Title: Judith: treurspel in vijf bedrijven
Author: Friedrich Hebbel
Translator: Nico van Suchtelen
Release date: December 13, 2010 [eBook #34638]
Most recently updated: January 7, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
TOONEELBIBLIOTHEEK
Onder leiding van L. Simons
HET BOEK IS DE UNIVERSITEIT ONZER DAGEN.
UITGEGEVEN DOOR:
DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
GOEDKOOPE LECTUUR·AMSTERDAM
FRIEDRICH HEBBEL
TREURSPEL IN VIJF BEDRIJVEN
(1839-1840)
UIT HET DUITSCH VERTAALD DOOR
NICO VAN SUCHTELEN
MET INLEIDING
Van Friedrich Hebbel is dit het tweede werk, dat wij thans in eene vertaling het licht doen zien. In onzen eersten Jaargang W. B. verscheen in de vertaling van den heer Louis Landry zijn burgerlijk treurspel Maria Magdalena met twee korte inleidingen.
Judith, dat we hier doen volgen in de vertaling door de Tooneelvereeniging gebruikt, dateert van 1840. De lezer, die meer over den schrijver en zijn werk wil weten, zij voorts verwezen naar De Ploeg 5e Jaarg., Afl. Mei en Juni: Dr. Léon Polak, Friedrich Hebbel's kunst en Levensbeschouwing.
REDACTIE T. B.
IN HET EERSTE BEDRIJF. | |
Holofernes | Louis van Gasteren. |
De Opperpriester | Joh. Schmidt. |
Een Heraut | Carel Rijken. |
Een Soldaat | Fré Williams. |
1ste Hopman | H. K. Teune. |
2de Hopman | Jac. van Hoven. |
Gezant van Lydië | Joh. Brandenburg Jr. |
Gezant van Mesopotamië | G. J. van Staalduynen. |
Achior | Jaap van der Poll. |
IN HET TWEEDE BEDRIJF. | |
Judith | Julia Cuypers. |
Mirza | Lize Hamel. |
Ephraïm | Joh. Timrott. |
IN HET DERDE BEDRIJF (EERSTE TAFEREEL). | |
Judith | Julia Cuypers. |
Mirza | Lize Hamel. |
IN HET DERDE BEDRIJF (TWEEDE TAFEREEL). | |
Judith | Julia Cuypers. |
Mirza | Lize Hamel. |
Ephraïm | Joh. Timrott. |
Ammon | Joh. Brandenburg Jr. |
Hosea | Alex Frank of Vincent Berghegge. |
Ben | Jac. van Hoven. |
Samuël | G. Pilger. |
Z'n kleinzoon | Carel Rijken. |
Een Priester | Joh. Schmidt. |
Assad | G. J. van Staalduynen. |
Daniël | Adolf Bouwmeester. |
Samaja | H. K. Teune. |
Josua | Fré Williams. |
Achior | Jaap van der Poll. |
IN HET VIERDE BEDRIJF. | |
Judith | Julia Cuypers. |
Holofernes | Louis van Gasteren. |
Mirza | Lize Hamel. |
1ste Hopman | H. K. Teune. |
2de Hopman | Jac. van Hoven. |
3de Hopman | Alex Frank of Vincent Berghegge. |
IN HET VIJFDE BEDRIJF (EERSTE TAFEREEL). | |
Judith | Julia Cuypers. |
Holofernes | Louis van Gasteren. |
Mirza | Lize Hamel. |
1ste Hopman | H. K. Teune. |
2de Hopman | Jac. van Hoven. |
3de Hopman | Alex Frank of Vincent Berghegge. |
Een Dienaar | Carel Rijken. |
Ephraïm | Johan Timrott. |
IN HET VIJFDE BEDRIJF (TWEEDE TAFEREEL). | |
Judith | Julia Cuypers. |
Mirza | Lize Hamel. |
Ephraïm | Johan Timrott. |
Ammon | Joh. Brandenburg Jr. |
Hosea | Alex Frank of Vincent Berghegge. |
Ben | Jac. van Hoven. |
Een Priester | Joh. Schmidt. |
Josua | Fré Williams. |
Een Moeder | Marie Faassen. |
Een Bewaker | Carel Rijken. |
Bewakers, Burgers, Soldaten en Volk. |
De eerste opvoering van dit stuk vond plaats te Amsterdam den 4den November door de N. V. Tooneelvereeniging met bovenstaande rolverdeeling.
(Legerkamp van Holofernes. Op den voorgrond, rechts, de tent van den veldheer. Tenten, gewoel van soldaten. De achtergrond wordt begrensd door een gebergte, waarop een stad zichtbaar is).
(De veldheer Holofernes treedt met zijn hoplieden uit de open tent. Er weerklinkt muziek. Na een poos geeft hij een teeken, waarop de muziek verstomt).
Holofernes. Het offer!
Opperpriester. Voor welken god?
Holofernes. Wien werd gisteren geofferd?
Opperpriester. Volgens u bevel hebben wij geloot en het lot viel op Baal.
Holofernes. Dan heeft Baal vandaag geen honger. Offert aan eenen, dien gij allen kent en toch niet kent.
Opperpriester (met luider stem). Holofernes beveelt dat wij aan een god zullen offeren dien wij allen kennen en toch niet kennen!
Holofernes (lachend). Dat is de god dien ik het meest vereer. (Er wordt geofferd).
Holofernes. Trawant!
Trawant. Wat beveelt Holofernes?
Holofernes. Wie van mijn soldaten zich over zijn hopman heeft te beklagen, trede voor. Roep het uit!
Heraut (door de rijen der soldaten gaande). Wie zich te beklagen heeft over zijn hopman, moet vòòrtreden. Holofernes wil hem hooren.
Een soldaat. Ik klaag mijn hopman aan!
Holofernes. Waarvan?
De soldaat. Ik had bij de bestorming van gisteren een slavin buitgemaakt, zòò mooi, dat ik schuchter voor haar was en haar niet durfde aan te raken. De hopman komt tegen den avond in mijn tent, terwijl ik afwezig ben; hij ziet het meisje en stoot haar neer omdat ze zich tegen hem verzet.
Holofernes. De beschuldigde hopman is des doods! (tot een ruiter) Vlug! Maar de aanklager ook. Neem hem mee. Doch de hopman sterft het eerst.
De soldaat. Gij wilt mij doen dooden met hem?
Holofernes. Omdat je mij te brutaal bent. Ik liet het bevel uitvaardigen om jelui op de proef te stellen. Als ik jouwsgelijken toestond je hoplieden aan te klagen, wie zou dan mij beveiligen voor de klachten der hoplieden zelf?
De soldaat. Om uwentwil heb ik het meisje gespaard. Ik wilde haar ù geven.
Holofernes. Als een bedelaar een kroon vindt, weet hij heel goed dat zij den koning toekomt. De koning is er hem niet bijster dankbaar voor als hij haar brengt. Maar ik wil je goede bedoeling beloonen, want ik ben hedenmorgen goed geluimd. Je moogt je bedrinken aan mijn besten wijn, voor je gedood wordt. Voort! (De soldaat wordt door den ruiter weggeleid naar den achtergrond).
Holofernes (tot een der hoplieden). Laat de kameelen toomen!
Hopman. Het is reeds geschied.
Holofernes. Had ik het bevel dan al gegeven?
Hopman. Neen, maar ik kon verwachten dat ge het dadelijk geven zoudt.
Holofernes. Wie ben je dat je het waagt mij de gedachten uit het hoofd te stelen! Ik wil dat niet, dat voorkomende, opdringerige gedoe! Mijn wil is één en jullie daad twéé, niet omgekeerd. Onthoud dit!
Hopman. Vergeving! (af).
Holofernes (alleen). Dàt is de kunst: zich niet laten raden, eeuwig een geheim blijven! Het water verstaat die kunst niet: voor de zee bouwde men dijken, voor rivieren groef men een bedding. Het vuur verstaat haar ook niet; dat is zóó ontaard dat koksmaatjes zijn natuur al door en door kennen en nu heeft het voor iederen schooier zijn kool gaar te koken. Zelfs niet eens de zon verstaat haar; men heeft haar baan bespied en schoenlappers en kleermakers meten den tijd naar hun schaduw.—Maar ik versta haar! Ze spionneeren rond mij heen en gluren door de kieren en reten van mijn ziel naar binnen en probeeren uit ieder woord van mijn mond een looper te smeden op mijn hart. Maar mijn Heden past niet op mijn Gisteren; ik ben niet een van die dwazen die in laffe ijdelheid voor zichzelf knielen en altijd den eenen dag tot den nar van den anderen maken; ik hak den Holofernes van heden getroost in stukken en geef hem den Holofernes van morgen te eten. Ik zie het leven niet als een bloot, vervelend voederen, maar als een voortdurend òm- en herscheppen van het bestaan. Ja, onder al dit armzalig volk komt het mij soms voor, alsof ìk alleen bestond; alsof zij slechts daardoor tot het besef van zichzelf konden komen, dat ik hen een arm of been afhouw. Ze merken het ook meer en meer. Maar inplaats van dichter tot mij te komen en tot mij op te klimmen, trekken zij zich schuw terug en ontvluchten mij, als een haas het vuur dat zijn knevel zou kunnen schroeien. Had ik maar een vijand, éénen slechts, die het waagde mij te weerstaan! Ik zou hem willen omhelzen; ik zou, als ik hem in heeten strijd in 't stof geworpen had, mij op hem willen storten en met hem sterven! Helaas! Nebucad Nezar is niets dan een verwaand cijfer, dat den tijd verdrijft door zich steeds maar met zichzelf te vermenigvuldigen. Wanneer ik mijzelf en Assyrië niet meetel, blijft er niets over dan een met vet opgevulde menschenhuid. Ik zal de wereld voor hem onderwerpen, en als hij haar hééft, zal ik haar hem weer afnemen!
Een hopman. Er kwam zoo juist een bode aan van onzen grooten koning.
Holofernes. Breng hem dadelijk bij mij! (voor zich). Nek, zijt ge nog lenig genoeg? Nebucad Nezar zorgt er wel voor dat ge het buigen niet verleert!
Bode. Nebucad Nezar, voor wien de aarde zich kromt en wien macht en heerschappij gegeven is van opgang tot ondergang, biedt zijn veldheer Holofernes den groet des Gezags.
Holofernes. Deemoedig wacht ik zijn bevelen.
Bode. Nebucad Nezar wil niet, dat voortaan andere goden naast hem worden vereerd.
Holofernes (trotsch). Waarschijnlijk heeft hij dit besluit genomen, toen hij het bericht van mijn laatste overwinningen ontvangen had.
Bode. Nebucad Nezar beveelt, dat men hèm alleen zal offeren en de altaren en tempels der andere goden met vuur en vlam verdelgen.
Holofernes. Één in plaats van zoo velen; dat is een groot gemak. Maar niemand heeft het gemakkelijker dan de koning zelf. Hij neemt zijn blanken helm in de hand en verricht zijn gebed voor de eigen beeltenis. Alleen moet hij oppassen voor buikpijn, dat hij geen grimassen maakt en zichzelf doet schrikken. (luid) Nebucad Nezar heeft zeker de laatste maanden geen kiespijn gehad!
Bode. Wij zijn de goden daarvoor dankbaar.
Holofernes. Hemzelf, wilt ge zeggen.
Bode. Nebucad Nezar beveelt dat men hem iederen morgen bij zonsopgang een offer brenge.
Holofernes. Vandaag is het helaas reeds te laat; wij zullen bij zonsondergang aan hem denken.
Bode. Nebucad Nezar beveelt ten slotte nog u, Holofernes, dat ge uzelf zult sparen en uw leven niet aan elk gevaar bloot stellen.
Holofernes. Ja vriend, als zwaarden maar iets behoorlijks konden uitrichten zonder mannen! En bovendien, kijk, door niets breng ik mijn leven zoozeer in gevaar als door drinken op de gezondheid des konings en daarmede zou ik toch onmogelijk kunnen uitscheiden.
Bode. Nebucad Nezar zeide dat geen van zijn dienaren u kon vervangen en dat hij nog veel voor u te doen had.
Holofernes. Goed; ik zal mijzelf liefhebben, omdat mijn koning het beveelt. Ik kus zijn voetschabel! (Bode af). Trawant!
Trawant. Wat beveelt Holofernes?
Holofernes. Er is geen god buiten Nebucad Nezar! Roep het uit!
Heraut (door de rijen der soldaten loopend). Er is geen god buiten Nebucad Nezar! (Een opperpriester gaat voorbij).
Holofernes. Priester! Hebt ge gehoord wat ik liet uitroepen?
Priester. Ja.
Holofernes. Zoo ga en sla den Baal stuk, dien we meeslepen. Het hout schenk ik u.
Priester. Hoe kan ik stuk slaan wat ik aanbeden heb?
Holofernes. Laat Baal voor zichzelf opkomen! Een van beiden: Ge slaat den god stuk of ge hangt uzelf op.
Priester. Ik zal hem stuk slaan. (voor zich) Baal draagt gouden armbanden.
Holofernes (alleen). Vervloekt zij Nebucad Nezar! Vervloekt zij hij, omdat hij een groote gedachte had; een gedachte, die hij niet tot eere brengen, maar alleen verknoeien en belachelijk maken kan. Wèl heb ik het reeds lang gevoeld: de menschheid heeft maar één groot doel; een god te baren uit zichzelf; en die god dien zij baart... hoe zal hij toonen, dat hij god is, dan door zich in eeuwigen strijd tegenover haar te stellen; door alle dwaze aandoeningen van medelijden, van huiveren voor zichzelf, van terugduizelen voor zijn ontzaglijke taak, te onderdrukken; door haar tot stof te vermorselen en haar nog in het doodsuur een jubelkreet af te dwingen!—Nebucad Nezar weet het zich gemakkelijker te maken. Een heraut moet hem tot god stempelen, en ik moet der wereld het bewijs leveren dat hij het is! (De opperpriester gaat weer voorbij). Is Baal verbrijzeld?
Priester. Hij staat in laaien brand! Moog hij 't vergeven!
Holofernes. Er is geen god buiten Nebucad Nezar! U beveel ik de gronden daarvoor te ontdekken. Iederen grond betaal ik met een ons goud en ge hebt drie dagen tijd.
Priester. Ik hoop aan uw bevel te kunnen voldoen. (Af).
Hopman. Gezanten van een koning smeeken om gehoor!
Holofernes. Van welken koning?
Hopman. Vergeving. Men kan de namen aller koningen die zich voor u verdeemoedigden, onmogelijk onthouden!
Holofernes (werpt hem een gouden ketting toe). De eerste onmogelijkheid die mij bevalt. Breng ze voor! (De gezanten komen op en werpen zich voor Holofernes ter aarde).
Gezant. Zòò zal de koning van Lybië zich voor u in 't stof werpen, wanneer ge hem de genade betoont zijn hoofdstad binnen te trekken.
Holofernes. Waarom kwaamt ge niet al gisteren? Waarom kwaamt ge niet éérgisteren?
Gezant. Heer!
Holofernes. Was de afstand te groot, of de eerbied te klein?
Gezant. Wee ons!
Holofernes (voor zich). Gramschap vervult mijn ziel, gramschap tegen Nebucad Nezar. Ik moet wel genadig zijn, dat deze wurmen niet te verwaand worden en zichzelf voor de bron van mijn gramschap houden! (luid). Staat op en zegt uwen koning...
Hopman (op). Gezanten uit Mesopotamië!
Holofernes. Breng ze binnen. (De gezanten op, zij werpen zich ter aarde).
Gezant uit Mes. Mesopotamië biedt den grooten Holofernes zijn onderwerping aan, wanneer het daardoor zijn genade kan verkrijgen.
Holofernes. Mijn genade schenk ik, ik verkoop haar niet.
Gezant uit Mes. Zoo meende ik het niet. Mesopotamië onderwerpt zich op iedere voorwaarde; het hoopt slechts op genade.
Holofernes. Ik weet niet of ik die hoop vervullen mag. Ge hebt lang getalmd.
Gezant uit Mes. Niet langer dan de verre weg noodzakelijk maakte.
Holofernes. Ik heb gezworen dat ik het volk, dat zich het laatst voor mij zou verdeemoedigen, verdelgen zal. Die eed moet ik houden.
Gezant uit Mes. Wij zijn de laatsten niet. Onderweg hoorden wij, dat de Hebraeërs, van allen de eenigen, u willen trotseeren en zich verschanst hebben.
Holofernes. Zoo brengt dan uwen koning de tijding dat ik de onderwerping aanvaard. Op welke voorwaarden, dat zal hij vernemen van diengene mijner hoplieden dien ik hem voor de nakoming zal zenden. (tot de Lybische gezanten) Meldt gij uw koning hetzelfde! (tot de Mesopotamische gezanten) Wie zijn die Hebraeërs?
Gezant uit Mes. Heer, dat is een volk van krankzinnigen. Ge ziet het reeds hieraan dat zij het wagen zich tegen u te verzetten. En nog beter kunt ge het daaraan merken, dat zij een god aanbidden dien zij niet zien noch hooren kunnen, van wien niemand weet waar hij woont en wien zij toch offeren, alsof hij woest en dreigend, zooals ònze goden, van het altaar op hen neerzag. Zij huizen in 't gebergte.
Holofernes. Welke steden bezitten ze? Wat kunnen ze, welke koning heerscht over hen; hoeveel krijgsvolk staat hem ter beschikking?
Gezant uit Mes. Heer, dat volk is schuw en wantrouwend. Wij weten niets van hun onzichtbaren god. Zij vermijden alle aanraking met vreemde volken. Zij eten en drinken niet met ons, op z'n hoogst vechten zij met ons.
Holofernes. Waarom spreekt ge, als ge mijn vraag niet kunt beantwoorden? (Hij wenkt met de hand, de gezanten vertrekken na kniebuiging en nedervallen) De hoplieden der Moabieten en Ammonieten moeten vòòrkomen! (Heraut af) Ik acht een volk dat mij tegenstand wil bieden. Jammer, dat ik alles wat ik acht moet vernietigen! (De hoplieden op, onder hen Achior).
Holofernes. Wat is dat voor een volk dat in 't gebergte huist?
Achior. Heer, ik ken het wel en ik zal u vertellen hoe het er mee gesteld is. Dit volk is verachtelijk wanneer het uittrekt met speer en zwaard; wapenen zijn in zijn hand ijdel speelgoed, dat zijn eigen god stuk breekt, want die wil niet dat het vecht en zich met bloed bevlekt: hìj alleen wil zijn vijanden vernietigen. Maar vreeselijk is dit volk als het zich verootmoedigt voor zijn god, zooals hij dat verlangt; als het zich op de knieën werpt en het hoofd met asch bestrooit; als het weeklachten uitstoot en zichzelf vervloekt. Dan is het alsof de wereld veranderde, alsof de natuur haar eigen wetten vergat; het onmogelijke wordt werkelijk, de zee splijt uiteen, zòò dat het water stilstaat aan weerszijden als muren, waartusschen een weg loopt; brood valt uit den hemel en uit het zand der woestijn borrelt een koele dronk.
Holofernes. Hoe heet hun god?
Achior. Zij beschouwen het als een roof jegens hem zijn naam uit te spreken en zouden den vreemdeling die het deed, zeker dooden.
Holofernes. Welke steden hebben zij?
Achior (wijzend op de stad in het gebergte). De stad die het dichtst bij ligt en die ge ginds ziet, heet Bethulië. Maar hun hoofdstad heet Jerusalem. Ik ben er geweest en heb den tempel van hun god gezien. Hij heeft op aarde zijns gelijke niet. Het was mij, toen ik er bewonderend vòòr stond, alsof zich iets mij op den nek legde en mij omlaag drukte; ik lag opeens op mijn knieën, zonder dat ik wist hoe het kwam. Ze hadden mij bijna gesteenigd, want toen ik opstond, voelde ik een onweerstaanbaren drang het heiligdom binnen te treden. En daarop staat de dood. Een mooi meisje trad mij in den weg en vertelde mij dit, ik weet niet of ze het deed uit medelijden met mijn jeugd of uit vrees voor de verontreiniging des tempels door een heiden.—Luister nu naar mij, o Heer, en acht mijn woorden niet gering. Laat uitvorschen of dit volk ook tegen zijn god gezondigd heeft; en is dat zoo, laat ons dan er op los trekken; dan zal hun god ze zeker aan u overleveren en zult ge ze gemakkelijk onder den voet krijgen. Maar hebben ze nìet tegen hun god gezondigd, keer dan om; want hun god zal hen beschermen en wij zullen tot spot worden voor het geheele land. Gij zijt een geweldìg held, maar hun god is te machtig; en al kan hij niemand tegenover u stellen die u evenaardt, zoo kan hij u toch dwingen tegen uzelf in opstand te komen en u met eigen hand uit den weg te ruimen.
Holofernes. Profeteert ge mij uit vrees of uit arglistigheid? Ik kon u straffen, omdat ge u verstout naast mij nog een ander te vreezen. Maar ik wil het niet doen; ge zult uw eigen vonnis gesproken hebben. Wat den Hebraeërs wacht, staat ook u te wachten! Grijpt hem en voert hem ongedeerd tot hen! (het geschiedt) En wie hem, bij de inneming der stad, neerstoot en mij zijn hoofd brengt, zal ik het met zijn gewicht in goud betalen. (met verheffing van stem) En nu, op naar Bethulië! (De stoet zet zich in beweging).
(Vertrek van Judith. Judith en Mirza aan het weefgetouw).
Judith. Wat denk je van dien droom?
Mirza. Ach, luister toch liever naar wat ik u zeide.
Judith. Ik liep al maar door en voelde me zoo gejaagd, en toch wist ik niet waar het mij heen dreef. Nu en dan stond ik stil en dacht na; dan was 't me alsof ik een groote zonde beging. Voort, voort! zei ik tegen mijzelf en liep nog sneller dan eerst.
Mirza. Daar ging juist Ephraim voorbij. Hij zag er erg bedroefd uit.
Judith (zonder naar haar te luisteren). Plotseling stond ik op een hoogen berg; het duizelde mij. Maar daarna voelde ik mij trotsch; de zon was zoo dicht bij, ik knikte haar toe en zag voortdurend naar boven. Opeens bemerkte ik een afgrond voor mijn voeten, een paar schreden van mij af, donker, onafzienbaar, vol rook en kwalm. En ik was niet in staat terug te gaan, noch stil te staan; ik wankelde voorwaarts. „God, God,” riep ik in mijn angst. „Hier ben ik,” klonk het uit den afgrond omhoog, vriendelijk, lieflijk. Ik sprong; zachte armen vingen mij op, ik dacht dat ik rustte aan het hart van iemand dien ik niet zag en ik voelde mij onzeggelijk gelukkig. Maar ik was te zwaar, hij kon mij niet houden; ik zonk en zonk... ik hoorde hem weenen, en als gloeiende tranen drupten op mijn wang...
Mirza. Ik ken een droomuitlegger. Zal ik hem laten halen?
Judith. 't Is helaas tegen de wet. Maar dàt weet ik wel: zulke droomen moet men niet geringschatten! Kijk, ik stel me dat zòò voor: als een mensch slaapt, ontbonden, niet meer bijeengehouden door zijn zelfbewustzijn; dan verdringt een besef der toekomst alle gedachten en beelden van het heden en de dingen die komen moeten glijden als schaduwen door zijn ziel, voorbereidend, waarschuwend of vertroostend. Dààrdoor komt het dat zoo zelden of nooit iets ons werkelijk verrast; dat we op het goede al lang te voren met zoo groot vertrouwen hopen en voor alle kwaad onwillekeurig sidderen. Ik heb dikwijls gedacht of men kort voor zijn dood nog wel zou droomen.
Mirza. Waarom luistert u nooit als ik over Ephraim spreek?
Judith. Omdat ik gruw van mannen.
Mirza. En u hebt toch zelf een man gehad!
Judith. Ik wil je een geheim toevertrouwen: mijn man was krankzinnig!
Mirza. Onmogelijk! Zou ik dat dan niet gemerkt hebben?
Judith. Hij wàs het, ik mòet het er wel voor houden, als ik niet bang wil worden van mijzelf, als ik niet wil gelooven dat ik een gruwelijk, ontzettend wezen ben. Luister: nog geen veertien jaar was ik toen ik tot Manasses werd geleid. Je zult je dien avond wel herinneren, je volgde mij. Bij iedere schrede die ik deed werd ik angstiger; nu eens dacht ik dat ik zou ophouden te leven, dan dat ik eerst moest beginnen. O, en de avond was zoo lokkend, zoo verleidelijk, men kòn hem niet weerstaan. De luwe wind tilde mijn sluier op alsof hij zeggen wilde: Nu is 't tijd; maar ik hield hem vast, want ik voelde hoe mijn gezicht gloeide en ik schaamde mij. Mijn vader liep naast mij, hij was heel ernstig en sprak veel waar ik niet naar luisterde. Soms zag ik naar hem op en dan dacht ik: Manasses zal er stellig anders uitzien. Heb je dat alles dan niet gemerkt? Je waart er immers ook bij?
Mirza. Ik schaamde mij met u.
Judith. Eindelijk kwam ik in zijn huis en zijn oude moeder trad mij met een plechtig gelaat tegemoet. Het kostte mij moeite haar moeder te noemen; het was me als moest mijn eigen moeder dat in haar graf voelen en als moest het haar pijn doen. Daarna zalfde zij mij met nardus en olie en toen had ik toch werkelijk het gevoel dat ik dood was en als een doode gezalfd werd; je zeide ook dat ik bleek werd. Daar kwam Manasses, en toen die mij aanzag, eerst schuchter, dan driester en driester; toen hij eindelijk mijn hand greep en iets zeggen wilde maar het niet kon; toen was het mij heel en al alsof ik in brand stond, of mij de lichtelaaie vlammen uitsloegen. Vergeef me dat ik dit zoo zeg.
Mirza. U drukte het gezicht eerst een oogenblik in de handen, toen sprongt ge vlug op en viel hem om den hals. Ik schrok er heusch van.
Judith. Ik zag het en lachte je uit; ik hield mij opeens voor veel wijzer dan jij. Luister verder, Mirza. We gingen het slaapvertrek binnen. De oude deed allerlei wonderlijke dingen en sprak iets als een zegen; het was mij toch weer vreemd en bang te moede toen ik zoo alleen met Manasses achterbleef. Er brandden drie lichten, hij wilde ze uitdooven. „Niet doen, niet doen,” vroeg ik smeekend. „Dwaas kind,” zeide hij en wilde mij in zijn armen nemen. Toen ging één van de lichten uit, wij merkten het nauwelijks. Hij kuste mij; toen doofde het tweede. Hij sidderde en daarna ik ook; maar toen lachte hij weer en zei: „Het derde doof ik zelf.” „Gauw, gauw dan,” riep ik, want het liep me koud over den rug. Hij deed het. De maan scheen helder de kamer binnen; ik wipte vlug in bed; zij scheen mij juist in het gelaat. Manasses riep: „Ik zie je zoo duidelijk als overdag,” en meteen kwam hij op mij toe. Plotseling bleef hij staan, het leek alsof de zwarte aarde een hand had uitgestoken en die hem van onderen had vastgegrepen. Ik was vreemd beklemd. „Kom, kom!” riep ik, zonder mij er over te schamen dat ik dit deed. „Ik kan niet,” antwoordde hij dof en traag. „Ik kan niet,” herhaalde hij nog eens en staarde mij vreeselijk, met wijdgeopende oogen aan. Daarna waggelde hij naar het venster en zei wel tienmaal achter elkaar „Ik kan niet.” Hij scheen niet mij, maar iets vreemds, iets ontzettends gezien te hebben.
Mirza. Ongelukkige!
Judith. Ik begon heftig te weenen; ik kwam mij voor als verontreinigd, ik haatte en verafschuwde mijzelf. Hij zeide mij lieve, teere woorden; ik strekte mijn armen naar hem uit, maar inplaats van te komen, begon hij zacht te bidden. Mijn hart hield op te kloppen, het was mij of ik in mijn bloed vastvroor; in mijn eigen binnenste wroette ik mij in als in iets vreemds en toen ik eindelijk, langzaam aan, mijzelf in den slaap verloor, had ik juist een gevoel alsof ik ontwaakte. Den volgenden morgen stond Manasses voor mijn bed; hij keek mij met eindeloos medelijden aan; het werd mij weer zoo beklemd; ik had wel willen stikken. Opeens was 't of er iets in mij scheurde; ik barstte in wild lachen uit en kon weer adem krijgen. Zijn moeder zag mij donker en spottend aan; ik merkte dat zij geluisterd had; geen woord sprak zij tegen mij en fluisterend trad zij met haar zoon in een hoek. „Bah!” riep hij plotseling luid en boos. „Judith is een engel!” voegde hij er aan toe, terwijl hij mij kussen wilde. Ik weigerde hem mijn mond; hij schudde vreemd met het hoofd; het scheen hem goed te zijn. (Na een lange pauze). Zes maanden ben ik zijn vrouw geweest... hij heeft mij nooit aangeraakt.
Mirza. En...
Judith. Wij leefden zoo maar naast elkaar voort; wij voelden dat wij bij elkaar hoorden; maar het was of er iets tusschen ons stond, iets duisters, onbekends. Soms rustte zijn blik op mij met een uitdrukking die mij deed sidderen. Op zulk een oogenblik had ik hem kunnen wurgen, uit angst, uit noodweer; zijn blik boorde als een vergiftigde pijl in mijn ziel. Je weet, het was drie jaar geleden, tijdens den gierst-oogst, dat hij ziek van 't veld thuis kwam; den derden dag lag hij op sterven. Het was mij of hij wilde wegsluipen met een roof gepleegd aan mijn innerlijkst leven; ik haatte hem om die ziekte, het scheen mij alsof hij mij met zijn dood als met een misdaad bedreigde. Hij màg niet sterven, riep het in mijn borst; hij mag zijn geheim niet meenemen in het graf, je moet eindelijk den moed hebben het hem te vragen. „Manasses,” zeide ik, terwijl ik mij over hem heen boog, „wat was dat in onzen huwelijksnacht?” Zijn donkere oogen waren al dichtgevallen, met inspanning sloeg hij ze weer op; ik sidderde, want hij scheen zich uit zijn lichaam, als uit een lijkkist op te heffen. Hij zag mij lang aan; toen zeide hij: „Ja, ja, ja... nù mag ik het je zeggen; je...” Maar snel, als zou ik het nooit mogen weten, trad de Dood tusschen mij en hem en sloot zijn mond voor eeuwig. (Na een lang zwijgen). Mirza... zeg... moet ik niet zelf krankzinnig worden als ik ophoud Manasses voor krankzinnig te houden?
Mirza. Ik huiver.
Judith. Je hebt dikwijls gezien dat ik soms, wanneer ik stil aan het weefgetouw of aan ander werk schijn te zitten, plotseling neerzink en begin te bidden. Men heeft mij daarom vroom en godvruchtig genoemd. Ik zeg je, Mirza, als ik dat doe is het omdat ik mij niet meer weet te redden van mijn eigen gedachten. Mijn gebed is dan een onderdompelen in God, het is niet anders dan een soort van zelfmoord: ik spring in den Eeuwige, zooals wanhopenden in een diep water.
Mirza (gedwongen afleidend). Op zulke oogenblikken moest u liever eens voor den spiegel gaan staan. Voor den glans van uw jeugd en schoonheid zouden die nachtelijke spoken schuw en verblind de vlucht nemen.
Judith. O zottin, ken jìj een vrucht die zichzelf kan eten? Beter is het nìet jong en schoon te zijn, wanneer je 't voor jezelf alleen bent. Een vrouw is niets, alleen door den man kan zij iets worden; mòeder kan zij door hem worden. Het kind dat zij baart is de eenige dank dien zij der natuur voor haar bestaan kan brengen. Onzalig zijn de onvruchtbaren, en dubbel onzalig ben ik, ik, die geen maagd ben en toch ook geen vrouw.
Mirza. Wie belet u dan ook voor anderen, ook voor een geliefden man jong en schoon te zijn? Hebt ge geen keuze onder de edelsten?
Judith (zeer ernstig). Je hebt niets van mij begrepen. Mijn schoonheid is een wolfskers, haar genot brengt waanzin en dood!
Ephraim (haastig binnentredend). Ha, ge zit daar zoo kalm, terwijl Holofernes voor de stad staat!
Mirza. Dan zij God ons genadig!
Ephraim. Werkelijk, Judith, als je gezien had, wat ìk gezien heb, zou je sidderen. Men zou er op zweren dat al wat vrees en schrik inboezemt, in dienst van dien heiden staat. Wat een menigte van kameelen en paarden, wagens en stormrammen! Een geluk dat muren en poorten geen oogen hebben! Ze zouden instorten van angst wanneer ze al die gruwelen konden zien!
Judith. Ik geloof dat je meer gezien hebt dan anderen.
Ephraim. Ik zeg je, Judith: er is niemand in heel Bethulië die er nu niet uitziet alsof hij koorts had. Je schijnt weinig van Holofernes te weten, maar ik weet des te meer van hem. Ieder woord uit zijn mond is een verscheurend beest. Als het 's avonds donker wordt...
Judith. Laat hij licht opsteken.
Ephraim. Dat doen wìj, ik en jij. Maar hìj laat dorpen en steden in brand steken en zegt: dit zijn mijn fakkels, ik heb ze goedkooper dan anderen. En hij denkt nog heel goedertieren te zijn wanneer hij maar bij den gloed van ééne en dezelfde stad zijn zwaard poetsen en zijn vleesch braden laat. Toen hij Bethulië zag, moet hij gelachen en zijn kok spottend gevraagd hebben: Denk je dat je daarbij een struisvogel-ei kunt bakken?
Judith. Ik zou hem willen zien! (voor zich) Wat heb ik daar gezegd?
Ephraim. Wee, zoo jij door hèm gezien werd! Holofernes doodt vrouwen door kussen en omhelzingen, zoogoed als mannen met speer en zwaard. Had hij jou binnen de muren der stad geweten, hij zou alleen al om jouwentwil gekomen zijn!
Judith (glimlachend). Was het maar waar! Dan hoefde ik immers maar naar hem toe te gaan en stad en land waren gered!
Ephraim. Jij alleen hebt het recht deze gedachte dòòr te denken.
Judith. En waarom niet? Ééne voor allen; en nog wel eene die zich altijd tevergeefs afvroeg: waarvoor besta je! Ah!... en al is hij niet om mijnentwil gekomen, zou hij er niet toe te brengen zijn dat hij geloofde om mijnentwil gekomen te zijn? Reikt de reus zoo hoog met zijn hoofd in de wolken dat ge hem niet bereiken kunt, welnu, zoo werpt hem toch een edelsteen voor de voeten; hij zal zich bukken om hem op te rapen en dan overweldigt ge hem gemakkelijk.
Ephraim (voor zich). Mijn opzet was onnoozel. Wat haar angst aanjagen en in mijn armen drijven moest, maakt haar koen. Ik voel mij als gevonnist wanneer ik haar in de oogen zie. Ik hoopte dat zij in dezen algemeenen nood naar een beschermer zou uitzien, en wie was haar dan nader dan ik? (luid) Judith, je bent zòò moedig, dat je ophoudt mooi te zijn.
Judith. Als je een man bent, moog je mij dit zeggen.
Ephraim. Ik bèn een man en ik mag je nog mèèr zeggen. Kijk, Judith, er komen zware tijden, waarin niemand veilig is dan zij die wonen in hun graf. Hoe zal jij daar doorheen komen? Jij, die vader, broeder noch man hebt?
Judith. Je wilt toch niet soms Holofernes tot je pleitbezorger maken?
Ephraim. Spot maar. Maar luister! Ik weet dat je mij versmaad, en als de wereld om ons heen niet zulk een dreigend aanzien had genomen, zou ik je niet meer onder de oogen zijn gekomen. Zie je dit mes?
Judith. Het is zoo blank dat ik mijn eigen beeld er in zien kan.
Ephraim. Ik sleep het den dag waarop je mij hoonlachend wegstiet en waarachtig, stonden de Assyriërs nu niet voor de poort, dan stak het al in mijn borst. Dan had je het niet voor spiegel kunnen gebruiken, want mijn bloed zou het hebben doen roesten.
Judith. Geef hier! (Zij steekt er mee naar zijn hand, die hij terugtrekt) Bah! Jij waagt het over zelfmoord te spreken, terwijl je siddert voor een prik in je hand!
Ephraim. Jij staat voor mij, ik zie jou, ik hoor jou, en ik heb nu mijzelf lief, omdat ik mijzelf niet meer voel, zoo vol ben ik van jou! Zoo iets lukt slechts in donkeren nacht, als er niets meer wakker is in je hart dan de smart; als de dood je ziel dichtknijpt zooals slaap de oogen en als je willoos gelooft uit te voeren wat een onzichtbare macht gebiedt. O, ik ken dat, want ik was al zòò ver dat ik niet weet waarom ik niet nog verder ging. Dat heeft met moed of lafheid niets te maken; het is als het grendelen van een deur wanneer je slapen wilt.
Judith (reikt hem de hand).
Ephraim. Judith, ik heb je lief en jij hebt mij niet lief. Jij kunt het ééne niet helpen en ik kan het andere niet helpen. Maar weet je wat het beteekent: lief hebben en te worden versmaad? Dat is geen leed als ander leed. Als men mij vandaag iets afneemt, dan leer ik morgen dat ik het missen kan. Slaat men mij een wond, dan heb ik gelegenheid mij te oefenen in de heelkunde. Maar behandelt men mijn liefde als een dwaasheid, dan maakt men het heiligste in mijn borst tot een logen. Want wanneer het gevoel dat me tot jòu heen trekt, mij bedriegt, welken waarborg heb ik dan dat datgene, wat mij voor God terneer werpt waarheid is?
Mirza. Voelt ge 't niet, Judith?
Judith. Kan liefde plicht zijn? Moet ik dien man mijn hand geven, opdat hij zijn dolk late vallen? Ik ga 't haast gelooven.
Ephraim. Judith, nog éénmaal vraag ik je. Dat wil zeggen: Ik vraag verlof om voor je te sterven. Ik wil niets anders dan het schild zijn waarop de zwaarden die je bedreigen zich bot hakken.
Judith. Is dit dezelfde man dien een blik op het kamp der vijanden scheen te hebben ontzield? Die mij vòòrkwam als iemand, wien ik een van mijn rokken moest leenen? Zijn oogen vlammen, zijn vuisten ballen zich. God, God! ik bewonder zoo graag; het is me als kerfde ik in mijn eigen vleesch wanneer ik iemand verachten moet.—Ephraim, ik heb je pijn gedaan; dat spijt me. Ik wilde in jouw oogen niet langer beminnenswaardig zijn, want ik kan je niets geven; daarom heb ik je bespot. Ik wil je beloonen, ik kan het. Maar wee, wanneer je mij nu niet verstaat; wanneer niet, zoodra ik het woord gesproken heb, de Daad, gebiedend als de Noodwendigheid zelf, voor je ziel staat; wanneer 't je niet is alsof je alleen maar leefde om hààr te volvoeren!—Ga heen... doodt Holofernes!—Daarna, daarnà eisch van mij het loon dat je verlangt.
Ephraim. Je raast! Holofernes dooden? temidden van zijn leger? Hoe zou dat kunnen?
Judith. Hoe dat zou kunnen? Weet ìk dat? Dan deed ik 't zelf. Ik weet alleen dat het mòet!
Ephraim. Ik zag hem nooit, maar nù zie ik hem.
Judith. Ik ook; met dat gelaat dat een en al oog is, één gebiedend oog; met dien voet, waarvoor de aarde, wanneer hij voortschrijdt, schijnt terug te huiveren. Maar er was een tijd dat hij niet bestond, daarom kan er ook een tijd komen dat hij niet meer bestaat.
Ephraim. Geef hem den bliksem en ontneem hem zijn leger, dan zal ik het wagen. Maar nu...
Judith. Wìl! En uit de diepten van den afgrond omhoog en van de tinnen des hemels omneer zal je de heilige, beschermende machten aantrekken om je werk, zooniet jezelf, te zegenen en te beschutten. Want je wilt wat àllen willen, waarover de Godheid broedt in haar eersten toorn en waarop de natuur, die siddert voor de monsterlijke geboorte van haar eigen schoot en die den tweeden man niet scheppen zal, tenzij slechts om den eerste te verdelgen, tandeknarsend zint in gefolterden droom.
Ephraim. Alleen omdat je mij haat, omdat je mij wilt dooden, eisch je het ondenkbare.
Judith (gloeiend). Ik heb je goed beoordeeld! Wat? Zùlk een gedachte brengt je niet in geestdrift? Bedwelmt je niet eens? Ik, die jij lief hebt; ik, die je boven jezelf uit verhoogen wilde, om je wederliefde te kunnen geven, ik leg die gedachte in je ziel en ze is voor jou niets dan een last die je nog maar dieper in 't stof drukt? Kijk, als je haar jubelend ontvangen had, als je onstuimig naar je zwaard gegrepen en je nauwelijks tijd gegund had voor een vluchtig vaarwel; dan, o, dat voel ik, dan had ik mij weenend je in den weg geworpen; ik zou je het gevaar geschilderd hebben met al den angst van een hart dat siddert voor het méést geliefde; ik zou je weerhouden hebben of ik zou je gevolgd zijn.—Maar nu? Ah! ik ben meer dan gerechtvaardigd; je liefde is de straf voor je armzaligen aard; zij werd je vloek om je te verteren. Ik zou mijzelf verachten, als ik mij betrapte op ook maar een sprankel medelijden. Ik doorzie je heel en al, ik begrijp zelfs dat het hoogste voor jou lijken moet als het meest gewone, dat je moet glimlachen als ik bid.
Ephraim. Veracht mij! Maar toon mij eerst den man die het onmogelijke mogelijk maakt.
Judith. Ik zal hem je toonen. Hij zal komen! Hij mòet immers komen? En als jòuw lafheid de lafheid is van heel je geslacht; als àlle mannen in gevaar niets anders zien dan een waarschuwing het te vermijden, dàn heeft een vròuw het recht gekregen op een groote daad, dàn... ah! ik heb haar geëischt van jou... ik moet bewijzen dat zij mogelijk is!
(Vertrek van Judith).
Judith (zit, in verwaarloosde kleeding, met asch bestrooid, ineengedoken terneer).
Mirza (treedt binnen en blijft naar haar kijken). Zoo zit zij nu al drie dagen en drie nachten. Zij eet niet, drinkt niet, spreekt niet. Ze zucht of klaagt niet eens. „'t Huis staat in brand!” schreeuwde ik haar gisterenavond toe en deed alsof ik geheel van streek was. Zij vertrok geen spier en bleef zitten. Ik geloof dat zij het liefst zou hebben dat men haar in een kist pakte, den deksel dichtspijkerde en wegdroeg. Zij hoort alles wat ik hier spreek, maar zegt er toch niets op. Judith, moet ik den doodgraver bestellen?
Judith (wenkt haar met de hand om heen te gaan).
Mirza. Ik ga al, maar alleen om dadelijk weer terug te komen. Om u vergeet ik den vijand en alle ellende. Als er een den boog op mij aanlegde, ik zou het niet merken zoolang ik u hier zoo levend-dood zag zitten. Eerst was u zoo moedig dat de mannen zich voor u schaamden en nu... Ephraim had gelijk. Hij zeide: zij daagt zichzelf uit om haar vrees te vergeten. (Af).
Judith (op de knieën vallend). God, God! Het is mij of ik u bij een slip moest vastgrijpen, als iemand die dreigt mij voor eeuwig te zullen verlaten. Ik wilde niet bidden, maar ik mòet bidden, zooals ik adem moet halen wil ik niet stikken. God, God! waarom buigt ge u niet tot mij terneer? Ik ben immers te zwak om tot u op te klimmen? Zie, hier lig ik, als buiten de wereld en buiten den tijd; ik wacht met angst op een wenk van u die mij heet op te staan en te handelen. Jubelend zag ik het dat het gevaar ons naderde, want voor mij was het niets dan een teeken, dat ge u zelf verheerlijken wildet voor uw uitverkorenen. In sidderende verrukking merkte ik dat wat mìj ophief de anderen terneer wierp, want het leek mij of uw vinger genaderijk op mij wees, of uw triomf van mìj moest uitgaan. Met vervoering zag ik dat hij, wien ik het groote werk wilde afstaan om in deemoed het hoogste offer te brengen, laf en sidderend als een wurm in het slijk van zijn armzaligheid schuilkroop. „Jij bent 't, jij bent 't!” riep ik mijzelf toe, en ik wierp mij voor u neer en zwoer met een duren eed nooit meer op te staan tenzij eerst dan wanneer ge mij den weg tot het hart van Holofernes gewezen had. Ik luisterde naar mijn eigen binnenste, omdat ik dacht dat een vernietigende bliksem uit mijn ziel zou te voorschijn schieten; ik luisterde naar de wereld buiten, omdat ik dacht: een held heeft je overbodig gemaakt. Maar in mij en buiten mij blijft het donker. Slechts één gedachte kwam in mij op, slechts ééne; ik speelde er mee en zij keert aldoor terug. Maar zij kwam niet van u. Of kwam zij wél van u? (zij springt op) Zij kwàm van u! De weg tot mijn daad leidt door de zonde! Dank, dank, mijn Heer! Gìj maakt mijn oogen ziende. Voor u wordt het onreine rein; zoo gij tusschen mij en mijn daad een zonde plaatst, wie ben ik dat ik daarover met u zou mogen twisten, dat ik zou trachten mij er aan te onttrekken? Is mijn daad niet zooveel waard als zij mij kost? Mag ik mijn eer, mijn onbevlekt lichaam, méér liefhebben dan u? O, 't is of er een knoop in mij wordt losgemaakt. Gij hebt mij schoonheid gegeven, nù weet ik waartoe! Gij hebt mij een kind ontzegd, nú voel ik waarom en verheug ik mij dat ik mijn eigen wezen niet dubbel behoef lief te hebben. Wat ik vroeger voor een vloek hield, zie ik nu als een zegen! (zij treedt voor den spiegel) Wees mij gegroet, mijn beeld! Schaamt u, gij wangen, dat ge nog niet gloeit; is de afstand tusschen u en mijn hart dan zoo groot? Oogen, ù prijs ik, ge hebt vuur gedronken en zijt bedwelmd! Arme mond, u verwijt ik het niet dat ge bleek zijt; kussen moet ge de Ontzetting (zij gaat van den spiegel heen). Holofernes! dit alles behoort ù, ik heb er geen deel meer aan; ik heb mij diep in mijn binnenste terug getrokken. Neem het, maar sidder als ge het hebt. Ik zal, op een oogenblik dat ge 't niet kunt denken, uit mij zelf schieten als een zwaard uit zijn scheede en met uw leven mij doen betalen! Moet ik u kussen, ik zal mij verbeelden dat het geschiedt met vergiftigde lippen: als ik u omhels zal ik denken dat ik u wurg. God! laat hem gruweldaden begaan voor mijn oogen, bloedige gruweldaden. Maar spaar mij, dat ik niets goeds van hem zie!
Mirza (binnen komend). Riept ge mij, Judith?
Judith. Neen... ja toch. Mirza... je moet mij tooien.
Mirza. Wilt ge niet eten?
Judith. Neen, ik wil dat je mij aankleedt.
Mirza. Eet, Judith. Ik kan het niet langer uithouden.
Judith. Jij?
Mirza. Ja. Toen u zoo niets meer eten of drinken wilde, zwoer ik: dan wil ik het ook niet. Ik deed het om u te dwingen; als ge geen medelijden had met uzelf, zoudt ge het wel met mij krijgen. Ik heb 't u gezegd, maar ge hebt het zeker niet gehoord. Het zijn nu drie dagen.
Judith. Ik wilde dat ik zooveel liefde waard was.
Mirza. Laat ons eten en drinken. Het zal wel gauw de laatste keer zijn, tenminste het drinken. De leidingen naar de bron zijn opgebroken, ook de kleine bronnen bij den muur zijn niet meer te bereiken, ze worden door soldaten bewaakt. Toch zijn er al een paar naar buiten gegaan, die zich liever lieten dooden dan nog langer dorst te lijden. Men zegt dat één, reeds doorstoken, stervend naar de bron kroop om zich nog ééns te laven, maar vòòr hij het water, dat hij al in de hand had, aan de lippen kon brengen, gaf hij den geest. Niemand was op deze wreedheid van den vijand bedacht geweest; daardoor was het gebrek aan water in de stad dadelijk ook zoo algemeen. Wie ook maar een beetje heeft, houdt het verborgen als een schat.
Judith. O, gruwelijk, inplaats van het leven dat men niet nemen kan, de voorwaarde des levens te nemen! Slaat dood, moordt en brandt, maar ontrooft den menschen niet, midden in den overvloed der natuur, het meest noodige. O, ik heb al te lang gedraald.
Mirza. Ephraim heeft mij water voor u gebracht. Daaraan kunt ge zien hoe hij u liefheeft. Zijn eigen broeder heeft hij het geweigerd.
Judith. Bah! Die behoort tot diegenen, die zelfs dan zondigen als zij iets goeds willen doen.
Mirza. Mij beviel dit ook niet; maar u bent toch te hard tegen hem.
Judith. Neen zeg ik je, neen! Iedere vrouw heeft het recht van iederen man te eischen dat hij een held is. Is het je niet, wanneer je er een ziet, als zag je wat je zelf zijn wìlde, zijn mòest? Een man kan een ander zijn lafheid vergeven, een vrouw nooit. Vergeef je 't een kruk als zij breekt? Je vergeeft het je zelf nauwelijks dat je er een noodig hebt.
Mirza. Maar mocht ge wel verwachten dat Ephraim uw bevel zou gehoorzamen?
Judith. Van iemand die de hand al had opgeheven tegen zichzelf, die daardoor zijn leven vogelvrij gemaakt had, mocht ik het verwachten. Ik sloeg hem als een kiezelsteen, waarvan ik niet wist of ik hem houden zou of wegwerpen. Had hij een vonk gegeven... die vonk ware in mijn hart gesprongen. Maar nu schop ik den armzaligen steen met mijn voet.
Mirza. Maar hòe had hij 't dan toch moeten doen?
Judith. Een schutter die vraagt hoe hij moet schieten, zal niet raken. Doel... oog... hand... zoo moet het! (met een blik ten hemel) O, ik zag het boven de wereld zweven als een duif die een nest zoekt om te broeden, en de eerste ziel die uit haar verstijving gloeiend openging, moest de verlossingsgedachte ontvangen. Maar kom, Mirza, ga eten en tooi mij daarna.
Mirza. Ik wacht zoolang als gij wacht!
Judith. Je ziet me zoo droevig aan. Welnu, ik ga met je mede! Maar daarna toon je eens al je vaardigheid en zul je mij tooien als voor een bruiloft. Neen, glimlach niet: Schoonheid is nu mijn plicht. (Af).
(Een openbaar plein in Bethulië. Veel volk. Een groep jonge burgers, gewapend).
Een burger (tot een ander). Wat zeg je, Ammon?
Ammon. Ik vraag je, Hosea, wat beter is, de dood door het zwaard, die zoo gauw komt dat hij je in het geheel geen tijd laat hem te vreezen en te voelen, of dit langzaam verdorren dat ons te wachten staat?
Hosea. Ik zou je wel antwoorden, als mijn keel maar niet zoo droog was. Door spreken krijg je nog erger dorst.
Ammon. Je hebt gelijk.
Ben (een derde burger). Je komt er nog toe jezelf te benijden om die paar druppels bloed die nog door je aderen kruipen. Ik zou mijzelf als een vat kunnen aftappen. (hij steekt den vinger in den mond).
Hosea. Het is tenminste goed, dat je door den dorst den honger vergeet.
Ammon. Nu, te eten hebben we nog wel.
Hosea. Hoe lang zal 't duren? Vooral als we kerels als jij onder ons dulden, die meer proviand in hun maag dan op hun schouders kunnen dragen.
Ammon. Ik teer van mijn eigen goed. Dat gaat niemand wat aan.
Hosea. In oorlogstijd is alles gemeen. Jij en jouwsgelijken moesten op de posten waar de meeste pijlen vallen. Eigenlijk moesten de schransen altijd naar 't front; overwinnen ze, dan heeft men 't niet hen maar de ossen en gemeste kalven te danken, wier merg in hen woedt; komen zij om, dan is 't ook een voordeel.
Ammon (geeft hem een oorvijg).
Hosea. Denk maar niet dat ik teruggeef wat ik ontvang. Maar onthoud dit: als je in gevaar komt, verwacht dan van mij niet, dat ik je zal bijspringen. Ik laat het aan Holofernes over mij te wreken.
Ammon. Ondankbare! Iemand slaan beteekent een pantser voor hem smeden uit eigen huid. De oorvijg van heden maakt je ongevoelig voor die, welke je morgen krijgt.
Ben. Jelui bent dwazen. Staat daar te twisten en vergeet dat je dadelijk naar de wallen moet.
Ammon. Neen, wij zijn juist verstandige kerels: zoolang we met elkaar twisten, denken we niet aan onze ellende.
Ben. Komt, komt, we moeten hier vandaan.
Ammon. Ik weet niet of 't niet maar beter was dat we de poorten voor Holofernes openden. Hem, die dat deed, zou hij zeker niet dooden.
Ben. Dan zou ìk hem dooden. (Alle drie af).
(Twee andere burgers).
Een burger. Heb je weer een nieuw gruwelstuk van Holofernes gehoord?
Ander burger. Ja.
Een burger. Waar haal je 't toch vandaan? Maar vertel.
Ander burger. Hij stond met een van zijn hoplieden geheime zaken te bespreken. Opeens ziet hij in zijn nabijheid een soldaat. „Heb je gehoord,” vraagt hij dien, „wat ik gezegd heb?” „Neen” antwoordt de vent. „Dat is je geluk,” zegt de tyran, „anders liet ik je je kop afslaan, omdat er ooren aanzitten”.
Een burger. Zou je niet meenen dood te zullen neervallen als je zoo iets hoort? Dat is het verschrikkelijkste van angst, dat hij je maar half doodt, niet heelemaal.
Ander burger. Gods lankmoedigheid is mij onbegrijpelijk. Als hij zulk een heiden niet haat, wien zal hij dan wèl haten? (zij gaan voorbij).
(Samuel, een stokoude grijsaard, door zijn kleinzoon geleid, komt op).
Kleinzoon. Zingt den Heer een nieuw lied, want zijn goedheid duurt eeuwiglijk.
Samuel. Eeuwiglijk! (hij gaat op een steen zitten) Samuel dorst, mijn kleinzoon; waarom ga je niet een frisschen dronk voor hem halen?
Kleinzoon. Grootvader, de vijand staat voor de stad! Alweer had hij het vergeten!
Samuel. De psalm! luider! Waarom blijf je steken?
Kleinzoon. Getuig van den Heer, o jongeling, want ge weet niet of ge een grijsaard wordt. Prijs hem, o grijsaard, want ge werd niet oud om te verzwijgen wat de barmhartigheid aan u heeft gedaan.
Samuel (boos). Geeft de bron niet zooveel water meer als Samuel noodig heeft, wanneer hij voor het laatst wil drinken? Kan mijn kleinzoon niet scheppen al is de middag heet?
Kleinzoon (zeer luid). Zwaarden bewaken de bron, speren blinken, de heidenen hebben groote macht over Israël!
Samuel (opstaand). Niet over Israël! Wien zocht de Heer, toen hij golven en winden macht gaf over het scheepken, dat het op en neder danste? Niet den man die aan het roer zat, noch een ander. Doch den weerspannigen Jonas alleen, die rustig sliep. Uit het veilige schip joeg hij hem in de stormende golven, uit de golven in Leviathan's muil, uit den muil van het ondier door de klippen zijner tanden in zijn donkeren buik. Maar, toen Jonas boete deed, was de Heer toen niet sterk genoeg hem weer uit den buik des Leviathan's te verlossen? Staat op, gij verborgen boosdoeners, die slaapt in uzelve, gelijk Jonas sliep! Wacht niet tot de teerling over u wordt geworpen; komt te voorschijn en spreekt: Wij zijn het, opdat niet de onschuldige verdelgt worde met den schuldige. (hij grijpt zich in den baard) Samuel versloeg Aäron! Scherp was de spijker, week waren de hersenen, diep was Aäron's sluimer in den schoot zijner vrouw. Samuel nam Aäron's vrouw en teelde Ham met haar; maar zij stierf van ontzetting toen zij het kind zag, want op het hoofd droeg het kind het teeken van den spijker, als het hoofd van den doode. En Samuel ging in tot zichzelf en keerde zijn aangezicht tegen zichzelf.
Kleinzoon. Grootvader, grootvader! Uzelf bent Samuel en ik ben de zoon van Ham.
Samuel. Samuel schoor zich het hoofd en plaatste zich voor zijn deur, wachtend op wraak, zooals men wacht op het geluk. Zeventig jaren en langer, tot hij zijn dagen niet meer vermocht te tellen. Maar de pest ging voorbij zonder dat haar adem hem trof; en de ellende ging voorbij, zonder hem aan te raken. De wraak kwam niet vanzelf en hij had den moed niet haar te roepen.
Kleinzoon. Kom, kom! (hij leidt hem terzijde).
Samuel. Zoon van Aäron! waar zijt ge, of zoon van zijn zoon, of zijn broeder? Waarom voelt Samuel niet den stoot uwer handen noch den schop uwer voeten? Oog om oog, sprak de Heer, tand om tand, bloed om bloed!
Kleinzoon. Aäron's zoon is dood en de zoon van zijn zoon, en zijn broeder, het gansche geslacht.
Samuel. Bleef dan geen wreker over? Zijn dit de laatste tijden, dat de Heer de zonde hoogopgeschoten staan laat en de zeisen breekt? Wee, wee! (de kleinzoon leidt hem weg).
(Twee burgers).
Eerste burger. Wat ik je zeg, er is niet òveral gebrek aan water. Er zijn er onder ons die zich niet alleen volzuipen, maar zich zelfs dagelijks een paar keer wasschen.
Tweede burger. O, ik wil 't best gelooven. Ik zal je eens iets vertellen. Mijn buurman Assaph had een geit die vroolijk en wel in zijn tuintje graasde. Ik kijk juist op dat tuintje uit en iederen keer dat ik 't beest met zijn volle uiers zag, werd het mij te moede als een zwangere vrouw. Gisteren zocht ik Assaph eens op en vroeg hem een beetje melk. Toen hij 't mij weigerde, greep ik mijn boog, doodde met een snel schot de geit en zond hem daarna wat ze waard was. Ik deed er goed aan, want de geit verleidde hem tot hardvochtigheid jegens zijn naaste.
Eerste burger. Zoo'n streek was van jou te verwachten. Heb je niet als klein kind al eens een maagd tot moeder gemaakt?
Tweede burger. Wat?
Eerste burger. Zeker. Ben je soms niet de eerstgeborene? (gaan voorbij).
(Een der ouderlingen op).
Ouderling. Hoort, hoort! mannen van Bethulië (het volk verzamelt zich om hem heen). Hoort wat de vrome Hoogepriester Jojakim u door mijn mond weten doet!
Assad (een burger, zijn stommen en blinden broeder bij de hand leidend). Let op, de Hoogepriester verlangt dat wij leeuwen zijn zullen. Dan kan hìj des te beter een haas blijven.
Een ander burger. Laster niet!
Assad. Ik laat geen andere troostredenen gelden dan die ik uit de bron kan scheppen.
Ouderling. Denkt aan Mozes, den dienaar des Heeren, die niet met het zwaard, doch door het gebed Amalek versloeg. Ge moogt niet sidderen voor schild en speer, want één woord des Heeren maakt ze te schande.
Assad. Waar is Mozes? Waar zijn die heiligen?
Ouderling. Moed zult ge scheppen en indachtig zijn dat het Heiligdom des Heeren in gevaar ìs.
Assad. Ik dacht dat de Heer òns beschermen zou. Nu komt het er op neer dat wij Hèm beschermen moeten.
Ouderling. En bovenal moogt ge niet vergeten dat de Heer, zoo hij u laat omkomen, u uwen dood en uw martelingen in uw kinderen en kindskinderen tot in het tiende geslacht kan vergoeden.
Assad. Wie zegt mij hoe mijn kinderen en kindskinderen zullen uitvallen? Kunnen het niet rakkers zijn waarover ik me te schamen heb, die tot mijn schande rondloopen? (tot den ouderling) Man, je lippen beven, je oogen dwalen onzeker, je tanden zouden de klinkende woorden, waarachter je je angst verbergt wel willen verscheuren. Hoe kun je van ons den moed verlangen dien je zelf niet bezit? Ik zal nu eens uit naam van al dezen tot je spreken. Geef bevel om de poorten der stad te openen. Onderworpenheid ontmoet barmhartigheid. Ik zeg het niet voor mijzelf; ik zeg het terwille van dien armen stomme; terwille van de vrouwen en kinderen. (omstanders geven teekenen van instemming) Geef het bevel, dadelijk, of we doen het zonder uw bevel.
Daniël (zich losrukkend). Steenigt hem! Steenigt hem!
Volk. Was die man niet stom?
Assad (vol ontzetting zijn broeder aanziend). Stom en blind! Hij is mijn broeder. Dertig jaar is hij en nooit heeft hij een woord gesproken.
Daniël. Ja, dat is mijn broeder. Hij heeft mij gelaafd met spijs en drank; hij heeft mij gekleed en liet mij bij zich wonen. Hij heeft voor mij gezorgd bij dag en bij nacht. Geef mij uw hand, mijn trouwe broeder. (zoodra hij zijn hand genomen heeft slingert hij haar weer als door ontzetting aangegrepen van zich weg) Steenigt hem! Steenigt hem!
Assad. Wee, wee! de geest des Heeren spreekt uit den mond van den stomme! Steenigt mij, steenigt mij! (Het volk achtervolgt hem, hem steenigend).
Samaja (hen verschrikt naloopend). Wat wilt ge doen! (Af).
Daniël (in vervoering). Ik kom, ik kom, spreekt de Heer. Maar ge moogt niet vragen vanwaar. Meent ge dat het tijd is? Ik alleen weet wanneer het tijd is.
Volk. Een profeet, een profeet!
Daniël. Ik liet u groeien en gedijen als het koren in zomertijd. Meent ge dat ik den heidenen mijn oogst zal overlaten? Waarlijk, ik zeg u, dat zal nooit geschieden! (Judith en Mirza verschijnen onder de burgers).
Volk (zich ter aarde werpend). Heil ons!
Daniël. En al is uw vijand nog zoo groot, ik heb slechts weinig noodig om hem te vernietigen. Heiligt u, heiligt u; want ik wil wonen bij u en zal u niet verlaten, zoo ge mìj niet verlaat. (na een pauze) Broeder, je hand!
Samaja (terugkeerend). Je broeder is dood! Jìj hebt hem vermoord! Dàt was je dank voor al zijn liefde. O, hoe graag had ik hem gered; wij waren vrienden van jeugd af! Maar wat kon ik doen tegen zoo velen die jouw dwaasheid krankzinnig gemaakt had. „Zorg voor Daniël!” riep hij mij nog toe, toen zijn brekende oogen mij herkenden. „Als een gloeiende plicht leg ik dit woord in je ziel.”
Daniël (wil spreken, maar kan het niet; hij kreunt).
Samaja (tot het volk). Schaamt u, dat ge op de knieën ligt, en schaamt u nog dieper, dat ge een edelen man, die het wel meent met u allen, hebt vermoord. Ha! ge hebt hem zòò verwoed vervolgd, als woudt ge in hem uw eigen zonden dood steenigen! Alles wat hij hier tegen den ouderling, niet uit lafheid, maar uit medelijden met uw ellende, heeft gezegd, was al heden morgen tusschen ons afgesproken; de stomme zat er in elkaar gedoken en onverschillig, als altijd, bij; met geen spier verried hij zijn afschuw. (tot den ouderling) Al wat mijn vriend eischte, eisch ik nog; onmiddellijk openen der poorten, onderwerping op genade of ongenade. (tot Daniël) Laat nu zien dat de Heer uit je sprak. Vervloek mij, zooals je je broeder vervloekte!
Daniël (in hoogsten angst, wil spreken, maar kan niet).
Samaja. Ziet ge nu den profeet? Een demon der hel, die u verzoeken wilde, ontzegelde zijn mond, maar God sloot hem weer en sloot hem voor eeuwig. Of kunt ge gelooven dat de Heer de stommen doet spreken om ze tot broedermoordenaars te maken.
Daniël (slaat zichzelf).
Judith (tusschen het volk tredend). Laat u niet in verzoeking brengen. Heeft het u niet aangegrepen als Gods nabijheid en in heiligen ootmoed ter aarde geworpen? En zult ge het dan nu dulden dat men uw diepste gevoel liegen heet?
Samaja. Vrouw, wat wilt ge? Ziet ge niet dat deze man vertwijfelt? Voelt ge niet dat hij vertwijfelen mòet als hij een mensch is? (tot Daniël) Ruk je de haren uit! Stoot je hoofd te pletter tegen den muur, dat de honden je hersens oplikken, dat is het eenige wat je nog op de wereld te doen hebt! Wat tegen de natuur is, dat ìs tegen God.
Volk. Hij heeft gelijk!
Judith (tot Samaja). Wilt ge den Heer den weg voorschrijven dien Hij gaan moet? Reinigt Hij niet iederen weg dààrdoor dàt Hij hem gaat?
Samaja. Wat tegen de natuur is, is tegen God! De Heer deed wonderen onder onze vaderen, onze vaderen waren beter dan wij. Als Hij nù wonderen wilde doen, waarom laat Hij het dan niet regenen? En waarom bewerkt hij niet een wonder in het hart van Holofernes om hem tot den aftocht te bewegen?
Een burger (op Daniël indringend). Sterf, zondaar, die ons er toe verleid hebt ons te bezoedelen met het bloed eens rechtvaardigen.
Samaja (tusschen beiden tredend). Niemand zal Kaïn dooden! Zoo sprak de Heer. Maar Kaïn mag zichzelf dooden. Zoo spreekt een stem in mij. En Kaïn zal het doen! Dit zij u een teeken: leeft deze mensch nog tot morgen, kan hij zijn daad een ganschen dag en een ganschen nacht dragen, doet dan naar zijn woorden en houdt vol tot ge er dood bij neer zinkt of tot een wonder u verlost. Zoo niet, doet dan wat Assad u zeide: opent de poorten en geeft u over. En als ge onder het gewicht uwer zonden niet waagt te hopen dat de Heer het hart van Holofernes zal verzachten, slaat dan de hand aan uzelf, doodt elkander en laat alleen de kinderen in leven. Hen zullen de Assyriërs sparen, want zij hebben zelf kinderen of verlangen ze te krijgen. Maakt er een groote moordpartij van, waarin de zoon den vader neersteekt en de vriend den vriend zijn liefde bewijst door hem de keel af te snijden zonder zich eerst te laten bidden. (grijpt Daniël bij de hand) Den stomme neem ik mee naar mijn huis. (voor zich) Neen zeker, de stad, die zijn broeder wilde redden, mag niet door zìjn razernij te gronde gaan. Ik zal hem in een kamer opsluiten, ik zal hem een blank mes in de hand duwen en zoolang tot zijn geweten spreken, tot hij volbrengt wat ik in naam der natuur en als haar profeet van te voren heb verkondigd. Goddank dat hij slechts stom en blind is en niet òòk doof. (met Daniël af).
Volk (door elkaar). Waarom worden ons de oogen eerst zoo laat geopend. Wij willen niet langer wachten. Geen uur langer! Wij willen de poorten openen. Komt!
Josua (een burger). Wie waren er schuld aan dat wij ons niet verootmoedigden zooals de andere volken? Wie overreedden ons de reeds gebogen nekken weer trotsch omhoog te heffen? Wie heetten ons naar de wolken te kijken en daardoor de aarde te vergeten?
Volk. Wie anders dan de priesters en de ouderlingen?
Judith. O God, nu twisten de rampzaligen met hen die hen van niets tot iets gemaakt hebben!—(luid) Ziet ge in het ongeluk dat u treft slechts een aanleiding om het door uw laaghartigheid te verdienen?
Josua (tusschen de burgers rondgaande). Toen ik van Holofernes' tocht hoorde was mijn eerste gedachte dat we hem tegemoet gaan en om genade smeeken moesten. Wie van jelui dacht daar anders over? (allen zwijgen) Waarvoor kwam Holofernes? Toch alleen om ons te onderwerpen; had hij die onderwerping halfweegs gevonden, dan zou hij den héélen weg niet gekomen zijn, maar rechtsomkeert gemaakt hebben; hij heeft genoeg te doen. Dan zaten we ons nu in vrede aan spijs en drank te vergasten, terwijl ons ellendig leven nù niets anders is dan een vòòrproefje van alle mogelijke martelingen.
Volk. Wee, wee!
Josua. En we zijn onschuldig; we hebben nooit getrotseerd, altijd hebben we gesidderd. Maar Holofernes was nog zoo ver en de ouderlingen en priesters waren dichtbij om ons te bedreigen. Zoo vergaten we den eenen angst door den andere. Weet jelui wat? Laten we de ouderlingen en priesters de stad uitjagen en tegen Holofernes zeggen: Daar heb je de oproerlingen! Ontfermt hij zich over hen, best; doet hij het niet, dan willen we toch liever om hen klagen dan om ons zelf.
Volk. Zal dat ons redden?
Judith. Dat is alsof iemand met het zwaard waarmee hij zich niet kan verdedigen, den wapensmid die het hem gaf, wilde vermoorden.
Volk. Zou het werkelijk helpen?
Josua. Natuurlijk zou het! Hoofd af, heet het, niet voet af of hand af.
Volk. Je hebt gelijk. Dat is de weg.
Josua (tot den ouderling die ernstig heeft toegekeken). Wat zeg je daarvan?
Ouderling. Ik zou er zelf den raad toe geven als 't helpen kon. Ik ben vandaag juist drie-en-zeventig jaar geworden en graag zou ik tot mijn vaderen ingaan; op een paar ademtochtjes meer of minder komt het er niet aan. Wel geloof ik een eerlijk graf verdiend te hebben en ik zou liever in den grond dan in de maag van een wild beest rusten; maar als ge meent dat ik genoeg ben voor u allen, ben ik bereid. Ik schenk u dit grijze hoofd; maar maakt voort, dat de Dood je niet vòòr is en het geschenk hoonlachend in een kuil werpt. Maar sta me toe dit hoofd, dat nu aan u behoort, nog één keer te gebruiken. Niet van mij alleen, van alle ouderlingen en priesters was hier sprake. Zoudt ge niet, éér ge begint te offeren, u de moeite getroosten, de offerdieren te tellen?
Judith (woest). Dit kunt ge aanhooren zonder u op de borst te slaan, zonder u neer te werpen en dien grijsaard de voeten te kussen? O, nu zou ik Holofernes bij de hand willen nemen en binnen de stad leiden, nu zou ik zelf zijn zwaard willen scherpen als het bot werd éér het al deze hoofden had afgemaaid!
Josua. De ouderling sprak listig, heel listig. Verzetten kon hij zich niet, dat zag hij wel. Daarom schikte hij zich in zijn lot en dat op een manier... ik wed dat als de lammetjes spreken konden er geen enkel geslacht zou worden. (tot Judith) U zult stellig de eenige niet zijn die hij geroerd heeft.
Judith. Verzetten kon hij zich niet, maar hij kon je laag plan toch te schande maken, hij kon zich dooden. En krampachtig greep hij naar zijn zwaard, ik zag het wel en trad dichter bij hem om het te beletten; maar dadelijk daarop straalde als een innerlijke zegepraal uit zijn gelaat, hij trok zijn hand terug en zag naar boven.
Ouderling. Ge denkt te edel van mij. Niet op mijzelf, op hèm was het gemunt.
Volk. Je raad is slecht, Josua, we zullen hem niet opvolgen.
Judith. Hebt dank.
Josua. Maar dat de poorten geopend worden, daarop blijft ge toch zeker staan? Bedenkt dat een vijand, wien ge de poorten opent nooit zoo wreed kan zijn als een die ze zelf moet openen. (tot den ouderling) Geef het bevel! Ik wil u vergeving vragen voor mijn voorstel, dat wil zeggen morgen, als ik dan nog leef.
Judith (tot den ouderling). Zeg neen!
Ouderling. Ik zeg ja, want ik zie zelf niet waar nog hulp vandaan moet komen.
Achior (tusschen het volk tredend). Zet maar open, maar verwacht geen genade van Holofernes. Hij heeft gezworen het volk dat zich het laatst aan hem zou onderwerpen, van de aarde te verdelgen, zoodat er geen spoor van overbleef. Gij zijt de laatsten.
Judith. Dat heeft hij gezworen?
Achior. Ik stond er zelf bij. En dat hij zijn eed zal houden kunt ge daaraan zien: hij geraakte in toorn tegen mij toen ik van de macht van uw God sprak; en zijn toorn is de dood. Maar inplaats van mij neer te slaan, beval hij, zooals ge weet, mij naar u te brengen. Ge ziet, zòò weinig twijfelt hij aan uw ondergang dat hij den man dien hij haat en wiens hoofd hij met zijn gewicht aan goud wil betalen, laat loopen omdat hij zich eerst dàn op hem wreken wil wanneer hij zich tegelijk kan wreken op u. En zòò ver is hem iedere gedachte aan genade dat hij voor zijn vijand geen harder straf weet te verzinnen dan die welke hij u heeft toegedacht.
Volk. We zullen niet open doen. Als we door het zwaard moeten sterven, dan hebben we zelf nog zwaarden!
Josua. Laten we dan een tijd bepalen. Aan alles moet een einde komen.
Volk. Een tijd, een tijd!
Ouderling. Lieve broeders, hebt dan nog vijf dagen geduld en beidt de hulp des Heeren.
Judith. En als de Heer nu nog eens vijf dagen langer noodig had?
Ouderling. Dan zijn wij dood. Wil de Heer ons redden, dan moet het in deze vijf dagen gebeuren, wij zullen toch al niet allen hun afloop beleven.
Judith (plechtig, als sprak zij een doodvonnis uit). Dus binnen vijf dagen moet hij sterven!
Ouderling. Wij moeten het uiterste doen om het nog zòò lang uit te houden. Wij moeten de offergaven des Heeren, den heiligen wijn en de olie, onder ons verdeelen. Wee mij, dat ik zulk een raad moet geven!
Judith. Ja, wee u! Waarom raadt ge niet liever een ander uiterste aan? (tot het volk) Mannen van Bethulië, waagt een uitval! De kleine bronnen liggen vlak bij den muur, splitst u in twee helften, de eene moet den terugtocht en de poort dekken, terwijl de andere in dichten drom aanstormt. Het kan niet missen of ge brengt water mee.
Ouderling. Ge ziet het, niemand antwoordt.
Judith (tot het volk). Wat moet ik hiervan denken? (na een pauze) En toch verheugt het mij. Als ge niet den moed hebt het op te nemen tegen een paar honderd soldaten, dan zult ge ook niet zoo vermetel zijn den Heer tot wrake uit te dagen door uw misdadige hand uit te strekken naar zijn altaarspijzen.
Ouderling. Het is noodig. Honderdvoudig zal het vergoed worden. Dat andere is te bedenkelijk. Een geopende poort ware de doodwond der stad. Ook David at van de heilige brooden en hij at zich niet den dood.
Judith. David was een gewijde des Heeren. Wilt ge eten als David, zoo wordt ook eerst als David. Eet en drinkt, maar heiligt u eerst.
Een uit het volk. Waarom luisteren we toch naar haar?
Ander. Schaamt je die het niet doen. Lijkt ze niet een engel?
Een derde. Zij is de godvruchtigste vrouw in de stad. Zoolang het ons goed ging, zat ze stil in haar kamertje; heeft ooit iemand haar in het openbaar gezien behalve als zij ging bidden of offeren? Maar nù, nu we op het punt staan te vertwijfelen, verlaat ze haar huis en loopt tusschen ons om ons moed in te spreken.
Vorige. Zij is rijk en bezit veel goederen. Maar weet ge wat zij ééns gezegd heeft? „Ik beheer die goederen slechts, zij behooren den armen.” En zij zègt dat niet alleen, zij dòet het. Ik geloof dat zij alleen daarom geen man meer neemt, omdat zij dan zou moeten ophouden de moeder der behoeftigen te zijn. Als de Heer ons helpt, doet hij het om harentwil!
Judith (tot Achior). Gij kent Holofernes; vertel mij van hem.
Achior. Ik weet dat hij dorst naar mijn bloed, maar denk niet dat ik hem zal smaden. Wanneer hij met geheven zwaard voor mij stond en mij toeriep: „Doodt mij, anders dood ik jou!”... ik weet niet wat ik zou doen.
Judith. Dat is uw gevoel. Hij had u in zijn macht en heeft u vrij gelaten.
Achior. Neen, dat is het niet! Dat brengt mij éér in opstand. Het bloed stijgt mij naar de wangen, wanneer ik er aan denk, hoe gering hij een man moet achten, dien hij zelf, met de wapenen in de hand, tot zijn vijanden stuurt.
Judith. Hij is een tyran.
Achior. Ja, maar hij werd geboren om het te worden. Men houdt zichzelf en de wereld voor niets wanneer men bij hem is. Eens reed ik met hem door het meest woeste gedeelte van het gebergte. Wij komen aan een kloof, breed en duizelingwekkend diep. Hij geeft zijn paard de sporen, maar ik grijp het bij den teugel, wijs op den afgrond en zeg: „hij is bodemloos”. „Ik wil ook niet er in, maar er òver!” roept hij en waagt den vreeselijken sprong. Nog éér ik volgen kan is hij alweer omgekeerd en naast mij. „Ik dacht daar een bron te zien,” zeide hij, „en wilde drinken, maar het was niets. Laten we onzen dorst maar verslapen.” Meteen werpt hij mij de teugels toe, springt van zijn paard en slaapt. Ik kon mij niet bedwingen; ik steeg eveneens af, raakte zijn gewaad aan met mijn lippen en plaatste mij tegen de zon, dat hij schaduw had. Schande over mij! Zoozeer ben ik zijn slaaf dat ik hem prijs wanneer ik over hem spreek.
Judith. Houdt hij van vrouwen?
Achior. Ja, maar niet anders dan van eten en drìnken.
Judith. Vloek over hem!
Achior. Wat zegt ge?—Ik heb een vrouw gekend, eene van mijn eigen volk, die krankzinnig werd omdat hij haar versmaadde. Zij sloop zijn slaapvertrek binnen en trad plotseling, toen hij zich juist te bed gelegd had, met getrokken dolk dreigend vóór hem.
Judith. En wat deed hij?
Achior. Hij lachte, lachte net zoolang tot zij zichzelf doorstak.
Judith. Heb dank, Holofernes. Slechts aan deze ééne zal ik hoeven te denken om moed te hebben als een man.
Achior. Wat hebt ge?
Judith. O, stijgt voor mij op uit uw graven, gij, die hij liet vermoorden, dat ik in uw wonden zie; treedt vóór mij, gij die hij onteerd heeft en slaat de voor eeuwig toegevallen oogen nog één keer op, dat ik er in lezen kan hoeveel hij u schuldig is! Allen zult ge betaald worden. Doch waarom denk ik aan u, waarom niet aan de jongelingen die zijn zwaard nog vreten, aan de maagden die hij in zijn armen nog verpletteren kan! Ik wil de dooden wreken en de levenden beschermen! (tot Achior) Ben ik voor een offer niet schoon genoeg?
Achior. Nooit zag men uwsgelijke.
Judith (tot den ouderling). Ik heb iets bij Holofernes te doen. Wilt ge de poort voor mij doen openen?
Ouderling. Wat zijt ge van plan?
Judith. Niemand mag het weten als de Heer onze God.
Ouderling. Zoo zij Hij met u. De poort staat voor u open.
Ephraim. Judith, Judith! Nooit kun je het volvoeren!
Judith (tot Mirza). Heb je moed mij te vergezellen?
Mirza. Ik zou nog minder den moed hebben u alleen te laten gaan.
Judith. En heb je gedaan wat ik je beval?
Mirza. Wijn en brood heb ik hìer. 't Is maar weinig.
Judith. Het is nog te veel.
Ephraim (voor zich). Had ik dat kunnen vermoeden, dan had ik haar woorden gehoorzaamd. Wreed word ik gestraft.
Judith (gaat een paar schreden, keert zich dan nog eens tot het volk) Bidt voor mij, als voor een stervende! Leert den kleinen kinderen mijn naam en laat ze voor mij bidden. (Zij gaat op de poort toe, die geopend wordt. Zoodra zij buiten is zinken allen, behalve Ephraim, op de knieën).
Ephraim. Ik wil niet bidden dat God haar bescherme. Ik zal haar zelf beschermen! Zij gaat het hol van den leeuw binnen; ik geloof dat ze het alleen doet omdat ze verwacht dat alle mannen haar zullen volgen. Ik volg, als ik sterf, sterf ik immers alleen maar een beetje eerder dan de anderen. Misschien keert zij nog wel om. (af).
Delia (in groote ontsteltenis op). Wee, wee!
Een ouderling. Wat is er?
Delia. De stomme! De vreeselijke stomme! Hij heeft mijn man gewurgd!
Een stem. Dat is de vrouw van Samaja.
Ouderling (tot Delia). Hoe is dat gebeurd?
Delia. Samaja kwam met den stomme thuis. Hij ging met hem in de achterkamer en grendelde de deur. Ik hoorde Samaja luid spreken en den stomme kreunen en snikken. Wat zou er toch zijn, denk ik; sluip naar de kamerdeur en luister door een kier. Ik zie den stomme zitten met een scherp mes in de hand; Samaja staat naast hem en doet hem hevige verwijten. De stomme zet zich het mes op de borst, ik stoot een gil uit van ontzetting omdat ik zie dat Samaja hem niet in zijn razernij stuit. Maar opeens werpt de stomme zijn mes weg, stort zich op Samaja, sleurt hem met bovenmenschelijke kracht tegen den grond en pakt hem bij de keel. Samaja kon hem niet van zich afhouden en worstelt met hem. Ik roep om hulp. Buren komen er bij, de deur, die van binnen gegrendeld was, wordt ingetrapt. Te laat. De stomme heeft Samaja al gewurgd; als een beest woedt hij nog tegen den doode en lacht als hij ons ziet binnenkomen. Toen hij mij aan mijn stem herkende werd hij stil. Op zijn knieën schuift hij naar mij toe. „Moordenaar” roep ik.—Hij wijst met den vinger naar den hemel; zoekt naar het mes op den grond, raapt het op, reikt het mij over en duidt op zijn borst, alsof hij wilde dat ik hem zou doorsteken.
Priester. Daniël is een profeet! De Heer heeft den stomme laten spreken. Hij heeft een wonder gedaan opdat ge gelooven zult aan de wonderen die Hij nog doen zal. Samaja is te schande gemaakt met zijn voorspelling. Aan Daniël heeft hij gezondigd, uit Daniël's hand heeft hij zijn loon ontvangen.
Stemmen uit het volk. Naar Daniël! dat ze hem geen kwaad doen!
Priester. De Heer heeft hem gezonden, de Heer zal hem beschermen! Gaat heen en bidt!
(Het volk verspreidt zich naar verschillende kanten).
Delia. Een anderen troost hebben ze niet voor me, dan te zeggen dat hij, dien ik lief had, een zondaar was (af).
(Tent van Holofernes.—Holofernes en twee zijner hoplieden).
Een der hoplieden. De veldheer ziet er uit als een vuur dat op het punt van uitgaan staat.
De tweede hopman. Voor zoo'n vuur moet je oppassen, het verslindt al wat in zijn nabijheid komt om zich te voeden.
Eerste hopman. Weet je dat Holofernes vannacht er dicht aan toe was zichzelf van kant te maken?
Tweede hopman. Het is toch niet waar?
Eerste hopman. Ja zeker. Hij had een nachtmerrie. In zijn slaap denkt hij dat iemand zich op hem stort om hem te wurgen. Hij grijpt zijn dolk en, door zijn droom misleidt, meenend den aanvaller ruggelings te doorboren, stoot hij hem in zijn eigen borst. Gelukkig glijdt het staal op een van zijn ribben af. Hij wordt wakker, ziet het en roept den kamerdienaar, die hem wil verbinden, lachend toe: „Laat maar loopen, dat koelt me af, ik heb toch te veel bloed.”
Tweede hopman. Het klinkt ongelooflijk.
Eerste hopman. Vraag het den kamerdienaar maar.
Holofernes (zich snel omwendend). Vraag 't mijzelf! (zij schrikken). Ik roep je dit toe, omdat ik je graag mag lijden en niet wil dat twee helden, die ik gebruiken kan, uit verveling door allerlei kletspraatjes en vergelijkingen hun hoofd verspelen. (voor zich) Zij verbazen zich er over dat ik hun gesprek gehoord heb. Schande genoeg voor mij, dat ik er tijd en aandacht voor had. Een hoofd dat zich niet zelf met gedachten weet te vullen, dat nog ruimte heeft voor de grillen en invallen van anderen, is niet waard dat men het voedert. De ooren zijn de aalmoezeniers van den geest, alleen bedelaars en slaven hebben ze noodig en men wordt een van beiden wanneer men ze gebruikt. (tot de hoplieden) Ik maak je er geen verwijt van; het is mijn schuld dat je niets te doen hebt en praatjes moet maken om jezelf te kunnen voorliegen dat je leeft. Wat gisteren spijs was is vandaag drek; wee ons, dat we daarin moeten rondwoelen. Maar zegt mij toch eens: wat zoudt ge gedaan hebben als ge mij eens werkelijk vanmorgen dood in mijn bed gevonden hadt?
De hoplieden. Heer, wat zouden we hebben mòeten doen?
Holofernes. Al wist ik het, ik zou het je niet zeggen. Wie zichzelf uit de wereld wegdenken en zijn plaatsvervanger noemen kan, die hoort er niet meer in! Ik ben mijn ribben er dankbaar voor dat ze van ijzer zijn. Dat zou me een dood geweest zijn als een klucht! En stellig zou deze vergissing van mijn hand een of anderen mageren god, bijvoorbeeld dien der Hebraeërs, vet hebben gemaakt. Hoe zou Achior gepraald hebben met zijn voorspelling; welk een respekt zou hij voor zichzelf hebben gekregen!—Één ding zou ik willen weten: wat de dood is.
Eerste hopman. Dat is terwille waarvan wij het leven liefhebben.
Holofernes. Dat is het beste antwoord. Ja, alleen omdat wij het ieder uur verliezen kunnen houden wij het vast, persen het uit en zuigen het in tot berstens toe. Ging het eeuwig maar door zooals gisteren en vandaag, dan zouden wij waarde en beteekenis van zijn tegendeel wel inzien; rusten en slapen zouden wij en in onze droomen voor niets anders sidderen dan voor het ontwaken. Nù zoeken wij ons door eten te behoeden voor het gegeten worden en vechten we met onze tanden tegen de tanden der wereld. Daarom is het ook zoo bij uitstek heerlijk door het leven zelf te sterven, den stroom zòo te laten aanzwellen dat de ader die hem moet opnemen springt, den hoogsten wellust en den huiver der vernietiging met elkaar te vermengen. Dikwijls komt het mij voor als had ik eens tot mijzelf gezegd: Nu wil ik leven! Toen werd ik losgelaten als uit een teedere omhelzing, het werd licht om mij heen, ik rilde... een schok... en ik was er! Zoo zou ik ook eens tot mijzelf willen zeggen: Nu wil ik sterven! En als ik niet, zoodra ik het woord heb gesproken, opgelost in alle winden verstuif en door alle dorstende lippen der schepping wordt opgezogen, dan zal ik mij schamen en mij zelf bekennen dat ik wortels gemaakt heb uit ketenen. Ik houd het voor mogelijk dat zich nog eens iemand doodt alleen door de gedachte.
Eerste hopman. Holofernes!
Holofernes. Je wilt zeggen dat men zich niet moet bedwelmen. Dat is waar, want wie geen bedwelming kent weet ook niet hoe armelijk nuchterheid is! En toch is bedwelming de weelde onzer armoede en ik heb het zoo graag, wanneer het als een zee uit mij te voorschijn breekt en al wat op dijk of beperking lijkt, wegspoelt! En wanneer het eens in àl wat leeft zoo stuwde en stroomde, zou het dan niet kunnen dòòrbreken en samenvloeien en als een geweldig onweer met donder en bliksem triomfeeren over de natte, koude, verrafelde wolken die de wind naar willekeur in het rond jaagt? O stellig! (tot de hoplieden) Je verbaast je over mij, omdat ik van mijn hoofd een spinnewiel maak en het droom- en hersenkluwen daarin draad na draad afwikkel als een bundel vlas. Zeker, de gedachte is de dief des levens; een kiem, die men uit de aarde rukt in het licht, zal niet uitloopen, dat weet ik heel goed; maar vandaag, na die aderlating, mag het wel! We hebben bovendien den tijd, want die daar in Bethulië schijnen niet te weten dat een soldaat zijn zwaard zoolang scherpt als men hem belet het te gebruiken.
Een hopman (binnentredend). Heer! een Hebreeuwsche vrouw, die we op den berg hebben opgepakt, staat voor de deur.
Holofernes. Wat voor soort?
De hopman. Heer, ieder oogenblik dat ge haar niet ziet is verloren. Als ze niet zoo schoon was, had ik haar niet bij u gebracht. Wij lagen bij de bron te wachten of ook iemand zou durven naderen. Toen zagen we haar komen, haar maagd, als haar schaduw, achter haar aan. Zij was gesluierd en liep aanvankelijk zoo snel, dat de maagd haar nauwelijks kon volgen; maar plotseling hield zij op als wilde zij omkeeren, wendde zich naar de stad, wierp zich ter aarde en scheen te bidden. Daarna kwam zij op ons af en ging naar de bron. Een van de bewakers trad haar tegemoet en ik dacht al dat hij haar iets wilde doen—want de soldaten zijn slecht geluimd door het lange luieren—maar hij bukte zich, schepte water en reikte haar de schaal toe. Zij nam het aan, zonder te danken, bracht het aan de lippen, maar liet het, vòòr zij nog gedronken had, weer zakken en goot het langzaam uit. Dit verdroot den bewaker; hij trok zijn zwaard en hief het op. Toen sloeg zij haar sluier open en zag hem aan; het scheelde weinig of hij had zich voor haar voeten geworpen. Maar zij zeide: „Breng mij naar Holofernes, ik kom om mij voor hem te verdeemoedigen en hem geheimen van mijn volk te onthullen”.
Holofernes. Brengt haar hier! (de hopman af) Alle vrouwen ter wereld zie ik graag, behalve ééne, die heb ik nooit gezien en zal ik ook nooit zien.
Een hopman. Welke is dat?
Holofernes. Mijn moeder! Ik zou haar even graag zien als mijn graf. Dit verheugt mij het meest: dat ik niet weet vanwaar ik kom. Jagers hebben mij als een stevigen knaap in een leeuwenhol gevonden. Een leeuwin heeft mij gezoogd, daarom is 't geen wonder dat ik den leeuw zelf eens in deze armen dooddrukte. Wat kan dan ook een moeder voor haar zoon zijn? Een spiegel zijner onmacht van gisteren of morgen! Hij kan haar niet aanzien zonder te denken aan den tijd dat hij een erbarmelijk wurm was, dat de paar druppels melk die het slikte met smakken betaalde. En als hij dat vergeet, ziet hij een spook in haar, dat hem ouderdom en dood voorspiegelt en hem een afkeer inboezemt van zijn eigen gedaante, zijn eigen vleesch en bloed.
Judith (treedt binnen, begeleid door Mirza en den hopman, die beiden bij den ingang blijven staan. Aanvankelijk is zij verward, beheerscht zich echter snel, treedt op Holofernes toe en valt hem te voet). Gij zijt dien ik zoek, gij zijt Holofernes!
Holofernes. Je denkt zeker dat hij, op wiens gewaad het meeste goud glimt, hier de meester zijn moet.
Judith. Slechts één kan er zoo uitzien!
Holofernes. Als ik een tweeden vond, zou ik hem het hoofd voor de voeten leggen; op mijn gezicht meen ik het eenige recht te hebben.
Een der hoplieden (tot den ander). Een volk dat zulke vrouwen heeft is niet te verachten.
De ander. Je zoudt het alleen al terwille van die vrouwen bevechten. Nu heeft Holofernes een tijdverdrijf. Misschien dat zij met kussen zijn heelen toorn verstikt.
Holofernes (in den aanblik van Judith verloren). Is 't niet of men, zoolang men haar aanziet, een kostelijk bad nam? Men wordt wat men ziet! De rijke, groote wereld vond geen plaats in dat beetje uitgespannen huid waarin wij steken: oogen kregen wij om haar bij brokstukken te kunnen inslikken. Slechts blinden zijn rampzalig! Ik zweer het: nooit meer zal ik iemand doen blinden. (tot Judith) Ge ligt nog op de knieën? Sta op! (Zij doet het, hij neemt plaats op den vorstelijken zetel onder een tapijt) Hoe heet ge?
Judith. Ik heet Judith.
Holofernes. Wees niet bang, Judith. Je bevalt mij zooals nog gééne mij beviel.
Judith. Dat is het doel van al mijn wenschen!
Holofernes. En zeg mij nu: waarom heb je die daar in de stad verlaten en ben je bij mij gekomen?
Judith. Omdat ik weet dat niemand u kan ontkomen! Omdat onze eigen God de mijnen in uw hand wil overleveren.
Holofernes (lachend). Omdat je een vrouw bent, omdat je vertrouwt op je zelf, omdat je weet dat Holofernes oogen heeft, niet waar?
Judith. Hoor mij genadig aan. Onze God is vertoornd op ons, hij heeft sinds lang door zijn profeten laten verkondigen dat hij zijn volk wil straffen om zijner zonden wil.
Holofernes. Wat is zonde?
Judith (na een pooze). Een kind heeft mij dit eens gevraagd. Dat kind heb ik gekust. Wat ik u antwoorden moet weet ik niet.
Holofernes. Vertel verder.
Judith. Nu staan zij tusschen Gods toorn en ùw toorn en zijn zeer bevreesd. Daarbij lijden zij honger en moeten versmachten van dorst. En hun groote nood verleidt hen tot nieuwe misdaden. Zij willen eten van het heilige offer, dat ook maar aan te raken hen verboden is. Het zal tot vuur worden in hun ingewanden!
Holofernes. Waarom geven zij zich niet over?
Judith. Zij hebben er den moed niet toe. Zij weten dat zij het ergste hebben verdiend; hoe zouden zij nog kunnen gelooven dat God het van hen zal afwenden? (voor zich). Ik wil hem verzoeken. (luid) In hun angst gaan zij nog verder dan gij in uw toorn gaan kunt. Uw wraak zou mij verpletteren als ik het waagde u te zeggen hoe hun vrees den held en man in u durft te bezoedelen! Ik zie tot u op; ik bespeur in uw gelaat de edele grenzen van uw toorn; ik ontdek het punt waarboven hij in zijn wildste vlammen niet kan uitlaaien. En nu moet ik blozen, want ik herinner mij daarbij hoe zij zich niet schamen iedere gruweldaad van u te verwachten, die een schuldig geweten in laffe zelfkwelling maar weet te verzinnen; hoe zij zich verstouten in u een beul te zien omdat zijzelf den dood waardig zijn. (zij valt voor hem neer) Op mijn knieën smeek ik u om vergeving voor deze beleediging van mijn verblinde volk.
Holofernes. Wat doet ge; ik wil niet dat ge voor mij knielt.
Judith (opstaand). Ze denken dat ge hen allen zult dooden. Ge glimlacht inplaats van te toornen? O, ik vergat wie ge zijt. Ge kent het gemoed der menschen; u kan niets verbazen; u prikkelt het slechts tot spot wanneer uw beeld in een doffen spiegel misvormd en vertrokken schijnt. Maar dìt moet ik toch ten gunste der mijnen zeggen: zijzelf zouden nooit op die gedachte gekomen zijn. Zij wilden u de poort openen, toen Achior, de aanvoerder der Moabieten, tusschen hen trad en hen bang maakte. „Wat wilt ge doen?” riep hij. „Weet ge niet dat hij u allen den ondergang gezworen heeft?” Ik weet dat ge hem het leven en de vrijheid geschonken hebt; ge hebt, omdat ge geen wraak wildet nemen op een onwaardige, hem tot ons gezonden, hem grootmoedig in de rijen uwer vijanden geplaatst. Hij loont het u door uw beeld in bloed te schilderen en elks hart van u af te keeren. Niet waar, mijn klein volkje verbeeldt zich àl te veel, wanneer het zich uw toorn waardig acht. Hoe zoudt ge kunnen haten wie ge in het geheel niet kendet, wie ge maar op uw weg tegenkwaamt en die slechts daarom niet voor u weken, omdat de angst hen verstijfde en hen leven en bezinning roofde? En wanneer werkelijk iets als moed hen had bezield, zou dàt dan u er toe kunnen prikkelen, uzelf ontrouw te worden? Zou Holofernes zichzelf, al wat hem groot en éénig maakt, in anderen haten en vervolgen? Dat is tegennatuurlijk, dat kan niet gebeuren! (zij ziet hem aan, hij zwijgt) O, ik wilde dat ik u was! Eén dag maar, één uur maar! Dan zou ik daardoor dat ik het zwaard in de scheede stak, een triomf vieren als nog niemand door het zwaard gevierd heeft. Duizenden sidderen nu voor u in gindsche stad. „Ge hebt mij getrotseerd,” zou ik hen toeroepen, „maar juist omdat ge mij beleedigd hebt, schenk ik u het leven; ik wil mij op u wreken, maar door uzelf; ik straf u niet, opdat ge geheel en al mijn slaven zijn zult.”
Holofernes. Vrouw! beseft ge niet dat ge mij dit alles onmogelijk maakt doordat ge er mij toe aanspoort? Als die gedachte in mijzelf was opgekomen, misschien had ik haar uitgevoerd. Nu is zij de uwe en kan nooit de mijne worden. Het spijt mij, maar Achior zal gelijk krijgen!
Judith (in een wild lachen uitbarstend). Vergeef. Sta toe dat ik mijzelf hoon! Er zijn kinderen in de stad, zóó onschuldig dat zij lachen zullen als zij het staal zien blinken dat hen moet spietsen. Er zijn maagden in de stad, die sidderen voor den lichtstraal die door hun sluier dringt. Ik dacht aan den dood die deze kinderen wacht, ik dacht aan de schande die deze maagden bedreigt; ik stelde mij het afschuwelijkste voor en ik dacht dat niemand zóó sterk kon zijn dat hij niet ineen zou huiveren voor zulke tafereelen. Vergeef dat ik ù mijn eigen zwakheid onderschoof.
Holofernes. Je wilde mij vermooien en dat verdient mijn dank, al staat de manier mij ook niet aan. Judith, wij moeten niet met elkaar kibbelen. Ik ben voorbeschikt wonden te slaan, jìj wonden te heelen. Als ik nalatig was bij mijn werk, had jij geen tijdverdrijf. En met mijn soldaten moet je 't zoo nauw niet nemen. Lieden, die vandaag niet weten of ze er morgen nog zijn zullen, moeten wel driest toegrijpen en zich de maag wat overladen, wanneer ze hun deel van het leven willen krijgen.
Judith. Heer, ge overtreft mij in wijsheid evenzeer als in moed en kracht. Ik was verdwaald in mijzelf en ù dank ik het dat ik den weg weer vond. Ah, hoe dwaas was ik! Ik weet dat zij allen den dood verdiend hebben, dat hij hun allang voorspeld is; ik weet dat de Heer, mijn God, aan ù de wraak heeft overgedragen; en toch werp ik mij, door een erbarmelijk medelijden overmand, tusschen u en hen. Heil mij! dat uw hand het zwaard vast hield, dat ge het niet vallen liet om de tranen eener vrouw te drogen. Hoe zouden zij versterkt zijn geworden in hun overmoed! Wat hadden zij nog te vreezen wanneer Holofernes hen voorbij trok als een onweer dat niet tot uitbarsting kwam? Wie weet of zij niet lafheid zouden zien in uw grootmoedigheid en spotliedjes zouden maken op uw barmhartigheid. Nù zitten zij in zak en asch en doen boete. Maar voor ieder uur van ingetogenheid zouden zij zich misschien schadeloos stellen door een dag van wilde uitspatting en razernij. En al hun zonden zouden op mìjn rekening komen; ik zou vergaan van berouw en schaamte. Neen Heer, gedenk uw eed en verdelg hen! Dìt laat de Heer, mijn God, u gelasten door mìjn mond; Hij wil uw vriend zijn, zooals gij hun vijand zijt.
Holofernes. Vrouw, het komt mij voor dat ge met mij speelt. Maar neen, ik beleedig mijzelf door dit voor mogelijk te houden. (na een poos) Ge beschuldigt de uwen zwaar.
Judith. Denkt ge dat het mij gemakkelijk valt? Het is de straf voor mijn eigen zonden dat ik hen moet aanklagen wegens de hunne. Geloof niet dat ik slechts daarom van hen gevlucht ben omdat ik den algemeenen ondergang dien ik zag naderen, wilde ontloopen. Wie voelt zich zòò rein, dat hij wanneer de Heer een groot gericht houdt, zou durven wagen zich er aan te onttrekken? Ik kwam tot u omdat mijn God het mij gebood. Ik moet u naar Jeruzalem voeren, ik moet u mijn volk overleveren als een kudde die geen herder heeft. Dat heeft Hij mij gelast in een nacht toen ik in vertwijfeld gebed voor Hem op de knieën lag en duizendvoudig verderf over u en uw mannen van Hem afsmeekte; toen elk mijner gedachten u zocht te omsnoeren en te wurgen. Zijn stem klonk en ik jubelde luid... maar Hij had mijn gebed verworpen, Hij sprak het doodvonnis over zijn volk uit en belastte mijn ziel met het beulsambt. O, welk een verandering! Ik verstijfde, maar ik gehoorzaamde; haastig verliet ik de stad, schudde het stof van mijn voeten en trad voor u om u aan te sporen hen te vernietigen, voor wier redding ik nog kort te voren lijf en leven zou hebben geofferd. Zie, zij zullen mij smaden en mijn naam voor eeuwig brandmerken. Dat is méér dan de dood; en toch blijf ik standvastig en weifel niet.
Holofernes. Dat zullen zij nìet. Kan iemand je smaden wanneer ik niemand in leven laat? Waarlijk, als je God volbrengt wat je gezegd hebt, dan zal Hij ook mìjn God worden, en jou zal ik groot maken als nog nooit een vrouw geweest is. (tot den kamerdienaar) Breng haar naar de schatkamer en geef haar te eten van mìjn tafel.
Judith. Heer, ik mag nog niet eten van uw spijs, ik zou mij bezondigen. Ik kwam immers niet tot u om van mijn God af te vallen, maar juist om Hem goed te dienen. Ik heb zelf iets meegebracht om van te eten.
Holofernes. En als dat op is?
Judith. Wees gerust. Nog vòòr ik dit weinige kan nuttigen, zal mijn God door mij hebben uitgevoerd wat Hij van plan is. Voor vijf dagen heb ik genoeg en binnen vijf dagen volbrengt Hij het. Nog weet ik het uur niet, en mijn God zal het mij niet eer zeggen voor het er is. Geef daarom bevel dat ik, zonder door uw mannen gehinderd te worden, naar buiten kan gaan, naar het gebergte, tot voor de stad, opdat ik daar bidden kan en wachten op een openbaring.
Holofernes. Het verlof heb je. De schreden eener vrouw liet ik nog nooit bewaken. Dus binnen vijf dagen, Judith!
Judith (werpt zich voor zijn voeten, gaat dan naar de deur). Binnen vijf dagen, Holofernes!
Mirza (die haar ontzetting en afschuw reeds een poos door gebaren te kennen gaf). Vervloekte! zijt ge gegaan om uw volk te verraden?
Judith. Spreek luider! Het is goed dat allen hooren dat ook jij mijn woorden gelooft.
Mirza. Maar zeg zelf, Judith, mòet ik u niet vervloeken?
Judith. Heil mij! als jìj niet twijfelt, zal Holofernes het zeker niet!
Mirza. Weent ge?
Judith. Vreugdetranen omdat ik je misleidde. Ik huiver voor de kracht der leugen in mijn mond. (af).
(Avond. De verlichte tent van Holofernes. Op den achtergrond een gordijn dat het slaapvertrek afscheidt).
(Holofernes. Hoplieden. Kamerdienaar).
Holofernes (tot een der hoplieden). Ben je op verkenning uitgeweest? Hoe staat het er mee in de stad?
Hopman. Het is of ze zich daar allemaal begraven hebben. Die de poort bewaken zien er uit alsof ze uit hun graf zijn verrezen. Op een van hen legde ik aan, maar nog éér ik kon afschieten viel hij al vanzelf dood neer.
Holofernes. Dus overwinning zonder strijd. Als ik jonger was zou 't mij ergeren. Toen dacht ik mijn leven te stelen als ik het mij niet dagelijks opnieuw veroverde; wat mij geschonken werd meende ik in het geheel niet te bezitten.
Hopman. Priesters ziet men stom en ernstig door de straten sluipen. Lange, witte gewaden, zooals bij ons de dooden dragen. Holle oogen die den hemel pogen te doorboren. Kramp in de vingers wanneer zij de handen vouwen.
Holofernes. Dat men zulke priesters vooral niet doode! De vertwijfeling op hun gelaat is mijn bondgenoot.
Hopman. Wanneer ze nù ten hemel opzien, zoeken ze er niet hun God, maar een regenwolk. Doch de zon slurpt de dunne wolken die een druppel lafenis beloven òp en op hun berstende lippen vallen haar gloeiende stralen. Dan ballen zich vuisten, dan rollen oogen, dan stooten hoofden zich te pletter tegen de muren, dat bloed en hersens vloeien.
Holofernes. Dat hebben we meer gezien. (lachend) Hebben we niet zelf eens een hongersnood bijgewoond, waarbij de één schuw achteruitdeinsde wanneer de ander hem kussen wilde, uit pure angst voor een beet in de wang? Hallo! Bereidt het maal; laat ons vroolijk zijn! (het geschiedt) Is het niet morgen de vijfde dag?
Hopman. Ja.
Holofernes. Dan komt de beslissing. Geeft Bethulië zich over, zooals de Hebreeuwsche voorspelde, komt ze uit eigen beweging naar mij toegekropen, de hardnekkige stad, om zich voor mijn voeten te leggen...
Hopman. Twijfelt Holofernes?
Holofernes. Aan al wat hij niet bevelen kan. Maar gebeurt het zooals die vrouw beloofde, doen zij open zonder dat ik met mijn zwaard behoef aan te kloppen, dan...
Hopman. Dan?
Holofernes. Dan krijgen wij een nieuwen God. Waarachtig! ik heb gezworen dat de God Israëls ook mijn God worden zal, wanneer hij mij een dienst bewijst, en bij allen die reeds mijn goden zijn, bij Bel te Babylon en bij den grooten Baal, ik zal woord houden! Hier, dezen beker wijn zal ik hem plengen, dien Je... Je... (tot den kamerdienaar) hoe zei je ook weer dat hij heet?
Kamerdienaar. Jehovah!
Holofernes. Laat u dit offer welgevallen, Jehovah. Een màn brengt het u, en een die het niet behoeft te doen.
Hopman. En als Bethulië zich niet overgeeft?
Holofernes. Eed tegen eed. Dan laat ik Jehovah afranselen en de stad... maar ik wil mijn toorn niet reeds nu zijn grenzen afbakenen. Dat ware den bliksem beschoolmeesteren. Hoe is 't met de Hebreeuwsche?
Hopman. O, ze is schoon... Maar ze is ook preutsch.
Holofernes. Heb je dat ondervonden?
Hopman (zwijgt verlegen).
Holofernes (met woesten blik). Dàt durfde je? Terwijl je wist dat ze mìj behaagt? Daar, hond! (hij slaat hem neer) Haalt hem weg en brengt die vrouw hier. Het is een schande dat zij ongerept onder ons Assyriërs rondloopt! (Het lijk wordt weggedragen) Vrouw is vrouw en toch verbeeldt men zich nog dat er verschil is. Ja, wel voelt een man nergens zoo duidelijk wat hij waard is dan aan de borst eener vrouw. Ha! wanneer ze sidderen bij het verwachten zijner omhelzing, in tweestrijd tusschen wellust en schaamte; wanneer ze doen als wilden ze vluchten, maar dan opeens, door hun natuur overmand, hem om den hals vliegen als hun laatste beetje zelfstandigheid en bewustheid opvlamt en hen, omdat ze niet meer weerstaan kunnen, drijft tot vrijwillige tegemoetkoming; wanneer dan hun begeerte, door verraderlijke kussen opgewekt in iederen druppel bloed, met de begeerte van den man om het hardst loopt en zij hem aanzetten waar zij weerstand moesten bieden... ja, dàt is leven; dan voelt men 't waarom de goden zich de moeite gaven menschen te maken; dan heeft men eens genòeg, een overloopenden beker! En vooral wanneer hun kleine ziel nog een oogenblik te voren vol haat en laffen wrok was; wanneer de oogen, nu in wellust gebroken, zich donker sloten toen de overwinnaar binnentrad; wanneer de hand die nù vleiend streelt, hem graag vergif in den wijn gemengd zou hebben! Dat is een triomf als geen andere, en dikwijls heb ik dien al gevierd. Ook deze Judith... wel is haar blik vriendelijk en lachen haar wangen als zonneschijn; maar in haar hart woont niemand behalve haar God... en dien zal ik er nu uitjagen! In de dagen van mijn jeugd heb ik soms wel als ik een vijand ontmoette, inplaats van mijn eigen zwaard te trekken, hem het zijne uit de hand gewrongen en er hem mee neergeveld. Zóó wil ik ook háár vernietigen; vergaan zal zij voor mij door haar eigen gevoel, door de trouweloosheid harer zinnen.
Judith (met Mirza binnen tredend). Ge hebt bevolen, hooge Heer, en uw maagd gehoorzaamt.
Holofernes. Ga zitten Judith, eet en drink, want je hebt genade bij mij gevonden.
Judith. Dat zal ik, Heer. En ik wil vroolijk zijn, want nog nooit in mijn leven ben ik zòò geëerd geworden.
Holofernes. Waarom aarzel je?
Judith (huiverend, op het versche bloed wijzend). Heer, ik ben een vrouw.
Holofernes. Kijk er eens goed naar, naar dat bloed. Het zal je ijdelheid streelen; het heeft gevloeid omdat het voor jou ontbrand was.
Judith. Wee mij!
Holofernes (tot den kamerdienaar). Andere tapijten! (tot de hoplieden) Gaat heen. (De tapijten worden gebracht, de hoplieden verwijderen zich).
Judith (voor zich). Mijn haren rijzen te berge; maar toch dank ik U, mijn God, dat Ge mij den Verschrikkelijke ook in deze gedaante liet zien. Een moordenaar zal ik lichter kunnen vermoorden.
Holofernes. Ga nu zitten. Je bent bleek geworden. Je boezem jaagt. Ben ik zoo afschrikwekkend voor je?
Judith. Heer, ge zijt vriendelijk voor mij geweest.
Holofernes. Wees oprecht, vrouw!
Judith. Heer, ge zoudt mij moeten verachten als ik...
Holofernes. Nu?
Judith. Als ik u kon liefhebben.
Holofernes. Vrouw, je waagt veel! Vergeef, je waagt niets. Zulk een woord hoorde ik nog nooit. Neem dezen gouden ketting voor dit woord.
Judith (verlegen). Heer, ik begrijp u niet.
Holofernes. Wee! zoo je mij wèl begreep! Een leeuw ziet een kind dat hem vermetel aan de manen trekt omdat het hem niet kent, vriendelijk aan. Wilde het kind, groot en wijs geworden, hetzelfde probeeren, de leeuw zou het verscheuren. Kom bij mij zitten, laten we wat praten. Vertel mij eens: wat dacht je wel toen je voor het eerst hoorde dat ik met mijn leger je vaderland bedreigde?
Judith. Niets dacht ik.
Holofernes. Vrouw, men denkt aan velerlei als men van Holofernes hoort.
Judith. Ik dacht aan den God mijner vaderen.
Holofernes. En vervloekte mij?
Judith. Neen, ik hoopte dat mijn God het doen zou.
Holofernes. Geef mij den eersten kus. (hij kust haar).
Judith (voor zich). O, waarom ben ik een vrouw!
Holofernes. En toen je het rollen mijner wagens hoorde, het stampen mijner kameelen en het kletteren van mijn zwaarden, wat dacht je toen?
Judith. Ik dacht dat ge niet de eenige man op de wereld waart en dat er uit Israël een zou opstaan die u evenaarde.
Holofernes. Maar toen je zag dat mijn naam alleen voldoende was om je volk in het stof te werpen; dat je God het wonderen-doen verleerd had en dat je mannen naar vrouwenkleeren verlangden?
Judith. Toen riep ik schande over hen en verborg mijn gelaat wanneer ik maar een man zag en als ik bidden wilde kwamen mijn gedachten tegen mijzelf in opstand, verscheurden elkaar wederkeerig en kronkelden zich als slangen om het beeld van mijn God. O, sinds ik dàt voelde, gruw ik van mijn eigen hart; het komt mij voor als een hol waar de zon inschijnt, maar dat toch in verborgen hoeken het gevaarlijkste gedierte herbergt.
Holofernes (haar van terzijde aanziend). Hoe zij gloeit! Zij doet mij denken aan een vuurbal dien ik eens in een donkeren nacht aan den hemel zag opstijgen. Wees mij welkom, wellust, ziedend bij de vlammen van den haat!—Kus mij, Judith! (zij doet het) Haar lippen zuigen zich vast als bloedzuigers, en toch zijn zij koud. Drink wijn, Judith. In den wijn is al wat ons ontbreekt.
Judith (drinkt, nadat Mirza haar heeft ingeschonken). Ja, in den wijn is moed, moed!
Holofernes. Dus moed heb je noodig om met mij aan tafel te zitten, om mijn blik te verduren en mijn kussen te beantwoorden? Arm schepsel.
Judith. O gij... (zich beheerschend) Vergeef. (zij weent).
Holofernes. Judith, ik zie in je hart. Je haat mij. Geef mij je hand en vertel mij van je haat.
Judith. Mijn hand? O hoon! die de bijl slaat aan de wortels mijner menschelijkheid!
Holofernes. Waarlijk, waarlijk, die vrouw is begeerenswaardig!
Judith. Spring open dan, mijn hart, houdt nu niets meer terug! (zij richt zich op) Ja, ik haat je, ik vervloek je en ik moet het je zeggen, weten moet je hòe ik je haat, hoe ik je vervloek, wil ik niet krankzinnig worden.—Doodt mij nu!
Holofernes. Je dooden? Morgen misschien; vandaag zullen we eerst samen naar bed gaan.
Judith (voor zich). Hoe is het mij opeens zoo licht? Nù mag ik het doen!
Kamerdienaar (treedt binnen). Heer, een Hebraeër wacht buiten voor de tent. Hij verzoekt dringend toegelaten te worden. Zaken van 't hoogste belang...
Holofernes (opstaand). Van den vijand? Breng hem binnen. (tot Judith) Zouden zij zich willen overgeven? Noem mij dan nog gauw de namen van je bloedverwanten en vrienden; die zal ik sparen.
Ephraim (hem te voet vallend). Heer, waarborgt ge mij mijn leven?
Holofernes. Ja.
Ephraim. Welaan! (nadert hem, trekt snel zijn zwaard en slaat naar Holofernes, die uitwijkt).
Kamerdienaar (snel binnen tredend). Schurk! ik zal je leeren hoe je een man neerslaat. (wil Ephraim neerslaan).
Holofernes. Halt!
Ephraim (wil zich in zijn eigen zwaard storten). Judith heeft het gezien! Eeuwige schande over mij!
Holofernes (hem weerhoudend). Probeer dat niet voor den tweeden keer! Wil je 't mij onmogelijk maken mijn woord te houden? Ik heb je het leven toegezegd en moet je dus ook tegen jezelf beschermen. Grijpt hem! Is mijn lievelings-aap nìet verrekt? Stopt hem in zijn kooi en leert hem de kunstjes van zijn potsierlijken voorganger. Die kerel is een merkwaardigheid; hij is de eenige die er zich op beroemen kan, naar Holofernes geslagen te hebben en er heelhuids te zijn afgekomen. Ik wil hem aan 't hof laten kijken. (Kamerdienaar met Ephraim af). (tot Judith) Zijn er veel slangen in Bethulië?
Judith. Neen, maar veel razenden.
Holofernes. Holofernes dooden! Den bliksem uitdooven die met den wereldbrand dreigt; een onsterfelijkheid in de kiem smoren; een koen begin maken tot een praalhans met een grooten mond, door hem vóór zijn tijd te dooden! O, dat moet iets aanlokkelijks zijn! Dat noem ik het noodlot de teugels uit de hand nemen! Daartoe zou ikzelf mij kunnen verleiden, als ik niet was die ik ben! Maar het groote willen doen op kleine wijze, voor den leeuw eerst een net knoopen uit zijn eigen edelmoedigheid om hem dàn te sluipmoorden; de daad wagen, maar laf en listig het gevaar van tevoren ontduiken; niet waar Judith, dat is goden maken van drek, daarover zul je toch schande roepen moeten, al probeerde je beste vriend het tegenover je ergsten vijand.
Judith. Gij zijt groot en de anderen zijn klein. (zacht) God mijner vaderen! bescherm mij tegen mijzelf, dat ik niet vereeren moet wat ik het diepst verafschuw. Hij is een màn!
Holofernes (tot den kamerdienaar). Maak mijn leger gereed. (Kamerdienaar af) Ziehier, vrouw! Deze armen waren tot de elbogen gedompeld in bloed, elk mijner gedachten baart gruwelen en verwoesting; mijn woord is de dood; de wereld lijkt mij jammerlijk en ik geloof dat ik geboren ben om haar te verwoesten, opdat er iets beters komen kan. De menschen vervloeken mij, maar hun vloek hecht zich niet aan mijn ziel; die breidt haar wieken uit en schudt hen van zich af als niets. Ik moet dus wel gelijk hebben. „O Holofernes, ge weet niet wat dit is” kreunde eens een man dien ik op een gloeiend rooster liet braden. „Dat weet ik werkelijk niet” zei ik en ging naast hem liggen. Bewonder dat niet, het was een dwaasheid.
Judith (voor zich). Houdt op, houdt op! Ik moet hem vermoorden als ik niet voor hem knielen wil.
Holofernes. Kracht, kracht! dat is alles! Laat komen wie tegen mij opstaat, wie mij neerwerpt! Ik hunker naar hem! Het is eenzaam niets te kunnen eeren dan zichzelf. Hij mag mij in een vijzel laten fijnstampen en als hij er zin in heeft met den brij het gat stoppen dat ik in de wereld reit. Dieper en dieper boor ik met mijn zwaard; als het angstgeschreeuw den redder niet wekt, dan is er geen. De orkaan bruist door de lucht: hij wil zijn broeder leeren kennen. Maar de eiken die hem schijnen te trotseeren ontwortelt hij, de torens werpt hij omver en den aardbol heft hij uit zijn aspunten. Dan wordt het hem helder dat zijnsgelijke niet bestaat en hij slaapt in van walging. Of Nebucad-Nezar misschien mijn broeder is? Mijn gebieder is hij zeker. Misschien werpt hij mijn hoofd nog eens den honden voor. Wel bekome 't hen. Misschien voer ik met zìjn ingewanden nog eens de tijgers van Assyrië. Dan, ja dàn zal ik weten dat ìk de grens der menschheid ben en een eeuwigheid lang zal ik voor hun duizelende oogen staan als een onbereikbare, schrik-omgorde godheid! O, het laatste oogenblik, het laatste! Was het er toch reeds nù! „Komt hier, allen die ik leed gedaan heb”, roep ik uit, „gij, die ik verminkte, wien ik uw vrouw uit de armen, uw dochters van de zijde sleurde, komt allen en verzint martelingen voor mìj! Tapt mij het bloed af en laat het mij drinken; snijdt het vleesch uit mijn lendenen en geeft het mij te eten.” En wanneer ze meenen mij het ergste te hebben aangedaan en ik hun nog steeds iets ergers noem en hen vriendelijk verzoek het mij niet te onthouden: wanneer zij in gruwende verbazing rondom mij staan en ik hen, trots al mijn pijnen, door mijn glimlach tot dood en waanzin drijf; dan zal ik hen toedonderen: „Knielt neer, want ìk ben ùw god”. En dan lippen en oogen sluiten, en sterven, stil en ongemerkt.
Judith (sidderend). En als de hemel een bliksem naar u slingert om u te verpletteren?
Holofernes. Dan strek ik mijn hand uit, alsof ikzelf het hem gebood en de doodende straal zal mij met duistere majesteit omkleeden.
Judith. Ondier! Gruwelijk! Mijn gevoelens en gedachten stuiven door elkaar als dorre blaren. Mensch! vreeselijke mensch, ge dringt u tusschen mij en mijn God. Ik moest bidden en ik kan niet.
Holofernes. Val neer en aanbidt mìj!
Judith. Ha! Nù zie ik weer helder! U? Ge pocht op uw kracht. Voelt ge dan heel niet dat ze veranderd is, dat zij uw vijand is geworden?
Holofernes. Ik ben blij eens iets nieuws te hooren.
Judith. Ge meent dat ze er is om storm te loopen tegen de wereld? En als ze er eens was om zichzelf te beheerschen? Maar gìj hebt haar tot voedsel van uw hartstocht gemaakt. Gij zijt een ruiter, die door zijn rossen wordt verslonden.
Holofernes. Ja ja, kracht is tot zelfmoord geroepen, zegt de wijsheid, die geen kracht is. Strijden met mijzelf; uit mijn linkerbeen den knook maken waarover mijn rechter struikelt, om toch vooral niet op den mierenhoop er naast te trappen! Die zot in de woestijn, die tegen zijn eigen schaduw vocht en toen het nacht werd uitriep: „Nu ben ik verslagen, nu is mijn vijand zoo groot als de wereld!” die zot was eigenlijk heel verstandig, niet waar? O, toont mij het vuur dat zichzelf uitdooft! Kunt ge het niet vinden? Dan toont mij toch het vuur dat zichzelf voedt! Kunt ge 't ook niet vinden? Maar zegt mij dan of de boom dien het verteert, wel het recht heeft over het vuur te vonnissen!
Judith. Ik weet niet of men u iets antwoorden kan. Waar mijn gedachten huisden is nu leegte en duisternis. Zelfs mijn hart versta ik niet meer.
Holofernes. Je hebt het recht mij uit te lachen. Men moet een vrouw zooiets niet begrijpelijk willen maken.
Judith. Ge zult de vrouw leeren achten! Zij staat vòòr u om u te vermoorden! En zij zegt het u!
Holofernes. En zij zegt het slechts om zich die daad onmogelijk te maken! O lafheid die zichzelf voor grootheid houdt! Maar je wilt dat ook omdat ik nog altijd niet met je naar bed ging. Om mij voor je te beveiligen hoef ik je alleen maar een kind te maken.
Judith. Ge kent geen Hebreeuwsche vrouw. Ge kent slechts schepsels die zich het gelukkigst voelen in hun diepste vernedering.
Holofernes. Kom Judith, ik wil je leeren kennen! Spartel nog maar wat tegen, ik zal je zelf wel zeggen hoelang. Nog een beker! (hij drinkt) Nu is 't genoeg, nu is 't uit met tegenstribbelen! (tot den kamerdienaar) Weg met jou! En wie mij dezen nacht stoort, dien kost het zijn kop. (hij trekt Judith met geweld mee).
Judith. Ik moet... ik wil... schande over mij in tijd en eeuwigheid als ik niet kan! (beiden af in het slaapvertrek).
Kamerdienaar (tot Mirza). Blijf je hier?
Mirza. Ik moet mijn meesteres bedienen.
Kamerdienaar. Waarom ben je toch niet een vrouw zooals Judith? Dan kon ik even gelukkig zijn als mijn Heer.
Mirza. Waarom ben jij niet een man als Holofernes?
Kamerdienaar. Ik ben wie ik ben, opdat Holofernes zijn gemak hebbe. Opdat de groote held niet zelf zijn spijzen behoeft op te dienen en zijn wijn in te schenken. Opdat hij iemand hebbe die hem naar bed brengt als hij dronken is. Maar geef jij mij nu eens antwoord: Waarvoor zijn er leelijke vrouwen op de wereld.
Mirza. Opdat een zot ze zal kunnen bespotten.
Kamerdienaar. Ja, en opdat men hen bij licht in het gelaat kan spuwen, als men het ongeluk had ze in het donker te kussen. Holofernes heeft eens een vrouw die op een ongelegen oogenblik bij hem kwam, neergeslagen omdat hij haar niet mooi genoeg vond. Die heeft het altijd bij het rechte eind. Kruip maar weg in een hoek, jij Hebreeuwsche spin, en houd je stil (af).
Mirza (alleen). Stil, ja stil. Ik geloof (wijst naar het slaapvertrek) dat daar iemand vermoord wordt; ik weet niet of het Holofernes is of Judith. Stil, stil! Ik stond eens bij een water en zag een mensch verdrinken. De angst dreef mij hem na te springen en de angst hield mij er ook van terug. Toen schreeuwde ik zoo hard als ik kon en ik schreeuwde àlleen om zijn schreeuwen niet te hooren. Zòò spreek ik nu. O Judith! Toen je bij Holofernes kwam en hem in een spel dat ik niet begreep beloofde je volk aan hem over te leveren, hield ik je een oogenblik voor een verraderes. Ik deed je onrecht, dat voelde ik dadelijk. O deed ik je ook nù onrecht! Je halve woorden, je blikken en gebaren, bedrogen zij mij ook nù zooals toen! Ik heb geen moed, ik ben heel bang, maar het is nu geen vrees die uit mij spreekt, niet de vrees voor mislukking. Een vrouw moet mannen baren, nooit mag zij mannen dooden!
Judith (stort met loshangend haar wankelend naar binnen. Een tweede gordijn wordt opengeslagen. Men ziet Holofernes slapen. Aan het hoofdeinde van zijn leger hangt een zwaard). Het is hier te licht. Doe de lichten uit, Mirza, ze zijn te onbeschaamd.
Mirza (jubelend). Zij leeft... en hij leeft (tot Judith). Wat hebt ge, Judith? Uw wangen gloeien, als wilde het bloed er uitbersten! Uw oogen zien zoo schuw.
Judith. Zie mij niet aan, meisje, niemand mag mij meer aanzien (zij wankelt).
Mirza. Leun tegen mij aan, ge wankelt.
Judith. Wat? Zou ik zòò zwak zijn? Weg van mij! Ik kan staan, o ik kan nog meer dan staan, ìk kan oneindig veel meer!
Mirza. Kom, laten we vanhier vluchten!
Judith. Ben je in zijn dienst? Dat hij mij meesleurde, dat hij mij tot zich trok op zijn schandelijk leger, dat hij mijn ziel verstikte, dat alles liet je toe? En nu ik mij wil doen betalen voor de vernietiging die ik in zijn armen onderging, nu ik mij wreken wil over die ruwe greep in mijn menschelijkheid, nu ik met zijn hartebloed de onteerende kussen die nog op mijn lippen branden wil afwasschen, nu bloos je er niet over dat je mij wilt meetronen?
Mirza. Ongelukkige, waaraan denkt ge?
Judith. Ellendig schepsel. Dat zou je niet weten? Dat zou je hart je niet zeggen? Ik denk aan moord! (als Mirza achteruit deinst) Is er dan nog een keus? Zeg 't me, Mirza! Ik kies geen moord als ik... Wat zeg ik daar? Spreek geen woord meer, Mirza. De wereld draait nu om mij!
Mirza. Kom!
Judith. Nooit! Ik zal je je plicht leeren. Zie, Mirza, ik ben een vrouw. O, dat moest ik nu niet voelen! Hoor mij aan, en doe wat ik je vraag. Als mijn kracht mij verlaten mocht, als ik in onmacht mocht vallen, besprenkel mij dan niet met water. Dat helpt niets. Roep mij in 't oor: „Je bent een hoer!” Dan zal ik opspringen; misschien grijp ik je beet om je te wurgen. Schrik dan niet, maar roep me toe: „Holofernes heeft je tot een hoer gemaakt en Holofernes leeft nog!” O, Mirza, dan zal ik een held zijn, een held als Holofernes.
Mirza. Uw gedachten groeien u boven het hoofd.
Judith. Je begrijpt mij niet. Maar je zult, je mòet mij begrijpen. Mirza, je bent een maagd, laat mij een lichtschijn werpen in het heiligdom van je maagdenziel. Een maagd is een dwaas wezen, dat siddert voor zijn eigen droomen, omdat een droom het doodelijk kan kwetsen, en dat toch alleen maar leeft van de hoop niet eeuwig maagd te blijven. Voor een maagd ìs er geen grooter moment dan dat waarin zij ophoudt maagd te zijn en iedere aandrift van het bloed, dien zij eerst bestreed, iedere zucht die zij versmoorde, verhoogt de waarde van het offer dat zij in dat moment moet brengen. Zij geeft alles... is het dan een te trotsch verlangen door dit alles ook verrukking en zaligheid te willen geven? Mirza, luister je?
Mirza. Hoe zou ìk niet luisteren?
Judith. Denk het je nu in zijn heele, naakte afschuwelijkheid; stel het je voor tot aan het punt, waarop de schaamte zich met geheven handen tusschen jou en je verbeelding werpt en je een wereld vervloekt waarin dit ontzettendste mogelijk is.
Mirza. Wat dan? Wàt moet ik mij voorstellen?
Judith. Wat je je voorstellen moet? Jezelf in je diepste vernedering; het oogenblik waarop je naar lichaam en ziel uitgeperst wordt om in de plaats van misbruikten wijn te treden en een gemeenen roes met een nog gemeeneren te helpen besluiten; het oogenblik waarop de inslapende begeerte van je eigen lippen zooveel vuur leent als ze noodig heeft om het heiligste in je te vermoorden: waarop je zinnen zelf, als dronken gemaakte slaven die hun meester niet meer kennen, tegen je opstaan; waarop je begint je heele voorafgaande leven, al je denken en voelen, voor niets dan hoogmoedig gedroom te houden en je schande voor je waarachtige wezen.
Mirza. Wèl mij, dat ik niet schoon ben!
Judith. Daaraan dacht ik niet, toen ik naar hier kwam. Maar hoe zichtbaar trad het mij tegemoet toen ik (zij wijst naar het slaapvertrek) daar binnen ging, toen mijn eerste blik viel op het klaarstaande leger. Op mijn knieën wierp ik mij neer voor den verschrikkelijke en steunde: „Spaar me!” Had hij naar den angstkreet van mijn ziel geluisterd, nooit, nooit zou ik hem... maar zijn antwoord was dat hij mij den halsdoek openrukte en mijn borsten prees. In zijn lippen beet ik hem, toen hij mij kuste. „Matig je gloed, je gaat te ver!” lachte hij hoonend en... O, mijn bewustzijn ging mij begeven, ik was alleen nog maar één kramp... Toen blonk mij iets glanzends in de oogen, het was zijn zwaard. Aan dit zwaard klemde mijn duizelende gedachten zich vast, en heb ik ook door mijn onteering mijn recht op bestaan verspeeld, met dit zwaard zal ik het mij weer heroveren! Bid voor mij... nu doe ik het! (zij stort de kamer binnen en neemt het zwaard af).
Mirza (op haar knieën). God, laat hem wakker worden!
Judith (op de knieën vallend). Mirza, o, wat bid je daar?
Mirza (weer opstaand). God zij geloofd, zij kan het niet!
Judith. Niet waar, Mirza? de slaap is God zelf, die de moede menschen omarmt; wie slaapt moet veilig zijn. (Zij staat op en beschouwt Holofernes) En hij slaapt zoo rustig, hij vermoedt niet dat de moord zijn eigen zwaard tegen hem opheft. Hij slaapt rustig... Ha! laffe vrouw! wat je in opstand brengen moest, wekt je medelijden? Die rustige slaap, na zùlk een oogenblik... is dat niet de ergste misdaad? Ben ik dan een wurm dat men mij mag vertreden en dan, alsof er niets gebeurd was, kalm inslapen? Ik ben geen wurm! (zij trekt het zwaard uit de scheede) Hij glimlacht. Ik ken hem, dien helschen glimlach, zòò glimlachte hij toen hij mij tot zich neertrok, toen hij... Doodt hem, Judith! hij onteert je ten tweeden male in zijn droom; zijn slaap is niets anders dan een hondsch herkauwen van je schande. Hij beweegt zich. Zal je dralen, tot de weer hongerige begeerte hem wekt, tot hij je opnieuw grijpt en... (zij slaat Holofernes het hoofd af). Zie, Mirza! daar ligt zijn hoofd. Ha! Holofernes, acht ge mij nu?
Mirza (bezwijmt). Houdt mij vast!
Judith (door een siddering overvallen). Zij bezwijmt; is mijn daad dan zulk een gruwel dat zij deze vrouw het bloed in de aderen doet verstijven en haar voor dood neerwerpt? (heftig) Ontwaak uit je onmacht, zottin, die onmacht is een aanklacht tegen mij en dat duld ik niet.
Mirza (weer bijkomend). Werp er toch een doek overheen!
Judith. Wees sterk, Mirza, ik smeek het je, wees sterk! Elke huivering van je kost mij een deel van mijn zelf. Je terugduizelen, dat wreede afwenden van je blikken, dat verbleeken van je gelaat zou mij kunnen doen denken dat ik iets onmenschelijks gedaan heb en dan moest ik immers ook mijzelf... (zij grijpt naar het zwaard).
Mirza (werpt zich aan haar borst).
Judith. Juich, mijn hart! Mirza kan mij nog omarmen! Maar wee mij, zij vlucht misschien alleen maar aan mijn borst omdat zij den doode niet zien kan, omdat zij beeft voor een tweede onmacht. Of kòst je die omarming een tweede onmacht? (stoot haar van zich weg).
Mirza. U doet me pijn, en uzelf nog meer.
Judith (haar hand vattend). Niet waar Mirza, als het een gruwelstuk was, als ik werkelijk een wandaad begaan had, dan zou je mij dat immers niet laten voelen? Je zoudt, al wilde ikzelf mij vonnissen en verdoemen, vriendelijk tot mij zeggen: „Je doet jezelf onrecht, het was een heldendaad?”
Mirza (zwijgt).
Judith. Ah! verbeeld je maar niet dat ik al als een bedelares voor je sta, dat ik mij reeds veroordeeld heb en van jou begenadiging verwacht. Het ìs een heldendaad, want hìj was Holofernes en ìk... ik ben een ding, als jij. Het is meer dan een heldendaad; ik zou den held willen zien, wiens grootste daad hem slechts half zooveel gekost heeft als mij de mijne!
Mirza. U sprak van wraak. Eén ding moet ik u vragen: Waarom kwaamt ge in den glans uwer schoonheid in dit heidensch kamp? Hadt ge het nooit betreden, dan had ge niets te wreken gehad.
Judith. Waarom ik kwam? De ellende van mijn volk zweepte mij hierheen, de dreigende hongersnood, de gedachte aan die moeder die zich den pols openreet om haar versmachtend kind te laten drinken. O, nù ben ik weer met mezelf verzoend. Dit alles had ik vergeten door mijn eigen smart.
Mirza. Ge hadt het vergeten. Dàt was het dus nìet wat u dreef toen ge uw hand in bloed dompelde.
Judith (langzaam, vernietigd). Neen, neen, je hebt gelijk... dat was het niet... niets anders dreef mij dan de gedachte aan mijzelf. O, hier zit de knoop! Mijn volk is verlost, maar als een steen Holofernes verpletterd had, zou het dien steen meer dank verschuldigd zijn dan nù mij. Dank? Wie vraagt om dank? Maar nu moet ik mijn daad alléén dragen en ze vermorzelt mij!
Mirza. Holofernes heeft u omhelsd. Als ge hem een zoon baart, wat zult ge dien dan antwoorden wanneer hij naar zijn vader vraagt?
Judith. O Mirza! Ik moet sterven en ik wil het. Ha! ik zal door het slapende kamp hollen, ik zal het hoofd van Holofernes in de hoogte houden en mijn moord uitschreeuwen, dat duizenden opspringen en mij in stukken scheuren! (zij wil gaan).
Mirza (kalm). Dan verscheuren ze mij ook.
Judith (blijft staan). Wat moet ik doen? Mijn hersens lossen op tot rook, mijn hart is één doodwond. En toch kan ik aan niets denken dan aan mezelf. O dat dit toch anders was! Ik voel mij als een oog dat naar binnen gericht is. En terwijl ik mij zoo scherp bekijk, wordt ik kleiner, steeds maar kleiner, nog kleiner... ik moet ophouden of ik zal in niets verdwijnen.
Mirza (luisterend). God! men komt!
Judith (verward). Kalm, kalm. Er kan niemand komen. Ik heb de wereld in het hart gestoken. (lachend) En ik trof haar goed. Moet ze blijven bestaan? Wat God er wel van zeggen zal als hij morgen vroeg naar omlaag kijkt en ziet dat de zon niet meer gaan kan en dat de sterren lam geworden zijn! Of hij mij wel straffen zal? O neen, ik ben immers de eenige die nog leeft? Waar zou dan nieuw leven vandaan komen? Hoe zou hij mij kùnnen dooden?
Mirza. Judith!
Judith. Au! mijn naam doet mij pijn!
Mirza. Judith!
Judith (als wrevelig). Laat mij slapen; droomen zijn droomen! Is 't niet belachelijk? Ik zou kunnen weenen als er maar iemand was die mij zeide waarom.
Mirza. Het is met haar gedaan... Judith, je bent een kìnd.
Judith. Ja ja, goddank! Verbeeld je, dat wist ik niet meer, ik had me echt in de verstandigheid ingespeeld; als in een kerker, en ze was achter mij dicht gevallen; vreeselijk, dicht als een bronzen deur. (lachend) Niet waar? morgen ben ik nog niet oud en overmorgen ook nog niet. Kom, laten we weer wat gaan spelen, maar iets beters. Daareven was ik een slechte vrouw, die iemand had omgebracht. Hu! Zeg maar wat ik nu zijn moet.
Mirza (afgewend). God, ze wordt krankzinnig!
Judith. Zeg me wat ik zijn moet! Gauw, gauw! Anders wordt ik weer wat ik was.
Mirza (op Holofernes wijzend). Kijk!
Judith. Denk je dat ik het niet meer weet? O zeker, zeker! Ik bedel immers maar om den waanzin; maar het schemert alleen zoo hier en daar een beetje in me, donker wordt het niet. In mijn hoofd zijn duizend molsgangen, maar zij zijn allen te klein voor mijn groote, logge verstand, het probeert vergeefs er in te kruipen.
Mirza (in hoogsten angst). De morgen is niet ver meer; ze zullen mij en u doodmartelen als ze ons hier vinden, ze zullen ons lid na lid uitrukken.
Judith. Geloof je werkelijk dat men sterven kan? Ik weet wel dat allen dat gelooven en dat men het moet gelooven. Vroeger geloofde ik het ook, nù lijkt de dood mij een onding, een onmogelijkheid. Sterven! Ah! wat nu in mij knaagt, zal eeuwig in mij knagen; dat is niet als kiespijn of koorts, het is één met mijzelf en het is genoeg voor altijd. O, men léért iets in smart. (op Holofernes wijzend) Ook die is niet dood. Wie weet of niet hìj het is die mij dit alles zegt, of hij zich niet daardoor op mij wreekt, dat hij mijn gruwenden geest het geheim zijner onsterfelijkheid openbaart.
Mirza. Judith, heb medelijden, ga mee!
Judith. Ja, ja... ik smeek je, Mirza, zeg mij maar telkens wat ik doen moet, ik heb zoo'n angst er voor zelf nog iets te doen.
Mirza. Volg mij dan.
Judith. Ach... maar je moet het belangrijkste niet vergeten. Steek het hoofd in dien zak daar, dat laat ik hier niet achter. Je wilt niet? Dan verzet ik geen voet! (Mirza gehoorzaamt met afschuw) Kijk, dat hoofd is mijn eigendom, dat moet ik meebrengen, opdat men het in Bethulië geloove dat ik... Wee, wee! men zal mij roemen en prijzen wanneer ik het vertel. En nog eens wee!... het is me als had ik ook dááraan tevoren gedacht.
Mirza (wil gaan). Nu?
Judith. Het wordt licht in me. Mirza, luister, ik zal zeggen dat jij het gedaan hebt.
Mirza. Ik?
Judith. Ja Mirza, ik zal zeggen dat op het beslissend oogenblik de moed mij ontzonken was, maar dat de geest des Heeren over jou gekomen is en dat jij je volk van zijn grooten vijand hebt verlost. Dan zal men mij verachten als een werktuig dat de Heer heeft verworpen en jouw deel zal eer en lofzang zijn in Israël.
Mirza. Nooit.
Judith. O, je hebt gelijk! Het was een lafheid. Hun gejubel, de klank hunner cymbalen, het gedreun hunner pauken zal mij verpletteren en dat zal mijn loon zijn. Kom! (beiden af).
(De stad Bethulië, zooals in het derde bedrijf. Openbaar plein met gezicht op de poort, waarbij wachtposten. Veel volk, liggend en staand in verschillende groepen. Het wordt dag).
(Twee priesters, omringd door een groep vrouwen, moeders enz.).
Een vrouw. Hebt ge ons dan bedrogen, toen ge zeidet dat onze God almachtig is? Is hij als een mensch, dat hij niet kan nakomen wat hij belooft?
Priester. Hij ìs almachtig. Maar gijzelf hebt hem de handen gebonden. Hij kan jelui slechts helpen naarmate ge het verdient.
Vrouwen. Wee, wee! wat zal er met ons gebeuren?
Priester. Ziet achter u, dan weet ge ook wat vóór u staat.
Een moeder. Kan een moeder dan zóó zondigen, dat haar onschuldig kind moet verdorsten? (zij houdt haar kind omhoog).
Priester. De wraak heeft geen grenzen, want ook de zonde heeft er geen.
De moeder. En ik zeg u, priester, dat een moeder niet zoo kan zondigen. In haar schoot kan de Heer, zoo hij toornt, haar kind nog verstikken, maar is het geboren, dan moet het leven. Daarom baren wij, om ons Zelf dubbel te bezitten, opdat wij het in het kind, als het ons rein en heilig toelacht, kunnen liefhebben wanneer wij het in òns moeten haten en verachten.
Priester. Je vleit je. God laat je baren om je in je eigen vleesch en bloed te kastijden, om je nog tot voorbij het graf te kunnen vervolgen.
Tweede priester (tot den eerste). Is er nog niet genoeg vertwijfeling in de stad?
Eerste priester. Wilt ge luieren terwijl ge zaaien moest? Schiet wortel waar de bodem los is.
Moeder. Mijn kind mag niet voor mìj lijden. Hier, neem het. Ik zal mij opsluiten in mijn kamer; ik zal al mijn zonden overdenken en mij voor elke een dubbel zoo groote marteling aandoen; ik zal mijzelf pijnigen tot ik sterf of tot God zelf uit den hemel roept: houdt op!
Tweede priester. Behoud je kind en verzorg het. Dàt wil de Heer, je God.
De moeder (drukt het aan haar borst). Ja, ik zal het zóó lang aanzien tot het bleek wordt, tot zijn kreunen stikt in zichzelf en zijn adem ophoudt; geen oog zal ik van hem afwenden, zelfs dan niet als de foltering zijn kinderlijk oog vóór den tijd wijs maakt en een afgrond van ellende er mij uit tegen huivert. Ik zal het doen, om te boeten zooals nog niemand boette. Maar wat, zoo het nòg wijzer wordt en naar omhoog ziet en de vuistjes balt?
Eerste priester. Dan zult ge zijn handen vouwen en met sidderen erkennen dat ook een kind in opstand kan komen tegen God.
De moeder. Mozes' staf sloeg op een rots en een koele bron sprong te voorschijn. Dat was een rots! (slaat zich op de borst) Vervloekte borst, wat ben jij? Van binnen dringt de gloeiendste liefde, van buiten drukken je heete, onschuldige lippen, maar toch geef je geen druppel! Doe het, doe het! Zuig me alle aderen uit en geef het wurm nog één keer te drinken!
Tweede priester (tot den eerste). Ontroert u dit niet?
Eerste priester. Zeker. Maar ik zie in die ontroering altijd slechts een verleiding tot ontrouw aan mijzelf en onderdruk haar. Bij u lost de man zich op in water; ge kunt hem opvangen in uw zakdoek of er viooltjes mee laven.
Tweede priester. Tranen, waarvan men zelf niets weet, zijn geoorloofd.
Een andere vrouw (op de moeder wijzend). Hebt ge geen troost voor haar?
Eerste priester (koud). Neen.
De vrouw. Dan woont uw God nergens dan op uw lippen!
Eerste priester. Dit woord alleen verdient dat Bethulië in Holofernes' handen valt. Op jouw ziel wentel ik den ondergang der stad. Je vraagt waarom zìj lijdt? Omdat jìj haar zuster bent. (zij gaan voorbij).
(Twee burgers die het tooneel aanzagen, komen naar voren).
Eerste burger. Door mijn eigen leed heen voel ik het leed van deze vrouw. Het is ontzettend.
Tweede burger. Het is het ontzettendste nog niet. Dat begint eerst, als die moeder op het denkbeeld komt dat ze haar kind kan opeten! (Hij slaat zich voor het hoofd) Ik ben bang dat mìjn vrouw dit al bedacht heeft.
Eerste burger. Je raast!
Tweede burger. Om haar niet te moeten doodslaan, ben ik uit huis gevlucht. Lieg niet! Ik holde weg, omdat ik gruwde van de onmenschelijke spijs, waarnaar zij begeerig scheen en omdat ik tòch vreesde dat ik zou kunnen mee-eten. Ons zoontje lag op sterven, zij, in vreeselijke smart, was op den grond neergevallen. Plotseling stond zij op en zei, zacht, heel zacht: „is 't dan een òngeluk dat de jongen sterft?” Daarna boog ze zich over hem en mompelde, als wrevelig: „Er is nog leven in hem”. 't Werd mij gruwelijk duidelijk: ze zag in haar kind alleen nog maar een stuk vleesch.
Eerste burger. Ik zou je vrouw zòò kunnen gaan neersteken, al is ze mijn eigen zuster.
Tweede burger. Je zoudt te vroeg of te laat komen. Wanneer ze zich niet zelf doodde vòòr ze at, deed ze 't toch zeker nadat ze gegeten had.
Derde burger (er bij komend). Misschien komt nog redding. Heden is 't de dag waarop Judith terug zou komen.
Tweede burger. Nù nog redding? Nu nog? God, God! ik herroep al mijn gebeden. Dat Gij ze zoudt kunnen verhooren nu het te laat is, dat is een gedachte die ik nog niet dacht, die ik niet verdraag. Ik zal U roemen en prijzen als ge Uw oneindigheid òòk kunt openbaren in toenemende ellende, als Ge mijn ontzetten geest buiten zijn grenzen kunt drijven, als Ge mij een gruwel kunt laten zien die mij alle gruwelen die ik tot nu aanschouwde, doet vergeten en bespotten. Maar vervloeken zal ik U, als Ge nù nog tusschen mij en mijn graf treedt, als ik vrouw en kind begraven en met aarde in plaats van met de klei en rotting van mijn eigen lichaam moet bedekken! (gaan voorbij).
Mirza (voor de poort). Doet open, doet open!
Bewakers. Wie daar?
Mirza. Judith is het. Judith, met het hoofd van Holofernes!
Bewakers (roepen, terwijl zij openen, de stad in). Hallo, hallo! Judith is terug!
(Het volk verzamelt zich, ouderlingen en priesters komen. Judith en Mirza treden de poort binnen).
Mirza (werpt het hoofd neer). Kent ge dien?
Volk. Neen, dien kennen wij niet.
Achior (naderbij tredend, valt op de knieën). Groot zijt ge, God van Israël! en er is geen God buiten u! (hij staat op) Dit is het hoofd van Holofernes! (hij grijpt Judith bij de hand) En dit is de hand, waarin hij gegeven werd? Vrouw, het duizelt mij wanneer ik u aanzie!
Ouderlingen. Judith heeft haar volk bevrijd! Haar naam zij geloofd!
Volk (bijeen stroomend). Heil Judith!
Judith. Ja, ik heb den eersten en laatsten man op aarde gedood, opdat gìj (tot een der omstanders) in vrede uw schapen weiden en gij (tot een ander) uw kool planten en gij (tot een derde) uw nering drijven en kinderen die u gelijken, teelen kunt.
Stemmen uit het volk. Op! naar het kamp! Nú zijn ze zonder Heer!
Achior. Wacht nog even. Zij weten nog niet wat vannacht gebeurde. Wacht, tot ze ons zelf het teeken tot den aanval geven. Als we ze hooren schreeuwen, zullen we ze bespringen.
Judith. Ge zijt mij dank schuldig, dank, dien ge mij niet kunt afbetalen met de eerstelingen uwer kudden en tuinen. Ik moest de daad doen, aan ù is het haar te rechtvaardigen! Wordt heilig en rein, dan kan ik haar verantwoorden. (Men hoort een wild verward getier).
Achior. Hoort! nu is het tijd!
Een priester (op het hoofd wijzend). Steekt het op een spiets en draagt het vooraan!
Judith (zich voor het hoofd plaatsend). Dit hoofd moet dadelijk begraven worden!
Bewakers (van den muur af roepend). De bewakers van de bron vluchten in wilde wanorde. Een van de hoplieden treedt hen in den weg, zij trekken de zwaarden tegen hem. Een der onzen komt hen tegemoet hollen. Het is Ephraim; zij zien hem in het geheel niet!
Ephraim (voor de poort). Open, open!
(De poort wordt geopend, Ephraim stormt binnen. De poort blijft open, men ziet voorbij vluchtende Assyriërs).
Ephraim. Ze hadden mij kunnen spietsen, op een rooster braden. Dat alles ben ik ontkomen! Nu Holofernes zijn hoofd kwijt is, zijn ze 't allemaal. Komt, komt! Een dwaas, die nog bang zou zijn!
Achior. Op, op!
(Zij stormen de poort uit, men hoort stemmen roepen: In naam van Judith!)
Judith (wendt zich walgend af). Dat is slagersmoed.
(De priesters en ouderlingen vormen een kring om haar heen).
Een der ouderlingen. Ge hebt de namen der helden gebluscht en de uwe in hun plaats gezet.
Eerste priester. Volk en kerk hebt ge een grooten dienst bewezen. Niet meer om het duister verleden, op u zal ik voortaan wijzen als ik toonen wil hoe groot de Heer, onze God is.
Priesters en ouderlingen. Eisch uw loon!
Judith. Spot ge met mij? (tot de ouderlingen) Als het geen heilige plicht was, als ik het had mogen laten, was het dan geen hoogmoed en misdaad? (tot de priesters) Wanneer een offerdier rochelend voor het altaar neerstort, kwelt ge het dan nog met de vraag welken prijs het zou verlangen voor zijn bloed en leven? (na een pauze, als bij plotselinge ingeving) En tòch... ik eisch mijn loon! Belooft mij te voren, dat ge het niet zult weigeren!
Ouderlingen en priesters. Wij beloven het. Uit naam van gansch Israël!
Judith. Dan zult ge mij dooden, wanneer ik het verlang!
Allen (ontzet). U dooden?
Judith. Ja. En ik heb uw woord.
Allen (gruwend). Ge hebt ons woord.
Mirza (grijpt Judith bij den arm en leidt haar uit den kring naar voren) Judith! Judith!
Judith. Ik wil Holofernes geen zoon baren. Bid God dat mijn schoot onvruchtbaar moge zijn. Misschien is hij mij genadig!
Einde.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 9 | verschansd | verschanst |
Blz. 18 | gevonnisd | gevonnist |
Blz. 18 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 18 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 31 | Daniel | Daniël |
Blz. 48 | sçhenk | schenk |
Blz. 48 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 61 | houdt | houd |
Blz. 64 | bidt | bid |
Blz. 66 | verbeeldt | verbeeld |
Blz. 67 | kind | kìnd |
Blz. 67 | Judìth | Judith |
Blz. 67 | Verbeeldt | Verbeeld |
Blz. 72 | Hallo | hallo |