The Project Gutenberg eBook of Algemeene Geschiedenis in Verhalen: Oudheid

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Algemeene Geschiedenis in Verhalen: Oudheid

Author: H. Solger

Release date: July 27, 2012 [eBook #40351]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Branko Collin, eagkw and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ALGEMEENE GESCHIEDENIS IN VERHALEN: OUDHEID ***
Voorkant kaft

Algemeene

Geschiedenis

IN VERHALEN.

Een Leesboek

BESTEMD TOT ZELFONDERRICHT EN TOT LEIDDRAAD
BIJ HET ONDERWIJS.

Vrij naar het Hoogduitsch van

H. SOLGER.

OUDHEID.

Apeldoorn,
N. A. HINGST.
1880.

N.B. Men zoeke den inhoud van dit eerste deeltje achterin; den inhoud van het 2e deeltje (Middeleeuwen) op de keerzijde.


ALGEMEENE
GESCHIEDENIS
IN VERHALEN.


EEN LEESBOEK

BESTEMD TOT

ZELFONDERRICHT en TEN GEBRUIKE aan INRICHTINGEN van ONDERWIJS.

Vrij naar het Hoogduitsch van H. SOLGER.


OUDHEID.


Apeldoorn,
N. A. HINGST.


[3]

Stoomdruk van J. van Boekhoven te Utrecht.


I. DE OUDHEID.

1. Inleiding.

1. Het ligt volstrekt niet in onze bedoeling, hier van het ontstaan der wereld en der menschen te spreken. Wat daarover door geleerde mannen geschreven is, laat zich niet zoo licht begrijpelijk maken. Zooveel schijnt echter duidelijk, dat eerstens de aarde reeds sedert duizenden jaren bestaat, dat zij verder merkwaardige veranderingen ondergaan heeft, en dat ook de menschen reeds zeer lang daarop aanwezig zijn en zich eerst langzamerhand ontwikkeld hebben.

Door de opgravingen, die steeds ijverig worden voortgezet, heeft men omtrent de ontwikkeling der aarde zeer belangrijke ervaringen opgedaan. Daarbij heeft men bevonden, dat er in overoude tijden reeds menschen waren, en dat dezen hunne woonplaatsen dikwijls op palen in ’t water bouwden, weshalve men van bewoners van paaldorpen spreekt. Dezen hadden aanvankelijk slechts steenen gereedschappen, en er verliepen vrij lange[4] tijdperken, eer men door middel van het vuur de metalen, vooral het ijzer, verwerkte. De oudste werktuigen zijn in elk geval de wapenen, waaronder hamer en speer den oudsten rang bekleedden. Met pijl en boog werd de grond gelegd tot de jacht; de bijl en het mes dienden ook tot vreedzame doeleinden.

 

2. Ofschoon de mensch aan lichamelijke kracht bij de dieren achterstaat, overtreft hij hen toch door zijn verstand zoo, dat hij ze aan zich dienstbaar kan maken. Terwijl hij nuttige dieren aan zich gewende en die aankweekte, legde hij den grond tot de veeteelt; en door de vruchten der planten te verzamelen en de zaden uit te strooien, leerde hij langzamerhand den akkerbouw, die eene bron van den rijksten zegen werd. Want terwijl de herder om den wil der weilanden dikwijls verhuizen moet en weinig vormenden of ontwikkelenden arbeid heeft, is de landman die den oogst afwacht, aan een bepaalde woonplaats gebonden en moet bij zijn doen op het veld en te huis bestendig nadenken en zoodoende ook tot betere inrichtingen geraken. De rondtrekkende herder wil weinig genooten, om aan zijne kudde veel plaats te verzekeren; de gezeten landman ziet gaarne, dat naast zijne woning nog andere bestaan. De akkerbouw bevorderde dus het vreedzame samenleven der menschen, en dit bracht de maatschappelijke ordeningen, gemeenten en stammen, volken en staten te voorschijn. Daarmeê ontstonden tevens rechters en aanvoerders, hoofdmannen en vorsten, die gewoonlijk allen gekozen werden. Bij verscheidene volken traden echter ook de sterksten op den voorgrond en verlangden de onderwerping der anderen. Dat waren de tyrannen, die men in de geschiedenis[5] zoo veelvuldig vindt, en die tot zooveel oorlogen aanleiding gaven.

 

3. Door het onderling verkeer der menschen moest zich ook noodzakelijk de taal ontwikkelen. Er is geen menschelijke stam, die zonder taal is, al zou deze dan ook nog zoo beperkt zijn. Gelijk echter de menschen naar kleur, gestalte en levenswijze zeer verscheiden zijn, zoo hebben zij ook zeer verschillende talen.

Zoodra de menschen in verkeer traden, moest ook de handel ontstaan, die waarschijnlijk eerst slechts eene ruiling van voorwerpen was. Deze soort van handel is ook nu nog bij wilde volken te vinden. Daar echter het ruilen niet altijd mogelijk is, zoo moest men zekere dingen als maatstaf van waarde nemen, aanvankelijk wel schelpen, vruchten en dergelijke, later ook metalen stukken, waardoor ten laatste het geld ontstond.

De handel kreeg eerst zijne rechte uitbreiding en verbetering, toen men schepen ging bouwen en zich op de zee wagen. De scheepvaart is over ’t algemeen voor de ontwikkeling der wereld van de hoogste beteekenis. Dit blijkt reeds daaruit, dat de volken, die aan de zee wonen, zich sneller ontwikkelen en eerder machtig worden dan de andere, die daarvan verwijderd zijn en geen zeehandel hebben.

Er ligt ten zuiden van ons werelddeel, midden tusschen Europa, Azië en Afrika, eene groote zee, de Middellandsche genoemd. Aan de oevers van deze woonden de oudste en beschaafdste volkeren, die wij kennen. Wij beginnen met de Egyptenaren, wier berichten tot in de hoogste oudheid opklimmen.

[6]

2. De Egyptenaren.

1. Egypte ligt in Afrika, grenst aan de Middellandsche en Roode zee, en wordt in zijne geheele lengte door den Nijl doorsneden. Deze machtige stroom is de grootste weldoener van ’t land. Hij bevrucht den bodem door zijne overstroomingen en maakt hem tot de eerste voorraadschuur der wereld. Naar den loop van den Nijl werd het oude Egypte in drie deelen verdeeld: in Opper-Egypte met de stad Thebe, in Midden-Egypte met Memphis en in Beneden-Egypte, waar later Alexandria ontstond. Bijna eene mijl van den oever der zee af lag het eiland Pharos, dat door een’ dijk met het vaste land verbonden werd. Op dit eiland verhief zich de beroemde lichttoren, Pharos genoemd, naar welken later alle andere dien naam gekregen hebben. Hij diende in donkere nachten als wegwijzer voor de naderende schepen met hooge zee, en werd onder de wonderen der oude wereld gerekend.

 

2. Geen volk heeft aan de nakomelingschap zulke reusachtige gedenkteekenen zijner bouwkunst nagelaten, als de Egyptenaren. Het eerst van alles moeten de pyramiden vermeld worden, die in Midden-Egypte, aan de westzijde van den Nijl, staan. Het zijn groote, vierhoekige gebouwen, die naar boven altijd smaller worden en inwendig uit veel gangen en kamers bestaan. Gewoonlijk uit kalksteen gebouwd, bereiken zij eene hoogte van 5 tot 140 meters, en zijn niets dan gedenkteekenen van Egyptische koningen.

[7]

De Egyptenaren besteedden in ’t algemeen veel vlijt aan de graven en lijken. Om het bederf der dooden te verhinderen, overtrokken zij ze met een verhardende, doorzichtige stof, de aardhars mum, waarnaar men de gebalsemde lijken mumiën noemt. Deze zijn gedeeltelijk tot aan den huidigen dag in stand gebleven, zien er zwart uit en zijn zoo hard als steen. De rustplaatsen der ontslapenen werden in de westelijk gelegen rotsbodems uitgehouwen, waar zij door den buiten zijne oevers tredenden Nijl niet konden verontrust worden. Onder de graven zijn de katakomben bij Thebe beroemd, die uit eene menigte gangen, vertrekken, zalen en trappen bestaan en met beelden en schriftteekens versierd zijn.

In Opper-Egypte zijn ook de obelisken opmerkelijk, vierhoekige zuilen uit een’ enkelen steen, van graniet gewerkt, 15-30 meters hoog en tot 2 meters breed, fijn gepolijst en met beelden voorzien. Zij werden voor tempels, paleizen en tuinen geplaatst en dienden tot sieraad of tot gedenkteekenen van merkwaardige gebeurtenissen, later ook als zonnewijzers. De monsterachtige massa’s der obelisken werden ten tijde der overstrooming van den Nijl op vlotten bijeengebracht en dikwijls door bijzondere kanalen vervoerd. In Midden-Egypte bevinden zich de overblijfselen van een reusachtig gebouw, dat uit twaalf paleizen bestond en 3000 kamers bevatte. Ook dit bouwwerk, labyrinth genoemd, was met kunstige beelden getooid.

 

3. De schriftteekens, die zich op de gedenkteekenen der Egyptische bouwkunst bevinden, zijn van een geheel eigenaardige soort. Zij bestaan namelijk uit beelden, die met groote netheid geteekend zijn en, òf het voorwerp[8] zelf voorstellen, òf, als dit niet mogelijk is, als b.v. bij eigenschappen, bekende zinnebeelden geven, als de bij voor vlijt en dergelijke, of ook zekere klanken aanduiden. Deze teekeningen werden hieroglyphen, d. i. heilig schrift, genoemd en lang als geheimenissen met verwondering beschouwd. Sedert men echter bevond, dat zich onder de schriftbeelden ook dezulke bevinden, die vaak wederkeeren, vermoedde men, dat de Egyptenaren dikwijls als wij, bepaalde klanken door bepaalde teekens uitdrukten. Op het eind der vorige eeuw nu deed men eene belangrijke ontdekking. Met Bonaparte, toen generaal der Fransche republiek, vóórdat hij keizer werd, waren een aantal geleerden naar Egypte gegaan. In den Nijlmond bij Rosette vond men een steen met opschriften uit de oudheid. Hij vermeldde het besluit tot huldiging van een vorst omtrent 2 eeuwen vóór onze jaartelling, in hieroglyphen, het toen nog raadselachtige heilige schrift der oude Egyptenaren, en in het Grieksch, in de laatste eeuwen vóór Christus de algemeene taal in de oostelijke landen der Middellandsche zee. Er was bij vermeld, dat de inhoud der verschillende opschriften gelijkluidend was. Maar hiermeê was de sleutel tot de hieroglyphen nog niet gevonden; dit is eerst veel later (± 1821) gelukt aan Champollion, een Fransch geleerde. Na den dood van het overoude Egyptisch toch had er in het Nijldal eeuwen lang eene taal geleefd, die nu ook reeds dood, maar toch nog bekend was, het Koptisch. Men kwam op de gedachte der mogelijkheid, dat er verwantschap kon bestaan tusschen deze taal en de vroegere. Als proef vertaalde men het Grieksche opschrift van den steen in het Koptisch, en vond toen eene merkwaardige en verrassende overeenkomst tusschen de letterfiguren van de[9] stammen dier woorden en de hieroglyphen op den steen. Op deze bevinding kon men voortbouwen ter ontcijfering van het schrift, ook van verscheidene andere inscripties, waaraan men eene veel nauwkeuriger kennis van het oude Egypte te danken heeft. Men nam waar, dat de Egyptenaren in den loop des tijds een klankenschrift gevormd hadden, daar zij eerst dezelfde woorden, vervolgens dezelfde lettergrepen en klanken door bepaalde beelden voorstelden en deze steeds meer vereenvoudigden.

Als men zeer duidelijk zien wil, hoe nuttig de uitvinding der klankteekens of letters is, behoeft men slechts aan de Chineezen te denken. Dit volk, dat naast de Egyptenaren en Indiërs tot de oudste volken der wereld behoort, heeft nog heden geen volledig stel van letters, maar voor elk woord eene afzonderlijke figuur. Daar heeft men nu veel duizenden schriftteekens te leeren, wat veel tijd en groote inspanning vereischt, terwijl wij slechts twee dozijn letters hebben te leeren, waarmeê wij alle woorden lezen en schrijven kunnen. Het letterschrift behoort tot de meest grootsche uitvindingen van den mensch. Het geeft gemakkelijkheid om het ervarene en gedachte vast te houden en uit te breiden; het behoedt de gebeurtenissen voor vergetelheid en bevordert de beschaving in hooge mate.

Terwijl men in oude tijden meestal op steenen of metalen schreef, waren de Egyptenaren zoo gelukkig eene plant te hebben, waarvan zij een schrijfmateriaal vervaardigen konden. Zij hadden de papyrusstruik, die aan ons papier den naam gaf. Deze heeft eene vezelachtige huid, die men in enkele lange deelen uitleggen kan. Had men de vezels naast elkander gelegd en met[10] warm Nijlwater begoten, dan bracht men eene tweede laag vezelen dwars over de eerste, perste beide samen, liet ze drogen en streek ze glad. Zoo was een papier gereed, dat voor den ouden tijd van de grootste beteekenis was.

 

4. De Egyptenaren waren in standen verdeeld, die men gewoonlijk kasten noemt. Er waren er vier à zeven. De geëerdste kaste was die der priesters. Zij waren opvoeders en raden der koningen, die men hier pharao’s, d. i. verhevenen, noemde; zij richtten het volk naar eigene wetten; zij namen den loop der sterren waar en regelden den kalender; zij waren de eenige geleerden in het land. Naast de priesters waren de krijgslieden de aanzienlijkste kaste. Dezen vormden geen heir van soldaten, maar waren vrije burgers met grondeigendom en woonden in afgezonderde rechtsgebieden. De overige kasten bestonden uit landbouwers, handwerkslieden, schippers en herders, en hadden minder rechten dan de priesters en krijgslieden. Deze waren veeleer de alleen heerschende klassen, die ook in ’t bezit van alle landerijen waren.

De godsdienst der Egyptenaren bestond in de vereering van natuurlichamen. De zon werd als de hoogste kracht beschouwd en als god Osiris vereerd; Isis was de godin der aarde. Eene bijzondere vereering genoten ook de dieren. Er was bijna geen dier, dat zij niet aanbaden, als het zich door nut of schade aan te brengen onderscheidde. De nuttige dieren vereerden zij uit dankbaarheid, de schadelijke daarentegen uit vrees. Zoo was de ibis, behoorende tot de orde der moerasvogels of steltloopers, den Egyptenaren heilig, omdat hij de slangen in het slib van den Nijl opat. De krokodil echter[11] werd uit vrees vereerd. Dit groote roofdier, bijna twintig voet lang en met eene zeer harde, schubbige huid gepantserd, behoort tot het geslacht der hagedissen en is voor de menschen zeer gevaarlijk. Eene bijzondere vereering viel den katten ten deel. Hare beenderen werden gebalsemd en plechtig begraven. Wie een kat ombracht, was des doods. Eens had een Romeinsch soldaat in Egypte een kat gedood. Dadelijk ontstond een oploop van ’t volk, en noch de smeekingen der priesters, noch de vrees voor de Romeinen konden het tot rust brengen. De ongelukkige moest zijne daad met het leven boeten.

Toch was het niet zeldzaam, dat men in de eene stad zekere dieren vereerde, welke in eene andere zonder aarzelen geslacht werden. Slechts de os, Apis genoemd, schijnt algemeen het meest vereerd te zijn geworden. Hij was voor de Egyptenaren een zinnebeeld van den akkerbouw, die in het hoogste aanzien stond. De geschiedenis van het gouden kalf, dat de Joden eenmaal in de woestijn vereerden, herinnert duidelijk aan den Egyptischen afgodendienst met den stier.

 

5. Ofschoon Egypte zeer rijk is aan oude gedenkteekenen, kent men toch de oude geschiedenis van dit land zeer weinig. De Egyptenaren leidden een zeer afgezonderd leven en hielden hun land voor vreemdelingen tamelijk gesloten. Onder de vroegste koningen worden Menes en Chufu of Cheops vermeld, de eerste als stichter van Memphis en den Egyptischen staat, de tweede met zijne opvolgers als grondleggers der fraaiste en grootste pyramiden bij genoemde stad. Een latere koning, met name Amenemha III, zou het meer Moeris aangelegd hebben, dat in Midden-Egypte ligt en met het Jozefskanaal[12] in verband staat. Het zou gediend hebben om bij de overstroomingen van den Nijl het overtollige water op te nemen en in drooge tijden dit door kanalen te rechter plaatse te brengen.

Nadat volgens de opgaven reeds verscheidene dynastieën gedurende een aantal eeuwen over het land geregeerd hadden, kwam uit het noordoosten een herdersvolk, Hyksos genaamd, veroverde het grootste gedeelte van Egypte (noord en midden) en werd eerst na vijf eeuwen weer verdrongen. Daarop verhief zich het land tot eene groote macht. De vorsten breidden hunne heerschappij uit over omliggende landen, zoowel in Azië als in Afrika. Van de toenmalige koningen wordt vooral Ramses II of Sesostris genoemd; hij deed krijgstochten naar verre landen en bracht grooten buit huiswaarts. Na hem schijnt Egypte’s macht gedaald, en het land tot zijne natuurlijke grenzen beperkt te zijn. Toen, ongeveer zes eeuwen later, de Ethiopiërs van uit het zuiden binnengedrongen waren, en het boven- en middendeel van ’t land vermeesterd hadden, verhieven zich de Egyptenaren op nieuw tot omverwerping der vreemde heerschappij. Deze werd verdreven en het land daarop door 12 personen geregeerd (dodekarchie), onder welken Psammetichus op den voorgrond trad. Zoo ontstond er nijd en twist. Toen echter Psammetichus door gelande Grieken ondersteund werd, verdreef hij alle medebestuurders en werd alleenbeheerscher van Egypte, ± 650 vóór Christus. Sedert kreeg het land een nieuw leven. Er ontstond een levendig verkeer met de omliggende volken, vooral met de Grieken. Ten gevolge daarvan werd zelfs eene nieuwe kaste gevormd, die der tolken. De zoon van Psammetichus, Necho, heerschte eveneens machtig en wijs.[13] Om den handel te bevorderen, deed hij eene poging, tusschen de Middellandsche en de Roode zee een kanaal aan te leggen. Ook wekte hij zeevaarders op, het werelddeel Afrika om te zeilen. Toen hij echter op veroveringen uitging, geraakte hij in ongeluk en geheel Egypte met hem. Hij werd door Nebukadnezar, den krijgshaftigen koning van Babylon, overwonnen bij Circesium, 605 v. Chr., en reeds ¾ eeuw later verloor Egypte zijne onafhankelijkheid. De voorlaatste koning Amasis kwam in oorlog met Cambyses van Perzië (zie blz. 19), en was nauwelijks opgevolgd door zijn zoon, of deze werd in 525 v. Chr. bij Pelusium geslagen, waarop het geheele Egyptische land eene Perzische provincie werd. Herhaaldelijk deed het pogingen om zich te bevrijden, eenmaal met tijdelijk goed gevolg, en verwisselde in 332 v. Chr. de Perzische opperheerschappij met die van Alexander den Grooten van Macedonië (Hoofdstuk 14). Had zoo het land der pyramiden veel te lijden, het behield een onvermengd volk en handhaafde de aloude instellingen.

3. Kores en de Perzen.

1. De Perzen stonden in overouden tijd onder de heerschappij der Meden, en ook dezen waren eens, gelijk ook de Babyloniërs, onderdanen van Assyrië. Deze Semietische staat toch had sedert ± 1300 v. Chr. verschillende omliggende landen onderworpen en eeuwen lang beheerscht. De hoofdstad Nineveh was een toonbeeld van pracht en rijkdom. Zij lag aan den Tigris of Tiger, had 12 mijlen in omvang, en werd omringd door[14] muren met 1500 torens. Naar den naam dier stad heeft men zich een stichter gedacht, Ninus, gelijk er ook een Assur als grondlegger van den staat verdicht is. Maar terwijl de een Ninus 9 à 10 eeuwen later plaatst dan de ander, is er geen historisch bewijs voor zijn bestaan. De legende kende hem eene echtgenoote toe, Semiramis, eerst gehuwd met een’ zijner generaals, nog vroeger slavin, later heerscheres door schoonheid en geest over vorst en staat. Aan haar werden al de bovengenoemde veroveringen van Armenië, Bactrië, Mesopotamië, enz. enz. toegedicht, even als de hangende tuinen van Babylon. Van deze is echter de historische oorsprong anders, zooals wij beneden zullen zien. Maar hoe mythisch deze tijd ook is, d. w. z. hoezeer waarheid en verdichting vermengd zijn en ofschoon het onmogelijk is deze van elkander te onderscheiden, daarmeê is de machtsuitbreiding en eeuwen lange heerschappij van Assyrië over allerlei aangrenzende en meer verwijderde volken niet geloochend. Eene reeks van vorsten uit verschillende dynastieën worden ons genoemd, o. a. Salmanassar, die ± 725 v. Chr. Israël, het rijk der 10 stammen (blz. 21), en Phoenicië onderwierp. Toen echter zijn opvolger Sanherib een ongelukkigen veldtocht naar Egypte ondernomen en ook bij de belegering van Jeruzalem een groot leger verloren had, maakten zich achtereenvolgens verschillende onderworpene landen vrij. Zoo zien wij in het Arische Medië 712 à 710 v. Chr. een koning Dejoces aan ’t bewind, en in deze schoone bergstreek de sterke hoofdstad Ecbatana gesticht. Zijn opvolger Phraortes onderwierp 640 v. Chr. de stamverwante Perzen. En, even als Medië, werd ook Babylonië vrij van Assyrië, volgens de overlevering, doordien de stadhouder Nabopolassar[15] zich onafhankelijk maakte. Nu was dus het groote Assyrische rijk opgelost niet alleen, maar zelfs bestemd om op zijn beurt de buit der vroeger onderworpene landen te worden. Nabopolassars zoon en mederegent toch, Nebukadnezar van Babylonië, en de derde koning van Medië, Cyaxares, verbonden zich tegen Niniveh, namen en verwoestten die beroemde hoofdstad, waarvan eerst sedert 35 jaren overblijfselen zijn gevonden, en verdeelden het Assyrische rijk, zoodat de Tiger de grens werd. De oostelijke of linkeroever kwam bij Medië, de andere, dus ook de Israëlieten, bij Babylonië. De laatstgenoemde vorst hiervan veroverde ook Juda, het rijk der twee stammen. Maar onder zijne opvolgers ging ook zijn rijk ten gronde, zooals straks blijken zal.

 

2. De opvolger van Cyaxares was Astyages, onder wiens regeering de Pers Cyrus of Kores geboren werd, over wiens geboorte en opvoeding zeer wonderlijke sagen bestaan. Zijne moeder zou eene dochter van den koning geweest zijn, en deze laatste door een droom verschrikt had hem willen doen ombrengen. Maar de knaap was door een’ herder opgevoed en toen toevallig bij den koning gekomen, die nu geen haat meer koesterde. Wat hiervan waar zij, zooveel is zeker, dat Kores zijne landgenooten, de Perzen, bevrijdde van de Meden en Astyages onttroonde, 558. Het lag niet in zijn plan alleen den Perzen de vrijheid te hergeven en de Meden zelfstandig te laten bestaan. Neen, de vroegere heerschers moesten op hunne beurt gehoorzamen, de Perzen het hoofdvolk, hij machtiger monarch dan iemand vóór hem worden. Na zich van de heerschappij en van de Medische onderwerping verzekerd te hebben, besteedde hij[16] eenige jaren aan de ten onder brenging van een aantal oostwaarts gelegen landen, Parthië, Bactrië, Sogdiana, enz. enz. zoodat zijn scepter tot aan den Indus reikte. Daarna onderwierp hij aan de westzijde de Armenische landen tot aan den Kaukasus en den Halys (midden in Klein-Azië, aan de noordzijde). Aan de overzijde van deze rivier lag het Lydische rijk, voortgekomen uit een gedeelte van West-Klein-Azië, Lydië, welks vorsten de omliggende landen onderworpen hadden, namelijk de geheele westelijke helft van Klein-Azië, waar zich zeer veel Grieken hadden nedergezet, als in Ephesus, Smyrna, enz. In dit rijk heerschte nu koning Croesus, die met schrik Kores’ macht tot aan zijne grenzen zag naderen. Hij waagde het hem weerstand te bieden, maar leed eene geduchte nederlaag en werd gevangen genomen. Daarop wilde Kores den rijken Croesus laten verbranden. Reeds was de brandstapel opgericht en Croesus geboeid daarop gebracht. Toen liet hij plotseling den doordringenden kreet hooren: „O Solon, Solon, Solon!” en Kores was begeerig te weten, wien hij riep. Hij liet daarom Croesus afstijgen van den mutserd, en verlangde van hem te weten, wat die roep beteekende. Eerst wilde Croesus niets bekennen, maar verhaalde daarop het volgende:

„Eens kwam tot mij een wijs man uit Griekenland, met name Solon. Ik liet hem al mijne schatten toonen, en hoopte, dat hij mij gelukkig zou noemen. Toen hij echter zweeg, zeide ik tot hem: „Solon, gij hebt zoo ver in de wereld rondgereisd en zooveel menschen gezien; zeg mij, wien houdt gij wel voor den gelukkigsten?” Daarop noemde Solon mij een’ burger van Athene, met name Tellus, die veel vreugde aan zijne kinderen beleefde[17] en voor het vaderland stierf, dat hem een eerzuil liet oprichten. Ik vroeg nog verder naar gelukkigen en hoorde van twee Grieksche jongelingen, die hunne moeder innig vereerden; van mij echter zeî Solon niets. Toen kon ik mijn verdriet niet langer verbergen en sprak: „O vreemdeling, acht gij dan mijn geluk zoo gering, dat gij mij niet eens met gemeene burgers in vergelijking stelt?” En Solon antwoordde: „Dikwijls is een arm man veel gelukkiger dan een rijke. En dan bedenk ik altijd, dat er in een menschelijk leven veel veranderen kan. Gij zijt nu zeer rijk en koning over een groot volk; ik kan u echter niet den gelukkigsten mensch noemen, vóór dat ik verneem, dat gij uw leven ook gelukkig ten einde gebracht hebt. Bij alle dingen moet men op het einde letten, en vóór den dood mag men niemand gelukkig roemen.”

Zoo sprak de wijze Solon; maar ik verachtte hem en liet hem nooit weêr vóór mij komen. Sedert heb ik reeds veel ongeluk gehad, en heden, in den grootsten nood, is Solon mij in de gedachte gekomen. Nu weet gij, o Kores, waarom ik dezen naam riep.”

Kores was diep geroerd. Hij schonk Croesus het leven en hield hem als vriend en raadgever bij zich. Maar de landen, waarover Croesus geheerscht had, kwamen bij Kores’ rijk, ± 549. Nu was er van het bekende land van Azië maar één groote staat over, die nog niet tot de Perzische heerschappij behoorde, Babylonië. Reeds had het geheimzinnige schrift aan den wand Belsazar verkondigd, dat zijn rijk Upharsin, aan de Perzen, zou komen. Maar de hoofdstad, Babylon, was sterk en groot. Prachtig lag zij aan beide zijden van den beneden-Eufraat en had 9 mijlen in omtrek. De haar omringende muur[18] was als een toren zoo hoog en zoo breed, dat op haar kruin meerdere rijtuigen elkaar passeeren konden. Tot ingang waren er 100 koperen poorten. Ook de oevers van de rivier waren aan beide zijden door een hoogen muur besloten, die zooveel poorten had, als er straten op uitliepen. De brug, die over den Eufraat leidde, was 9 meters breed en aan elke zijde met een groot paleis getooid. Deze paleizen droegen op gewelfde terrassen de fraaiste tuinen, die met hun prachtigen aanleg vrij in de lucht schenen te zweven. Men noemde ze daarom de zwevende of hangende tuinen en telde ze tot de wonderwerken der oude wereld. Kende de legende ze toe aan Semiramis (blz. 14), de geschiedenis leert, dat Nebukadnezar ze had laten vervaardigen, om door den rijzenden en dalenden grond de glooiingen der bergen na te bootsen. Zijne vrouw was eene Medische prinses, dochter van Cyaxares, en verlangde in het vlakke Babylonië terug naar de berggezichten uit haar geboorteland. — In een deel der stad, dat eene geduchte ruimte insloot, verhief zich een groote toren, die met den tempel aan zijn voet aan den zonnegod Baal of Bel gewijd was. Hij heette daarom toren van Baal, maar later ook Nimrodsburg, en bestond uit 8 verdiepingen, die naar boven altijd nauwer werden en met een trap voorzien waren.

Deze reuzenstad, van welke nog slechts puinhoopen voorhanden zijn, kon Kores niet met geweld veroveren, hij nam ze echter met list. Toen eens in Babylon een groot feest gevierd werd, liet hij in de duisternis van den nacht het water van den Eufraat afleiden. Daarop marcheerden de Perzen in de rivierbedding onder den muur door en overvielen de inwoners, die slechts aan[19] hunne feestelijkheid gedacht hadden. Zoo werd Kores meester van Babylon en het geheele Babylonische rijk, 538, en gaf den Israelieten verlof naar het heilige land terug te gaan, waarmeê hunne 70 jarige Babylonische ballingschap eindigde.

 

3. Kores’ veroveringstochten werden voortgezet door zijn zoon Cambyses. Deze, als zeer wreed afgeschilderd, was de onderwerper van Egypte, 525 (blz. 13). Spoedig daarna stierf hij en zou, bij ontstentenis van een zoon, opgevolgd zijn door een’ jonger’ broeder, hadde hij dien niet reeds vroeger in ’t geheim laten vermoorden. Nu nam een Medisch priester de rol van dezen op, en, als hij zich had kunnen handhaven, dan waren de Meden weêr het hoofdvolk geworden. Maar nadat Pseudo-Smerdis, zoo noemt het Grieksche verhaal hem, eenige maanden geregeerd had, werd hij door saamgezworenen van den troon gestooten, en Darius, de naaste bloedverwant van Cambyses, werd heerscher. Hij kwam in Europa, trok den Donau over tegen de Scythen, onderwierp op zijn terugtocht Thracie en Macedonië gedeeltelijk (dit werd de 20ste satrapie[1] van zijn groot rijk), bedwong de opgestane Grieken in het westen van Klein-Azië, ± 500, en vond in de hulp, die dezen uit het moederland ontvangen hadden, voorwendsel en aanleiding om ook Griekenland aan te vallen. Dit stiet het Perzische rijk van het toppunt zijner macht af, zooals wij later bij de Grieken zullen zien.

 

4. De Perzen waren een dapper en vrijheidlievend volk en hadden veel overeenkomst met de oude Duitschers.[20] Zij zorgden voor eene krachtige opvoeding van hunne kinderen, en haatten den leugen als de grootste ondeugd. Het krijgswezen was bij hen ver ontwikkeld. De sterkte van het leger lag in de ruiterij. Met het 20ste jaar werd elk man, in staat de wapenen te dragen, aan eene bepaalde legerafdeeling toegevoegd, en bleef dan tot zijn 50ste jaar in krijgsdienst. De Perzische koningen regeerden geheel onbeperkt; maar toch wisten de priesters, magi genoemd, hun invloed te doen gelden.

De godsdienst der oude Perzen was eene vereering der natuur. Zij hielden hun’ godsdienst op de wijs der oude Germanen, zonder tempels of beelden, in de vrije natuur, en aanbaden vooral het vuur. Toen zich later veel afgoderij ontwikkeld had, trad een wijs man op, Zoroaster, en werd de eigenlijke stichter van het geloof, dat in de heilige boeken Zendavesta, d. w. z. tekstverklaring, is ontwikkeld. Volgens deze is er naast den goeden wereldschepper Ormuzd nog een booze geest Ahriman, en vele aan hen ondergeschikte wezens, goede en kwade engelen. Ook Ahriman was aanvankelijk goed en werd eerst door nijd omgekeerd. Zijn element is de duisternis, gelijk dat van Ormuzd het licht is. Na langen tijd en zware boete zal hij weêr heilig en goed worden. Als eenmaal de beheerscher van het booze geheel overwonnen is, volgt de opstanding der dooden en de verjonging der wereld.

De belijder van deze leer moet deugdzaam, weldadig en gastvrij zijn; nooit mag hij het streven der boozen onverschillig en zorgeloos aanzien; hij zal zich rein houden ook in zijne gedachten. Dit schoone voorschrift betrekkelijk de innerlijke reinheid werd later geheel uiterlijk opgevat. Er ontstonden zonderlinge manieren van reiniging;[21] eindelijk gold zelfs al het menschelijke voor onrein, terwijl het vuur voor zoo heilig verklaard werd, dat men het niet aanblazen mocht, en dat men het tot geene bezigheid aanwenden moest. Daarbij kwamen nog andere bevreemdende stellingen, die de godsdienstleer van Zoroaster zeer verbijsterden. Desniettemin handhaafde zij zich langen tijd, en de vuurdienst duurt bij een klein gedeelte der Perzen, bij de Parsen of Gebers, nog thans voort.

 

De geschiedenis der Joden mag als bekend verondersteld worden; daarom volgen hier slechts de voornaamste jaartallen: Abraham ± 2000 v. Chr.; Jozef 1800; Mozes 1500; Salomo 1000; verdeeling van het rijk in 10 en 2 stammen 986; verwoesting van het rijk Israël door Salmanasser, koning van Assyrië aan den Tigris, ± 725, (blz. 14); verwoesting van ’t rijk van Juda 586 door Nebukadnezar, koning van Babylonië, aan den Eufraat (blz. 15); terugkeering uit de gevangenschap 536, door Kores, koning van Perzië (blz. 19).

[1] Om opstanden te voorkomen, had hij overal satrapen.

4. De Phoeniciërs.

1. Naast de Joden, aan de bergachtige kust der Middellandsche zee, woonden de Phoeniciërs, die in den bijbel dikwijls vermeld worden. Hun geheele landje was nauwelijks dertig mijlen lang en hoogstens vijf mijlen breed. Van het overige Azië was het door het hooge gebergte van den Libanon gescheiden, die het in den[22] vorm van een halven cirkel omringt. Daar het land grootendeels onvruchtbaar, de zee daarentegen zeer vischrijk was, zoo moesten de Phoeniciërs reeds vroegtijdig ter zee zich begeven. De prachtvolle cederen van den Libanon gaven hun het noodige hout tot den bouw der schepen. Hun smalle landje had voortreffelijke havens. Zoo kon het niet missen, of de Phoeniciërs moesten spoedig tot scheepvaart geraken. Zij waagden zich stoutweg op de open voor hen liggende Middellandsche zee en dreven belangrijken handel. Daar zij echter de magneetnaald, die steeds naar ’t noorden wijst en zoo de hemelstreken aangeeft, nog niet hadden, moesten zij op hunne vaarten vaak landen en zich rustplaatsen kiezen. Daardoor ontstonden nederzettingen of koloniën, die voor den handel buitengewoon belangrijk werden.

 

2. De eerste landingsplaats der Phoeniciërs was wel het nabij liggende eiland Cyprus, waar zij zeer vroeg koperbergwerken ontdekten. Voorts voeren zij naar Creta, het tegenwoordige Candia, dat van hooge krijtrotsen doortrokken is. Van hier zeilden zij naar de eilanden en kusten van Griekenland en Klein-Azië. Toen echter de Grieken zelf een machtig volk werden en scheepvaart dreven, wendden de Phoeniciërs zich naar Noord-Afrika. Hier stichtten zij vele steden, onder andere Hippo, Tunis en vooral Karthago. Tegenover deze legden zij ook op de eilanden Sicilië en Sardinië koloniën aan.

Het gewichtigst was echter de Phoenicische handel op Spanje. Hier was goud, zilver en andere kostbare metalen in groote menigte. De oude inwoners, die de waarde van hunne bezitting niet kenden, ruilden gaarne met de Phoeniciërs, en dezen verzuimden niet hun voordeel[23] op het schoone land te zoeken. De hoofdzetel van hun Spaansche koloniën was in het Zuiden, waar zij veel steden stichtten, b. v. Gades (Kadix), Malaka, enz. De Phoeniciërs zouden ook door de zeeëngte van Gibraltar naar den Atlantischen Oceaan gevaren zijn en uit de Engelsche eilanden tin, ja zelfs uit de Oostzee het barnsteen gehaald hebben.

Behalve hun scheepvaart dreven zij een grooten handel te land, naar Egypte, Arabië, naar den Euphraat en verder; ook bezaten zij koloniën aan de Roode en Perzische zee en zelfs in Indië.

 

3. De werkzaamheid der Phoeniciërs was voor de ontwikkeling van verkeer en beschaving zeer zegenrijk. Zij verbreidden veel nuttige wetenschappen en verbeterden de uitvindingen, die zij bij andere volken aantroffen, zooals het letterschrift, dat zij van de Egyptenaren leerden. De glasbereiding, die het eerst door hen uitgevonden zou zijn, was reeds vroeger bij de Egyptenaren bekend. De Phoeniciërs hebben echter de verdienste, dat zij deze en andere nijverheidstakken vlijtig dreven en in grootere kringen bekend maakten. Zij vervaardigden uit glas verschillende vaatwerken en versierselen, bebouwden de bergen, bewerkten het erts, maakten afbeeldingen en stikwerken en waren vooral bekwaam in weven en verven. Zij hadden de purperkleur, die, zooals men vertelt, door een herdershond ontdekt en in den ouden tijd zeer duur betaald werd. Hoe veel andere uitvindingen en ontdekkingen zouden er wel door dat werkzame, nijvere volkje uitgevonden of volmaakt en verbreid zijn! De rekenkunst wordt nog uitdrukkelijk als hun uitvinding aangewezen; de handel moest[24] ook noodwendig tot deze leiden. Zoo is het ook met de vervaardiging van geldstukken of munten.

 

4. De Phoeniciërs waren door hun uitgebreiden handel langzamerhand het rijkste en aanzienlijkste volk geworden. Hun vroeger zoo arm landje scheen een schoone lusthof. Alle 4 uren was een schoone hoofdstad met voortloopende plantsoenen tot aan de volgende. Iedere stad met haar gebied maakte een afzonderlijken staat uit. Zij hielden echter ook gemeenschappelijke beraadslagingen en verbonden zich tot grootere ondernemingen. De hoofden der afzonderlijke staten werden dikwijls koningen genoemd; zij waren echter waarschijnlijk slechts hooge beambten. De oudste stad van het land was Sidon. Beroemder dan zij, ja de beroemdste handelstad der oude wereld was Tyrus, een kolonie der Sidoniërs, daarom ook dochter van Sidon geheeten. In den tijd van den Joodschen koning David stond Tyrus onder zijn koning Hiram op het toppunt zijner macht. Het verdrag, dat Hiram met Salomo wegens den tempelbouw te Jeruzalem sloot, is om zijne hooge oudheid zeer merkwaardig.

Phoenicië was toen de markt van de geheele bekende wereld. Alles wat men om te leven of tot vermaak noodig had, kwam uit de hand der Phoeniciërs. Welk leven was er in de steden en aan de kusten! Daar waaiden de zeilen, daar snorden de raderen, daar gingen de hamers; alles leefde, bewoog zich en handelde. Steden en oevers wemelden van bezige menschen. Het land was een gelukkig land te noemen. Maar rondom woonden volken, die oorlogzuchtig waren en dikwijls den vrede der Phoeniciërs stoorden. Salmanassar,[25] de strijdlustige koning van Assyrië, die het rijk Israël vernietigde, onderwierp de Phoenicische steden en verdrukte ze hard. Later kwam Nebukadnezar van Babylon en bestreed Tyrus zooals Jeruzalem. De inwoners van Tyrus verdedigden zich dapper, zoodat de belegering, zooals men verhaalt, bijna 13 jaren duurde, en toen Nebukadnezar eindelijk de stad veroverd had, vond hij ze zonder menschen. De inwoners hadden ze met al hun have verlaten en waren naar een naburig eiland gevlucht, waar zij spoedig weder een nieuw Tyrus oprichtten met al de pracht van ’t oude. Dit werd de hoofdzetel van den wereldhandel en bleef het, tot dat, 300 jaar later, de koning Alexander van Macedonië kwam en de stad na eene belegering van zeven maanden veroverde. Hij liet haar wegens haar wanhopigen tegenstand in puinhoopen verkeeren. De inwoners werden neergesabeld, aan het kruis geslagen of als slaven verkocht. Alexander liet Tyrus wel weder opbouwen, maar de oude heerlijkheid was voorbij, want hij grondde nog in ’t zelfde jaar een stad aan den mond van den Nijl, naar hem Alexandrië geheeten, die den handel van Tyrus wegtrok. Sedert dien tijd is het Phoenicische kustenland door voortdurende verzandingen tot een ware zandwoestijn geworden en armelijke visschershutten staan heden daar, waar vroeger de volkrijkste steden bloeiden.

Verreweg de belangrijkste van alle Phoenicische koloniën was Karthago, op de noordkust van Afrika, oorspronkelijk eene Sidonische nederzetting, maar die van Tyrus nieuw bloed en leven kreeg, en na de rampen dezer stad op hare beurt eeuwen lang bloeide. Haar gebied strekte zich rechts en links uit en reikte diep landwaarts in. Naar ’t voorbeeld van ’t moederland coloniseerende,[26] kwamen Sardinië, Corsica en de grootste westelijke helft van Sicilië in haar bezit. Later zullen we het in den kamp tegen Rome zien ondergaan.

5. De Grieken.

1. Griekenland is aan drie kanten door de zee omringd, en in ’t noorden, waar het met het vaste land samenhangt, wordt het door hooge gebergten begrensd. De zee vormt tallooze en groote bochten, waardoor de scheepvaart zeer gemakkelijk wordt gemaakt. De bodem is bergachtig en bevat eene menigte kleine landschappen die meest alle vruchtbaar en bekoorlijk zijn. Het oude Griekenland, een beetje grooter als het nieuwe, was om zijn schoonheid zeer beroemd. Men onderscheidt van het noordelijke deel des lands het schiereiland Morea, vroeger Peloponnesus genoemd, waarbij nog vele eilanden behooren. De Grieken hadden ook talrijke nederzettingen aan de kusten van de Middellandsche zee, voornamelijk in klein-Azië en Italië (bladz. 32.) Griekenland werd door veel kleine volksstammen bewoond, die uit Azië afkomstig waren. Onder dezen traden langzamerhand de Hellenen op den voorgrond, wier naam nog heden bestaat en met dien van Grieken één is. Verscheidene sagen wijzen er op, dat ook vreemde volksstammen naar Griekenland kwamen, die reeds een hoogeren graad van beschaving bezaten, namelijk uit Egypte en Phoenicië. Naast deze sagen zijn vooral beroemd die, welke van groote helden vertellen, b.v. van Hercules.

 

2. De Grieken vereerden veel goden en godinnen, die[27] zij zich geheel menschelijk voorstelden, terwijl zij hun een hoogere macht toeschreven. De koning der goden was Zeus of Jupiter, die naar de schikkingen van het noodlot alles bestuurde, en met de hemellingen op den Olympus, een berg in Thessalië, in het noorden van Griekenland, woonde. De bode en middelaar tusschen goden en menschen was Hermes of Merkurius, die met een staf en vleugels aan de hielen afgebeeld werd. De Muzen waren de beschermsters der muziek en andere kunsten. Behalve dat dachten de Grieken zich de geheele natuur als bezield en met hoogere wezens vervuld. Elke beweging in de natuur scheen hun een werk van de een of andere godheid te zijn. Ook in het innerlijke der menschen werkten de godheden als rechters van gezindheden en handelingen.

De Grieken geloofden ook, dat de goden soms uit hun hemelsche woningen op de aarde nederdaalden en hier op geheimzinnige wijze van de toekomstige dingen spraken. Als uitverkoren woonsteden der goden en hunner openbaringen golden vooral zulke plaatsen, waar schrik der natuur of heilige herinneringen tot geloovige aandacht stemden. Daarheen deden de Grieken bedevaarten, om bij de priesters raad te halen, als er gewichtige aangelegenheden te beslissen waren. Zulke door de priesters medegedeelde uitspraken werden orakels genoemd en onvoorwaardelijk geloofd. Ook machtige personen eerden de orakels, daar zij zich gunstige antwoorden wisten te verschaffen en zoo hun plannen gemakkelijk uitvoeren konden. Het beroemdste orakel van Griekenland was te Delphi, aan den voet van den berg Parnassus, in het midden van het land.

 

3. De Grieken waren een vriendelijk, levenslustig volk[28] en beminden spel en dans, ook bij de heilige feesten. Er waren verscheidene plaatsen, waar regelmatig alle 4 jaren geheel Griekenland tezamenkwam om groote spelen te vieren. Deze bestonden uit wedloopen, wagenrennen, worstelen, vuistgevechten, springen en dergelijke. Naast den lichamelijken wedstrijd was er ook een geestelijke, daar dichters, redenaars en kunstenaars hun werken voordroegen. Dan waren er vroolijke feesten, die meestal 5 dagen duurden. De namen der overwinnaars werden uitgeroepen en met gejuich door de aanwezenden herhaald. De prijs der overwinnaars was slechts een olijventak die het echter aan roem van een koningskroon won en niet slechts hem, die hem behaalde, maar ook zijn familie en vaderstad verheerlijkte. Onder de nationale spelen der Grieken waren de Olympische — naar Olympia, een vlek op Morea, genoemd — de beroemdste. Naar deze werd de tijdrekening bepaald en men noemde een tijdruimte van 4 jaren, met 776 v. Chr. beginnend, een olympiade.

6. De tocht naar Troje. — 1200 v. C.

1. De Grieken hadden geen godsdienstboek zooals de Perzen en Joden; zij lazen en leerden in de plaats daarvan de groote gedichten, die men een ouden zanger, Homerus genaamd, toeschrijft en die den tocht der Grieken naar Troje behandelen. De stad Troje lag in Klein-Azië, aan de westkust, en was de schouwplaats van een langen oorlog, waarover wij naar de oude verhalen iets zullen hooren.

De Trojaansche koning Priamus had een zoon, Paris genaamd, die eens Menelaus, koning van Sparta, in Griekenland, bezocht en daarbij diens vrouw, Helena,[29] roofde. Deze vermetele daad deed gansch Griekenland opstaan en alle vorsten verzamelden zich om naar Troje te trekken en wraak te nemen. Tot aanvoerder van den krijgstocht werd Agamemnon, de broeder van Menelaus, gekozen. Onder de overige vorsten van Griekenland zijn vooral de sluwe Odysseus en de dappere Achilles te onderscheiden. Er werden 1200 schepen tot overbrenging van ’t leger gebouwd, dat wel 100000 man sterk was, en de strijd om Troje begon.

Deze stad was echter niet zoo licht te veroveren als de Grieken meenden. Zij had hooge muren en torens en werd zeer dapper verdedigd. Aan het hoofd van het trojaansche leger stond Hector, een zoon van Priamus, die in moed en kracht met iederen Griek kon wedijveren. De groote vlakte tusschen de stad en de ligplaats der schepen was de kampplaats, waar beide volken de grootste heldendaden uitvoerden. De aanvoerders streden gewoonlijk op strijdwagens, de gemeene krijgers te voet; ruiterij had men nog niet. De wapens bestonden in lansen, zwaarden, werpspiesen, steenen en bogen. Tot dekking dienden hooge kegelvormige helmen, borstharnassen en beenbekleedsels, alles van metaal en groote schilden, die gewoonlijk uit runderhuiden bestonden, maar dikwijls met metaal ingelegd waren. De slagordening was tamelijk ongeregeld. Voor de legers aanvielen, was er gewoonlijk een tweestrijd tusschen de dappersten.

Het was een groot nadeel voor de Grieken, dat hun grootste held Achilles een geruimen tijd zich geheel van den strijd terugtrok uit bitteren haat tegen Agamemnon, met wien hij twist had. Maar toen zijn boezemvriend, Patroclus, door Hector verslagen was, verhief hij zich als een brullende leeuw en rustte niet, vóór hij Hector[30] gedood had. Het lijk van Hector liet hij door paarden sleepen, maar gaf het eindelijk op de beden van Priamus tot een plechtige begrafenis terug. Toen zich later de strijd vernieuwde, viel ook Achilles, getroffen door een pijl van Paris.

 

2. Nadat de Grieken 10 jaar voor Troje gestreden hadden, werden zij de lange belegering moê en wenschten naar huis te gaan. Toen gaf de sluwe Odysseus den raad, de stad met list te veroveren. Men bouwde een houten paard, zoo groot als een toren en verstak daarin dertig helden, waaronder ook Odysseus was. Dit houtwerk liet men in de legerplaats staan en deed toen alsof men geheel afreisde. De Grieken zeilden echter slechts naar een nabijzijnd eiland en stelden den arglistigen Sinon aan om de Trojanen te bedriegen. Deze kwamen spoedig naar de verlaten legerplaats der Grieken en verwonderden zich niet weinig over het houten paard. Toen zij Sinon zagen, namen zij hem gevangen en ondervroegen hem. Hij verklaarde met veel sluwheid, dat de Grieken het paard op goddelijk bevel gebouwd en daarom zoo groot gemaakt hadden, omdat zij niet wilden dat het in de stad zou komen; als dat gebeurde, zou Troje naar de uitspraak der priesters nooit ondergaan. De Trojanen geloofden deze woorden en gingen dadelijk pogingen doen om het houten paard in de stad te halen. Zij wierpen een deel der muren om en voerden het met een grooten optocht door de lange straten naar den burg en den tempel. Toen alles sliep, opende Sinon het houten paard en liet er de geharnaste mannen uit. Deze liepen naar de poorten, waar de Grieken reeds wachtten en lieten ze binnen. Daar vlogen van alle kanten de vlammen in de hoogte en er[31] begon een verwoesting, die vreeselijk was. De Trojanen streden als razenden, maar het was te vergeefs. De geheele stad werd verwoest en al het volk met Priamus en zijn zoons gedood. Slechts een klein hoopje redde zich, waarbij de vrome Aeneas, die eindelijk naar Italië kwam en hier zeer machtig werd. Menelaus bekwam zijn Helena weder, maar het schoone Troje lag in puinhoopen.

De Grieken hadden op hun terugkeer veel ongeluk te verdragen. Geweldige stormen verbrijzelden een deel der schepen, zoodat bijna de helft der manschap verdronk en jaren lang dwaalden de overgeblevenen in verwarring rond. De meeste en wonderbaarste lotgevallen had Odysseus. Hij moest tien jaar in de wereld omdwalen eer hij eindelijk het vaderland bereikte en kort daarvoor zijn zoon Telemachus aantrof, die lang naar hem gezocht had. In de schoone gedichten van Homerus zijn ook Odysseus’ omzwervingen bezongen. De legende spreekt verder van de terugkomst der Heracliden, afstammelingen van Heracles, de helden van Troje; de geschiedenis van een vrij algemeene verhuizing der Grieken, waartoe de bewoners van Doris in Midden-Griekenland[2] den stoot gaven. Daarnaar noemt men ze de Dorische volksverhuizing, maar, zooals we zoo even zeiden, het was eene algemeene verplaatsing, ten gevolge waarvan de Peloponnesus de hoofdzetel der Doriërs werd, Attica die der Joniërs; dit waren de twee hoofdstammen. Maar men ging[32] ook verder. Vele Grieken van verschillende stammen gingen zich elders vestigen, gelijk wij ook de Phoeniciërs hebben zien doen, en zoo ontstonden een menigte Grieksche volkplantingen, nederzettingen, zelfstandige republiekeinsche steden (blz. 26). Links en rechts vond men ze, als:

op Sicilië: Syracuse, Agrigentum, Selinus, enz.

in Zuid-Italië zoo vele, dat dit naar de nieuwe bewoners den naam van Groot-Griekenland kreeg, o. a. Neapolis (nu Napels), Maloënton (later Beneventum), Tarente, Sybaris, Croton;

in Spanje Saguntum; in Gallië (Frankrijk) Marseille;

in Macedonië: Olynthus, Thessalonica, e. a.;

in Thracië Byzantium (nu Konstantinopel);

rondom de Propontis en de Zwarte Zee, zelfs eene aan de monding van den Don, even als deze Tanaïs geheeten;

langs en in de Aegaeïsche zee. Vooral de laatste, aan de westzijde van Klein-Azië, waren talrijk en bloeiend. Zoo waren o. a. Smyrna, Ephesus en Miletus Ionisch, gelijk de eilanden Samos, Chios en Euboea; Aeolisch waren de eilanden Lemnos en Lesbos; Dorisch de zuidelijke Cycladen en Sporaden, Rhodus en Creta.

[2] Noord-Griekenland bestond uit Thessalië (oost) en Epirus, (west);

Midden-Griekenland of Hellas van ’t oosten naar ’t westen uit: Attica (met Athene), Megaris, Boeotië (met Thebe), Phocis, Locris, Doris, Aetolië en Acarnanië;

Zuid-Griekenland of de Peloponesus uit: Corinthe, Argolis, Arcadië, Achaja, Elis, Messenië, Laconica (met Sparta).

7. Lycurgus en de Spartanen. — 888 v. Chr.

1. In Sparta, een stad in ’t zuidoosten van den Peloponnesus, leefde een oorlogzuchtig volk, dat zijn wetten van Lycurgus ontving. Deze beroemde man was volgens de overlevering van koninklijke afkomst en had zich op reizen naar Kreta, Egypte en Klein-Azië belangrijke kennis verworven. Hij ordende de staatsregeering op de volgende wijze. Naast de twee koningen, die sedert[33] ouden tijd in Sparta regeerden, werd er een raad van 28 leden samengesteld, die minstens 60 jaar oud zijn moesten en door het volk voor het overige van hun leven gekozen werden. Deze raad der ouden maakte met de koningen de wetten en legde ze der volksvergadering voor. Hier mocht elk Spartaan, die 30 jaren oud was, verschijnen en meêstemmen. Behalve dat waren er nog opzieners, die als wachters van de wetten iederen burger en iederen beambte, zelfs de koningen rekenschap konden vragen. Lykurgus deed ook zijn best, het vermogen en de levenswijze der Spartanen gelijk te maken. Hij liet daarom een nieuwe verdeeling der landerijen plaats hebben en beval gemeenschappelijke maaltijden. Opdat het verkeer naar buiten niet te groot zou worden, voerde hij ijzer geld in, tot welks wegbrenging men wagens hield. De stad zou geen muren hebben, opdat de burgers altijd tot den strijd gerust zouden zijn. Zoo werden de Spartanen een beroemd oorlogsvolk. Hun zwaarden waren kort, opdat zij den vijand goed naderen zouden. De bebouwing van het veld werd den Heloten overgelaten, d. i. den ouden inwoners, welke de Spartanen na langen strijd overwonnen en tot slaven gemaakt hadden. Het leven der Heloten was zeer treurig; zij werden als dieren behandeld en dikwijls zonder noodzaak vermoord.

 

2. De opvoeding der jonge Spartanen was hard. Slechts de krachtige kinderen werden geduld en deze moesten zich op allerlei wijze verharden. Zij liepen half naakt en sliepen op een strooleger. Zij moesten honger en dorst, vorst en hitte, ja de gevoeligste pijnen leeren verdragen. Met hun zevende jaar behoorden de jongens den staat en kwamen onder streng opzicht. Zij moesten flink loopen,[34] klauteren, zwemmen en zich over ’t geheel lichamelijk ontwikkelen. Op den ouderdom van 18 jaar trad de jonge Spartaan in den krijgsdienst. De meisjes moesten ook gymnastische oefeningen maken. Eerbied van jonge lieden tegenover de oudere was streng bevolen. Van veel spreken werd niet gehouden, aan korte antwoorden de voorkeur gegeven. Daardoor bekwamen de Spartanen, ook wel Lakoniërs geheeten, zulk een bedrevenheid in het geven van bepaalde, korte antwoorden, dat men die nog heden lakonisch noemt.

 

3. Nadat Lykurgus zijn wetten ingevoerd had, liet hij de burgers zweren, zijn wetten na te leven, tot hij van een reis in ’t buitenland teruggekeerd was. Daarop vertrok Lykurgus en kwam niet terug. Zoo hadden de Spartanen zich met een eed verbonden zijn inrichtingen te laten bestaan. Zij werden daardoor een sterk, dapper volk; maar zij vervreemdden ook van zachtere, menschelijke gevoelens.

8. Solon en de Atheners.

1. De beroemdste stad van Griekenland is Athene. Zij zou door den Egyptenaar Cekrops, een tijdgenoot van Mozes, gebouwd zijn. Onder haar koningen wordt vooral Theseus herdacht, omdat hij Athene onafhankelijk en machtig maakte. In den tijd, toen Rome gesticht werd, in de 8ste eeuw voor Chr., ontstond er in Athene een republiek, aan welker hoofd een archont of staatsregeerder gesteld werd. Toen zich twisten openbaarden tusschen adel en burgers, zocht Drako met veel[35] strengheid orde te maken. Dat verbitterde echter de gemoederen nog meer en er zou voorzeker een burgeroorlog ontstaan zijn, als de wijze Solon geen nieuwe wetten gegeven had. Solon stamde van de oude Atheensche koningen af, had zich op reizen groote beschaving verworven en was wegens zijn rechtschapenheid algemeen bemind. — 594 v. Chr.

De eerste wetten, die Solon gaf, verlichtten den schuldenlast der armen, daar zij de interestrekening matigden en de persoonlijke verpanding van den schuldenaar en zijne familie afschaften. Daarop verzachtte Solon de harde straffen van Drako en zorgde voor betere behandeling van slaven en vreemdelingen. Hierop verdeelde hij het geheele volk in 4 klassen en bepaalde daarnaar de plichten en rechten van ieder. De hoogste waardigheden, die der negen archonten, kon slechts de eerste klasse bereiken. Naast de archonten stond de raad van vierhonderd, die jaarlijks uit de verschillende klassen gekozen werden. Over alle gewichtige vragen van oorlog en vrede moest de volksvergadering gehoord worden, waarin ieder vrij burger, die 20 jaren oud was, stemmen mocht. Daarenboven was er nog een rechtbank van leden, die voor hun leven benoemd waren en het opzicht over het openbare leven der burgers hielden, terwijl zij ook het hoogste gerechtshof vormden. De eigenlijke staatsmacht berustte bij de volksvergadering, wier werkzaamheid alle geesteskrachten opwekte en veel tot de algemeene beschaving bijbracht.

 

2. De jeugd, die lang in het ouderlijk huis bleef, werd niet zooals in Sparta, enkel lichamelijk, maar ook geestelijk ontwikkeld. Vooral moest zich de jonge Athener[36] daarin oefenen, zijn gedachten schoon en vloeiend uit te drukken. Wie een betrekking in den staat bekomen wilde, moest noodwendig wetenschappelijk gevormd zijn. De schoone kunsten, zooals muziek en schilderen, stonden in hoog aanzien. De geheele stad moest uit vlijtige en beschaafde burgers bestaan. Ledigheid was streng verboden. Als het gevolg dezer wijze verordeningen ontwikkelde zich een schoon volksleven. Handel en nijverheid bloeiden, en in de kunsten en wetenschappen heerschte de grootste wedijver, zoodat Athene de koningin der steden, de leermeesteres der volken werd.

 

3. Hoewel Solon zijn staatsinstellingen niet voor zonder fout hield, wenschte hij toch, dat zij minstens 10 jaar lang onveranderd nageleefd zouden worden. Toen de Atheners hem dat beloofd hadden, ging hij weder reizen, waarbij hij ook koning Croesus van Lydië bezocht. Het duurde echter niet lang of er braken in Athene onordelijkheden uit en Solon moest zien, dat zijn werk niet duurzaam was. Uit verdriet daarover verliet hij zijn vaderstad en ging naar Cyprus, waar hij spoedig daarna overleed.

In Athene ging het als in bijna alle Grieksche staten: gelijk de koninkrijken van den ouden tijd door republieken waren vervangen, zoo wierpen zich in deze personen op, die zich van de alleenheerschappij meester maakten, en daarom tirannen heetten. Zoo ook hunne opvolgers, al was hun bestuur volstrekt niet tiranniek, overeenkomstig de tegenwoordige beteekenis van dat woord. De meest bekenden daarvan zijn: Periander van Korinthe, 600, met Solon en Thales van Milete behoorende tot de zeven wijzen van Griekenland, Polycrates van Samos, zoo bekend om zijn geluk en voorspoed, en Pisistratus[37] in Athene. Na tweemaal verdreven te zijn, nam deze (540) ten derden male de teugels van ’t bewind alleen in handen, en werd na eenige jaren opgevolgd door zijn zoon Hippias. Deze liet zooveel invloed toe aan zijn broeder Hipparchus, dat zij gewoonlijk in één adem genoemd worden. Nog eenige jaren verneemt men van geen verzet tegen deze oppermacht van enkelen. Maar in 512 werd Hipparchus om eene persoonlijke reden gedood door Harmodius en Aristogiton, waarop Hippias wantrouwend werd. In 510 werd hij verdreven en de republiek hersteld.

9. De Perzische oorlogen.

1. Hoewel de Grieken ter westkust van Klein-Azië eerst onder Lydische, vervolgens onder Perzische heerschappij gekomen waren (blz. 17), bleven zij echter de vrijheid liefhebben en trachtten door een opstand het juk van Darius af te schudden (blz. 19). Maar te vergeefs, 500. De hulp die de Grieksche Aziaten van Athene genoten hadden, had den Perzischen monarch zoo verbitterd, dat hij zich bij elken maaltijd door een slaaf liet toeroepen: „Heer, gedenk de Atheners.” Misschien was het voor hem maar een voorwendsel om den republikeinschen staatsvorm der Grieken te bestrijden, die hem, den almachtigen alleenheerscher, een doorn in ’t oog moest zijn. Ook werd hij, zoo verhaalt men althans, in zijn plan versterkt door den wraaklustigen Hippias. Zeker is het, dat hij eene expeditie tegen Griekenland ondernam, waarbij het landleger niet verder dan een eindweegs in Thracië kwam en de vloot bij ’t voorgebergte Athos in Macedonië[38] door storm vernield werd. Maar nu rustte hij een tweede onderneming uit, veel grooter en sterker dan de vorige en zond intusschen gezanten naar de verschillende Grieksche staten om als teeken van onderwerping aarde en water te vragen. Bijna overal gaf men sidderend aan dien eisch gehoor. Maar in Athene en Sparta werden de gezanten van Darius in kuilen of putten gesmeten, waar zij aarde en water vonden. Nu kende Darius’ woede geen grenzen meer; zijne groote legermacht liet hij door een vloot overbrengen en in Attica landen.

Bij de Spartanen heerschte het bijgeloof, dat zij niet vóór de volle maan strijden mochten en daarom kwamen zij nog niet. Slechts de kleine stad Plataeae in Boeotië zond 1000, de Atheners stelden 9000 man. Toen dit hoopje bij Marathon het groote Perzische leger zag, verloor het den moed. Maar Miltiades, een dapper aanvoerder, bezielde de versaagden en bevocht een glansrijke zege over de Perzen. — 490.

Deze gebeurtenis schrikte echter Darius nog volstrekt niet af. Hij liet drie jaar lang toebereidselen maken voor een nieuwen veldtocht, aan welks hoofd hijzelf meêtrekken wilde. Hij werd echter door den dood overvallen. Maar Xerxes, zijn opvolger, zette de toebereidselen met den zelfden ijver voort en bracht eindelijk een leger tezamen, zooals de wereld nog geen tweede gezien had. Het bestond uit meer dan een millioen menschen, en de vloot telde meer dan 1000 oorlogschepen, waarbij nog 3000 andere schepen kwamen.

 

2. In de lente van 480 zette de onmetelijke trein, door Xerxes zelf aangevoerd, zich in beweging en overstroomde als een zondvloed het noordelijke Griekenland. De meeste[39] volksstammen onderwierpen zich; slechts de Atheners en de Spartanen wilden strijden. In dezen algemeenen nood trad Themistocles op, een zeer verstandig en praktisch man, die Griekenland tot redder werd. Reeds als knaap had hij een uitstekend karakter en streefde naar groote dingen. Toen men in later jaren eens met hem spotte, omdat hij de lier niet bespelen kon, antwoordde hij hoogmoedig: „Zingen en spelen kan ik wel niet, maar een kleine stad beroemd en groot maken, die kunst meen ik te verstaan.” Themistocles had reeds vroeg ingezien, dat de oorlogen met de Perzen niet spoedig zouden eindigen. Daarom spoorde hij de Atheners aan, voor hunne verdediging te zorgen en vooral eene sterke vloot uit te rusten. Ook rustte hij niet, vóór Sparta en Athene zich nauw vereenigd en ook de overige staten zich daarbij aangesloten hadden. De eer der hoogste leiding in den krijg (hegemonie) tegen de Perzen viel den Spartanen ten deel.

 

3. In het noorden van Griekenland, waar het steile Oeta-gebergte aan de eene en de zee aan de andere zijde slechts een lang smal pad overlaat, dat naar het hart van ’t land voert, daar, bij den engen pas van Thermopylae, sloeg de Spartaansche koning Leonidas zich met 8000 Grieken neêr, om de naderende Perzen te bestrijden. Toen Xerxes dat hoorde, verwonderde hij zich niet weinig en zond boden af, die van de Grieken de wapens opeischten. „Kom ze halen”, was het laconische antwoord. En toen den Grieken gezegd werd, dat de vijanden zoo talrijk waren, dat zij met hunne pijlen de zon verduisterden, antwoordde een Spartaan koelbloedig: „Des te beter, dan zullen wij in de schaduw vechten.”

[40]

Daar Xerxes niet gelooven kon, dat de weinige Grieken zijn monsterachtig leger tegenstand zouden bieden, liet hij hun vier dagen tijd om weg te trekken. Toen dit niets uitwerkte, begon de moorddadige strijd. De Grieken stonden als muren en sloegen elken aanval af. De Perzen waren eindelijk zoo ontmoedigd, dat zij met geesels in de bergengte moesten gedreven worden. Toen kwam er eindelijk eene wending in den strijd — door verraad. Een Griek, Ephialtes, ontdekte den Perzen een geheim voetpad over het gebergte. Toen rukten ’s nachts bijna 20000 Perzen aan en vielen de Grieken in den rug aan. Nu was alle redding voorbij. Leonidas liet het grootste gedeelte der troepen huiswaarts trekken, en sprak met zijne 300 Spartanen af, tot op den laatsten man toe te strijden. De heldenmoedige schaar bracht den Perzen een ontzettend verlies toe; maar eindelijk moest ze voor de overmacht bezwijken.

Op geene zegepraal is zooveel roem gevolgd als op deze nederlaag. Een steenen leeuw toonde later den eenzamen reiziger in de bergkloof de plaats, waar Leonidas, de leeuw van den grooten dag, met zijne dapperen gevallen was, en het gewijde opschrift luidde: „Wandelaar, bericht te Sparta, dat wij, gehoorzaam aan zijne wetten, hier verslagen liggen.”

 

4. Nadat de dappere Leonidas bezweken was, trad de wijze Themistocles weêr op. Toen de Perzen door genoemden pas in Hellas doorgedrongen waren, begreep hij, dat Athene ook den geduchten aanval van dat volk geen weêrstand kon bieden, en overreedde daarom zijne medeburgers, de stad te verlaten en zich op schepen te redden. Toen verhuisden de vrouwen en[41] kinderen naar de naburige kusten en eilanden; maar de geheele manschap, in staat de wapenen te dragen, ging met Themistocles de vijanden op de zee te gemoet. Bij het eiland Salamis moest het tot een zeeslag komen. Toen echter de Grieken de groote vloot der Perzen zagen, verloren zij den moed en wilden ontvluchten. Daarover was Themistocles te leur gesteld, en nu waagde hij eene wanhopige onderneming. Hij zond heimelijk een slaaf tot Xerxes en liet hem zeggen: „Groote koning, ik ben uw vriend en wensch in uwen dienst te treden. In den volgenden nacht willen de Grieken uit deze zeebocht ontvluchten. Sluit ze in, dan is de geheele vloot in uwe handen.” Xerxes zeilde daarna zoo snel mogelijk op de Grieken aan en sloot ze in. Toen Themistocles dat zag, juichte hij en sprak tot de andere bevelhebbers: „Nu zult gij toch strijden?”

En de Grieken streden, gelijk Themistocles vooruit gedacht had. Het was een strijd op leven en dood. Ofschoon de Perzische vloot oneindig veel grooter en sterker was dan de Grieksche, zoo had zij toch wegens de grootte harer schepen veel nadeel in de enge bocht. De duisternis van den nacht bracht ook de Perzische schepen onder elkander in de war. De Grieken drongen met hunne lichte vaartuigen overal door en bevochten eene groote overwinning.

Xerxes was aan den oever op een gouden troon gezeten en had zoo den uitslag van den zeestrijd afgewacht. Nu bleef hij niet langer hier. Om hem echter snel uit het land te drijven, gebruikte Themistocles eene nieuwe list. Hij liet aan Xerxes zeggen: „De Grieken zijn van plan, de brug over den Hellespont af te breken.” — Deze brug was voor den overtocht van het Perzische leger[42] over eene smalle zeeëngte (de straat der Dardanellen) geslagen. — Xerxes verschrikte en vlood in aller ijl. Hij verloor daarbij een belangrijk gedeelte van zijn landleger, dat vooral door gebrek aan levensmiddelen en door ziekte zeer verminderde. Toch bleef altijd nog een leger van 300,000 man onder den veldheer Mardonius in Noord-Griekenland achter, om in het volgende jaar op nieuw te strijden.

Geheel Griekenland erkende, dat het zijne redding aan de Atheners te danken had en onder hen vooral aan Themistocles. De Spartanen voerden hem in triomf naar hunne hoofdstad, gaven hem een olijvenkrans als prijs der wijsheid, schonken hem den schoonsten wagen, die in Sparta te vinden was en lieten hem door 300 jongelingen feestelijk tot aan de grenzen begeleiden. Toen spoedig daarop de Olympische spelen gevierd werden en ook Themistocles daarbij verscheen, verhieven zich bij zijn intrede alle toeschouwers van hun zitplaatsen. Niemand dacht meer aan kampspelen; alle aanwezenden zagen en wezen met blijde bewondering naar Themistocles. Hij werd diep geroerd en sprak: „Nu oogst ik het loon van alle inspanning voor Griekenland.”

 

5. De perzische veldheer Mardonius beproefde de Atheners te bewegen tot een verbond met zijn volk. Toen dit echter vergeefsch bleek, stormde hij weder op Athene los en verwoestte, wat er nog overgebleven was. De inwoners waren ten tweede male gevlucht. Toen vereenigden zich de Atheners onder hun veldheer Aristides, met de Spartanen onder Pausanias en sloegen het Perzische leger bij Plataeae, waar Mardonius viel en waar een groote buit behaald werd. — Op denzelfden[43] dag, zoo verhaalt men, gelukte het den Grieken, de Perzische vloot bij het voorgebergte Mykale aan de kust van klein-Azië geheel te vernietigen. Sedert dien tijd was Griekenland weder vrij. — 479.

Door het welslagen hunner pogingen aangemoedigd, waagden de Grieken nu, naar Klein-Azië te gaan om hun broeders daar van het Perzische juk te bevrijden. Aan het hoofd van de vloot der bondgenooten stond Pausanias, de Spartaansche koning en veldheer, die spoedig overwinningen behaalde. Men bemerkte echter, dat hij tot Perzische gewoonten overhelde en de Perzen begunstigde. Toen hij ook nog trotsch en uit de hoogte tegen zijne Grieksche bondgenooten zich gedroeg, ontstond er een groote onwil. Hij werd aangeklaagd van verraad en men ontnam hem het opperbevel. Daarentegen werd Aristides, die wegens zijne rechtschapenheid in groote achting stond, tot aanvoerder benoemd. Zoo verloor Sparta door den overmoed van Pausanias het steeds gehandhaafde voorrecht der opperste krijgsleiding, en dit ging nu op de Atheners over, die steeds machtiger werden. Pausanias werd voor ’t gerecht gesteld. Hij wist zich echter tweemaal te redden. Toen eindelijk zijn verraad wereldkundig was en men hem straffen wilde, vluchtte hij snel in een tempel, waar naar oud gebruik niemand mocht worden lastig gevallen, ook de misdadiger niet. Toen versperden de Spartanen alle uitgangen van het gebouw en leverden hem zoo aan den hongerdood over.

 

6. Aristides vervulde zijn ambt als opperaanvoerder der Grieken met rechtvaardigheid en wijsheid. Hij leidde het daarheen, dat de gezamenlijke bondgenooten den Atheners jaarlijks eene bepaalde som tot de oorlogskosten[44] betaalden; en zoo groot was het vertrouwen van allen, dat zij aan hem alleen het toezicht op het geld en de verdeeling der bijdragen overlieten. Aristides beantwoordde aan ’t vertrouwen, dat men hem schonk, en met recht werd hij de rechtvaardige genoemd. Themistocles had reeds vroeg met nijdigen blik op het aanzien gestaard, dat Aristides bij het volk genoot, en getracht hem van de staatszaken te verwijderen. Nu was in Athene de merkwaardige instelling, dat elk burger den naam van een man, dien hij wilde verbannen hebben, op de scherf of schaal van een zeemossel schreef en zoo tegen hem stemde. Dat was het schervengericht, waardoor ieder, als hij 6000 stemmen tegen zich had, zonder verdere omstandigheden in ballingschap gedreven werd. Het was vooral tegen die mannen gericht, die te machtig werden en voor de vrijheid gevaarlijk schenen. De verbannene verloor echter noch zijne eer noch zijn vermogen. Ook was de verbanning slechts tijdelijk en kon herroepen worden. Themistocles had het werkelijk zoo ver gebracht, dat Aristides voor tien jaren verbannen was. Maar nauwelijks waren eenige jaren verloopen, of de Atheners hadden hun onrecht ingezien en Aristides teruggeroepen. Hij bestuurde de hem toevertrouwde bondkas met de grootste eerlijkheid, en stierf zoo arm, dat hij niet uit eigene middelen kon begraven worden. Toen betoonden zijne medeburgers zich dankbaar en zorgden ook voor de opvoeding van zijne kinderen.

 

7. Themistocles was er onvermoeid op uit, zijne vaderstad groot en machtig te maken. Hij bracht het ook den Spartanen ten trots daartoe, dat Athene met een muur omringd werd, en dat het door zijne zeemacht[45] de opperheerschappij in Griekenland kreeg. Maar niettegenstaande alle verdiensten moest hij eindelijk als offer van ’t schervengerecht vallen. De verbitterde Spartanen klaagden hem aan van verstandhouding met de Perzen, en rustten niet, vóór hij verbannen werd. En toen Themistocles op geene plaats van Griekenland meer veilig was, vluchtte hij naar Perzië. De opvolger van Xerxes nam hem vriendelijk op en hoopte van hem voordelen te erlangen. Toen Themistocles echter zag, dat hij tegen zijn vaderland werken moest, besloot hij liever te sterven en nam vergif. Te Magnesia in Klein-Azië werd hem een kostbaar gedenkteeken opgericht; zijn gebeente zou echter, op zijn eigen verlangen, heimelijk naar Griekenland gebracht zijn.

10. Pericles — 444 v. Chr.

1. De oorlogen, die tot bevrijding der Grieken in Klein-Azië tegen de Perzen gevoerd werden, waren door Cimon, den zoon van Miltiades, tot een gelukkig einde gebracht. Tien jaren na de slagen van Plataeae en Mykale sloeg hij de Perzische zee- en landmacht bij de Eurymedon in Klein-Azië en twintig jaar later op nieuw bij de stad Salamis op Cyprus 449. De vier en veertigjarige Perzische oorlog was geeindigd, en Griekenland stond daar groot en machtig. Omstreeks dezen tijd trad te Athene een man op, die voor geheel Griekenland van de grootste beteekenis werd. Het was Pericles, de zoon van den beroemden Xanthippus, die bij Mykale de Perzische vloot vernield had. Pericles had eene innemende gestalte en was zeer beschaafd, even zoo uitstekend als veldheer[46] als hij was als staatsman, en een redenaar, zooals Athene er nog geen gehoord had.

Aanvankelijk vond Pericles een geduchten tegenstander in Cimon, die zich aan het volk op alle wijze vriendelijk toonde. Toen echter Cimon eens de Atheensche troepen niet genoegzaam in bescherming nam tegen de plagerijen der Spartanen, verloor hij de gunst der menigte, en werd tot vreugde van Pericles een tijd lang verbannen. Nu trad de welsprekende staatsman op en wist zich het vertrouwen zijner medeburgers zoo te winnen, dat hij als een alleenheerscher regeeren kon, zonder zelfs ooit archont te zijn. Hij bevorderde den handel en de zeemacht, en sloot zulke voordeelige verbintenissen, dat Athene het toppunt van rijkdom en macht bereikte.

 

2. Pericles was ook een vriend van kunsten en wetenschappen. Van alle kanten riep hij de grootste kunstenaars en geleerden naar Athene en maakte zoo deze stad tot het middelpunt van alle streven van den geest. Men vond daar een glans, gelijk er nergens anders te zien was. De meesterwerken der bouwkunst, beeldhouw- en schilderkunst tooiden Athene op zoo grootsche wijze, dat men de overblijfselen daarvan nog heden bewondert. Geen volk van den ouden tijd heeft voor de schoone kunsten zooveel gedaan als de Grieken.

Onder de prachtige bouwwerken van Athene prijkte vooral de burg. Men besteeg dien langs trappen breed als straten, die beneden door een poort van zuilen met vijf bogen van marmer begrensd waren. Op het hoogste punt van den berg des burgs stond het reusachtige standbeeld van Athenes beschermgodin Pallas. Een goed oog kon het met zijn met struiken omgeven gouden helm[47] reeds tien uur van Athene zien. Naast de prachtige hallen van den berg stond een tempel van wit marmer, een uitgelezen meesterwerk der oude bouwkunst, dat nog heden verbazing en bewondering opwekt. De voorhoven van dezen tempel waren met kostbare standbeelden versierd, en in het binnenste er van had Phidias, de vriend van Pericles, een afgodsbeeld gevestigd, dat van verblindend goud en elpenbeen was en in de hoogste mate beroemd werd.

De schilderkunst had in de tijden van Pericles den hoogsten graad van volkomenheid bereikt. Eens organiseerden Zeuxis en Parrhasius een wedstrijd in hunne kunst. Zeuxis schilderde, zoo verhaalt men, druiven zoo natuurlijk, dat de vogels er op toe vlogen en er aan pikten. Nu bracht ook Parrhasius zijn stuk; het was met een gordijn bedekt. Toen zeide Zeuxis: „Neem toch het gordijn weg.” Maar Parrhasius lachte: het gordijn was de schilderij zelf. Zoo had de eene kunstenaar slechts vogels, maar de andere menschen en wel een grooten kunstenaar bedrogen.

Nooit was in Athene zoo veel leven als in den tijd van Pericles. Op de markt en in de straten, in den schouwburg en in de scholen, aan de haven en in de hallen: overal zag men eene frissche en grootsche werkzaamheid, en Pericles was de ziel van ’t geheel. Het anders zoo heerschzuchtige volk liet zich gaarne door hem leiden. Wat hij aanried, geschiedde; wat hij sprak, dat gold. „Hij draagt den donder en bliksem op zijne tong,” zeiden de Atheners, en noemden hem niet anders, dan den Olympiër, d. i. den hemelschen.

 

3. De groote macht, die Athene onder Pericles bereikte, deed bij de andere staten van Griekenland nijd en[48] haat ontstaan. Ook behandelden de Atheners hunne bondgenooten niet altijd zoo, als recht en billijk zou geweest zijn. Bovenal echter waren de Spartanen verbitterd, die niet vergeten konden, dat zij eens de opperheerschappij in Griekenland bezeten hadden. Zij stelden zich daarom aan de spits der ontevredene staten en begonnen een oorlog met Athene. Toen gelukte het Pericles, die den vrede liefhad, den Spartaanschen aanvoerder om te koopen en een wapenstilstand te sluiten, die 30 jaar gelden zou. Hij duurde echter slechts 14 jaar. De oude haat der Spartanen vond een geschikte gelegenheid, zich weer te openbaren, en de vreeselijke oorlog begon, die de Peloponnesische heet, omdat de geheele Peloponnesus zich met de Spartanen vereenigde tegen de Atheners en hun bondgenooten.

Pericles vertrouwde op Athenes zeemacht; toen echter een landleger van 60.000 man naderde, werd Athene door zooveel vluchtelingen bezocht, dat er spoedig ziekten ontstonden, die hoe langer hoe gevaarlijker werden, tot eindelijk de pest uitbrak en algemeenen schrik veroorzaakte. Alle banden van tucht en orde raakten los. De straten boden een ontzettend schouwspel. De vroeger zoo vroolijke stad was een zetel van smart en dood. En al de schuld van dit ongeluk werd op Pericles geworpen; hij was het, die alle verdediging te land afgeraden, en alle rondom-wonende genooten in de stad opgenomen had. Vergeefs beproefde Pericles de openbare orde te herstellen, zijn beste vrienden waren door de ziekte weggenomen. En toen hij zelf met een vloot ten strijde toog, moest hij onverrichter zake terugkeeren, want ook op de schepen woedde de pest.

Toen nam het wankelmoedige volk hem het opperbevel[49] af, en veroordeelde hem tot eene geldboete van 15 talenten (ongeveer 37.500 gld., daar een talent ± 2500 gld. was).

Dit ongeval verdroeg Pericles met gelatenheid. Maar de pest naderde ook zijn familiekring. Eerst bezweken daaraan zijne beide oudste zonen en zijne zuster. Pericles bleef gelaten. Toen hij echter ook zijn jongsten zoon, die eveneens door de vreeselijke ziekte werd aangegrepen, naar Atheensch gebruik den doodenkrans opzette, toen overweldigde hem de bitterste smart, en hij brak in tranen uit, gelijk hij nooit in zijn leven gedaan had.

 

4. Eindelijk erkende het volk, dat het aan Pericles een onrecht begaan had. Het overtuigde zich van het gewicht van den diep gekrenkten man, en herstelde hem in zijne vorige waardigheid. Toch was het Pericles niet vergund, nog lang aan het hoofd van zijn vaderland te staan; ook hij werd door de vernielende pest aangetast. Toen hij den dood nabij was, roemden de rondom hem zittende burgers de grootheid zijner deugd en de veelvuldigheid zijner zegepralen, zonder dat zij dachten, nog door Pericles gehoord te worden. Toen verhief hij zijn hoofd en zeide: „Het verwondert mij, dat gij slechts dat vermeldt, waaraan het geluk gelijk aandeel met mij heeft, en wat ook anderen gelukt is; het schoonste en beste hebt gij vergeten: geen Athener heeft om mijnentwille een rouwkleed aangetrokken.”

Zoo stierf de groote staatsman, die bijna 40 jaar lang in Athene geheerscht had! Er was niemand in staat hem te vervangen. Met hem werden het aanzien, de macht en de glans van Athene ten grave gedragen.

[50]

11. Alcibiades.

1. Alcibiades, een neef van Pericles, trad door rijkdom, schoonheid en groote geestesgaven zoo op den voorgrond, dat hij gedurende den Peloponnesischen oorlog een belangrijken invloed kreeg. Hij had een ijdel, eergierig karakter, was moedwillig en stout, maar had ook eene, zelfs in Athene, zeldzame welsprekendheid. Bij zijne geweldige zucht tot onderscheiding en roem was niets hem gewenschter dan oorlog. Toen zich nu eene gelegenheid aanbood op Sicilië eene Ionische stad tegen een Dorische bij te staan, wendde Alcibiades dadelijk al zijne welsprekendheid aan om de Atheners tot een tocht daarheên te bewegen. De veldheer Nicias, die kort te voren een vrede met de Spartanen bewerkt had, ried even als andere mannen den oorlog af. Het volk liet zich echter door Alcibiades medesleepen; het besloot tot den tocht, en koos Alcibiades tot aanvoerder daarvan. Nauwelijks echter had deze het eerste succes op Sicilië behaald, of hij werd weêr teruggeroepen. Hij was namelijk aangeklaagd, in den nacht vóór zijn vertrek de vele standbeelden van den god Hermes of Mercurius verminkt te hebben. Toen verliet hij het eiland Sicilië, ging evenwel niet naar Athene, maar naar Sparta, in de legerplaats der oude vijanden. Toen de Atheners hem daarop ter dood veroordeelden, zeide hij: „Ik zal hun toonen dat ik nog leef,” en hij hield schrikkelijk woord.

Te Sparta leefde de vroeger zoo zwelgende jongeling geheel naar de strenge wetten van dat volk en verwierf zich spoedig het vertrouwen daarvan. Uit wraak tegen de Atheners spoorde hij de Spartanen aan, den gesloten[51] vrede te verbreken en de Atheensche onderneming op Sicilië te gaan bestrijden. Toen was het geluk der Atheners uit. Zij werden geslagen en hunne vloot vernield. Het hoog gestegen Athene lag in het stof.

 

2. Intusschen haalde Alcibiades zich door zijn opbruisenden zin in Sparta veel vijanden op den hals en zag zich genoodzaakt de vlucht te nemen. Hij ging naar Klein-Azië, waar Atheners en Spartanen elkaâr den voorrang betwistten in de van Perzië bevrijde deelen, en dat het tooneel van het derde tijdvak des Peloponesischen oorlogs werd. Toen werd hij door de bemanning der Atheensche vloot zelve met het opperbevel over deze bekleed. Met Alcibiades keerde ook Athenes geluk terug. Zij sloegen de Spartanen te water en te land, en vierden der herwonnen held op alle wijzen.

Maar deze jubeltoon was niet duurzaam. Alcibiades had eenmaal de leiding der vloot aan een onderbevelhebber toevertrouwd, terwijl hij iets met de Perzen te verhandelen had. Dadelijk overviel toen de Spartaansche veldheer Lysander de Atheners en versloeg ze. Ten gevolge dezer nederlaag zetten de Atheners, veranderlijk als het weêr, Alcibiades af, die zich naar Klein-Azië terugtrok. Hier moest hij zien hoe de Atheners, die zijne waarschuwing verachtten, geheel verslagen werden en hoe Athene, die trotsche stad, veroverd en mishandeld werd, 404. — De overwinnende Spartanen hadden den gevaarlijken Alcibiades niet uit het oog verloren. Zij verlangden van de Perzen, dat hij hun zou uitgeleverd worden. Wijl dezen hem zeer vreesden, zoo waagden zij niet tegen hem op te treden. Zij staken daarom ’s nachts zijne woning aan, om hem levend te verbranden.[52] En toen Alcibiades zich met het zwaard in de vuist door de vlammen heên een weg baande, vloden zij verschrikt, tot het hun eindelijk uit de verte gelukte, den geduchten strijder zoo met pijlen te overstelpen, dat hij doorboord ter aarde zonk. Alcibiades bood een trouw beeld van zijne vaderstad. Gelijk hij vallen moest, zoo was ook de ondergang van het vrije Athene niet te stuiten.

12. Socrates.

1. Terwijl Griekenland aan inwendige twisten zijne beste krachten verspilde, werd een man beroemd, wiens wijsheid wij evenzeer bewonderen, als wij zijn einde beklagen moeten. Het was Socrates in Athene. Zijn vader was een beeldhouwer, en als jongeling wijdde Socrates zich ook aan deze kunst; maar deze bezigheid voldeed niet aan den drang zijner ziel. Hij bestudeerde de schriften der wijzen en deed zijn voordeel met het onderwijs der beste leeraars. Hij wilde echter de waarheid niet alleen daarom kennen, dat hij, gelijk de meeste Atheners, er over zou kunnen twisten, maar hij beoefende ze in ’t leven en ging overal met een goed voorbeeld voor.

Het eerste streven van Socrates was, zich van de uitwendige goederen zoo onafhankelijk mogelijk te maken, opdat hij geheel voor de wetenschap leven kon. „Niets behoeven”, zeide hij, „is goddelijk, en wie het minst behoeft, komt het naast bij de godheid”. Hij nam slechts zooveel spijs als tot zijne nooddruft vereischt werd, en dronk nooit meer dan tot lessching van den dorst noodig was. Zijne kleeding was eenvoudig en onaanzienlijk.

[53]

Ofschoon Socrates van nature heftig was, had hij toch door gestrengheid tegenover zich zelven eene edele gelijkmoedigheid verkregen, die door niets verstoord kon worden. De meeste oefening van geduld had Socrates in zijn eigen huis, daar zijne vrouw Xanthippe, zeer luimig en twistziek was. Desniettegenstaande zag men hem nooit morrende of ontstemd. Als hij beleedigd werd, bewaarde hij de grootste kalmte en gelatenheid. Zijne burgerplichten vervulde Socrates met grooten ijver. Hij streed dikwijls voor zijn vaderland en was steeds onder de dappersten. Door zijne onverschrokkenheid redde hij in een slag den stouten Alcibiades, die hem zeer genegen was. Deze wankelmoedige jongeling bekende dikwijls: „Door de redeneeringen van Socrates word ik zoo aangegrepen, dat mij het hart klopt en de tranen mij uit de oogen vloeien”.

 

2. Socrates sprak met lieden uit alle standen, en verzamelde langzamerhand een kring van weetgierige leerlingen om zich, die hem met groote belangstelling aanhoorden en meerendeels beroemde mannen werden. Zij verlieten gaarne de vermakelijkheden, om slechts bij hun geliefden leermeester te zijn. Euclides van Megara kwam vier mijlen ver tot Socrates. En toen eens de Atheners tegen de Megarensers oorlog voerden en elk van hen op straffe des doods verboden in de stad te komen, sloop Euclides dikwijls in vrouwenkleêren door de poort, om naar Socrates te hooren. Xenophon, een ander leerling, dien Socrates op den openbaren weg voor zijn onderwijs gewonnen had, verzekerde later van zijn meester: „Niets kon nuttiger zijn dan zijn gezelschap en zijn omgang. Zelfs als hij afwezig was, strekte nog[54] zijn aandenken hun, die bij hem geweest waren, tot versterking en kracht in al wat goed is.”

Socrates verstond de kunst, op de gemakkelijkste en eenvoudigste manier te onderwijzen. Hij stelde vragen, waardoor hij tot nadenken dwong, en leidde het in gesprekken daarheên, dat men de diepste leeringen opdeed. Zijn onderwijs was gratis en daarom voor allen toegankelijk. Socrates sprak ook tot de volwassenen op de markt en op de straten, en werd daardoor zeer bekend. Zijn roemde verbreidde zich zoo ver, dat de priesters te Delphi hem voor den wijsten der menschen verklaarden.

 

3. Het was vooruit te zien, dat Socrates zich door zijne uitstekende wijsheid en deugd de haat en den nijd zijner verdorvene medeburgers moest op den hals halen. Zij lasterden hem ook en trachtten hem belachelijk te maken. En toen hun dat niet hielp, klaagden zij hem openlijk aan. Zij beschuldigden hem, dat hij niet geloofde aan de goden van het land, en dat hij ook door zijne leer de jeugd bedierf. Socrates, een grijsaard van 70 jaar geworden, vond het zijner onwaardig, zich tegen zulke aanklachten wijdloopig te verdedigen. Hij wees terug op zijn openbaar leven en bezwoer dat sedert 30 jaar niets hem meer aan het harte gelegen had, dan zijne medeburgers deugdzamer en gelukkiger te maken, en dat hij hiertoe de goddelijke roeping in zich gevoeld had. Eene zoo vrijmoedige verdediging verbitterde de rechters. Zij zonden hem voorloopig weêr naar de gevangenis. Hier bracht een vriend, Lysias, hem eene schoone verdedigingsrede (apologie); die moest hij uitspreken. Socrates las ze en vond ze schoon. „Maar, zeide hij, als gij mij zachte en prachtige sokken bracht, zou ik ze[55] niet aantrekken, omdat ik ze voor onmannelijk houd.” Daarmeê gaf hij de rede terug. In de eerstvolgende vergadering van ’t gerecht werd het lot van Socrates beslist. Eene meerderheid van drie stemmen slechts veroordeelde hem tot den dood. Socrates bleef rustig, maar zijne leerlingen niet. Zij drongen met tranen in de oogen tot de rechters door en smeekten om de vrijheid van hun leeraar; maar zij werden afgewezen. Socrates nam afscheid van de rechters, die te zijnen gunste gestemd hadden, en vergaf diegenen, die hem veroordeeld hadden. Met opgewekt gelaat, vasten tred en edele houding verwijderde hij zich hierop uit het gerechtshuis en ging naar de gevangenis terug. Zijne vrienden geleidden hem en waren van nu af dagelijks om hem.

 

4. Aangezien wegens een openbaar feest geen doodvonnis mocht voltrokken worden, hadden de leerlingen van Socrates den troost, nog korten tijd, omtrent dertig dagen, met hun leermeester te kunnen spreken. Dat was een kostbare tijd, want Socrates, vrij van vrees voor den dood, werd met elken dag opgewekter en sprak de schoonste woorden van troost en wijsheid. De leerlingen echter konden zich in ’t geheel niet gewennen aan het denkbeeld, dat hun raadsman en vriend hun zou ontscheurd worden. Zij spraken met den gevangenbewaarder, die een medelijdend hart had, en richtten alles zoo in, dat Socrates ontvluchten kon. Maar deze weigerde beslist, zulks te doen, en zeide, dat men altijd aan de wetten gehoorzamen moest. Toen snikte een leerling: „Ach, gij sterft toch zoo onschuldig”, en Socrates antwoordde lachend: „Wildet gij dan liever, dat ik schuldig stierve?”

Toen op den laatsten avond alle vrienden bijeen waren,[56] nam Krito het woord en zeide: „Zeg ons, welke opdracht laat gij mij en dezen uwen vrienden na? Waarmeê kunnen wij naar uw welgevallen leven?” De grijsaard antwoordde: „Als gij zoo leeft, als ik u sedert lang aanbevolen heb. Ik behoef hier niets meer bij te voegen.” Nu kwamen nog zijne vrouw met de drie kinderen, en weenden luid. Toen nam Socrates afscheid, en verzocht, zijne vrouw naar huis te geleiden, opdat het laatste uur hem niet verzwaard zou worden. Hierop sprak hij nog met zijne vrienden over leven en dood en over zijne hoop, dat ’s menschen ziel onsterfelijk is.

Intusschen neigde de zon zich tot den ondergang. De gerechtsdienaar verscheen met den gifbeker, en Socrates bereidde zich tot den dood. Hij nam den kelk met opgewekt gelaat, en dronk dien krachtig uit. Terwijl zijne vrienden jammerden, zeide hij: „Ik genees; offert Aesculaap — den god der geneeskunde — een haan!” Daarop verscheidde hij — 400 v. C.

Eerst na den dood van den grooten wijze, zagen de Atheners hun ongelijk in. Zij dreven grooten rouw, veroordeelden den voornaamsten beschuldiger ter dood en joegen de overigen uit het land. Ook richtten zij eene prachtige zuil op, en vereerden hem bijna als een god. Maar zijne leerlingen, vooral Plato en Xenophon, verbreidden schriftelijk en mondeling zijne voortreffelijke leeringen, en stichtten zoo hun’ grooten meester een gedenkteeken, dat duurzamer is dan metaal en overal bekend is, waar vrienden der wijsheid wonen.

[57]

13. Epaminondas en Pelopidas.

1. Sedert den val van Athene kende de overmoed der Spartanen geene grenzen meer. Zij hielpen hunne stamgenooten in het naburige werelddeel tegen de Perzen, en hun koning Agesilaus veroverde de geheele westelijke helft van Klein-Azië. De Perzische koning verwekte toen een oorlog van Korinthe en andere Grieksche staten tegen Sparta (Korinthische oorlog), waarin de zegepraal wisselvallig was. Maar de Spartanen gaven liever hunne overwinningen in Azië op dan hunne overmacht in Griekenland, en sloten daarom in 387 den vrede van Antalcidas, den bewerker, die aan den Grieksch-Perzischen oorlog en aan dien der Grieken onderling een einde maakte. Midden in den vrede overvielen de Spartanen nu Thebe, waar inwendige tweedracht bestond, en stelden er een aristocratisch bestuur in, gelijk 20 jaar vroeger in Athene. Verschrikt vluchtten vele Thebanen uit de stad en wendden zich naar Athene. Hier verzamelden zij zich onder hun hooghartigen medeburger Pelopidas, om hun vaderstad weder te bevrijden. Het gelukte hun ook. De tyrannen werden bij een vroolijk gelag door sluipmoordenaars van kant gemaakt, en de Spartaansche bezetting moest zich spoedig overgeven.

Wat Pelopidas koen begonnen was, voltooide zijn vriend Epaminondas. De beide mannen waren van hun vroegste kindsheid af door innige vriendschap verbonden geweest, ofschoon hun uiterlijke omstandigheden zeer verschillend waren. Pelopidas was een der rijkste burgers, Epaminondas een der armsten. Dikwijls had Pelopidas zijn rijkdom willen deelen met zijn vriend, maar nooit[58] had deze het geringste willen aannemen. Epaminondas leefde uiterst eenvoudig en bescheiden, was geheel zonder aanmatiging en streefde nooit naar eereposten. Maar toen het vaderland zijn diensten verlangde, was hij dadelijk bereid. Men mocht hem een hoogen of nederigen post aanwijzen: steeds nam hij hem met de grootste nauwkeurigheid waar. Toen een Perzisch gezant met zakken geld tot hem kwam om hem om te koopen, zeide hij: „Als de voornemens van uwen koning voordeelig zijn voor mijn land, heeft het uw geld niet noodig; zijn zij echter schadelijk, dan zal uw goud mij niet tot een verrader maken. Verlaat dadelijk de stad, opdat geen anderen door u verleid worden.”

Deze rechtschapen man stond nu aan het hoofd van het Thebaansche leger, om de vijandelijke Spartanen te bestrijden. Zijn vriend Pelopidas had het bevel over een bijzondere afdeeling van Thebaansche jongelingen, die zich door een plechtigen eed verbonden te overwinnen of te sterven. Dat was „de heilige schaar”, die uit 300 man bestond. Bij Leuktra, een stadje niet ver van Thebe, kwam het tot den strijd, waarbij de 5 maal zoo talrijke Spartanen verslagen werden. Nu was Thebe de eerste stad van Griekenland.

 

2. De koene Epaminondas zocht nu spoedig de Spartanen in hun eigen land op. Toen dezen voor het eerst sedert eeuwen een vijand voor hun stad zagen, waagden zij het uiterste en riepen zelfs de Atheners, hun oude tegenstanders, te hulp. Toen had er een bloedige slag plaats bij Mantinea, 362. — De Thebanen overwonnen, maar Epaminondas viel. Twee jaar vroeger was reeds Pelopidas gevallen. Met deze beide helden zonk ook Thebes[59] grootheid en roem. De rust van Griekenland was weg. Telkens nam de eene stad de wapenen op tegen een andere, tot er eindelijk een vreemde heerschappij kwam, die alles onderwierp.

14. Alexander van Macedonië — 333 v. Chr.

1. Terwijl de Grieken zich door hun binnenlandsche oorlogen altijd meer verzwakten, kwam er hoog uit het Noorden een zwaar onweder op hen aanzetten. Daar had zich aan de grens van Griekenland uit een zeer kleinen oorsprong het koninkrijk Macedonië gevormd, dat onder Philips II belangrijke macht verkreeg. Deze werkzame en sluwe vorst, die in Thebe bij Epaminondas opgevoed was, kende de Grieksche omstandigheden zoo goed, dat hij zich spoedig de opperheerschappij in Griekenland verwierf. Vergeefs had de beroemde redenaar Demosthenes te Athene op het gevaar gewezen, dat van Macedonië dreigde; de Grieken streden te laat: Philips was overwinnaar; hij behandelde echter de overwonnenen met veel verschooning en liet hun veel vrijheid. Hij bracht het zoover, dat de Grieken hem in een tocht tegen de Perzen wilden vergezellen en reeds dacht hij op te trekken, toen hij plotseling bij het bruiloftsfeest zijner dochter vermoord werd. Voor zijn zoon Alexander was het weggelegd het aangevangen werk te voltooien. Alexander bezat groote bekwaamheden en had het geluk door den beroemdsten geleerde van Griekenland, door Aristoteles, opgevoed te worden. Deze wijze behoorde tot de grootste geesten, die ooit op de aarde woonden. Wat hij nagevorscht en onderwezen heeft, is voor de[60] menschheid een groote zegen geweest. Of hij veel van den oorlogzuchtigen zin van zijn kweekeling hield, is zeer te betwijfelen, maar zeker is het, dat de ijver van Alexander om de wetenschap te bevorderen door het verkeer met Aristoteles gewekt werd. Wat echter bij Alexander reeds in zijn vroege jeugd te voorschijn trad, dat was de zucht tot strijden en tot veroveren. Het liefste hoorde hij verhalen van de oude krijgshelden. Hoe klopte zijn hart, als hij de gezangen van Homerus las, waar de slagen van Troja zoo meesterlijk bezongen waren. Zijn hoogste wensch was een held te zijn als Achilles en ook eenmaal bezongen te worden.

 

2. Toen Alexander op zijn twintigste jaar koning werd, had hij dadelijk gelegenheid zijn strijdlust te bevredigen. Van alle kanten stonden de door Philips onderworpen volken op en dachten, dat de tijd voor hun bevrijding gunstig was. Maar Alexander was spoedig er bij en onderdrukte overal het oproer. De stad Thebe, die weigerde zich te onderwerpen, werd tot den grond verwoest. Slechts het huis van den dichter Pindarus bleef staan, daar hij zoo schoon de overwinnaars der Grieksche kampspelen bezongen had. Het lot van Thebe verbreidde schrik over geheel Griekenland. Allen bogen zich voor den jeugdigen heerscher en beloofden gehoorzaamheid. Alexander ging daarop naar Korinthe, naar de algemeene vergadering der Grieken, om zich, zooals vroeger zijn vader, tot aanvoerder tegen de Perzen te laten benoemen. Bij deze gelegenheid bezocht hij Diogenes, die beroemd was om zijn zonderlingheid. Diogenes hield zich aan den grondregel van Socrates, dat de mensch, hoe minder hij noodig heeft, des te gelukkiger[61] is, en leefde daarom zoo streng, dat hij belachelijk werd. Zijn woning was een ton of vat. Als hij daaruit met zijn langen baard en gescheurden mantel te voorschijn kwam, trok hij ieders opmerkzaamheid. Hij bekommerde er zich echter weinig om en verachtte het volk. Eens liep hij op den helderen dag met eene brandende lantaarn op de markt van Athene rond. Toen men hem vroeg wat hij zocht, antwoordde hij: „Ik zoek menschen.”

Alexander kwam met zijn gevolg bij Diogenes en onderhield zich langen tijd met hem. Eindelijk vroeg hij hem: „Kan ik u eene gunst bewijzen?” Toen antwoordde Diogenes: „Ja, ga mij slechts een weinig uit de zon!” Daarom lachten de lieden uit Alexanders gevolg; deze echter keerde zich om en zeide: „Als ik niet Alexander was, zou ik wel Diogenes willen zijn.”

 

3. Toen Alexander met een klein, maar wel toegerust leger naar Azië ging, om de Perzen te beoorlogen, zocht hij de plaatsen op, waar hij zoo dikwijls in den geest vertoefd had, als hij de gedichten van Homerus las. Op het slagveld van Troje tooide hij het gedenkteeken van Achilles en wenschte niets meer, dan dat eens een dichter als Homerus ook zijne daden verheerlijken mocht. Toen voerde hij zijn leger oostwaarts naar de nabijzijnde rivier Granikus. Daar wachtte hem een machtig Perzisch leger. Zonder toeven leverde Alexander met zijne manschappen een slag, die hem tot heer van Klein-Azië maakte. Spoedig daarop stiet hij op een tweede leger der Perzen, dat door hun koning Darius Kodomannus zelf werd aangevoerd. Deze werd echter zoo geslagen bij Issus 333, dat hij ijlings vluchtte en zijne familie in handen van den[62] overwinnaar liet, die haar echter vriendelijk behandelde.

Hierop trok Alexander door Syrië en Phoenicië, waar de eene stad na de andere zich overgaf. Alleen Nieuw-Tyrus bood tegenstand en werd daarom aan de verwoesting prijs gegeven. Op zijn verderen tocht kwam Alexander ook naar Jeruzalem. Hier ontvingen hem de voornaamste Joden met den hoogepriester aan het hoofd, en leidden hem ook in den tempel. De Egyptenaren, die de Perzische heerschappij lang gedragen en gehaat hadden (blz. 13), ontvingen Alexander vriendelijk, en kregen daarvoor groote gunstbewijzen. Zoo stichtte hij Alexandrië (blz. 6).

Door nieuwe krijgsvolken versterkt, ging Alexander naar Azië terug, om nogmaals de Perzen te bestrijden. Darius bood eene schikking aan, maar Alexander wilde alleenheerscher zijn. Toen kwam het bij Gaugamela en Arbela tot een geduchten slag, waarin de Perzen volkomen geslagen werden. Darius vluchtte en werd door Alexander vervolgd. Vóór deze hem echter bereikte, was Darius op last van een Perzischen satraap gedood. Deze daad werd door Alexander streng gestraft, terwijl hij het lijk van Darius in de koninklijke groeve te Persepolis plechtig liet bijzetten.

Alexander had zijn doel bereikt: hij was de beheerscher van het groote rijk der Perzen geworden door de inname der verschillende hoofdsteden Babylon, Susa, Persepolis en Ecbatana. De eerstvolgende jaren werden besteed aan het onderwerpen van al de oostelijke deelen van het Perzische rijk, de uitgestrekte landen tusschen het eigenlijke Medo-Perzië en den Indus, en daarop drong men tot Indië door.

 

4. Dit door de natuur zoo rijk begiftigde land had wel[63] reeds veel van zich doen spreken, maar toch was de kennis er van nog zeer gering. De Indiërs hadden reeds vroeg eene hooge mate van ontwikkeling bereikt, zooals blijkt uit hunne heilige taal, het Sanskriet, de oudste zuster aller Indo-Germaansche talen, tevens de sleutel tot hare studie. Zij hadden vele instellingen gelijk de Egyptenaren, vooral die der kasten. Hunne priesters heetten Braminen of Brahmanen. Dezen werd zoo groote eerbied bewezen, dat de koning geen Brahmaan, al had hij de grootste misdaden bedreven, mocht laten ter dood brengen. Hunne heilige boeken, Vedas (d. i. Weten) genaamd, zijn in ’t Sanskriet geschreven. Hunne hoofdgodheid was Brahma, de schepper, die met Vishnoe, den onderhouder, en Civa, den verdelger, eene drieëenheid vormde, waarvan echter eerst in den lateren tijd gesproken wordt. Een hoofddenkbeeld hunner leer was de onsterfelijkheid der ziel. De zielsverhuizing was een toestand, waarin de boozen na hun dood tijdelijk verkeerden. Het tegenovergestelde van onsterfelijkheid leerde het Boeddhisme, een godsdienst, die omstreeks 600 of 500 v. C. in Vóór-Indië ontstond, en genoemd is naar den stichter. Deze, een koningszoon, had zich, na eenigen tijd van weelderig leven, jaren lang aan de eenzaamheid en het nadenken gewijd en was toen tot de meening gekomen, dat er voor den mensch niets ongelukkiger kon wezen, dan altijd voort te leven. Integendeel, eeuwige rust, gevoelloosheid, Nirvana, moest het einddoel van elks wenschen en streven zijn. Die zaligheid kon men verwerven door de beoefening van een aantal deugden. Zijne aanhangers noemden hem den wijzen, Boeddha. Hij maakte de grenslijnen tusschen de eerste kaste en de drie andere, die der krijgers,[64] handelaars en werklieden veel minder scherp dan het brahmaïsme. Hierom reeds, en vooral om de tegenovergestelde meening ten aanzien van het al of niet sterfelijke der ziel bestonden de twee godsdiensten volstrekt niet, zooals velen meenen, eendrachtig naast elkander, maar stonden integendeel hevig vijandig tegenover elkander. De onderlinge haat voerde tot hevige oorlogen, van de 3de tot de 7de eeuw onzer jaartelling, ten gevolge waarvan het boeddhisme uit Indië zoo goed als geheel verdrongen werd. Maar het had een uitgebreiden aanhang gevonden in China, Japan e. a. l., en breidde zich voortdurend zoo uit, dat het tegenwoordig 500 millioen belijders telt.

Verder dan den noordwestelijken hoek van Vóór-Indië is Alexander met zijne troepen niet geweest. In dien hoek ontstaat de Indus uit de samenvloeiing van vijf rivieren, waarnaar de landstreek Pendsjab, het vijfstroomenland, heet. Bij een van de oostelijkste dier rivieren, de Hyphasis, sloegen zijne Macedoniërs aan het morren en verklaarden, niettegenstaande alle verzoeken en bedreigingen, niet verder te willen trekken. Zoo was Alexander genoodzaakt, zijne plannen ten aanzien van Indië op te geven en terug te keeren. Een groot deel van het leger zeilde onder den bekwamen Nearchus den Indus af en over de kustenzee naar den mond van Tiger en Eufraat, terwijl Alexander met het andere deel langs den Indus naar het zuiden trok, en vervolgens over Gedrosië enz. terugkeerde naar Babylon.

 

5. Hier rustend, wilde de beheerscher van het grootste rijk, dat de wereld ooit aanschouwd had, alle onderworpene volken tot één groot geheel samensmelten en uit de oude hoofdstad aan den Eufraat den ganschen staat besturen, waartoe hij de Perzische indeeling in satrapieën[65] had overgenomen. Om de harten zijner nieuwe onderdanen te winnen, leefde hij geheel naar Perzisch gebruik. Daarbij werd hij, als een Perzisch grootmachtig koning, dikwijls overmoedig en wreed. Zijne vleiers verhieven hem ten hemel, zonder dat iemand daartegen iets durfde inbrengen. Toen dit toch eens door den veldheer Clitus, die bij de Granicus Alexanders leven gered had, geschiedde, werd Alexander zoo door toorn overweldigd, dat hij eene lans greep en zijn ouden vriend doorboorde. Hierop ontnuchterd, want het feit was gepleegd op eene partij, waar men te veel aan god Bacchus had geofferd, betreurde de koning zijne daad ten zeerste. Vóórdat hij de beoogde eenheid in het groote wereldrijk had kunnen tot stand brengen, nam een hevige koorts, die hij zich door inspanningen en zwelgerijen op den hals gehaald had, hem weg, 10 jaar na ’t feit bij Issus, nauwelijks 33 jaar oud. Nu was het onder de grootwaardigheidsbekleeders een algemeen streven van den een om in Alexanders plaats te treden, van den ander om zich onafhankelijk te maken. Het meest traden de satrapen in ’t westen op den voorgrond, als die van Macedonië, Lysimachus van Thracië, Ptolemaeus van Egypte, Seleucus van Syrië, vooral Antigonus van Phrygië, die over de anderen wilde heerschen. Daarom verbonden dezen zich tegen hem en in 301 werd hij bij Ipsus[3] in zijn eigen land geslagen. Hij stierf en zijne landen werden verdeeld tusschen Thracië en Syrië. Twintig jaar later werd Lysimachus eveneens verslagen door Seleucus, die de Aziatische landen van zijn overwonneling annexeerde, terwijl Thracië zelf bij[66] Macedonië kwam. Zoo waren er dus nu van Alexanders wereldrijk in elk der drie werelddeelen hoofdzakelijk even zooveel groote staten overgebleven, want de Grieksche landen stonden in betrekking tot Macedonië, al vormden de deelen van Hellas het Aetolisch, die van den Peloponnesus het Achaeïsch verbond.

Van het Syrische rijk, dat zich uitstrekte van de Aegaeische zee tot aan den Indus, scheidden zich achtereenvolgens verschillende deelen af, als Pergamus, Parthië en Bactrië. Het laatste werd anderhalve eeuw vóór onze jaartelling met het voorlaatste vereenigd, en machtig werd het rijk der Parthen, tusschen Tiger en Indus. Daar het eerst in ’t midden der 7de eeuw onzer jaartelling bezweek voor de Arabische macht, weêrstond het zelfs de machtige heerschappij der Romeinen, in welke overigens alle bovengenoemde staten opgingen, als: het Aetolisch verbond 189, het Achaeisch 146, twee jaar na Macedonië, Pergamus 133, Syrië 64, Egypte 31 v. C.

[3] Vooral niet te verwarren met Issus blz. 61.

15. De oude Romeinen.

1. De stad Rome ontstond in Latium, midden in het schoone schiereiland Italië, als noordelijkste stad in dat landschap en misschien ook wel als vesting tegen de naburige Etruriërs. Het tijdstip van de stichting der stad is hoogst onzeker, maar was volgens de legende 753 v. C., met welk jaar hunne tijdrekening aanvangt. Als stichter en eersten koning wordt eveneens door de legende Romulus genoemd, van wien vele sagen in omloop waren. Hij zou evenals Kores door een herder van den[67] dood gered zijn en met zijn broeder Remus een koning verdreven hebben en dergelijke. Van zijne opvolgers wordt Numa Pompilius geroemd, die evenals de Spartaansche Lycurgus wijze wetten gegeven had. De koningen werden gekozen door eene volksvergadering van aanzienlijken, patriciërs. Behalve dezen spreekt de overlevering nog van vijf koningen, waarvan de beide laatsten waren Servius Tullius en Tarquinius Superbus d. i. de overmoedige of trotsche. Eerstgenoemde verdeelde het volk in centuriën, waaruit later eene nieuwe volksvergadering ontstond, laatstgenoemde maakte zich wreed en willekeurig van den troon meester, en verbitterde de patriciërs tegen zich. Het gevolg was, dat dezen hem verdreven 509. Daarop werd het koningschap afgeschaft, en een republiek ingesteld. De vergadering der centuriën werd de zetel van ’t hoogste gezag; daar werd over oorlog en vrede, evenals over hooge aangelegenheden, beslist; daar werden uit de patriciërs de consuls benoemd. Dit waren de hoogste staatsambtenaren, ten getale van twee, voor één jaar gekozen. Zij werden bijgestaan door eene raadgevende vergadering, de senaat, van 300 patricische leden, die ook aandeel aan ’t uitvoerend bewind had. Was b. v. door de vergadering der centuriën tot oorlog besloten, dan regelde de senaat het plan voor den veldtocht, benoemde de officieren van hoogeren en lageren rang, en dergelijke. In den eersten tijd had de lagere volksklasse, de plebejers, geen aandeel aan ’t bewind. Eerst langzamerhand hebben zij zich gelijke rechten als de patriciërs verworven. Het eerste daarvan was verdedigers, volkstribunen, te hebben — 494, een der belangrijkste, dat een der beide consuls uit hunne klasse moest zijn — 367, en het meest omvattende, dat de[68] besluiten hunner vergadering kracht van wet hadden, zonder nadere bekrachtiging te behoeven, 287.

De Romeinen waren zeer krijgshaftig gezind en streden van ’t begin af met de omwonende volken. In vredestijden dreven zij den veldbouw, die hoog geschat werd. Hun voedsel en kleeding waren zeer eenvoudig. Hunne taal heet de Latijnsche, naar het landschap Latium, waar de Latijnen woonden. De Romeinsche opvoeding was zeer streng. De vader had macht over leven en dood zijner kinderen, en kon ze als slaven verkoopen. De slavernij was bij de Romeinen zeer hard en zeer algemeen. Het beroepswezen was veracht. De Romeinen stonden derhalve bij de Grieken zeer ten achter. Ook duurde het lang, eer zich bij hen de dichtkunst en de godsdienst ontwikkelde. Bij de openbare schouwspelen werden dikwijls dierenjachten opgevoerd, die afschuwelijk waren.

 

2. Van de overige volken van midden-Italië traden vooral de Etruriërs of Etruscen op den voorgrond. Zij onderscheidden zich door kunstvaardigheid, daar zij eigenaardige bouw- en beeldwerken vervaardigden, vooral in leem, die nog heden de bewondering opwekken. De zuidelijkste stad in hun uitgestrekt landschap was Veji, dat aan den rechteroever van den Tiber lag. Daar de Romeinen sedert oude tijden met deze stad in vijandschap leefden, belegerden zij haar omstreeks 400, en rustten niet vóór zij ze veroverden. In dezen strijd, die 10 jaar zou geduurd hebben, onderscheidde zich de veldheer Camillus, die een grooten triomftocht in Rome hield. Maar toen hij belasterd werd en de volksgunst verloor, ging hij vrijwillig[69] in ballingschap, waaruit hij echter spoedig teruggeroepen werd.

De Galliërs, uit het tegenwoordige Frankrijk stammend, hadden zich in opper-Italië gevestigd, van waar zij later naar het zuiden voortdrongen en algemeenen schrik verwekten. De Romeinen zonden daarop een gezantschap aan den Gallischen aanvoerder Brennus, en lieten hem vragen, met welk recht hij in ’t gebied van vrije mannen viel. Toen antwoordde de trotsche man: „Het recht rust op de spits van onze zwaarden; aan de dapperen behoort de wereld.” Over zoodanig antwoord verontrust, verhieven de Romeinen zich tot den strijd. Zij werden echter geslagen, 390, en de Galliërs togen naar Rome. Hier vonden zij eene ledige stad, want de Romeinen waren deels in naburige plaatsen, deels op den burg der stad, het kapitool, gevloden. Slechts tachtig oude senatoren waren achtergebleven. Dezen werden door de Galliërs verslagen en de geheele stad verwoest.

Na eene vergeefsche bestorming van het kapitool liet Brennus het insluiten om het uit te hongeren. Gedurende dezen tijd zouden de Galliërs eens bijna den burg bestegen hebben. Maar toen hieven, zoo verhaalt men, de ganzen, die op het kapitool gehouden werden ter eere der godin Juno, zulk een gesnater aan, dat de Romeinen ontwaakten en de vijanden verdreven. Nadat de belegering reeds zeven maanden geduurd had, begon men te onderhandelen. De Galliërs waren daartoe genegen, omdat zij van buiten aangevallen werden, vooral door Camillus, die zijne vaderstad weêr in den nood bijstond. Brennus beloofde, het land te ontruimen, als hij 1000 pond goud kreeg. Het werd bewilligd. Bij het afwegen gebruikten de Galliërs echter valsche gewichten, en toen[70] de Romeinen zich daarover beklaagden, wierp Brennus nog zijn geducht zwaard in de schaal en riep honend: „Wee den overwonnelingen!” In dit oogenblik verscheen echter Camillus met zijn leger, verklaarde echter het verdrag met Brennus voor ongeldig, en begon een strijd, waarbij de Galliërs geslagen werden.

Toen de Romeinen hunne oude stad niet weêr wilden opbouwen, drong Camillus er op aan, dat niemand zou uitwijken, en zoo verrees spoedig een nieuw Rome uit het puin, als een phoenix uit zijn asch. De dankbare Romeinen noemden Camillus den tweeden Romulus, den redder en vader des vaderlands.

16. Pyrrhus en Fabricius.

1. Nog hadden de Romeinen een geduchten nabuur te bestrijden, de Samnieten, in Samnium, oostelijk van Etrurië. In den tweeden oorlog tegen hen leden zij eene even geduchte nederlaag als de Galliërs hun 70 jaar vroeger hadden toegebracht; het Romeinsche leger moest de vernedering lijden van onder ’t vijandelijk juk door te gaan. Maar weldra herstelde zich Rome en 30 jaar later was Samnium geheel onderworpen, en daarmeê geheel Midden-Italië. Nu richtten zij hunne blikken begeerig naar Beneden-Italië of Groot-Griekenland, waar zich spoedig eene gelegenheid tot strijden aanbood. De machtige stad Tarente had Romeinsche schepen den toegang tot haar haven geweigerd, wat zeer gegrond was. Toen nu de Romeinen, die strijd zochten, den oorlog begonnen, riepen de Tarentijnen Pyrrhus, koning van Epirus, bij Macedonië, te hulp. Deze[71] vorst had zich Alexander tot voorbeeld gesteld en was een voortreffelijk veldheer met een wel toegerust leger. Hij hielp de bevriende Grieken gaarne en verscheen ras met 25000 man, waarbij nog 20 afgerichte olifanten kwamen, die houten torentjes met soldaten droegen en zelf geducht streden. De Romeinen wisten geen middel om deze dieren te bestrijden, waarop zij volstrekt niet voorbereid waren. Zij werden geslagen 280, maar hadden zoo dapper gestreden, dat Pyrrhus vol bewondering uitriep: „Met zulke soldaten zou ik de geheele wereld veroveren”.

 

2. Om de gevangenen te bevrijden, zonden de Romeinen den ouden, eerwaardigen senator Fabricius naar Pyrrhus. Daar de koning wist, hoe groot het aanzien van den bescheiden, maar niet rijken, man was, zocht hij hem te winnen om door hem den vrede te bewerken, dien hij dringend wenschte. Hij bood hem als teeken zijner hoogachting rijke geschenken aan, maar te vergeefs. Fabricius verklaarde: „Ik behoef geen geld. Mijn geluk bestaat in de achting mijner medeburgers.” Den volgenden morgen wilde de koning de onverschrokkenheid van Fabricius op de proef stellen. Hij liet achter het gordijn zijner tent een olifant plaatsen, en zorgde, dat Fabricius vlak daarvóór zat. Toen het gesprek afgeloopen was, vloog het gordijn in de hoogte, en de olifant strekte brullend zijn snuit over Fabricius uit. Deze bleef echter heel rustig en zeide lachend tot Pyrrhus: „Even weinig als gisteren uw geld mij bekoorde, even weinig verschrikt mij heden uw olifant. Wij zullen niet over den vrede onderhandelen, vóór gij Italië ontruimd hebt.”

In het volgende jaar kwam het nogmaals tot een treffen,[72] waarbij de Romeinen weêr het onderspit dolven, maar Pyrrhus zooveel man verloor, dat hij zou hebben uitgeroepen: „Nog één zoodanige zegepraal, en ik ben verloren.” Nu kreeg Fabricius het opperbevel bij de Romeinen, en betoonde zich op nieuw als een man van eer. Hij kreeg een brief van Pyrrhus’ lijfarts, waarin deze aanbood tegen eene belooning zijn koning te vergiftigen en zoo de Romeinen van hun gevaarlijksten vijand te bevrijden. Fabricius zond den brief aan Pyrrhus, opdat deze tegen het verraad van zijn arts op zijne hoede zou kunnen zijn. Toen riep de koning: „Het is lichter de zon uit hare baan, dan Fabricius van het pad van deugd en rechtschapenheid af te brengen.” Hij liet daarop den trouweloozen arts straffen en gaf uit dankbaarheid alle gevangene Romeinen zonder losgeld terug, terwijl hij bij herhaling den vrede aanbood. Maar de Romeinen zonden voor de uitgeleverde gevangenen even zoo veel Grieken terug en lieten zich tot geene vredesonderhandeling in.

Daarop trok Pyrrhus naar Sicilië, waar hij met geluk tegen de Karthagers streed. Naar Beneden-Italië teruggekeerd, raakte hij nogmaals met de Romeinen slaags, die hem nu overwonnen. Zij hadden namelijk bedacht, de olifanten van Pyrrhus door pektoortsen en geschreeuw in verwarring te brengen, en dat was voor het leger der Grieken verderfelijk. Pyrrhus ijlde naar Epirus terug, en de Romeinen bezetten Tarente en geheel Groot-Griekenland, dus het gansche schiereiland. Dit feit was voor de Romeinsche ontwikkeling van zeer veel belang. De kostbare kunstwerken, die men uit de veroverde steden naar Rome bracht, dienden tot vormende modellen. De krijgshaftige Romeinen leerden nu Grieksche beschaving en zeden kennen.

[73]

17. De Punische oorlogen. — 264-146.

1. De rijkdom en macht van Karthago (blz. 25 en 26) maakte de ijverzucht der Romeinen gaande, welke spoedig tot den krijg leidde. Daar de Romeinen deze hunne vijanden Puniërs, d. i. Phoeniciërs noemden, worden hunne oorlogen met de Karthagers als de Punische aangeduid. Nog nooit hadden de Romeinen anders dan te land gestreden, maar naar ’t model van een gestrand Karthaagsch schip worden schepen gebouwd, door middel van enterbruggen de zeestrijd als in een landoorlog veranderd, ’t grootste gedeelte van ’t Karthaagsch gebied op Sicilië veroverd, en de eerste overwinning ter zee behaald 260. Nu wil de consul Regulus den vijand in diens eigen gebied bestoken, maar wordt geslagen en gevangen. Sedert blijft de strijd weêr beperkt tot de zee en Sicilië, waar de Karthagers nog een paar onneembare vestingen hadden. Maar de vredespartij in Karthago stond ook deze liever af dan den strijd voort te zetten. In 240 eindigde de eerste Punische oorlog; de Karthagers ontruimden hun gebied op Sicilië, dat het eerste Romeinsche wingewest (provincie) wordt. Weldra verkrijgt Rome nu ook Sardinië, Corsica, Illyrië gedeeltelijk en Cisalpijnsch Gallië. Maar ook Karthago zat niet stil; daar had eene andere partij dan de bovengenoemde doorgezet schadevergoeding te zoeken in Spanje, waar dan ook Hamilcar Barcas veel meer dan de helft van het land veroverde. Zijn zoon Hannibal had hij reeds als knaap meêgenomen naar Spanje en een eeuwigen haat tegen de Romeinen doen zweren. En zeker is nooit eenige eed ter wereld trouwer nagekomen dan deze.[74] Toen de zoon, eenigen tijd na ’s vaders dood, het opperbevel kreeg, tastte hij opzettelijk het met de Romeinen bevriende Saguntum (blz. 32) aan, en gelijk enkelen waarschuwden, terwijl de senaat beraadslaagde, ging het verloren.

 

2. Nu eischte Rome van Karthago de uitlevering van Hannibal, en toen hieraan niet werd voldaan, wilde men hem in Spanje gaan beoorlogen en stak daartoe over zee. Hij wachtte hen echter niet af, maar waagde den stouten tocht over de Pyreneën, door Zuid-oost-Gallië en over de Alpen. Geen wonder dat men den tweeden Punischen krijg naar hem den Hannibalsoorlog (218-201) noemt. De Romeinen konden en wilden niet gelooven, dat een tocht van Hannibal over de Alpen mogelijk geweest was. Zij zagen het echter spoedig en rustten zich toe zoo goed zij konden. Hannibal had zich door een bondgenootschap met de Galliërs in Opper-Italië versterkt en sloeg de Romeinsche legers driemaal achter elkander, steeds dieper in Italië doordringend. Toen vreesde Rome, dat Hannibal voor de poorten zou verschijnen en de stad belegeren. Maar hij trok Rome voorbij naar Apulië, en bracht daar den Romeinen bij Cannae weêr zulk eene hevige nederlaag toe, als zij nog maar tweemaal, laatstelijk ruim een eeuw geleden, ondergaan hadden. Een groot deel van Zuid-Italië, Macedonië en Syracuse werden zijne bondgenooten.

Maar uit Karthago kreeg hij geen troepen en krijgsvoorraad genoeg, dat was te kostbaar voor de vredespartij, en zijne oude troepen verslapten door een te weelderig leven. Rome daarentegen spande zijne beste krachten in en waagde een stouten slag. Terwijl zij[75] Macedonië door de Grieken lieten bezig houden, vermeden zij beslissende slagen in Zuid-Italië, en gingen Syracuse zelf belegeren. Zij besteedden daaraan 3 jaren. In die stad leefde de beroemde wiskundige Archimedes, die de verdediging tegen de Romeinen krachtig ondersteunde, daar hij machines vervaardigde, waardoor steenen en vuurkogels geslingerd werden en dergelijke. Maar de dapperste verdediging hielp de stad niet; zij moest zich eindelijk overgeven. De Romeinsche veldheer had bevolen, bij de bestorming van Syracuse, den wijzen Archimedes te sparen. Deze zat, onbekommerd om hetgeen er om hem voorviel, in zijn huis, en teekende figuren tot nieuwe uitvindingen in het zand. Toen drong een Romeinsch soldaat binnen, die den grooten man niet kende. „O, veeg mijne cirkels niet uit!” riep Archimedes den krijgsman toe. Maar deze versloeg hem.

 

3. Na den val der stad hadden de Romeinen geheel Sicilië in handen, en konden nu hunne volle kracht tegen Karthago zelf richten. Reeds waren zij het in Spanje gaan bestrijden, en van nu af werd dit door Scipio met zoo goed gevolg voortgezet, dat weldra bijna dat gansche schiereiland tot Romeinsche provincie (wingewest) werd. Hannibals jongere broeder, die daar als bevelhebber was gebleven, had op zijn broeders roepstem diens voetspoor gevolgd om hem in Zuid-Italië te gaan bijstaan, maar was onderweg door de Romeinen geslagen en met zijn leger vernield. Toen Hannibal dit vernam en het doodshoofd van zijn broeder aanschouwde, riep hij weenend uit: „Wee, nu zie ik het lot van Karthago naderen!”

[76]

En het naderde inderdaad, snel en zeker. Want de Romeinsche senaat had Scipio, wiens taak in Spanje zoo schitterend voltooid was, tot proconsul van Sicilië benoemd. En deze bestond op nieuw, wat een halve eeuw te voren aan Regulus mislukt was, den oorlog naar Afrika over te brengen, en dat, terwijl Hannibal nog in Zuid-Italië gelegerd was. Te laat zagen de Karthagers hunne tweede groote fout in, die van dezen grooten man niet naar behooren gesteund te hebben. Men zocht hem aan tot de leiding der verdediging van het vaderland, voor welks belang hij 36 jaar buiten af, de laatste 16 in Italië gekampt had, te weinig gesteund. En hij verloochende de liefde voor Karthago, den haat tegen Rome niet. Bij Zama, vijf dagreizen van Karthago, stiet hij op het Romeinsche leger. De groote beteekenis daarvan werd door Hannibal dadelijk begrepen, zoodat hij besloot, met Scipio te onderhandelen. Op een heuvel tusschen de beide legerplaatsen ontmoetten elkaâr de beide grootste veldheeren van hun tijd. Eene wijl stonden zij zwijgend tegenover elkander, Scipio in den bloei des levens en in den zonneglans van het geluk, Hannibal reeds verouderend en door tegenspoed ter neêr gedrukt. Toen ried Hannibal tot den vrede, terwijl hij zijn tegenstander aan de mogelijke wisseling van het geluk herinnerde, en bood hem als prijs van den vrede den afstand van Spanje en alle eilanden in de Middellandsche zee. Scipio echter eischte in het trotsche voorgevoel der zege onvoorwaardelijke onderwerping. Toen brak Hannibal de onderhandeling af en de strijd begon, die het lot van Karthago besliste. De Romeinen overwonnen en stelden harde vredesvoorwaarden: Karthago verloor alle bezittingen buiten Afrika, het moest alle schepen op tien na uitleveren, beloven geen oorlog te voeren zonder toestemming[77] der Romeinen, en eene groote som als vergoeding van oorlogskosten betalen, in 50 termijnen van even zooveel jaren. Hoeveel gemakkelijker dit nu ook is dan eene groote som in eens af te doen, het is voor een staat des te meer vernederend, want door de verplichting dier jaarlijksche bijdrage gedurende een halve eeuw werd Karthago als ’t ware cijnsbaar aan Rome, welks wereldheerschappij in ’t westen reeds nu gevestigd was. 200.

 

4. De diepe vernedering van Karthago deed Hannibal niet inslapen. Hij bevorderde door uitmuntende verordeningen de welvaart zijner vaderstad en werkte ook naar buiten, daar hij den Romeinen in den Syrischen (blz. 65 en 66) koning Antiochus III den Grooten een machtigen vijand verwekte. Toen dit den Romeinen bekend werd, eischten zij van de Karthagers de uitlevering van Hannibal, en dezen bleef niets over, dan zijn vaderland te verlaten. Hij begaf zich naar Antiochus, die echter ook door de Romeinen overwonnen werd (190), en Hannibal moest naar Klein-Azië vluchten. Maar ook daar vonden hem zijne onverzoenlijke vijanden. Toen Hannibal zag, dat hij niet meer ontvluchten kon, nam hij vergif, dat hij reeds lang bij zich gedragen had, en stierf in den leeftijd van 64 jaren. Zoo was het uiteinde van een der grootste veldheeren der oudheid. Gelijk de Romeinen op Syrië overwonnen, zoo straften zij ook Macedonië voor zijn verbond met Hannibal na den slag bij Cannae (blz. 74). Herhaaldelijk geslagen, kwam het land eerst onder Romeinschen invloed, en werd vervolgens, evenals Illyrië en Epirus, als wingewest ingelijfd.

 

[78]

5. Even vóórdat dit voltooid was, had men den derden Punischen oorlog aangevangen (149). Want de Romeinen vreesden Karthago, ook na zijn diepen val. Een oud raadsheer, Cato, sloot elke rede die hij in den senaat hield, met de woorden: „Overigens ben ik van meening, dat Karthago moet verwoest worden.” Daar de wensch van Cato ook het verlangen der Romeinen was, liet zich een voorwendsel tot den oorlog licht vinden. Men handelde met afschuwelijke arglist. De Karthagers moesten eerst wegens een teruggeslagen aanval van roofzieke naburen 300 voorname jongelingen uitleveren. Daarop verlangde men alle schepen, wapens en krijgsgereedschap. Toen ook dit met weemoed was toegestaan, gaf men den Karthagers bevel, hunne stad te verlaten, deze te verwoesten en zich eenige mijlen van de kust nieuwe hutten te bouwen. Ontzettende eisch! De Karthagers geraakten in woede en vertwijfeling en zwoeren zich liever met hunne stad te laten begraven, dan zelf haar te vernietigen. Zij ontwikkelden een ijver, als nauwelijks ooit gezien was. — Een klein deel daarvan zou eens Hannibal de overwinning verschaft hebben. — Maar het was te laat! Nadat de Romeinen Karthago twee jaar lang belegerd hadden, verscheen de kleinzoon[4] van Scipio, die ruim een halve eeuw geleden den tweeden Punischen oorlog ten einde gebracht had, en drong met eene vreeselijke bestorming in de stad. Wat hier het zwaard en het vuur gewoed hebben, dat laat zich niet beschrijven. 17 dagen duurde de brand, en toen er[79] geen ontkomen meer mogelijk was, wierp de bevolking zich liever in de vlammen dan in de handen der vijanden te vallen. En ook tegen de puinhoopen nog woedde de Romeinsche haat. Eene diepe voor werd gegraven en hierin zout gestrooid, als teeken van onvruchtbaarheid, waartoe men de plek doemde, terwijl het geheele gebied onder den naam Afrika Romeinsch wingewest werd 146. In hetzelfde jaar verwoestten de Romeinen ook de fraaie stad Korinthe, en maakten daarmeê Griekenland, waarvan zij het deel Hellas of het Aetolisch verbond (de Peloponnesus vormde het Achaeïsch verbond) reeds ingelijfd hadden, geheel tot Romeinsche provincie. Vele Grieken kwamen toen gedwongen of vrijwillig naar Rome en brachten hun barbaarschen overwinnaars de fijne helleensche beschaving mede, die thans nog meer bewonderd wordt dan alle krijgsdaden der Romeinen.

[4] Eigenlijk in de familie opgenomen, want hij was door een zoon van Scipio, bij ontstentenis van mannelijk oir, volgens Romeinsch gebruik, als zoon aangenomen, waarbij dan ook de naam overging. Zie Bewerkers geslachtstabellen no. 1.

18. De Gracchen.

1. In Rome was langzamerhand het onderscheid tusschen patriciërs en plebejers verdwenen; er had zich echter een nieuwe soort van adel gevormd, die bestond uit de personen, die tot hooge ambten gekomen waren. Deze lieden hadden ook het grootste gedeelte der veroverde landerijen aan zich getrokken, die toch eigenlijk aan het volk behoorden, daar zij door de legers aan de vreemde volken ontnomen waren. Terwijl zoo de voornamen in rijkdom zwelgden, leefden de lagere volksklassen in den grootsten nood. Zulk een treurige toestand maakte de opmerkzaamheid gaande vooral van twee mannen, die tot de voornaamste familiën behoorden. Het[80] waren de beide broeders Tiberius en Cajus Gracchus. Hunne moeder Cornelia, eene dochter van Scipio, den overwinnaar van Zama, was eene der beste vrouwen die Rome ooit zag. Zij liet hare zonen door de voortreffelijkste leeraars onderwijzen en wendde zorgvuldig alles aan, om ze tot brave mannen op te voeden. Toen eens in een gezelschap door dames de prachtigste tooisels en sieraden getoond werden en men Cornelia naar hare schatten vroeg, riep zij hare beide zonen en zeide: “Hier zijn mijne eenige en grootste schatten!”

De broeders ontwikkelden zich verschillend, maar kwamen eindelijk op ééne zelfde baan. Tiberius trad het eerst in ’t openbaar op. Hij werd tot volkstribuun, d. i. tot verdediger der volksrechten (blz. 67) gekozen, en bewerkte, dat het volk zooveel mogelijk aandeel aan de groote staatsgoederen kreeg. In het jaar 133 bracht hij eene meer dan twee eeuwen oude, maar in onbruik geraakte akkerwet in werking, volgens welke geen burger meer dan 500 morgen staatslanderijen bezitten mocht en al het overige aan de arme familiën verdeeld moest worden. Het dankbare volk wilde hem herkiezen, maar de edelen (nobiles) of senaatspartij, ook wel optimaten geheeten, waren zoo verbolgen, dat zij geweld gebruikten en hem met 300 burgers vermoordden. Daar zij den jongeren broeder, Cajus, vreesden, zochten zij hem te verwijderen door hem een ambt in Sardinië te geven. Dit hielp echter niet lang.

 

2. Cajus was een trotsch man van een heftig gemoed, en besloot het werk zijns broeders te voltooien, hoewel zijne moeder hem gewaarschuwd had. De nood des volks,[81] dien hij diep doorzag, liet hem geen rust. Als hij sprak, waren zijne stem en gebaren zoo machtig, dat hij allen roerde. Als tribuun was hij werkzamer dan iemand vóór hem. Behalve de akkerwet bracht hij nog andere wetten tot stand, waardoor het volk macht en voordeel kreeg. In Italië liet hij groote en prachtige landwegen aanleggen; in de veroverde landen stichtte hij nieuwe plaatsen, opdat de arme burgers zich daar konden vestigen en den grond bebouwen. Terwijl Cajus zich eens op een reis naar Afrika bevond tot stichting eener stad, zetten de rijken al hunne macht in beweging, dat Cajus niet weêr tot tribuun gekozen zou worden. Zij deelden geld uit, deden veel ten gevalle van het volk, en verzekerden daarbij, dat zij het welzijn van het volk betrachtten, maar Cajus zich tot tyran wilde maken en dat niemand zulks mocht toestaan. Toen Cajus naar Rome terugkeerde, zag hij spoedig dat zijne positie zeer moeielijk was. Op den verkiezingsdag kwam het tot een strijd, waarin Cajus zich verloren zag. Om niet in de handen zijner vijanden te vallen, liet hij zich door een slaaf doorsteken. Met hem vielen nog meer dan 3000 burgers — 121. — Zoo waren de Gracchen, de edelste volksvrienden, als offers van hun streven gevallen. Zij bereikten de hooge doeleinden niet, die zij voor oogen hadden. Het volk zag echter spoedig in, wat het aan de groote mannen bezeten had. Het richtte hun standbeelden op en hield de plaatsen heilig, waar zij gevallen waren. Ook aan hunne edele moeder werd een gedenkteeken gewijd, waarop het eenvoudige, maar beteekenisvolle opschrift stond: Cornelia, moeder der Gracchen.

[82]

19. Marius en Sulla.

1. Marius, een dagloonerszoon, was zonder eenig onderwijs opgegroeid, sterk gebouwd, forsch van aanzien en ruw van zeden. Door wilde koenheid en dapperheid had hij zich in den oorlog onderscheiden en eindelijk den veldheersrang verworven. Tot volkstribuun gekozen, wist hij zich de gunst der lagere klassen te winnen. Ook wierf hij voor het eerst een leger uit de armste burgers, waardoor de grond gelegd werd tot de heerschappij der soldaten. Nadat hij den Afrikaanschen koning Jugurtha overwonnen had, voerde hij een hevigen strijd tegen de Cimbren en Teutonen. De eerste, een der vorsten van Numidië, had zijne medekoningen laten vermoorden, bij ’t veroveren van hun gebied de stad Cirta genomen en de geheele mannelijke bevolking er van omgebracht, waaronder een aantal Romeinen waren. Toen de regeering in Rome zich dit aantrok, wist Jugurtha gezantschappen, tribunen en veldheeren om te koopen, behalve Metellus, die hem versloeg. Maar de volkspartij, sedert der Gracchen dood de onderliggende, had het hoofd opgestoken, en benoemde uit haar midden Marius tot consul en opperbevelhebber tegen Jugurtha. Ook deze overwon (107) en Jugurtha werd gevangen genomen en stierf te Rome.

Reeds even vóórdat de strijd met Jugurtha was begonnen, waren bovengenoemde Germaansche of Duitsche volksstammen uit het noorden in de Romeinsche provinciën gevallen. Zij waren van reusachtige grootte, in dierenvellen gehuld en vreeselijk om aan te zien. Hunne breede zwaarden en zware strijdkolven werkten inderdaad[83] ontzettend; zelfs den ouden soldaten van Marius kwamen de Duitsche barbaren zoo schrikkelijk voor, dat hij ze eerst weken lang aan hun aanblik gewennen moest. Herhaaldelijk hadden zij de Romeinsche legers onder andere hoofden reeds geslagen, waarom de volksklasse de herbenoeming van Marius tot consul had doorgedreven, wat zij nog vier jaren achtereen herhaalde. Het was een geluk voor de Romeinen, dat de Teutonen zich van de Cimbren scheidden en alleen marcheerden. Zij werden geheel verslagen, in ’t zuid-oosten van het tegenwoordige Frankrijk 102.

Intusschen waren de Cimbren over de Tiroler Alpen in noord-Italië gevallen. Zij hadden zich op hunne groote schilden van de ijs- en sneeuwhellingen laten afglijden en toen groote rotsbrokken en boomstammen in de Etsch geworpen, om daarover den tegenovergestelden oever te bereiken. Toen ijlde Marius met zijne van roem dronken troepen daarheen. In de nabijheid van Verona kwam het tot een ontzettenden slag, waarin de Cimbren overwonnen werden 101.

Marius werd als redder van den staat, als “den derden stichter der stad”, “den tweeden Camillus”, begroet.

 

2. Niet lang daarna brak een inwendige oorlog uit, daar de Italiaansche bondgenooten van Rome zich gelijke rechten als de Romeinen wilden verwerven. In dezen strijd trad Sulla op den voorgrond, een man van zeldzame gaven en uit voornamen stand. Terwijl Marius de ziel der volkspartij was, was Sulla het hoofd van den adel. Toen om dezen tijd de koning Mithradates van Pontus, aan de Zwarte zee, zich tegen de Romeinen verhief en een geweldig leger op de been bracht, koos[84] de Romeinsche senaat Sulla tot opperbevelhebber. Maar het volk nam met die opdracht geen genoegen, het verlangde Marius als aanvoerder tegen den vijand. Zoo begon de eerste burgeroorlog; maar Sulla joeg Marius op de vlucht naar de puinhoopen van Karthago en ging nu den eersten strijd tegen Mithradates voeren. Terwijl hij (Sulla) dezen herhaaldelijk sloeg, werd Marius door zijn wapenbroeder Cinna teruggeroepen en ten zevenden male consul (86). De aanhangers van den senaat werden met ontzettende wreedheid vervolgd en gedood; Marius zelf stierf binnen weinige weken. Sulla liet in Rome zijne tegenpartij razen, en zette in ’t oosten zijne taak voort. Toen hij echter deze glorierijk voltooid had, kwam hij naar Italië terug, vast besloten de volkspartij uit te roeien. Hij overwon zijne tegenstanders en woedde nu nog oneindig wreeder dan dezen gedaan hadden. Het aantal der gedooden wordt op 50000 geschat. Nadat hij geheel de macht van den senaat hersteld had, trad hij van het staats-, en weldra ook van het levenstooneel af. Evenals Marius, stierf hij aan de gevolgen van onmatigheid, vooral in het drinken. Eene geduchte ziekte vernietigde zijn leven op smartvolle wijze. Hij had zich gaarne den gelukkigen genoemd, en stierf toch als de ongelukkigste der menschen.

20. Julius Caesar. — 100-44.

1. Toen de Romeinen benevens de buitenlandsche oorlogen ook den verderfelijken burgerkrijg hadden, ontwikkelde zich een man, die in geest en kracht alle[85] anderen overtrof. Het was Julius Caesar, de groote veldheer, staatsman en vriend der wetenschappen. Zijn vader was vroeg gestorven, maar zijne voortreffelijke moeder Aurelia gaf hem eene zeer goede opvoeding. Zij boezemde hem eene vriendelijkheid en liefelijke spraakzaamheid in, die later hoog geroemd werd. Caesar had een doordringend verstand, een zeer sterk geheugen en eene levendige verbeeldingskracht, waarbij nog eene groote volharding kwam. In zijne jeugd had hij een zwak lichaam en leed dikwijls aan ziekten; hij hield zich echter door matigheid in eten en drinken gezond, en versterkte zich weldra door lichamelijke oefeningen zoozeer, dat hij alle bezwaren van den oorlog verdragen kon.

Door ongeëvenaarde eer- en heerschzucht gedreven, verstond hij het toch, de grooten niet tegen zich in ’t harnas te jagen, vóór hij geheel de stem des volks gewonnen had. Hij leefde even verkwistend als Alcibiades, maar besteedde wijselijk zijn vermogen ook, om de gunst zijner medeburgers te verwerven. En dit gelukte hem spoedig en zoo, dat hij het waagde, naar het ambt van opperpriester te dingen, dat anders alleen de eerwaardigste en verdienstelijkste raadsheeren kregen. Zijne moeder twijfelde aan den goeden uitslag. Maar Caesar ging naar de stemming en keerde als hoogepriester terug. Het omkoopbare volk was tot alles te bewegen.

 

2. Eenigen tijd daarna zou Caesar als stadhouder naar de provincie Spanje gaan, maar zijne schuldeischers wilden hem niet uit Rome laten trekken, want hij was hun 23 millioen schuldig. Toen won hij den rijken Crassus voor zich, dat deze borg voor hem bleef, en reisde daarop naar Spanje, waar hij zich in korten tijd een ongehoord[86] vermogen verwierf. Na zijn terugkomst gedroeg Caesar zich reeds veel meer als heerscher, en de grooten van Rome zagen met verwondering, met welke macht hij het volk naar zijnen wil leidde. Het meest ontsteld was Pompejus, die tot op dat oogenblik voor den grootsten en beroemdsten burger van zijn tijd gold.

Pompejus had in drie werelddeelen te water en te land de belangrijkste overwinningen behaald. Terwijl Sulla de volkspartij in Rome onderdrukte, had Pompejus hetzelfde in Afrika gedaan, vervolgens in Spanje (72). Op de terugkomst van hier bracht hij den strijd tegen de opgestane slaven en zwaardvechters ten einde, wier kracht reeds door Crassus gebroken was. Daarna bedwong hij de zeeroovers, die in Cilicië en Creta woonden, en maakte laatstgenoemd eiland tot wingewest. Van de andere krijgstochten van Pompejus is vooral die naar Azië beroemd in den derden oorlog tegen Mithradates (de tweede had weinig beduid). Nadat Lucullus, de befaamde lekkerbek, dezen vorst op de vlucht had geslagen naar Armenië, welks koning ook over Syrië heerschte, overwon Pompejus hem bij den Eufraat, veroverde Syrië en maakte Palestina afhankelijk van Rome (64). — Toen echter de senaat draalde met het goedkeuren van Pompejus’ beschikkingen, sloot deze een verbond met Caesar en huwde diens dochter Julia. Daar met Caesar reeds de rijke Crassus verbonden was, zoo was er een driemanschap, triumviraat, ontstaan, waarnaar het Romeinsche volk zich gemakkelijk voegde. Weldra kreeg Caesar het bestuur in Gallië, d. w. Noord-Italië en Zuid-Oost-Frankrijk; Pompejus koos Spanje, maar bleef rustig in Rome zitten; Crassus ging naar Azië.

In Gallië betoonde Caesar zich een groot veldheer.[87] Binnen 10 jaren heeft hij van uit het Zuid-Oosten van het tegenwoordig Frankrijk alle Gallische volksstammen onderworpen, de Helvetiërs naar hun land terug, en de Germanen, onder Ariovistus den Gallen te hulp gekomen, tengevolge van den slag bij Vesontio (Besançon) 58 over den Rijn teruggedreven, zelfs het Germaansche land tusschen Gallië en den beneden-Rijn veroverd en in 52 een algemeenen opstand der Galliërs gedempt. Maar hij vermeed de duistere wouden van het oude Duitschland. Zelf heeft hij ons zijne veldtochten zeer omstandig en fraai beschreven, gelijk ook den volgenden burgeroorlog.

 

3. De overwinningen van Caesar maakten Pompejus ongerust, die sedert den dood van Crassus in den strijd tegen de Parthen nog angstiger was. Met den senaat in Rome beducht, dat de dappere Caesar met zijn volksaanhang voor hunne heerschappij gevaarlijk kon worden, zonden zij dezen het bevel, zijn leger af te danken en zijn proconsulaat neêr te leggen. Deed hij zulks niet, dan zou hij voor een vijand van ’t vaderland verklaard worden. Toen Caesar dit bevel ontvangen had, besloot hij, zich te verdedigen. Hij sprak met zijne soldaten en brak toen op naar Italië. Aan de grensrivier van Cisalpijnsch Gallië en eigenlijk Italië gekomen, zeide hij: „De teerling zij geworpen”, en marcheerde naar Rome. Pompejus had zich gevleid, dat hij legioenen uit de aarde stampen zou. Hij vluchtte echter met een aantal senaatsleden voor Caesar naar Griekenland. In korten tijd beheerschte Caesar geheel Italië. Hierop sloeg hij het leger van Pompejus in Spanje en ging toen naar Griekenland, waar hij zijn tegenstander bij Pharsalus in Thessalië overwon (48). De geslagene Pompejus vluchtte naar[88] Egypte, maar werd hier, alvorens te landen, door lieden van den Egyptischen koning vermoord. Toen Caesar drie dagen later landde, vernam hij met smart wat er gebeurd was, en strafte de moordenaars van zijn ongelukkigen tegenstander. De heerschappij over Egypte viel aan ’s konings zuster Cleopatra ten deel.

4. Na Pompejus’ dood had Caesar nog menigen zwaren strijd te bestaan, daar de aanhangers der republiek zich bij die van Pompejus aansloten en zich ook de hulp van buitenlandsche vijanden ten nutte maakten. Hij zegepraalde echter allerwege (in Afrika en Spanje) en kreeg de heerschappij in Rome met steeds hoogere titels. Daar hij het volk groote feesten gaf en zich voor elk vriendelijk betoonde, werd hem op allerlei wijze hulde bewezen. Zijn geboortedag was een volksfeest; zijn beeld stond op munten; zijn naam ter eer werd ook een maand Julius genoemd; ook noemde men den nieuwen kalender, dien Caesar liet vervaardigen, den Juliaanschen. De senaat had den machtigen heerscher met een gouden zetel en het purper vereerd. Nu scheen niets meer te ontbreken dan de koninklijke kroon. En ook deze wilde men bewilligen. Maar het geschiedde anders. Een aantal mannen, verbitterd over de verplaatsing der heerschappij van den senaat op één persoon, zwoeren heimelijk samen om Caesar te dooden. Aan het hoofd stonden Brutus en Cassius. De 15de Maart 44 werd tot Caesars doodsdag bestemd. Er was eene zitting beraamd, die Caesar niettegenstaande alle waarschuwing bijwoonde. Toen werd hij door de saamgezworenen omringd en neêrgestooten. Door 23 dolksteken getroffen, viel Caesar aan den voet van een standbeeld van Pompejus dood ter aarde.

[89]

Caesar was gevallen, maar zijne aanhangers bleven onversaagd. De consul Antonius bewerkte, dat den vermoorden ambtgenoot eene plechtige begrafenis bereid werd. Met de grootste pracht werd de baar getooid, die de raadsheeren droegen. Voorts hield Antonius de lijkrede en stelde de verdiensten van Caesar met zoo groote welsprekendheid in het licht, dat allen tot tranen geroerd werden. Hij toonde den mantel, met dolksteken doorboord, en las een testament van Caesar voor, waarin geschreven stond, dat elk Romeinsch burger een geschenk in geld bekomen zou, en dat alle tuinen van Caesar aan het volk behoorden. Toen werden de smart en de toorn algemeen. Men liep woedend door de straten en stak de huizen der saamgezworenen in brand, die intusschen gevlucht waren. Een nieuwe burgeroorlog was nabij.

21. Octavianus Augustus.

1. Caesar had den kleinzoon zijner zuster[5], Octavianus, tot zijn hoofderfgenaam benoemd. Deze jongeling was juist in Klein-Azië, maar liet zich spoedig in Rome vinden en gedroeg zich hier zoo sluw, dat hij in korten tijd de gunsteling van senaat en volk werd. Intusschen gedroeg Antonius zich steeds aanmatigender en overmoediger. Toen trad Cicero op, een man van buitengewone redenaarsgaven, en donderde tegen Antonius, als den gevaarlijksten vijand des vaderlands. Reeds 20 jaar vroeger had hij den senaat de grootste diensten bewezen door ’t[90] verijdelen der samenzwering van Catilina, die de heerschappij der optimaten wilde breken. Nu rustte hij niet, vóór Antonius beoorloogd werd. Dit geschiedde, en Antonius vluchtte naar Gallië, waar zijn trouwe aanhanger Lepidus hem nieuwe troepen toevoerde. Beiden rukten daarop gemeenschappelijk tegen Octavianus op, die aan de spits van ’t Romeinsche leger stond. Bij Bologna zou de strijd beginnen. Maar Octavianus had het anders besloten. Hij verzoende zich met Antonius en Lepidus en vereenigde zich met hen, om de oude vrijheid te vernietigen en het Romeinsche rijk te deelen. Dit verbond wordt het tweede driemanschap genoemd. De drie verbondenen trokken naar Rome en begonnen al hunne vijanden te verdelgen. Zoo keerden de schrikdagen van Marius en Sulla terug. De aanzienlijkste en rijkste mannen werden vermoord, op de hoofden der gevluchten hooge prijzen gesteld, de soldaten, als voltrekkers der moordbevelen, rijk beloond. Onder de tallooze ongelukkigen, die als offers van de heerschzucht der drie mannen vielen, was ook Cicero, die eenmaal de burgerkroon verkregen en den eernaam „Vader des Vaderlands” gedragen had. De wraakzuchtige Antonius liet hem dooden, ofschoon Octavianus het verhinderen wilde.

Terwijl zulke gruwelen in en om Rome voorvielen, stonden Brutus en Cassius, de stadhouders van Macedonië en Syrië, met hunne legers gereed voor de republiek te strijden, d. w. z. voor het behoud der senaatsmacht. Bij Philippi, in Macedonië, kwam het tot beslissing. De aanhangers der oude vrijheid streden zoo dapper, dat hun zeker de overwinning zou ten deel gevallen zijn. Maar toen Cassius, door een valsch bericht misleid, zich in zijn zwaard stortte, bezweek eindelijk ook Brutus en gaf[91] zich, gelijk vele anderen, den dood. Zoo waren de laatste steunen van den vrijstaat gebroken, en Rome had drie heeren, van welken ieder naar de alleenheerschappij streefde. Toen de onbeduidende Lepidus door zijn leger in Afrika verlaten werd, verdeelden Octavianus en Antonius het Romeinsche rijk; de eerste nam de westelijke, de laatste de oostelijke landen.

 

2. Terwijl Octavianus, in Rome zetelend, er op bedacht was, Antonius spoedig van de heerschappij te verdringen, leefde deze zorgeloos aan het schitterende hof der Egyptische koningin Cleopatra, schonk aan haar en hare familie een groot gedeelte der Romeinsche provincie in Azië weg, en verstiet eindelijk zijne deugdzame echtgenoote Octavia, de zuster van Octavianus. Den slechten indruk, dien zulk eene vermetele handelwijze bij de Romeinen teweeg bracht, maakte Octavianus zich ten nutte. Hij bewerkte een senaatsbesluit, waarbij Antonius van zijne waardigheid ontzet, en aan de Egyptische koningin Cleopatra de oorlog verklaard werd. Toen verbond Antonius zich met Cleopatra, en beiden trokken vereenigd tot den beslissenden strijd naar Griekenland. Toen echter in den zeeslag bij kaap Actium (west. van Hellas) de koningin Cleopatra vluchtte 31, ging Antonius met haar naar Egypte terug en verliet zoo zijn leger, dat na lang dralen tot den verwonderden Octavianus overliep. Deze trok door Syrië naar Egypte en sloeg hier Antonius, die ook door Cleopatra verlaten werd. Zij liet hem zeggen, dat zij gestorven was, en bracht hem daardoor zoo in vertwijfeling, dat hij zich zelven vermoordde. De arglistige koningin had gehoopt, Octavianus voor zich te winnen. Toen dit echter vergeefsch was en zij nog[92] vreesde in triomf naar Rome gevoerd te worden, gaf zij zich zelf den dood, door — zoo verhaalt men — eene vergiftige slang aan hare borst te zetten. Egypte werd nu eene Romeinsche provincie.

Octavianus was na den val van Antonius alleenheerscher van het monsterachtige Romeinsche rijk, en werd door den senaat met de hoogste titels beschonken. Men gaf hem den bijnaam Augustus, d. i. de verhevene of heilige, en droeg hem alle macht onbeperkt op. Octavianus liet echter in schijn de oude waardigheden voortbestaan en toonde zich, door het lot van Caesar gewaarschuwd, zeer ingetogen. Toch bezat hij koninklijk aanzien, en werd naar zijn oudoom ook Caesar genoemd, in ’t Grieksch Kaisar, van waar ons woord keizer komt. Augustus was inderdaad de eerste keizer; de republiek, hoewel hare vormen bleven, was in een keizerrijk veranderd.

 

3. Onder de regeering van Augustus had Rome het hoogste toppunt zijner macht bereikt. Het hoofdland, Italië, was maar een klein deel van het Romeinsche rijk, dat zich over de drie toen bekende werelddeelen uitstrekte, van de Atlantische zee tot aan den Eufraat, van den Rijn, den Donau en de Zwarte zee tot aan de Afrikaansche en Arabische woestijnen. In dezen wijden omvang lagen de schoonste landen der aarde, o. a. Portugal en Spanje, Gallië (Frankrijk), Italië, Griekenland en Macedonië, Klein-Azië, Syrië, Egypte en het Karthaagsche gebied. Op deze groote vlakteruimte leefden ongeveer 120 millioen menschen, waarvan de helft slaven waren. De grootste steden der toenmalige wereld waren behalve Rome nog Alexandrië en Antiochië. Haar pracht[93] en rijkdom waren grootsch. In Rome waren 400 kostbare tempels, groote marktplaatsen, prachtige schouwburgen en paleizen, zuilenhallen, triomfbogen en dergelijke.

De Romeinen, door de vele burgeroorlogen verschrikt, herademden onder de verstandige regeering van Augustus. Zeer ontwikkelden zich de wetenschappen en kunsten, die vooral door Maecenas, den vriend en raadsman van Augustus, bevorderd werden. De groote rijkdom, die in Rome samenvloeide, veroorloofde een prachtig leven. De weelde van sommige burgers ging boven alle beschrijving. Men richtte de duurste gastmalen aan en tooide de woningen op de schitterendste wijze. Het aantal der slaven was ongehoord. Benevens de groote pracht maakte zich echter ook eene groote zedeloosheid baan. Het ontbrak aan ware beschaving, aan echte menschelijkheid.

 

4. Te dier tijde werd echter in het Joodsche land, waar Romeinsche stadhouders regeerden, Jezus, de stichter van ’t christendom, geboren. Met deze gebeurtenis, waarnaar wij den tijd berekenen, opent zich onder de volken een nieuw leven, dat wij nog nauwkeuriger beschouwen zullen. Met den opkomenden bloei van ’t christendom valt het optreden der Duitschers of Germanen samen, die van nu af met de Romeinen om de wereldheerschappij strijden. Augustus had zijn stiefzoon Drusus met een groot leger naar Duitschland gezonden en hier tot menige verovering den weg laten banen. Toen de dappere Drusus plotseling gestorven was, volgde zijn broeder Tiberius hem op, die meer door list dan door macht slaagde. Het verst bracht het de Romeinsche stadhouder Varus, die zonder schroom[94] de Duitsche instellingen veranderde en geheel naar willekeur te werk ging. Toen dit echter eenige jaren geduurd had, verhief zich de vrijheidlievende geest der Duitschers, en een vorst van hen, Armin of Herman, verbrak het Romeinsche juk. Hij overwon Varus in het Teutoburgerwoud — 9 na Chr. — en werd zoo de bevrijder van Duitschland. De tijding daarvan bracht in Rome de grootste verwarring te weeg. Augustus riep in vertwijfeling uit: „Varus, Varus, geef mij mijne legioenen terug!” en liep als razend rond. Alle Duitschers moesten Rome verlaten, zelfs de Duitsche lijfwacht des keizers werd over de zee gebracht. De schrik, dien eens de Cimbren en Teutonen verwekt hadden, was weêr gekomen. Maar weldra bleek het, dat de Duitschers in de grootste rust t’huis bleven.

 

5. Augustus had in zijn huiselijk leven veel ongeluk. Zijne dochter Julia, zijn eenig kind, bezorgde hem door haar teugelloos leven veel kommer. Toen hare beide zonen gestorven waren, leidde Augustus’ derde gemalin, de listige Livia, het daarheên, dat haar zoon Tiberius, de bovengenoemde, een slecht mensch, tot keizer bestemd werd. Augustus stierf in ’t jaar 14 onzer jaartelling. Kort voor zijn dood zou hij tot de omstaande vrienden gezegd hebben: „Applaudisseert, want ik heb mijne rol goed gespeeld.” Deze woorden geven juist het karakter van den koelen man te kennen, die uit berekening eerst wreed, daarna zachtmoedig, maar steeds valsch en huichelachtig was. Desniettemin werd hij onder de goden opgenomen, en zelfs de laatste nakomelingen riepen elken nieuwen keizer bij den aanvang zijner regeering toe: „Regeer gelukkig als Augustus!”

[95]

[5] Genealogische tabellen no. 2.

22. Verscheidene keizers van ’t Romeinsche rijk.

1. Tiberius, die Augustus opvolgde, was een somber, hardvochtig en wreed mensch. Hij zond Germanicus, Drusus’ zoon, tot een krijg der wrake naar Duitschland, maar kon hier even weinig bereiken als Augustus. Wantrouwend over het aanzien van den dapperen Germanicus, riep hij dezen uit Duitschland terug en verplaatste hem naar Syrië, waar hij hem waarschijnlijk liet vergiftigen. De argwaan en de wreedheid van den tyran werden door zijne gemalin nog vermeerderd, zoodat hij ontzettend woedde, tot hij eindelijk door den overste zijner lijfwacht vermoord werd. Onder zijne regeering zijn de Friezen opgestaan, die eerst bijna 20 jaar later onder die van Claudius weêr onderdrukt zijn.

Onder de slechte vorsten in de eerste eeuw is Nero wel de vreeselijkste. Hij liet zijn stiefbroeder, zijne vrouw, ja zijne eigene moeder vermoorden. Zijn vroegere leermeester, de beroemde Seneca, werd gedwongen zich zelven te dooden. Met de schrikkelijkste wreedheid verbond Nero eene ijdelheid, die aan waanzin grensde. Hij hield zichzelven voor den eersten kunstenaar der wereld, en trok als harpspeler en wagenmenner geheel Italië en Griekenland door om zich te laten huldigen. Een groote brand in Rome zou hem aanleiding hebben gegeven om van de tinne van zijn paleis af den brand van Troje te bezingen. Toen zich daarop de haat van het volk ontwikkelde, schoof hij de schuld van den brand op de christenen, die in Rome slechts weinig in aanzien stonden, en begon de eerste christenvervolging. Vele aanhangers van Jezus werden gekruisigd, andere door dieren[96] verscheurd, nog anderen verbrand. Toen eindelijk de eene stadhouder na den anderen oproerig werd, vluchtte de laffe tyran op een landgoed, waar hij zich, om zijne terechtstelling te ontgaan, door een vrijgelaten slaaf liet vermoorden. Zijne laatste woorden zouden geweest zijn: „Ach, welk een kunstenaar verliest de wereld in mij!”

 

2. Na Nero volgden in zeer korten tijd drie keizers, waarvan er geen een natuurlijken dood stierf. De soldaten, die nu gewoonlijk den keizer aanwezen, kregen eerst in Vespasianus een geduchten heerscher, onder wien weêr rust en orde heerschte. Van zijne oorlogen is ons met name die met de Joden opmerkenswaardig. Dit volk was reeds dikwijls tegen de Romeinen opgestaan, en was telkens eerst na veel bloedvergieten weêr onderworpen. In Nero’s tijd was andermaal een oproer ontstaan, en Vespasianus, die toen nog generaal was, trok tegen Jeruzalem op, om de stad te belegeren. Toen hij intusschen tot keizer werd uitgeroepen, droeg hij de onderwerping der Joden aan zijn zoon Titus op. Deze betoonde zich een menschenvriend, en beproefde lang de Joden door goedheid te winnen. Maar toen dat niets hielp, zette hij de belegering van Jeruzalem met grooten ijver voort en tastte het eene deel der stad na het andere aan. Daar zich hier wegens het paaschfeest eene groote menigte menschen bevond, brak er een ontzettende hongersnood uit, en daarop volgden verwoestende ziekten. Niettegenstaande dezen verschrikkelijken nood waagde niemand in de stad van overgave te spreken. Toen Titus het benedendeel van Jeruzalem stormenderhand genomen had, deed hij nogmaals eene goedwillige poging, die weêr afgewezen werd. Daarop veroverde hij den burg en den tempel,[97] waar de Joden zich het hardnekkigst hadden gehandhaafd. Ofschoon Titus den tempel sparen wilde, werd dit prachtig gebouw toch in de woede van den strijd eene prooi der vlammen. Er bleef geen steen op den anderen. De groote stad Jerusalem zonk in asch. De inwoners werden gedood of tot gevangenen gemaakt. Men schat het aantal der omgekomen en weggesleepte Joden op meer dan een millioen. Het Israelietische volk verstrooide zich over den geheelen aardbodem. Zijne heilige stad bleef onder vreemde heerschers. 70.

 

3. Titus regeerde maar twee jaren als keizer, en toonde zich gedurende dien tijd zoo edel en wijs, dat men zijne vroegere gewelddadigheden en buitensporigheden geheel vergat. Het Romeinsche volk noemde hem „de vreugd en wellust van het menschelijk geslacht.” — Gedurende de regeering van Titus, in ’t jaar 79, had eene groote aardbeving plaats met een hevige uitbraak van den vuurspuwenden berg Vesuvius (bij Napels). Daardoor werden de steden Pompeji, Herculanum en Stabiae bedolven, zoodat men haar spoor niet meer zag. Eerst voor 100 jaren ontdekte men Herculanum en Pompeji weêr en begon men langzamerhand de oude steden weêr op te graven. Toen vond men alles nog zoo als het eenmaal begraven was, slechts was het door de heete asch verdroogd of tot stof geworden. In de goed gebleven woningen vond men het huisraad, de boeken, de spijzen op de tafel. Geraamten van menschen stonden en zaten in de houding, waarin de dood hen overvallen had.

Na de aardbeving ontstond een hongersnood, die van ziekten vergezeld was. Een groot gedeelte van Rome werd door een brand verwoest. Bij deze ongelukken[98] toonde Titus zich van de welwillendste zijde. Den dag, waarop hij niets goeds gedaan had, hield hij voor verloren. Hij wilde ook, dat niemand treurig van zijn troon wegging. Hoe jammer toch, dat zulk eene goede regeering slechts twee jaar duurde! Domitianus, de broeder van Titus, heerschte als een monster in alle ondeugden omtrent 15 jaar. Maar op hem volgden gelukkig verscheidene goede keizers.

 

4. Trajanus, een Spanjaard van geboorte, verwierf zich de liefde der Romeinen in zoo groote mate, dat men hem den „besten” noemde, en dat men nog 250 jaar na zijn’ dood den nieuwgekozen keizer toeriep: „Heersch gelukkig als Augustus, mild als Trajanus!” Overigens mag niet onopgemerkt blijven, dat ook Trajanus de Christenen vervolgde. Zijn opvolger Hadrianus beminde den vrede, en bevorderde kunsten en wetenschappen, maar toonde bij groote ijdelheid ook wreeden zin. Hij bouwde de stad Hadrianopel (in het tegenwoordige Turkijë) en liet ook Jerusalem weêr verrijzen. Toen hij echter hier aan den Romeinschen god Jupiter liet offeren, werden de Joden oproerig, en er ontstond een driejarige strijd, waarin ongeveer 500,000 man gedood werden. Daarbij werd Jerusalem nogmaals de vernieling ten prooi, werd toen opnieuw opgebouwd en voor elk Israëliet gesloten.

Antoninus, genaamd Pius d. i. de vrome, toonde zich gedurende zijne lange regeering (138-161) een der beste keizers. Hij vermeed den oorlog, terwijl hij den schoonen grondregel volgde: „Ik wil liever één burger het leven behouden, dan duizend vijanden dooden.” Hij verbreidde overal geluk en zegen, en was zoo geacht, dat de verwijderdste volken hem als hun scheidsrechter[99] kozen. Eeuwen lang bleef zijn aandenken bij het volk in gedachtenis. Verscheidene latere keizers voegden zich zijn naam toe, om zich bemind te maken. Zijn pleegzoon Marcus Aurelius, ook Antoninus genaamd, regeerde in denzelfden geest (161-180). Hij kreeg den bijnaam „philosoof” d. i. wijsgeer[6], daar hij door eigene beschouwingen het rechte inzicht over het leven in zijne menigvuldige betrekkingen zocht te verkrijgen en te verbreiden. Ook onder dezen edelen keizer ontstond echter helaas eene christenvervolging. Daarenboven werd de regeering van Marcus Aurelius door den grooten krijg tegen de Markomannen, een Duitschen volkenbond in het tegenwoordige Bohemen, zeer verontrust. Veertien jaar lang streden de Romeinen tegen de geduchte vijanden, en aan het einde daarvan zag men den vrede nog niet verzekerd. Marcus Aurelius stierf te Vindobona, het tegenwoordige Weenen.

Op de glorierijke regeering der beide edele Antonijnen, volgde een tijd van verval. Commodus, de dwaze zoon van den wijzen Marcus Aurelius, regeerde zoo slecht, dat hij vermoord werd. De meeste Romeinsche keizers van ’t jaar 180 af waren boosaardige lieden, die oneindig veel jammer over de menschheid brachten. Van hen heerschten er tot het jaar 300 niet minder dan 36, van welken er 27 vermoord werden en drie in den krijg vielen. Het leger stelde naar welgevallen keizers aan en af en doodde de weinige beteren, die de poging waagden,[100] de vervallen discipline te herstellen. Bij deze soldatenheerschappij ging het rijk met snelle schreden zijn ondergang te gemoet, te meer daar behalve bovengenoemden zich nog verschillende andere bonden onder de Germaansche stammen gevormd hadden ter verdediging tegen en ter bestoking van het Romeinsche rijk. Zoo moest keizer Aurelianus het door Trajanus veroverde Dacië (275) aan de West-Gothen afstaan, een der weinige onder de Germaansche stammen, die toen reeds het christendom aangenomen hadden. Hunne voorouders hadden reeds eeuwen vóór onze jaartelling benoorden de Zwarte zee gewoond en hadden daar een belangrijken stoot van de Grieksche (blz. 32) beschaving ondervonden. Zoo waren zij andere verwante stammen in ontwikkeling ver vooruit, blijkbaar o. a. uit hunne taal, die ons bekend is uit eene bijbeloverzetting van hun bisschop Ulfilas.

[6] Na de zeven wijzen van Griekenland (blz. 36), die allen gelijktijdig leefden, 600 v. C., was dit woord ontstaan, beteekenende vriend van, zoeker of strever naar wijsheid. Pythagoras te Croton had het woord philosophos in plaats van sophos (wijze) gesteld.

23. Constantijn, de eerste Christenkeizer.

1. Door keizer Diocletianus (300), die een energiek man was, had het Romeinsche rijk eene nieuwe inrichting van ’t bestuur gekregen. Daar hij inzag, dat één enkel vorst het zoo uitgebreide landgebied niet goed beheerschen kon, benoemde hij mederegenten, van welken er een in Trier woonde en Constantius heette. Deze man was wijs en toonde zich den christenen genegen. Zijn zoon Constantijn was zulks nog meer. Even na den dood van Diocletianus in ’t Oosten, volgde Constantijn zijn vader op in Trier, en binnen eenige jaren had deze al zijne mederegenten overwonnen en zich dus tot alleenheerscher in het geheele groote rijk opgewerkt (323). Hij begunstigde het christendom op in ’t oog loopende wijze. Inderdaad[101] dacht hij in ’t begin slechts daaraan, dat de christenen hem in den strijd tegen de medekeizers krachtig konden ondersteunen. Ook bleef hij nog heiden en was zelf heidensch opperpriester. Daarentegen spreidde zijne moeder Helena een grooten ijver voor de nieuwe leer ten toon. Zij liet in Palestina de plaatsen, die den christenen heilig waren, weêr opzoeken en met prachtige tempels tooien. Het christendom was van een vervolgden godsdienst tot een heerschenden geworden. Hoewel altijd nog heiden, beheerschte Constantijn toch de kerkelijke aangelegenheden der christenen, en schreef ook de eerste algemeene kerkvergadering voor, die in 325 te Nicaea in Klein-Azië plaats vond en aan vele twisten een einde maakte. Eene belangrijke daad van Constantijn was de stichting eener nieuwe hoofdstad. Hij verplaatste zijne residentie naar Byzantium (blz. 32), dat hij Nieuw-Rome noemde, maar later den naam Constantinopolis of Constantinopel, d. i. Constantijnsstad, kreeg. De uitstekende ligging dezer nieuwe hoofdstad lokte eene groote bevolking. Toen ook de kunstschatten van Azië, Griekenland en Italië aan Konstantinopel toevloeiden, zonk het oude Rome altijd meer in vergelijking met het nieuwe.

Constantijn had zijn’ doop uitgesteld tot tegen zijn naderend levenseinde, daar hij meende, dat deze alle vooraf begane zonden afwiesch. Toen hij, 65 jaren oud, in eene zware ziekte verviel, liet hij zich eindelijk doopen, en stierf toen weinige dagen daarna (337).

 

2. De wreedheid, die Constantijn tegen zijne naaste verwanten geoefend had, had zich op zijn zoon Constantius overgedragen. Deze liet zijne medeërvende broeders en neven met andere bloedverwanten uit den weg[102] ruimen en wierp zich op als alleenheerscher. Dat hij, de eerste keizer, die christelijk opgevoed was, eene vervolging der heidenen verordende, mag niet onvermeld blijven. Toen hij zich in zijne slechte regeering niet meer alleen handhaven kon, riep hij zijn neef Julianus, die in Athene was, tot zich en droeg hem weldra de heerschappij in Gallië over.

Julianus, een beschaafd en dapper man, werkte in Gallië gelijk eenmaal Caesar, herstelde overal rust en orde en verwierf zich de liefde van leger en volk. Daarop ijverzuchtig, verlangde Constantius, dat Julianus hem de beste troepen zou uitleveren. Toen begreep deze, wat hem te wachten stond, en ras besloten, rukte hij met zijne soldaten, die hem in Parijs tot keizer kozen, tegen Constantius op, die echter reeds vóór den strijd stierf. Nu was Julianus alleen keizer en toonde zich gedurende zijne korte regeering, die slechts 20 maanden duurde, zeer werkzaam, spaarzaam en rein van zeden. Daar hij van christelijke leeraars veel geleden en in ’t algemeen geen goed begrip van den nieuwen godsdienst gekregen had, keerde hij zich tot het heidendom, tengevolge waarvan hij „de afvallige” genoemd werd. Toch moet opgemerkt worden, dat Julianus geen vervolging der christenen duldde, en dat hij steeds met goedheid en verschooning te werk ging. In een oorlog tegen de Perzen viel hij, door een pijl getroffen, 32 jaar oud. — 363.

24. De volksverhuizing. — 375.

1. Onder de opvolgers van keizer Julianus ontstond de groote volksverhuizing, die haar uitgangspunt in ’t[103] binnenste van Azië had en zich door Europa, ja zelfs tot Afrika uitstrekte. Reeds sedert langen tijd waren de volken aan de grenzen van het Chineesche rijk in beweging geraakt. De Chineezen zelf hadden zich van de oudheid af zeer afgesloten gehouden, weshalve zij ook tegen hunne noordelijke naburen een monsterachtigen muur oprichtten. Daardoor bleven zij, ofschoon zij in nijverheid en kunsten zeer bekwaam zijn, altijd op een eenzijdig en beperkt standpunt, tot zij eindelijk het verkeer met vreemde volken niet meer uitsluiten konden en zoo voor den algemeenen voortgang der beschaving gewonnen werden.

In het noorden van China leefden de Hunnen, een barbaarsch herdersvolk, dat overal vrees teweegbracht. De lieden waren klein en dik, met breede schouders en groot hoofd. Zij kleedden zich in dierenvellen en leefden geheel in de vrije natuur. Huizen meden zij als graven. Dag en nacht zaten zij op hunne leelijke paarden, die echter het loopen zeer lang volhielden. Zij leefden van de wortels van wilde kruiden, of van rauw vleesch, dat zij door rijden zacht maakten. Oorlog was hun grootste lust.

Toen zij in 375 hunne steppenlanden verlieten en in Europa verschenen, stieten zij op Germaansche volken, eerst op de Alanen, die tusschen de Wolga en den Don woonden. Daar dezen zich tegen de wilde horden niet verdedigen konden, sloten zij zich bij hen aan en trokken meê tegen de Gothen, die de landen tusschen de Zwarte zee en de oevers van den Weichsel tot aan de Oostzee bezaten, en zich in Oost- en West-Gothen onderscheidden. De Oostgothen, eerst opgejaagd, wierpen zich op de Westgothen, en dezen wendden zich tot Valens, den bestuurder der oostelijke provinciën van ’t Romeinsche[104] rijk, die hun woonplaatsen binnen den Donau toestond. Toen zij echter tijdens een hongersnood door de keizerlijke beambten slecht behandeld werden, verhieven zij zich tot een vreeselijken kamp, waarin ook Valens viel, bij Hadrianopel 378. Reeds stonden de zegevierende Westgothen onder de muren van Constantinopel en dreigden met schrikkelijke verwoesting. Toen kwam de nieuw gekozen keizer Theodosius ijlings aanzetten en bemiddelde den vrede. De Gothen kregen Thracië, in ’t oosten van Turkije, en verbonden zich daarvoor, den keizer 40.000 man hulptroepen te leveren. Van nu af dienden altijd Gothen, grootendeels onder eigene bevelhebbers, in het Romeinsche leger, en kregen zelfs de aanzienlijkste plaatsen.

Kort vóór zijn dood, in het jaar 395, deelde Theodosius het Romeinsche rijk tusschen zijne beide zonen Honorius en Arcadius, zoodat de eerste de westelijke provinciën met de hoofdstad Rome, de ander de oostelijke met Constantinopel kreeg. Van nu aan was er een West-Romeinsch of Latijnsch en een Oost-Romeinsch of Grieksch of Byzantijnsch keizerrijk. Daar de beide keizers nog zeer jong waren, heerschten in hunne plaats ministers, die elkander echter wederkeerig haatten en bestreden. Daardoor werd de wanorde in het rijk nog grooter. Het kwam eindelijk zoo ver, dat het hof te Constantinopel den krijgshaftigen koning der Westgothen, Alarik, tot een inval in Italië aanspoorde. Dat was het begin van het einde der Romeinsche heerlijkheid.

 

2. Alarik trok — omstreeks 400 — aan het hoofd zijner Gothen verwoestend door Griekenland en van daar[105] naar Italië. In dezen algemeenen nood vermanden zich de Romeinen onder leiding van Stilico tot een ernstigen tegenstand. Alarik trok zich naar Illyrië terug. Zijn inval in ’t Romeinsche rijk had echter in geheel Europa het grootste opzien gebaard en andere volken tot dergelijke tochten aangemoedigd. De dappere Stilico beschermde nog het rijk. Maar toen hij door zijn wantrouwenden keizer, met wiens dochter hij gehuwd was, ter dood gebracht werd, verscheen Alarik weêr en sloeg zijne legerplaats op in ’t gezicht van Rome. De groote stad, die sedert Hannibals tijden geen vijand voor hare poorten gezien had, sidderde voor de Duitsche legerscharen en vroeg om vredesonderhandelingen. Alarik eischte eerst al het goud en zilver der stad; maar later liet hij zich met 5000 pond goud en 30000 pond zilver tevreden stellen.

Keizer Honorius, die gevlucht was, wilde het verdrag, dat de Romeinen met Alarik gesloten hadden, niet laten gelden. Toen keerde deze naar Rome terug en stelde een anderen keizer aan. Maar later onderhandelde Alarik weêr met Honorius, en eischte bijzonder, dat zijn volk vaste woonplaatsen zouden worden ingeruimd. Toen dit vergeefsch was, trok Alarik ten derden male tegen Rome op. Hij nam de stad stormenderhand en liet haar zijn volk ter plundering over. Het was in het jaar 410, ongeveer 800 jaar na de eerste verwoesting van Rome door de Galliërs, en de trotsche stad, waar sedert 1000 jaar ongehoorde schatten samengebracht waren, viel nu als buit in de macht van een „barbaarsch” volk. Maar gedurende hunne driedaagsche plundering gingen de Gothen zeer verschoonend te werk, zoodat zij zich zeer gunstig onderscheidden van de Romeinen, die eenmaal in Karthago zoo vreeselijk huisgehouden hadden.

[106]

Alarik bleef maar weinige dagen in Rome. Zijn plan was, eerst Sicilië te veroveren en dan naar Afrika te gaan. Toen overviel hem plotseling de dood te Cosenza in beneden-Italië. De treurende Gothen hielden een zeer plechtige begrafenis. Zij leidden de rivier Busento af, begroeven in haar bedding Alarik met groote eerbewijzen, en lieten toen het water zijn vorigen loop weêr, opdat niemand de plaats zou vinden, waar de groote held der Gothen zijne rust gevonden had.

 

3. Tot opvolger van Alarik werd zijn zwager, Athaulf of Adolf, gekozen. Deze verzoende zich met keizer Honorius, huwde diens zuster en verliet met de Gothen het verwoeste Italië, om naar Frankrijk en Spanje te trekken. In beide landen aan deze en gene zijde der Pyrenaeën ontstond een west-Gothisch rijk, dat tot groote macht geraakte.

De oorlogen in Italië hadden de Romeinen gedwongen, hunne troepen uit de provinciën terug te roepen. Daardoor ging het eene land na het andere verloren en wel meestal aan Duitsche volkeren. De Vandalen trokken van het Reuzengebergte door Duitschland en Gallië naar Spanje, en eindelijk onder hun koning Geiserik naar Afrika, waar zij een groot rijk met de hoofdstad Karthago stichtten, 429. De Bourgondiërs hadden zich intusschen aan den boven-Rijn neêrgezet en bezaten een tijd lang de stad Worms. Het noordwestelijk Gallië werd door de Franken ingenomen en naar hen Frankrijk genoemd. Reeds ten tijde van Julianus den afvallige hadden zij zich aan den beneden-Rijn gevestigd, nu breidden zij zich van daar uit tot aan de Loire en vestigden een aantal kleine rijken. Doornik was een hunner hoofdzetels,[107] later ook Soissons. Ook Brittannië werd door Duitsche volken, de Angelen, Saksen, en Jutten, in bezit genomen. Het veroverde land kreeg den naam Angelland of Engeland.

Terwijl zoo het eene deel na het andere van het Romeinsche rijk afgescheurd werd, kwamen de Hunnen, die middelerwijl tusschen Wolga en Donau gehuisd hadden, met de oude en nieuwe bewoners der Romeinsche provinciën in altijd nadere beroering en brachten een groot gevaar voor allen.

 

4. De Hunnen waren omstreeks het jaar 450 door hun stouten aanvoerder Attila of Etzel tot een groot geheel vereenigd en daardoor tot een machtig krijgsvolk verheven. Attila was klein van gestalte, maar ijzervast in lichaams- en wilskracht. Als hij de kleine fonkelende oogen rolde, overviel ook den dappersten een siddering. Zijn hoofdlegerplaats was in Hongarijë, waar hij in een houten tent de vreemde gezanten ontving.

Hij werd niet anders genoemd dan Godegisel, d. i. geesel Gods tot tuchtiging der wereld. Voor dezen geesel beefden de volkeren allerwege. Eerst keerde Attila zijn zwaard tegen de oostelijke provinciën en plunderde ze op schrikkelijke wijze. De keizer te Constantinopel sidderde en verbond zich, hem eene jaarlijksche schatting van 2000 pond goud te betalen. Nu keerde Attila zijn zwaard tegen het westen. In den winter van het jaar 450 brak de Hunnenheld aan het hoofd van een half millioen strijders uit zijne legerplaats in Hongarije op en trok, alles verwoestend, naar den Rijn. Hier traden hem de Bourgondiërs te gemoet; zij bezweken echter voor de talrijke horden. Even weinig vermochten de Franken en[108] andere Duitsche volken een grooten tegenstand te bieden. De schoonste steden, die reeds door de Romeinen gesticht waren, als Spiers, Worms, Mainz, Straatsburg, werden met den grond gelijk gemaakt. Het sterke Metz viel na een korten tegenstand in handen der ruwe overwinnaars. Trier werd voor de vijfde maal verwoest. Reeds stonden de Hunnen voor Orleans. Toen kwam er hulp.

De Romeinsche veldheer Aëtius had zich met Theodorik, koning der Westgothen, verbonden en verscheidene Duitsche volkeren te hulp geroepen. Dit vereenigde leger trad Attila stout te gemoet. Op de Catalaunische velden aan de Marne, bij het tegenwoordige Chalons, begon de volkenslag, waarin Attila voor het eerst geslagen werd. Omtrent 200000 menschen waren gevallen. De vorst der Hunnen trok naar Hongarijë terug.

Reeds in het volgende jaar had Attila evenwel een nieuw leger bijeen. Daardoor stout gemaakt, eischte hij herhaaldelijk de hand van Honoria, de zuster van keizer Valentinianus III. Toen deze hem geweigerd werd, viel hij in Italië. Hij veroverde en verwoestte de belangrijke handelsstad Aquileja aan de Adriatische golf. Hare bewoners vluchtten, gelijk de Tyriërs, op de vele kleine eilanden der zee en stichtten daar het later zoo beroemde Venetië. Intusschen verwoestte Attila de steden Verona, Milaan en vele andere, en trok naar Rome. De beangste hoofdstad vroeg een wapenstilstand, terwijl zij een gezantschap met den bisschop Leo aan het hoofd naar Attila zond. Deze liet zich door de betaling eener geldsom tot den aftocht bewegen, en keerde met zijne horden naar Hongarijë terug. Het was zijn laatste legertocht, want hij stierf reeds in ’t jaar 453.

[109]

De dood van Attila bevrijdde de wereld van een vreeselijken geesel. De zonen van den stouten hoofdman konden de macht der Hunnen niet staande houden. De onderworpene volken maakten zich onafhankelijk en tastten ook hunne oude onderdrukkers aan, die zich eindelijk aan de Wolga terugtrokken en onder andere volken verloren. In hunne plaats zetten zich in Hongarijë de Oostgothen en Langobarden neêr, die echter spoedig naar Italië opbraken en hier nieuwe rijken stichtten. Daarmeê had de volksverhuizing haar einde bereikt.

25. Ondergang van het West-Romeinsche rijk. — 476.

1. Het West-Romeinsche rijk bestond bijna slechts nog uit Italië, en ook dit land ijlde met snelle schreden zijn ondergang te gemoet. De wantrouwende keizer Valentinianus vermoordde den overwinnaar der Hunnen Aëtius, den laatsten steun van ’t keizerrijk. Daarop werd Valentinianus op aansporing van den bevelhebber Maximus vermoord, die nu zelf den troon besteeg en de keizerin-weduwe Eudoxia dwong, zijne gemalin te worden. Deze wreekte zich, zoo het heet, daardoor, dat zij heimelijk den Vandalenkoning Geiserik uit Afrika riep. In allerijl verscheen de Karthager met zijne vloot en trok met het gelande leger naar Rome. De vluchtende Maximus werd door het volk gesteenigd en in den Tiber geworpen. Niemand waagde tegen de Vandalen te strijden. Toen deed de bisschop Leo eene bedevaart tot Geiserik en verzocht, de ongelukkige stad voor vuur en zwaard te sparen. De Vandaal beloofde het en hield woord zoo goed hij kon.

[110]

Het was op den 25sten Juni 455, dat Geiserik zijn intocht in Rome hield. Hij duldde brand noch moord; maar veertien dagen lang duurde de plundering. Alle kunstschatten en kostbaarheden, die sedert de vernieling door Alarik nog voorhanden waren, werden een buit der ruwe Vandalen. Zij sleepten bovendien nog verscheidene duizenden ongelukkige Romeinen, o. a. de keizerin en hare beide dochters, als gevangenen weg. Karthago had na zes eeuwen zijne wrekers naar de Tiberstad gezonden. Maar zelfs de Vandalen gingen hier minder wreed te werk, dan eens de Romeinen in Karthago.

 

2. Na deze geduchte nederlaag van Rome heerschten hier in de korte tijdruimte van 20 jaren nog 9 keizers, die door de bevelhebbers der Duitsche troepen aangesteld en afgezet werden. De schepter ging van hand tot hand, tot eindelijk Odoaker, een Duitsch legeraanvoerder, aan het oude rijk een einde maakte. Hij voerde de Herulers en Rugiërs aan, die eertijds in Pommeren woonden, en eischte voor de veeljarige diensten zijner troepen een gedeelte van den grondeigendom. Toen dat geweigerd werd, verdreef hij den laatsten Romeinschen keizer Romulus (Augustulus of de kleine Augustus bijgenaamd, omdat hij pas 15 jaar oud was) en noemde zich zelven koning van Italië. Den jongen Romulus werd het leven geschonken en een slot met een jaarlijksch inkomen bewilligd. Daarentegen moest de vader van den laatsten keizer, de eergierige veldheer Orestes, het leven laten.

Zoo werd in het jaar 476 na Chr. het Romeinsche rijk vernietigd, dat volgens zijne eigene tijdrekening meer[111] dan 12 eeuwen bestaan had. Het Oost-Romeinsche of Grieksche rijk bestond na den ondergang van het West-Romeinsche nog ongeveer 1000 jaren, tot 1453. In dat jaar werd het, na vele voorafgegane verwarringen inwendig en aanvallen van buiten, door de Turken onderworpen.

Met den val van Rome in het jaar 476 sluit de oude geschiedenis. In de plaats der ontaarde Romeinen traden nu de ruwe, maar onbedorvene volksstammen der Germanen of Duitschers, en stichtten op de puinhoopen van ’t Romeinsche rijk nieuwe zelfstandige staten met eigene wetten, gebruiken en talen.

[112]

INHOUD.


Hoofdst. Bladz.
1.Inleiding3.
2.De Egyptenaren6.
3.Kores en de Perzen13.
4.De Phoeniciërs21.
5.De Grieken26.
6.De tocht naar Troje — 1200 v. C.28.
7.Lycurgus en de Spartanen — 88832.
8.Solon en de Atheners34.
9.De Perzische oorlogen37.
10.Pericles — 44445.
11.Alcibiades50.
12.Socrates — 40052.
13.Epaminondas en Pelopidas57.
14.Alexander van Macedonië59.
15.De oude Romeinen66.
16.Pyrrhus en Fabricius70.
17.De Punische oorlogen — 264-14673.
18.De Gracchen79.
19.Marius en Sulla82.
20.Julius Caesar — 4484.
21.Octavianus Augustus89.
22.Verscheidene Keizers van ’t Romeinsche rijk95.
23.Constantijn de Groote — 323 n. C.100.
24.De volksverhuizing — 375102.
25.Ondergang van ’t West-Romeinsche rijk109.

[113]

INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL.


Middeleeuwen.


De oude Duitschers of Germanen. Herman — 9. Theoderik — 500. De Nevelingen. Mohammed — 622. Bonifacius — 755. Karel van Franken of de Groote — 800. Alfred van Engeland — 900. De eerste Duitsche koningen. Otto I, 936-973. Hendrik IV en Gregorius VII — 1077. De eerste kruistocht — 1099. Frederik I Barbarossa — 1190. Frederik II — 1250. De ridderstand. De burgerstand. Rudolf van Habsburg — 1273. Het Zwitsersch bondgenootschap — 1300. Verscheidene keizers van het Duitsche rijk. Huss — 1415. De maagd van Orleans — 1429. Ondergang v. h. Oost-Romeinsche rijk — 1453. Gutenberg — 1456. Columbus — 1492. Einde der middeleeuwen.


☛ Deze Algemeene Geschiedenis zal in 4 deeltjes compleet zijn, Oudheid, Middeleeuwen, Nieuwe Tijd, De jongste Eeuw.

Prijs f 2,20 voor het geheel.

Achterkant kaft

Opmerkingen van de bewerker

Voor deze html-versie zijn de voetnoten verplaatst naar achterin de hoofdstukken.

Op de kaft aan de voorzijde was een woord onleesbaar, hier is “keer”zijde ingevuld (de inhoud van het 2e deeltje (Middeleeuwen) op de keerzijde).

Leestekens zijn stilzwijgend gecorrigeerd. Verder zijn de volgende correcties aangebracht, op bladzij
17 “antwoorde” in “antwoordde” (Solon antwoordde)
19 “3.” toegevoegd. (3. Kores’ veroveringstochten)
30 “verwonderderden” in “verwonderden” (en verwonderden zich niet weinig)
31 “overgebleven” in “overgeblevenen” (dwaalden de overgeblevenen in verwarring)
43 “vehaalt” in “verhaalt” (zoo verhaalt men, gelukte)
47 “meersterwerk” in “meesterwerk” (een uitgelezen meesterwerk der oude bouwkunst)
60 “menscheid” in “menschheid” (is voor de menschheid een groote zegen)
71 “det” in “dat” (en zorgde, dat Fabricius vlak)
75 “3.” toegevoegd (3. Na den val der stad)
78 “5.” toegevoegd (5. Even vóórdat dit)
88 “met” toegevoegd (den machtigen heerser met een gouden zetel)
97 “onstond” in “ontstond” (Na de aardbeving ontstond een hongersnood)
99 “onstond” in “ontstond” (dezen edelen keizer ontstond echter)
108 “stichten” in “stichtten” (en stichtten daar het latere)
achterkant: “Gesehiedenis” in “Geschiedenis” (Deze Algemeene Geschiedenis zal).

Overigens is de originele tekst onveranderd overgenomen, met inbegrip van inconsequente spelling.