Title: Gösta Berling
Creator: Selma Lagerlöf
Translator: Margaretha Meijboom
Release date: May 25, 2011 [eBook #36225]
Most recently updated: January 13, 2023
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Gösta Berling
Typ: Zuid-Holl. Boek en Handelsdrukkerij.
[1]
Eindelijk stond de predikant op den preekstoel.
De menschen in de kerk hieven het hoofd op. Dus was hij er toch! Dus dezen keer werd de dienst niet afgeluid, zooals den vorigen Zondag en zooveel andere Zondagen.
De predikant was jong, lang, slank en stralend van schoonheid. Wanneer men hem een helm op ’t hoofd had gezet, en hem een zwaard en een harnas gegeven, zou men een marmeren beeld van hem hebben kunnen maken en het naar den schoonsten Griek noemen.
Hij had de diepe oogen van een dichter en de vaste, ronde kin van een veldheer. Alles aan hem, was schoon, fijn, vol uitdrukking en doorgloeid van een geniaal, geestelijk leven.
De menschen in de kerk werden wonderlijk te moede, toen zij hem zóo zagen. Ze waren meer gewend hem ietwat slingerend uit de herberg te zien komen, met zijne vroolijke kameraden, zooals Beerencreutz, de overste, met de dikke, witte snor, en de sterke kapitein Bergh.
Hij had zóo gezwierd, dat hij gedurende vele weken zijn ambt niet had kunnen waarnemen. De gemeente had over hem moeten klagen, eerst bij zijn Proost en toen bij den Bisschop en het Domkapittel. Nu was de bisschop in de gemeente gekomen, om kerkvisitatie te houden. Hij zat in het koor met het gouden kruis op de borst. Predikanten uit Karlstad en van de naburige gemeenten zaten om hem heen. [2]
Er was geen twijfel aan—het gedrag van den predikant was over de grenzen van het betamelijke gegaan. In dien tijd—het was omstreeks 1820—nam men het niet zoo nauw, als iemand dronk; maar deze man had zijn werk verzuimd om te kunnen drinken, en nu zou het hem afgenomen worden.
Hij stond op den preekstoel en wachtte, terwijl de gemeente het laatste psalmvers zong.
Daar kwam, terwijl hij daar stond, de zekerheid over hem, dat hij vijanden voor zich had, louter vijanden in de geheele kerk. De heeren en dames in de gesloten banken, de boeren in het ruim, de aannemelingen in het koor—zij waren allen zijne vijanden. ’t Was een vijand, die ’t orgel bespeelde; ook de orgeltrapper was zijn vijand.
Allen haatten zij hem, van de kleine kinderen af, die in de kerk gedragen werden, tot den plaatsbewaarder toe, een stijf en stram soldaat, die den slag bij Leipzig bijgewoond had.
De predikant had wel willen knielen en hen smeeken barmhartig jegens hem te zijn.
Maar een oogenblik later kwam een gevoel van smart en toorn over hem. Hij wist nog wel hoe hij geweest was, toen hij voor een jaar dezen preekstoel voor ’t eerst beklom. Toen was hij een smetteloos man, en nu stond hij daar en zag neer op den bisschop met het gouden kruis om den hals, die gekomen was om hem te veroordeelen.
Terwijl hij het voorgebed las, steeg hem telkens het bloed naar de wangen. Dat was van smart en toorn.
Het was waar, dat hij gezwierd had,—maar wie had recht hem daarvoor aan te klagen? Had iemand de pastorie gezien, waarin hij leven moest? Donker en spookachtig groeide het dennenbosch tot vlak voor zijn vensters. De zwarte zolderingen dropen van ’t vocht; ’t water liep langs de beschimmelde muren. Had hij dan geen brandewijn noodig, om den moed er in te houden, als de regen of de sneeuwstorm naar binnen joeg door de gebarsten ruiten, als de slecht bewerkte, verwaarloosde akker geen brood genoeg gaf om den honger te weren.
Het kwam hem voor, dat hij juist een predikant geweest was, zooals zij er een verdienden. Zij dronken immers allemaal. Waarom zou hij de eenige zijn, die zich iets ontzegde? De man, die zijn [3]vrouw begraven had, dronk zich een roes aan ’t begrafenismaal. De vader, die zijn kind ten doop gebracht had, hield daarna een drinkgelag. De gemeente dronk, als ze van de kerk naar huis ging, zoodat de meesten beschonken thuis kwamen. Een predikant, die dronk, was goed genoeg voor hen!
’t Was op ambtsreizen gebeurd, als hij in zijn dunnen mantel mijlen ver over de bevroren meren had moeten rijden, waar alle koude winden elkaar ontmoetten, als hij op dezelfde meren in een open boot had moeten varen, in storm en stortregen, als hij in sneeuwjacht uit de slede had moeten stappen om het paard een weg te banen door huizenhooge sneeuwmassa’s, of als hij door ’t bosch moest waden—toen was het gebeurd, dat hij den brandewijn had liefgekregen!
De dagen van dit jaar waren langzaam omgekropen in duisternis en gedruktheid. Heeren en boeren waren met al hun gedachten aan ’t stof der aarde gebonden; maar ’s avonds had de geest zijn boeien afgeworpen, door den brandewijn bevrijd! De inspiratie was gekomen; ’t hart was warm geworden; ’t leven straalde van heerlijkheid; liederen klonken en rozen geurden. De gelagkamer werd dan voor hem een zuidelijken bloementuin; druiven en olijven hingen boven zijn hoofd; marmeren beelden blonken tusschen ’t donkere loof; philosofen en dichters wandelden onder palmen en platanen.
Neen, hij, de predikant daar op den preekstoel, wist, dat zonder brandewijn het leven in die streken niet uit te houden was. Al zijn toehoorders wisten het, en nu wilden ze hem veroordeelen!
Zij wilden hem zijn toga afrukken, omdat hij beschonken geweest was in het huis van hun God! O, al die menschen hadden zij dan .... wilden zij zich verbeelden, dat zij een anderen God hadden dan den brandewijn!
Hij had het voorgebed gelezen en boog zich neer, om het Onze Vader uit te spreken.
’t Was ademloos stil in de kerk onder het gebed. Plotseling greep de predikant met beide handen naar de banden, die zijn toga vasthielden. ’t Kwam hem voor alsof de geheele gemeente, de bisschop vooraan, de trap van den preekstoel opsloop, om hem zijn toga af te rukken. Hij lag geknield en zag niet op, maar hij voelde hoe ze trokken. En hij zag hen zoo duidelijk, de proosten, [4]de predikanten, de kerkvoogden, den klokkeluider en de gemeente, in één lange rij, trekkend met alle kracht, om de toga los te krijgen. En hij kon zich zoo duidelijk voorstellen, hoe ze allen, die nu zoo rukten en trokken, over elkaar de trap af zouden rollen, als de toga losvloog; en die heele rij daar beneden, die niet aan de toga, allen aan elkaars kleeren trokken, ze zouden allemaal vallen!
Hij zag het zoo duidelijk, dat hij bijna hardop gelachen had, terwijl hij daar geknield lag. Maar op ’t zelfde oogenblik parelde het koude zweet op zijn voorhoofd. ’t Was toch al te afschuwelijk!
Dat hij nu een verworpeling zou worden ter wille van den brandewijn! Een afgezette predikant—was er wel iets ellendigers op aarde!
Hij zou een van de bedelaars zijn aan den grooten weg, dronken aan den slootkant liggen, in lompen gekleed gaan, met vagebonden omgaan.
’t Gebed was ten einde. Hij moest zijn preek voorlezen. Toen kwam een gedachte bij hem op, die de woorden deed verstommen op zijn lippen. Hij dacht er aan, dat het voor ’t laatst was, het hem vergund zou zijn, daar te staan en Gods eer te verkondigen.
Voor ’t laatst! Dat trof den predikant zóo, dat hij den brandewijn en den bisschop vergat. Hij moest de gelegenheid aangrijpen en van Gods eer getuigenis afleggen.
Het kwam hem voor alsof de kerk met alle toehoorders diep, heel diep wegzonk, alsof het dak van de kerk genomen werd en hij in den hemel kon zien. Hij stond alleen, geheel alleen op den preekstoel, en zijn ziel kreeg vleugels en vloog op naar den open hemel boven hem, en zijn stem werd sterk en geweldig—en hij verkondigde Gods eer.
Hij was een man van inspiratie. Hij liet de geschreven preek liggen. Als een duivenvlucht daalden de gedachten op hem neer. Het was hem als ware het een ander, die sprak; maar het werd hem ook helder, dat dit het hoogste op aarde was, en dat niemand in glans en heerlijkheid hem nabij kwam, die daar stond en Gods eer verkondigde.
Zoolang de vurige tongen der inspiratie op hem rustten, sprak hij; maar toen die gebluscht waren, en toen ’t dak weer over de kerk was gedaald en de toehoorders weer waren opgekomen uit [5]de diepte, toen boog hij zich neer en schreide; want hij dacht, dat het leven hem zijn beste oogenblikken gegeven had en dat die nu voorbij waren.
Na den dienst zou er vergadering en onderzoek volgen. De bisschop vroeg of de gemeente zich te beklagen had over hun leeraar.
De predikant was niet meer trotsch en vertoornd als vóór de preek. Nu schaamde hij zich en boog het hoofd. Ach, nu zouden al die ellendige brandewijnhistories voor den dag komen.
Maar er kwam geen enkele. ’t Was doodstil om de groote tafel in de kerkeraadskamer.
De predikant zag op, eerst naar den klokkeluider—neen, hij zweeg; toen naar de kerkvoogden, toen naar de notabelen en naar de eigenaars der ijzermijnen; maar allen zwegen. Zij hielden de lippen vast gesloten en keken half verlegen neer op tafel.
„Zij wachten maar tot één begint,” dacht de predikant.
Een der kerkvoogden kuchte.
„Ik vind, dat we een besten leeraar hebben,” zeide hij.
„De bisschop heeft immers zelf gehoord hoe hij preeken kan,” stemde de klokkeluider toe.
De bisschop zei iets van „dikwijls den dienst afluiden.”
„Maar een dominé mag toch even goed wel eens ziek zijn als andere menschen,” meenden de boeren.
De bisschop maakte een toespeling op een gerucht van misnoegdheid over de levenswijze van den predikant.
Zij verdedigden hem eenparig. Hij was nog zoo jong, hun leeraar; wat zou men daarvan zeggen. Neen, als hij maar altijd zóó preeken wilde als hij vandaag gedaan had, dan wilden ze hem zelfs voor den bisschop niet ruilen.
Er waren geen aanklagers, geen rechters! De predikant voelde hoe zijn hart zich verruimde, hoe zijn bloed lichter door zijne aderen vloot. Hij was dus niet meer door vijanden omringd. Hij had hen gewonnen, toen hij er allerminst aan dacht hun predikant te zullen blijven!
Na de kerkvisitatie dineerden de bisschop, de proosten, de predikanten en de notabelen in de pastorie. De vrouw van een der naburige predikanten had op zich genomen voor het feest te zorgen, want de predikant was ongehuwd. Zij had alles zoo goed mogelijk geschikt, en het kwam hem voor, dat de pastorie toch [6]zoo akelig niet was. De lange tafel was buiten gedekt onder de dennen en stond zoo mooi: ’t blauwe en witte porselein, de schitterende glazen en de net gevouwen servetten. Twee berkeboomen bogen zich over den ingang. In de voorkamer was de grond met groene takjes bestrooid en aan den dakbalk hing een bloemkrans; in alle kamers stonden bloemen, de muffe lucht was weg, en de groene vensterruiten blonken vroolijk in den zonneschijn.
De predikant was zielsblij; hij beloofde zichzelf nooit meer te drinken.
Er was niemand, die niet blij was aan dien feestdisch. Zij, die grootmoedig geweest waren en vergeven hadden, waren blij, en de predikanten en proosten waren blij, omdat ze een schandaal hadden kunnen vermijden.
De goede bisschop hief zijn glas op en sprak. Hij was deze reis met een bezwaard hart begonnen, want hij had veel booze geruchten gehoord. Hij was uitgegaan om een Saulus te zoeken, en zie, Saulus was tot een Paulus geworden, die meer zou arbeiden dan alle anderen. En de vrome oude sprak verder over de rijke gaven, die hun jonge broeder ontvangen had, en roemde die. Niet opdat hij er zich op verhoovaardigen zou, maar opdat hij al zijn krachten zou inspannen en zich zelf wèl in acht nemen, zooals een man behoort te doen, wien een zeer zware en kostbare last op de schouderen is gelegd.
De predikant dronk niet te veel dien middag, maar in een roes was hij toch. Al dat groote, onverwachte geluk steeg hem naar het hoofd. De hemel had vlammende tongen van geestdrift op hem doen nederdalen, en de menschen hadden hem liefde geschonken. ’t Bloed stroomde koortsachtig en met geweldige snelheid door zijn aderen, nog toen de avond viel en zijn gasten vertrokken. Laat in den nacht zat hij in zijn kamer en liet de nachtlucht door het open venster naar binnen stroomen om den koortsgloed van geluk te koelen, de onrust en verrukking, die hem beletten te slapen.
Daar klonk een stem: „Ben je nog wakker, dominé?”
Een man kwam over het gras naar het huis toe. De predikant zag uit het venster en herkende den sterken kapitein Kristiaan Bergh, een van zijn trouwste zwierkameraden.
Een zwervend man, zonder tehuis, was die kapitein Bergh, een [7]reus van gestalte en kracht, groot als een berg en dom als een berggeest.
„Ja, zeker ben ik wakker, kapitein,” antwoordde de predikant. „Vindt je, dat dit een nacht is om te gaan slapen?”
En hoor nu wat kapitein Kristiaan hem vertelt. De reus had er al een voorgevoel van gehad en begreep nu, dat de predikant van zijn drinkgelagen afscheid zou nemen. Hij zou nooit meer rust hebben, meende kapitein Kristiaan, want die proosten en dominees uit Karlstad, die er eens geweest waren, konden immers terugkomen en hem zijn toga afnemen, als hij weer aan het feestvieren ging.
Maar nu heeft kapitein Kristiaan zijn slag geslagen en ’t zóó gemaakt, dat er nooit een proost of een predikant meer komen zal, en ook geen bisschop. Nu kunnen de predikant en zijn vrienden in de pastorie net zooveel drinken als ze willen. Want raad eens wat de kapitein gedaan heeft! Toen de bisschop en de overige geestelijken in den gesloten wagen waren gegaan en het portier goed dicht zat, was de kapitein op den bok gaan zitten, om hem een paar mijlen ver te brengen in den lichten zomernacht. En hij had ze eens laten voelen wat het was: zijn leven aan een zijden draadje te voelen hangen; hij had de paarden voort laten draven in razende vaart. Dat moesten ze nu eens hebben, omdat zij een eerlijk man niet eens een roes gunden.
Meen niet, dat hij op den grooten weg bleef, of dat hij er bang voor was ze eens door elkaar te schudden. Hij reed over slooten en velden met boomknoesten, hij vloog in galop van de heuvels naar beneden, hij reed door het meer, zoodat ’t water tot over de wielen opspatte, en hij ging langs de berghelling, zoodat de paarden de voorpooten stijf uithielden en zich lieten glijden. En al dien tijd zaten de bisschop en de predikanten met bleeke gezichten gebeden te mompelen. Erger rijtoer hadden ze zeker nooit gedaan.
Men kan zich denken hoe ze er uitzagen, toen ze aan de herberg te Rissäter kwamen: levend, maar door elkaar geschud als hagel in een leeren zakje.
„Wat moet dat beteekenen, kapitein Kristiaan?” vraagt de bisschop, toen hij het portier open doet.
„Dat beteekent, dat de bisschop zich twee keer bedenken moet, eer hij weer bij Gösta Berling op kerkvisitatie komt,” antwoordt [8]kapitein Kristiaan, en dien zin heeft hij vooruit bedacht en van buiten geleerd, om niet in de war te komen bij ’t uitspreken.
„Nu, groet dan Gösta Berling,” zegt de bisschop, „en zeg hem, dat bij hem noch ik, noch een ander bisschop ooit meer komen zal.”
Zie, dat heldenstuk staat de sterke kapitein daar aan den predikant te verhalen bij ’t open venster in den lichten zomernacht. Want hij heeft zoo juist de paarden naar de herberg teruggebracht, en is toen dadelijk naar de pastorie gegaan, om ’t nieuws te vertellen.
„Nu kun je dus gerust zijn, beste vriend,” zegt hij. Ach kapitein Kristiaan! Met bleeke gezichten zaten de geestelijken in ’t rijtuig, maar de predikant aan ’t venster, in dien lichten zomernacht, zag nog veel, veel bleeker. Ach, kapitein Kristiaan!
De predikant hief den arm op en wilde den reus een geweldigen slag in zijn grof, dom gezicht geven, maar hij bedwong zich. Met een woesten zwaai sloeg hij ’t venster dicht, bleef midden in de kamer staan, en schudde de gebalde vuist tegen den hemel.
Hij, op wien de vurige tongen der inspiratie waren neergedaald, hij, die Gods eer verkondigd had—hij stond daar met de vreeselijke gedachte, dat God hem verlaten en beschimpt had.
Moest de bisschop niet denken, dat hij kapitein Kristiaan hierop uitgestuurd had? Moest hij niet denken, dat hij den ganschen dag gelogen en gehuicheld had? Nu zou hij wel ernst met het onderzoek maken, hem eerst schorsen en dan afzetten.
Toen de morgen kwam, was de predikant uit de pastorie verdwenen. Hij wilde niet blijven en zich verdedigen. God had hem verlaten. Hij zou afgezet worden, dat wist hij. God wilde het. Dan kon hij evengoed dadelijk heengaan.
Dit gebeurde omstreeks 1820 in een afgelegen gemeente van West-Wermeland.
’t Was het eerste ongeluk, dat Gösta Berling trof, maar ’t was het laatste niet.
Want voor paarden, die sporen noch zweep kunnen verdragen, is het leven niet gemakkelijk. Bij elke pijn, die ze voelen, hollen ze voort op woeste wegen, die naar gapende afgronden leiden. Zoodra er steenen op den weg liggen en de rit moeielijk wordt, weten ze niets beter te doen, dan den wagen om te werpen en door te hollen. [9]
Op een kouden Decemberdag kwam een bedelaar den Brobyheuvel op. Hij was gekleed in de ellendigste lompen, en zijne schoenen waren zóó versleten, dat de koude sneeuw zijn voeten nat maakte.
Löfven is de naam van een lang, smal meer in Wermeland, dat op een paar plaatsen sterk vernauwd wordt. ’t Strekt zich uit naar ’t Noorden tot aan de Finbosschen en naar ’t Zuiden tot het Wermermeer. Vele gemeenten liggen langs den oever; maar Broby is de grootste en rijkste. Die neemt een groot stuk van den oostelijken en westelijken oever in; maar aan de westkust liggen de groote hoeven, zulke landgoederen als Ekeby en Björne, ver beroemd om hun rijkdom en schoonheid, en het groote dorp Broby met de herberg, ’t stadhuis, de woning van den leensman, de pastorie en de markt.
Broby ligt op een steile helling. De bedelaar was de herberg voorbij gegaan, die aan den voet van den heuvel ligt, en werkte zich nu omhoog naar de pastorie, die het hoogst ligt.
Voor hem ging een klein meisje denzelfden weg; zij trok een slee voort, met een zak meel er op. De bedelaar haalde haar in en sprak haar aan.
„Dat is een klein paardje voor een groote lading,” zei hij.
’t Kind keek om en zag hem aan. Het was een klein ding van twaalf jaar, met doordringende, scherpe oogen en saamgeknepen lippen.
„’t Was te wenschen dat ’t paard kleiner en de lading grooter was; dan kwam ik er langer mee toe,” antwoordde zij. [10]
„Is het soms je eigen voer, dat je naar huis sleept?”
„Ja, God beware me. Ik moet voor mijn eigen eten zorgen, zoo klein als ik ben.”
De bedelaar sloeg de hand aan de slee en duwde die voort. ’t Meisje wendde zich om en zag naar hem.
„Je moet niet denken, dat je er iets voor krijgt,” zei ze.
De bedelaar lachte luid. „Je bent zeker de dochter van den dominé uit Broby,” zei hij.
„Ja, dat ben ik. Een armer vader heeft menigeen, maar een slechter vader heeft niemand. ’t Is de heilige waarheid, al is ’t ook schande, dat zijn eigen kind het zeggen moet.”
„Hij is zeker gierig en kwaadaardig, je vader?”
„Gierig is hij, en kwaadaardig ook, maar zijn dochter wordt nog erger, als ze leven blijft,” zeggen de menschen.
„’t Kan best zijn, dat de menschen gelijk hebben. Ik zou wel eens willen weten hoe je aan dien zak meel gekomen bent.”
„Dat kan ik je wel zeggen. Ik heb koren van morgen uit vaders schuur gehaald en ben er nu mee naar den molen geweest.”
„Maar ziet hij je nu niet, als je er nu mee thuis komt?”
„Jij bent ook niet slim. Vader is uit op huisbezoek. Dat kun je toch wel begrijpen.”
„Maar daar komt iemand achter ons de hoogte oprijden. Ik hoor de sneeuw kraken onder de slee. Als hij dat nu eens was!”
’t Meisje luisterde en tuurde. Plotseling begon ze luid te schreien. „’t Is vader,” snikte ze. „Hij slaat me dood! Hij slaat me dood.”
„Ja, nu is goede raad duur, en wie gauw helpt, helpt dubbel,” zei de bedelaar.
„Hoor eens,” zei ’t kind, „jij kunt me helpen. Neem het touw en trek de slee voort; dan neemt vader dat hij van jou is.”
„Maar wat moet ik er mee doen?” vroeg de bedelaar, en nam het touw over den schouder.
„Ga er mee heen waar je wilt, maar kom er mee naar de pastorie als ’t donker wordt. Ik zal je wel opvangen.”
„Ja, dat kan ik wel doen.”
„Wee je gebeente, als je niet komt!” riep het meisje, en draafde weg, om vóór haar vader thuis te zijn.
Met een bezwaard hart keerde de bedelaar om en ging met de slee naar de herberg. De stumper had een heerlijken droom gehad, [11]terwijl hij daar in de sneeuw liep met zijn halfnaakte voeten. Hij had aan de groote bosschen loopen denken, ten noorden van ’t Löfvenmeer, de groote Fin-bosschen.
Hier, in de gemeente Broby, waar hij nu rondzwierf langs ’t smalle water tusschen ’t boven- en ’t beneden-Löfvenmeer, in deze streken, beroemd om hun rijkdom en vreugde, waar landgoed aan landgoed en ijzermijn naast ijzermijn te vinden zijn, viel hem de weg te zwaar; de kamers waren hem te eng, de bedden te hard. Hier verlangde hij zoo bitter naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.
Hier hoorde hij op iederen dorschvloer de vlegels klepperen, alsof ’t dorschen nooit een einde zou nemen. Timmerhout en steenkool werden bij ladingen vol uit de onuitputtelijke wouden hierheen gebracht. Eindelooze rijen wagens met erts werden langs de wegen met diepe wielsporen, door honderden voorgangers getrokken, naar boven gehaald. Hij zag sleden van hoeve naar hoeve gaan, en ’t kwam hem voor, als hield blijdschap de teugels, als stonden schoonheid en liefde op zij van de sleden.
Ach, hoe liep die stumper daar te verlangen naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.
Daar, waar de boomen hoog en rank als zeilen opsteken uit de effen vlakte, waar de sneeuw in zware lagen op de onbewegelijke takken rust, waar de wind geen macht heeft, maar alleen heel stil met de naalden in de toppen spelen kan, daarheen wilde hij, al verder en verder daarin, tot eindelijk zijn krachten hem zouden begeven, en hij neer zou zinken onder de groote boomen en sterven van kou en honger.
Hij verlangde naar het groote, suizende graf, daar bij het Löfvenmeer, waar de macht der vernietiging hem meester worden kon, waar het eindelijk kou, honger, vermoeidheid en brandewijn gelukken zou zijn ellendig lichaam te vernielen, dat tot nu toe alles uitgehouden had.
Hij was bij de herberg gekomen, en wilde tot den avond wachten. Hij ging in de gelagkamer, en zat in doffe rust op een bank bij de deur, en droomde van de eeuwige bosschen.
De waardin had medelijden met hem, en gaf hem een glaasje van haar sterken, zoeten brandewijn. En zij gaf er hem nog een, omdat hij er zoo dringend om vroeg. [12]
Meer wilde zij hem niet geven en de bedelaar werd wanhopend. Hij moest meer hebben van dien sterken, heerlijken brandewijn. Hij moest nog eens ’t hart in zich voelen opspringen van vreugde en zijn gedachten opvlammen in een roes. O, dat gezegend brouwsel! Zomerzon, vogelgezang, al de geuren en schoonheid van den zomer zweefden er over heen. Nog éens, eer hij verdwijnt, wil hij geluk en zonneschijn indrinken.
Toen ruilde hij eerst het meel, toen den zak en eindelijk de slee—alles voor brandewijn. Daardoor kreeg hij een goeden roes en sliep het grootste gedeelte van den middag op een bank in de gelagkamer.
Toen hij wakker werd, zag hij in, dat er in de wereld maar éen ding voor hem overbleef. Nu dit ellendige lichaam zóozeer zijn ziel beheerschte, nu hij voor drank kon weggeven wat een kind hem had toevertrouwd, nu hij een schandvlek op de aarde geworden was, moest hij die verlossen van zijn ellende. Hij moest zijn ziel de vrijheid hergeven—haar naar God laten gaan.
Hij lag op de bank in de gelagkamer, en hield gericht over zichzelf: „Gösta Berling, afgezette predikant, beschuldigd het eigendom van een hongerig kind verdronken te hebben, wordt ter dood veroordeeld. Tot welken dood? Tot den dood in de sneeuw.”
Hij greep zijn muts en wankelde naar buiten. Hij was nog niet geheel wakker en ook niet geheel nuchter. Hij schreide, uit medelijden met zichzelf, over zijn arme, vernederde ziel, die hij de vrijheid hergeven moest.
Hij ging niet ver en bleef op den weg. Aan den kant lag een hooge sneeuwhoop, waarin hij zich neerwierp om te sterven. Hij sloot de oogen en beproefde te slapen.
Niemand weet hoe lang hij daar lag, maar er was nog leven in hem, toen het dochtertje van den predikant te Broby langs den weg kwam loopen, met een lantaarn in de hand, en hem in de sneeuw aan den kant vond. Zij had uren op hem gewacht. Nu kwam zij den Brobyheuvel afhollen, om te weten te komen waar hij toch bleef.
Ze herkende hem dadelijk en begon hem te schudden en uit alle macht te schreeuwen om hem wakker te krijgen.
Ze moest weten wat die man met haar meelzak gedaan had. Ze moest hem in ’t leven terugroepen, ten minste zóó lang, dat [13]hij haar zeggen kon, wat er van haar slee en haar zak geworden was. Haar vader zou haar doodslaan, als hij hoorde, dat zij zijn slee had weggemaakt. Zij beet den bedelaar in de vingers, krabde hem in ’t gezicht en schreeuwde als een wanhopende.
Daar kwam iemand langs den weg aanrijden.
„Voor den duivel! Wie schreeuwt daar zoo?” vroeg een barsche stem.
„Ik wil weten, wat hij met mijn slee en mijn zak met meel gedaan heeft,” jammerde het kind en sloeg den bedelaar met de gebalde vuisten op de borst.
„Krabbel jij een doodgevroren man? Weg met jou, krabbekat!”
De stem was van een groote, grof gebouwde vrouw. Zij kwam uit de slede en ging naar den sneeuwhoop. ’t Kind nam ze bij den nek en wierp het op zij van den weg; toen boog ze zich neer, schoof den arm onder den rug van den bedelaar en lichtte hem op. Toen droeg zij hem in de slee en legde hem er in neer. „Kom mee naar de herberg, jou heks!” riep ze tegen het meisje: „dan kunnen we hooren, wat jij van hem weet.”
Een uur later zat de bedelaar op een stoel bij de deur in de „mooie kamer” van de herberg, en voor hem stond de krachtige vrouw, die hem uit den sneeuwhoop gered had.
Zooals Gösta Berling haar nu zag, zooals ze uit de steenkoolbergplaatsen in ’t bosch kwam, met zwarte handen en een stompje pijp in den mond, met een korte lamspels zonder voering aan, met een kleed van gestreept, zelf gesponnen wollen goed, de schoenen met ijzerbeslag en een mes in een schee voor in haar borst, tusschen de plooien van haar pels, met het grijze haar glad weggestreken van haar mooi oud gezicht—zoo had hij haar honderdmaal hooren beschrijven, en hij begreep, dat de beroemde majoorsvrouw van Ekeby voor hem stond.
Zij was de machtigste vrouw in Wermeland, meesteres van zeven ijzermijnen, gewend te bevelen en gehoorzaamd te worden; hij was maar een ellendige, ter dood veroordeelde stumper, van alles ontbloot, met de bewustheid, dat elke weg hem te zwaar, elke kamer hem te eng was. Hij beefde van angst terwijl haar blik op hem rustte.
Zij stond zwijgend neer te zien op dat hoopje menschelijke [14]ellende daar vóor haar, op die roode, gezwollen handen, die vermagerde gestalte en dat prachtige hoofd, dat, hoe vervallen en verwaarloosd ook, nog een woeste schoonheid vertoonde.
„Je bent immers Gösta Berling, de gekke dominé?” vroeg zij.
De bedelaar bleef onbeweeglijk zitten.
„Ik ben de Majoorske van Ekeby.”
Een rilling ging den bedelaar door de leden. Hij vouwde de handen en sloeg de oogen verlangend op. Wat zou zij met hem doen? Zou ze hem dwingen te leven? Hij beefde voor haar kracht. Ach, hij was den vrede der eeuwige bosschen zoo nabij geweest.
Zij begon den strijd met hem te zeggen, dat de dochter van den predikant haar slee en haar meel teruggekregen had, en dat zij, de Majoorske, een tehuis voor hem had, in den vleugel van de „kavaliers,” op Ekeby. Zij bood hem een leven van vreugd en heerlijkheid aan, maar hij antwoordde, dat hij sterven moest.
Toen sloeg zij met de vuist op tafel en zei hem de waarheid in ronde woorden.
„Zoo! Wil jij sterven? Ja, dat zou me niet verbazen—als je maar leefde! Maar kijk eens naar je uitgemergeld lichaam, je krachtelooze leden, je matte oogen. Meen je, dat er nog wat over is om dood te maken? Meen je soms, dat je precies in een dicht gespijkerde kist moet liggen om dood te zijn? Geloof je, dat ik niet zie hoe dood je bent, Gösta Berling?
„Ik zie, dat er een grijnzend doodshoofd op je schouders zit; ik zie, dunkt me, de wormen uit en in je oogkassen kruipen. Voel je niet, dat je mond vol aard zit? Kun je je knokkels niet hooren rammelen als je je beweegt? Je hebt je in brandewijn verdronken, Gösta Berling, en dood ben je al lang! Wat zich nu nog in je beweegt, zijn je doodsbeenderen, en die wil je niet eens laten voortbestaan!
„’t Is er ook een bestaan naar. ’t Is even dwaas alsof je de dooden een dans over de graven in den maneschijn niet gunt.
„Schaam je je omdat je dominé geweest bent? En wil je daarom sterven? Ik moet je zeggen, dat ’t heel wat behoorlijker zijn zou als je je gaven gebruiken wou en nog wat nut doen in Gods groote wereld.
„Waarom kwam je niet dadelijk bij mij? Ik zou dat wel in orde gemaakt hebben. [15]
„Nu meen je zeker, dat ’t een heele eer is, als ze je op de spaanders leggen en dan zeggen dat je zoo’n mooie doode bent!”
De bedelaar zat nu rustig, half glimlachend naar haar boos gebulder te luisteren, „’t kan geen kwaad! niets geen kwaad!” jubelde ’t in hem. „De eeuwige bosschen wachten, en zij heeft geen macht mij daar vandaan te houden.”
Maar de Majoorske zweeg en liep een paar keer de kamer op en neer. Toen ging zij bij de kachel zitten, zette de voeten tegen ’t vuur en leunde met de ellebogen op de knieën.
„Alle duivels,” zei ze en lachte in zichzelf. „Wat ik zeg is zóo waar, dat ik ’t zelfs nauwlijks gemerkt heb. Geloof je niet, dat de meeste menschen dood of ten minste halfdood zijn? Geloof je dat ik leef? Och neen, och neen!
„Ja, kijk me maar aan! Ik ben Majoorske van Ekeby, en ik ben wel de machtigste vrouw van ’t heele Wermeland, zou ik denken. Als ik wenk met éen vinger, danst de burgemeester, wenk ik met twee, dan danst de bisschop, en wenk ik met drie, dan dansen de raadsleden en de hooge geestelijkheid en alle eigenaars van mijnen in heel Wermeland naar mijn pijpen op de markt in Karlstad. Voor den duivel, dominé, ik zeg je: ik ben een aangekleed lijk. Onze lieve Heer weet ’t best, hoe weinig leven er in me is.”
De bedelaar boog zich voorover en luisterde met heel zijn ziel. De oude Majoorske zat voor ’t vuur en wiegde heen en weer. Ze zag hem niet aan onder ’t spreken.
„Geloof je niet,” ging ze voort, „dat, als ik een levend mensch geweest was, dat je daar zag zitten, ellendig en ongelukkig, met gedachten aan zelfmoord in je hart, dat ik die niet in een oogenblik had kunnen wegblazen? Ik had dan tranen en gebeden voor je gehad, die alles in je onderste boven zouden gehaald hebben. Ik had dan je zondige ziel kunnen redden. Maar nu ben ik dood! Onze lieve Heer weet, hoe weinig leven er in me is!
„Heb je gehoord dat ik eens de mooie Margaretha Celsing was? Dat is lang geleden; maar nog kan ik mijn oogen rood schreien over haar! Waarom moest Margaretha Celsing sterven en Margaretha Samzelius leven—waarom moet de Majoorske van Ekeby leven? Kun jij me dat zeggen, Gösta Berling?
„Weet je hoe Margaretha Celsing was? Ze was slank en fijn, [16]schuchter en onschuldig, Gösta Berling. Zij was een, op wier graf engelen schreien. Ze wist van geen kwaad en niemand had haar ooit leed gedaan. Zij had allen lief. En wonderlijk mooi was ze.
„Er was een man, heerlijk om te zien. Hij heette Altringer. Niemand weet hoe het kwam dat hij daar boven kwam, waar haar ouders hun landgoed hadden. Hem zag Margaretha Celsing; hij was schoon, hij was een man en hij had haar lief. Maar hij was arm en zij kwamen overeen, dat zij op elkaar zouden wachten, „vijf jaar lang” zooals ’t volksliedje zegt.
„Toen er drie jaar voorbij waren”, vervolgde de Majoorske, „kreeg zij een ander aanzoek. De man was leelijk; maar hare ouders meenden, dat hij rijk was, en zij dwongen haar met praatjes en overredingen, met slaag en booze woorden, hem tot man te nemen. Op dien dag stierf Margaretha Celsing. Sinds dien tijd bestond zij niet meer, alleen maar de Majoorske Samzelius, en die was niet goed, niet schuchter; zij geloofde aan veel kwaad en lette niet op het goede. Je weet wel hoe ’t later ging: we woonden op Sjö, hier bij ’t meer Löfven, de Majoor en ik. Maar hij was niet rijk zooals de menschen gezegd hadden. Ik heb vaak zware dagen gehad.
„Toen kwam Altringer terug, en nu was hij rijk. Hij werd eigenaar van Ekeby en onze buurman op Sjö; hij werd eigenaar van nog zes andere landgoederen bij ’t meer Löfven; hij was flink en ondernemend. Hij was een heerlijk man! Hij hielp ons in onze armoede; wij reden in zijn rijtuigen; hij zond eten voor onze keuken en wijn voor onzen kelder. Hij vulde mijn leven met feesten en blijdschap. De majoor ging op reis; hij moest naar den oorlog; maar wat kon ons dat schelen! Den eenen dag was ik zijn gast op Ekeby, den anderen dag kwam hij naar Sjö! O! daar ging een rondedans van vreugde om de oevers van ’t meer Löfven.
„Maar toen begonnen zij kwaad te spreken van Altringer en mij. Had Margaretha Celsing nog geleefd, dan zou haar dat zeker bedroefd gemaakt hebben, maar ik gaf er niet om. Toch begreep ik nog niet, dat het kwam omdat ik dood was, dat ik zoo ongevoelig was.
„De praatjes over ons bereikten mijn vader en moeder, die bij den kolenbrander, en in ’t bosch bij Elvedal woonden. Zij bedacht [17]zich niet lang, de oude, maar kwam naar mij toe, om met mij te spreken.
„Op een dag, dat de Majoor uit was en ik met Altringer en nog vele anderen aan tafel zat, kwam zij naar Sjö. Ik zag haar de eetzaal inkomen, maar ik voelde niet, dat zij mijn moeder was, Gösta Berling. Ik groette haar als een vreemde en noodigde haar uit mee aan te zitten en aan den maaltijd deel te nemen. Zij wilde mij toespreken alsof ik haar dochter was; maar ik antwoordde, dat zij zich vergiste: mijn ouders leefden niet meer; zij waren beiden overleden op mijn trouwdag.
„Toen kwam zij in haar rol. Zeventig jaar was ze, en dertig mijl had ze gereden in drie dagen. Zij zette zich eenvoudig aan onze tafel en at mee. Ze was een krachtige, oude vrouw. Zij zeide dat het treurig was, dat ik juist op dien dag zulk een verlies geleden had. „Het treurigste was,” zeide ik, „dat mijn ouders niet den vorigen dag gestorven waren, want dan was er van dat huwelijk niets gekomen.”
„„Is mevrouw de Majoorske dan niet tevreden met haar huwelijk?” vroeg zij toen.”
„„Ja, zeker,” antwoordde ik, „nu ben ik tevreden. Ik zal altijd tevreden zijn, als ik gehoorzaam aan den wil van mijn lieve ouders.”
„Zij vroeg toen of het de wil van mijn ouders was, dat ik schande over hen en mijzelve bracht en mijn man bedroog. Ik bewees mijn ouders niet veel eer door mijzelf in opspraak te brengen.
„„Zij krijgen loon naar werken,” antwoordde ik. En verder moest mijn gast weten, dat ik niet toelaten kon, dat iemand de dochter van mijn ouders beleedigde.
„Wij beiden aten. Maar de mannen om ons heen zaten zwijgend en konden mes noch vork bewegen.
„De oude bleef een dag en nacht rusten; toen vertrok zij. Maar in al dien tijd kon ik niet begrijpen, dat ze mijn moeder was. Ik wist alleen, dat mijn moeder dood was.
„Bij haar vertrek, Gösta Berling, stond ik naast haar op de stoep, en de wagen was voor, en toen zeide zij tot mij:
„„Een dag en een nacht ben ik hier geweest, zonder dat je mij als je moeder hebt willen erkennen. Langs eenzame wegen ben ik hierheen komen reizen, dertig mijlen in drie dagen. En van schaamte over je gedrag beeft mijn oud lichaam, alsof ik met [18]roeden geslagen ben. Mocht je eens verloochend worden, zooals ik verloochend ben, verstooten, zooals je mij verstooten hebt. De weg worde je thuis, de sloot je bed, de kolenbranderij je haard, schande en vernedering je loon. Anderen zullen je slaan, zooals ik je nu sla!”
„En zij gaf mij een harden slag op de wang. Maar ik nam haar op, droeg haar de stoep af en zette haar in den wagen.
„„Hoe durf je mij te vloeken?” vroeg ik. „Hoe durf je mij te slaan! Dat verdraag ik van niemand.”
„En ik gaf haar de oorvijg terug.
„Op ’t zelfde oogenblik reed de wagen weg: maar toen, op dàt oogenblik, Gösta Berling, wist ik dat Margaretha Celsing dood was. Zij was goed en onschuldig; zij wist van geen kwaad. Engelen zouden op haar graf geschreid hebben. Als zij geleefd had, zou ze nooit haar moeder geslagen hebben.”
De bedelaar aan de deur had geluisterd, en de woorden hadden voor een oogenblik het ruischen van de eeuwige bosschen overstemd. Zie! die machtige, rijke vrouw, zij maakte zich tot zijn gelijke in zonde, tot zijn zuster, tot een verlorene als hij, om hem moed te geven om te leven. Zoo moest hij leeren, dat er smart en schuld op andere hoofden dan het zijne drukte. Hij stond op en ging naar de Majoorske toe.
„Wil je nu leven, Gösta Berling?” vroeg ze, met een stem door tranen gebroken. „Waarom wil je sterven? Je zoudt een uitstekend predikant geworden zijn; maar nooit was die Gösta Berling, dien je in den brandewijn verdronken hebt, zóó stralend van onschuld en reinheid, als die Margaretha Celsing, die ik in haat smoorde. Wil je leven?”
Gösta viel naast haar op de knieën.
„Ik ben maar een oude vrouw,” zei de Majoorske, „door veel verdriet hard geworden. En ik zit hier en geef me bloot voor een bedelaar, dien ik half doodgevroren in een sneeuwhoop aan den weg vind. Ik heb niet beter verdiend! Ga maar heen, en wordt een zelfmoordenaar, dan kun je in ieder geval een ander niet van mijn schande vertellen.”
„Ik ben geen zelfmoordenaar. Ik ben een ter dood veroordeelde. Maak mij den strijd niet te zwaar. Ik kan niet leven. Mijn lichaam heerscht over mijn ziel; daarom moet ik dien vrij laten en haar naar God laten gaan.” [19]
„Zoo? Geloof je dan, dat ze bij God komt?”
„Vaarwel, Majoorske Samzelius.... ik dank u.”
„Vaarwel, Gösta Berling.”
De bedelaar stond op en ging met gebogen hoofd en sleependen tred naar de deur.
Die vrouw maakte hem den weg naar de groote bosschen moeilijk.
Toen hij bij de deur was, moest hij omzien.
Toen ontmoetten zijn oogen die van de Majoorske, die hem stil nazag. Hij had nooit zulk een verandering op een gezicht gezien, en hij bleef staan en staarde haar aan. Zij, die pas nog boos en dreigend geweest was, zat stil, als verheerlijkt, en haar oogen straalden van erbarmende, medelijdende liefde. Het was hem als brak er iets in hem, in zijn eigen verwildert hart; het brak door dien blik. Hij leunde zijn voorhoofd tegen den deurpost, hief de armen boven het hoofd en schreide alsof zijn hart zou breken.
De Majoorske slingerde haar pijp in ’t vuur en ging op hem toe. Haar bewegingen werden op eens zacht als die van een moeder.
„Nu, nu, mijn jongen.”
En ze trok hem naast zich neer op de bank bij de deur, en hij schreide, met het hoofd in haar schoot.
„Wil je nu nog sterven?”
Hij wilde opspringen, maar ze hield hem vast.
„Nu zeg ik je voor ’t laatst .... Je kunt doen wat je wilt. Maar dat beloof ik je: als je leven wilt, zal ik de dochter van den dominé van Broby bij me nemen en haar tot een fatsoenlijk mensch maken. Dan zal ze er God voor danken, dat je haar meel weggenomen hebt. Nu, wil je?”
Hij hief het hoofd op en zag haar in de oogen.
„Is dat ernst?”
„Ja, dat is het, Gösta Berling.”
Hij wrong de handen in angst. Hij zag die schuwe oogen voor zich, die samengeknepen lippen, die vermagerde handjes. Dat arme, kleine schepsel zou beschut en verpleegd worden, en ’t teeken van vernedering van haar lichaam en ’t kwaad uit haar ziel weggevaagd worden. Nu werd de weg naar de eeuwige bosschen voor hem afgesloten. [20]
„Ik zal mij niet van kant maken, zoo lang zij onder uw bescherming is,” zeide hij. „Ik wist wel, dat u me te sterk waart en mij zoudt dwingen te leven.”
„Gösta Berling,” zei ze plechtig, „ik heb om je gestreden als om mijzelf. Ik heb tot God gezegd: als er nog een greintje van Margaretha Celsing in me is, sta dan toe, dat ze te voorschijn komt en dien man belet heen te gaan en zichzelf te dooden. En Hij stond dat toe. En je hebt haar gezien, en daarom kon je niet heen gaan. En zij heeft mij ingefluisterd, dat je misschien ter wille van dat arme kind je voornemen op zoudt geven. Wel vlieg jelui hoog, jelui wilde vogels, maar Onze Lieve Heer weet wel met welk net je gevangen moet worden.”
„Hij is een groot, een wonderbaar God,” zeide Gösta Berling. „Hij heeft me verlaten en verworpen; maar Hij wil mij niet laten sterven. Zijn wil geschiede!”
Van dien dag werd Gösta Berling kavalier op Ekeby. Twee keer beproefde hij vandaar weg te komen en van eigen werk te leven. Den eenen keer gaf de Majoorske hem een huis dicht bij Ekeby; hij betrok dit en probeerde te leven als arbeider. Een tijd lang ging dat goed, maar spoedig verveelde hem de eenzaamheid en ’t dagelijksch sloven—hij werd op nieuw kavalier. Den tweeden keer werd hij huisonderwijzer op Borg, bij Graaf Henrik Dohna. Toen werd hij verliefd op de jonge Ebba Dohna, de zuster van den Graaf. Maar toen zij stierf, juist toen hij geloofde haar gewonnen te hebben, gaf hij alle hoop op, ooit iets anders te worden dan kavalier op Ekeby. Het kwam hem voor alsof voor een afgezetten predikant alle wegen tot herstel van eer afgesloten waren. [21]
Sintram heet de booze grondeigenaar van Fors, hij met zijn lomp lichaam en zijn lange apenarmen, met zijn kalen kop en zijn leelijk, grijnzend gezicht, hij wiens lust het is kwaad te doen.
Sintram heet hij. Hij neemt alleen landloopers en vechtersbazen als knecht aan en heeft altijd kibbelende, leugenachtige meisjes in zijn dienst. Hij maakt de honden razend, door ze naalden in in den neus te steken en voelt zich gelukkig tusschen slechte menschen en woedende dieren.
Sintram heet hij. Zijn grootste genoegen is zich te verkleeden als duivel, met horens, een staart en een paardepoot en dan plotseling te voorschijn te schieten, uit donkere hoeken, uit bakkersovens of uit schuren, om bange kinderen en bijgeloovige vrouwen te verschrikken.
Sintram heet hij. Hij vindt er genot in oude vriendschap in nieuwen haat te doen verkeeren en de harten met leugens te vergiftigen.
Sintram heet hij!—En eens kwam hij op Ekeby.
Trek de groote houtsleê midden in de smidse; gooi er een kar over met den bodem naar boven. Nu hebben we een tafel, hoera! een tafel!
Hier met de stoelen, met alles waar je op zitten kunt, hier met de driepootige schoenmakerstoelen, en de leege kisten, hier met de oude gescheurde armstoelen zonder leuning en hier met de [22]oude sleê zonder sleephouten en de oude koets. Ha! ha! ha! de oude koets moet het spreekgestoelte zijn! Kijk eens hier, ’t eene wiel is er af en de heele kap is verdwenen. Alleen de bok is nog over; ’t kussen is kapot van ouderdom. De oude kast is zoo hoog als een huis. Hou vast! Hou vast! Anders valt hij om!
Hoera! hoera! ’t Is kerstnacht op Ekeby! Achter de zijden gordijnen van ’t groote ledikant slapen de Majoor en de Majoorske. Zij slapen en gelooven, dat ook in den kavaliersvleugel alles slaapt. De knechts en de meiden kunnen slapen op al die rijstenbrij en ’t sterke kerstbier; maar de heeren in de kavaliersvleugel niet. Hoe kan iemand zich verbeelden dat de kavaliers slapen!
Geen smeden met bloote voeten zijn in de weer met de ijzeren stangen; de jongens met roetzwarte handen komen niet aan met de kolenwagen, de groote hamer hangt stil boven aan ’t dak, als een opgeheven arm met een gebalde vuist; ’t aanbeeld staat leeg. De ovens sperren hun roode muilen niet open om kolen te verslinden; de blaasbalg piept niet. ’t Is kerstmis. De smidse slaapt!
Slaapt! zegt ge? Slaapt! Goede hemel! Slapen als de kavaliers wakker zijn! De groote tangen staan recht overeind op den vloer met kaarsen in den bek. Uit den grooten, blinkenden koperen ketel, waar tien kan ingaat, flikkert de blauwe vlam van den punch op naar het donkere dak. De hoornen lantaarn van Beerencreutz hangt aan den grooten hamer. De gele punch blinkt in den bowl als een heldere zon. Hier is een tafel en hier zijn banken. De kavaliers houden kerstnacht in de smidse.
Hier is geraas en vroolijkheid, muziek en zang. ’t Gedruisch van ’t middernachtelijk feest wekt niemand. Al ’t getier en gestommel in de smidse wordt verdoofd door ’t machtige bruisen van den waterval daarbuiten.
Daar is geraas en vroolijkheid! Als Mevrouw de Majoorske hen nu eens zag? Nu, wat zou dat! Zij zou zeker bij hen gaan zitten en een glas meêdrinken. Ze is een flinke vrouw; zij loopt niet weg voor een donderend drinklied of een spelletje kaart. De rijkste vrouw in heel Wermeland, barsch als een man en trotsch als een koningin is ze. Ze houdt van zang, van luid klinkende waldhorens en vioolspel. Ze houdt van wijn en kaartspel en lange tafels met vroolijke gasten. Ze ziet graag de voorraadschuren leeg worden, [23]de kamers en zalen vol dans en vroolijkheid en de kavaliersvleugel vol kavaliers.
Zie, daar zitten ze om den bowl, zij aan zij. Twaalf zijn er, twaalf kavaliers. Geen eendagsvliegen, geen modejonkers; maar mannen, wier namen lang zullen leven in Wermeland; moedige, sterke mannen.
Geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken, maar arme, zorgelooze mannen, kavaliers van den morgen tot den avond.
Geen slaperige thuiszitters, die ’t hoofd laten hangen; maar rondzwervende mannen, blijde ridders met honderd avonturen.
Nu heeft de kavaliersvleugel al vele jaren leeggestaan. Ekeby is niet meer het toevluchtsoord voor daklooze kavaliers.
Gepensionneerde officiers en arme edellieden rijden niet langer Wermeland rond in rammelende wagens; maar hier zullen ze herleven, de blijde, zorgelooze, altijd jonge kavaliers!
Al deze ver in ’t rond beroemde mannen konden een of meer instrumenten bespelen. Ze zijn allen zoo vol eigenaardigheden, van stopwoorden, invallen en liedjes als een mierenhoop van mieren; maar elk van hen heeft toch zijn bijzondere, hem alleen eigen, deugd, zijn hoog gewaardeerde kavalierseigenschap, die hem van de anderen onderscheidt.
’t Eerst van allen die om den bowl zitten wil ik Beerencreutz noemen, de overste met den grooten witten knevel, de kaartspeler, de zanger van Bellmans liederen, en naast hem zijn vriend en oorlogmakker, de stille Majoor, de groote berenjager Anders Fuchs, en als de derde in de rij de kleine Ruster, de tamboer, die lang oppasser bij den overste geweest is; maar den rang van kavalier gewonnen heeft door zijn bekwaamheid in ’t punch maken en zijn mooie basstem. Daarna moet de oude vaandrig vermeld worden, Rutger van Örneclou, de hartenbreker, met pruik, stijve witte das en jabot en geblanket als een vrouw. Hij is een van de uitstekendste onder de kavaliers en dat was ook Kristiaan Bergh, de sterke kapitein, een dapper held , maar even gemakkelijk beet te nemen als de reus in het sprookje. In gezelschap van deze twee zag men vaak de kleine, kogelronde patroon Julius, vroolijk en blij, een helder hoofd, goed spreker, schilder, zanger en anekdotenverteller. Hij koos vaak den jichtigen vaandrig en den dommen als mikpunt voor zijn dwaze invallen. [24]
Dan was er ook de groote Duitscher Kevenhüller, de uitvinder van de vanzelf rijdende wagen en ’t vliegmachine, wiens naam nog door de ruischende bosschen weerklinkt. Hij was een ridder van geboorte en uiterlijk, met grooten gedraaiden knevel, spitsen kinbaard, arendsneus en smalle in een stralenkrans van rimpels, schuin geplaatste oogen. Hier zat de groote krijgsheld, neef Christoffel, die nooit buiten de wanden van den kavaliersvleugel kwam, dan als er berenjacht was, of kans op een gewaagd avontuur; en naast hem Oom Eberhard, de filosoof, die niet om grappen te maken of feest te vieren naar Ekeby was getrokken, maar om, vrij van geldzorgen, zijn groot werk over de wetenschap bij uitnemendheid te voltooien.
’t Laatst van allen noem ik de besten: de zachtmoedige Löwenborg, de vrome man, die te goed voor deze wereld was en de wereldsche zaken maar niet best kon vatten en Liljecrona, de groote musicus, die een goed tehuis had en daar altijd naar verlangde; maar toch op Ekeby blijven moest, omdat zijn geest behoefte had aan rijkdom en afwisseling om het leven uit te kunnen houden.
Al die elf mannen hadden hun jeugd achter zich en enkelen waren reeds op weg naar den ouden dag. Maar in hun midden was een, die nog pas dertig jaar oud was en nog in ’t volle bezit van zijn lichamelijke en geestelijke kracht. Dat was Gösta Berling, de kavalier bij uitnemendheid, die alleen beter spreker, zanger, musicus, jager, drinker en speler was, dan al de anderen te samen. Hij bezat alle kavaliersdeugden. Welk een man had de Majoorske van hem gemaakt!
Zie, hoe hij nu op ’t spreekgestoelte staat. De duisternis hangt van ’t berookte dak in zware plooien over hem heen, maar zijn licht hoofd straalt er door, als dat van een jongen God, een der lichtdragers, die orde in den chaos bracht; slank, schoon, dorstend naar avonturen staat hij daar.
Maar hij spreekt met diepen ernst:
„Broeders, kavaliers! weldra zal het middernacht zijn. ’t Feest is reeds ver gevorderd. Het oogenblik is daar om te drinken op den dertienden man aan tafel.”
„Lieve broeder Gösta!” roept patroon Julius, „hier is geen dertiende, wij zijn maar met ons twaalven!” [25]
„Op Ekeby sterft ieder jaar een man,” gaat Gösta met steeds dieper stem voort. „Een van de gasten in den kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen. Wat zou dat? Kavaliers moeten niet oud worden. Als onze bevende handen het glas niet meer kunnen omhoog heffen, als onze halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben wij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan ons? Een moet sterven van de dertien, die den Kerstnacht vieren op Ekeby, maar ieder jaar komt er een nieuwe bij om ’t getal vol te maken. Een man, die bekwaam is in ’t werk der vreugde, die een viool kan bespelen en de kaarten kent, moet komen, om onzen kring voltallig te maken. Oude vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zomerzon schijnt. Ik drink op den dertiende!”
„Maar Gösta, wij zijn maar met ons twaalven,” riepen de kavaliers en roerden hun glas niet aan.
Gösta Berling, dien zij de dichter noemden, schoon hij nooit gedichten schreef, ging kalm voort:
„Broeders, kavaliers. Hebt ge vergeten, wie gij zijt? Gij zijt het, die de vreugde in ’t leven houdt in Wermeland. Gij moet de strijkstok vaart geven en den dans in gang zetten; zang en snarenspel laten klinken door ’t land. Waart gij er niet—de dans zou uitsterven; met den zomer, de rozen, het kaartspel en den zang was het gedaan en in heel dit gezegende land zou er niets dan ijzer en grondeigenaars overblijven. Maar de vreugde zal leven, zoolang gij leeft! Zes jaar achtereen reeds hebt gij den Kerstnacht gevierd in de smidse van Ekeby en nooit heeft iemand geweigerd op den dertienden te drinken. Wie is er onder u, die bang is voor den dood?”
„Maar Gösta,” riepen ze weer, „als we maar met ons twaalven zijn, hoe kunnen we dan op den dertiende drinken!”
Ernstige bekommering staat op Gösta’s gezicht te lezen. „Zijn wij maar met onzen twaalven?” zegt hij. „Waarom is dat? Zullen wij uitsterven op aarde? Zullen we dan ’t volgende jaar met ons elven zijn?—En dan met ons tienen? Moet ons leven een sage worden—te gronde gaan?—Ik roep hem hier, den dertiende, want ik ben opgestaan om op hem te drinken. Uit de diepte der zee, en ’t hart der aarde, uit den hemel, uit den hel roep ik hem hier, die ’t getal der kavaliers moet aanvullen!” [26]
Daar rammelt het in den schoorsteen, daar vliegen de deuren van den grooten smeltoven open, daar komt de dertiende! Ruig van ’t hoofd tot de voeten, met staart en paardenpoot, met horens en spitsen baard, en de kavaliers springen op met een kreet als ze hem zien.
Maar luid jubelend roept Gösta Berling: „De dertiende is gekomen? Leve de dertiende!”
Zoo is hij dan gekomen, de oude vijand van ’t menschdom, gekomen bij de vermetelen, die den vrede van den heiligen nacht verstoren; de vriend van de heksen op den Bloksberg, hij, die zijn contracten met bloed op pikzwart papier schrijft, hij, die met de gravin op Ivarsnäs zeven dagen danste en door zeven predikanten niet verdreven kon worden. Hij is gekomen!
In woeste vaart vliegen de gedachten door de hoofden der oude avonturiers. Zij denken er over om wien hij vannacht zou zijn uitgegaan.
Velen van hen waren op ’t punt van schrik weg te loopen; maar al spoedig begrepen ze, dat hij niet gekomen was om hen bij zich in zijn duister rijk te nemen, maar dat het klinken der bekers en de zang hem gelokt hadden. Hij wilde de vreugde der menschen genieten in den heiligen Kerstnacht en den last der regeering afwerpen in dezen tijd van blijdschap.
Kavaliers, kavaliers! wie van u denkt er aan, dat het Kerstnacht is? Op dit oogenblik zingen de engelen voor de herders op het veld; de kinders in bed liggen wakker en zijn bang dat ze zóó vast in zullen slapen, dat ze ’t heerlijk morgenlied niet hooren. Straks is het tijd, de kerstlichten in de kerk te Bro aan te steken en diep in ’t bosch, bij de hut heeft de jonge man de knetterende houtmijt opgestapeld, die zijn liefste zal voorlichten op weg naar de kerk. In alle kleine huisjes heeft de huismoeder takjes met lichtjes er aan in het venster gezet, om aan te steken, als de kerkgangers voorbij kwamen.
De klokkenluider overhoort zich zelf de kerstpsalmen in den slaap en de oude proost ligt te bed en probeert of hij stem genoeg heeft om te zingen: „Eere zij God in den hooge, vrede op aarde, en in de menschen een welbehagen.”
Och, kavaliers, het was beter voor u geweest in deze nacht van vrede, rustig te bed te gaan dan omgang met den Booze te plegen. [27]
Maar zij begroeten hem met gejubel en heeten hem welkom, even als Gösta. Een beker met den brandenden drank gevuld, wordt hem voorgezet en zij geven hem de eereplaats aan tafel. Beerencreutz noodigt hem uit tot een spelletje kaart, Patroon Julius zingt hem zijn mooiste liederen voor en Örneclou spreekt met hem over schoone vrouwen, die hemelsche wezens, die het aardsche leven met rozen doorwezen. Hij heeft het naar zijn zin, de gehoornde en leunt in vorstelijke houding achterover tegen den ouden koetsiersbok, en brengt den beker aan zijn grijnzenden mond.
Gösta Berling slaat natuurlijk een toast op hem.
„Uwe Excellentie!” zegt hij. „Wij hebben U al lang verwacht hier op Ekeby, want U zult wel geen toegang hebben tot eenig ander paradijs. Hier leeft men zonder te zaaien of te spinnen, zooals Uwe Excellentie zeker wel weet. Hier vliegen ons de gebraden duiven in den mond; hier vloeien sterk bier en zoete brandewijn in alle beekjes en stroomen. ’t Is hier een goed verblijf, onthoud dat, Uwe Excellentie.
„Wij, kavaliers, hebben werkelijk naar U verlangd, want wij waren nog niet recht voltallig tot nu toe. Want zie, wij zijn iets meer dan wij toonen. Wij zijn de oude groep van twaalve uit de poëzie, die door alle tijden heen gaat. Met ons twaalven bestuurden wij de wereld van den hoogen, door wolken omringden top van den Olympus. Met ons twaalven woonden wij als vogels in den kroon van Yggdrasil, den ouden wereldeik. Zaten wij niet met ons twaalven met koning Arthur om de ronde tafel en prijkten we niet als twaalf helden in ’t leger van Karel den Groote? Een van ons was Thor, een ander Jupiter—dat kan ieder heden ten dage ons nog aan zien. Nog kan men den goddelijken glans zien stralen door de lompen, nog ziet men de leeuwenmanen door de ezelshuid heen. De tijd heeft ons ruw behandeld, maar als wij hier zijn, wordt de smidse een Olymp en de kavaliersvleugel een Walhalla.
„Maar, Uwe Excellentie, wij waren niet voltallig. Gij weet wel, dat in groep van twaalve der oude poëzie altijd een Loke, een Prometheus, een Ganelon moest zijn. Hem hebben wij gemist.
„Uwe Excellentie, ik heet U welkom!”
„Zoo, zoo,” zegt de Booze. „Mooie woorden, mooie woorden! [28]En ik heb geen tijd om te antwoorden! Zaken, lieve vrienden, zaken. Ik moet onmiddellijk weg, anders zou ik me gaarne tot uwe beschikking stellen in welke rol dan ook. Ik dank U zeer voor uw vriendelijke ontvangst, kameraden. Tot weerziens.”
Daarop vragen de kavaliers, waar hij heen gaat, en hij antwoordt, dat hij naar de Genadige vrouw van Ekeby moet; dat mevrouw de Majoorske hem wacht om haar contract te vernieuwen. Groote verbazing onder de kavaliers. Een strenge, bekwame vrouw is ze. Op haar breede schouders draagt ze een ton rogge. Ze volgt het ertstransport van de berggroeve heel tot Ekeby toe. Ze slaapt als een wagenmenner op den grond in de schuur met een zak onder het hoofd. ’s Winters kan ze een kolenbranderij besturen, ’s zomers een houtvlot ’t Löfvenmeer af brengen. Een kloeke vrouw is ze, die weet te bevelen. Ze vloekt als een boerenknecht en ze regeert haar zeven bergwerken en de hoeven van haar buren er bij, ja heel het mooie Wermeland. Maar voor de daklooze kavaliers is ze als een moeder geweest en daarom wilden ze niet luisteren naar den laster, die fluisterde, dat ze een verbond met den duivel gesloten had. Dus vragen ze verwonderd, welk contract ze met hem gesloten heeft.
En hij, de zwarte, antwoordt, dat hij de Majoorske de zeven bergwerken geschonken heeft onder voorwaarde, dat ze hem ieder jaar een ziel zenden zou.
O, welk een ontzetting doet de harten der kavaliers ineenkrimpen!
Ze wisten het immers wel, maar ze hadden ’t tot nu toe niet begrepen. Op Ekeby sterft ieder jaar een man, een der gasten der kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen; nu, wat zou dat!—Kavaliers moeten niet oud worden. Als hun bevende handen het glas niet meer kunnen opheffen, als hun halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben zij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan hen? Vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zon schijnt.
Maar nu eerst begrepen zij alles.
Wee over die vrouw! daarom geeft ze hen dus zoo menig goeden maaltijd, daarom liet zij hen haar sterk bier en zoeten brandewijn drinken, opdat zij uit de drinkzaal en van de speeltafel op Ekeby [29]neer zullen storten in ’t rijk der verdoemenis. Eén per jaar, ieder jaar één!!
Wee die vrouw, die heks! Sterke, dappere mannen waren hier naar Ekeby gekomen—maar alleen om te vergaan. Zij leidde hen te verderve; hun hersens werden als sponzen, hun longen als droge asch, hun geest werd verduisterd, als ze neerzonken op ’t sterfbed, bereid voor de lange hopelooze reis, die hun de ziel zou kosten. Wee over die vrouw! Zoo zijn beter mannen dan zij gestorven en zoo zullen zij ook heengaan.
Maar niet lang staan de kavaliers daar als verlamd van schrik. „Jij, koning der duisternis!” roepen ze uit, „met die heks zul je nooit meer je contracten sluiten en ze met bloed schrijven; zij zal sterven! Kristiaan Bergh, de sterke kapitein heeft den zwaarsten smidshamer over den schouder geworpen; die zal begraven worden in het hoofd van dat monster. Zij zal geen zielen meer offeren. En jou zelf, gehoornde zullen we op ’t aanbeeld leggen en den stoomhamer boven je loslaten. We zullen je met tangen vasthouden onder de hamerslagen. We zullen ’t je wel afleeren op jacht naar kavalierszielen te gaan.”
Laf is de booze! dat is van ouds bekend en dat praten over den stoomhamer bevalt hem niet. Hij roept Kristiaan Bergh terug en begint met de kavaliers te onderhandelen.
„Maar de zeven bergwerken voor dit jaar, kavaliers, neem ze zelf en geef mij de Majoorske.”
„Meen je, dat we even laaghartig zijn als zij!” roept Patroon Julius. „Ekeby en alle bergwerken willen we hebben. Zie jij maar, dat je de Majoorske krijgt!”
„Wat zegt Gösta hiervan, Gösta, wat zeg jij er van? Gösta moet spreken. We moeten hem hooren in zulk een gewichtige zaak.”
„’t Is allemaal onzin,” zegt Gösta Berling. „Kavaliers, laat je toch niet door hem voor den gek houden. Wat zijn wij tegenover de Majoorske! Laat het met onze zielen gaan zooals ’t moet; maar met mijn toestemming zullen we ons niet aanstellen als ondankbare vlegels, als schurken en verraders. Ik heb te lang het brood van de Majoorske gegeten om haar nu af vallen.”
„Nu, ga jij maar naar de hel, Gösta, als je daar lust in hebt. Wij willen liever zelf Ekeby regeeren.”
„Maar ben jelui dan heelemaal dwaas of heb je al je verstand [30]verdronken? Geloof jelui dan, dat ’t waar is? Geloof je dan, dat hij de Booze is. Kun je dan niet merken, dat ’t alles vervloekte leugens zijn?”
„Hi, hi! kijk eens hier,” roept de zwarte, „hij merkt niet eens hoe ver hij al gekomen is, en toch is hij al zeven jaar op Ekeby geweest.”
„Och! praatjes, oude! Ik heb je immers zelf daar in den oven gestopt.”
„Alsof dat er wat toe deed! alsof ik daarom niet even goed een duivel kan zijn. Ja, ja Gösta Berling, je hebt praats genoeg. Je bent al mooi onder den invloed van Majoorske.”
„Zij heeft me gered,” zegt Gösta. „Wat zou ik geweest zijn zonder haar.”
„Kijk eens hier! Alsof ze er niet haar bedoeling meê gehad zou hebben, met je hier op Ekeby te houden. Je kunt menigeen in ’t net lokken; je hebt groote gaven. Eens heb je geprobeerd van haar weg te komen, je kreegt een huis van haar en je werdt arbeider; je wou je eigen brood verdienen. Elken dag ging ze voorbij ’t huis, met een paar mooie meisjes. En eens bracht ze Marianne Sinclaire meê; toen gooide je de spa en ’t schootsvel weg en werd weer kavalier, Gösta Berling.”
„’t Was toch mijn eigen keus, ezel!”
„Jawel, ja zeker was ’t je eigen keus. Later kwam je op Borg en werd gouverneur van Hendrik Dohna en je was toen bijna Gravin Märta’s schoonzoon geworden. Wie maakte, dat de jonge Ebba Dohna te weten kwam, dat je maar een afgezette dominé was zoodat ze je den bons gaf? Dat deed de Majoorske, Gösta Berling. Zij wou je terug hebben!”
„’t Mocht wat, zegt Gösta. „Ebba Dohna stierf kort daarna. Haar zou ’k toch niet gekregen hebben.”
Toen ging de zwarte dicht bij hem staan en siste hem in ’t oor: „stierf.” Ja zeker stierf ze! Ze bracht zich om ’t leven om jouwentwil. Dàt deed ze. Maar dat hebben ze je nooit verteld.”
„Je bent nog zoo’n slechte duivel niet,” zei Gösta.
„De Majoorske heeft dat allemaal beredderd, zeg ik je. Ze wou je in den kavaliersvleugel terug hebben.”
Gösta lachte luid. „Je bent een echte duivel,” riep hij woest. „Waarom zouden we geen contract met je sluiten. Je kunt ons de zeven bergwerken wel bezorgen, als je wilt.” [31]
„’t Is goed, dat je je geluk niet vergooit.”
De kavaliers slaakten een zucht van verlichting. Zóó ver was het met hen gekomen, dat zij niets konden doen zonder Gösta. Had hij niet gewild, dan hadden ze den koop niet aangedurfd. En ’t was toch nog zoo kwaad niet voor straatarme kavaliers, zeven bergwerken te krijgen om over te beschikken.
„Let nu goed op,” zegt Gösta, „dat we de zeven bergwerken nemen om onze zielen te redden, maar niet om grondeigenaars te worden, die geld tellen en ijzer wegen; geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken willen we worden. Kavaliers willen we zijn en blijven!”
„Woorden van wijsheid,” mompelt de zwarte.
„Als je ons daarvoor de zeven bergwerken geeft voor een jaar, dan nemen wij ze aan; maar onthoudt dit goed: als we in dien tijd iets doen, dat niet kavaliersachtig is, als we iets doen, dat wijs of nuttig of oudewijfachtig is, dan kun je ons alle twaalf krijgen, als ’t jaar voorbij is en de bergwerken geven aan wie je wilt.”
De Booze wrijft zich in de handen van pleizier.
„Maar als we ons voortdurend als ware kavaliers gedragen,” gaat Gösta voort, „dan mag je nooit weer een contract over Ekeby sluiten en je krijgt niets voor dit jaar, noch van ons, noch van de Majoorske.”
„Dat is hard,” zegt de Booze. „Ach lieve Gösta! je kondt me toch wel één zieltje gunnen, een enkel armzalig zieltje. Geef mij de Majoorske. Waarom wil je die sparen?”
„Ik drijf geen handel in zulke waren,” schreeuwt Gösta. „Maar als je iemand hebben wilt, dan moet je den ouden Sintram van Fors nemen. Hij is rijp voor de hel! daar sta ik je voor in!”
„Best, best!” antwoordt de oude heer, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. „De kavaliers of Sintram, dat staat zoowat gelijk. Dat wordt een goed jaar!”
Daarop wordt het contract geschreven met bloed uit Gösta’s pink op ’t zwarte papier van den Booze en met zijn veeren pen.
En als dat gedaan is, jubelen de kavaliers. Nu zullen dan alle heerlijkheden dezer wereld hun een heel jaar lang toebehooren. En dan kunnen ze altijd verder zien.
Ze zetten de stoelen weg en reiken elkaar de hand om den [32]punchketel, midden op den zwarten vloer en draaien er om heen in wilden dans. Midden in den kring danst de Booze en springt hoog op; eindelijk valt hij zoo lang als hij is naast den ketel, haalt die naar zich toe en drinkt er uit.
Dan werpt Beerencreutz zich naast hem neer en dan Gösta Berling, en daarop leggen zij zich allen in een kring om den ketel, die rondgaat van mond tot mond. Eindelijk krijgt die een duw en valt om, zoodat de heete, kleverige drank over de liggenden heen stroomt.
Als zij vloekende opgestaan zijn, is de Booze verdwenen; maar zijn gulden beloften zweven als stralenkransen boven de hoofden der kavaliers. [33]
Op den eersten Kerstdag geeft de Majoorske Samzelius een groot feest op Ekeby.
Zij zit als gastvrouw aan een tafel, gedekt voor vijftig gasten. Zij zit daar in glans en heerlijkheid; de korte bonten pels, het gestreepte wollen kleed en de kleine pijp zijn verdwenen. Zijde ruischt om haar heen, gouden armbanden hangen zwaar om haar armen, en paarlen liggen koel op haar witten hals.
Waar zijn de kavaliers? Waar zijn zij, die den vorigen avond in de smidse punch dronken uit den blanken koperen ketel op de gezondheid van de nieuwe heeren van Ekeby?
In een hoek bij de kachel zitten de kavaliers aan een aparte tafel. Vandaag is er voor hen aan de groote tafel geen plaats. Bij hen komen de schotels laat en komt de wijn spaarzaam; hen bereiken de blikken der schoone dames niet; niemand luistert er naar Gösta’s scherts.
Maar de kavaliers zijn als getemde veulens, als matte roofdieren. Maar één uur nachtrust hebben zij gehad; toen reden zij naar de vroegpreek bij fakkel- en sterrenlicht. Zij zagen de Kerstlichten en hoorden de Kerstpsalmen, en zij glimlachten als kinderen. Zij vergaten den Kerstnacht in de smidse, als was dat een akelige droom.
Groot en machtig is de Majoorske op Ekeby. Wie waagt het zijn arm tegen haar op te heffen? Wie waagt het den mond tegen haar te openen, om tegen haar te getuigen? Zeker niet een paar arme kavaliers, die haar brood aten, velen jaren lang, en sliepen onder haar dak. Zij zet ze waar zij wil, zij kan haar deur voor [34]hen sluiten als zij wil, en zij kunnen haar macht niet eens ontvluchten. God zij hen genadig! Ergens anders dan op Ekeby kunnen zij niet leven.
Aan de groote tafel geniet men het leven; dáár stralen de mooie oogen van Marianne Sinclaire, daar klinkt de vroolijke lach van gravin Dohna.
Maar bij de kavaliers is het stil. Was het toch niet billijk, dat zij, die aan den Booze verkocht zijn, ter wille van de Majoorske, met de andere gasten aan één tafel zaten? Wat is dat toch voor een schandaal, die tafel daar bij de kachel! Zijn de kavaliers dan niet waardig bij de notabelen aan tafel te zitten?
Trotsch zit daar de Majoorske tusschen den graaf van Borg en den predikant van Bro. De kavaliers laten het hoofd hangen als stoute kinderen, die in den hoek staan. En de gedachten van den vorigen nacht worden weer in hen wakker.
Als schuwe gasten komen de vroolijke invallen, de dwaze vertelsels aan de tafel in den hoek.
Daar houden de toorn en de beloften van den vorigen nacht intocht in de hersens der kavaliers. Wel maakt de patroon Julius den sterken kapitein Kristiaan Bergh wijs, dat de fijne gebraden vogels, die nu aan de groote tafel worden rondgediend, niet toereikend zijn voor alle gasten, maar die aardigheid gaat niet op.
„Er zijn er niet genoeg,” zegt hij. „Ik weet hoeveel er waren; maar dat hindert niet, kapitein Bergh; ze hebben voor ons hier aan de kleine tafel kraaien gebraden.”
Maar slechts een flauwe glimlach speelt er om de lippen van den overste Beerencreutz, en Gösta ziet er den heelen dag uit, alsof hij van plan is den een of ander dood te slaan.
„Is niet alle eten goed genoeg voor de kavaliers?” vraagt hij.
Eindelijk komt een groote schotel prachtig gebraden vogels bij de kleine tafel.
Maar kapitein Kristiaan is boos. Heeft hij de kraaien niet levenslang een vurigen haat toegedragen—die leelijke schreeuwende schepsels. Zóo bitter was zijn haat, dat hij in ’t najaar vrouwenkleeren aantrok, en zich voor iedereen belachelijk maakte, alleen om ze onder schot te krijgen, als ze het koren op de velden wegvraten. Hij vervolgde ze in den paartijd op ’t veld in ’t voorjaar, om ze dood te slaan. Hij zocht hun nesten in den zomer, [35]smeet de scheeuwende, veerlooze jongen er uit en verbrijzelde de halfuitgebroede eieren.
Nu trekt hij den schotel met de fijne vogels naar zich toe.
„Meen je, dat ik ze niet ken?” brult hij den knecht tegemoet. „Geloof je, dat ik ze moet hooren schreeuwen, om ze te herkennen? Foei voor den duivel! Hoe durf je Kristiaan Bergh kraaien voorzetten!”
En precies als hij de hulpelooze, jonge kraaien tegen de rotsen slingert, zoo smakt hij den eenen gebraden vogel na den anderen tegen den wand. Saus en vet vliegt om hem heen, de verbrijzelde vogels stuiven terug en glijden over den grond. En de kavaliers schateren.
Daar klinkt de vertoornde stem van de Majoorske.
„Zet hem de deur uit!” roept zij tot de bedienden.
Maar dat durven ze niet. Hij is toch Kristiaan Bergh, de sterke kapitein.
„Zet hem de deur uit!”
Hij hoort dat bevel, en verschrikkelijk in zijn woede, wendt hij zich nu tot de Majoorske, zooals een beer zich van zijn gevallen vijand naar een nieuwen aanvaller keert. Hij gaat naar de groote tafel, die den vorm van een hoefijzer heeft. De vloer dreunt onder de voetstappen van den reus. Hij blijft vlak over haar staan, met de tafel tusschen hen in.
„Zet hem de deur uit!” roept de Majoorske nog eens.
Maar hij is razend; zijn gerimpeld voorhoofd, zijn grove gebalde vuisten jagen allen schrik aan. Gasten en bedienden beven, en durven hem niet aanraken. Wie zou het wagen, nu de woede zijn verstand verbijsterd heeft?
Hij staat vlak over de Majoorske en dreigt haar met de vuist:
„Ik smeet de kraaien tegen den muur. Had ik daar het recht niet toe?”
„De deur uit, kapitein!”
„Leelijk wijf! Kristiaan Bergh kraaien voor te zetten! Als ik je gaf wat je verdiende, dan nam ik jou en je zeven duivelsche bergwerken....”
„Duizend duivels! Vloek niet, Kristiaan Bergh. Hier mag niemand vloeken dan ik!” [36]
„Meen je, dat ik bang voor je ben, jou heks? Meen je, dat ik niet weet waar je je zeven bergwerken vandaan hebt?”
„Zwijg, kapitein!”
„Toen Altringer stierf, gaf hij ze aan je man, omdat jij zijn liefje geweest was.”
„Zwijg!”
„Omdat je zoo’n trouwe huisvrouw waart, Margaretha Samzelius. En de Majoor nam de zeven bergwerken aan en liet ze door jou besturen en deed alsof hij niets wist. En de Satan heeft dat alles bestuurd, maar nu zal ’t met je gedaan zijn.”
De Majoorske zinkt op haar stoel terug. Ze is bleek en beeft. En dan bevestigt ze zijn woorden met een wonderlijke zachte stem; „Ja nu is ’t met me gedaan, en dat is jouw werk, Kristiaan Bergh.”
Bij dien toon beeft de sterke kapitein; zijn gezicht wordt vertrokken, en de tranen van angst komen hem in de oogen.
„Ik ben dronken!” roept hij uit; „ik weet niet wat ik zeg; ik heb niets gezegd! Een hond en een slaaf—niets anders ben ik veertig jaar lang voor haar geweest. Zij is Margaretha Celsing, die ik levenslang gediend heb. Ik zeg niets kwaads van haar. Hoe zou ik iets van de mooie Margaretha Celsing kunnen zeggen! Ik ben een hond, die haar deur bewaak, een slaaf, die haar lasten draag. Zij mag mij schoppen en slaan; ik zwijg en verdraag. Ik heb haar veertig jaar lang liefgehad. Hoe zou ik nu van haar iets kwaads kunnen zeggen!”
En wonderlijk is het te zien, hoe hij zich op de knieën werpt en haar om vergeving smeekt, en omdat ze aan den anderen kant van de tafel zit, sleept hij zich op de knieën naar haar toe, buigt zich neer en kust den zoom van haar kleed, terwijl zijn tranen op den vloer vallen.
Maar niet ver van de Majoorske zit een kleine, stevige man. Hij heeft stoppelig haar, kleine, schuinstaande oogen en een groote onderkaak. Hij lijkt op een beer. Hij spreekt weinig, gaat liefst zijn eigen wegen en laat de wereld haar gang gaan. Dat is Majoor Samzelius.
Hij staat op, zoodra hij de laatste woorden van den kapitein hoort. En de Majoorske staat op, en al de vijftig gasten; de vrouwen schreien van angst voor wat nu volgen zal, de mannen staan vervaard, en aan de voeten van de Majoorske ligt Kaptein [37]Kristiaan en kust den zoom van haar kleed, terwijl zijn tranen op den vloer vallen.
De breede, met haar begroeide handen van den Majoor ballen zich; hij heft den arm op.
Maar zij spreekt eerst. Er is een doffe, ongewone klank in haar stem. „Je hebt mij gestolen!” barst ze uit. „Je kwam als een roover en nam me weg. Ze hebben me thuis gedwongen met stompen en slaan, met honger en booze woorden, om je vrouw te worden. Ik heb tegenover je gehandeld zooals je verdiende.
„Een levende paling kromt zich onder het mes; een vrouw, die tot een huwelijk gedwongen wordt, neemt een minnaar. Wil je me nu slaan, om wat voor twintig jaar gebeurd is? Waarom sloeg je me toen niet? Ben je vergeten, dat hij op Ekeby woonde, en wij op Sjö? Weet je niet hoe hij ons hielp in onze armoede? Wij reden in zijn wagen, wij dronken zijn wijn. Hebben we ooit iets voor je verborgen? Waren niet zijn knechten jouw knechten? Vulde zijn goud niet jouw zak? Heb je zijn zeven bergwerken niet aangenomen? Toen zweeg je en nam alles aan. Toen hadt je me moeten slaan, Bernt Samzelius, toen hadt je me moeten slaan.”
De man keert zich van haar af en ziet de aanwezigen aan. Hij leest op hun gezichten, dat zij haar gelijk geven; dat ze allen geloofd hebben, dat hij dat alles aangenomen heeft als loon voor zijn zwijgen.
„Ik wist het niet,” zegt hij stampvoetend.
„Dan is ’t goed, dat je het nu weet,” valt zij hem in de rede, met snijdende stem. „Ik was bang dat je sterven zoudt, zonder het te hooren; ’t is goed, dat je ’t nu weet, dat ik vrij met je spreken kan, mijn meester en cipier! Weet ’t dan nu, dat ik hem toch heb toebehoord, hem, van wien jij me gestolen hadt! Laat allen ’t weten, die me belasterd hebben.”
’t Is de oude liefde, die jubelt in de stem der Majoorske, die straalt uit haar oogen. Zij ziet haar man voor zich, met omhoog geheven, gebalde vuist; schrik en verachting leest ze op al die gezichten om zich heen. Ze voelt, dat het laatste uur van haar macht geslagen is, maar ze kan toch niet laten er in te genieten, dat ze vrij spreken kan over de schoonste herinnering van haar leven.
„Hij was een man, een heerlijk man! Wie was jij, die zich [38]durfde zetten tusschen hem en mij? Nooit heb ik zijns gelijke gezien: hij gaf me geluk: Geluk en schatten! Gezegend zij zijn nagedachtenis!”
Daar laat de Majoor zijn arm zinken, zonder te slaan. Nu weet hij, hoe hij haar straffen moet.
„Weg!” brult hij, „weg uit mijn huis!”
Zij staat versteend.
En de kavaliers staan bleek en zwijgend elkaar aan te staren. Nu komt immers alles uit, zooals de Booze ’t voorspeld heeft. Nu zien ze er de gevolgen van, dat de Majoorske haar contract dit jaar niet heeft kunnen vernieuwen. Als dit nu waar is, dan is ’t zeker ook wel waar, dat ze meer dan twintig jaar lang kavaliers naar de hel heeft gezonden, en dat zij allen voor dezelfde reis bestemd waren. O, die heks!
„Weg met jou,” gaat de Majoor voort. „Bedel je brood langs den weg. Je zult niet langer pleizier van zijn geld hebben; je zult op zijn goed niet wonen; nu hebben we afgerekend met de Majoorske op Ekeby. Als je ooit weer je voet in mijn huis zet, sla ik je dood.”
„Wil je mij uit mijn huis jagen?”
„Je hebt geen huis. Ekeby behoort mij!”
Nu ontzinkt der Majoorske de moed. Ze wijkt achteruit tot de deur, en hij volgt haar op den voet.
„Je hebt me levenslang ongelukkig gemaakt,” klaagt zij; „zul je nu ook nog de macht hebben mij dit aan te doen?”
„Weg met jou!”
Zij leunt tegen den deurpost en bedekt haar gezicht met de gevouwen handen. Zij denkt aan haar moeder en mompelt: „je zult verloochend worden, zooals je nu mij verloochent; moge de straatweg je thuis, de wegkant je bed zijn. Dus moest het toch zoo gebeuren....!”
De goede oude predikant te Bro en de rechter te Munkerud gaan naar den Majoor toe en trachten hem te kalmeeren. Ze zeggen hem, dat ’t beste is die oude historie nu te laten rusten, alles te laten zooals het is, te vergeten en te vergeven. Maar hij schudt hun handen van zijn schouders. Hij is verschrikkelijk in zijn toorn, zooals voor een oogenblik Kristiaan Bergh.
„Het is een oude historie!” roept hij. „Ik wist van niets vóór vandaag. Ik heb de echtbreekster niet eerder kunnen straffen.” [39]
Bij dat woord heft de Majoorske het hoofd en vat weer moed.
„Jij zult van hier, vóor ik ga! Meen je dat ik voor jou wijk,” zegt ze. En zij gaat van de deur weg.
De Majoor antwoordt niet; maar hij volgt elke beweging, die zij maakt, met de oogen, gereed om toe te slaan, als ze zonder dat niet gaan wil.
„Helpt mij toch!” roept ze; „laat ons dien man binden en naar buiten brengen, tot hij zijn verstand teruggekregen heeft. Bedenkt toch wie ik ben en wie hij is. Bedenkt dit, eer ik voor hem moet wijken. Ik bestuur alles op Ekeby, en hij zit den heelen dag de beren te voeren in den berenkuil! Helpt mij toch, vrienden en geburen. Hier komt ellende zonder einde, als ik er niet meer ben. De boer leeft van ’t houthakken in mijn bosschen en ’t erts vervoeren uit mijn bergwerken, de kolenbrander door ’t kolen leveren aan mij, de houtvlotter door ’t halen van mijn houtvlotten. Ik ben ’t, die den winst brengende arbeid geef. Meen jullie, dat hij daar mijn werk gaande kan houden? Ik zeg je: jaag jullie mij weg, dan haal je den hongersnood binnen.”
Weer verheffen zich vele handen om de Majoorske te helpen; weer legt men vriendelijk de hand op den schouder van den Majoor.
„Neen,” zegt hij, „ga weg! Wie wil de echtbreekster verdedigen? Ik zeg je, als ze niet vrijwillig gaat, neem ik haar op en draag haar naar den berenkuil beneden.”
En bij die woorden zinken de helpende handen neer.
Nu, in haar uitersten nood, wendt zich de Majoorske naar de kavaliers.
„Zal jelui toestaan, dat ik uit mijn huis gejaagd word, kavaliers? Heb ik jelui ooit kou laten lijden in den winter, heb ik jelui ooit sterk bier en zoeten brandewijn geweigerd? Heb ik loon of werk van je verlangd, omdat ik jelui voedsel en kleeren gaf? Zijn jelui niet veilig in mijn huis geweest als kinderen bij hun moeder? Was niet vreugde en vroolijkheid je dagelijksch brood? Laat die man, die ’t ongeluk van mijn leven was, mij toch niet uit mijn huis jagen, kavaliers! Laat mij geen bedelares langs den weg worden.”
Gösta Berling buigt zich neer tot een mooi, donker meisje, dat aan de groote tafel heeft gezeten. „Je kwaamt veel op Borg voor vijf jaar, Anna,” zegt hij zacht; „weet je of het de Majoorske [40]was, die Ebba vertelde, dat ik een ontslagen predikant was?”
„Help de Majoorske, Gösta,” is haar eenig antwoord.
„Je kunt wel begrijpen, dat ik eerst weten moet of zij me tot een moordenaar gemaakt heeft.”
„Och, Gösta, wat zijn dat nu voor gedachten? Help haar, Gösta.”
„Je wilt niet antwoorden, dat merk ik wel. Dan is ’t wel waar wat Sintram zei.”
En Gösta gaat naar de kavaliers terug, en steekt geen vinger uit om de Majoorske te helpen.
Och! had de Majoorske de kavaliers toch maar niet aan een aparte tafel in den hoek gezet! Nu zijn de gedachten van den vorigen nacht in hun hersens ontwaakt. Nu vonkelt er toorn in hun oogen, niet minder dan in die van den Majoor. Moet niet alles, wat zij zien, de visioenen van den nacht bevestigen?
„Je kunt wel merken, dat zij haar contract niet vernieuwd heeft,” mompelden zij.
Neen, van die toornige, dreigende schare kan de Majoorske geen hulp verwachten. Weer wijkt zij naar de deur terug en heft de gevouwen handen tot voor haar gezicht. „Je zult verloochend worden zooals je mij verloochent,” roept zij zichzelf toe in haar bittere smart. „Moge de straatweg je thuis, de wegkant je bed worden!”
Dan legt ze de eene hand op de deurklink en heft de andere omhoog:
„Zie toe, jullie allen, die mij nu afvalt. Zie toe, jullie tijd komt ook spoedig. Nu zul je verspreid worden, en je plaats zal leeg staan. Hoe zul je je staande houden, als ik niet meer steun? Jij, Melchior Sinclaire, met je ijzeren vuist, die je je vrouw laat voelen, neem je in acht! Predikant van Broby, nu komt je straf? Uggla, pas op je huis; de armoede komt! Jonge, mooie vrouwen daar, Elisabeth Dohna, Marianne Sinclaire, Anna Stjärnhök, meen niet, dat ik de eenige ben, die uit zijn huis verdreven zal worden. Neem je in acht, kavaliers, nu zal er een storm over ’t land varen, nu is jullie tijd voorbij; waarachtig, hij is voorbij. Ik klaag niet om mijzelf, maar om jullie, want een storm zal losbarsten over je hoofd, en wie zal staan blijven, nu ik gevallen ben? Ach, mijn hart bloedt voor die arme, ellendige menschen. Wie zal ze werk geven, als ik weg ben!” [41]
De Majoorske doet de deur open; maar nu heft kapitein Kristiaan het hoofd en zegt:
„Hoe lang moet ik aan je voeten leggen, Margaretha Celsing? Wil je mij niet vergeven, zoodat ik op kan staan en voor je strijden?”
De Majoorske strijdt een harden strijd met zichzelf; maar ze ziet, dat, als zij hem vergiffenis schenkt, hij opstaan zal en haar man aanvallen. En die mensch, die haar veertig jaar zoo trouw heeft liefgehad, zal een moordenaar worden.
„Moet ik nu ook nog vergeven?” zegt zij. „Heb je niet schuld aan al mijn ongeluk, Kristiaan Bergh? Ga naar de kavaliers terug, en verheug je over je werk.”
Toen ging de Majoorske. Ze ging rustig heen, maar liet ontzetting achter. Ze viel; maar zelfs in haar vernedering was ze groot. Ze gaf zich niet over aan weekhartig treuren, maar jubelde nog in haar ouderdom over de liefde van haar jeugd. Ze klaagde en jammerde niet erbarmelijk, toen ze alles begreep. Ze deinsde er niet voor terug, met bedelstaf en zak door het land te gaan. Ze had alleen medelijden met de arme boeren en de vroolijke, zorgelooze menschen aan de oevers van het meer, met de arme kavaliers, met allen, die ze gesteund en beschermd had. Door allen werd zij verlaten, en toch had zij de kracht haar laatsten vriend van zich te stooten, om hem niet tot een moordenaar te maken.
Een merkwaardige vrouw was ze, groot van kracht en werklust. Haars gelijke zullen wij niet zoo gauw weer ontmoeten.
Den volgenden dag verliet de Majoor Ekeby, en verhuisde naar Sjö, dat dicht bij de groote ijzergroeven ligt. In Altringer’s testament, waarin de zeven bergwerken aan den Majoor vermaakt waren, stond duidelijk, dat géen daarvan verkocht of weggegeven mocht worden, maar dat zij na den dood van den Majoor het erfdeel van zijn vrouw of haar erfgenamen zouden zijn. Hij kon dus dat gehate erfstuk niet kwijt worden; maar hij stelde de kavaliers als heerschers daarover aan, overtuigd, dat hij daardoor Ekeby en de zes andere bergwerken de grootst mogelijke schade deed.
Daar nu niemand in het land er aan twijfelde, dat de booze Sintram de handlanger van den duivel was, en omdat alles, wat hij hun beloofd had, zoo schitterend was uitgekomen, waren de [42]kavaliers overtuigd, dat het contract tot op de laatste letter zou gelden, en zij namen zich vast voor, zich het heele jaar als ware kavaliers te gedragen, d. w. z. „niets verstandigs, nuttigs of oudewijfachtigs uit te voeren;” en ze waren er nu zeker van, dat de Majoorske een booze heks was, die hen in het verderf had willen storten.
De oude Eberhard, de philosoof, stak hierom den gek met hen; maar wie gaf er nu iets om wat hij zei? Hij was zóó verhard, dat hij, al lag hij ook in helsche vlammen, terwijl al de duivels er bij stonden en tegen hem grijnsden, toch beweerd zou hebben, dat ze niet bestonden, omdat ze niet kònden bestaan, want Eberhard was een groot philosoof.
Gösta Berling zei tegen niemand wat hij dacht. Maar dit is zeker, dat hij niet meende der Majoorske dank verschuldigd te zijn, omdat zij hem tot kavalier op Ekeby gemaakt had. Hij vond, dat ’t beter voor hem geweest was dood te zijn, dan te leven met de bewustheid, schuld te hebben aan Ebba Dohna’s zelfmoord. Hij verhief zijn hand niet om zich op de Majoorske te wreken, maar ook niet om haar te helpen. Dat kon hij niet.
Maar de kavaliers waren tot groote macht en heerlijkheid gekomen. De Kerstweek stond voor de deur met haar feesten en genoegens. Hun harten waren vol vreugd—en wat smart ook Gösta Berling drukken mocht, hij spreidde die niet op ’t gelaat of op de lippen ten toon. [43]
’t Was Kerstfeest en er zou een bal gegeven worden op Borg.
In die dagen woonde een jonge graaf Dohna op Borg; hij was pas getrouwd en had een jonge, schoone vrouw. ’t Zou vroolijk toegaan op het oude grafelijke goed.
Ook naar Ekeby was een uitnoodiging gezonden; maar het bleek, dat van allen, die er dit jaar ’t Kerstfeest vierden, Gösta Berling, „de dichter,” zooals ze hem noemden, de eenige was, die lust had er heen te gaan. Borg en Ekeby liggen beide aan het lange Löfvenmeer, maar elk aan een anderen kant. Borg ligt in Svartsjö en Ekeby in Bro. Als het meer toegevroren is, moet men een paar mijl rijden, om van Ekeby naar Borg te komen.
De arme Gösta Berling werd voor dit feest uitgerust door de oude heeren, alsof hij een koningszoon was en de eer van zijn rijk moest ophouden. Nieuw was zijn kleed met de blinkende knoopen, stijf waren de kanten kraag en lubben, en glimmend was zijn lederen schoeisel. Hij kreeg een pels van het fijnste bevervel en een bonten muts op de blonde krullende haren. Zij spreidden een berenvel met zilveren klauwen over de sleede en gaven hem den zwarten Don Juan, den trots van den stal, om er voor te spannen. Hij floot zijn hond, den witten Tancred, en greep de gevlochten teugels. Jubelend reed hij weg, door rijkdom en pracht omgeven, hij, die toch al zonder dat straalde van schoonheid en tintelde van geest.
Hij reed weg in den voormiddag. Het was Zondag, en hij hoorde psalmgezang uit de kerk te Bro, toen hij er voorbij reed. Daarop koos hij den eenzamen boschweg, die naar Berga leidde, [44]waar kapitein Uggla toen woonde en waar hij wilde gaan eten.
Berga was niet het huis van een rijk man. De honger wist den weg naar de met zoden gedekte woning van den kapitein; maar die werd met scherts ontvangen, met zang en spel vermaakt, zooals de andere gasten, en vertrok even ongaarne als zij.
De oude juffrouw Ulrika Dillner, zij, die voor het koken en weven zorgde op het goed Berga, stond op de stoep en heette Gösta Berling welkom. Zij boog voor hem, en de valsche krullen, die over haar bruin, gerimpeld gezicht hingen, dansten van vreugde. Zij bracht hem in de groote zaal en begon te vertellen van de lieden op de hoeve en hun wisselvallig lot.
De zorg stond voor de deur, zeide zij. ’t Waren moeilijke tijden op Berga. Zij hadden niet eens mierikwortel bij het zoute vleesch voor dien middag; maar Ferdinand en de meisjes hadden Disa voor de slee gespannen en waren naar Munkerud gereden, om wat te leenen. De kapitein was in het bosch en zou wel met een taaien haas terugkomen, die meer aan braadboter kostte, dan hij zelf waard was. Dat noemde hij „voor den pot zorgen.” Maar dat kon er nog door, als hij maar niet met een ellendigen vos thuiskwam, ’t ongelukkigste dier, dat Onze Lieve Heer geschapen heeft, even onbruikbaar of hij dood of levend is.
En de genadige vrouw? Ja, zij was nog niet opgestaan. Zij lag romans te lezen, zooals ze iederen dag deed. Zij was niet geschapen om te werken, die engel.
Neen, dat moesten de ouden en grijzen doen, dag en nacht door ’t huis draven, om den boel bij elkaar te houden. En dat was niet altijd gemakkelijk. Zooveel was zeker, dat ze den heelen winter geen andere vleeschspijze gehad hadden dan een berenham. Een groot loon verwachtte ze niet; tot nu toe had ze ’t nog niet gezien; maar ze zouden haar ook niet op straat zetten, als ze niet meer werken kon. Ze rekenden een huishoudster ook voor een mensch daar in huis, en zouden de oude Ulrika wel een behoorlijke begrafenis geven, als ze ten minste iets hadden, om haar een kist te koopen.
„Want hoe moet het toch gaan?” riep ze uit en droogde haar oogen, die telkens vol tranen schoten, „wij hebben schuld aan den boozen Sintram, en hij kan ons alles afnemen. Nu is Ferdinand wel verloofd met de rijke Anna Stjärnhök, maar hij verveelt [45]haar. Hij verveelt haar! En wat zal er dan van ons worden met onze drie koeien en onze negen paarden, met onze lieve, vroolijke jonge dames, die van ’t eene bal naar ’t andere willen, met onze dorre akkers, waar niets groeit, met onzen besten Ferdinand, die nooit een man wordt! Wat moet er worden van dit heele gezegende huis, waar alles tiert—behalve arbeid!”
Maar toen het middag werd, kwamen de huisgenooten bijeen. De beste Ferdinand, de zoon des huizes, en de vroolijke dochters kwamen thuis met de geleende mierikwortel. De kapitein kwam, opgefrischt door een bad in een wak in het meer en een jacht in het bosch. Hij gooide een venster open, om lucht te krijgen, en gaf Gösta een manlijken handdruk. En de genadige vrouw kwam, in zij gekleed, met breede kanten over de witte handen, die Gösta kussen mocht.
Allen begroetten Gösta met vreugde; met hem kwam de scherts in hun kring. Vroolijk vroegen ze hem: „Hoe gaat het op Ekeby, hoe leeft ge daar in het beloofde land?”
„Daar vloeien melk en honig,” antwoordde hij. „Wij halen ’t ijzer uit de bergen en vullen onze kelders met wijn. De akkers brengen goud voort; daarmeê vergulden we ’s levens ellende, en we houwen onze bosschen om, om kegelbanen en prieelen te bouwen.”
Maar de genadige vrouw zuchte en glimlachte bij dat antwoord, en over haar lippen kwam maar één woord: „dichter!”
„Veel zonden heb ik op mijn geweten,” antwoordde Gösta, „maar nooit heb ik een regel poëzie geschreven.”
„Toch ben je een dichter, Gösta; dien naam moet je voor lief nemen. Je hebt meer gedichten beleefd dan onze dichters geschreven hebben.”
Later sprak de genadige vrouw zacht en vriendelijk als een moeder met hem over zijn misbruikt leven. „Ik zal ’t nog wel beleven, dat je een man wordt,” zei ze. En hem scheen ’t toe, dat ’t hem goed deed vermaand te worden door die vriendelijke vrouw, die zoo trouw een vriendin voor hem was en wier groot, sterk hart een zoo vurige liefde koesterde voor groote daden.
Maar toen zij den vroolijken maaltijd geëindigd hadden, toen zij ’t vleesch met mierikwortel, de kool en de wafels gegeten en ’t kerstbier gedronken hadden, toen Gösta hen had doen lachen [46]en schreien, door hun van den majoor en zijn vrouw en den predikant van Broby te vertellen, hoorden zij sleêbellen voor de deur, en onmiddellijk daarna trad de booze Sintram binnen.
Hij straalde van genoegen, van zijn kalen kop tot zijn lange, breede voeten. Hij slingerde zijn lange armen en trok gezichten. ’t Was duidelijk, dat hij slechte berichten kwam brengen.
„Heb je ’t gehoord?” vroeg de Booze; „heb je ’t gehoord, dat vandaag voor ’t eerst het huwelijk van Anna Stjärnhök en den rijken Dahlberg in de kerk te Svartsjö is afgekondigd? Ze heeft zeker vergeten, dat ze met Ferdinand verloofd is.”
Zij wisten er geen woord van. Ze waren verbaasd en bedroefd.
En zij zagen hun huis al geplunderd voor hun schuld aan dien boozen man, hun geliefde paarden verkocht, en hun versleten meubels, een erfenis uit het huis van de genadige vrouw. Zij zagen het eind van hun vroolijk leven met feesten en bals. De berenham zou weer op tafel komen, en de jongeren zouden onder vreemden moeten gaan. De moeder liefkoosde haar zoon, en gaf hem den troost van haar onveranderlijke liefde.
Maar—in hun midden zat Gösta Berling, en de onoverwinlijke maakte duizend plannen.
„Hoor,” riep hij uit, „nog is ’t geen tijd van klagen! ’t Is de dominé’s-vrouw van Svartsjö, die dit tot stand heeft gebracht. Zij is het die Anna bewogen heeft Ferdinand te verlaten en den ouden Dahlberg te nemen. Maar ze zijn nog niet getrouwd en zullen ’t nooit worden. Nu ga ik naar Borg, en daar ontmoet ik Anna. Ik zal met haar spreken, ik zal ze weghalen van de dominé’s-familie, van haar bruidegom. Ik zal ze van avond mee hierheen nemen, dan zal de oude Dahlberg tenminste geen pleizier van haar hebben.”
Zoo werd afgesproken. Gösta reed alleen naar Borg, zonder éen van de vroolijke meisjes naar ’t bal te nemen; maar de vurige wenschen van de achterblijvenden volgden hem. En Sintram, die er in juichte, dat de oude Dahlberg bedrogen zou worden, besloot op Berga te blijven, om Gösta met de trouwelooze te zien terugkeeren. In een aanval van vriendelijkheid wikkelde hij hem zelfs in zijn groene reissjaal.
De genadige vrouw kwam naar buiten op de stoep met drie kleine boekjes, rood gebonden, in de hand. [47]
„Neem die,” zeide ze tegen Gösta, „en houd ze, als je niet slaagt. ’t Is Corinna, van Mevrouw de Staël; ik wil niet dat ze mee verkocht zullen worden.”
„Ik slaag altijd.”
„Ach, Gösta, Gösta,” antwoordde ze, en streek met de hand over zijn ontbloot hoofd, „sterkste en zwakste onder de menschen! Hoe lang zul je ’t onthouden, dat ’t geluk van een paar arme menschen in je hand ligt!”
Weer stoof Gösta voort over den weg, door den zwarten Don Juan getrokken, door den witten Tancred gevolgd, en de vreugd van het avontuur vervulde zijne ziel. Als een jonge veroveraar voelde hij zich, de geest was vaardig over hem. Zijn weg ging langs de pastorie van Svartsjö. Hij reed er binnen en vroeg of hij Anna Stjärnhök naar ’t bal mocht rijden. En dat mocht hij. Een mooi, eigenzinnig jong meisje kwam bij hem in de slee. Wie zou niet graag met den zwarten Don Juan willen rijden!
Eerst zwegen de jongelieden; maar zij begon het gesprek, trotsch en overmoedig,
„Heb je gehoord, Gösta, wat de dominé vandaag voorgelezen heeft?”
„Heeft hij gezegd, dat je ’t mooiste meisje bent tusschen ’t Löfvenmeer en de Klarbeek?”
„Je bent dom, Gösta, dat weten de menschen wel. Hij heeft ’t huwelijk van mij en den ouden Dahlberg afgekondigd.”
„Als ik dat geweten had, had ik je niet in mijn slee willen hebben, en niet hier achterop gestaan. Dat had ik je nooit willen rijden.”
De trotsche erfdochter antwoordde: „Ik zou zonder Gösta Berling nog wel naar Borg gekomen zijn.”
„’t Is toch jammer van je, Anna,” zei Gösta nadenkend, „dat je geen vader of moeder hebt. Daardoor ben je geworden zooals je nu bent, en niemand kan je nu hooge eischen stellen.”
„’t Is nog meer jammer, dat je dat niet eerder gezegd hebt; dan had een ander me kunnen rijden.”
„De dominé’s-vrouw denkt zeker als ik, dat je behoefte hebt aan iemand, die een vader voor je kan zijn; anders had ze je zeker niet met zoo’n ouden knol ingespannen.”
„Dat heeft de dominé’s-vrouw niet gedaan.” [48]
„De hemel beware me, heb je zelf zóo’n knappen man gekozen?”
„Hij neemt mij niet om mijn geld.”
„Neen, zulke oude heeren kijken alleen naar blauwe oogen en roode wangen. En ze hebben nog gelijk!”
„Foei, Gösta, schaam je je niet!”
„Maar pas nu op, dat je niet langer met de jonge mannen speelt. Je plaats is nu op de canapé. Met dans en spel is ’t nu voorbij. Nu mag je een kaartje leggen met den ouden Dahlberg.”
Zwijgend reden zij voort, tot ze de steile heuvels bij Borg opreden.
„Dank je voor den rit! ’t Zal lang duren eer ik weer met Gösta Berling rijd.”
„Dank je voor die belofte! Ik ken menigeen, dien ’t berouwd heeft dat hij met je naar het feest reed.”
Zeer ontstemd trad de fiere schoonheid van het stadje de danszaal in en zag de verzamelde gasten aan.
’t Allereerst zag ze den kleinen, kalen Dahlberg naast den grooten, slanken, blonden Gösta Berling. Zij had hen allebei de zaal wel uit willen jagen. Haar verloofde kwam haar ten dans noodigen, maar zij ontving hem met honende verbazing.
„Wil jij dansen? Ben jij dat gewoon?”
En de jonge meisjes kwamen om haar geluk te wenschen.
„Speel geen comedie, meisjes! Je gelooft toch niet, dat iemand verliefd kan worden op den ouden Dahlberg? Maar hij is rijk en ik ben rijk; daarom passen we goed bij elkaar.”
De oude dames gingen naar haar toe, drukten haar de witte hand en spraken over ’t grootste geluk in ’t leven.
„Feliciteer de dominé’s-vrouw liever,” antwoordde zij. „Zij is er gelukkiger mee dan ik.”
Maar daar stond Gösta Berling, de vroolijke kavalier, met gejuich begroet om zijn helderen lach, zijn geestige woorden, die gouden glans wierpen over ’t grijze, dagelijksche leven. Nooit te voren had ze hem zoo gezien als dien avond. Hij was geen verstootene, geen verworpeling, geen daklooze grappenmakker, neen, een koning onder de mannen, vorstelijk van geboorte!
Hij en de andere jonge mannen smeedden een samenzwering tegen haar. Zij moest er maar eens over nadenken hoe verkeerd ze deed, toen zij zich zelf met haar schoonheid en rijkdom aan [49]den ouden man gaf. En zij lieten haar tien dansen over zitten. Zij voelde haar bloed koken van spijt en smart.
Voor den elfden dans kwam een man haar uitnoodigen; hij was de geringste onder de geringen, een stumper, met wien geen ander dansen wilde.
„Als ’t bier op is, komt ’t zaksel in ’t glas,” zeide zij.
Toen speelden ze een pandspel. Blonde jonge meisjes staken de hoofden bijeen en veroordeelden haar te kussen wie ze ’t liefst had. En glimlachend verwachtten ze haar den ouden Dahlberg te zien kussen. Maar zij stond in haar toorn.
„Mag ik niet liever een oorveeg geven aan wie ik ’t minst liefheb?”
Een oogenblik later brandde Gösta’s wang onder haar vaste hand. Hij werd rood tot over de ooren, maar bedwong zich, greep haar hand, hield die een oogenblik vast en fluisterde:
„Kom over een half uur in de roode zaal beneden.”
Zijne blauwe oogen straalden en boeiden haar als met tooverkracht. Zij voelde, dat zij gehoorzamen moest.
Zij ontmoette hem beneden met trots en booze woorden.
„Wat gaat het Gösta Berling aan, met wien ik trouwen wil?”
Hij vond nog niet dadelijk zachte woorden, en ’t scheen hem ook niet geraden dadelijk over Ferdinand te spreken.
„Ik vind niet, dat ’t een te strenge straf was, dat je tien dansen moest blijven zitten. Maar je wilt ongestraft je woord breken. Als een beter man dan ik de straf in zijn hand genomen had, zou die harder geworden zijn.”
„Wat heb ik jullie toch gedaan, dat je mij niet met rust kunt laten? Jullie vervolgt me om mijn geld! Ik zal ’t in ’t meer gooien, dan kan, wie er zin in heeft, het opvisschen.” Ze hield de handen voor de oogen en schreide.
Toen werd het hart van den dichter geroerd. Hij schaamde zich over zijn strengheid, en zijn stem werd zacht:
„Ach, kind, vergeef me. Vergeef den armen Gösta Berling. Niemand geeft er om wat zulk een lummel zegt of doet; dat weet je immers wel. Niemand schreit er om, dat hij boos is; je kunt even goed om een muggebeet schreien. ’t Was onzin, maar ik wou verhinderen, dat het mooiste en rijkste van onze jonge meisjes met dien ouden man zou trouwen. En nu heb ik je alleen maar bedroefd gemaakt.” [50]
Hij ging naast haar in de sofa zitten en sloeg zijn arm om haar schouders, om haar met teerheid te steunen en op te beuren. Zij trok zich niet terug. Zij leunde tegen hem aan, sloeg haar armen om zijn hals en schreide met het mooie hoofdje op zijn schouder.
Och, arme dichter, sterkste en zwakste onder de menschen; niet om uw hals moesten die blanke armen rusten.
„Als ik het geweten had,” fluisterde zij, „dan had ik den ouden nooit genomen. Ik heb je van avond gezien. Zoo is er geen ander.”
Maar met bleeke lippen stamelde Gösta:
„Ferdinand.”
Zij sloot hem de lippen met een kus.
„Hij is niets waard. Wie kan in je schaduw staan? Ik zal je trouw zijn.”
„Ik ben Gösta Berling,” zei hij, somber; „mijn vrouw kun je niet worden.”
„Ik heb je lief! De eerste onder de mannen. Je behoeft niets te zijn, niets te doen. Een geboren koning ben je.”
Toen bruiste het bloed van den dichter. Ze was zoo schoon, zoo bekoorlijk in haar liefde. Hij sloot haar in zijn armen.
„Als je de mijne wilt zijn, kun je niet in de pastorie blijven. Laat ik je dadelijk naar Ekeby brengen van nacht; ik zal je wel weten te verdedigen tot we bruiloft kunnen vieren.”
’t Werd een onvergetelijke tocht dien nacht. Zij gaven toe aan hun jonge liefde en lieten zich door Don Juan meevoeren. ’t Knetteren van de sneeuw onder de slee klonk als de klachten der bedrogenen. Wat stoorden zij zich daaraan! Zij lag aan zijn borst, en hij boog zich over haar heen en fluisterde haar in ’t oor: „Is er iets zaligers dan gestolen vreugde?”
Een huwelijks-afkondiging. Wat beteekende dat? Zij hadden hun liefde. En de toorn der menschen? Gösta Berling geloofde aan het noodlot. Het lot had hem gedwongen. Tegen het lot kan niemand zich verzetten. Al waren de sterren de bruiloftskaarsen geweest, en Don Juans bellen de kerkklokken, die haar bruiloft inluidden met den ouden Dahlberg, dan had ze toch met Gösta Berling moeten vluchten. Zóó machtig is ’t noodlot. [51]
Zij waren goed en wel voorbij de pastorie en Munkerud gekomen. Op de helft van den weg naar Ekeby lag Berga. De weg ging langs het bosch; rechts lagen hooge donkere bergen, links een lang, besneeuwd dal.
Daar kwam Tancred aanrennen. Hij stoof over den weg. Huilend van schrik sprong hij in de slee en kromp ineen aan Anna’s voeten.
Door Don Juans leden ging een schok! Hij versnelde zijn vaart met groote sprongen.
„Wolven,” zei Gösta Berling.
Zij zagen een lange, grauwe streep zich langs den weg bewegen. ’t Ware minstens een dozijn.
Anna werd niet bang. De dag was zoo rijk aan verrassingen geweest, en de nacht beloofde ook zoo te worden. Dit was leven—voort te snellen over de blinkende sneeuw, trots wilde dieren en menschen.
Gösta stootte een vloek uit, boog zich voorover en gaf Don Juan een geweldige slag met de zweep.
„Ben je bang?” vroeg hij. „Zij snijden den hoek af en halen ons daar ginds bij de bocht van den weg in.”
Don Juan sprong voort en liep om ’t hardst met de wilde dieren in ’t bosch. Tancred huilde van woede en angst. Zij kwamen aan de bocht gelijk met de wolven en Gösta verdreef den voorsten met de zweep.
„Ach, Don Juan, mijn jongen, hoe gemakkelijk zou je niet twaalf wolven ontloopen, als je ons menschen maar niet meê te sleepen hadt.”
Zij bonden de groene reisdeken achteraan de slee. De wolven werden er bang voor en hielden zich een tijd lang op een afstand. Maar toen ze hun vrees overwonnen hadden, stoof een van hen, blazend, met de tong uit den bek en open muil, op de slee af. Toen nam Gösta Madame de Staëls Corinna en wierp het in den wolvenmuil.
Weer kregen ze een poosje rust, tot de dieren dien buit verscheurd hadden; maar toen voelden ze weer het rukken van de wolven aan de groene reisdeken, en hoorden hun snelle, korte ademhaling. Zij wisten, dat ze niet aan een menschenwoning kwamen voor ze Berga bereikten; maar erger dan de dood scheen [52]het Gösta toe de menschen te ontmoeten, die hij bedrogen had. Hij zag in, dat het paard moe zou worden, en wat zou er dan van hen worden?
Daar zagen ze Berga aan den zoom van ’t bosch liggen. Er brandde licht in de vensters. Gösta wist wel voor wie!
Maar nu vluchtten de wolven, uit vrees voor de nabijheid van menschen, en Gösta reed Berga voorbij. Hij kwam toch niet verder dan tot de plaats, waar de weg opnieuw het bosch in gaat; daar zag hij een donkere plek voor zich uit. De wolven wachtten hem op.
„Laat ons naar de pastorie teruggaan en zeggen, dat we een pleziertochtje in ’t sterrenlicht gedaan hebben. Dit gaat niet.”
Zij keerden om; maar in ’t volgende oogenblik was de slee weer door wolven omringd. Grauwe gestalten gleden hen voorbij, de witte tanden glinsterden in de open muilen en de gloeiende oogen tintelden. Zij huilden van honger en bloeddorstigheid. Ze verlangden hun glimmende tanden in ’t weeke menschenvleesch te drukken. De wolven sprongen Don Juan op den rug en hingen aan het tuig. Anna zat er over na te denken of zij hen heelemaal op zouden eten, dan of er nog iets over zou blijven en of de menschen den volgenden morgen afgeknaagde ledematen zouden vinden in de bloedige, vertrapte sneeuw.
„Nu geldt het ons leven,” zei ze, boog zich neer en greep Tancred bij den nek.
„Doe dat niet; dat helpt niet. ’t Is niet om den hond, dat de wolven van nacht in ’t bosch zwerven.”
Met die woorden reed Gösta Berling Berga binnen; maar de wolven vervolgden hen tot vlak bij de stoep. Hij moest ze met de zweep van zich afhouden.
„Anna,” zeide hij, toen zij bij de stoep stil hielden. „God wilde het niet. Houd je nu goed; als je de vrouw bent, waar ik je voor houd, houd je dan goed.”
In ’t huis hoorde men de bellen van de slee en kwam naar buiten.
„Hij heeft haar,” riepen ze, „hij heeft haar! Leve Gösta Berling!” En de pas aangekomenen werden hartelijk omhelsd.
Er werden niet veel vragen gedaan. ’t Was al diep in den nacht; de reizigers waren geschokt door hun gevaarlijken tocht en hadden behoefte aan rust. ’t Was immers alles goed, nu Anna gekomen was. [53]
Alles was goed! Alleen Corinna en de groene reissjaal, een kostbaar geschenk van juffrouw Ulrika, waren bedorven.
Alles sliep in huis. Toen stond Gösta op, kleedde zich aan en sloop naar buiten. Ongemerkt haalde hij Don Juan uit den stal, spande hem voor de slee en wilde wegrijden. Toen kwam Anna Stjärnhök uit het huis.
„Ik hoorde je uitgaan,” zeide zij. „Toen ben ik ook opgestaan. Ik ga met je mee.”
Hij ging naar haar toe en vatte haar hand.
„Begrijp je het nog niet? Het kan niet. God wil het niet. Luister nu en probeer het te verstaan. Ik was hier vanmiddag, en zag hoe bedroefd ze waren over je ontrouw. Toen reed ik naar Borg, om je naar Ferdinand terug te brengen. Maar ik ben altijd een ellendeling geweest, en zal ’t wel altijd blijven. Ik werd hem ontrouw en wilde je voor mijzelf houden. Hier woont een oude vrouw, die gelooft dat ik éens een man zal worden. Haar werd ik ontrouw. Je waart zoo mooi en de zonde zoo bekoorlijk. Gösta Berling is zoo licht te verleiden. Ach, wat ben ik toch een verachtelijk wezen! Ik weet hoe lief zij hun tehuis hebben, en ik was op het punt het te laten plunderen. Ik vergat alles om jou. Je was zoo bekoorlijk met je liefde. Maar nu, Anna, nu ik hun vreugde over je terugkomst gezien heb, wil ik je niet houden. O, mijn lieveling. Hij daarboven speelt met onze plannen. Nu moeten wij ons buigen onder zijn straffende hand. Zeg me, dat je van nu af aan je deel van den zwaren last op je nemen wilt. Zij allen daar binnen vertrouwen op je. Zeg me, dat je bij hen blijven wilt, en ze steunen en helpen. Als je me liefhebt, als je mijn bitter verdriet wilt verzachten, beloof me dit dan. Mijn lieveling, is je hart zóó groot, dat je jezelf kunt overwinnen, en ’t glimlachend doen?”
Zij aanvaardde met geestdrift den plicht der ontbering.
„Ik zal doen wat je wilt—mij offeren, en ’t met een glimlach doen!” Zij glimlachte droevig. „Zoolang ik je liefheb, zal ik hen liefhebben.”
„Nu eerst zie ik wat voor een vrouw je bent. ’t Valt me zwaar van je heen te gaan.”
„Vaarwel, Gösta; God zij met je! Mijn liefde zal je niet tot zonde verleiden.”
Zij keerde zich om en wilde naar binnen gaan. Hij volgde haar. [54]
„Zul je me gauw vergeten?”
„Ga nu heen, Gösta; wij zijn maar menschen.”
Hij sprong in de slee. Maar toen kwam zij terug.
„Denk je wel aan de wolven?”
„Ja zeker, maar zij hebben hun werk gedaan. Met mij hebben zij vannacht niets meer te maken.”
Nog eens strekte hij de armen naar haar uit. Maar Don Juan werd ongeduldig en draafde weg. Hij greep de teugels niet. Hij lag voorover op de bank en zag achteruit. Toen steunde hij met het hoofd op den rand van de slee en schreide als een wanhopige.
„Ik had het geluk in handen en stootte het terug. Zelf stootte ik het terug. Ach, waarom hield ik het niet!”
Ach, Gösta Berling, sterkste en zwakste onder de menschen. [55]
Strijdros, strijdros! Arm, oud ros, dat daar staat op de weide, vastgebonden aan een touw. Herinnert ge u uw jeugd?
Herinnert ge u den dag van den strijd? Ge sprongt voort als droegen u vleugelen; uw manen golfden om u heen als flakkerende vlammen; bloed en schuim glinsterde op uw zwarte borst. In ’t met goud versierde tuig vloogt ge voort. Het veld dreunde onder uw hoeven. Ge trildet van vreugde, gij moedig dier! Ach, hoe schoon waart gij!
In den kavaliersvleugel van Ekeby heerscht grauwe schemering. In de groote zaal staan de roodgeschilderde kisten der kavaliers langs den wand en hun zondagskleeren hangen aan de haken in den hoek. Het schijnsel van het vuur speelt op de witte muren en op de geel geruite gordijnen voor de alcoven in den muur. De kavaliersvleugel is geen vorstelijk paleis, geen serail.
Maar Liljecrona’s viool klinkt er. Hij speelt la cachucha in den schemer. En hij speelt haar telkens weer van voren af aan.
Snijd de snaren door! Breek den strijkstok. Waarom speelt hij dien vervloekten dans? Waarom toch speelt hij dien, nu Örneclou, de vaandrig, met jicht te bed ligt, zóó stijf dat hij zich niet roeren kan? O, ruk hem de viool uit de hand en werp die tegen den muur als hij niet ophoudt!
La cachucha, speelt ge die voor ons, meester? Kunnen we die nu hier dansen, op de krakende planken van den kavaliersvleugel, tusschen deze nauwe muren, zwart van rook en ruig van vuil, onder dit lage dak? Wee u, dat ge hier la cachucha speelt!
La cachucha, is die voor ons, kavaliers? Buiten huilt de sneeuwstorm! [56]Wilt ge de sneeuwvlokken op maat leeren dansen, speelt ge voor de lichte kinderen van den sneeuwjacht?
Vrouwengestalten, die trillen onder den heeten polsslag van hun bloed, kleine zwarte handjes, die de pannen hebben weggeworpen om de kastagnetten te grijpen, bloote voeten onder de opgeschorte rokken, een hof met marmeren vloer, zigeuners, die neergehurkt zitten en op den doedelzak blazen, of den tambourijn slaan, moorsche bogengangen, maneschijn en zwarte oogen.... kunt ge ons dat alles geven, meester? O, laat anders uw strijkstok rusten.
Ginds bij het vuur drogen de kavaliers hunne natte kleeren. Hoe kunnen zij dansen met hun hooge laarzen met ijzer beslagen, en met dikke zolen. Den heelen dag hebben ze door voeten hooge sneeuw gewaad om den beer in zijn hol te bereiken. Meent ge dat ze met dien ruigen kameraad willen dansen in hun bombazijnen pakken? Een avondhemel vol sterren, roode rozen in donkere vrouwenlokken, warme avondlucht vol bedwelmende geuren, aangeboren schoonheid van beweging, liefdesgeluk, dat opstijgt uit de aarde, neerdaalt uit den hemel, zweeft in de lucht—hebt gij dat alles, meester? Ach, waarom wekt gij ons verlangen naar die dingen!
Wreedaard? Gij blaast het signaal van den slag voor ’t gekluisterde strijdros! Rutger van Örneclou ligt te bed, door de jicht verstijfd. Spaar hem de marteling van al die schoone herinneringen. Ook hij heeft de sombrero en ’t bonte haarnet gedragen, ook hij droeg eens het fluweelen buis en den dolk in den gordel. Spaar den ouden Örneclou, meester.
Maar Liljecrona speelt la cachucha, altijd la cachucha. En Örneclou wordt gepeinigd als de minnaar, die de zwaluwen ziet heentrekken naar de woning zijner geliefde, als het hert, dat door zijn vervolgers voorbij den verfrisschenden stroom gejaagd wordt.
Liljecrona neemt een oogenblik de viool van de kin.
„Vaandrig, herinner je je Rosalie van Berger?” Örneclou vloekt geweldig.
„Ze was licht en gracieus als een vlam. Ze vonkelde en danste als een diamant in den punt van een strijkstok. Je herinnert je haar nog wel van ’t theater in Karlstad? We zagen haar toen we nog jong waren, weet je nog wel, vaandrig?”
Of de vaandrig ’t nog weet! Ze was klein en wild en glinsterend [57]als vuur. Zij kon de cachucha dansen. Zij leerde alle jonge heeren in Karlstad de cachucha dansen en kastagnetten slaan. Op het bal van den gouverneur dansten de vaandrig en Mejuffrouw van Berger een „pas de deux” als Spanjaarden gekleed. En hij had gedanst, zooals men danst onder vijgeboomen en platanen, als een Spanjaard, een echte Spanjaard. Niemand in heel Wermeland kon de cachucha dansen zooals hij. Niemand kon háár zoo dansen, dat ’t de moeite waard was er naar te kijken, behalve hij. Welk een kavalier had Wermeland niet in hem verloren, toen de jicht zijn leden deed verstijven en zijn gewrichten deed zwellen. Hij was zoo slank, zoo schoon, zoo ridderlijk! „De mooie Örneclou” noemden de jonge meisjes hem en er waren er, die levenslang boos op elkaar werden om zijnentwil.
En Liljecrona begint weer la cachucha te spelen—altijd weer la cachucha en Örneclou wordt teruggevoerd naar den ouden tijd.
Weer staat hij naast Rosalie van Berger! Zij zijn juist een oogenblik alleen in de kleedkamer geweest, als Spanjaarden verkleed. En hij heeft haar mogen kussen; maar voorzichtig, want zij was bang voor zijn zwartgeverfden baard. Nu dansen ze. Ach! zooals men onder vijgeboomen en platanen danst. Zij wijkt, hij volgt, hij wordt stoutmoedig, zij trotsch, hij vertoornd, zij tot verzoening geneigd. En als hij eindelijk op de knieën valt en haar in zijn open armen opvangt, gaat er een zucht door de zaal, een zucht van verrukking.
Hij was een Spanjaard—een echte Spanjaard.
Juist bij dezen streek van den strijkstok had hij zich zoo gebogen en de armen uitgestrekt en den voet opgeheven om op de teenen voort te zweven. Welk een gratie. Men had hem in marmer kunnen uithouwen!
Hij weet zelf niet hoe ’t kwam, maar hij heeft de voet over de beddeplank gestoken, hij staat recht overeind, hij buigt zich, heft de armen op, knipt met de vingers en wil over den grond zweven als in den ouden tijd, toen hij zulke nauwe schoenen droeg, dat hij de voeten van de kousen moest knippen.
„Bravo, Örneclou! bravo, Liljecrona, speel leven in hem!”
Maar zijn voet weigert. Hij kan niet op zijn teenen staan. Hij trekt een paar keer krampachtig met het ééne been....
Schoone Sennor, ge zijt oud geworden! De Sennorita misschien ook? [58]
Alleen onder Granada’s platanen wordt de cachucha gedanst door eeuwig schoone Ginatos. Eeuwig jong zijn ze als de rozen, omdat iedere lente nieuwe brengt.
Is dan nu de tijd gekomen om de snaren van de viool door te snijden?
Neen, speel voort, Liljecrona, speel de cachucha, altijd weer de cachucha. Leer ons, dat we, al zijn we in de kavaliersvleugel dik en stijf geworden, in onze harten toch dezelfde bleven—dat we nog Spanjaarden zijn.
Strijdros! arm strijdros, beken, dat ge de tonen der trompet liefhebt, die u tot galoppeeren uitnoodigen, al slaat ge ook de pooten ten bloede in uw kluister. [59]
O, gij vrouwen uit vroeger tijden. Wie van u spreekt, is het als vertoeven zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter liefelijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge, en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens, sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw of hard. Gij, zachte heiligen, als versierde beelden stondt ge in den tempel van het tehuis. Wierook en gebeden werden u geofferd; door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.
O, gij vrouwen uit vroeger tijden, ik zal nu verhalen hoe een van u aan Gösta Berling haar liefde schonk.
Veertien dagen na het bal op Borg, was er feest op Ekeby. Dat was het heerlijkste feest van de wereld. Oude mannen en vrouwen werden jong opnieuw, lachten en waren vroolijk, als zij daarover spraken.
Maar toen waren ook de kavaliers alleenheerschers op Ekeby. De Majoorske ging het land door met den bedelstaf en de Majoor woonde op Sjö. Hij kon niet eens bij het feest zijn; want de pokken waren uitgebroken op Sjö en hij was bang de besmetting over te brengen.—Wat een overvloed van genot brachten die twaalf heerlijke uren niet mee! van ’t eerste knallen van de kurken aan tafel tot de laatste streek van den strijkstok, lang na middernacht!
Zij zonken neer in den afgrond der tijden die vorstelijke uren, [60]bezield door vonkelenden wijn, door de fijnste gerechten, door de heerlijkste muziek, door de geestigste comedies en de schoonste tableaux-vivants. Ze zonken neer, duizelend door de sierlijkste dansen. Waar vond men zulke gladde dansvloeren, zulke ridderlijke kavaliers, zulke schoone vrouwen?
Ja, gij vrouwen uit vroeger dagen. De zalen van Ekeby wemelden van de schoonsten onder u. Daar is de jonge gravin Dohna, tintelend van vroolijkheid en altijd bereid tot spel en dans, zooals ’t past bij haar twintig jaren; daar zijn de mooie dochters van den rechter van Munkerud en de vroolijke jonge dames van Berga, daar is Anna Stjärnhök, duizendmaal bekoorlijker nog dan vroeger door den zachten weemoed, die over haar gekomen was na dien nacht, toen zij door de wolven vervolgd werd; daar zijn er nog velen, die nog wel niet vergeten zijn, maar spoedig zullen vergeten worden, en daar is ook de hartveroverende Marianne Sinclaire.
Zij de wijdberoemde, die schitterde aan ’t hof van den koning en straalde in de kasteelen der graven, de koningin der schoonheid, die ’t land doortrok en overal gehuldigd werd;—zij die de vonk der liefde ontstak, waar ze zich vertoonde, zij had zich verwaardigd op het feest der kavaliers te komen.
De eer van Wermeland was groot in de tijden, door zooveel fiere namen gedragen. De blijde kindren van dat schoone land hadden veel om trotsch op te wezen. Maar als zij hun grootheden noemden, dan vergaten ze nooit van Marianne Sinclaire te spreken.
De roem van haar overwinningen ging door ’t geheele land.
Men sprak van de gravenkronen, die om haar hoofd gezweefd hadden, van de millioenen, die voor haar voeten gelegd waren, van de zwaarden der krijgslieden en de kransen der dichters, die haar hadden gewenkt.
En zij was niet alleen schoon. Zij was geestvol en ontwikkeld. De beste mannen van dien tijd verheugden zich als zij met haar konden spreken. Zelf schreef zij niet; maar veel van haar gedachten, door haar in de zielen der dichters onder haar vrienden gelegd, leefden voort in liederen.
In Wermeland, in het berenland vertoefde ze maar zelden. Haar leven bracht ze meestal op reis door. Haar vader, de rijke Melchior Sinclaire was thuis met zijn vrouw op Björne en liet Marianne reizen naar haar voorname vrienden in de groote steden, [61]of op de prachtige buitens. Hij vertelde graag van al het geld, dat zij verkwistte, en de twee oude menschen leefden gelukkig in den glans van Mariannes stralend bestaan.
Haar leven was vol genoegens en hulde. De lucht om haar heen was liefde. Liefde was haar licht bij dag en in de schemering, liefde haar dagelijksch brood.
Dikwijls had ze zelf liefgehad.... dikwijls, dikwijls! Maar nooit had zulk een vlam lang genoeg gebrand om er de ketens in te smeden, die binden voor heel een leven.
„Ik wacht op de liefde, die komt als een veroveraar,” placht zij te zeggen. „Tot nu toe is ze nog niet over een wal geklommen of over een sloot gezwommen. Ik wacht op de geweldige, die me buiten mij zelf brengt. Zóó sterk wil ik de liefde in me voelen, dat ik voor haar beef. Nu ken ik alleen de liefde, waarover mijn verstand glimlacht.”
Haar nabijheid gaf vuur aan de woorden en leven aan den wijn. Haar ziel vol gloed gaf den strijkstok vaart en de dans zweefde lichter, meer bekorend dan vroeger over den dansvloer, wanneer zij die aanraakte met haar fijnen voet.
Zij schitterde in de tableaux, zij bezielde de comedies, haar schoone lippen.... Ach, stil toch, het was haar schuld niet. Zij had het nooit zoo bedoeld, het kwam door het balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, het riddercostuum, het gezang. De arme jonge menschen waren onschuldig. En alles wat oorzaak was van zooveel ongeluk werd met de beste bedoelingen gedaan. Patroon Julius, die overal verstand van had, had een tableau vivant gearrangeerd, enkel en alleen opdat Marianne in al haar heerlijkheid zou uitkomen.
In het theater, dat in de groote zaal op Ekeby opgeslagen was, zaten honderden gasten en zagen op het tooneel de gouden Spaansche maan langs een donkeren nachtelijken hemel drijven. Een Don Juan sluipt langs de straten van Sevilla en houdt stil onder een balkon, met klimop bedekt. Hij was als monnik verkleed; maar men zag een geborduurde manchet uit de wijde mouw komen en een blinkende degenpunt stak beneden uit de monnikspij.
Hij verhief zijn stem en zong: [62]
„Mij lokt geen beker gulden wijn,
Mij lokt geen roode vrouwenmond,
Een smeekend oog, dat liefde vraagt,
Beweegt mij ’t harte niet.
Toon mij uw fiere schoonheid niet
O sennorita, wijk van mij!
Der Heilige Maagd behoort mijn hart
Zij troost me in ’s werelds leed.”
Toen hij zweeg, trad Marianne te voorschijn op het balkon, in een zwart fluweelen gewaad, met kanten sluier. Zij boog zich over het hek en zong langzaam en ironisch:
„Waarom vertoeft gij, vrome man,
Te middernacht bij mijn balkon?
Zeg, bidt gij voor mijn ziel?”
En toen plotseling, warm en innig:
„O vlucht! vlucht snel, u dreigt gevaar
Men kan uw degen duidlijk zien.
En hoort, trots al uw vroom gezang,
De sporen van uw hiel.”
Bij deze woorden wierp de monnik zijn kleed af en Gösta Berling stond onder ’t balkon in een ridderkleed van zijde en goud. Hij stoorde zich niet aan de waarschuwing van de schoone vrouw, maar klauterde tegen de zuilen van ’t balkon op, sprong over het hek en viel, zooals Patroon Julius had voorgeschreven, op de knieën aan de voeten van de schoone Marianne.
Zij glimlachte vriendelijk en reikte hem de hand om die te kussen, en terwijl de twee jongelieden elkaar vol liefde aanzagen, viel het gordijn.
En vóór haar knielde Gösta Berling met een gezicht, zacht en zielvol als dat van een dichter, en kloek als dat van een veldheer, met diepe oogen, guitig en geestig, oogen, die smeekten en dreigden. Slank en krachtig was hij, bezielend en innemend.
En het gordijn ging op en neer, en de jongelieden bleven staan in dezelfde houding. Gösta’s oogen bleven de schoone Marianne aanzien; zij smeekten en dreigden.
Eindelijk hield het applaudisseeren op. ’t Gordijn bleef neer. [63]Niemand kon hen zien. Toen boog de schoone Marianne zich neer en kuste Gösta Berling. Zij wist niet waarom; zij kon niet anders. Hij legde den arm om haar hals en hield haar vast. Zij kuste hem nog eens, en nog eens.
Maar ’t kwam door ’t balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, ’t ridderkostuum, het gezang, het applaus; de arme jonge menschen waren onschuldig. Zij hadden dit niet gewild. Zij had de gravenkronen niet van zich gestooten, die boven haar hoofd zweefden, zij was de millioenen, die aan haar voeten gelegd werden niet voorbij gegaan, uit verlangen naar Gösta Berling en hij had Anna Stjärnhök niet vergeten. Neen, zij waren onschuldig, geen van beiden had dit gewild.
’t Was de zachtmoedige Löwenborg, hij met de tranen in de oogen en den glimlach op de lippen,—die het gordijn ophaalde en liet vallen. Verdiept in vele treurige herinneringen, had hij maar weinig aandacht over voor de dingen dezer wereld en had nooit geleerd ze behoorlijk te behartigen. Toen hij nu zag, dat Gösta en Marianne eene andere houding hadden aangenomen, meende hij, dat dit bij het tableau hoorde en trok het gordijn weer op.
De jonge menschen op ’t balkon bemerkten er niets van, eer de storm van applaus weer losbarstte in de zaal.
Een schok voer Marianne door de leden, en zij wilde vluchten; maar Gösta hield haar vast en fluisterde: „sta stil, ze denken dat dit bij het tableau hoort.”
Hij voelde haar beven van angst en de gloed der kussen sterven op haar lippen. „Wees niet bang,” fluisterde hij, „schoone lippen hebben recht tot kussen.”
Zij moesten stil blijven staan, terwijl het gordijn op en neer ging, en ieder keer, dat die honderden oogen hen aanzagen, ging een storm van applaus door de zaal.
Want het is heerlijk twee schoone jonge menschen het geluk der liefde te zien voorstellen. Niemand dacht, dat deze kussen iets anders dan tooneelkussen waren, niemand vermoedde dat de Sennora beefde van schaamte en de ridder trilde van onrust. Iedereen dacht, dat alles bij het tableau hoorde.
Eindelijk stonden Marianne en Gösta achter de coulissen. Zij streek zich over het voorhoofd en over het haar: „Ik begrijp mij zelf niet,” zeide zij. [64]
„Foei, juffrouw Marianne,” zei hij en trok een leelijk gezicht, terwijl hij een afwerende beweging met de hand maakte. „Gösta Berling kussen, wel foei!”
Marianne moest lachen.
„Iedereen weet, dat Gösta Berling onweerstaanbaar is,” antwoordde ze. „Mijn schuld is niet grooter dan die van ieder ander.”
En ze spraken af zich goed te houden, zoodat niemand de waarheid zou vermoeden.
„Kan ik er op vertrouwen, dat de waarheid nooit uitkomt, mijnheer Gösta?” vroeg zij toen zij in de zaal zouden gaan.
„Daar kunt u zeker van zijn, juffrouw Marianne. De kavaliers zwijgen; ik sta voor hen in.”
Zij sloeg de oogen neer en een eigenaardige glimlach krulde haar lippen.
„Als nu de waarheid toch uitkomt, wat zullen de menschen dan wel van me denken, mijnheer Gösta?”
„Ze zullen niets denken; zij weten, dat dit niets beduidt. Ze zullen denken, dat we in onze rollen waren en doorspeelden.”
Nog een vraag sloop te voorschijn van onder de neergeslagen oogen en den gedwongen glimlach.
„Maar wat denkt Mijnheer Gösta er zelf van?”
„Ik denk, dat Juffrouw Marianne verliefd op mij is,” zei hij lachende.
„Geloof dat niet,” antwoordde ze glimlachend, „want dan zou ik Mijnheer Gösta met mijn Spaansche dolk moeten doorboren om hem te bewijzen, dat hij ongelijk heeft.”
„Vrouwenkussen zijn duur,” zei Gösta. „Kost het iemand het leven als Juffrouw Marianne hem kust?”
Toen zond Marianne hem een vlammenden blik, zóó scherp, dat hij dien voelde als een dolkstoot.
„Ik wou, dat je dood waart, Gösta Berling! dood! dood!”
Die woorden wakkerden ’t oude heimwee van den dichter weer aan.
„Ach,” zeide hij, „waren die woorden maar meer dan woorden, waren ze maar pijlen, die fluitend aankwamen uit ’t donkere kreupelhout, waren ze maar dolken of giftdroppels! Hadden ze maar macht dit ellendig lichaam weg te nemen en mijn ziel vrij te maken!” [65]
Zij was weer rustig geworden en glimlachte: „Kinderpraat,” zei ze en nam zijn arm om naar binnen te gaan.
Zij hielden hun kostumes aan en werden in triomf ingehaald, toen zij zich in de zaal vertoonden. Allen prezen hen. Niemand vermoedde iets.
’t Bal begon, maar Gösta ging weg uit de balzaal. Zijn hart deed hem pijn, na dien blik van Marianne, als ware ’t door scherp staal gekwetst. Hij begreep wel, wat ze bedoelde. ’t Was schande hem lief te hebben, schande door hem bemind te worden—een schande, erger dan de dood. Hij wilde niet meer dansen; hij wilde ze niet meer zien, die schoone vrouwen. Hij wist het wel. Hun fluweelen oogen, hun roode wangen waren niet voor hem. Niet voor hem zweefden hun lichte voeten door de zaal, niet voor hem klonk hun frissche lach. Ja, met hem dansen, met hem dwepen—dat konden ze, maar geen van hen zou in allen ernst de zijne willen zijn.
Hij ging in de rookkamer naar de oude heeren en zette zich aan een der speeltafeltjes. Toevallig kwam hij aan ’t zelfde, waar de machtige Heer van Björne zat. Nu eens speelde hij, dan hield hij de bank en verzamelde een grooten stapel geld voor zich.
’t Spel ging al hoog. Nu voerde Gösta ’t nog hooger op. De groene bankpapieren kwamen voor den dag en steeds groeide de stapel geld voor den machtigen Melchior aan.
Maar ook voor Gösta lagen spoedig bankbiljetten en kopergeld in overvloed en spoedig was hij de eenige die ’t tegenover Melchior Sinclaire van Björne kon volhouden. Spoedig begonnen zelfs de geldstukken van hem naar Gösta Berling te verhuizen.
„Nu Göstalief!” riep hij uit, toen hij alles had verspeeld wat hij in zijn beurs en portefeuille had, „wat zullen we nu doen? Ik ben lens en speel nooit met geleend geld. Dat heb ik mijn moeder beloofd.”
Hij vond er toch iets op. Hij verspeelde zijn horloge en zijn pels van berenvel en was juist van plan zijn slee en paard op te zetten, toen Sintram hem tegenhield.
„Zet wat op, dat de moeite waard is,” raadde de booze Heer van Fors. „Zet wat op dat ’t geluk kan doen verkeeren.”
„De duivel hale als ik weet wat dat is.”
„Speel om je dierbare oogappel, Melchior, speel om je dochter!” [66]
„Dat kunt u gerust wagen,” zei Gösta lachende, „dien prijs zal ik nooit winnen.”
De machtige landheer kon niet anders dan meelachen. Hij had niet graag, dat Mariannes naam aan de speeltafel genoemd werd; maar deze inval was zóó onzinnig, dat hij niet boos kon worden. Marianne aan Gösta Berling verspelen.... ja, dat kon hij wel wagen.
„Dat wil zeggen,” verklaarde hij, „dat als je haar jawoord kunt winnen, Gösta, zet ik mijn zegen op jelui huwelijk op deze kaart.”
Gösta zette alles op, wat hij gewonnen had en ’t spel begon. Hij won en Melchior Sinclaire hield met spelen op. ’t Geluk liep hem tegen. Hij zag wel dat ’t niet ging.
De nacht ging voorbij. ’t Was al over twaalven.
De wangen der schoonen begonnen te verbleeken, het haar ging uit de krul, de garneeringen der baljaponnen waren gekreukeld. De oude dames stonden op uit de sofa’s en zeiden, dat ’t feest nu twaalf uren geduurd had en dat het tijd werd om naar huis te gaan.
En ’t heerlijk feest was voorbij, maar Liljecrona nam zelf de viool en speelde nog een laatste polka. De sleden stonden voor de deur, de oude dames deden haar pelzen en kappen aan, de oude heeren bonden de cache-nez om den hals en knoopten hun bonten overschoenen dicht.
Maar de jongelieden konden nog niet uit de danszaal scheiden. Zij dansten met hoed en mantel om. Ze dansten de polka à quatre, de slingerpolka, de ringpolka, een onzinnige dans was het. Zoo vaak een cavalier zijn dame losliet, kwam een ander en danste met haar weg.
Zelfs de treurige Gösta werd meegesleept in den wervelwind. Hij wilde de smart en de vernedering wegdansen, hij wilde weer de levenslust door zijn aderen voelen bruisen; hij wilde blij zijn, blij zooals alle anderen. En hij danste dat de zaal met hem in ’t rond draaide en zijn gedachten verward werden.
Wat was dat nu voor een dame, waar hij nu meê danste? Ze was licht en slank en ’t was hem als gingen stroomen vuur van hem naar haar en van haar naar hem. Ach! Marianne!
Terwijl Gösta met Marianne danste, zat Sintram al in zijn slee [67]beneden op de plaats en naast hem stond Melchior Sinclaire. De machtige landheer was ongeduldig geworden, omdat hij op Marianne moest wachten. Hij stampte op de sneeuw met zijn groote, met bont gevoerde laarzen en sloeg met de armen, want ’t was bitter koud.
„Je hadt misschien Marianne maar liever niet aan Gösta moeten verspelen, Sinclaire,” zei Sintram.
„Wat blief je??”—
Sintram maakte de teugels in orde en hief de zweep op, eer hij antwoordde:
„Dat gekus hoorde volstrekt niet bij het tableau.”
De machtige Melchior hief den arm op tot een verpletterenden slag; maar Sintram was al weg. Hij draafde weg en zweepte de paarden aan tot een woeste vaart zonder te durven omzien. Want Melchior Sinclaire had een sterken arm en weinig geduld.
De Heer van Björne ging nu in de danszaal om zijn dochter te halen en zag daar hoe Gösta en Marianne dansten. Woest en onstuimig werd die laatste polka gedanst. Enkele paren waren bleek; andere gloeiend rood. ’t Stof stond als een wolk door de zaal. De kaarsen gloeiden; ze waren in de kandelaars neergebrand, en midden in dien ongezelligen chaos vlogen Gösta en Marianne rond, vorstelijk in hun frissche onvermoeidheid in hun vlekkelooze schoonheid, blijde zich latende gaan in de heerlijke beweging van den dans.
Melchior Sinclaire zag een poos naar hen, toen ging hij heen en liet Marianne dansen. Hij sloeg de deur hard dicht, stampte woest op de trappen, zette zich zonder een woord te spreken in de slee, waar zijn vrouw hem al wachtte en reed naar huis.
Toen Marianne na den dans naar haar ouders vroeg, waren ze weggereden. Toen zij dat hoorde, hield zij zich goed en toonde geen verwondering. Zij kleedde zich stil aan en ging naar buiten. De dames in de kleedkamer meenden, dat zij haar eigen slee had. Maar ze spoedde zich in haar dunne zijden schoentjes voort langs den weg, zonder aan iemand haar nood te klagen. Niemand herkende haar in het donker. Niemand kon denken, dat de wandelaarster, die door de voorbijrijdende sleden in de hooge sneeuwhoopen langs den weg gedrongen werd, de mooie Marianne was. Zoodra de weg vrij was en zij midden op kon loopen, liep ze zoo hard als ze kon. Als ze moe werd, hield ze even op, dan draafde ze weer. Een akelige, pijnlijke angst dreef haar voort. [68]
Van Ekeby naar Björne is niet verder dan een vierde mijl. Marianne was spoedig thuis, maar ze meende eerst dat ze verkeerd geloopen was. Toen zij het huis naderde, waren alle deuren dicht, alle lichten uit. Ze dacht eerst, dat haar ouders nog niet thuis gekomen waren.
Ze ging naar de hoofddeur en liet den klopper een paar malen zwaar neervallen. Zij greep den deurknop en rukte er aan, dat het door ’t geheele huis klonk. Niemand deed open; maar toen ze den ijzeren knop, dien ze met haar bloote handen had aangegrepen, wilde loslaten, werd de huid van haar hand door den ijskouden knop gescheurd.
De machtige eigenaar van Björne, Melchior Sinclaire, was naar huis gereden om de poort van zijn goed te sluiten voor zijn eenig kind: hij was bedwelmd door den drank, en woest van toorn. Hij haatte zijn dochter, omdat ze van Gösta Berling hield, hij sloot de dienstboden in de keuken op en zijn vrouw in de slaapkamer. Met geweldige vloeken dreigde hij ieder, die het waagde Marianne binnen te laten komen, armen en beenen stuk te slaan. Zij wisten dat hij woord zou houden.
Zóó boos had nog niemand hem ooit gezien. Grooter leed was hem nooit overkomen. Was zijn dochter hem onder de oogen gekomen, hij had haar misschien gedood.
Hij had haar gouden sieraden en zijden kleederen gegeven; hij had haar fijne beschaving en veel kennis gegeven. Zij was zijn eer, zijn glorie geweest. Hij was trotsch op haar geweest als droeg ze een kroon! Ach zijn vorstelijke, goddelijke, aangebedene, zijn schoone fiere Marianne! Had hij iets ontzien, waar ’t haar gold? Had hij zich niet te onbeschaafd gevoeld om haar vader te zijn? Ach Marianne, Marianne!
Zou hij haar niet haten, zij die verliefd is op Gösta Berling en hem kust! Zou hij haar niet verstooten en zijn deur voor haar sluiten, als ze zijn eer krenkt door zulk een man lief te hebben?—Laat ze op Ekeby blijven. Laat ze bij de buren een onderkomen zoeken, laat ze in de sneeuw slapen. Hem kan ’t niet schelen. Ze is toch al door den modder gehaald. Haar glans—de glans van zijn leven is weg!
Hij ligt daar binnen in bed en hoort haar kloppen op de deur. Wat gaat hem dat aan? Hij slaapt. Daar buiten staat iemand, die [69]met een afgezetten dominé trouwen wil. Zulke menschen hooren niet in zijn huis. Had hij haar minder liefgehad, was hij minder trotsch op haar geweest, dan had hij haar misschien nog ingelaten.
Ja, zijn zegen kon hij hen niet onthouden. Dien had hij aan Gösta Berling verspeeld. Maar in zijn huis zou ze geen voet meer zetten, dàt verkoos hij niet.—Ach Marianne!
De schoone jonge vrouw stond nog altijd buiten de deur van haar ouderlijk huis. Nu eens rukte ze aan de deur in machtelooze woede, dan weer viel ze op haar knieën, vouwde haar gekwetste handen en smeekte om vergeving. Maar niemand deed open.
Ach, was dat niet verschrikkelijk?
Ontzetting grijpt me aan, terwijl ik het vertel. Zij kwam van een bal, waar ze koningin van ’t feest geweest was. Ze was fier, rijk en gelukkig en in één oogenblik werd ze in zulk een hopelooze ellende gestort. Uitgestooten uit haar huis, aan de felle winterkou prijs gegeven; niet gehoond, geslagen of vervloekt, maar enkel koud, onverbiddelijk, liefdeloos buitengesloten.
Ik denk aan den kouden, sterrenheldren nacht, die zich over haar welfde, de groote wijde nacht met de verlatene, eenzame sneeuwvelden, met de stille bosschen. Alles was stil, alles lag zonder smart in diepe rust, slechts één enkel levend punt in al dat slapende witte. Alle smart en angst en schrik, die anders over heel de wereld verdeeld is, kwam nu samen op dat ééne punt. O, God! alleen te lijden in die slapende, stijfbevroren wereld.
Voor ’t eerst in haar leven ontmoette ze onbarmhartigheid en hardheid. Haar moeder wilde niet eens uit haar bed opstaan, om haar te redden. Oude, trouwe dienaren, die haar eerste schreden geleid hadden, hoorden haar, maar verroerden geen vinger om harentwil. Voor welke misdaad werd ze toch gestraft! Waar kon ze barmhartigheid verwachten, als ze die hier niet vond! Als ze een mensch vermoord had, zou ze toch nog hier aangeklopt hebben, in de overtuiging, dat zij daarbinnen haar vergeven zouden. Al was ze de ellendigste onder de menschen geworden, al was ze diep gezonken en in lompen, dan nog zou ze met vertrouwen naar deze deur zijn gegaan en een liefdrijk welkom verwacht hebben. Deze deur was de ingang naar haar huis. Daarachter kon ze alleen liefde ontmoeten. Had haar vader haar nu nog niet genoeg beproefd? Zouden ze nu niet gauw opendoen? [70]
„Vader, vader!” riep ze, „laat me toch binnen. Ik heb ’t zoo koud, ik ril ’t Is hier buiten zoo vreeselijk!”
„Moeder, moeder; u hebt zooveel voor me gedaan! u hebt zoo dikwijls bij me gewaakt! Waarom slaapt u nu? Moeder, moeder waak nog dezen éénen nacht, en ik zal u nooit meer verdriet doen!”
Zij roept, en luistert dan ademloos naar antwoord. Maar niemand hoort het, niemand helpt, niemand antwoordt. Dan wringt zij de handen van angst; maar ze heeft nog geen tranen.
Het lange donkre huis met zijn gesloten deuren en donkre vensters lag schrikwekkend, onbewegelijk, in den stillen nacht. Wat moest er van haar, arme daklooze worden. Gebrandmerkt en onteerd zou ze zijn, zoolang ze leefde. En ’t was haar vader zelf, die haar ’t gloeiend brandijzer in de schouders drukte.
„Vader,” riep ze nog eens, „wat moet er van me worden? De menschen zullen allerlei kwaad van me denken.” Zij schreide en jammerde; zij was geheel verstijfd van kou.
O! dat zulk een ellende kan komen over iemand, die pas zóó hoog stond. Dat men zóó licht onder ’t zwaarste leed gebogen kan worden! Moeten we niet bang worden voor ’t leven? Wie is er veilig? Om ons heen golft de smart als een woeste zee. Zie, de golven dringen op om ons scheepje, begeerig om er bruisend overheen te storten. O, geen zeker voetpad, geen vaste grond, geen veilig vaartuig, zoover het oog reikt! Slechts een onbekende hemel over zee van smart.
Stil! Eindelijk, eindelijk! Lichte schreden klinken in de vestibule.
„Is u ’t moeder?” vroeg Marianne.
„Ja, mijn kind.”
„Mag ik nu binnen komen?”
„Vader wil je niet binnen laten.”
„Ik ben van Ekeby hierheen geloopen met mijn dunne schoenen door de sneeuw. Ik heb hier een uur staan roepen en kloppen. Ik vries hier dood! Waarom is u weggereden?”
„Ach, kind, kind, waarom heb je Gösta Berling gekust!”
„Maar zeg toch aan vader, dat ik niet van hem houd! ’t Was immers maar spel! Gelooft hij dan dat ik Gösta hebben wil?”
„Ga naar de boerderij, Marianne en vraag of je daar van nacht moogt blijven. Vader is dronken. Met vader is niet te praten, hij [71]heeft mij boven gevangen gehouden. Ik ben weggeslopen, toen ik dacht, dat hij sliep. Hij slaat je dood, als je binnenkomt.”
„Moeder, moeder, moet ik naar vreemden gaan als ik een huis heb? Is moeder even hard als vader. Hoe kunt gij er vrede meê hebben, dat ik buiten gesloten word. Ik ga hier in de sneeuw liggen, als u me niet binnen laat.”
Toen nam Mariannes moeder de deursleutel in de hand om open te doen; maar op ’t zelfde oogenblik hoorde ze zware schreden op de trap en een scherpe stem riep haar.
Marianne luisterde; haar moeder haastte zich weg; de scherpe stem schold haar uit en toen....
Marianne hoorde iets vreeselijks—in ’t doodstille huis kon ze ieder geluid hooren.
Ze hoorde ’t geluid van een slag, van een stokslag of een oorvijg, toen een zwak geritsel en toen weer een slag.
Hij sloeg haar moeder, de verschrikkelijke, reusachtige Melchior Sinclaire sloeg zijn vrouw!
Doodsbleek van schrik wierp Marianne zich neer op den drempel en wrong de handen van angst. Nu schreide zij en haar tranen bevroren op den drempel van haar ouderlijk huis.
Genade! Erbarming! Doe open, doe open, opdat zij haar rug kan krommen onder de slagen. O! dat hij moeder kan slaan, haar slaan, omdat ze haar dochter niet dood in de sneeuw wil zien liggen, omdat zij haar kind heeft willen troosten!
Hoe diep werd Marianne dien nacht vernederd! Ze had gedroomd, dat zij koningin was en daar lag ze nu, weinig beter dan een slavin, gekromd onder de zweep van haar meester.
Maar zij stond op in ijskoude verontwaardiging. Nog eens sloeg ze met haar bloedende hand op de deur en riep:
„Hoor wat ik je nu zeg, jij die mijn moeder slaat! Je zult schreien, Melchior Sinclaire, bloedige tranen schreien!” Daarop ging zij heen, de schoone Marianne en legde zich ter ruste in een sneeuwhoop. Ze gooide haar pels af en lag daar in haar zwart fluweelen feestkleed, scherp afstekend tegen de witte sneeuw en ze dacht er aan hoe haar vader den volgenden morgen vroeg zou uitgaan en haar vinden. Zij hoopte alleen dat hij haar zelf vinden zou.
Op Ekeby waren alle lichten uitgebluscht en alle gasten vertrokken. [72]De kavaliers stonden alleen boven in de kavaliersvleugel, om den laatsten halfleegen bowl.
Toen tikte Gösta tegen den rand van den bowl, en sloeg een toast op u, gij vrouwen uit vroeger dagen.
Wie van u sprak, zei hij, hem was het als vertoefden zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter heerlijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw en hard. Gij zachte heiligen, als versierde beelden stond ge in den tempel van het tehuis. De mannen lagen aan uw voeten en brachten u wierook en gebeden ten offer, door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.
En de kavaliers sprongen op, bedwelmd door den wijn, bedwelmd ook door zijn woorden, de feestvreugde nog bruisend door hun bloed. De oude oom Eberhard en de luie neef Christoffel bleven niet achter. In vliegende vaart spanden zij allen te samen de paarden voor de sleden en ijlden voort door den kouden nacht om nog een hulde te brengen aan haar, die nooit genoeg gehuldigd werden, om een serenade te brengen aan ieder, die met haar roode wangen en heldere oogen schitterde in de groote zalen van Ekeby.
Maar de kavaliers brachten ’t niet ver op dien tocht. Want toen ze bij Björne kwamen, vonden zij de schoone Marianne in de sneeuw liggen voor de poort van haar ouderlijk huis.
Zij rilden! Zij werden bedroefd en vertoornd toen ze haar daar zoo zagen liggen. Het was hun als vonden ze een heiligenbeeld vernield en uitgeplunderd bij de kerkdeur liggen, alsof een baldadige hand de snaren van een stradivarius had doorgesneden.
Gösta balde de vuist tegen het donkere huis. „Gij kindren der duisternis!” riep hij. „Als hagel en storm hebt ge Gods paradijs verwoest!”
Beerencreutz stak zijn hoornen lantaren aan en lichtte er de bewustelooze meê in ’t blauwbleeke gezicht. Toen zagen de kavaliers haar gekwetste handen, en de tranen, die in haar wimpers bevroren waren en zij jammerden luid. Want zij was toch meer dan een heiligenbeeld of een kostbaar muziekinstrument;—ze [73]was een schoone vrouw, die tot vreugd voor hun oude harten geweest was.
Gösta Berling wierp zich naast haar op de knieën.
„Hier ligt ze nu, mijn bruid,” riep hij uit. „Zij gaf mij voor een paar uur de eerste kus en haar vader heeft mij zijn zegen beloofd. Zij ligt en wacht, tot ik haar sneeuwwit bed kom deelen.” En Gösta hief de levenlooze op in zijn sterke armen.
„Naar huis, naar Ekeby met haar!” riep hij uit. „Nu is ze de mijne! In de sneeuw heb ik haar gevonden, nu zal niemand mij haar afnemen. Wij zullen hen daarbinnen niet wakker maken. Wat zou zij daar achter die poort doen, waartegen zij de handen aan bloed sloeg!”
Hij mocht doen wat hij wilde. Hij legde Marianne in de voorste slee en zette zich naast haar. Beerencreutz ging er achter op staan en greep de teugels.
„Wrijf haar met sneeuw, Gösta,” raadde hij.
De kou had haar verlamd, anders niet. Haar woest oproerig hart klopte nog. Zij was niet eens bewusteloos. Zij had alles gehoord en wist, dat de kavaliers haar gevonden hadden; maar zij kon zich niet bewegen. Ze lag stijf en onbewegelijk in de slee, terwijl Gösta Berling haar met sneeuw wreef en beurtelings schreide en haar kuste, en zij voelde een oneindig verlangen om slechts éen hand zóóveel te kunnen verroeren, dat ze zijn liefkoozingen beantwoorden kon.
Zij herinnerde zich alles; ze lag daar wel stijf en machteloos, maar haar gedachten waren helderder dan ooit. Had zij Gösta Berling lief? Ja, dat deed ze! Was het maar een inval van dien avond? Neen, zij had hem al lang, al vele jaren liefgehad.
Ze vergeleek zich zelf met hem en de andere menschen in Wermeland. Zij waren allen kinderen van het oogenblik. lederen opkomenden lust volgden ze. Zij leefden alleen het uiterlijke leven en hadden nooit de diepte hunner ziel gepeild. Maar zij was geworden zooals men wordt door veel onder menschen te verkeeren. Zij kon zich nooit geheel aan iets overgeven. Als zij liefhad—ja, wat ze ook deed—altijd stond de eene helft van haar Ik met een koelen spottenden glimlach toe te zien op wat de andre helft deed. Zij had verlangd naar een hartstocht, die over haar komen zou en haar meêslepen in woeste vaart. En nu was hij gekomen, [74]de machtige. Toen zij Gösta Berling gekust had op het balkon, had zij voor het eerst zich zelf vergeten.
En nu kwam de hartstocht op nieuw over haar. Haar hart sloeg zóó heftig, dat zij ’t hooren kon. Zou zij niet eindelijk haar ledematen weer meester worden?—Zij voelde een woeste blijdschap, omdat ze uit haar huis verstooten was. Nu wilde ze Gösta toebehooren, zonder eenige bedenkingen. Wat was ze toch dom geweest, toen ze jaren lang haar liefde bedwong. O heerlijk, heerlijk is ’t zich over te geven aan de liefde, haar te voelen branden in ’t hart. Maar zou ze dan nooit, nooit uit de kluisters van ijs bevrijd worden? Tot nu toe was ze van binnen koud en van buiten vol gloed geweest. Nu was ’t haar als droeg ze een ziel van vuur in een lichaam van ijs.
Daar voelt Gösta twee armen zacht zich opheffen en om zijn hals leggen met een zwak, bijna onmerkbaar drukken.
Hij kon ’t maar juist even voelen.
En Marianne meende, dat zij haar gesmoorden hartstocht lucht gegeven had in een brandende omhelzing.
Toen Beerencreutz dat zag, liet hij ’t paard over aan zich zelf op den bekenden weg. Hij hief zijn oogen op en staarde hardnekkig en onafgebroken naar ’t zevengesternte. [75]
Vrienden, menschenkinderen! Wanneer het mocht zijn, dat ge dit zit of ligt te lezen in den nacht, zooals ik dit schrijf in stilte en duisternis, slaak dan geen zucht van verlichting bij de gedachte, dat de goede heeren van Ekeby ongestoord konden slapen, toen ze thuis gekomen waren met Marianne en haar een goed bed gegeven hadden in de beste logeerkamer bij de groote zaal.
Ze gingen wel naar bed en sliepen in; maar het viel hen niet te beurt om rustig te slapen tot midden op den dag, zooals gij en ik zouden doen, als we tot vier uur opgebleven waren en de leden ons pijn deden van vermoeidheid.
Want ge moet niet vergeten, dat de oude Majoorske door ’t land ging met den bedelstaf en dat het niet in haar aard lag, bij ’t uitvoeren van gewichtige plannen, rekening te houden met het gemak van vermoeide zondaars. En nu deed ze dat nog veel minder, omdat ze voornemens was dezen nacht de kavaliers van Ekeby te verdrijven.
De tijd, toen zij in glans en heerlijkheid op Ekeby zat en vreugde om zich heen strooide over de wereld, zooals God sterren zaait over den ganschen hemel—die tijd was voorbij. En terwijl zij verlaten ronddwaalde, was de macht en eer van het groote goed aan de kavaliers overgelaten, die het verzorgden, zooals de wind de asch, zooals de lentezon de sneeuw.
Nu en dan gebeurde het, dat de kavaliers in een lange slede reden met klinkende bellen. Wanneer zij dan de Majoorske ontmoetten, die als bedelaarster langs den weg ging, sloegen zij de oogen niet neer. De luidruchtige troep balde de vuisten tegen haar. [76]Met een zwaai van de slee drongen ze haar in de sneeuwhoopen op zij van den weg en Majoor Fuchs, de beerenjager, spuwde altijd drie keer op den grond om het booze voorteeken van zulk een ontmoeting de kracht te ontnemen.
Zij hadden geen medelijden met haar, ze beschouwden haar als een leelijke heks.
Als haar een ongeluk getroffen had, zouden ze het zich niet meer hebben aangetrokken, dan wanneer ze op een avond een geweer hadden afgeschoten met koperen knoopen en dan toevallig een voorbijvliegende tooverheks geraakt hadden.
De arme kavaliers meenden hun ziel te redden door de Majoorske te vervolgen.
De menschen hebben elkaar vaak ’t gruwelijkst gepijnigd, als zij in angst waren voor de zaligheid hunner ziel.
Als de kavaliers laat in den nacht van hun drinkgelag naar ’t venster gingen, om naar ’t weer te kijken, zagen ze vaak een donkere schaduw door den hof glijden en ze begrepen dan, dat de Majoorske naar haar geliefd tehuis kwam kijken. Maar dan daverde de kavaliersvleugel van het honend lachen der oude zondaars en spottende woorden klonken uit de open vensters in haar ooren.
Voorwaar! Harteloosheid en hoogmoed namen hun intrek bij de arme avonturiers. Sintram had haat in hun harten gezaaid. Als de Majoorske in vrede op Ekeby was gebleven, kon hun ziel niet in grooter gevaar geweest zijn. Er vallen meer krijgers op de vlucht dan in den slag.
De Majoorske was niet bijzonder boos op de kavaliers. Had zij er nog de macht voor gehad, dan had zij ze met een roede afgestraft als ondeugende jongens en hen dan weer in genade aangenomen. Maar ze was bekommerd voor haar geliefd tehuis, dat aan de kavaliers was overgelaten en door hen verzorgd werd zooals de wolf het schaap verzorgt.
Ach! hoevelen hebben dezelfde smart gedragen. Zij is niet de eenige, die haar dierbaar thuis heeft zien verwaarloozen, die gevoeld heeft wat het is als het ouderlijk huis ons aanziet als een gewond dier. Hoe menigeen voelt zich als ware hij een misdadiger, als hij de boomen met mos en de paden met gras ziet begroeien. Hij zou op de knieën kunnen vallen op die velden, vroeger golvend [77]van graan en ze smeeken hem niet aan te klagen om de schande, die over hen kwam. Hij wendt zijn hoofd af voor den blik der arme oude paarden. Hij durft niet aan ’t hek blijven staan om ’t vee van de weiden te zien thuiskomen. Geen plek op aarde is zóó droevig om te zien als een vervallen thuis.
Ach, ik smeek u, gij allen, die velden en weiden en tuinen met bloemen, die vreugde brengen, bezit of te verzorgen hebt—verzorg ze goed. Geef ze uw liefde, uw arbeid. Het is niet goed, als de natuur moet treuren over de menschen! Als ik er aan denk wat het trotsche Ekeby heeft moeten lijden, onder het bestuur der kavaliers, dan betreur ik het, dat de Majoorske haar doel niet bereikte, dat Ekeby hun niet afgenomen werd.
Het was niet haar bedoeling zelf weer aan het bestuur te komen. Zij had maar één doel: haar huis te bevrijden van die dwazen, sprinkhanen, die roovers, die geen grassprietje overlieten.
Terwijl ze bedelend door ’t land trok en van aalmoezen leefde, moest zij steeds aan haar moeder denken, en de gedachte, dat er nooit betere tijden voor haar zouden komen, vóor haar moeder den vloek van haar weggenomen had, die haar zoo zwaar drukte, schoot wortel in haar ziel.
Niemand had haar nog den dood der oude vrouw gemeld. Zij leefde dus zeker nog in het Elvedal, daar boven op haar hoeve. Negentig jaar oud leefde ze daar nog en werkte onafgebroken, verzorgde haar melkschotels in den zomer en haar kolenbranderijen in den winter, werkte tot het laatste toe, verlangend naar den dag, dat zij haar arbeid volbracht had.
En de Majoorske dacht, dat als de oude vrouw zóólang bleef leven, ’t zeker zijn zou, omdat ze den vloek van haar leven wegnemen zou. De moeder, die zulk een ellende over ’t hoofd van haar kind had gebracht, kon niet sterven.
Daarom wilde de Majoorske naar haar toegaan, opdat ze beide rust zouden vinden. Zij wilde door de donkre bosschen heen opgaan langs de lange beek naar haar ouderlijk huis. Eer kon ze geen rust vinden. Er waren velen, die haar in die dagen een gezellig tehuis en trouwe vriendschap aanboden, maar zij had geen blijvende plaats. Barsch en toornig ging zij van de eene hoeve naar de andere, want de vloek drukte haar.
Zij wilde naar haar moeder gaan, maar eerst wilde zij haar geliefd [78]Ekeby redden. Zij wilde het niet achterlaten in de handen van lichtzinnige pretmakers, van onbruikbare zwierbollen, van onverschillige verkwisters van Gods goede gaven. Zou zij heengaan om later haar bezittingen verwoest, haar smidse verlaten, haar paarden verwaarloosd, haar dienstboden vertrokken te vinden? Neen, nog eens wilde ze al haar kracht verzamelen en de kavaliers wegjagen.
Wel wist ze, dat haar man met vreugde zag hoe ’t toeging op Ekeby. Maar ze kende hem genoeg om te weten dat, als zij maar eens zijn sprinkhanen verdreven had, hij te lui zou zijn om anderen te zoeken. Waren de kavaliers maar eerst weg, dan zou haar oude rentmeester en de meesterknecht Ekeby wel op de oude manier besturen.
Daarom had men haar zwarte schaduw vele nachten lang zien rondsluipen op de zwarte wegen bij de ijzermijnen. Zij was de arbeidershuizen uit en ingegaan; ze had gefluisterd met den molenaar en zijn knechts in de benedenste kelders van den molen; zij had beraadslaagd met de smeden in ’t donkere kolenhok.
En allen hadden ze gezworen haar te helpen. De eer en ’t aanzien van ’t oude landgoed zou niet langer overgelaten worden aan slordige kavaliers, om door hen verzorgd te worden zooals de wind de asch, de wolf de kudden verzorgt.
En in dezen nacht, die de vroolijke heeren verdanst, en verdronken hebben, tot ze doodmoe op hun bedden in slaap gevallen zijn, in dezen nacht nog moeten zij weg. Zij heeft hen laten feestvieren. Met een barsch gezicht heeft zij in de smidse gezeten en gewacht tot het feest voorbij was. Zij heeft nog langer gewacht, totdat de kavaliers terugkwamen van hun nachtelijken rit; zij heeft zwijgend gewacht tot haar werd aangezegd, dat het laatste licht uit was op de kavaliersvleugel en dat alles op het groote landgoed sliep. Toen stond ze op en ging naar buiten. ’t Was al vijf uur in den morgen; maar nog welfde zich de donkere, van sterren vonkelende Februarinacht over de aarde.
De Majoorske gebood heel het dienstpersoneel van ’t landgoed zich bij den kavaliersvleugel te verzamelen. Zelf ging ze eerst naar het hoofdgebouw, klopte aan en werd binnen gelaten. De dochter van den predikant te Broby, die zij had opgeleid tot een bekwaam dienstmeisje, ontving haar. [79]
„Mevrouw is zoo hartelijk welkom,” zei het meisje en kuste haar de hand.
„Doe het licht uit,” zei de Majoorske. „Meen je, dat ik hier den weg niet kan vinden zonder licht?”
En toen begon zij haar wandeling door het stille huis. Zij ging van den zolder tot den kelder om afscheid te nemen. Zacht slopen de beide vrouwen van ’t eene vertrek naar het andere. De Majoorske sprak met haar herinneringen. ’t Meisje zuchtte en jammerde niet, maar groote tranen rolden aanhoudend over haar wangen, terwijl ze haar meesteres volgde. De Majoorske liet de linnenkast en de zilverkast opendoen en streek met de hand over de fijne damasten tafellakens en over de prachtige zilveren kannen. Zij liet de hand over de groote stapels donzen dekens en kussens glijden op de beddenkamer. Al het huisraad: de weefstoelen, de spinnewielen, de garenwinders, moest zij aanraken. Zij stak onderzoekend haar hand in de kruiddoos en voelde aan de vetkaarsen, die aan den zolder hingen.
„De kaarsen zijn droog,” zeide ze. „Nu kunnen ze afgenomen en opgeborgen worden.” In den kelder ging ze, klopte op de vaten liet de hand glijden langs de rekken met wijnflesschen. Zij was in de provisiekamer en in de keuken en betastte alles, onderzocht alles. Zij strekte de handen uit en nam afscheid van alles in het huis.
Eindelijk ging zij in de kamers. In de eetzaal streek zij met de hand over de groote uittrektafel.
„Menigeen is verzadigd geworden aan deze tafel,” zeide zij.
Zij ging door alle kamers. Zij vond de lange breede sofa’s op hun plaatsen, zij streelde het koude marmer op de consoles die, door vergulde draken gedragen, de kostbare spiegels ondersteunden.
„Een rijk huis,” zei ze, „een heerlijk man was hij, die mij dat alles gaf om te besturen.”
In de groote zaal, waar zoo pas de dans nog weêrklonken had, stonden de leuningstoelen met hooge ruggen al weer op een stijve rij langs den muur. Zij ging naar de piano en sloeg zacht een paar tonen aan.
„Ook in mijn tijd ontbrak ’t hier niet aan vreugd en vroolijkheid,” zeide zij.
De Majoorske ging ook in de logeerkamer achter de groote zaal. ’t Was pikdonker. [80]
De Majoorske voelde voor zich uit en raakte bij toeval ’t gezicht van ’t meisje aan.
„Schrei je?” vroeg zij, want haar hand was nat van tranen.
Toen barstte het meisje in luid weenen uit. „Ach mevrouw, lieve mevrouw,” snikte ze, „zij vernielen alles. Waarom gaat mevrouw van ons weg en laat de kavaliers het heele huis bederven!”
De Majoorske trok het gordijn ter zijde en wees naar beneden in den hof. „Heb ik je geleerd te schreien en te jammeren?” vroeg zij. „Zie, de plaats is vol menschen. Morgen is er geen enkele kavalier meer op Ekeby.”
„En komt mevrouw dan terug?” vroeg het meisje.
„Mijn tijd is nog niet gekomen,” zeide de Majoorske. „De straatweg is mijn huis, een sloot mijn bed. Maar jij moet Ekeby voor mij bewaren, meisje, terwijl ik weg ben.”
En zij gingen verder. Geen van beiden wist of dacht er aan, dat Marianne juist in deze kamer sliep.
Zij sliep ook niet. Ze lag klaar wakker, zij hoorde en begreep alles. Zij had in haar bed een hymne aan de liefde liggen dichten. „Gij heerlijke, die me verhieft boven mij zelf,” zeide zij, „ik lag in grondelooze ellende verzonken en gij hebt die in een paradijs herschapen. Aan den ijzeren knop van den gesloten poort bleven mijn handen hangen en werden er gekwetst; op den drempel van mijn tehuis liggen mijn tranen tot ijspaarlen bevroren. IJzige woede deed mijn hart rillen toen ik slagen hoorde dalen op mijn moeders rug. In de koude sneeuw wilde ik mijn toorn vergeten. Maar toen kwaamt gij, o liefde! Kind van ’t vuur! Gij kwaamt! Tot de arme van koude bevangen zijt gij gekomen. Als ik mijn ellende vergelijk met de heerlijkheid, die ik daardoor won, is zij als niets. Van alle banden ben ik bevrijd. Geen vader of moeder of thuis heb ik meer. De menschen zullen alle mogelijke kwaad van mij gelooven en zich van mij afwenden. Welaan, uw wil geschiede, machtige Liefde. Waarom zou ik meer zijn dan de man, dien ik liefheb? Hand in hand zullen wij de wereld doorgaan. Arm is de Bruid van Gösta Berling. In de sneeuw heeft hij haar gevonden. Laat ons te zamen ons vestigen, niet in de hooge zalen; maar in een boerenhut aan den rand van het woud. Ik zal hem helpen in de kolenbranderij, en met het strikken zetten voor [81]vogels en hazen. Ik zal zijn eten bereiden en zijn kleeren verzorgen. O mijn liefste, gelooft ge, dat ik ontbering of droefheid zal voelen, terwijl ik alleen in onze hut zit en u wacht? En toch zal ik dat, maar niet naar de dagen van mijn rijkdom, alleen naar u zal ik uitzien en verlangen, naar uw schreden op ’t pad, naar uw vroolijk gezang, als ge met de bijl op den schouder thuiskomt.”
Zoo had ze stil gelegen en hymnen gedicht aan den aller harten beheerschenden God der liefde en geen slaap had haar oogen geloken, toen de Majoorske binnenkwam. Toen ze weer was heengegaan, stond Marianne op en kleedde zich aan. Nog eens moest ze het zwart fluweelen kleed en de dunne balschoenen aantrekken. Zij sloeg de deken om zich heen als een shawl en spoedde zich op nieuw voort door den vreeselijken nacht.
Rustig, vol sterren en bijtend koud rustte de Februarinacht nog over de aarde, het was als zou ze nooit voorbijgaan. En de duisternis en de kou door de nacht gebracht, bleef op aarde hangen lang nadat de zon was opgegaan, lang nadat de sneeuw, waardoor de schoone Marianne gewaad had, tot water versmolten was.
Marianne haastte zich voort van Ekeby om hulp te zoeken. Zij kon niet toelaten, dat de mannen, die haar uit de sneeuw hadden opgenomen en hun huis en hart voor haar geopend, van hun haardsteden verjaagd zouden worden. Zij wilde naar Sjö gaan, naar Majoor Samzelius. Eerst over een uur kon ze terug zijn.
Toen de Majoorske afscheid van haar huis genomen had, ging ze naar buiten op de plaats, waar het volk haar wachtte en de strijd om den kavaliersvleugel begon.
De Majoorske stelt al het volk op rondom het hooge smalle gebouw, waaraan het bovenste gedeelte de beruchte woning der kavaliers is. In de groote kamer daarboven met de gewitte muren, de roodgeschilderde kisten en de groote tafel, waar de kaarten nog op de met brandewijn bemorste tafel liggen, waar de breede bedden door geel geruite gordijnen verborgen worden—daar slapen de kavaliers. Ach, die zorgeloozen?
En in den stal voor de gevulde ruif slapen de kavalierspaarden en droomen van de heldenfeiten hunner jeugd.
Liefelijk is het in de rustdagen te droomen van de avonturen der jeugd, van de marktreizen, toen ze dag en nacht onder den blooten hemel moesten staan, van hardrijderijen, van proefritten [82]voor een verkoop, als hun door wijn verhitte meesters hun van uit de wagens allerlei vloeken toeriepen. Lieflijk zijn die droomen voor hen, nu ze weten dat ze nooit meer den warmen stal, de gevulde ruif van Ekeby zullen verlaten. Ach, die zorgeloozen!
In een oud vervallen wagenhuis, waar stukgereden karossen en afgedankte sleden bewaard worden, staat een wonderlijke verzameling voertuigen. Daar staan groen geschilderde mandenwagens en sjeezen en sleden en allerlei soorten van rijtuigen. Daar staat de eerste kariool, die in Wermeland gezien is, en die door Beerencreutz in den oorlog van 1814 is buit gemaakt. Daar staat de lange slee, waarin plaats is voor twaalf man en de kleine slee waarin neef Christoffel kwam aanrijden en Örneclous’ oude familieslee met berenvellen en ’t wapen op ’t zeil en verder een oneindig aantal kapsleden.
Vele kavaliers hebben al geleefd en zijn gestorven op Ekeby. Hun namen zijn vergeten en zij hebben geen plaats meer in de harten der menschen; maar de Majoorske heeft de voertuigen bewaard, waarin zij naar Ekeby kwamen. Ze heeft ze allen bijeen in het oude wagenhuis.
En daarbinnen staan zij stil en laten de stof dicht op zich neervallen.
Nagels en spijkers houden niet meer in ’t vermolmde hout, de verf valt er af in groote stukken, en door de motgaten komt het opvulsel van kussens en dekken naar buiten.
„Laat ons rusten, laat ons vervallen,” zeggen de oude voertuigen. „Wij hebben lang genoeg langs de wegen geschommeld, wij hebben vocht genoeg opgezogen in de regenbuien. Laat ons rusten! ’t Is lang geleden, dat wij de jonge heeren naar hun eerste bal reden, lang geleden, dat wij netjes gepoetst en glimmend uittrokken op sleepartijtjes, lang geleden, dat we op moerassige wegen in de lente de jonge heeren naar den slag van Trössnäs reden. De meesten van hen gingen ter ruste, de laatsten en de besten zullen Ekeby niet meer verlaten.”
En het leder der voetenzakken barst, de banden springen van de wielen, wielspaken en naaf vermolmen. De oude voertuigen geven niet meer om het leven. Zij willen sterven.
’t Stof ligt over hen als een lijkwade en zij laten onder die bedekking den ouderdom steeds meer macht over hen krijgen. In [83]hardnekkige luiheid laten ze zich vervallen. Niemand raakt hen aan en toch vallen zij aan stukken. Eéns in het jaar wordt de schuur geopend, als een nieuwe kameraad is aangekomen, die zich op Ekeby wil vestigen en zoodra de deuren gesloten zijn valt de moeheid, de slaap, ’t verval, de zwakte van den ouderdom ook over de nieuw aangekomene. Ratten en houtwormen en motten en hoe al die roofdieren verder mogen heeten, werpen zich op hen en zij verroesten en vermolmen in droomlooze, liefelijke rust.
Maar nu in den kouden Februarinacht laat de Majoorske de deuren van de wagenschuur openen.
En met lantarens en fakkels laat zij de voertuigen uitzoeken, die aan de tegenwoordige kavaliers van Ekeby behooren: ’t oude kariool van Beerencreutz en de met wapens versierde slee van Örneclou en ’t smalle sleetje van Neef Christoffel.
Ze geeft er niet om of ’t zomer- of winterrijtuigen zijn, ze past alleen op, dat ieder ’t zijne krijgt.
En in den stal worden al de oude kavalierspaarden gewekt, die zoo pas nog voor de gevulde kribben droomden.
Uw droomen zullen werkelijkheid worden, gij zorgeloozen!
De steile heuvels zult ge weer afrennen en ’t muffe hooi weer proeven in den herbergstal, en de zweep van den paardenkooper voelen en deelnemen aan onzinnige wedrennen op zulk glad ijs, dat ge er voor beeft.
Nu is ’t zooals ’t behoort, nu de oude voertuigen bespannen zijn.
Kleine, grijze Noorsche paardjes worden voor een hooge spookachtige sjees gezet en hoogbeenige, magere rijpaardjes voor lage kapsleedjes. De oude dieren grijnzen en proesten als ’t gebit in hun tandeloozen bek gelegd wordt, de oude voertuigen ritselen en kraken. Ellendige gebreken, die rustig hadden moeten verborgen blijven tot het einde toe: stijve achterpooten, manke voorpooten, spatten en gehoest komen nu aan het licht.
De staljongens hebben de paarden toch allen ingespannen en komen nu aan de Majoorske vragen, waar Gösta Berling in moet rijden, want ieder weet, dat hij in de slee van de Majoorske naar Ekeby is gekomen.
„Span Don Juan voor onze beste kapslee,” antwoordt de Majoorske, „en leg daar een berenvel met zilveren klauwen over [84]heen.” En als de jongens aarzelen, gaat ze voort: „Er is geen paard op mijn stal, dat ik niet zou willen geven om dien kerel kwijt te zijn, vergeet dat niet.”
Ziezoo, nu zijn de wagens en de paarden gewekt,—maar de kavaliers slapen nog altijd.
Nu is het tijd hen naar buiten te brengen in den winternacht. Maar ’t is moeilijker hen uit hun bedden te krijgen dan de stijfbeenige paarden en de rammelende oude voertuigen voor den dag te halen. Ze zijn kloeke, sterke schrikaanjagende mannen, door honderd avonturen gehard, gereed zich tot den dood te verdedigen. ’t Is zoo makkelijk hen tegen hun zin uit hun bedden en in de oude voertuigen te krijgen, die hen weg zullen voeren.
Dan laat de Majoorske een hooiberg in brand steken, die zóó dicht bij het huis staat, dat de vlammen tot in de kamer schijnen, waar de kavaliers slapen.
„’t Is mijn hooiberg,” zegt ze, „heel Ekeby hoort mij toe.”
En als nu de hooiberg in lichtelaaie vlam staat roept ze: „Wek hen nu!”
Maar de kavaliers slapen achter de vast gesloten deur. De menschenmassa daarbuiten roept dat verschrikkelijke, ontzettende woord: „Brand! brand!”
Maar de kavaliers slapen.
De smid slaat met zijn zwaren hamer op de deur, maar de kavaliers slapen.
Een harde vaste sneeuwbal vliegt door de ruiten in de kamer tegen een bedgordijn. Maar de kavaliers slapen.
Zij droomen, dat een mooi meisje hen een zakdoek toewerpt, zij droomen van applaus achter een neergelaten theatergordijn. Zij droomen van vroolijk lachen en feestgedruisch te middernacht.
Een kanonschot aan hun ooren, een stroom ijskoud water is noodig om hen te wekken.
Ze hebben gebogen, gedanst, gemusiceerd, tooneelgespeeld en gezongen. Ze zijn door wijn verhit, uitgeput en slapen vast en diep als dooden.
Die gezegende slaap zal hen redden.
’t Volk begint te gelooven, dat achter deze rust een gevaar steekt. Gesteld, dat de kavaliers al uit zijn om hulp te halen; gesteld, dat ze al wakker zijn en met den vinger aan den trekker achter [85]deuren en vensters staan, gereed den eerste, die binnentreedt, neer te vellen.
Die mannen zijn slim en dapper. Zij hebben wel een bedoeling met hun zwijgen. Wie kan gelooven, dat ze zich laten overvallen als een beer in zijn hol? ’t Volk brult: „Brand! brand!” keer op keer; maar niets helpt.
Toen, terwijl allen beven, neemt de Majoorske zelf een bijl en slaat de hoofddeur open. Dan snelt ze de trappen op, rukt de deur van de slaapkamer open en roept naar binnen:
„Brand! Brand!”
Dat is een stem, die beter klinkt in de ooren der kavaliers dan ’t schreeuwen van het volk. Gewend die stem te gehoorzamen, springen onmiddellijk de twaalf mannen ’t bed uit, zien den vuurgloed, trekken haastig hun kleeren aan en stormen de trappen af en de plaats op.
Maar aan de deur staat de reusachtige smid en twee sterke molenaarsjongens,—en een groote schande komt over de kavaliers. Want wie beneden komt, wordt gepakt, op den grond gegooid, aan handen en voeten gebonden de plaats opgedragen en elk in zijn eigen kariool of slee gelegd.
Niemand ontkwam: allen werden gevangen. Beerencreutz, de barsche overste, werd gebonden en weggebracht, evenzoo Kristiaan Bergh, de sterke kapitein en Oom Eberhard. Zelfs de onoverwinnelijke, de schrikverwekkende Gösta Berling werd gevangen. De Majoorske overwon. Zij is toch machtiger dan alle kavaliers.
’t Is akelig hen te zien, zooals ze daar zitten, gebonden in de vervallen oude voertuigen; met hangende hoofden of toornige blikken zitten ze, en de plaats weêrgalmt van hun vloeken en wilde uitbarstingen van onmachtige woede.
De Majoorske gaat van den een naar den ander.
„Je moet zweren,” zegt ze, „dat je nooit meer naar Ekeby terug zult komen.”
„Och loop, oude tooverheks!”
„Je moet zweren,” zegt zij, „anders gooi ik je in den kavaliersvleugel, gebonden en wel, en dan verbrand je levendig, want van nacht verbrand ik den kavaliersvleugel. Nu weet je ’t!”
„Dat durft de Majoorske toch niet.”
„Durf ik ’t niet? Behoort Ekeby mij niet toe? Jelui schelmen! [86]Meen je, dat ik ’t niet meer weet, hoe je me bespot hebt, als je me op den weg tegenkwaamt. Meen je niet, dat ik er grooten lust in heb een vuurtje te stoken en jelui allen te verbranden? Heb je een vinger uitgestoken om me te verdedigen, toen ik uit mijn huis verdreven werd? ’t Is je geraden te zweren!”
En daar staat de Majoorske met een gezicht om bang voor te worden, want ze houdt zich veel boozer, dan ze is. En al die mannen met bijlen gewapend! De meesten leggen den eed af om erger ongelukken te voorkomen.
Maar ondertusschen is de tijd voorbij gegaan en Marianne heeft Sjö bereikt.
De Majoor houdt niet van lang slapen. Zij trof hem aan in den tuin, waar hij zijn beren voerde.
Hij antwoordde niet veel op haar verhaal. Hij ging in ’t berenhok, bond een ketting aan den neusring van de dieren, bracht ze naar buiten en haastte zich naar Ekeby.
Marianne volgde hem. Zij zeeg bijna ineen van vermoeidheid, maar daar zag zij den vuurgloed en voelde een doodelijken angst in zich opkomen.
Wat was dit toch voor een nacht! Een man slaat zijn vrouw en laat zijn kind bevriezen voor zijn deur. Zal nu een vrouw haar vijanden verbranden en de oude Majoor de beren loslaten op zijn eigen bedienden?
Ze overwint haar vermoeidheid, snelt den Majoor voorbij en ijlt in wilde vaart naar Ekeby.
Zij kwam daar veel eerder aan dan hij; ze vliegt de plaats op, baant zich een weg door de menschenmassa, en toen ze in den kring vlak voor de Majoorske staat, roept zij zoo hard zij kan:
„De Majoor komt, de Majoor komt met zijn beren.”
Allen waren verschrikt en keken de Majoorske aan.
„Jij hebt hem gehaald,” zei ze tegen Marianne.
„Vlucht!” roept deze nog dringender. „Weg van hier, in Godsnaam! Ik weet niet wat de Majoor wil, maar hij heeft zijn beren bij zich.”
Allen bleven staan en zagen de Majoorske aan.
„Ik dank jelui voor je hulp, kinderen,” zei deze kalm tot het volk. „Alles wat van nacht gebeurd is was zóó geschikt, dat geen [87]van jelui voor ’t gerecht kon komen of er schade door hebben. Ga nu naar huis. Ik wil niemand van mijn volk zien moorden of vermoord worden. Ga nu heen.”
Maar zij bleven dralen.
Toen wendde de Majoorske zich tot Marianne.
„Ik weet, dat je liefhebt,” zeide ze. „Je handelt in waanzin, door liefde gedreven. ’k Hoop, dat nooit de dag voor je komt, dat je machteloos moet aanzien, dat je huis vernield wordt. Wees altijd meester over je hand en je tong, als je ziel vol toorn is!
„Komt nu kinders, komt nu!” met deze woorden wendde ze zich weer tot het volk. „God behoede Ekeby. Ik moet naar mijn moeder. O Marianne! als je weer tot je zelf gekomen bent. Als Ekeby verwoest is en ’t land in nood, denk dan aan wat je nu hebt gedaan en zorg voor deze arme menschen.”
Toen ging ze heen, door ’t volk gevolgd.
Toen de Majoor op het landgoed aankwam, vond hij daar geen sterveling behalve Marianne en de lange rij voertuigen en paarden,—een lange treurige rij. Want met de paarden, de voertuigen en de koetsiers was ’t al even droevig gesteld. ’t Leven had geen van allen gespaard.
Marianne ging rond en maakte de banden om handen en voeten los. Zij zag hoe de kavaliers zich op de lippen beten en de oogen afwendden. Zij schaamden zich als nooit te voren. Zulk een schande hadden ze nog nooit gedragen.
„Ik had het niet beter, toen ik voor een paar uur op de stoep van Björne knielde,” zeide Marianne.
En dan, lieve lezer, wat er verder gebeurde in dien nacht, hoe de oude voertuigen weer in ’t wagenhuis kwamen, de paarden in den stal en de kavaliers in den kavaliersvleugel, dat alles zal ik niet vertellen. De dageraad vertoonde zich over de oostelijke bergen en de dag kwam met licht en rust. Hoeveel veiliger zijn niet de lichte zonnige dagen, dan de duistere nachten onder wier vleugelen de roofdieren jagen en de uilen krassen.
Maar dit alleen wil ik nog zeggen, dat toen de kavaliers weer in huis waren gekomen en in den laatsten bowl nog een paar droppels vonden om in de glazen te schenken, kwam een plotselinge verrukking over hen. [88]
„Leve de Majoorske!” riepen zij.
Ach zij was een vrouw zooals er geen tweede bestond! Wat begeerden ze meer dan haar te dienen, haar te vereeren.
Is het niet bitter treurig, dat de duivel macht over haar kreeg, dat heel haar streven is de zielen der kavaliers naar de hel te zenden? [89]
In de duisternis der wouden huizen de onheilige dieren, de kaken gewapend met glinsterende tanden of scherpe bekken; en scherpe klauwen aan de pooten. Zij verlangen er naar zich aan een bloedigen hals vast te klampen,—hun oogen vonkelen van moordlust.
Daar huizen de wolven, die ’s nachts te voorschijn komen om de slede der boeren te jagen, tot de vrouw het kindje, dat op haar schoot zit, moet opnemen en het uit de slee werpen om haar leven en dat van haar man te redden.
Daar huist de los, die ’t volk „göpä” noemt, want, in het bosch ten minste, is ’t gevaarlijk hem bij zijn rechten naam te noemen. Hij, die op den dag over hem gesproken heeft, mag ’s avonds wel goed de deuren en luiken van ’t schapenhok nazien, anders komt hij. Hij klautert recht tegen ’t schapenhok op, want zijn klauwen zijn sterker dan ijzeren nagels. Hij glijdt door ’t nauwste luikje en werpt zich op de schapen. En hij hangt aan hun hals en drinkt hun bloed uit de aderen en vermoordt en verscheurt ze tot er geen enkel schaap meer over is. Zijn woede bedaart niét zoolang nog éen van hen teekenen van leven geeft.
En ’s morgens vindt de boer alle schapen dood in ’t hok met afgebeten halzen; want de los laat geen levend vee achter, waar hij komt.
Daar huist de uil, die huilt in de schemering. Als ge hem dan nadert, komt hij op zijn breede vleugels aansuizen en steekt u de oogen uit. Want hij is geen gewone uil. Een boschduivel is hij!
En daar huist de verschrikkelijkste van allen, de beer, die zoo [90]sterk is als twaalf man en die, nu hij volwassen is, alleen met zilveren kogels geveld kan worden. Kan iets een dier verschrikkelijker maken dan dat het alleen met zilveren kogels kan geveld worden? Wat zijn dat voor vreeselijke, geheime krachten, die in hem wonen, die hem voor gewoon lood onkwetsbaar maken? Kan niet menig kind vele uren wakker liggen en beven voor het wilde dier, dat door booze machten beschut wordt.
En als men hem in ’t bosch tegen mocht komen, groot en hoog als een wandelende rots, dan moet men niet opspringen, zich ook niet verdedigen; maar zich op den grond laten vallen en zich dood houden. Vele kinderen hebben in gedachten op ’t veld gespeeld en den beer bij zich gehad. Hij heeft ze met de poot om en om gerold, en ze hebben zijn heeten, snuivenden adem in hun gezicht gevoeld, maar ze hebben stil gelegen, tot hij wegging om een gat te graven, waar hij ze in bewaren wilde.
Toen zijn ze stil opgestaan en weggeloopen,—eerst langzaam, maar later in vliegende vaart.
Maar o! Stel u eens voor, dat de beer ze niet goed dood gevonden had, maar nog eens had toegebeten, of dat hij ergen honger had en ze dadelijk had willen opeten, of dat hij ze gezien had, toen ze zich bewogen en ze nagesprongen was! O God!
Een heks is de angst. Ze zit in de schemering der wouden, dicht tooverliederen voor de oogen der menschen en vult hun harten met ontzettende gedachten. Daardoor ontstaat die verlammende vrees, die ’t leven zwaar maakt en de schoonheid der lachende dreven verwoest. Boosaardig is de natuur, valsch als een slapende draak. Nergens kan men op vertrouwen.
Daar ligt het Löfvenmeer in zijn heerlijke schoonheid, maar vertrouw het niet. Het loert op roof; ieder jaar moet het zijn schatting van drenkelingen brengen.
Daar ligt het woud; verlokkend vredig; maar vertrouw het niet. ’t Bosch is vol onheilige dieren, waarin de zielen van booze toovenaars en moordlustige schurken gevaren zijn.
Vertrouw de beek niet met het zachte water. ’t Brengt u vreeselijke ziekten en den dood, als ge er in baadt na zonsondergang. Vertrouw den koekoek niet, die zoo vroolijk riep in ’t voorjaar. In den herfst wordt hij een havik met booze oogen en scherpe klauwen. Vertrouw het mos niet, noch het heidekruid, noch de [91]berghelling. Boosaardig is de natuur, bezield door onzichtbare machten, die de menschen haten. Er is geen plaats waar ge een voet veilig neer kunt zetten. Wonderlijk is ’t, dat dit zwak geslacht zoo veel vervolging ontkomen kan.
Een heks is de angst. Zit ze nog in de duisternis der bosschen van Wermeland haar tooverliederen te zingen? Verduistert ze er nog de schoonheid van ’t lachend landschap, verlamt ze nog de vreugde over ’t leven? Groot is haar macht geweest, ik weet dat! Ik, die haar ijzeren hand om mijn hart heb gevoeld.
Maar nu moet niemand meenen, dat ik nu iets griezeligs of vreeselijks vertellen zal. ’t Is maar een oud verhaal van den grooten beer in Gurlita Klätt, dat ik moet doen en ’t staat ieder volkomen vrij het te gelooven of niet, zooals ’t immers met alle echte jachtverhalen het geval is.
De groote beer heeft zijn hol op den prachtigen bergtop, die Gurlita Klätt heet en zich steil en ontoegankelijk aan den oever van ’t boven-Löfvenmeer verheft.
De wortels van een omgevallen den, waartusschen ’t mos is blijven hangen, vormen de wanden en ’t dak van zijn woning; takken en twijgjes beschutten die en de sneeuw dekt ze toe. Daar binnen kan hij liggen en rustig slapen van den eenen zomer tot den andren.
Is hij dan een dichter, een verweekelijkt droomer, die ruige boschkoning, die roover in de sneeuw verborgen? Zal hij de koude nachten en de grauwe dagen van den winter verslapen om door murmelende beekjes en vogelgezang gewekt te worden? Zal hij daar liggen droomen van heuvels met roode boschbessen bedekt en van mierenhoopen vol lekkere, bruine miertjes en van de lammeren die op de groene berghellingen weiden? Zal hij, de gelukkige, aan ’s levens winter ontkomen?
Buiten giert de sneeuwjacht door de dennen; buiten zwerven wolven en vossen rond, waanzinnig van honger. Waarom zou alleen de beer slapen? Hij zal opstaan en voelen hoe snerpend de kou is, hoe zwaar het valt door de diepe sneeuw te waden.
Hij ligt daar zoo heerlijk. Hij lijkt de prinses uit de sage wel. Zooals zij door de liefde gewekt werd, zoo zal hij door de lente gewekt worden. Door een zonnestraal, die door de takjes heen [92]glijdt en zijn snuit verwarmt; door droppeltjes smeltende sneeuw, die zijn pels nat maken, zal hij gewekt worden. Wee hem, die hem ontijdig stoort.
Als nu maar iemand er rekening meê hield, hoe de woudkoning zijn leven heeft ingericht. Als nu maar niet plotseling een zwerm hagel door de takjes kwam suizen en de korrels in zijn huid kropen als nijdige muggen.
Hij hoort plotseling geraas, roepen en schieten. Hij schudt zich den slaap uit de leden en breekt door de takken om te zien wat er is. Daar is werk voor den ouden strijdheld. De lente is het niet, die buiten zijn hol ruischt en buldert; ook de wind niet, die de dennen omrukt en de jachtsneeuw doet opstuiven; ’t zijn de kavaliers, de kavaliers van Ekeby,—oude kennissen van den woudkoning.
Hij herinnert zich den nacht nog wel toen Fuchs en Beerencreutz op den loer zaten bij de schuur op de hoeve van den boer van Nygaard, waar men een bezoek van hem wachtte. Ze waren juist bij hun brandewijn flesch ingeslapen, toen hij kwam en door ’t met plaggen gedekte dak van den stal kroop; maar ze werden wakker, toen hij de gedoode koe uit de stal wilde slepen. De koe namen ze hem af en zijn ééne oog; maar ’t leven redde hij. Ja, zoowaar! de kavaliers en hij zijn oude kennissen. De woudkoning herinnert zich nog hoe ze hem een anderen keer overvielen, toen hij en zijne hooge gemalin zich juist ter ruste hadden gelegd voor den winterslaap in den ouden koningsburcht hier op Gurlita Klätt en hun jongen bij zich hadden. Hij herinnert zich nog, hoe onverwacht ze kwamen. Hij ontkwam wel, maar moest loopen wat hij kon, en mank werd hij voor zijn leven, door een schot in de dij. En toen hij des nachts naar den Koningsburg terug keerde, vond hij de sneeuw rood van ’t bloed van zijn hooge gemalin, en de vorstelijke kindren waren weggevoerd naar de vlakte, om daar als dienaren en vrienden der menschen op te groeien.
Ja, nu beeft de grond, en de sneeuw trilt, die ’t dak bedekt, nu breekt hij los, de groote beer, de oude vijand der kavaliers. Geeft nu acht, Fuchs, oude berendooder, geef nu acht, Beerencreutz, in ’t spel bedreven overste, geef acht, Gösta Berling, held van honderd avonturen! [93]
Wee de dichters, de droomers, de helden van liefdesavonturen! Daar staat nu Gösta Berling met den vinger aan den trekker en de beer komt recht op hem af. Waarom schiet hij niet, waar denkt hij aan?
Waarom zendt hij niet fluks den beer een kogel in de breede borst? Hij staat juist op de rechte plaats om dat te kunnen doen. De andren kunnen niet schieten op dat oogenblik. Meent hij soms, dat hij voor zijn woudmajesteit op parade staat?
Gösta staat natuurlijk te droomen van de schoone Marianne, die in deze dagen zwaar ziek ligt op Ekeby, ziek, na dien nacht, dat ze in de sneeuw heeft geslapen.
Hij denkt aan haar, die ook een offer van den vloek van den haat is, van dien vloek, die over de aarde rust en hij beeft als hij bedenkt, dat hij is uitgegaan om te vervolgen en te dooden.
En daar komt de groote beer recht op hem af, blind aan één oog, door een houw van ’t mes van een kavalier, mank aan één poot door een kogel uit ’t geweer van een kavalier, ruig en knorrig en alleen; sinds zij zijn vrouw gedood hebben en zijn kinderen weggevoerd. En Gösta ziet hem zooals hij is: een arm, vervolgd dier, dat hij niet van ’t leven berooven wil, ’t eenige, wat hij nog over heeft, sinds de menschen hem alles ontnamen,
„Hij mag mij dooden,” denkt Gösta, „maar ik schiet niet.”
En terwijl de beer op hem aankomt, blijft hij stil staan, precies als op een parade. En als de woudkoning vlak voor hem staat, presenteert hij ’t geweer en gaat op zij.
De beer vervolgt zijn weg, wel wetende, dat hij geen tijd te verliezen heeft. Hij baant zich een weg door de manshooge sneeuw, rolt van de steile hellingen en vlucht zonder ophouden, terwijl alle kavaliers, die met overgetrokken hanen op Gösta’s schot hebben staan wachten, hun geweer op hem afschieten.
Maar ’t is te vergeefs. De ring is gebroken en de beer is weg. Fuchs bromt en Beerencreutz vloekt; maar Gösta doet niets dan lachen.
Hoe kunnen ze toch willen, dat een mensch, zoo gelukkig als hij, één van Gods schepselen kwaad zal doen?
De groote beer van Gurlita Klätt kwam er dus levend af. Uit zijn winterslaap is hij gewekt, dat zullen de boeren gewaar worden. Geen beer is behendiger dan hij in ’t openscheuren van de daken [94]op hun lage kelderachtige veestallen; geen kan beter wegsluipen uit een gestelde hinderlaag.
De menschen daar aan ’t Löfvenmeer wisten weldra geen raad meer met hem. Den eenen bode na den anderen zenden ze naar de kavaliers, met verzoek, dat ze toch zullen komen en den beer dooden.
Dag aan dag, nacht op nacht, de heele maand Februari door, trekken nu de kavaliers naar ’t boven Löfvenmeer om den beer te zoeken; maar hij vermijdt hen. Heeft hij de sluwheid van den vos geleerd en de snelheid van den wolf? Als ze op wacht liggen op een hoeve, dan teistert hij een naburige hoeve, en zoeken ze hem in ’t bosch, dan vervolgt hij de boeren op het ijs. Hij is de brutaalste aller roovers geworden. Hij kruipt naar binnen op den zolder en likt moeders honingpotten leeg. Hij scheurt het paard weg voor vaders slee?
Maar langzamerhand begint men te begrijpen wat het voor een beer is en waarom Gösta niet op hem schieten kon. Akelig is ’t om te zeggen, vreeselijk te gelooven; maar ’t is geen gewone beer. Niemand kan er aan denken hem te vellen, die niet een zilvren kogel in zijn geweer heeft. Een kogel van zilver en klokkenmetaal, gegoten op een donderdagavond, met nieuwe maan op den kerktoren, zonder dat de predikant of de koster of eenig ander mensch ’t weet. Die zou hem wel dooden; maar die is zoo makkelijk niet te krijgen.
Op Ekeby is een man, die meer dan iemand anders zich ergert over dit alles. Men begrijpt wel, dat dit Anders Fuchs, de berendooder is. Hij kan niet slapen en niet eten, zoo spijt het hem dat hij den grooten beer in Gurlita Klätt niet vellen kan. Eindelijk begrijpt hij ook, dat de beer alleen met een zilvren kogel geschoten kan worden.
De grimmige Majoor Anders Fuchs was geen mooi man. Hij had een zwaar lomp lichaam, een breed, rood gezicht met hangwangen en meer dan één onderkin. Stijf als een borstel zat de kleine zwarte knevel boven zijn dikke lippen en ’t zwarte haar stond stijf en recht uit om zijn hoofd. Hij sprak weinig en at veel. Hij hoorde niet tot hen, die de vrouwen met zoeten lach en open armen te gemoet komen en hij zond haar ook geen vriendelijke [95]blikken toe. Men geloofde niet, dat er een vrouw was met wie hij ’t eens zou kunnen worden en alles wat op dweperij en liefde leek, was hem vreemd.
’t Is een donderdagavond; de maan is juist twee vingers breed en blijft een paar uur boven den horizont na zonsondergang. De Majoor gaat heen van Ekeby zonder te zeggen wat hij van plan is. Hij heeft vuursteen en staal en kogelvormen in zijn jachttasch, ’t geweer op den rug. Hij gaat naar de kerk van Bro om zijn geluk te beproeven.
De kerk ligt op ’t oostelijke strand van de smalle straat tusschen ’t boven en beneden Löfvenmeer en de Majoor moest over de brug om daar te komen.
Hij gaat dus diep in gedachten daarheen zonder naar den Brobyheuvel op te zien, waar de huizen zich scherp afteekenen tegen den helderen avondhemel, of tegen Gurlita Klätt die zijn ronden top in ’t avondrood opheft. Hij kijkt naar den grond en peinst er over, hoe hij den sleutel zal krijgen, zonder dat iemand het weet.
Toen hij bij de brug komt, hoort hij iemand zóó wanhopig schreeuwen, dat hij wel opkijken moet.
In dien tijd was de kleine Duitscher Faber organist in Bro. Hij was een mager klein kereltje, en niet veel waard. En de koster was Jan Larsson, een flinke boer maar arm, want de predikant van Broby had hem zijn vaderlijk erfdeel afhandig gemaakt,—volle vijfhonderd rijksdaalders.
De koster wil met de zuster van den organist trouwen, met de kleine, fijne juffrouw Faber; maar de organist wil het niet hebben en daarom waren die twee mannen geen vrienden. Dezen avond is de koster den organist op de brug tegengekomen en is recht op hem toegevlogen. Hij pakt hem bij de borst, en houdt hem met gestrekten arm over de leuning en zweert bij hoog en laag, dat hij hem in ’t water zal gooien, als hij hem niet de kleine, fijne jonge dame wil geven.
Het Duitschertje wil toch niet toegeven; hij spartelt en schreeuwt en zegt aldoor: „neen!” hoewel hij onder zich ’t donkre water door de witte ijsschotsen ziet schijnen.
„Neen, neen,” schreeuwt hij. „Neen! neen!”
En ’t is niet zeker dat de koster in zijn toorn hem niet naar [96]beneden had laten dansen in ’t koude, donkre water, als niet juist toen Majoor Fuchs over de brug was gekomen. Toen werd de koster bang, zette Faber op vasten grond en liep weg zoo hard hij kon.
De kleine Faber valt nu den Majoor om den hals en dankt hem, omdat hij zijn leven heeft gered; maar de Majoor schudt hem af en zegt, dat het niet de moeite waard is om voor te bedanken. De Majoor houdt niet van de Duitschers sinds hij te Putbus op Rügen ingekwartierd is geweest, in den oorlog met Pommeren.
Nooit in zijn leven is hij zoo dicht bij den hongerdood geweest als toen.
De kleine Faber wil naar den leensman Scharling om den koster voor poging tot moord aan te klagen; maar de Majoor zegt hem, dat het niet helpt in dit land, want hier is ’t niet strafbaar een Duitscher dood te slaan.
Dan kalmeert de kleine Faber wat en noodigt den Majoor uit, het avondeten bij hem aan huis te gaan gebruiken.
De Majoor neemt de uitnoodiging aan, want, denkt hij, de organist zal wel een sleutel van de kerk hebben. En zoo gaan ze den Brobyheuvel op, waar de kerk, de pastorie, ’t huis van den organist en dat van den koster bij elkaar liggen.
„Bitte, bitte,” zegt de kleine Faber, terwijl hij en de Majoor zijn huis binnentreden. „U moet ’t eenvoudige voor lief nemen. Ik heb opruiming gehouden, mijn zuster en ik. Wij hebben een haan geslacht.”
„Dat treft prachtig,” roept de Majoor uit.
De kleine gedistingeerde juffrouw Faber komt dadelijk binnen met een verfrisschenden dronk in groote aarden kruiken. Nu weet ieder, dat de Majoor geen goed oog op de vrouwen heeft; maar de kleine juffrouw Faber moet hij toch met welgevallen aanzien, toen ze daar met haar keurig mutsje binnenkwam. Het lichte haar lag zoo glad om het voorhoofd, het zelf geweven kleedje was zoo net en vlekkeloos rein, haar kleine handen waren zoo vlug en vlijtig en haar gezichtje zoo roozerood en rond, dat hij niet laten kon te denken, dat als hij zulk een vrouwtje voor twintig jaar geleden ontmoet had, hij haar dadelijk ten huwelijk gevraagd zou hebben. [97]
Maar hoe net en vlug en handig ze ook is, haar oogen zijn geheel beschreid. Dat juist maakt hem zoo zacht gestemd tegenover haar.
Terwijl de mannen eten en drinken, gaat zij de kamer in en uit. Eens komt ze naar haar broeder toe, maakt een kniks en zegt: „Hoe zullen we de koeien in de schuur zetten.”
„Zet twaalf links en elf rechts, dan vechten ze niet,” antwoordde de kleine Faber.
„Wel verbazend! Heeft Faber zooveel koeien?” roept de Majoor.
Maar de zaak was, dat de organist maar twee koeien had. Hij noemde de eene: „elf” en de andre „twaalf” omdat ’t goed zou klinken, als hij over hen sprak. En hij vertelt den Majoor, dat zijn stal verbouwd wordt en de koeien daarom overdag buiten en ’s nachts in de schuur staan.
De Majoor vraagt den organist, waarom zijn zuster zulke roode oogen heeft en hoort nu, dat ze schreit, omdat hij haar niet wil laten trouwen met den armen koster, die geen cent bezit en in schulden steekt.
Door dit alles raakt de Majoor al dieper en dieper in gedachten verdiept. Hij ledigt de eene kroes na de andere en eet de eene worst na de andere op, zonder het zelf te merken. De kleine Faber is verstijfd van schrik over zulk een eetlust! Maar hoe meer de Majoor eet en drinkt, hoe helderder zijn hoofd wordt en hoe meer zijn besluit rijpt, iets voor de kleine Faber te doen.
Hij heeft intusschen den grooten sleutel in ’t oog gekregen, die aan een knop bij de deur hangt, en zoodra de kleine Faber, die den Majoor onder ’t drinken bescheid moest doen, ’t hoofd op de tafel legt en snurkt, heeft majoor Fuchs den sleutel, zet zijn muts op en haast zich weg.
Een minuut later stommelt hij den torentrap op, door zijn hoornen lantaarntje bijgelicht en komt zoo eindelijk boven in den klokkentoren, waar de klokken hun groote monden boven hem openen. Daar boven schraapt hij wat metaal van een der klokken met een vijl, en wil juist den kegelvorm en den vuursteen te voorschijn halen, toen hij merkt, dat hij ’t allergewichtigste nog mist, dat hij geen zilver bij zich heeft. Als er eenige kracht in die kogel zal zijn, moet hij immers in dien toren gegoten worden. Nu is alles in orde: donderdagavond is het nieuwe maan en niemand [98]vermoedt, dat hij hierboven zit, en nu kan hij niets doen. Hij vloekt in de stilte van den nacht zóó krachtig, dat het weerklinkt in de klokken.
Onmiddelijk daarna hoort hij een zwak gedruisch beneden in de kerk en meent stappen op de trap te hooren. Ja, waarlijk het is zoo, met zware schreden hoort hij iemand de trap opkomen.
Majoor Fuchs, die daar boven stond te vloeken, dat ’t weerklonk in de klokken, werd een beetje bezorgd. Hij zou wel eens willen weten, wie hem daar bij ’t kogelgieten wil komen helpen. De stappen komen al nader, zelfs tot bij den klokkentoren.
De Majoor verstopt zich tusschen de balken en blaast het licht uit. Niet, dat hij nu juist bang is; maar alles is immers bedorven, als iemand hem daar ziet. En nauwelijks heeft hij zich daarboven verstopt, of de nieuw aangekomene steekt zijn hoofd boven den grond.
De Majoor kent hem wel. ’t Is de gierige dominé van Broby. Hij, die nu zoo goed als waanzinnig is van gierigheid, heeft de gewoonte zijn geld op de wonderlijkste plaatsen te herbergen. Nu komt hij met een pakje muntbiljetten, die hij in den klokkentoren verstoppen wil. Hij weet niet, dat iemand hem ziet. Hij licht een plank op uit den vloer, legt ’t geld daar onder en gaat weer heen.
Maar de Majoor licht snel dezelfde plank op. Och, wat een geld! ’t Eene pakje muntbiljetten naast ’t andere en daar tusschen in lederen zakjes met geld, vol zilvren munten. De Majoor neemt juist zooveel zilver, als hij voor een kogel noodig heeft; ’t overige laat hij liggen.
Als hij beneden op ’t veld komt, heeft hij een zilveren kogel op zijn geweer. Hij loopt er over te denken, hoe alles hem meeloopt en vraagt zich af hoe ’t geluk hem verder dienen zal in dezen nacht. Want ’t is wonderlijk met die donderdagavonden, zooals ieder weet. Hij gaat maar eerst naar ’t huis van den organist. Want ’t kon zijn, dat dat canaille van een beer wist, dat Fabers koeien in een oude schuur staan zoo goed als onder den blooten hemel.
Jawel! ziet hij daar niet iets groots en donkers over ’t veld op de schuur aankomen. Dat moest de beer zijn.
Hij legt ’t geweer aan; en zal juist schieten maar dan krijgt hij berouw. [99]
’t Is hem of hij in ’t donker de beschreide oogen van juffrouw Faber voor zich ziet. Hij denkt er aan, dat hij haar en den koster wil helpen; maar ’t gaat hem aan ’t hart den grooten beer van Gurlita Klätt niet zelf te dooden. Hij heeft zelf later gezegd, dat niets in de wereld hem meer gekost heeft, maar omdat ’t meisje zoo fijn en teer en zoo lief was, moest dat offer gebracht worden.
Hij gaat naar ’t huis van den koster, wekt hem, haalt hem half gekleed uit huis en zegt hem, dat hij den beer moet schieten, die om de schuur van Faber sluipt.
„Als je den beer schiet, dan geeft hij je zijn zuster wel,” zegt hij, „want dan word je opeens een geacht en geëerd man. ’t Is geen gewone beer, die daar, en de beste man van ’t land zou het voor een eer houden hem te vellen.”
En hij duwt hem zijn eigen geweer in de hand, met den kogel van zilver en klokkenmetaal er in, in een kerktoren op donderdagavond gegoten, met nieuwe maan. En hij kan niet laten te trillen van afgunst, omdat nu een ander dan hij den grooten woudkoning, den ouden beer in Gurlita Klätt, zal schieten.
De koster mikt. De hemel beware mij! Hij mikt alsof hij den grooten beer aan den hemel moet schieten, ook wel de wagen genoemd, die in een kring om de poolster draait, en niet een beer, die op ’t veld loopt. En ’t schot gaat af met een knal, die over heel Gurlita Klätt gehoord wordt.
Maar hoe hij ook gemikt had—de beer viel. Zoo gaat het, als men met zilvren kogels schiet. Men treft den beer in het hart al mikt men ook op den wagen.
Uit alle nabijliggende hoeven komen menschen toeschieten en zijn verbaasd over ’t gebeurde; want nooit knalde een schot zóó sterk en wekte zooveel slapenden, als dit—en de koster werd zeer geprezen, want de beer was een echte landplaag.
De kleine Faber komt ook naar buiten, maar nu wordt de Majoor Fuchs bitter teleurgesteld. Daar staat de koster met eer overladen en heeft nog op den koop toe Faber’s koeien gered; maar de kleine organist is niet dankbaar, niet eens bewogen. Hij ontvangt hem niet met open armen en begroet hem niet als een held of als zijn zwager.
De Majoor staat met gefronste wenkbrauwen en stampvoet van boosheid over zulk een ellendigen kerel. Hij wil spreken en den [100]hebzuchtigen snaak aan ’t verstand brengen welk een heldendaad dat is; maar hij begint te stotteren en kan er geen woord uitbrengen.
Ach ’t is hem ook onbegrijpelijk, dat iemand, die zulk een heldenstuk volbracht, niet de fierste bruid op aarde waard zou zijn.
De koster en eenige jonge mannen zullen den beer villen; zij gaan slijpsteenen en scherpe messen halen; de anderen gaan naar huis en naar bed. Majoor Fuchs blijft alleen bij den dooden beer achter.
Dan gaat hij nog eens naar de kerk, steekt weer den sleutel in het slot, klimt de smalle trappen op, schrikt de slapende duiven op uit hun rust en bereikt nog eens den klokkentoren.
Later, als de beer onder toezicht van den Majoor gevild wordt, vindt men tusschen zijn kaken een pakje bankbriefjes. ’t Zijn vijfhonderd rijksdaalders. Niemand weet, hoe die daar gekomen zijn; maar dit is immers een wonderlijke beer, en daar de koster ’t dier geveld heeft is ’t geld voor hem, dat spreekt van zelf.
Toen dit bekend werd, begreep de kleine Faber plotseling welk eervol heldenstuk de koster heeft uitgevoerd, en verklaart, dat hij er trotsch op wezen zal hem zijn zwager te noemen.
Op Vrijdagavond keert Majoor Anders Fuchs naar Ekeby terug, na meegeweest te zijn naar ’t feest in ’t huis van den koster ter eere van zijn meesterschot en naar ’t verlovingsfeest bij den organist aan huis. Hij loopt voort met een droevig hart. Hij voelt geen vreugd over den val van zijn vijand, en is niet blij met de prachtige berenhuid, die de koster hem ten geschenke heeft gegeven. Nu meenen velen zeker, dat hij er over treurt, dat het fijne, mooie juffertje een ander toebehoort? Ach neen! dat baart hem geen smart. Maar wat hem aan ’t hart knaagt is, dat de oude eenoogige woudkoning nu geveld is, zonder dat hij den zilverkogel op hem heeft mogen afschieten.
Zoo komt hij boven in den kavaliersvleugel, waar de kavaliers om ’t vuur zitten, en werpt zonder een woord te zeggen het berenvel voor hen neer. Niemand moet denken, dat hij iets van zijn tocht vertelde, eerst veel, veel later heeft men uit hem gekregen, wat er eigenlijk gebeurd was. Ook verraadde hij de geheime bergplaats van den dominé van Broby niet, en deze merkte misschien nooit den diefstal.
De kavaliers onderzoeken ’t vel. [101]
„’t Is een mooie huid,” zegt Beerencreutz.
„Hoe zou die snaak uit den winterslaap gewekt zijn? Of heb je hem in zijn hol geschoten?”
„Hij is in Bro geschoten.”
„Ja, zoo groot als de beer van Gurlita was hij toch niet,” zegt Gösta; „maar ’t was een mooi dier.”
„Als hij één oog had gehad,” zegt Kevenhüller, „dan zou ik denken, dat het de oude zelf was, zóó groot is hij; maar deze is aan de oogen niet gewond geweest dus ’t is de oude niet.”
Fuchs vloekt over zijn eigen domheid, maar dan heldert zijn gezicht op. Hij straalt van vreugd en dat maakt hem bijna mooi.
Dus is dan de groote beer toch niet door ’t schot van een ander gevallen.
„Heere God, wat zijt gij goed!” fluistert hij en vouwt de handen. [102]
Vaak verwonderen wij jongeren ons over de verhalen der ouden.
„Was er dan elken dag bal, heel uw heerlijke jeugd door?” vroegen wij hen. „Was het leven dan één voortdurend sprookje? Waren alle jonge dames toen mooi en beminlijk? En eindigde ieder feest met een schaking door Gösta Berling?”
Dan schudden de ouden hun eerwaardige hoofden en begonnen te vertellen van het snorren der spinnewielen en ’t klapperen der weefstoelen, van de drukte in de keukens, van ’t slaan van den dorschvlegel op den dorschvloer, van ’t klinken van den bijl in ’t bosch. Maar het duurde niet lang, of ze waren weer op den ouden toon aan ’t vertellen.
Dan hielden de sleden voor de stoep stil, dan snelden de paarden voort door donkere bosschen, met de vroolijke jonge menschen, dan ging de dans door de zalen en de snaren van de viool klonken. Dan suisde met gezang en gedruisch de wilde jacht om ’t Löfvenmeer. Ver weg kondt ge hen hooren. De boomen in ’t bosch wankelden en vielen. Alle machten des verderfs werden ontketend, de vlammen knetterden, de waterval verwoestte geheele gebouwen, de wilde dieren slopen rond om de hoeven. Onder de hoeven der achtvoetige paarden werd alle stille geluk vernield. Waar de wilde jacht voorbij kwam werden de harten der mannen wild en de vrouwen moesten bleek van schrik vluchten van hun haardsteden. En wij luisterden—verwonderd, zwijgend, bang en toch met stil genot.
„Wat voor menschen waren dat toch!” dachten wij.
„Nooit zullen we zulke menschen zien!” [103]
„Dachten die menschen nooit over wat zij deden?” vroegen wij.
„Ja zeker dachten ze, kinderen,” antwoordden de ouden.
„Maar niet, zooals wij denken,” beweerden wij. Maar dan begrepen de ouden niet wat wij meenden.
Maar wij dachten aan den wonderlijken geest der zelfbeschouwing, die reeds zijn intrede in onze harten gedaan had. Wij dachten aan hem, aan zijn ijzige oogen en zijn lange, kromme vingers;—aan hem, die in den donkersten hoek van onze ziel zit en ons zieleleven uit elkaar haalt, zooals oude vrouwen met lapjes wol doen,—en stuk pluist.
Stuk voor stuk hadden die lange, harde kromme vingers uit elkaar gehaald, tot onze heele ziel daar lag als een bundel vodden en toen waren onze beste gevoelens, onze meest impulsmatige gedachten, alles, wat we gedaan en gezegd hadden, onderzocht, doorgekeken en uit elkaar gehaald en de ijzige oogen hadden er naar gekeken en de tandelooze mond had hoonend gelachen en gefluisterd. „Zie, ’t zijn vodden, enkel vodden.”
Er waren ook in dien tijd wel menschen, die hun ziel hadden opengezet voor den geest met de ijzige oogen. Bij één van hen zat hij aan de bron der handelingen, honend lachend om goed en kwaad, alles begrijpend, niets veroordeelend, onderzoekend, vorschend, uit elkaar pluizend, de bewegingen van haar hart en de kracht harer gedachten verlammend door onophoudelijk honend te lachen.
De schoone Marianne droeg den geest der zelfbeschouwing in zich. Zij voelde dat zijn koude oogen en zijn hoonlachen ieder van haar daden en woorden volgde. Haar leven was een tooneelstuk, waarvan hij de eenige toeschouwer was. Zij was geen mensch meer, zij leed niet, genoot niet, had niet lief; zij speelde de rol van de mooie Marianne Sinclaire en de zelfbeschouwing zat met ijskoude oogen en vlijtig, pluizende vingers en zag haar optreden.
Zij was als ’t ware in twee helften verdeeld. Bleek, onsympathiek en hoonend zat de éene helft van haar ziel spottend neer te zien op de andere, die handelde en nooit had die wonderlijke geest, die haar ziel uit elkaar pluisde, een enkel woord van meêgevoel.
Maar waar was hij dan geweest, die bleeke bewaker van de bron harer handelingen, in dien nacht toen zij ’s levens volheid had leeren kennen? [104]
Waar was hij toen zij, de verstandige Marianne, Gösta Berling kuste, terwijl honderden oogen op hen rustten, en toen zij in wanhoop zich neerwierp in de sneeuw om te sterven? Toen waren de ijskoude oogen verblind, de hoonlach verdwenen, want de hartstocht was haar ziel binnengestormd. ’t Gedruisch van de wilde jacht had gebruist in haar ooren. Zij was geheel en al mensch geweest in dien éénen verschrikkelijken nacht.
O! gij hoonende geest der zelfbeschouwing. Toen Marianne met onuitsprekelijke inspanning haar verstijfde armen ophief en ze om Gösta’s hals legde, toen moest gij, als de oude Beerencreutz uw oogen opheffen van de aarde en de sterren aanzien. In dien nacht was uw macht gebroken. Ge waart dood, terwijl zij haar hymne aan de liefde dichtte, dood, terwijl zij naar Sjö ijlde, naar den Majoor, dood, toen zij de vlammen den hemel rood zag tinten boven de toppen der boomen.
Zie, zij waren gekomen, de sterke stormvogels, de demonische arenden van den hartstocht. Met vlammende vleugels en stalen klauwen daalden zij ruischend neer over u, gij geest met de ijzige oogen. Zij sloegen hun klauwen in uw nek en slingerden u ver weg in de onbekende ruimte. Dood en verbrijzeld waart ge. Maar nu waren ze voorbij gevlogen, de fieren, de geweldigen, wier wegen niet te berekenen zijn en die geen menschenoog ooit heeft gevolgd. En van uit de onbekende diepte was de geest der zelfbeschouwing weer verrezen en had opnieuw zijn intocht gehouden in de ziel der schoone Marianne.
De geheele maand Februari lag Marianne ziek op Ekeby. Op Sjö was zij door de pokken besmet. Die vreeselijke ziekte had haar geweldig aangetast, uitgeput en verkouden als ze was. Zij was den dood nabij; maar aan ’t eind der maand werd zij beter. Zwak was zij voortdurend en zeer geschonden. Nooit meer zou men haar „de mooie Marianne” noemen.
Het verlies van haar schoonheid, dat rouw over heel Wermeland zou brengen, alsof ’t land een zijner kostbaarste schatten verloren had, was nog aan niemand dan aan haar zelf en haar verpleegster bekend.
Zelfs de kavaliers wisten ’t niet. Niemand werd in de besmette ziekenkamer toegelaten.
Maar wanneer is de macht der zelfbeschouwing grooter dan bij [105]’t herstellen van een ernstige ziekte? Dan zit hij en staart ons aan met zijn ijzige oogen; en plukt en pluist met zijn harde, kromme vingers. En als men goed toekijkt, ziet men achter hem nog een bleek schepsel en dat staart ons aan en verlamt ons met zijn hoonenden glimlach en daarachter nog een en nog een, allen glimlachend om elkaar en om de geheele wereld.
En terwijl Marianne daar lag en zich zelf bekeek met al die ijzige oogen, stierf alle sterk en warm gevoel in haar.
Zij lag daar—en ze speelde, dat zij ziek was, dat ze ongelukkig, verliefd, wraakzuchtig was. Wel was ze dat alles; maar ’t was maar spel. Alles werd onwerkelijk, werd spel onder ’t staren van die ijzige oogen, die haar aanzagen, en die zelf weer door andren werden bekeken in een eindelooze rij. Alle sterke levenskrachten sluimerden weer in haar. Zij had kracht gehad tot gloeienden haat, tot toewijdende liefde voor ééne nacht, langer niet. Zij wist niet eens of ze Gösta Berling wel lief had. Zij verlangde hem te zien om te probeeren of hij haar buiten zichzelve kon brengen. Zoolang de ziekte duurde, had zij maar één heldere gedachte gehad: zij had er voor gezorgd, dat haar ziekte niet bekend werd. Zij wilde haar ouders niet zien; zij wilde geen verzoening met haar vader. Ze wist, dat hij berouw zou hebben over wat hij gedaan had, als hij wist hoe ziek ze was.
Daarom beval zij, dat aan haar ouders en alle anderen gezegd zou worden, dat een oogziekte, die ze vaak had, haar noodzaakte achter dichte gordijnen te zitten. Zij verbood de kavaliers een dokter uit Karlstad te halen. Ze had wel pokken, maar in een zeer lichten graad en in de huisapotheek te Ekeby was genoeg om haar leven te redden.
Zij dacht niet aan sterven; zij lag er alleen op te wachten, dat ze beter zou zijn om met Gösta naar den geestelijke te gaan om hun huwelijk te laten sluiten. Maar nu was de ziekte voorbij, de koorts af. Zij was weer koud en verstandig. ’t Was haar, alsof zij de eenige wijze in een wereld van dwazen was. Zij haatte niet en had niet lief. Zij begreep haar vader, zij begreep hen allen. Hij die begrijpt, haat niet meer.
Zij had gehoord, dat Melchior Sinclaire van plan was auctie te houden op Björne en alles te vernielen, wat hij bezat, opdat zij ’t niet van hem erven zou. Men zei, dat hij alles zoo grondig [106]mogelijk bederven wilde: eerst zou hij de meubels en ’t huisraad verkoopen, dan ’t vee en de landbouw-gereedschappen en eindelijk de geheele hoeve. En al het geld zou hij in een zak doen en die in ’t Löfvenmeer gooien. Verstrooid, vernield, vernietigd zou haar erfdeel worden. Marianne glimlachte goedkeurend, toen zij dat hoorde. Zóó was zijn karakter, zoo moest hij handelen.—Zonderling kwam het haar voor; dat zij ooit den lof der liefde gezongen had. Zij had gedroomd van een hut en van zijn hart; nu kon ze niet begrijpen, dat zij zoo gedroomd had.
Zij snakte naar natuur! Zij was dat eeuwige tooneelspelen zoo moe. Nooit voelde zij diep en sterk. Ze betreurde nauwlijks haar schoonheid, alleen huiverde ze voor ’t medelijden van vreemden.
O als ze maar één oogenblik zichzelf vergeten kon. Eén woord zeggen, één beweging maken, één daad doen, die niet berekend was.
Op een morgen toen haar kamer ontsmet was en zij gekleed op de sofa lag, liet zij Gösta Berling roepen. Het antwoord was, dat hij naar de verkooping op Björne was.
’t Was een groote verkooping op Björne.
’t Was een oud rijk huis. Van alle kanten stroomden de menschen toe om te bieden. De groote Melchior Sinclaire had alles wat in huis was, opeengehoopt, in de groote zaal. Duizenden dingen waren er op groote hoopen gestapeld, die tot aan den zolder reikten. Hij was zelf ’t huis rond gegaan, als de engel der verwoesting op den dag des oordeels en had alles, wat hij wilde verkoopen, bijeen gesleept. Keukengerei: zwarte pannen, houten stoelen, tinnen kroesen—dat alles liet hij met rust, want daaraan was niets wat hem aan Marianne deed denken; maar dat was ook ’t eenigste, wat aan zijn toorn ontkwam.
In Mariannes kamer brak hij in en vernielde alles. Haar poppenkastje stond daar en haar boekenrekje, het stoeltje, dat hij voor haar had laten maken, haar versierselen, haar kleeren, haar sofa, haar bed,—dat alles moest weg.
Daarna ging hij van de eene kamer naar de andere. Hij rukte alles weg, wat hem hinderde en droeg zware lasten naar de auctiezaal. Hij steunde onder ’t gewicht der zware sofa’s en marmeren tafels, maar hij hield vol. En hij haalde alles door elkaar in een ontzettende verwarring. Hij brak de kasten open en haalde er [107]’t prachtige familiezilver uit. Weg er meê: Marianne had het aangeraakt. Hij nam armen vol van ’t sneeuwwitte damast, sterke zelfgeweven stukken, de vrucht van vele jaren arbeid en smeet het op hoopen. Weg er meê. Marianne was niet waard het te bezitten. Hij stormde door de kamers, met stapels porcelein. Hij gaf er niet om of hij dozijnen borden brak, en greep de oude servies koppen, met het familiewapen er in gebakken. Weg er meê. Wie ze hebben wil, mag ze nemen. Hij gooide bergen beddengoed van den zolder: kussens en dekens zóó zacht, dat men er in neerzonk, als in een golf. Weg er meê! Marianne heeft er op geslapen. Hij wierp de oude, welbekende meubels verbitterde blikken toe. Was er wel een stoel of een sofa, waar zij niet op gezeten had, een schilderij waar zij niet naar gezien, een kroon, die haar niet had verlicht, een spiegel, die haar beeld niet had weerkaatst. Hij balde somber de vuist tegen deze wereld van herinneringen. ’t Allerliefst was hij er op ingestormd met een knods en had alles kort en klein geslagen.
Maar ’t scheen hem toe, alsof hij nog grondiger wraak nam door ’t alles te verkoopen. Weg naar vreemden moest het. Weg om te vervuilen in de huizen der armen, weg om te worden verwaarloosd onder de handen van onverschillige vreemden. Kende hij ze niet van uit de kamers der boeren, de slordige meubelen op verkoopingen gekocht, verkocht en onteerd, zooals nu zijn mooie dochter was. Weg met hen. Laat ze staan met ’t paardenhaar uitpuilend uit de gaten, met afgestooten verguldsel, met gebroken pooten en gesprongen tafelbladen: laat ze ’t heimwee hebben naar hun vroeger tehuis. Weg er meê naar alle wereldstreken! zoodat geen oog ze meer zien, geen hand ze weer bijeenbrengen kan.
Toen de auctie begon, had hij de halve zaal gevuld met een ongelooflijk verwarden hoop huisraad.
Dwars door de zaal had hij een lang aanrecht laten zetten. Daarachter stond de verkooper en riep op; daar zaten de schrijvers en noteerden, en daar had Melchior Sinclaire een vat brandewijn staan. In de andre helft der zaal in de vestibule en buiten op de plaats stonden de koopers.
Er waren er vele! En er was veel gedruisch en vroolijkheid. Er werd druk geboden en verkocht. Maar bij ’t brandewijnvat, [108]met al zijn bezittingen in een grenzelooze verwarring achter zich, zat Melchior Sinclaire, half dronken en half krankzinnig. ’t Haar zat in verwarde pruiken om zijn rood gezicht, zijn woeste, met bloed beloopen oogen rolden in hun kassen. Hij schreeuwde en lachte alsof hij in de beste stemming was, en ieder, die een bod deed, riep hij bij zich en bood hem een borrel aan.
Onder hen, die hem zagen, was ook Gösta Berling, die zich onder de koopers had gemengd, maar zorgvuldig vermeed hem onder de oogen te komen. Hij rilde van wat hij zag, en zijn hart werd beklemd door een bang voorgevoel van naderend onheil.
Hij vroeg zich verwonderd af, waar Mariannes moeder wel zijn zou. En nu ging hij, half tegen zijn zin, maar door ’t noodlot gedreven, Mevrouw Gustava Sinclaire zoeken.
Hij ging door vele deuren eer hij haar vond. De groote landeigenaar had maar weinig geduld en hij hield niet van klachten en vrouwentranen. Hij was haar onophoudelijk schreien over ’t lot, dat de schatten van haar huis trof, moede. ’t Maakte hem razend, dat zij kon schreien om linnen en beddegoed nu zij, die zooveel meer waard was, zijn mooie dochter verloren was, en hij had haar met gebalde vuisten ’t heele huis doorgejaagd, door de keuken heen in de provisiekamer.
Verder kon ze niet en hij had zich vergenoegd met haar daar te zien zitten in elkaar gekrompen achter de trap, harde slagen, misschien den dood verwachtend. Hij liet haar daar zitten, maar sloot de deur af en stak den sleutel in zijn zak. Daar kon ze nu blijven zitten tot de verkooping voorbij was. Honger lijden zou ze niet en hij was vrij van haar gejammer te hooren.
Daar zat ze gevangen in haar eigen provisiekamer, toen Gösta de gang door naar de keuken ging. Daar zag hij plotseling ’t gezicht van Mevrouw Gustava voor ’t venster hoog in de muur. Zij was daarheen naar boven gekropen en keek uit haar gevangenis.
„Wat doet u daarboven, tante?”1
„Hij heeft me opgesloten!”
„De landheer?”
„Ja, ik was bang, dat hij me dood zou slaan. Maar hoor eens [109]Gösta, neem den sleutel van de deur van de zaal en ga door de keuken naar de deur van de provisiekamer; daar past die sleutel op. Doe de deur open, dan kom ik hier uit.”
Gösta deed het en een paar minuten later stond het oude vrouwtje in de groote, leege keuken.
„U hadt een van de meisjes de deur moeten laten opendoen,” zeide Gösta.
„Meen je, dat ik hun dat kunstje leeren wil? Neen, dan zouden ze mijn provisiekast nooit meer met rust laten. En ik heb ook de bovenste planken wat opgeruimd. Dat was wel noodig. Ik kan niet begrijpen dat ik daar zoo’n rommel heb kunnen maken.”
„U hebt ook zooveel te doen, tante,” zei Gösta verontschuldigend.
„Ja, daar kun je van op aan! als ik niet overal te gelijk ben, dan komt er geen spinnewiel en geen weefstoel in beweging. En als....”
Ze hield plotseling op en droogde haar tranen af.
„Goede hemel, wat sta ik toch te praten,” zei ze, „ik zal nu wel nooit meer iets hebben na te zien. Hij verkoopt immers alles, wat we hebben.”
„Ja, ’t is ellendig,” zei Gösta.
„Je weet wel, de groote spiegel in de zaal, dat prachtige stuk! Er is geen naad in ’t glas, geen vlekje op de lijst! Ik heb hem van moeder gekregen en die wil hij nu verkoopen.”
„Maar wat bezielt hem toch?” vroeg Gösta.
„Och, ’t is alleen, omdat Marianne niet weerom komt. Hij heeft daar aldoor op gewacht. Hij heeft dagen lang in de groote laan op en neer geloopen en naar haar uitgezien. Hij verlangt zóó, dat ik bang ben dat hij er gek van wordt. Maar ik durf niets te zeggen.”
„Marianne meent, dat hij boos op haar is.”
„Och dat meent ze niet. Ze kent hem wel. Maar ze is trotsch en wil niet de minste zijn. Ze zijn allebei even hard en koppig. En ik zit er tusschen in en op mij komt alles neer!”
„Weet u, dat Marianne met mij trouwen wil, tante?”
„Och Gösta, dat doet ze toch niet! Dat zegt ze maar om haar vader te plagen. Ze is veel te verwend om met een arm man te trouwen, en veel te trotsch ook. Ga nu gauw naar huis en zeg haar, dat haar erfdeel weg is als ze niet dadelijk komt. Och! [110]hij laat alles gaan zonder er behoorlijk geld voor te krijgen!”
Gösta werd boos. Daar zat die vrouw nu op haar groote keukentafel en had geen hart voor iets anders, dan voor haar spiegels en porcelein.
„U moest u schamen!” barstte hij uit. „U laat uw dochter in de sneeuw liggen en dan meent u, dat ’t uit pure boosaardigheid is, dat ze niet thuiskomt.
„En u meent, dat ze den man, waar ze van houdt, zal verlaten, alleen om haar erfdeel niet te verliezen.”
„Lieve Gösta, wordt nu ook niet boos! Ik weet immers niet, wat ik zeg. Ik heb geprobeerd Marianne binnen te laten, maar hij trok me weg van de deur. Ze zeggen hier altijd, dat ik nergens verstand van heb. Ik gun je Marianne graag, Gösta, als je haar gelukkig kunt maken. Maar ’t is zoo makkelijk niet een vrouw gelukkig te maken, Gösta!”
Gösta zag haar aan. Hoe kon hij boos worden op zulk een menschje! Schuw en gejaagd was zij, maar ze had toch zulk een goed hart.
„Tante vraagt niet eens, hoe ’t met Marianne is,” zei hij zacht.
Zij barstte in schreien uit. „Word je dan niet boos, als ik dat vraag?” zei ze. „Ik heb er aldoor naar verlangd ’t je te vragen. Ik weet niets meer van haar, dan dat ze leeft. Geen groet heb ik van haar gehad al dien tijd; niet eens toen ik haar kleeren zond. En toen dacht ik dat jelui me niets meer van haar wilden vertellen.”
Gösta kon het niet langer uithouden. Hij was woest en dwaas. Soms moest onze Lieve Heer hem zijn wolven achterna zenden om hem tot gehoorzaamheid te dwingen—maar de tranen van de oude vrouw waren voor hem erger dan ’t huilen der wolven!
Hij vertelde haar de waarheid:
„Marianne is al dien tijd ziek geweest,” zei hij, „ze heeft de pokken gehad. Vandaag mocht ze opstaan en op de sofa liggen. Ik heb haar sinds dien eersten nacht niet meer gezien.”
Met een sprong stond Mevrouw Gustava op den grond. Ze liet Gösta staan zonder een woord te zeggen en vloog weg naar haar man.
De menschen in de zaal zagen haar naar hem toe loopen en hem haastig iets in ’t oor fluisteren. Zij zagen, dat zijn gezicht nog [111]rooder werd en dat zijn hand, die hij aan de kraan van ’t vat hield, die onwillekeurig omdraaide, zoodat de brandewijn over den vloer stroomde.
Allen kwam het voor, dat Mevrouw Gustava zulke gewichtige tijding bracht, dat de verkooping onmiddellijk gestaakt moest worden. De hamer van den oproeper viel niet meer neer, de pennen van de schrijvers krasten niet meer, geen nieuw bod werd gehoord.
Melchior Sinclaire schrikte op uit zijn gedachten.
„Nu,” riep hij uit. „Wat moet dat worden?”
En een oogenblik later was de verkooping weer in vollen gang.
Gösta zat in de keuken te wachten en Mevrouw Gustava kwam schreiend naar hem terug.
„Het hielp niet,” zei ze. „Ik dacht, dat hij zou ophouden, als hij hoorde, dat Marianne ziek geweest was; maar hij laat ze doorgaan. Hij zou wel willen ophouden, maar hij durft niet om de menschen.”
Gösta trok de schouders op en nam afscheid van haar.
In de vestibule kwam hij Sintram tegen.
„Een verduiveld vermakelijke historie!” riep Sintram en wreef zich in de handen. „Je bent toch een kranige kerel, Gösta, dat je dat klaar gekregen hebt.”
„’t Wordt nog vermakelijker over een poosje,” fluisterde Gösta. „De predikant van Broby is hier met een slee vol geld. Men zegt, dat hij ’t heele Björne koopen wil en contant betalen. Ik wil wel eens zien wat de landheer dan voor een gezicht zetten zal.”
Sintram trok beide schouders op en lachte lang, zich inwendig verkneukelend. Toen ging hij de groote zaal in, recht op Melchior Sinclaire af.
„Wil je een borrel, Sintram, dan moet je voor den duivel eerst een bod doen.”
„Je bent toch een geluksvogel,” zei Sintram. „Hier komt iemand aanrijden met een slee vol geld. Hij wil Björne koopen met inboedel en veestapel en al. Hij heeft afspraak gemaakt met een massa menschen, dat ze voor hem bieden zullen. Hij zelf zal zich vooreerst wel niet vertoonen.”
„Je wilt zeker wel zeggen wie ’t is, als ik je een borrel voor je moeite geef?” [112]
Sintram nam het glas en ging een paar stappen achteruit, eer hij antwoordde.
„’t Moet de dominé van Broby zijn, broeder Melchior.”
Melchior Sinclaire had beter vrienden dan de predikant van Broby. Jaren lang bestond er al een veete tusschen hen. Men zei, dat de groote landeigenaar in donkre nachten op den loer gelegen had op den weg, waarlangs de predikant moest komen en hem menig pak slaag gegeven had, dien duitendief, dien boerenplaag!
Wel was Sintram een eind achteruit gegaan; maar toch ontkwam hij niet geheel aan den toorn van Melchior Sinclaire. Hij kreeg een glas tusschen de oogen en ’t heele vat brandewijn over zijn voeten; maar toen volgde er ook een tooneel, dat nog lang zijn hart verheugde.
„Wil de dominé mijn landgoed hebben!” brulde Sinclaire. „Staan jelui hier aan den dominé mijn goed te verkoopen?
„De verkooping is uit,” schreeuwde hij.
„Weg met jelui! Nooit, zoolang ik leef, krijgt de dominé van Broby mijn goed. Weg met jelui! Ik zal je leeren voor den dominé te bieden!”
Hij stoof op den oproeper en de schrijvers af. Zij weken uit. In de verwarring werd de toonbank omgegooid en de landheer stoof als een razende op de menigte vreedzame menschen in.
En ze vluchtten in wilde verwarring. Een paar honderd menschen drongen naar de deur, bang voor één man.
Hij bleef staan en schreeuwde: „weg met jelui!” Hij zond ze vloeken achterna en zwaaide een stoel boven zijn hoofd als wapen.
Hij vervolgde ze tot in de vestibule; maar niet verder. Toen de laatste vreemde de trap op was, ging hij in de zaal terug en sloot de deur achter zich. Toen trok hij een matras en een paar kussens uit den hoop, ging er op liggen en sliep in—midden in de wanorde. Hij werd niet wakker voor den volgenden morgen.
Toen Gösta thuis kwam, hoorde hij, dat Marianne hem spreken wilde. Dat trof goed, hij had er juist over gedacht, hoe hij haar te spreken zou krijgen.
Toen hij in de donkre kamer kwam, waar ze lag, bleef hij eerst aan de deur staan. Hij kon niet zien waar ze was.
„Blijf, waar je ben Gösta,” zei Marianne, „’t kan gevaarlijk zijn dicht bij me te komen.” [113]
Maar Gösta was de trap op komen stormen, bevend van ontroering en verlangen. Wat kon hem de besmetting schelen! Hij wilde de zaligheid genieten haar weer te zien.
Want zij was schoon, zijn geliefde. Niemand had zulk zacht haar, zulk een hoog rein voorhoofd. Haar geheele gelaat was één geheel van schoone vormen en lijnen. Hij dacht aan de wenkbrauwen, scherp en fijn geteekend, als de honingweg in de lelie, aan de kloeke gebogen lijnen van de neus, aan de lippen, licht gekruld als kleine golfjes, aan ’t ovaal der wangen en aan den uitgezocht fijnen vorm der kin. Hij dacht aan de teere tint der huid, aan de donkere wimpers onder ’t lichte haar, aan den blauwen oogappel in ’t heldre wit en aan den gloed harer oogen.
Heerlijk was ze, zijn geliefde! hij dacht aan haar warm hart, dat ze onder dat trotsch uiterlijk verborg. Ze had kracht tot toewijding en zelfopoffering en verborg die onder haar elegante houding en trotsche woorden. Het was een zaligheid haar te zien.
In twee sprongen was hij de trap opgekomen en meende ze nu, dat hij aan de deur zou blijven staan? Hij stormde de kamer door en viel op de knieën naast de sofa.
Hij wilde haar zien, haar kussen en afscheid van haar nemen. Hij had haar lief en zou nooit ophouden haar lief te hebben; maar zijn hart was gewend in ’t stof getreden te worden.
O, waar zou hij haar vinden, de roos zonder wortel of steun, die hij tot zich kon nemen en de zijne noemen. Niet eens haar, die hij verworpen en halfdood aan den weg gevonden had, mocht hij behouden. Wanneer zou zijn liefde ooit een lied aanheffen, zóó luide en rein, dat geen wanklank het overstemde? Wanneer zou hij ’t paleis van zijn geluk op een grond bouwen, dien niet door een ander hart met onrust en verlangen werd begeerd?
Hij dacht er over, hoe hij afscheid van haar nemen zou.
„Er is groot lijden in je ouderlijk huis!” zou hij zeggen. „Mijn hart breekt als ik er aan denk. Ge moet naar huis gaan en je vader zijn verstand hergeven—je moeder verkeert in voortdurend levensgevaar. Ge moet naar huis, mijn liefste!”
Zie, zulke woorden van vrijwillig ontberen had hij op de lippen. Maar hij sprak ze niet uit.
Hij viel op de knieën aan haar sofa en nam haar hoofd tusschen zijn beide handen—maar kon niet spreken. Zijn hart [114]begon zóó geweldig te slaan, als zou ’t zijn borst doen springen.
De pokken hadden dat heerlijke gelaat geteisterd. De huid was grof geworden en vol lidteekens. Nooit meer zou het roode bloed de wangen kleuren of de fijne blauwe aderen aan de slapen zichtbaar worden. De oogen lagen wat onder de gezwollen oogleden. De wenkbrauwen waren uitgevallen en ’t witte email der oogen was geel geworden. Alles was vernield. De fijne lijnen waren grof en zwaar geworden. Er waren velen, die later Mariannes vervlogen heerlijkheid beschreiden. Maar de eerste man, die haar zag nadat ze haar schoonheid verloren had, gaf zich niet over aan zijn smart. Onuitsprekelijke gevoelens vervulden zijn ziel. Hoe langer hij haar aanzag, hoe warmer ’t in hem werd. Zijn liefde steeg en steeg als een rivier in de lente. Als vuurgolven bruischte zij op uit zijn hart, zij vulde heel zijn wezen, zij steeg op naar zijn oogen als tranen, naar zijn lippen als snikken, ze deed zijn handen, zijn geheele lichaam trillen.
O, haar lief te hebben! haar te verdedigen, haar alles, alles te vergoeden! Haar slaaf, haar beschermengel te zijn!
Sterk is de liefde, als zij den vuurdoop van de smart heeft ondergaan. Hij kon niet tot Marianne spreken over scheiding en zelfverloochening. Hij kon haar niet verlaten. Hij was haar ’t leven verschuldigd. Hij zou doodzonden kunnen begaan om harentwil.
Hij sprak geen verstandig woord. Hij kuste haar en schreide tot de oude ziekenverpleegster het tijd vond, dat hij heenging.
Toen hij was heengegaan lag Marianne te denken aan hem en zijn ontroering. „Het doet goed zóó bemind te worden,” dacht ze.
Ja, dat deed goed.... maar hoe was ’t met haar zelf? Wat voelde zij? Och niets, minder dan niets.
Was zij dood—haar liefde—of gevlucht? Waar was het kind van haar hart gebleven? Leefde het nog? Was het in den donkersten hoek van haar hart gekropen verstijfd door den blik der ijzige oogen, verschrikt door ’t hoonlachen, half gesmoord door de beenige vingers.
„Och, mijn liefde!” zuchtte ze, „kind van mijn hart! Leeft gij? of zijt ge dood—dood als mijn schoonheid?”
Den volgenden morgen vroeg kwam de machtige landheer bij [115]zijn vrouw. „Zorg dat het huis weer in orde komt, Gustava,” zeide hij, „ik rijd uit om Marianne thuis te halen”.
„Ja, beste Melchior, ik zal er voor zorgen,” antwoordde zij.
Daarmeê was alles in orde tusschen hen. Een uur later was de landheer op weg naar Ekeby.
Men kon zich geen beschaafder en welwillender oude heer voorstellen dan de landheer, zooals hij daar in de open caleche zat in zijn besten pels, met zijn fijnsten halsdoek om. Nu lag zijn haar plat gekamd om zijn schedel; maar zijn gezicht was bleek, zijn oogen ingezonken.
Een weergalooze glans stroomde van den heldren hemel op dien Februarimorgen. De sneeuw fonkelde als de oogen van jonge meisjes, als de eerste dans gespeeld wordt. De berken staken hun kantwerk van fijne, bruinroode twijgen op naar den hemel; hier en daar zat een donzige franje van schitterende naaldjes.
Er lag feestglans over dien dag. De paarden hieven, als dansten ze, de voorpooten op, en de koetsier knalde met de zweep uit pure vergenoegdheid.
Na een korten rit hield de slee van den landheer stil voor Ekeby. De knecht kwam naar buiten.
„Waar zijn de heeren?” vroeg de landheer.
„Op de jacht. Zij jagen op den grooten beer van de Gurlita Klätt.”
„Allemaal?”
„Allemaal, mijnheer! Wie niet meêgaat om den beer, gaat meê om den knapzak.”
De landheer lachte, dat ’t over de geheele plaats klonk en gaf den knecht een daalder voor dat antwoord.
„Zeg mijn dochter, dat ik hier ben om haar te halen. Ze behoeft niet bang voor de kou te zijn. Ik sla de kap van de caleche op en heb de wolfspels bij me om er haar in te wikkelen.”
„Wil mijnheer niet binnenkomen?”
„Neen, dank je, ik zit hier goed!”
De knecht verdween en de landheer zette zich tot wachten. Hij was dien morgen in een onverstoorbaar goed humeur. Hij had wel gedacht, dat hij wat op Marianne zou moeten wachten. Misschien was ze nog niet eens op. Hij zou in dien tijd maar wat rondkijken.
Aan ’t dak hing een lange ijspegel, waar de zon een gruwelijken last meê had. Zij begon van boven af, smolt een droppel [116]los, en wilde die er langs naar beneden laten loopen. Maar als de droppel halfweg was, was ze weer verstijfd. Aanhoudend deed de zon opnieuw moeite, maar zonder resultaat.
Eindelijk was er een kleine zonnestraal, een vrijbuiter, die zich vasthechtte aan de punt van den ijspegel;—een kleintje, dat glinsterde van opgewondenheid en in een oogenblik had hij zijn doel bereikt: een droppel plaste op den grond. De landheer zag lachend naar hem. „Je bent nog zoo dom niet,” zei hij tegen den zonnestraal.
De plaats was stil en leeg. Geen geluid kwam uit het groote huis. Maar de landheer werd niet ongeduldig. Hij wist, dat de vrouwlui veel tijd noodig hebben eer ze klaar zijn.
Hij zat naar de duiventil te kijken. Die was dicht. De duiven werden opgesloten in den winter, opdat de havik ze niet grijpen zou. Nu en dan kwam een duif en stak haar witte kop door de tralies.
„Die wacht op het voorjaar,” zei Melchior Sinclaire. „Maar ze zal nog wat geduld moeten hebben.”
De duif kwam zoo regelmatig terug, dat hij zijn horloge uithaalde en op haar lette.
Precies iedere drie minuten kwam ze terug.
„Neen, kleintje!” zei hij, „meen je, dat het voorjaar in drie minuten klaar komt? Je moet leeren wachten.”
En zelf moest hij ook wachten; maar hij had den tijd.
De paarden krabden eerst ongeduldig in de sneeuw; maar toen werden ze slaperig van ’t staan en ’t in de zon kijken. Ze staken de koppen bij elkaar en sliepen in. De koetsier zat stijf op den bok, met zweep en teugel in de hand, ’t gezicht naar de zon gekeerd en sliep zóó vast, dat hij snorkte.
Maar de landheer sliep niet. Hij was nooit minder gestemd tot slapen dan nu. Zelden had hij genoegelijker uren doorgebracht, dan deze blijde uren wachtens.
Marianne was ziek geweest. Zij had niet eerder kunnen komen; maar nu zou ze wel komen. Ja, natuurlijk zou ze komen. En alles zou weer goed worden.
Nu kon ze toch wel zien, dat hij niet boos op haar was. Hij was immers zelf gekomen met de caleche en twee paarden er voor.
Daar ginds op de plank buiten de opening van de bijenkorf [117]had een mees een echte duivelsche list bedacht. Hij moest middageten hebben. En daarom klopte hij op het plankje met zijn scherp snaveltje. Binnen in de korf hingen de bijen in een groote, donkere zak. Alles in de beste orde. De hofmeesters deelen de porties eten uit, de schenkers draven van mond tot mond met nectar en ambrosia. Zij, die in ’t midden zitten, ruilen altijd door van plaats met de buitenste, opdat warmte en comfort gelijkelijk verdeeld worden.
Daar hooren ze ’t kloppen van den mees. En er gaat een gegons van nieuwsgierigheid door de geheele korf. Is dat een vriend of een vijand? Is er gevaar voor de bijenmaatschappij? De koningin heeft een kwaad geweten. Zij kan den loop der zaken niet rustig afwachten. Zijn het de geesten der vermoorde hommels? broedbijen, die daar buiten spoken?
„Ga zien, wat dat is,” beveelt zij de portierster.
Deze gaat. Met een „Leve de koningin!” stormt ze naar buiten, en wip, heeft de mees ze gepakt. Met uitgestrekten hals en vleugels, die trillen van spanning, grijpt hij haar aan, verbrijzelt haar en eet haar op. Niemand bericht haar dood aan haar meesteres.
En de mees begint weer te kloppen. En de bijenkoningin gaat voort haar portiersters naar buiten te zenden en allen verdwijnen ze. Niemand komt terug om te vertellen wie er klopte. Hu! ’t wordt griezelig daar in de donkre korf. ’t Zijn de wraakgeesten, die daar buiten hun spel drijven. Hadden ze maar geen ooren! konden ze hun nieuwsgierigheid, maar bedwingen en rustig afwachten.
De machtige landheer lachte, dat hem tranen in de oogen kwamen, over de domme vrouwlui daar in de korf en den slimmen baas daar buiten.
’t Is geen kunst te wachten, als men zoo zeker van zijn zaak is en zooveel heeft om zich meê bezig te houden.
De zon begon te dalen in ’t westen. Melchior Sinclaire keek op zijn horloge.
’t Was drie uur! en Moeder zat al van twaalf uur af met het eten te wachten.
Op ’t zelfde oogenblik kwam de knecht zeggen, dat Juffrouw Marianne hem wenschte te spreken.
De landheer nam de wolfspels over den arm en liep vroolijk de trappen op. [118]
Toen Marianne zijn zware stappen op de trap hoorde wist ze nog niet, of ze meê naar huis wilde gaan of niet. Zij wist alleen, dat er een eind moest komen aan dat lange wachten.
Zij had gehoopt, dat de kavaliers terug zouden komen; maar ze kwamen niet. Dus moest ze zelf zorgen, dat er een eind aan kwam. Dit kon ze niet langer uithouden.
Ze had gedacht, dat hij boos weer weg zou rijden, als hij vijf minuten gewacht had, of dat hij de deuren zou hebben opengebroken of ’t huis in brand gestoken, maar hij zat daar rustig, glimlachend en wachtte. Ze voelde haat noch liefde voor hem. Maar er was een stem in haar hart, die haar waarschuwde zich niet weer in zijn macht te laten komen. En behalve dat wilde zij haar woord aan Gösta houden. Was hij maar in slaap gevallen of onrustig geworden of had hij maar eenig teeken van twijfel gegeven, of was hij maar met de slee in de schaduw gereden. Maar hij was louter geduld en zóó zeker van zijn zaak. Zoo zeker, zóó aanstekelijk zeker, dat ze komen zou, als hij maar wachtte.
Dat deed haar pijn in ’t hoofd. ’t Deed iedere zenuw in haar trillen. Ze had geen rust, zoolang ze wist, dat hij daar zat. ’t Was alsof zijn sterke wil haar bond en de trappen afsleepte. Zij wilde ten minste met hem spreken.
Eer hij kwam, liet zij de gordijnen opentrekken, en ging zoo liggen, dat haar gezicht in ’t volle daglicht kwam. Haar doel was hem daarmeê op de proef te stellen, maar Melchior Sinclaire was dien dag een wonderlijk man.
Toen hij haar zag, vertrok hij zijn gezicht niet, sprak geen woord. ’t Was alsof hij niet zag, hoe veranderd ze was. Hij wist, hoe trotsch hij geweest was op haar schoonheid. Maar hij liet geen smart blijken. Hij beheerschte zich volkomen, om haar geen verdriet te doen. Dat trof haar. Zij begon te begrijpen hoe ’t mogelijk was, dat haar moeder nog altijd van hem hield.
Hij toonde geen den minsten twijfel. Hij deed geen verwijten, maakte geen verontschuldigingen.
„Ik zal je de wolfspels aandoen, Marianne. Die is niet koud. Hij heeft altijd door op mijn schoot gelegen.”
Toch ging hij naar den haard en warmde de pels. Toen hielp hij haar op te staan, sloeg de pels om haar heen, deed een shawl [119]om haar hoofd, kruiste die over de borst en bond die op den rug vast.
Zij liet hem begaan.—Ze had geen wil meer. ’t Deed haar goed zoo verzorgd te worden, ’t was zalig niet te hoeven willen. ’t Was zoo rustig voor een mensch zóó moe en geslingerd als zij, voor een mensch, die niet één gedachte, niet één aandoening zijn eigen noemen kon.
De landheer lichtte haar op in zijn armen, droeg haar naar beneden in de sleê, sloeg de kap op, stopte de pels goed over haar heen en reed van Ekeby weg.
Ze sloot de oogen en zuchtte, gedeeltelijk van welbehagen, gedeeltelijk van smart. Ze nam afscheid van ’t leven, van ’t werkelijke leven. Maar wat deed dat er toe voor haar, die toch niet leven kon—alleen maar komediespelen!
Een paar dagen later zorgde haar moeder er voor, dat ze Gösta spreken kon. Zij zond hem een boodschap, terwijl de landheer zijn lange wandeling deed naar de houthakkerij, en bracht hem bij Marianne.
—Gösta kwam binnen, maar hij groette of sprak niet. Hij bleef aan de deur staan en zag voor zich neer als een koppige jongen.
„Maar Gösta!” barstte Marianne uit. Zij zat in een leunstoel.
„Ja, zoo heet ik!”
„Kom hier, kom eens bij me, Gösta.”
Hij ging zwijgend naar haar toe, maar hief de oogen niet op.
„Kom toch dichter bij, kniel hier naast me.”
„Goede hemel, wat moet dat beteekenen?” riep hij uit—maar gehoorzaamde.
„Gösta, ik wilde je zeggen, dat ik geloof dat het ’t beste was, dat ik weer thuis kwam.”
„Laat ons hopen, dat ze juffrouw Marianne niet weer in de sneeuw voor de deur laten liggen.”
„O Gösta, geef je niet meer om me? Ben ik te leelijk geworden?”
Hij trok haar hoofd naar zich toe en kuste haar, maar bleef er even koel uitzien.
Eigenlijk vond ze ’t grappig. Als hij zich nu in ’t hoofd gezet had jaloersch op haar ouders te wezen—nu, wat zou dat?
’t Zou wel weer overgaan. ’t Vermaakte haar te probeeren hem [120]weer te winnen. Ze wist nauwelijks, waarom ze hem vast wilde houden; maar dat wilde ze nu. Zij dacht er aan, dat het hem toch eens gelukt was haar van zichzelven vrij te maken. Hij was misschien de eenige, die dat weer zou kunnen doen.
En nu begon zij te spreken, zich inspannende om hem terug te winnen. Ze zei, dat het niet haar bedoeling geweest was hem voor goed te verlaten; maar voor een poos moesten zij hun verbintenis verbreken. Hij had immers zelf gezien, dat haar vader op ’t punt geweest was krankzinnig te worden, en dat haar moeder in voortdurend levensgevaar verkeerde. Hij zou toch kunnen begrijpen, dat ze naar huis moest.
Toen barstte zijn toorn in woorden los. Zij behoefde geen comedie te spelen. Hij wilde niet langer haar speelbal zijn. Zij had hem verlaten, zoo gauw ze maar kans zag thuis te komen en hij kon haar niet langer liefhebben. Toen hij eergisteren thuis kwam van de jacht en haar niet vond, zelfs geen groet, geen enkel woord, toen was hem ’t bloed in de aderen verstijfd; hij was bijna gestorven van smart. Maar hij kon iemand, die hem zóó had doen lijden, niet liefhebben. Zij had hem ook nooit liefgehad. Ze was een coquette, die ook hier in de buurt iemand wilde hebben, die haar kuste en liefkoosde—dat was de heele zaak!—
Meende hij dan, dat zij zich door jonge heeren placht te laten kussen?
Och ja, dat was best mogelijk. De vrouwen waren niet zoo heilig, als ze zich wel voordeden. Egoïsme en coquetterie was schering en inslag bij haar. Ze had maar eens moeten weten wat hij voelde, toen hij van de jacht thuiskwam. ’t Was als baadde hij in ijswater. Hij zou nooit over die smart heenkomen, die zou hij levenslang met zich omdragen. Hij zou nooit weer een gewoon mensch worden.
Ze beproefde hem uit te leggen hoe alles gegaan was. Ze wilde hem bewijzen, dat ze hem nog altijd trouw was.
Ja, dat kwam er nu niet meer op aan, want nu had hij haar niet meer lief. Nu had hij haar doorzien. Zij was een egoïst. Ze had hem niet lief. Ze was van hem heengegaan, zonder een woord tot afscheid.
Telkens kwam hij hierop terug. Ze moest er bijna om lachen. Boos kon ze niet worden. Ze begreep zijn boosheid zoo goed. Voor [121]een werkelijke breuk tusschen hun beiden was ze niet bang. Maar eindelijk werd ze toch ongerust. Was er werkelijk in hem zulk een verandering gekomen, dat hij haar niet meer liefhebben kon?
„Gösta, was ik egoïst toen ik naar Sjö ging om den Majoor te halen? Ik wist, dat er pokken waren. ’t Is ook niet prettig, door de sneeuw en de kou met dunne schoenen te loopen.”
„Liefde leeft alleen van liefde, en niet van diensten en weldaden,” antwoordde Gösta.
„Wil je dan dat we van nu af aan vreemden voor elkaar zullen zijn, Gösta?”
„Ja, dat wil ik.”
„Je bent veranderlijk.”
„Ja, dat zegt men.”
Hij was ijskoud, niet te ontdooien, en eigenlijk was ze zelf nog kouder. De zelfbeschouwing zat over haar poging de rol van verliefde te spelen, hoonend te lachen.
„Gösta,” zei ze met inspanning, „ik heb je nooit met opzet onrecht aangedaan; al lijkt het misschien zoo; ik smeek je, vergeef ’t me.”
„Ik kan ’t je niet vergeven.”
Ze wist dat als ze maar zelf diep en scherp gevoeld had, ze hem weer had kunnen winnen. En ze probeerde de rol van de hartstochtelijke te spelen. De ijsoogen lachten hoonend; maar ze probeerde het toch. Ze wilde hem niet verliezen.
„Ga niet heen, Gösta, ga niet boos heen. Denk er aan hoe leelijk ik geworden ben. Niemand kan me meer liefhebben.”
„Dat doe ik ook niet,” antwoordde hij. „Je zult moeten verdragen zooals zooveel anderen, dat je hart in ’t stof getreden wordt.”
„Gösta! ik heb nooit iemand anders dan jou kunnen liefhebben. Vergeef me, verlaat me niet. Je bent de eenige, die me voor mezelf bewaren kan.”
Hij stootte haar terug. „Je spreekt de waarheid niet,” sprak hij ijskoud. „Ik weet niet, wat je van me wilt; maar ik zie, dat je liegt. Waarom wil je mij vasthouden? Je bent zoo rijk, dat je altijd aanbidders genoeg zult hebben.”
En met die woorden ging hij heen.
En nauwlijks had hij de deur achter zich toe getrokken, toen smart en gemis in volle majesteit hun intocht deden in Mariannes hart. [122]
’t Was de liefde, ’t kind van haar eigen hart, dat te voorschijn kwam uit den hoek, waarheen de ijsoogen het verbannen hadden. Zij kwam, de smartelijk verlangde, nu het te laat was. Ze kwam,—ernstig en almachtig—en ’t gemis en de smart droegen de slippen van haar mantel.
Toen Marianne de zekerheid had, dat Gösta Berling haar verlaten had, voelde zij een lichamelijke smart, zóó hevig, dat ze er bijna bewusteloos van werd. Ze drukte de handen tegen het hart en zat uren lang op dezelfde plaats, zonder tranen, strijdende tegen haar zielelijden.
En zij zelf was het, die leed, geen vreemde, geen tooneelspeelster. Zij was het zelf.
O, waarom kwam haar vader en scheidde hen van elkaar! Haar liefde was immers niet dood! Alleen door haar zwakte na de ziekte kon ze haar macht niet voelen.
O God, o God! Ze had hem verloren! O waarom was haar liefde te laat ontwaakt.
Ach, hij was de eenige, die haar hart beheerschte. Van hem kon ze alles verdragen. Goedheid en booze woorden van hem bogen haar slechts onder ’t juk van ootmoedige liefde. Als hij haar geslagen had, ze zou als een hond aan zijn voeten gekropen en zijn hand gekust hebben.
Ze wist niet wat ze doen zou om die vreeselijke smart te verlichten.
Zij greep pen en papier en schreef met koortsachtige haast. Eerst schreef zij over haar gemis en haar liefde; daarna smeekte ze—niet om zijn liefde, alleen maar om zijn erbarming. ’t Was een soort gedicht, dat ze schreef.
Toen ze klaar was, meende ze, dat als hij dit las, hij toch gelooven zou, dat ze hem had liefgehad. En waarom zou ze hem niet zenden, wat ze geschreven had.
Ze zou ’t den volgenden dag wegzenden.
Ze geloofde wel, dat ’t hem bij haar terug zou brengen.
Den volgenden dag ging in angst en strijd voorbij. Wat ze geschreven had kwam haar zoo erbarmelijk dom voor. Er was geen rijm of maat aan. ’t Was gewoon proza. Hij zou lachen om zulke verzen.
Haar trots werd ook wakker. Als hij haar niet langer liefhad, was ’t toch een gruwelijke vernedering om zijn liefde te smeeken. [123]
Nu en dan sprak ook haar verstand een woord meê en zei, dat ze er blij om moest zijn, dat ze aan die verbintenis met Gösta Berling en al de droevige gevolgen daarvan, ontsnapt was.
Maar de pijn in haar hart was zóó vreeselijk, dat het gevoel ten slotte de overhand behield. Drie dagen nadat ze tot het bewustzijn van haar liefde, gekomen was, werden de verzen in een couvert gelegd en Gösta’s naam daarop geschreven.
Maar ze werden nooit afgezonden, want eer zij een geschikte bode had kunnen vinden, hoorde zij dingen van Gösta Berling, die haar deden inzien, dat het te laat was om hem terug te winnen.
Maar dàt werd ’t groote verdriet van haar leven, dat ze die verzen niet bij tijds had afgezonden. Al haar smart kwam telkens tot dat punt terug: „Had ik maar niet zoolang gewacht;—had ik ’t maar niet zooveel dagen uitgesteld!”
’t Geluk van haar leven, ’t werkelijke leven hadden die geschreven woorden haar moeten teruggeven. Zij was er zeker van, dat zij hem teruggebracht zouden hebben.
Maar de smart deed voor haar ’t zelfde wat de liefde gedaan had. Zij maakte haar tot een mensch—met de macht zich geheel te geven in goed en in kwaad. Brandende gevoelens stroomden door haar ziel, zonder door de ijskoude zelfbeschouwing te worden gestuit. En daarom werd zij ook, trots haar leelijkheid zeer bemind.
Maar men zegt, dat ze nooit Gösta Berling vergat. Zij treurde over hem, zooals men over een bedorven leven treurt.
En die arme verzen, die een tijd lang zooveel gelezen werden, zijn lang vergeten. Toch zijn ze wonderlijk zooals ze nu voor me liggen, geschreven op geel geworden papier met verbleekten inkt en in dicht zorgvuldig schrift. Heel de ontbering van een menschenleven ligt in die arme woorden en ik schrijf ze af met geheimzinnige ontroering, alsof er geheime krachten in hen woonden.
Ik smeek u, lees ze, en denk er over.
Wie weet toch, welke macht ze gehad zouden hebben, als ze afgezonden waren? Zij zijn zóo vol lijden, dat ze wel getuigen van waar gevoel. Misschien hadden ze hem wel tot haar teruggebracht.
Zij zijn zoo aandoenlijk, zoo teer in hun onbeholpen vormeloosheid. Niemand kan wenschen ze in ’t keurs van rijm en maat [124]gesnoerd te zien. En toch is ’t zoo weemoedig te denken, dat misschien juist hun onvolkomenheid oorzaak was, dat ze niet op tijd werden afgezonden.
Ik smeek u lees ze, en heb ze lief. ’t Is een mensch in zielenood, die ze geschreven heeft:
„Kind, ge hebt liefgehad, maar nimmermeer
Zult gij Liefdes vreugde bezitten.
De storm van ’t lijden ging door uw ziel
Wees blij dat ge tot rust zijt gekomen!
Niet meer zal u de vreugd ten hemel verheffen
Wees blij dat ge tot rust gekomen zijt!
Niet meer zult ge in den afgrond der smart verzinken—
Neen, nimmermeer!
Kind, ge hebt liefgehad, maar nimmermeer
Zal uw ziel in laaien gloed ontvlammen
Ge waart als een dor grasveld
Een korten tijd vlamde ’t op in gloed.
Voor de wentelende rookwolken en de verkoolde massa’s
Vloden de vogelen des hemels met kreten van schrik.
Zij kunnen terugkeeren! Ge zult niet meer branden,
Kunt niet meer branden.
Kind, ge hebt liefgehad; maar nimmermeer
Zult ge de stem der liefde hooren.
De krachten van uw hart zitten als moede kinderen
Op de harde schoolbanken en zien naar buiten
Verlangend naar spel en vrijheid;
Maar niemand roept hen meer!
Zij zitten als op een vergeten post
Niemand roept hen meer!
Kind, die ééne is heengegaan
En met hem ging de liefde en liefdes vreugde!
Hij, dien ge hebt liefgehad, alsof hij u geleerd had
Op vleugelen te drijven door het luchtruim;
Hij, dien ge hebt liefgehad, alsof hij u had gewezen
De eenige veilige plaats in een overstroomde stad,
Hij is heen gegaan! Hij de eenige, die den sleutel had
Van de deur uws harten.
Ik wil u dit eene slechts vragen, geliefde
Leg nooit op mijn schouders de last van uw haat
’t Zwakste van alles—is dat niet een menschenhart?[125]
Hoe zou ’t kunnen leven met de verzengende gedachte,
Dat ’t een ander een kwelling was.
O mijn geliefde—begeert ge mijn dood
Koop u geen dolk, geen gif, geen strop.
Laat mij alleen weten, dat ge wenscht mij te zien verdwijnen
Van de groene aarde, van uit ’t levens sferen
En ik zal weerzinken in het graf.
Gij gaaft me ’s levens volheid, Gij gaaft me liefde
En gij naamt uw gave terug. O, ik weet het wel!
Maar geef mij geen haat in ruil.
Ik heb het leven nog lief, o bedenk dat wel!
Ik weet, dat ik sterven zal onder den last van uw haat.”
[126]
1 In Zweden spreken jonge menschen oude vrienden dikwijls als „Oom” en „Tante” aan.
De jonge gravin slaapt tot tien uur en wil elken dag versch brood hebben. De jonge gravin borduurt en leest verzen. Van eten koken en weven heeft zij geen verstand. De jonge gravin is verwend.
Maar zij is opgewekt en laat haar vroolijkheid schijnen over alles en iedereen. Men vergeeft haar graag haar lang slapen en het versche brood, want zij overlaadt de armen met weldaden en is vriendelijk voor iedereen.
De vader van de jonge gravin is een Zweedsch edelman, die zijn heele leven in Italië heeft gewoond, omdat in dit prachtige land een van zijn mooie dochters hem vast gehouden heeft. Toen graaf Hendrik Dohna in Italië reisde, werd hij opgenomen in het huis van den edelman, maakte kennis met diens dochters, trouwde met één van hen en voerde haar mee naar Zweden.
Zij, die al vroeg Zweedsch geleerd heeft en alles liefheeft wat Zweedsch is, voelt zich gelukkig in ’t berenland. Vroolijk doet ze mee aan den reidans van genoegens om ’t Löfvenmeer, en men zou denken, dat ze er altijd gewoond had. Maar van ’t gravin zijn heeft ze niet veel verstand. Er is geen spoor van stijfheid, van waardigheid, van „uit de hoogte zijn,” in deze jonge vrouw. Vooral de oude heeren zijn met de jonge gravin ingenomen. ’t Was merkwaardig te zien, hoe hoog zij bij hen aangeschreven stond. Als ze haar op een bal ontmoet hadden, kon men er zeker van zijn, dat ze allemaal, de rechter in Munkerud, de proost in Bro, Melchior Sinclaire, zoo goed als de kapitein van Berga, hun vrouw in diep vertrouwen vertellen, dat—als ze de jonge gravin [127]voor 30 of 40 jaar ontmoet hadden, ja dan zouden ze....
„Ja, toen was ze nog niet geboren,” antwoordden dan de oude dames. En als zij de jonge gravin later ontmoeten, plagen ze er haar mee, dat zij hun de harten der oude heeren ontsteelt.
De oude dames zijn wat bekommerd over haar. Zij weten nog zoo goed hoe ’t met gravin Märta ging. Zij was even vroolijk en goed en bemind, toen zij voor ’t eerst naar Borg kwam, en zij werd een ijdele, genotzieke coquette, die er nu alleen aan denkt hoe zij zich ’t best amuseeren zal. „Had zij maar een man, die haar aan ’t werk kon houden!” zeggen de oude dames. „Kon ze maar een weefsel opzetten.” Want weven troost in alle verdriet en absorbeert alle belangstelling. ’t Weefgetouw heeft menige vrouw gered.
De jonge gravin wil graag een knappe huishoudster worden. Zij kan zich niets heerlijkers voorstellen dan als een gelukkige huisvrouw in een goed onderhouden huis te leven; op groote feesten gaat zij vaak bij de oude dames zitten.
„Hendrik wil zoo graag dat ik een knappe huishoudster worden zal,” zegt zij, „zoo als zijn moeder is. Wilt u mij leeren, hoe ik een weefsel opzetten moet?”
Dan zuchten de oude dames tweemaal. Eerst over graaf Hendrik, die zich verbeeldt, dat zijn moeder een knappe huishoudster is, en dan over de moeielijkheid van een zoo onkundig jong kind zulke ingewikkelde zaken te verklaren. Als men maar begint over „schering” en „inslag,” over „spoel” en „tweedraads” of „vierdraads,” dat loopt het haar al door elkaar. En dan nog „oogjesgoed” en „gerstekorrel”!!
Ieder, die de jonge gravin ziet, is er verbaasd over, hoe zij met den dommen graaf Hendrik heeft kunnen trouwen. Die arme domooren! Zij hebben het kwaad waar ze ook zijn. Maar ’t allerergst hebben zij ’t in Wermeland.
Er liepen al allerlei verhalen over graaf Hendriks domheid, en hij was pas twee- of drie-en-twintig jaar oud. Men vertelt b.v. hoe hij Anna Stjärnhök amuseerde op een sleevaart.
„Je bent mooi, Anna,” zei hij.
„Och kom, Henrik.”
„Je bent de mooiste in heel Wermeland.”
„Neen, dat ben ik volstrekt niet.” [128]
„De mooiste op deze sledevaart ben je toch.”
„Neen, Henrik, dat ben ik ook niet.”
„Nu, maar de mooiste in deze slee ben je toch zeker; dat kun je niet ontkennen.”
Neen, dat kon ze niet. Want graaf Henrik is niet mooi; hij is even leelijk als dom. Men beweert, dat het hoofd, dat op zijn schouders zit, de laatste paar honderd jaar door de heele familie gebruikt is, en dat daarom de hersens van den laatsten erfgenaam zóo versleten zijn. „Zijn hoofd is al door zijn vader en grootvader gebruikt; hoe zou anders zijn haar zoo dun, zijn lippen zoo bloedeloos en zijn kin zoo spits zijn?”
Hij heeft altijd grappenmakers om zich heen, die hem uitlokken om allerlei domheden te zeggen, en deze dan verbreiden in een verbeterde uitgave. ’t Is een geluk voor hem, dat hij ’t niet merkt. Zelf is hij plechtig en waardig in zijn heele optreden; hij kan zich niet voorstellen, dat anderen dat niet zouden zijn. De waardigheid zit hem in zijn heele lichaam; hij beweegt zich afgemeten, loopt stijf en draait zijn hoofd niet om; zonder dat zijn heele lichaam meegaat.
Maar de jonge gravin houdt toch van hem, niettegenstaande zijn oudemannetjeshoofd. Zij wist immers niet, toen zij hem in Rome ontmoette, dat hij in zijn eigen land met den aureool van domheid omgeven was. Daar was iets van den glans der jeugd over hem, en zij waren onder zulke romantische omstandigheden tot elkaar gekomen. Men moest de gravin maar eens hooren vertellen hoe graaf Henrik haar had moeten schaken. De monniken en kardinalen waren woedend geweest, omdat zij den godsdienst van haar moeder, waarin zij was opgevoed, verloochenen wou en Protestant worden. ’t Heele volk was in oproer geweest en had haar vaders paleis belegerd. Henrik werd door bandieten vervolgd; haar moeder en zusters smeekten haar dit huwelijk op te geven. Maar haar vader was razend geworden, omdat dat Italiaansche canaille hem verbieden wou, zijne dochter te geven aan wien hij verkoos. Hij beval graaf Henrik haar te schaken. En toen, omdat het onmogelijk voor hen was thuis te trouwen, slopen zij en Henrik door allerlei achterstraatjes naar het Zweedsche consulaat. En toen zij daar haar Katholiek geloof afgezworen had en Protestant geworden was, werden ze oogenblikkelijk getrouwd en naar ’t noorden [129]gezonden in een gesloten wagen, met een paar vlugge paarden er voor. „Er was geen tijd voor een huwelijks-afkondiging, zie je,” placht de jonge gravin te zeggen. „En ’t was ook akelig op een kantoor te trouwen, in plaats van in een van de mooie kerken; maar anders had Henrik mij ook nooit kunnen krijgen. Zij zijn bij ons allemaal zoo driftig; allemaal! Papa en mama, en de kardinalen en de monniken, allen zijn ze driftig. Daarom moest alles zoo in ’t geheim gaan, want als de menschen ons hadden zien wegsluipen, hadden ze ons zeker allebei doodgeslagen, alleen om mijn ziel te redden. Henrik was toch al verloren.”
Maar de jonge gravin houdt van haar man, ook nadat zij op Borg zijn gekomen en daar een kalmer leven leiden. Zij heeft in hem den glans van zijn ouden naam en van zijn beroemde voorvaderen lief. Zij ziet zoo graag hoe haar tegenwoordigheid zijn stijfheid verzacht; zij hoort zoo graag hoe zijn stem week wordt, als hij met haar spreekt. En dan houdt hij van haar en verwent haar. En dan is ze nu eenmaal met hem getrouwd. De jonge gravin kan zich niet voorstellen, dat een getrouwde vrouw niet van haar man houden zou.
En tot zekere hoogte beantwoordt hij dan ook aan haar ideaal van manlijkheid. Hij is rechtschapen en waarheidlievend. Hij heeft nog nooit zijn woord gebroken. Zij houdt hem voor een echten edelman.
Den achtsten Maart viert de leenman Scharling zijn verjaardag, en dan wemelt het van gasten, die den Brobyheuvel bestijgen. Zij komen van Oost en West, bekenden en onbekenden, en stroomen naar het landgoed van de Scharlings. Allen zijn welkom. Er is spijs en drank genoeg voor allen, en in de danszaal is plaats voor de danslustigen van zeven gemeenten. De jonge gravin komt ook; zij komt overal, waar men dans en vroolijkheid verwachten kan.
Maar zij is niet zoo opgewekt als anders. ’t Is alsof zij er een voorgevoel van heeft, dat ’t nu haar beurt is in de wilde jacht van het avontuur te worden meegesleept.
Onderweg heeft ze naar de ondergaande zon zitten kijken. Die ging niet onder te midden van gouden strepen op lichte wolkjes. Grauwbleek was de schemering, met korte, koude windstooten. De jonge gravin zag hoe dag en nacht met elkaar streden en hoe alles, wat leefde, door angst werd aangegrepen onder dien geweldigen [130]strijd. De paarden stoven voort met hun laatste vracht om onder dak te komen. De houthakkers haastten zich weg uit het bosch, de meisjes naar huis. De wilde dieren huilden in het woud. En de dag, de vriend der menschen, werd overwonnen! De kleuren verdwenen; het licht werd gedoofd; koud en leelijk was alles wat ze zag. Wat zij gehoopt, liefgehad en gedaan had—’t was haar of ook dat alles werd gehuld in ’t grauw van de schemering. ’t Was het uur van vermoeidheid, van nederlaag, van machteloosheid, voor haar, zoowel als voor de heele natuur. Zij denkt er aan, hoe haar eigen hart, dat nu met zijn tintelende vroolijkheid alles in purper en goud hulde—hoe datzelfde hart eens de kracht zal missen om haar wereld te verlichten.
„O, onmacht! de onmacht van mijn eigen hart,” zei ze tot zichzelf, „die verstikkende grauwe schemering! Eens zal die ook mijn ziel beheerschen! Dan zal ik ’t leven leelijk en grauw zien, zooals ’t misschien wel is; dan zal mijn haar grijs worden, mijn rug gekromd, mijn hersens verlamd.”
Op hetzelfde oogenblik draaide de slede het landgoed van den leenman in, en toen de jonge gravin opzag, viel haar oog op een getralied venster in een zijgebouw, en daarachter zag zij een gezicht met een paar booze oogen.
Dat was het gezicht van de Majoorske van Ekeby. En nu voelde de jonge vrouw, dat het met haar genoegen voor dien avond gedaan was. Men kan nog wel blij zijn, als men de smart niet ziet, maar ze alleen hoort bespreken, als iemand, die ver weg is. Maar moeilijker is het de vreugd des harten te bewaren, als men van aangezicht tot aangezicht tegenover het bitter lijden staat.
De jonge gravin weet wel, dat de leenman de Majoorske heeft laten arresteeren en dat zij aangeklaagd zal worden, omdat zij met een paar anderen de kavaliers ’s nachts overvallen en gebonden heeft, en ze weg zou gevoerd hebben, als niet de Majoor met zijn beren gekomen was, om ze te bevrijden. Maar zij heeft er niet aan gedacht, dat ze daar op het landgoed bewaard werd, zoo dicht bij de balzaal, dat men van daar haar venster kan zien en zij de dansmuziek en al het vroolijk gedruisch van ’t bal hooren kan. En de gedachte aan haar rooft haar alle genot.
De gravin danst wel mee. Ze danst de wals en de quadrille, het menuet en de anglaise, maar na elken dans kan zij niet laten [131]naar ’t venster te sluipen en naar ’t zijgebouw te zien. Er is licht in ’t venster van de Majoorske en ze kan haar heen en weer door de kamer zien loopen. ’t Lijkt wel of ze nooit rust, maar aanhoudend heen en weer loopt. En ieder keer als de gravin naar buiten gezien heeft, bewegen haar voeten zich onwilliger in den dans, en ’t lachen stokt haar in de keel.
De vrouw van den leenman merkt, dat zij de beslagen glazen afveegt, om naar buiten te zien, en gaat naar haar toe.
„Och, wat een ellende toch,” fluistert zij de gravin in.
„Ik vind ’t bijna onmogelijk vanavond te dansen,” antwoordt de gravin, ook fluisterend.
„’t Is waarlijk niet voor mijn pleizier, dat we hier bal hebben, terwijl zij daar zit,” antwoordt mevrouw Scharling. „Ze heeft al dien tijd in Karlstad gezeten; maar nu komt de zaak gauw voor, en daarom is ze vandaag hierheen overgebracht. We konden haar niet in ’t ellendige arresthok op ’t raadhuis brengen, en daarom gaven we haar de groote weefkamer daarboven. Als niet juist al die menschen hier vandaag geweest waren, had ik haar mijn kamer afgestaan. Ja, de gravin kent haar nauwelijks; maar zij was ons aller moeder, onze koningin. Wat moet ze wel van ons denken, dat we hier dansen, terwijl zij ’t zoo treurig heeft? ’t Is maar goed, dat de meesten niet weten, dat zij daar zit.”
„Zij had nooit gearresteerd moeten worden,” zegt de jonge gravin, streng.
„Neen, dat is een waar woord; maar het kon niet anders, als we ten minste erger ongelukken wilden voorkomen. Er was niemand, die haar verbieden kon haar eigen stroobossen in brand te steken en de kavaliers weg te jagen; maar de Majoor maakte immers gewoonweg jacht op haar. Niemand weet wat hij gedaan zou hebben, als zij niet in verzekerde bewaring gebracht was. Scharling heeft er veel last van gehad, dat hij haar gevangen nemen liet. Zelfs in Karlstad waren de menschen ontevreden, omdat hij niet alles door de vingers zag; maar hij deed immers wat hij meende dat het best was.”
„Nu zal ze wel veroordeeld worden,” zegt de gravin.
„Och, neen, veroordeeld wordt ze niet. De Majoorske van Ekeby wordt wel vrijgesproken; maar het is toch te veel voor haar, al wat ze deze dagen moet doorleven. Denk eens aan, zoo’n trotsche [132]vrouw, en dan als een misdadiger behandeld te worden. Als zij maar niet krankzinnig wordt. Ik geloof, dat we haar hadden moeten toestaan hierheen te loopen, dan was ze misschien wel weggeloopen.”
„Laat haar vrij!” zegt de gravin.
„Dat kan ieder ander doen, behalve de leenman en zijn vrouw,” fluistert mevrouw Scharling. „Wij moeten immers op haar passen. Vooral vannacht, nu er zooveel van haar hier zijn. Daarom zitten twee knechts op wacht voor haar deur, en die is gegrendeld en gesloten, zoodat niemand bij haar komen kan. Maar als iemand er haar uit wilde helpen, gravin, dan zouden Scharling en ik even blij zijn.”
„Mag ik niet naar haar toe gaan?” vraagt de jonge gravin.
Mevrouw Scharling grijpt snel haar hand en trekt haar meê. In de voorkamer slaan ze elk een shawl om en haasten zich over de plaats.
„’t Kan best zijn, dat zij niet eens met ons spreken wil,” zegt mevrouw Scharling. „Maar ze kan dan ten minste zien, dat we haar niet vergeten.”
Zij gaan door de eerste kamer, waar twee mannen zitten en wacht houden voor de gesloten deur, en ze komen ongehinderd bij de Majoorske. Zij was opgesloten in een groote kamer, vol weefgetouwen en toebehooren. ’t Vertrek werd gebruikt als weefkamer; maar er waren ijzeren stangen voor de ramen en zware sloten op de deur, om ’t in tijd van nood als gevangenis te gebruiken.
De Majoorske blijft heen en weer loopen zonder op hen te letten. Zij moet een lange reis maken in die dagen. Zij kan aan niets anders denken, dan dat zij dertig mijl loopen moet, naar haar moeder, die daar, in de Elvedalsbosschen, op haar zit te wachten. Zij heeft geen tijd om te rusten; zij moet gaan. Zij is rusteloos en heeft het gevoel van voort te moeten. Haar moeder is al in de negentig. Zij kan niet lang meer leven.
Zij heeft de lengte van den vloer in ellen uitgemeten, en nu telt zij, en legt de ellen aan elkaar tot vamen, de vamen tot mijlen.
Moeilijk en lang schijnt de weg haar toe, en toch durft zij niet te rusten. Zij waadt door hooge sneeuwhoopen. Zij hoort de eeuwige bosschen ruischen, waar zij ook gaat. Zij rust in de [133]rookkamers van de Finnen en in de hutten der houthakkers, van takken gebouwd.
Soms als er geen menschen te zien zijn, vele mijlen ver, moet ze een bed van takken maken en onder de wortels van een omgewaaiden den slapen.
En eindelijk heeft zij het doel bereikt: de dertig mijl zijn afgelegd; ze komt uit het bosch en ziet roode huizen op een plaats, met sneeuw bedekt. De beek bruist schuimend voort in een rij kleine watervallen, en aan het welbekende bruisen hoort zij, dat ze thuis is.
En haar moeder, die haar ziet aankomen, bedelende zooals ze gewild heeft, gaat haar te gemoet en....
Als de Majoorske zoo ver gekomen is, heft zij het hoofd, ziet om zich heen, krijgt de afgesloten deur in het oog, en dan weet ze waar ze is.
Ze vraagt zich af of ze op weg is gek te worden en gaat zitten om te rusten en na te denken. Maar een oogenblik later is ze weer op weg, telt de ellen en de vamen, tot ze mijlen heeft, rust in de hutten, en slaapt dag noch nacht, eer ze de dertig mijl heeft afgelegd. In al den tijd, dat zij gearresteerd zit, heeft zij bijna nooit geslapen.
En de twee vrouwen die haar zijn komen bezoeken, zien haar met angst aan. De jonge gravin heeft nooit kunnen vergeten hoe ze daar heen en weer liep.
Ze ziet haar dikwijls in haar droomen, en wordt dan wakker, met de oogen vol tranen en een klacht op de lippen.
De oude vrouw is vreeselijk vervallen. Heur haar is zoo dun geworden, en losse vlokken steken uit de kleine vlecht. Het gezicht is scherp en ingevallen; de kleeren zijn onordelijk en verscheurd. Maar trots dat alles heeft zij nog zóoveel voornaams over zich, iets zóo gebiedends, dat zij niet alleen medelijden, maar ook eerbied inboezemt.
Maar wat de gravin allerminst vergeten kon, waren de oogen, ingezonken, als naar binnen ziende, met nog een greintje verstandelijken gloed, maar bijna gedoofd, en met een vonk van wildheid in de diepte. Onwillekeurig werdt ge bang, dat de oude u aan zou vallen, met de tanden bijten en met de nagels krabben. Ze hebben daar lang gestaan, toen de Majoorske plotseling stilstaat [134]voor de jonge vrouw en haar streng aanziet. De gravin wijkt een stap terug en grijpt mevrouw Scharling bij den arm. Opeens komt er leven en uitdrukking in de trekken van de Majoorske. Hare oogen zien weer de wereld in met helder bewustzijn.
„Ach neen, ach neen,” zegt ze glimlachend, „zoo erg is het nog niet, mijn lieve, jonge dame.”
Zij verzoekt hen plaats te nemen en gaat zelf zitten. Zij krijgt weer een waas van de oude waardigheid, zoo welbekend door de groote feesten op Ekeby en de bals in ’t paleis van den gouverneur te Karlstad. Zij vergeten de lompen en de gevangenis, en zien alleen de trotsche, de rijkste vrouw van Wermeland.
„Lieve gravin,” zegt zij, „wat brengt u er toe het bal te verlaten, om een eenzame, oude vrouw als ik ben op te zoeken? U is al te goed.”
Gravin Elisabeth kan niet antwoorden; haar stem wordt verstikt door ontroering. Mevrouw Scharling antwoordt voor haar, dat zij niet kon dansen, omdat ze aan de Majoorske dacht.
„Lieve mevrouw Scharling,” antwoordt de Majoorske; „is het nu zóo ver met mij gekomen, dat ik de jongelieden in hun vreugde stoor? Schrei niet om mij, mijn lieve, jonge gravin,” ging ze voort. „Ik ben een oude, slechte vrouw, die haar verdiende loon krijgt. U vindt het immers niet goed, als iemand zijn moeder slaat?”
„Neen, maar....”
De Majoorske valt haar in de rede en strijkt haar het lichte, krullende haar van het voorhoofd. „Kind, kind,” zegt zij, „hoe kon je er toch toe komen dien dommen Henrik Dohna te nemen!”
„Maar ik houd van hem.”
„Ja, ik begrijp het wel, ik begrijp het wel,” zegt de Majoorske. „Een goed kind en niet meer; schreit met de bedroefden en lacht met de blijden. En is gedwongen: „Ja” te zeggen tegen den eerste, die zegt: „Ik heb je lief.” Ach, ja. Ga nu naar binnen en dans, mijn lieve, jonge gravin. Dans en wees blij; in u is geen kwaad.”
„Maar ik zou zoo graag iets voor de Majoorske doen.”
„Kind,” zei de Majoorske, plechtig: „eens woonde er een oude vrouw op Ekeby, die de winden des hemels bedwong. Nu is ze zelf gevangen en de winden zijn vrij. Is het dan wonder, dat er een storm over ’t land gaat? Ik die oud ben, heb dat [135]meer gezien, gravin. Ik ken dat. Ik weet, dat Gods geweldige storm over ons komt. Nu vaart hij over de groote rijken, dan over de kleine, vergeten landen. Gods storm komt overal! Over de grooten en over de kleinen. Het is grootsch Gods storm te zien komen.
„Gods storm! Adem Gods, kom en blaas over de aarde! Stemmen uit water en lucht, klinkt tot onze ontzetting. Laat de stormvlagen suizen over het land, aanbonzen tegen de wankelende muren, de verroeste sloten breken en de hellende huizen omwerpen.
„Angst zal komen over het land. De kleine vogelnesten worden uit de takken geschud. Het nest van den gier-sperwer zal uit den spar met geraas ter aarde vallen, en tot in ’t uilennest in de bergkloof zal de wind met zijn drakentong reiken.
„Wij meenden, dat alles hier zoo goed was, maar dat was zoo niet. Wij hadden behoefte aan den storm, die van God komt. Ik begrijp dat en klaag niet. Ik verlang alleen naar huis—naar mijn moeder te komen.”
Plotseling zonk zij ineen.
„Ga nu, jonge vrouw,” zegt zij. „Ik heb geen tijd meer. Ik moet op weg. Ga nu; maar hoed u voor hem, die op de wieken van den storm komt.”
En zij begint weer haar rusteloos heen en weer loopen. Haar trekken worden slapper; de oogen krijgen weer die zonderlinge uitdrukking, alsof ze naar binnen zien. De gravin en mevrouw Scharling kunnen niets anders doen dan heengaan.
Zoodra zij bij de dansenden terugkomen, gaat de jonge gravin regelrecht naar Gösta Berling toe.
„Ik moet u de groete van de Majoorske doen, Mijnheer Berling,” zegt zij. „Zij verwacht, dat u haar uit de gevangenis helpen zult.”
„Dan zal zij lang moeten wachten, mevrouw de gravin.”
„Och, help haar toch, mijnheer Berling.”
Gösta ziet somber voor zich. „Neen,” zegt hij; „waarom zou ik haar helpen? Waarvoor ben ik haar dank schuldig? Alles, wat ze gedaan heeft, diende tot mijn ongeluk!”
„Maar, mijnheer Berling!....”
„Als zij er niet geweest was,” antwoordde hij heftig, „dan sliep ik nu daarginds in de eeuwige bosschen. Ben ik verplicht mijn leven voor haar te wagen, omdat ze mij tot kavalier op [136]Ekeby gemaakt heeft? Meent mevrouw de gravin soms, dat het een bijzonder eervolle betrekking is?”
De jonge gravin wendt zich af, zonder te antwoorden. Ze is boos.
Zij gaat naar haar plaats terug, met bitterheid vervuld over de kavaliers. Hier zijn ze gekomen met waldhoorn en viool en willen den strijkstok over de snaren laten gaan, tot de haren versleten zijn, zonder er aan te denken, dat de vroolijke tonen tot in de armoedige kamer van de gevangenis klinken. Hier zijn ze gekomen om zich de schoenzolen stuk te dansen, en denken er niet aan, dat hun oude weldoenster hun schaduwen voorbij de beslagen vensters kan zien glijden. Ach, hoe grauw en leelijk wordt de wereld! Ach, wat donkere schaduwen werpen nood en hardheid over de ziel van de jonge gravin! Kort daarna komt Gösta Berling haar ten dans noodigen.
Zij weigert ronduit.
„Wil de gravin niet met mij dansen?” vraagt hij, terwijl het bloed hem naar de wangen stijgt.
„Met u evenmin als met een van de andere kavaliers,” antwoordt zij.
„Zijn wij zulk een eer niet waard?”
„Dat is geen eer, mijnheer Berling. Maar ik heb er geen pleizier in met menschen te dansen, die den plicht der dankbaarheid vergeten.”
Gösta heeft zich al op zijn hiel omgedraaid.
Dit tooneel is door velen gehoord en gezien. Allen geven de gravin gelijk. De ondankbaarheid en harteloosheid van de kavaliers tegenover de Majoorske heeft de algemeene verontwaardiging gewekt.
Maar Gösta Berling is in die dagen gevaarlijker dan een wild dier in het bosch.
Sinds hij van de jacht is thuis gekomen en Marianne niet meer op Ekeby vond, is zijn hart één open wonde.
Hij is in een stemming om iemand een bloedig onrecht aan te doen en smart en pijn om zich heen te verspreiden.
Zij zal haar verdiende loon hebben, zegt hij in zichzelf. Zij zal er niet gemakkelijk afkomen. De gravin houdt er immers van geschaakt te worden. Zij zal haar zin hebben. Hij heeft niets tegen een avontuur. [137]
Acht dagen lang heeft hij geleden ter wille van een vrouw. Dat is nu lang genoeg.
Hij roept Beerencreutz, den overste, Kristiaan Bergh, den sterken kapitein, en den tragen neef Kristofer, die zich nooit bedenken, als er sprake van een dollen streek is, en beraadslaagt met hen, hoe zij de gekrenkte eer van de kavaliers wreken zullen.
Het eind van het feest is gekomen. Een lange rij sleden rijdt de plaats op. De heeren trekken hun pelzen aan. De dames zoeken naar hun goed, dat in een wanhopige wanorde in de kleedkamer ligt.
De jonge gravin heeft zich gehaast om van dit afschuwelijke bal weg te komen. Zij is het eerst klaar van alle dames. Zij staat glimlachend midden in de kamer en ziet de verwarring aan, toen de deur opengerukt wordt en Gösta Berling zich op den drempel vertoont. Geen man heeft het recht in deze kamer binnen te dringen. Oude dames staan daar met hun dun haar. Zij hebben de fijne mutsjes afgezet. En de jongere hebben hun kleedjes onder de pelzen opgenomen, om de garneering niet te kreukelen onder het rijden.
Maar zonder zich te storen aan het waarschuwend roepen van alle kanten, springt Gösta Berling op de gravin af en grijpt haar aan. Hij neemt haar op in zijn armen en vliegt de kamer uit, de voorkamer in en van daar de stoep af.
Het geschreeuw der verschrikte vrouwen houdt hem niet terug. Als zij hem nasnellen zien zij alleen, dat hij in een slee springt met de gravin in de armen. Zij hooren den koetsier met de zweep klappen en de paarden voortstuiven. Zij kennen den koetsier: dat is Beerencreutz; zij kennen het paard: dat is Don Juan. En diep bekommerd over het lot der gravin roepen zij de mannen.
En deze verliezen geen tijd met veel vragen! Met den graaf aan ’t hoofd zetten zij den vrouwenroover na.
Maar hij ligt in de sleê en houdt de jonge gravin vast. Alle smart is vergeten, en onder de blijde bekoring van het avontuur, zingt hij uit volle borst een lied van liefde en rozen. Hij houdt haar vast tegen zich aan gedrukt; maar zij doet geen poging om te ontvluchten. Haar gezichtje rust wit, als versteend, aan zijn borst.
Och, wat zal een man doen, als hij een bleek, hulpeloos gezichtje zóo dicht bij zich ziet, als hij de blonde haren, die anders [138]het glanzende, witte voorhoofd bedekken, ter zijde ziet geschoven, als de oogleden zich zwaar over de schelmsche, schitterende grijze oogen gesloten hebben.
Kussen natuurlijk, de bleeke lippen, de gesloten oogen, het blanke voorhoofd kussen.
Maar daar komt de jonge vrouw tot zich zelf. Zij gooit zich achterover. Als een stalen veer is zij. En hij moet met haar worstelen om te voorkomen, dat zij uit de slee springt, tot hij haar bevend en overwonnen in een hoek gedrongen heeft.
„Zie eens,” zegt Gösta dan heel rustig tot Beerencreutz. „De gravin is de derde, die Don Juan en ik dezen winter wegvoeren. De anderen hingen om mijn hals en kusten mij; maar zij wil niet door me gekust worden en ook niet met me dansen. Kun jij uit die vrouwen wijs worden, Beerencreutz?”
Maar toen Gösta de plaats afreed, toen de vrouwen gilden en de mannen vloekten, toen de sleebellen klonken en de zweepen klapten en alles rumoer en verwarring was, werden de mannen, die de Majoorske bewaakten, wonderlijk te moede.
„Wat is er te doen?” dachten ze; „waarom schreeuwen ze zoo?”
Op eens wordt de deur opengetrokken, en een stem roept: „Zij is weg! Nu rijdt hij met haar weg!”
En zij springen op en vliegen als dwazen voort zonder te zien of het de Majoorske of iemand anders is, die weg is. En ze treffen ’t goed, want ze krijgen een slee, en zij rijden ver weg en lang, eer ze te weten komen wie ze eigenlijk vervolgen.
En kapitein Bergh en Kristofer gaan op hun gemak naar de deur, steken kalm het slot open en doen de deur open.
„De Majoorske is vrij,” zeggen zij.
Zij komt naar buiten. Zij staan stokstijf elk aan een kant van de deur en zien haar niet aan.
Buiten wacht slede en paard.
Zij gaat naar buiten, zet zich in de slee en rijdt weg. Háár vervolgde niemand, en niemand weet ook waar zij heen rijdt.
Don Juan draaft den Brobyheuvel af, naar het toegevroren meer. Het fiere dier vliegt over den weg. Versterkend giert de ijskoude wind om de wangen van den rijdenden. De bellen klinken. Maan en sterren schijnen blauwachtig, wit ligt de sneeuw in ’t rond en glanst en schittert. [139]
Gösta voelt poëtische gedachten in zich ontwaken. „Beerencreutz,” zegt hij, „dit is leven! Zooals Don Juan met die jonge vrouw voortrent, zoo sleept de tijd de menschen meê. Jij bent de noodzakelijkheid, die den rit bestuurt. Ik ben de begeerte, die den wil gevangen houdt. En zoo wordt de machtelooze dieper en dieper omlaag getrokken.”
„Houd je mond toch!” schreeuwt Beerencreutz; „nu halen ze ons haast in.” En met zwiepende zweepslagen hitst hij Don Juan aan tot aanhoudend sneller vaart.
„Zij zijn de wolven, wij zijn de buit!” roept Gösta. „Don Juan, mijn jongen, verbeeld je, dat je een jonge eland bent. Stuif door ’t kreupelhout, waad door het moeras, spring van de rotsen in het heldere meer, zwem er over, den kop fier omhoog, en verdwijn in de reddende duisternis van het dennenwoud. Draaf, Don Juan, oude vrouwenroover, draaf als een jonge eland!”
Zijn woest hart zwelt van blijdschap onder dien dollen rit. De kreten der vervolgers zijn als een juichlied voor hem. Zijn woest hart zwelt van blijdschap, als hij merkt, dat de gravin beeft van schrik, zoodat haar tanden klapperen.
Plotseling laat zijn ijzeren vuist haar los, hij staat op in de slee en zwaait met zijn muts.
„Ik ben Gösta Berling!” roept hij. „Heer van tienduizend kussen en dertienduizend liefdesbrieven. Hoera voor Gösta Berling! Pak hem als je kunt!”
’t Volgend oogenblik fluistert hij de gravin in: „Is dit niet een heerlijke rit? Achter ’t meer Löfven ligt ’t Weenermeer. Daarachter de zee! Overal oneindige, heldere, blauwgrijze ijsvlakten! Rollende donder, krakend ijs, geroep en geschreeuw achter ons, vallende sterren in de lucht, klinkende bellen vóór ons! Altijd voort! Hebt u lust de reis te wagen, lieve, jonge mevrouw?”
Hij laat haar los. Zij stoot hem heftig terug.
Een oogenblik later ligt hij op de knieën aan haar voeten.
„Ik ben een ellendeling, een ellendeling. U hadt mij niet moeten tergen. U stond daar zoo fier en hoog, en meende, dat een kavaliersvuist u nooit bereiken kon. U heeft aarde en hemel lief. U hadt geen steenen moeten toevoegen aan den last, dien hij, die door aarde en hemel veracht wordt, dragen moet!”
Hij grijpt haar handen en brengt ze aan zijn gezicht. [140]
„Als u wist wat het is, te weten dat men een uitvaagsel is!” zegt hij. „Dan geef je er niet meer om, wat je doet,—’t kan je niet meer schelen.”
Daar voelt hij, dat ze geen handschoenen aan heeft. Hij trekt een paar groote ruige wanten uit den zak en doet ze haar aan. En nu is hij opeens heelemaal kalm en zet zich in de slee neer, zoo ver mogelijk van de jonge gravin.
„U hoeft niet bang te zijn,” zegt hij. „Ziet u niet waar we heenrijden? U kunt toch wel begrijpen, dat wij u geen kwaad durven doen.”
Zij is bijna bewusteloos geweest van schrik; maar nu ziet zij, dat zij ’t meer al over zijn gereden en dat Don Juan nu den steilen heuvel opklautert naar Borg. Zij laten het paard stilhouden bij de stoep van ’t hoofdgebouw en laten de jonge gravin uitstappen voor haar eigen huis.
En toen zij zich door haar dienstboden omringd ziet, die naar buiten komen loopen, krijgt zij haar moed en tegenwoordigheid van geest terug.
„Wil je voor het paard zorgen, Anderson,” zegt zij tegen den koetsier. „Deze heeren, die mij naar huis gereden hebben, zijn zeker wel zoo vriendelijk even mee naar binnen te gaan. De graaf komt dadelijk.”
„Zooals u wenscht,” antwoordt Gösta en stapt dadelijk uit de slee. Beerencreutz werpt de leidsels weg, zonder zich een oogenblik te bedenken. Maar de jonge gravin gaat vooruit en leidt hen met slecht verborgen leedvermaak in de groote zaal.
Zij had stellig gedacht, dat de kavaliers zich tweemaal zouden bedenken, eer zij haar voorstel, om haar man af te wachten, aannamen. Zij wisten dus niet welk een streng en rechtvaardig man hij was. Zij vreesden niet voor de straf, die hij hun zou opleggen, omdat zij haar met geweld aangegrepen hadden en haar gedwongen met hen te rijden.
Zij wilde hem hun hooren verbieden ooit weer hun voeten in haar huis te zetten. Zij wilde hem de bedienden zien roepen en de kavaliers aanwijzen als mannen, die zij nooit meer binnen de poorten van Borg mochten laten komen. Zij wilde hem zijn verachting hooren uitspreken, niet alleen voor wat zij haar gedaan hadden, maar ook voor hun gedrag tegenover de Majoorske, hun weldoenster. [141]
Ja, hij, die voor haar louter teerheid en oplettendheid was, hij zou in regelmatige toorn opstaan tegen haar vervolgers. De liefde zou zijn woorden gloed geven. Hij, die haar beschutte en omringde als een wezen van hooger orde, hij zou niet verdragen, dat ruwe mannen op haar aanvielen en haar aangrepen als een roofvogel een muschje. Heel die kleine vrouw gloeide van wraakzucht, van ’t hoofd tot de voeten. Haar man zou haar helpen en de donkere schaduwen verdrijven.
De overste Beerencreutz, met den dikken witten snor ging toch onvervaard de eetzaal binnen en stapte naar den haard, waar altijd vuur moest branden, als de gravin van een bal naar huis kwam.
Gösta bleef in het donker bij de deur en zag zwijgend naar de gravin, terwijl een bediende haar goed afdeed. En terwijl hij daar zat en die jonge vrouw aanzag, werd hij zóó tevreden, als hij in vele jaren niet geweest was. Het werd hem helder; het was hem als een openbaring, dat in haar binnenste een leliereine ziel woonde.
Lang had die gebonden en sluimerend gelegen, maar nu zou die wel voor den dag komen. Hij was zoo gelukkig, doordat hij alle reinheid en vroomheid en onschuld ontdekt had, die in haar hart woonden. Hij moest bijna om haar lachen, omdat ze zoo boos keek en daar stond met gloeiende wangen en gefronste wenkbrauwen.
„Ze weet het zelf niet, hoe zacht en goed ze is,” dacht hij.
De zijde van haar natuur, die naar buiten gekeerd was, zou nooit haar inwendig ik geheel tot zijn recht laten komen, dacht hij. Maar Gösta Berling moest haar van dat oogenblik dienen, zooals men al wat schoon en verheven is dienen moet. Ja, het was hem onmogelijk er berouw over te hebben, dat hij zoo pas nog zoo ruw tegen haar gedaan had. Als zij niet zoo bang geweest was, als zij hem niet zoo heftig van zich gestooten had, als hij niet gevoeld had hoe heel haar ziel in opstand gekomen was tegen zijn ruwheid, dan was hij nooit te weten gekomen welk een fijne, edele ziel er in haar woonde.
Hij had geen reden gehad dat vroeger te gelooven.
Zij was immers louter danslust en vroolijkheid geweest. En dan had zij immers dien dommen graaf Henrik kunnen trouwen!
Maar nu zou hij haar slaaf zijn tot zijn dood. Haar hond en [142]haar slaaf,—zooals Kaptein Kristiaan zei,—en anders niet.
Hij zat daar bij de deur, Gösta Berling, met gevouwen handen, en hield een soort van eeredienst. Sedert dien dag, dat hij de vlammen der inspiratie over zich had voelen komen, had hij niet zulk een hoogtij in zijn ziel gevoeld. Hij liet zich niet storen, hoewel graaf Dohna met een massa menschen binnen kwam, die vloekten en raasden over de duizend dolle streken van de kavaliers.
Hij liet Beerencreutz den storm afwachten. Hij had wel wat anders om over na te denken.
De overste stond kalm aan den haard, met den voet op het hekje er voor, den elleboog op de knie gesteund en de kin op de hand, en zag de binnenstormenden aan.
„Wat moet dat beteekenen?” schreeuwde de kleine graaf hem toe.
„Dat beteekent,” antwoordde hij, „dat, zoo lang er vrouwen zijn, men ook dwazen vindt, die naar hun pijpen dansen.”
De jonge graaf werd vuurrood. „Ik vraag wat dat beduidt?” herhaalde hij.
„Ja, dat zou ik ook wel willen weten,” spotte Beerencreutz. „Mag ik weten wat het beteekent, dat de vrouw van Henrik Dohna niet met Gösta Berling dansen wil?”
De graaf zag zijn echtgenoote vragend aan.
„Ik kon niet, Henrik,” barstte zij uit. „Ik kon niet met hem dansen, noch met een van de anderen. Ik dacht aan de Majoorske, die zij in de gevangenis lieten versmachten.”
De kleine graaf richtte fier zijn stijf lijfje op en hief zijn oudemannetjeshoofd zoo hoog mogelijk.
„Wij, kavaliers,” ging Beerencreutz voort, „staan niemand toe ons te hoonen. Wie niet met ons dansen wil, moet met ons rijden. Er is de jonge gravin niets kwaads gebeurd, en daarmee is ’t uit.”
„Neen,” zei de graaf, „daarmee is ’t niet uit. Ik ben aansprakelijk voor de handelingen van mijn vrouw. Nu vraag ik waarom Gösta Berling zich niet tot mij wendde om voldoening, toen mijn vrouw hem beleedigd had.”
Beerencreutz glimlachte. „Ik vraag,” herhaalde de graaf.
„Men vraagt den vos geen permissie om hem te villen,” antwoordde de overste.
De graaf legde de hand op de smalle borst.
„Ik heb den naam, dat ik een rechtvaardig man ben,” zei hij. [143]„Ik kan mijn dienstboden richten. Waarom zou ik geen gericht over mijn vrouw kunnen houden? De kavaliers hebben daar geen recht toe. De straf, die zij haar gegeven hebben, hef ik op. Die heeft niet plaats gehad. Begrijpt gij, heeren? Die heeft nooit plaats gehad.”
De graaf kraaide die woorden uit in zijn hoogste falset.
Beerencreutz wierp een snellen blik om zich heen. Er was niet éen der aanwezigen: Sintram en Daniël Bender en Dahlberg of wie dan ook, die niet inwendig lachte, omdat hij zoo den gek stak met den dommen Henrik Dohna.
De jonge gravin begreep het niet direct. Wat zou voor niets gerekend worden? Haar angst, de kavaliers, die ruw haar fijn lichaam aangegrepen hadden, dat woeste zingen, de ruwe woorden, de wilde kussen—moest dat alles niets? Was er van dezen avond niets, waar de grauwe godin van de schemering geen macht over had?
„Maar, Henrik....”
„Zwijg,” antwoordde hij. En hij zette zich in postuur om een straf-predikatie tegen haar te houden. „Wee u, dat gij, een vrouw, u tot rechter wildet verheffen over mannen. Wee u, dat gij, die mijn echtgenoote zijt, het waagt iemand te beleedigen, wiens hand ik druk. Wat gaat het u aan, dat de kavaliers de Majoorske in de gevangenis hebben gezet? Hadden zij geen gelijk? Gij zult nooit begrijpen hoe het een man in de ziel grijpt te hooren spreken over ontrouw van vrouwen. Wilt ge soms zelf den boozen weg opgaan dat ge zulk een vrouw verdedigt?”
„Maar Henrik!”....
Zij klaagde als een kind, en strekte de armen uit, als om de harde woorden af te weren. Zóo was zij misschien nooit te voren toegesproken.
Zij was zoo hulpeloos onder die harde mannen, en nu keerde zich haar eenige verdediger tegen haar. Nooit meer zou haar hart de kracht hebben de wereld licht te maken.
„Maar Henrik! jij moest mij toch beschermen!”
Gösta Berling werd nu uit zijn overpeinzingen wakker, nu het te laat was. Hij wist niet wat hij doen moest. Hij meende het zoo goed met haar. Maar hij durfde geen partij te kiezen tusschen man en vrouw. [144]
„Waar is Gösta Berling?” vroeg de graaf.
„Hier,” antwoordde Gösta. En hij deed een erbarmelijke poging over alles heen te schertsen. „De graaf hield zeker een toespraak, en ik ben in slaap gevallen. Wat zou de graaf er van zeggen, als wij nu naar huis gingen, zoodat u naar bed kon gaan?”
„Gösta Berling, daar mijn echtgenoote geweigerd heeft met u te dansen, beveel ik, dat zij uwe hand zal kussen en u om vergeving vragen.”
„Mijn waarde graaf Henrik,” zei Gösta, glimlachend, „dit is geen hand, die ’t een jonge vrouw past te kussen. Gisteren was ze rood van ’t bloed van een geschoten eland, morgen zal ze zwart van roet zijn na een gevecht met een kolenbrander. De graaf heeft een edel en verheven vonnis geveld. Dat is mij voldoening genoeg. Kom, Beerencreutz!”
Maar de graaf versperde hem den weg.
„Ga niet heen,” zei hij. „Mijn vrouw moet mij gehoorzamen. Ik wil, dat mijn echtgenoote zal weten wat er van komt, als zij eigenmachtig handelt.”
Gösta bleef staan, niet wetend wat te doen. De gravin stond bleek en onbeweegelijk.
„Ga nu,” zeide de graaf.
„Ik kan niet, Henrik.”
„Je kunt wèl,” antwoordde hij hard. „Je kunt. Maar ik weet wel wat je wilt. Je wilt mij tot een tweegevecht met dien man dwingen, omdat je in je grilligheid niet met hem op hebt. Goed, als jij hem geen voldoening wilt geven, dan zal ik het doen. Vrouwen zien altijd graag, dat mannen om hunnentwil gedood worden. Ik zal duelleeren, mijn echtgenoote! Over eenige uren zal ik een bloedig lijk zijn.”
Zij zag hem lang aan. En zij zag hem toen zooals hij was: dom, laf, opgeblazen van hoogmoed en ijdelheid—het erbarmelijkste mensch, dat men zien kon.
„Wees gerust,” zei ze. En ze was ijskoud geworden. „Ik zal het doen.”
Maar nu werd Gösta Berling heftig bewogen. „Mevrouw de gravin mag het niet doen! Neen, u mag niet! U is immers een kind, een zwak, onschuldig kind, en u zoudt mijn hand kussen! U, die zoo’n mooie, reine ziel hebt. Ik zal u nooit meer aanraken, [145]o, nooit meer. Ik breng dood en verderf over alles, wat goed en onschuldig is. U moogt me niet aanraken. Ik ben bang voor u als ’t vuur voor ’t water; u mag niet!”
En hij hield de handen op den rug.
„’t Kan mij niet schelen,” antwoordde zij. „Nu kan ’t mij niet meer schelen. Ik vraag u om vergeving. Ik verzoek u mij uw hand te laten kussen.”
Maar Gösta hield steeds de handen op den rug. Hij liet zijn oogen door de zaal gaan en ging naar de deur.
„Als ge de voldoening niet aanneemt, die mijn vrouw u aanbiedt, Gösta Berling, moet ik met u vechten en behalve dat haar een andere, hardere straf opleggen.”
De gravin haalde de schouders op. „Hij weet immers geen raad van angst,” fluisterde zij. „Laat ik het nu doen. ’t Doet er niet toe, of ik vernederd word. U hebt dat immers zoo gewild.”
„Heb ik dat gewild? Gelooft u, dat ik dat gewild heb? Nu, als ik geen handen meer heb, die u kussen kunt, zult u wel begrijpen dat ik dàt niet gewild heb.”
Hij liep naar den haard en stak er beide handen in. De vlam sloeg er om heen, de huid schrompelde, de nagels knetterden. Maar op ’t zelfde oogenblik greep Beerencreutz hem in den nek en slingerde hem met kracht over den vloer.
Hij tuimelde op een stoel en bleef daar zitten. En hij schaamde zich bijna over zijn gedrag. Zou zij denken, dat het vertooning was? Zich zoo aan te stellen in een kamer vol menschen moest wel een dwaze vertooning lijken. Er was immers volstrekt geen gevaar bij.
Maar eer hij van de stoel was opgestaan, lag de gravin naast hem op de knieën. Zij greep de roode, met roet bezoedelde handen en bekeek ze.
„Ik zal ze kussen,” barstte zij uit, „ze kussen, zoodra ze niet meer te ziek en pijnlijk zijn.” En groote tranen rolden haar over de wangen, toen zij de blaren onder de geblakerde huid zag opkomen.
Zoo werd hij voor haar als een openbaring van een ongekende heerlijkheid. O, dat zóó iets nog op de wereld gebeuren kon, dat men zóó iets om harentwille kon doen! Wat was hij toch voor een man! Tot alles in staat, geweldig in goed en kwaad, de [146]man van groote daden, van sterke woorden, van schitterende dingen. Een held, een held! Van andere stof gemaakt dan de anderen. De slaaf van een luim, van den lust van het oogenblik, woest en verschrikkelijk, maar met een ontembare kracht, voor niets ter wereld vervaard.
Zij had zich den heelen avond gedrukt gevoeld en niets anders dan smart, wreedheid en lafheid gezien. Nu was dat alles vergeten. De jonge gravin was weer blij, dat zij een mensch was. De godin van de schemering was overwonnen. De jonge gravin zag weer licht en kleuren in de wereld.
Toen de gravin kort daarna hoorde, dat de Majoorske bevrijd was, gaf zij een groot feest voor de kavaliers. Van dien tijd af begon de lange vriendschap tusschen haar en Gösta Berling. [147]
O gij kinderen van dezen tijd. Ik heb u niets nieuws te vertellen, alleen oude, half vergeten verhalen. Sprookjes uit de kinderkamer, waar de kleintjes op lage bankjes zaten om de grijze sprookjesvertelster, of van ’t vuur in de hut, waar de knechts en de daglooners zaten te praten, terwijl de damp uit hun natte kleeren sloeg en ze ’t mes uit de lederen schede trokken om de boter op hun dikke, zachte sneê brood te smeren; of uit de zalen waar de oude heeren in schommelstoelen zaten en over den ouden tijd spraken bij hun dampende toddy.
Stond dan een kind, dat naar de sprookjesvertelster geluisterd had, of naar de daglooners, of naar de oude heeren ’s wintersavonds voor ’t venster, dan waren ’t geen wolken, die het aan den horizont zag, maar de kavaliers, die daar voort joegen in hun oude kariolen; de sterren waren kaarsen, die in de oude gravenburcht op Borg brandden en bij ’t spinnewiel, dat in de kamer naast hem snorde, zat de oude Ulrika Dillner. Want ’t hoofd van zoo’n kind zat vol menschen uit den ouden tijd en het dweepte met hen en was met hen vervuld.
Maar werd zulk een kind, waarvan de ziel met sprookjes verzadigd was, over den donkren zolder naar ’t provisiekamertje gestuurd om linnen of beschuiten te halen, dan vlogen zijn voetjes voort, dan ging ’t in vliegende vaart de trappen af, de vestibule door naar de keuken. Want boven in ’t donker had ’t kind aan alle oude verhalen gedacht, die het gehoord had van den boozen grondeigenaar op Fors, van hem, die zijn ziel aan den duivel verkocht had. [148]
Het stof van den boozen Sintram rust al sinds lang op het kerkhof te Svartsjö, maar niemand moet gelooven, dat zijn ziel rust vond in God, zooals op den grafsteen staat.
Terwijl hij leefde, hoorde hij tot de menschen, voor wier huis op lange regenachtige Zondagmiddagen gewoonlijk een zware koets stilhield, met zwarte paarden bespannen. Een elegant, in ’t zwart gekleed heer stapt uit den wagen en helpt den heer des huizes met kaart en dobbelspel de langzaam voortkruipende uren verdrijven, die hem door hun eentonigheid wanhopend maakten, ’t Spel duurt tot na middernacht en als de vreemde tegen de morgenschemering vertrekt, laat hij gewoonlijk een of ander onheilspellend afscheidscadeau achter.
Ja, zoolang Sintram leefde, werd zijn komst door geesten aangekondigd. Voor hem uit gaan ze, hun wagen rolt de plaats op, hun zweep knalt, hun stem hoort men op de stoep, de huisdeur gaat open en dicht. De honden en menschen worden door ’t gedruisch gewekt; maar er komt niemand. ’t Zijn de geesten, die Sintrams komst aankondigen.
Brr! die vreeselijke menschen, die door booze geesten bezocht worden. Wat zou dat toch wel voor een groote hond geweest zijn, die zich in Sintrams tijd op Fors vertoonde. Hij had verschrikkelijke, vonkelende oogen en een lange vuurroode tong, die van uit den gapenden muil hing. Op een dag, juist toen de knechts in de keuken waren om te eten, had hij aan de keukendeur gekrabd en alle dienstmeisjes hadden gegild van schrik. Maar de grootste en sterkste van de knechts had een vlammend stuk hout uit ’t vuur genomen, de keukendeur opengerukt en ’t brandend hout in den bek van den hond geslingerd. Die was met een vervaarlijk gehuil gevlucht. Vuur en rook was uit zijn muil gekomen, vonken spatten om hem heen en zijn voetspoor op den weg glom als vuur. En was ’t ook niet verschrikkelijk, hoe het toeging als de grondeigenaar op reis ging?—Hij reed uit met paarden; maar als hij laat in den nacht thuiskwam, had hij altijd zwarte stieren voor den wagen. De menschen, die aan den straatweg woonden, konden de groote zwarte horens tegen den nachthemel duidelijk onderscheiden, als hij voorbij reed. Ze hoorden de dieren loeien en zagen met ontzetting de strepen vonken, die hun hoeven en de wielen van den wagen uit ’t dorre gras sloegen. [149]
Ja de kleine voetjes moeten zich wel haasten over den grooten donkren zolder. Stel u eens voor, dat er eens iets verschrikkelijks—b. v. hij, wiens naam men niet noemen mag, uit dien donkren hoek daar te voorschijn kwam. Wie was veilig voor hem? Hij verscheen niet alleen voor de boozen. Had niet Ulrika Dillner hem gezien? Zij en Anna Stjärnhök konden vertellen hoe ze hem gezien hadden.
Vrienden, menschenkindren! Gij die danst en lacht. Ik bid u, ik smeek u, danst voorzichtig, lacht zachtjes, want er wordt zooveel onheil gesticht, als uw dunne zijden schoentjes op menschenharten treden, en uw zilveren lach kan zielen tot vertwijfeling brengen.
’t Was zeker omdat de voeten der jongeren te hard op ’t hart van de oude Ulrika getreden hadden, en ’t lachen der jongeren te overmoedig in haar ooren had geklonken, dat er plotseling een onweerstaanbaar verlangen naar den naam en de waardigheid van een getrouwde vrouw over haar kwam. Zij zei eindelijk: Ja! tegen den boozen Sintram, die haar al vaak ten huwelijk had gevraagd en volgde hem naar Fors als zijn vrouw. Zoo werd ze gescheiden van de oude vrienden op Berga, de oude, haar liefgeworden bezigheden en de oude zorgen voor ’t dagelijksch brood.
Het huwelijk ging hals over kop. Sintram kreeg met kerstmis het jawoord en zij vierden bruiloft in Februari. Anna Stjärnhök woonde nu in ’t huis van kapitein Uggla. Zij was een uitstekende plaatsvervangster voor de oude Ulrika, dus deze kon zonder gewetensbezwaar heengaan en den titel van Mevrouw veroveren.
Zonder gewetensbezwaar, ja! maar niet zonder spijt. Ze was niet op een goede plaats gekomen. De groote leege kamers waren vol griezelige dingen. Zoodra ’t donker werd, begon ze te trillen van angst. Ze verging van heimwee.
De lange zondagmiddagen waren het ergste. Ze waren eindeloos, en eindeloos waren ook de bittere gedachten, die dan voortkropen door haar hersens.
Op een zondag, dat Sintram niet thuis gekomen was uit de kerk, ging zij in de groote zaal en zette zich voor de piano. Die was haar laatste troost. De piano met een fluitspeler en een herderinnetje op de witte klep geschilderd, was haar eigendom, [150]een erfstuk van haar ouders. Aan die piano klaagde ze haar nood, die begreep haar.
Maar weet ge wat ze speelt? Niets dan een polka! En dat zij, die zoo bitter bedroefd is.
Ach, zij kan niet anders spelen! Eer haar vingers gekromd werden om den potlepel en ’t voorsnijmes, had ze die éene polka geleerd. Die zit haar nog in de vingers, maar ze kan niets anders spelen—geen treurmarsch, geen hartstochtelijke sonate, niet eens een weemoedig volksliedje, alleen een polka.
Die speelt ze zoo vaak ze haar oude piano iets toevertrouwen wil. Die speelt ze als ze lacht en schreit; toen ze haar bruiloft vierde, speelde ze die en toen ze voor ’t eerst in haar eigen woning kwam. En die speelt ze ook nu.
De oude snaren begrijpen haar wel. Ze is ongelukkig, diep ongelukkig.
Een wandelaar, die voorbij kwam en die tonen hoorde, zou denken, dat de booze grondeigenaar een bal gaf aan zijn buren en vrienden, zoo vroolijk klinkt de polka. ’t Is een fleurige, vroolijke melodie. Daarmee speelde ze den honger weg op Berga.
Als die klonk, moesten alle dansen.
Dan sprong de band, die de jicht om de gewrichten gelegd had en tachtigjarige heeren werden naar den dansvloer gelokt. De heele wereld kreeg lust te dansen bij die polka, zóó vroolijk klonk ze—maar de oude Ulrika schreit.
Ze heeft onwillige bedienden om zich heen en nijdige dieren. Ze verlangt zoo naar een vriendelijk gezicht, naar een lachenden mond. Dat smartelijk verlangen moet de polka weêrgeven.
De menschen kunnen maar niet onthouden, dat ze Mevrouw Sintram is. Ze noemen haar allemaal juffrouw Dillner. En haar berouw over de ijdelheid, die haar verlokte den titel van Mevrouw na te jagen, wil ze uiten in de polka.
De oude Ulrika speelt alsof ze de snaren wil stukspelen. Er is zooveel dat ze verdooven wil; ’t gejammer van verarmde boeren, de vloeken van afgebeulde arbeiders, ’t hoonlachen van onwillige bedienden en dan allermeest de schande! De schande, dat ze de vrouw is van een slechten man.
Bij die tonen heeft Gösta Berling de gravin Dohna ten dans gevoerd. Marianne Sinclaire en haar aanbidders dansten er op. En [151]de Majoorske van Ekeby heeft er zich bij op de maat bewogen, toen de mooie Altring nog leefde. Zij ziet ze voorbij zweven, paar aan paar, jong en schoon. Een stroom van vroolijkheid ging uit van haar naar hen, van hen naar haar. Haar polka deed hun wangen gloeien, hun oogen stralen. Nu is zij van dat alles gescheiden! Laat de polka klinken, er zijn zooveel, ach! zóóveel herinneringen te verdooven.
Ze speelt om haar angst te dempen. Haar hart krimpt ineen van angst als ze den zwarten hond ziet, als ze de bediende hoort fluisteren over de zwarte stieren. Ze speelt de polka aldoor weer van voren af aan om haar angst te dempen.
Daar merkt ze, dat haar man is thuisgekomen. Ze hoort hoe hij de kamer inkomt en in den schommelstoel gaat zitten. Ze kent het krakend geluid van den stoel zoo goed, dat ze niet eens omkijkt.
En terwijl ze speelt, hoort ze den schommelstoel krakend heen en weer gaan. Nu hoort ze haar eigen spelen al niet meer—alleen het kraken.
Arme, oude Ulrika, gepijnigd, eenzaam, hulpeloos, als zwervend in een vijandelijk land, zonder een vriend om haar nood aan te klagen, zonder andere troost dan een rammelende oude piano, die haar antwoordt met een polka. Is het niet als een schaterlach op een begrafenis, als een drinklied in een kerk?
Maar terwijl de schommelstoel maar altijd door blijft kraken, hoort ze plotseling een geluid alsof de piano met haar klachten spot. Ze houdt op, midden in een maat.... Ze staat op en kijkt naar den schommelstoel.
En in ’t volgend oogenblik ligt ze bewusteloos op den grond. Want ’t was haar man niet, die daar zat; maar een ander. Hij, wiens naam de kindren niet mogen noemen, hij, die ze dood zou doen schrikken, als ze hem op den eenzamen zolder tegenkwamen.
Zou hij, wiens ziel met sprookjes gevuld werd, wel ooit zich aan hun macht kunnen ontworstelen?
Buiten huilt de nachtwind. Een ficus en een oleander slaan tegen ’t hek van ’t balkon met hun stijve bladen.
De hemel welft zich duister over de lange rijen bergen en ik, die hier alleen zit in den nacht en schrijf bij ’t lamplicht, met [152]opgetrokken gordijnen; ik die nu oud ben en wijs moest zijn, ik voel dezelfde rilling langs mijn rug, als toen ik deze geschiedenis voor ’t eerst hoorde, en ik moet telkens van mijn werk opzien om te kijken of zich iemand daar in den hoek verbergt, en ik moet naar buiten op ’t balkon om te zien, of niet een groot zwart hoofd over ’t hek kijkt. Die ontzetting, die de oude verhalen wekken, als de nacht donker en de eenzaamheid groot is, verlaat me nooit en beheerscht me eindelijk zoo geheel, dat ik naar bed moet gaan en de dekens over mijn hoofd trekken.
Als kind was ik er altijd verbaasd over, dat Ulrika Dillner dien middag overleefde. Ik had het zeker niet gedaan.
’t Was een geluk, dat Anna Stjärnhök kort daarna naar Fors kwam rijden, dat ze haar op den grond in de zaal vond liggen en haar weer bijbracht. Met mij zou dat zeker niet zoo gegaan zijn. Ik zou al lang dood geweest zijn.
Ik hoop voor u allen, lieve vrienden, dat ge geen tranen in de oogen der ouden moogt zien. Dat ge niet radeloos zult staan bij een oude van dagen, die ’t grijze hoofd tegen uw borst leunt om daar steun te vinden of de oude handen om de uwe vouwt. Dat ge geen oude lieden moogt zien, die gebogen gaan onder leed, dat gij niet kunt verlichten.
Wat zijn de klachten der jongen! Zij hebben nog kracht en hoop. Maar hoe ellendig is ’t niet de ouden te zien schreien, als zij, die u steunden in uw jonge jaren, neerzinken en machteloos jammeren.
Daar zat Anna Stjärnhök naar de oude Ulrika te luisteren en zag geen uitkomst voor haar. De oude vrouw schreide en beefde. Haar oogen stonden verwilderd, ze sprak soms zoo verward, alsof ze niet meer wist, waar ze was. De duizend rimpels, in haar gezicht waren éens zoo diep als gewoonlijk. Haar krullen, die over de oogen hingen, waren door haar tranen uit de krul gegaan en haar geheele magere gestalte schokte van ’t snikken.
Eindelijk neemt Anna het besluit aan die ellende een eind te maken. Zij zal haar meê naar Berga nemen. Wel was zij de vrouw van Sintram; maar op Borg kon ze niet blijven. Ze zou nog krankzinnig worden, als ze bij dien boozen man bleef. Anna besloot de oude Ulrika mee te nemen.
Ach, de oude was zoo verschrikt en zoo blij door dat besluit. [153]Maar zij durfde waarlijk niet zoo haar huis en haar man te verlaten. Hij was in staat den grooten zwarten hond op haar af te sturen.
Maar Anna Stjärnhök overwon haar tegenstand, half met scherts en half met dreigementen en eer er een half uur voorbij was, had ze haar bij zich in de slee.
Anna reed zelf en ’t was de oude Disa, die voor de slee liep. De weg was slecht, want ’t was in Maart; maar ’t deed de oude Ulrika goed weer in de oude, welbekende slee te zitten, met het oude paard er voor, dat al zooveel jaren een oude getrouwe op Berga geweest was, juist als zij zelf.
Daar ze van aard opgeruimd en moedig was, de oude sloof, hield ze met schreien op toen ze voorbij Arvidstorp waren, bij Högbro lachte ze weer en toen ze voorbij Munkeby reden, was ze aan ’t vertellen van haar jeugd, toen ze bij de gravin op Svaneholm was.
Ze reden nu door de eenzame, verlaten streken ten noorden van Munkeby op een heuvelachtigen, steenachtigen weg. De weg sleepte zich voort over alle heuvels, die hij bereiken kon, kroop ze langzaam op in groote bochten, viel ze halsoverkop weer af en haastte zich dan rechtuit door ’t dal om zoo gauw mogelijk weer een nieuwen heuvel te vinden om bij op te klauteren.
Ze reden juist de Vestratorpsheuvel af toen de oude Ulrika plotseling zweeg, en Anna in den arm kneep. Zij staarde naar een grooten, zwarten hond aan den kant van den weg.
„Kijk eens,” fluisterde ze.
De hond stoof het bosch in. Anna had hem niet goed gezien.
„Rijd voort,” zei de oude Ulrika, „rijd zoo hard je kunt. Nu komt Sintram te weten, dat ik hier ben.”
Anna probeerde haar angst weg te schertsen, maar ze hield vol.
„Je zult zien, nu hooren we zijn bellen gauw, we hooren ze, eer we op den volgenden heuvel zijn.”
En terwijl de oude Disa op den top van den Elofsheuvel even uitblies, hoorde men ’t geluid van bellen beneden uit het dal komen.
Nu werd de arme Ulrika weer radeloos van angst. Ze jammerde en schreide, zooals kort geleden in de zaal op Fors. Anna wilde Disa aanzetten, maar die keerde alleen de kop om en keek haar verbaasd aan. Meende ze, dat Disa niet wist, wanneer ze draven of stapvoets rijden moest? Wou ze haar soms leeren, hoe [154]ze een slee moest trekken, haar, die al twintig jaar lang elken steen, elke brug, elken heuvel en helling hier in den omtrek kende?
Intusschen klonken de bellen steeds dichterbij.
„Daar is hij, daar is hij. Ik ken zijn bellen wel,” jammerde de oude Ulrika.
’t Geluid kwam steeds nader. Nu en dan klonk ’t zoo onnatuurlijk sterk, dat Anna omkeek om te zien of ’t paard van Sintram de kop ook in haar slee stak, dan weer stierf het weg. ’t Is of alleen de bellen hen vervolgen.
’t Is als wanneer men ’s nachts van een feest naar huis rijdt. Bellen klinken in melodieën, ze spreken, ze zingen, ze antwoorden, ’t Woud weerklinkt van hun gerinkel. Anna verlangt er bijna naar, dat hun vervolgers zoo nabij komen, dat ze Sintram zelf en zijn rood paard zien kon. Ze huiverde van dat ontzettende bellengerinkel. Ze is niet bang, ze is ’t nooit geweest, maar die bellen vindt ze vreeselijk, ze martelen haar.
„Die bellen doen me pijn,” zegt ze. En dadelijk vangen de bellen de woorden op. „Doen pijn,” zingen ze; „doen pijn, pijn, pijn! doen pijn, pijn, pijn!” klinkt het op alle mogelijke melodieën. ’t Was nog niet lang geleden, dat ze dezen zelfden weg reed, door wolven vervolgd. Ze had in ’t donker hun witte tanden in de open muil zien blinken; ze had gedacht, dat de wilde dieren van ’t woud haar zouden verscheuren; maar toen was ze niet bang geweest. En heerlijker nacht had ze nooit beleefd. Schoon en sterk was ’t paard geweest, dat hen voorttrok, schoon en heerlijk de man, die de vreugde van ’t avontuur met haar deelde.
Maar ach! dit oude paard, deze oude bevende reisgenoot. Ze voelt zich zóó machteloos, dat ze wel had willen schreien. Ze kan niet weg komen van die verschrikkelijke bellen, die haar nog krankzinnig zullen maken.
Ze houdt stil en stapt uit de slee. Dit moet uit zijn! Waarom zal ze vluchten, alsof ze bang was voor dien verachtelijken ellendeling.
Eindelijk ziet ze een paardenkop uit de steeds toenemende schemering te voorschijn komen, dan een paard en ten slotte een slee en daarin zit Sintram. Maar ze let er niet op, dat ze niet over den weg komen. ’t Leek wel of ze voor haar oogen ontstonden, en uit het duister te voorschijn komen, naarmate ze klaar gekomen zijn. [155]
Anna werpt de teugels aan Ulrika toe en gaat Sintram te gemoet. Hij houdt zijn paard in.
„Zie eens, wat treft dat mooi,” zegt hij. „Lieve juffrouw Stjärnhök, laat mij mijn reisgenoot naar uw slee overbrengen. Hij moet naar Berga van avond, en ik moet gauw naar huis.”
„Waar is uw reisgenoot?”
Sintram maakt het zeil van de slee los en laat Anna een man zien, die slapend onder in de slee ligt. „Hij is een beetje dronken,” zegt hij; „maar wat zou dat? Hij blijft wel slapen. En ’t is ook een goede kennis van u, juffrouw Stjärnhök. ’t Is Gösta Berling.”
Anna rilt.
„Want dit moet ik u zeggen,” gaat Sintram voort, „wie zijn geliefde verlaat, verkoopt hem aan den duivel. Op die manier ben ik ook in zijn klauwen gekomen. Men meent natuurlijk goed te doen. Zelfverloochening is goed en liefhebben is uit den booze.”
„Wat meent u, mijnheer Sintram? waar spreekt u over?” vraagt Anna diep geschokt.
„Ik meen, dat u Gösta niet van u hadt moeten laten heengaan.”
„Dat was Gods wil.”
„Ja, natuurlijk. Zelfverloochening is goed en liefde uit den booze. De goede God wil de menschen niet gelukkig zien. Hij zendt hen zijn wolven achterna. Maar stel nu eens, dat het God niet was, die ’t deed, juffrouw Anna! Kon ik ’t niet even goed geweest zijn, die mijn grauwe lammetjes van Dovrefjeld haalde en ze den jongen man en ’t jonge meisje achterna zond? Als ik ’t nu eens was, die de wolven gestuurd had, omdat ik iemand, die mij behoorde, niet missen wilde? Als God het nu eens niet gedaan had!”
„Mijnheer Sintram,” zegt Anna met zwakke stem, „u moet me daar niet aan doen twijfelen, want dan ben ik verloren.”
„Zie nu eens hier,” zegt Sintram en buigt zich over den slapenden Gösta, „zie eens naar zijn pink. Dat wondje geneest nooit. Daar namen wij bloed uit, waarmeê we ’t contract onderteekenden. Hij behoort mij. Er is groote kracht in bloed. Hij behoort mij. Alleen liefde kan hem redden; maar als ik hem maar behouden mag, zal ik wel wat van hem maken.”
Anna Stjärnhök verweert zich krachtig tegen de betoovering, die over haar komt. ’t Is immers onzin, pure onzin! Niemand [156]kan zijn ziel aan den Booze verkoopen. Maar ze heeft geen macht over haar eigen gedachten. De schemering ligt zwaar op haar. ’t Bosch staat daar zoo donker en zwijgend. Ze kan zich niet los maken uit de verschrikkelijke macht van dit oogenblik.
„Meent u misschien, juffrouw Stjärnhök,” gaat de grondeigenaar voort, „dat er niet zoo veel meer aan hem te bederven valt? Geloof dat niet. Heeft hij de boeren verdrukt? Is hij arme vrienden ontrouw geworden? Heeft hij ooit valsch gespeeld? Is hij ooit de minnaar van een getrouwde vrouw geweest? Juffrouw Anna?”
„Ik geloof dat u de duivel zelf zijt, mijnheer Sintram.”
„Laat ons ruilen, juffrouw Anna. Neem Gösta Berling en word zijn vrouw. Behoud hem en geef geld aan de familie op Berga. Ik sta hem u af. U weet, dat hij mij toebehoort. Denk maar, dat het niet God was, die de wolven uitzond dien nacht en ruil met mij?”
„Wat wilt u in ruil hebben?”
Sintram grijnsde.
„Wat ik hebben wil? O, ik ben met weinig tevreden. Ik wil maar dat oudje hebben, dat daar in uw slee zit, juffrouw Anna.”
„Satan, verzoeker!” roept Anna uit, „ga weg van mij. Zal ik een oude vriendin, die op mij vertrouwt, ontrouw worden? Zal ik haar in uw macht geven, opdat ge haar plagen kunt tot ze krankzinnig is?”
„Stil, stil, wees kalm, juffrouw Anna. Denk er eens over. Hier is een mooie jonge man en daar een versleten oude sloof. Een van hen moet ik hebben. Wie wilt u me geven?”
Anna lachte; een wanhopig, vertwijfeld lachen, „zullen we hier zielen staan ruilen, mijnheer Sintram, zooals men paarden verruilt op de markt van Broby?”
„Ja juist.—Maar als juffrouw Anna wil, kunnen we ’t ook van een ander standpunt bezien. Uit dat van de eer der familie Stjärnhök.”
En hij roept met luider stem zijn vrouw, die in Anna’s slee zit, en tot onuitsprekelijken schrik van ’t jonge meisje, gehoorzaamt ze oogenblikkelijk, stapt uit de slee en komt bevend en rillend naar hem toe.
„Zie zoo, dat is nu eens een gehoorzame vrouw,” zegt Sintram, [157]„juffrouw Anna kan ’t niet helpen, dat ze komt, als haar man roept. Nu neem ik Gösta uit mijn slee en leg hem hier neer. Ik verlaat hem voor altijd juffrouw Anna. Nu kan, wie wil, hem meênemen.”
Hij buigt zich neer om Gösta op te tillen. Maar daar komt Anna vlak bij hem, ziet hem doorborend aan en sist als een gemarteld dier: „In Gods naam, man, rijd naar huis. Weet je niet wie er in den schommelstoel op de zaal zit en op je wacht? Durf je hem te laten wachten?”
’t Is voor Anna nog ’t vreeslijkste van alles te zien, hoe die woorden op den boozen man werken. Hij rukt aan de teugels, wendt zijn slee en rijdt naar huis, terwijl hij ’t paard aanzet met zweepslagen en woest geschreeuw. De steile helling af met levensgevaar, terwijl een lange streep vonken onder de wielen en de paardehoeven uitspat, in de lichte Maartsche sneeuw.
Anna Stjärnhök en Ulrika Dillner staan alleen op den weg; maar ze spreken geen woord. Ulrika rilt voor Anna’s blik, en Anna heeft de arme stumper, voor wie ze haar geliefde geofferd heeft, niets te zeggen.
Zij had kunnen schreien en tieren, zich op den grond kunnen werpen, sneeuw en zand op haar hoofd strooien. Vroeger had ze ’t lieflijke der zelfverloochening gevoeld, nu smaakte ze er al de bitterheid van. Wat was het offer van haar liefde tegenover het offer van den geliefde zelf?—
Zij reden zwijgend naar Berga, maar toen ze daar aankwamen en de deur van de kamer openging, viel Anna Stjärnhök flauw,—voor ’t eerst en voor ’t laatst van haar leven. Want daar binnen zaten Sintram en Gösta rustig te praten. ’t Blaadje met toddy stond al voor hen. Ze waren er al minstens een uur.
Anna Stjärnhök viel flauw, maar de oude Ulrika bleef rustig staan. Zij had wel gemerkt, dat ’t niet in den haak was met hem daar op den weg.
Later kwamen de kapitein en zijn vrouw met den grondeigenaar overeen, dat de oude Ulrika op Berga zou blijven.
Hij wilde haar werkelijk niet krankzinnig maken, zei hij.
Gij kindren van dezen tijd. Ik verlang immers niet, dat iemand deze oude verhalen gelooven zal. ’t Zijn immers louter verzinsels [158]en leugens! Maar ’t berouw, dat de harten heen en weer slingert tot ze jammeren als de planken van Sintrams zaal onder den schommelstoel, en de twijfel, die voor onze ooren zingt als de bellen voor Anna Stjärnhök in ’t eenzame woud.... wanneer worden zij tot verzinsels en leugens?
Ach, konden ze dat maar worden! [159]
Wacht u voor de fraaie landtong op den oostelijken oever van ’t Löfvenmeer, door de baai van weerskanten met vriendelijke golfjes omsloten, voor de trotsche landtong, waar Borg ligt.—O wacht u wel die te betreden!
Nooit zag men ’t Löfvenmeer mooier dan van hier uit. Niemand weet, hoe schoon het meer van mijn droomen is, eer hij van de landtong van Borg uit, de morgennevelen heeft zien wegglijden van zijn gladde oppervlakte, eer hij van uit het venster van het blauwe kabinet, waar zooveel herinneringen wonen, een bleek rooden zonsondergang zich heeft zien spiegelen in het meer. Maar toch—ik zeg u: ga daar niet heen.
Want misschien voelt ge den wensch in u opkomen, om in dien ouden burcht te blijven en te wonen in die zalen vol rouw; misschien zult ge eigenaar van dit prachtig plekje worden en er u met een jonge vrouw vestigen.
Neen—’t is beter de mooie landtong van Borg niet te zien; want op Borg kan geen geluk wonen. Dit moet ge weten, hoe rijk, hoe gelukkig ge ook zijt, gij die dit huis betrekt!—Op deze vloeren, met tranen gedrenkt, zullen spoedig ook uw tranen vloeien, en deze wanden, die allen klachten weerkaatsen, zullen ook uw zuchten hooren.
Er drukt een noodlot op dit schoone landgoed. Het is, alsof het ongeluk daar begraven is, maar in zijn graf geen rust kan vinden. Telkens verrijst het weer tot schrik voor de levenden. Als ik Heer van Borg was, dan zou ik de aarde doorzoeken, den steengrond in ’t dennenbosch, en de keldervloer in ’t huis en de [160]teelaarde op ’t veld, tot ik ’t door de wormen verteerde lijk van de heks vond en ik zou haar een gewijd graf geven op ’t kerkhof te Svartsjö. En bij de begrafenis zou ik niet zien op wat meer geld voor den klokkenluider; maar de kerkklokken zouden lang en luid weerklinken en ik zou rijke giften zenden aan den predikant en den koster, opdat ze met dubbele kracht haar zouden inwijden in de eeuwige rust met lijkrede en gezang.
En als dat niet hielp, dan zou ik in een stormachtigen nacht vuur leggen aan de oude houten muren en de vlammen alles laten verwoesten, zoodat geen menschen meer zouden verlokt worden om te gaan wonen in dit onzalige huis. Niemand zou die vervloekte plaats meer betreden, en alleen de zwarte kraaien in den kerktoren zouden een kolonie mogen stichten in den grooten schoorsteen, die vol roet, akelig afstak over de zwart verbrande massa.
Maar ik zou mij zeker wonderlijk beklemd voelen, als ik de vlammen boven ’t dak zag uitslaan, als dikke rookwolken, rood van den vuurgloed en vol vonken, heenrolden over ’t oude goed. In ’t knetteren en sissen van ’t vuur zou ik meenen de klachten der daklooze herinneringen te hooren, en op de blauwe punten der vlammen zou ik meenen de verjaagde geesten te zien zweven. Ik zou er aan denken, hoe de smart schoon maakt, hoe het ongeluk glans verleent en ik zou schreien, alsof een tempel voor oude goden opgericht tot ondergang gedoemd was.
Maar zwijg toch, gij raaf, die door uw krassen ondergang voorspelt. Wacht tot de nacht gekomen is, als ge met de uilen in ’t woud om ’t hardst wilt huilen. Nog ligt Borg stralend in de zon op de landtong door zijn parken van geweldige dennen beschut, en de met sneeuw bedekte velden beneden schitteren in den heldren Maartschen zonneschijn. Nog wordt binnen de muren ’t vroolijke lachen van gravin Elisabeth gehoord.
’s Zondags gaat ze naar de kerk van Svartsjö, die dicht bij Borg ligt, en noodigt daarna gasten om meê bij haar aan huis te gaan eten. De rechter van Munkerud pleegt te komen en de kapitein van Berga en de kapelaan en de booze Sintram. En als Gösta Berling over ’t ijs naar Svartsjö gekomen is, noodigt ze hem ook. Waarom zou ze Gösta Berling niet noodigen?
Ze weet immers niet, dat de laster er over begint te fluisteren, [161]dat Gösta Berling zoo dikwijls naar den overkant gaat om de gravin te ontmoeten. Misschien komt hij ook wel om met Sintram te spelen en te drinken; maar daar wordt niet over gesproken. Ieder weet, dat zijn lichaam van ijzer is, maar met zijn hart is ’t wat anders. Niemand gelooft, dat hij een paar stralende oogen kan zien en licht haar, dat krult om een blank voorhoofd, zonder verliefd te worden.
De jonge gravin is vriendelijk voor hem. Daar is niets bijzonders in; ze is vriendelijk voor iedereen. Ze neemt in lompen gekleede bedelaarskinderen op schoot en als ze op den weg een armen stumper voorbijrijdt, laat ze den koetsier ophouden en neemt den armen voetganger in haar sleê op.
Gösta zit graag in ’t blauwe kabinet, waar men het prachtige uitzicht naar ’t noorden heeft over ’t meer en leest haar verzen voor. Daar kan toch geen kwaad in zijn. Hij vergeet niet, dat zij gravin en hij maar een zwervend avonturier is en ’t is goed voor hem om te gaan met iemand, die hooger staat dan hij en heilig voor hem is. Hij kon ’t even goed in ’t hoofd krijgen, verliefd te worden op de koningin van Saba, wier portret in de kerk te Svartsjö hangt, dan op de jonge gravin.
Hij wenscht niet anders dan haar te mogen dienen, zooals een page zijn meester dient. Hij hoopt haar schaatsen aan te mogen binden, garen voor haar op te houden en haar slee te besturen. Er kan geen sprake van liefde zijn tusschen die twee; maar hij is juist de man om zich gelukkig te voelen in romantisch, onschuldig gedweep.
De jonge graaf is rustig en kalm en Gösta tintelt van vroolijkheid. Een gezelschap als ’t zijne is juist wat de jonge gravin wenscht. Niemand die haar ziet kan denken, dat ze aan een ongeoorloofde liefde lijdt. Ze denkt aan dans en vroolijkheid. Ze zou ’t liefst hebben, dat de aarde overal glad was zonder steenen, rotsen of meren, zoodat ze de wereld door kon dansen. Op kleine, dunne schoentjes zou ze van de wieg tot ’t graf willen dansen.
Maar de praatjes sparen de jonge vrouwen niet.
Als deze gasten naar Borg komen en daar eten, gaan de heeren na tafel gewoonlijk naar de kamer van den graaf, om te slapen of te rooken. En de oude dames zinken neer in de leuningstoelen in de zaal en leunen hun eerwaardige hoofden tegen de hooge [162]leuningen, maar de gravin en Anna Stjärnhök gaan naar het blauwe kabinet en doen elkaar eindelooze vertrouwelijke mededeelingen.
Daar zitten ze ook den zondag, nadat Anna Stjärnhök de oude Ulrika Dillner naar Borg terug heeft gehaald.
Niemand op de wereld is zoo ongelukkig als ’t jonge meisje. Al haar vroolijkheid is weg. Met haar fierheid, waarmee ze ieder die haar te na komt, op een afstand hield, is ’t gedaan.
Alles wat er op dien rit van Fors naar Berga gebeurde ligt voor haar bewustheid weer in ’t halfdonker, waaruit het te voorschijn werd getooverd. Geen enkle heldre indruk bleef er van over.
Ja toch! Eén:
„Als God het nu eens niet was, die ’t gedaan had!” fluistert ze telkens weer op nieuw. „Als nu de wolven eens niet door God gezonden waren.”
Ze begeert teekenen, ze vraagt wonderen! Ze bespiedt hemel en aarde. Maar ze ziet niets. Geen vinger uit de wolken wijst haar den weg. Geen rookwolk of vuurzuil zweeft voor haar uit.
Zooals ze nu vlak tegenover de gravin zit in ’t kleine blauwe kabinet, valt haar oog op een bouquetje blauwe anemonen, die de gravin in de hand heeft. En als een bliksemstraal treft het haar, dat ze weet waar die anemonen gegroeid zijn, dat ze weet wie ze geplukt heeft.
Ze behoeft het niet te vragen. Waar toch groeien hier in den omtrek blauwe anemonen al in ’t begin van April, behalve in ’t berkenboschje op Ekeby.
En ze zit op die blauwe sterretjes te staren, die gelukkige bloemen, die alle menschen liefhebben, die kleine profeten, die zelf schoon, ook nog door den glans bestraald worden van de schoonheid die ze aankondigen, die zeker komen zal. En terwijl ze naar hen zit te staren, hoopt zich de toorn op in haar ziel als een donderbui.
„Met welk recht,” denkt ze, „draagt gravin Dohna die bouquet blauwe anemonen, die op den heuvel aan ’t strand bij Ekeby zijn geplukt?”
Ze waren allemaal verleiders: Sintram, de gravin, alle menschen wilden Gösta Berling tot kwaad verleiden; maar zij zou hem verdedigen, verdedigen tegen hen allen. Ze zou ’t doen al moest het ook haar hartebloed kosten.
Ze voelt, dat ze de bloemen uit de hand van de gravin moet [163]gerukt zien en op den grond geworpen, vertrapt, verbrijzeld—eer ze dat kleine kabinet verlaat.
Dat voelt ze en de strijd tegen de kleine blauwe sterretjes begint. Binnen in de zaal leunen de oude dames met hun eerwaardige hoofden tegen de stoelruggen en vermoeden niets. De heeren rooken op hun gemak hun pijpen in de kamer van den graaf. Maar in ’t kleine kabinet wordt een wanhopende strijd gestreden.
Ach, hoe wijs zijn zij, die de handen van ’t zwaard afhouden, die kunnen zwijgen en wachten, hun harten tot rust brengen en God laten zorgen. Altijd dwaalt het onrustige hart. Altijd maakt kwaad het kwaad erger.
Maar Anna Stjärnhök meent, dat ze nu eindelijk een vinger in de wolken ziet, die haar den weg wijst.
„Anna,” zegt de gravin, „vertel eens een verhaaltje.”
„Waarvan?”
„Och,” zegt de gravin en liefkoost de bloemen met haar witte hand. „Weet je geen liefdesgeschiedenis?”
„Neen, van liefde weet ik niets.”
„Wat een praatje! Is er niet een landgoed dat Ekeby heet, en is dat niet vol kavaliers?”
„Ja!” zegt Anna, „daar is een plaats, die Ekeby heet en daar zijn mannen, die ’t land uitzuigen, die ons ongeschikt maken voor ernstig werk, die het opkomende geslacht bederven en onze beste vrienden doen dwalen. Wil je iets van hen hooren? Zal ik je een liefdesgeschiedenis van een van hen vertellen?”
En dan begint Anna Stjärnhök te vertellen. Ze spreekt in korte strofen, bijna als die van een oud psalmboek, want ze wordt bijna verstikt door den storm in haar hart. Stille hartstocht trilt in haar woorden, en de gravin moet naar haar luisteren in angstige spanning.
„Wat is liefde, wat is trouw voor een kavalier? Een liefje hier en daar, vandaag en morgen in ’t Oosten of ’t Westen. Niets is hem te hoog of te laag. Vandaag een gravin, morgen een bedelaarster. Niets in de wereld is zoo ruim als zijn hart. Maar wee de arme, die een kavalier liefheeft. Zij moet hem zoeken als hij dronken aan den weg ligt. Ze moet zwijgend toezien als hij het tehuis van haar kinderen verspeelt. Ze moet het verdragen, dat hij vreemde vrouwen zoekt. Ach, Elisabeth, als een kavalier een [164]fatsoenlijke vrouw een dans vraagt, moest ze dien weigeren, als hij haar bloemen aanbiedt, moest zij ze op den grond gooien en vertrappen, als ze hem liefheeft moest ze liever sterven dan zijn vrouw worden.
Er was een onder de kavaliers, die een afgezet predikant was. Hij had zijn ambt verloren door dat hij dronk. Hij was dronken in de kerk. Hij dronk den avondmaalswijn op. Heb je ooit van hem gehoord?”
„Neen, nooit.”
„Zoodra hij afgezet was, zwierf hij rond als bedelaar. Hij dronk als een krankzinnige. Hij was in staat te stelen om brandewijn te krijgen.”
„Hoe heet hij?”
„Hij is niet meer op Ekeby. De Majoorske ontfermde zich over hem, gaf hem kleeren en haalde je stiefmoeder, gravin Dohna, over hem tot huisonderwijzer voor je man te nemen, voor Henrik Dohna.”
„Een afgezet predikant?”
„Och, hij was jong en krachtig en had veel kennis. Er was niets op hem aan te merken, als hij maar niet dronk. Gravin Märta nam het zoo nauw niet. Ze had er pleizier in den dominé en den kapelaan te plagen.
Maar ze beval toch, dat niemand over zijn vroeger leven met haar kinderen spreken zou, want dan zou haar zoon geen respekt meer voor hem hebben en haar dochter hem niet in haar nabijheid dulden; want zij was een heilige.
Zoo kwam hij naar Borg, hij bleef aan de deur staan; hij zat op de kant van zijn stoel; hij zweeg aan tafel, en vluchtte naar buiten in ’t park als er gasten kwamen.
Maar daar buiten op de eenzame paden ontmoette hij dikwijls de jonge Ebba Dohna. Zij hield niet van de feesten vol gedruisch, die in de zalen op Borg gevierd werden sinds de Gravin weduwe was. Ze was zoo zacht, zoo schuchter. Zelfs toen zij zeventien jaar was, was ze nog als een kind; maar prachtig was ze met haar bruine oogen, en den teeren, fijnen blos op de wangen. Haar slank lichaam was iets gebogen. Haar smalle hand gleed in de uwe met een zachten druk. Haar kleine mond sprak weinig en er lag een ernstige trek om. En haar stem, haar zachte stem, die [165]de woorden zoo langzaam en welluidend sprak, maar nooit jong en frisch en warm was, maar mat klonk en wegstierf als ’t slotakkoord van een vermoeid kunstenaar!
Ze was niet als de anderen. Haar voetstap was zoo licht, alsof ze vluchtte over de aarde. De oogen hield ze meestal neergeslagen, alsof ze niet gestoord wilde worden in de heerlijke visioenen in haar ziel. Haar ziel had zich reeds van de wereld afgewend toen ze nog een kind was.
Toen ze klein was placht haar grootmoeder haar sprookjes te vertellen. Op een avond zaten zij samen bij het vuur. De sprookjes waren afgehandeld; de helden en heldinnen daaruit waren aan hun oogen voorbijgegaan in glans en heerlijkheid. Maar ’t handje van ’t kind lag nog steeds op de knie van de oude vrouw en ze streek over den zijden rok, die aardige zij, die kraakte en soms piepte als een vogeltje. In die beweging lag een verzoek. Want ze hoorde tot die kindren, die nooit in woorden om iets vragen.
Toen begon de oude zacht te vertellen van een kindje in ’t Jodenland, een klein kindje, dat geboren werd om koning te worden. De engelen hadden de lucht met lofzangen vervuld bij zijn geboorte, en oude mannen en vrouwen hadden zijn heerlijkheid voorspeld. Dat kind groeide op tot grooter schoonheid en wijsheid dan eenig ander kind. Toen het twaalf jaar was, was hij al wijzer dan de opperpriester en schriftgeleerden.
Toen vertelde de oude van ’t schoonste op aarde; van ’t leven van dat kind, terwijl ’t onder de menschen verkeerde, die booze menschen, die ’t niet als hun koning wilden erkennen.
Zij vertelde hoe ’t kind opgroeide tot een man door wonderen omgeven en bestraald. Alles op aarde diende hem en had hem lief, behalve de menschen. De visschen lieten zich vangen in zijn netten, ’t brood vulde zijn korven, ’t water veranderde in wijn, op zijn wensch.
Maar de menschen zetten den grooten koning niet op een troon en boden hem geen gouden kroon aan. Hij had geen hofstoet om zich heen. Zij lieten hem omzwerven als een bedelaar.
En toch was de groote koning zoo goed voor hen. Hij genas hun zieken, gaf de blinden ’t gezicht terug en wekte de dooden op.
„Maar,” zeide de oude, „de menschen wilden den goeden koning niet als hun heer erkennen. Zij zonden krijgslieden uit om hem [166]te vangen, ze gaven hem spottend een kroon en scepter en een langen mantel en lieten hem naar de rechtsplaats gaan met een zwaar kruis op den rug.—O kindje, die goede koning had de hooge bergen zoo lief. Hij beklom ze vaak ’s nachts om met de hemelbewoners te spreken en overdag zat hij graag tegen de berghellingen om voor de luisterende menschen te spreken. Maar nu voerden zij hem naar een berg om hem te kruisigen. Zij sloegen nagels door zijn handen en voeten en hingen den goeden koning aan het kruis alsof hij een roover—een misdadiger was.
En ’t volk bespotte hem. Alleen zijn moeder en zijn vrienden schreiden, omdat hij sterven moest, eer hij als koning erkend was.
Ach, hoe treurde alles om zijn dood.
De zon verloor haar glans, de bergen beefden, ’t voorhangsel van den tempel scheurde en de graven openden zich, opdat de dooden mochten uitgaan en hun rouw toonen.”
Toen lag de kleine met ’t hoofd op grootmoeders schoot en schreide, alsof haar hart zou breken.
„Schrei niet, kindje, de goede koning is opgestaan uit zijn graf en opgevaren naar zijn Vader in den Hemel.”
„Maar grootmoeder,” snikte ’t kind, „heeft hij nooit een rijk gehad?”
„Hij zit aan Gods rechterhand in den Hemel.”
Maar dat troostte haar niet. Ze schreide zoo wanhopend en aanhoudend als alleen een kind schreien kan.
„O, waarom waren ze zoo slecht tegen hem? Hoe konden ze zoo slecht tegen hem zijn!”
De oude vrouw werd ongerust over die overweldigende smart.
„Grootmoeder, grootmoeder, o, u hebt ’t zeker niet goed verteld, nietwaar? Zóó eindigt ’t verhaal toch niet. Zóó slecht waren ze toch niet voor den goeden koning. Hij kreeg toch wel een rijk hier op aarde!”
Ze sloeg de armen om den hals der oude vrouw en smeekte en schreide maar al voort.
„Kindje, kindje,” zei toen de grootmoeder om haar te troosten, „de menschen zeggen, dat hij weerom zal komen. Dan zal hij de aarde aan zich onderwerpen en die regeeren en dan wordt deze schoone aarde zijn heerlijk rijk. Dat zal duizend jaar bestaan. Dan worden de wilde dieren tam, kindertjes zullen met de slangen [167]spelen, beren en koeien zullen tam grazen. De menschen zullen elkaar geen kwaad meer doen; de spiesen zullen tot zeisen en de zwaarden tot ploegijzers worden omgesmeed. En alles zal vreugde en heerlijkheid zijn en de goeden zullen de aarde beërven.
Toen klaarde ’t gezichtje van ’t kind op onder haar tranen.
„Krijgt de goede koning dan een troon, grootmoeder?”
„Een gouden troon!”
„En een hofstoet en een gouden kroon?”
„Ja, die krijgt hij.”
„Komt hij gauw, grootmoeder?”
„Niemand weet, wanneer hij komt.”
„En mag ik dan op een bankje aan zijn voeten zitten?”
„Ja, dat mag je!”
„O, grootmoeder, hoe heerlijk!” zegt de kleine.
—Avond aan avond, vele winters lang zaten die twee bij ’t vuur en spraken over den goeden koning en zijn rijk. De kleine droomde van ’t duizendjarig rijk bij dag en bij nacht. Ze werd nooit moe het in haar fantaisie te versieren met al de schoonheid, die ze maar uitdenken kon.
Zoo gaat het met zoovelen van die zwijgende kinderen om ons heen. Ze verbergen in hun ziel een droom, waarover ze niet durven spreken. Wonderlijke gedachten roeren zich onder het zijde-achtige haar, de zachte bruine oogen zien wonderlijke visioenen onder de neergeslagen oogleden. Meer dan één maagd heeft haar bruidegom in den hemel, meer dan één vrouw wenscht vurig de voeten van den goeden koning te mogen zalven en ze met heur haar af te drogen.
Ebba Dohna waagde niet er met iemand over te spreken, maar sinds dien avond leefde ze alleen voor den terugkomst van den Heer en zijn duizendjarig rijk.
Als ’s avonds de purperen wolken in ’t westen zich schaarden om de dalende zon dacht zij er aan, of hij nu niet te voorschijn zou treden in al zijn heerlijkheid, door een heerschare van engelen gevolgd, haar voorbij zweven en haar vergunnen den zoom van zijn kleed aan te raken. Ze dacht ook gaarne aan de vrome vrouwen, die hem zeker even liefgehad hadden als zij,—die den nonnensluier hadden omgeslagen, en de oogen niet meer van de aarde ophieven, maar zich hadden opgesloten in de rust [168]van ’t klooster, in de duistere kleine cellen, om daar ongestoord de stralende visioenen te zien, die nederdalen in den nacht der ziel.
Zoo was ze opgegroeid, zoo was ze toen de nieuwe huisonderwijzer en zij elkaar in de eenzame paden in het park ontmoetten.
Ik wil niet meer kwaad van hem zeggen dan noodig is. Ik wil graag gelooven, dat hij dit kind liefhad, dat hem spoedig tot gezel op de eenzame paden koos. Ik geloof, dat zijn ziel haar vleugelen weer voelde groeien, als hij naast dat stille kind ging, dat nooit een ander haar vertrouwen geschonken had; ik geloof dat hij zich zelf een kind voelde wórden; een goed vroom kind.
Maar als hij haar werkelijk liefhad, waarom dacht hij er dan niet aan, dat niets voor haar minder waard kon zijn dan zijn liefde! Hij, een door de wereld verworpene, wat wilde hij, waar dacht hij aan, als hij aan de zijde der gravendochter ging? Waar dacht de afgezette predikant aan, als ze hem haar vrome droomen toevertrouwde. Hij, die een dronkaard en een vechtersbaas geweest was en die ’t weer worden zou, als de omstandigheden er toe leidden, wat wilde hij van haar, die droomde van een bruidegom in den hemel? Waarom vluchtte hij niet ver weg? Was ’t niet beter voor hem geweest ’t land door te zwerven als een bedelaar en een dief, dan daar in de stille lanen te loopen en weer vroom en goed te worden, na ’t leven, dat hij geleid had en dat toch niet overgeleefd kon worden, nu ’t onvermijdelijk was, dat Ebba Dohna hem lief moest hebben?
Meen niet, dat hij er als een dronkaard uitzag, met bleeke wangen en roode oogen. Hij was nog een statig man, schoon en krachtig, een vorstelijk figuur met een ijzeren lichaam, dat het wildste leven kon verdragen.
„Leeft hij nog?” vraagt de gravin.
„Ach neen, hij is nu zeker dood. Dit is al zoo lang geleden.”
Anna Stjärnhök begint bang te worden voor wat ze doet. En ze neemt zich voor de gravin nooit te zeggen, wie de man is, waar ze over spreekt; maar haar te laten denken, dat hij nu dood is.
„Toen was hij nog jong,” vertelt ze verder, „de levensvreugde vlamde weer op in zijn ziel. Hij bezat de gave van ’t woord en een vurig hart, licht tot geestdrift bewogen.
En er kwam een avondure, dat hij tot Ebba Dohna van liefde [169]sprak. Ze antwoordde niet. Ze zei hem alleen, wat haar grootmoeder haar ’s wintersavonds verteld had en beschreef het land van haar droomen voor hem. En ze nam hem een gelofte af. Ze liet hem zweren, dat hij een verkondiger van het woord zou worden, een van hen, die den weg des Heeren bereiden, die zijn komst verhaasten.
Wat moest hij doen? Hij was een afgezette predikant, en geen weg was zoo volkomen afgesloten, dan juist dien eenen dien ze verlangde, dat hij zou betreden. Hij beloofde al wat ze wilde.
Meer was tusschen hen niet noodig, het was uitgemaakt, dat zij eenmaal zijn vrouw zou worden. Ze wisselden geen kussen en liefkozingen. Hij waagde nauwelijks haar te naderen. Ze was fijngevoelig als de teerste bloem. Maar nu en dan sloeg ze haar bruine oogen op en zocht de zijnen. Als ze ’s avonds in den maneschijn op de veranda zaten, leunde ze tegen hem aan en hij kuste heur haar zonder dat ze ’t merkte.
Je ziet wel wat zijn zonde was: hij vergat ’t verleden en de toekomst. Dat hij arm en gering was, mocht hij wel vergeten, maar hij had er aan moeten denken, dat de dag komen zou, dat in haar hart de eene liefde tegen de andere zou opstaan, dat ze zou moeten kiezen tusschen hemel en aarde, tusschen hem en den glorierijken heerscher in ’t duizendjarige rijk en dat zij dien strijd niet zou kunnen dragen.
Zoo ging een zomer, een najaar, een winter voorbij. Toen ’t voorjaar kwam en ’t ijs smolt werd Ebba Dohna ziek. ’t IJs kruide in de dalen, er lag ijs op de heuvels, de meren waren gevaarlijk, de wegen onmogelijk te begaan of te berijden.
Gravin Dohna wilde den dokter uit Karlstad laten halen. Er was geen andere dichter bij. Maar haar bevelen klonken vergeefs. Ze kon met smeeken noch dreigen haar bedienden bewegen de reis te ondernemen. Ze wierp zich voor den koetsier op de knieën maar hij zei „neen!” Ze kreeg toevallen van smart en angst over haar dochter—want gravin Märta is woest in vreugde en in verdriet.
Ebba Dohna had longontsteking en haar leven was in gevaar. Maar er kon geen dokter gehaald worden.
Toen reed de huisonderwijzer naar Karlstad. Dien rit te wagen, op zulke wegen was zijn leven op ’t spel zetten; maar hij deed [170]het. Over golvend ijs, over gladde heuvels ging het. Nu en dan moest hij trappen in ’t ijs houwen voor ’t paard, dan weer het uit de natte klei trekken. Men zegt, dat de dokter weigerde meê te gaan, maar dat hij er hem met een pistool in de hand toe dwong.
Toen hij weerkwam, wierp de gravin zich bijna aan zijn voeten. „Neem alles!....” riep ze, „vraag wat ge wilt, zeg wat ge verlangt, mijn dochter, mijn hoeve, mijn geld”....
„Uw dochter,” antwoordde hij.
Nu zwijgt Anna Stjärnhök plotseling.
„En toen....? en toen?” vraagt gravin Elisabeth.
„Nu is ’t genoeg,” antwoordt Anna, want ze is een van die ongelukkige menschen, die altijd twijfelen met angst en beven. Dat heeft ze nu al een heele week gedaan. Wat haar ’t éene oogenblik goed toeschijnt, komt haar ’t andere oogenblik verkeerd voor. Nu wilde ze, dat ze dit verhaal nooit begonnen had.
„Ik geloof dat je me voor den gek wilt houden, Anna. Begrijp je niet, dat ik ’t eind van deze geschiedenis weten moet?”
„Er is niet veel meer te vertellen. Het uur van strijd was voor de jonge Ebba Dohna geslagen. Liefde stond op tegen liefde in haar hart, de aarde tegen den hemel.
Gravin Märta vertelde haar van de levensgevaarlijke reis, die de jonge man om harentwil gedaan had, en zij zeide haar, dat ze hem tot belooning daarvoor haar hand beloofd had.
De jonge Ebba Dohna was nu zooveel beter, dat ze gekleed op de sofa lag. Ze was mat bleek en nog stiller dan gewoonlijk.
Toen ze die woorden hoorde, sloeg ze klagend en verwijtend haar bruine oogen naar haar moeder op en zei:
„Moeder gij hebt mij beloofd aan een afgezet predikant, aan een, die zijn recht Gods dienaar te zijn, heeft verspeeld aan een man, die een dief en een bedelaar geweest is.”
„Maar kind, wie heeft je dat verteld. Ik dacht niet, dat je daar iets van wist.”
„Ik heb het gehoord. Uw gasten praatten er over den dag, dat ik ziek werd.”
„Maar kind, bedenk, dat hij je leven heeft gered.”
„Ik kan er alleen aan denken, dat hij mij bedrogen heeft. Hij had mij moeten zeggen wie hij was.” [171]
„Hij zegt, dat je hem lief hebt.”
„Dat heb ik gedaan. Maar ik kan iemand, die mij bedriegt, niet meer liefhebben.”
„Hoe heeft hij je dan bedrogen?”
„Dat kunt u niet begrijpen, moeder.”
Ze wil met haar moeder niet spreken over het duizendjarig rijk van haar droomen, die haar geliefde zou helpen stichten.
„Ebba,” zegt de gravin, „als je hem lief hebt dan moet je niet vragen, wat hij geweest is, maar zijn vrouw worden. Wie met een gravin Dohna trouwt, wordt zóó rijk en machtig, dat de zonde van zijn jeugd hem wel vergeven kan worden,
„Om de zonde van zijn jeugd geef ik niet moeder. Ik kan zijn vrouw niet worden omdat hij mij bedrogen heeft en omdat hij nooit kan worden, wat ik wilde dat hij worden zou.”
„Denk er aan, dat ik hem mijn woord gegeven heb, Ebba.”
’t Jonge meisje werd doodsbleek.
„Moeder, dit zeg ik u, als u mij aan hem tot vrouw geeft, dan scheidt u mij van God.”
„Ik heb besloten je gelukkig te maken,” zegt de Gravin. „Ik weet zeker, dat je met dien man gelukkig zult zijn. Je hebt hem immers al tot een heilige gemaakt. Ik heb besloten ’t verschil in stand tusschen ons en hem over ’t hoofd te zien, te vergeten, dat hij arm en veracht is, om je in staat te stellen hem te redden. Ik voel, dat wat ik doe goed is. Je weet, dat ik niet aan vooroordeelen hecht.”
Maar dat alles zegt ze maar omdat ze niet velen kan, dat iemand zich tegen haar wil verzet. Misschien meende ze ’t ook wel op dat oogenblik, want gravin Märta is niet zoo gemakkelijk te begrijpen.
’t Jonge meisje bleef op de sofa liggen, lang nadat de gravin van haar was weggegaan. Zij streed haar strijd: den strijd tusschen aarde en hemel, tusschen de liefde voor den goeden koning en die voor haar geliefde. Maar de eerste overwon. Daar waar ze lag—op deze sofa—zag ze den hemel in ’t westen gloeien door een heerlijken zonsondergang. ’t Was haar als een groet van den goeden koning, en daar ze de kracht niet had hem trouw te blijven, als ze moest blijven leven, besloot ze te sterven. Zij kon niets anders doen nu haar moeder besloten had, dat zij [172]een man zou toebehooren, die niet de dienstknecht van den goeden koning worden kon.
Ze ging naar ’t venster, deed het open en liet den kouden avondwind langs haar arm, zwak lichaam gaan tot ze versteend van kou was. ’t Was gemakkelijk voor haar, zich den dood op den hals te halen. En die zou zeker volgen als de ziekte zich weer verhief. En dat gebeurde.—
Niemand dan ik weet, dat zij den dood zocht. Ik vond haar voor ’t open venster. Ik hoorde haar ijlen. Ze had mij gaarne bij zich in haar laatste dagen.
Ik heb haar zien sterven. Ik zag haar de armen uitstrekken naar den gloeienden avondhemel, en sterven met een glimlach, alsof ze iemand uit den zonnegloed had zien komen om haar te ontvangen. Ik moest ook haar laatste groeten brengen aan hem, dien ze had liefgehad. Ik moest hem vragen ’t haar te vergeven, dat ze zijn vrouw niet had kunnen worden. De goede koning wilde het niet toestaan.
Maar ik heb niet den moed gehad dien man te zeggen, dat hij haar vermoord had. Ik had niet den moed hem den last van zulk een lijden op de schouders te leggen. En toch.... hij, die door een leugen haar liefde verwierf, was hij haar moordenaar niet? Was hij dat niet, Elisabeth?”
Gravin Dohna heeft al lang opgehouden met blauwe bloempjes te spelen. Nu staat ze op en ’t bouquet valt op den grond.
„Anna, je maakt me voortdurend wat wijs. Je zegt dat het een oude historie is, en dat de man al lang dood is. Maar ik weet immers, dat het nauwlijks vijf jaar geleden is, dat Ebba Dohna stierf. En dan zeg je, dat je dit zelf beleefd hebt. Je bent niet oud. Zeg mij nu, wie die man is!”
Anna Stjärnhök begint te lachen.
„Je vroeg immers om een liefdesgeschiedenis. Nu heb je er een gehoord, die je tranen en onrust gebracht heeft.”
„Is het dan niet waar?”
„Wel neen, ’t zijn maar verzinsels!”
„Je bent slecht, Anna.”
„Ja, dat kan wel zijn. Ik ben ook juist niet bijzonder gelukkig, moet je weten. Maar ik hoor de heeren komen en de dames zijn wakker. Laat ons naar de zaal gaan.” [173]
In de deur komt ze Gösta Berling tegen, die de dames komt roepen.
„U moet geduld met me hebben,” zegt hij glimlachend. „Ik zal u niet langer dan tien minuten plagen, maar u moet even een gedicht aanhooren.”
En hij vertelt hun, dat hij dien nacht zoo levendig gedroomd heeft, als nooit te voren. Hij heeft gedroomd, dat hij verzen geschreven had.
Hij, die de menschen „de dichter” noemden en die tot nu toe dien naam geheel onverdiend droeg, hij was midden in den nacht opgestaan en had half slapend, half wakker aan zijn schrijftafel gezeten. En ’s morgens had hij een heel gedicht op zijn schrijftafel gevonden. Hij had het nooit van zich zelf gedacht... En nu moesten de dames even luisteren.
En hij las een gedicht voor, waarin hij klaagde over de vele herinneringen, die hem hier omgaven.
Hij sprak daarin van een avond waarop zij die hem liefhad, gezegd had, dat ze na haar dood niet ver van hem zijn zou, maar dat haar ziel de zijne zou zoeken en vinden en hem op aarde vergezellen. En hij sprak er van, hoe hij leed onder ’t gevoel, dat hij door zijn liefde haar ziel, de bezoedelde gebonden had.
„Gösta,” schertste Anna, terwijl angst haar de keel toesnoerde, „men zegt van je, dat je meer gedichten beleefd hebt, dan een ander ooit geschreven heeft, maar ’t is heusch ’t beste, dat je maar op je oude manier blijft dichten: dit gedicht is nachtwerk!”
„Je oordeelt niet zacht.”
„Hier te komen en ons allerlei van dood en ellende voor te lezen! Foei, je moest je schamen!”
Maar Gösta luistert niet meer naar haar. Gösta ziet onafgebroken de jonge gravin aan. Ze zit daar, onbewegelijk en bleek als een marmeren beeld. Hij is bang dat ze flauw zal vallen.
Maar met onuitsprekelijke moeite perst ze eindelijk een woord van haar lippen:
„Ga heen.”
„Wie moet heengaan? Moet ik heengaan?”
„De dominé moet heengaan,” stamelt zij.
„Elisabeth, zwijg toch.” [174]
„De dominé, die dronkaard moet uit mijn huis!”
„Anna, Anna,” vraagt Gösta, „wat meent ze?”
„’t Is ’t beste, dat je heengaat, Gösta.”
„Waarom moet ik heengaan? Wat beteekent dit toch?”
„Anna,” zegt gravin Elisabeth, „zeg hem....”
„Neen, gravin, zeg het hem zelf.”
De gravin zet de tanden op elkaar en wordt eindelijk haar ontroering meester.
„Mijnheer Berling,” zegt ze, en gaat naar hem toe. „U hebt er verwonderlijk slag van de menschen te doen vergeten, wie u is. Ik heb het niet geweten voor vandaag. Ik heb pas het verhaal van Ebba Dohna’s dood gehoord en dat de zekerheid, dat de man, dien ze liefhad, haar niet waard was, haar in den dood dreef. Uit uw gedicht begrijp ik, dat u die man waart. Ik begrijp niet hoe een man met een verleden als het uwe, in het gezelschap van fatsoenlijke vrouwen wordt toegelaten. Dat begrijp ik niet, mijnheer Berling. Spreek ik nu duidelijk genoeg?”
„Mevrouw de gravin spreekt duidelijk genoeg. Ik zal alleen één woord tot mijn verdediging zeggen. Ik heb aldoor vast geloofd, dat u alles van me wist. Ik heb nooit geprobeerd iets te verbergen. Maar ’t is niet aangenaam zijn grootste smarten van de daken te hooren verkondigen en nog minder dat zelf te doen.”
Hij gaat heen. En op ’t zelfde oogenblik zet gravin Dohna haar kleinen voet op ’t bouquetje blauwe anemonen.
„Nu heb je gedaan, wat ik wilde,” zegt Anna Stjärnhök op harden toon tot haar. „Maar nu is ’t ook gedaan met onze vriendschap. Meen niet, dat ik het je ooit vergeven zal, dat je zoo wreed tegen hem geweest bent. Je hebt hem afgestooten, gekwetst, beleedigd, hem, dien ik graag in armoede en schande zou volgen. Ik zal hem beschermen en behoeden. Je hebt gedaan wat ik wou; maar ik vergeef het je nooit.”
„Maar Anna, Anna!”
„Dacht je, dat ik je dat alles vertelde met een licht hart?—Alsof ik hier niet mijn eigen ziel aan stukken had zitten scheuren!”
„Maar waarom deedt je het dan?”
„Waarom?—Omdat ik niet wou.... Neen, ik wil het niet!—dat hij de minnaar van een getrouwde vrouw zal worden.” [175]
O stil, wees stil!
Daar gonst iets boven mijn hoofd. ’t Moet een bij zijn, die aan komt vliegen.
O neen, stil toch!
Welk een geur. Zoowaar! Zijn dat geen geuren van lavendel, seringen en pinksterbloemen? ’t Is een heerlijkheid ze in te ademen op dezen grijzen najaarsdag midden in de stad. Als ik maar denk aan dat gezegend plekje grond, dan begint ’t dadelijk om mij heen te gonzen en te geuren. En eer ik het zelf weet, zit ik in een kleinen rozentuin vol bloemen, en omheind door een ligusterhaag. En de hoeken onder de seringen met smalle houten banken en om de bloembedden, gevormd als harten en sterren, loopen smalle paden, met wit zand bestrooid. Aan drie zijden van den rozentuin staat het bosch.
Lijsterbessen en vogelkers, die vol mooie bloemen zitten staan ’t dichtste bij en vermengen hun geuren met die der seringen. Achter hen komen de berken, en daarachter begint het dennenbosch, een echt bosch, stil en donker, met recht opstaande, lang gebaarde boomen.
En aan de vierde zij ligt een klein grijs huis.
De rozentuin, waar ik nu aan denk, was voor zestig jaar het eigendom van de oude Mevrouw Moraeus, die met borduurwerk en eten koken voor boerenfeesten haar brood verdiende.
Lieve vrienden. Van al ’t goeds, wat ik u toewensch, wil ik ’t allereerst een borduurraam en een rozentuin noemen. Een groot ouderwetsch borduurraam, waar vijf of zes personen te gelijk aan [176]kunnen werken, en waaraan men doen kan, wie ’t gauwste werken kan en wie de mooiste steken aan den achterkant kan maken; waarbij men onder ’t werk gepiepte appels kan eten en babbelen en allerlei spelletjes doen, als „ik zie, ik zie wat jij niet ziet,” en „wat zeg je van mijn vriend,” en dan lachen, lachen dat de eekhorens van schrik uit de boomen vallen. Een borduurraam voor den winter en een rozentuin voor den zomer. Niet een grooten tuin, waar men meer geld in steekt, dan genoegen van heeft; neen, een klein rozentuintje, dat men zelf onderhouden kan. Daar moesten kleine rozestruikjes midden in de bedjes staan en een krans vergeet-mij-nietjes daarom heen; de groote klaproos, die zich zelf zaait, moest overal opkomen, aan den kant van ’t gras en op de paden en er moest een bruin gedroogde grasbank zijn, waar paardebloemen en keizerskroon groeiden op de zitting en op den rug.
De oude mevrouw Moraeus bezat van allerlei. Ze had drie vroolijke, vlugge dochters en een huisje aan den weg. Ze had een appeltje voor den dorst in haar geldkistje, mooie zijden shawls, leuningstoelen met hooge ruggen en verstand van vele zaken, die nuttig zijn voor hen, die hun eigen brood moeten verdienen. Maar ’t beste, wat ze had, was haar borduurraam, dat haar ’t geheele jaar werk gaf, en de rozentuin, waar ze den heelen zomer plezier van had.
En dan moet ik vertellen, dat in ’t huisje van mevrouw Moraeus een inwoonster was, een kleine, uitgedroogde juffrouw van bij de veertig, die in ’t zolderkamertje woonde boven in den gevel. Juffrouw Marie, zooals ze altijd genoemd werd, had haar eigen begrippen over allerlei, zooals die menschen, die veel alleen zitten en hun gedachten laten gaan over wat ze gezien hebben, meestal krijgen.
Juffrouw Marie meende, dat liefde de wortel en oorsprong was van alle kwaad in deze wereld.
Elken avond, eer ze slapen ging, vouwde ze de handen en deed haar avondgebed. En als ze haar Onze Vader had opgezegd, eindigde ze altijd met God te vragen haar voor de liefde te bewaren.
„Dat zou immers niets dan ellende zijn,” zeide ze, „ik ben oud en leelijk en arm. Neen, ik hoop nooit verliefd te worden.” [177]
Dag uit, dag in zat ze op haar zolderkamertje in ’t huisje van Mevrouw Moraeus en knoopte gordijnen en kleedjes. Die verkocht ze later aan de boeren en op de groote buitens. Zij had met dat knoopwerk al een aardig duitje verdiend. Want een eigen huisje op den heuvel over de kerk te Svartsjö, dat was wat zij wenschte, een huis, dat zoo hoog op een heuvel lag, dat men ver uit kon zien. Daar droomde ze van. Maar van liefde wilde ze niet hooren.
Als ze ’s zomeravonds de viool hoorde klinken van den kruisweg, waar de speelman op het hek zat en de jonge lui de polka dansten, zoodat ’t stof hen om de ooren stoof, dan maakte ze een langen omweg door ’t bosch om dat niet te zien en te hooren.
Op den tweeden Kerstdag, als de boeren-bruidjes kwamen, soms vijf of zes te gelijk, om door Mevrouw Moraeus en haar dochters gekleed te worden, als ze dan met myrthen versierd werden en met kransen van glaskralen, met zijden ceintures en bouquetten van gemaakte bloemen, als hun kleedje met zulke bloemen werd versierd, dan sloot juffrouw Marie zich op in haar kamertje. Ze wou niet zien hoe die jonge meisjes versierd werden ter eere van de liefde.
Als de meisjes Moraeus ’s wintersavonds aan ’t borduurraam zaten, was ’t zoo innig gezellig in de groote kamer, als de appels piepten in de kachel, en als de mooie Gösta Berling of de goede Ferdinand op visite kwamen en de meisjes plaagden, door den draad uit de naald te trekken of ze scheeve steken lieten maken en de kamer weerklonk van hun gesprekken, hun grappen en hun lachen; als hun handen elkaar ontmoetten onder ’t borduurraam, dan rolde juffrouw Marie geërgerd haar knoopwerk op en ging heen, want zij haatte de liefde en al wat daarmee in verband stond.
Maar al wat de liefde ooit misdreven had, wist ze. Daar kon ze van vertellen. Ze kon niet begrijpen, dat Amor zich nog op de wereld durfde vertoonen, dat hij niet angstig vluchtte voor de klachten der verlatenen, voor de vloeken van hen, die hij tot misdaad verleid had, voor ’t gejammer van hen, die hij in gehate kluisters gesmeed had. Zij kon niet begrijpen, dat zijn vleugels hem zoo luchtig en vrij droegen en dat hij niet al lang in een afgrond van schaamte en smart was verzonken.
Neen, wel was ze jong geweest als ieder ander, maar van de [178]liefde had ze nooit gehouden. Nooit had ze zich laten verlokken tot dans of liefkozingen.
De gitaar van haar moeder hing bestoven en zonder snaren op den zolder. Nooit zong ze daar liefdesliedjes bij.
’t Rozeboompje van haar moeder stond in haar venster. Ze gaf het nauwelijks water. Ze hield niet van de bloemen, die kindren der liefde. De bladen waren bestoven; spinnen maakten hun net tusschen de takken, en de knoppen kwamen nooit uit. En in den rozentuin van Mevrouw Moraeus waar de vlinders fladderden en de vogels zongen, waar geurende bloemen boden zonden naar gonzende bijen, waar alles van den gehate sprak—daar zette ze zelden een voet.
Nu gebeurde het, dat de gemeente van Svartsjö een orgel in de kerk liet zetten. Dat was in den zomer, dat de kavaliers op Ekeby regeerden. Een jong orgelmaker kwam naar ’t dorp. Hij kwam ook bij Mevrouw Moraeus inwonen en kreeg het andere gevelkamertje op den zolder.
Toen maakte hij dat orgel, dat zulke wonderlijke toonen heeft, waar de bazuin plotseling klinkt, soms midden in een psalm, niemand weet waarom of van waar, zoodat de kinderen in de kerk beginnen te schreien.
’t Kan best wezen, dat de jonge orgelmaker geen meester in zijn kunst was. Maar hij was een vroolijke snaak, met oogen vol zonneschijn. Hij had voor ieder een vriendelijk woord, voor arm en rijk, voor jong en oud. Hij werd gauw goede vrienden met zijn huisgenooten. Ach, meer dan dat!
Als hij ’s avonds thuiskwam van zijn werk hield hij garen op voor Mevrouw Moraeus, en werkte met de jonge meisjes in den tuin. Dan declameerde hij;—Aksel en Walborg en zong van Fritjof. Dan raapte hij juffrouw Maries kluw op, hoe dikwijls ze die ook liet vallen en bracht zelf haar oude pendule weer in orde.
Hij kwam nooit thuis van een bal, zonder dat hij met allen gedanst had, van de oudste dame tot het kleinste meisje. En als hem iets tegenliep, ging hij naast de eerste de beste vrouw zitten, die hij ontmoette en maakte haar tot zijn vertrouweling. Ja hij was een van die mannen, zooals de vrouwen in haar droomen zien.
Men moest niet meenen, dat hij tot iemand over liefde sprak. Maar toen hij eenige weken in ’t huis van Mevrouw Moraeus gewoond [179]had, waren alle dochters op hem verliefd. Zelfs de arme juffrouw Marie. Nu wist ze, dat ze te vergeefs gebeden had.
’t Was een tijd van vreugde en van leed. Tranen vielen op ’t borduurraam en wischten er de krijtstreepjes uit, ’s avonds zat er vaak een bleeke droomster in ’t bleeke prieel en boven op juffrouw Maries kamertje werden nieuwe snaren op de guitaar gezet en bij diens tonen zong ze oude liefdesliedjes, die ze van haar moeder geleerd had.
Maar de jonge orgelmaker bleef even vroolijk en zorgeloos en strooide glimlachjes en kleine diensten rond onder die smachtende vrouwen, die om hem kibbelden, als hij aan zijn werk was. En eindelijk kwam de dag, dat hij vertrekken moest.
Het rijtuig stond voor de deur. Zijn tasch was gepakt en in den wagen gebracht en de jonge man nam afscheid. Hij kuste Mevrouw Moraeus de hand, omhelsde de schreiende meisjes en kuste ze op de wang. Zelf schreide hij ook, omdat hij weg moest, want hij had een heerlijke zomer gehad in ’t kleine grijze huisje. En eindelijk keek hij rond naar juffrouw Marie.
Daar kwam ze de zoldertrap af met haar beste kleeren aan, de gitaar om den hals aan een breed groen zijden lint. In de hand had ze een bouquet maandrozen, want dit jaar had haar moeders rozeboom gebloeid. Ze bleef voor den jongen man staan, tingelde op de guitaar en zong:
„Ge gaat van ons heen! O, kom spoedig terug
Steeds wordt ge hier welkom geheeten!
’t Geluk ga met u. O, wil nooit op uw tocht
Een, die u zoo liefheeft vergeten!”
En toen stak ze de bloemen in zijn knoopsgat en kuste hem op den mond. Ja, dat deed ze en toen verdween ze de zoldertrap weer op! de oude ziel.
De liefde had zich op haar gewroken en haar tot spot van iedereen gemaakt. Maar zij sprak nooit meer kwaad van de liefde. Ze hing de gitaar niet meer weg en vergat nooit meer de rozeboom van haar moeder te verzorgen.
Zij had geleerd de liefde met al haar smart, haar tranen en verlangen lief te hebben.
„Beter bedroefd door liefde, dan vroolijk zonder haar,” dacht ze. [180]
De tijd ging voorbij. De Majoorske werd van Ekeby verjaagd. De kavaliers kregen de macht in handen en het gebeurde, zooals ik reeds verteld heb, dat Gösta op een Zondag avond een gedicht voorlas voor de gravin op Borg en zij hem de deur wees.
Er wordt verteld, dat toen Gösta de deur van Borg achter zich dichtsloeg, hij eenige sleden zag aanrijden. Hij wierp een blik op een kleine dame, die in de voorste zat. Hoe duister die ure ook voor hem was, ’t werd nog duisterder voor hem toen hij haar zag. Hij haastte zich voort om niet herkend te worden, maar een voorgevoel van onheil vervulde zijn ziel. Had het gesprek daarbinnen die vrouw opgeroepen? ’t Eene onheil baart gewoonlijk het andere.
De bedienden kwamen aanloopen. ’t Zeil van de sleê werd losgemaakt. Wie kwam daar zoo onverwacht? Was ’t werkelijk Märta Dohna, de wijdberoemde gravin zelf?
Zij was de vroolijkste en lichtzinnigste van alle vrouwen. De vreugde van deze wereld had haar op zijn troon gezet en haar tot zijn koningin gemaakt. Vermaken en grappen waren haar onderdanen. Spel en dans en avonturen waren haar deel bij de rolverdeeling van ’t leven. Zij was nu niet ver van de vijftig, maar ze hoorde tot die wijze menschen, die de jaren niet tellen. „Wie de voeten niet meer voor een dans of den mond niet meer voor een glimlach bewegen kan, die is oud,” zei ze. „Hem drukt de last der jaren. Mij niet.”
De vreugd regeerde niet ongestoord in de dagen van haar jeugd. Maar ’t was alsof de onveiligheid en de veranderlijkheid der omstandigheden haar vroolijk bestaan nog vroolijker maakte. De blijdschap met haar vlindervleugels hield den eenen dag feest bij de hofdames in Stockholm en danste den anderen dag in Parijs. Ze bezocht Napoleon op ’t veld en voer op de vloot van Nelson over de blauwe Middellandsche zee; ze woonde een congres in Berlijn bij en waagde zich in Brussel op een bal, den nacht voor een beroemden veldslag. En waar de blijdschap was, daar was Märta Dohna haar uitverkorene.
Dansend, spelend en schertsend joeg gravin Dohna de wereld rond. Wat had ze al niet gezien, wat had ze niet beleefd? Tronen omgedanst, écarté om vorstendommen gespeeld en gelachen, terwijl verwoestende oorlogen Europa teisterden. [181]
En als de vreugde geen plaats kon vinden op de tot in een slagveld veranderde wereld, placht ze voor langer of korter tijd naar het oude, grafelijke slot aan ’t Löfvenmeer te komen.
Daar was ze ook heengegaan, toen de vorsten en hun hoven haar te somber werden in den tijd van heilige alliance. Op zulk een bezoek had zij het in ’t hoofd gekregen, Gösta Berling tot huisonderwijzer van haar zoon te maken.
Zij voelde zich behagelijk in Wermeland. Nooit had de vreugde een schooner rijk dan daar. Daar waren zang en spel, mannen, die van avonturen hielden en schoone, vroolijke vrouwen. Het ontbrak er niet aan bals en feesten, aan zeiltochtjes op ’t meer in den maneschijn of roeitochtjes, sleetochtjes door donkere bosschen, of schokkende gebeurtenissen en liefdesvreugd en leed.
Maar na den dood van haar dochter had ze Borg niet meer bezocht. Ze was er nu in geen vijf jaar geweest. En nu kwam ze eens zien, hoe haar schoondochter ’t maakte, tusschen de dennenbosschen, de sneeuwhoopen en de beren. Ze vond het haar plicht eens te gaan zien of die domme Henrik haar niet had doodverveeld. Zij wilde nu de goede engel van dat huis zijn. Zonneschijn en geluk bracht ze meê in haar vijf en twintig volgepakte leeren koffers, vroolijkheid was haar kamermeisje, scherts haar koetsier, spel haar juffrouw van gezelschap.
En toen ze de stoep opkwam, werd ze met open armen ontvangen. Haar oude kamers in de benedenste verdieping stonden altijd voor haar klaar. Haar knecht, haar juffrouw van gezelschap, haar kamenier, de vijf en twintig leeren koffers, haar dertig hoedendoozen, haar necessaire, haar shawls en pelzen, alles kwam langzamerhand in huis. Overal was drukte en beweging. Er werd met deuren geslagen en de trappen op en af gedraafd. Het was wel te merken, dat gravin Märta gekomen was.
’t Was een lenteavond, een heerlijke avond, hoewel men nog niet ver in ’t voorjaar was en ’t ijs nog niet weggedooid. Juffrouw Marie zat boven op haar kamertje voor ’t open venster, tingelde op de gitaar en zong.
Ze was zoo verdiept in haar gitaar en haar herinneringen, dat ze niet merkte, dat er een wagen voor ’t huis stilhield. In die wagen zat gravin Märta en ze had pleizier in juffrouw Marie, die [182]daar in ’t venster zat met de gitaar om den hals, de oogen naar den hemel gericht en oude, lang vergeten liefdesliedjes zong. Eindelijk stapte de gravin uit haar wagen en ging het huis binnen, waar de jonge meisjes om het borduurraam zaten. Ze was niet hoogmoedig. De storm der revolutie was over haar heengegaan en had haar frissche lucht in de longen geblazen.
Ze bestelde borduursel bij mevrouw Moraeus en prees de dochters. Ze bekeek den rozentuin en vertelde van haar reisavonturen. Want zij beleefde altijd avonturen. Eindelijk waagde zij zich de zoldertrap op, die gruwelijk steil en smal was en bezocht juffrouw Marie op haar zolderkamertje.
Zij liet haar zwarte oogen over dat eenzame, kleine menschje gaan en haar melodische stem streelde haar ooren. Ze kocht gordijnen van haar. Ze kon daar op Borg niet leven zonder geknoopte gordijnen voor alle vensters en op al haar tafels moest ze een paar van juffrouw Marie’s geknoopte kleedjes hebben.
En toen vroeg ze haar gitaar te leen en zong voor haar van vreugde en liefde. Ze vertelde haar allerlei verhalen, zoodat juffrouw Marie zich opeens in de vroolijke, veel bewogen wereld verplaatst voelde. En er was zulk een muziek in den lach der gravin, dat de vogels in den rozentuin begonnen te zingen, als zij dien hoorden en haar gezicht, dat niet mooi meer was—want haar huid was door blanketsel bedorven en om haar mond lag een trek van ruwe zinnelijkheid—kwam juffrouw Marie zóó verrukkelijk voor, dat ze niet begreep dat de spiegel, die ’t eenmaal opgevangen had, ’t niet voor altijd vasthield. En toen ze heenging, kuste ze juffrouw Marie en noodigde haar uit op Borg te komen.
Juffrouw Marie’s hart stond leeg als een zwaluwnest op kersttijd. Ze was vrij, maar ze smachtte naar ketenen als een vrijgemaakte slaaf.
Nu begon weer een tijd van vreugde en smart voor juffrouw Marie; maar die duurde niet lang—slechts acht dagen. Ieder oogenblik haalde de gravin haar naar Borg. Zij speelde comedie voor haar en vertelde haar van haar aanbidders, en Juffrouw Marie lachte, zooals ze nog nooit gelachen had. Ze werden de beste vriendinnen van de wereld en spoedig wist de gravin alles van den jongen orgelmaker en van zijn afscheid. En in ’t donker [183]haalde ze juffrouw Marie over zich in de vensterbank van het kleine, blauwe kabinet te zetten, hing haar de gitaar om den hals en liet haar liefdesliedjes zingen. En dan zat de gravin er naar te kijken, hoe het figuur van de uitgedroogde, magere oude juffrouw met het leelijke, kleine hoofdje uitkwam tegen den rooden avondgloed, en zij zei, dat de arme een smachtende burchtjonkvrouw geleek. Maar alle liedjes zongen van teedere herders en wreede herderinnen en juffrouw Marie’s stem was zoo dun, zoodat ieder begrijpen kan, dat zulk een comedie allervermakelijkst voor de gravin moest zijn.
Zoo was er eens feest op Borg; dat was natuurlijk omdat de moeder van den graaf gekomen was. Het ging er als gewoonlijk vroolijk toe. Het gezelschap was toch niet groot, ’t waren alleen menschen uit de gemeente.
De eetzaal lag in de benedenste verdieping en na den maaltijd gingen de gasten niet meer naar boven, maar men bleef in de kamers van de gravin Märta bijeen. Toen haalde de gravin Juffrouw Marie’s gitaar voor den dag en begon voor de gasten te zingen. Zij was een vroolijke vrouw, gravin Märta en zij kon alle menschen nadoen. Nu kreeg zij den inval Juffrouw Marie na te doen. Zij sloeg de oogen ten hemel en zong met eene dunne, krijschende kinderstem.
„Ach, neen, ach neen, Mevrouw de Gravin,” smeekte Juffrouw Marie.
Maar de gravin vond het grappig en de meeste gasten konden ’t lachen niet laten, ofschoon ze wel vonden, dat ’t niet aardig was tegenover Juffrouw Marie.
De gravin nam een handvol rozenbladen uit een schaal, ging met tragische gebaren voor Juffrouw Marie staan en zong diep geroerd:
„Gij gaat van ons heen! o kom spoedig terug
Steeds wordt ge hier welkom geheeten.
’t Geluk ga met u. O wil nooit op uw tocht
Een, die u zoo liefheeft, vergeten.”
en toen strooide ze de rozenbladen op Juffrouw Marie’s hoofd.
De gasten lachten, maar Juffrouw Marie werd buiten zich zelf van drift. Zij zag er uit, alsof zij de gravin de oogen wilde uitkrabben. [184]
„Je bent een slecht mensch, Märta Dohna” riep ze. „Geen eerlijke vrouw moest meer met je omgaan.”
Maar nu werd gravin Märta ook boos.
„De deur uit, Juffrouw! Nu heb ik genoeg van je zotheden.”
„Jawel, ik zal wel heengaan,” zei Juffrouw Marie, „als ik maar eerst geld voor mijn gordijnen krijg.”
„Die prullen,” riep de gravin, „wil je nog geld voor die oude prullen hebben? Neem ze meê. Ik wil ze nooit meer zien. Neem ze dadelijk mee.”
En de gravin rukt de gordijnen af en gooit ze Juffrouw Marie achterna. Want nu is ze woedend.
Den volgenden dag, smeekte de jonge gravin haar schoonmoeder, zich met Juffrouw Marie te verzoenen, maar de gravin wilde ’t niet.
Juffrouw Marie verveelde haar. Toen reed gravin Elisabeth naar haar toe en kocht haar al haar geknoopte gordijnen af en hing ze op voor de vensters van de bovenste verdieping. En toen vond Juffrouw Marie, dat zij in haar eer hersteld was.
Gravin Märta schertste dikwijls met haar schoondochter over haar liefde voor geknoopte gordijnen. Maar ze kon ook haar toorn verbergen en dien jaren lang even frisch bewaren. Want gravin Märta is een begaafde vrouw. [185]
Boven in den kavaliersvleugel hadden ze een ouden roofvogel. Hij zat altijd in ’t hoekje dicht bij de kachel en paste op, dat ’t vuur niet uitging. Ruig en grijs was hij. De kleine kop met den grooten snavel en de doffe oogen, zat somber en scheef op den langen mageren hals boven een grooten pelskraag. Want de roofvogel had zomer en winter zijn pels om.
Hij was bij den zwerm geweest, die in ’t gevolg van den grooten keizer over Europa stormde, maar wat naam en titel hij toen droeg, kon niemand met zekerheid zeggen. In Wermeland wist men niet anders, dan dat hij meê in den grooten oorlog geweest was, en in woeste veldslagen had meegedaan; ook dat hij in 1815 uit zijn ondankbaar vaderland had moeten heengaan. Hij had bij den Zweedschen kroonprins bescherming gevonden en die had hem geraden naar het Wermeland te trekken. De tijden waren zóó geworden, dat hij wiens naam eenmaal de aarde deed beven, nu blij moest zijn, dat niemand hem, den eens zoo gevreesde, kende.
Hij had den kroonprins zijn eerewoord gegeven Wermeland niet te verlaten, en niet zonder noodzakelijkheid bekend te maken waar hij was.
En zoo kwam hij naar Ekeby met een eigenhandig schrijven aan den Majoor, van den kroonprins, die hem bijzonder recommandeerde. Toen werden de deuren van den kavaliersvleugel voor hem geopend.
In den beginne dacht men er veel over, wie wel de beroemde man wezen zou, die zich onder een aangenomen naam verborg. [186]Maar langzamerhand veranderde hij in een kavalier en een Wermelander. Alle menschen noemden hem neef Christoffel, zonder precies te weten, waarom hij juist dien naam gekregen had.
’t Is niet goed voor een roofvogel in een kooi te zitten. Hij is aan wat anders gewend, dan van ’t eene stokje op ’t andere te springen en gevoerd te worden. Doodsgevaar en ’t moorden van menschen brachten eens zijn ziel in beweging, hij walgde van den laffen vrede.
’t Is waar, de andre kavaliers waren ook zulke tamme vogeltjes niet. Maar niemand had toch zulk heet bloed als neef Christoffel. Een berenjacht was ’t eenige wat hem opvroolijken kon en zijn verflauwde levenslust weer opwekken, een berenjacht of een vrouw, één enkele vrouw. Hij was weer opgeleefd, toen hij tien jaar geleden voor ’t eerst gravin Märta gezien had, die toen reeds weduwe was. Een vrouw grillig als de oorlogskans, prikkelend als ’t gevaar, tintelend van leven en pittigheid. Hij had haar lief. En nu zat hij daar en werd oud en grijs zonder haar tot vrouw te kunnen vragen. Nu had hij haar in geen vijf jaar gezien. Hij verkwijnde en stierf weg als een arend, die gevangen is. Met ieder jaar werd hij meer verschrompeld en kouwelijk.—Hij moest dieper in zijn pels en dichter bij ’t vuur kruipen.
Zoo zat hij daar op den morgen vóór paaschen. Van avond zal men de paaschvuren aansteken. Alle kavaliers zijn uit, maar hij zit binnen bij den haard.
Ach neef Christoffel, neef Christoffel, weet ge ’t niet?
De lente, de heerlijke lente is gekomen!
De natuur ontwaakt uit haar slaap en in de blauwige wolkjes spelen kleine engelen met vlindervleugeltjes een dartel spel. Als rozen aan een rozenstruik stralen hun gezichtjes daar in de wolken. Zij luiden als met duizend klokjes: „weest blij, de lente is gekomen! de heerlijke lente!”
Maar neef Christoffel zit stil en begrijpt daar niets van. Hij leunt met zijn hoofd op de stijve vingers en droomt van een kogelregen en van den boom der eer, die op ’t slagveld groeit. Voor de oogen van zijn ziel verschijnen lauweren en rozen, die den zachten adem van de lente niet noodig hebben om te bloeien.
O die arme, eenzame, oude vreemde man, die daar boven in [187]den kavaliersvleugel zit, zonder volk, zonder vaderland, hij die nooit zijn moedertaal hoort, hij die eens een naamloos graf zal vinden op ’t kerkhof van Svartsjö. Kan hij er wat aan doen, dat hij een arend is en geboren is om te vervolgen en te dooden?
O neef Christoffel! lang genoeg hebt ge zitten droomen in den kavaliersvleugel. Op—drink den vonkelenden wijn des levens in de hooge burchten. Weet dan, neef Christoffel, dat er vandaag een brief aan den Majoor gekomen is, een koninklijk document, met het Zweedsche rijkszegel gesloten. De brief is aan den Majoor gericht, maar de inhoud heeft betrekking op u. ’t Is zoo wonderlijk u te zien, terwijl ge dien brief leest, gij oude roofvogel! Uw oog krijgt nieuwen glans, en ge heft uw hoofd. Ge ziet de deur van uw kooi openspringen en de geheele wereld ligt voor u. Spreid nu uw breede vleugels uit!
Neef Christoffel graaft diep in zijn kist met kleeren. Daaruit haalt hij de zorgvuldig bewaarde uniform met goud borduursel en trekt die aan. Hij zet den hoed met veeren versierd op het hoofd en weldra rijdt hij weg van Ekeby op zijn prachtig wit rijpaard.
Dat is wat anders dan te zitten bibberen bij den haard. Nu ziet hij ook, dat de lente gekomen is.
Hij richt zich op in den zadel en laat zijn paard galoppeeren. De dolman met bont gevoerd waait op; de veeren op den hoed wiegen heen en weer. De man is als verjongd even als de aarde, hij is ontwaakt na een langen winterslaap. Het oude goud kan nog schitteren. Het kloeke krijgsmansgezicht ziet fier onder den driekanten hoed uit.
Een merkwaardige rit! Beken borrelen op uit den grond en anemonen botten uit waar hij rijdt. Trekvogels roepen en jubelen om hem heen, om hem, den bevrijden gevangene. De geheele natuur schijnt zijn vreugde te deelen.
Heerlijk als een overwinnaar komt hij. De lente zelf zweeft voor hem uit op een wolk. Teer en luchtig blaast die lichtende geest op zijn horen en wekt alom zalige vreugde.
En om neef Christoffel heen rijden allerlei oude wapenbroeders en zetten hun paarden aan. ’t Geluk zelf staat op de teenen in ’t zadel; en de eer zit op zijn statigen telganger; en de liefde op een vurig Arabisch paard. [188]
Een merkwaardige rit, een merkwaardige rit.
De lijster roept hem aan:
„Neef Christoffel, neef Christoffel, waar ga je heen?”
„Naar Borg, naar mijn bruid, naar Borg, naar mijn bruid!” antwoordt neef Christoffel.
„Rijd niet naar Borg, rijd niet naar Borg! Een jonggezel kent geen zorg!” roept de vogel hem na.
Maar hij luistert niet meer naar die waarschuwing. Heuvel op, heuvel af rijdt hij, tot hij er eindelijk is. Hij springt uit den zadel en wordt bij de gravin toegelaten.
Alles gaat goed. Gravin Märta is genadig gestemd. Neef Christoffel ziet, dat ze niet weigeren zal zijn beroemden naam te dragen en op zijn slot te heerschen.
Hij zit daar en stelt het gelukkige oogenblik, waarop hij haar den brief van den koning zal laten zien, nog wat uit. Hij geniet van dat wachten.
Zij zit te praten en onderhoudt hem met allerlei verhalen. Hij lacht en bewondert haar. Maar omdat ze juist in een van de kamers zitten, waar gravin Elisabeth de gordijnen van juffrouw Marie heeft opgehangen, begint de gravin ook haar historie te vertellen. En ze doet het zoo vermakelijk als ze kan.
„Ja,” zegt ze eindelijk, „zóó slecht ben ik. Hier hangen nu die gordijnen, opdat ik iedren dag aan mijn zonde zal denken. ’t Is een ontzettende boete. Brr, dat afschuwelijke knoopwerk!”
De groote krijgsman, neef Christoffel ziet haar aan met bliksemende oogen.
„Ik ben ook oud en arm,” zegt hij, „en ik heb tien jaar lang aan den haard gezeten en naar mijn geliefde verlangd. Vindt Uw Genade dat soms ook belachelijk!”
„O, dat is heel wat anders!” barst de gravin uit.
„God heeft mij mijn geluk en mijn vaderland afgenomen, en me gedwongen eens anders brood te eten,” zegt neef Christoffel ernstig. „Ik heb geleerd de armoede te eerbiedigen.”
„U ook al!” roept de gravin en heft de handen ten hemel. „Wat zijn de menschen toch braaf geworden! goede hemel, wat zijn ze braaf!”
„Ja,” zegt hij, „onthoud dit wel, gravin! Wanneer God mij ooit weer macht en rijkdom gaf, dan zou ik die beter gebruiken, [189]dan door ze te deelen met een dame van de wereld, met een geblankette hartelooze kat, die met de armoede spot.”
„Daar hebt u gelijk aan, neef Christoffel.”
En daar marcheert neef Christoffel de kamer uit en rijdt weer naar Ekeby terug, maar de engeltjes volgen hem niet, de vogels roepen hem niet meer aan en hij ziet de lachende lente niet.
Hij kwam op Ekeby aan juist toen de paaschschoten vielen en de paaschvuren werden aangestoken. Ze hebben een groote pop van stroo gemaakt met een kop van oude lappen, waarop met houtskool een gezicht geteekent is. Ze heeft de afgedragen kleeren van een vrouw uit ’t armhuis, een pook, een bezemsteel en een horentje met heksenzalf om den hals. Ze is klaar voor de rit naar de heksendansplaats.
Majoor Fuchs laadt zijn buks en schiet die keer op keer af in de lucht. Dan wordt er een brandstapel gemaakt van takjes, de tooverheks wordt er op gegooid en verbrand. Ja, de kavaliers doen waarlijk al wat in hun vermogen is, om op de oude beproefde manier de macht van den booze te fnuiken.
Neef Christoffel staat met een donker gezicht naar dit alles te kijken. Plotseling rukt hij den grooten koninklijken brief uit zijn manchet en gooit dien op ’t vuur. God alleen weet, wat hij op dat oogenblik dacht.
Misschien verbeeldde hij zich, dat ’t gravin Märta zelf was, die daar op den brandstapel lag. Misschien meende hij, dat nu die vrouw alles samen genomen niet meer waard bleek te zijn dan lompen en stroo, er ook niets meer op de wereld was, dat waarde had.
Hij gaat weer naar den kavaliersvleugel, maakt het vuur aan en bergt zijn uniform op. Weer gaat hij rustig in ’t hoekje van den haard zitten en elken dag wordt hij ruiger en grijzer. Hij kwijnt langzaam weg als een gevangen arend.
Hij is geen gevangene meer, maar hij geeft niet om zijn vrijheid. De wereld staat hem open. ’t Slagveld, de eer, het leven wacht hem. Maar hij heeft geen kracht meer om de vleugels uit te slaan. [190]
Moeilijk zijn de wegen, die de menschen te gaan hebben op aarde.
Woestijnpaden, moeraspaden, bergpaden!
Waarom gaat daar zooveel smart ongehinderd haar gang, tot ze verdwaalt in de woestijn of neerzinkt in ’t moeras of neerstort van de bergen? Waar zijn de kleine boerenmeisjes, waar zijn de prinsessen uit de sprookjes, in wier spoor rozen groeien; waar zijn zij, die bloemen moeten strooien op de moeilijke wegen?
Nu heeft Gösta Berling, de dichter, besloten te trouwen. Hij zoekt alleen nog maar een bruid, die arm en gering genoeg is voor een gekken predikant. Schoone, edele vrouwen hebben hem liefgehad; maar zij zullen niet te voorschijn treden en naar zijn hand dingen. De verstooteling moet kiezen uit de verstootenen.
Wie zal hij kiezen?
Soms komt er een arm jong meisje op Ekeby uit een eenzaam wouddorpje boven op de bergen; zij verkoopt bezems. In dat stadje, waar altijd armoede en groote ellende heerscht, zijn er velen, die niet bij hun volle verstand zijn, en het meisje met de bezems is er een van.
Maar mooi is ze. Haar lang zwart haar is opgenomen in zulke dikke vlechten, dat ze ternauwernood plaats kunnen vinden op haar hoofd; haar wangen zijn fijn gerond, haar neus recht en niet heel groot, haar oogen blauw. Zij hoort tot de melancholieke, madonna-achtige type, die men nog vindt onder de mooie meisjes aan de oevers van het lange Löfvenmeer.
Dus—nu had Gösta een bruid—een half wijs meisje met bezems is een goede vrouw voor een gekken predikant. Hij heeft [191]dus maar naar Karlstad te reizen om ringen te halen, en dan kunnen ze weer eens een vroolijken dag hebben aan ’t Löfvenmeer. Ze zullen nog eens om Gösta Berling lachen, als hij zich met het bezemverkoopstertje verlooft en haar trouwt. Wat zullen ze lachen! Een vermakelijker streek heeft hij nooit uitgehaald!
Moeilijk zijn de wegen, die de menschen gaan: woestijnpaden, moeraspaden, bergpaden!
Moet niet de verstootene den weg der verstootenen gaan? Den weg van toorn, van smaad, van onheil? Wat doet het er toe of hij valt, of hij te gronde gaat? Is er iemand, die het de moeite waard vindt hem tot staan te brengen?
Is er iemand, die hem een helpende hand, een verkwikkenden drank reikt? Waar zijn de kleine bloemenmeisjes, waar de princessen uit het sprookje?—waar zijn zij, die rozen moeten strooien op de moeilijke wegen?
Neen, neen, de jonge gravin op Borg zal Gösta Berling in zijn plannen niet storen; zij zal aan haar reputatie denken, aan den toorn van haar man, aan den haat van haar schoonmoeder; zij zal niets doen om hem terug te houden.
Onder de lange godsdienstoefening in de kerk van Svartsjö zal zij haar hoofd buigen, haar handen vouwen en voor hem bidden. In slapelooze nachten kan zij misschien over hem schreien en bezorgd voor hem zijn; maar zij heeft geen bloemen, om op den weg van den verstootene te strooien, geen droppel water, om den dorstende te reiken, geen lichten handdruk, die hem van den rand van den afgrond terug kan voeren.
Gösta Berling geeft er niet om of zijn bruid met zijde en sieraden getooid is. Hij laat haar van hoeve tot hoeve gaan met bezems, zooals gewoonlijk; maar als hij alle aanzienlijke mannen en vrouwen uit den omtrek op Ekeby bijeenverzameld heeft, dan zal hij zijn verloving afkondigen. Dan zal hij haar uit de keuken binnenroepen, zooals zij van haar lange zwerftochten komt, met het stof en het vuil van den weg op haar kleeren, misschien in lompen en met ongekamde haren, met verwilderde oogen, met verwarde woorden op de lippen. En dan wil hij de gasten vragen of hij nu niet een bruid gekozen heeft, die goed bij hem past, of niet de gekke predikant trotsch wezen mag op zulk een schoone bruid, op dat zachte madonnagezicht, met die blauwe, dwepende oogen. [192]
Niemand zou er van te voren iets van weten; maar het gelukte hem niet zijn geheim te bewaren, en éen van hen, die het te weten kwam, was de jonge gravin Elisabeth Dohna. Maar wat kon zij er aan doen?
De dag van de verloving is gekomen; de schemering is gevallen. De gravin staat aan het venster van haar blauwe kabinet, en staart naar het noorden. Zij gelooft haast, dat zij Ekeby zien kan, hoewel de nevel en haar tranen haar de oogen verduisteren. Zij ziet duidelijk het groote huis met de drie verdiepingen; de drie rijen verlichte vensters stralen. Zij stelt zich voor hoe de champagne ingeschonken wordt, de toasten hoort ze, en hoe Gösta Berling zijn verloving met het bezemverkoopstertje afkondigt.
Als ze nu bij hem stond en stil de hand op zijn arm lei, of alleen maar hem vriendelijk aanzag, zou hij dan niet terugkeeren van den slechten weg der verstootenen? Heeft niet een woord van haar hem tot die wanhopende daad gedreven? Zou niet een woord van haar hem kunnen terughouden?
De gravin rilt voor de zonde, die hij begaan zal tegenover dat arme, ongelukkige kind, dat nu verlokt zal worden hem lief te hebben voor de grap van éen dag. Misschien ook—en zij rilde nog meer voor de zonde, die hij tegenover zichzelf beging—om als een drukkende last hem voor ’t leven te bezwaren en zijn geest voor goed de kracht te ontnemen om zich weer omhoog te werken.
En alles samen genomen, was het toch haar schuld. Zij had met veroordeelende woorden hem den slechten weg opgedreven. Zij, die had moeten zegenen en verzachten, waarom had zij een doorn te meer in de doornenkroon van den zondaar gevlochten?
Ja, nu weet ze wat ze doen zal. Zij zal de zwarte paarden voor de sleê laten spannen, Ekeby binnen stormen, vlak voor Gösta Berling gaan staan, en hem zeggen, dat ze hem niet veracht, dat ze niet wist wat zij zei, toen ze hem uit haar huis joeg.... Neen—zoo iets kon ze toch niet doen. Ze zou verlegen worden en geen woord durven zeggen. Ze was immers getrouwd en moest voorzichtig zijn. ’t Zou tot allerlei praatjes aanleiding geven, als ze zoo iets deed. Maar als ze het niet deed, hoe zou het dan met hem gaan?
Ze moest voort. [193]
En dan denkt ze er aan, dat ze daar onmogelijk heen kan komen. Om dezen tijd van het jaar kunnen geen paarden meer over ’t Löfvenmeer gaan. ’t IJs is op ’t punt van te smelten; ’t is al aan den oever losgeraakt. ’t Ligt los, gebarsten en vuil; ’t water spiegelt er door naar boven; op sommige plaatsen staat het op ’t ijs in zwarte plassen, op andere plaatsen is het ijs verblindend wit. Maar voor ’t grootste gedeelte is ’t toch grauw en vuil door smeltende sneeuw, en de wegen gaan er als lange, zwarte strepen overheen.
Hoe kan zij er aan denken om heen te gaan! Haar schoonmoeder, de oude gravin Märta, zou het haar nooit toestaan. Den heelen avond moest zij naast haar in de groote huiskamer zitten en naar de oude hofgeschiedenissen hooren, die de vreugd van de oude dame zijn.
Maar de nacht komt. En haar man is niet thuis. Nu is ze vrij!
Rijden kan ze niet; zij durft de bedienden niet roepen; maar de angst drijft haar uit haar huis. Ze kan niet anders.
Moeilijk zijn de wegen, die de menschen gaan op aarde. Woestijnpaden, moeraspaden, bergpaden!
Maar deze weg in den nacht over het smeltende ijs—waarmede zal ik dien vergelijken? Is dat niet de weg, dien de kleine bloemenmeisjes zelf moeten gaan, een onzekere, wankelende, gladde weg, de weg van hen, die geslagen wonden willen genezen, van hen, die willen oprichten, de weg van hen met vlugge voeten, met heldere oogen, met moedige, liefdevolle harten!
’t Was over middernacht, toen de gravin den oever van Ekeby bereikte. Zij was op het ijs gevallen, was over de breede kloven gesprongen, zij was vlug en licht over de plaatsen geloopen, waar haar voetspoor met water volgeloopen was; zij was uitgegleden. Zij had gekropen. ’t Was een zware gang geweest. Zij had onder ’t loopen geschreid. Zij was nat en moe geworden, en buiten op het ijs hadden de duisternis, de eenzaamheid en de leegte om haar heen haar angstig gemaakt. Nu, vlak bij Ekeby, was zij door water van een voet hoog gewaad, om aan land te komen.
En toen zij op den oever gekomen was, had zij geen moed voor iets anders gehad, dan om zich op een steen te zetten en van moeheid en hulpeloosheid te schreien. [194]
Moeilijke wegen gaan de menschenkinderen, en de kleine bloemenmeisjes zinken soms naast hun korf neer, juist als zij degenen bereiken, op wier wegen zij bloemen willen strooien.
Deze voorname jonge vrouw was toch een beminnelijk heldinnetje. Zulke wegen was zij niet gewend te gaan in haar zonnig vaderland. Geen wonder dus, dat zij aan den oever van het onheilspellende, vreeselijke meer zit, nat, moe en ongelukkig, en denkt aan de effen, met bloemen omzoomde paden van haar vaderland.
Ach, voor haar bestaan Zuid en Noord niet meer. Zij staat midden in het leven. Zij schreit niet van heimwee; zij schreit, arm bloemenmeisje, kleine heldin, omdat ze zoo moe is, dat ze hem niet bereiken kan, op wiens weg ze bloemen wil strooien. Zij schreit, omdat ze gelooft, dat ze te laat gekomen is.
Daar komen eenige menschen haastig langs het strand aanloopen. Ze ijlen haar voorbij, zonder haar te zien, maar ze hoort hun woorden: „Als de dam doorbreekt, gaat de smidse er aan,” zegt de een; „en de molen en de werkplaats en ’t huis van den smid,” voegt een ander er bij.
Dan herleeft haar moed. Zij staat op en volgt hen.
De molen en de smidse van Ekeby lagen op een smal, vooruitstekend stuk land, waaromheen de Björksjöbeek bruiste. Die kwam bruisend tegen de landpunt aan, wit schuimende van den geweldigen val daarboven, en om de bebouwde streek voor het water te beschutten, lag er in dien tijd een geweldige golfbreker voor. Maar de kisting was oud en de kavaliers hadden ’t roer in handen. Zij dansten over stok en steen; maar zij hadden geen tijd om toe te zien, hoe de koude en de tijd de oude steenen kisting hadden geteisterd.
Toen kwam het water in ’t voorjaar en de kisting begon te wijken.
De waterval bij Ekeby is een geweldige grauw steenen trap, waar de golven van de Björksjöbeek bruisend langs storten. Ze worden duizelig van de vaart, tuimelen omver en bonzen tegen elkaar. Ze stuiven in toorn op en bespatten elkaar met schuim, vallen nu over een steen, dan over een stok, en springen weer op, om opnieuw te vallen, al schuimend en proestend en donderend.
En die wilde, opgehitste golven, door de lentelucht als in een roes, dronken door hun pas herwonnen vrijheid, loopen nu storm [195]op den ouden steenen muur. Zij komen, werkend en proestend, stormen hoog op hem af, en trekken zich weer terug, alsof zij hun witte koppen gestooten hebben. Maar ’t is een stormloopen: zij gebruiken groote ijsstukken als schild, stukken hout als stormrammen; zij storten, bonzen en bruisen tegen den armen muur op, tot het opeens is, alsof deze hun een: „Wees voorzichtig!” toeroept. Zij stuiven terug, en een groote steen, die van de kisting is losgeraakt, komt hen achterna en zinkt bulderend in den stroom.
’t Is alsof zij daarvan geschrikt zijn; zij staan stil, ze jubelen, ze houden raad, en dan stuiven ze weer voort. Daar zijn ze weer met ijsblokken en stukken hout, vol dwaze streken, onbarmhartig, wild, dol van vernielzucht.
„Als die kisting maar weg was,” zeggen de golven; „als die kisting maar weg was! Dan kwamen de smidse en de molen aan de beurt.
„De dag der vrijheid is gekomen—weg met de menschen en het menschenwerk. Ze hebben ons besmeerd met steenkool; ze hebben ons onder ’t juk gebracht als ossen, ons in ’t rond laten rijden, ons opgesloten, ons met planken den weg versperd, ons gedwongen de zware wielen te trekken, de lompe blokken timmerhout te dragen!
„Maar nu willen we ons vrijmaken.
„De dag der vrijheid is gekomen! Hoort het, o, golven daar boven, in Björksjö. Hoort het, broeders en zusters in moeras, beek en woudstroom; komt, komt, stort u weêr in de Björksjöbeek; komt met frissche krachten, bulderend, suizend, om ’t juk van eeuwen te breken, komt, komt! Het bolwerk der tirannie moet vallen. Dood over Ekeby!”
En zij komen. Golf aan golf stort neer langs den waterval, om tegen de kisting storm te loopen, om mee te helpen aan ’t groote werk. Als in een roes door de pas herwonnen vrijheid, in grooten getale, als éen man, komen ze en maken steen voor steen los. De eene aardkluit na de andere vegen ze weg van den wankelenden golfbreker.
Maar waarom laten de menschen toch de woeste golven razen, zonder weerstand te bieden? Is Ekeby uitgestorven?
Neen, er zijn menschen, een radelooze, verwarde, hulpelooze schare. De nacht is donker, ze kunnen elkaar niet zien, ze kunnen [196]niet zien waar ze loopen. De waterval bruist geweldig; er is een vervaarlijk gedruisch van barstend ijs en tegen elkaar bonzend hout. Ze kunnen niet hooren, wat ze zeggen.
De woestheid, die over de bruisende golven is gekomen, vult ook de hersens der menschen; zij hebben geen enkele gedachte in hun hoofd; zij zijn als zinneloozen.
De fabrieksklok luidt: „Hij, die oore heeft om te hooren, die hoore. Wij hier, bij Ekeby’s smidse, zijn den ondergang nabij. De beek valt ons aan. De dam wankelt, de smidse is in gevaar, de molen ook en onze eigen armelijke huisjes, die we liefhebben, hoe klein ze ook zijn.”
De golven meenen zeker, dat het klokgelui hun vrienden roept, want er vertoont zich geen mensch. Maar in ’t bosch en in ’t moeras komt beweging. „Help, help!” roept de klok. „Na eeuwen van slavernij hebben we ons eindelijk vrijgemaakt. Komt, komt!”
De bruisende golven en de luidende fabrieksklok zingen het doodslied over Ekeby’s eer en roem.
En intusschen wordt de eene bode na den anderen naar de kavaliers gezonden.
Zijn zij in een stemming om aan de smidse en den molen te denken?
Honderden gasten zijn in Ekeby’s groote zalen bijeen. ’t Meisje met de bezems wacht in de keuken. Het spannend oogenblik van de verrassing is gekomen. De champagne parelt in de glazen. Julius staat op om den eersten toast te houden. Al de oude avonturiers verheugen zich over de stomme verbazing, die over het gezelschap zal komen.
Buiten op ’t ijs van het Löfvenmeer gaat de jonge gravin Dohna een duisteren, levensgevaarlijken gang, om Gösta Berling een waarschuwend woord te kunnen toefluisteren,
Aan de beek loopen de golven storm op Ekeby’s eer en aanzien; maar in de groote zalen heerscht alleen vreugde en gespannen verwachting; de kaarsen schitteren, de wijn stroomt; daarbinnen denkt niemand aan wat daarbuiten gebeurt, in den donkeren, stormachtigen voorjaarsnacht.
Nu is het oogenblik gekomen. Gösta staat op en gaat zijn bruid halen. Hij moet door de vestibule. De groote deuren staan wijd [197]open; hij blijft staan; hij ziet naar buiten in den stikduisteren nacht. En hij hoort, hij hoort!
Hij hoort de klok luiden, de beek bruisen; hij hoort het gedreun van het barstende ijs, het gedruisch van het tegen elkaar bonzend hout, den bruischenden, honenden, fieren overwinnaars- en vrijheidszang van de golven.
Dan vergeet hij alles en vliegt naar buiten in den nacht. Zijnentwege mogen zij daarbinnen blijven staan met opgeheven glazen en wachten tot den jongsten dag, hij geeft er niet om. Zijn bruid mag wachten, Julius’ toast op zijn lippen besterven. Vannacht worden er geen ringen gewisseld; geen stomme verbazing zal het schitterend gezelschap vervullen.
Wee u, gij oproerige golven; nu geldt het in waarheid een strijd voor de vrijheid! Nu komt Gösta Berling naar de beek; nu hebben de lieden een aanvoerder, nu staan de verdedigers op de muren; nu begint een geweldige strijd.
Hoor, hoe hij de menigte toeroept! Hij beveelt, hij zet allen aan ’t werk.
„Licht moeten we hebben, allereerst licht. Hier hebben we niet genoeg aan de hoornen lantaarn van den molenaar. Zie die hopen takken daar, draag ze hierheen en steek ze in brand. Dat is werk voor vrouwen en kinderen. Gauw maar! Maak een groot vuur van takken. Dat zal ons bij ’t werk lichten; dat wordt van verre gezien en roept hulp hierheen. En zorg er voor, dat het niet uitgaat; haal stroo en sprokkelhout, en laat de heldere vlammen tot de wolken gaan.
„Hier, mannen, hier is werk voor jullie. Hier is hout en planken, timmert een noodkisting, dien we voor den wankelenden muur kunnen neerlaten. Snel aan ’t werk! Maakt hem sterk en vast. Houdt steenen en zakken met zand klaar, om hem te doen zinken. Vlug, neemt je bijlen, laat de hamerslagen dreunen, zet de boor in ’t hout, en laat de zaag door de droge planken gaan.
„En waar zijn de jongens? Hierheen! Komt voor den dag, wilde rekels. Haalt stangen, haalt bootshaken, en komt hier midden in ’t gevecht. Op den dam, jongens! Midden tusschen de golven, al schuimen en koken ze ook, en bespatten ons met hun wit schuim. Weert ze af, verzwakt ze, weert ze af, die aanvallen, die de muren doen barsten. Schuift de stukken timmerhout en de ijsblokken [198]op zij; gaat liggen, als ’t niet anders kan, en houdt de losgerukte steenen met je handen vast; bijt er in, pakt ze met ijzeren vuisten. Vechten! jongens, deugnieten, wilde katers! Hier op de muren met jelui! Wij zullen vechten om iederen duimbreed grond!”
Zelf gaat Gösta ’t verst vooruit op den dam, en staat midden in ’t schuim, terwijl de grond onder zijn voeten beeft. De golven brullen en razen, maar zijn woest hart geniet van het gevaar, van de onrust en den strijd. Hij lacht, hij heeft vroolijke invallen voor de jongens om zich heen op den dijk; nooit woonde hij een vroolijker nacht bij.
Het reddingswerk gaat goed vooruit. Het vuur vlamt op, de bijlen dreunen, de dam houdt nog.
Ook de andere kavaliers en de honderd gasten zijn aan den waterval gekomen. Van heinde en ver komen menschen; allen zijn aan ’t werk bij de vuren, de kisting bij de zandzakken en op de wankelende, bevende, steenen kisting. Ziezoo, nu is de kisting klaar. Nu moet hij neergelaten worden voor den wankelenden, schuddenden golfbreker. Houdt de steenen en zandzakken klaar, en de bootshaken en de touwen, opdat hij niet weggeslagen worde, opdat de menschen overwinnen en de onderworpen golven tot hun slavernij terugkeeren.
Daar, op het beslissende oogenblik, krijgt Gösta een vrouw in het oog, die op een steen aan de beek zit. De vlammen van het takkenvuur verlichten haar, zooals ze daar zit en op de golven staart. Hij kan haar niet duidelijk zien door den mist en het schuim: maar zijn oogen worden onophoudelijk tot haar getrokken. Telkens en telkens moet hij naar haar zien; het is alsof die vrouw juist hem wat te zeggen heeft.
Onder al die honderden, die aan den oever zich bewegen en werken, is zij de eenige, die stil zit, en zijn blik zoekt haar onophoudelijk, hij ziet alleen haar.
Zij zit ver vooruit, zóo ver, dat de golven om haar voeten slaan en ’t schuim over haar heen spat. Zij moet druipnat zijn. Zij is donker gekleed, heeft een zwarte sjaal om het hoofd, zit in elkaar gedoken, met de hand onder de kin, en staart onophoudelijk naar hem heen, naar den golfbreker. Hij voelt, dat die starende oogen trekken en lokken, hoewel hij haar gezicht niet [199]onderscheiden kan; hij denkt aan niets anders dan aan haar, die daar aan den oever bij de witte golven zit.
„’t Is de meermin uit het Löfvenmeer, die hierheen de beek op is gekomen, om mij in ’t ongeluk te lokken,” denkt hij, „Zij zit daar en lokt en lokt; ik moet haar wegjagen.”
Het komt hem voor, alsof al die golven, met de witte koppen het leger van die vrouw zijn; zij heeft ze opgehitst, zij heeft ze tot dezen aanval op hem aangevoerd.
„Ik moet ze immers wel wegjagen,” zegt hij. Hij grijpt een bootshaak, springt aan land en snelt op de vrouw toe. Hij verlaat zijn plaats op de buitenste punt van den golfbreker, om de meermin weg te jagen. Het was hem in dit oogenblik van overspanning alsof de booze machten uit de diepte tegen hem streden. Hij wist niet wat hij dacht, wat hij geloofde; maar hij moest die zwarte wegjagen van steen tot steen, daar aan den oever.
Ach, Gösta, waarom is uw plaats ledig in ’t beslissend oogenblik! Nu komen ze met de kisting; een lange rij mannen staan op den golfbreker; zij hebben touwen en steenen en zandzakken klaar, om hem te laten zakken en vast te leggen; zij staan klaar en wachten en luisteren. Waar is de bevelhebber? Waar is de stem, die gebiedt en regelt?
Neen, Gösta Berling houdt jacht op de meermin. Zijn stem wordt niet gehoord; zijne bevelen leiden ’t werk niet.
Dus moet de kisting zonder hem worden neergelaten. De golven wijken op zij; hij stort neer in de diepte, en steenen en zandzakken achter hem aan. Maar hoe werd het werk zonder leider uitgevoerd! Zonder voorzichtigheid, zonder orde! de golven bruisen weer voort; met vernieuwde razernij strijden zij met dit nieuw beletsel; zij rollen de zandzakken op zij, rukken de touwen stuk, maken de steenen los, en zie—het lukt! het lukt! Honend, jubelend, tillen ze de heele kisting op hun schouders, rukken en trekken—en nu hebben ze hem in hun macht. Weg met die ellendige verschansing! In ’t Löfvenmeer er mee! En dan opnieuw op den wankelenden, hulpeloozen, steenen dam aan.
Maar Gösta Berling houdt jacht op de meermin. Zij zag hem aankomen met de bootshaak. Zij werd bang. ’t Scheen wel of zij in ’t water wilde springen; maar zij bedenkt zich en springt aan land. [200]
„Meermin!” roept Gösta, en zwaait de bootshaak over haar hoofd. Zij vlucht in de elzestruiken aan den oever, raakt vast in de dichte takken en blijft staan.
Dan werpt Gösta Berling de bootshaak weg, gaat naar haar toe en legt de hand op haar schouder.
„U is vanavond laat buiten, gravin Elisabeth,” zegt hij.
„Laat mij met rust; laat mij naar huis gaan.”
Hij gehoorzaamt oogenblikkelijk en keert zich om.
Maar omdat zij niet alleen een voorname dame, maar eigenlijk een goed mensch is, die de gedachte niet kan verdragen, dat zij een ander tot vertwijfeling gebracht heeft; omdat zij een klein bloemenmeisje is, die altijd rozen genoeg in haar korf heeft, om ook den eenzaamsten weg te versieren, heeft zij dadelijk spijt, loopt hem na en vat zijn hand.
„Ik kwam....” zegt zij, stotterend, „ik kwam om te.... ach!.... o, u hebt het toch niet gedaan? Toe, zegt u me, dat u ’t niet gedaan hebt! Ik werd zoo bang, toen u op me afkwam; maar ik zocht u juist. Ik wou u vragen er niet meer aan te denken, wat ik laatst gezegd heb, maar weer als vroeger bij ons te komen.”
„Hoe is mevrouw de gravin hierheen gekomen?”
Zij lacht zenuwachtig. „Ik weet wel, dat ik te laat zou komen; maar ik wilde niemand zeggen, dat ik wegging, en dan ook.... u weet wel, dat men niet meer over het meer kan rijden.”
„Is u dan over ’t meer geloopen?”
„Ja, ja, dat ben ik.... maar antwoord me nu. Is u verloofd? U begrijpt wel, dat ik zoo graag zou willen, dat ’t niet waar was. ’t Is immers toch verkeerd en ’t is alsof ’t mijn schuld zou zijn, alles mijn schuld! U moest niet zoo aan een woord van mij hechten. Ik ben immers een vreemde, die de gebruiken van het land niet kent. Het was zoo leeg op Borg, sinds u niet meer bij ons kwaamt.”
Zooals Gösta Berling daar nu staat, tusschen de natte elzestruiken op den moerassigen grond, is het alsof iemand handevol rozen over hem strooit. Tot aan de knieën staat hij in de rozen; zij schitteren voor zijn oogen, in ’t donker; hij ademt begeerig hun geur in.
„Is het gebeurd?” herhaalt zij. [201]
Hij moet haar antwoorden en een einde aan haar angst maken, hoewel hij er zoo gelukkig door is. Hoe warm wordt het in hem en hoe licht, als hij er aan denkt, wat voor een weg zij gegaan is, hoe nat zij is, hoe moe, hoe bang ze moet zijn en hoe haar stem vol tranen is. „Neen,” zegt hij, „Ik ben niet verloofd.”
Dan grijpt ze nog eens zijn hand en drukt die. „Ik ben zoo blij, zoo blij,” zegt zij, en haar borst, die door angst is samengeknepen geweest, trilt nu door haar snikken.
Nu zijn er bloemen genoeg op den weg van den dichter. Al wat donker en slecht en hatelijk is, smelt weg uit zijn hart.
„Wat is u goed, wat is u goed,” zegt hij.
Dicht bij hen loopen de golven storm op al de eer en heerlijkheid van Ekeby. Nu hebben de menschen geen leider meer, niemand, die hun moed en hoop inspreekt. Nu stort de golfbreker omver, de golven sluiten zich over hem, en storten, trotsch als overwinnaars, naar de landpunt, waar de molen en de smidse liggen. Niemand werkt meer om de golven weerstand te bieden, niemand denkt nu aan iets anders dan aan leven en have te redden.
De twee jonge menschen vinden het zoo natuurlijk, dat Gösta de gravin naar huis brengt; hij kan haar immers niet alleen laten in den duisteren nacht, haar niet nog eens alleen over het smeltende ijs laten gaan. Zij denken er niet eens aan, dat men hem noodig heeft, daar ginds bij de smidse; zij zijn er zoo blij om, dat ze weer goede vrienden zijn.
’t Ligt zoo voor de hand te gelooven, dat deze jonge menschen een warme liefde voor elkaar koesteren; maar wie kan dit zeker weten? In losse en verspreide stukken heeft het schitterende sprookje van hun leven mij bereikt. Ik weet immers niets van wat er diep in hun zielen leefde. Wat kan ik zeggen van de motieven tot hun daden? Ik weet alleen, dat in dien nacht een jonge schoone vrouw haar leven, haar eer en naam, haar gezondheid waagde, om een armen stumper op den goeden weg terug te brengen. Ik weet alleen, dat in dien nacht Gösta Berling het geliefde landgoed liet ondergaan, om met haar mee te gaan, die om zijnentwil de vrees voor dood en schande en straf overwonnen had.
Vaak heb ik hen in gedachten over ’t ijs gevolgd, dien vreeselijken nacht, die toch voor hen zoo goed afliep. Ik geloof niet, dat er in hun ziel iets verborgens of verbodens was, dat onderdrukt [202]moest worden op dat oogenblik, terwijl zij vroolijk over het ijs loopen, over alles pratende, wat er in den tijd van hun scheiding gebeurd was.
Hij is weer haar slaaf, haar page, die aan haar voeten ligt, en zij is zijn dame. Zij zijn alleen blij, enkel gelukkig. Geen van hen zegt een woord, dat op liefde doelt. Lachende plassen zij door ’t water aan den oever. Zij lachen, als ze verdwalen en als ze den weg vinden, als ze glijden en als ze vallen, en als ze weer opstaan,—altijd lachen ze.
’t Is weer een vroolijk spel, dit gezegende leven, en zij zijn kinderen, die ondeugend geweest zijn en gekibbeld hebben.
Ach! wat is ’t heerlijk weer goede vrienden te zijn en weer als vroeger samen te spelen!
’t Gerucht zweefde heen en weer en te zijner tijd bereikte Anna Stjärnhök het gerucht van deze wandeling.
„Nu zie ik,” zei ze, „dat God meer dan een snaar op zijn lier heeft. Ik zal mijn hart tot rust brengen en hier blijven, waar men mij noodig heeft. God kan een man van Gösta Berling maken, ook zonder mijn hulp.” [203]
Lieve vrienden, als ’t u ooit gebeuren mocht, dat ge een armen stumper op uw weg ontmoet, een bedroefd wezentje, dat haar hoed op den rug laat hangen en de schoenen in de hand draagt, om ook niet de minste beschutting tegen de gloeiende zon en de steenen op den weg te hebben, een hulpelooze, die uit vrijen wil alle smarten laat neerdalen op haar hoofd—gaat haar voorbij met eerbiedig beven.
’t Is de boetvaardige, weet ge?—de boetelinge op weg naar het heilige graf.
De boetelinge draagt een ruwen mantel en leeft van water en brood, al is hij ook een koning. Hij moet loopen en mag niet rijden. Hij moet bedelen—hij mag niets bezitten. Hij moet tusschen de distels slapen. Hij moet de harde grafsteenen uithollen met de knieën. Hij moet den geesel over zijn rug laten gaan. Hij kan slechts vreugde in lijden vinden, geen ander genot dan in smart.
De jonge gravin Elisabeth was eenmaal een van hen, die den ruwen mantel droegen en den weg der doornen gingen. Haar hart klaagde haar aan. Zij smachtte naar lijden, als de vermoeide naar een verkwikkend bad. Nood en ellende bracht zij over zich, en jubelend daalde zij neer in den nacht van smart.
Haar man, de jonge graaf met het oude hoofd, kwam op Borg terug, den morgen na den nacht, toen de molen en de smidse van Ekeby door den stroom waren verwoest. Hij was pas thuis gekomen, toen Gravin Märta hem roepen liet en hem wonderlijke dingen vertelde. [204]
„Je vrouw is uit geweest vannacht, Henrik. Zij bleef vele uren weg. Ze kwam thuis met een man. Ik hoorde hem haar goeden nacht zeggen. Ik weet ook wie hij is. Ik zag haar uitgaan en terugkomen;—dat was zeker haar bedoeling niet. Zij bedriegt je, Henrik. Ze bedriegt je, dat schijnheilige wezen. Ze heeft je nooit liefgehad, mijn arme jongen. Haar vader wilde haar alleen maar goed getrouwd hebben. Zij nam je alleen om bezorgd te zijn.”
Zij deed haar woord zoo goed, dat graaf Henrik buiten zichzelf was. Hij wilde scheiden. Hij wilde zijn vrouw naar haar vader terugzenden.
„Neen, mijn jongen,” zei Gravin Märta; „op die manier zou ze heelemaal te gronde gaan. Zij is verwend en heeft een slechte opvoeding gehad. Laat haar maar aan mij over; ik zal haar wel tot haar plicht terugbrengen.”
En de graaf liet de gravin binnenroepen, om haar te zeggen, dat zij voortaan onder zijn moeder zou staan. Ach, welk een tooneel volgde er nu! Een jammerlijker comedie werd er wel nooit gespeeld in dit huis der smart.
Vele booze woorden sprak hij tot haar. Hij hief zijn handen ten hemel en klaagde dien aan, omdat hij toegelaten had, dat zijn naam door een schaamtelooze vrouw door het slijk gesleurd werd. Hij dreigde haar met de gebalde vuist en vroeg haar welke straf ze groot genoeg achtte voor een misdaad als de hare.
Zij was in ’t geheel niet verlegen voor haar man. Ze meende nog steeds, dat ze goed gehandeld had. Ze zeide hem, dat ze al een geduchte verkoudheid had opgedaan, en dat dàt straf genoeg was.
„Elisabeth,” zegt gravin Märta; „dit is niet iets om gekheid over te maken.”
„Wij beiden,” antwoordt de jonge vrouw, „zijn ’t nooit eens kunnen worden over den rechten tijd voor ernst en gekheid.”
„Maar je moet toch begrijpen, Elisabeth, dat geen eerbare vrouw midden in den nacht uit haar huis gaat, om met een berucht avonturier rond te zwerven.”
Toen begreep Elisabeth Dohna, dat haar schoonmoeder besloten had haar ongelukkig te maken. Ze begreep dat ze tot het uiterste moest strijden, opdat het haar niet gelukken zou een vreeselijke ellende over haar te brengen.
„Henrik,” smeekte zij, „laat je moeder zich niet tusschen ons [205]zetten. Laat mij je vertellen hoe alles gegaan is. Je bent rechtvaardig; je zult me niet veroordeelen zonder me te hooren. Laat mij je alles vertellen, en dan zul je zien, dat ik alleen gehandeld heb zooals je me geleerd hebt.”
De graaf knikte zwijgend, als teeken van toestemming. En gravin Elisabeth vertelde nu hoe zij er toegekomen was Gösta Berling op den verkeerden weg te drijven. Zij vertelde alles, ook hoe zij door haar geweten gedreven was geworden uit te gaan en hem te redden, wien zij onrecht gedaan had. „Ik had immers geen recht hem te veroordeelen,” zeide zij, „en mijn man heeft mij zelf geleerd dat geen offer te groot is, als men een onrecht goed wil maken, niet waar, Henrik?”
Graaf Henrik wendde zich tot zijn moeder.
„Wat zegt moeder hiervan?” vroeg hij. Zijn klein lichaam was nu heelemaal stijf van waardigheid, en zijn hoog, smal voorhoofd lag in majestueuze plooien.
„Ik?” vroeg de gravin; „ik zeg, dat Anna Stjärnhök wel wist wat ze deed, toen ze Elisabeth die historie vertelde.”
„Moeder begrijpt me niet,” zei de graaf. „Ik vraag wat moeder van die historie zegt. Heeft gravin Märta Dohna beproefd haar dochter, mijn zuster, over te halen met een ontslagen predikant te trouwen?”
Gravin Märta zweeg een oogenblik. Ach, wat was Henrik toch dom! Nu jaagde hij immers op het verkeerde spoor. Haar jachthond zette den jager na en liet den haas loopen. Maar gravin Märta bleef nooit lang een antwoord schuldig.
„Beste jongen,” zei ze en haalde de schouders op, „er is alle reden om die oude histories te laten rusten, dezelfde reden, waarom ik je ook verzoek alle publiek schandaal te voorkomen. ’t Is namelijk hoogst waarschijnlijk, dat hij vannacht omgekomen is.”
Ze zei dit op zachten, treurigen toon—maar er was geen woord waar van al wat ze zei.
„Elisabeth heeft lang geslapen vanmorgen, en heeft daardoor niet gehoord, dat er al menschen om het meer heen zijn gezonden om Gösta Berling te zoeken. Hij is niet naar Ekeby teruggekomen, en men vreest dat hij verdronken is. ’t IJs is van morgen gaan kruien. Zie maar, de storm heeft het aan duizend stukken geslagen.”
Gravin Elisabeth zag naar buiten. Het meer was bijna vrij van ijs. [206]
Toen schaamde zij zich over zichzelf. Zij had God’s rechtvaardigheid willen ontvluchten. Zij had gelogen en gehuicheld. Zij had zich gehuld in ’t kleed van de onschuld.
De wanhopige vrouw wierp zich op de knieën voor haar man, en de bekentenis barstte los van hare lippen.
„Veroordeel me, verstoot me! Ik heb hem liefgehad. Twijfel er niet aan of ik hem heb liefgehad! Ik ruk mij de haren uit; ik verscheur mijn kleeren van smart. Ik geef om niets meer, nu hij dood is. Ik wil mij niet meer verdedigen. Je zult alles weten. Ik heb de liefde van mijn hart van mijn man weggenomen en die aan een vreemde gegeven. Ach, ik ongelukkige, ik heb mij laten verlokken tot verboden liefde.”
Arme, jonge, wanhopige vrouw! Lig daar aan de voeten van uw rechters en zeg hun alles. Wees welkom, martelaarschap! Wees welkom, schande! Ach, kondt gij den bliksem van den hemel afroepen over uw jong hoofd!
Zeg uw man, hoe ontzet ge waart, toen de hartstocht over u kwam, geweldig en onweerstaanbaar, hoe ge hebt gesidderd over de ellendigheid van uw hart. Liever hadt ge de spoken op het kerkhof van aangezicht tot aangezicht gezien, dan de demonen in uw eigen ziel.
Zeg hun, hoe gij, van Gods aangezicht verdreven, u onwaardig voelde op aarde te zijn. Onder tranen en gebeden hebt ge gestreden. „O, God, red mij! O, Zone Gods, die de duivelen uitdrijft, red mij,” hebt gij gebeden. Zeg hun, dat ge meendet, dat het ’t best was alles te verbergen. Niemand zou weten hoe slecht ge waart. Ge meendet, dat het God welbehagelijk was zoo te handelen. Ge geloofdet ook, dat het de weg Gods was, dien ge gingt, toen ge den man, dien ge lief hadt, wilde redden. Hij wist niets van uwe liefde.
Hij zou niet verloren gaan om uwentwil. Wist gij wat recht of wat onrecht was? God alleen wist het en hij had u veroordeeld. Hij had den afgod van uw hart getroffen. Hij had u gevoerd op den grooten weg der boete en der verlossing.
Zeg hun, dat ge weet, dat verbergen geen redding brengt. De demonen hebben het duister lief. Laat de handen van uw rechters zich maar om den geesel klemmen. De straf zal als verzachtende balsem op de wond der zonden dalen. Uw hart smacht naar lijden. [207]
Zeg hun dit alles, terwijl ge daar op uw knieën ligt op den vloer, de handen wringt in uw vreeselijke smart, spreekt op den woesten toon der vertwijfeling en met een wilden lach de gedachte begroet aan straf en schande, tot uw man u aangrijpt en u opheft van den vloer.
„Gedraag je zooals ’t een gravin Dohna past; anders zal ik moeder moeten verzoeken je als een kind te tuchtigen.”
„Doe met mij wat je wilt!”
Daar valt het vonnis van den graaf:
„Moeder heeft voor je gesproken. Daarom mag je in mijn huis blijven wonen. Maar in ’t vervolg zal zij bevelen en jij gehoorzamen.”
Zie den weg der boete! De jonge gravin is de geringste der dienstmaagden geworden.
Hoe lang, ach, hoe lang?
Hoe lang zal een trotsch hart zich kunnen buigen? Hoe lang ongeduldige lippen zwijgen? Hoe lang een heftige hand teruggehouden worden?
Weldadig is de ellende der vernedering. Terwijl de rug zeer doet door den zwaren arbeid, zwijgt het hart. Bij hen, die maar een paar uren op den harden stroozak rusten, komt de slaap ongeroepen.
Zelfs als de oude vrouw tot een boozen geest wordt, om de jonge genoeg te kunnen plagen, dankt zij haar weldoenster. Nog is het kwaad niet dood in haar. Jaag de doodmoede op, ieder morgen om vier uur. Draag de ongeoefende werkster een zware dagtaak op aan ’t zware weefgetouw. Dat is goed! De boetvaardige heeft misschien geen kracht genoeg om zelf den geesel voldoende te zwaaien.
Als de tijd van de groote voorjaarswasch komt, laat gravin Märta haar aan de tobbe in ’t waschhok staan. Zij komt zelf om op ’t werk toe te zien. „’t Water in je tobbe is koud,” zegt zij, neemt kokend water uit een pan en giet het haar over de bloote armen.
’t Is een koude dag, als de waschvrouwen aan het meer moeten staan en het goed uitspoelen.
Regenbuien stroomen op hen neer, met sneeuw vermengd, en [208]doorweeken hun kleeren. Die worden koud en zwaar als lood.’t Is een hard werk wat ze moeten doen. Het bloed springt te voorschijn van onder de fijne nagels.
Maar gravin Elisabeth klaagt niet. Gods goedheid zij geloofd! Waar vindt de boetvaardige meer verlichting dan in lijden? Als rozebladen dalen de geeselslagen op haar rug.
De jonge vrouw verneemt spoedig, dat Gösta Berling leeft. De oude heeft haar door list tot bekentenis willen brengen. Maar wat zou dat? Het was Gods wil. God heeft het zoo beschikt. Zoo is de zondares op den reddenden weg der verzoening gelokt.
Er is maar één ding, dat haar beangstigt. Hoe zal het haar schoonmoeder gaan, wier hart om harentwille verhard werd? O, God zal haar genadig oordeelen. Zij moet boos zijn, om de zondares te helpen Gods liefde te herwinnen.
Zij wist niet hoe vaak een ziel, die alle ander genot beproefd heeft, eindelijk haar vreugde in wreedheid zoekt. Als de ongeduldige, verduisterde ziel vleierij en liefkoozingen, de prikkeling van dans en spel mist, dan zinkt ze neer in haar eigen duistere diepte en zoekt de wreedheid. Dan is er nog een bron van genot voor het verslapt gevoel in ’t pijnigen van dieren en menschen.
De oude is zich geen boosaardigheid bewust.
Ze gelooft, dat ze een lichtzinnige echtgenoote straft. Ze ligt des nachts wakker en bedenkt nieuwe pijnigingen. Wee haar, ze bedrijft heiligschennis. De arbeid zelf, die groote weldaad, verandert zij in een straf en een plaag.
Op een avond gaat zij door het huis en laat de gravin haar met een kaars bijlichten.
Zij draagt die in de hand zonder blaker.
„De kaars is opgebrand,” zegt de jonge gravin.
„Laat dan den kandelaar branden,” antwoordt gravin Märta.
En zij gaan voort, tot de walmende pit uit gaat op de verbrande hand.
Maar dit zijn maar kleinigheden. Er zijn pijnigingen voor de ziel, die alle lichamelijke pijnen te boven gaan. Gravin Märta noodigt gasten en laat de huisvrouw dienen aan haar eigen tafel.
Zie, dat is een vreeselijke dag voor de boetelinge. Vreemde menschen zullen haar in haar vernedering zien. Zij zullen het zien, dat zij niet meer waardig is aan de tafel van haar man te zitten. [209]O, hoe honend zullen hun koele blikken op haar rusten! Maar ’t is erger, veel erger! Niemand ziet haar aan. Allen zitten stil en gedrukt aan tafel. Mannen en vrouwen zijn even ontstemd. Maar zij verzamelt al die dingen en legt ze als gloeiende kolen op haar hoofd. Is haar zonde zóo vreeselijk? Is het een schande, in haar nabijheid te zijn?
Maar dan komt de verzoeking: Anna Stjärnhök, die haar vriendin geweest is, en haar buurman, de rechter van Munkerud, slaan de armen om haar heen, als ze bij hen komt, nemen haar den schotel met vleesch uit de hand, schuiven een stoel aan en willen haar niet loslaten.
„Kom hier zitten, mijn kind, kom hier zitten,” zegt de rechter. „Je hebt niets kwaads gedaan.”
En als uit éen mond verklaren alle gasten dat zij, als zij niet aan tafel blijft zitten, allen zullen heengaan. Zij zijn geen beulen. Zij willen niet naar de pijpen van gravin Märta dansen. Zij laten zich niet zoo gemakkelijk wat wijs maken als die schaapskop van een graaf.
„Ach, goede heeren, ach, lieve vrienden! Weest niet zoo barmhartig. U dwingt er me toe zelf mijn zonde bekend te maken. Er is éen, dien ik te lief gehad heb.”
„Kind, je weet niet eens wat zonde is. Je weet niet hoe onschuldig je bent. Gösta Berling wist immers niet eens, dat je van hem hield. Neem nu in je huis de plaats weer in, die je toekomt. Je hebt niets kwaads gedaan.”
Zij doen haar moed herleven voor een poosje, en zijn op eens zelf zoo vroolijk als kinderen. Gelach en scherts klinken om de tafel. Die driftige, lichtbewogen menschen, ze zijn zoo goed; maar ze zijn toch van den Booze gezonden. Zij willen haar wijsmaken dat ze een martelares is, en honen openlijk gravin Märta, alsof ze een heks was. Maar zij begrijpen het niet. Ze weten niet hoe de ziel naar reinheid smacht; zij weten niet hoe de boetvaardige door haar hart gedwongen wordt de steenen op den weg en de gloeiende zon te verdragen.
Soms dwingt gravin Märta haar dagen lang aan het borduurraam te zitten, en dan vertelt ze eindelooze geschiedenissen van Gösta Berling, dien predikant en avonturier. Reikt haar geheugen niet ver genoeg, dan verzint ze maar wat. Ze zorgt er alleen voor, [210]dat zijn naam den heelen dag de jonge vrouw in de ooren klinkt. Daar is zij ’t meest bang voor. Op zulke dagen voelt zij, dat haar boete nooit eindigen zal. Haar liefde zal niet sterven. Zij gelooft, dat zij zelf eerder sterven zal. Haar lichaamskrachten gaan haar begeven. Ze voelt zich dikwijls zoo ziek.
„Maar waar blijft je ridder toch?” vraagt de gravin, honend. „Dag aan dag verwacht ik, dat hij komen zal aan ’t hoofd van de kavaliers. Waarom bestormt hij Borg niet, zet je op den troon, en werpt je man en mij geboeid in den toren? Heeft hij je al vergeten?”
Zij zou hem wel willen verdedigen en vertellen, dat ze zelf hem verboden heeft haar op welke wijze ook te helpen. Maar, neen, ’t is beter te zwijgen, te zwijgen en te lijden.
Dag aan dag wordt ze door overspanning verteerd. Ze heeft aanhoudend koorts, en is zoo moe, dat zij zich nauwelijks op de been kan houden. Zij verlangt alleen te sterven. Haar sterke levenslust is onderdrukt. Liefde en vreugde wagen zich niet meer te bewegen. Zij heeft voor het lijden geen vrees meer.
’t Is of haar man niet meer weet, dat zij bestaat. Hij zit bijna den heelen dag in zijn kamer, en studeert in half onleesbare handschriften en oud, vuil, gedrukt papier. Hij leest perkamenten bewijzen van adel, met het groote, geweldige, Zweedsche rijkszegel er aan, van rood was in een gedraaid, houten huisje bewaard. Hij bestudeert oude wapens met lelies in een wit veld en een gier in een blauw veld. Zulke dingen begrijpt hij, en hij kan ze gemakkelijk vertalen. En hij leest en herleest oude lijkredenen en bijzonderheden over de edele graven Dohna, waarin hun daden vergeleken worden met die van Israël’s helden en de goden van Hellas.
Al die oude dingen hadden hem altijd genot verschaft. Maar om zijn jonge vrouw geeft hij niet meer.
Gravin Märta heeft een woord gezegd, dat alle liefde in hem gedood heeft: „Zij heeft je om je geld genomen.” Dat kan geen enkel man verdragen. Dat dooft alle liefde. Nu was ’t hem onverschillig, hoe het de jonge vrouw ging. Als zijn moeder haar tot haar plicht terug kon brengen, des te beter. Graaf Henrik bewonderde zijn moeder zeer.
De ellende duurde een maand lang. Maar die heele tijd was [211]natuurlijk niet zoo stormachtig en bewogen, als het schijnt, wanneer de gebeurtenissen op een paar bladzijden bij elkaar gedrongen worden. Gravin Elisabeth moet voor het oog altijd heel kalm geweest zijn. Alleen toen ze hoorde, dat Gösta Berling dood zou zijn, was ze door haar ontroering overmeesterd. Maar zóó groot was haar berouw, omdat ze de liefde voor haar man niet had kunnen bewaren, dat ze waarschijnlijk zich door gravin Märta zou hebben laten doodplagen, als niet op een avond haar oude huishoudster met haar gesproken had.
„Mevrouw de gravin moet met den graaf spreken,” zei de oude. „Lieve hemel, mevrouw lijkt wel een kind. Mevrouw weet misschien niet eens wat haar wacht, maar ik zie wel hoe de zaken staan.”
Maar dàt kon ze juist haar man niet zeggen, nu hij zulk een vreeselijk wantrouwen tegen haar koesterde.
Dien nacht kleedde zij zich stil aan en ging uit. Zij droeg een gewoon boerinnekostuum en had een pakje in de hand. Zij was van plan haar huis te verlaten en nooit terug te komen. Zij ging niet heen om smart en lijden te ontkomen. Maar nu geloofde zij, dat God haar een teeken gegeven had, dat ze heengaan mocht, omdat ze haar lichaamskracht en gezondheid bewaren moest.
Ze ging niet naar ’t Westen over ’t meer, want daar woonde hij, dien ze liefhad. Ze ging ook niet naar ’t Noorden, want daar woonden velen van haar vrienden, en ook niet naar ’t Zuiden, want daar was haars vaders huis, en dat wilde zij geen stap nader komen. Maar ze ging naar het Oosten, want ze wist, dat ze daar geen tehuis had, geen geliefden vriend, geen mensch, dien ze kende, geen hulp of troost.
Ze ging niet met een licht hart, want zij voelde zich niet verzoend met God. Maar toch was zij er blij om, dat zij den last van haar zonde in ’t vervolg onder vreemden zou dragen. Hun onverschillige blikken zouden op haar rusten, verzachtend als ijs op een gezwollen lichaamsdeel.
Zij zou loopen tot ze een armoedig huis aan den boschkant zag, waar niemand haar kende. „Ge ziet wel hoe ’t met me gesteld is en mijn ouders hebben me weggejaagd,” zou ze zeggen. „Geef me voedsel en kleeren en een dak boven mijn hoofd, tot ik zelf mijn brood kan verdienen. Ik heb nog wel wat geld.” [212]
Zoo ging ze langzaam weg in den lichten Juninacht, want de maand Mei was onder haar bitter lijden voorbij gegaan.
Ach, Meimaand! Schoone tijd, als de berkeboomen hun lichtgroen in het duister van het dennenbosch doen lichten, als de Zuidenwind weer komt, verzadigd van warmte. Ik schijn wel heel ondankbaar, meer dan anderen, die zich over uw gaven verheugen, heerlijke maand. Met geen enkel woord heb ik uw schoonheid geprezen. Ach, Meimaand, heerlijke lichte maand, hebt ge wel eens op een kind gelet, dat op moeders schoot zit en sprookjes hoort vertellen? Zoolang het kind hoort van wreede reuzen en het bitter lijden van schoone prinsessen, houdt het zijn hoofd omhoog en de oogen open; maar als de moeder van geluk en zonneschijn gaat vertellen, dan sluit de kleine de oogen en slaapt stil in met het hoofd aan haar borst.
Zie, lieve Meimaand, zoo’n kind ben ik ook. Laat anderen luisteren naar verhalen van bloemen en zonneschijn, ik voor mij verkies de donkere nachten vol visioenen en avonturen; ik verkies de treurige levens, de smartelijke hartstochten van verdoolde harten. [213]
Het was voorjaar, en het ijzer van alle ijzermijnen van Wermeland moest naar Götaborg gezonden worden.
Maar op Ekeby had men geen ijzer om te verzenden. In ’t najaar was er gebrek aan water geweest; in ’t voorjaar hadden de kavaliers geregeerd.
In dien tijd schuimde het sterke bier langs de breede grauwe steenen trappen van den Björksjöwaterval, en het lange Löfvenmeer was niet meer met water, maar met brandewijn gevuld. In hun tijd werd er geen ijzer in den oven gelegd; maar de smeden stonden met schootsvel en op klompen voor het vuur, en draaiden onmetelijke stukken gebraad om aan ’t lange spit, en de smidsjongens hielden met lange tangen gelardeerde kapoenen boven ’t vuur. In die dagen ging er dans over de heuvels; men sliep op de schaafbank en speelde kaart aan het aanbeeld.
In die dagen werd geen ijzer gesmeed.
Maar het voorjaar kwam, en op de kantoren van de groothandelaars te Götaborg begon men op het ijzer van Ekeby te wachten. Men haalde de contracten voor den dag, die met den Majoor en de Majoorske gesloten waren en daarin stonden leveranties van vele honderden ponden genoemd.
Maar wat gaven de kavaliers om de contracten van de Majoorske! Zij onderhielden de vreugde en ’t vioolspel en de feesten. Zij zorgden er voor, dat de dans over de heuvelen ging.
Er kwam ijzer van Stömne, er kwam ijzer van Sölje. Van Kymsberg werd ijzer aangevoerd over de heide naar ’t Weenermeer. [214]
Van Uddeholm kwam ijzer en van Munkefors en van alle hoeven. Maar waar blijft het ijzer van Ekeby?
Is Ekeby niet meer de grootste ijzermijn van Wermeland? Waakt niemand voor de eer van het oude goed?
Dat is aan onverschillige kavaliers overgelaten, die den dans laten gaan over de heuvelen. Voor wat anders kunnen hun armzalige hersens zorgen?
Maar waterval en beek, schuiten en pramen, havens en sluizen verwonderen zich en vragen: „Komt het ijzer van Ekeby niet?”
En er wordt gefluisterd en gevraagd in berg en dal, in bosch en meer: „Komt het ijzer van Ekeby niet? Komt er nooit meer ijzer van Ekeby?”
En diep in de bosschen lacht de kolenbranderij, en het is alsof de koppen van de groote hamers in de donkere smidse honend grijnzen; de groeven doen hun groote muilen open en schateren; de lessenaars op de kantoren van de groothandelaars, waarin de contracten met de Majoorske liggen, schudden van ’t lachen.
„Heb je ooit zoo iets geks gehoord? Ze hebben geen ijzer op Ekeby! O, in de beste mijn van heel Wermeland hebben ze geen ijzer!”
Op, zorgeloozen! op, zwervers! Hoe kun jullie ’t verdragen, dat zulk een schande over Ekeby komt?
Zoo waarachtig je dat mooiste plaatsje op Gods groene aarde lief hebt, zoo waarachtig dat het doel is, waarnaar je verlangen uitgaat in den vreemde, zoo waarachtig je het niet noemen kunt onder vreemden zonder tranen in de oogen te krijgen, staat op kavaliers, en redt de eer van Ekeby!
Nu, al hebben de hamers van Ekeby gerust, dan hebben ze toch wel gewerkt in de zes andere mijnen. Er moet genoeg ijzer zijn, meer dan genoeg!
En Gösta Berling gaat op reis, om met de opzichters van de zes andere mijnen te spreken. Op Lögfors, dat dicht bij de Björksjöbeek even boven Ekeby lag, vond hij ’t niet noodig te vragen. Dat lag al te dicht bij Ekeby en was geheel onder het beheer van de kavaliers geweest. Maar hij reed een paar mijl naar ’t Noorden, naar Lötafors. Daar was ’t mooi, dat was zeker! ’t Boven-Löfvenmeer breidde er zich voor uit, en vlak er achter lag de Gurlita Klätt met zijn steilen top en zijn wild, romantisch [215]aanzien, dat zoo goed bij een ouden berg past. Maar de smidse, die is niet in orde. Het drijfwerk is kapot en is ’t geheele jaar kapot geweest.
„Maar waarom is ’t niet gemaakt?”
„De timmerman, beste vriend, de timmerman, de eenige in den omtrek, die het maken kan, was op andere plaatsen in beslag genomen.”
„Maar waarom heb je hem geen boodschap gestuurd?”
„Een boodschap! Alsof we niet den eenen bode na den anderen gezonden hebben! Elken dag! Maar hij kon immers niet komen! Hij had het te druk met het bouwen van kegelbanen en prieeltjes op Ekeby!”
Toen werd het plotseling Gösta Berling duidelijk hoe ’t hem op deze reis gaan zou.
Hij trekt verder naar ’t Noorden, naar Björnide. IJzer! Is er ijzer? Neen, natuurlijk niet! Zij hadden immers geen kolen gehad, en van Ekeby hadden ze geen geld voor de kolenbranders gekregen, noch mannen om de kolen te halen. ’t Werk had den heelen winter stilgestaan.
Dan gaat Gösta naar ’t Zuiden. Hij komt bij Hän aan den oostelijken oever van ’t Löfvenmeer, en bij Löfstafors, diep in ’t bosch, en bij Elgfors—maar ’t gaat hem daar niet beter. Nergens hebben ze ijzer, en overal schijnt het, dat het de schuld van de kavaliers is, dat er niets is.
Dan gaat Gösta terug naar Ekeby. En de kavaliers zien met sombere gezichten naar de vijftig pond die in ’t magazijn liggen, en ze buigen de hoofden van smart en schaamte, want zij hooren hoe heel de natuur honend om Ekeby lacht, en het komt hen voor, als beefde de aarde van snikken, als dreigden de boomen hen met booze gebaren, als klaagden gras en kruid—omdat het gedaan is met de eer van Ekeby.
Maar waarom toch al dat gepraat en al die verwondering? Daar is het ijzer van Ekeby immers!
Daar is het, op pramen geladen aan den oever van den Klarelv, klaar om de beek afgevoerd te worden, klaar om gewogen te worden op de ijzerwaag te Karlstad, klaar om op een Weener schuit naar Götaborg gebracht te worden. Dus de eer van Ekeby is gered. [216]
Maar hoe is dat mogelijk? Op Ekeby was immers niet meer dan vijftig pond ijzer; op de zes andere plaatsen was immers niets? Hoe is ’t nu mogelijk, dat volgeladen pramen nu een ongehoorde menigte ijzer naar de waag te Karlstad kunnen brengen?
Ja, dat moet ge de kavaliers vragen.
De kavaliers zijn zelf aan boord van de zware, leelijke vaartuigen. Zij zijn van plan zelf het ijzer van Ekeby naar Götaborg te brengen. Geen gewone veerman mag meegaan. De kavaliers zijn zelf gekomen met flesschen en proviandkorven, met waldhoorn en viool, met geweren en vischsnoeren en kaarten. Zij willen alles voor hun dierbaar ijzer doen, en ’t niet verlaten, eer het aan de kade te Götaborg gelost is. Ze willen zelf lossen en laden, op het zeil en het roer passen. Zij zijn juist de rechten om dat goed te doen. Is er wel een zandbank in de Klarelv of een rif in ’t Weenermeer, dat zij niet kennen? Vat hun hand niet even zeker het roer of de talie als den strijkstok of den teugel?
Geen van de kavaliers is thuis gebleven. Oom Eberhard heeft zijn schrijflessenaar verlaten, neef Christoffel kwam uit den hoek bij de kachel. Zelfs de stille Löwenborg ging mee. Niemand houdt zich terug, als het de eer van Ekeby geldt.
Maar het is niet goed voor Löwenborg den Klarelv te zien. Hij heeft hem in zeven-en-dertig jaar niet gezien, en al dien tijd is hij niet meer in een boot geweest. Hij haat de glinsterende oppervlakte van het meer en de grijze beken. Hij denkt aan al te droevige dingen, als hij op het water komt, en daarom doet hij het liever niet. Maar vandaag kon hij niet tehuis blijven. Hij moest ook mee de eer van Ekeby te redden. Voor zeven-en-dertig jaar heeft hij zijn bruid in den Klarelv zien verdrinken, en sinds dien tijd is zijn arm hoofd vaak verward geweest.
En terwijl hij daar staat en naar de beek ziet, beginnen zijn oude hersens meer en meer beneveld te worden. Die grauwe beek, die daar wegspoelt met zooveel kleine, blinkende golfjes, is een groote slang met zilveren schubben, die op roof loert. De hooge, gele zandmuren aan weerskanten zijn de wanden van een val. Op den bodem ligt de slang, en de breede landweg, die door den wand heen breekt en door mul zand naar ’t veer loopt, waar naast de pramen vastliggen, is de ingang naar dat vreeselijk hol des doods. [217]
En de kleine, oude man staat met zijn blauwe oogjes te staren. Zijn lange, witte haren fladderen in den wind, en zijn wangen, gewoonlijk zachtrood, zijn doodsbleek van angst. Hij weet zoo zeker, of iemand ’t hem gezegd heeft, dat er spoedig langs dien weg iemand komen zal en zich in den muil van de loerende slang werpen.
Nu zijn de kavaliers gereed van wal te steken. Zij grijpen de lange stangen, om de pramen midden in den stroom te steken; maar daar roept Löwenborg, plotseling: „Houd op, om Godswil! Houd op!”
Zij weten wel, dat hij weer verward wordt, omdat hij de praam onder zich voelt bewegen, maar onwillekeurig heffen zij de stangen nog niet op. En hij, die ziet, dat de beek op roof loert en dat er noodzakelijk een moet komen, om zich in haar muil te werpen, wijst waarschuwend naar den weg, alsof hij iemand komen ziet.
Dit weten wij allen, dat ’t leven vaak zulke toevalligheden meebrengt, als wat er nu volgen zal. Hij, die daar nog verbaasd over wezen kan, mag zich er over verwonderen, dat de kavaliers met hun pramen juist aan het meer bij Klarelv moesten liggen op den morgen na den nacht, toen Gravin Elisabeth haar tocht naar ’t Oosten begon. Maar het zou nog veel wonderlijker geweest zijn, als de jonge vrouw geen hulp in haar nood had gevonden. Het trof nu zoo, dat zij, die den heelen nacht geloopen had, langs den weg kwam, die naar het veer leidde, juist toen de kavaliers van land wilden stooten. En zij bleven staan en zagen naar haar, terwijl zij met den veerman sprak en hij zijn boot losmaakte. Zij was gekleed als een boerenmeisje en zij vermoedden niet wie zij was. Maar zij keken haar toch aan, omdat zij er zoo bekend uitzag. Terwijl zij nu met den veerman stond te praten, werd er een stofwolk zichtbaar op den weg, en uit die stofwolk kwam een groote gele calèche te voorschijn. Zij begreep dadelijk, dat die van Borg kwam, dat zij haar zochten, en dat zij nu ontdekt zou worden. Zij kon er niet aan denken in de boot van den veerman weg te komen, en de eenige schuilplaats, die zij zag, waren de pramen van de kavaliers. Zij vloog er heen, zonder te zien wie er aan boord was. En ’t was goed dat ze ’t niet zag, want anders had zij zich liever onder de hoeven van de paarden geworpen, dan tot hen haar toevlucht te nemen. [218]
Toen ze aan boord was, riep ze alleen: „Verberg mij, verberg mij!” En toen struikelde zij en viel op het ijzer. Maar de kavaliers spraken haar moed in. Zij stootten snel van land, zoodat de pramen in den stroom kwamen en naar Karlstad dreven, juist toen de calèche bij den veerman kwam.
In den wagen zaten gravin Märta en graaf Henrik. De graaf liep op den veerman toe om hem te vragen of hij de gravin gezien had. Maar daar hij een beetje verlegen was, omdat hij naar zijn weggeloopen vrouw moest vragen, zei hij alleen:
„Er is iets weggeraakt.”
„Zoo?” antwoordde de veerman.
„Er is iets weggeraakt. Ik vraag of je iets gezien hebt.”
„Waar vraagt u naar?”
„Dat doet er niet toe; maar er is iets weggeraakt. Ik vraag of je iets over de beek hebt gezet vandaag.”
Maar op die manier kwam hij niets te weten, en gravin Märta moest zelf met den veerman spreken. Een minuut later wist zij, dat zij, die zij zochten aan boord van een van die langzaam voortglijdende pramen was.
„Wat zijn dat voor menschen op die pramen?”
„Och, dat zijn immers de kavaliers, zooals wij ze noemen.”
„O zoo!” zegt de gravin. „Ja, dan is je vrouw goed bewaard, Henrik. Dan kunnen we even goed dadelijk weer naar huis gaan.”
Maar op de pramen heerscht nu juist niet zulk een groote vreugde als gravin Märta meende. Zoolang de gele calèche in ’t gezicht was, zat de verschrikte jonge vrouw in elkaar gedoken op de lading, zonder zich te verroeren of een woord te spreken. Zij staarde maar voor zich heen in ’t water.
’t Is zeer waarschijnlijk, dat zij de kavaliers pas herkende, toen zij de gele calèche had zien verdwijnen. Zij vloog op. ’t Was alsof ze opnieuw vluchten wilde; maar zij werd door de naastbijstaanden teruggehouden en zonk toen zacht jammerend weer neer op de lading.
En de kavaliers durfden niet tegen haar te spreken of haar iets te vragen. Zij zag er uit alsof zij aan den rand van den waanzin stond.
De hoofden der zorgeloozen begonnen gebukt te gaan onder hun verantwoordelijkheid. [219]
Dat ijzer alleen was al een zware last voor hun ongeoefende schouders, en nu moesten ze bovendien nog op een jonge adellijke dame passen, die van haar man gevlucht was.
Als ze die jonge vrouw op de winterfeesten ontmoet hadden, was ’t dezen of genen onder hen gebeurd, dat hij aan een klein zusje dacht dat hij eens heel lief gehad had. Als hij met haar gespeeld had en zijn kracht gemeten, dan had hij haar voorzichtig moeten aanpakken; als hij met haar sprak, was hij gewoon op zichzelf te passen en geen leelijke woorden te gebruiken. Als een vreemde jongen onder ’t spelen ruw tegen haar geweest was of leelijke liedjes voor haar gezongen had, dan had hij zich op dien jongen geworpen met grenzenlooze verbittering en hem half dood geslagen; want zijn zusje moest nooit iets leelijks hooren of verdriet hebben of kennis maken met slechtheid en onvriendelijkheid.
Gravin Elisabeth was de vroolijke zuster van alle kavaliers geweest. Als zij haar handje in hun harde vuisten gelegd had, was het geweest alsof ze gezegd had: „Voel hoe zwak ik ben; maar u is mijn groote broer; u zult mij beschermen tegen anderen, tegen u zelf.” En zij waren hoffelijke ridders geweest, zoolang zij haar gezien hadden.
Nu zagen de kavaliers haar ontzet aan en herkenden haar nauwlijks. Zij was vervallen en vermagerd. Haar hals had zijn ronding verloren, haar gezichtje was doorschijnend. Zij had zich zeker gestooten op haar nachtelijke wandeling; want nu en dan siepelde er een bloeddroppel uit een wondje aan haar slaap, en haar licht krullend haar, dat over het voorhoofd hing, was aan elkaar gekleefd door bloed. Haar kleed was vuil na de lange wandeling op wegen, vochtig van dauw en haar schoenen zagen er treurig uit. De kavaliers hadden ’t gevoel alsof zij een vreemde was. Die gravin Elisabeth, die ze gekend hadden, had niet zulke wilde, brandende oogen. Hun arm zusje was bijna tot waanzin gebracht. Het was alsof een ziel, uit een andere wereld neergedaald, met de werkelijke ziel streed om de heerschappij in dit gepijnigde lichaam.
Maar zij behoeven zich niet te bekommeren over de vraag, wat zij met haar moeten doen.
De oude gedachten worden bij haar wakker. [220]
Daar is de verzoeking immers weer. God wil haar opnieuw beproeven. Zie, nu is zij onder vrienden. Is zij nu voornemens den weg der boete te verlaten?
Zij staat op en roept, dat ze weg moet.
De kavaliers beproeven de gravin te kalmeeren. Zij zeggen haar, dat ze gerust kan zijn. Zij zullen haar voor alle vervolging beschutten.
Zij smeekt in de kleine boot te mogen gaan, die zij achter de praam aan sleepen, aan land te mogen roeien en haar tocht alleen voort te zetten.
Maar zij kunnen haar immers niet laten gaan. Wat moet er van haar worden? Het is beter, dat ze bij hen blijft. Wel zijn ze maar arme, oude lieden, maar zij zullen er wel wat op vinden haar te helpen.
Dan wringt ze de handen en smeekt hen haar te laten gaan. Maar zij kunnen dat verzoek niet inwilligen. Ze zien, dat ze zoo zwak en ellendig is, dat ze op den weg sterven zal.
Gösta Berling staat een eind van hen af en staart neer in ’t water. Misschien wil die jonge vrouw hem liefst niet zien. Hij weet het niet, maar zijn gedachten spelevaren en juichen. „Nu weet niemand, waar ze is,” denkt hij; „nu kunnen wij haar mee naar Ekeby nemen. Wij houden haar daar verborgen, wij kavaliers! en wij zullen goed voor haar zijn. Zij zal onze Koningin, onze heerscheres zijn, maar niemand zal weten, dat ze daar is. Wij zullen haar zoo goed bewaken, zóó goed! Misschien kan ze gelukkig bij ons worden: al de ouden zullen haar met liefderijke zorg, als een dochter behandelen.
Hij heeft zich nooit durven afvragen of hij haar liefheeft. Hij kan haar niet tot de zijne maken zonder zonde, en hij wil haar niet neerhalen tot iets laags of slechts; dat was alles, wat hij wist! Maar haar op Ekeby te verbergen en goed voor haar te zijn, nu anderen slecht voor haar geweest zijn, haar al het goede te laten genieten wat ’t leven maar geven kan, och, wat een droom, wat een zalige droom!
Maar hij wordt daaruit gewekt, want de jonge gravin is wanhopend, en haar woorden hebben den snijdenden klank der vertwijfeling. Zij ligt op de knieën tusschen de kavaliers en smeekt weg te mogen gaan. [221]
„God heeft mij nog niet vergeven,” roept zij; „laat mij gaan!”
Gösta ziet, dat geen van de anderen in staat is haar te gehoorzamen. Hij ziet in, dat hij het doen moet. Hij, die haar liefheeft, hij moet het doen.
Het was zwaar voor hem naar haar toe te gaan. ’t Was of ieder lid van zijn lichaam er zich tegen verzette. Hij sleept zich naar haar voort en zegt, dat hij haar aan land wil zetten.
Zij staat dadelijk op. Hij draagt haar in de boot en roeit met haar naar den oostelijken oever. Hij legt aan bij een klein plankje en helpt haar uit de boot.
„Wat zal er nu van u worden, mevrouw de gravin?” zegt hij.
Zij heft ernstig den vinger omhoog en wijst naar den hemel.
„Als u ooit in nood komt....”
Hij kan niet spreken; zijn stem begeeft hem, maar zij begrijpt hem en antwoordt:
„Ik zal u bericht zenden, als ik u noodig heb.”
„Ik zou u zoo graag voor alle kwaad bewaren,” zegt hij.
Zij reikt hem de hand ten afscheid, en hij is niet in staat iets meer te zeggen. Haar hand ligt koud en slap in de zijne.
Zij heeft geen oor voor iets anders dan voor de inwendige stemmen, die haar dwingen onder vreemden te gaan. Zij weet nauwlijks, dat het juist de man is, dien ze liefheeft, dien ze nu verlaat.
En zoo laat hij haar gaan en roeit naar de kavaliers terug.
Toen hij weer op de praam terugkwam, beefde hij van vermoeidheid, en zag er afgemat en zwak uit. Het was hem alsof hij ’t zwaarste werk in zijn leven verricht had. Nog een paar dagen hield hij moed, tot de eer van Ekeby gered was. Hij bracht het ijzer naar de waag te Karlstad. Maar toen was het voor langen tijd uit met zijn kracht en levensmoed.
De kavaliers merkten niets aan hem zoolang zij aan boord waren. Hij hield elke zenuw gespannen, om vroolijk en zorgeloos te schijnen; want door vroolijkheid en zorgeloosheid moest de eer van Ekeby worden gered. Hoe zou dit gewaagde spel gelukken, als zij begonnen waren met bekommerde gezichten en bedrukte harten?
Als het nu waar is, wat het gerucht zegt, dat de kavaliers meer zand dan ijzer in de pramen hadden; als het waar is, dat ze onophoudelijk dezelfde stangen heen en weer naar de waag te [222]Karlstad droegen, tot al de vele honderden ponden waren afgewogen—als het waar is, dat dit alles gebeuren kon, omdat de weger en zijn ondergeschikten zoo goed getracteerd werden uit de flesschen en de manden met proviand, die de kavaliers van Ekeby hadden meegenomen, dan kan men wel begrijpen, dat zij vroolijk moesten zijn op de ijzerpramen.
Wie kan dat nu weten? Maar als het zoo was, is het zeker, dat Gösta Berling geen tijd had om te treuren.
Gösta voelde niets van de vreugde van ’t avontuur en ’t gevaar. Zoo vaak hij durfde, zonk hij ineen van vertwijfeling.
„Ekeby! Land, dat ik liefheb,” sprak hij dan in zichzelf, „dat uw eer strale over de wereld!”
Zoo spoedig de kavaliers de quitantie van den weger hadden gekregen, laadden zij hun ijzer op een Weener schuit. Gewoonlijk werd dit door schippers gedaan, die ook het ijzer naar Götaborg vervoerden. De eigenaars van de mijnen in Wermeland bekommerden zich in den regel niet verder om hun ijzer, als ze de quitantie van den weger hadden.
Maar de kavaliers wilden niets ten halve doen. Zij wilden hun ijzer zelf naar Götaborg brengen. Op weg trof hen een ongeluk. Er brak in den nacht een storm los; de schuit dreef af door den wind en de golven, stootte op een klip en zonk met heel zijn kostbare lading. De waldhoorn en ’t kaartspel en de volle wijnflesschen zonken mee. Maar als men er goed over dacht, deed het er niet zooveel toe, dat het ijzer verloren ging. De eer van Ekeby was toch gered. Het ijzer was gewogen op de waag te Karlstad. En al moest nu de Majoor aan de groothandelaars te Götaborg schrijven, dat, nu zij hun ijzer niet gekregen hadden, hij ook hun geld niet hebben wou, dit deed er eigenlijk ook niet toe, want Ekeby was zoo rijk, en de eer van ’t goed was toch gered!
Maar als nu havens en sluizen, slooten en kolenbranderijen, schuiten en pramen wonderlijke dingen beginnen te fluisteren? Als er nu een dof gesuis door de bosschen gaat dat de heele vaart bedriegerij was? Als men nu in heel Wermeland beweert, dat er nooit meer dan die ellendige vijftig pond op de pramen geweest is, en dat de schipbreuk met opzet veroorzaakt is? Dan is er een slimme streek uitgevoerd, een echte kavalierstreek! Dat schaadt de eer van het oude goed niet. [223]
Maar het is nu zoo lang geleden. ’t Kan immers best zijn, dat de kavaliers op andere plaatsen ijzer gekocht hebben, of dat ze iets in een of ander pakhuis gevonden hebben, waar ze eerst niet van wisten. In zulke dingen komt men nooit achter de waarheid. De weger wilde er tenminste niet van hooren dat bedrog mogelijk geweest was. En hij zou ’t toch wel weten.
Toen de kavaliers thuis kwamen, hoorden ze groot nieuws. ’t Huwelijk van graaf Dohna zou ontbonden worden. De graaf had zijn hofmeester naar Italië gezonden, om bewijzen te halen, dat het huwelijk onwettig was. Hij kwam in den zomer met voldoende inlichtingen terug. Waarin die nu eigenlijk bestonden, weet ik zoo precies niet meer. Men moet voorzichtig zijn met die oude verhalen. Ze zijn als half verdorde rozen; de bladen vallen licht uit, als men ze te stevig aanpakt. De menschen zeggen, dat het huwelijk in Italië niet door een werkelijken priester is gesloten. Ik weet er ook niet meer van, dan dat de rechtbank te Bro het huwelijk van Graaf Dohna en Elisabeth van Thurn verklaarde nooit een wettig huwelijk te zijn geweest.
Maar daar wist de jonge vrouw toch niets van. Zij leefde onder de boeren, ver van daar. Als zij ten minste nog leefde. [224]
Er was onder de kavaliers een, die ik dikwijls een groot musicus genoemd heb. Hij was een groot, zwaargebouwd man, met een groot hoofd en zwart ruig haar. Hij was toen zeker niet veel ouder dan veertig jaar, maar had een grof gezicht en iets kalms. Dat maakte, dat men hem voor ouder aanzag dan hij was. Hij was een goed man, maar droefgeestig.
Op een namiddag nam hij zijn viool onder den arm en ging weg van Ekeby. Hij nam van niemand afscheid, maar toch was hij niet van plan ooit weerom te komen. Hij walgde van ’t leven daar, van ’t oogenblik af, dat hij gravin Elisabeth in haar ongeluk gezien had. Hij liep door zonder te rusten dien avond en den heelen nacht, tot hij ’s morgens vroeg tegen zonsopgang aan een kleine hoeve kwam: Löfdala genoemd, die hem toebehoorde.
’t Was zoo vroeg, dat er nog niemand op was. Liljecrona ging zitten op de groene wipplank voor ’t hoofdgebouw en keek naar zijn bezittingen. Lieve hemel, er was toch geen mooier plekje op de wereld. ’t Grasveld voor ’t huis lag op een zachte helling en was met fijn lichtgroen gras bedekt.
Er was geen tweede grasveld zoo mooi als dit. De schapen mochten er op grazen, en de kindren er op spelen met hun speelgoed, ’t bleef altijd even groen en frisch. ’t Werd nooit gemaaid, maar minstens eens in de week liet de huismoeder alle stokjes en strookjes en verdorde bladen wegvegen uit het frissche gras.
Hij keek naar de paden voor ’t huis en trok plotseling zijn voeten terug. De kinderen hadden er den vorigen avond mooie [225]patroontjes in geharkt en zijn groote voeten hadden ’t kunstwerk al niet weinig beschadigd.
Wat groeide toch alles hier. De zes vogelbessenboomen, die de plaats als ’t ware bewaakten, waren zoo hoog als beuken en zoo breed van kroon als eiken. Zulke boomen waren zeker nergens te vinden. Prachtig waren ze met hun dikke stammen, met geel mos begroeid en met groote witte bloemtrossen, die uit het donkere loof staken. Hij moest aan den hemel met zijn sterren denken.—’t Was toch wonderlijk zooals de boomen daar op de plaats groeiden. Daar stond een oude wilg, zóó dik, dat twee man hem niet omspannen konden. Nu was hij hol en gespleten en de bliksem had hem den top afgeslagen, maar hij wilde niet doodgaan. Ieder voorjaar schoot een bos frissche takken uit den geknakten hoofdstam, om te toonen, dat hij leefde. De lijsterbes aan den oostelijken gevel was zoo groot geworden, dat hij ’t heele huis overschaduwde; ’t heele dak was wit van de afgevallen bloem-bladen, want de boom was al uitgebloeid. En de berken, die in kleine groepen hier en daar op ’t veld stonden, zij waren op zijn hoeve in hun paradijs. Zij groeiden daar op zooveel verschillende manieren, alsof ze afgesproken hadden andre boomen na te apen. De een leek op een linde, dicht van loof, met een groote kroon, een ander stond rank, als een pyramide, gevormd als een populier, en een ander weer liet zijn takken hangen als een treurwilg. Er waren er geen twee gelijk; maar prachtig waren ze allemaal.
Toen stond hij op en liep om het huis. Daar lag de tuin, zoo wonderlijk mooi, dat hij onwillekeurig bleef staan en diep ademhaalde.
De appelboomen bloeiden. Dat wist hij immers wel. Dat had hij immers op alle hoeven gezien, ’t was alleen maar, dat ze nergens zóó bloeiden als hier in dezen tuin, waar hij ze al had zien bloeien van toen hij nog klein was, af.
Hij liep met gevouwen handen en heel voorzichtig de paden op en neer. De aarde was wit en de boomen waren wit, hier en daar met een tintje bleek rood. Zoo iets heerlijks had hij nog nooit gezien! Hij kende iederen boom, zooals men zijn broers en zusters en schoolkameraden kent. De astrakan-appelboom was heelemaal wit, dat was ook een winterappel. Maar de bloesems van de zomerappels waren bleek-rood en die van de paradijsappels heelemaal rood.
’t Allermooist was de oude wilde appelboom, die niet geënt [226]was, waarvan de kleine, wrange appels niet te eten waren. Die was niet zuinig op zijn bloesems. Hij leek wel een groote sneeuwberg in de morgenzon.
Denk er om, ’t was morgen en heel vroeg!
De dauw deed alle bladen glinsteren, al ’t stof was weggespoeld. Over de met bosschen bekleede bergen, waar de hoeve dicht bij lag, kwamen de eerste zonnestralen aansluipen. ’t Leek wel alsof ze de dennetoppen in brand gestoken hadden. Over de frissche klavervelden, over rogge en gerstvelden en over den jongen haver lagen de fijnste nevels als doorzichtige sluiers en de schaduwen waren nog scherp geteekend—als bij maneschijn.
Hij stond stil en keek naar de groote groentebedden tusschen de paden. Hij wist, dat de huismoeder en de meisjes daaraan gewerkt hadden. Ze hadden gegraven, geharkt, gemest en gewied en den grond bewerkt tot die fijn en licht werd. Toen ze ’t bed glad gemaakt en de kanten scherp afgezet hadden, hebben ze touwtjes en stokjes genomen en ’t in strepen en vierkanten verdeeld. Toen hebben ze de paden vastgetrapt en gezaaid en geplant tot alle strepen en vierkanten vol waren. En de kinderen hebben meêgedaan en waren een en al ijver en pret, hoewel ’t een zwaar werk voor hen was, gebogen te staan en de armen over de breede bedden te rekken. En ongelooflijk goed hebben ze geholpen, dat kan ieder wel begrijpen.
Nu begonnen de plantjes op te komen!
Wat stonden ze daar allerliefst, de erwten en boonen met hun twee dikke zaadlobben en hoe mooi gelijk kwamen de worteltjes en raapjes op. ’t Alleraardigste waren de kleine gekroesde peterselieblaadjes, die de aarde boven zich ophieven, alsof ze nog verstoppertjes met het leven speelden.
En hier was een klein bedje, waar de strepen niet heel gelijk op waren en waar de kleine vierkantjes er uit zagen als een staalkaart van alles wat er geplant en gezaaid kon worden. Dat was de tuin van de kinderen.
Liljecrona zette vlug de viool aan de kin en begon te spelen. De vogels begonnen te zingen in ’t hooge kreupelhout, dat den tuin voor den noordenwind beschutte. ’t Was niet mogelijk te zwijgen voor al wie een stem had, zoo heerlijk was de morgen. De strijkstok bewoog zich van zelf. [227]
Liljecrona ging op en neer in de paden en speelde. „Neen,” dacht hij, „mooier dan hier is ’t nergens. Wat is Ekeby met Löfdala vergeleken?”
Zijn huis is met graszoden gedekt en maar éen verdieping hoog. ’t Lag aan den zoom van ’t woud, met den berg achter zich en ’t lange dal voor zich. Er was niets bijzonders aan te zien. Er was geen meer, geen waterval, geen strand en geen park, maar het was toch mooi! ’t Was mooi omdat het een goed, vreedzaam thuis was. Daar was ’t leven licht. Alles wat elders bitterheid en haat gebaard zou hebben, werd daar met zachtheid verholpen. Zoo moest het zijn in een tehuis.
Binnen in ’t huis ligt de huismoeder te slapen in een kamer, die op den tuin uitziet. Ze wordt plotseling wakker en luistert, maar ze beweegt zich niet. De muziek komt al dichter en dichter bij en eindelijk is het, alsof de speelman onder haar venster blijft staan. ’t Is niet de eerste keer, dat ze die viool onder haar venster hoort. Zóó pleegt haar man te komen, als ze op Ekeby een ongewoon wilden streek hebben uitgehaald.
Hij staat daar en biecht en vraagt om vergeving. Hij vertelt haar van de duistere machten, die hem weglokken van wat hij ’t liefste heeft: van haar en de kinderen. Want hij heeft hen lief. Waarachtig! Hij heeft hen lief.
Terwijl hij spreekt, staat ze op en kleedt zich aan, zonder eigenlijk te weten, wat ze doet. Ze is geheel verdiept in zijn spel.
„’t Zijn geen weelde, geen uitspattingen, die me weglokken,” speelt hij. „Geen liefde voor andere vrouwen, geen eer, maar de bekoorlijke veelzijdigheid van ’t leven. Ik moet er al de schoonheid, de bitterheid, den rijkdom van voelen om mij heen. Maar nu heb er genoeg van, ik ben moe en verzadigd. Ik wil mijn huis niet meer verlaten. Vergeef me, heb geduld met me.”
Dan trekt ze ’t gordijn op zij en hij ziet haar mooi, goed gezicht.
Ze is goed en ze is verstandig. Haar oogen brengen, als de zon, zegen over alles wat ze bestralen. Zij bestuurt en bewaakt het huis. Waar zij is, moet alles groeien en gedijen. Zij draagt het geluk met zich meê.
Hij springt op de vensterbank bij haar en is gelukkig als een bruidegom. [228]
En hij licht haar op in zijn armen en zet haar in den tuin onder de appelboomen. Daar zegt hij haar hoe mooi alles is en wijst haar de groentebedden en de tuin van de kinderen en de aardige, vroolijke peterselieblaadjes.
Als de kinderen wakker worden is er groote verrukking en luid gejubel, omdat vader gekomen is. Ze leggen beslag op hem. Hij moet al het nieuwe en merkwaardige zien, ’t kleine molentje, dat ze aan de beek gemaakt hebben, ’t vogelnestje in den wilgenboom en de kleine karpers in den vijver, die bij duizenden in den waterspiegel zwemmen.
En dan maken vader, moeder en alle kinderen een lange wandeling over de velden.
Hij moet zien, hoe dik de rogge staat, hoe de klaver groeit en hoe de aardappelen hun gekrulde bladen beginnen op te steken uit de aarde.
Hij moet de koeien zien, als ze thuis komen van ’t veld, de jonggeboren kalfjes en lammetjes begroeten, naar eieren zoeken en alle paarden suiker geven.
De kinderen hangen den heelen dag aan zijn arm. Geen lessen, geen werk, maar alleen met vader rondzwerven.
En ’s avonds speelt hij polka’s voor hen en den heelen dag is hij zulk een vriend en speelkameraad voor hen, dat ze in slaap vallen met het smeekend verzoek of vader nu altijd bij hen blijven wil.
Hij blijft ook acht heele dagen en is al dien tijd gelukkig als een kind. Hij is verliefd op alles thuis, op vrouw en kinderen en denkt niet aan Ekeby.
Maar dan komt er een morgen, dat hij weer weg is. Hij kon het niet langer dragen, het was te veel geluk voor hem.
Ekeby was duizendmaal minder; maar Ekeby lag midden in den stroom der groote gebeurtenissen. Och! wat was daar veel om over te droomen en te musiceeren. Hoe kon men toch leven zonder de heldendaden der kavaliers en het lange Löfvenmeer, waar de wilde jacht van het avontuurlijke om heen bruischte.
Op zijn hoeve ging alles den ouden rustigen gang. Alles groeide en gedijde onder de zorg van de vriendelijke huismoeder. Allen daar op de hoeve waren stil gelukkig. Alles wat op andere plaatsen tweedracht en bitterheid gebaard zou hebben, ging daar zonder [229]klacht of verdriet. Alles was zooals ’t behoorde. Als nu de heer des huizes verlangde als kavalier op Ekeby te leven, wat zou dat? Helpt het wat er over te klagen, dat de zon ’s avonds in ’t westen ondergaat en de aarde in duisternis achterlaat?
Wie is onbedwingbaar zonder onderwerping! Wie is zeker van overwinning zonder geduld! [230]
De heks van Dovre gaat langs den oever van ’t Löfvenmeer. Men heeft haar zien loopen; ze is klein, heeft een ronden rug, draagt een kleed van bont met een gordel met zilver beslag. Waarom komt ze van de holen der wolven bij de menschenwoningen? Wat zoekt de oude van de rotsen in de groene dalen?
Ze komt bedelen. Ze is begeerig naar gaven, hoe rijk ze ook is. In de bergkloven heeft ze groote, witte zilveren staven liggen en op sappige weiden, diep tusschen de rotsen verborgen, grazen haar groote kudden zwarte koeien met gouden horens. En toch loopt ze met schoenen van boomschors en een smerig kleed van bont, waarvan de gekleurde rand nauwelijks meer te onderscheiden is door ’t eeuwenoude vuil. Ze stopt haar pijp met mos en bedelt ook bij de armste. Maar niemand heeft er pleizier in haar wat te geven;—ze bedankt nooit en heeft nooit genoeg.
Ze is oud. Hoe lang is ’t wel geleden, dat de lichte glans der jeugd lag over ’t breede bruine gezicht, dat nu glimt van vet;—over den platten neus en de oogen die nu onder het vuil glinsteren als gloeiende kolen onder de asch? Hoe lang is ’t geleden, dat ze als een klein meisje op de bergweide zat, en met haar horen de herdersknapen antwoordde op hun liefdesliedjes? Ze heeft verscheidene eeuwen geleefd. De oudste menschen herinneren zich den tijd niet, dat zij niet door ’t land ging. Hun vaders hebben haar al oud gezien, toen zij zelf nog jong waren. En nog is ze niet dood. Ik, die dit schrijf, heb haar zelf gezien.
Machtig is ze, de dochter der Finnen. Ervaren in tooverkunst. Ze buigt nergens voor. Haar breede voeten zetten vaste sporen in [231]’t grint van den weg. Zij roept de hagel op en bestuurt den bliksem. Zij doet de koeien verdwalen, en hitst de wolven op de schapen aan. Ze kan veel kwaad, maar weinig goed doen. ’t Is ’t beste haar te vriend te houden. Vraagt ze u uw eenige geit af, geef haar die dan; anders valt uw paard, anders brandt uw huis af, of de koe wordt ziek, of uw kind sterft, of uw zuinige vrouw verliest haar verstand.
Nergens is ze welkom; en toch moet ze liefst ontvangen worden met een glimlach. Want wie weet waarom ze komt? Haar bedoeling is niet enkel haar bedelzak gevuld te krijgen. Booze teekenen vergezellen haar. Vossen en uilen huilen onheilspellend in de schemering en afschuwelijke roode en zwarte slangen, die etter spuwen, komen te voorschijn uit het bosch en kruipen tot vlak bij den drempel.
Ze is trotsch. Haar hoofd bevat de groote wijsheid harer vaderen. En dat verheft den geest. Sterke runen zijn gegrift in haar staf; die verkoopt ze niet voor al het goud uit het dal. Tooverliederen kan ze zingen, tooverkruiden koken, ze kan tooverschoten doen knallen over ’t meer, stormknoopen kan ze binden.
Wat denkt ze wel, zij die komt uit de duisternis der bosschen, van de geweldige rotsen, wat denkt ze wel van het volk in het dal. Voor haar, die aan Thor, den reuzendooder, gelooft en aan de machtige goden der Finnen, zijn de Christenen als tamme huishonden voor de wolven. Zij die vrij is als de sneeuwstorm, sterk als de waterval, kan nooit de kinderen van de vlakte liefhebben. Toch komt ze vaak van de bergen af naar hun dwergenmaniertjes kijken. De menschen rillen van schrik als ze haar zien; maar de sterke dochter der eenzame woeste velden gaat rustig tusschen hen door, veilig door den schrik, dien ze verspreidt. De heldendaden van haar stam zijn niet vergeten, zoo min als haar eigene. Zooals de kat op haar klauwen vertrouwt, zoo vertrouwt zij op de wijsheid in haar hersens en op de kracht van de tooverliederen der oude goden. Geen koning is zekerder van zijn macht als zij van ’t rijk des schriks, waar zij regeert. Zoo is de heks al door veel gemeenten getrokken. Nu is ze naar Borg gekomen, en ze ontziet zich niet het grafelijk goed op te gaan. Zelden gaat ze de keuken door. Ze gaat regelrecht de trappen van het terras op; ze zet haar groote schoenen van boomschors op de met bloemen omzoomde paden, even kalm alsof ze op ’t bergpad wandelt. [232]
Nu treft het juist, dat gravin Märta naar buiten is gekomen om de pracht van den Junidag te genieten.
Beneden in den tuin houden twee dienstmeisjes stil op den weg naar de provisiekamer. Ze komen uit de rookkamer, waar het vleesch gerookt wordt en dragen een versch gerookten ham aan een stang tusschen zich in. „Wil mevrouw de gravin eens naar den ham zien?” zeggen de meisjes, „en eens ruiken of die genoeg gerookt is?”
Gravin Märta, die nu huismoeder op Borg is, buigt over de leuning van de trap van ’t terras en ziet naar den ham, maar op ’t zelfde oogenblik legt de finsche vrouw de hand op een van de hammen.
Zie toch eens dat bruine, glimmende zwoerd, die dikke vetlaag. Die frissche lucht van pas gerookten ham. ’t Is godenspijs! Die moet de heks hebben! Daarom legt ze haar hand op den ham.
De dochter der bergen is niet gewend te smeeken en te vragen. Is het niet van haar genade, dat menschen en kruiden leven?
Vorst en onweer en overstrooming, alles heeft ze in haar macht. Daarom past het haar niet te vragen of te smeeken. Zij legt haar hand op wat ze wenscht en dat is het hare.
Maar gravin Märta weet niet van de macht der oude. „Weg, bedelaarster!” zegt ze.
„Geef mij dien ham,” zegt de heks van Dovre, wie de wolven dienen.
„Je bent dwaas!” riep de gravin en beveelt de meisjes het vleesch in de provisiekamer te brengen.
De oogen van de honderdjarige schieten vlammen van toorn en van begeerte. „Geef mij dien bruinen ham!” herhaalt ze, „of je zult er berouw van hebben.”
„’k Geef hem nog liever aan de eksters, als aan zoo een als jij bent.”
Dan trilt de oude van woede. Ze steekt haar staf met runen op en zwaait die wild.
Haar lippen mompelen wonderlijke woorden. Heur haar rijst te berge, haar oogen vonkelen, en haar gezicht is vertrokken.
„Jou zelf zullen de eksters opvreten!” schreeuwt ze eindelijk.
En daarop gaat ze heen, terwijl ze vloeken mompelt en woest met haar staf zwaait. Nu gaat ze weer naar huis; verder naar ’t [233]zuiden gaat ze niet. Nu heeft ze gedaan, wat ze doen moest, waarom zij van de bergen naar ’t dal trok.
Gravin Märta blijft op ’t terras staan en lacht om haar onredelijke boosheid, maar weldra versterft de lach op haar lippen. Want, daar komen ze! Zij kan haar eigen oogen niet gelooven. Ze meent dat ze droomt; maar ze komen—de eksters die haar zullen verslinden. Uit ’t park en den tuin komen ze aansuizen en dalen op haar neer, eksters bij honderdtallen met de klauwen gespannen en den bek vooruit om haar te pikken. Ze komen met gekras en geschreeuw. Zwarte en witte vleugels schitteren voor haar oogen. Duizelend ziet ze achter dien zwerm alle eksters uit die streek aanvliegen, de heele lucht is vol van witte en zwarte vleugels. De metaalgloed der veeren glimt in de morgenzon. De staartveeren ruischen als bij vechtende roofvogels. In steeds kleiner kringen vliegen de monsters om de gravin heen en mikken met snavel en klauwen naar haar gezicht. Ze moet in de vestibule vluchten en de deur sluiten. Zij tuimelt naar binnen, ademloos van angst, terwijl de schreeuwende eksters buiten rondvliegen.
Maar nu was ze ook voor goed afgesloten van de heerlijke schoonheid van den zomer en van ’s levens vreugde. Voor haar bleef er nu niet meer over dan gesloten kamers en neergelaten gordijnen, voor haar was er slechts angst, vertwijfeling en verwarring, die aan waanzin grensde.
Deze vertelling kan ook wel waanzin lijken, maar ze moet toch waar zijn. Er leven honderden oude menschen, die haar kennen en getuigen willen, dat zóó de sage luidt.
De vogels bleven zitten op de leuning van de trap en op ’t dak. Ze zaten daar, alsof ze maar wachtten tot de gravin zich vertoonen zou om haar aan te vliegen. Zij maakten hun nesten in ’t park en bleven daar. ’t Was onmogelijk ze te verjagen van ’t landgoed. Als men op ze schoot werd het maar erger; want voor ieder ekster, die er viel, kwamen er tien nieuwe aanvliegen. Soms moesten er wel velen van hen weg om eten te zoeken, maar ze lieten altijd vertrouwde schildwachten achter. En als gravin Märta zich maar vertoonde, als ze maar uit een venster keek of maar even een gordijn op zij schoof—dan kwamen ze dadelijk. Heel de vreeselijke zwerm kwam naar ’t woonhuis met bruisenden vleugelslag en de gravin vluchtte naar haar kamer midden in ’t huis. [234]
Zij bleef eindelijk in de slaapkamer, die op de roode zaal uitkwam. Ik heb vaak de kamer hooren beschrijven, zooals die er in dien vreeselijken tijd uitzag, toen Borg door de eksters belegerd werd. Zware gordijnen voor deuren en vensters, dikke kleeden op den grond, sluipende, fluisterende menschen.
In ’t hart der gravin was ontzetting. Heur haar werd grijs. Haar huid kreeg rimpels. In één maand werd ze een oude vrouw.
Ze kon haar hart niet stalen tot twijfel aan de booze toovermacht; ’s nachts werd ze met een schok wakker uit vreeselijke droomen en riep, dat de eksters haar zouden verslinden. Zij schreide dagen achtereen over dit lot, wat ze niet ontgaan kon. Ze schuwde de menschen uit angst, dat de vogelzwerm ieder die binnenkwam, op den voet zou volgen en meest zat ze stil, met de handen voor het gezicht en wiegde heen en weer in haar leuningstoel, ziek en ontstemd door de benauwde lucht en barstte dikwijls in klachten en gejammer uit.
Geen menschenlot kon bitterder zijn.
Wie kan laten haar te beklagen?
Ik heb nu niet veel meer van haar te vertellen en wat ik verteld heb, was niet veel goeds. ’t Is alsof mijn geweten me beschuldigt. Ze was toch goedig en vroolijk, toen ze nog jong was en menig genoegelijk verhaal over haar heeft mijn hart verheugd, hoewel ze in dit boek geen plaats vonden.
Maar ’t is maar waar, al wist die arme stumperd het niet, dat de ziel altijd om voedsel vraagt. Van sieraden en spel kan ze niet leven. En als ze geen voedsel krijgt, verscheurt ze als een wild dier eerst anderen en dan zich zelf. [235]
’t Was midden in den zomer, evenals nu ik dit schrijf. De heerlijkste tijd van het jaar was gekomen.
In dien tijd werd Sintram, de booze eigenaar van Fors, angstig en treurig. Hij ergerde zich over de overwinning van ’t licht en de nederlaag van de duisternis.
Hij was boos over den mantel van bladen, dien de boomen hadden omgeslagen en over ’t bontgekleurde kleed, dat de velden bedekte.
Alles hulde zich in schoonheid. Zelfs de weg, hoe nat en vuil hij ook was, werd met bloemen omzoomd, met gele en paarse bloemen.
Toen de pracht van den langsten dag over de bergen lag en ’t klokgelui uit de kerk van Bro door den wind naar Fors gedragen werd, stond Sintram op in toorn. ’t Scheen hem alsof God en menschen waagden hem te vergeten en hij besloot ook naar de kerk te gaan.
Zij die over den zomer jubelden, zouden eens zien dat hij er nog was, hij Sintram, die de duisternis zonder morgen, den dood zonder opstanding, den winter zonder lente liefheeft.
Hij deed zijn wolvenpels aan en de ruige bonten wanten. Hij liet zijn rood paard voor de kapslee spannen en liet bellen aan ’t glanzende, fraai versierde tuig hangen. En gekleed alsof er een kou van dertig graden heerschte reed hij naar de kerk. Hij meende, dat het knarsen onder de slee van de scherpe kou kwam. Hij meende dat ’t witte schuim op den rug van ’t paard rijp was. Hij voelde geen warmte. Van hem ging kou uit, zooals warmte uitstraalt van de zon. [236]
Hij reed over de groote vlakte ten noorden van Bro. Groote, welvarende dorpen kwam hij voorbij en velden, waarboven de zingende leeuwerikken fladderden. Nooit heb ik de leeuwerikken hooren zingen als over die velden. Dikwijls heb ik er me over verwonderd hoe hij doof kon zijn voor die honderden zangers.
Veel moest hij voorbij op zijn weg wat hem geërgerd zou hebben, als hij er naar gekeken had. Hij zou dan voor elke deur twee wuivende berken gezien hebben en door open vensters zou hij in kamers gezien hebben, waarvan de wanden en den zolder met bloemen en groen versierd waren. ’t Armste bedelkind liep op den weg met een tak seringen in de hand en elke boerenvrouw had een bouquetje in haar zakdoek gestoken.
Meiboomen met verwelkte bloemen en slap hangende kransen stonden op de hoeven. Daaromheen was het gras plat getrapt, want de vroolijke dansmuziek had er geklonken in den zomernacht.
Beneden op ’t Löfvenmeer wemelde ’t van houtvlotten. De kleine witte zeilen waren opgeheschen ter eere van den dag, hoewel de wind ze niet deed zwellen en elke masttop droeg een groenen krans.
Op de vele wegen die naar Bro voerden, kwamen de kerkgangers aanwandelen. De vrouwen waren vooral fraai uitgedoscht in haar lichte zelfgeweven zomerkleeren, die juist voor dien dag gemaakt waren.
Allen waren in feestgewaad.
En de menschen waren een en al vreugde over de vrede van den heiligendag en de rust na het werk van de week, over de liefelijke warmte, over den veelbelovenden oogst en de aardbeien, die aan de kant van ’t pad al rood begonnen te worden. Zij letten op de stilte in de lucht, den hemel zonder wolken en ’t gezang van den leeuwerik en zeiden:
„Is ’t niet alsof dit een dag des Heeren is?”
Daar kwam Sintram aanrijden. Hij vloekte en zwaaide de zweep over het steigerende paard. ’t Zand knarste leelijk onder zijn slee, ’t gerinkel van zijn bellen verdrong ’t luiden van de kerkklok.
Zijn voorhoofd was in toornige rimpels samengetrokken onder de pelsmuts.
De kerkgangers rilden en meenden, dat ze den Booze zelf gezien hadden. Zelfs vandaag op ’t zomerfeest konden zij ’t booze [237]en de koude niet vergeten. Bitter is ’t lot van hen, die hier op aarde zijn.
De menschen, die in de schaduw van de kerk stonden, of op den muur van ’t kerkhof zaten te wachten op ’t begin van de godsdienstoefening, zagen hem met stille verwondering aan, toen hij naar de kerkdeur ging. Zoo pas nog had de heerlijke dag hun hart met vreugde over ’t leven vervuld; toen ze Sintram zagen, kwam een voorgevoel van onheil over hen.
Sintram trad de kerk in en nam plaats in zijn stoel, sloeg met zijn wanten op de bank, zoodat ’t gerammel van de wolfsklauwen, die aan de pels genaaid waren, door de heele kerk klonk. En enkele vrouwen, die al op de voorste banken hadden plaats genomen, vielen flauw en moesten weggedragen worden.
Maar niemand waagde ’t Sintram te verjagen. Hij stoorde hun aandacht, maar allen waren te bang voor hem, dan dat iemand hem durfde te bevelen de kerk te verlaten.
Vergeefs sprak de oude predikant over de lichtende hoogtij van den zomer. Niemand luisterde naar hem. De menschen dachten alleen aan ’t booze en aan de kou en aan ’t onheil, dat de booze grondeigenaar over hen brengen zou.
Toen de godsdienstoefening voorbij was zag men den booze naar de helling gaan waar de kerk van Bro ligt. Hij zag neer op het water en volgde het voorbij de pastorie tot waar het in ’t Löfvenmeer valt. En men zag hoe hij de vuist balde en die schudde tegen ’t bovenste gedeelte van ’t meer en zijn groene oevers. Daarop gleden zijn blikken zuidwaarts over ’t benedenmeer tot aan de blauwende landtongen, die ’t meer schenen af te sluiten. En voorwaarts vlogen ze, mijlen ver voorbij Gurlita Klätt tot Björnide waar ’t meer ophoudt. Hij zag naar ’t westen en ’t oosten waar de hooge bergen ’t dal omzoomen en hij balde opnieuw de vuist. En ieder voelde, dat als hij een bundel bliksemstralen in zijn rechterhand gehad had, hij die met woeste blijdschap over ’t rustige land geslingerd zou hebben en dood en ellende verspreid zoover hij kon. Want nu had hij zijn hart zoozeer aan ’t kwaad gewend, dat hij alleen in jammer en smart behagen schepte. Langzamerhand had hij zich gewend al wat laag en leelijk was lief te hebben; hij was krankzinniger dan de meest woeste waanzinnige; maar dat begreep niemand. [238]
Er gingen na dien dag wonderlijke verhalen door ’t land. Er werd gezegd, dat toen de kerkknecht de kerk kwam sluiten, de kop van den sleutel brak, omdat een hard samengevouwen papier in het sleutelgat stak. Hij gaf het aan den proost. Het was, zooals men wel begrijpen kon, een brief, een waarschuwing uit de andere wereld.
Men fluisterde over den inhoud. De proost had het papier verbrand, maar de kerkknecht was er bij geweest toen het duivelstuig brandde. De letters hadden rood op zwarten grond gegloeid. Hij kon niet laten het te lezen.
Hij las, zei men, dat de Booze ’t land verwoesten zou, zoover men den kerktoren van Bro kon zien. Hij wilde ’t woud de kerk zien verdringen. Hij wilde de beren en raven zien huizen in de woningen der menschen.
De akkers zouden braak liggen, en men zou geen hond of haan op de velden hooren. De Booze zou zijn heer dienen door leed over alle menschen te brengen. Dat was wat hij beloofde.
En de menschen wachtten in stille vertwijfeling op de dingen, die komen zouden; want zij wisten, dat de macht van den Booze groot was, dat hij al wat leefde haatte, dat hij verwildering wilde zien komen over ’t dal en gaarne oorlog of pest of hongersnood te hulp zou roepen om ieder te verdrijven, die den gezegenden, vreugde brengenden arbeid liefhad. [239]
Toen nu niets meer Gösta Berling genoegen kon doen, nadat hij de jonge gravin had helpen vluchten, besloten de kavaliers hulp te zoeken bij de goede vrouw Musica, die zoo machtig is en zooveel ongelukkigen troost. Daarom lieten zij op een Juliavond de deuren van de groote zaal te Ekeby opendoen en de luiken er van de vensters nemen. De zon en de lucht werden binnengelaten, de groote roode avondzon en de koele, zachte, met geuren verzadigde avondlucht. De gestreepte overtrekken werden van de meubels genomen, de piano werd open gemaakt en het gaas van de Venetiaansche kronen afgedaan. De vergulde gieren onder de wit marmeren tafels mochten weer schitteren in ’t licht; de witte godinnen dansten weer in ’t zwarte veld boven de spiegels; de verschillende bloemen in ’t zijden damast glinsterden in ’t avondrood. Er werden rozen geplukt en in ’t water gezet, en de geheele zaal werd met hun geur vervuld. ’t Waren wonderlijke rozen, wier naam niemand kende en die uit vreemde landen naar Ekeby waren gekomen. Daar waren gele rozen, in wier aderen het bloed rood was als dat van een mensch, en roomkleurige met donzen randen, en lichtroode met groote bladeren, die buiten aan den rand kleurloos werden als water, en donkerroode met zwarte schaduwen. Zij brachten alle rozen van Altring binnen, die uit verre landen gekomen waren, om de oogen van schoone vrouwen te verlustigen.
Dan halen zij muziek en muzieklessenaars naar binnen en koperen instrumenten en strijkstokken en violen van allerlei grootte. Want nu zal de goede vrouw Musica op Ekeby regeeren en beproeven Gösta Berling te troosten. [240]
Vrouw Musica heeft de Oxford-symphonie van Vader Haydn gekozen, en de kavaliers repeteeren die. Patroon Julius zwaait den dirigeerstok en ieder bespeelt zijn eigen instrument. Alle kavaliers kunnen spelen; anders zouden ze immers geen kavaliers zijn.
Als alles klaar is, zenden zij een bode naar Gösta Berling. Hij is voortdurend mat en moedeloos; maar hij verheugt zich over de prachtige zaal en over de mooie muziek, die hij nu zal hooren. Want dit is immers bekend genoeg, dat voor wie lijdt, de goede vrouw Musica het beste gezelschap is. Zij is vroolijk en schertst als een kind. Zij is vurig en innemend als een jonge vrouw. Zij is goed en wijs als de ouden van dagen, die een gezegend leven achter zich hebben.
En toen speelden de kavaliers zóó zacht, zóó teer, als een bijna onhoorbaar suizen.
De kleine Ruster neemt de zaak ernstig op. Hij leest de noten met den bril op den neus, kust de tonen uit zijn fluit en laat de vingers spelen over de kleppen en gaten. Oom Eberhard zit gebogen over de violoncel; zijn pruik is over zijn ééne oor heengegleden; zijn lippen beven van aandoening. Berg staat daar trotsch met zijn lange fagot. Nu en dan vergeet hij zich en blaast uit alle kracht; maar dan slaat Patroon Julius hem op zijn dikke hersenkas met den dirigeerstok.
’t Gaat goed, ’t gaat schitterend! Zij tooveren vrouw Musica zelf te voorschijn uit de doode noten. Spreid uw toovermantel uit, lieve vrouw Musica, en voer Gösta Berling terug naar het land der vreugde, waar hij thuis behoort.
Is dat werkelijk Gösta Berling, die daar bleek en moedeloos zit, en dien de oude heeren nu zoeken te vermaken als een kind? Nu is ’t voorwaar geen tijd van vreugd in Wermeland.
Ik weet waarom de ouden hem liefhadden.
Ik weet wel hoe lang de winteravonden kunnen worden en hoe de duisternis in de ziel kan sluipen op zulke eenzame hoeven. Ik kan wel begrijpen hoe het was als hij kwam.
Stel u voor een Zondagmiddag, als er niet gewerkt wordt en de gedachten traag worden. Stel u voor een hardnekkigen Oostenwind, die de kou in de kamer zweept, een kou, waartegen geen vuur helpt. Stel u voor een enkele vetkaars, die onafgebroken [241]gesnoten moet worden. Stel u voor, een eentonig psalmgezang, uit de keuken weerklinkend.
Welnu! en dan hoort ge bellen klinken, en vlugge voeten stampen de sneeuw van zich af op de stoep, en dan komt Gösta Berling de kamer in. Hij lacht en maakt grappen. Hij brengt leven en warmte mee. Hij doet de piano open en speelt, zoodat men zich verbaast over de oude snaren. Hij kan alle liederen zingen, alle melodieën spelen. Hij maakt alle huisgenooten gelukkig.
Hij had het nooit koud en was nooit moe.
De bedroefde vergat zijn smart, als hij hem zag. En wat had hij toch een goed hart. Wat had hij een medelijden met de armen en zwakken. Ja, men moest de ouden over hem hooren spreken.
’t Was zeker op zulk een avond, dat hij op Munkerud kwam, waar de goede rechter woonde, in het kleine, beminnelijke tehuis, dat in deze vertellingen zoo weinig besproken werd, omdat geen stormen het geluk daar schokten. Hij ontmoette daar den proost en zijn vrouw.
En zoodra de proost hem zag, zette hij hem aan de piano. „Ga maar voor de piano zitten, Gösta Berling,” zeide hij, „daar doe je ’t meeste nut.” En toen speelde en zong Gösta Berling, en toen hij een poosje gespeeld had, konden de menschen niet langer stil zitten. De oude, verstandige heeren en dames moesten opstaan en dansen. Zij kregen den kriebel in armen en beenen; zij konden niet blijven zitten. Zoo dansten zij, en toen Gösta een Bellmans liedje begon, vielen zij in, en de vrouw van den proost, oud en dik als ze was, nam haar japon op, sprong en draaide rond, precies alsof ze een meisje van twintig jaar was met fijne beentjes. En ze zong zoo valsch en zoo heesch.
De proost en de anderen lachten zoo hartelijk om haar, en toen zei ze: „Ja, hij daar, die schelm aan de piano, kan oude menschen zoo dwaas maken.”
Maar nu zit Gösta Berling daar stil en bedroefd en luistert naar vrouw Musica’s poging om hem op te wekken. Misschien was hij ’t allerliefst met rust gelaten in zijn smart; maar hij moest immers wel naar de muziek luisteren, ter wille van de oude heeren. Hij voelt wel, dat het zoo jammer voor hen is, dat hij zoo bedroefd is. Zij hebben er geen pleizier in, dat zij de heeren van Ekeby zijn, nu hij zoo veranderd is. ’t Komt hem voor dat hij zien kan, dat ze oud geworden zijn. [242]
En terwijl ze spelen, barst hij plotseling in tranen uit. Hij vindt het heele leven zoo treurig. Hij verbergt het gezicht in de handen en schreit. De kavaliers zijn ontzet. Dit zijn niet de zachte, genezende tranen, die vrouw Musica gewoonlijk te voorschijn roept. Hij snikt als een wanhopende. Geheel radeloos leggen zij hun instrumenten neer.
Dan geeft vrouw Musica hun de gedachte in, dat zij iets vroolijkers moeten probeeren en Patroon Julius neemt zijn guitaar en begint een van zijn vroolijke boerenliedjes te zingen. Hij verdraait zijn gezicht en doet koeien en schapen na.
Maar dat was geen goede inval van vrouw Musica. Gösta slaat plotseling met de gebalde vuist op tafel, zoodat Julius opspringt, en dan zegt hij hun de waarheid.
„Al ben ik ook een ellendige verschoppeling, die niet anders dan kwaad uitricht hier in de wereld,” zegt hij, „dan moet jullie, kavaliers, toch met mijn lijden den gek niet steken. Betere menschen dan jullie zijn, moesten zich daarvoor wachten!”
Hij is onredelijk. Hij weet dat zelf heel goed; maar hij kan niet laten zoo te keer te gaan. En dan blijft hij zitten, zwijgend en beschaamd. De anderen zwijgen ook. Zij zijn diep gekwetst; maar wat helpt het zich te verdedigen? Zelfs de goede vrouw Musica, die zooveel van Gösta Berling houdt, verliest bijna den moed. Maar plotseling herinnert zij zich, dat zij nog een held onder haar dienaren, onder de kavaliers heeft.
Dat is de zachtmoedige Löwenborg, hij, die zijn bruid verloren heeft in de beek, en die nu meer dan ooit Gösta Berlings slaaf is. Hij sluipt naar de piano. Hij loopt er om heen, voelt er voorzichtig aan en strijkt met zijn zachte hand over de toetsen.
Boven in zijn kamer heeft Löwenborg een groote houten tafel, waarop hij toetsen heeft geschilderd en een lessenaar gezet. Daar kan hij uren zitten en de vingers over de witte en zwarte toetsen laten gaan. Daar studeert hij, speelt schalen en études, en daar speelt hij zijn Beethoven. Vrouw Musica heeft hem met haar bijzondere genade bijgestaan, zoodat hij vele van de zes-en-dertig sonates gecopieerd heeft.
Maar de oude man waagt zich nooit aan eenig ander instrument, dan zijn houten tafel. Voor de piano heeft hij een eerbiedigen angst.
Die lokt hem, maar schrikt hem nog meer af. Dat rammelende [243]instrument, waarop zooveel polka’s getrommeld worden, is voor hem een heiligdom. Hij heeft het nooit durven aanroeren. Dat wonderlijk ding met de vele snaren, die aan ’t werk van den grooten meester leven kunnen geven! Hij hoeft er zijn oor maar tegen te leggen, en dadelijk hoort hij de andantes en de scherzo’s daarbinnen bruisen. Ja, de piano is het ware altaar, waaraan vrouw Musica gediend moet worden. Maar hij heeft nooit op een piano gespeeld. Hij is immers zelf nooit zoo rijk geworden, dat hij er een kon koopen, en op deze heeft hij nooit den moed gehad te spelen. De Majoorske was ook niet bijzonder bereid die voor hem open te doen.
Hij heeft er wel Poolsche dansen en walsen en Bellmansche liedjes op hooren trommelen. Maar voor zulke onheilige muziek kon het heerlijke instrument ook niet anders dan een gebroken geluid geven en jammeren. Neen, als Beethoven kwam, dan zou het zijn eigen helderen klank laten hooren.
Nu meent hij, dat de tijd voor hem en Beethoven misschien gekomen is. Hij zal moed vatten en ’t heiligdom aanroeren en zijn jongen heer en meester er toe brengen zich over die sluimerende welluidendheid te verheugen.
Hij zet zich neer en begint te spelen. Hij is heelemaal onzeker en verward, maar hij voelt voor zich heen en komt een paar maten door, beproeft den juisten klank te voorschijn te brengen, rimpelt het voorhoofd, doet het over—en slaat dan de handen voor ’t gezicht en schreit.
Ja, lieve vrouw Musica, dat is hard voor hem. ’t Heiligdom is immer geen heiligdom. Daar liggen geen klare, heldere tonen in verborgen te droomen, daar is geen doffe, machtige donder, geen geweldig bruisende orkaan. Niets van die heerlijke tonen, die de lucht van het Paradijs vervulden, is er overgebleven. ’t Is een oude, rammelende piano en anders niet.
Maar dan geeft vrouw Musica den slimmen overste een wenk. Hij neemt Ruster mee. Zij gaan naar boven en halen Löwenborgs tafel met de geschilderde toetsen.
„Ziehier, Löwenborg,” zegt Beerencreutz, als zij terugkomen, „hier is je piano. Speel nu voor Gösta.”
En dan houdt Löwenborg met schreien op en gaat Beethoven spelen voor zijn bedroefden vriend. Nu zal hij wel weer blij worden. [244]
In ’t hoofd van den ouden man klinken de lieflijkste tonen. Hij kan niet laten te gelooven, dat Gösta hoort hoe mooi hij speelt. Gösta merkt zeker, hoe goed hij van avond speelt.
Er zijn geen moeilijkheden meer voor hem. Hij speelt zonder eenige moeite zijn loopjes en trillers. Hij wou, dat de meester zelf hem hooren kon.
Hoe langer hij speelt, hoe meer hij in vuur komt. Hij hoort iederen toon met bovenaardsche kracht.
„o Smart,” speelt hij, „waarom zou ik u niet liefhebben? Omdat uw lippen koud, uw wangen vaal zijn? Omdat uw omhelzing verstikt, uw blik versteent?”
„o Smart, gij zijt een van die trotsche, schoone vrouwen, wier liefde moeilijk te winnen is, maar die heeter branden dan anderen. Gij verstootene! Ik heb u mijn hart gewijd en had u lief. Ik liefkoosde u zoodat de koude van u week, en uw liefde maakte mij zalig.
„Ach, wat heb ik geleden! Ach, hoe heb ik verlangd, sinds ik haar verloor, die ik het eerst heb liefgehad. Het was duistere nacht in mij en om mij heen. Ik lag in gebed verzonken, in vurige, onverhoorde gebeden. Geen goede geest daalde neer uit het met sterren bezaaide gewelf, om mij te troosten. Maar mijn verlangen verscheurde het voorhangsel. Gij kwaamt naar mij heenzweven op een brug van maanlichtstralen. Gij kwaamt in lichtglans, o mijn geliefde, en met een glimlach op de lippen. Vroolijke engelen zweefden om u heen. Zij droegen kransen van rozen, zij speelden op den citer en op de fluit. Het was zalig u te zien.
„Maar gij verdweent, ach, gij verdweent.
„En voor mij was er geen brug van maanlichtstralen, toen ik u wilde volgen. Ik lag op aarde, zonder wieken, aan het stof gebonden. Mijn klachten waren als ’t gebrul van een wild dier, als de donder van den hemel. Ik wilde u den bliksem als bode zenden. Ik vloekte de groene aarde.
„Ach, dat het vuur den oogst verteren mocht en pest over de menschen komen! Ik riep den dood aan en de machten der duisternis. Ik meende, dat de pijnigingen der hel zaligheid moesten zijn bij wat ik leed.
„o Smart! Toen werdt gij mijn vriendin. Waarom zou ik u niet liefhebben, zooals men de schoone, strenge vrouwen liefheeft, wier liefde moeilijk te winnen, maar die warmer zijn dan andere?” [245]
Zoo speelde die arme mysticus! Hij zat daar, stralend van geestdrift en geheel bewogen, terwijl de wonderlijkste tonen voor zijn ooren klonken, en hij was overtuigd, dat Gösta ze ook hooren moest en getroost worden.
Gösta zat naar hem te zien. Eerst was hij boos om die nieuwe comedie; maar langzamerhand werd hij zachter gestemd. Hij was onweerstaanbaar, die oude, zooals hij daar zat en zijn Beethoven genoot. En Gösta dacht er aan, dat ook die man, die nu zoo zachtmoedig en zorgeloos was, in lijden gedompeld geweest was, dat ook hij de vrouw, die hij liefhad, verloren had. En nu zat hij daar, stralend van vreugde, bij zijn houten tafel. Meer was dus niet noodig om een mensch blij te maken.
Hij voelde zich beschaamd. „Gösta,” zei hij tot zichzelf, „kun je niet meer lijden en verdragen? Jij, die in armoede heel je leven gehard werdt, jij, die elken boom in ’t bosch, elk grasje op ’t veld hebt hooren spreken van ontbering en geduld, jij, die bent opgegroeid in een land, waar de winter streng en de zomer karig is, heb je de kunst van verdragen verleerd?
„Ach, Gösta, een man moet alles dragen wat het leven geeft, met moed in ’t hart en een glimlach op de lippen; anders is hij geen man. Ontbeer zooveel je wilt, als je de vrouw, die je liefhebt, hebt verloren; laat gewetenswroeging je knagen van binnen; maar toon je een man en een Wermelander! Laat je oogen vroolijk stralen, ga je vrienden met vroolijke woorden tegemoet.
„’t Leven is hard, en de natuur is hard. Maar beide wekken moed en blijdschap als tegenwicht tegen hun hardheid. Anders zou wel niemand het kunnen uithouden.
„Moed en blijdschap. Het is alsof dat de twee eerste plichten zijn. Je hebt die nooit vergeten. Doe het ook nu niet.
„Ben je minder dan Löwenborg, die daar aan zijn houten piano zit, of dan al de andere kavaliers, de moedige, zorgelooze, de eeuwig jonge?
„Je weet immers, dat geen van hen voor lijden bewaard bleef.”
En Gösta ziet ze allen aan. Ach, daar zitten ze allen even ernstig en luisteren naar die muziek, die niemand hooren kan.
Plotseling wordt Löwenborg in zijn droomen gestoord door een vroolijk lachen. Hij heft de handen van de toetsen en luistert als in geestvervoering. Dat is Gösta Berling’s oude lach! Zijn goed [246]vriendelijk, aanstekelijk lachen. ’t Is de lieflijkste muziek, die de oude in zijn leven gehoord heeft.
„Wist ik het niet, dat Beethoven je helpen zou, Gösta?” barstte hij uit. „Nu ben je immers beter!”
Zóo was het, dat de goede vrouw Musica Gösta Berling’s melancholie genas. [247]
Liefde, gij almachtige, gij weet wel, dat het soms schijnt, alsof een mensch zich aan uw macht heeft ontworsteld. Alle zachte gevoelens, die de menschen vereenigen, schijnen in zijn hart gestorven. Reeds strekt de waanzin zijn klauwen uit naar den ongelukkige; maar dan komt gij in uwe almacht, gij ’s levens goede engel en ’t verschrompelde hart bloeit opnieuw als de staf van den heilige.
Niemand kan gieriger zijn dan de predikant van Broby, niemand meer van alle menschen verwijderd dan hij door boosheid en onbarmhartigheid. Zijn kamers worden den heelen winter niet verwarmd, hij zit op een ongeverfde houten bank, hij kleedt zich in lompen, leeft van droog brood en wordt woedend als een bedelaar bij hem aanklopt. Hij laat het paard honger lijden in den stal en verkoopt het hooi; zijn koeien knagen ’t dorre gras aan den kant van den weg en ’t mos van de huismuren, en men kan zijn uitgehongerde schapen tot op den weg hooren blaten.
De boeren gooien hem ’t eten toe, wat de honden niet willen eten en de kleeren, die de armen niet meer willen dragen. Zijn hand is steeds uitgestrekt om te bedelen, zijn rug gebogen om te danken. Zoodra hij een muntstuk ziet, trilt zijn hart van onrust, tot het in zijn zak zit en wee hem, die niet op den vervaldag zijn pacht betaalt.
Hij trouwde laat, en ’t was beter geweest als hij ’t nooit gedaan had. Van verdriet en vermoeienis stierf zijn vrouw. Nu dient zijn dochter bij vreemden. Hij wordt oud; maar de ouderdom verlicht zijn zwaren arbeid niet. De waanzin der gierigheid is over hem gekomen. [248]
Maar op een schoonen dag in ’t begin van Augustus komt een zware koets, door vier paarden getrokken, den Brobyheuvel op. Een deftige oude dame komt aanrijden in galatoilet met koetsier en palfrenier en een juffrouw van gezelschap. Zij komt den predikant van Broby bezoeken. Zij heeft hem gekend in haar jeugd.
Zij hadden elkaar liefgehad, terwijl hij huisonderwijzer was op het buiten van haar vader, maar haar trotsche familie belette het huwelijk. En nu komt zij den Brobyheuvel oprijden om hem te zien, vóór zij sterft. Alles wat het leven haar nog geven kan is den geliefde van haar jeugd weer te zien.
De deftige oude dame zit te droomen in haar koets. Zij rijdt niet den Brobyheuvel op naar een kleine, armoedige pastorie. Zij is op weg naar ’t koele, donkere prieel beneden in ’t park, waar haar geliefde wacht. Zij ziet hem voor zich! Hij is jong, hij kust haar, hij heeft haar lief. Nu ze weet dat ze hem zien zal, stijgt zijn beeld voor haar op met wonderlijke helderheid. Hoe mooi is hij toch. Hij kan dwepen, hij kan gloeien, hij vult haar ziel met verrukking.
Nu is ze geel bleek, vervallen en oud. Hij herkent haar misschien niet, zestig jaar oud, als ze nu is, maar ze komt ook niet om gezien te worden, maar om te zien, om den geliefde van haar jeugd te zien, die ongedeerd door den tand des tijds, nog altijd jong en mooi en warm van hart is.
Zij komt ver weg, zoo ver weg, dat ze nooit iets van een predikant van Broby gehoord heeft.
Nu ratelt de koets den heuvel op en nu ziet zij de pastorie boven op den top liggen.
„Om Godswil,” jammert een bedelaar aan den kant van den weg, „geef een arm man een penning.”
De voorname dame geeft hem een zilverstuk en vraagt of de pastorie van Broby hier dicht bij is.
De bedelaar ziet haar met sluwen, scherpen blik aan. „De pastorie ligt daar,” zegt hij, „maar de dominé is niet thuis; er is niemand thuis in de pastorie.”
De deftige oude dame ziet er uit alsof ze een flauwte nabij was. Het koele prieel verdwijnt, haar geliefde is er niet. Hoe kon ze ook hopen hem na veertig jaar terug te vinden.
Wat wilde de freule in de pastorie! [249]
De freule was gekomen om den dominé te bezoeken. Zij had hem vroeger gekend.
Zestig mijlen en veertig jaar hadden hen gescheiden. En bij elke mijl, die ze dichterbij gekomen is, heeft ze een jaar achter zich gelaten met al zijn lasten en zorgen. En nu ze de pastorie heeft bereikt is ze weer een twintigjarig meisje zonder zorg en zonder herinneringen.
De bedelaar staat haar aan te zien en voor zijn oogen wordt ze van zestig twintig en van twintig weer zestig jaar oud.
„De dominé komt van middag weer thuis,” zegt hij. „De freule doet ’t best met naar de herberg in Bro te rijden en van middag weer terug te komen. Dan sta ik er voor in, dat hij weer thuis is.”
Een oogenblik later rolt de zware koets met de kleine oude dame den heuvel af naar de herberg; maar de bedelaar staat haar na te zien en beeft over ’t heele lichaam. Hij had wel op de knieën willen vallen en ’t wagenspoor kussen.
Keurig gekleed, gewasschen en geschoren, met schoenen met glimmende gespen aan, met zijden kousen, met geplooide kraag en manchetten staat de dominé van Broby op dien zelfden middag voor de vrouw van den proost in Bro.
„Een deftige dame, de dochter van een graaf! hoe kunt u meenen, dat ik, arme man! die in mijn huis noodigen kan. Mijn vloeren zijn zwart, mijn mooie kamer is zonder meubelen, de zolder in de zaal is groen van schimmel en vocht! Help mij, lieve Mevrouw. Denk er aan dat ze de dochter van een graaf is!”
„Kunt u niet zeggen dat u op reis is.”
„Lieve Mevrouw, ze heeft 40 mijl gereisd om mij, arme man! te zien. Ze weet niet hoe ik het heb. Ik heb geen bed om haar te logeeren. Ik heb niet eens een bed voor haar dienstboden.”
„Welnu, laat haar dan heengaan.”
„Lieve, beste Mevrouw! Begrijpt u dan niet wat ik meen? Ik wil liever alles geven wat ik heb, alles wat ik met vlijt en moeite heb bijeen gegaard, dan dat ze weg zou gaan, zonder dat ik haar onder mijn dak ontvangen had. Ze was twintig jaar, toen ik haar het laatst zag; dat is nu veertig jaar geleden, denk daarom, lieve Mevrouw. Help mij, zoodat ik haar bij mij ontvangen kan. Hier is geld als dat helpen kan, maar hier is meer dan geld noodig.” [250]
O, Eros, de vrouwen hebben U lief. Ze doen liever honderd moeielijke dingen voor U, dan één voor andere goden.
In ’t huis van den proost worden kamers en de keuken en de provisiekamer leeggedragen.
Als de proost van zijn catechisatie terugkomt, vindt hij de kamers leeg en kijkt om de deur van de keuken om naar zijn middageten te vragen en vindt daar niemand. Geen eten, zijn vrouw is er niet en evenmin de dienstboden. Wat is daaraan te doen! Eros wil het zoo. Eros, de machtige!
En op den middag komt dan de zware wagen den Brobyheuvel opschommelen. En het kleine oude dametje zit er aan te denken of er nu niet weer een nieuwe tegenspoed komen zal, en of het nu werkelijk waar is dat zij de eenige vreugde van haar leven genieten zal.
En daar draait de koets de pastorie in, maar houdt stil in het hek. Het groote hek is te klein, de koets te breed. De koetsier knalt met de zweep. De paarden zetten aan, de knecht vloekt, maar ’t achterste wiel van de koets zit vast en blijft vast zitten. De gravendochter kan niet in den tuin van haar geliefde komen.
Maar daar komt iemand. Hij is het! Hij licht haar uit den wagen. Hij draagt haar met onverzwakte kracht en drukt haar in de armen even warm als vroeger voor veertig jaar. Zij ziet hem in de oogen. Zij stralen, zooals ze deden toen ze nog pas vijf en twintig zomers gezien hadden.
Een storm van aandoeningen, een stroom van warmte bruist haar door de ziel. Ze herinnert zich, dat hij haar eens de trap van ’t terras heeft opgedragen. Ze had gemeend dat haar liefde al die jaren geleefd had, maar ze was toch vergeten wat het was, in sterke armen gesloten te worden en in jonge, stralende oogen te zien.
Zij ziet niet dat hij oud is. Zij ziet alleen in zijn oogen.
Zij ziet de zwarte vloeren niet, noch de zolderingen die groen van vochtigheid zijn, zij ziet alleen zijn stralende oogen. De predikant van Broby is een statig man. Hij is zelfs mooi op dit oogenblik. Hij wordt innemend alleen door haar aan te zien. Hij hoort zijn stem, zijn heldere, sterke stem, die klinkt als een liefkozing. Zóó spreekt hij alleen tot haar. Wat had hij toch meubels van den proost noodig in zijn leege kamers, wat had hij eten en [251]dienstboden van noode. De oude dame zou dat alles bijna niet gemist hebben.
Hoort zij zijn stem niet? Ziet ze zijn oogen niet? Nooit, nooit te voren is ze zóo gelukkig geweest. Hoe sierlijk buigt hij, sierlijk en fier als was zij een vorstin en hij haar gunsteling. Hij spreekt zooals ouden van dagen doen, met vele stereotype gezegden, als hij tot haar spreekt.
Zij glimlacht maar en is gelukkig!
Tegen den avond biedt hij haar den arm en ze wandelen in zijn ouden vervallen tuin. Zij ziet niet dat die leelijk en slecht onderhouden is; vergroeide struiken worden tot geschoren hagen, ’t onkruid tot zachte, smaragdgroene grasperken in haar oogen. Lange lanen beschaduwen haar en door ’t donkere loof ziet zij witte beelden schemeren van jeugd, trouw, hoop en liefde.
Ze weet, dat hij getrouwd geweest is, maar ze denkt er niet aan. Hij is immers vijf en twintig, zij twintig jaar. Hij is zeker niet ouder, jong en vol kracht als hij is. Is hij dezelfde, die eens de gierige dominé van Bro worden zal. Hij! die glimlachende jongeling? Soms suist het in zijn ooren. Zouden ’t boden van een donkere toekomst zijn? Maar de ellende der armen, de vloek der bedrogenen, de schimpscheuten der verachting, de spotliederen, de hoon, dat alles bestaat nog niet voor hem. Zijn hart brandt van eene reine, onschuldige liefde. Die fiere, jonge man zal nooit geld zóó liefhebben, dat hij in ’t stof, ja in ’t vuil kruipen zal om het op te rapen, van de voorbijgangers bedelen, vernedering, schande, koude en honger verdragen om het machtig te worden. Zal hij zijn kind honger laten lijden, zijn vrouw pijn doen, alleen om dat ellendige geld! Dat is immers onmogelijk. Zoo kan hij niet zijn. Hij is een goed mensch, zooals anderen. Hij is geen monster.
De geliefde van zijn jeugd gaat niet aan de zijde van een verachte ellendeling, die ’t ambt, dat hij gewaagd heeft te aanvaarden, onwaardig is. Neen, Eros, almachtige God, ten minste dezen avond niet. Dezen avond is hij niet de predikant van Broby en ook den volgenden en den daaropvolgenden niet.
Den dag daarna vertrekt zij. Het hek is breeder gemaakt. De koets rolt den Brobyheuvel af zoo snel als uitgeruste paarden loopen kunnen. [252]
Welk een droom, welk een heerlijken droom! Geen enkele wolk in al die drie dagen.
Zij reed glimlachende terug naar haar kasteel en haar herinneringen. Nooit hoorde zij zijn naam meer noemen, zij vroeg nooit naar hem. Zij wenschte niet anders dan dezen droom steeds weer te droomen, zoolang ze leefde.
De predikant van Broby zat in zijn eenzaam huis en schreide, schreide als een wanhopende. Zij had hem jong gemaakt! Zou hij nu weer oud moeten worden? Zou de booze geest terugkomen? Zou hij weer verachtelijk moeten worden, verachtelijk als hij geweest was? [253]
De kerk van Svartsjö is wit van binnen en van buiten; de wanden zijn wit, de preekstoel, de banken, de zolder, de vensterbanken, het altaarkleed—alles is wit. In de kerk van Svartsjö zijn geen sieraden, geen schilderijen, geen wapens. Boven ’t altaar ziet men alleen een houten kruis en een witte doek.
Vroeger was dat alles anders. Toen was de zolder geschilderd en allerlei bonte figuren van steen en klei stonden in dit godshuis.
Op een dag, in den zomer, heel lang geleden, had een kunstenaar in Svartsjö naar den hemel staan kijken en acht geslagen op het trekken der wolken langs den hemel, de zon tegemoet. Hij had de witte glinsterende wolken gezien, die des morgens aan den horizont staan; hij zag hoe ze zich hooger en hooger opstapelden; hij had de kolossen grooter en grooter zien worden en zich verheffen om naar boven te stormen. Zij hieven hun standaard op als krijgers, zij trokken uit om den ganschen hemel te veroveren. Tegenover de zon, den beheerscher van ’t wereldruim, huichelden zij en namen een onschuldige gedaante aan. Hier was een leeuw, die zich in een gepoederde dame veranderde, dáár een reus met armen, die koorden verbrijzelde; hij legde zich neer als een droomende sphinx; eenigen bedekten hun naaktheid door mantels met gouden randen om te slaan, anderen legden rood op hun sneeuwwitte wangen. Hier waren vlakten, daar wouden, ginds gemetselde burchten, met hooge torens. De witte wolken veroverden den zomerhemel. Zij vulden het geheele blauwe gewelf. Zij bereikten de zon en verborgen haar.
„O hoe schoon zou ’t zijn,” dacht de vrome kunstenaar, „als [254]de zielen vol verlangen op deze torenhooge bergen konden klimmen, en door hen als door een wiegend vaartuig al hooger en hooger konden worden gebracht.”
En toen begreep hij in eens, dat de witte zomerwolken de vaartuigen waren, waarin de zielen der zaligen wegvoeren.
Hij zag ze daarboven! Daar stonden ze op de bewegelijke massa’s met leliën in de hand en gouden kronen op het hoofd. De lucht weergalmde van hun zangen. De engelen zweefden hun op breede, sterke vleugels te gemoet. O, welk een oneindig aantal zaligen. Al naarmate de wolken zich uitbreidden, zag hij er meer; zij rustten op wolkenbedden als witte waterlelies op het meer. Zij versierden ze als leliën het veld. Welk een jubelende vaart naar den hooge! de eene wolk na de andere rolde voort! Allen waren bezet met hemelsche heirscharen in zilveren wapenrustingen, met onsterfelijke zangers in mantels met purper afgezet.
Die kunstenaar had later de zoldering in de kerk van Svartsjö geschilderd. Hij had de drijvende wolken van den zomerschen hemel willen weêrgeven, die de zaligen in de heerlijkheid des hemels zouden invoeren. De hand die ’t penseel gevoerd had, was krachtig geweest, maar ook wat stijf, zoodat de wolken meer op de gekrulde haren van een allongepruik leken dan op aangroeiende bergen van zachte nevelen. En zooals de heiligen zich voor de fantaisie van den meester vertoonden, had hij ze niet kunnen weergeven; maar hij had ze als menschen gekleed met lange roode mantels en stijve bisschopsmutsen of in zwarte lange kleederen met stijve gepijpte kragen. Hij had ze groote hoofden en kleine lichamen gegeven en ze van zakdoeken en gebedenboeken voorzien. Latijnsche spreuken kwamen uit hun mond en voor hen, die hij ’t hoogste stelde, had hij stevige houten stoelen op de wolkenruggen gezet, zoodat ze in een gemakkelijke zittende houding naar de eeuwigheid zouden kunnen gaan.
Maar iedereen wist immers, dat geesten en engelen zich nooit aan den armen kunstenaar hadden vertoond en daarom verwonderde men er zich niet erg over, dat hij ze niet bovenaardsch schoon had kunnen maken. Menigeen had toch zeker de schilderij van den goeden meester buitengewoon mooi gevonden en het had velen ernstig en godsdienstig gestemd. ’t Was wel waard door onze oogen gezien te worden. [255]
Maar in ’t jaar van de kavaliers liet Graaf Dohna de heele kerk wit schilderen. Toen werd de geschilderde zolder bedorven. En ook liet hij al de heiligenbeelden van klei vernietigen.
Ach, die heiligenbeelden!
’t Zou beter voor me zijn, als nood en ellende van menschen me zóóveel verdriet kon doen, als ik voelde over ’t wegnemen van die beelden van klei; als de wreedheid van menschen tegenover menschen mijn hart met een bitterheid vervullen kon als die ik om hunnentwille gevoeld heb.
Maar éen van hen was ook St. Olof met de kroon om den helm, de bijl in de hand en een overwonnen reus onder den voet; op de preekstoel stond Judith met een rood lijf en een blauwen rok, met een zwaard in de eene en een zandlooper in de andere hand—in plaats van het hoofd van den assyrischen veldheer; daar was ook een geheimzinnige koningin van Saba met een blauw lijf en rooden rok, met een ganzepoot aan ’t eene been en de handen vol sibyllijnsche boeken; daar was de heilige Christoffel met zijn bloeienden staf, en de heilige Erik met scepter en bijl en een ouden mantel met gouden bloemen om.
Ik heb daar in de kerk van Svartsjö zoo menig Zondag gezeten en er me over geërgerd, dat de beelden weg waren. Hoe verlangde ik naar hen. Ik zou er niet zoo precies op gezien hebben of er een neus of een voet ontbrak, of ’t verguldsel er wat afgesleten was en de verf verbleekt. Ik zou om hun hoofd de glorie der legende hebben gezien.
’t Moet altoos zoo geweest zijn met die heiligenbeelden, dat ze hun scepters of ooren en handen verloren en gerepareerd en opgeknapt moesten worden. Dat verveelde de gemeente en zij verlangde van hen af te komen. Maar de boeren zouden toch de heiligen geen kwaad gedaan hebben, als graaf Dohna er niet geweest was. Hij heeft ze laten wegnemen.
Ik heb er hem om gehaat, zooals een kind haten kan. Ik heb hem gehaat, zooals een hongerige bedelaar de gierige huismoeder haat, die hem brood weigert. Ik heb hem gehaat, zooals een arme visscher den onwetenden knaap haat, die zijn net heeft bedorven en een gat in zijn boot gehakt. Hoe hongerde en dorstte mijn ziel niet onder de lange godsdienstoefeningen. En hij had het brood, waar mijn ziel van leven moest, weggenomen. Hoe verlangde [256]ik niet naar het oneindige, naar den hemel. En hij had mijn vaartuig bedorven, en mijn net verscheurd, waarmee ik de hemelsche visioenen had willen vangen.
In de wereld der volwassenen is geen plaats voor echte haat. Hoe zou ik nu zulk een ellendig wezen als graaf Dohna kunnen haten of een armen waanzinnige zooals Sintram of een afgeleefde wereldsche vrouw als gravin Märta. Maar toen ik een kind was, ja, toen was ’t maar gelukkig voor hen, dat ze al lang dood waren.
De predikant stond misschien wel op den preekstoel te spreken over vrede en verzoening; maar op onze plaats in de kerk kon men hem niet verstaan. Ach, had ik de oude heiligenbeelden van klei maar bij me gehad—zij zouden wel voor me gepreekt hebben, zoodat ik ze kon hooren en verstaan.
Maar nu zat ik er meestal over te denken hoe ’t gekomen was, dat ze weggeroofd en bedorven werden.
Toen graaf Dohna zijn huwelijk voor onwettig had laten verklaren, inplaats van zijne vrouw op te zoeken en ’t huwelijk te laten wettigen, had hij aller verontwaardiging gewekt; want men wist, dat zijn vrouw alleen zijn huis had verlaten om niet doodgeplaagd te worden. Nu scheen het, dat hij Gods genade en de achting der menschen wilde herwinnen door een goed werk en daarom liet hij de kerk van Svartsjö opknappen. Hij liet de heele kerk wit schilderen en de geschilderde zoldering wegnemen. Hij zelf droeg met zijn knechts de schilderijen naar beneden in een boot en wierp ze in de diepte van ’t Löfvenmeer.
Hoe durfde hij ’t toch wagen de hand aan die uitverkorenen Gods te slaan.
Dat zulk een gruwel toch gebeuren kon! Voerde de hand, die ’t hoofd van Holofernes afsloeg dan ’t zwaard niet? Had de koningin van Saba dan alle geheime wijsheid vergeten, die dieper wondt dan een vergiftige pijl. Heilige Olof, gij oude viking, St. Joris, gij oude drakendooder, leeft dan de roem uwer daden niet meer, is de glorie uwer wonderen verbleekt?—Maar de zaak zal wel geweest zijn, dat de heiligen geen geweld met geweld willen keeren. Daar de boeren van Svartsjö geen verf voor hunne kleeren en geen verguldsel voor hun kronen meer over hadden, lieten zij graaf Dohna begaan, toen hij hen wegdroeg en ze in ’t diepe Löfvenmeer [257]wierp. Zij wilden Gods huis niet ontsieren. Die armen! Zij dachten zeker aan den tijd, dat men voor hen knielde en gebeden tot hen opzond.
En ik zat te denken aan die boot, met heiligen belast, die op een stillen zomeravond heengleed over den blanken spiegel van ’t Löfvenmeer. De knecht, die roeide, nam langzame, groote slagen en wierp schuwe blikken op de wonderlijke passagiers, die op den voor- en achtersteven lagen; maar graaf Dohna, die er ook bij was, voelde zich dapper. Hij nam ze een voor een met zijn eigen handen en wierp ze in ’t water. Zijn voorhoofd was helder en hij haalde diep adem. Hij meende een strijder voor de reine evangelische leer te zijn. En er geschiedde geen wonder ter eere der heiligen. Stil en moedeloos zonken ze neer en gingen hun vernietiging te gemoet.
Maar den volgenden Zondag stond daar de kerk van Svartsjö vlekkeloos wit. Geen beelden stoorden meer de aandacht der kerkgangers. Alleen met de oogen der ziel moet de vrome de heerlijkheid des hemels en ’t gelaat der heiligen zien. De gebeden der menschen moeten op hun eigen sterke vleugels den Allerhoogste bereiken. Zij behoeven zich niet meer vast te klampen aan de gewaden der heiligen.
Groen is de aarde, de heerlijke woning der menschen, blauw is de hemel, waar ze allen naar verlangen. De wereld straalt in duizend kleuren. Waarom is de kerk wit?—Wit als de winter, naakt als de armoede, bleek als de angst. Ze schittert niet van rijp als een bosch in den winter. Ze prijkt niet met paarlen en kant als een bruid. De kerk staat daar wit en koud met geverfd leem bedekt, zonder een enkel beeld, zonder een schilderij.
Dien Zondag zat graaf Dohna in een met bloemen versierden leuningstoel in het koor, opdat allen hem zouden zien en prijzen. Nu zou hij geëerd worden, omdat hij de oude banken in orde had laten maken, de leelijke beelden wegnemen, nieuwe ruiten inplaats van de gebroken zetten en de heele kerk wit verven. Het stond hem natuurlijk vrij dat alles te doen. Als hij den toorn des Almachtigen wilde verzachten, was het immers goed, dat hij naar zijn beste weten Zijn tempel versierde. Maar waarom nam hij er dan eerbewijzen voor aan?
Hij, die daar kwam met de zonde der onverzoenlijkheid op zijn [258]geweten, hij had immers op de knieën moeten vallen op ’t zondaarsbankje en zijn broeders en zusters smeeken God te bidden, hem in zijn heiligdom te dulden. Het ware hem beter geweest daar te staan als een arme zondaar, dan daar ginds in ’t koor te zitten en lof aan te nemen, omdat hij zich met God had willen verzoenen.
Ach, graaf Dohna! God had u zeker op ’t zondaarsbankje verwacht. Hij liet er zich niet door verblinden, dat de menschen u niet durfden te berispen.
Toen de godsdienstoefening voorbij was en de laatste psalm gezongen, verliet niemand de kerk, maar de predikant ging den preekstoel op om een dankrede aan den graaf te houden, maar zóó ver zou het toch niet komen. Want de deur ging open, en daar kwamen de oude heiligen de kerk binnen, druipend van ’t water uit het Löfvenmeer, vuil van groen kroos en bruinen modder. Ze hadden zeker gehoord, dat hier een lofrede gehouden zou worden op hem, die hen ten val gebracht, ze uit ’t heilige huis Gods verjaagd en ze neergestort had in de koude, alles vernietigende golven. De oude heiligen wilden een woordje meespreken.
Zij houden niet van ’t eentonig kabbelen der golven. Ze zijn gewend aan psalmen en gebeden. Zij zwegen en berustten in alles, zoolang ze meenden, dat het dienen moest tot Gods eer. Maar zoo was het niet.
Hier zit graaf Dohna met eer overladen in ’t koor en wil aangebeden en geprezen worden in Gods huis. Daarom zijn ze opgestegen uit hun vochtig graf en komen de kerk in. En de geheele gemeente herkent hen. Daar gaat de heilige Olof met de kroon om den helm en St. Erik met de gouden bloemen op den mantel en den grijzen Sint Joris en de heilige Christoffel. Meer niet, de Koningin van Saba en Judith waren niet meêgekomen.
Maar toen de menschen wat van hun verbazing bekomen waren, ging er een hoorbaar gefluister door de kerk. „De kavaliers”.
Ja zeker, ’t zijn de kavaliers. En zij gaan recht op den graaf af zonder een woord te spreken, lichten zijn stoel op hun schouders op, dragen hem de kerk uit en zetten hem daar buiten op den kerkheuvel.
Ze zeggen niets, en zien rechts noch links. Zij dragen eenvoudig graaf Dohna uit Gods huis en als dat gedaan is gaan ze weer heen, den naasten weg naar het meer. [259]
Niemand houdt hen tegen en zij verspillen ook geen tijd met het verklaren van hun meening. Die was duidelijk genoeg: „Wij, kavaliers van Ekeby, hebben onze eigen overtuiging. Graaf Dohna verdient niet in Gods huis geprezen te worden. Daarom dragen wij hem naar buiten. Nu kan ieder, die wil, hem weer binnen brengen.”
Maar hij werd niet weer naar binnen gebracht. De lofrede van den predikant werd nooit gehouden. De gemeente stroomde de kerk uit. Er was niemand, die niet vond, dat de kavaliers goed gedaan hadden.
Zij herinnerden zich de vroolijke jonge gravin en hoe gruwelijk zij op Borg gepijnigd was geworden. Zij dachten aan haar, die zoo goed voor de armen was, die zoo mooi was geweest, dat ’t voor hen al een troost was naar haar te kijken. Wel was het zondig met zulke vertooningen in de kerk te komen; maar de predikant en de gemeente voelden, dat zij zelf op het punt geweest waren nog erger den spot met den Allerhoogste te drijven. En zij schaamden zich tegenover de dwazen.
„Als de menschen zwijgen, moeten de steenen spreken,” zeiden ze.
Maar na dien dag kon graaf Henrik het niet meer uithouden op Borg. Op een donkeren nacht in ’t begin van Augustus reed een gesloten kales tot dicht voor de groote stoep. Alle dienstboden gingen er omheen staan en gravin Märta kwam naar buiten, in doeken gehuld met een dichten sluier voor ’t gelaat. De graaf gaf haar den arm, maar ze sidderde en beefde. Slechts met de grootste moeite kon men haar bewegen door ’t voorhuis en den stoep af te gaan.
Eindelijk kwam zij in den wagen, de graaf sprong er ook in, de deuren werden dicht geslagen en de koetsier liet de paarden in galop wegrijden.
Toen de eksters den volgenden morgen wakker werden, was ze weg.
De graaf leefde nog lang in het zuiden. Borg werd verkocht en is menigmaal van eigenaar verwisseld. Allen hadden ze het landgoed lief; maar slechts weinigen bezaten het met genoegen. [260]
Kapitein Lennart, Gods gezant, kwam op een namiddag in Augustus in de herberg te Broby en ging in de keuken. Hij was toen op weg naar zijn huis „Helgesaeter,” dat een kwart mijl ten noorden van Bro ligt, dicht bij den zoom van ’t woud.
Kapitein Lennart wist toen nog niet, dat hij een van Gods gezanten zou worden op aarde. Zijn hart was tot overloopens toe vol van vreugd, omdat hij zijn tehuis weer zou zien. Hij had veel geleden, maar nu kwam hij weer thuis en alles zou weer goed worden. Hij wist niet, dat hij een van hen zou worden, die niet onder een eigen dak mochten rusten of zich bij een eigen haard koesteren.
Kapitein Lennart was recht in zijn schik. Toen hij niemand in de keuken aantrof, hield hij er huis als een wilde jongen. Een, twee, drie verzette hij ’t weefgetouw en bracht het spinnewiel in de war, hij smeet de kat op den kop van den hond en lachte, dat het door ’t huis klonk, toen de twee kameraden in den oogenblikkelijken schrik de oude vriendschap braken en op elkaar aanvlogen met gekromde klauwen, nijdige oogen en de haren te berge.
Toen kwam de herbergierster op al dat gedruisch aan. Zij bleef op den drempel staan en keek naar den man, die om de vechtende dieren stond te lachen. Ze kende hem wel; maar toen ze hem ’t laatst zag, zat hij op de gevangenkar met de handboeien aan.
Ze wist het nog best. Voor vijf en een half jaar geleden had een dief op de winterkermis te Karlstad de sieraden van de vrouw van den Gouverneur gestolen. Veel ringen, armbanden en gespen, waar de rijke dame grooten prijs op stelde—want ’t meeste had [261]ze geërfd of present gekregen—waren toen verloren gegaan. Ze werden nooit gevonden, maar ’t gerucht liep spoedig door ’t heele land, dat kapitein Lennart op Helgesaeter de dief wezen moest.
De boerin had nooit kunnen begrijpen waar zulk een gerucht vandaan gekomen was.
Was kapitein Lennart dan niet een goed en eerlijk man? Hij leefde gelukkig met zijn vrouw, waarmeê hij eerst een paar jaar geleden getrouwd was, want hij had pas laat een vrouw kunnen onderhouden. Had hij nu niet een goed inkomen door zijn tractement en zijn landgoed? En nog wonderlijker vond zij het, dat kapitein Lennart zijn ontslag kreeg, zijn ridderorde moest teruggeven en tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld werd.
Hij zelf had gezegd, dat hij op de markt was geweest en van daar was weggereden, eer hij iets van den diefstal gehoord had. Op den straatweg had hij een leelijke oude gesp gevonden, die hij mee naar huis genomen had en aan zijn kinderen gegeven. Maar die gesp behoorde tot de gestolen zaken en dat werd zijn ongeluk. Maar eigenlijk was het alles Sintrams schuld geweest. De booze grondeigenaar had voor aanklager gespeeld en bij het getuigenverhoor de verklaring afgelegd, die hem had doen vallen. ’t Scheen dat het noodig voor hem was, kapitein Lennart uit den weg te werken, want kort daarna werd er tegen hemzelf een proces gevoerd, omdat men ontdekt had, dat hij kruit aan de Moren had verkocht in den oorlog van 1814. De menschen meenden, dat hij bang was voor de verklaring, die kapitein Lennart tegen hem had moeten afleggen. Nu werd hij vrijgesproken, bij gebrek aan bewijs.
De herbergierster kon dien man niet genoeg aanzien. Zijn haar was grijs geworden en zijn rug gebogen. Hij had ’t zeker niet best gehad. Maar zijn vriendelijk gezicht en zijn goed humeur had hij nog. Hij was nog dezelfde kapitein Lennart, die haar naar het altaar gebracht had, toen zij de bruid was1 en die bij haar bruiloft gedanst had. Hij bleef zeker nog op den weg staan praten met ieder, die hij tegenkwam, en hij wierp zeker nog elk kind een geldstuk toe. Hij zou nog tegen elk gerimpeld oudje zeggen, dat ze met den dag jonger en mooier werd en hij zou nog best [262]eens op een ton kunnen gaan zitten en op de viool spelen voor hen, die om den Meistang wilden dansen. Och hemel, ja!
„Nu, moeder Karen!” begon hij, „durf je me niet aan te zien?”
Hij was daar eigenlijk binnen gegaan om te hooren, hoe het bij hem thuis was, en of zij hem daar verwachtten. Zij konden immers wel nagaan, dat hij zoowat tegen dezen tijd zijn straf had uitgediend.
De herbergierster vertelde hem niets dan goed nieuws. Zijn vrouw was zoo flink geweest als een man. Zij had een hoeve gepacht en alles was goed gegaan onder haar bestuur. De kinderen waren gezond, het was een lust ze te zien. En natuurlijk verwachtten ze hem. De vrouw van den kapitein was een strenge vrouw, die nooit sprak over wat ze dacht. Maar dit wist de herbergierster, dat niemand met kapitein Lennarts lepel had mogen eten of in zijn stoel zitten, terwijl hij weg was. Nu in ’t voorjaar was er geen dag voorbijgegaan, dat zij niet naar den steen op den top van den Brobyheuvel gegaan was en den weg langs gekeken had of hij niet komen zou. En nieuwe kleeren had zij voor hem gereed, thuisgeweven kleeren, waarvan zij zelf ’t grootste deel gemaakt had. Zie, aan dat alles kon men wel merken, dat hij gewacht werd, al zeide ze ook niets.
„Ze gelooven het dus niet?” vroeg kapitein Lennart.
„Neen, kapitein,” antwoordde de boerin: „niemand gelooft het!”
Toen bleef kapitein Lennart niet langer in de kamer, hij wilde naar huis.
Buiten trof hij toevallig goede oude vrienden aan. De kavaliers van Ekeby waren juist in de herberg aangekomen. Sintram had ze daar uitgenoodigd om zijn verjaardag te vieren. En de kavaliers bedachten zich geen oogenblik; maar drukten den dwangarbeider de hand en heetten hem welkom thuis. Dat deed Sintram ook.
„Lieve Lennart,” zei hij, „wees er maar zeker van, dat onze lieve Heer hier een bedoeling meê heeft gehad.”
„Jou schurk!” riep kapitein Lennart. „Meen je dat ik niet weet, dat het „onze lieve Heer” niet was, die jou van het schavot redde?”
De anderen lachten. Maar Sintram werd heelemaal niet boos. Hij had er niets tegen, dat er toespelingen werden gemaakt op zijn verbond met den Booze.
Ja, toen namen zij kapitein Lennart weer mee naar binnen om [263]hem een welkom toe te drinken. Daarna mocht hij dadelijk verder gaan. Maar ’t liep slecht met hem af. Hij had zulke verraderlijke dingen in vijf jaar niet gedronken. Hij had misschien den heelen dag niet gegeten en was uitgeput door zijn lange wandeling. En daarom werd hij al wonderlijk in ’t hoofd door een paar glazen.
Toen de kavaliers hem zoover gekregen hadden, dat hij niet recht meer wist wat hij deed, gaven ze hem ’t eene glas na het andere. Zij meenden er niets kwaads mee. ’t Was pure vriendelijkheid. Hij had immers in geen vijf jaar wat lekkers gehad.
Anders was hij de matigste man, die men zich kan voorstellen. En men kan ook wel begrijpen, dat hij niet van plan was zich dronken te drinken, hij zou immers naar huis gaan,—naar vrouw en kinderen, maar nu bleef hij liggen op de bank in de herberg en viel in slaap.
En toen hij daar nu lag zonder bewustzijn, nam Gösta een stuk houtskool en wat bessensap en grimeerde hem. Hij gaf hem een echt misdadigersgezicht; dat paste goed bij hem, meende hij, omdat hij uit de gevangenis kwam. Hij gaf hem een „blauw oog,” een rood lidteeken over den neus, streek zijn haar over ’t voorhoofd in verwarde vlokken en smeerde zijn heele gezicht met roet in.
Zij lachten er een poosje om, en toen wilde Gösta ’t weer afwasschen.
„Neen, laat ’t zitten,” zei Sintram, „dan kan hij ’t zien als hij wakker wordt. Hij zal er pleizier in hebben.”
En zoo bleef het zooals ’t was. En de kavaliers dachten niet meer aan den kapitein. ’t Feest duurde den heelen nacht. Tegen den morgen braken ze op. Toen was er ongetwijfeld meer wijn dan verstand in hun hersens.
Nu was het de vraag, wat zij met Lennart zouden doen.
„Wij zullen hem thuis brengen,” zei Sintram. „Wat zal zijn vrouw blij zijn. ’t Zal heerlijk wezen haar vreugde te zien. Ik word al aangedaan als ik er aan denk. Laten we hem naar huis brengen.”
Zij werden allen geroerd door die gedachte. Lieve hemel, wat zal ze blij zijn, die strenge vrouw op Helgesaeter!
Zij schudden kapitein Lennart half wakker, en zetten hem in een van de rijtuigen, die de slaperige staljongens al lang geleden [264]hadden doen voorkomen. En toen trok de heele schaar naar Helgesaeter. Sommigen sliepen half en vielen bijna uit den wagen, andren zongen om wakker te blijven. Zij leken veel op een bende vagebonden met hun wezenlooze, gezwollen gezichten.
Zij kwamen toch tot Helgesaeter. Ze lieten paarden en wagens achter op de plaats en trokken met zekere plechtigheid op naar het huis.
Beerencreutz en Julius hadden kapitein Lennart tusschen zich in.
„Word nu wakker, Lennart,” zeiden ze tot hem.
„Je bent nu thuis. Zie je dan niet, dat je thuis bent?”
Hij deed de oogen open en werd bijna nuchter. Hij werd aangedaan, omdat ze hem thuis brachten.
„Mijn vrienden,” zeide hij en bleef staan om ze allen te gelijk toe te spreken. „Ik heb God gevraagd waarom ik zóó veel heb moeten lijden.”
„Och, houd toch je mond, Lennart, schei uit met je gepreek,” schreeuwde Beerencreutz.
„Laat hem doorgaan,” riep Sintram, „hij spreekt goed.”
„Ik heb Hem dat gevraagd. Ik begreep het niet. Maar nu begrijp ik het. Hij wilde mij toonen wat voor goede vrienden ik had. Vrienden, die mij naar huis wilden brengen om de vreugde van mij en mijn vrouw te zien. Want mijn vrouw wacht mij. Wat zijn vijf ellendige jaren, daarbij vergeleken!”
En nu bonsden hun vuisten op de deur. De kavaliers hadden geen geduld om meer te hooren.
Binnen kwam beweging. De dienstmeisjes werden wakker en zagen naar buiten. Zij trokken haastig wat kleeren aan, maar ze durfden niet open doen voor al die mannen. Eindelijk werd de grendel van de deur gedaan en de vrouw des huizes trad zelf naar buiten.
„Wat beteekent dit?” vroeg ze.
Beerencreutz antwoordde: „Wij zijn hier met uw man.”
Ze duwden kapitein Lennart naar voren en ze zag hem aankomen, zwaaiend, dronken, met een misdadigersgezicht. En achter hem een schare beschonken, zwaaiende mannen.
Ze deed een stap achteruit. Hij kwam dichterbij met open armen. „Je ging heen als een dief,” barstte ze uit, „en je komt terug als een vagebond.” En toen wilde ze naar binnen gaan. [265]
Hij begreep haar niet, hij wilde haar volgen maar ze stootte hem terug.
„Meen je dat ik iemand als jij als heer over mijn huis en mijn kinders wil aannemen?”
De deur vloog toe en de grendel werd er van binnen voorgeschoven. Kapitein Lennart vloog op de deur toe en rukte aan de knop.
Toen konden de kavaliers het lachen niet laten. Hij was zoo zeker van zijn vrouw geweest en nu wilde ze niets van hem weten. Dat was komiek—vonden ze.
Toen kapitein Lennart hoorde, dat ze lachten, stoof hij op hen af en wilde hen slaan. Zij liepen weg en sprongen in de wagens. Hij vloog ze na, maar in zijn boosheid struikelde hij over een steen en viel. Hij stond op; maar vervolgde ze niet verder. Een gedachte had hem getroffen. In deze wereld geschiedde er niets buiten Gods wil. Neen, niets!
„Waarheen wilt Gij mij leiden?” vroeg hij. „Ik ben als een veer door Uw adem meegevoerd. Ik ben Uw speelbal. Waarheen wilt Gij mij leiden? Waarom sluit Gij de deur van mijn huis voor me?”
En hij ging heen van zijn huis. Hij geloofde dat het Gods wil was.
Toen de zon opging, stond hij op den Brobyheuvel en zag neer in het dal. Ach, toen wisten de arme dalbewoners niet, dat hun redder nabij was. Geen behoeftige of bedroefde had groene kransen gevlochten en die aan de deur van zijn hut gehangen. Geen geurende lavendelbladen of veldbloemen sierden den drempel, die hij betreden zou. De moeders namen hun kinderen niet op den arm, opdat zij hem zouden zien komen. De hutten waren niet opgeruimd en groen gemaakt ter eere van hem. De mannen werkten niet rusteloos op den akker om zijn hart te verheugen met goed bebouwde velden en goed gegraven slooten.
Ach, van de hoogte waarop hij stond, zag zijn bekommerd oog, hoe de droogte de geheele streek had geteisterd, hoe ’t graan verschroeid was, en hoe ’t volk zich niet meer inspande om den grond te bereiden voor den zaaitijd. Hij zag naar de blauwe bergen op en de heldere morgenzon verlichtte de bruine, verzengde plekken waar de boschbrand gewoed had. Hij zag naar [266]de bergen aan den kant van den weg. Zij waren bijna dood door de droogte. Hij merkte ’t aan allerlei kleinigheden, aan omgevallen hekken aan ’t weinige brandhout, dat gehakt en naar huis gereden was, dat de menschen niet meer op hun zaken pasten; dat de nood voor de deur stond en zij hun troost zochten in onverschilligheid en brandewijn.
Maar misschien was het goed voor hem, dat hij alles zag. Want het was niet voor hem weggelegd het zaad te zien ontkiemen en opkomen op zijn eigen akker; het was niet voor hem weggelegd aan zijn eigen haard te zitten en er de gloeiende kolen te zien dooven, of de zachte handen van zijn kinderen in de zijnen te voelen of een liefhebbende vrouw aan zijn zijde te hebben. Misschien was het goed voor hem, wiens ziel door diepe smart werd gedrukt, dat er andren waren, die hij in hun armoede kon vertroosten. Misschien was het goed voor hem dat deze tijd zulk een droevige tijd was, waarin de karigheid der natuur gebrek over de armen bracht en waar velen die ’t beter hadden, deden wat ze konden om ’t volk te gronde te richten.
Want ’t was niet voor niet, dat de predikant van Broby als een begeerige vrek rondging onder zijn gemeenteleden in plaats van hun een goede herder te zijn.
’t Was niet voor niet, dat de kavaliers regeerden in dronkenschap en overdaad, niet voor niet, dat Sintram hen had doen gelooven, dat dood en verderf hen allen treffen zou.
Kapitein Lennart stond daar op den Brobyheuvel en meende, dat God hem misschien wel gebruiken kon. En zijn vrouw riep hem ook niet berouwvol terug.
’t Moet gezegd worden, dat de kavaliers later volstrekt niet begrepen, hoeveel schuld zij hadden aan de hardheid van de vrouw van den kapitein. Sintram zei niets. Menigeen sprak afkeurend over de vrouw, die te trotsch geweest was zulk een goeden man weer te ontvangen. Zij kon niet verdragen, dat men zijn naam noemde. Kapitein Lennart deed niets om haar tot andere gedachten te brengen.
’t Was een dag later.
Een oude boer in Högberg lag op zijn sterfbed, hij had het sakrament der stervenden ontvangen en zijn levenskracht was verbruikt. Hij moest sterven. Rusteloos als iemand, die op ’t [267]punt staat eene lange reis te maken, liet hij zijn bed van de keuken in de kamer, van de kamer in de keuken brengen. Daaraan kan men merken, meer nog dan aan zijn zwaar ademhalen en half gebroken oogen, dat zijn laatste ure gekomen is.
Om hem heen staan zijn vrouw, zijn kinderen en dienstboden. Hij is gelukkig, rijk en geacht geweest. Zijn sterfbed is niet eenzaam. Hij is in zijn laatste oogenblikken niet door ongeduldige vreemden omgeven. De oude man spreekt over zich zelf, alsof hij voor Gods aangezicht stond en onder zuchten en met veel woorden bevestigen de omstanders, wat hij zegt.
„Ik ben een vlijtig arbeider en eene goede huisheer geweest,” zegt hij. „Ik heb mijn vrouw liefgehad als mijn rechterhand. Ik heb mijn kindren niet zonder zorg en tucht op laten groeien. Ik heb niet gedronken, ik heb de grenssteenen op den akker niet verzet. Ik heb de paarden, die den heuvel opgingen, niet voortgezweept. Ik heb de koeien in den winter geen honger laten lijden; ik heb de schapen niet in den zomer met hun wol laten loopen.”
En om hem heen herhalen de bedienden schreiend, als een echo: „hij was een goed huisheer. Ach God, onze Heer. Hij heeft het paard, dat den heuvel opging, niet voortgezweept; hij heeft de koeien geen honger laten lijden in den winter.”
Zonder dat iemand het merkte, is een arm man de deur ingekomen om wat eten te vragen. Ook hij hoort de woorden van den stervende, en blijft zwijgend aan de deur staan.
En de zieke begint weer: „Ik heb bosschen omgehakt, velden drooggelegd; ik heb de ploeg in rechte voren gestuurd. Ik heb de schuur driemaal vergroot, zoodat er driemaal meer koren in kon, dan in den tijd van mijn voorvaderen; ik heb drie zilveren bekers laten maken van blanke rijksdaalders en mijn vader liet er maar één maken.”
De woorden van den stervende dringen door tot hem, die daar staat en luistert. Hij hoort hem van zichzelf getuigen alsof hij voor Gods troon staat. Hij hoort de dienstboden en de kinderen bevestigend herhalen: „hij stuurde de ploeg in rechte voren, ja dat deed hij.”
„God zal mij wel een goede plaats in den hemel geven;” zegt de oude. [268]
„De Heer zal den boer wel in den hemel opnemen,” zeggen de dienstboden.
De man aan de deur hoort die woorden en ontzetting grijpt hem aan; hem, die vijf lange jaren Gods speelbal geweest is, een veer die door Zijn adem wordt voortgedreven. Hij gaat naar den zieke toe en vat zijn hand.
„Ach vriend,” zegt hij, en zijn stem beeft van ontroering. „Hebt ge bedacht, wie de Heer is voor wiens aangezicht ge spoedig zult verschijnen? Hij is groot, Hij is geweldig. De wereld is Zijn akker, de storm Zijn dienaar. De hemel trilt onder den tred Zijner voeten. En gij stelt u tegenover Hem en zegt: „ik heb de ploeg in rechte voren gestuurd, ik heb rogge gezaaid, ik heb bosschen omgehakt.” Wilt ge u zelven prijzen tegenover Hem en u met Hem meten? Weet ge dan niet hoe machtig de Heer is, naar wiens rijk gij gaan zult?”
De oude spert de oogen open; zijn gelaat wordt van angst vertrokken en zijn adem gaat nog zwaarder.
„Stel u niet voor het aangezicht van uw God met groote woorden,” gaat de zwerver voort. „De machtigen der aarde zijn als kaf in Zijn schuur. Zijn dagwerk is zonnen te scheppen. Hij heeft de zee gegraven en de bergen omhoog doen stijgen; Hij heeft de aarde met groen bekleed. Hij is een arbeider zonder weerga, gij kunt u met Hem niet meten. Buig u voor Hem, arme menschenziel! werp u in het stof voor den Heer, uw God. Gods storm vaart over u heen. Gods toorn zal over u komen als een verteerend vuur. Buig u neer. Grijp als een kind een slip van Zijn kleed en bid om Zijn bescherming. Kniel in het stof en smeek om Zijn genade. Verootmoedig u voor uw Schepper, o menschenziel.”
De oogen van den zieke staan wijd open. Hij vouwt de handen; maar zijn gezicht heldert op en ’t zware ademhalen houdt op.
„Menschenziel, arme menschenziel,” barst de vreemdeling uit. „Zoo waarachtig als gij nu in uw laatste ure u in ootmoed voor uw God gebogen hebt, zoo waarachtig zal Hij u als een kind in de armen nemen en u doen ingaan in de heerlijkheid van den Hemel.”
De oude man geeft den laatsten snik en alles is voorbij. Kapitein Lennart buigt het hoofd en bidt. Allen in de kamer bidden onder zuchten en tranen. [269]
En als zij opzien, ligt de oude boer daar stil en vredig. Zijn oog schijnt nog te stralen van den weerschijn der heerlijke visioenen, zijn mond glimlacht,—zijn aangezicht is schoon. Hij heeft God gezien.
„O gij groote, schoone menschenziel,” denken zij die hem zien; „zoo hebt ge dan de boeien van ’t stof verbroken. In uw laatste uren hieft ge u op tot uw Schepper. Ge hebt u voor Hem verootmoedigd en Hij nam u als een kind in de armen.”
„Hij heeft God gezien,” zegt de zoon en drukt den doode de oogen dicht.
„Hij zag den hemel open,” snikten de kinderen en de bedienden.
De oude huismoeder legt haar bevende hand in die van kapitein Lennart en zegt: „de kapitein hielp hem door ’t ergste heen.”
Hij staat verstomd. De gave van ’t machtige woord,—van de sterke daad is hem gegeven, hij weet niet hoe! Hij trilt als een vlinder op den rand van ’t pop-omhulsel, waaruit hij te voorschijn kwam, terwijl zijn vleugels zich in den zonneschijn ontplooien en stralen als de zon zelf.
Dat oogenblik was het, dat kapitein Lennart deed uitgaan onder het volk. Anders was hij zeker wel naar huis gegaan en had aan zijn vrouw zijn eigen gezicht laten zien, maar van dat oogenblik geloofde hij, dat God hem gebruiken kon. Toen werd hij Gods gezant; die den armen hulp kon brengen. De nood was groot in dien tijd en er was veel ellende, waar verstand en goedheid beter in zouden helpen dan goud en macht.
Kapitein Lennart kwam op een dag bij de arme boeren, die in den omtrek van Gurlita Klätt woonden. Groot was hun nood, zij hadden geen aardappelen meer, en zij konden geen rogge op de afgebrande velden zaaien, want zij hadden geen koren.
Toen nam kapitein Lennart een bootje en roeide dwars over ’t meer naar Fors en vroeg Sintram om rogge en aardappelen voor de arme boeren. Sintram ontving hem vriendelijk; hij nam hem mee naar de groote welvoorziene korenzolders en naar de kelders, waar nog aardappelen lagen van den oogst van verleden jaar en hij liet hem alle zakken en zakjes vullen, die hij meegebracht had. Maar toen Sintram ’t kleine bootje zag, waarin Lennart gekomen was, vond hij die te klein voor zulk een zwaren last. [270]De booze man liet de zakken in een van zijn groote booten dragen en liet zijn knecht, de sterke Mons, ze over ’t water roeien. Kapitein Lennart had niet anders dan zijn leeg bootje te besturen.
Maar sterke Mons kwam hem toch vooruit, hij was een meester in het roeien en buitengewoon sterk. Kapitein Lennart zit te droomen, terwijl hij over ’t prachtige meer roeit; hij denkt aan ’t wonderlijke lot van de kleine zaadjes. Nu zullen ze op de zwarte aarde geworpen worden, die vol asch is, midden tusschen steenen en boomstronken, maar zij zullen toch wel groeien en wortel schieten in ’t woeste veld. Hij denkt aan de zachte, lichtgroene sprietjes, die de aarde zullen bedekken en hij buigt zich in gedachten neer en streelt ze liefkozend met de hand. En dan denkt hij er aan hoe de herfst en de winter zal heengaan over die zwakke stumpertjes, die zoo laat nog opkwamen uit de warme aarde, en hoe ze toch frisch en moedig zullen zijn, als het voorjaar komt, en in ernst aan ’t groeien zullen gaan. En dan verheugt zich zijn oud soldatenhart bij de gedachte aan de stijve halmen; die zoo rank en recht zullen staan met de spitse aar aan de punt. De stampers zullen wuiven met hun veerbosjes, ’t stof der meeldraden zal opstuiven tot aan de toppen der boomen en zoo zullen de aren gevuld worden met zachte, zoete korrels. En later, als de zeis komt en de halmen vallen en als de dorschvlegel bulderend over hen heen gaat, als de molenaar de korrels tot meel maalt en ’t meel tot brood gebakken is, hoeveler honger zal dan door ’t koren in die boot daar vóór hem niet gestild worden.
De knecht van Sintram legde aan bij de landingsplaats der Gurlita-boeren en veel hongerige menschen kwamen op de boot af. Toen zei de knecht, zooals zijn heer hem bevolen had:
„De grondeigenaar zendt jelui mout en koren. Hij heeft gehoord, dat je gebrek hebt aan brandewijn.”
Toen werden de menschen als waanzinnigen; ze vlogen naar de boot en sprongen in ’t water om zakken machtig te worden. Maar dàt was waarlijk de bedoeling van kapitein Lennart niet geweest. Hij was nu ook aan land gekomen en werd boos toen hij de boeren zoo opgewonden zag. Hij wilde de aardappels voor voeding en de rogge voor zaad laten gebruiken. Hij zou er nooit over denken om mout te vragen. Hij riep ze toe, dat ze de zakken moesten laten liggen; maar zij luisterden niet. [271]
„’k Wou, dat de rogge tot zand in je mond werd en de aardappelen in steenen veranderden,” riep hij toen, want hij was ten hoogste verbitterd, door dat ze ’t koren wegrukten.
Op ’t zelfde oogenblik leek het, alsof kapitein Lennart een wonder had verricht. Twee vrouwen, die om een zak vochten, trokken er een gat in en er liep zand uit. De knechten, die de aardappelenzakken droegen, merkten dat ze zoo zwaar waren, alsof er steenen in zaten.
’t Was alles zand en steenen, anders niet. In stille ontzetting stond het volk den man Gods aan te zien, die tot hen was gekomen. Kapitein Lennart stond een oogenblik stom van verbazing. Maar sterke Mons lachte.
„Roei naar huis, man,” zei kapitein Lennart, „eer de boeren begrijpen, dat er nooit anders dan zand in de zakken geweest is, anders ben ik bang dat ze een gat in je boot boren.”
„Ik ben zoo bang niet,” zei de knecht.
„Roei nu toch naar huis,” zei kapitein Lennart zóó bevelend, dat de man gehoorzaamde. Toen vertelde kapitein Lennart aan de boeren, dat Sintram hem bedrogen had, maar wat hij ook zei, zij wilden niet anders gelooven dan dat er een wonder gebeurd was. Het gerucht hiervan verspreidde zich snel en daar de onontwikkelden van al wat wonderlijk is, houden, werd het een algemeen volksgeloof, dat kapitein Lennart wonderen kon doen. Daardoor kreeg hij veel macht over de boeren en zij noemden hem Gods gezant. [272]
1 In het noorden worden bruid en bruidegom afzonderlijk door verwanten of vrienden naar het altaar gebracht.
’t Was een heerlijke avond in Augustus. ’t Löfvenmeer lag spiegelglad; ’t was koel geworden en een fijne nevel, door de zon verlicht, verborg de bergen.
Beerencreutz, de overste met den witten knevel, klein en forsch, reusachtig sterk en met ’t kaartspel in den zak, kwam naar ’t strand en zette zich in de breede schuit.
Achter hem kwamen Majoor Anders Fuchs, zijn oude wapenbroeder en de kleine Ruster, de fluitspeler, die tamboer bij de jagers van Wermeland geweest was en vele jaren den overste als vriend en dienaar gevolgd had.
Op den anderen oever van ’t meer ligt het kerkhof, ’t verwaarloosde kerkhof van Svartsjö, dun bezaaid met scheve, rammelende ijzeren kruisjes, ruig als een nooit geploegd veld, begroeid met stijf en hoog gras, dat daar staat als herinnering aan de waarheid, dat geen menschenleven op een ander gelijkt, maar dat ze onderling verschillen als de halmen van ’t gras.
Men vindt daar geen met grint bedekte paden, geen schaduwrijke boomen, behalve de groote linde op een vergeten graf.
De steenen muur sluit zich hoog en afwijzend om ’t armoedige veldje. Armelijk en troosteloos is het kerkhof, leelijk als ’t gezicht van een gierigaard, geteisterd door de weeklachten van hem, wiens levensgeluk hij verstoorde.
En toch zijn zij zalig, die daarbinnen rusten, zij die in de gewijde aarde werden neergelaten onder psalmen en gebeden. Acquilon, de speler, hij, die verleden jaar stierf op Ekeby, is buiten den muur moeten begraven worden. Die man, die eens [273]zoo fier en ridderlijk was, die dappere krijgsman, die kloeke jager, de speler wien ’t geluk diende, hij was geëindigd met ’t erfdeel van zijn kinderen te verspillen.
Alles wat hij zelf had verworven, alles wat zijn vrouw zoo zuinig bijeengehouden had. Vrouw en kinderen had hij voor vele jaren verlaten om op Ekeby als kavalier te gaan leven.
Op een avond in den vorigen zomer had hij de hoeve verspeeld, waar zij woonden. Liever dan zijn schuld te betalen, had hij zich voor ’t hoofd geschoten. Maar ’t lijk van den zelfmoordenaar werd begraven buiten den bemosten muur van het kerkhof.
Sinds hij stierf waren de kavaliers maar met hun twaalven geweest. Niemand was gekomen om de plaats van den dertiende in te nemen—niemand dan de zwarte, die uit den grooten oven was gekomen op Kerstavond.
De kavaliers hadden zijn lot droeviger dan dat van zijn voorgangers gevonden. Wel wisten ze, dat er ieder jaar een van hen sterven moest. Maar wat zou dat? Kavaliers moesten niet oud worden. Als hun verduisterde oogen de kaarten niet meer konden onderscheiden, als hun bevende handen het glas niet meer konden opheffen, wat is dan ’t leven voor hen en wat kan ’t leven dan meer van hen verwachten? Maar als een hond buiten den muur van ’t kerkhof te liggen, waar ’t gras, dat hem bedekt geen rust kan krijgen, maar wordt betreden door het blatende schaap, door spade of ploeg beschadigd; waar de wandelaar gaat zonder zijn schreden te matigen, waar kinderen spelen zonder lachen en scherts terug te houden; daar te liggen, waar de steenen muur ’t geluid belet door te dringen als de engel van den jongsten dag met zijn bazuin de dooden daarbinnen wekt—o, daar te liggen!....
Nu roeit Beerencreutz zijn boot over ’t meer. Hij vaart van avond over ’t meer mijner droomen, aan wiens oevers ik goden zie wandelen en uit wiens diepte mijn tooverslot opstijgt. Hij vaart voorbij Lagön, waar de dennen rechtop uit ’t water steken, gegroeid als ze zijn op lage, cirkelvormige zandbanken en waar de splinters van de verwoeste zeerooversburchten nog op schuine hellingen liggen. Hij vaart voort langs de dennenparken van Borg, waar de oude dennen nog aan dikke wortels over den bergkloof hangen, waar de geweldige beer gevangen [274]werd en waar oude hunnebedden en grafheuvels van den ouderdom der streek getuigen.
Hij roeit om de landtong heen, stapt uit beneden het kerkhof en gaat over het gemaaide veld, dat aan den graaf van Borg hoort, naar Acquillons graf.
Daar aangekomen buigt hij zich neer en streelt het gras, zooals men allicht de deken liefkoost, waaronder een zieke vriend rust. Dan neemt hij het kaartspel en zet zich bij het graf.
„Hij is hier zoo alleen buiten, Johan Frederik. Hij verlangt zeker wel naar een partijtje.”
„Zonde en schande is ’t dat een kerel als hij hier buiten moet liggen,” zegt de groote beerenjager Anders Fuchs en zet zich naast hem neer.
Maar de kleine Ruster, de fluitspeler, spreekt met bewogen stem, terwijl tranen hem aanhoudend langs de wangen loopen: „Naast u overste, naast u was hij de beste man van de wereld.”
De drie waardige mannen zitten nu om het graf en geven de kaarten rond. Ernstig en ijverig beginnen zij hun spel.
Ik zie rond in de wereld. En ik zie veel graven. Daar rusten de machtigen door ’t marmer gedrukt. Treurmarschen klinken daarover. Vanen worden neergelaten over die graven. Ik zie graven waaraan veel zorg en liefde wordt besteed. Bloemen, met tranen en kussen bedekt, rusten op hun groene kleeden. Vergeten graven zie ik, vermetele, leugenachtige graven, anderen die niets zeggen; maar nooit zag ik ruiten boer en klaveren vrouw te gast genood op een graf.
„Johan Frederik heeft het gewonnen,” zegt de overste trotsch. „Zei ik het niet? Ik heb hem spelen geleerd. Ja, nu zijn wij dood.”
Daarmeê neemt hij de kaarten op, staat op en gaat door de anderen gevolgd naar Ekeby terug.
Nu zal de doode toch wel geweten of gevoeld hebben, dat niet allen hem en zijn verlaten graf hebben vergeten. Wonderlijke hulde brengen verwilderde harten aan hen die ze liefhebben, maar zij wiens lijk geen rust in gewijde aarde mag vinden, hij moet toch blij zijn als niet allen hem verwerpen.
Vrienden, menschenkinderen, als ik sterf, zal ik zeker rusten midden op het kerkhof in het graf mijner vaderen. Zeker zal ik de mijnen niet van hun dak hebben beroofd, noch de hand aan [275]mijn eigen leven geslagen hebben; maar zeer zeker zal ik niet zulk een liefde gewonnen hebben, zeker zal niemand zóóveel voor mij doen als de kavaliers voor dezen misdadiger. Zeer zeker komt niemand des avonds als de zon ondergaat en ’t eenzaam en treurig in ’t verblijf der dooden wordt, om tusschen mijn verstijfde vingers de bonte kaarten te leggen.
Niet eens zal men komen—wat ik liever zou hebben—want kaarten bekoren mij niet—met viool en strijkstok bij mijn graf, opdat mijn schim, die om ’t vergaande stof zweeft, mag wiegen op den stroom der tonen als een zwaan op de vonkelende golven. [276]
Marianne Sinclaire zat op een stillen namiddag in ’t eind van Augustus in haar kamer en maakte haar brieven en oude papieren in orde.
Van alles lag om haar heen. Groote leeren tasschen en kistjes met ijzer beslagen, waren in haar kamer gebracht. Haar kleeren lagen uitgespreid op stoelen en sofa’s. Van den zolder en uit kasten en uit de laden der commodes was alles voor den dag gehaald: zijde en fijn linnen; sieraden om te poetsen, shawls en bontwerk om te onderzoeken en uit te kiezen.
Marianne was bezig alles klaar te maken voor een lange reis. ’t Was niet zeker of ze ooit weer thuis zou komen. Ze stond voor een keerpunt in haar leven en verbrandde daarom een menigte oude brieven en dagboeken. Zij wilde niet langer gedrukt worden door herinneringen aan ’t verleden.
Zooals ze daar nu zit, krijgt ze een bundel oude liedjes in handen. ’t Waren copieën van oude volksliedjes, die haar moeder voor haar placht te zingen toen ze klein was. Zij maakte het lint los, dat er om heen gebonden was en begon te lezen.
Ze glimlachte weemoedig, toen ze een poosje gelezen had; het was een wonderlijke wijsheid, die de oude liedjes verkondigden.
Geloof niet aan ’t geluk, niet aan voorteekenen van geluk, geloof niet aan rozen en liefelijke bloemen.
Geloof niet aan een lach, zeiden ze. Zie Valberg de schoone Jonkvrouw rijdt in een gouden koets en toch is ze zoo bedroefd, alsof de paardenhoeven en de wielen haar geluk zullen verbrijzelen.
Geloof niet aan den dans, zeiden ze. Menig voet glijdt licht [277]over den gewreven dansvloer, terwijl het hart zwaar is als lood. Kleine Kirsten danste zoo vroolijk en blij en toch verdanste zij haar jong leven.
Geloof niet aan scherts. Menigeen gaat aan den feestdisch met schertsende woorden en zou graag willen sterven van droefheid. Daar zit schoone Adelheid en laat zich ’t hart van hertog Frydenborg in negen stukken voordienen, omdat ze er zeker van is, dat ze na dat gezien te hebben kracht tot sterven zal krijgen.—
Och gij oude liedjes, waar mag men dan aan gelooven. Aan tranen en lijden?
Zelden zucht een vroolijk hart; maar vaak lacht een bedroefde mond. Aan tranen en zuchten gelooven de oude liedjes, aan smart en voorteekenen van verdriet. Smart is werkelijkheid, de vaste rots onder het zand. Aan smart en aan haar kenteekenen kan men gelooven.
Hoe troosteloos zijt ge, zeide Marianne, hoe schiet uw oude wijsheid te kort bij ’s levens volheid.
Zij ging naar het venster en keek uit in den tuin waarin haar ouders wandelden. Zij liepen op en neer op de breede paden en spraken over alles wat zij zagen, over al wat hun oogen trof, over ’t gras op het veld en de vogelen des hemels.
„Zie,” zeide Marianne, „daar gaat nu een hart, dat zucht van smart, hoewel ’t nooit vroeger zoo gelukkig is geweest.” En plotseling viel haar de gedachte in, dat misschien ten slotte alles aan de menschen zelf lag, dat vreugde en smart maar afhing van hun verschillende wijzen van zien. Zij vroeg zich af of het vreugde of smart was, wat ze dit jaar doorgemaakt had. Ze wist het zelf bijna niet.
Ze had bitter lijden beleefd. Haar ziel was ziek geweest, ze was ter aarde gebogen door diepe vernedering. Want toen ze weer thuis gekomen was, had ze in zich zelf gezegd: „ik wil me niets kwaads van mijn vader herinneren”
Maar haar hart sprak anders. „Hij heeft mij het bitterst leed aangedaan,” zeide het, „hij heeft mij gescheiden van hem dien ik liefheb, hij heeft me tot vertwijfeling gebracht toen hij moeder sloeg. Ik wensch hem niets kwaads; maar ik ben bang voor hem.”
En ze merkte, dat zij zich moest dwingen om stil te blijven zitten, als haar vader zich naast haar zette; ze had lust van hem [278]weg te loopen. Ze beproefde zich te vermannen, ze sprak met hem als gewoonlijk en was bijna altijd bij hem. Zij kon zich beheerschen, maar zij leed onuitsprekelijk. En eindelijk kwam het zoover dat ze alles aan hem verafschuwde; zijn zware, grove stem, zijn zwaren stap, zijn groote handen, zijn reusachtige gestalte. Zij wenschte hem geen kwaad, zij wilde hem niet schaden, maar ze kon hem niet naderen zonder angst en afschuw. Haar onderdrukt hart wreekte zich. „Ge liet me niet liefhebben,” zei het, „maar ik ben toch uw meester. Ge zult eindigen met te haten.”
Gewend als ze was, alles waar te nemen wat zich in haar ziel bewoog, merkte ze dat die afschuw van dag tot dag toenam. En tegelijkertijd was ze voor goed aan huis gebonden. Zij zag in dat het het beste zou zijn als ze weg kon gaan naar andere menschen; maar daar kon ze na haar ziekte niet toe komen. Er zou nooit eenige verlichting in dit alles komen. Ze zou altijd meer gepijnigd worden, en eindelijk zou haar zelfbeheersching tekort schieten, en ze zou uitbarsten tegenover haar vader en hem de verbittering van haar hart toonen, en er zou strijd en ellende van komen.
Zoo was het voorjaar en de voorzomer voorbij gegaan. In Juli had zij zich verloofd met baron Adriaan om een eigen tehuis te hebben.
Op een schoonen dag was baron Adriaan ’t landgoed op komen rijden op een prachtig paard. Zijn huzarenrok schitterde in de zon, zijn sporen, sabel en tuig straalden en vonkelden, om niet te spreken van zijn eigen frisch gezicht en stralende oogen. Melchior Sinclaire had zelf op de stoep gestaan en hem ontvangen toen hij kwam. Marianne had aan ’t venster zitten naaien. Ze had hem zien komen en hoorde nu ieder woord, dat ze samen spraken.
„Goeden dag, ridder Zonneschijn,” riep de grondeigenaar. „Wel drommel, wat ben je mooi. Je bent toch niet op een vrouw uit.”
„Ja oom, dat is ’t juist,” antwoordde hij lachend.
„Maar schaam je je niet kerel! Wat heb jij om een vrouw van te onderhouden?”
„Geen cent, oom. Had ik wat dan mocht de duivel gaan trouwen, voor mijn part.”
„En dat zeg jij, ridder Zonneschijn, dat zeg jij? Maar die geborduurde jas heb je toch kunnen koopen.”
„Op krediet, oom!” [279]
„En je paard dan? Dat is een kostbaar beestje, jongetje. Waar heb je dat dan vandaan.”
„Geleend, oom!”
Daar kon de groote grondeigenaar niet tegen. „God zegen je, jongen,” zei hij, „je hebt wel een vrouw met een zakduitje noodig. Als je Marianne kunt krijgen, neem haar dan.”
En zoo was de zaak al in orde, eer de baron van zijn paard gekomen was. Maar Melchior Sinclaire wist wel wat hij deed, want baron Adriaan was een flinke man.
Daarop was de jonge man bij Marianne gekomen en was onmiddellijk met zijn boodschap voor den dag gekomen.
„Och Marianne, lieve Marianne, ik heb al met je vader gesproken. Ik zou je zoo graag tot vrouw hebben. Zeg dat je wilt, Marianne.”
Ze had al gauw de waarheid uit hem gekregen.
De oude baron, zijn vader, had zich weer laten verleiden tot het koopen van eenige leege mijnen. De oude baron had zijn heele leven mijnen gekocht en er was nooit iets in geweest. Zijn moeder was in zorgen; hij zelf had schulden gemaakt en nu vroeg hij haar om daarmeê zijn vaderlijk huis en zijn huzarenrok te redden. Zijn tehuis was Hekeby, het lag aan den andren kant van het meer vlak over Björne. Ze kende hem goed, ze waren even oud en speelkameraden.
„Je kon best met mij trouwen Marianne, ik heb nu een ellendig leven. Ik moet op geleende paarden rijden en kan mijn kleermaker niet betalen. Dat kan immers op den duur niet. Ik zal mijn ontslag moeten vragen, en dan schiet ik mij voor den kop.”
„Maar Adriaan, wat moet dat nu voor een huwelijk worden. We zijn immers in ’t minst niet op elkaar verliefd.”
„Nu ja, wat liefde betreft, om dien onzin geef ik geen steek,” had hij toen gezegd, „Ik rijd graag op een goed paard, en ga op de jacht; maar ik ben geen kavalier; ik wil werken. Als ik maar geld krijgen kon, zoodat ik de hoeve thuis overnemen kon en mijn moeder een rustigen ouden dag bezorgen kon, dan zou ik al heel tevreden zijn. Ik kan wel zaaien en ploegen, want ik houd van flink werken.
En hij had haar met zijn goedige oogen aangezien, en ze wist, dat hij waarheid sprak en dat hij een man was, waar ze op vertrouwen [280]kon. Ze verloofde zich met hem, voor ’t grootste gedeelte om van huis te komen, maar ook omdat ze hem wel lijden mocht.
Maar nooit zou ze die maand vergeten, die nu volgde, dien Augustusavond dat hun engagement publiek werd, heel dien waanzinnigen tijd.
Baron Adriaan was elken dag gedrukter en stiller geworden. Hij kwam dikwijls genoeg naar Björne, soms tweemaal per dag, maar ze merkte hoe ontstemd hij was. Als hij bij anderen was kon hij lachen en schertsen, maar als hij met haar samen was, werd hij onmogelijk! Zwijgend en vervelend. Zij begreep wel wat er aan scheelde: het was zoo gemakkelijk niet als hij gedacht had, met een leelijk meisje te gaan trouwen. Nu had hij iets tegen haar. Niemand wist beter dan zij zelf hoe leelijk ze was. Ze had hem dadelijk getoond, dat zij niet van liefkozingen of betuigingen van liefde hield, maar hij leed natuurlijk onder de gedachte, dat zij zijn vrouw zou worden en dat werd bij den dag erger. Maar waarom liep hij zichzelf te plagen? Waarom verbrak hij zijn engagement niet. Ze had hem toch duidelijk wenken in die richting gegeven. Zelf kon ze niets doen, want haar vader had haar ronduit gezegd, dat haar naam geen extravagances wat engagementen betreft meer lijden kon. Toen had zij hen beiden diep veracht, en elke uitweg om deze beide meesters te ontsnappen, kwam haar geoorloofd voor. En toen, maar een paar dagen na hun verlovingsfeest was een verandering gekomen, plotseling en wonderlijk!
Op ’t pad van Björne voor de stoep lag een groote steen, die veel moeite en ergernis gaf. Wagens kantelden er door om, paarden en menschen vielen er over, meisjes die met zware melkvaten kwamen, struikelden er over en morsten met melk, maar de steen bleef toch liggen, omdat hij er al zoolang gelegen had; hij had er al gelegen in den tijd van Sinclaires vader, lang voor dat iemand er aan had gedacht Björne te bouwen. De grondeigenaar kon niet inzien, waarom hij nu opeens weg moest.
Maar op een van de laatste dagen in Augustus gebeurde het, dat twee meisjes, die met een zware tobbe aan kwamen dragen, over den steen vielen. Zij bezeerden zich leelijk en de ontevredenheid over den steen was groot.
’t Was tegen twaalf uur. De grondeigenaar was op zijn morgenwandeling, [281]maar daar het werkvolk juist op de hoeve was tusschen acht en negen, beval Mevrouw Gustava een paar knechts den steen los te graven. Zij kwamen met spaden en hefboomen, groeven en zwoegden en eindelijk kregen zij den steen des aanstoots weg van zijn plaats. Zij droegen hem naar den tuin, zes man hadden er genoeg werk aan.
Nauwelijks was de steen weg of de grondeigenaar kwam thuis en dadelijk zag hij wat er gebeurd was. ’t Is wel mogelijk dat hij boos was. ’t Was alsof het ’t zelfde huis niet meer was, vond hij. Wie had gewaagd den steen weg te nemen? O zoo! had Mevrouw Gustava het bevolen. Die vrouwen hebben ook geen hart. Wist zijn vrouw dan niet hoe lief hij dien steen had.
En hij ging op den steen af en droeg hem van den tuin weg over de hoeve, heelemaal naar de plaats waar hij gelegen had en gooide hem daar weer neer. En ’t was een steen, die zes man met moeite verdragen hadden. Die daad werd zeer bewonderd in Wermeland.
Terwijl hij den steen over de plaats droeg, had Marianne aan het venster in de eetzaal gestaan en naar hem gezien. Zij had hem nooit zóó verschrikkelijk gezien. En hij was haar heer en meester, die vreeselijke man met zijn grenzenlooze kracht, een onredelijke, grillige meester, die nooit naar iets anders dan zijn eigen lust vroeg.
Zij zouden juist aan het tweede ontbijt gaan en zij stond met het broodmes in de hand. Onwillekeurig lichtte zij het op.
Mevrouw Gustava greep haar bij de pols.
„Marianne!”
„Wat is er, moeder!”
„Ach Marianne, je ziet er zoo vreemd uit. Ik word er bang van.”
Marianne zag haar lang aan. Zij was een kleine, uitgedroogde vrouw, met grijs haar en gerimpeld. En ze was pas vijftig jaar. Ze had lief als een hond, trots schoppen en slagen. Ze was meestal opgewekt en maakte toch zulk een treurigen indruk. Ze was als een boom die door storm geteisterd is, ze had nooit tijd tot groeien gehad.
Ze had geleerd langs omwegen te gaan, loog als het noodig was en hield zich vaak dommer dan ze was om verwijten te ontgaan. Zij was alles te zamen genomen, geheel door haar man gevormd.
„Zou u heel bedroefd zijn als vader stierf, moeder?” vroeg Marianne. [282]
„Marianne, je bent boos op je vader, je bent altijd boos op hem. Waarom kan alles niet weer goed worden, nu je een anderen verloofde hebt.”
„Ach, moeder, ik kan er niets aan doen. Ik kan ’t niet helpen, dat ik voor hem ril. Weet u dan niet hoe hij is. Hoe kan ik van hem houden. Hij is driftig en ruw, hij heeft u geplaagd zoodat u oud is geworden vóór uw tijd. Waarom moet hij onze meester zijn! Hij doet immers alsof hij gek is. Waarom moet ik hem eeren en achten? Hij is niet goed, niet barmhartig. Ik weet dat hij sterk is; hij kan ons doodslaan, wanneer hij maar wil. Hij kan ons uit het huis zetten als hij wil. Moet ik hem daarom liefhebben?”
Maar toen werd mevrouw Gustava heel anders dan ze gewoonlijk was. Ze werd sterk en moedig en sprak op een toon van gezag: „Pas op, Marianne! Ik begin bijna te gelooven dat je vader gelijk had, toen hij je van den winter buiten de deur sloot. Je zult zien, dat je hiervoor gestraft zult worden. Je moet leeren te verdragen zonder te haten, te lijden zonder je te willen wreken.”
„Ach moeder, ik ben zoo ongelukkig.”
En onmiddellijk volgde de straf. Uit de vestibule klonk een dof dreunen, alsof er iets zwaars viel.
Niemand kwam ooit te weten of Melchior Sinclaire op den stoep gestaan had en door de open deur van de eetkamer Mariannes woorden gehoord had, of dat alleen de lichamelijke overspanning hem een aanval van beroerte bezorgd had. Toen zij buiten kwamen was hij bewusteloos. Zij waagden later niet hem naar de aanleiding te vragen. Zelf liet hij nooit merken, dat hij iets gehoord had. Marianne waagde nooit te denken, dat hij zich onwillekeurig gewroken had. Maar toen zij haar vader daar zag liggen op dezelfde plek waar zij geleerd had hem te haten, verdween plotseling de bitterheid uit haar hart.
Hij kwam spoedig bij en nadat hij zich een paar dagen rustig gehouden had, was hij weer beter;—maar heel anders dan vroeger.
Marianne zag haar ouders in den tuin wandelen. Dat deden ze nu vaak. Hij ging nooit alleen uit, ging niet van huis, werd knorrig als er gasten kwamen of als iets anders hem van zijn vrouw scheidde. Hij was plotseling oud geworden. Hij kon er niet toe komen een brief te schrijven; zijn vrouw moest het doen; hij [283]besliste nooit meer iets alleen, maar vroeg haar opinie overal over en liet alles gebeuren zooals zij wenschte. En hij was altijd zacht en vriendelijk. Hij zelf merkte de verandering, die over hem gekomen was en zag hoe gelukkig zijn vrouw was. „Nu heeft ze het goed,” zei hij eens tegen Marianne en wees op mevrouw Gustava.
„Och, lieve Melchior,” barstte ze uit, „je weet wel dat ik veel liever had, dat je weer beter werdt.”
En dat had ze werkelijk liever gehad. ’t Was haar een genot te vertellen hoe de groote grondeigenaar in zijn sterke dagen was. Ze vertelde hoe hij alles verdragen kon, zoo goed als de kavaliers van Ekeby, hoe hij zaken deed en veel geld verdiende, juist als zij meende, dat zijn woestheid hun huis en hof ontnemen zou. Maar Marianne wist dat ze gelukkig was niettegenstaande al die klachten. Alles voor hem te zijn, was haar genoeg. Beiden zagen zij er oud uit, afgeleefd vóór hun tijd. Marianne kon zich wel voorstellen hoe hun leven zou worden. Hij zou langzamerhand zwakker en zwakker worden; de eene attaque na de andere zou hem steeds meer hulpeloos maken en zij zou hem oppassen tot de dood hen scheidde, maar dat kon nog lang duren. Mevrouw Gustava kon haar geluk nog lang behouden. „En dat is billijk,” dacht Marianne, „want het leven is haar nog veel schuldig.’”
Ook zij zelf had het nu beter. Ze voelde niet meer die hopelooze vertwijfeling, die haar tot een huwelijk dwong om ten minste een andere heer en meester te krijgen. Haar gewond hart had rust gevonden. Haat en liefde hadden het geslingerd; maar nu dacht ze niet meer aan alles wat ze geleden had. Ze moest erkennen dat haar zieleleven meer waard, grooter en rijker geworden was dan vroeger, hoe zou ze dan kunnen wenschen dat dit alles niet gebeurd was. Was het misschien waar, dat alle leed iets goeds bracht? Kon alles medewerken ten goede? Ze was begonnen alles goed te noemen, wat haar als mensch op hooger ontwikkelingstrap bracht. De oude liedjes hadden geen gelijk. De smart was niet de eenige werkelijkheid. Nu wilde ze op reis gaan en een betrekking zoeken, waarin ze nuttig zou kunnen zijn. Was haar vader nog de oude geweest, dan had hij haar nooit toegelaten haar verloving te verbreken. Nu had mevrouw Gustava voorzichtig de zaak in orde gebracht. Marianne mocht zelf Baron Adriaan helpen met het geld wat hij noodig had. [284]
Ook aan hem kon ze nu met vreugde denken; nu was hij immers vrij! In zijn frisschen moed en levenslust had hij haar altijd aan Gösta Berling doen denken; nu zou ze hem weer blij zien. Hij zou opnieuw de Ridder Zonneschijn zijn, die stralend was komen aanrijden op haars vaders landgoed. Ze zou hem grond bezorgen, waar hij kon graven en ploegen, zooveel zijn hart maar begeerde en zou hem een mooie jonge bruid naar het altaar zien voeren.
Onder zulke gedachten zet zij zich neer om aan hem te schrijven en hem zijn vrijheid terug te geven. Ze schrijft vriendelijk en dringend, verstandig en schertsend en toch zóo, dat hij kan begrijpen, hoe ernstig ze het meent.
Terwijl ze schrijft, hoort ze hoefslagen op den weg.
„Lieve ridder Zonneschijn,” denkt ze, „dat is nu voor het laatst.”
En onmiddellijk daarop komt de baron bij haar binnen.
„Maar Adriaan! kom je hier binnen,” en ze ziet verschrikt naar al de wanorde om haar heen.
Hij wordt dadelijk verlegen en beschroomd en stamelt een verontschuldiging.
„Ik zat juist aan je te schrijven,” zegt ze, „zie hier; je kunt den brief ook wel dadelijk lezen.”
Hij neemt den brief en zij zit hem aan te zien, terwijl hij leest. Ze verlangt er naar, zijn gezicht te zien ophelderen en stralen van vreugd. Maar hij heeft nog niet veel gelezen, toen hij vuurrood wordt, den brief op den grond gooit, hem onder den voet trapt en vloekt dat ’t huis er van dreunt.
Marianne beeft. Ze is geen beginner in de studie der liefde. En toch begrijpt ze eerst nu dien onervaren knaap, dat groote kind.
„Adriaan, lieve Adriaan,” zegt ze, „wat is dat toch voor een comedie, die je met me gespeeld hebt. Kom eens hier en vertel me alles.”
Hij kwam en smoorde haar bijna door zijn liefkozingen. Arme jongen, hoe had hij verlangd en geleden!
Kort daarna zag zij het venster uit. Daar wandelde mevrouw Gustava nog altijd en babbelde met den grooten grondeigenaar over bloemen en vogels, en hier zat zij te babbelen over liefde.
„’t Leven heeft ons beiden zijn heiligen ernst laten zien,” dacht ze, en glimlachte weemoedig. [285]
„’t Zal ons troosten, dat we ieder ons groot kind hebben om meê te spelen.”
’t Deed haar toch goed, dat men haar lief kon hebben. Het was heerlijk hem te hooren fluisteren over de tooverkracht, die van haar uitging, en hoe hij zich schaamde over wat hij in hun eerste gesprek gezegd had. Hij wist toen niet welk een macht ze had. Och, geen man kon haar naderen, zonder haar lief te hebben. Maar ze had hem bang gemaakt. Hij had zich zoo wonderlijk onderdrukt gevoeld.
’t Was geen geluk!—maar ook geen ongeluk. Zij zou beproeven het leven met dien man te aanvaarden.
Zij begon zichzelf te begrijpen en dacht aan de woorden in ’t oude liedje van de tortelduif, den vogel van het verlangen. „Ze drinkt nooit het heldere water, ze maakt het eerst troebel met haar voet, dan past het beter voor haar droevige stemming.” Zoo zou zij ook niet uit de bron des levens het heldere onvermengde geluk drinken. Troebel door weemoed, zoo was het leven ’t beste voor haar. [286]
Mijn bleeke vriend, de Dood, kwam in Augustus, toen de nachten bleek waren, in den maneschijn, bij ’t huis van kapitein Uggla. Maar hij durfde niet aanstonds binnengaan onder het gastvrije dak, want er zijn maar weinigen, die hem liefhebben.
Mijn bleeke vriend, de Dood, de groote Bevrijder heeft een moedig hart. Het is hem een lust te rijden door de lucht, door gloeiende kanonskogels gedragen. Hij neemt de sissende granaat op den nek en lacht als die springt en de splinters om hem heen vliegen. Hij danst met de spoken op het kerkhof en schuwt de pestzalen in het hospitaal niet, maar hij beeft aan de deur der rechtschapenen, op den drempel der goede menschen.
Want hij wil niet met tranen begroet worden, maar met stille vreugd; hij die de zielen bevrijdt van de boeien der smart, van de ketenen van ’t stof en ze laat genieten van het vrije, heerlijke leven in de wereldruimte.
En de Dood sloop in ’t oude bosch, achter ’t woonhuis, waar nog op den huidigen dag de slanke beuken met hun witte stammen wedijveren, om aan de fijne bladknoppen in hun toppen ’t licht des hemels te verschaffen. In dat bosch, dat toen jong en vol dicht groen was, verschool mijn bleeke vriend zich terwijl de zon aan den hemel stond, maar des nachts stond hij aan den zoom van ’t woud, wit en bleek met zijn zeis, die blonk in den maneschijn.
O Eros, aan u behoorde eens dit woud. De ouden van dagen weten te vertellen, hoe verliefde paren er vroeger rust en schaduw zochten. En nog heden, als ik voorbij Berga kom, knorrig over [287]de steile heuvels en over ’t verstikkende stof, verheug ik mij over uw bosch met de nu maar weinige witte stammen, die stralen van herinneringen aan jonge, schoone menschen, die elkaar liefhadden.
Maar nu stond de Dood daar en de nachtdieren zagen hem. Avond aan avond hoorden de bewoners van Berga, hoe de vos huilde om zijn komst aan te kondigen. De adder kronkelde over ’t pad tot dicht bij ’t huis. Hij kon niet spreken, maar men begreep wel, dat hij den machtige aan kwam kondigen. En in den appelboom buiten ’t venster van mevrouw Uggla liet de uil zijn gekras hooren. Want alles in de natuur kent den dood en beeft voor hem.
En zoo geschiedde het dat de rechter van Munkerud, die op een feest bij den proost van Bro geweest was, ongeveer tegen twee uur ’s nachts voorbij Berga reed en een licht zag branden in ’t venster van de logeerkamer. Hij zag duidelijk een gele vlam en de witte kaars en later sprak hij met verwondering over dat licht, dat in den zomernacht had gebrand. Toen lachten de vroolijke jonge dames op Berga en zeiden dat de rechter een vizioen gehad had, want hun vetkaarsen waren al lang opgebrand in Maart; en de kapitein vloekte er op, dat er niemand in de logeerkamer geweest was sinds velen weken, maar de vrouw van den kapitein werd bleek en zweeg; want die witte kaars met de heldere vlam placht zich te vertoonen, als iemand uit haar familie verlost zou worden door den Dood, den grooten Bevrijder.
Kort daarna, op een heerlijken Augustusdag, kwam Ferdinand thuis van zijn landmetersdienst in de noordelijke bosschen. Hij was bleek en ziek, door een onherstelbare longziekte aangetast, en zoodra zijn moeder hem zag, wist ze dat haar jongen sterven zou. Ze zou hem dan moeten missen, dien goeden zoon, die nooit zijn ouders ’t allerminste verdriet deed. De jonge man moest de aarde met al haar vreugd verlaten, en zijn geliefde bruid, die hem wachtte, de rijke hoeven, en de dreunende smidse, die hem zouden toebehooren.
Eindelijk, toen mijn bleeke vriend een maand lang geaarzeld had, vatte hij moed en ging op een nacht naar het woonhuis. Hij wist dat nood en honger daar met vroolijke gezichten ontvangen werden, waarom zouden ze hem dan niet met blijdschap tegemoet komen. [288]
Zacht ging hij ’t pad langs en wierp een donkere schaduw over ’t grasveld, waar de dauwdroppels in den maneschijn glinsterden. Hij kwam niet als een vroolijk maaier met bloemen op den hoed en den arm om het middel van zijn meisje. Hij liep gebogen als een uitgeteerde stumpert en verborg zijn zeis in de plooien van zijn mantel, terwijl uilen en vleermuizen om hem heen fladderden.
Dien nacht hoorde mevrouw Uggla, die wakker lag, dat er aan ’t venster geklopt werd, en zij ging overeind in het bed zitten en vroeg: „wie klopt daar?”
En de ouden vertellen, dat de Dood haar antwoordde: „’t is de Dood, die aanklopt.”
Toen stond ze op, deed het venster open en zag vleermuizen en uilen in den maneschijn fladderen, maar den Dood zag ze niet.
„Kom binnen,” zei ze halfluid, „Vriend en Bevrijder. Waarom toefdet ge zoo lang? Ik heb u gewacht, ik heb u geroepen. Kom binnen en bevrijd mijn zoon.”
Toen gleed de Dood binnen, gelukkig als een onttroonden koning, die in zijn hoogen ouderdom zijn kroon terugkrijgt, blij als een kind, dat naar zijn spel geroepen wordt.
Den volgenden dag zat Mevrouw Uggla aan ’t ziekbed van haar zoon en sprak met hem over de zaligheid der verloste zielen en hun heerlijk leven.
„Zij werken,” zeide ze, „zij werken zeker. ’t Zijn kunstenaars, groote kunstenaars, mijn jongen! Als ge bij hen komt, zeg mij dan eens wat gij zult worden.
Een van de beeldhouwers zonder beitel, die rozen en leliën uithouwt, of een van de schilders die ’t avondrood scheppen? En als de zon dan ondergaat in al zijn heerlijkheid zal ik hier zitten en denken: dat is Ferdinand’s werk.
Mijn beste jongen, denk er eens aan hoeveel er te zien en te doen is daarboven. Denk aan alle zaadjes, die in ’t voorjaar ten leven moeten gewekt worden, alle stormen, die gestuurd moeten worden, alle droomen, die uitgezonden moeten worden. En denk aan de lange reizen door ’t hemelruim van de eene wereld naar de andere.
Denk eens aan mij, jongelief, als je zooveel moois te zien krijgt. Je arme moeder zal nooit wat anders zien dan Wermeland.
Maar op een schoonen dag ga je naar onzen lieven Heer en [289]vraagt Hem of Hij je niet een van de wereldbollen geven wil, die rondwentelen in ’t hemelruim en dan doet Hij dat. Als je die krijgt is hij koud en vochtig, vol afgronden en klippen en er zijn geen bloemen of dieren op. Maar dan zul je werken aan de ster, die God je gegeven heeft. Je maakt er licht en warmte en lucht, je brengt er planten en nachtegalen en klaaroogige gazellen heen, je laat er watervallen storten in de afgronden, je heft de bergen op en bezaait de vlakte met roode rozen. En als ik sterf, Ferdinand, en mijn ziel terugbeeft voor de lange reis en er tegen opziet van de oude bekende plaatsen te scheiden, dan zit je te wachten buiten ’t venster in een wagen met paradijsvogels bespannen, in een schitterende gouden koets.
En mijn arme onrustige ziel wordt opgenomen in je wagen en komt naast je te zitten en wordt geëerd als een koningin. Dan rijden we door het hemelruim, voorbij de stralende wereldbollen en als wij bij éen van die hemelsche woningen komen, die al heerlijker en heerlijker worden, dan vraag ik—want ik weet niet beter: „zullen we hier of daar niet blijven?”
Maar dan glimlach je zwijgend en spoort je paradijsvogels aan. En eindelijk komen we op de kleinste van alle hemelbollen, maar ’t is de schoonste van allen, die ik gezien heb. En dan houden we stil buiten het gulden slot en je leidt me binnen in ’t huis van de eeuwige blijdschap.
En daar is de provisiekast altijd gevuld en de boekenkasten ook. De dennenbosschen staan er niet, zooals hier op Berga, vlak om het huis en sluiten de heele mooie wereld af, maar ik kan uitzien over de oneindige zee en door de zon beschenen vlakten. En duizend jaar is als één dag.
Zoo stierf Ferdinand, verrukt door de lichtende visioenen, glimlachend tegen de heerlijkheden die hem wachtten.
Mijn bleeke vriend, de Dood, de groote Bevrijder had nooit zoo iets schoons beleefd. Want wel waren er die schreiden bij Ferdinand’s sterfbed, maar de zieke zelf glimlachte tegen den man met de zeis, toen hij zich op den rand van het bed zette, en zijn moeder luisterde naar zijn laatsten snik als een liefelijke muziek. Ze was bang, dat de dood zijn werk niet zou kunnen volbrengen, en toen alles voorbij was, kwamen er tranen in haar oogen. Maar ’t waren vreugdetranen, die op het verstijfde gelaat van haar zoon vielen. [290]
Nooit was mijn bleeke vriend zoo gevierd geworden als bij de begrafenis van Ferdinand Uggla. Als hij zich had durven vertoonen, zou hij verschenen zijn in een met goud bestikten mantel, met een baret met veeren versierd en zou voor den lijkstoet uit naar ’t kerkhof gedanst hebben, maar nu zat hij, de oude eenzame ineengedoken op den muur van de begraafplaats met zijn oude zwarte mantel om en zag den stoet aankomen.
’t Was een wonderlijke begrafenis! Zon en gulden wolkjes maakten den dag schitterend, lange rijen roggeschoven versierden ’t veld, de appels in den boomgaard van den proost blonken in heldre kleuren tusschen ’t loof en in den tuin van den koster glinsterden dalia’s in den zonneschijn.
’t Was een wonderlijke lijkstoet, die tusschen de lindeboomen door trok. Voor de met bloemen getooide kist uit gingen mooie kindren en strooiden bloemen. Men zag geen rouwkleeren, geen krip, geen witte plooikragen met breede plooien. De vrouw van den kapitein had het zoo gewild. Hij, die in vreugde stierf zou niet door een sombren lijkstoet, maar door een schitterende bruidschaar naar zijn goede rustplaats gebracht worden.
Onmiddellijk achter de kist ging Anna Stjärnhök, de schoone, schitterende bruid van den doode. Zij had den bruidskrans op het hoofd, de bruidssluier voor en was gekleed in een wit sleepend bruidsgewaad van witte, glanzende zijde. Zoo getooid ging zij naar ’t graf om daar aan haar bruidegom verbonden te worden.
Achter haar kwamen paar aan paar aanzienlijke oude dames en deftige heeren. De sierlijk uitgedoschte vrouwen kwamen met vonkelende gespen en broches, met melkwitte paarlen, kettingen en gouden armbanden. De veeren op hun mutsen wiegden op zijde en kant boven hun krullend haar, van hun schouders golfden de fijne zijden shawls, die zij als bruidsgeschenk gekregen hadden, neer over de bontkleurige zijden kleederen. En de mannen kwamen in hun galagewaad, met kanten kragen, met jassen met vergulde knoopen en vesten van brokaat en rijk geborduurd fluweel. ’t Was een bruiloftsstoet. Zoo had de kapiteinsvrouw het gewild.
Zelf ging ze naast Anna Stjärnhök aan den arm van haar man. Had zij een gewaad van schitterend brokaat bezeten, zij zou het gedragen hebben; had ze kostbaarheden en een fijne kanten muts gehad, zij had ze aangedaan om haar zoon te huldigen op zijn [291]bruiloftsdag. Maar nu had ze niet anders dan dit zwarte stoffen kleedje en die oude, geel geworden kanten, waarmeê ze al zoo menig feest bijwoonde en zij droeg het ook bij deze plechtigheid.
Maar hoewel de begrafenisgasten met pracht en praal kwamen, bleef er geen oog droog, toen zij bij ’t luiden der klokken naar het graf opgingen. Mannen en vrouwen schreiden, niet zoozeer over den doode, als wel over zichzelf. Zie—daar ging de bruid, daar werd de bruidegom weggedragen, daar gingen ze zelve als voor een feest getooid, en toch wie van hen, die de paden dezer wereld betreedt, weet niet dat hem droefheid en rouw, smart en dood wacht. Zij schreiden bij de gedachte, dat niets op aarde hen daarvoor bewaren kon.
De kapiteinsvrouw schreide niet, maar zij was de eenige wier oogen droog bleven.
Toen nu de gebeden gelezen waren en de aarde op de kist geworpen, gingen allen vandaar naar de rijtuigen. Slechts de kapiteinsvrouw en Anna Stjärnhök bleven bij ’t graf om den doode nog voor ’t laatst vaarwel te zeggen. De oude zette zich bij het graf neer en Anna nam naast haar plaats.
„Zie,” zei de kapiteinsvrouw, „ik heb tegen God gezegd: „Laat de Dood, de bevrijder komen en mijn zoon wegnemen. Laat hem, dien ik ’t meest liefheb wegvoeren naar Uw vrede en die stille dreven, en slechts vreugdetranen zullen er in mijn oogen zijn; met bruiloftspraal zal ik hem naar ’t graf brengen, en mijn roode rozenstruik, de rijkbloeiende zal ik hem mede geven naar het kerkhof. En nu is het zoo! Mijn zoon is dood. Ik heb den dood als een vriend begroet; ik heb hem de liefste namen gegeven; ik heb vreugdetranen over ’t verstijfde gelaat van mijn kind geschreid en als het herfst zal zijn, als de bladeren vallen, zal ik mijn roode rozenstruik hierheen verplaatsen. Maar weet jij, die hier naast me zit, waarom ik aldus tot God gebeden heb?”
Zij zag Anna Stjärnhök vragend aan, maar ’t meisje zat bleek en stil aan haar zij. Misschien streed zij om de inwendige stemmen te smoren, die reeds nu, op het graf van den doode, haar begonnen toe te fluisteren, dat zij nu eindelijk vrij was.
„’t Is jouw schuld!” zeide de kapiteinsvrouw.
’t Meisje zonk ineen als onder een knotsslag. Zij antwoordde niet. [292]
„Anna Stjärnhök, eens was je trotsch en eigenzinnig. Toen heb je met mijn zoon gespeeld, hem genomen en weer verstooten. Maar wat was dat! Hij moest het verdragen, hij zoo goed als anderen. En ’t kan ook zijn, dat wij allen je geld even liefhadden als jezelf. Maar toen je terugkwam, bracht je zegen over ons huis, je waart toen vriendelijk en zachtmoedig, sterk en goed! Je omringde ons met liefde, je hebt ons zoo gelukkig gemaakt, Anna Stjärnhök, en wij arme menschen lagen aan je voeten.
En toch.... En toch wilde ik dat je niet gekomen waart. Dan had ik God niet hoeven te bidden het leven van mijn zoon te verkorten. Hij zou met kerstmis je verlies hebben kunnen dragen. Maar sinds hij je had leeren kennen, zooals je nu bent, zou hij er de kracht niet toe gehad hebben.
Hoor nu, Anna Stjärnhök! vandaag heb je je bruidskleed aangetrokken om mijn zoon te volgen, maar als hij was blijven leven, hadt je hem nooit als bruid mogen volgen naar de kerk van Bro. Want je hadt hem niet lief!
Ik zag het wel. Je bent alleen uit barmhartigheid gekomen, omdat je ons droevig lot wou verzachten. Je hadt hem niet lief! Meen je, dat ik de liefde niet ken, dat ik haar niet zie, waar ze is, en voel waar ze ontbreekt. Toen dacht ik: „O dat God ’t leven van mijn zoon wegneemt vóór hem de oogen opengaan.
Ach hadt je hem toch maar liefgehad! Was je maar nooit bij ons ingekomen, hadt je maar nooit ons leven mooier gemaakt, nu je hem toch niet lief hadt. Ik wist wat mijn plicht was: als hij niet gestorven was had ik hem moeten zeggen, dat je hem niet liefhadt, maar dat je alleen zijn vrouw wilde worden, omdat je de barmhartigheid zelf bent. Ik had hem moeten dwingen je vrij te laten en dan zou zijn levensgeluk bedorven zijn geweest. Zie je! daarom bad ik God, dat hij sterven mocht, opdat ik de rust van zijn hart niet zou behoeven te storen. En ik heb me verheugd over zijn ingezonken wangen, over zijn zware ademhaling, ik heb gebeefd van angst dat de dood zijn taak niet volvoeren wou.”
Zij zweeg en wachtte op antwoord. Maar Anna Stjärnhök kon nog niet spreken. Zij luisterde nog naar vele stemmen in de diepte van haar ziel.
Toen barstte de kapiteinsvrouw in wanhoop uit:
„O, hoe gelukkig zijn zij, die hun dooden mogen betreuren! Zij die stroomen tranen mogen vergieten. Ik moet met droge oogen [293]staan aan ’t graf van mijn zoon, ik moet blij zijn dat hij gestorven is. Wat ben ik toch rampzalig!”
Toen drukte Anna Stjärnhök de handen vast tegen haar borst. Zij dacht aan dien winternacht, toen zij bij haar jonge liefde gezworen had deze arme menschen tot steun en troost te zijn. En zij rilde! Was dan alles te vergeefs geweest? Was haar offer niet door God aangenomen? Moest alles in vloek verkeeren in plaats van zegen te brengen?
Maar als zij nu alles ten offer bracht, zou God dan haar werk niet zegenen en haar tot een steun, een hulp, een zegen voor de menschen maken?
„Wat verlangt u dan om uw zoon te kunnen betreuren?” vroeg zij.
„Dan moest ik mijn oude oogen niet meer kunnen gelooven! Als ik geloofde, dat je mijn zoon hadt liefgehad, zou ik treuren over zijn dood.”
Toen stond het meisje op, de oogen schitterend van geestvervoering. Zij rukte haar bruidssluier af en breidde die over het graf. Zij nam haar krans en legde die daarop.
„Zie nu hoe lief ik hem had!” riep zij uit. „Ik geef hem mijn krans en mijn sluier. Aan hem verbind ik mij. Nooit zal ik een ander toebehooren.”
Toen stond ook de kapiteinsvrouw op. Zij bleef een oogenblik zwijgend staan. Haar geheele lichaam beefde, haar gezicht vertrok zich krampachtig. Maar eindelijk kwamen de tranen, tranen van rouw!
Maar mijn bleeke vriend, de Dood, de Bevrijder, rilde toen hij die tranen zag. Dus ook hier was hij niet met vreugde begroet, niet eens hier was men van harte blij geweest bij zijn komst.
Hij trok de kap diep over ’t gezicht, gleed zacht van den kerkhofsmuur naar beneden en verdween tusschen de schoven op het veld. [294]
Als levenlooze dingen kunnen liefhebben, als aarde en water vrienden van vijanden onderscheiden, dan zou ik gaarne hun liefde bezitten. Ik zou willen dat de zwarte aarde mijne voetstappen niet als een zware last voelde drukken, dat zij me gaarne vergaf dat ze om mijnentwil door ploeg en eg gekwetst wordt, en dat zij zich gewillig opende om mijn lijk te ontvangen. En ik zou willen dat het water, als ik zijn blanken spiegel stuk sla met mijn roeiriemen, het zelfde geduld met mij had als een moeder met een wild kind, dat op haar knie klautert zonder de gladde zijde van haar feestkleed te ontzien.
Ik zou goede vrienden willen zijn met de heldere lucht, die boven de bergen trilt, met de stralende zon en met de vonkelende sterren. Want vaak schijnt het mij toe alsof de levenlooze dingen met de levende voelen en lijden. De scheiding tusschen hen en ons is niet zoo groot als de menschen meenen. Welk stofje op aarde is niet meegevoerd door den cirkelgang van het leven. Is niet misschien het warrelend stof van den weg eens gestreeld als zacht haar, of bemind als goede, weldoende handen. Heeft niet wellicht het water in ’t wagenspoor op den weg als bloed door kloppende harten gestroomd?
De geest van ’t leven woont nog in de doode dingen. Wat voelt hij, terwijl hij slaapt den droomloozen slaap? Gods stem hoort hij. Zou hij der menschen stem ook vernemen?
O, gij menschen van later tijd, hebt ge dat niet gezien? Als twist en haat de aarde vervullen, moeten ook de doode dingen veel lijden. Dan wordt de weg wild en roofzuchtig als een roover, [295]dan wordt de akker karig als een gierigaard. Maar wee hem, door wiens schuld de wouden zuchten en de bergen treuren.
’t Was een merkwaardig jaar, toen de kavaliers regeerden. Mij dunkt, toen moet de onrust der menschen de rust der doode dingen verstoord hebben. Hoe zal ik de besmetting roemen, die zich toen over ’t land verspreidde. Zou men niet meenen dat de kavaliers de goden dier streek waren en dat allen door hun geest bezield werden? Door den geest van ’t avontuurlijke, van zorgeloosheid en verwildering.
Kon men alles vertellen, wat er in dat jaar onder de menschen op de kust van ’t Löfvenmeer gebeurde, dan zou de wereld verbaasd staan. Want oude liefde ontwaakte, nieuwe werd geboren. Oude haat vlamde op en lang gesuste wraak greep naar buit! Allen vlogen op in begeerte naar ’s levens lieflijkheden: dans en spel, muziek en feestgelagen jaagden zij na. Alles wat zich anders diep in de zielen verbergt, werd openbaar.
Van Ekeby ging die besmettelijke onrust uit. Zij verspreidde zich eerst tot de mijnen en heerehoeven en joeg de menschen in dwaasheid en zonde. Tot zoover hebben wij het kunnen volgen, doordat de ouden van dagen de herinnering bewaard hebben aan een en ander, wat op de groote hoeven gebeurd is, maar hoe zij zich verder verspreidde onder het volk, daarvan weten wij weinig. Maar niemand behoeft er aan te twijfelen, dat de onrust der tijden van stad tot stad, van hut tot hut ging. Waar een zonde verborgen was, barstte zij uit; waar een breuk was tusschen man en vrouw werd die tot een klove, waar een groote deugd of een sterke wil was werden ook die openbaar. Want niet alles wat geschiedde, was uit den booze; maar de tijd was zoo, dat het goede vaak evenveel verderf bracht als het booze. Het ging als met hevige stormen diep in ’t bosch, als de eene op den andere valt, den eene spar den anderen meesleept en ook het kreupelhout meegerukt wordt door de neerstortende reuzen.
Ach, twijfel er niet aan of die gisting ook gevoeld werd door de boeren en de bedienden. Overal verwilderden de harten en werden de hoofden verward. Nooit ging de dans zóó lustig bij de kruiswegen; nooit was de afstand tusschen booze woorden en messteken zóó kort.
Maar bij de menschen bleef de onrust niet. Zij verspreidde [296]zich over al wat leeft. Nooit hadden wolf en beer erger huisgehouden, nooit hadden vos en uil onheilspellender gehuild, en onbeschaamder geroofd, nooit verdwaalden de schapen vaker in ’t bosch, nooit heerschte er zooveel ziekte onder den kostbaren veestapel.
Hij, die den samenhang der dingen wil zien, moet uit de stad weggaan en in een eenzame hut aan den zoom van ’t bosch gaan wonen. Hij moet vele nachten waken bij de kolenbranderij, of bij de groote meren dagen en nachten doorbrengen in de lichte zomermaanden, als de houtvlotten langzaam voortdrijven naar het Weenermeer; dan zal hij leeren op alle teekenen in de natuur acht te geven en begrijpen hoe de doode dingen in verband staan met de levende. Hij zal zien dat als er onrust op de aarde is, de vrede van de doode dingen verstoord wordt.
Het volk weet dat wel. In zulke tijden dooft de booze boschnimf het vuur in de kolenbranderij, slaat de meermin de booten stuk, zendt de stroomgeest ziekten uit en laat de kabouter de koeien verhongeren. En zoo ging het dit jaar. Nooit had de overstrooming in de lente zóóveel schade aangericht. De molen en smidse van Ekeby waren haar eenige offers niet.
Kleine beekjes, die vroeger als de lente haar krachten gaf, hoogstens een leege schuur konden meenemen, vielen nu geheele hoeven aan en spoelden ze weg. Nooit had men gehoord, dat de donder al vóór St. Jansdag zóóveel schade had aangericht. Na dien tijd hoorde men hem niet meer.
Toen kwam de droogte!
Zoolang de lichte nachten duurden, kwam er geen regen. Alleen zonnestralen daalden op de aarde neer. Ach, die heerlijke zonneschijn! de leven brengende, hoe zal ik van haar kwaadstichten vertellen! De zonneschijn is als de liefde. Wie weet niet hoeveel ellende zij brengt—en wie kan laten haar te vergeven? De zonneschijn is als Gösta Berling—zij brengt ieder vreugde; daarom zwijgt ieder over ’t kwaad dat zij doet.
Zulk een droogte na St. Jansdag zal wel niet overal zooveel onheil brengen als in Wermeland. Maar hier was de lente laat gekomen. ’t Gras was nog niet ver en werd niet lang. De rogge werd niet voedzaam toen zij aren zette; ’t lentekoren waarvan toen ter tijde ’t meeste brood gebakken werd, had dunne aartjes [297]op stengels, die nog geen kwart el hoog waren; de laat gezaaide rapen groeiden niet en zelfs de aardappelen tierden niet in den steenharden grond.
In zulke jaren worden zij angstig, die daar in de boschhutten wonen en van de bergen daalt de schrik neer tot de rustige vlaktebewoners.
Er is iemand wien Gods hand zoekt—zeggen de menschen.
En ieder slaat zich voor de borst en vraagt: „Ben ik het? O moeder natuur, ben ik het? Houdt om mijn schuld de regen zich ver? Is het uit toorn tegen mij, dat de strenge aarde uitdroogt en hard wordt? En stroomt die eindelooze zonneschijn daarom iederen dag van den wolkeloozen hemel om gloeiende kolen op mijn hoofd te stapelen? En als ik het niet ben, wien zoekt Gods hand dan?
Terwijl nu de rogge kwijnt in de kleine aren, terwijl de aardappel geen voedsel in den grond vindt, terwijl het vee met roode oogen en snuivend van de hitte zich om de opgedroogde bronnen verdringt, terwijl de angst voor de toekomst de harten dichtsnoert, gaan er wonderlijke geruchten door de streek.
„Zulk een bezoeking komt niet zonder reden,” zeggen de menschen. „Wie is het, dien Gods hand zoekt?”
’t Was een Zondag in Augustus. De Godsdienstoefening was geëindigd. De menschen gingen in groepjes over den heeten zonnigen weg. In het rond zagen zij verschroeide wouden en een mislukten oogst. De rogge stond in kleine schoofjes, dun over ’t veld verspreid. Zij die de stoppels zouden afbranden, hadden dit jaar een gemakkelijk werk; maar daarentegen was het droge bosch ook vaak in brand geraakt. En wat de boschbrand gespaard had, hadden de insekten genomen. ’t Dennenbosch had zijn naalden laten vallen en stond kaal als loofboomen in den winter, de berkenbladen hingen gespleten neer, met kale nerven en misvormd.
De sombere schare had geen gebrek aan stof tot gesprek. Daar was nog menigeen, die vertellen kon hoe vreeslijk de noodjaren van 1808 en 1809 geweest was en in den strengen winter van 1812, toen de menschen doodvroren. Hongersnood was hun niet vreemd. Zij hadden zijn woest gezicht wel eerder gezien. Zij wisten hoe men brood van boombast bakt en dat men de koeien kan wennen mos te eten. [298]
Er was een vrouw die proeven genomen had met het bakken van een nieuw soort brood van boschbessen en gerstenmeel. Zij had er stukjes van meegebracht en liet het de andere proeven. Zij was trotsch op haar uitvinding. Maar hen allen drukte dezelfde vraag; die staarde uit aller oogen en zweefde op aller lippen: „Wie is het, dien Gods hand zoekt?”
„Gestrenge God! wie heeft u het offer van gebeden en goede werken onthouden, dat gij ons, armen, het brood ontneemt?”
Een man uit den somberen stoet, die westwaarts over de brug over de Sond en over den Brobyheuvel gegaan was, hield een oogenblik stil voor den weg, die naar het huis van den gierigen predikant van Broby leidde. Hij nam een droog stokje van ’t veld en wierp dat op den weg naar de pastorie.
„Zoo droog als dit stokje zijn de gebeden geweest, die hij tot den Heer opzond,” zei de man.
Hij, die naast hem liep, bleef ook staan. Hij nam een dorren tak op en gooide die bij het stokje.
„Dat is een best offer voor dien dominé,” zei hij.
De derde in ’t groepje volgde dit voorbeeld.
„Als de droogte is hij voor ons geweest. Stokjes en strootjes was alles wat hij ons overliet.”
De vierde zeide: „Wij geven hem wat hij ons gaf.”
En de vijfde: „Tot een eeuwige schande gooi ik dit hier voor hem neer. Ik wou dat hij verdroogde en verschrompelde als deze tak!”
„Droog voer voor den droogte-dominé,” zeide de zesde.
De menschen die achter hen aankwamen, zagen wat ze deden en hoorden wat zij zeiden. Nu kregen ze antwoord op hun vragen.
„Geef hem wat hem toekomt. Hij heeft de droogte over ons gebracht,” riepen allen. En ieder staat stil, spreekt een woord en werpt een takje op den hoop, eer hij verder gaat.
In den hoek waar de wegen uiteen loopen lag spoedig een hoop stokjes en stroo—de schandeheuvel voor den predikant van Broby.
Dat was de geheele wraak van het volk. Niemand hief zijn hand op tegen den predikant of zeide hem een boos woord. Hun harten vol wanhoop en vertwijfeling, werden verlicht door het werpen van een dorren tak op den heuvel. Zelf namen zij geen wraak. Zij wezen alleen den schuldige aan voor den God der wrake. [299]
„Als wij U niet goed gediend hebben, dan is het de schuld van dien man. Wees barmhartig, Heer! en laat hem alleen lijden. Wij teekenen hem met onteering en schande. Wij zijn niet één met hem.”
’t Werd spoedig gebruik, dat ieder, die voorbij de pastorie ging een takje op den schandeheuvel wierp. „God en menschen mogen ’t zien,” dachten zij. „Ook ik veracht den man, die Gods toorn over ons bracht.”
De oude gierigaard merkte spoedig dien heuvel daar aan den weg. Hij liet hem wegnemen—sommigen beweerden, dat hij er zijn keukenvuur mee stookte. Maar den volgenden dag lag er een nieuwe schandeheuvel en zoo gauw hij dien weg ruimde kwam er een nieuwe.
Die dorre takken lagen daar en riepen: „Schande! Schande over den predikant van Broby!”
’t Waren brandend heete, droge hondsdagen. Zwaar van rook, verzadigd van brandlucht was de lucht over de geheele streek. ’t Was moeilijk daarin adem te halen. De gedachten der menschen werden verward in de verhitte hersens. De predikant van Broby was in hun verbeelding tot den demon der droogte geworden. Het kwam de boeren voor, alsof de gierigaard op wacht zat bij de hemelsche sluizen.
Spoedig werd de bedoeling van de gemeente den predikant duidelijk. Hij begreep, dat ze hem aanwees als oorzaak van al deze ellende. In toorn over hem liet God de aarde versmachten. ’t Scheepsvolk dat in noode verkeerde op de woeste baren had het lot geworpen. Hij was de man, die overboord moest. Hij beproefde te lachen om hen en hun dorre takjes; maar toen dit een week geduurd had lachte hij niet meer.—Och, wat een kinderspel! Wat konden hem die takjes schelen! Hij begreep wel dat jaren lang de haat een reden gezocht had om zich te uiten. Hij was niet aan liefde gewend.
Hij werd er niet zachter door. Hij had misschien gewenscht zich te beteren, sinds de oude Freule bij hem geweest was, maar nu kon hij ’t niet. Hij wilde niet tot beterschap gedwongen worden.
Maar langzamerhand werd die schandeheuvel hem toch te machtig. Hij moest er aanhoudend aan denken, en de overtuiging, die allen koesterden schoot ook wortel bij hem. Dat was toch een [300]verschrikkelijke getuigenis, dat werpen met dorre takken! Hij lette steeds op den heuvel, telde de takjes, die er elken dag bij kwamen, en de gedachte daaraan breidde zich uit en verdrong alle andere gedachten. Die schandeheuvel brak zijn kracht.
Iederen dag moest hij den menschen meer gelijk geven. Hij verviel en werd een oud man in een paar weken. Hij had berouw en werd ziekelijk. Het was of dat alles door dien heuvel kwam, alsof zijn geweten gezwegen zou hebben en de lasten van den ouderdom niet gekomen zouden zijn, als die heuvel maar niet aldoor was aangegroeid.
Eindelijk zat hij er den ganschen dag naast en hield de wacht. Maar de menschen waren onbarmhartig: ’s nachts werden er altijd nieuwe takken bijgegooid.
Op een dag komt Gösta Berling langs den weg. De predikant van Broby zit aan den kant, oud en vervallen. Hij zit aan de dorre takjes te plukken en legt ze aan rijen en op hoopjes, er meê spelende als een kind.
Gösta wordt bedroefd om zijn ellendigen toestand.
„Wat doet u daar?” vraagt hij en springt snel uit zijn wagen.
„Ach, ik zit maar te plukken, ik doe eigenlijk niets.”
„U moest naar huis gaan en niet hier zoo aan den stoffigen weg zitten.”
„Neen. ’t Is maar het beste, dat ik hier blijf zitten.”
Nu gaat Gösta Berling naast hem zitten.
„’t Is niet makkelijk om predikant te zijn,” zegt hij na een poosje zwijgen.
„Hier gaat het nog al, hier zijn ten minste menschen. Daar boven is ’t erger!”
Gösta weet wel, wat hij bedoelt. Hij kent die gemeenten in Wermeland wel, waar soms niet eens een pastorie is, die groote gemeenten in de bosschen, waar de Finnen in de rookkamers wonen, waar een mijl in den omtrek maar enkele huizen staan; waar de predikant de eenige ontwikkelde man is in de gemeente. De predikant van Broby had meer dan twintig jaar in zulk een gemeente gestaan.
„Daar worden we heengezonden als we nog jong zijn,” zegt Gösta. „’t Is onmogelijk het leven daar uit te houden. En dan [301]wordt men voor zijn geheele toekomst bedorven. Er zijn velen in die streken ondergegaan.”
„Dat zijn er,” antwoordt de predikant. „De eenzaamheid verderft de menschen.”
„Je komt er,” gaat Gösta voort, „vol vuur en ijver; je spreekt en vermaant en meent, dat alles goed zal gaan en de menschen zich verbeteren zullen.”
„Ja, juist!”
„Maar al gauw merk je, dat woorden niet baten. De armoede staat een beter leven in den weg.”
„Armoede,” mompelt de predikant; „armoede heeft mijn leven verwoest.”
„Een jong dominé komt in zulk een plaats,” gaat Gösta voort, „en is even arm als de anderen, hij zegt tegen den dronkaard: houd op met drinken!”
„Maar de dronkaard antwoordt,” valt de predikant in, „geef me dan wat beters dan brandewijn. Brandewijn is als een pels in den winter, als koelte in den zomer. Brandewijn is een warme kamer en een zacht bed. Geef mij dat en ik zal niet meer drinken.”
„En dan,” herneemt Gösta, „zegt de predikant tegen den dief, ge moogt niet stelen,” en tegen den booze „ge moogt uw vrouw niet slaan,” en tot den bijgeloovige: „ge moet aan God gelooven en niet aan den duivel en de booze geesten.” Maar dan antwoordt de dief: „Geef mij brood,” en de booze zegt: „maak ons rijk, dan zullen we niet meer twisten,” en de bijgeloovige: „leer mij wat beters.” Maar wie kan helpen zonder geld?”
„Het is waar! al wat ge daar zegt!” barst de oude uit. „Aan God geloofden zij; maar nog meer aan den duivel, ’t meest aan den boozen berggeest en den kabouter in de schuur. Al het graan werd in den brandewijnketel gestopt. Niemand zag een eind aan de ellende. In de meeste grauwe kamers heerschte nood. Verborgen smart maakte de tongen der vrouwen bitter. De ongezelligheid dreef de mannen tot dronkenschap. Akkers en vee verzorgden zij niet. Zij vreesden den landheer en bespotten den predikant. Wat kon men met hen beginnen? Wat ik hen op den preekstoel zei, begrepen zij niet. En niemand om raad te vragen, niemand die mij hielp om moed te houden.” [302]
„Er zijn er, die het onthouden,” zegt Gösta. „Gods genade is voor sommigen zóó groot geweest, dat zij na zulk een leven niet als gebrokenen weêrkomen. Hun krachten waren toereikend; zij hebben de eenzaamheid, de armoede, de hopeloosheid verdragen. Zij hebben ’t beetje goed gedaan, wat ze konden en niet gewanhoopt. Zulke mannen zijn er altijd geweest en zijn er nog. Ik zal ze begroeten als helden. Ik wil ze eeren, zoolang ik leef. Ik zou het niet kunnen uithouden.”
„Ik kon het niet,” zucht de predikant.
„Zulk een predikant denkt,” gaat Gösta peinzend voort, „dat hij rijk wil worden, buitengewoon rijk! Geen arme kan het kwaad bestrijden. En dan moet hij sparen.”
„Als hij niet spaarde, zou hij gaan drinken,” gaat de predikant voort. „Hij ziet zooveel ellende.”
„Of suf en lui worden en alle kracht verliezen. ’t Is gevaarlijk daarheen te komen voor hen, die er niet geboren zijn.”
„Hij moet hard wezen om te sparen. Eerst stelt hij zich zoo aan—later wordt het gewoonte.”
„Hij moet hard voor zichzelf en anderen zijn,” gaat Gösta voort. „Sparen is moeilijk. Hij moet haat en verachting verdragen; hij moet kou lijden en honger en zijn medelijden dooden; ’t is bijna alsof hij vergeet waarom hij is begonnen te sparen.”
De predikant van Broby ziet hem schuin aan. Hij vraagt zich af of Gösta hem voor den gek zit te houden. Maar Gösta is een en al ernst en ijver. Het is alsof hij zijn eigen zaak bepleit.
„Zoo is het mij gegaan,” zegt de oude zacht.
„Maar God behoedt hem,” gaat Gösta verder. „Hij wekt de gedachten van zijn jeugd bij den mensch op, die genoeg gespaard heeft. Hij geeft den predikant een teeken als Gods volk hem noodig heeft.”
„Maar als de predikant dan niet gehoorzaamt, Gösta Berling!”
„Hij kan het niet laten,” zegt Gösta met een vriendelijken glimlach. „Hem bekoort de gedachte aan de warme hutten, die hij de armen zal helpen bouwen.”
De predikant ziet neer op de kleine gebouwtjes die hij met de stokjes van den schandeheuvel heeft zitten bouwen. Hoe langer hij met Gösta praat, hoe meer hij overtuigd wordt, dat deze gelijk heeft. Hij heeft altijd plan gehad om goed te doen, als hij [303]maar eerst genoeg had. Hij houdt de gedachte krampachtig vast. Natuurlijk is dat zijn bedoeling geweest.
„Waarom bouwt hij dan die hutten niet,” vraagt hij schuw.
„Hij is er verlegen meê. Menigeen zal denken dat hij uit menschenvrees doet, wat hij altijd van plan is geweest.”
„Hij kan geen dwang verdragen, dat is het.”
„Hij kan toch in stilte helpen. Er is van ’t jaar zooveel hulp noodig. Hij kan iemand zoeken, die zijn gaven uitdeelt. O, ik begrijp alles!” barste Gösta uit en zijn oogen straalden, „van ’t jaar zullen duizenden brood krijgen van hem, dien ze met hun vloek vervolgen.”
„Zoo zal het zijn, Gösta!”
Er kwam een roes over deze twee, die zoo weinig aan de door hen gevoelde roeping hadden beantwoord. De lust hunner jeugd: God en menschen te dienen keerde weer in hun ziel. Zij zwelgden in de weldaden, die zij zouden bewijzen. Gösta zou de helper van den predikant worden.
„Allereerst moeten wij voor brood zorgen,” zegt de predikant.
„Wij moeten voor onderwijzers zorgen en voor landmeters, die ’t land verdeelen. Dan zal ’t volk leeren hun akker te verzorgen en hun vee te hoeden.”
„Wij zullen wegen maken en land ontginnen.”
„Wij zullen sluizen bouwen bij den waterval van Berg, zoodat de weg tusschen ’t Löfven- en Weenermeer vrijkomt.”
„Al de rijkdom, die ’t bosch bevat, zal dubbelen zegen verspreiden, als de weg naar de zee open is.”
„Uw hoofd zal zich buigen onder aller zegenbeden!” roept Gösta uit.
De predikant ziet op. Zijn oogen ontmoeten die van Gösta en ze lezen in elkaars blikken dezelfde gloeiende geestdrift.
Maar op ’t zelfde oogenblik zien ze beiden naar den schandeheuvel.
„Gösta,” zegt de oude, „voor dat alles zijn de krachten noodig van een jong mensch en ik zal spoedig sterven. Dat daar vermoordt me.”
„Ruim het weg!”
„Ach! hoe kan ik dat!”
Gösta treedt dicht op hem toe en ziet hem scherp in de oogen. [304]„Bid God om regen,” zegt hij. „U moet aanstaanden Zondag spreken. Bid dan God om regen!”
De oude predikant krimpt ineen van ontzetting.
„Als het u ernst is, als u niet degeen zijt, die de droogte over ’t land bracht, als u den Allerhoogste hebt willen dienen door uw hardheid, bid dan God om regen. Dat zal het teeken zijn. Daaraan zullen wij weten of God wil wat wij willen.”
Toen Gösta wegreed van den Brobyheuvel was hij verbaasd over zich zelf en de geestdrift, die hem had meêgesleept. Maar dat kon toch een heerlijk leven worden. Ja,—maar niet voor hem. Van zijn diensten wou God niet weten!
In de kerk van Broby was de preek geëindigd en de gewone gebeden gelezen. De predikant zou juist de trappen van den preekstoel afgaan. Maar hij aarzelde. Eindelijk viel hij daarboven op de knieën en bad om regen.
Hij bad zooals een wanhopende bidt, met weinig woorden, onzamenhangend: „Als het mijn zonde is, die u toorn heeft gewekt, o, straf dan mij alleen. Als Gij barmhartig zijt, o God! laat het regenen op mijn gebed. Laat regen neerdalen op den akker der armen! Geef uw volk brood!”
’t Was heet! Een verstikkende atmospheer was in de kerk. De gemeente had half bedwelmd neergezeten; maar bij ’t hooren van deze afgebroken geluiden van die heesche, wanhopende stem, werden allen helder wakker.
„Als er voor mij nog herstel van eer mogelijk is, Heer! geef dan regen....” Hij zweeg.
De deuren stonden open. Daar kwam een heftige windstoot aanbruischen. Die voer over ’t veld, vloog tegen de kerk op en zond een wolk van stof, stokjes en stroo naar binnen. De predikant kon niet meer spreken. Hij daalde wankelend de trappen van den preekstoel af.
De menschen rilden. Moest dat een antwoord beteekenen?
Maar die windstoot was maar de voorlooper van het naderend onweer, dat met ongekende snelheid kwam opzetten.
Toen de psalm gezongen was en de predikant bij het altaar stond, vlamde de bliksem en barstte de donder los, alle andere geluiden overstemmend.
Toen de koster den slotpsalm speelde, tikten de eerste regendroppels [305]reeds tegen de groene ruiten en stormden de menschen allen naar buiten om den regen te zien. Sommigen schreiden, andren lachten, terwijl ze de stortregen over zich heen lieten stroomen.
Ach! hoe groot was hun nood geweest! Hoe hadden ze geleden! Maar God is goed. God zendt zijn regen neer. Wat een uitkomst! Wat een zegen!
De predikant was de eenige, die niet naar buiten kwam om den regen te zien. Hij lag voor het altaar geknield en stond niet weer op.
De vreugde was te groot voor hem. Hij was gestorven van blijdschap. [306]
Daar moesten toch allen ’t wel eens over zijn: dat het kind een vader moest hebben.
’t Kind was ’t erbarmelijkste kleine wezentje, dat men zich kon voorstellen, klein en rood, met duizend plooien in de huid. ’t Was een wurmpje, dat altijd schreeuwde en stuipen had van de geboorte af aan, een arme zwerveling, die in ’t leven gekomen was zes of zeven weken voor hij er permissie toe had, en daarom zich niet recht schikken kon in deze wereld.
’t Kind woog zoo weinig, dat het niet eens de moeite waard is te zeggen hoeveel. Men moest het in een lamsvelletje naaien, en ’t wilde niet drinken, noch slapen. Maar ’t leefde. Niemand begreep hoe ’t in leven bleef; maar ’t leefde!
’t Kind was geboren in een boerenhuisje ten oosten van de Klarelv. De moeder van ’t kind was daar gekomen en had er haar dienst aangeboden op een dag, in ’t begin van Juni. Zij was ongelukkig gemaakt, had ze tegen de bewoners van het huis gezegd, en haar moeder was toen zoo hard tegen haar geweest, dat ze genoodzaakt was te vluchten. Zij heette Elisabeth Karls dochter, maar ze wou niet zeggen waar ze vandaan was, want dan zouden haar ouders misschien te weten komen waar ze was, en als zij haar vonden, zouden zij haar dood plagen, daar was ze zeker van. Zij verlangde geen loon, alleen voedsel en een dak boven haar hoofd. Zij kon werken, weven of spinnen of voor de koeien zorgen—wat ze maar wilden. Als zij ’t verlangden, kon ze ook wel wat betalen.
Zij was zoo verstandig geweest met bloote voeten op de plaats [307]te komen, met de schoenen onder den arm; ze had grove handen, ze sprak de taal van het land en was als een boerenmeisje gekleed.
Zij geloofden haar.
De man vond dat ze er zwak uitzag, en had niet veel vertrouwen in haar werkkracht. Maar ergens moest ze toch wezen, de stumper. En zoo stonden ze haar toe te blijven.
Zij had iets over zich, dat maakte, dat allen op de boerderij vriendelijk voor haar waren. Zij had het goed getroffen. De menschen daar waren rustig en kalm.
De huismoeder hield van haar, sinds ze had ontdekt, dat ze weven kon. Zij leende een weefgetouw van den proost, en de moeder van het kind had den heelen zomer aan het weefgetouw gezeten.
Niemand dacht er aan, dat zij gespaard moest worden. Zij moest als een boerin werken, al dien tijd. Zij wilde dat zelf ook het liefst en was niet bijzonder ongelukkig. Het leven onder de boeren trok haar aan, ofschoon zij alle comfort, waar ze aan gewend was, moest ontberen. Maar men nam hier alles zoo eenvoudig en kalm op. Aller gedachten draaiden zich om het werk, en de dagen gleden zoo eentonig voorbij, dat men er zich door vergiste en meende midden in de week te zijn, als de Zondag kwam.
Op een dag in ’t eind van Augustus hadden zij ’t druk gehad met den haveroogst en de moeder van het kind was mee naar het veld gegaan, om schoven te binden. Toen had zij zich te veel vermoeid en het kind was geboren, maar te vroeg. Zij wachtte het eerst in October.
Nu stond de huismoeder met het kind in de armen en warmde het bij ’t vuur, want het stumpertje had het koud in de warmste dagen van Augustus. De moeder lag in ’t kamertje daar binnen en luisterde naar wat er van het kind gezegd werd. Zij kon zich voorstellen hoe de knechts en de meisjes er heen gingen en het bekeken.
„Zoo’n klein stumpertje!” zeiden zij altijd, en dan volgde: „arm klein ding, dat je geen vader hebt.”
Deze en gene verwonderde er zich over, dat het zoo rood en gerimpeld was; maar dan was er altijd een, die antwoordde, dat alle kindren zoo waren. [308]
Zij klaagden niet over ’t schreien van het kind. Zij waren overtuigd dat kinderen moeten schreien, en alles samen genomen, was het kind vrij krachtig voor zijn leeftijd. ’t Scheen, dat alles in orde geweest zou zijn—als het kind maar een vader had gehad.
De moeder lag naar dat alles te luisteren en was verwonderd. De zaak kwam haar plotseling zoo heel gewichtig voor. Hoe zou dat stumpertje, dat geen vader had, door het leven komen?
Zij had van te voren haar plan gemaakt. Zij wilde het eerste jaar op de boerderij blijven. Later zou zij een kamer huren en haar brood met weven verdienen. Zelf zou zij ’t noodige verdienen om het kind te voeden en te kleeden. Haar man kon gerust blijven denken, dat zij hem onwaardig was. Zij had gedacht, dat het kind misschien een beter mensch zou worden, als het door haar alleen werd opgevoed, dan wanneer een domme, trotsche vader het leiden zou.
Maar nu het kind geboren was, kon zij niet meer zoo over dat alles denken. Nu kwam het haar voor, dat ze egoïst geweest was. „’t Kind moest een vader hebben,” zei ze in zichzelf.
Was de kleine niet zoo’n stumpertje geweest, had hij maar gedronken en geslapen als andere kinderen, had zijn hoofd maar niet altijd op den eenen schouder gehangen, en was hij niet telkens den dood nabij geweest door een stuip, dan zou die questie haar niet zóó gewichtig geschenen hebben. Maar deze hulpelooze stumper moest een vader hebben.
’t Was niet gemakkelijk een besluit te nemen; maar dat moest zij toch doen, en dat wel dadelijk. Het kind was drie dagen oud en de boeren in Wermeland wachten zelden langer met hun kind te laten doopen. Onder welken naam moest nu ’t kind in ’t doopboek ingeschreven worden? En wat moest de dominé van de moeder van ’t kind weten? ’t Was toch zeker niet goed tegenover ’t kind het als een vaderlooze te doen inschrijven. ’t Was nu eenmaal in deze wereld vol ellende gekomen; maar het scheen er naar te verlangen weer heen te gaan. Misschien zou ’t beter tieren als het een vader had. Als dit kind nu een zwak en ziekelijk man werd, hoe kon zij dan verantwoorden, dat zij hem van de voordeelen van een hooge geboorte en rijkdom beroofd had?
De moeder wist immers wel, dat het een gewichtige gebeurtenis [309]en een groote vreugde is, als er een kind ter wereld komt. Nu scheen het haar toe, dat het zwaar moest zijn te leven voor dien kleine, waar allen medelijden mee hadden.
Zij zou hem graag willen zien slapen op zijde en kant. Zij wilde hem zien omgeven met blijdschap en trots. Ja, het kind moest een vader hebben.
De moeder begon er ook over te denken, dat zij een al te groot onrecht beging tegenover den vader van het kind. Had zij het recht het voor zich alleen te behouden? Dat kon zij toch niet. Zulk een dierbaar, klein wezentje, wiens waarde door geen mensch te bepalen is, zou zij zich toeëigenen?
Dat kon toch niet eerlijk zijn.
De moeder wilde niet gaarne naar haar man terug. Zij was bang, dat zij dat niet overleven zou.
Maar de kleine was in grooter gevaar dan zij. Hij kon ieder oogenblik sterven, en hij was niet gedoopt.
Dat, wat haar van huis gedreven had, haar groote zonde, was weg. Nu voelde zij waarlijk geen liefde voor iemand anders dan dien kleinen vaderlooze, die een vader moest hebben.
De moeder liet den man en de vrouw van het huis bij zich komen en zeide hun alles. De man reed toen naar Borg, om graaf Dohna te vertellen, dat zijn vrouw leefde en dat er een kind geboren was, dat een vader moest hebben.
De boer kwam ’s avonds laat tehuis. Hij had den graaf niet tehuis gevonden, want die was op reis; maar toen was hij naar den predikant te Svartsjö gegaan en had met hem over de zaak gesproken. Zoo hoorde de gravin, dat haar huwelijk onwettig verklaard was en zij geen man meer had.
De predikant schreef haar een vriendelijken brief en bood haar zijn huis aan. Er werd haar ook een brief van haar eigen vader aan graaf Dohna gezonden, die een paar dagen na haar vlucht op Borg moest zijn aangekomen. Het was misschien juist die brief, waarin de oude den graaf verzocht, zich te haasten met het wettigen van zijn huwelijk, die den graaf den kortsten weg gewezen had, om van zijn vrouw af te komen. Men kan zich wel voorstellen, dat de moeder van het kind nog meer boos dan bedroefd werd, toen zij het verhaal van den boer hoorde. De moeder van een sterk, mooi kind kon zulk een bericht met verachting hebben ontvangen [310]en er trotsch op geweest zijn, dat zij het kind alleen mocht behouden. Maar de moeder van dit arme, hulpelooze kindje had bijna een gevoel, alsof ze haar man zou hebben kunnen vermoorden. Zij had geen trots om zich mee te troosten.
Dien nacht kwam er geen slaap in haar oogen. ’t Kind moest een vader hebben, dacht zij telkens weer.
Den volgenden morgen moest de boer op haar verzoek naar Ekeby rijden en Gösta Berling halen.
Gösta deed den zwijgenden man vele vragen, maar kwam niets te weten. Ja, de gravin was den heelen zomer in zijn huis geweest. Zij was gezond geweest en had gewerkt. Nu was er een kind geboren, ’t Kind was zwak, maar de moeder zou gauw weer beter zijn.
Gösta vroeg of de gravin wist, dat haar huwelijk ontbonden was.
Ja, nu wist zij het. Zij had het gisteravond gehoord.
Op dien geheelen tocht had Gösta nu eens een gevoel van koortshitte, dan weer koude rillingen. Wat wilde zij van hem? Waarom liet zij hem roepen?
Hij dacht aan het leven in dien zomer aan de oevers van het Löfvenmeer. Zij hadden de dagen met scherts en spel en met pleiziertochtjes doorgebracht, en in dien tijd had zij gewerkt en geleden. Nooit had hij zich de mogelijkheid voorgesteld haar weer te zien. Ach, had hij dat maar durven hopen! Dan zou hij als een beter man voor haar gestaan hebben. Nu had hij alleen zijn gewone dwaasheden om op terug te zien.
Tegen acht uur des avonds bereikte hij de boerderij en werd dadelijk bij de moeder van het kind gebracht. ’t Was halfdonker in de kamer; hij kon haar nauwelijks zien zooals zij daar lag. De man en de vrouw kwamen ook binnen.
Nu moet men niet vergeten, dat zij, wier bleek gezichtje hem in ’t donker te gemoet scheen, steeds het reinste en hoogste was, wat hij kende, de schoonste ziel, die een aardschen vorm had aangenomen. Toen hij nu weer den zegen van haar tegenwoordigheid voelde, had hij behoefte zich op de knieën te werpen en haar te danken, omdat zij zich opnieuw aan hem openbaarde; maar hij was zóó ontroerd, dat hij niets kon zeggen of doen.
„Lieve gravin Elisabeth,” zei hij alleen.
„Goeden avond, Gösta.”
Zij reikte hem de hand, die weer wit en doorschijnend geworden [311]was. Zij lag stil, terwijl hij zijne ontroering trachtte te bedwingen.
De moeder werd niet door een heftig gevoel geschokt toen zij Gösta zag. Het verwonderde haar alleen, dat hij ’t meest aan haar scheen te denken. Hij kon toch wel begrijpen, dat het nu de hoofdzaak was, dat het kind een vader moest hebben.
„Gösta,” zei ze zacht. „Nu moet je me helpen, zooals je me eens beloofd hebt. Je weet, dat mijn man mij verlaten heeft, mijn kind geen vader heeft.”
„Ja, Mevrouw de gravin, maar dat moet veranderd kunnen worden. Nu er een kind is moet de graaf gedwongen kunnen worden het huwelijk te wettigen. U kunt er op aan, dat ik u helpen zal.”
De moeder glimlachte: „Geloof je, dat ik mij weêr aan graaf Dohna opdringen wil?”
’t Bloed steeg Gösta naar ’t hoofd. Wat wilde ze dan? Wat verlangde zij van hem?
„Kom eens hier, Gösta,” zeide zij en reikte hem opnieuw de hand. „Je moet niet boos worden om wat ik nu zeggen wil: maar ik dacht, dat jij, die.... die....”
„Een afgezette predikant zijt, een zwierbol, een kavalier, de moordenaar van Ebba Dohna....” „Ik ken al mijn verdiensten op mijn duim!” viel Gösta haar in de rede.
„Ben je nu al boos, Gösta?”
„Ik zou het liefst willen, dat Mevrouw de gravin niets meer zei.”
Maar de moeder van het kind ging voort: „Er is er meer dan éen, Gösta, die je vrouw zou willen worden uit liefde; maar zoo is het niet met mij. Als ik je liefhad, zou ik geen moed hebben te spreken zooals ik nu doe. Voor mijzelf zou ik zoo iets niet vragen, Gösta; maar, zie je, het kind moet toch een vader hebben. Nu begrijp je zeker wel, wat ik je vragen wou. ’t Is wel een groote vernedering voor je, omdat ik een vrouw zonder man ben en een kind heb. Ik dacht er niet aan, dat je het misschien wel zoudt willen doen, omdat je minder bent dan anderen—ofschoon, ja, daar dacht ik ook aan. Maar het meest dacht ik er aan, dat je ’t misschien zoudt willen doen omdat je zoo goed bent, Gösta, omdat je een held bent en je kunt opofferen. Maar misschien is het te veel gevergd. Misschien kan een man zooveel niet doen. Als je me te veel veracht, als het je te veel tegen de borst stuit, vader van het kind van een ander genoemd te worden, zeg het dan [312]maar. Ik zal er niet boos om worden. Ik zie wel dat het te veel verlangd is. Maar mijn kind is zoo ziek, Gösta. Het is zoo hard, dat men bij zijn doop den naam van zijn vader niet noemen kan.”
Terwijl hij naar haar luisterde, voelde hij hetzelfde, als toen hij op dien voorjaarsmorgen haar aan land moest zetten en haar aan haar lot overlaten. Nu moest hij haar helpen om haar toekomst,—haar heele toekomst te verwoesten. Hij moest het doen, hij, die haar liefhad.
„Ik wil alles doen wat gij wilt,” antwoordde hij.
Den volgenden dag sprak hij er over met den Proost in Bro, want Svartsjö is met Bro gecombineerd, en daar moest het huwelijk afgekondigd worden. De goede, oude Proost werd geroerd door zijn verhaal, en beloofde alle noodige maatregelen te nemen.
„Ja,” zeide hij, „je moet haar helpen, Gösta, dat moet je. Zij zou anders waanzinnig kunnen worden. Zij gelooft, dat het haar kind schaden zal, als ze zijn vader niet noemen kan. Zij heeft een heel teer geweten.”
„Maar ik weet, dat ik haar ongelukkig zal maken,” barstte Gösta uit.
„Dat mag je volstrekt niet, Gösta! Nu moet je zien een verstandig man te worden nu je vrouw en kind hebt om voor te zorgen.”
Intusschen zou de Proost naar Svartsjö gaan om met den predikant en rechter te spreken. En ten slotte werd in de kerk van Svartsjö het huwelijk van Gösta Berling en Elisabeth van Thurn afgekondigd.
Toen werd de moeder van het kind met de grootste voorzichtigheid naar Ekeby gebracht, en daar werd het kind gedoopt.
De Proost sprak toen met haar en wees er haar op, dat ze nog op haar besluit terugkomen kon. Ze moest bedenken wat zij deed, als ze trouwde met een man als Gösta Berling. Zij moest tenminste eerst aan haar vader schrijven.
„Ik kan er geen spijt van hebben,” antwoordde zij; „denk eens, dat mijn kind stierf eer het een vader had.”
Toen het huwelijk voor de derde maal werd afgekondigd, was de moeder hersteld en al verscheidene dagen op geweest. Des middags kwam de Proost naar Ekeby en sloot het huwelijk tusschen haar en Gösta Berling. Maar niemand dacht er aan, dat dit [313]een bruiloft was. Er waren geen gasten genoodigd. Men gaf alleen het kind een vader; dat was alles.
De moeder straalde van stille vreugd, alsof zij een groot doel bereikt had. De bruidegom was bedroefd. Hij dacht er aan, hoe ze haar toekomst bedierf door haar huwelijk met hem. Hij merkte met ontzetting, dat hij nauwelijks voor haar bestond. Al haar gedachten waren voor het kind.
Een paar dagen later hadden de vader en de moeder een groot verdriet. Het kind stierf in een stuip.
’t Kwam menigeen voor, dat de moeder niet zóo heftig en bitter bedroefd was als men verwacht had: er lag een waas van triomf over haar. Het was alsof zij er in juichte, dat zij haar toekomst had bedorven ter wille van het kind. Als de kleine bij de engelen in den hemel kwam, zou hij het toch weten, dat hij op aarde een moeder had gehad, die hem liefhad.
Dit alles gebeurde stil en ongemerkt. Toen het huwelijk van Gösta Berling en Elisabeth von Thurn in Svartsjö werd afgekondigd, wisten de meesten niet eens wie de bruid was. De geestelijken en het personeel van de hoeven, die wisten hoe alles was toegegaan, spraken er zoo min mogelijk over. Het was alsof ze er bang voor waren, dat de een of ander, die niet meer geloofde aan de macht van het geweten, aan het gedrag van de jonge vrouw een boosaardige verklaring zou geven. Men was zoo bang, dat iemand zeggen zou: „Nu kan je wel zien, dat zij haar liefde voor Gösta niet heeft kunnen overwinnen. Nu is ze met hem getrouwd, onder een voorwendsel, dat zoo mooi lijkt.” Ach, de ouden waren zoo teer voor die jonge vrouw. Nooit konden ze verdragen, dat men wat kwaads van haar zei. Zij wilden nauwelijks toegeven, dat zij gezondigd had. Zij wilden niet inzien, dat eenig kwaad die ziel bevlekte, die zoo bang voor het booze was.
Een andere gewichtige gebeurtenis, die juist in dien tijd plaats had, maakte ook, dat Gösta’s huwelijk maar weinig besproken werd. Majoor Samzelius werd door een ongeluk getroffen. Hij was meer en meer zonderling en menschenschuw geworden. Hij ging ’t meest met dieren om en had een heelen dierentuin gemaakt op Sjö. Gevaarlijk was het ook, want hij had gedurig zijn geladen geweer bij zich en schoot dat telkens af, zonder op [314]te passen, waar hij op mikte. Op een dag werd hij door een tammen beer gebeten, waar hij zonder nadenken op geschoten had. Het gewonde dier viel op hem aan, terwijl hij dicht bij de tralies stond, en beet hem vreeselijk in den arm. Daarop brak het los en liep het bosch in.
De Majoor werd bedlegerig en stierf aan de wond, maar eerst kort vóór Kerstmis. Als de Majoorske geweten had, dat hij ziek was, had zij het bestuur op Ekeby weer in handen kunnen nemen. Maar de kavaliers dachten aan het contract met den Booze op Kerstavond in de smidse. Zij wisten wel, dat zij niet komen zou, eer hun jaar om was. [315]
Onder de trap naar de galerij in de kerk te Svartsjö is een groote kast, vol versleten spaden van de doodgravers, van gebroken kerkbanken, oude stukken blik en andere prullen.
Daarin, onder een dikke laag stof, voor de oogen der menschen verborgen, staat een kist met prachtig mozaiek van paarlemoer ingelegd. Veegt men ’t stof weg dan glimt en glinstert zij als de bergwand in een sage. De kist is gesloten en de sleutel is goed bewaard en wordt niet gebruikt. Geen sterveling mag een oog in die kist slaan. Niemand weet wat er in is. Eerst als de negentiende eeuw haar einde nadert wordt de sleutel in ’t slot gestoken, de deksel opgelicht en de schatten die daar verborgen zijn aan menschenoogen vertoond.
Zoo heeft de eigenaar van de kist het beschikt.
Op de koperen plaat op den deksel staat: Labor vincit omnia. (De arbeid overwint alles). Maar een ander opschrift zou beter gepast hebben. Er had moeten staan: Amor vincit omnia. (De liefde overwint alles). Ook die oude kist in de kast onder de trap in de kerk is een bewijs voor de almacht der liefde.
O Eros, alles beheerschende God!
Voorwaar! Gij, o Liefde zijt eeuwig. Oud is het menschengeslacht op aarde; maar gij hebt het gevolgd door alle eeuwen heen. Waar zijn de goden van ’t Oosten, de sterke helden, die den bliksem als wapen voerden, zij die aan de oevers van den heiligen stroom offers aannamen van melk en honing?
Dood zijn ze! Dood is Bel, de sterke krijgsman, dood Thot, de reus met de havikskop; dood zijn de heerlijke goden, die [316]rustten op bedden van wolken van den Olympus, dood zij, die heldendaden deden en in het wel versterkte Walhalla woonden. Al de goden der ouden zijn dood, behalve Eros, Eros de alles beheerschende.
Zijn werk is alles wat ge ziet. Hij houdt de geslachten in stand. Hem ziet ge overal. Waar kunt gij gaan, dat ge zijn voetspoor niet ziet? Wat hooren uw ooren, waar ge niet den wiekslag van zijn suizende vleuglen in hoort. Hij woont in de harten der menschen en in den kiemenden zaadkorrel. Voel zijn hartslag trillen in de dooden dingen en beef!
Wat woont er op aarde, dat niet verlangen voelt naar hem en zijn lokstem hoort. Niets ontkomt aan zijn macht. Alle oude wraakgoden zullen vallen, alle kracht en geweld voorbij gaan. Maar voorwaar! Gij, o liefde, zijt eeuwig!
De oude Eberhard zit aan zijn schrijftafel, een prachtig meubel, met ontelbare laden, met marmeren blad en beslagen met oud koper. Hij werkt met vlijt en ijver, alleen boven in den kavaliersvleugel. O, Eberhard, waarom zwerft ge niet rond in bosch en veld in de laatste dagen van den stervenden zomer, zooals de andere kavaliers doen. Ge weet het toch, dat niemand ongestraft de godin der wijsheid dient. Gebogen is uw rug, al zijt ge ook maar even zestig jaar; het haar dat uw schedel dekt is uw eigen niet, rimpels zijn gegroefd in uw voorhoofd, dat zich over uw ingezonken oogen welft, en het verval van den ouderdom vertoont zich in de vele plooien om uw tandeloozen mond.
O Eberhard! Waarom zwerft gij niet door bosschen en velden? De dood zal U zooveel te eerder van uw schrijftafel halen, omdat ge u door ’t leven er niet van weg hebt laten lokken.
Oom Eberhard haalt een dikke streep onder zijn laatsten regel. Uit de ontelbare laden van zijn schrijftafel haalt hij de geelgeworden, gekreukelde vellen te voorschijn, al de ongelijke deelen van zijn groot werk, dat werk, dat den naam van Eberhard Berggren door de tijden heen zal dragen. Maar juist als hij ’t eene pak op ’t andere heeft gestapeld en er in stille verrukking op zit te staren, gaat de deur open en de jonge gravin treedt binnen.
Daar is zij, de jonge heerscheres. Zij die allen vereeren en dienen, meer dan grootouders den kleinzoon. Zij, die ze als een arme zieke gevonden hebben en alle heerlijkheid der aarde schonken, [317]zoo als een Sagenkoning de arme schoone, die hij vond in het woud.
Voor haar klinken waldhoorn en viool op Ekeby. Voor haar roert zich alles, voor haar leven en werken allen op het groote landgoed.
Zij is nu gezond; maar nog zeer zwak. De eenzaamheid in dit groote huis valt haar lang, en nu ze weet dat de kavaliers weg zijn, wil ze eens zien hoe het er in den kavaliersvleugel uitziet, dat beruchte vertrek.
Zoo komt ze zacht binnen en ziet naar de gewitte muren en de geelgeruite bedgordijnen; maar ze wordt verlegen, nu ze merkt dat er iemand in de kamer is.
Oom Eberhard gaat haar plechtig te gemoet en voert haar naar den grooten stapel papieren.
„Zie eens, Mevrouw de gravin, zegt hij, „nu is mijn werk gereed. Nu zal het de wereld in gaan. Nu zullen groote dingen geschieden.”
„Wat zal er dan gebeuren, Oom Eberhard?”
„Och Mevrouw de gravin! als een bliksemstraal zal dit werk inslaan in de wereld, licht brengen en dooden! Sedert Mozes hem van uit Sinaïs donderwolk deed neêrdalen en hem in ’t heilige der heilige van den Tempel plaatste,—al dien tijd is hij veilig geweest, de oude Jehova! Nu zal het ieder duidelijk worden wie hij is! Inbeelding! leegte! damp! het doodgeboren kind van onze eigen, arme hersens!—Hij zal in ’t niet verzinken,” zei de grijsaard en legde zijn gerimpelde hand op de papieren. „Hier staat het en als de menschen dat lezen, moeten zij ’t gelooven. Zij zullen verschrikt opstaan en hun domheid inzien; zij zullen de kruisen stukslaan en voor brandhout gebruiken, de kerken voor korenbeurzen en de priesters zullen de aarde gaan bebouwen.”
„Ach, oom Eberhard,” zei de jonge gravin met een lichte rilling, „is u zulk een verschrikkelijk mensch? staan er zulke vreeselijke dingen in dat boek?”
„Vreeslijk?” herhaalde de oude man—„het is immers de waarheid!—Maar wij zijn als kinderen die hun gezicht in den schoot van een vrouw verbergen, zoodra ze een vreemdeling zien. Wij zijn gewoon ons voor de waarheid te verbergen, voor de eeuwig vreemde! Maar nu zal zij komen en haar tenten onder ons opslaan, nu zullen allen haar kennen.” [318]
„Allen?”
„Niet alleen de filosofen, maar allen, Mevrouw de Gravin, allen!”
„En zal dan Jehova sterven?”
„Hij en alle engelen, alle heiligen, alle duivelen, alle leugens!”
„En wie zal dan de wereld besturen?”
„Gelooft u dan werkelijk dat iemand die vroeger bestuurde? Gelooft u dan aan een voorzienigheid, die de menschen en de haren der menschen telde? Niemand heeft de wereld bestuurd en niemand zal het voortaan doen.”
„Maar wat zal er dan van ons, arme menschen, worden?”
„Wat we geweest zijn! Stof! Hij die uitgebrand is, kan niet meer branden. Hij is dood! Wat zijn wij, die door ’t leven fladderen? De vonken des levens spatten van den een op den ander. Wij worden ontstoken, vlammen op en worden uitgebluscht. Dat is het leven!”
„Ach Eberhard, is er dan geen leven na dit?”
„Neen!”
„Niets aan de andere zijde van ’t graf?”
„Niets!”
„Geen goed of kwaad, geen hoop, geen doel?”
„Niets.”
De jonge vrouw trad naar ’t venster. Zij zag uit over ’t gele loof van den herfst, over de dahlias en asters, die hun hoofden lieten hangen op de door den wind gebroken stengels. Zij zag de zwarte golven van ’t Löfvenmeer, en een oogenblik geeft ze toe aan den twijfel.
„Oom Eberhard,” zegt ze, „wat is de wereld grauw en leelijk! Wat is alles hoopeloos. Ik wil graag sterven!”
Maar op hetzelfde oogenblik was het haar als hoorde zij een jammerkreet diep in haar ziel. Haar sterke levenskracht, haar warm voelen riepen luide om ’t geluk te mogen leven!
„Is er dan niets, dat ’t leven schoonheid geven kan, nu u me God en onsterfelijkheid afneemt?” barstte ze uit.
„Arbeid!” antwoordde de grijsaard.
Maar op haar gezicht komt een uitdrukking van verachting voor deze arme wijsheid. Het ondoorgrondelijke rijst voor haar op! Zij voelt den geest, die in alles leeft. Zij voelt de macht, [319]die gebonden neerligt in alle schijnbaar doode stof, maar die zich ontwikkelen kan tot eindloos wisselend leven. Met duizelend hoofd zoekt zij een naam voor het goddelijk leven in de natuur.
„Ach, Eberhard!” zegt zij. „Wat is arbeid? Is dat een God? Heeft dat een doel in zich zelf? Noem iets anders!”
„Ik weet niets anders,” antwoordde de grijsaard.
Daar heeft zij den naam gevonden, dien ze zoekt, een armen, vaak bezoedelden naam.
„Oom Eberhard, waarom noemt u de liefde niet?”
Daar glijdt een glimlach langs den tandenloozen mond door rimpels en plooien omgeven.
„Hier,” antwoordt de filosoof en slaat met de gebalde vuist op het zware pak, „hier worden alle goden vermoord. En ik heb Eros niet vergeten. Wat is liefde anders dan een drang van het lichaam? Waarom zou ze hooger staan dan andere lichamelijke behoeften? Maakt de honger ons tot een God? Of de vermoeidheid? Zij zijn even veel waard. Het moet nu uit zijn met die dwaasheid. Leve de waarheid!”
De jonge gravin buigt het hoofd. Dat is niet waar! Dat kan niet waar zijn. Maar zij weet er niets tegen te zeggen.
„Uw woorden hebben mijn ziel gewond,” antwoordde ze, „maar nog geloof ik u niet. De goden van wraak en geweld kunt ge dooden. Meer kunt ge niet doen!”
Maar de grijsaard vat haar hand en legt die op zijn boek en antwoordt met al het fanatisme van het ongeloof.
„Als u dit gelezen hebt, moet u mij wel gelooven!”
„Dan hoop ik, dat het mij nooit onder de oogen komt!” antwoordt ze. „Want als ik dat gelooven moet, kan ik niet langer leven.”
En diep bedroefd gaat ze heen.
Maar hij blijft lang zitten peinzen, nadat zij is weggegaan.
Die oude papieren met godslasterlijk schrift bedekt, zijn de wereld nog niet ingegaan. Nog heeft de naam van oom Eberhard niet door de wereld geklonken.
Zijn groot werk ligt wel bewaard in de kist in de kerkkast onder de trap te Svartsjö, en zal eerst aan ’t eind van deze eeuw het licht zien.
Maar waarom heeft hij dat gedaan? Vreesde hij voor de kracht [320]van zijn bewijzen? Was hij bang voor vervolging? Ach hoe weinig kent ge oom Eberhard. Begrijp dit nu goed! Hij heeft de waarheid liefgehad, niet zijn eigen eer! En daarom heeft hij de laatste opgeofferd, niet de eerste, opdat een kind, dat hij als een vader liefhad zou kunnen sterven in het geloof aan wat haar heilig was.
O liefde, gij zijt eeuwig! [321]
Niemand kent die plek aan den voet van den berg, waar de dennen het dichtst groeien en waar een dikke laag zacht mos de aarde dekt. Hoe zou iemand die kennen? Dit is nooit te voren betreden door een menschenvoet; geen menschentong heeft haar een naam gegeven; geen voetpad voert naar die verborgen plaatsen. Rotsblokken zijn er om heen opgestapeld, gedoornde braamranken sluiten haar af, afgewaaide takken versperren den weg, de herder kan haar niet vinden, de vos veracht haar. Het is de eenzaamste plek in ’t bosch, en nu zoeken duizenden menschen er naar!
Wat een eindelooze stoet van zoekenden! Zij zouden de kerk van Bro kunnen vullen, en niet alleen die van Bro, maar die van Löfvik en Svartsjö. Wat een eindelooze stoet van zoekenden!
Kinderen, die niet met den stoet mee mogen, staan aan den weg of hangen over ’t hek, overal waar hij voorbijkomt. De kleinen hebben niet gedacht, dat er zulk een massa menschen in de wereld waren, zulk een eindelooze massa. Als ze groot worden, zullen ze zich dien langen, golvenden menschenstoet herinneren.
Hun oogen zullen vol tranen staan bij de herinnering aan den overweldigenden indruk, dien het maakte, dien eindeloozen stoet langs wegen te zien trekken, waar men dagen lang niemand zag dan een paar eenzame wandelaars, eenige groepjes bedelaars of een boerenwagen.
Allen, die aan den weg wonen, springen op en vragen: „Is er een ongeluk gebeurd in het land? Komen de vijanden? Waar gaat ge heen? Waar gaat ge toch heen?”
„Wij zoeken,” antwoordden zij: „we hebben al twee dagen lang [322]gezocht. Wij zullen ook vandaag nog zoeken, en dan kunnen wij het niet langer uithouden. Wij willen het Björnebosch doorzoeken en de met dennen begroeide heuvels ten westen van Ekeby.”
De stoet is van Nygaard uitgegaan, een armoedig dorpje tusschen de oostelijke bergen. Het mooie, jonge meisje, met het dikke, zwarte haar en de roode wangen, is al acht dagen lang weg. Het meisje met de bezems, dat Gösta Berling tot zijn bruid wilde maken, is in de groote bosschen verdwaald. In acht dagen heeft niemand haar gezien. Toen gingen menschen uit Nygaard uit om haar te zoeken, en alle menschen, die hen zagen voorbij komen, gingen mee om te zoeken. Uit ieder huis kwamen menschen, om zich bij den stoet aan te sluiten.
Dan gebeurde het vaak, dat een nieuw aangekomene vroeg: „Mannen van Nygaard, waarom is dit alles? Waarom liet men dit mooie meisje alleen gaan op eenzame wegen? ’t Bosch is groot en God had haar het verstand ontnomen.”
„Er is niemand, die haar kwaad doet,” antwoordden ze dan, „en zij doet niemand kwaad. Zij gaat veilig als een kind. Wie is wel beter bewaard dan die door God zelf bewaard wordt! Vroeger is zij altijd teruggekomen.”
Zoo is de stoet der zoekenden door de bosschen ten oosten getrokken, die Nygaard van de vlakte scheiden. Nu, den derden dag, trekken zij voorbij de kerk van Bro, naar de bosschen ten westen van Ekeby.
Maar waar de stoet heentrekt, wekt hij de grootste verbazing; telkens moet een der mannen achterblijven, om te antwoorden op de vraag: „Wat wilt ge, wat zoekt ge?”
„Wij zoeken het meisje met de donkere haren en de blauwe oogen. Zij is naar ’t bosch gegaan om te sterven. Zij is al acht dagen weg geweest.”
„Waarom is zij naar het bosch gegaan, om te sterven? Had zij honger? Was zij ongelukkig?”
„Neen, nood heeft ze niet geleden, maar een ongeluk heeft haar dit voorjaar getroffen. Zij heeft Gösta Berling, den gekken predikant, gezien en hem vele jaren lang liefgehad. Zij wist niet beter. God heeft haar het verstand ontnomen.”
„Ja, dan heeft God haar zeker van het verstand beroofd, mannen van Nygaard.” [323]
„In dit voorjaar kwam het ongeluk—vroeger heeft hij nooit naar haar omgezien. Toen heeft hij haar gezegd, dat zij zijn bruid zou zijn. ’t Was maar een grap;—hij liet haar weer gaan; maar zij kon zich niet troosten. Zij kwam aanhoudend naar Ekeby terug. Zij volgde hem op de hielen, waar hij ook heen ging. Zij verveelde hem. Toen zij er het laatst was, hebben zij de honden op haar aangehitst. Sinds dien tijd heeft niemand haar gezien.”
Op, alle mannen! ’t Geldt een menschenleven.
Een mensch is de bosschen ingegaan, om te sterven. Misschien is zij al dood. Of misschien zwerft ze nog om, zonder den weg te vinden. ’t Bosch is groot en haar verstand is bij God.
Ga mee met den stoet, ga mee! Laat de haver in schoven staan, tot de dunne korrel uit de aar valt; laat den aardappel in den grond verrotten; laat de paarden los, opdat ze niet in den stal verdorsten; laat de deur van den koestal open staan, zoodat de koeien des nachts onder dak kunnen komen; neem de kinderen mee, want de kinderen behooren aan God. God is met hen. Hij leidt hun schreden.
Zij zullen helpen, waar het menschelijk verstand te kort komt.
Komt allen mee, mannen, vrouwen en kinderen. Wie durft thuis te blijven? Wie weet of God niet juist van plan is hem als werktuig te gebruiken? Komt, allen die barmhartigheid behoeft, opdat niet eenmaal uw ziel hulpeloos rond zal zwerven op eenzame plaatsen, rust zoeken en ze niet vinden zal. Komt, God heeft haar het verstand ontnomen, en ’t bosch is groot.
Ach! Wie kan de plek vinden, waar de dennen het dichtst groeien en ’t mos het zachtst is? Ligt daar iets donkers, dicht onder den bergwand? Ach, ’t is een mierenhoop. Geloofd zij Hij, die den voet der zinneloozen bestuurt; ’t is anders niet!
Welk een tocht! Niet de feestlijk versierde feeststoet, die den overwinnaar begroet, die bloemen strooit op zijn wegen en zijn ooren met gejubel vult; niet de pelgrimsstoet met psalmgezang en de zwiepende geeselslagen, op weg naar het heilige graf; niet de stoet der landverhuizers op krakende, zwaar beladen wagens, die uittrekken om een nieuw tehuis te zoeken voor menschen, die nood lijden; niet een leger met trommen en wapens; het zijn maar boeren, in baaien werkpakken en versleten schootsvellen; ’t zijn maar hun vrouwen, met breikousen in de hand, en de kinderen op den rug of hangend aan de rokken. [324]
’t Is grootsch menschen bijeen te zien voor een groot doel. Laat ze uittrekken om hun weldoeners te huldigen, om hun vaderland te verdedigen, laat ze uittrekken! Maar noch honger, noch godsvrucht, noch oorlog heeft deze menschen op weg gedreven. Hun moeite is vergeefsch, hun arbeid zonder loon, zij zoeken alleen een zinnelooze. Hoeveel zweetdroppels, hoeveel uren gaans, angst en gebeden het hun ook kost, het wordt toch alleen maar beloond door ’t weervinden van een arme verdwaalde, wier verstand bij God is. Kan men anders dan dit volk liefhebben?
Moet niet wie aan den weg staat en hen voorbij ziet trekken, tranen in de oogen krijgen, als hij ’t zich herinnert: mannen met scherpe trekken en harde handen, vrouwen met vroeggerimpelde voorhoofden en vermoeide kinderen, die God zou leiden naar de rechte plaats?
Hij vult den weg, die stoet van bedroefde zoekenden. Met ernstige blikken zien zij naar het bosch; zij gaan voort met sombere gezichten, want zij weten, dat zij eerder een doode, dan een levende zullen vinden.
Ach, dat zwarte onder aan den bergwand! Het is toch geen mierenhoop, maar een omgevallen boom! De Hemel zij geloofd, ’t is maar een omgevallen boom. Maar zoo precies kan men ’t ook niet zien, want de dennen staan zoo dicht bij elkaar.
Zóó lang is de stoet, dat de voorsten, de sterke mannen, heel bij het bosch ten Westen van Björne zijn, als de achtersten, de mismaakten, de zwakke ouden en de vrouwen, die hun kleine kinderen dragen, nauwelijks de kerk te Broby voorbij zijn.
En dan verdwijnt de heele stoet in het donkere bosch. De vóórmiddagzon beschijnt hen tusschen de dennen door—de avondzon zal de schare beschijnen, als zij uit het bosch komt.
’t Is de derde dag van ’t zoeken; zij zijn aan ’t werk gewend. Ze zoeken onder aan den steilen bergwand, waar de voet licht uitglijdt, onder de omgevallen boomen, waar men armen en beenen kan breken, onder de dichte dennentakken, die over het zachte mos hangen en tot rusten uitnoodigen.
Het leger van den beer, het hol van den vos, de onderaardsche woning van den das, de zwarte grond van de kolenbranderij, de dennen met de witte naalden, de berg, die door den boschbrand geteisterd is een maand geleden, de steen, die door den reus [325]weggeworpen is, dat alles is gevonden; maar niet de plek onder den bergwand, waar dat zwarte ligt.
Niemand is er geweest om te zien of het een mierenhoop of een omgevallen boomstam of een mensch is. Ach! het is wel een mensch; maar niemand is er geweest en heeft haar gezien!
De avondzon ziet op hen neer aan den anderen kant van het bosch, maar de jonge vrouw, wier verstand God heeft weggenomen, is niet gevonden. Wat zullen ze nu doen? Zullen ze het bosch nog eens doorzoeken? ’t Bosch is gevaarlijk in ’t donker; daar zijn bodemlooze moerassen en steile kloven. En wat kunnen zij, die niets vonden, toen de zon scheen, nu vinden, daar het donker is?
„Laat ons naar Ekeby gaan!” roept éen onder de menigte.
„Laat ons naar Ekeby gaan!” roepen dan allen samen: „Laat ons naar Ekeby gaan!”
„Laat ons die kavaliers vragen, waarom ze de honden op iemand hebben aangehitst, wier verstand God had weggenomen; waarom ze een zinnelooze tot vertwijfeling hebben gebracht. Onze arme, hongerige kinderen schreien, onze kleeren zijn gescheurd, het koren staat in schoven, tot de korrels uit de aren vallen, de aardappelen verrotten in den grond, onze paarden loopen wild rond, onze koeien worden niet verzorgd, wijzelf vergaan bijna van vermoeienis—en dat alles is hun schuld. Laat ons naar Ekeby gaan en gericht over hen houden. Laat ons naar Ekeby gaan!”
„In dit vervloekte jaar komt alles op ons, boeren, neer. God’s hand drukt zwaar op ons. De winter zal hongersnood brengen. Wie is het dien Gods straf zoekt? Niet den predikant van Broby. Zijn gebeden rijzen nog op tot God. Wie kan het anders zijn dan deze kavaliers. Laat ons naar Ekeby gaan!”
„Zij hebben de hoeve bedorven. Zij hebben de Majoorske op den weg laten zwerven als bedelares. Het is hun schuld, dat we geen werk hebben. Het is hun schuld, dat we honger moeten lijden. De nood is hun werk. Laat ons naar Ekeby gaan!”
En daar snellen sombere, verbitterde mannen naar de groote hoeve; hongerige vrouwen met schreiende kinderen op den arm volgen hen. Achteraan komen de mismaakten en de afgematte ouden. En als een zwellende stroom gaat de verbittering door de rijen, van de ouden naar de vrouwen, van de vrouwen naar de sterke mannen vooraan. [326]
’t Is de najaarsstroom, die komt. Weet ge nog wel hoe de voorjaarsstroom kwam, kavaliers? Nu komen de golven van de bergen, nu gaat er opnieuw een adem van verwoesting over Ekeby’s macht en eer.
Een arbeider, die het veld beploegt langs den boschkant, hoort het woeste geschreeuw van het volk. Hij spant éen van de paarden af, springt er op en draaft naar Ekeby. „Er komt een ongeluk!” roept hij: „de beren komen, de wolven komen, de heksen komen en nemen Ekeby in.” Hij rijdt door de hoeve, buiten zichzelf van schrik: „alle spoken uit het bosch zijn losgebroken!” roept hij, „de booze geesten komen en steken de hoeve in brand en slaan de kavaliers dood.”
En achter hem hoort men leven en gehuil van de aanstormende menigte. De najaarsstroom bruist op Ekeby toe!
Weten ze wat ze willen, die daar vol verbittering aanstormen? Willen ze brand? moord? plundering?
Het zijn geen menschen, die daar aankomen; ’t zijn de spoken uit het bosch, de wilde dieren van de velden. Wij, duistere machten, die ons onder de aarde verborgen moeten houden, wij zijn vrij voor éen zalig uur. De wraak heeft ons vrijgemaakt.
Het zijn de geesten van de bergen, die het erts gebroken hebben, de geesten van het woud, die boomen geveld en de kolen gebrand hebben, de geesten van het veld, die het koren lieten groeien; zij zijn vrij, zij gebruiken hun kracht om te verwoesten. Dood over Ekeby, dood over de kavaliers!
Hier vloeit de brandewijn in stroomen. Hier ligt het goud in de kelder-gewelven opgestapeld. Hier is de voorraadschuur vol koren en vleesch. Waarom zullen de kinderen der rechtvaardigen honger lijden en de boosdoeners volop hebben?
Maar nu is hun tijd voorbij, de maat is vol, kavaliers! Leliën, die nooit gesponnen hebt, vogels, die nooit vergaderd hebt in de schuren, de maat is vol! In het woud ligt zij, die u oordeelt; wij zijn haar boden. Het zijn geen rechters, die uw vonnis vellen. Zij, die in het woud ligt, heeft u geoordeeld.
De kavaliers staan in het hoofdgebouw en zien het volk komen. Zij weten al, waarvoor zij aangeklaagd worden. Voor deze éene keer zijn zij onschuldig. Als het arme meisje naar het bosch gegaan is om te sterven, dan is dat niet omdat zij de honden op haar [327]afgejaagd hebben—dat hebben zij nooit gedaan,—maar omdat Gösta Berling voor acht dagen met gravin Elisabeth getrouwd is.
Maar wat baat het met deze razende menschen te spreken? Zij zijn moe, zij zijn hongerig; de wraak hitst hen op; de roofzucht verlokt hen. Zij komen aanrennen met woest geschreeuw, en voor hen uit rijdt de arbeider, die van den schrik waanzinnig is geworden: „de beren komen, de wolven komen, de heksen komen en nemen Ekeby in.
De kavaliers hebben de jonge gravin verborgen in ’t binnenste kamertje. Löwenborg en oom Eberhard zullen daar zitten en op haar passen; de anderen gaan de schare te gemoet. Zij staan op de stoep voor het hoofdgebouw, ongewapend en glimlachende, als de eerste schreeuwende bende aankomt.
En het volk blijft staan voor die kleine schaar rustige mannen. Er zijn er wel, die in hun gloeiende verbittering ze graag op den grond geworpen en met hun met ijzer beslagen hielen vertrapt hadden, zooals het volk van de ijzermijn te Sund met den chef en den inspecteur vóor vijftig jaar gedaan hebben; maar zij hadden gesloten deuren verwacht, opgeheven wapens, weerstand en gevecht.
„Beste vrienden,” zeggen de kavaliers, „besten vrienden, jullie zijn moe en hongerig, laat ons je wat te eten geven en proeft eerst van Ekeby’s eigengemaakten brandewijn.”
De menigte wil er niet van hooren. Zij huilt en dreigt. Maar de kavaliers worden niet boos.
„Wacht maar,” antwoorden ze, „wacht maar even. Zie, Ekeby is open. De kelderdeur, de provisiekamer, de melkkamer, alles is open. Jullie vrouwen vallen bijna om van vermoeienis; de kinderen schreien. Laat ons ze eerst eten geven. Dan kun jelui ons laten doodslaan. Wij zullen niet wegloopen. Maar we hebben den zolder vol appelen. Laat ons even appels voor de kinderen halen.”
Een uur later is het feest in vollen gang op Ekeby. Het grootste feest, dat de groote hoeve ooit heeft gezien, wordt in den herfstnacht, in ’t schijnsel van de groote, heldere, volle maan, gevierd.
De stapels brandhout zijn aangestoken; over de heele hoeve vlammen groote vuren. Het volk zit in groepjes en geniet warmte [328]en rust, terwijl alle goede gaven over hen uitgestort worden.
Kloeke mannen zijn in de schuur gegaan en hebben genomen wat noodig was. Kalven en schapen zijn geslacht, ook een paar grootere stukken vee. De dieren werden in stukken gehouwen en in een oogenblik gebraden. Deze honderden hongerige menschen verslinden de spijzen. Het eene dier na het andere wordt naar buiten gebracht en geslacht. Het schijnt alsof de heele schuur op één nacht geledigd zal worden.
Juist dien middag was het bakken voor den winter klaar gekomen. Nadat de jonge gravin op Ekeby was, waren de lieden weer aan ’t werk gegaan. Het was alsof de jonge vrouw er geen oogenblik aan dacht, dat zij nu de vrouw van Gösta Berling was. Noch hij, noch zij spraken daar ooit over; maar daarentegen nam zij de plaats in van huisvrouw op Ekeby. Zij beproefde, zooals een goede en bekwame vrouw altijd doet, met vurigen ijver de wanorde en verkwisting tegen te gaan, die op de hoeve heerschten. En zij werd gehoorzaamd. De dienstboden voelden met een zeker welbehagen, dat er weer een huisvrouw boven hen stond.
Maar wat hielp dat nu, dat zij den keukenzolder met brood had laten vullen, dat zij had laten karnen en brouwen en kaas maken heel de lange Septembermaand, die zij daar geweest was? Wat hielp het?
Naar buiten, naar ’t volk, met alles wat er is, opdat ze Ekeby niet verbranden en de kavaliers doodslaan. Naar buiten met brood en boter en kaas? Naar buiten met tonnen en vaten, met hammen van den zolder, met de brandewijnflesschen en appels!
Hoe kan al wat er op Ekeby is den toorn van de boeren verzachten! Zij mogen blij zijn, als zij ze daar vandaan krijgen, zonder dat er een of andere misdaad gebeurt.
Alles wat er gebeurt is toch ten slotte om harentwille—ter wille van de huisvrouw van Ekeby. De kavaliers zijn moedige en in de wapenen geoefende mannen. Zij zouden zich verdedigd hebben, als zij hun eigen zin gedaan hadden. Zij zouden liever die roofzuchtige scharen met een paar schoten hebben verjaagd, als zij er niet geweest was, zij, die zacht en goed was en voor het volk gesproken had.
Hoe later het in den nacht wordt, hoe zachter de schare gestemd wordt. De warmte en de rust en het eten en de brandewijn [329]doen hun geweldige opgewondenheid bedaren. Zij beginnen te lachen en te schertsen; zij vieren het begrafenisfeest van het meisje uit Nygaard. Wee hem, die niet drinkt en schertst bij het begrafenisfeest; dat is in de eerste plaats noodig.
Kinderen vallen aan op de massa’s vruchten, die hen gebracht worden. Arme dagloonerskinderen, die blauwbessen en boschbessen voor lekkernij aanzien, bijten nu in blanke glasappels, die in den mond smelten, langwerpige, zoete paradijsappels, geelachtige citroenappels, peren met roode wangen en pruimen van allerlei soort: gele, roode en blauwe. Ach, niets is te goed voor het volk, dat zijn macht durft te toonen.
Tegen middernacht is het, alsof de menigte aan naar huis gaan denkt. De kavaliers houden op spijzen en wijn te brengen, flesschen open te trekken en bier af te tappen. Zij slaken een zucht van verlichting, in het gevoel, dat het gevaar voorbij is.
Maar juist op dat oogenblik komt er een licht te voorschijn aan een venster in het hoofdgebouw. Allen, die het zien, schreeuwen luid. Het is een jonge vrouw, die ’t licht draagt.
’t Duurt maar een oogenblik; dan is ze weer weg; maar het volk meent, dat zij haar herkend hebben.
„Ze had dik, zwart haar en roode wangen!” roepen ze. „Ze is hier. Ze houden haar hier verborgen!”
„Ach, kavaliers! Heb jullie haar hier? Heb jullie ons kind, van wie God het verstand weggenomen heeft, hier op Ekeby? Goddeloozen, wat doe je met haar? Nu laat je ons in angst over haar de heele week lang, en we zoeken haar drie dagen! Weg met wijn en spijzen! Nu willen we haar hier buiten hebben. Later zul je wel zien wat we met jelui doen zullen.”
De getemde wilde dieren huilen en brullen. Met woeste sprongen vallen ze op Ekeby aan.
Ze zijn vlug; maar de kavaliers zijn nog vlugger. Zij vliegen op en slaan de grendels voor de deur naar de vestibule. Maar wat kunnen zij uitrichten tegen de vooruitdringende schare? De eene deur na de andere wordt opengerukt. De kavaliers worden teruggedrongen; zij zijn ongewapend. Zij worden in de dichte menigte ingesloten, zoodat zij zich niet kunnen bewegen. Het volk wil naar binnen en het meisje van Nygaard zoeken.
Zij vinden haar in het binnenste kamertje. [330]
Niemand heeft tijd om toe te zien of ze blond of donker is. Zij lichten haar op en dragen haar naar buiten. Ze moet niet bang zijn, zeggen ze. Ze wilden alleen maar de kavaliers te lijf. Zij zijn gekomen om haar te redden.
Maar als zij naar buiten stroomen uit het gebouw, komen zij een anderen stoet tegen.
Op de eenzame plek in het bosch rust nu niet meer het lijk van een vrouw, die van de hooge helling neerstortte en stierf door den val. Een kind heeft haar gevonden. Enkele zoekenden, die nog in het bosch waren achtergebleven, hebben haar opgenomen op hun schouders. Zie, daar komen zij.
Zij is schooner in den dood dan zij in het leven was. Schoon is zij, zooals zij daar ligt met haar lang, donker haar. Het is een prachtige gestalte, nu de eeuwige vrede op haar neergedaald is.
Op de schouders van de mannen wordt zij door de volksmenigte gedragen. Het wordt heel stil, waar ze voorbij gaat. Met gebogen hoofden huldigen allen de majesteit van den dood.
„Zij is pas gestorven,” fluisteren de mannen. „Zij heeft zeker door ’t bosch geloopen tot vandaag toe. Ze heeft zeker voor ons willen vluchten en is toen van de rots gestort.”
Maar als dit het meisje van Nygaard is, wie is dan zij, die uit Ekeby naar buiten gedragen wordt?
De stoet uit het bosch ontmoet den stoet uit het huis. De vuren op de hoeve vlammen nog. Het volk kan de twee vrouwen zien en herkent ze. Die andere is immers de jonge gravin van Borg!
Maar wat beteekent dat? Zijn we nu een nieuwe misdaad op ’t spoor? Waarom is de jonge gravin hier, op Ekeby? Waarom heeft men ons verteld, dat ze ver weg of dood was? In naam van de eeuwige rechtvaardigheid, zullen we nu de kavaliers niet aanvallen en ze tot pulver stampen onder onze, met ijzer beslagen hielen?
Daar hoort men een ver klinkende stem.
Gösta Berling is op de leuning van de stoep geklommen en spreekt:
„Luister naar mij, jullie ondieren! jullie duivels! Meen je, dat er geen geweren en kruit op Ekeby zijn, jullie dwazen? Meen je dat ik geen lust gehad heb jelui neer te schieten als dolle honden;—maar zij daar heeft voor jelui gesproken! O! als ik geweten had, [331]dat je haar zoudt aanraken, dan was geen van jelui er levend afgekomen.
„Waarom kom jelui hier spektakel maken van avond, als roovers,—en dreigt ons met moord en brand? Wat heb ik met jelui krankzinnige meisjes te maken? Weet ik, waar ze heen loopen? Ik ben te vriendelijk voor haar geweest, dat is de zaak. Ik zou de honden op haar aangehitst hebben! ’t Was beter voor ons beiden geweest, als ik het gedaan had—maar ik heb het niet gedaan. Ik heb nooit beloofd met haar te trouwen, dat heb ik nooit gedaan. Onthoud dat wel!
„Maar nu zeg ik jelui, dat je haar los zult laten, die je hier uit huis gesleept hebt. Laat haar los, zeg ik je, en dat de handen, die haar hebben aangeraakt, in ’t eeuwige vuur mogen branden! Begrijp je niet, dat ze even ver boven jelui staat als de hemel boven de aarde is? Zij is even fijn als jelui grof zijn, even goed als jelui slecht zijn!
„Nu zal ik je zeggen wie ze is. Ten eerste is ze een engel uit den hemel; ten tweede is zij het, die met den graaf van Borg is getrouwd geweest. Maar haar schoonmoeder plaagde haar dag en nacht. Zij moest aan het meer staan en goed wasschen als een dienstmeid. Ze werd geslagen en gepijnigd, zoodat geen van jelui vrouwen het erger hebben kan. Ja ’t scheelde niet veel of ze was in de beek gesprongen, want ze plaagden haar bijna dood. Ik zou wel eens willen weten wie van jelui, ellendige kerels, toen bij de hand geweest zijt om haar leven te redden. Niemand van jelui was er; maar wij, kavaliers, hebben het gedaan. Ja, wij hebben het gedaan.
„En toen later haar kind geboren werd op een boerderij, en de graaf haar groeten liet en zeggen: „wij trouwden in een vreemd land, wij deden ’t niet volgens de wetten en ’t gebruik; je bent mijn vrouw niet, ik ben je man niet, en je kind kan me niet schelen”—ja, toen de zaken zóo stonden, en ze niet hebben wou, dat haar kind als vaderloos in ’t doopboek komen zou—toen zou jelui wel trotsch geweest zijn, als ze toen tegen een van jelui gezegd had: „kom hier en trouw met mij; ik moet een vader voor mijn kind hebben.” Maar zij koos geen van jelui; zij nam Gösta Berling, den gekken predikant, die nooit meer Gods woord verkondigen mag. Ja, dat zeg ik jelui, boeren, zwaarder dingen [332]heb ik nooit gedaan. Want ik was haar zóó weinig waard, dat ik haar niet in de oogen durfde zien; maar ik durfde ook niet weigeren, want zij was wanhopend.
„En nu mag jelui van ons, kavaliers, al het kwaad gelooven wat je maar wilt, maar haar daar hebben wij zooveel goed gedaan als we maar konden. En aan haar heb jelui te danken, dat we je niet allemaal hebben neergeschoten van nacht. En nu zeg ik jelui: laat haar los en gaat heen; anders geloof ik, dat de aarde zich openen zal, om je te verzwelgen. En als je van hier gaat, bidt dan God, dat Hij je vergeeft, dat je haar verschrikt en bedroefd hebt, haar, die zoo goed en onschuldig is. En maakt nu dat je weg komt. We hebben genoeg van jelui.”
Lang vóordat hij uitgesproken had, hadden zij, die de jonge gravin naar buiten hadden gedragen, haar op éen der treden van de stoep neergezet, en nu kwam een groote boer kalm naar haar toe en reikte haar zijn groote hand.
„Nacht, mevrouw, ik dank u wel,” zei hij; „wij meenen het goed met u.”
Na hem kwam een ander en drukte haar voorzichtig de hand: „Nacht, mevrouw, dank u wel, wees u maar niet boos.”
Gösta sprong naar beneden en kwam naast haar staan. Toen gaven ze ook hem de hand.
En zoo kwamen ze langzaam en kalm, de een na den ander, om hen goeden nacht te zeggen vóor ze heen gingen. Zij waren weer getemd; zij waren weer menschen zooals zij waren, toen zij dien morgen hun huis verlieten, eer honger en wraaklust hen tot wilde dieren gemaakt had.
Zij zagen de gravin vlak in ’t gezicht, en Gösta merkte, dat het gezicht van al de onschuld en vroomheid, die zij zagen, tranen in veler oogen deden opwellen. Bij allen was een stille aanbidding van het edelste, wat zij gezien hadden: het waren menschen, die er zich over verheugden, dat éen van hen zoo’n groote liefde voor het goede had.
Allen konden ze haar de hand niet reiken. Er waren er zooveel, en de jonge vrouw was moe en zwak. Maar allen moesten zij haar toch zien, en dan konden ze Gösta de hand drukken. Hij kon wel velen, dat ze zijn arm schudden.
Gösta stond als in een droom. Op dien avond ging er een nieuwe liefde in zijn hart op. [333]
„O, mijn volk,” dacht hij, „o, mijn volk, hoe heb ik je lief!” Hij voelde, dat hij heel die schare liefhad, die daar voorttrok in de duisternis van den nacht, met het doode meisje vooraan gedragen in den stoel; al die menschen met hun grove kleeren en hun kwalijk riekende schoenen; al die menschen die in de grauwe huizen aan den boschkant woonden, die geen pen konden voeren en vaak ook niet konden lezen, die ’s levens vollen rijkdom niet kenden, maar alleen het zwoegen voor het dagelijksch brood. Was het toch niet een kloek volk, een heerlijk volk? Waren ze niet moedig en volhardend, waren ze niet handig en ondernemend? Was de arme niet vaak goed voor den arme? Was niet op de meeste gezichten kracht en verstand te lezen? Was er niet een tintelende humor in hun gesprekken?
Hij had ze lief met een smartelijke, brandende teerheid, die hem de tranen in de oogen deed springen. Hij wist niet wat hij voor hen wilde doen, maar hij had ze lief, allen, met al hun gebreken en zwakheden. O, God! als eens de dag kwam, dat zij ook hem liefhadden!
Hij werd uit zijn droomerijen gewekt doordat zijn vrouw de hand op zijn arm legde. Het volk was weg. Ze stonden geheel alleen op de stoep.
„Ach, Gösta, Gösta, hoe kon je zoo doen!”
Zij hield de handen voor het gezicht en schreide.
„Het is waar wat ik gezegd heb!” barstte hij uit. „Ik heb het meisje van Nygaard nooit beloofd met haar te trouwen. Kom hier Vrijdagavond, heb ik gezegd, dan zal je wat grappigs zien. Dat was alles. Ik kan het niet helpen dat zij verliefd op mij was.”
„Ach, dat meen ik niet. Maar hoe kon je toch zeggen, dat ik goed en rein was? Gösta, Gösta, weet je dan niet, dat ik je al liefhad, toen ik het nog niet mocht? Ik schaamde me voor die menschen. O, ik stierf bijna van schaamte!”
En zij barstte in snikken uit.
Hij stond haar aan te zien. „O, mijn lieveling,” zei hij zacht. „Wat ben je gelukkig, omdat je zoo goed bent. Wat ben je gelukkig, omdat je zoo’n mooie ziel hebt.” [334]
In 1770 werd in Duitschland de later zoo geleerde en beroemde Kevenhüller geboren. Hij was de zoon van een burchtgraaf en zou hebben kunnen wonen in een groot kasteel en rijden aan de zijde van den keizer, als hij gewild had; maar hij had er geen lust in.
Hij zou molenwieken hebben willen vastmaken aan den hoogsten toren van den burcht, de ridderzaal tot een smederij inrichten en de vrouwenvertrekken tot horlogemakerswerkplaats. Hij zou het kasteel met snorrende wielen hebben willen vullen en met bewegende hefboomen. Maar daar dit niet aanging, zei hij al die weelde vaarwel en werd horlogemakersleerling. Hij leerde al wat er te leeren was van kamraderen, van veeren en slingers. Hij leerde zonnewijzers en sterrenwijzers maken, pendules met fluitende kanarievogeltjes en herders, die op den hoorn bliezen, klokkenspel, dat een heelen toren vulde met zijn wonderlijke machinerie en uurwerken zóo klein, dat ze in een medaillon gezet konden worden. Toen hij zijn getuigschrift als meester gekregen had, nam hij den ransel op den rug, den knuppel ter hand en ging van de eene plaats naar de andere om alles te bestudeeren, wat door rollen en raderen bewogen werd. Kevenhüller was geen gewoon horlogemaker, hij wilde een groot uitvinder en wereldhervormer worden.
Toen hij zooveel landen doorgezworven had, kwam hij ook naar Wermeland, om er molenwielen en mijnmachines te bestudeeren. Op een heerlijken zomermorgen gebeurde het, dat hij dwars over de markt te Karlstad ging. Maar op dienzelfden tijd had de boschvrouw goedgevonden haar wandeling tot in de stad uit te strekken. En Hare Hoogheid kwam in eigen persoon, dwars [335]over de markt, maar van den anderen kant, en zoo kwam zij Kevenhüller tegen.
Dat was een ontmoeting voor een eenvoudig horlogemaker. Zij had schitterende groene oogen en licht, golvend haar, dat bijna op den grond hing, en zij was gekleed in groene zijde met weerschijn. Een heidin en een heks was ze, maar ze was schooner, dan al de christenvrouwen, die Kevenhüller ooit gezien had. Hij stond als betooverd en zag haar aan, terwijl zij naar hem toe kwam.
Zij kwam regelrecht uit het dichtste kreupelhout in het hart van ’t bosch, waar de varens zoo hoog worden als boomen, waar de reusachtige dennen het zonlicht buiten sluiten, zoodat slechts hier en daar een zonnestraal als een lichtende droppel op het gele mos kan vallen, en waar de kamperfoelie over de bemoste steenen kruipt.
Ik had wel in Kevenhüllers plaats willen zijn. Ik had haar graag gezien, toen zij daar aankwam met varens en dennenaalden in ’t ruige haar en een kleine zwarte adder om den hals, met de veerkrachtige stap van een wild dier, omringd van den frisschen geur van harst en aardbeien, van kamperfoelie en mos.
Wat zullen de menschen haar toch aangekeken hebben, toen ze daar over de markt te Karlstad liep. De paarden zullen wel verschrikt geworden zijn door den glans van haar lang haar, dat door den morgenwind opwoei. De straatjongens liepen haar zeker achterna. De knechts lieten hun werktuigen vallen om haar aan te gapen. De vrouwen gilden en stormden naar den bisschop en het domkapittel om het monster de stad uit te doen zetten.
Zelf ging ze rustig en majestueus voort en glimlachte over al dit alarm, zoodat Kevenhüller haar kleine roofdier-tandjes achter de roode lippen zag glinsteren.
Zij had een mantel om den rug hangen, opdat niemand aan haar hollen rug zou merken wie zij was; maar ’t ongeluk wilde, dat ze vergeten had haar staart te verbergen. Die sleepte haar na over de straat.
Kevenhüller zag de staart; maar het speet hem, dat hare hoogheid zoo ten spot voor de stadbewoners zou zijn, en hij boog voor de schoone en zeide eerbiedig: „Zou Uwe Hoogheid haar sleep niet willen opnemen.”
De boschvrouw werd getroffen; niet minder door zijn vriendelijkheid, [336]dan door zijn hoffelijkheid. Zij bleef vlak voor hem staan en zag hem aan, zoodat het hem was, alsof er vonken uit haar oogen in zijn hersens sprongen.
„Let goed op, Kevenhüller,” zeide zij, „van nu af aan zult ge met uw twee handen elk kunstwerk kunnen maken wat ge wilt; maar niet meer dan één van elke soort.”
Dat zei ze, en ze kon haar woord houden. Want wie weet niet, dat de in ’t groen gekleede uit ’t kreupelhout in ’t bosch, macht heeft bekwaamheid en wonderbare krachten te schenken aan hen, die haar gunst weten te winnen!
Kevenhüller bleef in Karlstad en huurde daar een werkplaats. Hij hamerde en werkte dag en nacht. In acht dagen had hij een wonderwerk klaar. ’t Was een wagen, die van zelf reed. Die ging den heuvel op en af, kon gestuurd en gekeerd worden, ging snel of langzaam, stond stil of ging voort al naar men wilde. Een prachtige wagen was het.
Nu werd Kevenhüller een beroemd man en kreeg vrienden door de heele stad. Hij was zoo trotsch op zijn wagen, dat hij naar Stockholm reed om hem aan den koning te laten zien. Hij hoefde nergens op nieuwe paarden te wachten of met de knechts aan stations te kibbelen. Hij hoefde geen sneeuwhoen op te jagen of te slapen op de bank in de herberg. Hij reed fier in zijn eigen wagen en deed de reis in een paar uur.
Hij reed regelrecht naar het paleis. En de koning kwam met de hofdames naar buiten en zag hem rijden. Zij konden hem niet genoeg prijzen.
Toen zeide de koning: „Dien wagen moogt ge mij wel geven, Kevenhüller.”
En hoewel hij weigerde, hield de koning vol en wilde den wagen hebben.
Toen zag Kevenhüller, dat in ’t gevolg van den koning een hofdame stond met licht haar en in ’t groen gekleed. Hij herkende haar wel en begreep, dat zij het was, die den koning geraden had om zijn wagen te vragen. Maar hij werd wanhopend. Hij kon niet verdragen dat een ander zijn wagen zou bezitten, en hij durfde toch den koning zijn dringend verzoek niet weigeren. Daarom reed hij met zulk een vaart tegen den slotmuur, dat de wagen in duizend stukken sprong. [337]
Toen hij weer in Karlstad teruggekomen was, probeerde hij een nieuwen wagen te maken, maar hij kon het niet.
Toen werd hij verschrikt door de gave, die de boschvrouw hem had geschonken.
Hij had het luie leven op ’t kasteel van zijn vader verlaten om een weldoener voor velen te worden, niet om tooverdingen te maken, die maar één mensch gebruiken kon. Wat baatte het hem een groot meester te worden, ja de grootste van allen, als hij zijn wonderwerk niet vermenigvuldigen kon, zoodat het duizenden ten goede kwam. En de geleerde, algemeen ontwikkelde man verlangde zóó naar kalm, verstandig werk, dat hij steenhouwer en metselaar werd.
Toen bouwde hij den grooten toren bij de Westerbrug, naar het model van den hoofdtoren van zijn vaders ridderslot, en zijn bedoeling was ook woonhuizen, portalen, binnenplaatsen, wallen en een hangenden toren te bouwen, zoodat een heele ridderburcht zou verrijzen aan den oever van den Klarelv.
En daar zou hij den droom zijner kinderjaren tot werkelijkheid maken.
Alles wat industrie en handenarbeid was, zou zijn plaats vinden in de zalen van zijn slot. Witte molenaarsjongens en zwarte smeden, horlogemakers met groene schermen voor de vermoeide oogen, verwers met donkre handen, wevers, draaiers, vijlers, allen zouden ze hun werkplaats hebben in zijn kasteel.
En alles ging goed. Van de steenen, die hij zelf gehouwen had, bouwde hij met eigen handen zijn toren. Hij maakte er molenwieken aan vast—want de toren zou een molen worden en nu zou hij aan de smidse beginnen.
Zoo stond hij er op een dag naar te kijken, hoe de lichte sterke wieken door den wind werden bewogen. En toen kwam zijn oude kwaal weer over hem.
Het was hem alsof de groen gekleede hem weer aanzag met haar vonkelende oogen, tot zijn hersens opnieuw ontvlamden. Hij sloot zich op in zijn werkplaats, at niet en sliep niet, maar werkte zonder ophouden. En zoo maakte hij in acht dagen een nieuw wonderding.
Op een dag steeg hij op zijn toren en begon vleugels aan zijn schouders vast te maken. [338]
Twee straatjongens en een gymnasiast, die op de brug zaten en kattekwaad bedachten, zagen hem en zij gaven een gil, die door de heele stad klonk. Ze vlogen weg en draafden de straten op en neer, bonsden op alle deuren en riepen: „Kevenhüller gaat vliegen, Kevenhüller gaat vliegen!”
Intusschen stond de groote uitvinder heel kalm op zijn toren en trok zijn vleugels aan, terwijl daar beneden de menschenmassa te voorschijn golfde uit de nauwe straten van het oude Karlstad.
De dienstmeisjes lieten de kokende spijs in de pan staan en liepen weg van ’t rijzende deeg. De oude vrouwtjes lieten de breikous vallen, zetten den bril op en liepen de straat op. De raadsheeren en de burgemeester stonden van de rechtbank op. De rector gooide de grammatica in een hoek, de schooljongens liepen uit de school zonder verlof te vragen. De geheele stad liep uit naar de Westerbrug.
Spoedig was de heele brug zwart van menschen. De markt stond volgepakt en de oevers van de beek tot het huis van den bisschop toe, wemelden van menschen. Er was nog grooter gedrang dan op de jaarmarkt, er waren nog meer toeschouwers dan toen koning Gustaaf III door de stad kwam rijden, door acht paarden getrokken, en in zulk een woeste vaart, dat de wagen op twee wielen stond bij ’t zwenken.
Eindelijk had Kevenhüller zijn vleugels aan en zette af. Hij deed een paar slagen en was toen in de vrije lucht. Hij dreef in de wolkenzee hoog boven de aarde.
Hij ademde met volle teugen de frissche lucht in. Die was zoo krachtig en zuiver daar boven. Zijn borst zette zich uit, en ’t oude ridderbloed begon in hem te koken. Hij daalde neer als een duif, zweefde hoog in de lucht als een havik, zijn vleugels waren vlug als die van een zwaluw, hij stuurde zijn vlucht met de zekerheid van een valk. En hij zag neer op die menschenmassa’s daar beneden, die aan de aarde gekluisterd waren, terwijl hij daar ronddreef in de wolkenzee. Ach, kon hij toch voor ieder van hen maar een paar vleugels maken! Kon hij toch iedereen maar de macht geven zich zoo hoog in de frissche lucht te verheffen. Hoe anders zouden ze dan worden! De herinnering aan de ellende van zijn leven verliet hem zelfs niet in dit oogenblik van triomf. [339]Hij kon niet alleen genieten. Ach, die boschvrouw! Kon hij ze maar vinden!
Zijn oogen waren bijna verblind door den sterken zonneschijn. Toen zag hij hoe daar iets op hem aan kwam vliegen. Groote vleugels, juist als de zijne zag hij bewegen en daar tusschen in een menschelijk lichaam. Geel haar fladderde in den wind, groene zijde golfde achter haar en wilde oogen schitterden. Daar was zij!
Daar was ze!
Kevenhüller bedacht zich niet. Met wilde vaart stoof hij op de wonderbare toe om haar te kussen.... of te slaan.... Hij wist het zelf niet.—Maar in ieder geval om haar te dwingen den vloek van zijn bestaan op te heffen. In die wilde vaart verloor hij zijn bezinning. Hij merkte niet waar hij heenvloog, hij zag niets dan de wilde oogen en het vliegend haar. Hij kwam dicht bij haar en strekte de armen uit om haar te grijpen.... Toen verwarden zijn vleugels zich in de hare en de hare waren sterker. Zijn vleugels werden tegengehouden en gebroken. Hij zelf werd een paar maal in ’t rond geslingerd, hij wist niet waarheen.
Toen hij weer tot bewustheid kwam, lag hij op ’t dak van zijn eigen toren met de verbrijzelde vliegmachine naast zich. Hij was recht op zijn eigen molen afgevlogen. De wieken hadden hem gegrepen, hem een paar keer rondgedraaid en hem toen op ’t torendak geworpen.
Zoo was dus dit spel voorbij!
Kevenhüller was op nieuw wanhopend. Eerlijk werk verveelde hem en tooverkunsten durfde hij niet meer te probeeren. Maakte hij op nieuw een wonderwerk en brak dat weer—dan zou zijn hart ook van droefheid breken. En al brak het niet, dan zou de gedachte dat hij er niemand meê van nut kon zijn, hem nog krankzinnig maken.
Hij zocht zijn ransel en knuppel weer op, liet zijn molen staan en besloot de boschvrouw op te gaan zoeken.
Hij nam een paard en wagen, want hij was niet meer zoo jong en vlug ter been. En men zegt dat hij, als hij aan een bosch kwam uit zijn wagen ging en de groengekleede uit ’t kreupelhout riep:
„Boschvrouw! Boschvrouw! Ik ben het, Kevenhüller, kom dan toch.” [340]
Maar ze kwam niet.
Op deze reizen kwam hij ook naar Ekeby een paar jaar vóór dat de Majoorske verdreven werd. Hij werd er vriendelijk ontvangen en hij bleef er. En de schare in de kavaliersvleugel werd verrijkt met een lange, krachtige ridderfiguur, een flink man, die zich bij drinkgelagen en op de jacht niet onbetuigd liet. De herinneringen uit zijn kinderjaren kwamen weer boven: hij stond toe dat men hem „Graaf” noemde, en hij kreeg meer en meer het uiterlijk van een ouden roofridder, met zijn grooten arendsneus, zijn zware wenkbrauwen, zijn vollen baard, die spits onder de kin uitliep en de op zijde uitstaande snor.
Hij werd een der kavaliers en was niet beter dan een van de anderen in de schaar, die volgens ’t volksgeloof, door de Majoorske voor den Booze in gereedheid gebracht werd. Zijn haar werd grijs en zijn hersens sliepen. Zoo oud was hij, dat hij niet meer aan de heldendaden van zijn jeugd kon gelooven. Hij was niet de man met de wonderkrachten. Hij had nooit de van zelf rijdende wagen en de vliegmachine gemaakt. Ach neen! praatjes! allemaal praatjes.
Maar toen gebeurde het, dat de Majoorske van Ekeby verdreven werd en de kavaliers heeren en meesters werden van het groote landgoed. Toen begon daar een leven zooals nooit te voren! Er ging een storm over het land; al het kwade kwam in beweging; al het goede beefde, de menschen streden op aarde en de geesten in den hemel. Wolven kwamen van ’t Dovrefjeld met heksen op den rug, de natuurmachten braken los en de boschvrouw kwam naar Ekeby.
De kavaliers kenden haar niet. Zij meenden, dat het een arme vrouw in nood was die een wreede schoonmoeder tot vertwijfeling had gebracht. En zij gaven haar bescherming, ze eerden haar als een koningin en hadden haar lief als een kind.
Alleen Kevenhüller zag wie ze was. In het begin was hij ook verblind, zooals alle anderen. Maar op een dag had ze een kleed van groene zijde aan, met weerschijn en toen ze dat aanhad, herkende Kevenhüller haar.
Daar zat ze op zijden kussens, op de beste sofa van Ekeby, en al die oude heeren stelden zich aan als dwazen door haar te bedienen. De een was haar kok, de ander haar kamerheer, een [341]derde haar voorlezer, een vierde haar hofmuzikant, een vijfde haar schoenmaker. Ieder deed het zijne in haar dienst.
’t Moest verbeelden dat zij ziek was, die booze heks! Maar Kevenhüller wist wel wat er van die ziekte aan was. Ze hield hen allen voor den gek, dat deed ze!
Hij waarschuwde de kavaliers voor haar: „Zie toch naar haar kleine, scherpe tanden,” zei hij, „naar haar wilde, schitterende oogen. Zij is de boschvrouw—al het booze komt los in dezen verschrikkelijken tijd. Ik zeg jelui, ze is de boschvrouw en komt hier om ons in ’t verderf te storten. Ik heb haar meer gezien!”
Maar nu Kevenhüller de boschvrouw gezien en herkend had, kwam de werklust weer over hem. ’t Begon weer te branden en te koken in zijn hersens, zijn vingers tintelden van verlangen hamer en vijl te grijpen, hij kon zich niet beheerschen. Met een verbitterd hart trok hij het werkpak weer aan en sloot zich in de oude smidse op, die zijn werkplaats zou zijn.
En van Ekeby ging er een roep uit over Wermeland: „Kevenhüller is weer aan ’t werk gegaan.”
En ademloos luisterde men naar de hamerslagen in de afgesloten werkplaats, naar het gekras van de vijlen en ’t steunen van de blaasbalg.
Een nieuw wonderwerk zal ontstaan. Wat zal dat wel zijn? Zal hij ons nu leeren over ’t water te loopen? of een ladder maken naar ’t zevengesternte. Niets is onmogelijk voor dien man. Met eigen oogen hebben we hem op vleugels door de lucht zien zweven. Wij hebben zijn wagen door de straten zien gaan. Hij heeft de gave van de boschvrouw. Niets is onmogelijk voor hem.
Op een nacht, heel in ’t begin van October had hij zijn wonderwerk klaar. Hij kwam uit zijn werkplaats en had het in zijn hand. Het was een wiel, dat onophoudelijk in ’t rond ging. En de spaken straalden als vuur, en warmte en licht gingen van hen uit. Kevenhüller had een zon gemaakt. Toen hij die naar buiten bracht in den winternacht, werd het zóó licht dat de musschen begonnen te tjilpen en de wolken straalden van morgenrood.
Dat was een heerlijke uitvinding. Er zou geen kou en geen duisternis meer op aarde zijn. Hij duizelde als hij daaraan dacht. De zon zou blijven op- en ondergaan, maar als ze verdween, [342]zouden duizenden van zijn vuurwielen over ’t land vlammen en de lucht zou trillen van warmte als op een heeten zomerdag. Men zou den oogst binnenhalen onder den winterlijken sterrenhemel, aardbeien en boschbessen zouden ’t geheele jaar door den grond in ’t bosch bekleeden, nooit zou ’t water tot ijs verstijven.
Nu die uitvinding gedaan was zou de geheele aarde vernieuwd worden. Zijn vuurwiel zou de pels der armen, de zon der mijnwerkers zijn. Het zou aan de fabrikanten drijfkracht, aan de natuur leven en aan de menschen een rijk en gelukkig bestaan geven.
Maar op ’t zelfde oogenblik wist hij dat dit maar droomen waren, en dat de boschvrouw hem nooit zou toestaan zijn vuurwiel te vermenigvuldigen. En in zijn woede en wraakzucht wenschte hij haar te dooden en hij wist nauwelijks wat hij deed. Hij ging naar het hoofdgebouw en in de vestibule; dicht onder de trap zette hij zijn vuurwiel neer, hij hoopte dat het huis in brand zou raken en de heks verbranden.
Toen ging hij weer in zijn werkplaats en bleef daar stil zitten luisteren.
Op de plaats riep en schreeuwde men. Nu was het te hooren, dat er een heldendaad was verricht.
Ja! spring en schreeuw en jammer maar! Nu verbrandt ze toch, die boschvrouw, die jelui op zijden kussens hebt gezet.
Zou zij nu de handen wringen van angst? zou ze nu voor de vlammen vluchten van de eene kamer in de andere?
Wat zal die groene zij mooi branden en hoe zullen de vlammen spelen met heur golvend haar; houd moed knetterende vlammen! steek haar aan, verbrand, verniel haar! Laat de heks verbranden. Vrees niet voor haar tooverspreuken. Er zijn er wel, die levenslang branden voor haar schuld!
Klokken luiden, wagens ratelen, spuiten komen te voorschijn, water wordt uit het meer aangedragen, van uit alle dorpen stroomen de menschen toe. Men hoorde geschreeuw, gejammer en luide bevelen; nu stortte het dak in met verschrikkelijk gekraak en in een zee van vonken. Maar Kevenhüller stoorde er zich niet aan. Hij zat op zijn aanbeeld en wreef de handen. Daar hoorde hij een geraas alsof de hemel instortte en jubelend vloog hij op. „Nu is het gebeurd,” juichte hij. „Nu kan ze niet ontkomen, nu is ze verbrijzeld onder de balken of door de vlammen verkoold. Nu is ’t gedaan!” [343]
Toen dacht hij aan de eer en macht van Ekeby, die moest opgeofferd worden om haar te vernietigen. Die heerlijke zalen, waar zooveel vreugde gewoond had, de kamers, waar de schoonste herinneringen fluisterden, de tafel, die eens zooveel smakelijke gerechten droeg, de kostbare oude meubels, het zilver en porselein, dat niet meer terug te krijgen was!
En met een kreet sprong hij op. Zijn vuurwiel! zijn zon! ’t model waar alles van afhing!——Had hij ’t niet onder de trap gezet om ’t huis aan te steken?
Kevenhüller zag voor zich uit, versteend van schrik.
„Ben ik dan krankzinnig?” zei hij. „Hoe kon ik dat toch doen!”
Op ’t zelfde oogenblik ging de goed gegrendelde deur van zijn werkplaats open en de boschvrouw trad binnen.
Ze stond op den drempel, glimlachend en stralend van schoonheid. Haar groen kleed had vlek noch rimpel. Geen brandlucht was aan haar golvend haar. Ze zag er uit, als toen hij haar op de markt te Karlstad in zijn jeugd gezien had. De staart sleepte om haar voeten en zij had al de wildheid en geuren van ’t woud over zich.
„Nu staat Ekeby in brand,” riep ze lachend.
Kevenhüller had den hamer opgeheven en wilde die naar haar hoofd werpen, maar toen zag hij dat zij zijn vuurwiel in de hand had.
„Zie eens, wat ik voor je gered heb,” zei ze. Kevenhüller wierp zich voor haar op de knieën. „U hebt mijn wagen gebroken, mijn vleugels verbrijzeld, mijn leven verwoest! Genade! Erbarming!”
Zij sprong op de schaafbank en ging daar zitten, even jong en even schalks, als toen hij haar op de markt te Karlstad zag.
„Ik geloof, dat je weet wie ik ben,” zei ze.
„Ik ken u, ik heb u altijd gekend,” antwoordde de arme man. „U is het genie! Maar laat mij nu vrij. Neem uw gave van mij weg. Neem mij mijn wonderkracht af! Laat mij een gewoon mensch zijn! Waarom vervolgt u mij. Waarom vernietigt u mij!”
„Dwaas,” zei de boschvrouw. „Ik heb niet anders dan goed bedoeld. Ik gaf je een groot geschenk, maar ik kan het wel terugnemen als je dat wilt. Maar bedenk je wel! Je zult er berouw van hebben!” [344]
„Neen, neen, neem mij mijn wonderkracht af!” barstte hij uit.
„Eerst moet je dit vernielen,” zei ze en wierp het vuurwiel voor hem op den grond.
Hij aarzelde niet. Hij zwaaide den hamer over de vuurzon, dat toch maar een leelijk tooverding was, nu het toch niet tot nut van duizenden dienen kon. De vonken vlogen door de kamer, scherven en vlammen dansten om hem heen en zoo lag daar zijn laatste meesterwerk in splinters.
„Ja, nu neem ik mijn geschenk terug,” zei de boschvrouw.
Toen ze heenging bleef ze in de deur staan en de weerschijn van den brand daarbuiten was om haar heen. Hij zag haar na.
Schooner dan ooit te voren scheen zij hem toe. Niet meer boosaardig, maar fier en streng.
„Dwaas!” zei ze. „Heb ik je ooit verboden andren je werk te laten namaken? Wat wilde ik anders dan het genie vrij maken van handenarbeid!”
Toen verdween zij.
Kevenhüller was een paar dagen krankzinnig. Daarna werd hij weer een gewoon mensch.
Maar in zijn waanzin had hij Ekeby doen afbranden. Geen mensch was er toch bij gekwetst. Maar ’t was een groot verdriet voor de kavaliers, dat het gastvrije thuis, waar ze zooveel goeds genoten hadden, zooveel schade moest lijden in hun tijd.
Ach, kinderen van later tijd! Hadden gij of ik de boschvrouw maar ontmoet op de markt van Karlstad! Meent ge dat ik niet door ’t bosch geloopen heb en geroepen: „Boschvrouw, boschvrouw! Hier ben ik Kevenhüller, Kevenhüller!”
Maar wie ziet haar tegenwoordig nog? Wie klaagt er tegenwoordig over, dat hij te veel van haar gaven ontving? [345]
Den eersten Vrijdag in October begint de groote jaarmarkt in Broby, die acht dagen duurt. ’t Is ’t groote feest van den herfst. Die wordt voorafgegaan door de groote slacht en veel gebak in elk huis, de nieuwe winterkleeren worden gereed gemaakt om dan voor ’t eerst gedragen te worden; feestgerechten, zooals gebraden gans en kaaspannekoeken staan den heelen dag op tafel; ’t brandewijnrantsoen wordt verdubbeld; er wordt niet gewerkt. Er is feest op elke hoeve.
Bedienden en arbeiders krijgen hun loon uitbetaald en overleggen wat zij op de markt zullen koopen. Van verre komen menschen in kleine groepjes aanwandelen met den ransel op den rug en den staf in de hand. Velen drijven hun vee naar de markt. Kleine koppige jonge stieren en geitjes, die stil blijven staan en de voorpooten stijf voor zich uitzetten, bezorgen heel wat ergernis aan de eigenaars en heel wat pleizier aan de toeschouwers. De logeerkamers op de heerehoeven worden gevuld door lieve gasten. Nieuwtjes worden verteld, en prijzen van huishoudelijke artikelen besproken. Kinderen loopen te droomen van marktgeschenken en marktgeld.
En op den eersten marktdag. Welk een gewemel van menschen op de heuvels bij Bro, bij en over ’t groote jaarmarktsveld! Kramen zijn opgericht, waar de koopman uit de steden zijn waren heeft uitgespreid, terwijl het volk uit het dal en uit West-Gothland hun goederen opstapelen op eindelooze rijen metalen platen, waarboven het zeildoek wappert. Koordendansers, orgeldraaiers en blinde vioolspelers zijn er genoeg, ook waarzeggers, [346]suikergoedverkoopers en brandewijnschenkers. Om de kramen heen staan houten en steenen vaten op rijen.
Uien en mierikwortels, appels en peren, worden verkocht door de tuiniers van de groote hoeven.
Uitgestrekte vierkante plaatsen op de markt zijn ingenomen door roodbruine koperen pannen, met glimmend vertinsel.
Men kan toch wel op de markt merken, dat er nood geleden wordt op Svartsjö en Bro en Löfvik en de andre gemeenten aan ’t Löfvenmeer. De handel gaat slecht bij de kramen en de platen. De meeste beweging is nog op de groote veemarkt, want menigeen moet zijn koe en zijn paard verkoopen om den winter door te komen. Daar heeft men ook den woesten, spannenden paardenhandel.
Vroolijk gaat het toe op de markt van Broby. Als men maar geld heeft voor een paar borrels, kan men den moed er nog wel in houden. En ’t is niet alleen de brandewijn, die de menschen blij maakt. Zij, die uit hun eenzame huizen in ’t bosch komen naar de markt met haar golvende menschenmassa, en die joelende, lachende schare hooren bruisen, worden als in een roes van vreugde, verwilderd door het onstuimige marktleven.
Wel wordt er veel handel gedreven onder al die menschen, maar dat is toch de hoofdzaak niet. ’t Is er vooral veel om te doen veel vrienden en verwanten mee naar de karren te krijgen, en ze op schapenworst, spritsen en brandewijn te tracteeren, of „het” meisje over te halen een gezangboek en een zijden zakdoek aan te nemen, of naar marktcadeautjes te zoeken voor de kleintjes thuis.
Alle menschen, die niet thuis moesten blijven om op hun huis en hof te passen, zijn naar de markt te Broby gekomen. Daar zijn de kavaliers van Ekeby en de boeren uit ’t bosch van Nygaard, de paardenkoopers uit Noorwegen, de Finnen uit de noordelijke bosschen, de landloopers van den grooten weg.
Nu en dan ontstaat er in die golvende zee een maalstroom, die zich in steeds enger wordenden kring om een middelpunt beweegt. Niemand weet, wat er daar te doen is, vóór een paar politie-agenten zich door de menschenmassa heenwerken, om een eind aan een gevecht te maken of een omgevallen kar op te rapen. En ’t volgend oogenblik is er een nieuwe oploop om een koopman, die een woordenstrijd met een welbespraakt meisje heeft. [347]
En dan—tegen den middag begint het groote gevecht. De boeren hebben uitgemaakt, dat de Westgothlanders een te korte el gebruiken en eerst ontstaat er getwist en geschreeuw op hun platen; later gaat men tot gewelddadigheden over. Ieder weet, dat voor velen, die in die dagen niets dan nood en ellende zagen, het juist een genot was er op los te slaan, op iets of iemand; het deed er niet toe wat of wie ze troffen. En, zoodra de sterken en strijdlustigen zien, dat er een gevecht aan de hand is, stroomen ze toe van alle kanten. De kavaliers maken zich juist gereed om door de menigte te dringen en op hun manier vrede te stichten, en de Dalecarliërs snellen toe om de Westgothlanders te helpen.
Sterke Mons van Fors is de ijverigste in dit spel. Dronken is hij en boos ook. Nu heeft hij een Westgothlander op den grond gegooid en begint op hem los te slaan, maar op zijn noodgeschrei komen zijn landslieden op de vechtenden aan en willen sterke Mons dwingen hun kameraad los te laten. Maar daar gooit sterke Mons de pakken goed van de metalen plaat, die ’t dichtst bij hem ligt, en grijpt dat zware stuk, dat een el breed en acht el lang is, met dikke planken bekleed en hij zwaait dit geweldige wapen.
Hij is een vreeslijk man, die sterke Mons. Hij heeft een muur doorgetrapt in ’t cachot te Filipstad, hij heeft een boot uit het meer gelicht en die op zijn schouders naar huis gedragen. En nu hij met die zware plaat om zich heen sloeg, kunt ge wel begrijpen, dat de heele volkshoop, de Westgothlanders incluis, op den loop ging. Maar sterke Mons vliegt ze achterna, en slaat met de zware plaat links en rechts. Voor hem zijn er geen vrienden en vijanden meer: hij wil maar iemand slaan, nu hij eenmaal zoo’n best wapen heeft.
De menschen vluchten in doodsangst voor hem uit. Mannen en vrouwen schreeuwen en springen. Maar hoe kunnen vrouwen met hun kind aan de hand wegkomen? De kramen en de karren staan haar in den weg. Ossen en koeien, die wild worden door ’t geraas verhinderen hen voort te komen.
In een hoek tusschen de kramen is een groep vrouwen vastgeraakt, en op haar stormt de reus af.
Want ziet hij niet midden in de schare een Westgothlander? Hij heft de plaat op en laat hem vallen. Doodsbleek en bevend [348]van angst wachten de vrouwen den aanval af en krimpen ineen onder den doodelijken slag.
Maar toen de plaat gonzend op haar neervalt, wordt zijn kracht gebroken door de hoog opgeheven armen van een man.
Een man is niet ineengekrompen, maar verhief zich hoog boven de omstanders; een man heeft uit vrijen wil den slag ontvangen om al die anderen te redden. Vrouwen en kindren staan daar ongedeerd. Een man heeft de kracht van dien slag gebroken. Maar nu ligt hij ook bewusteloos op het veld.
Sterke Mons licht zijn plaat niet op om verder te stormen. Hij heeft den blik van dien man ontmoet, juist toen de plaat hem op den schedel viel en die heeft hem als met lamheid geslagen. Hij laat zich zonder tegenstand binden en wegvoeren.
Maar in vliegende vaart gaat het gerucht over de markt, dat sterke Mons kapitein Lennart heeft doodgeslagen. Men zegt dat hij, de vriend van het volk, gestorven is om vrouwen en weerlooze kinderen te redden.
En ’t wordt stil op dat groote veld, waar nog pas ’t leven bruiste in al zijn wildheid. De handel en de gevechten houden op; het trakteeren bij de knapzak is uit. Vergeefs lokt de koordedanser ’t volk bij zijn lijn.
De vriend van het volk is dood. Er is rouw over ’t volk gekomen. Zwijgend dringen allen zich voort naar de plaats waar hij ligt. Hij ligt uitgestrekt op het veld,—volkomen bewusteloos. Een wond ziet men niet, maar ’t is alsof zijn schedel iets platter geworden is.
Een paar mannen lichten hem voorzichtig op en leggen hem op de plaat, die de reus heeft laten vallen. Zij meenen te merken, dat hij nog leeft.
„Waar zullen wij hem heendragen?” vragen zij elkaar.
„Naar huis,” antwoordde een barsche stem uit de schare.
O ja, goede mannen, draag hem naar huis! Licht hem op Uw schouders en draag hem naar huis. Hij is Gods speelbal geweest, hij is als een veer door Zijn adem voortgeblazen! Draag hem nu naar huis.
’t Gewonde hoofd heeft op de harde brits in de gevangenis gerust, op den stroobos in de schuur. Laat hem nu thuiskomen en op een zacht kussen rusten. Hij heeft onschuldig schande en [349]smart geleden; hij is verjaagd uit zijn eigen huis. Een zwervende vluchteling is hij geweest; Gods wegen is hij gegaan, waar hij ze vinden kon; maar ’t land van zijn heimwee was dat tehuis, waarvan Gods hand de deur voor hem gesloten had. Misschien staat dat huis nu open voor hem, die stierf om vrouwen en kinderen te redden.
Nu komt hij niet als een misdadiger, door zwaaiende drinkebroers begeleid. Nu volgt hem een volk in rouw! in wiens hutten hij woonde, wiens zieken en lijdenden hij geholpen heeft. Draag hem nu naar huis.
En dat doen ze! Zes mannen lichten de plaat op waarop hij ligt, leggen die op hun schouders, en dragen hem over het marktveld. Waar zij gaan, wijken de menschen eerbiedig op zij en blijven staan. De mannen ontblooten ’t hoofd, de vrouwen buigen ’t hunne zooals ze in de kerk doen als Gods naam wordt genoemd.
Velen schreien; anderen spreken er over hoe goed hij was, hoe vroolijk, hoe handig in ’t helpen en raden, hoe vroom. En ’t is merkwaardig om te zien, hoe, zoodra een van de dragers vermoeid wordt, een ander zacht bij hem komt en zijn schouders onder de plaat zet.
Zoo komt kapitein Lennart ook voorbij de plaats waar de kavaliers staan.
„Wij moeten maar meêgaan en toezien, dat hij goed thuiskomt,” zegt Beerencreutz en verlaat zijn plaats aan den kant van den weg om meê naar Helgesaeter te gaan. Zijn voorbeeld wordt door velen gevolgd.
’t Marktveld is als uitgestorven. ’t Volk gaat met kapitein Lennart naar Helgesaeter. Men moest immers toezien of hij goed thuiskwam. Al die noodige dingen, die gekocht moesten worden moeten maar wachten, de marktgeschenken voor de kleintjes thuis worden vergeten, ’t psalmboek wordt niet gekocht, de zijden doeken blijven liggen op de toonbank van den koopman.
Allen moeten meegaan en zien of kapitein Lennart goed thuiskomt.
Als de stoet Helgesaeter nadert, is daar alles stil en verlaten. En weer slaat de overste met zijn vuisten op de gesloten deur. Alle bedienden zijn op de markt. De kapiteinsvrouw is alleen [350]thuis en bewaakt het huis. En nu ook doet zij de deur open.
En ze vraagt,—zooals ze al eens te voren vroeg: „Wat wilt gij?”
En de overste antwoordt,—zooals hij al eens te voren geantwoord heeft:
„Wij zijn hier met uw man.”
Zij ziet hem aan. Hij staat daar stijf en rustig als altijd. Ze ziet naar de dragers achter hem, die schreien en naar heel die menschenmassa daar achter. Ze staat daar op de trap en ziet in honderden schreiende oogen, die angstig naar haar opzien. Eindelijk ziet ze haar man, die op de baar uitgestrekt ligt en drukt de hand tegen haar hart.
„Dat is zijn eigen gezicht!” mompelde zij. Zonder meer te vragen, buigt ze zich neer, trekt een grendel weg, slaat de vestibule-deur wijd open, en gaat de anderen voor naar de slaapkamer.
De overste helpt haar ’t groote ledikant naar voren trekken, bed en kussens schudden, en zoo wordt kapitein Lennart weer op zacht dons en wit linnen gelegd.
„Leeft hij nog?” vraagt ze.
„Ja,” antwoordt de overste.
„Is er nog hoop?”
„Neen, er is niets aan te doen.”
’t Blijft een poos stil in de kamer;—dan komt plotseling een gedachte in haar op:
„Schreien die allen om hem?”
„Ja.”
„Wat heeft hij dan gedaan?”
„’t Laatste wat hij deed was zich dood te laten slaan, om vrouwen en kinderen van den dood te redden.”
Zij zit weer een poos stil en denkt na.
„Wat had hij toch voor een gezicht, overste, toen hij twee maanden geleden thuiskwam?”
De overste springt achteruit. Nu begrijpt hij alles, nu eerst!
„Gösta had hem immers geschilderd!”
„Was het dan om een streek van de kavaliers, dat ik hem buiten zijn huis gesloten heb? Hoe wil jelui dat verantwoorden, overste?”
Beerencreutz haalde de breede schouders op.
„Ik heb veel te verantwoorden.” [351]
„Maar ik geloof, dat dit het ergste is wat je gedaan hebt.”
„Ik heb ook nooit zwaarder gang gedaan dan vandaag naar Helgesaeter. En dan ook—hier hebben nog twee anderen ook schuld aan, behalve wij.”
„Wie dan?”
„Sintram is de eene en u is de andre, nicht! U is een strenge vrouw. Ik weet, dat velen beproefd hebben met u over uw man te spreken.”
„Dat is waar,” antwoordt zij.
Toen vroeg ze hem, haar alles van dat drinkgelag in Broby te vertellen.
Hij vertelt alles, zoo goed als hij ’t zich herinneren kan. Zij luistert zwijgend. Kapitein Lennart ligt nog altijd bewusteloos op het bed. De kamer is vol schreiende menschen; niemand denkt er aan die bedroefde schare te verwijderen. Alle deuren staan open, alle kamers, trappen en gangen zijn vol zwijgende, angstige menschen, tot ver buiten op den weg staan ze op elkaar gepakt.
Toen de overste alles verteld heeft, verheft de kapiteinsvrouw haar stem:
„Als hier kavaliers in de kamer zijn, verzoek ik ze heen te gaan. ’t Valt mij zwaar hen te zien, nu ik bij het sterfbed van mijn man zit.”
Zonder een woord meer te spreken staat de overste op en gaat heen. Zoo doen ook Gösta Berling en de andere kavaliers, die kapitein Lennart gevolgd zijn. Schuw wijken de menschen op zij voor die kleine schare verootmoedigde mannen.
Als ze weg zijn, zegt de kapiteinsvrouw: „Wil iemand van hen, die mijn man in dezen tijd gekend hebben, mij zeggen waar hij geweest is en wat hij gedaan heeft?”
En nu beginnen zij daar binnen getuigenis af te leggen over kapitein Lennart voor zijn vrouw, die hem miskend heeft en in strengheid haar hart tegen hem verhardde. Nu luidt weer de taal der oude hymnen. Daar spreken mannen, die nooit een ander boek dan den bijbel gelezen hebben. Met beeldspraak uit het boek Job, met zinswendingen uit de dagen der patriarchen, spreken zij over Gods gezant, die rondging om het volk te helpen.
’t Duurt lang eer ze uitgesproken hebben. Terwijl de schemering komt en de avond valt, staan ze daar nog en getuigen! De een [352]na de ander treedt vooruit en vertelt van hem aan zijn vrouw, die zijn naam niet heeft willen hooren noemen.
Er zijn er, die vertellen hoe hij hen op ’t ziekbed gevonden heeft en verzorgd. Daar zijn wilde vechtersbazen, die hij getemd heeft, bedroefden, die hij heeft getroost, dronkaards, die hij heeft geleerd nuchter te blijven. Ieder die ondragelijk leed te verduren had, heeft den gezant Gods geroepen en hij kon helpen, ten minste hoop en geloof wekken.
Heel dien avond klonk de taal der hymnen in de ziekenkamer.
Buiten op de hoeve staat de dichte schare en wacht op ’t eind. Zij weten wat daar binnen gebeurt. Wat aan ’t ziekbed gesproken wordt, fluistert de een den ander toe. Wie wat te zeggen heeft dringt zachtjes vooruit. „Daar is een die getuigen kan,” zeggen de anderen, en laten hem door. En zij treden te voorschijn uit het duister, leggen hun getuigenis af en treden weer in ’t duister terug.
„Wat zegt zij nu?” vragen zij, die buiten staan als iemand naar buiten komt. „Wat zegt zij nu, de strenge vrouw van Helgesaeter.
„Zij straalt als een koningin. Zij glimlacht als een bruid! Zij heeft zijn leuningstoel voor ’t bed gezet en de kleederen er op gelegd, die ze zelf voor hem geweven heeft.”
Plotseling wordt het stil. Allen zwijgen. Niemand zegt het; maar allen weten het: „hij sterft.”
Kapitein Lennart slaat de oogen op, ziet rond en ziet genoeg.
Hij ziet zijn huis, de menschen, zijn vrouw en kinderen, de nieuwe kleeren.... en glimlacht! Maar hij kwam alleen bij om te sterven. Hij haalt diep adem en geeft den geest.
Dan zwijgen de getuigen; maar een stem heft den doodpsalm aan. Allen stemmen in. En gedragen door honderden sterke stemmen stijgt het lied omhoog. ’t Is de afscheidsgroet van de aarde aan de scheidende ziel. [353]
’t Was lang vóór ’t jaar, waarin de kavaliers Ekeby bestuurden.
De herdersjongen en ’t herderinnetje speelden samen in ’t bosch, bouwden huizen van steenen, plukten boschbessen en maakten herdersfluitjes. Beiden waren in ’t bosch geboren. ’t Woud was hun tehuis en hun zomerweide. Zij leefden er in vrede met hun omgeving, zooals men in vrede leeft met zijn bedienden en huisdieren.
De kinders noemden de los en de vos hun hofhonden, de wezel hun kat; hazen en eekhorens maakten hun veestapel uit. Uilen en korhoenders zaten in hun vogelkooi; de dennen waren hun dienaars en de jonge berken gasten op hun feesten. Zij kenden de holen wel, waar de adder lag ineengekruld voor den winterslaap en als zij baadden, zagen zij de ringslang door ’t klare water aankomen; maar zij waren voor slangen en kabouters niet bang. Die hoorden nu eenmaal in ’t bosch en daar voelden zij zich tehuis. Daar waren zij nergens bang voor.
Diep in ’t bosch lag het huisje, waar de jongen woonde. Een boschweg leidde over heuvels daarheen; bergen stonden er om heen en sloten de zon buiten; bodemlooze moerassen lagen in de nabijheid en zonden ’t heele jaar ijskoude dampen uit. Weinig bekoorlijk was zulk een woonplaats voor stedelingen.
De herdersjongen en ’t herderinnetje zouden eenmaal trouwen, daar op die kleine hoeve wonen en van hun handenwerk leven. Maar eer ze trouwden, kwam de ellende van den oorlog over ’t land en de jongen werd soldaat. Hij kwam heelhuids en ongedeerd terug, maar zijn ziel behield een lidteeken door dien tocht. Al te veel van het kwaad der wereld en der menschen wreedheid had [354]hij gezien. Hij was niet meer in staat het goede te vinden.
In ’t begin merkte niemand eenige verandering aan hem. Hij ging met zijn meisje naar den predikant en hun huwelijk werd ingezegend. De kleine hoeve in ’t bosch bij Ekeby werd hun tehuis, zooals zij al lang geleden afspraken, maar in dat huisje vonden zij het geluk niet.
De vrouw liep daar rond en zag haar man als een vreemde aan. Sinds hij uit den oorlog teruggekomen was, herkende ze hem niet meer. Ze lachte hard en luid en sprak weinig. Ze was bang voor hem.
Hij deed niemand kwaad en was een vlijtig werkman. Toch was hij niet bemind, want hij geloofde van ieder kwaad. Zelf voelde hij zich als een gehate vreemdeling. Nu waren de dieren in ’t bosch zijn vijanden. De berg, die de zon verborg en ’t moeras, dat dampen uitzond waren zijn tegenstanders.—’t Bosch is een gevaarlijke woonplaats voor hem, die booze gedachten in zich omdraagt.
Wie in de wildernis wonen wil, verwerve zich vriendelijke herinneringen. Anders ziet hij enkel moord en verdrukking bij planten en dieren, zooals hij die vroeger onder de menschen zag. Hij verwacht kwaad van allen, die hij ontmoet.
Jan Hök, de soldaat kon zelf niet verklaren wat hem scheelde. Hij voelde alleen, dat niets hem goed ging. Zijn tehuis bood hem geen vrede. Zijn zonen die daar opgroeiden werden sterk, maar woest. Geharde en moedige mannen werden het; maar ook zij leefden in oneenigheid met allen.
Zijn vrouw begon in haar verdriet de geheimen van de wildernis te bespieden. In ’t moeras en ’t kreupelbosch zocht zij heelende kruiden. Zij peinsde over ’t doen en laten der onderaardsche machten en zij wist welk offer hun welgevallig was. Zij kon ziekten genezen en hun, die door liefde leden, goeden raad geven. Zij kreeg de naam van een heks te zijn, en men schuwde haar, hoewel zij veel menschen tot groot nut was.
Eens begon de vrouw tegen haar man over haar kommer te spreken:
„Sinds je naar den oorlog ging,” zei ze, „ben je heelemaal veranderd. Wat hebben ze je daar toch gedaan?”
Maar hij stoof op en had haar bijna geslagen, en zoo ging het [355]ieder keer, als zij over den oorlog sprak. Dan werd hij bijna waanzinnig van drift. Van niemand kon hij het woord „oorlog” hooren; spoedig werd het bekend, dat hij niet kon verdragen, dat men daarvan sprak, en dus vermeden de menschen dit onderwerp.
Maar geen van zijn kameraden wist er iets van, dat hij meer kwaad zou gedaan hebben dan anderen. Hij had gevochten als een goed soldaat. ’t Was alleen al dat vreeselijke wat hij gezien had, dat hem zóó verschrikt had, dat hij sinds dien tijd niets anders zien kon. Aan den oorlog had hij al zijn verdriet te danken. Hij meende dat heel de natuur hem haatte, omdat hij aan zulke dingen had meêgedaan. Zij, die ontwikkelder zijn, kunnen zich troosten met de gedachte, dat zij voor hun vaderland en hun eer streden. Maar wat wist hij daarvan? Hij voelde alleen, dat alles hem haten moest, omdat hij bloed vergoten had en anderen geschaad.
In den tijd, dat de Majoorske van Ekeby verdreven werd, woonde hij alleen in zijn huisje. Zijn vrouw was dood en zijn zonen heengegaan. Maar op markttijden was toch zijn kamer vol gasten. Zwartharige, donkergekleurde landloopers kwamen daar binnen. Zij voelen zich ’t meest op hun plaats bij hen, die de menschen schuwen. Kleine, langharige paardjes klauteren ’t boschpad op, en trekken karretjes met vertinde pannen, met kinderen en hoopen vodden. Vrouwen, oud vóór hun tijd, met gezichten door rooken en drinken opgezwollen, en mannen met bleeke, scherpe gezichten en gespierde lichamen volgen de karren. Als de landloopers aan de kleine hoeve komen, begint daar een vroolijk leven. Brandewijn en kaartspel en vreugdegedruisch brengen ze mee. En ze spreken van dieverijen en paardenhandel en van bloedige vechtpartijen weten ze te vertellen.
Op Vrijdag begon de jaarmarkt in Broby en toen werd kapitein Lennart gedood. Sterke Mons, die den doodelijken slag toebracht, was de zoon van den grijsaard in de boschhut. Toen dus de landloopers Zondagmiddag daar bijeenzaten, reikten ze Jan Hök de brandewijnflesch vaker dan gewoonlijk en spraken met hem over ’t leven in de gevangenis, over gevangeniskost en huisonderzoek, want dat alles kenden zij bij ondervinding.
De oude zat op het aambeeld in ’t hoekje bij den haard en sprak weinig. Zijn groote, glanslooze oogen staarden heen over [356]dien wilden troep in de kamer. De schemering was gevallen, maar ’t turfvuur gaf licht.
Lompen, ellende en nood verlichtte het!
Heel zacht werd de deur geopend en twee vrouwen traden binnen, ’t Was de jonge gravin Elisabeth, gevolgd door de dochter van den predikant van Broby.
Wonderlijk scheen zij den oude toe, toen zij beminlijk en stralend in haar liefelijke schoonheid in den lichtkring van ’t vuur trad. Zij vertelde hun, dat Gösta Berling sinds den dood van kapitein Lennart niet meer op Ekeby gezien was. Zij en haar dienstmeisje hadden in ’t bosch heen en weer geloopen en hem dien heelen middag gezocht. Nu zag zij, dat hier binnen mannen waren, die veel gezworven hadden en alle paden kenden. Hadden zij hem gezien? Zij was hier gekomen om wat te rusten en te vragen of zij hem gezien hadden.
’t Was vruchteloos vragen. Niemand van hen had hem gezien.
Zij boden haar een stoel. Zij zonk er op neer en bleef een poosje zwijgend zitten. ’t Gedruisch in de kamer was verstomd. Allen zagen haar verwonderd aan. Toen schrikte ze van de stilte om zich heen en zocht een onverschillig onderwerp om over te spreken.
Zij wendde zich tot den grijsaard in den hoek. „Ik meen gehoord te hebben dat u soldaat geweest zijt, vadertje,” begon ze. „Vertel me eens iets van den oorlog.”
Maar toen werd ’t nog stiller. De grijsaard bleef zitten, alsof hij niets gehoord had.
„Ik zou heel graag eens van den oorlog hooren vertellen, door iemand die er zelf bij geweest was,” ging de gravin voort.
Maar ze hield plotseling op; want de dochter van den predikant van Broby zag haar aan en schudde met het hoofd. Zij moest iets gezegd hebben wat ongepast was. Alle menschen in de kamer keken haar aan, alsof ze tegen de allereerste regelen van wellevendheid gezondigd had. Plotseling vroeg een landloopster met harde, scherpe stem:
„Is zij dat niet, die vroeger gravin op Borg was?”
„Ja, dat is ze.”
„Dat was toch heel wat anders, dan in ’t bosch naar den gekken dominé te loopen zoeken. Wel foei wat een ruil!” [357]
De gravin stond op en nam afscheid. Zij had genoeg gerust. De vrouw, die gesproken had ging met haar mee tot buiten de deur.
„Mevrouw de gravin, u begrijpt wel, dat ik wat zeggen moest. Want ’t gaat niet aan met den oude over den oorlog te praten. Hij kan niet verdragen dat woord te hooren. Ik meende het goed.”
Gravin Elisabeth haastte zich voort; maar spoedig bleef ze staan. Zij zag het dreigende, donkre bosch, de groote berg en het dampend moeras. Akelig moest het wezen hier te wonen voor hem, die ’t hart vol booze herinneringen had. Zij kreeg medelijden met den oude, die daar binnen zat met de donkergekleurde landloopers tot gezelschap.
„Anna Lize,” zeide ze, „laat ons omkeeren. Die menschen daarbinnen waren vriendelijk voor ons; maar ik heb mij leelijk gedragen. Ik wil den oude over prettiger dingen praten.”
En blij, dat ze iemand gevonden had, wien ze troosten kon, ging zij de kamer weer binnen.
„Ik geloof,” zei ze, „dat Gösta Berling hier in ’t bosch rondzwerft en er over denkt zich van kant te maken. Hij moet dus gauw gezocht en daarin verhinderd worden. Juffrouw Anna Lize en ik hebben gemeend hem nu en dan te zien; maar dan verdween hij weer. Hij houdt zich in die streek bij den berg op, waar ’t meisje van Nygaard gevonden is. En nu kwam ik op de gedachte, dat ik niet naar Ekeby hoef te gaan om hulp te halen. Hier zitten zooveel flinke mannen, die hem gemakkelijk zullen vinden.”
„Ga dan toch heen, kerels!” barstte de landloopster uit. „Als de gravin zich niet te goed rekent om jelui een dienst te vragen, moet jelui dadelijk gaan!”
De mannen stonden onmiddellijk op en gingen uit om te zoeken.
De oude Jan Hök zat stil voor zich uit te staren met zijn doffe oogen. Afschrikwekkend, somber en hard zat hij daar. De jonge vrouw vond geen woorden om hem aan te spreken. Toen zag ze, dat een kind ziek lag op een bos stroo en dat een vrouw een gekwetste hand had. Dadelijk begon zij hen te helpen. Zij was spoedig goede vrienden met de babbelende vrouwen en vroeg om de kleinste kinderen te mogen zien.
Een uur later kwamen de mannen terug. Zij brachten Gösta [358]Berling gebonden in de kamer. Op den vloer voor het vuur legden zij hem neer. Zijn kleeren waren gescheurd en vuil, zijn gezicht uitgeteerd en zijn oogen woest. Vreeslijke dagen had hij gehad. Op de vochtige aarde had hij gelegen, met gezicht en handen in ’t mos gewroet, zich langs steenhellingen en door ’t dichtst van ’t bosch voortgesleept. Hij wilde de mannen niet goedwillig volgen; daarom hadden zij hem overmand en gebonden.
Toen zijn vrouw hem zoo weerzag werd zij boos. Ze maakte zijn banden niet los, maar liet hem op den grond liggen. Met verachting wendde ze zich van hem af.
„Wat zie je er uit,” zei ze.
„Ik had niet meer onder je oogen willen komen,” antwoordde hij.
„Ben ik dan je vrouw niet? Heb ik dan geen recht te verwachten, dat je bij mij zult komen met je verdriet? Met bittre angst heb ik deze twee dagen op je gewacht.”
„Ik heb immers kapitein Lennart ongelukkig gemaakt. Hoe zou ik bij je durven komen. Hoe kon ik dat?”
„Je bent nooit bang geweest, Gösta.”
„De eenige dienst, dien ik je bewijzen kan, Elisabeth, is je van mij te bevrijden.”
Onuitsprekelijke verachting vonkelde in haar oogen.
„Wil je me dan tot de vrouw van een zelfmoordenaar maken?”
Zijn gezicht vertrok zich smartelijk.
„Elisabeth, laat ons samen ’t stille bosch ingaan en daar met elkander spreken.”
„Waarom zouden deze menschen ons niet mogen hooren?” barstte ze uit, met harde, verbitterde stem sprekend. „Zijn wij dan beter dan zij? Heeft één van hen zooveel verdriet en ellende in de wereld gebracht dan wij? Zij zijn de kindren van ’t bosch en den grooten weg; ieder haat hen. Laten zij ’t hooren, hoe zonde en smart ook den heerscher over Ekeby vervolgt, den door allen beminden Gösta Berling. Meen je, dat je vrouw zich voor beter houdt dan zij? Of doe jij dat?”
Hij hief zich met moeite op de ellebogen op en zag haar met opvlammende fierheid aan: „Ik ben zoo’n ellendeling niet als je wel meent.”
En toen hoorde ze wat er in de laatste twee dagen gebeurd was.
’t Eerste etmaal had Gösta in ’t bosch rondgeloopen, door gewetenswroeging [359]voortgejaagd. Hij kon niet verdragen, dat de menschen hem aanzagen. Maar aan sterven had hij niet gedacht. Hij wilde ver weg trekken, naar een ander land. Maar op den Zondagmorgen kwam hij neer van de heuvels en ging naar de kerk te Broby. Nog ééns wilde hij ’t volk zien, het arme, hongerige volk van Löfsjö, dat hij verlangd had te helpen, toen hij bij den schandeheuvel zat van den predikant van Broby, en dat hij had liefgehad toen hij het in den nacht had zien wegtrekken met ’t doode meisje van Nygaard.
De godsdienstoefening was begonnen, toen hij bij de kerk kwam. Hij sloop naar boven naar de galerij en zag neer op het volk. Bittre smart greep hem aan. Hij had tot hen willen spreken, hen troosten in hun armoede en hulpeloosheid. Had hij maar mogen spreken in Gods huis! Hij zou—zoo hopeloos als hij zelf was, wel woorden van hoop en redding voor hen allen gevonden hebben.
Toen verliet hij de kerk, ging in de sakristy en schreef het bericht, dat zijn vrouw ontvangen had. Hij had geloofd, dat de arbeid zou hervat worden op Ekeby en koren uitgedeeld, aan die er ’t meest behoefte aan hadden. Hij had gehoopt, dat zijn vrouw en de kavaliers zijn beloften zouden vervullen als hij weg was.
Toen hij uit de kerk kwam, zag hij een kist staan voor de sakristy. Die was grof en haastig in elkaar geslagen, maar met rouwfloers en bloemkransen versierd, hij begreep, dat het de kist van kapitein Lennart was. Men had zeker de kapiteinsvrouw verzocht, de begrafenis te verhaasten, zoodat de groote menigte marktbezoekers aan de plechtigheid deel kon nemen.
Hij stond naar de kist te zien, toen hij een zware hand op zijn schouders voelde. Sintram stond achter hem.
„Gösta,” zei hij, „als je iemand goed plagen wilt ga dan heen en sterf. Er is niets wat zóó een eerlijk man, die geen kwaad vermoedt, in de war kan brengen. Ga heen en sterf, zeg ik je.”
Ontzet luisterde Gösta naar wat de booze sprak. Hij klaagde er over, dat zijn goed beraamde plannen in de war gestuurd waren. Verlaten dorpen had hij willen zien aan het strand van het Löfvenmeer. Daarom had hij de kavaliers tot Heeren van Ekeby gemaakt; daarom had hij de predikant van Broby de gemeente laten uitmergelen; daarom had hij droogte en honger over het land gebracht. Op de markt te Broby zou de beslissende slag zijn gevallen. Door [360]ellende aangehitst zou ’t volk tot moord en diefstal zijn overgegaan. Daarna zou ’t gerecht zijn gekomen en ’t volk nog ellendiger gemaakt hebben. Hongersnood, oproer en allerlei ellende zouden het geteisterd hebben. Zoo akelig en gehaat zou op ’t laatst dit land geworden zijn, dat niemand er meer wilde wonen en dat alles zou dan Sintrams werk geweest zijn. En dat zou zijn vreugde en trots geweest zijn, want hij was boos! Hij had verlaten streken en onbebouwde velden lief. Maar deze man, die op ’t juiste oogenblik gestorven was, had hem ’t spel bedorven.
Toen vroeg Gösta hem, waartoe dit alles gediend zou hebben.
„’t Zou mij genot gegeven hebben, Gösta. Want ik ben boos! Ik ben de wilde beer op de rotsen, de sneeuwstorm op de vlakte. Moorden en vervolgen is mijn lust. Weg met de menschen en hun werk! Ik houd niet van menschen. Ik kan ze wel een poosje laten loopen en met hen spelen als een kat met de muis, dat is wel eens aardig voor een poosje! maar nu was ik ’t spelletje moe, Gösta, nu wilde ik toebijten, dood en verderf brengen!”
Hij was krankzinnig, volslagen krankzinnig. Hij was lang geleden voor de grap met deze duivelskunstenarijen begonnen en nu had de boosheid macht over zijn ziel gekregen en hij meende een booze geest uit de hel te zijn. Zóólang had hij het booze in zijn ziel gekweekt en gevoed, dat het zijn geest verduisterde. Zoo kan de boosheid menschen krankzinnig maken, zoo goed als de liefde en smart.
De booze mijneigenaar was razend. En in zijn woede begon hij aan de kransen en ’t rouwfloers van de kist te rukken, maar toen riep Gösta:
„Raak die kist niet aan!”
„Zie eens hier! Zou ik die niet aanraken? Ja zeker, ik zal mijn vriend Lennart op ’t veld gooien en zijn kransen vertrappen. Zie je dan niet, wat hij mij heeft gedaan? Zie je niet in welk een mooie grauwe koets ik rijd?”
En toen zag Gösta, dat een paar gevangenwagens met politiedienaars en veldwachters buiten den kerkhofmuur stonden te wachten.
„Zie eens hier! Moet ik de vrouw van den rechter niet bedanken, omdat zij gisteren in oude papieren is gaan zitten pluizen om bewijzen tegen mij te vinden in die oude kruithistorie? Moet ik haar [361]dan niet vertellen, dat ze zich liever had moeten bezighouden met brouwen en bakken, dan mij ’t recht op den hals te sturen? Moet ik niet wat hebben voor al de tranen, die ik geschreid heb om Scharling te bewegen mij hierheen te laten gaan om te bidden bij ’t lijk van mijn goeden vriend?”
En weer begon hij aan ’t rouwfloers te rukken.
Toen ging Gösta dicht bij hem staan en hield zijn armen vast.
„Alles wil ik er voor geven als u die kist niet aanraakt,” zei hij.
„Doe wat je wilt!” zei de krankzinnige, „en roep wie je wilt! Ik zal toch nog wel iets gedaan krijgen eer de leensman hier is. Vecht maar met me als je lust hebt. ’t Zal mooi staan als we hier bij de kerk vechten. Laten we eens vechten bij al die kransen en het rouwkleed.”
„Ik wil de rust van dezen doode koopen tegen welken prijs u wilt,” zei Gösta; „neem alles wat ik heb, neem mijn leven!”
„Dat zijn groote woorden, jongetje!”
„U kunt ’t immers probeeren.”
„Nu maak je dan van kant.”
„Dat wil ik graag doen; maar eerst moet deze kist ongedeerd in ’t graf staan.”
En hierbij bleef het. Sintram liet Gösta zweren, dat hij 12 uren na de begrafenis van kapitein Lennart er niet meer zou zijn. Want dan weet ik ten minste, dat je geen brave kerel meer worden kunt.”
Dat was gemakkelijk te beloven voor Gösta Berling. Hij was er blij om dat hij zijn vrouw de vrijheid hergeven kon. Zijn wroeging had hem voortgejaagd, tot hij doodmoe was. ’t Eenige wat hem bezorgd maakte was, dat hij aan de Majoorske beloofd had niet te sterven, zoolang de dochter van den predikant van Broby op Ekeby diende. Maar Sintram zei, dat ze nu niet meer als een dienstmeisje kon beschouwd worden, nu ze haar vaders schatten geërfd had.
Gösta bracht daartegen in, dat hij zijn schatten zoo goed verstopt had, dat niemand ze had kunnen vinden; maar Sintram lachte en zei, dat ze tusschen de duivennesten in den toren van Broby verborgen waren. Toen ging hij heen.
Gösta ging toen het bosch in. ’t Liefst wilde hij sterven op de plaats, waar het meisje van Nygaard gestorven was. Hij had daar [362]den heelen middag rondgezworven. Hij had zijn vrouw in ’t bosch gezien. En daarom had hij zich nog niet van kant kunnen maken.
Dit alles vertelde hij aan zijn vrouw, terwijl hij daar gebonden lag op de vloer in de boschhut.
„Ach,” zeide ze treurig, toen hij had uitgesproken, „hoe goed ken ik dat alles.
„Heldenmanieren, heldenfeiten! Altijd gereed om handen in ’t vuur te steken, Gösta! altijd bereid je zelf weg te gooien. Hoe groot leek me dat eens! En nu—hoe waardeer ik kalmte en bezonnenheid. Wat nut deedt je den doode met die belofte! Al had nu Sintram die kist eens omgegooid en er ’t rouwfloers afgerukt. Die zou wel weer opgezet zijn en met nieuw floers en nieuwe kransen bedekt. Als je nu je hand op de kist van dien goeden man hadt gelegd en daar, voor Sintrams oogen hadt gezworen te leven om dat arme volk te helpen—dan zou ik je geprezen hebben. Als je nu, toen je ’t volk in de kerk gezien hadt, tegen je zelf hadt gezegd: „Ik zal het helpen, ik zelf zal al mijn krachten besteden om het te helpen,” en niet dien last op de schouders van je zwakke vrouw en van oude mannen met weinig kracht gelegd hadt—dan zou ik je geprezen hebben.”—
Gösta Berling lag een poos zwijgend vóór zich te kijken.
„Wij, kavaliers zijn vrije mannen,” zei hij toen. „Wij hebben elkaar beloofd te leven voor de vreugde, en voor vreugde alleen! Wee ons allen als een die belofte ontrouw wordt.”
De gravin vertelde toen op haar beurt wat zij de laatste dagen gezien en gehoord had.
’t Was stil in de woning van de kavaliers. De kromme waldhoorns, die ter eere van den marktdag gepoetst en met nieuwe groene koorden en kwasten versierd waren, hingen ongebruikt aan de haken aan den wand. De violen lagen in ruwe zijde gewikkeld, elk in haar kist, met den strijkstok er naast, met de harst en een paar snaren aan ’t hoofdeind. De fluiten werden niet uit het bad genomen, waar zij in gelegd waren, om dicht te worden. Men hoorde geen Bellmansliedjes, geen scherts of lachen. Op de groote tafel, die vol witte kringen was van de toddyglazen, stond het blaadje nog, maar niemand mengde den dampenden drank. Beerencreutz zat met de kaarten te spelen, maar niemand maakten aanstalten om het spel te beginnen. [363]
Deze kavaliers, die de koningen der vreugd zouden zijn—wat waren ze nu? Zij leken wel halfbevroren wintervliegen, die een warm hoekje zochten achter de kachel in ’t donker. ’t Was eenzaam en koud om hen heen geworden. Den vorigen dag was de doodsdag van kapitein Lennart geweest.
Toen had Gösta Berling gehoord, dat de kavaliers onwillekeurig door een hunner drinkgelagen aanleiding geweest waren, dat er in ’t laatste jaar misverstand en scheiding gekomen was tusschen den kapitein en zijn vrouw. Van zijn sterfbed was Gösta in de bosschen en velden gevlucht, zooals hij gewoon was te doen, zoo vaak zijn geweten een diepe, smartelijke wonde kreeg. Zij wisten, dat hij lang, misschien wel weken lang, weg zou blijven, tot de tijd zijn ellende zou verzacht hebben. De jonge gravin bleef op haar kamer en wilde geen van hen zien.
De rozen waren verwelkt, de bladeren vielen af, het gras was geel geworden, de herfst was gekomen. En de kavaliers begonnen te gelooven, dat het leven zelf uitgebloeid was. Örneclou zag op eens, dat hij oud en leelijk was. Oom Eberhard had zijn groot wetenschappelijk werk af, ’t geweten van patroon Julius wilde niet meer slapen, Liljecrona verlangde naar huis.
En zij vroegen zichzelf af, waarmee ze verdiend hadden, dat de wijn niet meer smaakte, het kaartspel niet vermakelijk meer was en muziek hen niet meer opwekte. Waarom was de blijdschap van hen geweken? Wat hadden zij voor kwaad gedaan, die arme stumpers van kavaliers?
Daar ging de deur open, en de dochter van den predikant van Broby kwam binnen. Zij was een vlijtig meisje, die dit heele jaar een hopeloozen strijd gestreden had tegen wanorde en verkwisting. Er was iets zoo strengs en plichtmatigs over haar, dat de kavaliers altijd een zeker respect voor haar gehad hadden, ofschoon ze niet veel meer dan een kind was.
„Ik ben vandaag weer naar huis geweest en heb naar mijn vaders geld gezocht,” zei ze tegen de kavaliers; „maar ik heb niets gevonden. Alle schuldbekentenissen zijn doorgeschrapt, en laden en kasten zijn leeg.”
„Dat is jammer voor u, juffrouw,” antwoordde Beerencreutz.
„Toen de Majoorske van Ekeby wegging,” ging de dochter van den predikant van Broby voort, „vroeg ze mij haar huis te [364]besturen. En als ik nu ’t geld van mijn vader gevonden had, zou ik Ekeby weer opgebouwd hebben. Maar toen ik niets anders vond om mee te nemen, nam ik een paar takjes mee van mijn vaders schandeheuvel; want mij wacht groote schande, als mijn meesteres thuiskomt en mij vraagt wat er van Ekeby geworden is.”
„U moet u geen dingen aantrekken, waar u geen schuld aan hebt,” antwoordde Beerencreutz.
„Maar ik heb niet alleen takjes voor mij meegenomen,” zei de dochter van den predikant, „ik heb ook een paar voor de heeren meegebracht. Als het u belieft, heeren. Mijn vader is toch de eenige niet, die schade en schande in de wereld gebracht heeft.”
En zij ging van den een naar den ander en legde eenige van de dorre takjes voor elk van hen neer. Enkelen vloekten; maar de meesten lieten haar begaan. Eindelijk zeide Beerencreutz met de waardigheid van een voornaam heer: „Het is goed, ik dank u, juffrouw. U kunt gaan.”
Toen zij weg was, sloeg hij met de gebalde vuist op de tafel, zoodat de glazen rammelden. „Van dit oogenblik af,” zei hij, „drink ik nooit meer. Zoo iets zal de brandewijn mij geen tweede keer leveren!”
Daarop stond hij op en ging heen. En weer werd het drukkend stil in de woning van de kavaliers.
Maar voor ieder van hen lagen een paar takjes van den „schandeheuvel”. En van die takjes klonken allerlei akelige vragen:
„Waar is de Majoorske? Wat is er van Ekeby’s eer en macht geworden? Waarom is kapitein Lennart vermoord? Waar is de rijkdom van Löfsjö?”
En plotseling was het, alsof het huis vol stemmen was, die allen antwoordden. Het was den ouden heeren te moede alsof ze midden in een gonzenden, stekenden bijenzwerm zaten. Want op al die vragen kwamen antwoorden, die staken en brandden.
De kavaliers hebben hun weldoenster verdreven.
De kavaliers, aan wie zij een tehuis gegeven had, hebben haar laten rondzwerven. Zij gaf hun voedsel en vreugde; zij gaven haar honger en smart.
De kavaliers hebben het schoonste landgoed in Wermeland bedorven. De kavaliers hebben voor kapitein Lennart de deur van zijn huis gesloten. De kavaliers hebben zorgeloosheid en [365]dronkenschap onder de armen verspreid, zij hebben de gemeente van Löfsjö bedorven.
De stemmen hadden nog niet lang gegonsd en gestoken, voor de een na den ander van de kavaliers opstond en heenging. En toevallig kwamen ze langzamerhand allen bij elkaar aan de beek, daar waar de smidse en de molen gestaan hadden.
Daar zag men overal de sporen van de verwoesting, door de vlammen aangericht. De groote hamer stak uit een grooten hoop balken en staken; de zware buitenmuren stonden nog; maar daaromheen was alles verwoest, en beneden op den grond zag men nog de zwarte stookplaats met haar wijden muil gapen.
En ziet, ziet! In al die wanorde liep de overste al heen en weer, en werkte! Hij ruimde een plaats leeg voor een nieuwen molen en een nieuwe smidse. En naarmate de anderen kwamen, haastten ook zij zich aan het werk. Spoedig waren zij er allen. Zij sleepten balken weg, groeven steenen uit en hieuwen en staken. En spoedig klonken er weer liedjes; lachen en schertsen werd gehoord. Zij waren weer moedig en sterk; zij zouden Ekeby wel weer opbouwen. Zij zouden de Majoorske naar huis halen: zoo gauw mogelijk wilden zij de dochter van den predikant van Broby zenden om haar te halen. De armen in de gemeente Löfsjö zouden weer werk krijgen.
Maar het contract dan? Het zwarte, met bloed geschreven contract van den Kerstnacht?
Ach, zij handelden nu meer kavaliersachtig dan vroeger! Zij werkten, en zij zouden blijven werken; maar hun loon zou uit eer, niet uit geld bestaan.
„En wat zul je nu doen, Gösta?” vroeg de gravin toen ze dit alles verteld had.
„Wat wil je van mij—een afgezet predikant, door de menschen verworpen, door God gehaat!” antwoordde hij droevig.
„Ik ben vandaag ook in de kerk van Bro geweest, Gösta. Ik moet je de groeten overbrengen van twee vrouwen. „Zeg aan Gösta,” zeide Marianne Sinclaire, „dat een vrouw zich niet schamen wil over hem dien ze heeft liefgehad.” „Zeg aan Gösta,” zei Anna Stjärnhök, „dat ik het nu goed heb. Ik bestuur zelf mijn hoeven. De menschen zeggen van mij, dat ik een tweede Majoorske worden zal. Ik denk niet aan liefde, enkel aan werken. Ook op Berga is [366]de eerste bitterheid van de smart overwonnen. Maar we treuren alleen over Gösta. We gelooven in hem en bidden voor hem; maar wanneer,—wanneer wordt hij toch een man!”
„Ben jij nu door de menschen verworpen?” ging de gravin voort. „Al te veel liefde heb je genoten—dat was je ongeluk. Vrouwen en mannen hebben je liefgehad. Als je maar schertste en lachte, als je maar zong en speelde, vergaf men je alles. Wat je in den zin kreeg te doen was hun goed. En je durft je een verworpeling noemen. En je noemt je van God gehaat?—Waarom bleef je kapitein Lennarts begrafenis niet bijwonen?
Omdat hij stierf op een marktdag, was het gerucht van zijn dood ver verbreid geworden. Na de godsdienstoefening kwamen duizenden menschen naar de kerk. ’t Geheele kerkhof en de muur en ’t veld er om heen was zwart van menschen. De lijkstoet werd geordend voor de consistoriekamer. Men wachtte nog maar op den ouden Proost. Hij was ziek en had niet gepreekt. Maar op de begrafenis van kapitein Lennart had hij beloofd te komen. En hij kwam met gebogen hoofd, in zijn eigen droomen verdiept, zooals hij nu pleegt te doen in zijn ouderdom en stelde zich aan ’t hoofd van den stoet. Hij bemerkte niets bijzonders. De oude man had al zóóveel lijkstoeten voorgegaan. Hij ging voort op de bekende wegen zonder op te zien. Hij las de gebeden en wierp aarde op de kist en merkte nog steeds niets.
Toen hief de koster een psalm aan. Nog geloof ik niet, dat zijn grove stem, die anders altijd alleen zingt den ouden Proost uit zijn droomen zou hebben gewekt.
Maar nu zong de koster niet alleen. Honderden en honderden stemmen vielen in! Mannen, vrouwen en kinderen zongen. Toen ontwaakte de Proost. Hij streek zich over de oogen en klom op de opgeworpen aardhoop om te zien, waar al die stemmen vandaan kwamen. Nooit had hij zulk een treurende schare gezien.
De mannen hadden de oude versleten begrafenishoeden op; de vrouwen de witte boezelaars met de breede zoomen voor. Allen zongen, allen hadden tranen in de oogen, allen droegen rouw in hun hart.
Toen begon de oude Proost te beven van ontroering. Wat moest hij aan dit rouwdragende volk zeggen?—Hij moest ze zien te troosten. [367]
Toen het zingen had opgehouden, strekte hij de armen uit.
„Ik zie dat het volk in rouw is,” sprak hij „en smart is zwaarder te dragen voor hen, die nog lang deze aarde zullen betreden, dan voor mij, die spoedig van hier zal gaan.”
Hij zweeg verschrikt. Zijn stem was te zwak en hij aarzelde in de keus van zijn woorden. Maar spoedig begon hij opnieuw. Zijn stem had de kracht harer jeugd terug gekregen en zijn oogen straalden.
Hij hield een heerlijke toespraak, Gösta. Eerst vertelde hij, wat hij wist van Gods gezant. Toen herinnerde hij er ons aan, dat geen uiterlijke glans of groot vermogen dien man zóó bemind had gemaakt; maar alleen dit, dat hij altijd Gods wegen ging. En nu smeekte hij ons om Gods en Christus wille te doen als hij. Ieder moest den ander liefhebben en helpen, ieder moest van den ander het goede gelooven. Ieder moest handelen als kapitein Lennart, want daarvoor had men geen groote gave noodig; maar alleen een vroom hart. En hij verklaarde ons allen, wat er dit jaar gebeurd was. Hij zei, dat het een voorbereiding was voor een jaar van liefde en geluk, dat nu zeer zeker te wachten was. Hij had vaak menschelijke goedheid zien schijnen in verspreide stralen. Nu zou ze schitteren als een heerlijke zon.
En ’t was ons allen, als hoorden wij een profeet spreken. Allen wilden wij elkaar liefhebben en weldoen.
Hij hief de oogen en de handen op en bad vrede af over ons allen. „In Gods naam,” zei hij, „zal de onrust ophouden. Vrede wone in uwe harten en in de geheele natuur. Mogen ook de doode dingen, de dieren en de planten rust voelen en ophouden schade aan te richten.”
En ’t was alsof een heilige rust neerdaalde over de geheele streek. Het was alsof de hoogten schitterden in ’t licht, en de dalen lachten en de herfstnevelen werden rozenrood.
Toen riep hij een helper voor ’t volk aan.
„Er moet iemand komen,” zeide hij, „Het is Gods wil niet, dat gij zult te gronde gaan. God zal iemand opwekken, die de hongerigen zal verzadigen en u op Zijn wegen zal leiden.”
Toen dachten we allen aan jou, Gösta. We wisten dat de Proost over je sprak. ’t Volk dat deze verkondiging hoorde, ging naar huis en sprak over je. En toen Gösta, toen liep je in ’t bosch rond en wilde sterven! [368]
’t Volk wacht op je! In de hutten ver in ’t rond zitten ze er over te praten, dat de gekke dominé van Ekeby hen nu wil helpen, en dat nu alles goed zal worden. Je ben aller held, aller redder kun je worden. Ja, Gösta, ’t is zeker dat de oude over jou sprak. En dat moet je toch wel doen verlangen te leven. Maar ik, die je vrouw ben, ik zeg je dit: dat je nu in allen eenvoud je plicht moet doen. Ga nu niet droomen, dat je Gods gezant ben. Dat zijn we allen, begrijp je? Je moet werken zonder heldendaden, je moet niet schitteren en de wereld verbazen, je moet zóó leven, dat je naam niet al te vaak op de lippen der menschen komt. Bedenk je wèl, voor je je belofte aan Sintram terugneemt. Nu heb je een soort recht te sterven, en ’t leven kon je wel eens weinig heerlijks aanbieden.
Een tijd lang ben ik voornemens geweest naar ’t zuiden terug te gaan, Gösta. Mij, de met schuld beladene, scheen het een al te groot geluk toe, je vrouw te zijn en naast je door ’t leven te gaan. Maar nu zal ik blijven. Als je durft te leven, zal ik hier blijven. Maar verwacht daar geen geluk van. Ik zal je den weg wijzen van strenge plichtsbetrachting. Wacht van mij geen woorden van vreugde en hoop. Al de smart en de rampen, die wij beiden veroorzaakt hebben, zal ik als wachten aan onzen haard zetten. Kan een hart, dat zóó veel geleden heeft als het mijne, nog liefhebben? Zonder tranen en zonder blijdschap zal ik naast je voortgaan. Bedenk je wel Gösta, voor je ’t leven kiest. Wij moeten den weg der boeten gaan.”
Zij wachtte zijn antwoord niet af. Zij wenkte de dochter van den predikant en ging heen. Toen zij in ’t bosch gekomen was, begon ze bitter te schreien en schreide tot zij op Ekeby aankwam.
En eerst toen bedacht zij, dat zij vergeten had met Jan Hök, den soldaat, over vroolijker dingen te praten.
In de boschhut bleef het doodstil, nadat ze was heengegaan.
„God, de Heer zij geloofd en geprezen!” sprak plotseling de oude soldaat.
Zij zagen hem aan. Hij was opgestaan en zag met geestdrift om zich heen.
„Boos en slecht is alles geweest!” zei hij. „Al wat ik gezien heb, sinds mij de oogen geopend werden, was slecht! Slechte mannen en slechte vrouwen! Haat en boosheid in bosch en veld! [369]Maar zij is goed. Een goed mensch heeft in mijn huis gestaan. Als ik hier alleen zit, zal ik aan haar denken. Zij zal met mij zijn op mijne wandelingen in ’t bosch.”
Hij boog zich over Gösta heen; maakte zijn banden los, richtte hem op en nam zijn hand in de zijnen.
„Door God gehaat,” zei hij zacht en knikte nadenkend. „Ja, dat is het juist. Maar nu is dat voorbij. Ik ben het ook niet meer, nu zij in mijn huis heeft gestaan. Zij is goed!”
Den volgenden dag kwam de oude Jan bij den leensman Scharling.
„Ik wil mijn kruis opnemen,” zei hij. „Ik ben een boos man geweest; daarom kreeg ik booze zonen.”
En hij vroeg of hij niet voor zijn zoon in de gevangenis mocht gaan. Maar dat kon immers niet toegestaan worden? [370]
In de dagen voor Kerstmis kwam de Majoorske naar de gemeente van Löfsjö reizen, maar eerst op Kerstavond bereikte zij Ekeby. Op de reis was zij aldoor ziek. Zij had longontsteking en hevige koorts; maar nooit had men haar gelukkiger gezien of zooveel vriendelijke woorden van haar gehoord.
De dochter van den predikant te Broby, die sinds October bij haar geweest was op de hoeve in de Elvedalsbosschen, zat naast haar in de sleê en wilde gaarne de reis verhaasten; maar zij kon de oude niet verhinderen de paarden te laten stilstaan en iederen voorbijganger aan de sleê te roepen, om naar nieuws te vragen.
„Hoe gaat het hier in Löfsjö?” vroeg de Majoorske.
„Het gaat ons goed,” kreeg zij dan ten antwoord. „Nu komen betere tijden. De gekke predikant te Ekeby en zijn vrouw helpen ons allen.”
„Nu komt een goede tijd,” antwoordde een ander. „Sintram is weg. De kavaliers op Ekeby zijn begonnen te werken. Het geld van den predikant te Broby is gevonden in den kerktoren te Bro. Er is zóo veel, dat Ekeby in eer en heerlijkheid hersteld kan worden. Er is genoeg om aan de hongerigen brood te geven.”
„Onze oude Proost is tot nieuw leven en nieuwe kracht ontwaakt,” zeide een derde. „Iederen Zondag spreekt hij ons van de Komst van Gods Koninkrijk, Wie zou nu lust hebben te zondigen? De heerschappij van het goede breekt aan.”
En de Majoorske reed verder en vroeg ieder, dien ze ontmoette: „Hoe gaat het u? Ontbreekt het u aan iets hier in de gemeente?” [371]
En de koortshitte en de stekende pijn in de borst verminderden, als zij haar antwoordden:
„Hier zijn twee goede en rijke vrouwen, Marianne Sinclaire en Anna Stjärnhök. Zij helpen Gösta Berling en gaan van huis tot huis, om toe te zien dat niemand honger lijdt. En de brandewijnketel verslindt geen koren meer.”
Het was alsof de Majoorske in haar sleê éen lange, lange godsdienstoefening bijwoonde. Zij was in een heilig land gekomen. Zij zag oude, gerimpelde gezichten opklaren, als er gesproken werd over den tijd, die nu aangebroken was. De zieken vergaten hun pijnen, om den dag der vreugde te prijzen.
„Wij willen allen goed zijn; wij willen allen het goede gelooven; wij willen niemand schaden. Wij willen de komst van het rijk van God verhaasten.”
Zij vond allen door denzelfden geest bezield. Op de landgoederen werd aan de armsten gratis spijzen uitgereikt. Allen, die werk te verrichten hadden, lieten het nu doen, en in al de zeven ijzermijnen van de Majoorske was het werk in vollen gang. Nooit had zij zich beter gevoeld dan terwijl zij daar zat en de koude lucht haar pijnlijke borst binnendrong. Zij kon geen hoeve voorbijkomen zonder stil te houden en te vragen.
„Nu is alles goed,” was het antwoord. „Hier is groote nood geweest; maar de heeren op Ekeby helpen ons. De Majoorske zal verwonderd zijn over alles wat daar gedaan is. De molen is gauw klaar en de smidse al in vollen gang.”
Het waren de nood en de hartverscheurende gebeurtenissen, die hen allen veranderd hadden. Ach, dat zou wel niet lang duren; maar het was toch goed terug te komen in een land, waar de een den ander hielp en waar allen het goede wilden. De Majoorske voelde, dat zij de kavaliers vergiffenis kon schenken, en daar dankte zij God voor. „Anna Lise,” zei ze, „ik, oud mensch, zit hier, en ’t komt me voor, dat ik al op weg naar den hemel ben.”
Toen zij eindelijk Ekeby bereikte, en de kavaliers zich naar buiten haastten, om haar uit de sleê te helpen, herkenden ze haar nauwelijks; want zij was even zacht en vriendelijk als hun jonge gravin. De ouderen, die haar als jong meisje gekend hadden, fluisterden tegen elkaar: „Dat is de Majoorske van Ekeby niet: dat is Margaretha Celsing, die teruggekomen is.” [372]
De vreugde der kavaliers, omdat ze zoo goed, zoo vrij van alle wraakzucht teruggekomen was, ging, hoe groot die ook was, al spoedig over in smart, toen zij zagen hoe ziek hun weldoenster was. Zij moest dadelijk naar de slaapkamer gedragen worden en naar bed gebracht. Maar op den drempel keerde zij zich om en sprak tot hen.
„Gods storm is over het land gegaan,” zei ze. „Gods storm! Ik weet nu, dat alles om bestwil geweest is.”
Toen werd de deur der ziekenkamer gesloten, en zij zagen haar nooit weer.
Er is toch zooveel te zeggen aan iemand, die sterven zal. De woorden verdringen zich als men weet, dat in die kamer daar naast iemand ligt, wiens oor weldra voor goed gesloten zal zijn. „Ach, mijn vriend, mijn beste vriend,” zou men willen zeggen, „kun je me vergeven? Kun je gelooven, trots alles, dat ik je heb liefgehad? Hoe kon ik je toch zooveel verdriet doen, terwijl we hier samen rondwandelden? Ach, mijn vriend, hoe dank ik je voor alle vreugd, die je me geschonken hebt.”
Zulke woorden en nog veel meer zou men willen zeggen.
Maar de Majoorske lag in een gloeiende koorts, en de stemmen der kavaliers konden haar niet bereiken. Zou zij dan nooit te weten komen, hoe zij gewerkt hadden, hoe zij haar arbeid overgenomen en Ekeby’s eer gered hadden? Zou zij dat nooit te weten komen?
„Kort daarna gingen de kavaliers naar de smidse. Al het werk daar stond nu stil, maar zij wierpen nieuwe kolen en nieuw ruw ijzer in den oven en bereidden het om gesmolten te worden. Zij riepen de smeden niet: die waren naar huis gegaan, om Kerstmis te vieren, maar zij werkten zelf. Als de Majoorske maar leven bleef tot de groote hamer in beweging kwam, dan zou die wel voor hen tot haar spreken.
Het werd avond en het werd nacht onder het werk. Velen onder hen dachten er aan, hoe wonderlijk het was, dat zij nu weer Kerstavond in de smidse zouden houden.
De bekwame Kevenhüller, die de smidse en den molen gebouwd had, in dezen drukken tijd en Kristiaan Berg, de sterke kapitein stonden aan ’t vuur en letten op de smeltkroes. Gösta en Julius brachten kolen aan. Van de overigen zaten enkelen op het aanbeeld [373]onder den grooten hamer; anderen zaten op de kolenwagens of op een hoop gietijzer. Löwenborg, de oude mystiker, sprak met Oom Eberhard, den filosoof, die naast hem op ’t aanbeeld zat.
„Van nacht sterft Sintram,” zei hij.
„Waarom juist van nacht?” vroeg Oom Eberhard.
„Je weet nog wel, dat we verleden jaar een weddingschap aangingen. Nu hebben we niets gedaan wat niet voor kavaliers paste en dus heeft hij ’t verloren.”
„Maar als je daaraan gelooft, weet je toch wel, dat we heel wat gedaan hebben, dat niet voor kavaliers paste. Ten eerste hielpen we de Majoorske niet, ten tweede begonnen we te werken, ten derde was ’t niet heelemaal in orde, dat Gösta Berling zich niet van kant maakte, toen hij het beloofd had.”
„Daar heb ik ook wel aan gedacht,” antwoordde Löwenborg; „maar ik geloof, dat je de zaken niet goed inziet. Te denken aan ons eigen kleingeestig voordeel was ons verboden; maar niet te doen zooals onze eer, onze liefde of onze eeuwige zaligheid ’t eischte. Ik geloof, dat Sintram ’t verloren heeft.”
„Je kunt wel gelijk hebben.”
„Ik zal je wat zeggen; ik weet het. Ik heb den heelen avond zijn bellen gehoord; maar ’t zijn geen wezenlijke bellen. Hij zal zelf wel gauw komen.”
En ’t oude mannetje staarde door de openstaande deur van de smidse naar buiten en naar den met sterren bezaaiden blauwen hemel, die er door scheen.
Een oogenblik later vloog hij op.
„Zie je hem wel?” fluisterde hij. „Daar komt hij aansluipen. Zie je hem wel, daar in de open deur?”
„Ik zie niets,” zei Oom Eberhard. Je hebt slaap; dat is alles!”
„Ik zag hem zoo duidelijk tegen den lichten avondhemel. Hij had zijn grooten wolfspels aan en zijn bonten muts op.
Nu is hij daar in het donker en ik kan hem niet meer zien. Kijk, nu staat hij daar bij den oven. Hij staat dicht naast Kristiaan Bergh, maar Kristiaan ziet hem zeker niet. Nu sluipt hij voort en gooit iets in ’t vuur. Pas op vrienden, pas op!”
Toen hij dat gezegd had schoot een vlam uit de oven en bedekte de smidse en de mannen met asch en vonken. Maar niemand werd gekwetst. [374]
„Hij wil zich wreken,” fluisterde Löwenborg.
„Je ben dwaas!” barstte Eberhard uit. „Je moest nu toch wijzer zijn.”
„Ja dat kan men wel willen; maar dat helpt niet. Zie je nu niet, dat hij daar bij den balk staat en tegen ons grijnst? Zoowaar! ik geloof, dat hij den hamer losmaakt!”
Hij vloog op Eberhard af en rukte hem van ’t aanbeeld weg. Een seconde later viel de groote hamer dreunend neer op ’t aanbeeld. Er was een kram losgegaan en Eberhard en Löwenborg waren ternauwernood den dood ontsnapt.
„Zie je nu wel, dat hij geen macht meer over ons heeft,” riep Löwenborg triomfeerend. „Maar ’t schijnt dat hij zich wreken wil.”
En hij riep Gösta Berling.
„Ga naar de vrouwen, Gösta. Misschien verschijnt hij haar ook. Ze zijn daar niet zoo aan gewoon als ik. Ze konden wel eens bang worden. Maar pas op, Gösta, want hij haat je en misschien heeft hij nog wat macht over je om die onvervulde belofte.”
Later hoorde men dat Löwenborg gelijk had gehad, dat Sintram in dien feestnacht gestorven was. Sommigen zeiden, dat hij zich in de gevangenis had opgehangen. Anderen meenden, dat de gerechtsdienaars hem in ’t geheim gedood hadden, want ’t proces was ten gunste van hem gekeerd en ’t ging immers niet aan hem op ’t volk van Löfsjö los te laten. Nog anderen waren er die geloofden, dat een heer in ’t zwart gekleed, in een zwarte wagen, door zwarte paarden getrokken, was komen aanrijden en hem uit de gevangenis had meêgenomen. En Löwenborg was de eenige niet, die hem in dien Kerstnacht zag. Ook op Fors was hij gezien en aan Ulrika Dillner was hij in den droom verschenen. Velen verhaalden hoe hij hun verschenen was, tot Ulrika Dillner zijn lijk naar het kerkhof van Bro had laten brengen. Zij liet ook zijn booze dienaars van Fors wegzenden en voerde daar een behoorlijk bestuur in. Sinds dien tijd spookt het daar niet meer.
Men verhaalt, dat dien avond een vreemde op de hoeve kwam en een brief voor de Majoorske had afgegeven. Niemand kende den bode; maar de brief werd binnengebracht en op tafel naast de zieke gelegd. Dadelijk daarna werd zij geheel onverwacht beter, de koorts nam af, de pijnen werden minder, en zij kon den brief lezen.
De ouden geloofden, dat die beterschap door de machten der [375]duisternis bewerkt was. Sintram en zijn vrienden hadden er belang bij, dat de Majoorske dien brief lezen kon.
Het was een document, met bloed op zwart papier geschreven. De kavaliers zouden het wel herkend hebben. Het was den vorigen Kerstnacht in de smidse van Ekeby geschreven.
En de Majoorske lag daar nu en las, dat zij, omdat zij een heks was en de zielen der kavaliers naar de hel zond, veroordeeld werd om Ekeby te verliezen. Dat en dergelijke dwaasheden las ze. Zij zag naar den datum en de onderteekening, en vond het volgende bijschrift bij Gösta’s naam: „Omdat de Majoorske zich van mijn zwakheid bediende om mij van eerlijk werk weg te lokken en mij als kavalier op Ekeby te behouden; omdat zij mij tot Ebba Dohna’s moordenaar heeft gemaakt, door haar te verraden, dat ik een afgezette predikant was, daarom onderteeken ik.”
Langzaam vouwde de Majoorske het papier dicht en legde het in het couvert; daarna lag zij stil na te denken over wat zij te weten gekomen was. Zij begreep met bittere smart, dat de menschen dit van haar dachten. Een heks en een toovenaarster was zij voor allen, die ze had welgedaan, die ze arbeid en brood gegeven had. Dat was haar loon. Zoo zou haar nagedachtenis zijn. Zij konden niet anders van de echtbreekster denken. Maar wat gaf zij om die onnoozelen! Zij waren haar toch immers vreemd gebleven; maar deze arme kavaliers, die door haar mildheid geleefd hadden, die haar goed kenden—zij geloofden het ook! Of ze deden alsof zij ’t geloofden, om een voorwendsel te hebben, zich Ekeby toe te eigenen. Haar gedachten vlogen onrustig rond; toorn en wraakzucht vlamden in haar door de koorts verhit brein. Zij liet de dochter van den predikant van Broby, die met gravin Elisabeth haar verpleegde, een bode naar Högfors zenden, naar den rentmeester en den inspecteur. Zij wilde haar testament maken. Weer lag ze te denken. Haar wenkbrauwen trokken zich samen, haar gezicht werd akelig vertrokken.
„De Majoorske is heel ziek,” zei de gravin zacht.
„Dat ben ik, erger dan ooit te voren.”
Weer werd het stil. Toen sprak de Majoorske op eens, met een harde, scherpe stem: „’t Is wonderlijk om aan te denken, dat ook gravin Elisabeth, die iedereen liefheeft, een echtbreekster is.”
De jonge gravin kromp ineen. [376]
„Ja, al is ’t niet in daden, dan toch in gedachten en wenschen, en dat is hetzelfde. Ik, die hier lig, voel, dat het ’t zelfde is.”
„Dat weet ik, Majoorske.”
„En toch ben je nu gelukkig geworden. Je kunt hem, dien je lief hebt, zonder zonde bezitten; het zwarte spook staat niet tusschen jelui, als je elkaar ontmoet. Voor de wereld kun je elkaar toebehooren. Je kunt naast elkaar door ’t leven gaan.”
„Ach, lieve Majoorske....”
„Hoe durf je bij hem te blijven?” ging de oude voort, met toenemende heftigheid. „Doe boete, doe bijtijds boete! Reis naar huis, naar je vader en je moeder, eer zij komen om je te vloeken. Durf je Gösta Berling je man te noemen? Ga van hem weg. Ik wil hem Ekeby geven; ik wil hem macht en eer geven. Durf je die met hem te deelen? Durf je geluk en eer aan te nemen? Ik waagde het. Weet je nog hoe het mij ging? Herinner je je den Kerstdag op Ekeby nog? Herinner je je mijn gevangenschap op het landgoed van den leenman?”
„Ach, Majoorske,” zei de gravin, „wij, zondaren, gaan hier naast elkaar zonder geluk. Ik pas hier op, dat de vreugde zich niet neerzet aan onzen haard. Gelooft u niet, dat ik naar huis verlang? Ach, ik verlang zoo bitter naar de warmte en steun van een tehuis; maar die zal ik nooit vinden. Ik moet hier wonen met vrees en beven, met het bewustzijn, dat al wat ik doe tot zonde en smart lijdt, dat, wanneer ik den een help, ik den ander schaad. Ik ben te klein en te zwak voor het leven hier, en toch ben ik gedwongen hier te blijven, omdat ik gebonden ben aan een eeuwige boete.”
„Met zulke gedachte bedriegen wij ons zelf,” barstte de Majoorske uit, „maar dat is zwakheid. Je wilt niet van hem weg; dat is het eigenlijk.”
Eer de gravin antwoorden kon, kwam Gösta Berling de kamer in.
„Kom hier, Gösta,” zei de Majoorske dadelijk, en haar stem werd nog scherper en harder. „Kom hier, jij, die geprezen wordt door de heele gemeente van Löfsjö. Kom eens hier, jij, die den naam wilt nalaten, dat je de redder van het volk waart. Nu moet je hooren hoe het je oude Majoorske gegaan is, die je verlaten en veracht rond hebt laten loopen.
„Eerst zal ik je vertellen, hoe het mij ging, toen ik in dit voorjaar [377]bij mijn moeder thuis kwam; want je moet het slot van die geschiedenis weten.
„Het was Maart. Ik was naar het landgoed in de Elvedalsbosschen geloopen, Gösta. Ik zag er uit als een bedelaarster. Toen ik aankwam, zei men mij, dat mijn moeder in den melkkelder was. Daar ging ik heen en stond er lang zwijgend bij de deur. In het rond langs den muur, op lange planken, stonden glimmende koperen bakken, gevuld met melk. En mijn moeder, die over de negentig was, nam van den eenen bak na den anderen de room af. Zij was kras, de oude vrouw; maar ik kon toch wel merken hoe zwaar het haar viel de bakken te tillen. Ik wist niet of ze mij gezien had;. maar na een poos sprak ze mij aan met een wonderlijk scherpe stem.
„Dus is het je gegaan, zooals ik wou,” zei ze. Ik wilde met haar spreken en haar vergeving vragen; maar dat hielp niet. Ze hoorde er geen woord van: ze was stokdoof; maar een oogenblik later sprak ze weer: „je kunt me komen helpen,” zeide ze.
„Toen ging ik heen en roomde de melk af. Ik nam de bakken, zette ze neer in de juiste volgorde, en zette alles op zijn plaats, en stak den roomlepel er juist diep genoeg in, en zij was tevreden. Ze had geen van de dienstboden het afroomen kunnen toevertrouwen; maar ik wist immers van vroeger hoe ze het hebben wilde.
„Nu kun jij dat werk wel op je nemen,” zei ze. En toen wist ik, dat ze mij vergeven had.
„En toen was het op eens, alsof ze niet meer werken kon. Zij zat stil in haar leuningstoel en sliep bijna den heelen dag. Een paar weken voor Kerstmis stierf zij. Ik zou graag eerder gekomen zijn, Gösta; maar ik kon niet van de oude vrouw weg.”
De Majoorske hield op. Ze haalde met moeite adem; maar ze vermande zich en sprak verder:
„Het is waar, Gösta, dat ik je graag bij mij hier op Ekeby hebben wou. Het is nu eenmaal zoo, dat allen graag bij je willen zijn. Als je een behoorlijk mensch had kunnen worden, dan zou ik je veel macht gegeven hebben.
„Ik hoopte altijd, dat je een goede vrouw zoudt vinden. Eerst geloofde ik, dat het Marianne Sinclaire zou zijn, want ik zag, dat ze je liefhad, al toen je als houthakker in ’t bosch leefde. Toen [378]dacht ik, dat het Ebba Dohna zou zijn, en ik reed naar Borg, om haar te zeggen, dat ik je Ekeby zou laten erven, als ze met je trouwen wilde. Heb ik daar verkeerd aan gedaan, dan moet je ’t mij vergeven.”
Gösta lag op zijn knieën voor het bed, met het voorhoofd op den rand. Hij steunde luid.
„Zeg me nu, Gösta, hoe je denkt te zullen leven. Hoe wil je je vrouw onderhouden? Zeg mij dat. Je weet, dat ik altijd voor jou ’t beste bedoeld heb!”
En Gösta antwoordde haar glimlachend, ofschoon zijn hart bijna brak van smart: „In den ouden tijd, toen ik beproefde arbeider hier op Borg te worden, heeft de Majoorske mij een huis gegeven om in te wonen, en dat heb ik nog. In dit najaar heb ik er alles in orde gebracht. Löwenborg heeft mij geholpen. Wij hebben den zolder geschilderd en de muren behangen. Het binnenste kamertje noemt Löwenborg: het kabinet van de gravin, en hij heeft bij de boeren in den omtrek naar meubels gezocht, die ze op de verkoopingen van landgoederen gekocht hebben. Die heeft hij opgekocht, en nu zijn er leuningstoelen met hooge ruggen en commodes met blinkend beslag, maar in de buitenste groote kamer staat het weefgetouw van de jonge Mevrouw en mijn draaibank. Daar hebben we ook ons huisraad en andere dingen, en daar hebben Löwenborg en ik al vaak gezeten ’s avonds en er over gesproken hoe de jonge gravin en ik het in het arbeidershuisje zullen hebben. Maar mijn vrouw hoort dit nu voor het eerst, Majoorske. Wij wilden het eerst zeggen, als we van Ekeby vertrokken.”
„Ga voort, Gösta!”
„Löwenborg sprak er altijd over, dat we een dienstmeisje moesten hebben. „’s Zomers is ’t hier heerlijk,” zei hij, „maar ’s winters is het te eenzaam voor de jonge Mevrouw. Je moet werkelijk een dienstmeisje nemen, Gösta.”
„En dat was ik wel met hem eens; maar ik wist niet hoe ik aan het geld daarvoor zou komen. Toen kwam hij op een goeden dag met zijn tafel met de geschilderde toetsen aanzetten. „Ik denk, dat jij ons dienstmeisje wel worden zult, Löwenborg,” zei ik. Hij antwoordde, dat wij hem wel noodig zouden hebben, en vroeg of ik dan meende, dat de jonge gravin eten koken en [379]water en brandhout aandragen zou? Neen, ik had niet gedacht, dat zij het allerminste van dien aard zou doen, zoolang ik een paar handen had om mee te werken.
„Maar hij meende toch, dat ’t beter was, als wij met ons beiden waren, zoodat zij den heelen dag op de sofa kon zitten te borduren. Ik kon me heelemaal niet voorstellen, hoeveel bediening zoo’n klein vrouwtje noodig had, zei hij.”
„Ga voort,” zei de Majoorske, „dat verzacht mijn pijn. Geloofde je dan, dat de jonge gravin in een arbeidershuis zou willen wonen?”
Hij was verbaasd over haar honenden toon, maar ging voort: „Och, Majoorske, ik durfde het niet te gelooven; maar het zou zoo heerlijk geweest zijn, als zij ’t wilde. De dichtstbij zijnde dokter woont hier vijf mijl vandaan. Zij, die een zachte hand en liefderijk hart heeft, zou werk genoeg vinden met het verbinden van wonden en koortslijders te verplegen. En ik dacht, dat alle bedroefden den weg zouden vinden naar de lieve Mevrouw in het arbeidershuisje. Er is zooveel smart onder de armen, die door goede woorden en een vriendelijk hart te verlichten is.”
„Maar jij dan, Gösta?”
„Ik heb mijn werk aan de draai- en schaafbank, Majoorske. Ik moet van nu aan mijn eigen leven leven. Als mijn vrouw mij niet volgen wil—het zij zoo! Al bood men mij nu alle rijkdommen ter wereld, ze zouden mij niet verlokken. Ik wil mijn eigen leven leven. Nu wil ik een arm man zijn en blijven onder de boeren en hen helpen met wat ik kan. Zij kunnen iemand noodig hebben, die voor hen kan spelen op bruiloften en Kerstfeesten, iemand, die brieven aan de zonen in een vreemd land kan schrijven,—en dat kan ik doen. Maar arm moet ik zijn, Majoorske.”
„Dat wordt een treurig leven voor je, Gösta.”
„Ach neen, Majoorske, dat zou het niet zijn als wij beiden ons maar bij elkaar aansloten. De rijken en vroolijken zouden wel bij ons komen, evengoed als de armen. Wij zouden vreugde genoeg in onze kamer krijgen. De gasten zouden er niet om geven of het eten klaargemaakt werd waar ze bij waren, of er boos om zijn, als ze twee aan twee van één bord moesten eten.”
„En wat nut zou je daarmee stichten, Gösta? Wat eer zou je daarmeê inleggen?” [380]
„’t Zou eer genoeg zijn, Majoorske, als de armen nog eens aan mij dachten een paar jaar na mijn dood. Ik zou nut genoeg gedaan hebben, als ik een paar appelboomen bij elk huis geplant had, als ik den speelman een paar melodieën van oude meesters geleerd had, en als de kinderen van den koewachter een paar mooie liedjes kenden om in ’t bosch te zingen. De Majoorske mag me gerust gelooven; ik ben dezelfde gekke Gösta Berling van vroeger. Een boerenspeelman is alles, wat ik worden kan, maar dat is genoeg. Ik heb veel goed te maken; maar berouw te hebben en te schreien ligt niet in mijn aard. Ik wil aan de armen vreugde brengen; dat zal mijn boete zijn.”
„Gösta,” zei de Majoorske, „dat leven is te gering voor een man met jou gaven. Ik wil je Ekeby geven.”
„O Majoorske,” barstte hij verschrikt uit, „maak mij niet rijk! Leg mij zulke plichten niet op! Scheid mij niet van de armen!”
„Ik wil jou en de kavaliers Ekeby geven,” hernam de Majoorske; „je bent immers een uitstekend mensch en door het volk bemind. Ik zeg als mijn moeder: „dit werk kun je nu voortaan wel op je nemen.”
„Neen, Majoorske, dit kunnen wij niet op ons nemen! Wij, die u miskend hebben en u zooveel verdriet deden!”
„Ik wil jelui Ekeby geven, hoor je?”
Zij sprak hard en scherp, zonder eenige vriendelijkheid. Hij werd steeds angstiger.
„Breng de ouden niet in zulk een verzoeking, Majoorske; dat zou hen immers tot lichtzinnige zwierbollen maken. Rijke kavaliers! Goede hemel wat zou er van ons worden!”
„Ik wil je Ekeby geven, Gösta! maar dan moet je beloven je vrouw haar vrijheid te geven. Zoo’n fijn, klein dametje past niet bij je. Zij heeft te veel geleden hier, in ’t berenland. Zij verlangt naar haar licht tehuis! Je moet haar laten gaan. Daarom zal ik je Ekeby geven.”
Maar nu kwam gravin Elisabeth dichter bij en knielde voor ’t bed van de Majoorske. „Ik verlang nu niet meer, Majoorske. Hij, mijn man heeft het raadsel opgelost en het leven gevonden, dat ik leven kan. Ik hoef niet meer koud en streng aan zijn zijde te gaan en hem aan berouw en boete te herinneren. Armoede, nood en hard werk zullen dat wel doen. De wegen, die naar de armen [381]en zieken leiden, kan ik zonder zonde gaan. Ik ben niet bang meer voor het leven hier in het noorden. Maar maak hem niet rijk, Majoorske! Want dan durf ik niet te blijven.”
De Majoorske richtte zich in haar bed op.
„Alle geluk verlangen jullie voor je zelf!” riep ze en dreigde hen met de vuist. „Alle geluk en zegen! Neen, laat de kavaliers Ekeby hebben, zoodat ze te gronde gaan. Laat man en vrouw gescheiden worden, zoodat ze te gronde gaan. Een heks en een toovenaarster ben ik, en ik wil jullie tot kwaad aansporen. Zooals mijn naam is wil ik ook zijn!”
Zij greep den brief en slingerde hem Gösta in het gezicht. Het zware papier fladderde op den grond. Gösta kende het wel.
„Je hebt je misdadig tegenover me gedragen, Gösta! Je hebt me miskend, mij, die een tweede moeder voor je geweest ben. Durf je weigeren je straf uit mijn hand aan te nemen? Je moet Ekeby aannemen, en dat zal je bederven, want je bent zwak. Je moet je vrouw naar huis zenden, zoodat je niemand hebt om op te steunen. Je zult sterven met een naam, even gehaat als de mijne. Margaretha Celsing laat den naam na van een heks en een toovenaarster; de jouwe zal zijn: verkwister en boerenplager.”
Zij zonk in de kussens terug, en alles werd stil.
Daar klonk door de stilte een doffe slag, toen weer een, en nog een. De groote stoomhamer begon zijn dreunend lied.
„Hoor,” zei Gösta Berling, „zóó klinkt de naam van Margaretha Celsing. Dat zijn niet de dwaasheden van dronken kavaliers. Dat is het zegelied van den arbeid, dat aangeheven wordt ter eere van een trouwe arbeidster. „Wij danken u,” zegt het, „voor goeden arbeid, voor het brood, dat ge den armen gaaft, voor de wegen, die ge gebaand, de huizen, die ge gebouwd hebt. Wij danken u voor de vreugde, waarvoor ge uw huis geopend hebt. Wij danken u! Rust in vrede, uw werk leeft voort en houdt stand. Uw hoeve zal altijd een vrijplaats zijn voor den arbeid, die geluk aanbrengt. Wij danken u! Veroordeel ons, die gedwaald hebben, niet. Gij, die nu de reis aanvaardt naar het rijk des vredes, denkt met zachtheid aan ons, die nog leven.”
Gösta zweeg; maar de stoomhamer ging door. Alle stemmen, die zacht en liefderijk tot de Majoorske gesproken hadden, mengden zich in die hamerslagen. Langzamerhand verdween de spanning [382]uit haar trekken; zij werden slap, en het was alsof de schaduw des doods over haar kwam.
De dochter van den predikant van Broby kwam binnen om te zeggen dat de heeren van Högfors gekomen waren. De Majoorske liet ze weer gaan. Zij wilde geen testament meer maken.
„Zie, Gösta Berling, man van daden,” zei ze. „Je hebt dus ook nu overwonnen. Buig je neer en laat mij je zegenen.”
De koorts kwam weer op met dubbele kracht, en de doodsstrijd begon. Het lichaam moest nog bitter lijden doorstaan; maar de ziel wist er spoedig niets meer van. Die begon reeds te staren in de hemelen, die voor de stervende geopend werden.
Zoo ging een uur voorbij en de doodsstrijd was gestreden. Daar lag ze, zoo vredig, zoo mooi, dat alle omstanders diep bewogen waren.
„Mijn lieve, oude Majoorske,” zei Gösta toen; „zoo heb ik u vroeger nog eens gezien. Nu is Margaretha Celsing teruggekomen. Nu zal zij nooit meer wijken voor de Majoorske op Ekeby.”
Toen de kavaliers uit de smidse terugkwamen, werden zij ontvangen met het bericht, dat de Majoorske overleden was.
„Heeft zij den hamer gehoord?” vroegen ze.
Ja, dat had zij, en daarmee moesten zij tevreden zijn.
Later hoorden zij, dat ze van plan geweest was hun Ekeby te geven, maar dat het testament nooit geschreven was. Dat vonden zij een groote eer en beroemden er zich op zoolang zij leefden. Maar niemand hoorde hen ooit klagen over de rijkdommen, die zij verloren hadden.
Men zegt ook, dat in dezen Kerstnacht Gösta Berling naast zijn jonge vrouw stond en voor ’t laatst de kavaliers toesprak.
Hij was bedroefd over hun lot, nu ze allen van Ekeby weg moesten. De zwakheden van den ouderdom wachten hen. Hij, die oud en knorrig is, wordt maar koel ontvangen, waar hij ook komt. De arme kavalier, die gedwongen is, zich bij een boer in den kost te koopen, heeft geen vroolijke dagen: ver van vrienden en avonturen kwijnt hij eenzaam weg.
En toen sprak hij tegen hen, de zorgeloozen, door de wisseling van het lot gehard. Nog ééns noemde hij hen: „Oude goden en ridders, die gekomen waren om de vreugde te brengen in het ijzerland en den ijzertijd.” [383]
Maar hij klaagde er over, dat de tuin, waar de vreugde op vlinderwieken ronddartelde, door rupsen werd verwoest, zoodat de vruchten niet rijpten.
Wel wist hij, dat de vreugde een zegen voor de kinderen der aarde was en dat die gevonden moest kunnen worden. Maar als een duister raadsel klonk de vraag over de wereld, hoe een mensch tegelijk verheugd en goed kan zijn. Dat was het gemakkelijkste en tegelijk het moeilijkste in de wereld, zei hij. Tot nu toe hadden zij dat raadsel niet kunnen oplossen. Nu wilde hij aannemen, dat zij het geleerd hadden, dat zij allen het geleerd hadden in dit jaar vol vreugde en nood, vol geluk en smart. [384]
Ach, gij goede heeren kavaliers! ook voor mij ligt over deze ure de bitterheid der scheiding. Dit is nu de laatste nacht, dien we samen doorwaakten. Uw vroolijk lachen zal ik niet meer hooren, noch uw lustige liedjes. Van u en al die blijde menschen aan den oever van ’t Löfvenmeer moet ik nu scheiden.
Gij, vriendelijke ouden! Gij hebt mij goede gaven gegeven. Aan mij, die in weelde leefde, bracht gij voor ’t eerst geruchten van ’s levens bonte wisselingen. Een geweldigen reuzenstrijd zag ik strijden om de meren uit de droomen van mijn kindsheid. Maar wat gaf ik u?
Misschien heeft het u toch verheugd, dat uw namen nog eens genoemd zijn, tezamen met die van uw geliefde hoeven. Ach, dat alle glans van uw leven stralen moge over de streek waar ge geleefd hebt. Nog staat Borg, nog staat Björne! nog ligt Ekeby aan ’t Löfvenmeer, omringd door watervallen en meertjes, door parken en bosschen en als men daar staat op de breede balkons, zwermen de sagen om u heen als de bijen in den zomer.... Van bijen gesproken! laat ik u nog even iets vertellen.
De kleine Ruster, die als trommelslager voor ’t Zweedsche leger uitging, toen het in 1813 Duitschland introk, werd later het vertellen van dat wonderbare land in ’t zuiden nooit moe. De menschen waren er zoo groot als kerktorens, de zwaluwen als arenden en de bijen als ganzen.
„Maar de bijenkorven dan?”
„O! die waren als gewone bijenkorven.” [385]
„En hoe kwamen de bijen er dan in?”
„Ja, dat moeten zij weten,” antwoordde kleine Ruster.
Lieve lezers, moet ik niet ’t zelfde zeggen? Hier hebben de reuzenbijen der fantaisie om ons heen gegonsd, dag en nacht. Maar hoe ze in de bijenkorf van de werkelijkheid zullen komen. Ja, dat moeten ze wezenlijk zelf weten!
EINDE.
[I]
DE NEDERLANDSCHE PERS OVER „GÖSTA BERLING”.
Handelsblad, 4 December 1898:
Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer zij het ook duur gekocht geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend te gelijk.
Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden vóór hij het geheel genoten heeft.
Het Vaderland, 5 December 1898:
Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent: men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling” is een boek om tweemaal te lezen.
Kerkelijke Courant, 21 Januari 1899:
Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling”. Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche Schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meyboom een uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in de schaduw staat.
Arnhemsche Courant, 6 December 1898:
’t Is een bijzonder boek, betooverend door zijn rijke fantasie. De schrijfster laat in het oude Wermeland eene geschiedenis gebeuren die de liefde in den arbeid verpersoonlijkt; met meesterlijk talent weeft zij de poëzie door het kleurige, origineele leven dat [II]zij ons afmaalt. Het heeft ook zijn genot, zijn geest te laten afdwalen in het ongewone, sage-achtige.
De Tijdspiegel, April 1899:
Het is een eigenaardig, een merkwaardig boek, maar ook een zeer mooi boek, waarvoor wij schrijfster en vertaalster recht dankbaar mogen zijn, terwijl ook den uitgever de lof toekomt, dat hij het uiterlijk in overeenstemming heeft gebracht met den inhoud.
Gösta Berling, de afgezette predikant (die geestelijkheid van Wermeland is van een poover gehalte), beleeft en doet beleven allerlei wonderlijke avonturen. Maar onder alles bewaart hij zijn karakter, zijne reine ziel, in den goeden zin, waarin Maeterlinck het bedoelt. Eene duidelijke voorstelling van dit eigenaardig geschrift te geven, is niet wel mogelijk. Men moet het niet lezen om den roman, maar om den grilligen vorm en de prachtige taal, waarin heerlijke natuur-tafereelen en pittige gedachten worden geschonken met kwistige hand, waarin een menschenleven wordt geteekend en een blik geslagen in eene menschenziel.
Ned. Spectator, 10 Juni 1899:
De schrijfster verlangt niet, dat men gelooven zal aan die oude verhalen en spookhistories. In losse en verspreide stukken komen tot haar de sprookjes des levens van de hier optredende personen: van een ellendeling als graaf Dohna, een duivel als Sintram, een duivelswijf als gravin Märta, een godsgezant als kapitein Lennart, een zwervelinge als de Majoorske, een boetelinge als gravin Elisabeth, en .... een man als Gösta Berling, die als de zonnestraal, ieder vreugde brengt, en zelf zich verdoemd acht op aarde.
Ruwheid ligt op vele dezer levens. En dat kon niet anders. Zweden is een luguber land, de winter lang, de zomer kort en vele plaatsen liggen ver af. In dien tijd waren er velen, die geen anderen God kenden dan de „brandewijn” en dag en nacht loofden het „gezegende brouwsel”.
Slechts een jaar brengen wij in West-Wermeland door en weten dus niet, hoe het al die „levens” zal gaan. Maar in dien korten tijd zagen we de natuur van die levens in botsing met de omstandigheden en we leerden ze door en door kennen. We bespeurden machtige wetten en stalen grondregels. „De man moet zijn leed weten te dragen, juist omdat hij een man is”. En dan dat heerlijke woord, tot Gösta Berling gericht door zijne vrouw: „Je moet werken zonder heldendaden, je moet niet schitteren en de wereld verbazen, je moet zóó leven, dat je naam niet al te vaak op de lippen der menschen komt.” [III]
DE NOORSCHE PERS OVER „GÖSTA BERLING”.
Het Avondblad van Skaane:
„Dit boek is iets van ’t allerschoonste wat de Zweedsche dichtkunst in de laatste tientallen jaren heeft voortgebracht.”
Georg Brandes schreef in de Politiken:
„Vol leven en kleur, naïef, poëtisch! Een boek met een dwepend hart en persoonlijke originaliteit geschreven. Vol erotiek en ridderlijkheid en zwakheid en dwaasheid en don quichotterie. Er is feeststemming in dit werk. Selma Lagerlöf heeft fantaisie, gloed, kleur en stijl.... Zij voert den lezer een geheel nieuwe wereld binnen, een klein wereldje, vol kleur en beweging, afgesloten van den samenhang tusschen Zweden en Europa, een wereldje, dat zijn eigen leven leeft en zijn eigen maatschappelijke wetten heeft—de wereld van het oude Wermeland.”
De „Dannebrog” (Deensche Courant):
„Een eigenaardig en boeiend boek. Een reeks oude verhalen, geschiedenissen van heerenhoeven en familiesagen zijn door de schrijfster met kloekheid en kracht in naam van ’t volkssprookje samengeweven tot de geschiedenis van één jaar, een jaar rijk aan omwentelingen in ’t lot der menschen en in de harten der menschen, rijk aan „oude haat en nieuwe liefde”. ’t Boek is een hymne aan twee sterke levensmachten: liefde en arbeid!
Men kan niet ontkennen, dat het een merkwaardig rijk boek is, vol van echte poëzie, het werk van een nieuwe en volkomen oorspronkelijke persoonlijkheid.”
Het Zuidzweedsche Dagblad:
„De meeste schilderingen zijn werkelijk klassiek. Een achtergrond van rijke fantaisie en diep gevoel, een geur van poëzie, die ’t geheel doortrokken heeft, een zwellend leven en kracht in de teekening; zelfstandigheid en oorspronkelijkheid in de keus van ’t onderwerp en de opvatting, zoowel als in uitvoering en stijl.”
Noorsch Tijdschrift:
„Selma Lagerlöf heeft de goddelijke gaven der scheppende fantaisie in rijke mate. En bij haar heeft die ’t vermogen van hoog te stijgen bewaard. Zij heeft die soort originaliteit die zich een eigen vorm moet zoeken. ’t Is onze eenvoudige plicht uit dank voor het zeldzame, het rijk poëtische genot dat het lezen van Gösta [IV]Berling ons schonk, te erkennen dat het een meesterstuk, een werk van den eersten rang is. Allen die ’t vermogen bezitten origineele poëzie te verstaan, zullen met genot Gösta Berling lezen, ja er door bekoord worden. ’t Is een werk van rijke fantaisie, van diep en warm gevoel, van een fijne opvatting van menschen en hun eigenaardigheden, van een gevoelig poëtisch gemoed en een ongewoon kunstenaarstalent.”
Voldemar Vedel in de „Tilskuer”:
„Het betooverende van dit boek ligt in de exotische geur en het sterke jubelende leven dat hier voor ons wordt opgeworpen door een zeer origineele en indrukwekkende kunst van voorstellen. Welk een bezielde wereld vol kleuren wordt ons hier voorgetooverd in de grauwe werkelijkheid van het dagelijksch leven.”
Het Dagblad (Deensche Courant):
„Een zeldzaam genot zal Gösta Berling den lezer bereiden, n.l. ’t genot eindelijk weer eens tegenover een schrijfster te staan, die een persoonlijkheid is, die haar eigen weg gaat, die kracht en talent heeft om origineel te zijn. Selma Lagerlöf copieert niemand. Zij heeft een nieuwe overvloedige stof in behandeling genomen en die op haar eigenaardige wijze behandeld, met zulk een vaart en kracht in de voorstelling, dat zij dadelijk bij dit boek (haar eerste) alle tegenwoordige schrijfsters in ’t noorden ver vooruit is, ja ook de meeste schrijvers. Met één slag heeft zij roem en vrienden gewonnen, en men ziet met gespannen verwachting haar volgend werk te gemoet.”
Het Morgenblad (van Christiania):
„„Gösta Berling” is een merkwaardig boek, bekoorlijk, boeiend op ’t oogenblik en onuitputtelijk in dat soort echte poëzie, waarnaar de gedachten telkens opnieuw terugkeeren. Toen de eerste uitgave te Stockholm uitkwam, veroverde zij het Zweedsche publiek met storm en er werden vele lange verhandelingen over geschreven. Allen schenen te voelen dat men een meesterstuk in zijn soort voor zich had en de schrijfster een talent van den eersten rang was.
’t Is zóó rijk van inhoud en zóó eigenaardig, dat het voor een aanmelder onmogelijk is, ook maar bij benadering een duidelijke voorstelling te geven, welk zeldzaam poëtisch genot het boek aanbiedt. Wij kunnen alleen allen die eenig poëtisch gevoel hebben, aanmanen het zelf te lezen.” [V]
Bij den Uitgever dezes verscheen mede:
De Koninginnen van Kungahälla.
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
door MARGARETHA MEYBOOM.
PRIJS ..... ing. ƒ 2.90; geb. ƒ 3.50.
De Noorsche Pers over de „Koninginnen van Kungahälla”.
Noorsche blad Morgenbladet:
Het is moeilijk in een korte aankondiging maar bij benadering den indruk te geven hoeveel en hoe veel verschillends er in dit boek te vinden is. Ieder, die ontvankelijk voor poëzie is, zal hier geboeid worden door een menigte détails, rijk aan poëzie, die telkens weer gelezen kunnen worden en even frisch blijven. En men zal hier, zoowel als in wat de schrijfster vroeger gaf, getroffen worden door de kracht en rijkdom van haar zeldzame fantaisie en haar groote gave van verschillende gevoelens en stemmingen weer te geven.
’t Zweedsche blad Dagens Nyheter:
In dit boek toont Selma Lagerlöf weer haar eigenaardig en bewonderenswaardig talent. Zij heeft immers meer dan misschien eenig tegenwoordig Zweedsch dichter de gave van vertellen. Het is alsof alles, wat door haar hersens gaat, op hetzelfde oogenblik een gebeurtenis wordt. En tegelijkertijd heeft zij een levendig gevoel en een liefdevollen eerbied voor de eenvoudige natuurlijke gevoelens (in werkelijkheid niet velen in aantal, in hoe verschillende vormen ze ook mogen optreden), die ten slotte de groote drijfkrachten in het leven der menschen zijn.
En dit maakt, dat wat zij vertelt, zoo vol beteekenis wordt. Wanneer ik hiervan een bijzonder voorbeeld geven moest zou ik het aangrijpende verhaal: „het grafschrift” noemen. Het geeft in eenige bladzijden een heel menschenleven.
’t Deensche blad Jyllandsposten:
’t Zijn schrijvers als zij (Selma Lagerlöf), die de ontstemming tegen de nieuwe literatuur zullen doen verdwijnen, en als eenmaal de waarde van die literatuur gewogen zal worden, zullen ’t haar boeken zijn die de weegschaal naar de goede zij doen overslaan. En zij zal hen tot inkeer brengen die honend van „dames romans” spreken. Want haar stijl en gedachtengang is zoo vast als die van een man maar wezen kan en er is in haar boeken niets „damesachtigs”, of ’t moest dit zijn dat de liefde daarin zich vertoont als iets hoogs en edels, maar daarom niet minder waar is. [VI]
Met dit boek schijnt ze haar plaats in te nemen tusschen de eerste schrijvers der Noorsche letterkunde.
De afdeeling: „De Koninginnen van Kungahälla” wordt ingeleid met een preludium van enkele vast aangeslagen accoorden.
Dan komt „De Boschkoningin”, de sage van den jongen Romeinschen koopmanszoon, de stichter van Kungahälla. Een stil vlietenden stroom, het oerbosch daaromheen. Duisternis en stilte in de maagdelijke eenzame verte, de droomerige eenzaamheid der natuur. Zelfs in de taal voelt men die. „Santa Catharina van Siena” is zóó, dat we stijl en inhoud genieten zonder te weten van wie we ’t meest genieten omdat zij te zamen smelten. „De vlucht naar Egypte” is een parel onder de verhalen. Er ligt eene hooge rust over den stijl en het onderwerp. Let op den oudtestamentischen vorm in het dankgebed van Maria, een vorm die zoo van zelf komt, zooals al het groote echte doet.
Het Finsche blad Unfundstadsbladet zegt:
Deze schrijfster heeft een wonderlijk vermogen om eerst later haar zwakheden te doen merken. Haar onuitputtelijke fantaisie biedt u, in welke sferen ze zich ook beweegt, aanhoudend nieuwe verrassingen. Haar taal en haar ongeteugelde springende wijze van vertellen, heeft telkens nieuwe wendingen. Nu en dan lijkt het wel een verstoppertje spelen met contrasten en beelden. Men komt in de verzoeking om meê te doen en te raden, wat volgen zal. En men raadt het nooit. Maar daardoor wordt de belangstelling voortdurend gespannen tot ademloos worden toe en het minder uitstekende gaat met het beste meê in de vliegende vaart, waarmee ze haar lezers meesleept. Ik weet werkelijk geen schrijver in de geheele moderne literatuur en maar weinige in de oudere, op wie het zoo vaak gebruikte woord: „meesleepend” kan worden toegepast in heel zijn oorspronkelijke, frissche beteekenis, want het is ook werkelijk zoo, dat men verbaasd is nog op zijn stoel te zitten, als men een verhaal of een werk van Selma Lagerlöf heeft doorgelezen.
Bij den overgang naar „Onze lieve Heer” en de „Heilige Petrus” moeten we weer de gemakkelijkheid bewonderen, waarmeê deze schrijfster van toon verandert.
In de „Ring van den visscher”, is de taal schoon en het koloriet levendig.
In „Het Grafschrift” wordt men door den pathos van de tragedie gegrepen.
Oscar Levertin noemt in zijn critiek van dit boek, in ’t Zweedsche dagblad, „Het Grafschrift” „een magnifiek verhaal, de tragedie van een huwelijk en van een vrouw in eenige van gevoel trillende bladzijden”. [VII]
Verder verscheen bij denzelfden Uitgever de Tweede druk van:
INGRID
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
DOOR
MARGARETHA MEYBOOM.
PRIJS INGENAAID ƒ 1.90; GEBONDEN ƒ 2.50.
DE NEDERLANDSCHE PERS OVER „INGRID”.
Nieuws van den Dag:
Dit is een nieuw boek door de schrijfster van „Gösta Berling” en reeds daardoor voor velen aantrekkelijk. „Ingrid” is een wonderlijk verhaal, een sprookje gelijk, een gedicht in proza over het onzienlijke, maar bovenal een lofzang op de oneindige macht der liefde die het al verwint. Er gaat een groote bekoring uit van dit boek, zoo vreemd en bovennatuurlijk maar tegelijk zoo echt menschelijk en diep treffend. Het is de eigenaardige gave van deze Zweedsche schrijfster om zulk een gegeven—de genezing van een krankzinnige door een jong meisje—te hebben verheven tot een waarlijk poëtisch verhaal. Mej. Margaretha Meyboom verdient dank voor de wijze waarop zij dit werk in ons bereik heeft gebracht door een vloeiende bewerking.
De Kerkelijke Courant:
Weêr hebben wij een zonderling en een mooi boek voor ons. Het is of de Zweedsche schrijfster droomen vertelt, zoo vrijmoedig schildert zij de vreemdste toestanden, en tegelijk heerscht zij over den mooien vorm en echt diep gevoel. Ingrid, bijna levend begraven en later met liefde en geduld den krankzinnige genezend, staat voor ons als de heldin uit een sprookje, maar een sprookje uit een rijk gemoed gevloeid.
Het Vaderland:
De auteur van „Gösta Berling” is hier weer op haar eigenaardige wijze voor den dag gekomen en de mengeling van reëel en onreëel is haar uitmuntend gelukt. Dit boek heeft iets van een sprookje en is toch zoo gewoon menschelijk, roerend. Een boek als „Ingrid” is een buitenkansje; de vertaling verdient warm te worden geprezen.
De Telegraaf:
Een wondersprookje is Ingrid. Het is of het Noorden een dubbele natuur bezit, de eene, die zich openbaart in groote, ronde, [VIII]opene, fluweelen kinderoogen, waarvan wij ook dikwijls bij Grieg den indruk krijgen en de andere verheven somber, stijgende tot het daemonische als de donkerschaduwige pijnwouden met even door het zwart getak de violette schemering, als de zee en haar kaal kustgebergte en de eerste strofen der Völuspâ.
De korte inhoud van Ingrid is als volgt. Gunnar Hede, een student met bijzonderen aanleg voor de viool, wordt door geldelijke omstandigheden gedwongen, zijn leven, dat hij tot nog toe heeft geleid, op te geven. Hij zwerft rond als koopman en wordt, toen een der pogingen om zijn kapitaal te herstellen mislukt, krankzinnig. Zoo dwaalt hij rond, met den mars op den rug, groetend: de dieren, die hij tegenkomt, aangebast door de hofhonden, bespot en geduld door de menschen. Daarnaast, maar van hem verwijderd, leeft Ingrid, het meisje met de sterrenoogen, die hem liefheeft als den student, die op haar grootvaders viool speelde toen zij, ’n kind, met de oude en een troepje reizende kunstenaars rondzwierf. Zij weet niet, dat de „geitebok” die student is, de geliefde in hare droomen, hij, die haar zou redden en die haar, de schijndoode, uit het graf deed opstaan en in zijn mars verborg. Een wondersprookje, die liefde van het schijndoode meisje en den waanzinnige, het mystieke zieledrama der droomster met de sterrenoogen, die de nevelen van den waanzin doet verdwijnen, het als in een droom scherp en toch veraf uitgebeelde gaan van twee zielen, die verwijderd van elkander door een geheimzinnig fluïde worden saamgehouden,—een gedicht in proza.
De Avondpost:
Wie Gösta Berling van de Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf heeft gelezen—een van de weinige boeken waarvan de herinnering ook na jaren levendig blijft—zal verlangend zijn, kennis te maken met haar jongste werk: Ingrid, dat Margaretha Meyboom op zoo uitnemende wijze verdietschte. Niet minder dan van Gösta Berling gaat er van dit wonderlijke sprookjesachtige verhaal een eigenaardige bekoring uit. Het vertelt van de zwerftochten van een waanzinnige door groote bosschen en uitgestrekte gemeenten, van de macht welke de muziek over zijn ziel heeft; van de demonen van zijn waanzin, die hem geen rust gunnen, tot een jong meisje, „Ingrid met de sterrenoogen”, hen op de vlucht drijft.
Het is een dichtwerk van buitengewone waarde, deze verheerlijking van de alvermogende macht der liefde. Zulke hooge poëzie, naïef en diepzinnig tegelijk, kan slechts ontstaan in een land, waar de lucht nog vervuld is van sagen en legenden. [IX]
Bij den Uitgever dezes verscheen mede:
VICTORIA.
EEN VERHAAL VAN LIEFDE.
Naar het Noorsch van KNUT HAMSUN
DOOR
GERRIT P. BAKKER.
PRIJS INGENAAID ƒ 1.90; IN PRACHTBAND ƒ 2.50.
DE NOORSCHE PERS OVER „VICTORIA”.
Fœdrelands Ven:
Victoria is een boek over liefde en slechts daarover, een geschiedenis van reine liefde, de allerhoogste, vrij van zinnelijkheid, de sterkste, de fijnste liefde, een vertelling van haar macht over de zinnen der menschen, over haar droomende schoonheid, haar eeuwig ledig verlangen.
Er ligt een geur over dit boek, als van een wind, die over een rozenhaag heeft gestreken en die benevelt als zuidelijke wijn. Het zingt tot de ziel als zoete muziek in de duisternis der nachten aan de Middellandsche Zee, als de sterren hoog aan den hemel staan.
Vestlandsk Tid:
In zijn levendige, kleurrijke taal vertelt Hamsun hier de geschiedenis der liefde van de burchtfreule Victoria en den armen dichter Johannes Mulder.
In karakter teekenende kunst is Hamsun nooit dichter het hoogste punt genaderd dan in dit boek; er ligt een hooge vlucht en diep gevoel in de schildering.
Lurens Duskends Amtstid:
„Victoria” is een boek van een fijne en zeldzame bekoorlijkheid en terzelfdertijd van enkel grootheid. Er wordt niets in gevonden, wat niet ieder kan lezen. Er is niets gevaarlijks, niets slechts, niets ruws, niets pijnlijks, niets onbehaaglijks in. Het is ideaal schoone kunst van ’t begin tot het einde. Neem en lees het. [X]
Politiken:
Dit boek, waar overal zoo hard over wordt geschreeuwd, moet ge lezen, als ge niet iets bijzonder kostbaars wilt verliezen, zei ik tot mijzelf.
Dus begon ik, en het weg te leggen, voor het uitgelezen was, was onmogelijk. Het ongelezene zou mij klaar wakker gehouden hebben den geheelen nacht. Hamsun’s wijze van schrijven is namelijk eenig. Zulk een rijkdom in woord en beeld—en phantasie wordt slechts in Hamsun’s boeken gevonden. Als hij schrijft, moet ik aan de oude speellieden denken, die zoo konden spelen, dat de houwdegens begonnen te dansen.
Kultur og Kirke:
Uit een oogpunt van kunst is het vol schoonheid, phantasie en stemming.
Kristiania Dagsavis:
„Victoria” zal als fakkellicht door zijn stemming feest met zich brengen overal, waar het gelezen wordt.
Norsk Skoletid:
Het is een dichter, die over een dichter schrijft; met een opbruisende en rijke phantasie schildert hij zijn liefdesgeschiedenis, rein en schoon—en weemoedig, want ze krijgen elkander niet.
Intelligenssedlen:
Door den roman „Sult” plaatste Knut Hamsun zich in de eerste rij van onze jonge schrijvers. Knut Hamsun, die met „Sult” begon, kan nu roepen „Victoria”. [386]
DE KONINGINNEN VAN KUNGAHÄLLA.
Een boek van de schrijfster van Gösta Berling.
Gaf Gösta Berling ons een bijzondere vermenging van sprookjesoverlevering met eigen-beschrijvingen uit jonger dagen, hier klinkt wonderlijk betooverend de werkelijkheid samen met verre heiligenlegenden. We hooren van Christenkoningen en Noorsche heidinnen, van Heiligen en van den Vervloekte, en wij kunnen wijzen op deze en gene trek in ’t verhaal waar schrijfster ongetwijfeld spreekt van figuren uit de volkstraditie, nevelachtige helden uit ’t verleden trekken ons voorbij—en tegelijk, wij gevoelen ’t: alles heeft voor de schrijfster werkelijkheid. Maar verging ’t ons zoo ook niet bij de verhalen over de Kavaliers van Ekeby en gravin Märta?
’t Is een ontzaglijk mooi boek alweer, dit nieuwe. Wat moet deze schrijfster geleefd en geleden en veel ondervonden hebben om zoo eenvoudig ons vaag en teeder zielsleven te kunnen uitbeelden in een boeiend vertelsel. En hoe ernstig klinken hare onbevangen woorden, en hoe scherptreffend in hare ironie!
De verhalen uit „de Koninginnen van Kungahälla” verplaatsen bijna allen ons in Scandinavië of in Italië. Wonderlijk is het, dat de schrijfster, die kenmerkend nationaal van karakter is, en in hare fantasieën haar volk ons zoo toont dat wij ’t ongetwijfeld herkennen zullen, wanneer wij Zuid-Zweden bereizen—wonderlijk is het, dat zij in een kort verhaal ons ook weer onmiddellijk weet te brengen in typisch Italiaansche sfeer. Zóo moet ’t volk daar in de Campagna, zóo moeten de Venetiërs zijn—zóó, als zij het beschrijft. Hoe gevoelt de Zweedsche de toomlooze, álvernietigende hartstocht van ’t Italiaansche meisje, en haar oud-Romeinsche trots! En in hooge mate schoon dunkt mij hare visie van ’t machtig Venetië, de lagunestad op haar onvasten bodem, de stad van San Marco, de stad van de zee, Venetië, steeds in ontzetting over die gevaarlijke, die haar rijkdom toevoerde, en dien rijkdom weer verslinden wil—de daemonische zee. Heerlijk mooi geeft ze in ’t verhaal van opsteken en bezwering van den storm ons een beeld van ’t algemeene volksgeloof en volksgevoel dier Italiaansche stad.
Maar waarom noem ik juist dit? Er is in deze verzameling een ongeëvenaarde verscheidenheid en rijkdom van verhalen saamgevat, die ons eenvoudig-weg spreken van de moeilijkste en diepste dingen van ons leven.
En wij, in ’t besef hoe wij-zelf slechts zelden—en dan nog bevangen, lomp en onschoon kunnen spreken van de fijne en diepe gevoelens van ons hart—wij gevoelen onze machteloosheid waar ’t geldt de schrijfster te danken voor al wat ze ons aanbiedt ook in haar nieuwe boek.
’t Lijkt wel een wonder—en toch is het zoo: Ziehier een mooi en zeer ernstig boek—waarvoor ’t publiek vatbaar zal zijn. Een kunstwerk, dat populair zal worden.
Selma Lagerlöf is wèl een buitengewone schrijfster.
C. E. H. [387]
Minerva, 27 Sept. 1900.
INGRID.
Een verhaal van de schrijfster van Gösta Berling.
Terwijl wij nog de hollandsche vertaling van „De Wonderen van den Anti-Christ” verwachten, verrast ons een nieuw-uitgekomen boek van Selma Lagerlöf. Een verhaal is het, geen tweehonderd bladzijden lang, in een paar uur uit te lezen; een verhaal, dat geregeld afgewikkeld wordt, en niet zooals Gösta Berling ons een bouquet geeft, samengebonden van een menigte frissche en wonderlijke geschiedenissen. Dit boek vertelt niet van een breeden kring als de kavaliersbende en van een wijde omgeving als de bevolking der verspreide hoeven van Wermeland—het doet ons ’t eenvoudig verhaal van een jongen man, die een krankzinnige is, en tegelijk de held en heerlijkheid van een jong meisje, Ingrid met de sterrenoogen. En in ’t verhaal van lot en liefde dezer twee ligt de inhoud van ’t boekje.
Wat deze verschijning tot een bijzondere groote vreugd maakt is, dat wij hier weervinden de onbegrijpelijke teedere en ernstige schrijfster die Gösta Berling dichtte. Gunnar Hede en Ingrid zijn twee beelden om in onze herinnering te plaatsen naast de heele reeks die daar reeds opgericht staat in de figuren van Gösta en Marianne Sinclaire en de Majoorske en zoo heel velen meer.
Bij Hede en bij Ingrid wordt weder de algemeen menschelijke natuur zoo verbijsterend innig aanschouwd, dat we misschien beginnen met te zeggen: dat we hier alles zien in andere afmeting en houding dan in de gewone natuur—maar spoedig door de betoovering der diepere waarheid aangegrepen, alles aanzien met verfrischten blik. Zoo zegt men wel eens bv., dat iedereen op zijn manier maniac, krankzinnig is, en we weten wel zoowat, wat met dat zeggen bedoeld wordt en in welken zin het waar is. Maar in de afbeelding van den krankzinnigen Hede brengt de schrijfster ons klaarweg voor oogen wàt krankzinnigheid werkelijk beteekent; en daarin zien wij tot beklemmens toe, hoe menschelijk, hoe bekend deze gewaarwording is. Zoo ook toont zij, in haar slotverhaal met preciese trekken, het wezen van Ingrid met den vreemden glimlach en de sterrenoogen, dat onaardsche meisje, dat almachtig is en toch waarlijk-levend, dat in alle wisselingen van hare ontroering kenmerkend menschelijk is—en tegelijk behoort in andere sfeer—een vreemde op aarde.
Maar dit is alles te goed en te mooi, dan dat ik verder het als inleiding bespreken zou. Ik wil kort zijn en wil alleen hen onder de vele lezers van Gösta Berling, die de schoonheid en macht van dat boek beseffen, er op wijzen, dat wij verrijkt zijn met een verhaal van de schrijfster van den breeden kavaliersroman, en uit dezelfde wereld. Hen allen zal het zeker een groot genot zijn om opnieuw, al is ’t niet voor lang, te luisteren naar de woorden van die krachtige dichteres, voor wie ernst en poëzie éen zijn, voor wie het Ideale gelegen is in de werkelijkheid.
C. E. H.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
De advertenties aan het begin van het boek zijn naar het einde verplaatst.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
1, 7, 15, 105, 131, 131, 134, 169, 169, 191, 215, 216, 218, 221, 222, 222, 260, 334, 335, 336, 337, 338, 343, 343, 344 | Karlstadt | Karlstad |
3, 91, 215, 251 | , | . |
4 | laafst | laatst |
5, 5, 29, 30, 30, 30, 31, 40, 46, 64, 73, 73, 80, 87, 112, 116, 121, 125, 131, 134, 134, 144, 201, 204, 269, 274, 292, 293, 298, 304, 341, 370, 382, IV, IV | [Niet in bron] | ” |
5, 6, 10, 308 | dominee | dominé |
6 | zij | zijn |
9, 105, 115, 142, 146, 153 | [Niet in bron] | . |
11, 11 | Löfven-meer | Löfvenmeer |
11, 83, 91 | [Niet in bron] | - |
11 | beneden-Löfven-meer | beneden-Löfvenmeer |
11, 233, 236, 328, 350, 352, 366 | honderde | honderden |
13 | [Niet in bron] | en |
15, 17, 17, 25, 26, 27, 27, 27, 31, 85, 87, 110, 142, 155, 176, 262, 371, 382, III, IV, IV | [Niet in bron] | „ |
15, 85, 101, 121, 351 | . | ? |
18 | . | , |
20, 115 | Ik | ik |
20 | kavelier | kavalier |
22 | Beerenkreutz | Beerencreutz |
24 | Kristoffel | Christoffel |
27 | uwe | Uwe |
30, 36, 83, 86, 386 | [Niet in bron] | , |
31 | contrakt | contract |
35, 36, 36, 41, 138 | kaptein | kapitein |
37, 38, 306 | ” | [Verwijderd] |
37 | jou | jouw |
40 | mompelde | mompelden |
42, 78 | , | [Verwijderd] |
45 | iippen | lippen |
46 | Svartjsö | Svartsjö |
60, 276 | Marianna | Marianne |
61, 382 | „ | [Verwijderd] |
65 | ”, | ,” |
66 | Marianne’s | Mariannes |
66 | de oude dames deden haar pelzen en kappen aan, | [Verwijderd] |
72 | u | uw |
76, V | bizonder | bijzonder |
83 | noorsche | Noorsche |
85, 372, 373, 373 | Christiaan | Kristiaan |
85 | verbrandt | verbrand |
91, 91, 92, 93, 94, 95, 99, 99, 99, 101, 115, 237 | Gurlitta | Gurlita |
93 | heilingen | hellingen |
96 | waart | waard |
98 | ligt | licht |
98 | eene | Eene |
102 | ”! | !” |
106 | wllde | wilde |
106 | St. Claire | Sinclaire |
107, 107 | mee | meê |
109 | opgewacht | op gewacht |
110 | Wordt | Word |
115 | rots | Klätt |
115 | dankje | dank je |
123 | bewijstzijn | bewustzijn |
126 | Lövenmeer | Löfvenmeer |
128, 142 | oudemannetjes hoofd | oudemannetjeshoofd |
130 | kon | kan |
131 | cavaliers | kavaliers |
131 | gewoon weg | gewoonweg |
132 | voor | als |
133 | mijnen | mijlen |
138 | Broby-heuvel | Brobyheuvel |
141, 142 | Berencreutz | Beerencreutz |
142 | Kristian | Kristiaan |
143 | Daniel | Daniël |
145 | uw | u |
156 | [Niet in bron] | ik |
157 | Stjärnhok | Stjärnhök |
160 | Svartsjo | Svartsjö |
161, 366 | bizonders | bijzonders |
182 | kustte | kuste |
183 | uitkwamen | uitkwam |
185 | kaveliersvleugel | kavaliersvleugel |
186 | paschen | paaschen |
190, 317 | Ekebij | Ekeby |
194, 194, 214 | Björksöbeek | Björksjöbeek |
197 | nn | nu |
197 | Middden | Midden |
207 | Tezwijl | Terwijl |
209 | hieldt | hield |
210 | waart | waar |
213 | Björksöwaterval | Björksjöwaterval |
214 | Gurlita-klätt | Gurlita Klätt |
215 | Götaberg | Götaborg |
248 | jengd | jeugd |
254 | begeep | begreep |
273 | geeindigd | geëindigd |
278 | opkomen | op komen |
279 | daarmêe | daarmeê |
280 | ergenis | ergernis |
287 | en en | en |
288 | uigezonden | uitgezonden |
292, 293 | kapteinsvrouw | kapiteinsvrouw |
303 | [Niet in bron] | ,” |
309 | toeeigenen | toeëigenen |
327 | brandwijn | brandewijn |
328 | aandacht | aan dacht |
339 | menschlijk | menschelijk |
347 | niemand | iemand |
347 | Dalecarliers | Dalecarliërs |
347 | dichst | dichtst |
349 | blijft | blijven |
351 | andere | anderen |
351 | Kaptein | Kapitein |
351 | zinwendingen | zinswendingen |
359 | Löfsjó | Löfsjö |
366 | duizende | duizenden |
366 | Honderde | Honderden |
368 | [Niet in bron] | te praten |
372 | arbied | arbeid |
377 | melkkeler | melkkelder |
380 | hehben | hebben |
382 | geweet | geweest |
VI | romeinschen | Romeinschen |
VIII | Noorsche | Zweedsche |
386, 387 | bizondere | bijzondere |
386 | Kaveliers | Kavaliers |
386 | fantasien | fantasieën |
386 | Venetiers | Venetiërs |
386, 386 | Venetie | Venetië |
386 | rijkom | rijkdom |