteekent het?”

De meester: „Morgenochtend nogeens vragen!”

De leergrage knaap, den anderen ochtend: „Meester, wat is mystiek?”

De meester: „Mystiek is Grieksch. Het woord beteekent zooveel als: „geheimzinnig.” Mystiek is: het zich bewegen met het gemoedsleven in geestelijke verborgenheden. Daartoe aanleg en neiging hebben is: mystiek zijn.”

De leergrage knaap: „Meester, ben ik mystiek?”

De meester: „Neen.”

De leergrage knaap: „Meester, is vader mystiek?”

De meester: „Neen, hier bij ons zijn de menschen niet mystiek.”

De leergrage knaap: „Meester, waar dan?”

De meester: „Aan den anderen kant van het Noordzee-Kanaal.”

Deze onderwijzer van de jeugd had in alwat hij zeide gelijk, zooals zulks plegen die van dit ambt zijn. Behalve in de laatste dingen, die de meester zei. Het Noordzee-Kanaal namelijk neemt volstrekt niet die plaats in de mystiek in, welke de meester eraan toekende.

Ook de bewoner van het deeltje wereld benoorden het Noordzee-Kanaal is geenszins verstoken van den mystieken knobbel. Men moet den Noord-Hollander—dat is waar—met vrij fijn ontwikkelden tastzin bevoelen, om dien knobbel te constateeren. Hij staat daar door de gangbare meening nu eenmaal gestempeld als stof-mensch van onvermengden bloede. En het is een iegelijk bekend, dat „de gangbare meening” als een zeer statige, maar ook zeer stijfhoofdige jonkvrouwe in ons midden rondwandelt. Voorts ook, dat deze jonkvrouw met de gansch niet onjonkvrouwelijke eigenschap der oppervlakkigheid mildelijk is begiftigd. Welnu, de Noord-Hollander, bij algemeene overeenkomst tot louter in het uiterlijke en stoffelijke levend wezen verklaard, is van deze oppervlakkigheid der gangbare meening het zeer verongelijkte slachtoffer!

Slachtoffer, intusschen, door eigen toedoen, ja, eigen wil.

Want onder hen, die de vlakke velden boven het Y tot bizonder gebied van het materialisme proclameeren, staat de bewoner daarvan zelf vooraan. Alleenlijk, dit oordeel, dat op de lippen aller anderen misprijzen beduidt, spreekt hij uit met zelfbehagen. De Noord-Hollander in diens bewustzijn van glorie en victorie is: de Noord-Hollander, met breeden lach uitgalmend, dat hij zich houdt aan de „natuur,” en op alwat niet „natuurlijk” is „een kijkje heeft.” Aldus onze burger- of boerenman onder zijn kornuiten. In aanwezigheid van dezen of dien „geleerden heer” met bovenzinnelijke aspiraties is hij gewikst genoeg, zich wat minder bloot te geven, en—min luidruchtig, schoon niet min welsprekend,—door enkel een scheeven mond te trekken te getuigen van zijn welverzekerdheid, dat alles hetzij klinkklare „natuur,” hetzij klinkklare onzin is.

En dus, gij zoudt een onbillijk mensch moeten zijn, om er de buitenstaanders hard over te vallen, dat zij den Noord-Hollander beschouwen zooals hij immers zelf beschouwd worden wil. Maar desalniettemin, de Noord-Hollander moge dan in den regel zelf roem dragen op zijn uitsluitend stoffelijkheidsgeloof, zeker geestelijk leven, hij heeft het en hij leeft het nochtans. En zoo hij doet, alsof dit niet aldus ware, het is, omdat hij zich dit innerlijke leven schaamt.

En ik zal niet zeggen, dat hij geen reden heeft, het zich te schamen. Indien hij het angstvallig verborgen houdt, heeft hij daartoe inderdaad ongeveer denzelfden grond als degene, die, bijvoorbeeld, een krom en verdraaid gegroeiden vinger voor de blikken van anderen zooveel mogelijk wegstopt.

Derhalve, laat het onder ons blijven, wat ik u influister, wilt ge? Onder dit beding zij u toevertrouwd, dat wij bij ons voortreffelijk het adres van de waarzegster weten. Dit is een connectie, die daarom nu niet juist aan de groote klok behoeft te worden gehangen. Maar zoo is een mensch niet, of hij heeft toch weleens behoefte aan voorlichting. En als in zulke omstandigheden moeder dan eens op beraad met de wijze juffrouw in de stad uitgaat, ziet, zoo keert zij menigmaal met een schat van vertroosting en bemoediging voor al de haren terug in den schoot des gezins. En daarna kunnen wij dan weder uit verruimde borst jubelen, dat wij ons houden aan de „natuur,” en van wat niet uit de „natuur” te verklaren is niets moeten hebben. Laatst nog is peet Duurtje om helderheid bij de waarzegster geweest, toen de pacht van de boerderij ten einde liep, en oom Ab met het heerschap niet tot overeenstemming was kunnen komen omtrent vernieuwing van de huur. En gij weet toch, hoe schaarsch tegenwoordig de pachtplaatsen zijn, en hoe duur. Oom Ab had dus alle reden, om peet Duurtje eens op overleg met de waarzegster uit te zenden aangaande de vraag, wat de naaste toekomst hun en den hunnen baren zou. Moet ge hooren, met welk verblijdend bescheid peet in den huiselijken kring mocht wederkeeren! De waarzegster had, in de doorzichtigheid van haar koffiedik, aan een driesprong een ijzeren draaihek gezien, dat tot den oprit naar een kapitale boerenwoning toegang gaf. En door hetzelve draaihek had zij oom Ab en peet Duur en de kinderen, alsmede de melkmeid, uit- en ingaande aanschouwd. Oom en peet mochten dus onbezorgd zijn; aan een nieuwe plaats zou het hun, na het vertrek van de oude, geenszins ontbreken. Zoo is het geschied ook. Wel niet dat van den driesprong—hun nieuwe huurplaats stond in het geheel aan geen sprong—; ook niet zoozeer dat van het ijzeren draaihek—zij kwamen te wonen en te boeren onder aan een polderdijk—; maar dat doet er niet toe. Oom Ab en peet Duur hadden bijtijds een andere boerderij, naar het woord der waarzegster, hetwelk deze tot peet gesproken had. Met zulke voorbeelden voor oogen, wie zou nu nog aan allerlei onredelijke godsdienst-femelarij hechten, en zich niet bepalen tot de loutere en simpele „natuur”?

Tenminste... behoudens den verholen mystieken knobbel!

Over dien knobbel heb ik onzen dokter ondervraagd. De dokter heeft mij van de mystieke vereering van het „fleschje goed” verhaald.

De dokter vond, dat hij reden had, om jaloersch te zijn op zijn fleschjes medicijn. „Dat schijnt u raar,” zei de geneesmeester.

Ik gaf toe, dat het mij zoo scheen.

Maar het was niet raar. Want in menig ziekvertrek is het fleschje medicijn, in plaats van des dokters instrument, des dokters concurrent. De dokter wordt onontbeerlijk gevonden, om het „fleschje goed” tot aanzijn te doen komen; maar waar het „fleschje goed” slechts op den schoorsteenmantel troont, wordt de dokter verder vrij ontbeerlijk geacht. Gerustelijk beperke de lichaamsarts zijn bezoeken; doch dat het „fleschje goed,” al ware het voor nog zoo korten tijd, afwezig is, zietdaar iets onduldbaars. Niet in het beleid des heelmeesters, maar in de geheimzinnige werking van het „fleschje goed” is des kranken heil. De flesch met gekleurd vocht—kleurlooze medicijndrank lijdt onder geringschatting—staat daar in de ziekenkamer als de fetisch in den heidentempel; de blik, daarop geslagen, is voor den patient en voor die hem omringen van wonderbare vertroosting. En de ijlbode van het ziekbed, die aan des dokters deur komt bellen, wordt in veel meer gevallen dan om des geneesheers persoon om diens „fleschje goed” haastiglijk tot hem uitgezonden.

Nadat de dokter mij hierover en over nog meer dergelijks een poos leerrijk en aangenaam had bezig gehouden, heb ik omtrent den knobbel, waarover wij hier handelen, tot onzen dominee een ondervraging gericht. Die vertelde mij van zijn bidden bij stervenden.

Hij zeide, dat hij in dit deel zijner ambtsuitoefening wel het minst had te klagen over gebrek aan opprijsstelling. Ook in den onverschilligsten kring rondom de sponde eens zieltogenden oogst hij er meermalen dankbaarheid door in. Met het gebed van den dominee bij het sterfbed acht men thans alles ten aanzien van den uitgang des ontslapenden geregeld. Met het gebed van den dominee... Legt op „dominee,” verzoek ik u, den nadruk! Het gebed van een ander zou „fijnigheid” zijn, waarvan men in dezen kring niet gediend ware, „niks niet ook niet.” Bevoorrecht evenwel de doode—waarom bevoorrecht, zietdaar een der dingen, die zwaar zijn om uit te spreken,—voor wien „dominee nog gebid heeft!” Want waaraan wij bij een sterfbed schier allen nog gelooven, is: niet de kracht des gebeds, maar: de kracht des dominees.

Zoo koutte onze dominee; daarenboven zei hij nog: „Helaas!”

Dit laatste zeide ik toen ook. Daarna heb ik al de dingen, welke gij gelezen hebt, opgeschreven.

Ik weet op het oogenblik niet, wie het gezegd heeft, zelfs eigenlijk niet zeker, of wel iemand het heeft gezegd: dat de mystiek de liefste dochter is van den godsdienst. Bij ons in Noord-Holland laat zich echter ruimschoots het verschijnsel genieten, dat de lieve dochter het stellen kan, en ook stelt, zonder den vader, al komt dit weinig ten goede aan de eigenschap van degelijkheid in haar karakter en aan die van fijnheid in haar vormen, zoomin als aan alwat daar verder te noemen valt als vrucht van ouderlijke leiding.


HOOFDSTUK IV.

IV.

LANDELIJKE LIJKSTATIE.


Zwart is het in den kuil. Boven den kuil is het grauw van den mist.

De grafteekens, op wat wijdsch „de begraafplaats” heet geschaard om de twee zijmuren en den achtermuur der kerk heen, doen zich in den dichten nevel voor als grillig gevormde dwergschaduwen.

De vochtige damp dempt het klokgebom, dat uit den kerktoren klinkt. Een barst in de luidbel mengt onder het gebom een regelmatig terugkeerenden wanklank, die aan een knarsenden wanhoopskreet doet denken.

Tegen den kerkmuur opkruipend, hult de mist den toren in onzichtbaarheid. Het begrafenisgebengel wordt over den omtrek uitgestrooid als uit een geheimzinnige hoogte.

Naast den kuil staat de doodgraver. Hij steunt met de rechterhand op zijn spade. De linkerhand houdt hij boven de oogen, om, zoover de nevel toelaat, den weg af te turen. Hij ziet uit, of men nog niet in aantocht is met den inhoud voor de ruimte, die hij gespit heeft in de moederaarde. De doodgraver huivert in de kille vochtigheid. Hij verbeidt den inhoud voor zijn kuil met ongeduld.

Grauw is het ook op den weg, dien de doodgraver aftuurt. En grauw over het weiland, dat zich nevens den weg schijnbaar eindeloos uitstrekt. Niets dan heel een wereld van doffe grauwheid. Slechts de vaart langs den weg trekt door al het grauw een spoor van zwart. Daar boven de vaart is het zwart en hier in den kuil is het zwart. En al het andere is grauw.

In de verte komt door den donkeren mist heen een nog donkerder nevel over den weg aankronkelen.

Hij nadert traag.

De aankronkelende wolk scheidt zich langzaam in afzonderlijke figuren. Een groote, massieve figuur vooraan; daarachter in een rij smalle, lange nevelgestalten.

Dichtbij het kerkhof nemen de nevelgedaanten stoffelijkheid aan. Aan haar hoofd acht mannen, die, vier achter vier, tusschen zich in op de schouders een last dragen, welke bedekt is met een zwart laken. In het gevolg andere mannen, twee in het gelid, die met sloffenden tred en gekromden rug den vooruitgedragen last achterna wandelen.

De natte mist heeft de wenkbrauwen en de baarden der mannen met glinsterende parels versierd.

Het hoofd van ieder hunner is gedekt met den hoogen begrafenishoed, elke dier hoeden op zichzelf en al die hoeden tezamen een zwijgende verkondiging van het voorbijgaan op dit ondermaansche. Want elk der op elkander gevolgde tijdperken van een menschengeslacht wordt door één of meer der hoeden vertegenwoordigd. Bovendien verzinnebeeldt menige plaatselijke kaalte op onderscheidene der hoofddeksels treffend „den tand des tijds.” Tevens doen vele der hoeden in hun afwisselenden stand, de eene tot over het voorhoofd, de andere slechts op de kruin des dragers, de indrukwekkende prediking verstaan, welke tot thema heeft: „geleend goed”. Zoover dus misschien niet al de lijkvolgers de toepassing van hun plechtige taak dezes oogenbliks in het hart mochten dragen, dragen toch meerdere hunner haar althans beteekenisvol op het hoofd.

Zwaar sleept zich de optocht door de kerkhof-poort naar den kuil.

Daar laten de vooraangaanden behoedzaam hun last van de schouders glijden, en zetten met een onderdrukten zucht van verlichting de baar neer naast het graf. Nu houden vier van het achttal twee kabeltouwen in een zwakke bocht dwars over de breedte van den kuil. De vier anderen plaatsen de doodkist, ontdaan van het lijklaken en afgelicht van de baar, in de dubbele bocht.

De glanzende kist en het nikkel der schroeven en handvatsels slaan dof aan van den mist.

De touwen worden gevierd. Men hoort ze schuren door de lederharde handpalmen der vier mannen aan weerszijden op den grafrand.

Statig zinkt de kist het ondoorzichtelijke zwart in.

De doodgraver laat een ijzeren haak aan langen stok in den kuil dalen, om de kist een weinig op te lichten van den bodem. Een snerpen als van een lang aangehouden r klinkt uit de donkere diepte op: de touwen worden onder de kist door uit den kuil gesjord.

Ook trekt de doodgraver zijn haak terug.

Het stof binnen de planken woning ligt thans in de roerlooze rust der afwachting van den eeuwigen dag.

De taak der dienstdoeners is af; zij treden terug van de groeve.

De lijkvolgers sloffen één voor één naar het graf, werpen over den kant een blik in den nacht daar omlaag, en keeren weer tot hun vroegere plaatsen rondom den grafkuil.

Iemand in een deftige jas en met een welwillend gezicht neemt, zich naast den kuil opstellend, den hoed in de hand. Allen ontblooten het hoofd.

Omhoog sterft het klokgebom met den wanhoopskreet weg.

De klokluider komt in den deurpost van het kerkportaal staan.

Die nevens den kuil vangt een rede aan. Hij begint met te zeggen, dat de ter aarde bestelde altoos ongerept van deugd geweest is, en onverpoosd zijn plicht heeft gedaan. Nog verdere zeer hartelijke uitspraken omtrent den begravene voegt de redenaar hierbij.

Eén der mannen rondom den kuil laat instemmend het hoofd op- en neergaan. Eén drukt de punt van een gekleurden zakdoek om beurte in elken der beide ooghoeken. Drie lezen de namen en datums op de aangrenzende graven. Twee ademen zich den binnenkant der handen warm. Eén strijkt een ruwte van zijn hoofddeksel glad. Eén tracht met vruchtelooze volharding uit het zijne een deuk weg te drukken. Drie nemen met peinzend opwaarts geslagen blikken het kerkdak waar.

De spreker besluit met de mededeeling, dat de ziel des begravenen thans een engel in den hemel is, hieraan nog de bizonderheid toevoegende, dat het in den hemel nimmer mist, doch dat aldaar steeds de zon schijnt.

Na dit gezegd te hebben, dekt hij zich weder het hoofd. Aldus doen ook de overigen. De rouwdragers herstellen hun stoet. Ieder op de plaats zijner volgorde, schuifelen zij weg van den doodenhof.

De klokluider zegt tot den doodgraver, juist op tijd om nog door den grafredenaar verstaan te worden, dat de dominee het weer „mooi gemaakt” heeft.

De doodgraver antwoordt, juist op tijd om niet meer door den dominee te worden verstaan, dat hij niets gehoord heeft over de menschelijke verdorvenheid door de zonde, en van het oordeel Gods, en omtrent Christus. De doodgraver is „van den stijvigen kant.”

De klokluider herneemt, dat hij niet zooveel verstand heeft als de doodgraver, en gaat nog eenige laatste rukken aan het klokketouw doen.

De terugwandelende begrafenisstoet schemert ginds weg in de mist-grauwte.

De klokluider sluit, terwijl de torenbel langzaam uitbengelt, de kerkdeuren, en verlaat het terrein der handeling.

Boven het open graf verschijnt een zachte lichtgloed, die een mat aureool in den zwaren mist uitstraalt. De doodgraver heeft een lucifer aangestreken, om zijn pijpje in brand te puffen, voordat hij zich aan het werk der demping van den grafkuil begeeft. De doodgraver blaast tegen den lucifer, en de effen grauwheid keert terug boven het graf.

Bij de laatste dagschemering werpt de doodgraver den laatsten schop aarde in den kuil. Tot slot klopt hij zijn uitgebrand pijpje leeg op het graf. Nu trekt hij, zijn spade onder den arm, henen, en schuift vanbuiten den grendel voor het kerkhof-hek.

Achter den rug van den doodgraver sluipt de vroeg komende nacht het kerkhof op. De nacht spreidt over alles éen in-zwart rouwlaken.

In den zwarten nacht gaat de mist over in dichten, vetten motregen.

De nachtelijke uren schrijden voort; maar de motregen blijft.

Uit een lek in de kerkdak-goot ploft een allengs aangezwollen regendruppel eindelijk neer op het versch-gesloten graf.

Een zwarte kat gluipt, opgeschrikt, van het graf weg, en verdwijnt in den nacht.

Onder het lek in de goot vormt zich een plas op het graf. De druppels, die regelmatig in den plas vallen, verbreken met eentonig getik de nachtelijke kerkhof-stilte.

Daarbeneden ligt de begraven man zoo strak-onbewegelijk, dat gij, zoo gij het vermocht te zien en bijgeloovig waart, kondt denken, dat hij ingespannen naar het tikken luisterde en de vallende druppels telde.

Verder is er niets van te zeggen.

Gestorven is gestorven, en begraven is begraven. En het lekken uit de dakgoot zal wel eindigen, wanneer de motregen ophoudt.

decoratieve illustratie

HOOFDSTUK V.

V.

LENTE IN DE WEI.


Wie de wei liefhebben, moeten nu luisteren. Want wat hier komt, is: van de weideheerlijkheid.

Thans moet niemand spreken van morgens en bunders en roeden. Hetgeen in morgens en bunders en roeden wordt weergegeven, is de echte wei niet.

De echte wei is die, welke geen met het oog omvatbare grenzen heeft.

De echte wei breidt zich van den noorder-Y-oever af uit tot het Texelsche Gat. Wat zich daar ontrolt, zijn niet bunders, maar is onmetelijkheid van smaragden majesteit.

Hier is zeker op den scheppingsmorgen de hand van den Alvader in een liefkoozende streeling over de aarde gegaan. Want er is geen plooi of kreuk in heel het onafzienbare groene aardlaken; in gladde strakgestrekenheid ligt het gespreid, zoover de blik reikt. En de zegen des Heeren blinkt erop in lichtsparkelende weelde.

In verhouding tot deze weidewijdheid komt niet in tel wat weinigs er is van duin en dreef, van bosch en bouw tusschen Y- en Texelstroom. Hier is het volstrekt gebied der wei, der groote wei van Nederland.

Dit is de grond, dien de lente liefheeft. Deze bodem, die geen bergbarricaden opwerpt tegen haar zoelte en geen boomkruinen opsteekt tegen haar licht. De lente, als zij komt, betreedt hier haar onbetwist koninkrijk. Geen belemmering, waardoor zij wordt gestuit op haar leven en vroolijkheid brengende schreden.

Als de lente haar weide-koninkrijk bezoekt, het is geen grootschheid, die haar begroet, maar àl blijheid, welke haar omjubelt; geen praal, welke haar hulde doet, maar àl lieflijkheid, die haar de hand kust. Het glanst, het glimt, het glundert al en al over het oneindig grastapijt, als weerschijn van den lichtlach der binnenhuppelende lentekoningin.

Zelfs de ongure waterratten, in het riet aan den kant, spelen met elkaar een lustig duikelspel. En opgejaagd door de beweging, die de rattenvroolijkheid in het riet verwekt, schieten scholen stekelbaarzen als zilvergeschitter weg van den oever, de doorzichtige poldervaart in.

De jonge lammeren maken met de ongeproportionneerde pooten hun houterige sprongen over de greppels. Telkens over de greppels, en dan weer terug naar het moederschaap, dat in wijsgeerige bespiegeling den wonderen invloed der lente op de vruchten haars schoots gadeslaat en overpeinst.


Hillie van den boer, met haar twintig jaar en blij meisjeshart, weet van geen bespiegeling en van geen wijsbegeerte. Zij lacht met ver klinkenden lach om de oolijke springprestaties der schapekinderen. En als gij niet zaagt, dat het Hillie is, die aan komt trippen, kondt ge denken, dat ergens een misklokje begon te bengelen, want daarnaar gelijkt haar heldere lach. Hillie, met haar zonneblonde krullokken, met haar madelieven-oogen, met haar appelbloesem-wangen, zou best de lentefee kunnen zijn, de lentefee op gele klompjes.

Maar dat is zij toch niet. Zij is eigenlijk ook een schapemoeder. Zij oefent de moederzorg uit over het lammetje, dat door zijn echte moeder verstooten is. Hoe kan zoo'n schaapmoeder nu zoo'n teer lammerkind verstooten! Hillie steekt aan haar potlam, dat op zijn menschmoedertje komt afspringen, de gevulde melkflesch met de zuigspeen toe. Dat zabbert nu aan de speen met vooruitgestoken lipjes en ingetrokken kaakjes, en de melk borrelt in de flesch en klokklokt door het lammer-keelgat.


Lente in de wei! In Neerlands wijde wei, die de uren bij uren lange zilverstreep van het Kanaal in tweeën deelt! Het Groot Noord-Hollandsch Kanaal! De Pison, de Gihon, de Hiddekel en de Frath van het Noord-Hollandsche weideparadijs, deze vier in één bedding!

Wel wat nuchter, het rechtgelijnde en scherpgehoekte Kanaal! Een wel wat bonkige en knokige remplaçant van de lenige en soepele riviernymfen, die in andere natuur-edens het landschap beheerschen! Maar zooals het is, zoo behoort het bij het volk, dat leeft aan zijn boorden. Ook dat volk recht en rechthoekig van levensopvatting en levenswijs, en nuchter gelijk een waterpaslijn van vlakheid en rechtuitheid.

Door alle poëzie moet naar onze behoefte een streep proza loopen. De prozastreep hebben wij noodig, om ons daardoor temidden der poëzie-onberekenbaarheden steeds aan de werkelijkheid te kunnen blijven orienteeren. Want de werkelijkheid is dan toch de werkelijkheid; en wat mooi is, zooals de poëzie, is.... Toch maar mooiïgheid! Zóó voelen wij het in Noord-Holland. Welnu, voor onze onontbeerlijke prozastreep door der weide lentepoëzie heen zorgt op allergelukkigste wijze, en als treffend afbeeldsel van onzen gemoedsaard, ons rechtgelijnde en scherpgehoekte Groot Noord-Hollandsch Kanaal.


De spreeuwen zijn onze lenteboden.

Zij komen ons de voorjaarskonde toepiepen, met minder omhaal en uithaal, doch niet minder duidelijk, dan elders de leeuweriken haar vermelden. Zij doorspikkelen, met legioenen neergestreken in de lentewei, het schitterend groene vlak van schitterend zwarte noppen, als duizend en duizend gitkralen, wijd uitgestrooid door een gebroken reuzinne-halssnoer.

Tusschen de spreeuwenlegioenen zijn de musschen, met de drukte van straatgepeupel, en de merels, met de gemaaktheid van artisten, aan het sleepen voor haar nesten. En Hillie, die haar moederplicht jegens het lammerkind volbracht heeft, ziet het, voordat zij den terugweg aanvaardt, een tijdlang aan. De musschen en de merels brengen Hillie op de gedachte, dat het eigen nestje te bouwen een gepast en bekoorlijk werk is in de lente. Hillie wendt de oogen van de musschen en de merels af naar heel in de verte, waar een zwart iets zich gestadig op- en neerbeweegt. Zij weet, dat het Maarten is, die ginds, op wel meer dan een kwartier afstands, met de spade molshoopen platslaat. Ook daar, waar Maarten staat, zijn de musschen en de merels aan het sleepen, en zij hebben aan hem, terwijl hij de molshoopen slecht, al gelijksoortige gedachten als aan Hillie in het hoofd gejaagd. En dan heeft hij, op zijn beurt, reeds menigen keer uitgetuurd naar den kant, waar hij weet, dat Hillie het potlam voedt. Dat komt er ook van, als het lente is in de wei.


Ons voorjaarslandschap, zietdaar wél schoonheid. Niet de schoonheid der ontroerende pracht, maar de schoonheid der schaterlachende vreugde.

Menig ander oord heeft schoons, dat wij in Noord-Holland derven. Doch dit hebben wij: te ademen in het land van licht en ruimte.

Is het wonder, dat licht en ruimte hun merk hebben gezet ook op de geaardheid en gezindheden der bewoners van Noord-Hollands stralende wei-oneindigheid? In het rond àl licht en ruimte, hoe zou daarmee nu kunnen samenwonen dompigheid en engheid in het binnenste?

Neen, gelijk overal, zoo weerspiegelt zich ook in Noord-Holland de natuur in den gemoedsaard harer kinderen. Wijd en breed als de Noord-Hollandsche horizon is ook de Noord-Hollandsche geestesblik. Het begrensde en peuterige, het benepene en bekrompene op geestelijk gebied is den Noord-Hollander vreemder dan eenig ding, en ge wint hem daar niet voor, wat gij ook moogt in het werk stellen van drijfziek dwepen of dweepziek drijven. De Noord-Hollander ziet u aan, hoort u aan, weerspreekt u niet, maar verstaat u ook niet. Zij, die, gewichtig doend met nesterijen, elkander deswege aanbrieschen en plukharen in staat of kerk, ontlokken hem zelden een oordeel, vóór zoomin als tegen, doch in den regel enkel een kostelijke gezichtsvertrekking van trage verbazing. En tracht haarkloverige dialectiek zich uit alle macht aan hem op te dringen, hij laat zich niet opwinden, hetzij tot een geestdriftvol „ja” knikken, hetzij tot een verontwaardigd „neen” schudden, maar geeuwt, met, o, welk een grooten en, o, welk een gezonden geeuw. Het is vertwijfelingswerk, het pogen, hem mee te krijgen in welke futiele en knutselige geestesstrooming ook. Hij mist het orgaan voor de bevatting van het mokkerige en hokkerige. En hij kan dat niet helpen, hij, het kind van het licht en de ruimte der wei.


Wees ermee gefeliciteerd, duizendmalen, gij, Noord-Hollands breedvoelend weidevolk! Zoo verknocht aan licht en ruimte, aldus zijn de Noord-Hollandsche harten voorbeschikt tot groei- en bloeiplaatsen voor het evangelie van des Vaders groote liefde: dat evangelie een blijmaar van licht en ruimte bovenal.

Aan dit evangelie, het schaduwloos lichte en grenzenloos ruime, schept Noord-Hollands licht- en ruimtemin het hoopvolst vooruitzicht. De boodschap van de liefde in Christus heeft slechts noodig, aan het Noord-Hollandsche volk als waarlijk licht en ruimte bewust te worden, om het wat het naar voorbeschiktheid is ook te doen worden in werkelijkheid: een volk van wijdhartige kinderen Gods.

Dan wordt het groot-lente in de wei.


Dan staart buurman Bastiaan niet meer met hetzelfde oog als nu uit over het groene veld. Thans hangt hij met bei zijn ellebogen over het koehek, en terwijl het lichtgespeel der voorjaarszon het blauw van zijn kiel tint alsof een stuk van den blauwen lentehemel over zijn schouders ware gevallen, verkeeren zijn gepeinzen daarentegen heel laag op de aarde. Bas-buur rekent rekensommen uit; daaraan blijft u geen twijfel over bij een blik op zijn zeer sluw aanschijn. Bas-buur bouwt op de lentebeloften, die door de lucht ruischen, gedachte-kasteelen van hoog opgestapeld hooi en verbeeldingsvoorspiegelingen omtrent golvende zeeën van melk. Dat is de gemoedsinwerking, welke buur Bastiaan van het stralend tafereel der lente in de wei ondervindt, en, met hem, menige andere buurman, die, als hij, op een lentedag met de ellebogen over een koehek hangt.

En wie heeft daar nu iets tegen? Rekensommen uitrekenen is, voorwaar, een zeer nut bedrijf voor den mensch in diens leven.

Maar als het nu groot-lente des evangelies wordt in Noord-Hollands weidedreven, dan zullen Bas-buur en al de verdere buren hun uitrekeningen óók gronden op de beloften, die deze lente hun toefluistert, en het totaal dier berekeningen in den hemel geschreven zien staan.

Die berekeningen zijn nog veel meer waard, om er een sluw gezicht bij te zetten, o, buurman Bastiaan!

decoratieve illustratie

HOOFDSTUK VI.

VI.

HET HEERSCHAP.


I.

Wij wonen, laat ik maar zeggen, in De Schermer. Ik noem De Schermer maar, omdat deze lang en breed is. In De Schermer zijn molens en boerenhuizen en kleine dorpen. Maar boomen zijn er zoo goed als niet.

Er leven uittermate zeer veel ganzen in De Schermer.

Ons huis wordt gevormd door vier rechthoekige vierhoeken van baksteenen, waarboven vier gelijkbeenige driehoeken van dakpannen. Onder de drie- en tusschen de vierhoeken ademen met vader en moeder zoowel de runderen als ook wij, hun eigen vleesch en bloed.

Als gij vader soms spreken moet, komt dan niet op Vrijdagochtend en niet op Zondagmiddag. Elken Vrijdagochtend is vader naar de Alkmaarsche kaasmarkt. En elken Zondagmiddag is hij, althans bij eenigszins gunstig weer, in de dorpsstraat van Groot-Schermer aan het knikkeren.

Want dit heeft Groot-Schermer in onderscheiding van het overige aardrijk, dat het knikkervermaak er de uitspanning is, niet vooral der knapen, maar in het bizonder der waardige huisheeren en gezinsvaderen. En het verschaft elken Zondag een schouwspel, niet minder aandoenlijk dan eenig, de welgedane familiehoofden van Groot-Schermer en omgeving, in schuldeloos geneugt, de knikkertraditie van hun voorgeslacht te zien handhaven.

Vader weet niet, of er in de kerk van Groot-Schermer een orgel is, heeft hij laatst geantwoord aan den schapenkoopman, die ernaar vroeg. Want als vader des Zondagsmiddags in het dorp komt knikkeren, zijn de kerkdeuren al gesloten, en de kerkvensters zijn te hoog om erdoor te kunnen zien. En dat de jongste van ons gedoopt werd, is nu al negentien jaren geleden. Bovendien herinnert vader zich niet zeker meer, of deze plechtigheid te Groot-Schermer dan wel te Stompetoren geschied is.

Vader heeft verleden week aan den nieuwen ondermeester, tot diens niet kleine voldoening, te kennen gegeven, dat hij van vooruitstrevende gevoelens is. Zoo vooruitstrevend mogelijk. De meester mocht gerust zeggen: tegen rood aan. Maar niet geheelenal rood. Want dat is onze knecht. En dan zou er geen onderscheid meer zijn tusschen dezen en den baas.

Vader betaalt per jaar veertien-en-een-half-honderd gulden pacht voor de boerderij aan het heerschap. Het heerschap is rijk. Het heerschap woont te Amsterdam op de Keizersgracht.

II.

Het heerschap is de aardsche god van den Noord-Hollandschen huurboer.

Groot is zijn naam! „Heerskip,” aldus spreken wij dien naam uit.

Het optreden van den Noord-Hollandschen boer tegenover hooger dan hij geplaatsten is over het algemeen onberispelijk fatsoenlijk, maar vol besef van eigenwaarde. Alleen in de verhouding tot het heerschap werpt hij, in diep afhankelijkheidsbewustzijn en onderdanigheidsgevoel, tot het laatste spoor van eigenwaarde overboord. Hij betracht jegens den burgemeester en den dominee, den notaris en den dokter de meest tegemoetkomende beleefdheid. Een beleefdheid intusschen, die onveranderlijk doormengd is met zekere even onmiskenbare als onnavolgbare leukheid, door welke hij zegt zonder woorden: ik behoef niet beleefd jegens u te zijn, als ik niet wil; stelt u echter gerust, want ik ben veel te fatsoenlijk, om dat ooit ofte immer niet te willen. Doch deze leukheid verdwijnt geheel en ten volle uit zijn beleefdheidsbetoon in het aangezicht van zijn landheer. Tegenover het heerschap is de Noord-Hollandsche pachtboer als was in de hand des boetseerders.

En daarop valt niets aan te merken. Want hij moet het van het heerschap hebben, terwijl de burgemeester, de notaris, de dokter, de dominee, goed uitgerekend, het van hem hebben moeten.

Onder „het” te verstaan: de dagelijksche boterham!

Groot is dies de Noord-Hollandsche landpachter in zijn fier zelfgevoel al de andere dagen des jaars, maar klein dien éénen dag tegen Kerstmis, op welken hij, zijn pachtpenningen in de hand, het heerschap van aangezicht tot aangezicht heeft te ontmoeten in diens vorstelijk woonverblijf.

Op dien dag liggen voor hem heil en rampspoed tegenover elkander in de weegschaal.

Heil of rampspoed, vertegenwoordigd in den uitslag, zóó of anders, zijner jaarlijksche vermurwingsaanvallen op het heerschappelijke gemoed, ter verovering van gunsten in zake pachtvoorwaarden, staltoestanden, mestbelangen...... Ach, de vraag van bekrompen, maar tevreden voortleven, dan wel van langzamen hongerdood eens huisvaders met zijn gezin, legt de pachter op dien gewichtvollen dag omstreeks Kerstmis met plechtigheid voor het geweten van het „heerskip” terneer.

III.

De postbode heeft aan vader een briefkaart gebracht. „Gij krijgt het „heerskip”", zeide de postbode bedenkelijk en gewichtig tot vader.

De inhoud der briefkaart bevestigde de voorbereidende mededeeling van den postbode. Vaders gezicht ging onder het lezen nog wel zoo gewichtig en bedenkelijk staan als dat van den besteller.

Toen vader de briefkaart van het heerschap uit had, heeft moeder haar gelezen. Daarna hebben wij, zoons en dochters des huizes, haar elk op onze beurt mogen lezen.

Vader heeft de briefkaart dubbel gevouwen, en haar in zijn tabaksdoos geborgen.

Des avonds hebben wij, bij het licht der stallantaarn, de greppels achter de koeien uitgeschrobd. Wij hebben op de stalpaden zand gestrooid.

Den volgenden dag is het heerschap gekomen. Vader en hij kenden elkander natuurlijk van de jaarlijksche ontmoetingen omtrent Kerstmis. Moeder en wij hebben thans voor het eerst gezien, dat het heerschap oud, klein en mager is, en witte bakkebaardjes heeft.

Vader is naar het rijtuig, waarmee het heerschap kwam, geloopen, met de pet onder den arm. En moeder met de stoof in de handen, die altijd gebruikt wordt om haar tot trede te dienen bij het uitstappen uit onzen tentwagen. Maar de stoof was niet noodig. Want het rijtuig van het heerschap was zelf voorzien van een gemakkelijken uitstap.

Vader heeft dien dag zijn zondagsche pet geheelenal tusschen de handen verfrommeld. Moeder heeft aldoor haar zijden schort met de vingertoppen gladgestreken. Het heerschap is vriendelijk.

Vader heeft het heerschap verzekerd, dat hij van het ouderwetsche houdt, omdat dit degelijk is; maar dat hij van het nieuwerwetsche in geen enkel opzicht gediend is, dewijl dit winderig is, en ook vol van ongepaste leeringen voor de lagere standen ten aanzien van de hoogere. Het heerschap heeft over deze gevoelens van vader zijn goedkeuring betuigd.

Vader heeft het heerschap door den koestal geleid. Daar heeft het heerschap naar het welvaren van den veestand geïnformeerd. Vader heeft geantwoord, dat het miltvuur zware verliezen had teweeggebracht, en dat deswege de dag der pachtbetaling een toekomstbeeld vol schrik voor den veeman was. Vader bedoelde den veehouder in het algemeen, daar het miltvuur onzen runderstapel, gelukkig, in het geheel niet heeft aangetast. Maar omdat vader onder het spreken zoo droevig hoofdschuddend zijn eigen stal rondzag, meende het heerschap, dat vader zelf zoo geteisterd was in zijn koebeesten. Toen vader bemerkte, dat het heerschap dit meende, heeft hij het heerschap niet willen tegenspreken. Vader spreekt nooit het heerschap tegen.

Het heerschap is godsdienstig. Toen vader hem over het erf rondvoerde, vroeg hij, naar het verre torentje van Groot-Schermer wijzende, of dat de toren van vaders kerk was. Vader zeide van ja.

„En is uw leeraar een goed predikant, mijn vriend?” vroeg het heerschap.

„„'n Bovenste best”, mijnheer”, antwoordde vader.

„Zoo, zoo”, zei de oude heer. „Dat doet mij genoegen, waarlijk genoegen. Zoo, zoo”. Onze knecht, die in de buurt stond, kan precies nadoen, hoe het heerschap dit zeide.

Het heerschap is nederig. Hij heeft onzen knecht ook toegesproken.

Het heerschap heeft tot onzen knecht gezegd: „Dit zijn waarlijk eenden van buitengewone proportie, mijn jongen. Waarlijk van buitengewone proportie. Zij getuigen van uw goede zorgen, mijn jongen.”

„Eenden! Het zijn ganzen”, antwoordde de knecht onbehouwen.

Vader heeft driftig den knecht naar den stal gejaagd. Vader heeft het heerschap vergeving gevraagd. Vader heeft geweeklaagd over den nieuwerwetschen geest, omdat deze de tegenwoordige menschen vervreemdt van den eerbied jegens hen, wien zij eerbied schuldig zijn.

Het heerschap heeft vader wegens diens inzichten opnieuw zeer geprezen, en de brutaliteit van den knecht vergeven.

Het heerschap is medelijdend. Hij zeide, toen hij tot vertrek weder in zijn rijtuig zat, dat vader de toekomst toch niet al te donker moest inzien met het oog op de pacht. Vader heeft het heerschap beloofd, dat hij dit niet doen zou.

Ten laatste wees het heerschap, meenende, dat hij ginds weer den dorpstoren van Groot-Schermer vóór zich had, op den toren van West-Graftdijk, zeggende: „Zoo, zoo, dus dat is uw kerk. Zoo, zoo.”

„Ja, mijnheer,” heeft vader geantwoord.

„En uw leeraar?”

„„'n Bovenste best”, mijnheer”, heeft vader nogeens verzekerd.

Nadat het heerschap vertrokken was, heeft vader onzen knecht met toornige woorden, waaronder zelfs bedreigingen met opzegging van de huur, overladen, omdat hij het heerschap heeft tegengesproken.

IV.

De schapenkoopman weet iemand, die zijn prachtige merrie wil ruilen voor onzen hit, mits een paar honderd gulden op den hit toe. Maar de hit voldoet zóó aan onze behoefte, dat de inruiling tegen de merrie overdaad, om niet te zeggen verkwisting, zou zijn. Dit heeft vader, eenige reizen nu reeds, den schapenkoopman onder het oog gebracht.

Vader is met Kersttijd de pacht aan het heerschap gaan brengen.

Vader heeft voor twaalfhonderd gulden bankpapier in zijn linkerborstzak, en voor tweehonderdenvijftig gulden bankbiljetten in zijn rechterborstzak geborgen.

Voordat vader vertrok, heeft hij tot moeder gezegd: „Als het goed gaat, gaat enkel dit”—hij sloeg op de linkerborst—„eruit, en blijft dit”—hij klapte op de rechterborst—„erin”.

En toen vader terugkeerde van het heerschap, sprak hij: „Het is goed gegaan.”

Vader zegt, dat wij de twee-en-een-half-honderd gulden afslag van de pacht verdiend hebben op den dag, toen het heerschap ons bezocht. Want vader heeft aan de wijze, waarop het heerschap in den afslag berustte, kunnen bemerken, hoe de verliezen, door het miltvuur teweeggebracht, zoowel als de gevoelens, maatschappelijk en kerkelijk, die hij in vader ontwaard heeft, hem blijvend hadden geroerd.

Vader zegt, dat menschen zooals het heerschap edele personen zijn.

Vader is naar den schapenkoopman gegaan, om hem op te dragen, den eigenaar van de merrie met vaders geneigdheid tot den ruil in kennis te stellen.

decoratieve illustratie

HOOFDSTUK VII.

VII.

DE GEBOORTEPLAATS.


Volgenderwijs kwam grootvader te sterven, zijnde eenenzeventig jaar en ruim twee weken oud.

Grootvader keerde terug van den barbier. En hoewel hij nog zeer welvarende was, toen wij hem het laatst in ongeschoren toestand gezien hadden, was hij, nu wij hem het eerst in geschoren staat terugzagen, hoogst ongesteld.

Grootvader trilde zoo, en deed zoo raar met de oogen.

Grootmoeder vroeg: „Grootvader, is er iets?”

Grootvader vertelde—maar grootmoeder moest, om hem te verstaan, haar oor haast op zijn mond leggen, zoo gedempt was grootvaders stem,—dat bij den barbier een vreemdeling, wiens knevel werd ingekort, inmiddels zwaar had zitten schimpen op het dorp. Het was „een nest” en „een gat”, had de vreemdeling gezegd. En ook nog andere verachtelijke dingen. Maar die wist grootvader niet alle meer. Grootvader was van het aanhooren zeer zenuwachtig geworden. Hij had het mes van den barbier even van zijn wang weggeduwd, om tot den vreemden zwetser te zeggen: „In deze plaats heb ik meer dan eenenzeventig jaar gewoond.” Maar de vreemde, die zijn knevel liet inkorten, had schamper gelachen, en uitgeroepen: „Nu, dan hebt ge meer dan eenenzeventig jaar gewoond in „een nest” en „een gat”!” Grootvader beefde hoe langer hoe heviger, terwijl hij dit aan grootmoeder vertelde. Het was aan het eind niet om aan te zien, hoe hij beefde. Vooral zijn beenen en zijn lippen.

Grootmoeder zeide: „Grootvader moet naar bed.”

Te middernacht hoorde grootmoeder grootvader nog eenmaal murmelen: „Een nest en een gat!” Toen trok zij grootvaders slaapmuts eens recht, en sluimerde aan zijn zijde weder in.

Maar den volgenden ochtend vond grootmoeder grootvader dood naast zich. En zijn mond stond scheef.

De dokter kwam, en zeide, dat grootvader gebleven was in een beroerte. En op de begrafenis stelden de aanwezigen eenparig vast, dat de vreemde man bij den barbier de moordenaar van grootvader was geweest. Maar zij vonden, dat grootvader een mooien dood was gestorven, daar hij gevallen was in de verdediging van zijn en hun aller geboorteplaats. Dat troostte zeer in het verlies. Te meer, daar grootvader aan elk zijner kleinkinderen een bankbiljet van veertig gulden naliet. Hiervoor kochten zij kippen. Behalve de jongste kleinzoon, het eenige nog ongehuwde kleinkind, die er twee gouden bellen voor kocht. En zijn meisje hing ze in haar ooren.

Hierin zijn wij allen, waar ook in Noord-Holland metterwoon, zeer te prijzen: niet slechts zijn wij tevreden met de plaats onzer inwoning, maar onze liefde en trouw zijn eraan verpand, tot dáártoe, dat ieder van ons, gelijk grootvader, loffelijker gedachtenis, den laatsten ademtocht, zoo het moet, willig in den dienst van de geboorteplaats zal slaken. In den zoeten naam van ons stedeken of ons dorp hooren wij als in één melodievollen toon samensmelten alwat er voortreffelijks is, alwat er aanminnigs is, alwat er onvergelijkelijks is. Van de eerste dagen der jeugd af dringt het zich krachtiglijk aan ons bewustzijn op, dat hier, waar onze voeten dagelijks wandelen, het middelpunt des wereldbelangs ligt. Waar de wettelijke grensregelaar de grens onzer burgerlijke gemeente heeft getrokken, aldaar heeft hij, zonder het te weten of te bedoelen, tegelijkertijd de grens getrokken van onzen waardeeringszin. Wat aan den anderen kant van die grens ligt, zien wij, zoolang het mogelijk is, door den grauwen nevel der geringschatting, en wordt dat een enkele maal beslist onmogelijk, dan door den gelen schijn des naijvers heen. En hetgeen nóg verder af ligt, geheel buitenslands, dat blinkt voor ons bovenal in het licht der belachelijkheid. Ondanks deze huiselijke eigenschap houdt een welgeaard Noord-Hollander er niet van, dat anderen hem kenmerken als iemand met beperkten blik. En als men weet, dat hij daarvan niet houdt, is het niet aardig, het te doen.

Teeuwis van den watermolen is een man, gezien en geëerd in heel het gehucht. Want alzoo moet Teeuwis openlijk in de gemeenteraads-vergadering hebben gesproken, terwijl er in zijn wezen iets kwam, tegelijk van den profeet en van den krijgsheld: „Wie aan onze plaats komt, komt aan mij.” Dies loven de medeburgers Teeuwis. Want de geboorteplaats boven elke plek in gewest, in land, ja, in de wereld, te schatten en te prijzen is vervulling van een genoegelijken plicht, doch brengt de lichte moeilijkheid mee, somwijlen tegenover sceptische lieden het „waarom?” van die hoogschatting te moeten beantwoorden. Maar Teeuwis heeft voor al zijn door die moeilijkheid bedreigde plaatsgenooten het verlossend woord gesproken. Thans antwoorden zij op elke schuchtere bedenking tegen hun plaatselijken roem, met Teeuwis: „Wie aan onze plaats komt, komt aan mij.” Dat doet ten zeerste af. Want dat een Noord-Hollandsch mensch zou moeten gehengen, dat aan hem wordt gekomen, is toch wel de onredelijkheid zelf. Aan hem komen zou insluiten, dat er op hem dus wat te zeggen viel. En in welken vermetele en verdwaasde rijst nu zulk een denkbeeld op?

Niettemin kan, nevens Teeuwis' weldoordacht systeem, onze argumentatie voor de weergalooze uitnemendheid der eigen woon- en geboorteplaats nog wel eenige aanvulling velen; wij zijn ruimhartig genoeg, dit te erkennen. De geestdrift is dan ook groot in Lutjebroek en elk ander „broek”, als de vereeniging „Broeksche Glorie” in een wedstrijd hier of ginds heeft gezegevierd over de club „Dam-bloem”, uit Ilpendam of eenig ander „dam”. Dan zegt niemand in Lutjebroek: „De vereeniging alhier heeft den prijs”; maar al de ingeborenen jubelen: „Lutjebroek heeft overwonnen”. De plaatselijke gemeenschap eischt voor zich de lauweren op, die behaald zijn door eenige uitnemende harer zonen, en deze leggen die lauweren met liefdevolle vereering aan de voeten van den localen genius neder.

Wat zegt u, mevrouw Hoog, te Amsterdam, en mijnheer Groot, te Rotterdam? „Benepen dorpschheid of kleinsteedschheid!”? Zooals ge het nemen wilt! Waar gij slechts klein-particularisme ziet, aldaar kunt gij evengoed groot-idealisme speuren. Dat hangt van uw eigen gemoedsstaat af, mijn hooggeachten.

Mag ik uw welwillend aangezicht even in de richting van dat idealisme draaien?

Ziet dan eens hier: er ligt in onzen Noord-Hollandschen cultus van de geboorteplaats een sterk-verzoenende kracht. Daarin worden de veeten tusschen burgers van eenzelfde steê opgeslurpt, zooals een zwarte inktstraal, voordat hij te groot onheil kan verspreiden, in een ijlings aangebrachte spons. „Leve het Zuideind!” begint op de jaarmarkt te Monnikendam een schaar opgewonden jongens te roepen. Natuurlijk is dat der jongelingschap, die Monnikendams ander, niet minder eerbiedwaardig, einde bewoont, te machtig. Uit haar rangen wordt geantwoord met een uitdagend: „Leve het Noordeind!” En de kermisvrijsters houden gezwind ieder haar feestridder omvat met om des dapperen midden geslagen maagdenarmen, en laten stillende taal stroomen uit haar zoetelijk vertrokken monden. Maar zonder het tusschentreden dezer vrede-engelen zouden vermoedelijk de reeds opgeheven handen uit Noordeind en Zuideind verderf brengend tegen elkander te keer zijn gegaan. Ware het niet schrikkelijk geweest: Monnikendammers tegen Monnikendammers? Doch later, als de vrede-engelen niet ter plaatse zullen zijn, om der jongelingen strijdvuur in te rekenen onder de assche harer lieve overreding? Geen nood voor later! Dan heeft reeds lang weder het rechtschapen gevoel zijn wettige plaats hernomen, dat alwat Edammer heet de vijand is, maar alwat Monnikendammer genaamd wordt, hetzij uit Noord- of uit Zuideind, de broeder, naar het heiligste natuur- en geboorterecht. Ai, ziet, hoe onze gezamenlijke verknochtheid aan de plaats onzes burgerschaps van een haat sussend en wrok bezwerend vermogen is! In den sterken eik van onzen plaatselijken trots vindt de zachte duive onzer plaatselijke eendracht haar welbeschutte woning.

Het is voor 't overige ook zoo begrijpelijk, dat onze geboorte- en woonplaats voor ieder onzer de plaats der plaatsen is op aarde......

„Dat begrijp ik nu juist niet,” zeide mijn verwaande neef in de hoofdstad, terwijl hij en ik samen uit zijn voordeur naarbuiten traden. „Het veelvuldige verkeer van een groot deel uwer Noord-Hollanders, ten behoeve van hun bedrijf, midden in het groote-stadsleven moest, zou men verwachten, toch hun oog openen voor het nesterig-onbeduidende dier hoogvereerde geboorteplaats.”

Op de stoep stond de melkboer, met deemoedig gebogen hoofd, een ratelende en rammelende schrobbeering van mijns neven zeer bespraakte dienstbode in ontvangst te nemen. Onder het boetvaardig aanhooren van de afstraffing vond de melkboer nog gelegenheid, eenige linksche beleefdheidsbewegingen uit te voeren, om den heer des huizes en mij te laten passeeren.

„Een mijner medeburgers”, sprak ik tot mijn neef, met een hoofdneiging den gebrutaliseerden melkboer aanduidend. „Zijn zwijgende ootmoed verbaast en ontroert mij”.

Maar mijn neef wees naar een anderen man met juk en melkemmers, die in belangstellende pose beneden aan de stoep stond. „Uw medeburger voelt, meer nog dan hij het ziet, zijn concurrent daar staan,” zeide hij. „Die ander snakt naar een brutaal wederwoord van den melkboer tot mijn brutale dienstbode, om dan haastiglijk met vleiende hoffelijkheid zichzelf in de gunst en leverantie te dringen”.

„Daarover beschikt toch mevrouw mijn nicht?”

„Neen, mejuffrouw mijn dienstbode”.

Dienzelfden dag des namiddags stond mijn neef in mijn dorpsche huiskamer naarbuiten te turen door het venster. Hij verwaardigde onze woonplaats in de wei met anderhalf etmaal zijner tegenwoordigheid. Tot dat doel had ik hem dien ochtend uit zijn voordeur en van zijn stoep getroond.

„Wie is dat?” vroeg hij opeens. En hij somde op: „Deukhoed, zwarte jas, gepoetste bottines!”

„Gij kent hem”, antwoordde ik.

Hij drukte het gezicht tegen de ruit. „Nooit gezien”, verklaarde hij.

„Gij kent hem”, herhaalde ik.

Hij greep zijn lorgnet, en hield het voor de oogen. „De melkboer!” riep hij.

„Vanochtend en ginds de melkboer”, verbeterde ik. „Thans en hier de wethouder. Hij begeeft zich ter raadszitting”.

De veldwachter liep den wethouder voorbij, en salueerde. Kort achter den wethouder de aanplakker, en hij salueerde. Het onderwijzend personeel kwam uit de juist afgeloopen school, en allen salueerden.

Mijn neef gesproken: „Op die manier is de voorkeur voor de geboorteplaats zoowaar te begrijpen.”

„O, begrijpt gij het nu?” vroeg ik knipoogend.

„Maar”, riep mijn gast uit na korten zelf-inkeer, „zij zijn toch niet allen wethouders!”

„Mijn waarde”, zoo sprak ik, „als zij dat niet zijn, zoo zijn zij nochtans ongeveer allen mederegeerders, hetzij in gemeentebestuur, hetzij in kerkeraad, hetzij in polderheerschappij, hetzij al ware het maar in veefonds- of begrafenisfonds-beheer. En indien, onwaarschijnlijkerwijs, in niets van dit alles mederegeerders, dan toch inzake dit alles tezamen medepraters, naar wier woord wordt geluisterd met al het daaraan toekomend respect en diep ontzag......”

„En dat is anders”, viel neef in, „dan zich op elke stoep, onder eerbiedig opzien, te moeten laten brutaliseeren door elke dienstmeid!”

„Begrepen?” vroeg ik, en nogmaals knipoogde ik.

„Begrepen!” bevestigde neef, en thans knipoogde ook hij.

En al Noord-Hollands toegewijde en liefhebbende kinderen van het stedeken of het dorp hunner inwoning knipoogen fijntjes mede.

Voorwaar, voorwaar, onze zielsverbondenheid aan de plaats, waar onze wieg stond en ons woonerf ligt, is innig en teeder! Bij mij in de straat hebben velen er zelfs op tegen, naar den hemel te gaan, en daarvoor hun huis met erf te verlaten.

decoratieve illustratie

HOOFDSTUK VIII.

VIII.

DONKERE DAGEN.


Voortaan behoort tot den geestelijken eigendom van Noord-Holland, als nieuw-verworven bezit, de herinnering aan den grooten watersnood.

Voor mij heeft deze herinnering de gedaante, welke ik u in de hier volgende lijnen schets.

Kent gij de streek tusschen het Y en Purmerend, tusschen de Zuiderzee en de Zaan? Dit is het gebied van de groote ramp. Het verreweg meest uitgebreide en felst geteisterde der onderscheiden oorden in ons vaderland, die de wilde golven tot haar prooi hebben gegrepen.

Kent gij de streek? Wie haar ook slechts vluchtig heeft doorreisd op een schoonen lente- of zomerdag, heeft bij zichzelf een voorstelling bewaard van onafzienbare groene weiden. Licht groen het gras, donkerder groen daartusschen het kroos in de slooten. Tot den gezichtseinder heel de vlakte wemelend van ontelbaar vee. Vierkante boerenhuizen, welker reeksen zich ver in de verte verliezen, duiden aan, hoe de smalle landwegen loopen. Torens, een paar zware en logge, maar meest miniatuur-torentjes; molens, sommige groote en hooge, doch meest miniatuur-molentjes; dorpen, enkele uitgestrekte en belangrijke, meest echter miniatuur-dorpjes,... Het is alles saam als speelgoed, opgezet op het groen laken van een reuze-tafelblad. De zeilen van een enkel schip scheren wit-schitterend over het water van het Kanaal, dat de onbegrensde wei in tweeën deelt. De hemel straalt boven het groot geheel in ongetemperden zonneglans. Zóó bood Waterland den bezoeker een schouwspel van vredigheid en feestelijkheid.

De begin-maanden van het watersnood-jaar! Wie het oord thans aanschouwt, en het tevoren zag, dien breekt het hart. Dan reeds, wanneer gij het niet meer dan slechts in vogelvlucht overblikt, en u daartoe een plaats kiest hier of daar op den dijk benoorden het Y, vanwaar gij, zoover het oog reikt, de zee aan uw voet ziet golven allerwegen, waar eenmaal het rijke land zich uitstrekte en de vriendelijke dorpen den horizon stoffeerden.

Maar eerst diep droefgeestig wordt het den zwerver in ranke roeiboot te moede, die, de riemen in de hand, eenige uren lang deze oneindige landzee door- en overkruist. Een onuitsprekelijk drukkend gevoel van verlatenheid en treurigheid grijpt den omdwaler over het watervlak aan. Verstomd, wijd in het rond, alle stemmen van mensch en dier. Het geluid van het plassen der roeispanen echoot tot verren afstand in de ledige ruimte. Glijdt de boot voort langs vaart of boven land? Vaart en land zijn niet van elkander te onderscheiden, en de roeier weet het niet. Het doet er ook niet toe. Alles is bevaarbaar. Straks ontdekt gij, door, met een schok van uw boot, een stuk van een dakgoot af te varen, dat gij over een boerenerf heengaat. Weldra beweegt gij uw boot voort boven een dorpsstraat; huizen, ter weerszijden halverwege boven het water uitstekend, vergewissen u daarvan. Hoelang nog zullen die ondergeloopen huizen, voordat zij, door het water ondermijnd, ineen vallen, de richting van de dorpsstraat aangeven? Waar zijn wij thans? Hier heeft zich de catastrophe reeds voltrokken. Dit was immers het schilderachtig pad van het Landsmeersche Schouw naar Broek in Waterland? Die weg, waarlangs tal van woningen, temidden van het groen, zoo vriendelijk stonden gerijd, eenvoudige tusschen welvarende? Er staat er bijna niet één meer. Verdwenen, nagenoeg alle! Verzwolgen, met alwat de ijlings gevloden bewoners erin achterlieten! Het gelaat van den roeier verbleekt, en de hand beeft aan de riemen. De waarheid is ontzettend; zeer velen, die alles verloren hebben, behalve, zoo zij meenden, tenminste hun dak boven het hoofd, zullen ook hun beschuttend dak niet terugvinden. Dit aan allen kant golvende water is bezig, een stil, doch gestadig verdelgingsproces ten uitvoer te leggen.

Dit water, aan allen kant golvend! Toch, hier en ginds schijnt nog een eiland zich te verheffen uit het onafzienbare waterveld. Voorzichtig! Betreedt het eiland niet. Het biedt verraderlijker bodem dan het watervlak zelf. Wie het betreedt, zinkt erdoor. Het is maar een dunne korst, losgeweekt van den drassigen grond. Het land is hier opgelicht door de baren. Het land drijft.

Elders steekt echter nog de top van een hooischelf of van een rietklamp boven de golvenwereld uit; op sommige ervan zijn eenige taai-levende katten aan het verwilderen. In een tobbe drijft een verhongerde foxhond rond. Op een stuk brug, dat over de baren dobbert, zitten zwermen musschen angstig bijeen. In een groote boerenkamer, waarin het water tot halverwege de zoldering staat, ziet gij door het venster, hoe de tafel, nog bezet met koffiekan en toebehooren, rondvaart tusschen de muren, terwijl er omheen de stoelen wiegelen en deinen op de binnengestroomde zee. En elders zwemt de inhoud van de bedstede, weer elders die van de linnenkast achter de ruiten heen en weer. Arme huismoeders, wier zorg dit alles was, en wier trots! Zoo de interieurs der woonhuizen. Ik ken ze, die daar leefden, en hoopten, en gelukkig waren. En ik voel ergens in mij een steek, terwijl ik door de ruiten naarbinnen tuur.

Ik land aan bij de herberg van mijn dorp, het eenige nog overgebleven toevluchtsoord in heel de plaats, en thans „herberg” inderdaad. „Nog hoog en droog, dominee”, begroet mij de waard, „zooiets als Noach in zijn ark”. „Noach”, repliceer ik, terwijl ik uit mijn boot klim, „was, naar ge weet, een braaf man; als ge waarlijk zooiets als Noach zijt, wel, geen kwaad ding dan!” De waard moet lachen, en betuigt, dat hij hetgeen ik zeg „aardig” vindt. Wie nog aan menschelijke wezens ter plaatse zijn, zijn voor een groot deel zijn gasten: enkele tientallen militairen. Zij varen dagelijks, maar vooral bij nacht, op patrouille, ter bewaking van de onbeheerd achtergebleven bezittingen der gevloden bevolking tegen plunderaars: de hyena's der waterwoestijn. Liever dan met den waard het thema over „Noach” te vervolgen, druk ik den trouwen jongens, die dag en nacht een zwaren plicht met liefde dienen, eens de hand.

Straks stoot ik mijn boot weer af. In het voorbijvaren werp ik een blik op mijn eigen woning. Zee de vriendelijke tuin. Zee, waaruit zich het lief tehuis opheft. Zee—ik kan het nagaan—gang en kamers der benedenverdieping. Zal ik naarbinnen waden? Liever niet. Waartoe het jammer-schouwspel? Ik wend het hoofd af, en...... Ruk mijn ranke boot verder!

Wat zaten wij rustig in onze woonkamer op dien noodlots-morgen, toen ons bericht werd: „De Zuiderzee-dijk is bezweken”. „Loop heen!” antwoordden wij den boodschapper, en wij lachten over zijn begrafenistronie. Zeker, het had gestormd dien nacht. En vooral den voorafgaanden avond. Het was kerk-avond geweest, gelijk op elken Donderdag. Slechts enkelen hadden zich door het noodweer naar het bedehuis gewaagd. Ik liet dan ook de voorbereide preek achterwege. Terwijl het woeste weer loeide en bulderde om de kerkmuren heen, las ik den weinigen aanwezigen het evangelie-verhaal van den storm op zee voor. Ik zeide iets over het veilig bewaard zijn in allerlei stormen van degenen, met wie hij is, wien wind en golven gehoorzaam zijn. Wij baden tezamen om zijn hoede. Toen zongen wij nog het: „Ruwe stormen mogen woeden”, dat ieder kent. Dat is het laatste, wat in ons bedehuis weerklonken heeft. Daarna liet ik de enkele kerkgangers trekken. Een mislukte godsdienst-oefening? Ik heb van een paar der aanwezigen vernomen, dat zij hun onvergetelijk zal blijven. Doch dat komt door de geweldige toepassing, die onmiddellijk daarna de gebeurtenissen erop hebben gegeven. Toch: „Loop heen!” riepen wij den volgenden ochtend den eersten brenger van de ramptijding toe. Zeker, het had gestormd dien nacht. Maar het had somwijlen erger nog gestormd. En thans de dijk bezweken? Intusschen, op dezen bode volgden andere boodschappers, en...... Nog ongeloovig, doch zekerheidshalve, rijwielde ik eens de richting uit naar de Zuiderzee. En ik rijwielde tooneelen van ramp en ontzetting tegemoet.

Van mijn huis af een drie kwartier gaans naar den kant van de Zuiderzee, hier begon het schrik-schouwspel. Kudden van honderden koeien draven mij tegemoet. Mannen en vrouwen van elken leeftijd, allen met verwrongen gezicht, jagen uit de boerderijen langs het grintpad hun vee den weg op. Gij herkent den flegmatieken Noord-Hollander niet in die opgewonden, achter en tusschen het verschrikte rundvee schreeuwende en armzwaaiende lieden. Maar hier werkt dan ook het eenige, wat den doorsnee-Noord-Hollander uit zijn onaandoenlijkheid en onverstoorbaarheid vermag te drijven: gevaar voor stoffelijk geruïneerd worden. Materialisten! En toch, smaalt op deze menschen en op hun vertwijfeling niet! Dat valt hun zoo licht, die in veiligheid en vrede zitten. Maar, aan welvaart gewoon, zich plotseling den volkomen maatschappelijken ondergang voor het oog te zien treden: dit is een ontzettend ding. Twee hijgende boeren gaan elkander, temidden van den chaös, woedend te lijf. Zij razen en vloeken. Ik ontwaar, dat over den eigendom van één der koebeesten, dien zij beiden zich toeschrijven, hun vechtpartij is ontbrand. Van ginds klinkt klagelijk gebulk. Ik dring daarheen door. Een angstig rund heeft over een ijzeren hek willen springen; een der hekspijlen is hem onder in het lichaam gedrongen. Het dier wringt en worstelt, om zich te verlossen. De lucht dreunt van zijn pijngejammer. Ik wijs eenige voorbijjagende boeren op het noodgeval. Wat maakt het gevaar de menschen toch zelfzuchtig! „Mijn koe?” vragen zij ontzet, de een na den ander. Neen, de koe van niemand hunner. En zij ijlen verder. Valt de egoïsten niet te hard! In oponthoud is ondergang. Ten slotte vind ik een, die ontdekt: „Mijn koe.” Ras heeft hij vrouw, zoons, dochters bijeengeschreeuwd. En door het: „Onze koe”, geëlectriseerd, lichten zij, met de kracht van het vereend egoïsme, het logge gedierte omhoog, en bevrijden het. „Waarheen gaat het met het vee?” vraag ik aan dezen, en dan weder aan genen. Het monotone antwoord luidt: „Ik weet het niet”. Zij weten niet, waarheen, de dieren, en evenmin de menschen. Verder! Verder maar! Zonder bekend doel! Het water komt! De verwoesting komt!

En mij tegen den menschen- en dierenstroom inwringend, ontmoet ik weldra het water. Vlak vóór Broek in Waterland snijdt de overstroomde weg mij den verderen voortgang af. Het schouwspel is grootsch. Het water bruist, als een reuze-waterval, over den ringdijk neer in den diepen polder. Een donderend geraas klinkt op uit de onmetelijke cascade. De Niagara in vlak Noord-Holland! Ik sta daar, klein. Heel klein, en aangegrepen. Doch niet lang. Het water, opstuwend op den weg, dringt mij een schrede terug, en nog een schrede. Ik begin het naderend gevaar voor eigen huis en haard te beseffen. Ik keer mijn rijwiel, bestijg het, en ijl voor den golfvloed uit naar mijn woonplaats terug. En terwijl ik mijn dorp binnenrijd, klinkt de noodklok boven de hoofden mijner medeburgers, die op de straat staan samengeschoold.

En nu komen droeve dagen. Wij hebben onze benedenvertrekken ontruimd. Wij zitten aan de vensters onzer tweede verdieping. Wij zien en hooren met het uur het water naderen van verre. Nog is de dorpsweg droog. Straks beginnen de woeste vee-transporten ook langs onze woning. Telkens draven koeien, schapen, geiten, die opgedreven worden, hun pad kwijt, mijn tuin in. Dan vangen wilde jachten aan, tusschen mijn heesterperken door en over mijn bloembedden heen. De inleiding tot de komende vernieling!

Intusschen, ik denk aan mijn preek voor den aanstaanden Zondagmorgen. Ik hoop, dat zij nog zal kunnen gehouden worden. Ik zet mij aan de schrijftafel. Ik kies mijn tekst. „De Heer is op de groote wateren”. Men komt mij zeggen, dat de kerk tot veestalling is opgeëischt. Ik berg schrijfgereedschap en schrifturen op. De avond daalt: de laatste over het nog niet overstroomde dorp. Wij doorsluimeren een onrustigen nacht.

Den anderen dag, Zaterdag, dringt de vijand van uur tot uur op, aan allen kant. Reeds heeft hij ons op enkele honderden passen naar rechts en naar links ingesloten. Oogenblik aan oogenblik wordt het nog begaanbare gebied kleiner. En weer valt de vroege duisternis.

Om twee uur in den nacht ongeveer sta ik, met mijn naaste buren in gesprek, vóór mijn huis, onder het electrisch licht van de straatlantaarn. Van rondom sluipt over de straat het water op ons, burengroepje, aan, langzaam, langzaam. Doch zeker, zeker. Wij praten, totdat de aftocht naar onze voordeuren bedreigd wordt; dan nemen wij afscheid. Ik begeef mij bezwaard ter ruste. Ik wek mijn huisgenooten niet. Laten zij den slaap genieten. Morgen zal het vroeg genoeg zijn tot het treurig ontwaken.

Wel treurig het verrijzen, dien Zondagochtend! De golven klotsen tegen de vier muren van ons huis. Waarheen wij ook uit onze bovenvensters staren, alles in het rond golft, alles stroomt. Wij zijn gevangenen.

Had iemand ooit gedacht, dat ons dorp zulk een vloot rijk was? Heel den Zondag gaan de meest onderscheiden vaartuigen in eindelooze rij langs onze woning voorbij. Zij varen zoowel boven de straat als langs de vaart. De gemeentenaren vluchten. Bij name noemen wij hen op, ouden en jongen, die wij, van den morgen tot den avond, in schuiten en booten de plaats van hun geluk en welvaart zien verlaten. Velen, die ons aan de bovenvensters zien, wuiven ons in het voorbijvaren toe. De levendigheid van het schouwspel ontneemt voor ons, zoowaar, tijdelijk iets aan het tragische van het tooneel. Doch het ontroert ons opnieuw, als daar een praam—nog een, weer een,—voorbijdrijft, waarop een ledekant, en in dat ledekant, onder dekens verstopt, een zieke, zorgvol omringd door de verwanten. De schemering maakt een eind aan het bedrijvig tafereel. De avond is zwart. Diep is de stilte rondom. Hoort, hoe het nog steeds wassende water opgolft tegen het huis! Maar, komaan, ter slaapstede! God zal waken. „De Heer is op de groote wateren”. Ik heb er dien ochtend wel niet over kunnen preeken, doch daarom is het toch niet minder zoo.

Den volgenden dag zien wij den uittocht aan van nagenoeg heel de rest der zwaar getroffen bevolking. Het dorp is welhaast ledig. Ook wij gaan; het is hoog tijd. Het weer is ruw. Over enkele uren zal de donkerte vallen op de verlaten plaats. Een rondzwalkende roeier, die naar nog een laatste winstje zoekt, neemt, door mij aangeroepen, ons op in zijn wiegelende boot. En op de meer en meer onstuimige baren maken wij deel uit van de uiterste achterhoede des tweedaagschen strooms van vluchtelingen.

„Waar blijven al de vluchtelingen, mijnheer?” vraagt mij een joviale Amsterdammer, als ik in de hoofdstad debarkeer uit de stoomboot. Op dat oogenblik moest ik twijfelmoedig de schouders ophalen. Na enkele dagen, als ik den deelnemenden belangstellende weder aantref op dezelfde plek, kan ik hem antwoord geven. En ik geef het hem met liefde. „Luister eens”, zeg ik tot mijn vriendelijken onbekende, „gij weet toch, dat uw stadgenooten een oude en schoone reputatie hebben: die van weldadigheidszin? Niet al de vluchtelingen, lang niet alle, hangen af van de barmhartigheid. „Vluchtelingen” is immers nog niet één in beteekenis met „berooiden”; vooral niet: „vluchtelingen uit welvarend Waterland”. De hotels bergen er, zoowel als tijdelijk gehuurde stadswoningen. En dan, men heeft lichtelijk in Amsterdam—en, zoo al niet hier, dan elders,—verwanten of vrienden, nietwaar?”.... Plotseling viel ik mijzelf in de rede: „Hebt ge soms relaties met den stedelijken gezondheidsdienst?”

„Neen”, schudde hij goedmoedig.

„Dan”, ging ik voort, „zal ik u een geheim influisteren. Ik heb dezer dagen in uw goede stad klein-behuisde gezinnen bezocht, die, door de opneming van watersnood-verwanten of -vrienden, verdrie-, verviervoudigd zijn: hygiënische gruweldaders!” „Maar”, vervolgde ik, „van den liefdadigheidszin uwer medeburgers gesproken: onderscheiden tehuizen, met vindingrijken spoed voor de van huis en hof verdrevenen geopend, handhaven de nobele reputatie, waarvan ik sprak, door honderden kosteloos te herbergen. Voor alle herwaarts gevlodenen heeft uw groote en goede stad plaats. Voor de van dak beroofden in deze tijdelijke asyls. Voor hun kinderen op de schoolbanken. Voor hun ouderloozen in de weeshuizen. Voor hun kranken in de zieken-inrichtingen. Daar overal omringt de Waterlandsche ballingen de meedoogende liefde van Amstels burgerij”. Zoo betoogde ik aan mijn jovialen Amsterdammer, staande tegenover hem aan den Y-kant op een bootsteiger.

In den loop van het betoog hadden zich anderen om ons beiden geschaard. Onder hen één, die een blauwen kiel droeg, en mij blijkbaar kende. Hij begon: „Eigenlijk, dominee, was ik wel wat bang voor de ontvangst, die den vluchtelingen zou wachten van de Amsterdammers!” Het was een over-Ysche melkventer, die sprak. Wij allen zagen hem vragend aan.

„Ja, de melk-oorlog is pas een paar weken oud, zooals ieder weet”, hernam hij. „De Amsterdammers mochten zich op de boeren willen wreken”.

„Zij wreken zich, jongen”, zeg ik. „Het is de rechte wraak”.

Kijkt nu zoo'n nuchteren Noord-Hollandschen melkboer! Terwijl ik, dit antwoordende, hem aanblik, zie ik een traan in zijn oog springen. En ik vind in dien traan van den luid-schreeuwenden melk-krijgsheld, die hij zoo kort geleden nog was, behalve gevoel, toch, ik kan het niet helpen, ook: humor!

Jawel, de humor is nu eenmaal onsterfelijk. De humor wandelt zelfs op de golven, die boven het sombere watersnood-gebied deinen. Natuurlijk hebben een paar van mijn brave dorpsjongens, vóór hun vlucht met de overigen mee, zich meester gemaakt van het waarschuwingsbord, dat de schilder, die bezig was mijns overbuurs huis te verven, heeft achtergelaten. En aan deze plank, die in reuze-letters de mededeeling: „Nat”, draagt, hebben zij, met weergaloozen zin voor het actueele, een welbevestigde plaats aan een boven de wateren uitstekenden telefoonpaal gegeven.

Andere, niet zoo opzettelijk bedoelde, humor is die van mijn vriend, den winkelier, wiens uitstallings-venster, dat nog even boven het water uitkomt, voor en na het door hem achtergelaten plakkaat draagt, waarop de gewichtvolle aankondiging: „Een loopjongen gevraagd”.

Gezegend zij de humor! Hij werpt even, heel even, een voorbijgaand lichtstraaltje door de triestigheid der onheils-immensiteit.

Iets anders dan de humor doet dat ook: zulk een voorbijgaand lichtstraaltje werpen. Ik breng één mijner geregelde bezoeken aan mijn in de golven verzonken woonplaats. Wij staan—eenige zeer weinige nog niet gevluchten en ik, die hen kom opzoeken,—op de enkele vierkante meters grond, die een voor 't oogenblik nog droge plek vormen bij raadhuis en kerk. Een paar kleine motorbooten houden, over de watervlakte heen, aan op ons staanplaatsje. Het gezelschap stapt uit: de koningin! Wij ontroeren. Wij buigen. Wij voelen, wij weten niet, wat. Bovenal dankbaarheid.

„Waar zijn wij hier?” vraagt een zilveren stem.

„De kerk, het raadhuis, majesteit.”

De koningin doorwandelt beide gebouwen. Tusschen de koeien in de kerk stapt zij door. De verontreinigde vloer schrikt haar niet af. Bij den preekstoel, tegenover den kerk-ingang, staat, zwaarmoedig, een boerenpaard, dat onlangs, onbeheerd, door de golven is komen aanwaden; de koningin klopt het verfomfaaide beest meewarig op den nek.

Voor ieder van de weinige aanwezigen heeft de koningin een woord, en zij bewijst haar bezit van de geheime macht, om de nu wekenlang reeds zoo mistroostige gezichten een oogenblik te laten stralen. Het komt er niet op aan, dat een oude dorpeling haar aanspreekt met: „zijn excellentie”.... Wat is de koningin gewoon!

Zij scheept zich weer in met haar klein gevolg. Zij zegt bij het vertrek, dat wij allen moed moeten houden, en dat zij ons niet vergeten zal. De motors der bootjes snorren; in grauwen nevel verdwijnt de kleine flottille op de water-oneindigheid. De grauwheid en somberheid keeren weer over het vereenzaamd pleksken temidden van de baren. Maar er heeft, er heeft een voorbijgaand lichtstraaltje geflonkerd!

Doch anders, donker gaan zij voorbij, de dagen, in het verdronken dorp. Enkele vluchtelingen zijn er tijdens den watervloed heen wedergekeerd; niet naar hun huis, weliswaar, maar naar hun graf. De ramp heeft geen rechtstreeksche, wel echter haar indirecte slachtoffers gemaakt. De slag is voor sommigen te zwaar geweest. Menigeen, vooral onder de ouden van dagen, heeft, vluchtende, de hoofdstad slechts bereikt, om er te kwijnen, en spoedig te sterven. Wij hebben hen na hun dood gebracht naar de plaats, waar zij hebben geleefd en gearbeid; het was hun wensch. Dat zijn aangrijpende tafereelen: zulke begrafenissen op het kleine kerkhof midden in het golfgeklots. Over de water-onbegrensdheid komen wij aandrijven, in een kring geschaard op een koe-schuit, de baar, met het zwarte laken bedekt, in ons midden. Terwijl de kleine sleepboot ons plat-gebodemd doodsschip voorttrekt, rillen wij van de koude. Ook van het nat, waarvan de golfslag, die nu en dan over ons vaartuig vliegt, ons weldra doet druipen. Misschien is het nog wel het meest van de onzegbare somberheid der geheele situatie, dat wij huiveren. Door den grijzen dampkring zoemen ons uit de verte de tonen tegemoet van de doodsklok, die geluid wordt. Spookachtiger iets is nauw denkbaar dan deze samenzang der begrafenisklok met het golfgerommel, welke het door den nevel voortglijdend rouwschip begeleidt. Ginds, waar zich boven de onmetelijke water-verlatenheid de silhouette afteekent van een kleine menschengroep, daar is het doel van de doodenvaart. Daar staan de enkele nog gebleven dorpsbewoners verzameld, die nagenoeg allen naar den godsakker zijn komen roeien. Zij helpen, zwijgend en strak, ons schip met zijn triesten last aan het hooggelegen kerkplein meren. De dragers lichten de baar op; hun schouders schokken en hun knieën beven van innerlijke kou. Wij volgen. Achter ons sluit zich het geringe overschot der dorpsbevolking aan. De grafkuil opent zich op weinig schreden. De gapende diepte ontvangt haar bewoner. Het klokgebom boven ons hoofd en het golfgeklots aan onzen voet begroeten den vluchteling, die is weergekomen. Nu dreunt de klok uit. Maar de golven blijven het woord accompagneeren van den spreker bij de groeve. Dit is een oogenblik van ijzingvolle indrukwekkendheid, nu de prediking van de vergankelijkheid over de verwoestingswateren galmt. De prediking van de vergankelijkheid des menschen eindigt in een verkondiging van de eeuwigheid Gods. „De eeuwigheid Gods, amen”, besluit de grafredenaar. „Amen”, ruischen de baren in het rond terug. De doodsklok mengt opnieuw haar bastonen in het golvengezang. Wij schepen ons weer in. De doodenhof blijft eenzaam achter, omklotst door het water. Over eenigen tijd zal het water niet meer erom, maar erover klotsen. Dat zal den ontslapene, dien wij er achterlaten, niet meer deren. Als van die nog hier zijn weldra ook de allerlaatste zal moeten vluchten, hij mag blijven in de plaats, die geen dorpeling verlaat, dan een zwaard gaande door zijn ziel.

Ach, burgers van de groote stad, en uit dien hoofde, hetzij meer, hetzij minder, wereldburgers, zij beseffen niet, wat de vlucht uit het voorvaderlijke dorp zegt voor het één met den ouderlijken grond zijnde landvolk. „Het is mijn dood”, hebben sommigen hunner geweeklaagd bij het gaan. En het werd hun dood, wat menigeen aangaat. Voor enkelen werd het erger dan de dood. Arme jongen, die niet over het verlies heen gekund hebt van het stuksken bouwland, vaders geschenk, kort voordat de groote vloed kwam, die het overstelpte! Zestien jaar, en: krankzinnig! Ik wandel door het Wilhelmina-gasthuis. Opeens achter mij een wanhopige vrouwenstem: „Dominee, dominee! Ik wil met dominee mee!” Zijt gij het, brave, knappe huismoeder, belangstellende kerkgangster? Waanzinnig! Opgesloten, als gevaarlijk, in de zoogenaamde „kooi”! Hoe komt dat zoo, beste moeder Griet? „De golven, de golven gaan zoo heen en weer”, gilt de arme, „ik wil met dominee mee!” O, de watersnood heeft verwoesting aangericht, die erger is dan de verwoesting van woningen en weiden!

Op de zolders van misschien tien huizen vind ik bewoners, wanneer ik in mijn woonplaats mijn kleine roeiboot door de golven stuw. Ik leg aan bij de huisdeuren. Vandaar wijst een vlonder door het overstroomde huis den weg naar zolder- of vlieringtrap. Boven, daar zitten zij bijeengedrongen in half-donker: vader, moeder, kinderen, huisdieren, gevleugeld en viervoetig vee. Bedden gespreid op den zoldervloer. De atmosfeer bijna ondragelijk. Deze menschen kunnen niet vluchten. Zij kunnen niet, een deel hunner, dewijl de scheiding van huis en have hun te zwaar is. Nietwaar, als men er toch voor heeft gewerkt en gezwoegd, een menschenleven lang! Zij kunnen niet, óók een deel hunner, dewijl elders gastvrije vriend of maag hun niet zijn beschoren, geld voor een betaald onderkomen hun ontbreekt, en het brood der barmhartigheid hun te bitter zou smaken om het te eten.

Op een bouwvallig zoldertje zit de oude moeder alleen. Vader rust reeds sinds jaren in het graf. Zoon en kleinzoon zijn zoo juist met de schuit van huis gegaan. Oud moedertje is heel moedig in hun tegenwoordigheid. Thans is zij, o, zoo mistroostig. Oud moedertje schreit op de schemerige vliering. Ze schreit, o, zoo droevig. Wij zitten tegenover elkander. God zit ook op het vlierinkje, zeg ik tot de oude grootmoeder. En dat gelooft zij. En wij leggen de vier handen ineen. En terwijl wij beneden in de woonkamer het water hooren klotsen, bidden wij op het donkere zoldertje. Ik vertel niets van het gebed; van een zoo heilig oogenblik moet men niet willen vertellen. Maar het gebed boven de golven, hand in hand met oud grootmoedertje op het zoldertje, blijft mij een glanspunt in mijn herderlijk werk. Toen ik de trap weer afklom, weende oud moedertje nog. Maar zij weende heel anders dan toen ik kwam.

De geschiedenis van den watersnood is voor het volk, dat erdoor werd getroffen, een geschiedenis van tranen. En als ook de toekomst die tranen bij velen misschien nog in langen tijd niet zal drogen,... Mogen het dan maar tranen zijn van dat andere weenen, zooals van grootmoedertje, nadat zij in het gebed haar lot in Gods hand had gegeven.

decoratieve illustratie

HOOFDSTUK IX.

IX.

ALWAAR DE EENDEN KWAKEN.


I.

Op school was ik zeer verstandig. Vooral in het opstellen maken. Alhoewel ik reeds bijna vijftien ben, kan ik dat nog goed.

Nu zal ik een opstel maken over mijn zuster Trijn.

Daar komt ook in van mijzelf, van mijn kameraad Kreel, van de biggen, en van nog anderen.

Mijn zuster Trijn is „skoon van wezen,” heeft Kreel eens tot mij gezegd. Dat wist hij, zeide hij, omdat hij in zijn twintigste jaar is.

Trijn „loopt op de vragenleering”; maar ik niet. Als ge „op de vragenleering loopt”, zegt Trijn, kunt ge later lid van de kerk worden.

Verleden jaar heeft Trijn op de „leering” met haar vriendin afgesproken, Zondag naar de Purmerender kermis te gaan.

De vriendin zei, dat zij dan meteen voor haar grootmoeder een bewijsje, dat deze tot de kerk behoort, konden halen. De grootmoeder was uit Purmerend bij haar thuis komen inwonen. De „arrestasie” moest men maar vragen, had haar grootmoeder gezegd; dan wist dominee het wel.

Mijn zuster Trijn helpt vader elken dag de eenden voeren; maar ik niet. Ik ga veel uit fietsen, of ik maak opstellen. Ook lees ik veel in de krant.

Als Trijn de eenden voert, stapt zij, met den emmer nestvisch aan de hand, zoo maar over de hooge schotten heen, die de eendenhokken afdeelen.

Kreel, die de nestvisch bij ons bezorgt, bleef het dikwijls een poos versteld aanzien. Eens zei hij: „Trijn, het lijkt haast een kunstenmaakster uit een spel”.

„Nou, borst,” zei Trijn, „hoe kan ik er anders bij komen?”

Maar ik was, daar ik zoo schoone opstellen kan maken, bestemd, om naar de hoogere burgerschool te gaan. Mijn vader heeft er wel twee jaar lang over gedacht, mij daarheen te brengen.

II.

Nu begin ik over de nestvisch en over de krant. De eerste wordt door de eenden gegeten.

Wij hebben veertienhonderd eenden. Achter ons huis beginnen de eendenhokken, en dan loopen zij in lange rijen tot het eind van ons groote erf. Zij zijn met elkaar een heel eendendorp. Nevenburen en overburen hebben de eenden. De paden door het eendendorp zijn met een plankenvloer belegd. Elk eendenhok heeft een dicht binnenverblijf, dat met een schuin dak van hout afgedekt, en een open voorterrein, dat met een houten hek omgeven is. Ook is elk eendenhok veel meters lang. Maar het wordt in de dwarste door schotten in ongeveer vierkante woningen verdeeld. Dat zijn de schotten, waar mijn zuster Trijn overheen stapt. Tusschen elke twee dwarsschotten wonen tusschen twintig en vijftig eenden samen.

Wat de eenden van de meeste menschen onderscheidt, is: dat de eerstgenoemden kwaken. Als de eenden kwaken, zou het lichtvaardig zijn, zoo maar vast te stellen: nu zeggen zij dit, of: thans beweren zij dat. Bij de overbrenging van het eendengekwaak in het Nederlandsch blijft steeds veel voorbehoud noodig wat betreft de zekerheid der vertaling, want de eenden hebben een zeer ingewikkelde grammatica. Maar een bepaalde kwaak-uitdrukking houden zij erop na, waarvan de zin toch volkomen vaststaat. Wanneer zij die ten gehoore brengen, hebben zij honger en begeeren nestvisch.

Die brengen vader en mijn zuster Trijn haar dan.

Met juistheid te bepalen, wat nestvisch is, behoort natuurlijk tot de dierkunde, maar, naar ik uit de krant weet, ook tot de staatkunde. Of dier- en staatkunde nog meer gemeenschappelijk gebied hebben, is mij onbekend. Maar ik heb in de krant gelezen, dat ons kamerlid het met de eendenboeren, door wie hij is gekozen en verhoopt herkozen te worden, eens is over de leer: nestvisch is tot niets nut dan tot eendenvoer, en de vangst ervan behoort geheel vrij te worden gelaten. In dit dier- en staatkundig beginsel heeft echter, volgens de krant, ons kamerlid een verbitterd tegenstander aan zijn ambtgenoot uit de visscherijstreek; deze deelt met zijn visschers-stemmers de gewetensvolle overtuiging: nestvisch is onvolgroeid haringkroost, welks ontijdige wegvangst voor het eendengebroed roof is aan het menschengeslacht.

Vader en mijn zuster Trijn zijn er vast toe besloten, dat vader nimmer weer op ons kamerlid stemmen zal, indien ooit diens dierkundige en staatkundige welverzekerdheid met elkander in tegenspraak mochten komen te geraken. Maar daar bestaat in het geheel geen kans op. Onlangs heb ik uit de krant aan mijn huisgenooten voorgelezen, hoe in de zitting ons kamerlid aan zijn ambtgenoot heeft toegevoegd, dat een nestvischje zoomin ooit tot een haring zal worden als tot een zeemeermin. Hoewel wij niet wisten, wat een zeemeermin is, vonden wij dit een krachtig bewijs voor zijn vastheid van standpunt. Ik heb de regels over de zeemeermin uit de krant geknipt en in mijn opstellenschrift gelegd.

In elk geval is het nestvischje een geschubd lijkje, klein van maat, zilver van kleur, rot van geur.

Toen, terwijl onze Trijn met den nestemmer naar de eendenhokken wandelde, twee stadsdametjes op haar rijwielen voorbijkwamen, drukten zij haastig beiden tegelijk haar zakdoekjes tegen haar neusjes.

Maar onze Trijn, ree van besluit als zij is, zette snel den emmer neer, keek de stadsdametjes strak aan, greep een punt van haar zwarte schort, en drukte die tegen háár neus.

Daar wou mijn zuster Trijn mee te kennen geven: „En ik walg van uw bereukwaterde zakdoekjes”.

III.

Toen Trijn op dien afgesproken Zondag met haar vriendin naar de Purmerender kermis ging, zag moeder haar door het venster met welbehagen na. En toen Trijn in het voorbijgaan met haar arm naar het raam zwaaide, zeide moeder tot vader, dat ieder zou moeten denken: „Wat 'n gnappe maaid!” Mijn zuster Trijn had haar koonen glimmend gepoetst met zeep, en witte handschoenen aangetrokken.

Mijn vader glunderde, toen moeder het zei; daarop ging hij naar de schuur, om wat te „pluisteren”. „Pluisteren” is: de slachteenden, na ze gedood te hebben, plukken. Als de eenden blauwe koppen krijgen—en die krijgen ze omstreeks eind-October—, kunt ge ze het gemakkelijkst „pluisteren”; dan zitten de veeren los. Als ge „gepluisterd” hebt, zit ge geheel onder het eendedons. Daarom moet iemand, die „gepluisterd” heeft, vervolgens ook zichzelf „pluisteren”.

Nadat mijn zuster en haar vriendin te Purmerend aangekomen waren, gingen zij eerst in de rödelbaan. Terwijl zij in den wagen de baan afrolden, gilden zij. Dat doen alle meisjes, die de rödelbaan afvliegen. De jongens niet; die hebben een groote sigaar in den mond. Vier keeren hebben Trijn en haar vriendin zich over de rödelbaan laten rijden.

Daarna hadden zij honger; zij gingen poffers eten.

Daarna hadden zij dorst; zij gingen limonade drinken.

In de Breedstraat zagen zij langs de kramen mijn kameraad Kreel aankomen.

Mijn kameraad Kreel is kort en breed. Zijn gezicht is vol en wit. Zijn haar is strookleur. Hij is goed.

Mijn kameraad Kreel zegt niets, als hij niets behoeft te zeggen. Hij weet niet, wat hij dan zou moeten zeggen. Hij is, naar hetgeen mijn zuster Trijn vindt, saai.

Mijn zuster Trijn is niet saai.

Wie verwacht mocht hebben, dat Kreel de meisjes zou zijn voorbijgestapt, had onbekend moeten wezen met de gevoelens en gedachten dezes jonkmans. Hij keerde, integendeel, terug, en verzelde ze, daarbij de zijde houdende van mijn zuster Trijn.

De meisjes staken bij elkaar den arm in, en giegelden saam, in het geheel niet Kreel, doch aldoor maar elkander aankijkend.

Kreel ook gaf zich iets lacherigs, 't welk hem er zeer rampzalig deed uitzien.

Zoo bereikten zij drieën het eind van de kramenrij. Daar verleende mijn zuster voor het eerst rechtstreeks aandacht aan Kreel. Als met plotselinge verbazing over zijn aanwezigheid vroeg zij hem, wat hij wou.

„Meeloopen”, zei hij.

Trijn trok haar vriendin, met een verontwaardigden ruk aan heur arm, mee rechtsomkeer, en begon met haar den gekomen weg terug te wandelen.

Maar ook op die terugwandeling week mijn kameraad niet van de zij mijner zuster. Hij keek niet naar den kant van de twee meisjes noch naar den anderen kant, maar recht vooruit. Hij floot.

En de meisjes legden den terugweg langs de kramen af, niet giegelend, gelijk op den heenweg, doch met stijf-booze gezichten. Bovendien klemden zij de lippen saam; tevens trokken zij de kinnen in.

Toen zij terugbeland waren daar, waar, bij de kerk, de kramen begonnen, riep mijn zuster tot Kreel: „Ga toch heen, jongen!” Daarbij gaf zij hem met haar vuist een harden stoot tegen den schouder.

Nu ging Kreel vlak voor mijn zuster staan. Hij zag haar een poos zwaarmoedig in de oogen. Vervolgens droop hij af in de nauwe steeg achterom de kerk, en donkerde daar weg in de schemering.

Daarna hebben mijn zuster Trijn en haar vriendin nog veel genoten. Zij gingen in den zweefmolen en in den draaimolen. In den eerstvermelden molen zweefde mijn zuster Trijn, alsof zweven eigenlijk haar normale wijze van voortbeweging was, zoo schoon. Die het aanzagen bewonderden haar zeer.

Hierop gingen zij om de „arrestasie”. Die zou worden „opestuurd”, beloofde de meid van dominee. Dat vonden zij goed.

Zij zijn nog in twee spellen geweest.

Daar het nu gevorderde avond was geworden, haastten zij zich naar de Koemarkt. Aldaar zijn zeer veel herbergen. Op de kermisdagen komt uit de deuren der herbergen muziek, geroes, geklots, zoomede een uit alcohol, tabak, menschenzweet en menschenadem samengetrokken walm. Maar de walm, die eruit komt, doet weinig afbreuk aan den walm, die erbinnen blijft.

Mijn zuster en haar vriendin gingen „aan de lijn”. „Aan de lijn” staan dusdanige jongedochters, die zich met de kermis in een rij langs de muren der herbergzaal scharen. Zulks verrichten de jongemaagden, welke tot hiertoe geen „verkeering” hebben, noch „vaste”, noch „losse”. Zij doen daarmede kond, dat zij zich ter beschikking stellen van de jongemans, die haar ten dans, en, mocht het geval zoo loopen, ook ter verdere lots-samenvoeging zouden willen leiden.

Mijn zuster en haar vriendin gingen derhalve „aan de lijn” op de Koemarkt. De markt heet evenwel zoo naar de koebeesten, die er des Dinsdags aan de lijn staan, te kijk zoowel als te koop.

Herhaaldelijk kwam een „jongkerel” Trijn of haar vriendin van „de lijn” halen, danste met haar, en bracht haar terug „aan de lijn”. Dat laatste was goed, om haar telkens eens wat van de warmte te laten bekomen.

Terwijl mijn zuster „aan de lijn” stond, werd haar door den bediende een glaasje brandewijn met suiker, dat zij niet besteld had, gebracht. Dit gebeurt in die gevallen wel meer. Dan heeft de ontvangster van de versnapering onder de schare een verborgen bewonderaar, die zich later wel als den geheimzinnigen weldoener aan haar ontsluiert.

Trijn nuttigde den brandewijn in veel kleine teugen. Tusschen twee teugen in roerde zij telkens de suiker. Het overschot der suiker at zij ten slotte van den kleinen lepel.

Nauw was zij hiermede klaar, of zij moest alweer dansen. Van toen af heeft zij wel anderhalf uur lang bijna onafgebroken gedanst.

En daarna zag zij mijn kameraad Kreel voor zich staan. Zij merkte hem pas nu op in de danszaal. Maar hij moet er, heeft zij later begrepen, toch reeds heel geruimen tijd geweest zijn.

Mijn kameraad Kreel voerde zwijgend een zachtwiegende beweging met het bovenlijf voor haar uit, die, gepaard aan een schroomvallige uitstrekking van de armen, duidelijk een noodiging ten dans vertolkte. Juist toen mijn zuster „ja” of „neen”, maar denkelijk wel „ja”, zeggen wou, kwam een jongeling op haar af, die een sigaret rookte.

Trijn wist niet, wie deze jongeling was noch waar hij woonde. Maar hij had een stoomfiets. Daarop snorde hij weleens onze eendenboerderij voorbij. Toen draaide mijn zuster Trijn haar rug naar Kreel, en danste met den jongeling.

Na dit gedaan te hebben, ging zij naarbuiten. Want zij wilde eens luchtscheppen. Zij ging alleen. Want haar vriendin was vertrokken met een jongmensch, dat de vriendin op wafelen wou tracteeren.

Mijn zuster Trijn wandelde de Koemarkt af, en de mooie, stille laan, die naar den Purmerpolder voert, in. Onder een boom bleef zij even staan. Zij keek naar de schaduwen der stammen en takken, die het maanlicht op den breeden weg teekende. Zij keek vervolgens ook naar de sterren, die zij door het dunne herfstloof heen zien kon. Zij was er blij om, dat zij een oogenblik uit de vreugde was weggeloopen. Zij nam haar zakdoek, en wischte haar warme gezicht af.

Zij zou haar zakdoek weer bergen, toen haar hand zacht werd gegrepen. Daar „verschoot” zij van. Maar het was Kreel, die het deed, zooals zij tegelijkertijd zag.

Mijn kameraad Kreel was haar over de afgevallen bladeren doodsstil nageloopen.

Mijn zuster werd heel driftig. Zij trok aan de hand, die Kreel vasthield. Maar Kreel wou de hand niet loslaten.

En hij zeide: „Trijn, het brandewijntje was van „mijn”.”

Toen Trijn dit hoorde, gedoogde zij, dat haar hand met den zakdoek in Kreels hand bleef liggen.

Maar daar mijn kameraad Kreel thans ook den arm om haar schouder wilde leggen, rukte zij zich onverhoeds los. Daarop liep zij in halven draf naar de Koemarkt terug.

Doch nu mocht Kreel dan toch naast haar meedraven.

En in de herberg heeft zij daarna één keer met hem gedanst ook.

Terwijl dit een en ander aldus plaatshad, lagen mijn vader en moeder diep slapend in hun bedstede, en ik evenzoo in de mijne.

Maar ruim halverwegen den nacht schrikten wij alle drie wakker. Dat kwam door de eenden, die opeens vervaarlijk te keer gingen.

Vader sprong overeind, bemerkte ik. „Moeder, wat is er?” riep hij slaapdronken, zoo hoorde ik.

Na eenige oogenblikken zei moeder: „Onze Trijn zal thuiskomen.”

Toen legden vader en moeder zich gerustgesteld neer. Zij sloten weer vredig de oogen toe. En ik ook.

Maar het duurde toch nog een minuut, voordat wij aan de klink der achterdeur hoorden, dat Trijn in huis kwam.

Zij moest eerst Kreel nog „gedag-zeggen.”

Mijn kameraad Kreel had haar en haar vriendin thuisgebracht in een rijtuig. Bij zulke gelegenheden ziet hij nooit op een paar guldens. Als mijn kameraad Kreel eenmaal uit is, is hij heel niet „krimmeneel.”

IV.

Wij zijn een benijdbaar huisgezin, omdat vader en moeder zooveel genoegen smaken van hun twee kinderen. Vader geeft het aan menigeen te hooren, dat hij en moeder, door kinderen zooals zij hebben, trotsch zouden worden, „bijaldien” dat in hen zat. Maar het zit niet in hen. Trouwens, ook van vrijwel alle andere fouten dan trotschheid pleegt mijn vader bij gelegenheid te belijden, dat hij en moeder eraan mank gaan zouden, „bijaldien” ze in hen zaten. Maar, gelukkig, zit geen enkele daarvan in hen. Onder al dergelijk betoog van vader knikt moeder dan zedig-vredig, dat het zoo is.

Nu, ik en mijn zuster Trijn weten ook zelf wel, dat vader en moeder boven velen bevoorrecht zijn met zoodanig kinderbezit als hun is beschoren. Ten aanzien van Trijn valt hun ouderlijk voorrecht het sterkst in het oog. Haar temidden der eenden ga te slaan is een schouwspel, om menigen jongen knecht te beschamen. Zóó ziet gij haar hier doende, en zóó alweer ginds bezig. Zij roept de eenden op, en ze hobbelen van allen kant toe; zij schopt naar ze met den klomp, en ze waggelen naar allen kant weg. „Bijaldien onze Trijn onze Trijn niet was, zou ons eendenbedrijf niet ons eendenbedrijf zijn, zoo getuigt mijn vader. Ik, daar nu tegenover, ben tot het eendendom niet nut, maar verstrek op mijn beurt het ouderpaar tot vreugde, dewijl ik zulke „gaven” bezit. Vader kan „met een woord van waarheid” verklaren, dat hij en moeder, wanneer zij „zichzelf in beskouwing nemen”, niet bevatten, vanwaar hun beider „zeun” deze „gaven” heeft. En zoo ontbreekt in ons vriendelijk gezin geenszins die betamelijke waardeering, welke tevens een zachte streeling verschaft zoowel aan dengene, die zulke waardeering betoont, als aan dien, die haar ondervindt.


De Maandagmorgen-atmosfeer is, na de zondagsche opsparing van werkvermogen, geladen met menschelijken arbeidsdrang. Ziet, hoe de doorbrekende ochtendgloor uit alle schuilhoeken het leven doet tevoorschijn springen. Het golft van de aarde op, den dageraad tegemoet. De rose lucht trilt van den jubel der uitbarstende menschenkracht. De buurt doet de wederopstanding van den arbeid kond met deurengeklep, stemmengeroep, klompengeklots, watergeplomp, wielengeknars, hondengebas, kindergejoel, emmersgegooi, mattengeklop, vatengeschuur, morgengegroet.

Op iedere plek, die het ochtendrood aanroert, ontstaat op datzelfde oogenblik lustig vertier. Ook op ons eendenerf. Het opeengedrongen eendenvolk ontwaakt. Er gaat een zachte deining door het veld van dons; tegelijk steken zich daaruit de honderden groote snavels omhoog. Die klapperen onhebbelijk open en dicht bij het toesnateren van den ploertigen eendengroet aan de in luister verschijnende dagkoningin. Moeder, het paarse nachtjak nog aan en de gehaakte nachtmuts nog op, hangt de zondagsche kleeren te luchten aan de rij spijkers, die expres ten dienste van deze Maandagochtend-bezigheid in den houten achterwand van ons huis zijn geslagen. Aan het andere uiteinde van het erf dan waar moeder de jassen en de japonnen van den Zondag ophangt staat vader met een beugelnet nestvisch uit de kaar over te scheppen in de emmers. Maar van een afstand gezien, lijkt hij, terwijl de nestvisch in de zon blinkt, een toovenaar, die maar aldoor vloeibaar zilver opdelft uit een sprookjesdiepte en uitgiet in sprookjesvaten. Trijn haalt den eenen gevulden emmer na den anderen van vader weg, en wipt ermee over de hokschotten, ze geleidelijk uitstortende onder het gevederde volk van den altijddurenden hongersnood.

Vader wijst moeder uit de verte naar Trijn, zijn trots, zijn roem. Hij schreeuwt boven het eendengekwaak uit: „Moeder, het is „mirakel”!” In Trijn ziet hij zijn kermis-ideaal gehuldigd, 't welk luidt: „Bij nacht een man, ook bij dag een man!” Laten nu dezen vroegen Maandagmorgen haar wangen iets lichter dan meestal blozen en haar oogen iets matter dan doorgaans stralen, een onfrisch gezicht met doffe kijkers ziet er nog altijd heel anders uit. En dit flauwe spoor is er dan ook het eenige spoor van, dat zij twee derden van den jongsten nacht in de vreugd, en slechts het laatste derde in de rust is geweest. Desondanks vindt geen minuut na den gezetten tijd haar aan heur ochtendtaak, de hand rap, den voet vlug, het lijf lenig als immer of ooit. Daar zwelt vaders borst en zwelgt vaders geest van, en dat noemt hij „mirakel”. En voor zooiets bestaat ook geen andere benaming.

Dit is het ontwaken van de werkweek, dat ik, zooals ik het u thans beschreef, gadesloeg, terwijl ik, staande in den post der achterdeur, mij een scheiding in het haar kamde. Wijl de spiegel in de kamer hangt, die moeder „gnap houdt”, maken wij des ochtends op den tast ons toilet. Alleen mijn zuster Trijn doet het, als zij uit moet, voor den spiegel.

Toen de scheiding klaar was, was ik ook klaar.

Vervolgens liep ik langen tijd ons erf en het dorp rond, daarbij pijpen rookend. Ten slotte zag ik ook nog mijn kameraad Kreel.

Hij was juist opgestaan. Hij wiesch zich het hoofd aan den slootkant. Hij was welvergenoegd. Hij sprak van mijn zuster Trijn, en vertelde van het thuisbrengen in het rijtuig.

Mijn kameraad Kreel vertelt mij bijna altijd bijna alles.

Ik vroeg Trijn, toen ik thuiskwam, of zij Kreel mocht.

„Dien?” vroeg zij terug, met zulk een overvloed van minachting, dat het een wonder is, hoe iemand dezen in vier letters met een vraagteeken bergen kan. Voorts trok zij de wenkbrauwen in een boog, op de manier, die zij wel meer over zich heeft, en die mij, als ik dan mijn zuster Trijn aanzie, altijd, ik weet niet hoe, dwingt, aan een koningin te denken. En zij ging voort te vragen: „Dien? Dien „saggeryn”?”


Ziezoo, nu wentelen de raderen van het bezigheidsleven weer rond. Zes dagen verloopen, alle aan elkander gelijk, alle even druk, geen van alle overdruk.

De machine van de dagtaak houdt ons in gestadigen gang, en wij doen het de machine, totdat zij tegen den Zondag opnieuw langzaam uitsnort.

Thans andermaal loopt het raderwerk van den arbeid een dag lang traag, hoewel het bij ons in het eendengedoe nooit geheel stopstaat.


Mijn zuster Trijn heeft een lijdzame natuur.

Denkt niet, dat iemand haar heeft hooren morren, omdat aan dezen Zondag het kermisgenoegen van den voorafgaanden ontbrak. Integendeel, op de herinnering harer vriendin: „Aers op heden as vorige week!” haalde zij gelaten de schouders op.

Dit riep haar vriendin door ons venster, terwijl zij voorbijkwam met haar grootmoeder. Tevens stak zij haar kerkboekje omhoog, ter aanduiding, dat zij „naar de preek” ging.

Haar grootmoeder zegt: „Ter kermis, uitstekend! Maar ook ter kerk!” Haar grootmoeder is „puur” godsdienstig.

Wij zijn niet godsdienstig. Wij hebben daar te veel eenden voor. Maar wij zijn evengoed best.

Trijn was, toen haar vriendin langs ons raam ging, juist in huis terug van de eendenvoedering, die zij, gelijk gebruikelijk, met vader saam had ten uitvoer gebracht. Mijn vader, daarentegen, was nog wat op de „worf” blijven rondwandelen; dat is hem op den Zondagvoormiddag tot een liefelijk bedrijf. Ik bestudeerde in de woonkamer het ochtendblad. In het „achtereind” schilde moeder de aardappelen.

Trijn kwam naast mij op de knieën liggen, de ellebogen op de tafel. Als zij zoo doet, wil zij, dat ik haar uit de krant vertel. Dat deed ik. Inmiddels maakte zij alvast langzaam haar kapsel los, om zich straks te gaan opknappen.

Hierop kwam vader dit vredig Zondagochtend-tafereel eenigszins storen. Hij droeg een woerd, welken hij dood gevonden had, bij de pooten. Moeder, die den aardappelbak had neergezet, volgde vader onder zacht-droeve uitroepjes. Wij alle vier schaarden ons meewarig rondom den schoonen dooden woerd.

Hij gaf ons aanleiding tot een breedvoerig gesprek over de broosheid des levens van de eenden. Onder alle wezens, die er zijn, zijn de eenden het sterfelijkst. Een eend heeft geen ziekteverloop. In hetzelfde oogenblik, waarop men het een eend aanziet: „Gij lijkt wel niet goed te worden”, valt zij om, en is reeds niet meer.

Ach, onze schoone doode woerd!

Onze sierlijke woerd, met den glanzigen blauwgroenen kop en de veelkleurige vlerken!

Want gij weet toch zeker, dat onder de eenden, en in het algemeen onder de vogelen, het schoone geslacht niet het vrouwelijke is, maar het mannelijke.

Aan het eind onzer beschouwingen maakte mijn vader met een touw, dat hij uit den zak haalde, een lus aan de pooten van den woerd. Daarmee ging hij den woerd tegen den voordeur-stijl hangen. Zoodra dan de opkooper van dergelijke artikelen voorbijkwam, zou deze kunnen zien, dat er handel voor hem was.

Gelijk de voormiddag, zoo werd ook de namiddag dezes dags door ons in betamelijkheid doorgebracht. Ik deed een fietstocht, en dronk onderweg bier, hoewel ik geen dorst had. Mijn zuster Trijn wandelde met haar vriendin heel den namiddag de dorpsstraat van eind tot eind op en neer, almaar onder gepraat; als zij samen zijn, praten zij steeds, hetzij tegelijk, hetzij om beurten. Mijn vader liet te bed zijn oogen wat beschieten, en mijn moeder, na het vaatgerei te hebben gewasschen en gedroogd, knapte een uiltje in vaders grooten stoel.

Des avonds bezocht mijn kameraad Kreel ons. Mijn vader kaartte met hem. Kaarten met uw bezoekers is aan te bevelen. Met wijsheid zegt mijn vader: „„Bijaldien” ge niet met hen kaart, wordt er maar kwaadgesproken.” Ik las. Mijn zuster Trijn haakte. Mijn moeder keek naar het haken, totdat haar oogen strak werden, en toevielen. Het eenige, wat gesproken werd, was het annonceeren van de spellen door de twee kaarters. Vreedzaam zweefden de uren over onzen stillen avondkring heen. Moeders dommelhoofd wiegelde zacht heen en weder. Maar op een zeker oogenblik schokte haar hoofd op zijde, zoo opeens, dat haar halswervel er lichtelijk van kraakte. Dit deed ons allen van onze bezigheid opzien, en het maakte vader erop indachtig, dat het bedtijd was. Hij legde de kaarten uit de hand.

Dat deed Kreel ook. Maar deze gaf geen blijk van eenigerlei neiging tot vertrekken. Tevens boog mijn zuster Trijn zich dieper dan tot hiertoe over haar handwerk, en begon daaraan grooteren ijver te besteden dan zij er heel den avond nog aan ten koste gelegd had. Hieraan zagen wij, dat Kreels bedoeling met diens bezoek was, bij mijn zuster „de koffie te halen”, zulks naar het recht des jonkmans, die een week tevoren met een jongedochter „te feest” is geweest.

En dus begaven wij, anderen, ons naar ons nachtverblijf.

Niet lang daarna zoemde een regelmatig ademhalingsduet van de ouderlijke legerstee naar de mijne over. Vader en moeder waren derhalve reeds op het droomenpad naar het morgen.

Langs de zolderbalken van het slaapvertrek glom een smalle lichtstreep, die gekropen kwam uit een kier boven de deur, waarachter de twee jongelui tezaam waren gebleven. Ik lag door het nachtgrauw naar de lichtstreep boven mijn hoofd te staren.

Vrij langen tijd hoorde ik mijn zuster Trijn stommelen in de binnenkamer. Zekere neventonen, die zich door haar gestommel mengden, maakten duidelijk, dat zij bezig was, den verschuldigden geurigen drank aan haar vereerder te bereiden en voorts toe te dienen.

Hierop rinkelde daarbinnen de lamp even. In hetzelfde oogenblik verzwond de lichtstreep van de balken.

Van toen af bleef het muisstil in de donkere kamer, waarbinnen het bekoorlijk landsgebruik van het „koffie halen” werd gehuldigd.

En mij greep de slaap.

In den voornacht ontwaakte ik even, om flauw te beseffen, dat iemand langs mijn bed ging, en vlak daarop de buitendeur achter zich toeklapte; dit was Kreel, die vertrok. Nog drong het, te hooren aan wat ritsel- en daarna kraakgeluiden, vagelijk tot mij door, dat thans mijn zuster Trijn zich ter ruste begaf.


Dien Zondag na veertien dagen lag ik des avonds weer op mijn sponde naar de lichtstreep te turen, totdat binnen de lamp rinkelde, en tegelijk de lichtstreep verzwond.

En vervolgens heel een reeks van om-de-andere-weeksche Zondagavonden desgelijks.

En wanneer Kreel 's nachts heenging, en Trijn hierna haar leger opzocht, werd ik er niet meer wakker van.

Maar zoodoende hadden dan nu mijn kameraad en mijn zuster „vaste verkeering” gekregen. Dit verheugde mij zeer.

Ik zei tot mijn zuster Trijn—het mag in de Kerst- of de Nieuwjaarsweek of daaromtrent geweest zijn—, hoe schoon ik het vond, dat zij van Kreel was gaan houden. Toen spatten uit haar oogen vonken, om mij van hoofd tot teenen te verschroeien. „Aap!” giftigde zij. Ik herdenk met ontroering dit woord eener zuster tot een broeder, die beiden zoo „gnappe” kinderen van zoo „gnappe” ouders zijn als ik en Trijn. Trijn heeft er dan ook geen rust bij gehad, en haar onvertogen woord goed willen maken, door, na nog geen uur, te zeggen, dat zij er niet mij mee gemeend had, doch Kreel maar. Daaraan kon ik weder, zooal niet haar waarheids-, dan toch haar zusterliefde zien.

Maar op het noodlots-oogenblik zelf trilde alles aan haar van drift. En zoo vloog zij de kamer uit. En moeder, die in het „achtereind” Trijn tot staan bracht, riep mij toe, dat ik een kwajongen was, en vroeg den kwajongen, of zijn vader en moeder zich soms bemoeiden met hetgeen „Trijn met Kreel had.”

Ik voelde mij op dat pas zeer schuldig, vermits ik aan mijn vader en moeder moet nageven, dat zij zich daar inderdaad niet mee bemoeiden.


Toen de verkeering van mijn zuster Trijn enkele maanden oud was, ontving zij een treffende openbaring. Het verscheen haar op eenmaal voor den geest, dat de aanspraken, welke de vriendschap heeft, in heiligheid niet onderdoen voor die van de min. Dit nieuw-gewonnen inzicht opende haar het oog voor heur roeping, meer gezet dan tot hiertoe het tehuis harer vriendin met haar aanwezigheid te gaan vervroolijken. En als zij zich dier roeping bewust werd, was het telkens op Kreels bezoekavond. Dat zij ons dan tot afscheidsgroet „wel te rusten” wenschte, diende ter kennisgeving van haar voornemen, om ook den nacht onder het vriendinnedak te doortoeven.

Bij Kreels verschijning troostten wij hem alsdan over zijn teleurstelling met menigerlei vriendelijk verzinsel. Daar antwoordde hij dan weinig op; hij druilde weg.

Een volgenden keer troostte Trijn zelf hem, door ditmaal weer eens goedgunstig zijn komst te wachten.

Mijn kameraad Kreel is geduldig en getrouw. Eens echter moet hij, schoon met schroom, tot Trijn hebben gezegd, dat hij ophield met de verkeering, als zij hem nog eenmaal vergeefs liet komen. Toen liet mijn zuster Trijn hem tweemaal vergeefs komen. Maar hij hield niet op.

Toch was hij begonnen, 's morgens en 's avonds zijn knechtje met de nestvisch te zenden, in plaats van die langer zelf te bezorgen. Hij had van deze betooging tegen Trijns gedrag jegens hem nochtans geen wil, daar zij aan de opmerkzaamheid mijner zuster ontging. Toen ik er haar aandacht op vestigde, zei ze, dat het er alleen toe deed, of het eendenvoer kwam, niet wie het bracht.

V.

Toen „onderlaatst” een onzer loopeenden plotseling ging zwemmen, wat te eenenmale in strijd is zoowel met den naam als met de natuur van een loopeend, heb ik van verbazing een vloek gezegd. Ik wist niet, dat het een vloek was; maar Trijn wist het. Zij geloofde tenminste, dat het er een was, naar hetgeen haar van de „vragenleering” voorstond. Wij hoopten allen, dat Trijn zich vergiste. Want er mag bij de eendenhokken niet gevloekt worden. Er zijn wel eendenhouders, die het doen; maar dat is roekeloos.

Wie tusschen zijn vee—hetzij pluim- of ook ander vee—met verwenschingen in den mond rondloopt, jaagt zeer lichtelijk den zegen en het geluk uit kooi of stal weg.

Wij hebben korten tijd een knecht gehad, die op de eenden placht te vloeken. Mijn vader voegde den knecht toe: „Vloek in mijn huis tegen mij; dan vloek ik terug. Maar vloek niet op mijn „worf” tegen mijn beesten.” Hij ontsloeg hem. Mijn vader bedankte ervoor, arm te worden door een knecht. Mijn vader is kalm; doch toen hij den knecht ontsloeg, was hij opgewonden.

Want naar de eenden strekt zich uit het teerhartigste van al ons voelen. Alzoo betaamt het. Wat toch is redelijker dan de liefde eens menschen jegens de bron zijns gewins?

En toch bestaat er iets, dat de liên dezes lands bijna even hoog schatten als gewin. Dit is „begaafdheid”.

Wie „gaven” heeft, volgt, naar ons rang-instinct, in eerbiedwaardigheid onmiddellijk op dengene, die geld heeft.

Ikzelf mag dat ondervinden. Want weinig minder roem dan mijn ouders openlijk dragen op de winst-nuttigheid hunner dochter, dragen zij, leest ge in hun hart, op de geestesgaven huns zoons.

Die ervaring heeft mij in mijmeringen geleid over den zielkundigen achtergrond van dit verschijnsel. Volgenderwijs kabbelde mijn zoet gemijmer voort.

Wij, ingeborenen dezer streken, geven noch ook vragen onszelf rekenschap omtrent onze vereering van het verstandslicht. Wij vereeren het bij ingeving.

Wat ons op die ingeving voorbeschikt, is geen overtuiging van de plichtmatigheid, doch ons vaag vermoeden van de doeltreffendheid der vereering van het verstandelijk licht.

Want wij huldigen bij die vereering een ons onbekenden god. Daaruit reeds volgt, dat de drang tot onze aanbidding zijn oorsprong heeft niet in, maar naast het voorwerp onzer eerbewijzing.

Dit is ook metterdaad het geval. Van ontzag voor de wetenschap om haarzelf is bij ons geen sprake. Neen, ons eerbiedig opzien tot het rijk des geestes staat in den nauwsten samenhang met ons nog eerbiediger opzien tot het rijk des stofs. Het roerend te pas komen in onze stoffelijkheidskraam van de verstandelijke verlichting trekt het verbindingsteeken in onze dubbele liefde.

Er is immers nog een derde grootmacht: de godsdienst. Dezelve is dwars en barsch van aard. De grijphand, juist uitgestrekt naar wat in haar bereik raakt van gewin of van geneugt, krijgt op datzelfde oogenblik van den godsdienst keer op keer diens norschen tik op de vingers.

Wij nu houden van ten deze op de vingers getikt, of zelfs maar op de vingers gezien te worden, minder dan van wat ook.

Evenwel, er schemert ons zooiets van, dat daar ontkoming is aan de dwingelandij van den godsdienst onder de hoede der wetenschap. In dezelfde mate als ons begrip van de wetenschap, van haar wezen zoowel als van haar gebied, duister is, is ons vertrouwen levendig, dat zij den weg tot onzer zinnen lust vrij maakt van de belemmeringen, met welke de godsdienst eens menschen pad naar het voordeel gedurig verspert.

En aldus geschiedt het, dat onze lust aan het vleesch ons voert tot vereering van den geest.

Na deze slotsom mijner mijmeringen over de oorzaak onzer vereering voor de verlichting, richtten zich mijn gepeinzen ook op de billijkheid van deze onze vereering. Dit hief mij op in de volgende gedachtenvlucht.

De godsdienst, met zijn karakter van dwang op ons doen en laten, komt uit den bijbel.

De bijbel is vol met allerlei, dat niet kan.

Wij, bij ons thuis, hebben wel geen bijbel; maar dit verhindert ons niet, om, in overeenstemming met het groote meerendeel onzer rasgenooten, te weten, dat, naar luid der wetenschap, het meeste, wat in den bijbel staat, niet kan.

Dit vonnis der wetenschap, die wij niet kennen, over den bijbel, dien wij niet kennen, maakt ons in elk geval aan de wetenschap ten hoogste verplicht. Haar vonnis is immers tevens onze rechtvaardiging, wanneer wij voor onzen handel en wandel den maatstaf van den godsdienst wraken, en vergunt ons, om onder het stelsel van leven naar lust „gnappe personen”, gerust op onze rechtschapenheid, te zijn.

Deze steun, dien wij de wetenschap achten te geven tegelijk aan onze toegeeflijkheid en onze hoogschatting voor onszelf, legt op ons dan toch een blijvende dankbaarheidsschuld. Derhalve, dat wij, waar wij de aanwezigheid der verlichting raden, ons buigen in hulde, is als een betoon van niet geheel bewust, maar met dat al treffend juist gevoel aan te merken.

En zoo wedijveren dan naar waarheid in onze vereering voor de verborgenheid der wetenschap verklaarbaarheid en billijkheid met elkander om strijd.

Toen ik dit had bijeengemijmerd naar aanleiding van de waardeering, die thuis en buitenshuis aan mijn „gaven” te beurt valt, was ik met mijn beschouwing zeer tevreden. Wij, menschen dezer oorden, verheerlijken dus de verlichting, om haar, in ons stoffelijk en zinnelijk belang, uit te spelen tegen den godsdienst.

En toch ook, op een anderen keer huldigen wij, nu weer eens omgekeerd, den godsdienst, om dien uit te spelen tegen de verlichting. Dat mag een blijk heeten van de rijke samengesteldheid onzes innerlijken levens. Niet in het minste schromen wij, aan de verlichting op haar beurt de deur te wijzen, zoodra wij niet deze, doch den godsdienst in ons belang en voordeel oordeelen te zijn.

Daarom, bijvoorbeeld, vloekt een rechtgeaard lid onzer rasgemeenschap niet tegen zijn beesten, 't welk het geluk en den voorspoed uit kooi of stal wegjaagt.

Hier namen mijn overpeinzingen haar einde. En indien iemand soms deze proeve van zielsontleding waarlijk buitengewoon mocht vinden voor eens eendenhouders zoon, schier met den jongenskiel nog om de schouders, zoo verblijdt mij dat bovenmate. Want uit dat gevoelen blijkt dan deste meer, hoe onaanvechtbaar mijn faam van „begaafdheid” valt te achten, en hoe redelijk vaders denkbeeld, mij naar de hoogere burgerschool te zenden, was.

VI.

Maar wat wij, bij ons thuis, van de hoogere burgerschool wisten, was weinig meer dan de naam, die evenwel door het „burger” onzen gemeenschapszin, en door het „hoogere” onze eigenliefde bekoorde. Voorts wisten wij van den weg, om tot dien tempel der wijsheid toegang te verkrijgen, in het geheel niets. Onderzoek naar een en ander had reeds voorlang, weliswaar, even snel als gemakkelijk licht kunnen verschaffen. Doch vooreerst zou zulke opheldering menig uur van knus tafel-geredekavel over het onbekende uit onze huiselijke gemoedelijkheid hebben gelicht. En bovendien moet hier worden beleden, dat kwieke doortastendheid bij ons geen deel uitmaakt van het vele bewonderenswaardige in de zeden des lands.

Nu echter zou mijn vader zich dan toch tot den schooldirecteur om inlichting wenden, en zulks persoonlijk, rechtstreeks en onverwijld. Ziet, de lente was in het land gekomen, zij, die ondernemenslust en handelensdrang in de aderen stuwt.

Wij, overigen, zaten wel even verplet bij het vernemen van vaders koene plan; maar mijn vader, dit ontwarende, lachte licht-smadelijk. Welzeker zou hij naar den schooldirecteur gaan! Waarom zou hij niet naar den man gaan? Hij kwam met het geld, dat de geleerdheid moest kosten, in den zak.

Dit vonden wij daarop ook.

Doch thans werd vaders voornemen uitgebreid tot een plan van nog grooteren opzet, tengevolge waarvan den anderen morgen niet alleen hij, maar met hem moeder stadwaarts toog, en ook mijn zuster Trijn. Terwijl vader zich liet inlichten, kon moeder dan met onze Trijn eens naar het gasthuis gaan. Mijn zuster Trijn was den laatsten tijd lang niet goed. En het gasthuis is voor ongerusten over eigen of over anderer gezondheidsstaat het beste adres, wijl men daar „aan de hoogeschool” is. Vervolgens wilde moeder eens naar een nieuwen paaschhoed zien voor Trijn, en Trijn naar een zilveren pinkring voor haar vriendin. Vader zou thuis terug wezen tegen het uur van het eendenvoeren, en moeder met Trijn zoo omtrent den tijd, waarop vader de voedering van de eenden zou hebben voltooid. Tot zoolang zat ik neder in de eenzaamheid, met welke ik trouwens immer in geestelijke vriendschap geleefd heb.

Des avonds, nadat alles volgens ontwerp was uitgevoerd, hoorde vader moeders, en moeder vaders, en ik beider verslag over den dag met belangstelling aan.

Den pinkring hadden moeder en Trijn meegebracht. De paaschhoed zou gezonden worden. De gasthuisdokter was vriendelijk geweest. Hij had aan onze Trijn zijn volle aandacht besteed. Bij het afscheid had hij mijn moeder op den schouder geklopt, en gezegd: „Nog geen doodsgevaar voor uw dochter, hoor, vrouwtje! Er is, in plaats van verlies van leven, juist aanwinst van leven in het vooruitzicht.” Hoewel mijn moeder dit in stilte reeds een heel weinigje vermoed had, moest zij toch over de manier, waarop die dokter zooiets inkleedde, nu nog lachen. En wij, anderen, eveneens. Trijn zelf ook, maar die niet erg. Er werd gevonden, dat met een huwelijk van onze Trijn en mijn kameraad Kreel maar niet moest getalmd worden, en besloten, dat mijn zuster Trijn dit den aanstaanden Zondagavond met Kreel, bij diens minnaarsbezoek, zou overleggen en regelen. Den pinkring, dien Trijn voor haar vriendin gekocht had, prezen wij zeer.

Doch bovenal vaders relaas van diens wedervaren vermocht ons te boeien, en daar omheen hoofdzakelijk bewogen zich onze besprekingen in den familiekring. Wij konden niet nalaten, den durf van vaders verrichting te loven en het gewicht ervan te erkennen.

Mijn vader had aan verschillende politiedienaars en brievenbestellers den kant naar de hoogere burgerschool gevraagd, totdat de laatste dezer voorlichters hem de bel aanwees, aan welke hij had te trekken. Daar trok mijn vader toen aan.

Als een postbesteller of een politieman mijn vader te woord had gestaan, tikte mijn vader aan de pet, en dan deden zij dat ook.

Neen, mijn vader had den directeur niet gesproken. Maar wel een anderen heer, die, naar samenwerking van vaders herinnering en mijn school-Fransch aan den dag bracht, de concierge was geweest.

Mijn vader had reeds dadelijk ontwaard, dat den concierge of den directeur te spreken op hetzelfde neerkwam. Maar, zoo vertelde de eerste mijn vader, den directeur kon men alleen op diens spreekuren raadplegen, en den concierge te allen tijde. Dat vonden wij mal van den directeur en redelijk van den concierge.

Het was mijn vader gebleken, dat de concierge van de wegen, die gevolgd, en de voorwaarden, die vervuld moesten worden, om op de hoogere burgerschool te komen, alles wist. Wat mijn vader daaromtrent had vernomen, kon hij ons echter niet volkomen meedeelen, daar hij niet alles begrepen had. En het overige, dat hij meende te hebben begrepen, begrepen wij niet. Maar mijn vader was met de beleefdheid der ontvangst, die hij van zijn zegsman genoten had, zeer ingenomen. En daarom waren wij dat ook. Wij besloten, dat de beleefde heer, die met mijn vader gesproken had, van mij, als ik op de hoogere burgerschool was, een braadeend zou ontvangen.

Wij vergaten op dezen avond, in de gezelligheid onzer beschouwingen over vaders bezoek aan mijn toekomstige wijsheidsbron, een half uur lang onze slapensklok. Toen op een bepaald oogenblik vluchtig de vraag—ik herinner mij niet, wie onzer erop kwam,—in het gesprek opdook, wat wij thans meer wisten dan voor vaders reis van heden, ontstond een moeilijk zwijgen van twee minuten in onzen kring. Mijn vader peinsde zwaar.

„Wij weten „puur” meer!” ontdekte hij opeens. Hij liet zich door moeder de jas geven, die hij in de stad had gedragen.

Denkt gij, dat hij zelf de jas van den stoel nam, waarop zij lag, met de andere zondagsche kleedingstukken, welke hij bij zijn thuiskomst van de reis uitgetrokken had? Neen, hoewel de stoel bijna onder zijn bereik stond, beduidde hij, met een waardigen armzwaai, aan moeder, dat zij hem de jas brengen zou. Indien gij aan onze gezinsinzettingen vreemd zijt, zoudt gij in vaders handelwijs allicht een teeken zien van een staat van slavernij der huismoeder in onze gezinsverhoudingen. Maar gij moet hier, integendeel, opmerken een hulde aan haar heerschappij binnen de echtelijke muren. Mijn vader moest wel hondsch van aard geweest zijn, indien hij zoo maar zelf de jas had gegrepen, in plaats van moeder daartoe den kring om de tafel te laten loopen. In onzen onderlingen omgang zijn wij heel fijnluisterend en teergevoelig.

Uit de jas bracht mijn vader een beschreven blaadje tevoorschijn, dat hij, niet zonder eerbied, op de tafel neerlei, met de uitlegging: „De spreekuren van den directeur”. Die had de concierge voor hem opgeteekend.

Ik mocht de spreekuren voorlezen. Toen ik het laatste ervan noemde, sprak mijn vader bondig: „Dan gaan wij op hem af”. Het bleek nader, dat hij met „hem” den directeur, en met „wij” mij en zichzelf op het oog had. Hij had bevroed, dat te gaan spreken over een leergierigen jongeling, die er zelf niet bij was, „geen werk” is. Wanneer hij dit inzicht deelachtig was geworden, zeide hij niet; mij echter docht: zoo ongeveer in hetzelfde oogenblik, waarop hij het ons ontvouwde. Maar het denkbeeld, mij aan vaders zijde eerstdaags voor het aangezicht van den geheimzinnigen geleerde te zullen stellen, vervulde mij met schroomvallige vreugde.

Vader droeg aan moeder op, „de spreekuren van den directeur” voorshands in de linnenkast te bergen.

Denkt gij, dat hij ze zelf in de linnenkast bergde? Neen, ofschoon dit meubel zich vlak achter zijn zetel verhief, droeg hij deze werkzaamheid aan moeder op, ingevolge hetzelfde grondbeginsel, waarnaar zij hem de jas had moeten aanreiken, dewelke zij nu tevens weder naar de plaats op den stoel terugdroeg.

Voor ditmaal was hiermede het onderwerp afgedaan.

Maar op den eersten Zondagavond, die volgde, trachtte mijn vader het opnieuw in te leiden, door met geveinsde onwetendheid aan moeder te vragen, waar zij ook weer „de spreekuren van den directeur” geborgen had.

De vraag mijns vaders werd echter, noodlottigerwijs, gekruist door de gelijktijdige mededeeling mijner zuster Trijn, dat zij naar haar vriendin moest. Zij stond op. Zij keerde zich naar de deur.

Achter haar rug zagen vader en moeder over de tafel heen elkander aan. Zij deden dat met bedenkelijkheid.

Mijn moeder vermande zich. „Trijn, vanavond?” vroeg zij bescheiden.

„Ik moet naar haar toe,” zei mijn zuster Trijn koppig. Dat moeders lichte tegenwerping onze Trijn geprikkeld had, is niet verbazingwekkend, vermits in onze gezinnen de bewegingsvrijheid der kinderen behoort tot de kostbaarste goederen.

En toch stamelde moeder nog: „Maar, Trijn, Kreel dan!”

Ik en vader ontstelden van moeders volharding. En Trijn zorgde ervoor, onze ontsteltenis te rechtvaardigen.

Zij wendde plotseling haar gelaat tot ons. Het was, alsof vlammen langs haar wangen laaiden en vuur uit haar pupillen sprong. Zij siste: „Ik wil hem niet, dat spook, dien „iester”!” Zij stoof, het lichaam schokkend van toorn, ter deur uit.

Mijn vader mompelde iets van „de meid overstuur maken.” Mijn moeder boog zich onder dat verwijt, een traan van wroeging in elken ooghoek. Voorts merkte mijn vader op, dat hij, goddank, voor Trijn nog te eten had, „bijaldien” zij den knaap dan toch niet wou.

Ik verklaarde, dat ik wat „aan den loop” ging.

„Aan den loop” zijnde, staarde ik droomerig op naar de volle maan. En weldra geloofde ik vast, dat de maan haar breeden mond tegen mij bewoog, en mij mijn taak toemurmelde.

Dientengevolge begaf ik mij tot mijn kameraad Kreel.

Hij bemerkte mijn binnenkomst niet dadelijk, daar hij, diep gebukt, zijn schoenveter zat te strikken. Toen hij, nadat de strik gelegd was, zich ophief, klaar tot den minnaarsgang naar onze Trijn, ontdekte hij mij echter.

Ik zeide: „Zij is uitgegaan, Kreel.”

Hij zeide niets; maar zijn wit gezicht werd even lichtrood, en daarna opnieuw wit. Hij bukte zich andermaal. Hij begon zijn laarzen weer los te rijgen.

Ik zeide: „Het geeft niets met Trijn.” Hij schopte een zijner schoenen uit, en antwoordde: „Neen.”

Nog zeide ik: „Zooiets gaat aan het hart.” Hij antwoordde: „Ja.” Hij wipte den anderen schoen uit.

Daarna verliet ik mijn kameraad Kreel. Terwijl ik mij omdraaide, zag ik, dat zijn oogen wel „effies” vochtig leken. Hij is zacht.

Voor 't overige verkeerde mijn eigen levensstaat in een te belangwekkend tijdperk, dan dat Kreels harteleed mij overzwaar kon bezighouden. Op mijn nabijzijnde ontmoeting met den directeur was al mijn denken saamgetrokken en heel mijn verbeelding gespannen.

Dien plechtigen dag droeg mijn vader, in plaats van de pet, zijn zelden voor menschenoog zichtbaren hoed. Onder den hoed bolde zelfbewustheid zijn hoogblozende wangen. Mij aangaande, ik vrees, dat ik, terwijl ik nevens hem langs de dorpsstraat schreed, ietwat bleeker onder de oogen en om den mond was dan ik placht. In de hand droeg ik mijn opstellenschrift. Vader was van meening, met een vergunning tot inzage daarvan den directeur te zullen vergenoegen.

De eenden van ons erf kwaakten ons „goed succes” achterna. De lentemorgen, die ons omringde, jubelde. De wei, waar ons pad doorheen liep, straalde. De bloeiende vlier in de hagen, waar wij langs kwamen, geurde. In het iepegroen, waaronder wij doorgingen, zong de zwarte lijster uit alle macht, bewonderd door zijn grauwe vrouwken. Welke koning, op weg naar den roem, ontving zulk een uitgeleide als mij werd geboden?

Daarna sloften wij door het hart van Amsterdam. In het kille halflicht tusschen de hooge huizen joegen de menschen om ons heen voort. Ik liep, geloofde ik, ieder van die menschen in den weg, en ik dacht, dat zij allen boos naar mij zagen. Een sjouwer botste tegen mijn vader op, en schold hem uit. Mijn vader zag rond naar een zijner vrienden van den post- of den politiedienst, om den weg te vragen, doch vond er geen. Daarom trok hij mij met zich in een slijterij, en kocht bier voor ons beiden; de man, die ons het bier verkocht, zeide ons den weg. Toen wij moe waren, gingen wij in de vensterbank van een boekwinkel zitten; maar de boekhandelaar zond zijn bediende, om ons te verdrijven.

Hierop begon het te regenen.

Toen wij zagen, dat wij nat geworden waren, bemerkten wij, dat wij honger hadden daarenboven. Nadat wij dit laatste aan elkander hadden beleden, stond vader stil, om zich te beraden. Tevens kwam hem een klinker, dien een onachtzame straatmaker op zij wierp, tegen de scheen, weshalve mijn vader sprak: „Vooruit, zeun!” en groote stappen begon te maken. Ik deed achter hem aan drie passen tegen twee van de zijne, dacht aan mijn moeder en aan Trijn, beschouwde mijn druipend opstellenschrift, en werd moedeloos. Het was duidelijk, dat mijn vader dezelfde straten, die wij doorloopen hadden, zorgvuldig terugzocht. Hiervan was ten slotte de uitkomst, dat hij, door mij gevolgd, andermaal binnentrad bij den man, die ons het bier verkocht had.

Thans ontvingen wij van den kastelein koffie en brood. Terwijl wij het nuttigden, onthulde mijn vader hem ons reisdoel. De waard beschreef ons, hoe wandelensmoede menschen door trammen dat doel konden bereiken. Daarvoor bedankte mijn vader hem oprecht. Bij het afscheid noodigde hij den slijter uit, „onze eendenbedoening eens te komen in oogenskouw nemen.”

Het stoppen der tram vlak voor de hoogere burgerschool geschiedde alleen, om ons tweeën uit te laten; althans zoo zag vader het in, en het wekte zijn voldoening. In een winkel tegenover de school vroeg hij twee sigaren. Hij betoogde den winkelier, dat „goeiïg” soort vereischt was, wijl wij ermee voor den directeur hadden te verschijnen. Nadat de koopman ons de sigaren, welke met een rood-en-gouden band versierd waren, had helpen aansteken, kruisten wij de straat over.

Tot den concierge, die de deur, waaraan vader belde, opende, zei mijn vader goedhartig: „Morjen!”

„Om den directeur?” vroeg de concierge.

„Waar aers om?” vroeg mijn vader terug.

Toen wij, binnengelaten, de schoenen begonnen uit te trekken, zeide de concierge, dat wij ze mochten aanhouden, maar dat hij, tot wij van den directeur terugkwamen, onze sigaren wel voor ons wilde bewaren.

Ik hield van den concierge. Ik gaf er bij mijzelf vader gelijk in, dat de concierge beleefd was.

Hij bracht ons een vertrek binnen, waarin een tafel met groen-lakensch kleed stond. Hij verliet ons, en wij wachtten. Wij spraken niet met elkander. Wij durfden dat, hoewel het dwaas was, niet om het groen-lakensche tafelkleed, zooals wij elkaar later bekenden. Wij staarden naar de deur, die de concierge achter zich had toegetrokken, en dan weer naar het venster, waardoor men den regen kon zien vallen.

Lang wachtten wij.

Ik bevond, dat ik licht hijgde. Het groen-lakensche tafelkleed maakte mij onbegrijpelijk beklemd. Ik hoorde mijn vader kuchen, maar het klonk als iets zeer verafs. Ik voelde een groot verlangen, om temidden van het eendengekwaak en de nestvisch-geur te zijn.

Heel lang wachtten wij.

Ik kreeg een indruk van een bril met voorhoofdrimpels erboven. De directeur stond ons aan te zien. Ik dacht, dat uit den bril naalden naar ons priemden, en dat de rimpels zich tot vraagteekens vormden. Ik was verward en ontdaan.

Mijn vader, juist andersom, hervond al zijn onbevangenheid. Met een zelfvertrouwen, dat mij ontstelde, onderrichtte hij den directeur van mijn „gaven” en van zijn voornemen, om door mijnheer wat van mij te laten maken, en vroeg den directeur, wat het kostte, hem vergunnende, te nemen, wat hem toekwam.

„Het jongemensch kan den hoed wel afzetten”, was alwat de directeur voorshands opmerkte.

Dat vond mijn vader best; insgelijks, dat hij bijgevolg den zijnen mocht ophouden. Het woord hernemende, sloeg hij den directeur voor, dat door dezen in onze woonplaats inlichting zou worden genomen naar zijn promptheid van betalen. Hij verklaarde, aan ieder te geven, wat hij schuldig was. Daarin bestond, zeide hij, zijn godsdienst, dien hij stipt hield, omdat hij hiertoe niet alleen eerlijk verplicht, maar ook ruim bij machte was. Het laatste lichtte hij toe met een uiteenzetting over den aard en den omvang van zijn eendenbedrijf, waarbij hij ook de spaarzaamheid van moeder en de vaardigheid van mijn zuster Trijn met roem vermeldde. Naar dit alles luisterde de directeur met een zoo beminnelijk geduld, dat ik, allengs ten aanzien van hem op mijn gemak gekomen, onbedremmeld vermocht te antwoorden op de plotselinge vraag, die hij tot mij richtte, naar mijn leeftijd.

„Veertien jaar is oud”, luidde zijn uitspraak.

Daaromtrent bracht mijn vader dit in het midden, dat mijn kennis overeenkomstig mijn ouderdom was. Hij gaf een overzicht van mijn roemvolle loopbaan op de dorpsschool. Maar, getuigde hij, het meest verstellende was hetgeen ik mijzelf geleerd had. Wat ik, na sinds mijn schoolontslag mijn eigen leeraar te zijn geworden, in het hoofd had opgegaard, aarzelde mijn vader niet met „mirakel” te kenschetsen. Ook dit vertoog doorstond de directeur met vriendelijke gedweeheid, tot en met het slot, waarin mijn vader de ronde verklaring van den directeur vroeg, of hij mij hebben wilde, al dan niet.

De directeur besliste: „Het jongemensch kan toegelaten worden, mits zijn bekwaamheid blijkt uit een examen of uit een getuigschrift van zijn schoolhoofd”.

Dat was, antwoordde mijn vader, „allebei malligheid”, al nam hij het den directeur niet kwalijk. „Het schrift, zeun!” gelastte vader.

Ik stak mijn opstellenschrift aan den directeur toe. Inmiddels herhaalde mijn vader des directeurs woorden: „Zijn bekwaamheid!” en lachte daarover zeer vermaakt.

Maar de directeur trok de hand van het opstellenschrift terug. „Dat is nat,” sprak hij.

„Vanbinnen is het droger”, verzekerde mijn vader.

Onverhoeds bracht de directeur, op een knop drukkende, een bel aan het rinkelen, 't welk den concierge tevoorschijn tooverde. Terwijl deze ons met zachten drang naar den kameruitgang voerde, hoorden wij achter ons den directeur nogeens zeggen: „Dus een schriftelijk bewijs of een examen”.

„Dan moet het maar op zoo'n bewijssie af,” zei mijn vader in het heengaan.

Op den terugweg naarhuis bleek, dat mijn vader over den directeur matig en over zichzelf volkomen tevreden was, maar ontevreden over den concierge, dewijl deze slinkselijk onze sigaren behouden had.

Toen vader des avonds ons wedervaren aan moeder verhaalde, zeide zij, dat wij nu nog niet wisten, wat de kosten waren.

Toen ik den volgenden dag den meester om het bewijsje kwam verzoeken, zeide hij, dat hij dit niet geven kon.

„Dan moet het maar op zoo'n examen af,” zei mijn vader.

VII.

Ik zou u nog vertellen van de biggen. Het waren er zeventien. Mijn kameraad Kreel kocht ze.

Mijn kameraad Kreel had een blauwen kiel, die hem los over de knieën hing, aan, toen hij ter markt reed, om de biggen te koopen. Hij droeg de pet tot op de wenkbrauwen, en de kousen over de broekspijpen, en geschuurde klompen aan de voeten. Hij zat scheef op de voermansbank van den bakwagen. In de rechterhand hield hij paardenleidsel en zweep, en met de linker sloeg hij zich af en toe op de borst, om zich te verwarmen. De vier zijden van den bakwagen waren verhoogd met een houten hek. Ik stond binnen het hek, en praatte met mijn kameraad door de reten.

Ik praatte met hem over den marktprijs van de biggen, gevoelig zijnde voor zijn leed over de liefdesbreuk met onze Trijn. Dat hij prijsgesteld had op mijn tegenwoordigheid bij zijn biggenhandel, doordrong mij opnieuw van de voortreffelijkheid zijner geaardheid.

Wij reden voort door de kille morgenvroegte, links van ons het inkrimpende nachtdonker, rechts de opkruipende dagschemering. Evenzoo, dus dacht ik dichterlijk, zou mogelijk de ondervinding van de onveranderlijkheid mijner vriendschap voor Kreel de morgenzon kunnen zijn, die zich toch weer drong in zijn nachtelijk hart, en ik zeide tot hem, dat hij, naar mijn gedachte, de biggen zou hebben voor tien gulden het stuk.

Hij knikte traag, en zag tegelijk zwaarmoedig op naar een spreeuwen-wolk, die, met verhonderdvoudigd gepiep, uit de lucht neerviel in het grauwende veld.

„Er zijn veel spreeuwen”, merkte hij op; hij is nu en dan wijsgeerig.

„Die zijn niet te tellen”, bevestigde ik.

„Die zijn zwart”, zei hij

Ik begreep hem; daarom zeide ik: „Die vliegen evengoed weer weg als zij aanvliegen”.

Er kwamen ons boeren en boerendeernen tegen, die, de emmers aan het juk, het rundvee gingen melken, dat sinds enkele dagen uit de stallen verhuisd was naar de voorjaarswei. Zij bleven aan den kant van den smallen weg staan, om hun jukken dwars te houden, teneinde onzen breeden bakwagen voorbij te laten. Daarbij zeiden zij ons „goedenmorgen”, en dan beantwoordde Kreel telkens hun ochtendgroet met zijn zweep ietwat op te lichten.

Met de minuut won de dageraad terrein op den nacht, en rees in breeder gezichtswijdte het land op uit de schaduwen. Grazende schapen plekten tot heel in de verte witte vlekken op het weidegroen. En de gevlokte ochtendwolkjes leken wel hun weerkaatsing aan het hemelblauw. Springende lammeren trokken om het statige moederschaap heen grillige lijnen. Met hun capriolen joegen zij hier en daar een reiger op van den waterkant. Hennen op de erven klokten haar kiekens naar zich toe. Ons paard stak den kop op, en hinnikte vroolijk tegen de opgaande zon. Andere paarden draafden aan de overzij der wegvaart een eindweegs over de wei met het onze mee. Verheuging golfde door de morgenlucht, en klom op tegen onzen bakwagen, en zette zich neer nevens mij en mijn kameraad Kreel.

„Misschien doen de biggen maar negen gulden het stuk”, raamde ik, in mijn klimmende behoefte, om de dingen des levens hoopvol te zien. En Kreel keek nu van zijn voermansbank de wereld ook met wat lustiger oogen in dan bij de eerste wentelingen onzer wagenwielen.

In de herberg, waar wij stalden, gaf hij mij brandewijn; mij en zichzelf gaf hij dien.

Wij wandelden over de varkensmarkt. Aldaar was de overvloed van varkensmoeders met haar kroost groot.

Er was een reuze-varkensfokker; deze droeg een zwarten kiel, en krauwde met het uiteinde van zijn rotting de rose ruggetjes zijner gemarkte biggen. Kreel wierp, langs den varkensfokker loopend, een blik uit het linkeroog, en, langs hem terugloopend, een blik uit het rechteroog op de krioelende marktwaar dezes mans.

Toen hij de opmerkzaamheid van den biggenkoopman scheen te trekken, maakte hij zijn gezicht suffig, en lummelde weg. Maar daarna—en thans stond zijn gelaat zeer sluw—zond hij mij terug naar de biggen-uitstalling, met de opdracht, hem ijlings te waarschuwen, zoodra zich aan den varkenshandelaar een gegadigde mocht opdoen.

Waarna ik mij tot mijn verspiederspost, en hij zich ter herberg begaf.

Maar de varkensboer kreeg geen gegadigde. Soms is de markt willig, en soms is zij het niet. Dezen keer dan was zij het niet. De koopman begon aan toebereidselen, om zijn onbegeerd artikel van de markt te voeren.

Doch dit deed hij, hoewel hij toch mistroostig gestemd moest wezen, met een gelijkmoedig aanschijn. Want omtrent gemoedsstemming verklappen de gelaatstrekken van een waar varkensmarkter even weinig als die zijner beesten.

Des mans gemoedsstemming desondanks te ontdekken en te ontginnen is echter een der geheimen van voordeeligen handel. Gezwind zocht ik dan ook een punt, vanwaar ik den „misblijïgen” biggenboer met mijn wakend oog, en mijn wachtenden kameraad Kreel met mijn dringend armgezwaai kon bereiken.

Natuurlijk was de tronie, waarmee Kreel kwam aanslenteren, die van een nagenoeg simpele.

Ongeveer gelijkelijk redeloos blikten hij en de biggen elkander een tijdlang aan. Het gesprek werd ingezet van den kant der biggen, bij monde haars meesters, die heur volmaakte gezondheid tot Kreels kennis bracht. Mijn kameraad Kreel riep zijn onnoozelste grijns tevoorschijn. „'k Mot geen biggen”, beweerde hij, en slungelde eenige stappen op. Hij wist, dat de varkensfokker hem zou naloopen.

Die deed dit dan ook. Hij legde mijn kameraad de hand op den schouder. „Handel?” vroeg hij.

Kreel schudde zich des varkensfokkers hand af. „'k Mot geen biggen”, herhaalde hij.

„Voor niet te veul”, beloofde de ander. Kreel bleef staan; hij krabde zich onder de pet. Hij zweeg.

Toen hervatte de fokker: „De zeventien met mekaar, elk een tientje”.

„'k Mot niet”, zei Kreel. Hij zette zich wederom in logge beweging.

De varkensboer voegde zich weer bij de zwijnenjongen. Maar vandaar begon hij Kreel een reeks nieuwe voorstellen na te roepen, aanvangende bij „negen en drie kwart”, en voorts in snelle afdaling. Kreel was, al voortboemelend, gelijk een, die doofstom is.

Nogmaals schreeuwde de markter mijn kameraad een verlaagd aanbod toe; dit aanbod nu was een spotaanbod. In een ommezien stond Kreel tegenover den koopman. „Hou hand op!” sprak Kreel. De biggenboer hield de hand op, en Kreel sloeg erin. Daarna hield Kreel de hand op, en de biggenboer klapte erin. Vervolgens Kreel nogeens in de hand van den biggenboer, en de biggenboer nogeens in de hand van Kreel.

Na den handslag, welke plechtigheid, naar het recht aller veeliên en aller marktgoôn, een koop onverbrekelijk maakt, haalde Kreel paard en bakwagen. Van den laatsten nam hij het hek af en sloeg hij de achterklep neer; thans wierpen hij en de varkensboer de biggen stuk voor stuk in den wagen. Natuurlijk openbaarden de biggen, overeenkomstig haar dwarsen geslachtsaard, de gezindheid, zich weer uit den wagen te laten vallen, zoodra haar nieuwe of haar oude meester ze erin wierp. Maar ik stiet, schuins achter den bakwagen staande, elke big, die zich eruit wilde laten rollen, met de vuist terug. Twaalf speenvarkentjes zaten ten slotte op den vloer van den bakwagen, en de vijf overige op deze twaalf. Toen flapte Kreel het achterschot toe, en wij beiden, hij op den bok en ik op het achterwiel staande, plaatsten het hek weder op de vier wagenwanden. Alsnu restten nog de betaling en de bedrinking van den koop. Nadat beide in de herberg bewerkstelligd was, namen ik en Kreel op vriendschappelijke wijs afscheid van den varkensfokker, en plaatsten ons nevens elkander op de voermansbank. En toen wij nog geen kwartier met de biggenlading hadden gereden, liepen ons paard de zweetstrepen reeds langs de achterschonken, onder den ongebreidelden gloed der Meische middagzon.

Onze aankomst met den biggenwagen bracht de buurt in rep en roer. Terwijl wij samen de zwijntjes uit de kar in Kreels varkenskot deels joegen, deels droegen, verschenen in vijf deurposten huismoeders, om het tierige schouwspel ga te slaan. De overbuurman liep ervoor van zijn maaltijd. De kinderen, op weg naar de namiddagschool, kwamen op hun klompjes van allen kant aanklotsen. Uitroepen van verteedering en van genegenheid volgden de ronde dikhuidjes op hun gang naar het biggenverblijf.

Nu snuffelen de biggen de binnenwanden van haar nieuwe woning langs, en ruiken, dat zij thuis zijn. En nu leggen de reizensmoede krulstaartjes zich, het eene na het andere, op de zijde, lui uitstrekkend de korte, stijve pootjes. En nu sluit Kreel achter hen de deur, die niet weer voor hen zal opengaan, aleer zij, van het aanminnige volkje, dat zij thans zijn, tot zwaarlijvige matrones zullen zijn uitgegroeid.

Deze deur, die zich aan de achterzij van het kot bevindt, verzekerd hebbende, gaat mijn kameraad Kreel met de ellebogen over het half-hooge schot hangen, dat het varkenshok aan den voorkant afpaalt.

Een huisman, die over den rand van een varkenskot hangt, van de markt meegebrachte biggen beschouwende, pleegt een beeld van zielsgeluk te vertoonen. Dat beeld vertoont Kreel ook. Ik ga naast hem met de armen over het varkensschot hangen. Wij zeggen niets tot elkaar. Kreel geniet van zijn gedachten, en ik geniet van Kreels geluksstemming.

Eindelijk moet ik de zeventien bronnen van Kreels hartevreugd vaarwel zeggen.

Zijn aangezicht glimt.

Maar kon ik weten, dat het dàt was?

Hij houdt mij terug, als ik gaan wil. Hij scheurt een stuk van zijn tabakszak af. Hij schrijft daarop, het dak van het varkenshok als tafel bezigend, met groote potloodletters: „Trijn, de biggen zijn voor uwee”.

Hij drukt mij het omkoopingsschrift in de hand. Hij knikt tegen mij.

Vele der biggen zijn ingesluimerd. Er gonst een vredig geronk uit het varkenskot.

Ik knik tegen Kreel. Ik neem de pet af, berg daarin Kreels brief, en zet de pet wederom op.

Ik steek de handen in de broekzakken. Ik wandel naarhuis. Ik zing binnensmonds.

Ik zoek mijn zuster Trijn. Zij zit op den kant van den regenbak, met de bloote armen uit de korte borstrokmouwen, vanwege de namiddag-hitte. Zij lacht tegen mij. Dat doet zij meestal, als ik thuiskom. Mijn zuster Trijn houdt van mij.

Ik laat haar den brief uit mijn pet nemen. Mijn zuster leest den brief. Zij werpt hem op den grond. Zij springt van den regenbak; dan schopt zij tegen den brief.

Zij gaat de eenden oproepen voor het avondmaal.

Tegen schemer haal ik mijn rijwiel uit de voerschuur. Als ik erop wil stappen, roept Trijn mij aan de achterdeur. En als ik dichtbij haar ben komen staan, vraagt zij: „Hoeveel biggen zijn het?”

Ik antwoord: „Zeventien”.

Dan zegt Trijn weer, dat het haar niets kan schelen, hoeveel het er zijn.

Als ik, omtrent donker van mijn rijwiel-rit terugkeerend, Kreels erf langs fiets, zie ik mijn zuster Trijn aan den ingang daarvan staan. Zij wenkt mij. Ik stap af. „Ga mee”, zegt mijn zuster Trijn.

Haastig stappend, brengt zij mij bij de mouw naar het kot, waarin de ronde vormen der biggen nog net zijn te onderscheiden.

En zooals dien middag ik en Kreel naast elkaar over het varkensschot hingen, zoo leunen daarover thans in het halfdonker nevens elkander ik en Trijn.

En wij zeggen niets tot malkaar. Wij zwijgen, zoo schat ik, een minuut of tien.

Dan, terwijl het geheel duister geworden is, spreekt Trijn opeens tot mij: „Jongen, fluit!”

Wanneer ik langs Kreels huis ga, en ik wil hem hebben, zoo fluit ik, en hij komt. En wanneer Kreel langs onze woning gaat, en hij wil mij zien, zoo fluit hij, en ik kom. Trijn weet, dat ik en hij in zulk een fluit-gemeenschap met elkander staan.

Ik fluit.

Een bundel licht, die over het donkere erf schiet, toont, dat de huisdeur opengaat. En wij zien in den lichtbundel de breede, korte gestalte van mijn kameraad Kreel verschijnen. Hij draait, zoekend, het hoofd naar rechts en naar links.

„Fluit, zeun!” fluistert Trijn. Ik fluit.

Dan staat Kreel met enkele groote stappen tusschen ons.

Mijn zuster Trijn doet, zooals iemand doet, die een spook ziet. Zij keert zich om, en sluipt, ineengedoken, naar den uitgang van Kreels erf.

Doch Kreel haalt haar met twee schreden in, en neemt haar bij den arm. En als Trijn haar arm toch niet kan loskrijgen, vraagt zij maar: „Is het gemeend, dat ze voor mij zijn?”

Kreel zegt tot vijfmaal toe: „Ja”. Ook laat hij Trijns arm los, en omvat heur leest. En dat gedoogt mijn zuster Trijn.

Ik zoek mijn fiets op. En geen der beiden bemerkt, dat ik met mijn rijwiel aan de hand van het tooneel verdwijn.

Naderhand brengt Kreel mijn zuster Trijn thuis. En hij blijft, tot moeder hem een kopje koffie heeft geschonken. En hij vertelt aan vader van de biggen. Maar van den verbroken minnehandel spreekt niemand, en niemand ook van den weer-aangeknoopten minnehandel.

Er zijn dingen, waarvan men bij ons spreekt, en dingen, waarvan men bij ons zwijgt. Daar trekt een aandoenlijk gevoel van kieschheid de grens tusschen.

Als de Zondagavond is aangebroken, brengt mijn kameraad Kreel weder, gelijk van ouds, zijn verkeeringsbezoek. En elken veertiendaagschen Zondagavond.

En mijn zuster Trijn gaat dagelijks naar de biggen zien; dat doet zij, wanneer Kreel met de nestvisch vanhuis is.

De menschen van het dorp zeggen, dat Kreel, mijn kameraad, met mijn zuster Trijn in het huwelijk zal gaan tegen het eind van Zomermaand.

In Zomermaand is het mooi. Dan lijkt dikwijls de weide wel goud door al de paardenbloemen. Dat is een rijk gezicht. Maar de boeren vinden het niet, daar zij aan de paardenbloemen minder hebben dan aan het gras.

VIII.

Nu wil ik nog opschrijven, waarom mijn zuster Trijn niet getrouwd is, en hoe het andere is afgeloopen. Wij verheugen er ons elken dag opnieuw over, dat Trijn thuis is gebleven, want haar kindje is een schat.

En zij is niet in het huwelijk gegaan, omdat zij, tegendat „het beuren zou,” het toch „wel niet leek te willen.” En als zij „altemet” in het water was gesprongen, zou het „heel vreeselijk” geweest zijn.

Want er zijn weleens meisjes, die een man, aan wien zij geen „zenieïgheid” hadden, moesten nemen, in het water gesprongen.

Daarom heeft mijn vader Kreel, toen deze weer op liefdesbezoek kwam, bij de achterdeur „waargenomen”, en hem openhartig, „maar altijd in het gnappe”, meegedeeld, dat hij, wilde hij niet van het erf worden gegooid, daar nooit meer een voet op had te zetten.

Dit laatste heeft mijn kameraad Kreel toen ook nooit meer gedaan, daar hij goedig is.

Maar hij is „puur” tevreden met den prijs, dien hij voor zijn varkens heeft gemaakt, nadat hij ze groot gemest had.

Hij is van plan, voortaan elk voorjaar biggen in te koopen. De voldoening, die, naar hij thans ondervonden heeft, de opkweeking van biggen verschaft, heeft hem bij vernieuwing lust aan het leven doen krijgen.

En zoo is dan toch nog het geluk in zijn bestaan gekomen. Dat geluk is mijn kameraad Kreel ook waard. Want hij is braaf.

Ik ben voor mijn examen gezakt. Daar zijn wij, thuis, allen zeer blij om. Want wij vinden, dat ik aan een groot gevaar ben ontglipt, bewaard als ik gebleven ben voor de vulling van mijn geest met al dergelijke malle dingen, als waarnaar op het examen gevraagd werd. Ik kon, van het examen thuiskomende, mededeelen, dat er op ons dorp heelwat meer verstand was dan bij al die examen-heeren. Zij op ons dorp, aan wie ik dit meedeelde, waren hier zeer door gesticht.

Zelfs tegen mijn opstel hadden de examen-heeren „in te leggen”. „Ik en vader”, en dan weer: „ik en Trijn”, stond in mijn examen-opstel, dat over onze „eendenbeweging” handelde; maar de heeren zeiden, dat men altoos zichzelf het laatst, en den ander vooraf moest noemen. Zij weten nieteens, dat ieder, die het over zich en een evenmensch heeft, nooit anders dan aan zijn eigen persoon eerst, en aan den evenmensch pas daarna denkt. Allen dan ook op ons dorp, aan wie ik dit vertelde, hebben de examen-heeren uitgelachen.

Zoo heeft alles de meest gewenschte uitkomst bereikt.

Mijn zuster Trijn klimt weer iederen dag lustig en licht over de schotten in de eendenhokken, den emmer met nestvisch aan de hand. En als gij haar niet hoort zingen, hoort gij haar lachen; en hoort gij haar niet lachen, zoo hoort gij haar zingen.

Zij zal op de aanstaande Purmerender kermis, evenals verleden jaar, „aan de lijn” gaan. Dat is zoowel aardig als natuurlijk.

En dan had mijn zuster Trijn nog altijd veel „adee”, om lid van de kerk te worden. Daarom gaat zij van den winter weer „te vragenleering loopen”. Maar ik niet.

decoratieve illustratie

HOOFDSTUK X.

X.

BARTJE EN IK, ALSOOK HET SCHAAP.


Ik antwoordde haar: „Neen, Bartje, gij weet er niets van.”

Zij stond met de handen in de zijde op den drempel van haar huisje. Ik zat aan haar voeten neergehurkt. Ik melkte haar schaap. Ik deed weleens meer iets voor haar, omdat zij oud was, en ik niet.

Zij was afkomstig uit Weesperkarspel, en dankte voor dat voorrecht elken dag den Heer.

Achter mijn rug stond zij, terwijl ik haar schaap melkte, rusteloos te keuvelen. Ik hoorde achter mij haar oude kaken tegen elkander klapperen, en zag naast mij de schaduw van haar lange kin snel op- en neergaan.

„Het is hier in Noord-Holland een schande”, klapperden de kaken, en de smalle kin-schaduw ging heen en weer over den grond als een dreigende vinger. „Het is hetzelfde, waar gij komt in Noord-Holland. Ik heb gewoond in Bovenkarspel, in Haringkarspel en in Sijbekarspel, eerst als dienstbode, later met mijn nu overleden man. Voor God en zijn gebod is geen ontzag; hierin is in Noord-Holland de eene plaats al gelijk aan de andere. Dat was in Weesperkarspel anders.....”

„Weesperkarspel is ook Noord-Holland”, zei ik, ik geloof, ietwat kregel.

„Heelemaal niet!” riep Bartje uit. „In Weesperkarspel was nog wel vreeze des Heeren. Weesperkarspel is volstrekt niet Noord-Holland”.

Voorts sprak Bartje: „De Noord-Hollanders zijn wereldlingen. Op de kermissen zijn zij thuis. Zij leven van de eene kermis op de andere. En in de tusschentijden is het ook nog één jagen naar pret en pleizier. Komedies en danspartijen en kaartpartijen en eetpartijen en bruiloftspartijen is het hoogste, waarvan zij droomen. Ik zeg: wereldlingen. En is het waar of niet?”

Ik sprak: „Ja, Bartje, het is waar. De Noord-Hollanders zijn wereldlingen.”

„Zij zijn onverschilligen,” ging Bartje voort. „Zij bemoeien zich met geen bijbel en met geen bidden, met geen kerk en met geen geloof. Arijan van hiernaast timmert of schildert aan zijn kippenhokken, terwijl de dominee in een leege kerk staat te preeken. En de overigen zijn meestal niet anders dan Arijan. De mannen gebruiken den Zondagochtend om gras voor de konijnen te snijden, en de vrouwen om de wasch in het water te zetten. Onverschilligen! Is het zoo of niet?”

Ik zeide: „Ja, Bartje, het is zoo. De Noord-Hollanders zijn onverschilligen”.

Opnieuw zette Bartje stoom op. „Zij leven als de dieren”, decreteerde het oude mensch. „Enkel om te eten en te drinken. Zij denken ook waarlijk, dat zij niet anders zijn dan de dieren. Zij denken, dat met den dood alles voor hen uit is. Zij halen de schouders op over de eeuwigheid. Arijan van hiernaast zegt, dat ieder zijn eigen duivel en zijn eigen god is. Zoo denken duizenden in Noord-Holland erover. Leven zij als de dieren of niet als de dieren?”

Ik erkende: „Ja Bartje, gij zegt het wel. Zij leven als de dieren.”

„Slecht volk in Noord-Holland!” riep Bartje uit. En ik zag aan haar schaduw, dat zij de handen uit de zij nam, en de lange, gerimpelde armen naarboven uitstrekte. „Slecht volk!”

Toen antwoordde ik haar: „Neen, Bartje, gij weet er niets van.”

Verder zeide ik nog: „Hier is de melk. Niet veel en dun.”

* * *

Ik zag Arijan. Hij zat op de wegschoeiïng, en zijn beenen bengelden boven de sloot. Hij had een hengel in de hand; de dobber lag onbewegelijk in het kroos.

Ik ging naast Arijan zitten, en liet mijn beenen nevens de zijne boven het water bengelen. Hij zag niet naar mij en sprak niet tot mij. Hij keek naar den dobber; ik keek ook naar den dobber. Vier minuten lang slingerden onze vier beenen naast elkander heen en weer.

Na verloop daarvan murmelde Arijan binnensmonds: „Ik hengel een beetje.”

„Ja”, antwoordde ik, „gij hengelt een beetje.”

Thans zag hij voor het eerst op. Er was achterdocht in den blik, dien hij op mij sloeg, zooals van iemand, die zich afvraagt, of er met hem gespot wordt.

„Beter dan kwaaddoen,” zeide hij. Zijn toon was ietwat uitdagend; daarin klonk iets van: weerspreek dat nu eens, indien gij soms iets op mijn hengelen tegen hebt.

Maar ik had niets op zijn hengelen tegen, en weersprak het dus niet.

„Een ander gaat naar de herberg, als zijn werk af is,” vervolgde Arijan, „maar ik hengel een beetje.”

„Veel beter,” oordeelde ik. „Trouwens, de herberg heeft het zoo in het gewone dagelijksche verloop hier niet druk met klandisie.”

„Hier niet, en nergens in onze streken,” antwoordde Arijan. Hij trok het hengelsnoer op, en legde zijn vischtuig naast zich neer op den weg. Daarna haalde hij zijn beenen omhoog, sloeg er zijn armen om, legde zijn kin op zijn knieën, en hield deze rede: „Wij zijn nog de kwaadsten niet hier in Noord-Holland. Naar de kerk vliegen en met den bijbel onder den arm loopen? Het is beter, goed voor vrouw en kinderen te zijn, en aan ieder te geven wat hem toekomt. Dat vindt gij, waar gij ook komt, in Noord-Holland. En ons verstand gebruiken is heelwat godsdienstiger dan aan allerlei wonderen gelooven. En de beste godsdienst is de menschlievendheid; nu, iets overhebben voor arme en ongelukkige medemenschen is bij ons in Noord-Holland ook niets vreemds. Wij zijn hier oppassende menschen, mag gezegd worden. Ik, als mijn werk af is, hengel een beetje; zoo doet de één dit, de ander dat. Maar alles gebeurt bij ons met oppassendheid. Den dommen tijd, toen er nog aan den hemel geloofd werd, zijn wij, gelukkig, teboven gegroeid; de hemel is hier, en ieder maakt hem voor zichzelf. Maar als die ouderwetsche hemel bestond, weet ik niet, waarom menschen zooals wij er niet in zouden komen. Waar of niet? Daarvoor zou het toch ook aankomen op oppassendheid. Waarop anders?”....

„Ik ga naar huis”, viel ik Arijan in de rede, en ik stond op.

Hij nam zijn hengel weer ter hand, en terwijl hij den dobber over het water liet scheren, riep hij mij na: „Goed volk bij ons in Noord-Holland, goed volk!”

Ik keerde, mij verwijderende, nogeens het hoofd om, en riep terug: „Neen, Arijan, gij weet er niets van.”

* * *

„Hier is de melk”, zeide ik den anderen dag tot Bartje. „Weinig en schraal.”

„Gij behoeft niet altijd op de melk te smalen”, sprak de oude moeder spijtig. Zij was heden kribbig gestemd. Zij had ditmaal ook het melken van haar schaap niet met haar tegenwoordigheid opgeluisterd. Ik bracht de melk binnen in haar poovere vertrekje.

„De melk is zooals het schaap is,” ging het booze oudje door. „Een schraal gevoerd schaap kan geen overvloedige en vette melk geven. En ik heb niet meer en beter voer voor het dier.”

„O, ja, moeder Bartje”, bracht ik in het midden, „slecht voer maakt slechte melk. Ik verwijt het schaap dan ook niets. Waarom zijt gij boos?”

„Ik houd niet van dubbeltongige menschen”, snibde zij. „Ik houd niet van menschen, die bij den een goed noemen wat zij slecht noemen bij den ander. Nu zult ge mij wel begrijpen, denk ik, enne... Gij behoeft nooit meer aan mijn schaap te komen. Dank voor de genoten hulp.”

Ik zeide tot Bartje, dat ik haar juist in het geheel niet begreep.

Toen kwam zij los: „Arijan van hiernaast zal er zeker toch niet om liegen, dat gij de menschen hier voor slecht hebt verklaard, toen hij vond, dat de Noord-Hollanders zoo goed volk waren. En toen ik een oogenblik tevoren zeide, dat zij slecht volk waren, vondt gij hen juist goed. Ik geef er niet om, wat gij vindt. Maar dat is draaierij. En daar houd ik niet van.”

Ik tot Bartje: „Waarde en geachte Bartje! Waarom is wat uw schaap voortbrengt aan melk niet veel en slecht? Dewijl ook datgene, waarmede het gevoed wordt, niet veel en slecht is. Indien het nu alzoo bij het schaap is, zou het dan, o, hooggeëerd grootje, niet evenzoo met den Noord-Hollander zijn? Als de geestelijke spijs, waarmede hij sinds zoolang reeds, jaar in jaar uit, ja, geslacht in geslacht uit, gevoed is, arm moet heeten, hoe zou het geestelijk leven, dat hij thans ontplooit, rijk kunnen wezen? Daarom, mijn wel-gewaardeerde vriendin, hoe zullen wij onze wereldsche, onverschillige, stofverheerlijkende Noord-Hollanders veroordeelen, zelfs dan, als wij hen nochtans veroordeelen? Waar het schapenvoer slecht is, is ook de schapenmelk slecht, en toch tegelijk zoo, dat het onredelijk is, betere schapenmelk te verwachten.”

Nadat ik deze woorden geëindigd had, maakte ik mij een onderkin, teneinde de gewichtigheid van mijn uitgesproken rede zooveel mogelijk te ondersteunen door de gewichtigheid van mijn voorkomen.

Bartje echter voer uit: „Ik weet niet, waar gij al zulke deftige taal vandaan haalt, daar gij slechts een heel gewoon boerenmensch zijt, evenals ik. Maar door alle wijsheid der wereld laat ik er mij niet afbrengen: goed is goed, en slecht is slecht. En goed en slecht tegelijk bestaat niet. Zoo heb ik het van jongsaf geleerd in Weesperkarspel.”

Vervolgens herhaalde zij nog driemaal, in een stijgende toonladder: „Wat slecht is, is niet tegelijk goed; wat goed is, is niet tegelijk slecht!” Daarop keerde zij mij haar rug toe. Desgelijks deed ik jegens haar met mijn rug, en ik vertrok.

* * *

Bartjes schaap was dood. Langzaam aan verkwijnd van ellende, tengevolge van het al te sobere onderhoud, dat de arme, oude stumperd slechts in staat was het te verschaffen.

Ik vond Bartje in veel tranen over haar verlies.

„Ach, Bartje”, zeide ik medelijdend, „is het nu wel zóó erg? De melk was weinig en mager. Het was maar een slecht schaap.”

Maar tusschen de snikken door schokte het uit Bartjes keel: „Het was een slecht schaap. Maar het was wat het wezen kon en gaf wat het geven kon, mijn goed schaap.”

decoratieve illustratie


INHOUD.


BLADZ.
I. LAND EN VOLK 1
II. PER HONDENKAR 9
III. DE MYSTIEKE KNOBBEL 17
IV. LANDELIJKE LIJKSTATIE 23
V. LENTE IN DE WEI 29
VI. HET HEERSCHAP 36
VII. DE GEBOORTEPLAATS 44
VIII. DONKERE DAGEN 52
IX. ALWAAR DE EENDEN KWAKEN 68
X. BARTJE EN IK, ALSOOK HET SCHAAP 111

Bij denzelfden uitgever verscheen:

PIERSON'S VLUCHTHEUVELZANGEN
(200 liederen). Compleete bundel met begeleiding ƒ2.50 geb.
TROUWEN EEN GELUK?
EENIGE VRAGEN AAN ONZE DOCHTERS
door Mevrouw Adolf Hoffmann ƒ0.90, ƒ1.25 geb.
HET ZONNETJE IN HUIS
door Frieda Ufer Heldt. Een huwelijksgeschenk voor de dochter van Chr. huize ƒ1.50, ƒ1.90 geb.
Ds. L. C. SCHULLER TOT PEURSUM
WEGGEVLOTENE JAREN ƒ2.50, ƒ2.90 geb.
Dr. J. H. GUNNING J.Hzn.
ENGELAND—SCHOTLAND—ZWITSERLAND.
Reisindrukken ƒ2.90, ƒ3.25 geb.
Ds. J. H. WIERSMA, WINTERBLOEMEN
BLADEN UIT EIGEN TUINTJE GEPLUKT ƒ1.—, ƒ1.50 geb.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 3NapeleonNapoleon
Blz. 16doodsstillendoodstillen
Blz. 18mildellijkmildelijk
Blz. 25slaatslaan
Blz. 26van vanvan
Blz. 34- 
Blz. 58menschen-enmenschen- en
Blz. 77»
Blz. 106varkenkotvarkenskot
Blz. 108[Niet in Bron].
Blz. 116hooggëeerdhooggeëerd