Title: Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1
Author: Daniel Defoe
Release date: November 21, 2012 [eBook #41427]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Anne Dreze, Annemie Arnst & Marc D'Hooghe (Images generously made available by the Hathi Trust)
Ik ben geboren in de stad York, in 1632, van eene deftige familie, die daar echter niet inheemsch was. Mijn vader was van Bremen afkomstig en had zich eerst te Hull gevestigd. Na in den koophandel eene tamelijke fortuin verworven te hebben, liet hij dien varen en ging te York wonen, waar hij met mijne moeder trouwde, die tot eene deftige oude familie, Robinson genaamd, aldaar behoorde. Naar deze ontving ik den naam van Robinson Kreutznaer; maar door eene in Engeland niet ongewone verbastering van naam, noemde men ons, en noemen en schrijven wij zelven ons Crusoe; en mijne vrienden hebben mij nimmer anders dan onder dien naam gekend.
Ik had twee broeders, die ouder waren dan ik; de oudste diende als luitenant-kolonel bij een regement voetvolk in Vlaanderen, toen hij in den slag tegen de Spanjaarden bij Duinkerken sneuvelde. Ik heb nimmer vernomen wat er van mijn tweeden broeder geworden is, even als mijne ouders nimmer wisten waar ik gebleven was.
Ik was de derde zoon en tot geenerlei bedrijf opgeleid, terwijl mijn hoofd reeds vroeg met allerlei luchtkasteelen opgevuld was. Mijn vader, die reeds hoog bejaard was, had mij zooveel onderrigt verschaft als hij kon, zoowel door zijne lessen te huis als door mij op eene school te laten gaan. Hij had mij tot een regtsgeleerde bestemd, maar ik dacht alleen aan ter zee te varen; en deze neiging maakte mij zoo doof voor de wenschen, zelfs voor de bevelen mijns vaders, en al het smeeken en afraden mijner moeder en mijner bloedverwanten, dat het scheen alsof hierin een zeker noodlot lag, dat mij aandreef tot het rampzalige leven, dat ik sedert geleid heb.
Mijn vader, een bezadigd en verstandig man, deed mij de ernstigste en uitmuntendste vertoogen, om mij van mijne voornemens af te brengen. Op een morgen riep hij mij tot zich in zijne kamer, die de jicht hem belette te verlaten, en onderhield mij dienaangaande op het nadrukkelijkst. "Welke redenen," vroeg hij, "behalve de dwaze zucht om de wereld rond te zwerven, drijven u aan uw vaders huis en uw vaderland, waar gij voortgeholpen kunt worden, door uwe vlijt aangenaam leven, en een ruim bestaan kunt erlangen. Alleen menschen, die niets te verliezen hebben of die groote rijkdommen bezitten, mogen zich door gevaarlijke middelen rijkdom of beroemdheid verwerven; zulke middelen zijn ver boven u of ver beneden u." Hij voegde er bij, dat ik tot den middelstand behoorde, dat is tot dien, welke den hoogsten trap onder de mindere klassen beslaat; een staat, die de ervaring hem geleerd had, dat de gelukkigste voor den mensch is; dewijl men er niet blootgesteld is aan den zwaren arbeid en de ontberingen, waaraan zij, die van hunnen handenarbeid leven, zich moeten onderwerpen, en te gelijker tijd bevrijd blijft van de weelde, en den hoogmoed, en de afgunst van iedereen, waaraan de grooten blootstaan. "Alleen hieruit," zeide hij, "kunt gij over het geluk van dezen staat oordeelen, dat dikwijls koningen de treurige gevolgen van hunnen verheven stand hebben betreurd, en gewenscht, dat zij in het midden tusschen grootheid en geringheid waren geboren. Het beste boek getuigt ook van het geluk van dezen staat, als de wijze den Hemel smeekt hem noch armoede noch rijkdom te geven."
Hij deed mij wijders opmerken, dat de zwaarste rampen gewoonlijk de hoogste en laagste standen der maatschappij troffen; maar dat de middelklasse de minste lotwisselingen onderging, en veel minder bloot stond aan een aantal ziekten en kwalen van ligchaam en geest, die bij de grooten door ondeugden, verwenning en onmatigheid, en aan den anderen kant bij de geringen door slecht voedsel, gebrek en zwaren arbeid, worden voortgebragt. "De middelstand," zeide hij, "is volkomen geschikt om alle deugden te ontwikkelen, en alle soort van genoegens op te leveren; rust en overvloed zijn de natuurlijke gevolgen van een middelmatig fortuin; bezadigdheid, matigheid, gemoedsrust, alle maatschappelijke genoegens gaan daarmede gepaard. Langs dezen weg gaat men onopgemerkt en zonder moeite de wereld door, bevrijd van zwaren hand- en hoofdarbeid, niet gedoemd tot eene dagelijksche slavernij om zijn brood te verdienen, noch tot zulke ingewikkelde zaken, die de ziel van haren vrede, het ligchaam van zijne rust berooven; verwijderd van de knagingen der afgunst, niet verteerd door bedekte eerzucht; aldus wandelt men welgemoed het leven door, smaakt de zuiverste geneugten des levens, gevoelt zijn geluk en leert dagelijks zijn lot meer naar waarde schatten."
Hierop drong hij ernstig en op de liefderijkste wijze er bij mij op aan, dat ik niet als een loszinnige jongen zou handelen, en mij niet in ellenden zou storten, voor welke de natuur, en de staat waarin ik geboren was, mij behoedden. Hij zeide, dat ik niet noodig had mijn brood te zoeken, dat ik op zijne ondersteuning rekenen kon, en hij zijn best zou doen mij in den staat, dien hij mij zoo aangeprezen had, te stellen. "Zoo gij niet in een onbezorgden toestand geraakt," zeide hij, "zal het alleen uw eigen schuld en ik er niet verantwoordelijk voor zijn. Ik heb mijn pligt gedaan door u te waarschuwen tegen stappen, die ik weet dat tot uw ongeluk leiden. In een woord, ik wil veel voor u doen, als gij u hier naar mijn wensen wilt nederzetten; maar ik wil niets tot uw ongeluk bijdragen, door u de uitvoering uwer voorgenomen zwerftogten gemakkelijk te maken." Eindelijk hield hij mij het voorbeeld van mijn oudsten broeder voor oogen, bij wien hij dezelfde drangredenen had aangevoerd, om hem van zijn vertrek naar het leger in de Nederlanden terug te houden, waar hij zijn dood had gevonden. Hij verzekerde mij, dat hij nimmer zou ophouden voor mijn welzijn te bidden, maar dat hij mij durfde voorspellen, dat, zoo ik den onzinnigen stap, waartoe ik voornemens scheen, uitvoerde, ik niet op 's Hemels zegen hopen mogt, en dat het naderhand mij eenmaal zou berouwen, dat ik zijn raad niet gevolgd had, als ik in het ongeluk geraakte en niemand mij te hulp kwam.
Bij dit laatste deel van zijne rede, die inderdaad door de uitkomst volkomen bevestigd werd, schoon mijn vader dit zelf niet vermoeden kon, zag ik dat de tranen hem over het gelaat stroomden, vooral toen hij van mijn gesneuvelden broeder sprak; en toen hij van mijn berouw in later tijd gewaagde, en dat mij alsdan niemand zou te hulp komen, was hij zoo aangedaan, dat hij het gesprek afbrak, en mij verklaarde, dat zijn hart te vol was en hij niet meer spreken kon.
Ik was ernstig getroffen door dit gesprek, en wie zou dit niet geweest zijn? Ik besloot er niet meer aan te denken het land te verlaten, maar mij er, zoo als mijn vader verlangde, te vestigen. Maar helaas, in weinige dagen was deze indruk geheel uitgewischt, en om mijns vaders verwijtingen te ontgaan, vormde ik het besluit stilletjes de vlugt te nemen. Ik handelde echter niet zoo overijld, als mijne eigene drift mij wel aandreef. Ik maakte mij een oogenblik ten nutte, waarin mijne moeder mij beter geluimd dan gewoonlijk toescheen, om haar te bekennen, dat het verlangen, de wereld te zien, mijne ziel zoo geheel had ingenomen, dat het mij onmogelijk zou zijn mij op iets toe te leggen met die standvastigheid, die tot het welslagen vereischt wordt; dat mijn vader beter zou doen mij zijne toestemming te geven, dan mij te dwingen zonder dezelve te vertrekken; dat ik thans achttien jaren oud en het dus te laat was om als leerling bij een koopman, of klerk bij een regtsgeleerde te gaan, en dat, zoo ik mij tot het een of ander vak begaf, ik gewis dit vóór het einde van mijn leertijd zou vaarwel zeggen; en dat, zoo zij mijn vader wilde overhalen mij eene enkele reis buiten 's lands te laten doen, ik bij mijne terugkomst, zoo deze levenswijs mij niet beviel, haar zou vaarwel zeggen, en door verdubbelde vlijt den verloren tijd inhalen.
Bij deze mededeeling werd mijne moeder zeer boos. Zij zeide mij, dat het niet baten zou mijn vader hierover te spreken, want dat deze te wel mijn waar belang kende, om zulke schadelijke ontwerpen te bevorderen; zij begreep niet hoe ik er nog aan durfde denken, na hetgeen mijn vader mij had voorgehouden, en na de woorden van genegenheid, waarvan hij zich alstoen bediend had. "Wilt gij u overigens volstrekt ongelukkig maken," zeide zij, "niemand kan het u beletten, maar gij kunt verzekerd zijn, dat wij daarin nimmer zullen toestemmen; wat mij betreft, ik zal nimmer tot uw verderf de hand leenen, en gij zult nimmer kunnen zeggen, dat uwe moeder goedvond wat uw vader afgekeurd heeft."
Hoewel nu mijne moeder weigerde mijn voornemen aan mijn vader mede te deelen, heb ik naderhand vernomen, dat zij hem ons geheele gesprek had verhaald, en dat hij, na vele blijken van droefheid, gezegd had: "Dit kind kon zeer gelukkig leven als hij hier bleef; maar als hij ons verlaat, kan hij de ongelukkigste mensch der wereld worden; ik kan er niet in toestemmen."
Ik bleef nog bijkans een jaar in huis, zonder te trachten mijne boeijen te verbreken, maar altijd halsstarrig het oor sluitende voor elk voorstel, om mij op het een of ander toe te leggen. Dikwijls stelde ik mijnen ouders voor, dat zij verkeerd deden met zich zoo te verzetten tegen mijne besliste neiging. Eindelijk was ik eens te Hull, waar ik toevallig, en zonder oogmerk om weg te loopen, was heengegaan; en vond daar een mijner schoolmakkers, die over zee naar Londen ging in een schip, dat zijn vader toekwam. Hij noodigde mij uit hem te vergezellen, met de gewone drangreden van een zeeman, namelijk, dat de overtogt mij niets zou kosten. Zonder alstoen mijne ouders te raadplegen, zonder hen kennis te geven van mijn vertrek, liet ik het aan het toeval over, wanneer en op welke wijze zij hiervan berigt zouden bekomen; zonder te denken om mijns vaders zegen of dien van God te vragen, zonder op de omstandigheden of gevolgen van mijn stap te letten, en God weet het, te kwader ure, den 1en September 1651, begaf ik mij scheep op het naar Londen bestemde vaartuig.
Nimmer begonnen de ongelukken van een jongen avonturier spoediger, noch duurden langer dan de mijne. Naauwelijks waren wij de haven uit, of de wind begon op te steken en de zee geweldig hoog te gaan; en daar ik voor de eerste maal op zee was, werd ik allerijsselijkst ziek en benaauwd. Ik begon thans ernstig te bedenken wat ik gedaan had, en ik gevoelde hoe welverdiend de straf was, die de Hemel mij toeschikte, omdat ik op eene zoo laakbare wijs mijn vaders huis en mijn pligt verlaten had. Al de goede raadgevingen mijner ouders, de tranen mijns vaders, de gebeden mijner moeder kwamen mij voor den geest, en mijn geweten, dat nog niet zoo verhard was als naderhand, verweet mij, dat ik wijzen raad veronachtzaamd, het vaderlijk gezag miskend en Gods wetten overtreden had.
Middelerwijl werd de storm steeds heviger, en de zee begon zeer hoog te gaan, hoewel op verre na zoo niet, als ik het later meermalen heb gezien, en het weinige dagen daarna reeds bijwoonde, maar toch genoeg om iemand als ik, die nimmer op zee geweest was, angst aan te jagen. Bij elke golf verwachtte ik, dat zij ons zou inzwelgen, en als het schip van voren tot op den bodem der zee zonk, zoo als ik mij verbeeldde, dacht ik, dat het zich nimmer zou opheffen. In deze oogenblikken van angst deed ik menigmaal de gelofte, dat als het God behaagde mij op deze reis te sparen, ik, zoodra ik voet aan wal zette, dadelijk naar mijn vaders huis gaan en nimmer weder een schip betreden zou, maar mij naar zijn raad gedragen en mij nimmer weder in zulk gevaar begeven. Thans zag ik duidelijk hoe waar mijn vader gesproken had over den middelstand, hoe gerust hij zijne dagen gesleten had, evenzeer behoed voor de stormen des oceaans, als voor de zorg en onrust van het land. Ik besloot dus, met een opregt berouw, als de verloren zoon, naar mijn ouders huis terug te keeren.
Deze goede en verstandige voornemens duurden zoo lang de storm aanhield en zelfs nog eenigen tijd daarna, maar den volgenden dag werd de wind bedaard, de zee werd kalm, en ik begon er mij aan te gewennen; echter was ik dien geheelen dag zeer ernstig, want ik was nog een weinig zeeziek. Tegen den avond klaarde de lucht op, de wind ging geheel liggen, en het werd een verrukkelijk schoone avond. De zon ging onbewolkt onder en even zoo den volgenden dag op. Hare stralen vielen op eene effene en kalme zee, een zacht windje dreef ons voort, en dit schouwspel scheen mij het heerlijkste wat ik immer zag.
Ik had goed geslapen; ik was niet ziek meer, en zag met eene vrolijke verbazing die zee, die gisteren zoo onstuimig en verschrikkelijk, en heden zoo schoon en rustig was. Mijn vriend, die mij werkelijk weggelokt had, en zeker vreesde, dat mijne goede voornemens zouden stand houden, kwam thans bij mij, en zeide: "Wel, Robinson, hoe gaat het u thans? Ik wed dat gij gisteren, toen wij die bui hadden, bang waart?"—"Noemt gij dat eene bui?" vroeg ik; "het was waarachtig een verschrikkelijke storm."—"Een storm, domoor die gij zijt!" hervatte hij, "het geleek er niet naar. Met een goed schip, en als wij in het ruime sop zijn, bekommeren wij ons weinig om zulke vlagen. Maar gij zijt een zoet-waterschipper, Robinson; eene kom punsch zal u dat alles doen vergeten. Zie eens welk verrukkelijk weder wij thans hebben."
Om bij dit droevig gedeelte van mijne geschiedenis niet langer stil te staan, zal ik alleen maar zeggen, dat wij deden als zoo vele zeelieden. De punsch werd gereed gemaakt, en mijn berouw over het verledene en al mijne wijze voornemens voor het toekomende, daarin verdronken. In een woord, gelijk de zee, na het ophouden van den storm, tot hare gewone kalmte terugkeerde, zoo hervatte ik, na bevrijd te zijn van de vrees, om door de zee verzwolgen te worden, mijne gewone wijze van denken, en vergat al de geloften, die ik gedurende mijn angst had afgelegd. Er waren echter nog oogenblikken, waarin de rede hare heerschappij trachtte te hernemen, maar ik verzette mij daartegen als tegen eene zwakheid, en terwijl ik mij aan den sterken drank en het gezelschap mijner makkers overgaf, geraakte ik weldra van deze vlagen, gelijk ik ze noemde, ontslagen. Na verloop van vijf of zes dagen had ik over mijn geweten eene zoo volkomene overwinning behaald, als een jongeling, die van deszelfs vermaningen ontslagen wenscht te zijn, slechts kon verlangen. Evenwel moest ik van dien kant nog een anderen aanval doorstaan, en gelijk gewoonlijk in zulke gevallen geschiedt, wilde de Voorzienigheid mij alle verontschuldigingen benemen; want zoo ik de genade des Hemels niet wilde erkennen in den afloop van de voorgaande gebeurtenis, was de volgende van dien aard, dat de verdorvenste en meest verharde onder ons, niet weigeren kon, er de kastijdende en reddende hand des Hemels in te zien.
Den zesden dag onzer reis kwamen wij op de reede van Yarmouth, daar de tegenwinden en windstilten ons niet veel hadden doen vorderen, sedert den storm. Wij waren verpligt op deze reede te ankeren, omdat de wind voor ons ongunstig was, dat wil zeggen, dat hij Z.W. bleef, gedurende zeven of acht dagen. Verscheidene groote schepen van New-Castle bleven daar om dezelfde reden als wij liggen. De wind, die eerst stevig, en vervolgens allerhevigst was, verhinderde ons den Teems op te varen; maar de ankergrond was goed (deze reede wordt zoo veilig geacht als eene haven) en ons ankertouw was stevig; zoodat ons volk niet het minste gevaar duchtte en volgens de gewoonte der matrozen, den tijd sleet met allerlei vrolijkheid. Eindelijk werd den achtsten dag, des morgens, de wind zoo hevig, dat alle man aan het werk moest om de stengen te strijken, ten einde den wind zoo weinig vat als mogelijk te laten. Tegen den middag ging de zee vreesselijk hoog, ons schip kreeg verscheidene stortzeeën over, en eens of twee malen dachten wij dat het anker te huis kwam, zoodat de schipper besloot het plegtanker te laten vallen, waarop wij met twee ankers vooruit lagen en met de touwen tot aan het einde uitgestoken.
Weldra stak er een allervreesselijkste orkaan op, en thans zag ik op de gezigten der matrozen zelve schrik en neêrslagtigheid. De kapitein hield zich ijverig met de zorg voor zijn vaartuig bezig, maar ik hoorde hem binnen 's monds zeggen, terwijl hij digt langs mij heen, in de kajuit ging: "Heere, heb medelijden met ons! het is met ons gedaan! alles is verloren!" en dergelijke uitdrukkingen meer. In de eerste oogenblikken van verwarring, was ik als verplet op de kooi in mijne hut nedergevallen. Wat ik gevoelde, zou ik onmogelijk kunnen beschrijven. Het kostte mij moeite mijn vorig berouw te herdenken, en ik trachtte mij daartegen te verharden. Ik zeide tot mijzelven, dat de eerste bitterheid van den angst voorbij was, en dat deze onrust niets zou zijn in vergelijking van de eerste. Maar toen ik den kapitein zelf hoorde zeggen, dat wij allen in gevaar waren van te vergaan, gevoelde ik een ontzettenden angst. Ik vloog uit de kajuit, sloeg de oogen rondom mij en zag een allerverschrikkelijkst schouwspel. De golven gingen berghoog, en braken om de drie of vier minuten over ons schip. Waar ik de oogen wendde zag ik niets dan nood. Twee zwaar geladen schepen, digt bij ons, hadden hunne masten tot op het dek gekapt, en de matrozen riepen dat een ander vaartuig, dat op eene mijl ongeveer voor ons lag, aan het zinken was. Twee anderen, die van hunne ankers geslagen waren, waren in zee gedreven, ten speelbal van wind en golven, daar geen hunner een mast had opstaan. De ligtste vaartuigen hadden het minst te lijden, doch van deze sloegen eenigen los en kwamen digt langs ons heen, terwijl zij met de fok alleen bijgezet, voor den wind afliepen.
Tegen den avond verzochten de stuurman en de bootsman den kapitein, dat zij den fokkemast mogten kappen; waartoe hij weinig lust had; doch de bootsman beweerde, dat, zoo het niet gebeurde, het schip zinken moest. Toen het geschied was stond de groote mast zoo los, en gaf het schip zulke geweldige rukken, dat wij verpligt waren dien ook te kappen, en niets op het dek te laten.
Men kan zich ligt voorstellen in welken toestand ik was, terwijl dit alles voorviel; ik, pas op zee gekomen, en die zoo kort geleden zoo veel angst had uitgestaan. Doch, bijaldien ik na een zoo lang tijdverloop, de denkbeelden, die mij toen bezig hielden, mij nog kan te binnen brengen, dunkt mij, dat mijn vorig berouw en de verstoktheid, waarmede ik dit had laten varen, mij tienmaal meer kwelling veroorzaakten, dan het naderen van den dood; deze denkbeelden, gevoegd bij het woeden van den storm, bragten mij in een toestand, die niet door woorden kan beschreven worden. Doch het ergste was nog niet gekomen.
De storm bleef met zooveel woede aanhouden, dat de zeelieden zelf erkenden nimmer een heviger te hebben bijgewoond. Ons schip was goed, maar het was zwaar geladen, en het zonk zoo diep, dat de matrozen elk oogenblik riepen, dat het naar den bodem zou gaan. De storm was zoodanig, dat ik zag, wat men niet dikwijls ziet, den kapitein, den stuurman, den bootsman, en eenigen der verstandigsten van het volk, geknield hunne gebeden opzeggen en zich voorbereiden op een graf in den oceaan.
Midden in den nacht, en bij al onzen nood, riep een van het volk, die hierom naar omlaag was gezonden, dat wij een lek hadden; een ander zeide, dat er vier voet water in het ruim stond. Daarop werd iedereen aan de pompen geroepen. Bij dit woord ontzonk mij het hart, en ik viel achterover, van den rand der kooi, waarop ik zat, in de hut. De matrozen echter riepen mij en zeiden, dat schoon ik tot hiertoe tot niets nut was geweest, ik thans even zeer in staat was te pompen als een ander. Ik stond dadelijk op, strompelde naar de pomp en ging ijverig aan het werk. Terwijl dit gebeurde, zag de kapitein eenige ligte kolenschepen, die niet in staat zijnde den storm uit te rijden, hunne ankers hadden laten glippen en naar zee gingen, terwijl zij digt langs ons heen liepen. Hij gaf last een noodschot te doen. Ik, die niet wist wat dit beteekende, dacht dat het schip in tweeën scheurde, of iets dergelijks; kortom ik ontstelde zoo, dat ik in flaauwte viel. Iedereen had thans genoeg aan zijn eigen leven te denken, niemand zag naar mij om, of dacht er aan wat er van mij geworden was; een ander kwam mij aan de pomp vervangen en stiet mij met zijn voet ter zijde, denkende, dat ik dood was, en het duurde lang voor ik weder tot mij zelve kwam.
Wij werkten voort, maar het water klom. Het was blijkbaar, dat wij moesten zinken, en hoewel de storm een weinig bedaard was, was het niet mogelijk dat het schip drijvende kon blijven, totdat wij eene haven konden bereiken. De kapitein bleef derhalve noodseinen doen, en een klein schip, dat voor ons had gelegen, waagde het ons eene boot toe te zenden. Met het grootste gevaar naderde deze ons, maar het was ons onmogelijk er in te gaan, en voor de boot, bij ons op zijde te komen liggen; tot eindelijk het volk zoo hard roeide, dat zij met levensgevaar ons zoo nabij kwamen, dat wij een touw, met een boei er op gestoken, hun konden toewerpen; na veel moeite en gevaar maakten zij het vast, en wij haalden hen digt achter ons en gingen er allen in. Wij konden er niet aan denken het vaartuig, waarvan men ons te hulp was gekomen, te bereiken, en besloten dus de boot te laten drijven en zoo veel mogelijk haar naar den wal te roeijen, en onze kapitein beloofde, dat als de boot verbrijzelde, hij die aan hunnen kapitein zou betalen. Aldus kwamen wij deels roeijende, deels drijvende, bij Wintertonness aan wal.
Wij hadden geen kwartier ons schip verlaten of wij zagen het zinken. Toen de matrozen zeiden, dat het schip zinkende was, was de moed mij geheel ontzonken, en van het oogenblik af, dat ik meer in de boot gedragen dan geleid werd, bleef ik half dood, deels van schrik, deels van ontzetting, deels van vrees, voor hetgeen nog volgen zou.
Toen het volk aldus hard aan het roeijen was, om de boot strandwaarts te brengen, zagen wij, als eene golf onze sloep ophief, eene menigte volks langs het strand loopen, om ons te hulp te schieten, als wij digter bij zouden komen. Wij naderden echter slechts langzaam het strand, en bereikten het eerst voorbij de vuurtoren van Winterton, waar het strand westwaarts inloopt, en hierdoor een weinig het geweld van den wind breekt. Niet zonder veel moeite kwamen wij eindelijk behouden aan wal, en begaven ons te voet naar Yarmouth. Wij werden daar met veel menschlievendheid behandeld; zoowel door de overheid als door de kooplieden en reeders van schepen, die geld bijeen bragten, dat voor ons voldoende was, om naar Londen of terug naar Hull te gaan.
Was ik nu zoo verstandig geweest, naar Hull terug en vandaar naar huis te gaan, ik ware gelukkig geweest, en mijn vader zou, even als die in de gelijkenis van den verloren zoon, zelfs het gemeste kalf geslagt hebben; want na gehoord te hebben dat het schip, waarop ik gegaan was, op de reede van Yarmouth was verbrijzeld, duurde het lang, alvorens hij vernam dat ik niet verdronken was.
Doch mijn ongelukkig noodlot dreef mij met onweerstaanbaar geweld voort; en schoon in bezadigde oogenblikken mijne rede en mijn gezond oordeel mij aanrieden, naar het ouderlijk huis te gaan, kon ik er niet toe besluiten. Ik weet niet hoe ik dit noemen zal; ik wil ook niet beweren, dat eene geheime magt ons aandrijft ons in ons verderf te storten, al is het dat het bloot voor ons ligt en wij er met open oogen ons in begeven. Zeker kon niets dan eene allerkrachtigste magt mij op de betredene baan voortdrijven, in weerwil van de grondigste bewijzen, de blijkbaarste redenen daartegen, en de onloochenbare waarschuwingen, die ik bij mijne eerste onderneming had ondervonden.
Mijn vriend, de zoon van den kapitein, die mij vroeger geholpen had de vermaningen van mijn geweten te smoren, was thans schroomvalliger dan ik. Daar wij ieder aan het ander einde der stad onder dak gekomen waren, was ik reeds twee of drie dagen te Yarmouth, alvorens ik hem ontmoette. Met eene geheel andere stem dan vroeger, vroeg hij mij, op een treurigen toon, hoe ik voer. Hij zeide daarop aan zijn vader wie ik was, en dat dit mijne eerste reis was tot een proef, om naderhand buiten 's lands te gaan. Zijn vader keerde zich tot mij, en zeide op een ernstigen en treffenden toon: "Jongeling, gij moest nimmer weder naar zee gaan; gij behoort dit als een zigtbaar teeken te beschouwen, dat gij niet tot een zeeman bestemd zijt."—"Hoe zoo, mijnheer," zeide ik, "zult gij dan niet weder naar zee gaan?"—"Dat is iets anders," hernam hij, "het is mijn beroep, en dus mijn pligt; maar als dit een proefreisje van u was, hebt gij een voorsmaak van hetgeen de Hemel u bestemd heeft, als gij in uw voornemen volhardt. Misschien zijn al deze ongelukken ons om uwentwil overkomen, even als Jona het vergaan van het schip van Tarsis verwekte. Zeg mij, bid ik u, wie zijt gij, en waarom gingt gij op zee?"—Ik verhaalde hem het een en ander van mij, en toen ik geëindigd had, riep hij driftig: "Wat heb ik gedaan, dat zulk een rampzalige bij mij aan boord moest komen? Voor geen duizend pond zou ik weder een voet met u op hetzelfde schip willen zetten!" Deze uitbarsting was zekerlijk een gevolg van zijn geleden verlies, en meer dan hij zeggen mogt. Echter sprak hij vervolgens zeer bezadigd tot mij, en vermaande mij naar mijn vader terug te keeren en de Voorzienigheid niet te verzoeken, die zich zigtbaar tegen mijn voornemen verklaard had. "Wees verzekerd, jongeling," zeide hij, "dat, zoo gij niet terugkeert, gij overal teleurstellingen en tegenspoed zult ondervinden, en de voorspellingen uws vaders nopens u vervuld zullen worden."—Ik antwoordde hem weinig, en spoedig daarna scheidden wij; ik weet niet waar hij heengegaan is. Ik, die een weinig geld in den zak had, ging over land naar Londen, en zoowel onder weg als toen ik daar was, had ik een harden tweestrijd, welke levenswijze ik thans zou aanvangen, of ik naar mijns vaders huis of naar zee zou gaan.
Wat betreft het naar huis gaan: de schaamte weerstond de beste redenen daartoe; ik stelde mij voor hoe onze bekenden mij zouden uitlagchen, en hoe beschaamd ik zijn zou, niet alleen om mijne ouders, maar ieder ander onder de oogen te treden. Later heb ik dikwijls opgemerkt, hoe eenzijdig en onverstandig de mensch, bijzonder de jeugd, is, namelijk, dat zij meer schaamte over het berouw dan over hare misstappen gevoelt, en dat zij niet over hare dwaasheden bloost, maar wel zoo zij die varen laat.
Ik bleef eenigen tijd weifelend welken weg ik zou inslaan. Ik gevoelde grooten weerzin in naar huis terug te keeren, en naar gelang het geheugen mijner tegenspoeden verflaauwde, vermeerderde deze, tot ik eindelijk alle denkbeeld daaraan varen liet, en ik aan boord ging van een schip, dat naar de Afrikaansche, of gelijk men gewoonlijk zegt, naar de Goudkust, bestemd was.
Mijn grootste ongeluk bij al deze avonturen, was, dat ik niet als matroos scheep ging; ik had dan wel wat zwaarder moeten werken, maar zou te gelijker tijd het scheepswerk geleerd, en mij voor onder- of opperstuurman, of zelfs voor kapitein bekwaam gemaakt hebben. Maar steeds was het mijn lot den verkeerden weg in te slaan, zoo als ook hier geschiedde. Ik had nu geld op zak en goede kleederen aan, en wilde dus altijd als een heer scheep gaan; hier had ik niets te doen en leerde dus ook niets.
Bij mijne komst te Londen was ik zoo gelukkig in goed gezelschap te geraken, hetgeen een loszinnig jongeling zonder opzigt, gelijk ik, niet altoos te beurt valt. Mijne eerste kennismaking was met den kapitein van een schip, die van de kust van Guinea teruggekomen was, en eene goede reis gemaakt en dus besloten had derwaarts terug te keeren. Mijn voorkomen geviel dezen man, en daar hij van mij hoorde, dat ik verlangde de wereld te zien, zeide hij, dat, zoo ik met hem wilde gaan, het mij niets kosten zou; ik kon aan zijne tafel eten, en zoo ik eenige koopwaren wilde medenemen, die zoo voordeelig mogelijk trachten te verkoopen; misschien met zoo veel winst, dat dit mij voor liet vervolg aanmoediging gaf.
Ik nam dit aan, en hechtte mij naauw aan den kapitein, die een eerlijk en rondborstig man was. Ik deed de reis met hem, en nam eenige goederen op avontuur mede; want ik besteedde ongeveer 40 [£] Sterl. aan zoodanige snuisterijen als hij mij opgaf. Deze 40 [£] Sterl. had ik bijeengebragt door behulp van eenige mijner bloedverwanten, waarmede ik briefwisseling hield en die, geloof ik, mijn vader, of althans mijne moeder, overgehaald hadden mij die som af te staan.
Dit was, mag ik zeggen, van al mijne avonturen, de eenigste gelukkige reis, hetgeen ik aan mijn vriend, den kapitein te danken had, van wien ik eene tamelijke kennis der wiskunde en van de stuurmanskunst leerde. Ook leerde hij mij het journaal houden, het bestek opmaken, kortom al wat een zeeman noodig heeft; want hij had even veel vermaak in mij te onderrigten, als ik in het leeren. In een woord, deze reis maakte van mij een zeeman en een koopman; want ik bragt vijf pond negen oncen goudstof voor mijne goederen mede, die mij te Londen 300 guinjes opbragten. Dit boezemde mij die begeerlijke denkbeelden in, die mij later in het verderf hebben gestort.
Echter bleef ik op deze reis zelfs niet van tegenspoed bevrijd, bijzonder was ik op de kust schier aanhoudend ziek door de geweldige hitte, die mij eene heete koorts op het lijf joeg.
Ik was dus thans koopman op de kust van Guinea, en daar mijn vriend ongelukkig, kort na zijne aankomst, overleden was, besloot ik op zijn schip, waar de stuurman thans kapitein op geworden was, eene tweede reis te doen. Nimmer deed iemand ongelukkiger reis. Ik nam slechts voor 100 [£] Sterl. mede en liet de overige 200 bij mijn vriends weduwe achter, doch ik onderging vreesselijke tegenspoeden. Eerst toen wij op de hoogte der Kanarische eilanden, of liever, tusschen deze en de Afrikaansche kust waren, werden wij in den vroegen morgen een Moorschen roover van Salé gewaar. Hij maakte jagt op ons, met alle zeilen bijgezet. Wij zetten ook zoo veel zeilen bij als wij konden voeren; doch bespeurende, dat de roover op ons won en ons zeker binnen weinige uren bereiken zou, maakten wij ons gereed om te slaan. Wij hadden twaalf stukken en de roover achttien.
Tegen drie uren des middags was hij bij ons; maar daar hij door een misslag ons op zijde kwam, in plaats van achter onzen spiegel, bragten wij acht stukken aan die zijde en gaven hem daarmede de volle laag, die hem deed afhouden, na ons de laag en het klein geweervuur van tweehonderd man gegeven te hebben. Niemand was echter bij ons getroffen, daar al ons volk zich omlaag hield. Hij maakte zich tot een nieuwen aanval, en wij tot verdediging gereed; doch toen hij ons op de andere zijde aan boord kwam, enterde hij met negentig man, die dadelijk het tuig kapten en het dek. Twee maal dreven wij hen met klein geweervuur, halve pieken, handgranaten, enz., van ons dek af. Eindelijk echter, om deze treurige geschiedenis te bekorten, was ons schip reddeloos, twee of drie van ons volk gedood en acht gewond; en wij, genoodzaakt ons over te geven, werden allen als gevangenen in Salé, eene Moorsche haven op de Barbarijsche kust, binnengebragt.
De Mooren behandelden mij niet zoo verschrikkelijk als ik gevreesd had, en ik werd niet, zoo als al de overigen, naar den keizer gebragt; maar door den kapitein van den kaper tot zijn slaaf genomen, daar ik jong en vlug was en hij begreep dienst van mij te zullen hebben. Bij deze droevige lotwisseling, van een koopman in een armen slaaf, was ik als verplet; en thans herinnerde ik mij mijns vaders voorzegging dat ik ongelukkig worden, en niemand mij troosten zou. Ik dacht, dat dit oogenblik thans gekomen en de straffende hand des Hemels op mij lag. Helaas, het was slechts eene voorproef van de ellende die mij in 't vervolg te wachten stond.
Daar mijn meester mij met zich naar zijn huis genomen had, hoopte ik dat hij mij mede naar zee zou nemen; en dat hij dan te eeniger tijd door een Spaansch of Portugeesch schip genomen worden en ik mijne vrijheid hierdoor verkrijgen zou. Doch deze hoop verdween spoedig, want toen hij in zee stak, liet hij mij aan den wal om zijn tuintje in orde te houden en het gewone huiswerk der slaven te verrigten; en toen hij van zijn kruistogt terug kwam, liet hij mij aan boord slapen om op het schip te passen.
Ik dacht aan niets dan aan de vlugt, maar hoe ik zon, ik kon geen uitvoerlijk middel uitdenken, en ik had niemand met wien ik overleggen of die met mij gaan kon, want buiten mij was er geen enkele Engelschman, Ier of Schot. Twee jaren lang bleef ik dan ook het denkbeeld, van te ontvlugten, koesteren, zonder dat zich immer eene gunstige gelegenheid voordeed, het uit te voeren.
Na twee jaren verlevendigde eene gebeurtenis weder al mijne gedachten van ontvlugting. Mijn meester bleef langer tijd dan gewoonlijk aan wal, zonder zijn schip uit te rusten, uit gebrek aan geld, naar ik hoorde, en in dien tijd ging hij een paar malen 's weeks en meer, als het goed weder was, met de scheepspinas op de reede visschen. Hij nam dan altijd mij en een jongen Moor mede om te roeijen; wij trachtten dan hem te vermaken, en daar ik behendig en gelukkig in het visschen was, zond hij mij somtijds, als hij visch verlangde, met een zijner bloedverwanten en den knaap op de vischvangst uit.
Op een morgen waren wij bij stil weder met hem uit visschen, toen er plotseling zulk een dikke mist opkwam, dat wij de kust uit het oog verloren, schoon wij er geene halve mijl van af waren. Wij roeiden dus den geheelen dag en nacht, zonder te weten waarheen, en toen de zon opkwam zagen wij, dat wij zeewaarts, in plaats van naar den wal, geroeid hadden, en er wel twee mijlen van af waren. Wij kwamen behouden weder binnen, schoon niet zonder gevaar en met zwaar werken; en bovenal duchtig uitgehongerd.
Hierdoor geleerd, besloot de kapitein in het vervolg voorzigtiger te zijn, en daar hij de groote boot van ons schip medegenomen had, besloot hij niet meer zonder een kompas en eenige mondbehoeften uit visschen te gaan. Hij gelastte hierom zijn scheepstimmerman (een Engelsche slaaf even als ik), midden in de boot eene hut of roef te bouwen, even als van een tentjagtje, van achteren met een stuurstoel en van voren plaats voor een paar man, om de zeilen te hanteren. Deze boot voerde een latijn- of driehoekig zeil, en de giek liep over de tent, waarin hij met een paar slaven zitten en slapen kon, en een tafel had om aan te eten en eenige kastjes, om eenige flesschen drank, benevens rijst, brood en koffij te bewaren.
Met deze boot gingen wij dikwijls uit visschen, en daar ik zeer bedreven er in was, nam hij mij altijd mede. Op zekeren dag zou ik er mede uitgaan, hetzij om te visschen of alleen tot vermaak, met twee of drie Mooren van eenigen rang. Hij had derhalve den vorigen avond veel meer mondbehoeften dan gewoonlijk aan boord gezonden, en mij gelast drie geweren met kruid en lood, die aan boord van het schip waren, gereed te leggen, om tevens eenig gevogelte te kunnen schieten.
Ik maakte alles gereed en den volgenden morgen lag de boot schoon gemaakt, en met vlag en wimpel, mijn meester en zijne gasten af te wachten, toen de eerste alleen kwam en mij zeide, dat zijne gasten door bezigheden verhinderd werden; ik moest dus maar met den matroos en den jongen, volgens gewoonte, uit visschen gaan, want zijne vrienden zouden het avondmaal bij hem komen gebruiken. Zoodra ik eenigen visch had, moest ik naar huis keeren en hem dien brengen.
Thans kwam het oude denkbeeld van te ontvlugten bij mij weder boven. Nu ik een vaartuig had en mijn meester weg was, maakte ik alles gereed, niet om te visschen, maar voor eene reis. Ik wist wel niet waarheen ik den steven zou wenden, maar hieraan bekreunde ik mij niet, zoo ik slechts vandaar weg kwam.
Eerst zocht ik een voorwendsel, om den Moor over te halen, dat hij wat eten aan boord bragt; ik zeide hem, dat het ons niet paste het eten van onzen meester aan te spreken. Dat is waar, zeide hij, en bragt een grooten zak roesk, of Moorsche beschuit, en drie groote kruiken met water in de boot. Ik wist waar mijn meesters likeurkist stond, die, naar het maaksel te zien, uit een Engelschen prijs afkomstig was, en bragt die aan boord terwijl de Moor aan den wal was. Ook nam ik nog een klomp was van wel vijftig pond aan boord, om kaarsen van te maken, met een pak garen, eene bijl, een zaag, en een hamer, 't geen ons alles naderhand voortreffelijk te pas kwam, vooral het was. Ik spande mijn makker nog een strik, naar hij argeloos in liep. "Muley," zeide ik, "de geweren van onzen meester zijn aan boord; zoo gij wat kruid en lood verschaffen kondt, zouden wij misschien voor ons eenige alkamis (eene soort van wulpen) kunnen schieten, want ik weet dat er kruid en lood aan boord van het schip is."—"Ja," zeide hij, "ik zal het gaan halen." Hij bragt ook een lederen zak, die ongeveer anderhalf pond kruid bevatte, en een anderen met hagel en eenige kogels. Middelerwijl had ik ook nog eenig kruid in de tent gevonden en daarmede eene flesch gevuld, na hetgeen er in was, in eene andere overgegoten te hebben.
Aldus van het noodige voorzien, zeilden wij de haven uit. Aan het kasteel, dat aan den ingang van de haven ligt, kende men ons, en liet ons ongehinderd doorgaan, en toen wij een vierde mijl in zee waren, haalden wij het zeil in en gingen aan het visschen. De wind was N.N.O., hetgeen ik zeer ongelukkig trof. Zoo hij zuidelijk geweest was, had ik ligtelijk de Spaansche kust, ten minste de baai van Cadix kunnen bereiken. Ik besloot echter deze akelige plaats te ontvlugten, hoe ook de wind zijn mogt, en het verdere aan het lot over te laten.
Na eenigen tijd gevischt en niets gevangen te hebben, want als ik beet had, haalde ik niet op, zeide ik tot den Moor: "zoo gaat het niet; dit zal onzen meester weinig baten, wij moeten dieper in zee gaan." Hij vermoedde niets kwaads, maar stemde er in toe, en daar hij voor in de boot was, stelde hij de zeilen. Daar ik aan het roer zat, liet ik het eene mijl in zee loopen, en draaide toen bij als om te visschen. Ik gaf daarop den jongen het roer, liep naar voren, bukte als om iets op te rapen, greep den Moor onverhoeds bij den gordel, en wierp hem over boord. Hij kwam bijkans op hetzelfde oogenblik boven, want hij zwom als een visch, en smeekte mij hem op te nemen, terwijl hij zwoer mij overal ter wereld te willen volgen. Hij zwom zoo vlug, dat hij, daar er weinig wind was, de boot spoedig ingehaald zou hebben. Ik ging dus naar de kajuit, haalde er een geweer uit en legde op hem aan. "Zoo gij mij ongemoeid laat, zal ik u geen kwaad doen," zeide ik, "maar zoo gij de boot nadert, zal ik u een kogel door het hoofd jagen. De zee is stil, en gij kunt gemakkelijk naar den wal zwemmen. Ik wil mijne vrijheid weder hebben." Hij keerde zich om en zwom naar het strand, dat hij zeker zal bereikt hebben, want hij zwom uitmuntend.
Ik zou dezen Moor wel hebben kunnen medenemen en den jongen over boord werpen, maar het was niet raadzaam geweest hem te vertrouwen. Toen hij weg was zeide ik tot den knaap, die Xury heette: "Zoo gij mij getrouw wilt blijven, Xury, zal ik een man van u maken, maar zoo gij niet bij Mahomed en zijn vaders baard mij trouw wilt zweren, zal ik u ook over boord werpen." De knaap zag mij zoo onschuldig aan, dat ik hem niet kon wantrouwen, en zwoer mij getrouw te zijn, en tot aan het einde der wereld te zullen vergezellen.
Zoo lang ik in het gezigt van den Moor bleef, hield ik het bij den wind, opdat hij denken zou, dat ik naar den mond van de Straat van Gibraltar stevende (gelijk ieder verstandig mensch verwachten moest); want wie kon onderstellen, dat ik zuidwaarts naar de Barbarijsche kust zoude gaan, waar geheele negerstammen ons met hunne kanoes konden omringen en dooden; waar wij nimmer aan wal konden gaan, om niet door wilde dieren of nog woester menschen verslonden te worden?
Zoodra het echter duister werd, veranderde ik van koers, en stuurde Z.Z.O., om niet te ver van de kust af te raken. De wind was stevig, de zee kalm, zoo dat ik geloof, dat ik den volgenden middag te drie uren, toen ik het eerst land zag, ten minste vijftig mijlen van Salé, buiten het gebied van den Marokkaanschen keizer of eenig ander vorst was, want wij zagen niemand.
De angst en vrees van weder in de handen der Mooren te vallen, weerhield mij aan land te gaan of te ankeren, ik bleef vijf dagen lang met denzelfden wind voortzeilen; daar toen de wind zuidelijk liep, besloot ik, dat, zoo men mij nagejaagd had, de Mooren nu ook de jagt moesten opgeven. Dus ankerde ik in den mond van een riviertje, ik weet niet op wat hoogte, noch in welk land of bij wat volk. Ik zag niemand, waar ik ook niet naar verlangde; zoet water was het voornaamste wat ik noodig had. Met den avond liepen wij de kreek binnen, en besloten, zoodra het duister zou zijn, naar den wal te zwemmen, en het land te verkennen; maar weldra hoorden wij zulk een verschrikkelijk gebrul, gehuil en geblaf van wilde dieren, welke, was ons onbekend, dat de arme knaap schier van vrees bezweek en mij bezwoer niet vóór den dag aan land te gaan. "Ik zal wachten tot het dag is, Xury," zeide ik, "maar dan kunnen wij menschen ontmoeten, die even kwaad jegens ons gezind zijn als deze leeuwen."—"Dan zullen wij schieten en ze wegjagen," zeide Xury lagchende. Hij had van Engelsche slaven wat gebroken Engelsch geleerd. Ik was blijde, dat hij zoo welgemoed was, en gaf hem een slokje uit mijn meesters likeurkistje.—Ook scheen zijn raad het verstandigst; dus lieten wij ons anker vallen en rustten dien nacht; hoewel wij niet slapen konden, want twee of drie uren later zagen wij groote wilde beesten, wier naam ons onbekend was, naar het strand komen, en zich in het water storten als om zich af te koelen, onder een gehuil en gebrul zoo hevig als ik nimmer gehoord had.
Xury was half dood van angst en ik ook; maar het werd nog erger, toen wij een dier geweldige beesten naar onze boot hoorden toezwemmen; wij konden hem niet zien, maar hoorden zijn verschrikkelijk gesnuif. Xury zeide, dat het een leeuw was, hetgeen wel waar zijn kon, en riep, dat wij het anker ligten en wegroeijen moesten. "Neen Xury," zeide ik, "wij kunnen ons touw laten glippen met een boei er op; hij kan ons niet vervolgen." Naauwelijks had ik dit gezegd, of ik zag geen twee riemslengten van mij af het beest, hetgeen mij een weinig van mijn stuk bragt. Ik ging echter dadelijk in de tent, nam een geweer en schoot op het dier, dat dadelijk omkeerde en naar het strand zwom.
Maar onmogelijk is 't dat akelig gehuil en gebrul te beschrijven, dat zoowel aan het strand als dieper in het land ontstond, na het geraas van het schot, iets, wat deze dieren waarschijnlijk nimmer te voren gehoord hadden. Dit bewees, dat het niet veilig was dien nacht op de kust te gaan; en hoe het bij dag zijn zou, was eene andere vraag, want het was even erg in de handen der wilden, als in de klaauwen der leeuwen en tijgers te vallen; wij althans waren voor beide even bang.
Wij moesten evenwel hier of daar aan wal gaan, om water in te nemen, want wij hadden geen pintje meer; de vraag was maar waar wij het zouden vinden. Xury zeide dat, als ik hem met een der kruiken naar den wal liet gaan, hij wel water vinden en mij brengen zou. Ik vroeg hem waarom hij gaan en niet liever in de boot blijven wilde. Hij antwoordde mij met eene genegenheid, die mij hem voor altijd deed liefhebben: "Als de wildemans komen, zij mij eten en gij heengaan."—"Neen Xury," zeide ik, "wij zullen beide gaan, en als de wilden komen zullen wij hen doodschieten en zij ons geen van beiden eten." Vervolgens gaf ik Xury een stuk beschuit en een borrel, en wij haalden de boot zoo digt naar den wal als wij konden, en waadden daarop naar het strand, met niets dan onze wapenen en twee kruiken om te vullen, bij ons. Naderhand vonden wij, dat wij zoo veel moeite niet noodig gehad hadden om water, want een weinig verder in de kreek vonden wij bij laag water het water zoet.
Ik wilde de boot niet uit het oog verliezen, uit vrees, dat de wilden met kanoes de rivier af mogten komen, maar de knaap zag een kwartier uurs verder eene laagte, en liep daarheen; na korten tijd zag ik hem terug komen. Denkende, dat hij door een verscheurend dier of wilden vervolgd werd, liep ik naar hem toe, om hem bij te staan. Toen ik echter digt bij hem kwam, zag ik, dat hij over zijn schouder een dier had hangen, dat hij geschoten had, naar een haas gelijkende, maar langer van beenen en anders van haar. Wij waren er zeer mede in onzen schik, want het leverde ons een uitmuntend middagmaal op. Xury had er vooral zijne vreugde in, dat hij goed water en geene wilden aangetroffen had.
Wij vulden dus onze kruiken, aten den haas, dien wij gedood hadden, en besloten te vertrekken, zonder dat wij eenig spoor van menschen voetstappen in die landstreek gezien hadden.
Daar ik reeds eene reis op de kust gedaan had, wist ik, dat de Kanarische en Kaap Verdische eilanden niet veraf waren; maar daar ik geen werktuigen had, om hoogte te nemen, wist ik niet juist waar wij waren, noch op welke hoogte zij lagen, anders had ik gemakkelijk een kunnen bereiken. Ik hoopte echter het langs de kust te houden, tot daar, waar de Engelschen handel drijven, en daar een hunner vaartuigen te ontmoeten.
Voor zoo veel ik berekenen kon was ik in de landstreek, die tusschen het gebied van den Marokkaanschen keizer en het land der Negers ligt, en woest en alleen door wilde dieren bewoond is; daar de Negers haar verlaten hebben, en uit vrees voor de Mooren zuidelijker getrokken zijn; terwijl de laatsten haar om hare barheid niet willen bewonen; en er slechts komen om er groote jagten, met twee- tot drieduizend man, te houden. Ook zagen wij bij dag niets dan een dor onbewoond land, en hoorden 's nachts niets dan het gehuil der wilde dieren.
Eens of twee maal meende ik den Piek van Teneriffe te zien, en had veel lust te trachten dien te bereiken; maar twee maal werd ik door tegenwinden teruggedreven, ook ging de zee dan te hoog voor mijne boot, dus besloot ik mijn eerste voornemen te volgen, en het langs de kust te houden.
Verscheidene malen moest ik aan land gaan, om zoet water in te nemen. Eens lieten wij daarom het anker vallen bij eene hooge landtong. Het was vroeg in den ochtend, en daar de vloed doorkwam, wilden wij wachten om dieper landwaarts in te kunnen gaan. Xury, wiens gezigt scherper was dan het mijne, riep mij zacht en zeide, dat het best ware zoo wij verder van het strand gingen, terwijl hij mij een verschrikkelijk grooten leeuw wees, die tegen de zijde van den heuvel lag te slapen. "Ga naar den wal, Xury," zeide ik, "en schiet dien leeuw dood." Hij beefde echter van schrik, en zeide: "Hij mij dooden! Ik een mond voor hem." Hij meende een mond vol. Zonder hem meer te zeggen wenkte ik hem, dat hij stil zou zijn, en nam mijn grootste geweer, en laadde het met twee kogels en eene goede lading kruid; even zoo het tweede, en op het derde geweer deed ik vijf kleinere kogels. Ik mikte zoo goed ik kon met het eerste, om hem in den kop te treffen; maar daar hij op zijn buik lag, met zijne voorpooten voor zijn muil, trof ik een van deze op de hoogte van de knie. Brullende sprong hij op, doch viel dadelijk weder neder; spoedig echter stond hij weder op drie pooten en liet een allerafgrijsselijkst gebrul hooren. Ik nam dadelijk het tweede geweer en juist toen hij heen wilde gaan, trof ik hem in den kop, en had het genoegen hem in stuiptrekkingen te zien neerzijgen, terwijl hij weinig geluid meer gaf. Toen kreeg Xury weder moed en wilde, dat ik hem aan wal liet gaan. "Welnu ga," zeide ik. Hij nam in de eene hand een geweer, zwom met de andere naar het strand, en bij het dier gekomen, hield hij den tromp van het geweer in zijn oor, en schoot hem nogmaals door het hoofd, waarop hij dadelijk stierf.
Het was een fraaije jagt, maar slecht voedsel voor ons, en het speet mij thans genoeg, dat ik drie ladingen kruid en lood verspild had, om een dier te dooden, dat ons tot niets nut was. Xury wilde toch iets van hem hebben, dus kwam hij weder aan boord en verzocht mij om de bijl. "Waarom Xury?" vroeg ik. "Ik hem den kop afhakken," zeide hij. Dit kon hij echter niet en dus vergenoegde hij zich met een poot, die waarlijk monsterachtig groot was.
Ik bedacht mij echter, dat misschien zijne huid ons van eenige dienst kon zijn, dus besloot ik hem te villen. Xury en ik gingen aan het werk, maar Xury verstond zich veel beter op dit werk dan ik. Wij waren er den geheelen dag mede bezig; maar eindelijk waren wij er mede gereed en spanden de huid over de tent van onze boot; de zon droogde haar in twee dagen, en naderhand diende zij mij om op te liggen.
Vervolgens liepen wij tien of twaalf dagen zuidwaarts, en hielden zeer zuinig met onze levensmiddelen huis, die echter sterk verminderden, en gingen alleen aan land als wij water moesten innemen. Ik wilde de rivier Gambia of Senegal, dat wil zeggen, de hoogte van Kaap Verd bereiken, omdat ik daar Europesche schepen hoopte te ontmoeten. Zoo dit niet het geval was, wist ik niet wat te doen, dan de eilanden op te zoeken of onder de Negers om te komen. Ik wist, dat al de schepen van Europa, naar de kust van Guinea of Brazilië bestemd, de Kaap Verdische eilanden naderen. In één woord, ik had geen ander uitzigt, dan de kans van door een schip gezien te worden of den dood.
Gelijk gezegd is, had ik tien dagen lang dit plan gevolgd, toen ik begon te bespeuren, dat het land bewoond was; op twee of drie plaatsen zagen wij, toen wij voorbij zeilden, volk op het strand staan; zij waren zwart en geheel naakt. Eens was ik voornemens aan land en naar hen toe te gaan, maar Xury ried mij ten beste, en zeide: "Niet gaan, niet gaan." Echter hield ik het digt langs de kust, om tot hen te kunnen spreken, en zag, dat zij een groot eind weegs mede liepen. Zij waren zonder wapenen, behalve een man, die een langen dunnen stok in de hand had, welke Xury mij zeide, dat een werpspies was, en dat zij daar op verren afstand zeer juist mede weten te treffen; ik hield mij dus op een voegzamen afstand, maar gaf hun door teekens te kennen, dat ik voornamelijk wat eten wenschte. Zij wezen mij, dat ik de boot stil zou doen liggen, en dat zij mij wat spijs zouden bezorgen. Ik streek mijn zeil gedeeltelijk en draaide bij, en twee hunner liepen landwaarts in, en kwamen een halfuur daarna terug, met twee stukken gedroogd vleesch, en eenig koorn, gelijk het land daar oplevert. Hoewel wij niet wisten wat een van beide was, wilden wij het gaarne aannemen. Maar de vraag was hoe er aan te komen, want ik wilde mij niet op het strand tusschen hen wagen, en zij schenen even bevreesd voor ons. Zij wisten echter raad, want zij bragten en legden het aan het strand, gingen een groot eind weegs terug tot wij het aan boord genomen hadden, en kwamen toen weder digter bij ons.
Wij maakten hun teekens van dankzegging, want anders hadden wij niet; doch op datzelfde oogenblik had ik gelegenheid hun eene goede dienst te doen. Toen wij vlak bij het strand lagen, kwamen er twee verschrikkelijk groote wilde dieren, de een den ander vervolgende (naar het ons toescheen) van het gebergte zeewaarts loopen. Wij wisten niet of het mannetje het wijfje achtervolgde, en evenmin of hunne verschijning iets gewoons of ongewoons was. Ik geloof echter het laatste, want vooreerst komen de verscheurende dieren zelden anders dan des nachts te voorschijn; ten tweede waren de Negers, vooral de vrouwen, doodelijk verschrikt. De man die de lans droeg hield stand, maar al de overigen sloegen op de vlugt. Echter liepen de dieren regt op de zee aan, zonder er aan te denken de Negers aan te vallen, en sprongen in het water, naar het scheen, om zich te verfrisschen. Ten laatste kwam een hunner digter bij de boot dan ik verwachtte, maar ik was gereed hem te ontvangen, want ik had zoo spoedig mogelijk mijn geweer geladen, en zeide Xury, dat hij de beide anderen zou laden. Zoodra hij binnen schot kwam, gaf ik vuur en trof hem vlak in den kop. Oogenblikkelijk dook hij, doch kwam spoedig weder boven, hetgeen hij verscheidene malen herhaalde, naar het scheen met den dood worstelende. Hij trachtte het strand te bereiken, maar vóór dien tijd was hij reeds dood.
Het is onmogelijk de verbazing van die arme schepsels te beschrijven, bij het zien en hooren van mijn schot. Velen schenen half dood van vrees en vielen van schrik neder. Doch toen zij het dier dood zagen, en ik hun wees, dat zij naar het water zouden komen, vatten zij moed en begonnen het dier op te zoeken. Aan het bloed, dat op het water opkwam, bespeurde ik waar hij lag, en met een touw, dat ik om hem sloeg en de Negers liet inhalen, sleepten zij het op strand. Het was een bijzonder gevlekte en schoone luipaard, en de Negers hieven van verbazing, dat ik hem gedood had, de handen omhoog.
Het andere beest, door den slag en het vuur van mijn geweer verschrikt, zwom naar den wal en vloog naar het gebergte, vanwaar het gekomen was. De verte belette mij te zien welk dier het was. Ik bemerkte spoedig dat de Negers het luipaardenvleesch eten, en wilde het dus als eene gunst van mij geven. Toen ik hun door teekens te kennen gaf, dat zij hem nemen zouden, waren zij er zeer dankbaar voor. Ofschoon zij geen messen hadden, vilden zij hem met een scherp hout zoo vlug, ja veel vlugger dan wij het met messen hadden kunnen doen. Zij boden mij een deel van het vleesch aan, dat ik weigerde en hun door teekens te kennen gaf, dat ik hun alles schonk, doch ik wees hun dat ik de huid hebben wilde, die zij mij dadelijk gaven, met eene menigte van hunnen voorraad, dien ik aannam, zonder te weten wat ik er mede doen zou. Vervolgens gaf ik door teekens mijn verlangen naar water te kennen, en hield hun ten dien einde eene onzer ledige kruiken omgekeerd voor, om hun te doen zien, dat die ledig was, en gevuld moest worden. Zij riepen dadelijk eenigen hunner, en twee vrouwen kwamen met eene groote pot, van klei gemaakt en in de zon gedroogd, naar ik denk; deze plaatsten zij voor mij, en ik zond Xury met mijne kruiken aan het strand, die ze daaruit vulde. De vrouwen waren zoo wel naakt als de mannen.
Ik was thans voorzien van wortelen en koorn, zoo als het was, en van water. Ik verliet dan mijne vriendelijke Negers, en stevende nog elf dagen in dezelfde rigting, zonder te beproeven de kust te naderen; tot dat ik het land een groot eind in zee zag loopen, op ongeveer vier of vijf mijlen voor mij uit. Daar de zee zeer kalm was, hield ik zeewaarts, om deze landtong om te zeilen. Eindelijk dezelve op ongeveer twee mijlen van het land omgezeild zijnde, zag ik duidelijk land aan de andere zijde zeewaarts. Ik besloot dus, gelijk zeker wel het geval zal geweest zijn, dat dit Kaap Verd was, en dat gindsche eilanden, die waren, welke naar dezelve Kaap Verdische eilanden heeten. Zij lagen echter op een grooten afstand; en ik wist niet wat mij best te doen stond, want zoo ik door eene windvlaag overvallen werd, zou ik nimmer de eene noch de andere bereiken.
In deze verlegenheid stapte ik geheel verslagen in de tent en ging daar zitten, terwijl ik Xury aan het roer had gelaten. Eensklaps riep de jongen: "Meester, meester, een schip, een zeil!" De arme jongen bestierf het schier van angst, denkende, dat het niet anders zijn kon dan een van zijn meesters schepen, uitgezonden om ons te vervolgen. Ik echter wist wel, dat wij ver genoeg buiten zijn bereik waren. Ik sprong uit de kajuit, en zag niet alleen dadelijk het schip, maar ook wat het was; namelijk een Portugeesch schip, en, zoo als ik dacht, naar de kust van Guinea bestemd, om slaven te halen. Toen ik echter zag welken koers het hield, werd ik spoedig overtuigd dat het eene andere bestemming had, en niet voornemens was digter bij de kust te komen. Ik hield het dus zeewaarts, zoo veel ik kon, met oogmerk, zoo mogelijk, het te praaijen.
Ik bemerkte dat ik met al het zeil, dat ik voeren kon, bijgezet, nog niet in hunnen koers kon komen, maar dat zij mij voorbij zijn zouden, voor ik hun eenig sein had kunnen doen, doch na zoo veel ik kon opgeloefd te hebben, en toen ik reeds begon te wanhopen, zagen zij, naar het scheen, mij door hunne kijkers, en dat het eene boot van Europeesch maaksel was, die zij onderstelden dat een schip moest behooren, dat vergaan was; dus minderden zij zeil, om mij op zijde te laten komen. Dit moedigde mij aan, en daar ik een vlag van mijn ouden meester aan boord had, heesch ik die in sjouw, tot een noodsein, en vuurde een geweer af. Zij zagen beide, want naderhand werd mij verhaald, dat zij den rook gezien, maar den slag niet gehoord hadden. Op deze seinen brasten zij tegen, en in ongeveer drie uren tijds was ik hen op zijde.
Men vroeg mij in het Portugeesch, in het Spaansch en in het Fransch wie ik was; van al hetwelk ik niets verstond; maar eindelijk sprak een Schotsche zeeman, die aan boord was, mij aan, en ik antwoordde hem, zeggende, dat ik een Engelschman was, die de slavernij der Mooren van Salé ontvlugt was. Daarop verzocht men mij aan boord te komen, en nam mij en al mijne goederen zeer goedhartig op.
Het was eene onuitsprekelijke vreugde voor mij, gelijk iedereen wel zal willen gelooven, dat ik mij uit een zoo jammerlijken en schier hopeloozen toestand, waarin ik mij bevonden had, gelijk ik begreep, gered zag. Oogenblikkelijk bood ik den kapitein van het schip alles aan wat ik bezat, tot vergelding van mijne bevrijding; maar hij gaf mij edelmoediglijk te kennen, dat hij niets van mij aannemen, maar dat mij alles wat ik had zou ter hand gesteld worden, als wij behouden in Brazilië aankwamen. "Want," zeide hij, "ik heb u het leven gered, even zoo als ik in uwen toestand gaarne zou gered willen worden; en het kan te een of anderen tijd gebeuren, dat dit ook mijn lot wordt. Bovendien," vervolgde hij, "als ik u naar Brazilië medeneem, zoo ver van uw vaderland, en ik zou u het weinige ontnemen wat gij hebt, zoudt gij daar van honger sterven, en ik zou dan u slechts gered hebben, om u weder in doodsgevaar te brengen. Neen, neen, Senhor Inglese (mijnheer de Engelschman), ik zal u uit Christelijke liefde daarheen brengen, en wat gij hebt zal u daar wel te pas komen, om er van te leven, en uwe tehuisreis te bekostigen."
Even menschlievend als dit voorstel was, even strikt was hij in de uitvoering daarvan, want hij gelastte den matrozen volstrekt niets aan te raken van hetgeen ik had; daarna nam hij zelf alles in ontvangst, en gaf er mij eene juiste inventaris van, ten einde mij bij onze aankomst alles te kunnen terug geven, zelfs tot mijne drie aarden kruiken toe.
Hij zag dat mijne boot zeer goed was, en stelde mij voor die aan hem ten gebruike van het schip te verkoopen, en vroeg mij wat ik er voor hebben wilde. Ik zeide, dat hij in alles zoo edelmoedig jegens mij gehandeld had, dat ik geenerlei prijs op de boot kon stellen, maar alles aan hem overliet. Hij zeide mij daarop, dat hij mij een briefje van zijne hand zou geven, om er mij 80 stukken van achten te Brazilië voor te geven; en als iemand er mij daar meer voor wilde geven, zou hij mij haar terug geven. Hij bood mij ook nog 60 stukken van achten voor den knaap, Xury. Ik had hier veel tegen, niet dat ik hem niet aan den kapitein wilde afstaan, maar ik had een weêrzin om de vrijheid van den armen knaap te verkoopen, die mij zoo trouw geholpen had, de mijne te herkrijgen. Toen ik den kapitein mijne redenen zeide, billijkte hij die volkomen, en bood mij, als een middel om alles te vereffenen, aan, den knaap eene verbindtenis te geven, dat hij hem, zoo hij Christen werd, binnen tien jaren zou vrijlaten. Daar Xury zeide, dat hij hiermede tevreden was, stond ik hem aan den kapitein af.
Wij hadden eene zeer goede reis naar Brazilië, en kwamen tweeëntwintig dagen daarna in de baai de Todos los Santos of Allerheiligenbaai aan. En nu was ik weder gered uit den allerrampzaligsten toestand. Thans moest ik overleggen wat mij nu te doen stond. Het edelmoedige gedrag van den kapitein jegens mij, kan ik nimmer genoeg prijzen. Hij wilde niets van geld voor den overtogt hooren, gaf mij 20 dukaten voor de huid van den luipaard, 40 voor die van den leeuw, welke ik in de boot had gehad, en zorgde, dat al wat ik aan boord gebragt had, mij stipt werd teruggegeven. Wat ik verkoopen wilde, kocht hij; zoo als den flesschenkelder; twee van mijne geweren, en een gedeelte van den klomp was, want van het overige had ik kaarsen gemaakt. In een woord, ik maakte ongeveer 220 stukken van achten van mijne geheele lading, en met dit geld ging ik in Brazilië aan wal.
Ik begaf mij kort daarop, op aanbeveling van den kapitein naar het huis van een zoo goed, braaf man als hij zelf was, die een ingenio, gelijk men het noemt, dat is, eene plantaadje en suikerfabrijk had. Ik bleef daar eenigen tijd, en leerde de wijze, waarop de suiker geteeld en gefabriceerd wordt. Ziende hoe goed de planters leefden, en hoe spoedig rijk zij werden, besloot ik, als ik er verlof toe bekomen kon, mij daar te vestigen, en even als zij, een planter te worden; terwijl ik tevens op middelen zon, om mijn geld, dat ik te Londen had, aan mij overgemaakt te krijgen. Te dien einde verschafte ik mij eene soort van brieven van naturalisatie, kocht zoo veel onbebouwd land als ik betalen kon, en maakte een plan tot eene plantaadje, geëvenredigd naar het kapitaal, dat ik uit Engeland verwachtte.
Ik had een buurman, Wells genaamd, die te Lissabon, doch van Engelsche ouders geboren was, en zich nagenoeg in gelijke omstandigheden als ik bevond. Ik noem hem mijn buurman, om dat zijne plantaadje naast de mijne lag, en wij zeer vriendschappelijk omgingen. Mijn kapitaal was even gering als het zijne, en gedurende twee jaren plantten wij slechts, om onze dagelijksche nooddruft te winnen. Wij begonnen echter vooruit te gaan, en onze landerijen in orde te komen, zoodat wij in het derde jaar eenigen tabak plantten, en ieder eene groote plek gronds gereed maakten, om het volgend jaar suikerrietstekken op te zetten. Het ontbrak ons echter aan hulp, en nu gevoelde ik meer dan te voren, dat ik verkeerd gedaan had, mijn jongen, Xury, niet te houden.
Maar helaas, was het wonder dat ik, die nimmer iets goed deed, zulk een misslag beging! Er zat thans niet anders op dan vol te houden. Ik had thans een beroep, dat geheel strijdig was met mijn karakter, en met de levenswijze waarnaar ik haakte, waarvoor ik mijn vaders huis verlaten, en al zijn goeden raad in den wind had geslagen. Ja, ik was thans inderdaad in dien levenstoestand geraakt, waarvoor mijn vader mij gewaarschuwd had, en welken ik even goed had kunnen bereiken als ik te huis was gebleven, zonder mij ooit zoo in de wereld af te slooven, als ik gedaan had. Dikwijls zeide ik tot mijzelven: "Zoo had ik even goed in Engeland, onder mijne bloedverwanten, kunnen werken, en daarvoor behoefde ik geen 5000 (Eng.) mijlen ver van huis te gaan, om dit onder vreemdelingen in eene wildernis te doen, zoo ver weg, dat ik nimmer iets van mijn vaderland, of iemand, die mij kent, hoor."
Aldus beschouwde ik mijn toestand met bittere spijt. Ik had niemand met wien ik omging, dan nu en dan met mijn buurman, waarvan ik gesproken heb; geen anderen, dan handenarbeid te verrigten, en ik leefde, gelijk ik dikwijls zeide, als iemand, die alleen op een woest eiland geworpen is. Maar o, hoe behoorden alle menschen te bedenken, dat, zoo zij den toestand, waarin zij zich bevinden, met een veel rampzaliger gelijk stellen, de Hemel hen noodzaken kan hunnen tegenwoordigen daarvoor te verwisselen, en hun vroeger geluk, door de ondervinding te leeren erkennen! En hoe regtvaardig was het, dat juist dat eenzame leven op een woest eiland mij te beurt viel, mij, die het zoo dikwijls vergeleken had bij het leven dat ik toen leidde, en in hetwelk ik, naar alle waarschijnlijkheid, met der tijd, rijkdom en schatten zou verworven hebben.
Ik had reeds eenige maatregelen genomen om mij te vestigen, voor mijn goede vriend, de kapitein, die mij op zee opgenomen had, weder afzeilde, want hij had drie maanden in lading gelegen. Ik sprak hem over het geld, dat ik in Londen achtergelaten had, en hij gaf mij dezen welgezinden en opregten raad: "Senhor Inglese (want zoo noemde hij mij altijd) als gij mij brieven en een volmagt geven wilt, met last aan den persoon, die in Londen uw geld heeft, van dit naar Lissabon te zenden, aan zoodanige lieden als ik u zal opgeven, en in goederen, die in dit land aftrek hebben, dan zal ik u, als het God behaagt, deze bij mijne terugkomst medebrengen; maar daar alle zaken aan tegenspoeden onderhevig zijn, zou ik u raden slechts 100 [£] Sterl., dat, gelijk gij zegt, de helft van uw kapitaal is, op te vragen, en deze eerst wagen. Zoo die goed overkomen, kunt gij het overige op gelijke wijze ontbieden, en zoo het verloren gaat, hebt gij de andere helft nog."
Dit was zulk een verstandige en vriendelijke raad, dat ik niet twijfelen kon, of hij was de beste dien ik volgen kon; ik maakte dus brieven aan de weduwe, wie ik mijn geld achtergelaten had, en eene volmagt voor den Portugeschen kapitein, volgens zijn verlangen, gereed. Ik schreef aan de weduwe al mijne avonturen, mijne vlugt; hoe ik den Portugeschen kapitein op zee ontmoet had; hoe menschlievend hij zich gedragen had, en wijders alle aanwijzingen omtrent de overzending mijner gelden. Toen de brave kapitein te Lissabon kwam, vond hij gelegenheid dit door eenige Engelsche kooplieden aldaar, te doen toekomen aan een koopman te Londen; waarop zij niet alleen het geld gaf, maar bovendien den Portugeschen kapitein een fraai geschenk overzond, voor zijne menschlievende handelwijze jegens mij.
De koopman te Londen besteedde deze 100 [£] aan Engelsche goederen, gelijk de kapitein opgegeven had, en zond die naar Lissabon, vanwaar hij ze allen behouden in Brazilië bragt. Hieronder had hij buiten mijn weten, (want ik was te onervaren in mijne zaken om er aan te denken) gezorgd voor alle soorten van ijzerwerk en gereedschappen, die mij op mijne plantaadje noodig waren, en waar ik groot nut van trok.
Toen deze lading aankwam, achtte ik mijne fortuin gemaakt. Ik was verrukt van vreugde er over; en mijn goede vriend de kapitein had de 5 [£] Sterl., die de weduwe hem tot een geschenk had gezonden, besteed, om voor mij een dienstknecht, die zich voor zes jaren verbonden had, aan te schaffen; en hij wilde niets van mij aannemen dan een weinig tabak, omdat ik dien zelf geteeld had.
Dit was echter nog niet alles; daar al mijne goederen Engelsche manufacturen waren, zoo als lakens, wollen stoffen, baai, enz., en alles dingen, die hier te lande bijzonder geacht en van waarde waren, kon ik dezelve zeer voordeelig verkoopen, zoodat ik zeggen kan, dat ik meer dan vier malen de waarde van mijne eerste lading had. Nu was ik mijn armen buurman oneindig ver vooruit, in den staat mijner plantaadje bedoel ik, want ik kocht een negerslaaf, en schafte mij ook een Europeschen knecht aan, behalve dien, welken de kapitein mij van Lissabon had medegebragt.
Gelijk echter misbruikte voorspoed dikwijls de oorzaak van onzen tegenspoed is, zoo ging het ook met mij. Het volgende jaar ging het met mijne plantaadje zeer goed; ik trok van mijn eigen grond vijftig groote rollen tabak, ieder van meer dan 100 [lb = gewicht], en deze vijftig rollen werden gepakt en bleven liggen, in afwachting, dat de vloot van Lissabon zou terugkomen. En daar nu mijne bezigheden en goederen vermeerderden, begon ik over allerlei ontwerpen, en ondernemingen boven mijn bereik, te broeden, gelijk inderdaad dikwijls de verstandigste kooplieden het hoofd op hol brengen.
Zoo ik in den stand gebleven was, waarin ik mij nu bevond, had ik ruimschoots al dat geluk kunnen genieten, waarvoor mijn vader mij een stil, rustig leven aanried; en waarvan, gelijk hij zeide, de middelbare stand overvloeide. Doch andere gebeurtenissen wachtten mij, en ik moest op nieuw de bewerker van mijn eigen ongeluk zijn. Wat mijn misslag vermeerderde, en in het vervolg mijn berouw verdubbelde: al mijne ongevallen waren het gevolg van mijn halsstarrig aanhoudend verlangen, om de wereld rond te zwerven, en van het opvolgen dezer begeerte, in weerwil van de duidelijkste vooruitzigten van welvaart en geluk, die de Voorzienigheid mij schonk.
Om dit wel te verstaan, moet men onderstellen, dat ik thans vier jaren in Brazilië gewoond had, dat ik thans het plantaadjewerk vrij wel begon te verstaan, en vooruit te gaan in welvaart. Ik had niet alleen de taal geleerd, maar ook met mijne medeplanters bekendschap gemaakt, zoo wel als met de kooplieden van San Salvador, dat onze haven was. In mijne gesprekken had ik hun dikwijls verhaald van mijne twee reizen naar de kust van Guinea; van de wijze, waarop daar de slavenhandel gedreven werd, en hoe gemakkelijk het daar op de kust viel, voor beuzelingen, zoo als kralen, snuisterijen, messen, scharen, bijlen, spiegeltjes, niet alleen goudstof en olifantstanden, maar ook Negers in te ruilen, ten dienste van dit land.
Zij luisterden altijd zeer oplettend naar mijne gesprekken hierover, maar vooral naar datgene, wat betrekking tot het koopen van Negers had, een handel, die toen daar weinig gedreven werd, om dat men er assientos of verlofbrieven van de koningen van Spanje en Portugal toe moest hebben, zoodat er weinig Negers, en deze zeer duur, gekocht werden.
Op zekeren dag was ik met eenige kooplieden en planters van mijne kennis hierover aan het praten. Den volgenden morgen kwamen drie hunner bij mij, en zeiden, dat zij zeer ernstig over het gesprek van den vorigen avond hadden nagedacht, en mij thans een voorstel kwamen doen. Na mij geheimhouding afgevraagd te hebben, zeiden zij mij, dat zij lust hadden een schip naar de kust van Guinea uit te rusten. Alle drie hadden plantaadjen zoo wel als ik, en zij hadden aan niets meer behoefte dan aan werklieden. Zij konden geen slavenhandel drijven, omdat de Negers in het openbaar moesten verkocht worden; dus wilden zij slechts ééne reis doen, de Negers heimelijk aan wal brengen, en die onderling op hunne plantaadjen verdeelen. Kortom, de vraag was, of ik als hun supercargo aan boord wilde gaan, om dien handel op de kust te drijven; daarvoor boden zij mij een gelijk aandeel in de Negers aan, zonder dat ik tot de uitrusting iets behoefde bij te dragen.
Dit, moet men bekennen, was een verleidelijk voorstel, zoo het gedaan ware aan iemand, die geen eigen plantaadje te besturen had, welke fraai op weg was om van belang te worden, en die reeds van waarde was. Voor mij echter, gevestigd als ik was, die nog slechts drie of vier jaren zoo behoefde voort te gaan, en de andere 100 [£] Sterl. uit Engeland te ontbieden, en alsdan zeker 3 tot 4000 [£] Sterl. waarde bezitten zou; voor mij was zulk eene reis de onverstandigste zaak die ik bedenken kon.
Maar ik, die altijd geneigd was mij zelven te verderven, kon evenmin dit aanbod weêrstaan, als mijn eerste verlangen om in de wereld rond te zwerven, hetgeen mijn vader mij zoo welmeenend afgeraden had. Ik zeide hun, dat ik gaarne vertrekken wilde, als zij mij beloofden in mijne afwezigheid het opzigt over mijne plantaadje te houden, en ingeval mij een ongeluk overkwam, daarmede te handelen, gelijk ik hun zou opgeven. Dit namen zij aan, en verbonden zich hier schriftelijk toe. Ik maakte een testament, en beschikte over mijne plantaadje en goederen, ingeval ik mogt komen te overlijden. Ik stelde tot mijn eenigsten erfgenaam den kapitein aan, die mij het leven gered had, onder verpligting van de helft mijner roerende goederen voor zich te houden, doch de andere helft naar Engeland te voeren. Kortom, ik nam alle mogelijke voorzorgen, ter bewaring mijner bezittingen. Zoo ik half zoo veel zorg betoond had voor mijn waar belang, zou ik zeker nimmer zulk eene voorspoedige zaak vaarwel gezegd hebben, om eene zeereis, met al hare gevaren, te gaan doen, zonder te rekenen hoe veel reden ik had van ongelukken voor mij te verwachten.
Maar ik werd door mijne verbeelding weggesleept, en gehoorzaamde deze blindelings, zonder naar mijn verstand te luisteren. Toen dus het schip uitgerust, de lading gereed en alles met mijne medereeders geschikt was, ging ik wederom te kwader ure, scheep, den 1sten September 1659, denzelfden dag waarop ik acht jaren geleden, mijne ouders te Hull verlaten had, om hun gezag te braveren en mijn eigen belang tegen te werken.
Ons schip was van ongeveer 120 ton, en voerde veertien man, behalve den kapitein, zijn jongen en ik. Wij hadden slechts weinig lading, behalve de snuisterijen, die voor den handel met de Negers geschikt waren, zoo als glazen kralen, spiegeltjes en dergelijke.
Denzelfden dag, dat ik aan boord kwam, gingen wij onder zeil, en hielden het noordwaarts langs onze eigene kust, met oogmerk naar de Afrikaansche kust over te steken, als wij op de hoogte van 10° of 12° N. breedte zouden gekomen zijn, een koers dien men toen gewoonlijk hield, naar ik geloof. Wij hadden goed weder, maar uiterst warm, tot wij op de hoogte van kaap St. Augustijn kwamen, waar wij zeewaarts hielden en koers stelden, alsof wij naar het eiland Fernand de Norouba bestemd waren, koers stellende N.O. ten N. In ongeveer twaalf dagen passeerden wij de linie, en waren naar ons laatste bestek op 7°, 22' N. breedte, toen een geweldige tornado of orkaan ons geheel buiten ons bestek bragt. Deze begon in het Z.O., liep toen naar het N.W. en zette zich eindelijk in het N.O., waaruit hij zoo verschrikkelijk blies, dat wij twaalf dagen lang voor top en takel dreven, waar het lot en de wind ons heen voerde; en gedurende deze twaalf dagen behoef ik niet te zeggen, dat ik alle dagen verwachtte te vergaan, en niemand aan boord dacht er het leven af te brengen.
Behalve dezen woedenden storm, hadden wij ook nog het ongeluk, een man aan de heete koorts te verliezen, en een man en een jongen werden over boord geslagen. Toen het weder op den twaalfden dag wat bedaarde, maakte de kapitein zijn bestek op, zoo goed als hij kon, en bevond, dat hij op ongeveer 11° N. breedte was, maar dat hij op 22° lengte bewesten kaap St. Augustijn was; zoodat hij berekende op de kust van Guiana of het noordergedeelte van Brazilië te zijn, tusschen de Amazonerivier en de Orenoko, gewoonlijk de Groote Rivier genaamd. Thans was de vraag welken koers te houden, want het schip was lek en zeer ontzet; en de kapitein was er voor regt naar de Brazilische kust terug te keeren.
Hier was ik stellig tegen; en toen wij bij het nazien der kaarten van de Amerikaansche kusten zagen, dat er geen ander bewoond eiland was, waar wij hulp konden verwachten, voor dat wij de Caraïben bereikten, besloten wij naar Barbados koers te stellen, hetwelk wij gemakkelijk in vijftien dagen zeilens hoopten te kunnen doen, als wij hooger in zee opwerkten, om den Mexikaanschen Golfstroom te vermijden. Het was ons onmogelijk zonder hulp onze reis naar de kust van Afrika voort te zetten.
Ten dien einde veranderden wij van koers en stuurden N.W. ten W., ten einde een der Engelsche eilanden te bereiken. Maar onze reis was anders bepaald, want op 12°, 15' breedte gekomen, sloeg een tweede storm ons even geweldig westwaarts, en voerde ons buiten alle handelswegen van beschaafde volkeren. Zoo dus al ons leven op zee gespaard werd, hadden wij meer kans van door wilden vermoord te worden, dan ooit ons vaderland weder te zien. In dezen nood, en terwijl de wind nog zeer hevig was, riep een van ons volk op een morgen: "Land!" en naauwelijks waren wij uit de kajuit gekomen, in de hoop van te kunnen zien in wat hoek van de wereld wij waren, of het schip stiet op eene zandbank, en in een oogenblik sloeg de zee er zoo geweldig over heen, dat wij alle oogenblikken dachten te vergaan, en wij naar omlaag moesten gaan, om ons voor de golven te beschutten.
Iemand, die zoo iets nimmer bijgewoond heeft, kan moeijelijk de heerschende ontsteltenis begrijpen. Wij wisten niet waar wij waren, noch op welk land wij geworpen waren; of het een eiland of vast land, bewoond of onbewoond was. Daar de wind nog hevig was, schoon het niet meer zoo geweldig stormde, konden wij niet hopen, dat het schip het langer dan eenige minuten kon houden, zonder verbrijzeld te worden, ten ware de wind, door een wonder, onmiddellijk omliep. Kortom, wij zagen elkander aan, en verwachtten elk oogenblik den dood; ons voorbereidende op den overgang in eene andere wereld, want in deze hadden wij weinig meer te verrigten. Onze eenigste hoop was, dat het schip nog heel bleef, en de kapitein opmerkte, dat de wind begon te gaan liggen.
Maar al bedaarde de wind ook, dan bleef onze toestand toch vreesselijk. Ons schip zat zoo vast, dat wij niet hopen konden het weder vlot te krijgen, en wij moesten slechts denken, het lijf er af te brengen. Wij hadden de boot aan den spiegel hangen toen de storm begon, maar zij was eerst tegen het roer beschadigd en vervolgens door de zeeën verbrijzeld of weggeslagen; in een woord deze was voor ons verloren. Wij hadden nog wel eene boot op het dek, maar of wij die in zee konden brengen was twijfelachtig. Er was echter geen tijd tot beraad, want alle oogenblikken wachtten wij, dat het schip in stukken zou breken, en sommigen riepen, dat het al verbrijzeld was.
In dezen nood sloeg de stuurman het eerst handen aan het werk, en bragt met hulp van het volk, de boot uit, en wij gingen allen er in, lieten de vanglijn los, en ons op Gods genade drijven, want de zee ging nog geweldig hoog op het strand.
Wij zagen allen duidelijk in, dat de zee zoo hoog stond, dat de boot het niet houden kon en wij ontwijfelbaar moesten verdrinken. Zeil hadden wij niet, en hadden het toch ook niet kunnen gebruiken; dus roeiden wij naar het land, schoon met bezwaarde harten, als mannen, die hun doodvonnis te gemoet gingen, want wij allen wisten zeer goed, dat als wij digt bij het strand kwamen, de branding alsdan de boot in duizend stukken zou verbrijzelen. Wij bevalen Gode onze ziel, en terwijl de wind ons naar de kust dreef, verhaastten wij de beslissing van ons lot, door zoo hard wij konden naar den wal te roeijen.
Hoe het strand was, klippen of zand, steil of effen wisten wij niet; de eenigste zweem van hoop die wij nog konden koesteren, was, dat wij bij geluk in eene baai of golf, of in den mond van eene of andere rivier komen mogten, waar wij door bijzonder toeval onze boot inbragten, of dat wij aan lager wal van het land en daardoor in stil water geraakten. Er was echter niets dat daarnaar geleek, maar toen wij digter bij het strand kwamen, zag het land er nog veel verschrikkelijker uit dan de zee.
Na, naar gissing, ongeveer anderhalve mijl roeijens of liever drijvens, kwam eene geweldige zee achter ons aan rollen, en gaf ons duidelijk te kennen, dat dit onze genadeslag was. Zij sloeg met zoo veel geweld over ons heen, dat de boot dadelijk omsloeg, en ons zoo wel van de boot als van elkander scheidde, zoo dat wij naauwelijks konden uitroepen: "o, God!" want wij waren in een oogenblik allen door de zee verzwolgen.
Ik kan niet beschrijven welke verwarring van denkbeelden ik gevoelde, toen ik in het water zonk; want schoon ik zeer goed zwem, kon ik mij niet zoo uit de golven opheffen, dat ik adem kon halen, totdat de golf mij een groot eind naar den wal gedragen of liever geworpen hebbende, daar brak en terug liep, en mij op het land bijkans droog, maar half dood van het ingezwolgen water, achterliet. Ik had zoo veel tegenwoordigheid van geest, en kracht nog dat ik, ziende, dat ik digter bij het vaste land was dan ik verwachtte, op de been sprong en zoo snel ik kon, naar het land trachtte te loopen, voor eene andere golf mij inhaalde en weder wegrukte. Spoedig vond ik echter, dat dit onmogelijk was, want ik zag de zee achter mij aan komen opzetten, zoo hoog als een hooge heuvel, en verwoed als een vijand, waartegen ik niet opgewassen was. Mij schoot niet anders over dan mijn adem in te houden, en als ik kon mij boven water te houden, en zoo, door te zwemmen, mij zoo mogelijk naar de kust te laten brengen. Mijne grootste vrees was dat de zee, die mij op het strand sloeg, mij, als zij terug liep, weder in zee mogt slepen.
De eerste zee, die weder opkwam, ging omtrent twintig of dertig voet over mij heen, en ik gevoelde, dat ik met ontzettend geweld en snelheid naar het strand werd gedreven. Ik hield den adem in, en trachtte zoo veel ik kon vooruit te komen. Ik kon eindelijk niet langer den adem inhouden, toen ik gevoelde dat ik oprees, en mijn hoofd en handen boven het water uitkwamen. Dit duurde geen twee sekonden, maar gaf mij den tijd adem te halen. Wederom werd ik door het water overstelpt, maar niet zoo lang of ik kon het uithouden, en bemerkende, dat het water terugliep, zwom ik daar tegen in, en gevoelde weder grond. Nog een oogenblik stond ik stil om adem te halen, en tot ik van het water vrij was; toen zette ik het op een loopen, zoo snel ik kon naar het land. Maar ik kon de woede van eene volgende zee niet ontgaan, die weder achter mij aankwam, en nog twee malen werd ik door de golven opgeligt en als de vorige reizen voortgestuwd, want het strand was zeer vlak.
De laatste maal dat dit gebeurde was het bijkans noodlottig met mij afgeloopen; want nadat de zee mij, gelijk te voren, naar land had gesleept, wierp zij mij tegen eene klip, en dat met zoo veel geweld, dat ik bewusteloos nederzeeg. De stoot, dien ik op mijne zijde en borst ontving, benam mij den adem, en zoo de zee onmiddellijk terug gekomen ware, zou ik verstikt zijn in het water; maar voor dat dit gebeurde, was ik een weinig tot mij zelven gekomen, en ziende, dat de zee weder over mij heen zou slaan, besloot ik mij aan een stuk van de rots vast te houden, zoo mogelijk, tot de golf terug liep. Daar nu de golven zoo hoog niet meer liepen, omdat ik digt bij het land was, hield ik het staande tot de golf terug liep, en nam toen weder een loopje, dat mij zoo digt bij het strand bragt, dat de volgende golf, schoon die over mij heen sloeg, mij niet medesleepte, en toen bereikte ik, met nog een loopje, den vasten wal, waar ik, zeer tot mijne vreugde, de klippen van het strand overklom en op het gras ging zitten, gered uit het gevaar, en buiten bereik der golven.
Ik was nu aan land en begon rond te zien en God voor mijn behoud te danken, in een geval waarin, eenige oogenblikken te voren, schier geene hoop op redding was. Ik geloof, dat het onmogelijk is de verrukking te schilderen, die men gevoelt als men zoo, als het ware uit het graf zelf gered wordt, en het verwondert mij thans niet meer, dat men gewoon is, als een ter dood veroordeelde genade ontvangt, tevens een heelmeester te zenden, om hem ader te laten zoodra hij het verneemt, ten einde de verrassing hem niet zou dooden.
Ik liep het strand langs, met opgeheven handen, en geheel verloren in het denkbeeld van mijne redding, terwijl ik duizend gebaren en bewegingen maakte, als ik bedacht, dat al mijne makkers verdronken waren, en niemand gered was dan ik alleen; want ik zag van hen niets weder dan naderhand twee of drie hoeden, eene muts en twee schoenen, die niet bij elkander behoorden.
Toen ik naar het gestrande schip zag, hetwelk zoo ver lag, dat ik het door het schuim en spatten der zee naauwelijks zien kon, stond ik op nieuw verbaasd hoe het mogelijk was, dat ik gered had kunnen worden!
Na door deze overwegingen mij met het troostrijke gedeelte van mijn toestand bekend gemaakt te hebben, begon ik rond te zien, op welke soort van plaats ik was, en wat mij thans te doen stond. Spoedig ontdekte ik, dat ik eene vreesselijke bevrijding had gedaan, want ik was nat, had geene andere drooge kleederen, noch iets te eten of te drinken. Ik zag ook geen ander vooruitzigt dan om van honger te sterven, of door wilde beesten verscheurd te worden. Wat mij tevens niet weinig neêrslagtig maakte, was, dat ik geen wapen had om eenig beest tot mijn voedsel, te dooden, of om mij te verdedigen tegen hen, die mij welligt tot voedsel zouden begeeren. Ik had niets bij mij dan een mes, eene pijp en eenigen tabak in eene doos; dit was al mijn voorraad, hetgeen mij zoo beangst maakte, dat ik eene poos als buiten mijne zinnen was. Toen de avond viel, begon ik met een bezwaard hart te bedenken wat mijn lot zou zijn, als er in dit land verscheurende dieren waren; omdat deze altijd des nachts op roof uitgaan.
Het eenigste middel wat mij te binnen schoot, was op een digtbegroeiden boom te gaan zitten, eene soort van den, maar doornachtig, die digt bij mij stond en waarop ik besloot den geheelen nacht te blijven zitten, en den volgenden dag te overdenken welken dood ik zou sterven, want ik zag geene andere uitkomst voor mij. Ik liep een eind weegs van het strand af, om drinkbaar water te zoeken, dat ik gelukkig vond. Na gedronken, en voor den honger wat tabak in den mond genomen te hebben, klom ik in den boom, en na een korten stok tot mijne verdediging, daar af te hebben gesneden, viel ik, daar ik zeer vermoeid was, in slaap. Ik sliep zoo gerust, als weinigen in mijn toestand zouden gedaan hebben, en ik geloof, dat nimmer een slaap mij zoo verkwikt heeft.
Toen ik ontwaakte was het helder dag, fraai weder en de storm bedaard, zoodat de zee kalm was. Tot mijne verbazing zag ik, dat het schip des nachts, van de zandbank, waarop het lag, door den vloed vlot geraakt, en tot bij de klip gedreven was, waar ik, gelijk ik zeide, zoo tegen aan was geworpen. Daar het dus nu slechts eene (Eng.) mijl van den wal aflag, wenschte ik, dat ik aan boord was, om ten minste eenige noodwendigheden voor mij te redden.
Toen ik mijne slaapplaats in den boom verliet, zag ik nogmaals in het rond, en het eerst wat ik bespeurde was de sloep, die ongeveer een half uur regts van mij, op het strand lag, waar de wind en de golven haar geworpen hadden. Ik ging in die rigting de kust langs, om bij haar te komen, maar trof een inham of kreek aan, die mij dit belette. Ik keerde dus terug, daar ik voor het oogenblik voornamelijk verlangde het schip te bereiken, waar ik eenig voedsel voor mij hoopte te vinden.
Kort na den middag werd de zee zeer kalm, en het getij liep zoo laag, dat ik het schip tot op een vierde mijl kon bereiken. Hier vond ik nieuwe reden tot droefheid; want ik zag duidelijk, dat, zoo wij allen aan boord gebleven waren, wij gered zouden geweest zijn; althans hadden wij allen behouden aan den wal kunnen komen; en mij had het ongeluk niet getroffen van allen troost en alle gezelschap beroofd te zijn, gelijk thans het geval was. Deze gedachte perste mij de tranen uit de oogen, maar deze baatten mij weinig, en ik besloot zoo mogelijk het schip te bereiken. Ik ontkleedde mij, want het was smoor heet, en ging te water; maar toen ik het schip bereikte, wist ik niet hoe ik aan boord zou komen. Het lag hoog en droog, en ik zag niets dat ik grijpen kon. Twee maal zwom ik er omheen, en de derde maal ontdekte ik een dun touw, dat over de fokkerusten hing, zoo laag, dat ik het met moeite kon bereiken, en met behulp er van op het voorschip komen. Hier zag ik, dat het schip gebarsten was en vrij wat water in het ruim had; maar het lag zoo op eene bank van hard zand of liever aarde, dat het van achteren hoog op de bank, en met den kop bijkans in het water lag; hierdoor was het geheele achterschip heel, en al wat daar was, droog gebleven. Mijne eerste zorg was te onderzoeken wat beschadigd en wat goed gebleven was, gelijk men wel gelooven zal. Ik vond, dat al de provisie droog en goed gebleven was, en daar ik uitgehongerd was, vulde ik mijne zakken met beschuit, en at die op, terwijl ik naar andere dingen rondzag, want ik had geen tijd te verliezen. Ik vond ook wat rum in de groote kajuit, en nam eene goede teug, die ik wel noodig had, om mij kracht te geven tot al wat ik nog te doen had.
Nu had ik slechts eene boot noodig, om mij van vele dingen te voorzien, die ik voorzag, dat mij van veel nut zouden zijn. Stil te zitten en te wenschen naar wat ik niet had, baatte mij echter weinig, en de nood scherpte mijn vernuft. Wij hadden verscheidene waarlooze rondhouten, twee of drie marsstengen, en een paar waarlooze marszera's aan boord. Ik besloot deze te gebruiken, en werkte er zooveel over boord als hare zwaarte dit toeliet, na aan ieder een touw gebonden te hebben, voor het wegdrijven. Nadat dit gedaan was, ging ik over boord, trok ze naar mij toe, en bond er zoo goed ik kon vier van aan beide einden vast, in den vorm van een vlot, en na er twee of drie korte planken kruiselings over gelegd te hebben, vond ik, dat ik er vrij wel over loopen kon, maar dat het niet veel zwaarte dragen kon, omdat de stukken hout te ligt waren, dus ging ik aan het werk, en zaagde met des timmermans zaag, een waarlooze steng in drieën, en maakte deze stukken aan mijn vlot vast, met veel arbeid en moeite, maar de hoop, mij van vele noodwendigheden te voorzien, deed mij boven mijn vermogen werken.
Thans was mijn vlot sterk genoeg, om eene tamelijke zwaarte te dragen. Het voornaamste was thans te weten wat ik er op laden zou, en hoe ik, hetgeen er op lag, voor de branding zou bewaren, doch hierover bedacht ik mij niet lang. Ik legde er eerst al de planken op, die ik bekomen kon, en na wel overwogen te hebben, wat ik het meest noodig had, maakte ik drie matrozenkisten ledig, en streek die op het vlot. De eerste vulde ik met eetwaren, te weten brood, rijst, drie Hollandsche kazen, vijf stukken gedroogd geitenvleesch, dat wij veel aten, en een klein weinig Europeesch koorn, dat wij voor eenig gevogelte aan boord hadden genomen, hetgeen echter reeds geslagt was. Er was eenige garst en tarwe onder elkander aan boord geweest, maar tot mijne spijt vond ik, dat de ratten het alles opgegeten of oneetbaar gemaakt hadden. Ik vond verscheidene flesschenkelders van den kapitein met sterken drank, en in het geheel ongeveer vijf of zes gallons arak; deze plaatste ik los op het vlot, daar ik ze niet in de kist kon bergen. Toen ik hiermede bezig was, begon de vloed door te komen, en ik had het verdriet van mijn buis, hemd en vest, die ik aan het strand gelegd had, te zien wegdrijven. Mijn linnen broek en kousen had ik aangehouden, toen ik naar het schip zwom. Dit deed mij echter naar kleederen zoeken, die ik genoeg vond; maar waarvan ik geen meer medenam, dan ik oogenblikkelijk noodig had, want ik had andere dingen op het oog; en in de eerste plaats, gereedschap om mede te werken. Na lang zoeken vond ik de timmermanskist, dat inderdaad een belangrijke vond voor mij was, en toen van meer waarde voor mij dan eene scheepslading goud. Ik bragt die geheel op mijn vlot, zonder mij den tijd te gunnen van na te zien wat er in was, want dit wist ik over het geheel wel.
Thans was mijne zorg voor wapens en kruid en lood. Er waren in de kajuit twee zeer goede jagtgeweren en twee pistolen; deze nam ik eerst met eenige kruidhorens, en een zakje met kogels. Ik wist, dat er drie vaatjes kruid aan boord waren, maar niet waar de konstapel ze gestuwd had. Na veel zoekens vond ik ze echter; twee waren droog en goed gebleven, het derde was vochtig; deze twee bragt ik met de wapens op het vlot. En nu begreep ik vrij goed geladen te zijn, en begon er aan te denken, hoe ik mijne lading aan wal zou brengen, daar ik zeilen, riemen, noch roer had, en het minste aanwakkeren van den wind al mijne zeemanschap zou teleurgesteld hebben.
Drie dingen moedigden mij aan; eerstens was de zee volkomen kalm; ten tweede dreef het getij naar het strand en eindelijk was de weinige wind die er was, regt op de kust aan. Na dus twee of drie gebroken riemen van de boot, en behalve mijne kist met gereedschappen, nog twee zagen, eene bijl en een hamer gevonden te hebben, stak ik met mijne lading af. Eene mijl ongeveer ging alles goed; alleen bespeurde ik, dat ik een weinig zijwaarts afdreef van de plaats, waar ik eerst aan land gekomen was, zoodat ik bemerkte, dat daar eenige strooming in het water was, wat mij hoop gaf, daar eene kreek of rivier te zullen vinden, die mij als eene haven kon dienen, om mijne lading aan wal te brengen.
Het was zoo als ik gedacht had; voor mij lag een kleine inham, waar eene sterke strooming inliep; dus stuurde ik mijn vlot zoo goed ik kon, om het midden van den stroom te houden. Hier had ik bijkans ten tweeden male schipbreuk geleden, hetgeen mij het hart zou gebroken hebben. Daar ik niets van de kust wist, geraakte mijn vlot aan het eene einde op eene zandbank vast, en daar het andere einde vlot was, scheelde het weinig, of al mijne lading was naar dien kant gerold, die vlot was, en zoo in het water gevallen. Ik deed mijn uiterste best, door met mijn rug de kisten tegen te houden, alles op zijne plaats te doen blijven; maar al mijne kracht was niet voldoende om het vlot af te duwen; ook durfde ik niet van houding veranderen, maar stond bijkans een halfuur op die wijze tegen te houden. Gedurende dien tijd maakte de vloed het vlot allengs meer gelijk, en kort daarop, daar het water nog rees, was ik weder vlot, en duwde mijn vlot af met den riem, dien ik had, in het kanaal. Toen ik daar hooger op kwam, bevond ik mij eindelijk in den mond van eene kleine rivier, met land aan weerszijden, en waar het getij zeer sterk liep.
Eindelijk bespeurde ik een kleinen inham aan de regterzijde, en bragt met veel moeite en arbeid mijn vlot daarheen, en kwam er op het laatst zoo nabij, dat ik met mijn riem den grond bereiken kon, en toen stuurde ik erbinnen. Hier was bijkans weder al mijne lading in zee gevallen, want het strand liep hier met zulk eene steile helling, dat ik nergens kon naderen, of het eene einde van het vlot zou als het aan den wal stiet, zoo hoog en het andere einde zoo laag liggen, dat de lading op nieuw groot gevaar moest loopen. Al wat ik doen kon, was te wachten, tot dat het getij op zijn hoogst was, terwijl ik met mijn riem mij nabij den wal hield, en digt bij eene streek vlakken grond, die ik verwachtte, dat het water bedekken zou, gelijk ook het geval was. Zoodra ik water genoeg vond (want mijn vlot had bijkans een voet diepgang,) bragt ik het boven dien vlakken grond, en zette het daar vast door mijne twee gebroken riemen in den grond te steken, aan weerszijden een, en zoo bleef ik liggen, tot het water begon af te loopen, en mij en mijne lading droog op het strand liet.
Mijn eerste werk was thans het land te bezien, en eene geschikte plaats te zoeken, waar ik wonen kon, en mijne goederen tegen alle mogelijke ongevallen beveiligen. Waar ik was, wist ik echter niet, of op vast land of op een eiland, in een bewoond of onbewoond land, met of zonder wilde dieren. Geene mijl van mij af was een heuvel, die zeer steil en hoog opliep, en mij toescheen eene reeks van heuvelen, die noordwaarts zich uitstrekten, te overzien. Ik nam een der jagtgeweren, eene pistool en een kruidhoorn, en aldus gewapend ging ik naar den top des heuvels op ontdekking uit. Toen ik dien met veel moeite en arbeid bereikt had, zag ik dadelijk mijn lot; namelijk, dat ik op een eiland was, overal door de zee omringd, zonder land in het gezigt, behalve zeer in de verte eenige klippen, en twee eilanden, kleiner dan dit, die drie mijlen ongeveer westwaarts van mij lagen.
Ik zag tevens, dat het eiland, waarop ik mij bevond, woest, en gelijk ik met grond vermoedde, onbewoond was, ten ware van wilde dieren, waarvan ik echter geenerlei spoor zag. Ik zag eene menigte van vogels, wier soort ik niet kende, en waarvan ik niet wist of hun vleesch eetbaar was of niet. Toen ik terugkeerde, schoot ik een grooten vogel, dien ik op een boom aan den zoom van een groot bosch zag zitten. Ik geloof, dat het het eerste schot was, dat daar, sedert de schepping, gevallen was. Naauwelijks had ik gevuurd, of uit alle deelen van het bosch rees eene ontzettende menigte vogels van allerlei soort op, die ieder hun eigenaardig geschreeuw en gekrijsch aanhieven; doch geen was er onder, die ik kende. Dien ik gedood had, hield ik voor eene soort van havik, naar zijne vederen en bek te oordeelen, echter waren zijne klaauwen niet buitengewoon; zijn vleesch was taai en oneetbaar.
Ik hield mij vooreerst met deze ontdekking tevreden, ging naar mijn vlot terug, en ging aan het werk, om mijne lading aan land te brengen, dat mij het overige van den dag bezig hield. Waar ik mijn nachtverblijf kiezen zou, wist ik niet; ik was bevreesd, om op den grond te gaan liggen, niet wetende, of een wild dier mij verscheuren zou. Naderhand vond ik echter, dat ik hiervoor geene vrees behoefde te hebben.
Zoo goed ik kon maakte ik echter eene verschansing van de kisten en planken, die ik aan wal had gebragt, en vormde daarvan eene soort van hut, voor dien nacht. Ik zag nog niet in, hoe ik mij van voedsel zou voorzien, behalve, dat ik twee of drie dieren, naar hazen gelijkende, uit het bosch had zien loopen, toen ik den vogel schoot.
Ik begon nu te bedenken, dat ik nog veel uit het schip zou kunnen halen, wat mij nuttig kon zijn; vooral eenig touwwerk en zeilen, en wat mij maar van dienst zou kunnen zijn. Ik besloot dus, zoo mogelijk nog eene reis naar het schip te doen, en daar ik wist, dat de eerste opkomende storm het noodwendig verbrijzelen moest, besloot ik mij nergens mede bezig te houden, voor ik al wat ik kon uit het schip had gehaald. Ik belegde toen scheepsraad, dat wil zeggen in mijne gedachten, of ik zou trachten met het vlot terug te gaan, maar dit achtte ik onuitvoerlijk; dus besloot ik, even als te voren, bij laag water te gaan, gelijk ik deed, alleen een gestreept hemd en een linnen broek aanhoudende.
Ik kwam gelijk te voren aan boord, en maakte een vlot, doch door de ondervinding van het eerste geleerd, maakte ik dit niet zoo onhandelbaar, en belaadde het zoo zwaar niet. Thans bragt ik verscheidene allernuttigste dingen voor mij mede; eerstelijk vond ik twee of drie zakken spijkers, een groote boor, een vijfentwintig bijlen, en bovenal, een zoo allernuttigst werktuig, een slijpsteen. Dit alles borg ik, met verscheidene dingen van den konstapel, twee of drie koevoeten, twee vaatjes met geweerkogels, zeven geweren en een jagtroer, met nog eenig buskruid, een grooten zak met hagel en een groote rol lood; maar deze laatste was te zwaar, en kon ik niet over boord hijschen.
Behalve dit nam ik al de kleederen mede, die ik vinden kon, en een waarloos voormarszeil, eene hangmat en eenig beddegoed, en hiermede belaadde ik mijn tweede vlot, en bragt alles, tot mijn groot genoegen, behouden aan land.
Ik was gedurende mijne afwezigheid van het land eenigzins bevreesd, dat althans mijne mondbehoeften zouden weggeroofd zijn, maar toen ik terugkwam, vond ik geen spoor van eenig bezoek, behalve eene soort van wilde kat, die op eene der kisten zat, en bij mijne aankomst een eind weegs wegliep, en toen stilstond. Zij zat zeer bedaard en gerust, en zag mij stijf aan, alsof zij wel lust had, nader kennis met mij te maken. Ik legde een geweer op haar aan, maar daar zij hiervan niets begreep, bleef zij zeer bedaard zitten; daarop wierp ik haar een stuk beschuit toe, waarmede ik echter niet zeer mild was, want mijn voorraad was niet groot. Echter gaf ik haar een stukje, gelijk ik zeide, en zij ging er naar toe, berook het, en at het op, en scheen naar meer te verlangen; maar ik bedankte er voor en kon niet meer missen, dus ging zij heen.
Na mijne tweede lading aan land gebragt te hebben, schoon ik verpligt was de kruidvaatjes open te slaan, en bij gedeelten te ledigen, want zij waren in hun geheel te zwaar, ging ik aan het werk, om van de zeilen, en eenige staken, die ik daarvoor gekapt had, eene kleine tent te maken, en in deze tent bragt ik alles wat ik wist, dat door regen of zon bederven kon, en al de ledige kisten en vaten stapelde ik in een kring rondom de tent, om die te versterken tegen eenigen onverhoedschen aanval van menschen of beesten.
Toen ik dit gedaan had, sloot ik den ingang der tent met eenige planken van binnen, en eene overeind staande ledige kist van buiten, legde een bed op den grond, mijne twee pistolen aan het hoofdeinde, en mijn geweer aan mijne zijde. Hierop ging ik voor de eerste maal naar bed en sliep zeer gerust den geheelen nacht, daar ik zeer vermoeid en uitgeput was, want ik had den vorigen nacht zeer weinig geslapen, en den geheelen dag hard gewerkt, om al die zaken van het schip te halen, en aan land te brengen.
Ik had nu het grootste magazijn van allerlei voorraad, dat ooit geloof ik, voor één mensch was neergelegd; maar ik was nog niet voldaan, want zoo lang het schip in dier voege bleef zitten, achtte ik het raadzaam er alles uit te halen wat ik kon; dus ging ik elken dag met laag water naar boord, en bragt telkens het een of ander mede. Vooral de derde maal toen ik ging, nam ik zooveel touwwerk mede als ik kon, en zooveel dun touw en garen als ik vinden kon, benevens een waarloos stuk zeildoek, dat medegenomen was, om de zeilen te herstellen, en het vat vochtig buskruid. Kortom ik bragt al de zeilen er af, hoewel ik genoodzaakt was ze in stukken te snijden, en zooveel te gelijk mede te nemen als ik kon; want ik kon ze niet als zeilen, maar alleen het doek gebruiken.
Niet minder aangenaam was het mij, dat ik het laatst van alles, nadat ik vijf of zes reizen gedaan had, en dacht niets meer van het schip te kunnen bekomen, wat der moeite waardig was, nog vond een groot vat met beschuit, drie vaatjes rum of sterken drank, een kistje met suiker en een vat met best meel. Dit was eene aangename verrassing voor mij, omdat ik niet verwachtte andere mondbehoeften aan te treffen, dan die door het water bedorven waren. Ik maakte spoedig de ton met beschuit ledig, en wikkelde die in stukken van de zeilen, en, om kort te gaan, ik bragt dit alles, hoewel op verschillende tijden, behouden aan land.
Den volgenden dag deed ik weder eene reis, en nu ik al wat draagbaar was uit het schip geplunderd had, begon ik met de kabels, die ik aan stukken kapte, die ik verwerken kon, en bragt twee kabels en een tros aan wal, met al het ijzerwerk, dat ik bekomen kon, en na de sprietzeilra en de bezaansra gekapt te hebben, en al wat ik kon, om een groot vlot te maken, belaadde ik het met al deze zware goederen en zette af. Maar mijn goed geluk begon mij te verlaten, want dit vlot was zoo onhandelbaar en zoo overladen, dat, nadat ik den kleinen inham binnengevaren was, waar ik de overige goederen aan land had gebragt, daar ik dit niet zoo goed besturen kon als de andere, het omsloeg, en ik met al de lading in het water viel. Voor mij was dit van weinig belang, want ik was digt bij land; maar van mijne lading ging het grootste gedeelte verloren, vooral het ijzer, dat ik gehoopt had mij van veel nut te zullen zijn. Toen het echter laag water was, bragt ik nog verscheidene stukken touw aan wal, en eenig ijzerwerk, schoon met ontzettend veel moeite, want ik moest er naar duiken, hetgeen voor mij een allerafmattendst werk was. Ik ging daarop ieder dag naar boord, en bragt mede wat ik kon.
Ik was nu dertien dagen aan wal geweest, en elf malen naar boord van het schip gegaan, in welken tijd ik alles aan wal gebragt had, wat een mensch met twee handen redelijkerwijs kon doen; hoewel ik waarlijk geloof, dat, als het stil weder gebleven was, ik het geheele schip, stuk voor stuk, zou gesloopt hebben. Toen ik de twaalfde maal aan boord wilde gaan, bemerkte ik, dat de wind begon op te steken; ik ging echter met laag water aan boord, en schoon ik gedacht had, dat ik de kajuit zoo goed doorgesnuffeld had, dat ik er niets meer in vinden kon, ontdekte ik toch een kistje met laden. In eene daarvan vond ik twee of drie scheermessen en eene groote schaar, met een dozijn goede lepels en vorken; in eene andere vond ik de waarde van ongeveer 36 [£] in geld; eenige Europesche en eenige Brazilische munten, eenige stukken van achten, eenig goud, eenig zilver.
Ik glimlachte toen ik dat geld zag: "O slijk," zeide ik, "waar zijt gij goed voor? Gij zijt mij niet waardig, dat ik u van den grond opneem. Een van deze messen is meer waard dan die geheele hoop. Ik kan u niet gebruiken, blijf waar gij zijt, en verzink naar den bodem, als iets, dat niet waardig is gered te worden." Bij nadere overweging nam ik het echter mede, en wikkelde alles in een stuk zeildoek, en begon te denken om nog een vlot te maken. Toen ik echter hiermede bezig was, betrok de lucht en de wind begon op te steken, en in een kwartier blies het eene stijve koelte van het land. Thans begreep ik, dat het vruchteloos was een vlot te maken, met den wind van het land af, en dat het zaak was te vertrekken, voordat de vloed doorkwam; anders had ik het strand in het geheel niet kunnen bereiken; dus liet ik mij in het water afzakken en zwom het kanaal over, dat tusschen het schip en het strand lag, en dit ging moeijelijk genoeg, gedeeltelijk om de zwaarte van hetgeen ik bij mij had, en gedeeltelijk om de deining in het water, want de wind wakkerde gestadig aan, en voordat het hoog water was, woei er een felle storm.
Maar ik had mijne kleine tent bereikt, waar ik met al mijn goed zeer veilig lag. Het stormde den geheelen nacht door, en toen ik den volgenden morgen uitzag, was er geen schip meer te zien! Ik stond eenigzins verrast, maar troostte mij met de gedachte, dat ik geen tijd noch vlijt verloren had, om alles er uit te halen wat mij van nut kon zijn; en dat er inderdaad weinig in overgebleven was, wat ik nog aan wal had kunnen brengen, als ik er den tijd toe gehad had. Ik liet nu alle gedachten varen aan het schip en wat er in was, behalve aan hetgeen nog van het wrak op de kust mogt aanspoelen, gelijk inderdaad met verscheidene stukken het geval was, die echter voor mij van weinig nut waren.
Thans waren mijne gedachten geheel gevestigd op mij tegen de wilden, als die zich mogten vertoonen, of tegen wilde dieren, als die op het eiland mogten zijn, te beschermen, en ik overwoog lang, hoe ik dit doen, en welke soort van woning ik maken zou; of ik een hol in den grond of eene tent op denzelven zou opslaan. Eindelijk besloot ik tot beide, en het zal niet ongepast zijn hier eene beschrijving van dezelve te geven.
Spoedig bemerkte ik, dat de plaats waar ik was, niet tot mijne vestiging geschikt was, vooral omdat het een lage, moerassige grond, digt bij de zee was, die ik geloofde dat niet gezond zou zijn, en vooral, omdat er geen zoet water in de nabijheid was; dus besloot ik eene gezonder en meer geschikte plek op te zoeken.
Ik nam verscheidene zaken in aanmerking: eerstelijk, gezondheid en zoet water, gelijk ik zeide; vervolgens beschutting voor de zon, benevens veiligheid voor vijanden, hetzij menschen of dieren, en eindelijk het gezigt op de zee; opdat, als het God behaagde, eenig schip in het gezigt te zenden, ik geene gelegenheid mogt verzuimen tot mijne bevrijding, waarop ik nog niet alle hoop opgegeven had.
Terwijl ik eene geschikte plaats hiertoe zocht, vond ik eene kleine vlakte aan de zijde van een heuvel, die aldaar regtstandig als een muur omhoog rees, zoodat ik van de hoogte niet kon overvallen worden. Aan den kant van deze rots was eene holte, die naar den ingang van eene spelonk geleek, schoon er geenerlei opening of spelonk in de rots was.
Op de grazige vlakte, regt voor deze uitholling, besloot ik mijne tent op te slaan. De vlakte was niet meer dan honderd ellen lang en tweemaal zoo breed, en lag als eene weide voor mijne deur, en liep aan het einde onregelmatig af naar het lager land aan het strand. Zij lag op de N.N.W. zijde van den heuvel, hetgeen mij voor de zonnehitte den geheelen dag beschermde, tot de zon in het W.t.Z. stond, hetgeen in deze hemelstreken bij het ondergaan plaats heeft.
Alvorens ik mijne tent opsloeg, trok ik voor de uitholling een halven cirkel, die van de rots tot aan het einde, tien ellen wijd, en van het eene einde tot het andere twintig ellen in doorsnede had. In dezen halven cirkel sloeg ik twee rijen zware staken, en sloeg die in den grond tot zij zoo vast stonden als pilaren, terwijl het zwaarste einde, dat ik van boven puntig maakte, ongeveer vijf en een half voet uit den grond zat; de twee rijen stonden geen zes duim van elkander.
Vervolgens nam ik de stukken kabeltouw, die ik op het schip gekapt had, en legde die op elkander in den kring tusschen deze twee rijen van staken, tot boven aan toe, terwijl ik andere staken van binnen plaatste, ongeveer twee en een half voet hoog, om de voorsten te versterken, en deze palissaden waren zoo sterk, dat mensch noch beest er over noch door kon. Dit kostte mij veel tijd en arbeid, vooral het kappen van de staken in het bosch, hen huiswaarts te slepen en in den grond te slaan.
De ingang tot deze plaats was geene deur, maar eene korte ladder, waarmede ik over de omheining klom en die ik, als ik er in was, naar binnen haalde. Aldus was ik, naar ik dacht, volkomen ingesloten en verschanst voor iedereen, en sliep dus des nachts gerust, hetgeen ik anders niet had kunnen doen; schoon, gelijk naderhand bleek, al deze voorzorgen voor de vijanden die ik vreesde, noodeloos waren.
In deze omheining of verschansing, bragt ik met eindeloos veel moeite al mijn rijkdom, al mijne mondbehoeften, mijn kruid en lood en al mijne goederen, die ik vroeger opgenoemd heb. Ik maakte ook eene groote tent, en om mij voor de regens, die hier een gedeelte van het jaar zeer hevig zijn, te beveiligen, maakte ik eene dubbele, namelijk eene kleinere tent van binnen en eene grootere er over heen, en de bovenste bedekte ik met eene presenning, die ik onder de zeilen gered had.
En nu lag ik niet meer in het bed, dat ik aan wal had gebragt, maar in eene hangmat, die zeer goed was, en aan den stuurman behoord had.
In deze tent bragt ik al mijne mondbehoeften, en al wat door den regen bederven kon, en maakte vervolgens den ingang toe, dien ik tot hiertoe opengelaten had, en ging na dien tijd altijd met eene korte ladder, gelijk ik zeide, in en uit.
Toen dit gedaan was, ging ik aan het uitdelven van de rots, en bragt al de aarde en steenen, die ik uitgroef, door mijne tent, en legde die tusschen deze en de palissaden. Ik verhoogde den grond aldus anderhalf voet, en maakte hierdoor een kelder vlak achter mijne tent. Dit kostte mij veel tijd en arbeid, voor dat alles gereed was, en ik moet dus terugkeeren tot eenige andere zaken, die mijne gedachten bezig hielden.
Toen ik het ontwerp gevormd had, een tent op te slaan en den kelder te maken, viel er een allerhevigste stortregen uit eene dikke, zwarte wolk, en een bliksemstraal werd door een allerontzettendsten donderslag gevolgd, gelijk natuurlijk is. Ik was niet zoo zeer ontsteld van den bliksem, als van het denkbeeld, dat even snel als de bliksem mij voor den geest kwam: "mijn buskruid!" Mijn hart kromp ineen, als ik bedacht, dat een bliksemstraal al mijn kruid kon vernielen, waarvan naar ik dacht, niet alleen mijne veiligheid, maar ook mijn onderhoud geheel afhing. Ik was volstrekt niet bekommerd over mijn eigen gevaar, schoon, als het kruid vlam gevat had, ik zeer ligt doodelijk getroffen had kunnen worden.
Dit maakte zulk een indruk op mij, dat, nadat de storm over was, ik al mijn werk, mijn bouwen en verschansen liggen liet, en aan het maken van dozen en kisten ging, om mijn kruid bij kleine gedeelten te bergen, in de hoop, dat, wat er ook gebeuren mogt, het niet alles te gelijk vlam zou vatten, en ik het zoo afgescheiden kon houden, dat het eene het andere niet kon aansteken. Ik bragt hiermede veertien dagen door; en mijn kruid, dat ongeveer 140 [lb = gewicht] zal bedragen hebben, had ik toen in wel honderd partijen verdeeld. Van het vaatje, dat nat geweest was, vreesde ik geenerlei gevaar, dus plaatste ik het in mijn nieuwen kelder, dien ik goedvond mijn keuken te noemen, en het overige verborg ik hier en daar in holten tusschen de klippen, in dier voege, dat er geen nat bij komen kon, terwijl ik zorgvuldig de plaatsen merkte, waar ik het legde.
Middelerwijl ik hieraan bezig was, ging ik dagelijks ten minste eens met mijn geweer uit, zoowel tot mijne uitspanning, als om te zien of ik iets schieten kon, dat eetbaar was, en, zooveel ik kon, mij bekend te maken met wat het eiland opleverde. De eerste maal dat ik thans uitging, ontdekte ik, dat er geiten op het eiland waren, hetgeen mij veel genoegen deed; er was echter een ongeluk bij, dat zij namelijk zoo schuw, zoo scherp van gezigt en reuk, en zoo snel ter been waren, dat het allermoeijelijkst was, haar te bereiken.
Ik werd hierdoor echter geenszins ontmoedigd, niet twijfelende of ik zou er weldra een onder schot krijgen, gelijk ook spoedig het geval was. Want, nadat ik eenigzins hare gewone verblijfplaatsen op het spoor was gekomen, ging ik op haar loeren. Ik had bemerkt, dat, als zij mij in het dal zagen, al waren zij op de klippen, zij dan altijd verschrikt wegliepen, en dat, als ik op de klippen was, zij geen acht op mij sloegen. Ik besloot hieruit, dat haar oog zoodanig gevormd was, dat zij met gemakkelijk voorwerpen zagen, die boven haar verheven waren. Ik begon derhalve altijd eerst op de rotsen te klimmen, om boven haar gezigt te zijn, en had dan gewoonlijk een goed schot op haar.
De eerste maal, dat ik op haar schoot, doodde ik eene geit, die een zuigend jong bij zich had, hetgeen mij van harte speet. Toen de moeder viel, bleef het jong stokstijf bij haar staan, tot ik kwam en haar opnam. Toen ik de oude geit op mijne schouders laadde en haar wegdroeg, volgde het jong mij tot aan mijne heining. Ik legde daar de oude neder, nam het jong in mijne armen en droeg het over de palissaden, in de hoop van het tam te maken; maar het wilde niet eten, dus was ik gedwongen het te dooden en het zelf te eten. Deze twee geiten voorzagen mij voor langen tijd van vleesch; want ik at matig, en spaarde mijne eetwaren (vooral mijn brood), zooveel ik bij mogelijkheid kon.
Na thans mijne woning bepaald te hebben, achtte ik het volstrekt noodzakelijk eene plaats te hebben waar, en brandhout waarmede ik stoken kon. Ik zal op zijne plaats verhalen, hoe ik dit alles deed, en hoe ik mijn kelder vergrootte, maar ik moet eenig verslag van mijzelven en van mijne denkbeelden over mijne verdere levenswijze, die inderdaad niet weinig waren, geven.
Mijn toestand leverde een treurig vooruitzigt op. De storm, die mij op dit eiland geworpen had, had mij tevens geheel buiten den koers van onze voorgenomen reis geslagen, en wel honderd mijlen buiten het gewone vaarwater der koopvaarders. Ik had dus groote reden, het als een besluit des Hemels te beschouwen, dat ik in deze eenzame plaats en op deze verlatene wijze mijn leven zou eindigen. Mijne tranen stroomden bij deze gedachten, en somwijlen vroeg ik mij zelven af, waarom de Voorzienigheid sommige harer schepselen zoo diep rampzalig maakte, zoo hulpeloos en verlaten, dat het leven naauwelijks een reden tot dankbaarheid was.
Maar altijd kwam er iets in mij op, dat deze gedachten stuitte, en mij er over berispte. Op zekeren dag in het bijzonder, toen ik met mijn geweer in de hand langs het strand wandelde, peinsde ik ernstig over mijn tegenwoordigen toestand, toen mijne rede als het ware toetrad, en mij de zaak van eene andere zijde deed beschouwen. Het is waar, zeide zij, gij zijt in een rampzaligen toestand, maar ei lieve, waar zijn uwe kameraden? Waart gij niet elf personen in de boot? waar zijn de tien overigen? Waarom zijn zij niet gered, en zijt gij niet vergaan? Waarom zijt gij uitgezonderd? Is het beter hier of daar te zijn? Hierbij wees ik op de zee. Het kwaad moet men beschouwen met het goede, dat er mede gepaard gaat, en het kwade, waarvan het bevrijd is gebleven.
Vervolgens bedacht ik, hoe goed voor mijn onderhoud gezorgd was, en wat mijn lot zou geweest zijn, als niet (hetgeen honderdduizend tegen een was) het schip van de plaats, waar het eerst gestooten had, vlot geraakt, en zoo digt bij den wal gedreven was, dat ik in staat was geweest, er al die goederen uit te halen. Hoe zou mijn toestand geweest zijn, als ik had moeten leven in den staat, waarin ik het eerst aan wal kwam, zonder levensmiddelen en zonder eenig middel, mij die te verschaffen. Wat vooral zoudt gij gedaan hebben, zeide ik luid tot mijzelven, zonder geweer, zonder kruid of lood, zonder eenig gereedschap om iets te maken of mede te werken, zonder kleederen, beddegoed of eenig deksel?
Nu ik dit alles in genoegzame hoeveelheid had, en fraai op weg was, mij zoodanig in te rigten, dat ik zonder mijn geweer zou kunnen leven als mijn kruid op was, zoo dat ik een gegrond vooruitzigt op voedsel had, zoo lang als ik leefde, want van den beginne af had ik er mijne gedachten over laten gaan, hoe in verschillende omstandigheden te handelen, in het toekomende, niet alleen als mijn kruid en lood op zou zijn, maar zelfs als mijne gezondheid en krachten zouden afnemen.
Ik moet echter bekennen, dat ik toen echter volstrekt er niet aan dacht, dat ik mijn kruid in eens, door den bliksem meen ik, kon verliezen, en hierdoor was ik zoo ontsteld, toen dit denkbeeld voor de eerste maal bij het onweder, bij mij op kwam.
En, daar ik nu het droevig verslag van een eenzaam leven moet beginnen, gelijk men welligt nimmer in de wereld meer gehoord heeft, zal ik dit van den beginne af en met orde verhalen. Het was, naar mijne rekening, de 30ste September, toen ik op de vermelde wijze het eerst den voet op het woest eiland zette, toen de zon, bij ons in de herfstevening, bijkans regt boven mijn hoofd stond, want ik rekende, dat ik mij op 9°, 22' ten noorden van de linie bevond.
Na een verblijf van tien of twaalf dagen, kwam het mij in de gedachten, dat ik, bij gebrek van boeken en schrijfgereedschap, met de tijdtelling verward raken zou, en zelfs den zondag niet van de werkdagen onderscheiden kunnen. Om dit te voorkomen sneed ik met mijn mes op een grooten staak, met kapitale letters, het volgende opschrift:
IK KWAM HIER AAN WAL DEN 30 SEPTEMBER 1659.
en plaatste dit op een staak, in den vorm van een kruis, aan het strand, waar ik het eerst aan land gekomen was. Op de zijden van dezen stijl sneed ik elken dag een kerf met mijn mes, en elke zevende kerf eens zoo lang als de overigen, en elken eersten dag van de maand weder eens zoo lang, en aldus hield ik mijn almanak, en berekende de weken, maanden en jaren.
Ik moet nog zeggen, dat onder de vele goederen, die ik op verschillende reizen, van het schip afbragt, zich verscheidene zaken van minder waarde bevonden, die mij echter niet minder van nut waren, en welke ik vroeger vergeten had te vermelden, zoo als vooreerst pennen, inkt en papier, verscheidene zaken van den kapitein, stuurman, konstapel en timmerman afkomstig, als drie of vier kompassen, eenige zeevaartkundige instrumenten, zonnewijzers, verrekijkers, kaarten en boeken over de stuurmanskunst, hetwelk ik alles ondereen wierp, of ik het soms noodig mogt hebben. Ook vond ik drie goede Bijbels, die bij de lading, mij uit Engeland gezonden, geweest waren, en die ik onder mijne bagaadje gepakt had, ook eenige Portugesche boeken, en daar onder twee of drie Roomsche gebedenboeken en andere werken, die ik allen zorgvuldig borg. En ik moet niet vergeten, dat wij aan boord een hond en twee katten hadden, wier zonderlinge geschiedenis ik in het vervolg vermelden zal. Ik nam de beide katten mede, en de hond sprong uit zichzelve over boord en zwom naar den wal, den dag, nadat ik voor het eerst eene lading aan land gebragt had, en was mij vele jaren een trouw dienaar; mij ontbrak niets wat hij mij kon verschaffen; hij was voor mij een uitmuntend gezelschap geweest, zoo hij slechts had kunnen spreken, maar dat ging niet. Gelijk ik zeide, ik vond pennen, inkt en papier, en was daar zoo zuinig op, als mogelijk; en het zal den lezer blijken, dat ik, zoo lang mijne inkt duurde, alles zeer naauwkeurig opteekende, maar toen deze op was, was dit onmogelijk, want ik kon geene inkt maken, wat ik ook verzon.
Dit herinnert mij, dat mij nog vele dingen ontbraken, niettegenstaande al wat ik bijeengeraapt had; hieronder behoorde de inkt, eene spade, houweel en schop, om den grond te bewerken; naalden, spelden en garen. Wat linnen betrof, dit leerde ik spoedig zonder moeite ontberen.
Dit gebrek aan gereedschap maakte, dat al mijn werk langzaam van de hand ging, en het duurde bijkans een jaar, alvorens ik mijne kleine schans, of met palissaden bezette woning, voltooid had; het kappen der palen en staken, die zoo zwaar waren als ik ze slechts vervoeren kon, vereischte veel tijd, en nog meer het bewerken en naar huis slepen. Ik bragt somtijds twee dagen door met een dezer palen te kappen en naar huis te brengen, en een derden met dien in den grond te slaan, waartoe ik eerst een zwaar stuk hout gebruikte, maar eindelijk bedacht mijn koevoet te gebruiken; doch ook hiermede bleef het inslaan van deze palen een zeer moeijelijk en vervelend werk.
Maar wat behoefde ik mij te bekommeren of iets wat ik te doen had, vervelend was, aangezien ik tijd genoeg had, om het te verrigten? Als dit afgeloopen was, had ik toch geene andere bezigheid, ten minste niet die ik voorzien kon, behalve het rondgaan van het eiland, om voedsel te zoeken, wat ik elken dag meer of minder deed.
Ik begon nu ernstig over mijn toestand, en de omstandigheden waarin ik mij bevond, na te denken, en ik maakte schriftelijk een staat van mijne zaken, niet zoo zeer voor iemand, die na mij hier komen zou, want waarschijnlijk zou ik weinig erfgenamen hebben, maar wel om mijne gedachten, die daar dagelijks op gevestigd waren en mijn geest neêrdrukten, lucht te geven, en dewijl de rede thans bij mij de overhand begon te krijgen, begon ik mij te troosten zoo goed ik kon en plaatste het goede tegenover het kwade, om mijn toestand van een nog ergeren te onderscheiden. Ik stelde dan zeer onpartijdig, als debiteur en crediteur, het goede, dat ik genoot, tegenover de rampen, die ik leed; op deze wijze:
het kwaad. | het goed. |
---|---|
Ik ben op een akelig onbewoond eiland geworpen, buiten alle hoop op verlossing. | Maar ik ben in leven en niet verdronken, zoo als al mijne scheepsmakkers. |
Ik ben uitgekipt en als het ware afgezonderd van de geheele wereld, om ongelukkig te zijn. | Maar ik ben ook uitgekipt uit al het scheepsvolk, om van den dood gespaard te worden, en Hij, die mij wonderbaarlijk van den dood bevrijdde, kan mij ook uit dezen toestand redden. |
Ik ben van het menschdom afgesneden als een kluizenaar, als een balling uit de maatschappij. | Maar ik ben niet verhongerd, en verga niet op eene onvruchtbare plaats, die geen voedsel oplevert. |
Ik heb geene kleederen, om mij te bedekken. | Maar ik ben in een warm klimaat, waar ik naauwelijks kleederen zou kunnen verdragen; als ik ze had. |
Ik ben genoegzaam weerloos, zonder de middelen, om mij tegen menschen of beesten te verdedigen. | Maar ik ben op een eiland geworpen, waar ik geene wilde dieren zie, gelijk op de Afrikaansche kust. Wat zou het zijn, zoo ik daar schipbreuk geleden had? |
Ik heb niemand tegen wien ik spreken, of die mij opbeuren kan. | Maar God heeft wonderdadig het schip digt genoeg bij den wal gezonden, opdat ik daar zoo velerlei noodwendigheden uit kon bekomen, als mijne behoeften vereischen of althans mij in staat zullen stellen, zelf zoo lang ik leef, daarin te voorzien. |
Over het geheel blijkt het uit deze balans duidelijk, dat er naauwelijks eenige toestand in de wereld zoo rampzalig is, dat men niet, hetzij, om het gemis van eenig kwaad, hetzij, om het bezit van eenig goed, dankbaar moet zijn. Volgens mijne ervaring van een der bedroevendste toestanden in de wereld, vinden wij er altoos iets in, om ons mede te troosten, en bij onze overweging van denzelven, op de creditzijde te plaatsen.
Na op deze wijze mij eenigzins in mijn toestand getroost te hebben, staarde ik niet meer zoo onophoudelijk zeewaarts, of ik een schip kon zien; maar begon mij het leven zoo aangenaam als mogelijk te maken.
Reeds heb ik mijne woning beschreven, die eene tent was, tegen eene rots aan, omringd met sterke palissaden, die men wel een muur mogt heeten, want ik maakte er eenen wal tegen van zoden, van twee voet breed, aan de buitenzijde, en na eenigen tijd (ongeveer anderhalf jaar denk ik), bragt ik staken er van tegen de rots, en bedekte die met boomtakken, en al wat ik dienstig achtte, om den regen af te weren, die sommige tijden van het jaar allerhevigst viel.
Ik heb reeds aangemerkt, hoe ik al mijne goederen binnen deze schans bragt en in den kelder, dien ik gemaakt had, maar ik moet er bij vermelden, dat dit in den beginne een verwarde hoop goederen was, die, daar zij ordeloos door elkander lagen, de geheele plaats vulden. Ik kon mij keeren noch wenden, dus begon ik mijn kelder te vergrooten, en dieper in den grond te werken, want de rots bestond uit lossen zandsteen, die gemakkelijk te bewerken was; en toen ik vond, dat ik voor verscheurende dieren veilig was, werkte ik zijwaarts in de rots, en toen weder regtsaf werkende, groef ik tot naar buiten, en maakte eene deur, waardoor ik buiten mijne palen of schans kwam.
Dat verschafte mij niet alleen een uitgang van achteren, maar gaf mij ook ruimte, om veel goed te bergen.
En nu ging ik aan het werk, om zoodanige goederen te maken, als ik vond het meest benoodigd te zijn, vooral een stoel en tafel, want zonder deze kon ik de weinige geneugten, die ik in de wereld had, niet smaken; ik kon niet met genoegen eten of schrijven, of verschillende andere zaken verrigten, als ik niet aan eene tafel zat. Ik moet hier aanmerken, dat de rede de grondslag der wiskunde is, en dat iedereen, die gezond over berekeningen en evenredigheden kan oordeelen, alle werktuigelijke kunsten begrijpen en leeren kan. Ik had nimmer gereedschap gehanteerd, maar ten laatste vond ik, dat mij niets ontbrak of ik had het kunnen maken, vooral, als ik gereedschap had gehad. Zonder gereedschap vervaardigde ik echter ook nog veel, en sommige dingen met geen ander gereedschap dan een dissel en een bijl, die welligt nimmer op die wijze vroeger zijn vervaardigd geworden. Dit ging echter niet zonder ontzettende moeite. Als ik bij voorbeeld eene plank noodig had, zat er niet anders voor mij op, dan een boom te vellen, dien op een helling voor mij te leggen, en aan weerszijden met mijn bijl af te hakken, tot ik hem zoo dun als eene plank had gemaakt, die ik dan met mijn dissel vlak maakte. Wel is waar, ik kon op die wijze van een geheelen boom slechts eene plank maken; maar hier zat niets op dan geduld te hebben, dat hoog noodig was, voor den ontzettenden tijd en arbeid, dien het maken van eene plank mij kostte; maar mijn tijd of arbeid was weinig waard, en dus kon ik die even goed op de eene als op de andere wijze besteden.
Ik maakte mij echter in de eerste plaats een stoel en tafel, zoo als ik zeide; en dit deed ik van de korte planken, die ik op mijn vlot van boord had gebragt; maar toen ik op de bovengemelde wijze eenige planken gemaakt had, maakte ik groote vakken van anderhalf voet breed, boven elkander, langs de eene zijde van mijn kelder, om er al mijn gereedschap, spijkers en ijzerwerk in te leggen, en ieder ding zijne afzonderlijke plaats te geven, om het gemakkelijk te kunnen vinden; ook sloeg ik krammen in den muur van de rots, om mijne geweren, en wat verder hangen kon, aan op te hangen; zoodat, als men mijn kelder gezien had, men dien als een magazijn van allerlei noodwendigheden zou beschouwd hebben. Ik had alles zoo bij de hand, dat het mij tot een groot genoegen strekte, al mijne goederen in zoo goede orde te zien, en vooral, dat mijn voorraad zoo groot was.
Thans begon ik een dagboek van mijne verrigtingen van elken dag te houden. In den beginne was ik hiertoe te veel bezig geweest, niet alleen met werk, maar ook overladen met neêrslagtigheid, en mijn journaal ware met allerhande buitensporigheden gevuld geworden. Ik had bij voorbeeld moeten zeggen: den 30sten September. Na aan wal gekomen en voor verdrinken bewaard te zijn, in stede van toen God voor mijne bevrijding te danken, ontlastte ik eerst mijne maag van al het zeewater, dat ik in menigte binnen gekregen had, en eenigzins hersteld zijnde, liep ik langs het strand, mijne handen wringende, mij tegen het voorhoofd slaande, over mijne ellende jammerende, en uitroepende: "Ik ben verloren! ik ben verloren!" totdat de afgematheid mij dwong op den grond te gaan liggen, om te rusten, want ik durfde niet slapen, uit vrees van aan wilde dieren ten prooi te vallen.
Eenige dagen daarna, en nadat ik aan boord van het schip was geweest, en al wat ik kon er uit gehaald had, kon ik toch niet nalaten een heuvel te beklimmen en in zee te zien, op hoop van een schip te bespeuren, totdat mijne verhitte verbeelding mij een zeil deed zien, dat, nadat mijne oogen schier blind gestaard waren, weder verdween, waarna ik ging zitten weenen als een kind, en op deze wijze door mijne dwaasheid mijn ongeluk vermeerderde.
Toen ik dit echter eenigzins te boven was, en mijne huishouding en woning in orde bragt, mij een tafel en stoel maakte, en alles rondom mij zoo goed opknapte als ik kon, begon ik een journaal te houden, hetgeen ik hier laat volgen (schoon al de bijzonderheden reeds vermeld zijn) zoo lang het duurde, want, toen ik op het laatst geen inkt meer had, moest ik het staken.
HET JOURNAAL.
1659. 30 September. Ik, arme, ongelukkige Robinson Crusoe, kwam, na schipbreuk geleden te hebben, op dit rampzalig, woest eiland, dat ik het Wanhoops-eiland noemde, al mijne scheepsmakkers zijn verdronken, en ik zelf half dood.
Den geheelen verderen dag bragt ik door met mijn ongelukkig lot te bejammeren. Ik had geen voedsel, woning, kleederen, wapenen noch toevlugtsoord, en aan alle uitkomst wanhopende, niets dan den dood voor oogen, hetzij, dat ik door wilde dieren verslonden, door wilden vermoord, of uit gebrek aan voedsel verhongeren moest. Bij het aanbreken van den nacht, ging ik, uit vrees voor wilde dieren, in een boom slapen, maar sliep gerust, schoon het den geheelen nacht regende.
1 October. In den morgen zag ik met verwondering, dat het schip met den vloed vlot was geraakt en op het strand veel digter bij het eiland was gedreven; hetwelk aan den eenen kant eene vertroosting was, want daar het overeind was en niet in stukken gebroken, hoopte ik, als de wind bedaarde, er aan boord te komen en eenig voedsel en noodwendigheden voor mij uit te halen. Aan den anderen kant hernieuwde het mijn jammer over het verlies mijner makkers, die, als wij allen aan boord gebleven waren, welligt het schip behouden hadden; althans zouden zij niet allen verdronken zijn, gelijk thans. En zoo zij gered waren, hadden wij misschien uit de overblijfselen van het schip eene boot kunnen bouwen, om ons naar een ander deel der wereld te brengen. Ik bragt den geheelen dag door met hierover te peinzen, maar, toen ik eindelijk zag, dat het schip bijkans droog zat, ging ik op het zand er zoo digt bij als ik kon, en zwom toen aan boord. Het regende ook heden den geheelen dag, schoon zonder eenigen wind.
Van 1 tot 24 October. Al deze dagen doorgebragt in het doen van verschillende togten, om al wat ik kon uit het schip te halen, hetgeen ik telkens, als de vloed doorkwam, op vlotten aan wal bragt. Veel regen in deze dagen, doch tusschenbeide mooi weder; het schijnt, dat dit het regenachtige jaargetijde is.
24 October. Mijn vlot viel om en al wat er op lag, maar, daar het in ondiep water was, en er veel zware goederen bij waren, bekwam ik er bij laag water veel van terug.
25 October. Het regende den geheelen nacht en dag, met eenige windvlagen, gedurende welken tijd het schip verbrijzeld werd, en er niets meer van te zien bleef, dan alleen bij laag water het wrak. Ik bragt den dag door met de goederen, die ik gered had, te bergen en te bedekken, opdat de regen ze niet zou bederven.
26 October. Bijkans den geheelen dag liep ik het strand langs, om eene plaats te zoeken, waar ik mijn verblijf zou kiezen, vooral bezorgd, om mij voor eenigen nachtelijken overval van menschen of beesten te beveiligen. Tegen den avond koos ik eene geschikte plaats uit, tegen eene rots aan, en maakte een halven cirkel voor mijn verblijf, dat ik besloot te versterken met een wal of schans, uit twee rijen palen, van binnen met kabeltouw belegd, en van buiten met zoden.
Van den 26sten tot 30sten werkte ik zeer hard, om al mijn goed naar mijne nieuwe woning te vervoeren, schoon het somtijds zeer hard regende.
Den 31sten. In den morgen ging ik uit met mijn geweer, om eenig voedsel te zoeken en het land te ontdekken. Ik doodde eene geit en haar jong volgde mij naar huis, dat ik naderhand ook doodde, omdat het niet eten wilde.
1 November. Ik sloeg mijne tent op onder eene rots, en bragt daarin den eersten nacht door; ik heb die zoo wijd gemaakt als ik kon, en er palen in geslagen, om mijne hangmat aan te hangen.
2 November. Ik zette al mijne kisten en planken en de rondhouten van mijne vlotten op, en maakte daarvan eene verschansing, een weinig binnen de plaats, die ik gekozen had, om mij te vestigen.
3 November. Ik ging uit met mijn geweer, en schoot twee vogels, naar eendvogels gelijkende, die zeer goed waren om te eten. Des namiddags ging ik aan het werk, om eene tafel te maken.
4 November. Dezen morgen begon ik mijn tijd te verdeelen, in werkuren, een tijd, om met mijn geweer uit te gaan, een tijd, om te slapen en een tijd tot uitspanning. Elken morgen ging ik, als het niet regende, twee of drie uren met mijn geweer uit; dan ging ik aan het werk tot tegen elf uren; dan at ik wat ik had, en van twaalf tot twee uren deed ik een slaapje, daar het alsdan drukkend heet was, en ging dan weder tot den avond aan het werk. Dezen en den volgenden dag besteedde ik al mijne werkuren aan het maken van eene tafel; maar ik was een bedroefde timmerman, hoewel de tijd en de noodzakelijkheid mij spoedig een goed handwerksman maakten, gelijk zij, geloof ik, iedereen zouden doen.
5 November. Dezen dag ging ik met mijn geweer en mijn hond uit, en schoot eene wilde kat; hare huid was zeer zacht, maar haar vleesch deugde niets. Ieder dier, dat ik doodde, stroopte ik de huid af en bewaarde die. Toen ik langs het strand terugkeerde, zag ik verscheidene zeevogels, die ik niet kende, maar ik was verrast en bijkans verschrikt door het zien van twee robben, die, terwijl ik er op staarde, en alvorens ik zag wat dit waren, in zee doken en mij voor dat oogenblik ontsnapten.
6 November. Na mijne ochtendwandeling ging ik weder aan mijne tafel aan het werk, en maakte die af, schoon zij mij niet beviel; het duurde echter niet lang of ik kon haar verbeteren.
7 November. Het werd thans bestendig weder. Den 7den, 8sten, 9den, 10den en een gedeelte van den 12den (want naar mijne rekening was het den 11den, zondag) besteedde ik geheel in het maken van een stoel, en gaf daar met veel moeite een redelijk fatsoen aan, schoon hij mij nimmer beviel, en ik onder het maken hem verscheidene malen weder aan stukken brak. Ik moet hierbij aanmerken, dat ik spoedig vergat de zondagen te rekenen, omdat ik hun merk op den stijl vergeten had.
13 November. Dezen dag regende het, hetgeen mij zeer verfrischte, en de aarde verkoelde; maar de regen ging met een verschrikkelijk onweder gepaard, hetgeen mij voor mijn kruid veel angst deed uitstaan. Zoodra dat voorbij was, besloot ik al mijn kruid in kleine gedeelten te bergen, opdat het geen gevaar zou loopen.
14, 15 en 16 November. Deze drie dagen sleet ik geheel met het maken van vierkante kistjes of doozen, die een of op zijn hoogst twee pond kruid konden bevatten, en na het kruid er in geborgen te hebben, zette ik die in zoo veilige en afgelegen plaatsen als ik kon. Op een van deze drie dagen schoot ik een grooten vogel, die goed om te eten was, maar wiens naam ik niet kende.
17 November. Dezen dag begon ik achter mijne tent in de rots te graven, om meerder ruimte voor mij te verkrijgen. Drie dingen had ik hiertoe vooral noodig; te weten een houweel, een schop en een kruiwagen. Ik liet dus het werk staan, en begon te overwegen, hoe ik in dit gebrek voorzien en mij eenige werktuigen vervaardigen zou. In plaats van het houweel, kon ik een der ijzeren koevoeten gebruiken, hoewel die zwaar genoeg waren; maar thans had ik eene spade noodig; deze was zoo noodig, dat ik zonder haar niet veel uitrigten kon; maar hoe ik er eene maken zou wist ik niet.
18 November. Den volgenden dag vond ik in het bosch een boom van het hout, dat men in Brazilië ijzerhout noemt, omdat het zoo hard is. Ik kapte hiervan een gedeelte, schoon met veel moeite, en hoewel het mij bijkans mijne bijl gekost had, en bragt het moeijelijk genoeg naar huis, want het was zeer zwaar.
De ontzettende hardheid van dit hout, hield mij lang op, hoewel ik er echter van lieverlede het fatsoen van een spade aan gaf, van boven met een handvatsel gelijk de onze; maar daar het ondereinde niet van ijzer was, kon zij zoo lang niet duren. Zij was echter voldoende voor hetgeen ik ermede doen wilde. Ik geloof niet, dat men ooit eene spade op die manier, of die zooveel tijd kostte, gemaakt heeft.
Ik had nog niet al wat ik noodig had; ik moest nog eene mand of een kruiwagen hebben. Eene mand kon ik niet maken, omdat ik geen buigzame teenen bezat, ik vond ze althans niet; en wat den kruiwagen betreft, ik verbeeldde mij, dat ik die zeer goed zou kunnen maken, behalve het wiel; daar had ik geen begrip van, en wist niet, hoe ik het aan zou vangen; bovendien had ik geen ijzeren banden, waarin de as van het wiel kon loopen; dus gaf ik dit op. Om dus de aarde, die ik uitdelfde, weg te dragen, maakte ik eene soort van bak, gelijk die, waarin de metselaars hunne kalk dragen. Dit maken ging gemakkelijker dan de spade, en toch had ik aan het een en ander, en aan mijne vergeefsche pogingen, om een kruiwagen zamen te stellen, vier dagen noodig; altijd daar afgerekend mijne morgenwandelingen, die ik zelden verzuimde, en waarvan ik ook meestal iets eetbaars te huis bragt.
23 November. Daar mijn ander werk stil gestaan had, terwijl ik mijne gereedschappen maakte, hervatte ik dit thans, en werkte er zooveel aan als mijne krachten mij toelieten, achttien dagen achtereen aan het verwijden en uitdiepen van mijn kelder, ten einde al mijne goederen er gemakkelijk in zouden kunnen staan.
Al dien tijd werkte ik, om eene kamer of kelder te maken, groot genoeg om mij tot magazijn, tot keuken, tot eetkamer en tot kelder te verstrekken. De tent was mijne eigenlijke woning; maar in het regensaisoen regende het somtijds zoo hard, dat ik er mij niet droog kon houden, daarom bedekte ik naderhand mijn geheele verblijf binnen de palissaden, met lange staken in den vorm van latten, tegen de rots aan liggende, en bedekte die met takken en bladeren.
10 December. Ik had thans gedacht, dat mijn kelder zoo goed als gereed was; toen plotseling (naar het schijnt, had ik te wijd uitgegraven) een zoo groote menigte aarde, van boven en van een der zijden, viel, dat ik er hevig van ontroerde, en geen wonder, want ware ik er onder geweest, men had nimmer een graf voor mij behoeven te graven. Deze tegenspoed verschafte mij op nieuw een groot deel werk, want ik moest de losse aarde naar buiten brengen, en, wat van meer belang was, het gewelf stutten, opdat ik voor geene herhaling van dit ongeval behoefde te vreezen.
11 December. Ik ging hieraan werken, en stutte den zolder met twee stijlen met twee planken dwars er over; den volgenden dag was dit afgewerkt, en door nog meer stutten te plaatsen, had ik in eene week het dak in orde, en de op rijen staande palen, dienden thans om de verdeelingen van mijn huis te maken.
17 December. Van dezen dag tot den 20sten hield ik mij bezig met planken te leggen en spijkers te slaan in de stijlen, om alles, wat ik kon, daaraan te hangen, en thans begon ik binnen 's huis eenigzins op orde te komen.
20 December. Thans droeg ik alles in den kelder en begon mijne woning te meubeleren, en eenige planken te plaatsen, om levensmiddelen op te leggen; maar de planken werden schraal. Ook maakte ik eene andere tafel.
24 December. Het regent den geheelen nacht en dag, zoodat ik niet kan uitgaan.
25 December. Den geheelen dag regen.
26 December. Droog weder en de grond veel koeler en aangenamer dan te voren.
27 December. Ik schoot een jonge geit, en kwetste een andere, zoodat ik haar ving en naar huis droeg. Daar gekomen bond ik het dier vast en spalkte haar poot.
NB. Ik droeg zooveel zorg voor haar, dat zij in leven bleef, en de poot genas en werd zoo goed als te voren. Door haar zoo lang op te passen werd zij tam, en leefde van het weinige gras voor mijne deur, en wilde niet weder weg. Dit deed mij voor het eerst denken eenige tamme dieren aan te fokken, ten einde voedsel van hen te hebben als mijn kruid op zou zijn.
28, 29 en 30 December. Zware hitte en geen wind, zoodat ik niet naar buiten kon, dan tegen den avond op wild uitgaan. Dezen tijd bragt ik door met in mijne huishouding alles in orde te brengen.
1 Januarij. Het was nog drukkend warm; maar ik ging 's morgens en 's avonds met mijn geweer uit, en nam op het midden van den dag rust. Dezen avond was ik verder de valleijen ingegaan, die naar het midden van het eiland voerden, en vond, dat daar geiten in menigte waren, schoon uiterst schuw en moeijelijk te bekruipen. Ik besloot echter te beproeven, of ik mijn hond er geen jagt op kon doen maken.
2 Januarij. Ik ging derhalve den volgenden dag met mijn hond uit, en hitste hem op de geiten aan; maar ik had mij misrekend, want zij hielden stand tegen den hond, en deze besefte zijn gevaar, want hij durfde haar niet naderen.
3 Januarij. Ik begon aan mijne heining of wal, dien ik zoo sterk als mogelijk besloot te maken, om dat ik nog altijd vreesde overvallen te zullen worden.
NB. Daar deze wal vroeger beschreven is, zal ik hier weglaten wat deswege in mijn journaal staat; alleen zal ik vermelden, dat ik van den 3 Januarij tot den 14 April bezig was aan het maken, voltooijen en verbeteren van dezen muur, schoon hij niet meer dan vierentwintig el lang was, zijnde een halve cirkel, van eene plaats in de rots, tot aan eene andere, acht el vandaar, terwijl de deur van den kelder in het midden achter denzelven was.
Al dien tijd werkte ik hard, hoewel de regen mij vele dagen, ja weken achtereen hinderde; maar ik achtte mij niet veilig voor de geheele muur af was; en men kan naauwelijks gelooven, welken ontzettenden arbeid alles vereischte, vooral het halen van de palen uit het bosch, en hen in den grond te slaan; want ik nam veel zwaarder dan noodig was.
Toen deze muur voltooid, en van buiten met een wal van zoden beschermd was, achtte ik het voor zeker, dat, zoo er eenig volk aan het strand kwam, zij niets, wat naar eene woning geleek, zouden bemerken; en een merkwaardig geval bewees naderhand, dat ik wel geoordeeld had.
Gedurende dezen tijd deed ik alle dagen, als de regen het toeliet, de ronde in het bosch, en ontdekte dikwijls op deze togten veel, dat mij van nut was. Zoo vond ik eene soort van wilde duiven, die niet gelijk de houtduiven op boomen, maar als huisduiven in spleten van de rotsen nestelden. Ik nam eenige jongen mede en trachtte die tam te maken; maar toen zij ouder werden vlogen zij allen weg, misschien, omdat ik haar geen eten gaf, want ik had dit niet. Ik vond echter dikwijls hare nesten, en nam de jongen er uit, die zeer goed om te eten waren.
Ik begon thans te denken om verscheidene dingen, die mij in mijn huishouding ontbraken, te maken, hetgeen ik eerst als geheel onmogelijk had beschouwd, gelijk ook met sommigen het geval was; ik kon bij voorbeeld nimmer een ton maken; ik had een paar vaatjes, gelijk ik gezegd heb, maar ik kon er nimmer een paar maken, schoon ik er verscheidene weken aan zoek bragt; ik kon nimmer den bodem of de duigen zoo goed bijeenbrengen, dat het water hield; dus gaf ik het op. Ik was zeer verlegen ook om kaarsen, want zoodra het duister was, dat is te zeven ure gewoonlijk, moest ik naar bed gaan. Ik wenschte thans wel dien klomp was te bezitten, dien ik op mijne reis langs de Afrikaansche kust had; maar al wat mij thans overschoot was, als ik eene geit gedood had, dat ik dan het vet bewaarde, in eene kom van klei, in de zon gedroogd, en een pit van eiken schors daarin brandde. Te midden van mijn arbeid kwam mij een zakje in de hand, waarin koorn was geweest, om het vorige gevogelte mede te voeden, ik denk toen het schip van Lissabon kwam. Wat er in overgebleven was, hadden de ratten opgegeten, en ik zag niets in den zak dan stof en vuilnis, en daar ik het zakje wilde gebruiken (ik denk om kruid in te doen, dat ik toen verdeelde, uit vrees voor den bliksem) schudde ik den zak uit, aan de eene zijde van mijne schans onder de rots.
Kort voor den grooten regen, waarvan ik sprak, had ik dit gedaan, zonder er verder over te denken. Maar eene maand of zoo daarna zag ik iets groens opschieten, hetwelk ik eene plant dacht te zijn, die ik nog niet kende, maar ik stond geheel verbaasd, toen ik eene poos daarna tien of twaalf aren zag opschieten, die volmaakt naar het Europesche, ja naar het Engelsche graan geleken.
Het is mij onmogelijk de verbazing en verbijstering, waarin dit mij bragt, uit te drukken. Ik had tot hiertoe naar geenerlei godsdienstige gronden in het geheel gehandeld; ik had zeer weinig begrip van de godsdienst, noch iets wat mij overkomen was anders beschouwd, dan alsof het toeval dit zoo gewild, of gelijk men zonder nadenken zegt, zoo als het den Hemel behaagd had; maar zonder na te denken over de redenen, waarom de Voorzienigheid de wereldsche gebeurtenissen aldus schikt. Maar toen ik daar rogge zag groeijen, in eene hemelstreek, die ik wist, dat geen koorn opleverde; en terwijl ik niet wist hoe het daar kwam, trof mij dit ten sterkste, en ik begon te vermoeden, dat God dit graan wonderbaarlijk had laten groeijen, zonder dat het gezaaid was geworden, en dat het alleen tot mijn onderhoud in deze woeste eenzame plaats opgeschoten was.
Dit perste mij de tranen uit de oogen, en ik beschouwde mij als door den Hemel bijzonder begunstigd, dat zulk een wonderlijke gebeurtenis voor mij geschied was. Het verwonderde mij te meer, omdat ik daar digtbij, langs de zijde van de rots, hier en daar eenige weinige halmen zag van rijst, die ik kende, omdat ik ze in Afrika, toen ik daar was, had zien groeijen.
Niet twijfelende, dat de Voorzienigheid dit aldus voor mij beschikt had en dat er nog meer aldaar was, ging ik alle deelen van het eiland door, waar ik vroeger geweest was, zocht in iederen hoek en onder iedere rots, om nog meer te zien, maar kon niets meer vinden. Eindelijk kwam het mij in de gedachten, dat ik den zak, waarin het voedsel voor de kiekens geweest was, daar uitgeschud had, en toen was het wonder opgehelderd, en daarmede, ik moet het bekennen, mijne erkentelijkheid voor Gods goedertierenheid, ten einde. Ik had echter dezelfde reden tot dankbaarheid, alsof het daar door een wonder gekomen was, want het was waarlijk eene bestiering der Voorzienigheid, dat tien of twaalf korrels graan onbedorven waren gebleven, terwijl de ratten al het overige vernield hadden; vervolgens, dat ik het juist op die plek had moeten werpen, waar het, doordien het onder de schaduw van eene hooge rots stond, onmiddellijk kon opschieten, terwijl, zoo het te dier tijd ergens anders gevallen ware, het verzengd en vernield zou geworden zijn.
Ik gaarde zorgvuldig de aren op, gelijk men wel denken kan, toen zij rijp waren, hetgeen in het laatst van Junij was, en ieder korrel bewarende, besloot ik die op nieuw te zaaijen, in de hoop van met der tijd genoeg te bekomen, om mij brood te verschaffen. Het was echter eerst in het vierde jaar, dat ik mij veroorloofde iets van het graan te eten, en dit nog zeer spaarzaam, gelijk men later vernemen zal.
Behalve dit graan waren er twintig of dertig rijsthalmen opgeschoten, die ik even zorgvuldig en met hetzelfde oogmerk bewaarde, namelijk, om later mij tot brood, of liever tot spijs te verstrekken; want ik vond middel om het te koken, zonder het te bakken, schoon ik dit naderhand ook deed. Doch ik keer tot mijn journaal terug.
Ik werkte deze drie of vier maanden uiterst hard, om mijn muur gereed te krijgen, en den 14 April sloot ik dien geheel, en ging naar buiten, niet door eene deur, maar over eene ladder, ten einde er aan de buitenzijde geen spoor van mogt overblijven.
16 April. Ik maakte de ladder af; klom met dezelve naar boven, haalde die achter mij op, en liet die van binnen zakken. Ik had thans een volkomen omheining voor mij; en van buiten kon men mij niet dan over den muur genaken.
Den dag nadat ik dezen muur voltooid had, was bijkans al mijn arbeid vruchteloos geweest, en ik zelf verongelukt. Dit was het geval. Toen ik van binnen bezig was achter mijne tent, vlak in den ingang van mijn kelder, schrikte ik allerhevigst door iets, dat waarlijk ook allerverbazendst was. De aarde kwam van den zolder, van mijn kelder en van de zijde van den heuvel over mijn hoofd rollen, en twee van de stijlen, die ik in den kelder overeinde had gezet, kraakten allerhevigst. Ik was ernstig geschrikt, maar dacht volstrekt niet aan de ware oorzaak; alleenlijk begreep ik, dat de zolder van mijn kelder instortte, gelijk vroeger nog eens gebeurd was. Uit vrees dus van daaronder bedolven te worden, ijlde ik weg, en achtte mij niet veilig voor ik over den muur was, uit vrees, dat de stukken rots op mijn hoofd mogten vallen. Naauwelijks was ik op vasten grond, of ik zag duidelijk, dat het eene verschrikkelijke aardbeving was, want de grond, waarop ik stond, schudde driemaal, ongeveer acht minuten na elkander, zoo hevig, dat de sterkste gebouwen er door hadden moeten instorten, en een top van eene rots, die een halfuur van mij af, digt aan zee stond, viel met zulk een verschrikkelijk geraas naar beneden, als ik nimmer hoorde. Ik bemerkte ook dat de zee in hevige beweging was, en ik geloof, dat de schokken onder het water sterker dan op het eiland waren.
Ik was hiervan zoo verbaasd, daar ik nooit in mijn leven zoo iets had gevoeld, of van gehoord had, dat ik als geheel verplet was; en de beweging van de aarde maakte mij ziek, als iemand, die zeeziek is. Het geraas van de neêrstortende rots bragt mij weder tot bezinning, en ik vreesde ieder oogenblik, dat de rots op mijne tent en al mijne goederen zou vallen en alles in eens bedelven; en dit denkbeeld deed mij schier bezwijken.
Toen de derde schok voorbij was, en ik eenigen tijd niets meer voelde, begon ik moed te scheppen, maar had toch nog het hart niet, weder over den muur te gaan, uit vrees van levende begraven te worden. Ik bleef neêrslagtig en mistroostig op den grond zitten, niet wetende wat te doen. Al dien tijd had ik niet het minste godsdienstige denkbeeld, behalve, dat ik werktuigelijk uitriep: "Heer, wees mij genadig!" en toen het gevaar over was waren alle gedachten aan den Hemel daarbij verdwenen.
Terwijl ik aldus zat, betrok de lucht alsof het zou gaan regenen, en in minder dan een half uur blies er een allergeweldigste orkaan. De zee was plotseling met schuim bedekt, de golven sloegen over het strand, de boomen werden ontworteld; en deze verschrikkelijke storm duurde omtrent drie uren, toen begon hij te bedaren, en twee uren later was het weder kalm, en begon het geweldig te regenen.
Al dien tijd zat ik op den grond, zeer beducht en neêrslagtig, toen het mij plotseling inviel, dat, daar deze wind en regen het gevolg van de aardbeving waren, deze zelve voorbij was, en ik het wagen kon in mijn kelder te gaan. Deze gedachte herlevendigde mijn moed, en de regen deed er het zijne toe, om mij over te halen, dus ging ik naar binnen, en in mijne tent; doch de regen was zoo geweldig, dat mijne tent bijkans er door neergeslagen werd, dus was ik gedwongen in mijn kelder te gaan, hetgeen ik met veel zorg en onrust deed. Deze stortbui dwong mij tot nieuwen arbeid, want ik moest onder den muur een greppel graven, om het water een afloop te geven, anders zou mijn kelder ondergeloopen hebben. Nadat ik eenigen tijd in mijn kelder doorgebragt, en geene schokken meer gevoeld had, schepte ik wat moed, en om dien te versterken, ging ik naar mijn magazijn, en nam een slok rum; hetgeen ik echter toen en naderhand altijd zeer spaarzaam deed, wetende dat ik, als deze op was, geen meer kon bekomen. Den geheelen dag en een groot deel van den nacht bleef het doorregenen, zoodat ik niet kon uitgaan; maar van mijne ontsteltenis bekomen, dacht ik na over hetgeen mij thans te doen stond. Als dit eiland aan aardbevingen onderhevig was, kon ik niet in den kelder blijven wonen; maar moest ik een hutje voor mij bouwen, dat ik ook met een muur omringen kon, en mij daardoor voor menschen en beesten beveiligen; want zoo ik bleef waar ik was, liep ik gevaar van te eeniger tijd levend begraven te worden.
Ik besloot mijne tent, die vlak tegen de rots aan stond, te verplaatsen, daar deze bij eene nieuwe aardbeving er ligtelijk op kon storten. De twee volgende dagen (19 en 20 April) besteedde ik met te overleggen werwaarts en hoe ik mijne woning verleggen zou. De vrees van levend bedolven te worden belette mij allen gerusten slaap, en toch was ik even bevreesd, in het open veld, zonder eenige beschutting, te slapen; en wanneer ik rond zag, en alles zoo goed in orde vond, en hoe veilig ik gehuisvest en verborgen was, gevoelde ik grooten weerzin in deze plaats te verlaten.
Middelerwijl kwam het mij in de gedachten, dat met dit te maken veel tijd zou verloopen, en dat ik mij er in moest schikken het gevaar te blijven loopen waar ik was, totdat ik een kamp voor mij gemaakt had en dat zoo versterkt, dat ik daarheen kon verhuizen. Ik besloot dus zoo spoedig mogelijk aan het werk te gaan, en mij een wal te maken met palen en kabeltouw, gelijk de vorige, omringd, en in het midden daarvan mijne tent op te slaan, als die voltooid was, maar tot dien tijd zou ik het wagen te blijven waar ik was. Dit was den 21sten.
22 April. Den volgenden morgen begon ik de middelen, om dit besluit uit te voeren, te overwegen, maar ik was in groote verlegenheid om gereedschappen. Ik had drie groote bijlen en eene menigte kleine, want deze hadden wij medegenomen, om met de negers te handelen; maar door het kappen en behakken van hard hout, waren zij allen bot en vol scharen geworden. Ik had wel een slijpsteen, maar kon dien niet draaijen, en tegelijk mijn gereedschap er op slijpen. Dit kostte mij meer tijd, dan een staatsman noodig heeft om over landen en volken, of een regter om over leven en dood uitspraak te doen. Eindelijk maakte ik een wiel met een strop, dat ik met mijn voet kon draaijen, zoodat ik mijne beide handen vrij had.—Ik had zoo iets in Engeland nimmer gezien, of er althans nooit geen acht op geslagen; hoewel ik naderhand vond, dat zij daar zeer algemeen waren; ook was mijn slijpsteen groot en zeer zwaar. Het gereed maken van dit werktuig kostte mij eene geheele week tijd.
28, 29 April. Deze twee dagen bragt ik door met mijne gereedschappen te slijpen; mijn werktuig om den steen te draaijen ging zeer goed.
30 April. Daar ik bespeurde, dat mijn voorraad van brood sterk minderde, nam ik eens op wat er nog was, en stelde mij op rantsoen van een beschuit per dag, hetgeen mij zeer neêrslagtig maakte.
1 Mei. Toen ik dezen morgen naar zee ging, zag ik, terwijl het zeer laag water was, iets op het strand liggen. Toen ik er bij kwam vond ik een vaatje en twee of drie stukken van het wrak, die door den laatsten storm op het strand waren geslagen; en naar het wrak ziende, meende ik, dat het hooger uit het water uitstak dan anders. Ik onderzocht het vaatje, dat op strand lag, en vond dat het een kruidvaatje was, doch dat nat geworden was; het kruid was als een koek ineen gebakken, en zoo hard als steen. Ik rolde het hooger op het strand vooreerst, en ging verder op zoo digt bij het wrak als ik kon.
Toen ik bij het schip kwam vond ik het geheel verplaatst; het voorschip, dat vroeger in het zand begraven lag, was ten minste zes voet opgebeurd, en het achterschip, dat door de woede der golven aan stukken geslagen en van het overige als het ware afgerukt was geworden, kort na mijne laatste reis derwaarts, was opgeheven en op zijde geworpen, en het zand was aan dien kant bij den spiegel zoo hoog opgeworpen, dat ik er thans bij laag water naar toe kon wandelen. In het eerst stond ik hierover verbaasd, maar weldra begreep ik, dat het door de aardbeving moest geschied zijn, en daar thans het schip meer dan te voren opengeslagen was, kwamen er dagelijks vele dingen aan strand spoelen, die de zee lossloeg en door de wind en golven op het strand geworpen werden.
Dit bragt mij weder alle denkbeeld aan verhuizen uit het hoofd, en ik hield mij ijverig, vooral dien dag, bezig, met te zien of ik ook op eenigerlei wijze in het schip kon komen; doch ik vond dat dit niet ging, daar het vol zand was. Daar ik echter geleerd had niets op te geven, besloot ik van het schip te slopen wat ik kon, overtuigd, dat alles mij op eene of andere wijze van nut kon zijn.
3 Mei. Ik ging aan het visschen, maar vong geen een visch, dien ik eten dorst, tot juist toen ik er wilde uitscheiden, daar het mij verdroot, ik een jongen dolfijn ving. Ik had eene lange lijn van dun touw gemaakt, maar had geen hoeken; ik ving echter dikwijls veel visch; althans zoo veel als ik lustte; die ik allen in de zon droogde, en gedroogd at.
4 Mei. Ik begon met mijne zaag een balk door te zagen, die ik mij verbeeldde, dat een deel van het halfdek bijeenhield; en toen hij doorgezaagd was, ruimde ik zoo veel ik kon het zand weg van den kant, die het hoogst lag, maar toen de vloed doorkwam, was ik verpligt dit werk voor 's hands te staken.
5 Mei. Op het wrak gewerkt, een anderen balk doorgezaagd, en drie groote planken van het dek gesloopt, die ik vastbond en met den vloed naar wal liet drijven.
6 Mei. Op het wrak gewerkt, verscheidene ijzeren bouten en ander ijzerwerk er af gebragt; zeer hard gewerkt en doodmoede te huis gekomen, met veel lust het werk te staken.
7 Mei. Weder naar het wrak gegaan, maar met oogmerk er niet te werken. Ik vond dat het schip door zijne eigene zwaarte zich begeven had, de balken waren gebroken en verscheidene stukken van het schip schenen los te liggen; en de binnenzijde van het ruim lag zoo open, dat ik er in zien kon; het was schier geheel vol met water en zand.
8 Mei. Ik ging weder naar het wrak en nam een ijzeren koevoet mede, om het dek op te breken, dat nu geheel vrij van water en zand lag. Ik werkte twee planken er af en bragt die met den vloed naar den wal. Ik liet den koevoet op het wrak achter tot den volgenden dag.
9 Mei. Ik maakte met den koevoet eene opening naar het ruim, en vond verscheidene vaten, die ik los werkte, maar kon ze niet openbreken. Ook vond ik eene rol Engelsen lood, maar dit was te zwaar voor mij, om het op te heffen.
10, 11, 12, 13, 14 Mei. Ik ging alle dagen naar het wrak, en haalde er vele stukken hout en planken af, en wel twee- of driehonderd [lb = gewicht] ijzer.
15 Mei. Ik ging met twee kleine bijlen naar het wrak en beproefde of ik geen stuk van het lood kon afkappen, door de eene bijl als eene wig te gebruiken, maar daar het lood anderhalf voet onder water lag, kon ik er niet genoeg bijkomen.
16 Mei. Het had 's nachts hard gewaaid, en het wrak scheen door de golven meer gebroken te zijn; maar ik was zoo lang in het bosch geweest om duiven te schieten, dat het getij mij dien dag belette aan boord te gaan.
17 Mei. Ik zag eenige stukken van het wrak, die op een half uur afstands, door den wind op het strand waren gedreven; ik ging er heen, maar vond dat het een stuk van den kop was, maar te zwaar voor mij om het te huis te brengen.
24 Mei. Alle dagen tot heden op het wrak gewerkt, en met zwaren arbeid eenige dingen zoo verre losgewerkt met den koevoet, dat met hoog water eenige vaten en twee matrozenkisten er uit spoelden, maar daar de wind van het land blies, kwam er dien dag niets aan strand spoelen dan eenig brandhout, en een okshoofd met eenig spek, doch het zeewater en het zand hadden het onbruikbaar gemaakt. Ik hield met dit werk aan tot den 15 Junij, uitgezonderd den tijd dien ik dagelijks er af nam, om mijn voedsel op te sporen, bij hoog water, ten einde altijd gereed te zijn als het afgeloopen was. Ik had thans rondhouten, planken en ijzerwerk genoeg bijeen, om eene goede boot te bouwen, als ik maar geweten had, hoe; ook had ik op verschillende tijden bijkans honderd pond van de rol lood afgehaald.
16 Junij. Naar den zeekant gaande vond ik eene groote schildpad; dit was de eerste dien ik gezien had, hetgeen echter niet uit hare schaarschheid voortsproot, want ware ik aan de andere zijde van het eiland geweest, dan had ik ze bij honderden kunnen vinden, gelijk naderhand bleek, doch ze dan misschien duur genoeg moeten betalen.
17 Junij. Bragt ik door in het koken van de schildpad. Ik vond er zestig eijeren in, en haar vleesch scheen mij het geurigste en lekkerste dat ik ooit geproefd had; en geen wonder, daar ik sedert mijne komst op dit akelig eiland slechts geitenvleesch en vogels geproefd had.
18 Junij. Het regende den geheelen dag en ik bleef binnen 's huis. Mij dacht, dat de regen koud nederviel, en ik was eenigzins huiverig, hetgeen ik wist dat op deze breedte ongewoon is.
19 Junij. Ik was zeer ongesteld en huiverig, alsof het koud weder was.
20 Junij. Den geheelen nacht niet geslapen, zware pijn in het hoofd en koortsig.
21 Junij. Zeer ziek, en doodsangst uitstaande over mijn jammerlijken toestand, ziek te zijn zonder hulp. Ik bad tot God de eerste maal sedert den storm voor Hull; maar wist naauwelijks wat ik zeide, daar mijne denkbeelden geheel verward waren.
22 Junij. Een weinig beter, maar vreesselijk beangst.
23 Junij. Weder erger, koud en huiverig met geweldige hoofdpijn.
24 Junij. Veel beter.
25 Junij. Zeer zware koorts, heet en koud, die zeven uren achtereen duurde, en van eenig zweet gevolgd werd.
26 Junij. Ik gevoelde mij beter, en daar ik niets te eten had, nam ik mijn geweer, maar vond dat ik zeer zwak was. Ik schoot echter eene geit en bragt die met veel moeite te huis, braadde er een stukje van en at dat op. Ik had er gaarne wat vleeschnat van willen koken, maar ik had geen pot.
27 Junij. De koorts was weder zoo hevig, dat ik den geheelen dag liggen bleef, zonder te eten of te drinken. Ik stierf schier van dorst, maar was te zwak om op te staan en water te halen. Ik bad weder tot God, maar was bedwelmd van hoofd, en als dit niet het geval was, was ik toch zoo onwetend, dat ik niet wist wat ik zeggen zou, en niet anders riep dan: "Heere, wees mij genadig, Heere, heb medelijden met mij!" Ik geloof dat ik twee of drie uren lang niets anders deed, tot ik bij het afgaan der koorts in slaap viel, en eerst laat in den nacht wakker werd. Toen ik ontwaakte bevond ik mij veel verkwikt, maar zwak en zeer dorstig; daar ik echter geen water in mijn verblijf had, was ik verpligt tot den morgenstond te wachten, en viel weder in slaap. In dezen slaap had ik den volgenden verschrikkelijken droom.
Ik verbeeldde mij dat ik op den grond zat, buiten mijn wal, waar ik na de aardbeving, gedurende den storm gezeten had, en dat ik een man, uit eene groote zwarte wolk, in eene heldere vuurvlam zag nederdalen. Hij was geheel en al zoo schitterend als eene vlam, zoo dat ik naauwelijks op hem zien kon; zijn gelaat was ontzaggelijker, dan woorden kunnen uitdrukken; toen hij met zijnen voet op den grond trad, dreunde deze, even als bij de aardbeving, en de geheele lucht scheen als met vuurvlammen bezet.
Toen hij op den grond stond trad hij naar mij toe, met een speer of dergelijk wapen in de hand, als om mij te dooden, en toen hij op eenigen afstand van mij op eene hoogte stond, sprak hij tot mij, of hoorde ik eene zoo ontzaggelijke stem, welks vreesselijkheid niet te beschrijven is, tot mij zeggen: "Dewijl al deze dingen u niet tot berouw verwekt hebben, zult gij sterven!" Bij deze woorden meende ik, dat hij de speer, die hij in de hand hield, ophief, als om mij te dooden.
Ik zal niet trachten den schrik te beschrijven, dien dit verschrikkelijk gezigt in mijne ziel verwekte. Zelfs toen ik droomde, verwonderde ik mij over mijn eigen angst; en evenmin kon ik den indruk beschrijven, dien mij bijbleef, toen ik wakker geworden zijnde, ontdekte dat het slechts een droom was.
Ik had, helaas, geenerlei godsdienstige kennis; die welke ik uit het onderrigt mijns vaders verkregen had, was door een omgang van acht jaren met ruwe en losbandige zeelieden geheel uitgewischt geworden. Ik herinner mij niet, dat ik in al dien tijd eenige gedachte tot God gerigt, of over het gepaste mijner handelingen nagedacht had. Eene zekere dofheid van geest, zonder verlangen naar het goede, zonder bewustheid van het kwade, had mij geheel overmeesterd, en ik was een van de verhardste, meest gedachtenlooze en bedorvene wezens die men onder de matrozen kan ontmoeten, die niet het minste gevoel der vreeze Gods had, in gevaren, of van dankbaarheid jegens hem, bij hunne redding uit dezelve.
Dit zal men te ligter gelooven, als ik bij het verhaal mijner vorige lotgevallen bijvoeg, dat ik bij al de reeks van ongelukken, die mij tot op dezen dag getroffen hadden, nimmer een enkel oogenblik gedacht had, dat hierin Gods hand was, of dat zij eene regtmatige straf waren voor mijn ongehoorzaam gedrag jegens mijn vader, of mijne latere overtredingen, die zeer groot waren. Toen ik dien wanhopigen togt deed langs de Afrikaansche kust, had ik nimmer een oogenblik gedacht wat er van mij worden zou, of eenmaal van God gebeden mij te geleiden, of mij voor het gevaar te behoeden, dat mij zoo blijkbaar omringde van verscheurende dieren en onbeschaafde volken; ik dacht volstrekt niet aan Gods voorzienigheid, maar handelde als een dier, dat alleen door zucht tot zelfbehoud gedreven wordt.
Toen ik op zee door den Portugeschen kapitein gered en opgenomen, goed verzorgd, billijk en liefderijk behandeld werd; gevoelde ik niet de minste dankbaarheid jegens God; en toen ik op nieuw schipbreuk leed, en uit de kaken des doods gered, op dit eiland werd geworpen, was ik ver af van eenige wroeging, of van dit als eene straf des Hemels te beschouwen; alleen zeide ik dikwijls tot mijzelven, dat ik een rampspoedig mensch en tot het ongeluk geboren was.
Wel is waar, toen ik hier het eerst aan land kwam, al mijne scheepsmakkers verdronken en mij alleen gered vond, geraakte ik in eene soort van verrukking, die onder Gods genade, tot ware dankbaarheid had kunnen aangroeijen; maar het bleef bij eene gewone opwelling van vreugde. Ik was blijde dat ik gered was, zonder acht te geven op de goedheid van de hand Gods, die mij bewaard en uitverkoren had om gered te worden, terwijl al de overigen vergaan waren, noch na te denken waarom de Voorzienigheid zoo barmhartig jegens mij geweest was. Het bleef bij die vreugde, die zeelieden dikwijls hebben als zij behouden van eene schipbreuk aan land komen; die zij verdrinken in een kom punsch, en die gelijk met dezelve eindigt.
Zelfs toen ik naderhand mijn toestand ernstig overwoog, hoe ik op dit akelig verblijf buiten allen menschelijken bijstand, buiten alle hoop op bevrijding mij bevond; was al mijne neêrslagtigheid voorbij, zoodra ik de waarschijnlijkheid inzag, dat ik niet van honger zou sterven; en ik begon zeer welgemoed aan den arbeid, die tot mijn behoud en voedsel noodig was, en dacht er niet aan mijn toestand als eene straf des Hemels te beschouwen; deze gedachten kwamen zelden bij mij op.
Het opschieten van het graan, gelijk ik in mijn journaal gemeld heb, maakte in het eerst eenigen indruk op mij, en bragt mij tot ernstige nagedachten, zoo lang ik dacht, dat hierin iets wonderdadigs lag. Maar zoodra dit denkbeeld verdwenen was, ging ook die indruk, gelijk ik zeide, geheel verloren. Zelfs de aardbeving, dat verschrikkelijke natuurverschijnsel, dat zoo onmiddellijk aan eene onzigtbare magt doet denken, bragt, nadat de eerste schrik voorbij was, geen blijvenden indruk te weeg. Ik dacht evenmin aan God en zijne oordeelen, veel minder, dat mijn tegenwoordige toestand van zijne hand kwam, dan of ik mij in den voorspoedigsten staat mijns levens bevonden had.
Maar nu ik ziek werd, en langzamerhand de dood met al zijne verschrikkingen, zich voor mijne oogen vertoonde; nu mijn moed door eene zware ongesteldheid vernietigd werd, en de natuur door de hevigheid der koorts uitgeput was; begon mijn geweten, dat zoo lang gesluimerd had, te ontwaken. Ik verweet mij mijn vorig leven, dat mij zoo blijkbaar de straffende hand Gods op den hals had gehaald.
Deze overwegingen kwelden mij van den tweeden of derden dag mijner ziekte, en zoo wel de hevigheid der koorts als de strenge berispingen van mijn geweten persten mij eenige biddende woorden af, schoon het geen eigenlijk gebed, maar slechts klanken waren, door droefheid en angst mij ontwrongen. Mijne gedachten waren verward, en de angst van in zulk een rampzaligen toestand te sterven deed mij beven; ik wist niet wat ik zeide, doch het waren uitroepen, als: "Hemel, wat ben ik rampzalig; ik zal gewis van gebrek aan bijstand sterven als ik ziek worde! Wat zal er van mij worden?" De tranen stroomden uit mijne oogen, en ik bleef eenigen tijd zonder te kunnen spreken.
Thans kwamen mij de goede raadgevingen mijns vaders in de gedachten, en vervolgens zijne voorspelling, die ik in het begin van mijne geschiedenis vermeld heb, namelijk, dat als ik dezen dwazen stap deed, God mij niet zegenen zoude, en ik nog lang berouw zou hebben, dat ik zijn raad in den wind geslagen had, als er niemand was om mij te helpen dien te herstellen. Nu, zeide ik luid, zijn mijns vaders woorden vervuld, Gods geregtigheid heeft mij bereikt, en niemand is er die mij hoort of helpt. Ik weigerde naar de stem der Voorzienigheid te hooren, die mij in een toestand geplaatst had, waarin ik een gelukkig en kalm leven had kunnen leiden; maar ik wilde dit niet erkennen; noch deszelfs zegeningen van mijn vader leeren. Ik liet hen mijne dwaasheden betreuren, en thans moet ik derzelver gevolgen beweenen. Ik weigerde de hulp mijner verwanten, die mij gemakkelijk door de wereld hadden kunnen helpen, en nu moet ik moeijelijkheden overwinnen, waartegen menschelijke kracht niet opgewassen is, zonder hulp, zonder bijstand, zonder raad, zonder troost. Hier riep ik uit: "Heere, wees mij ter hulpe, want mijn jammer is groot!" Dit was, mag ik zeggen, het eerste gebed, dat sedert jaren over mijne lippen kwam.—Doch ik keer tot mijn journaal terug.
28 Junij. Een weinig verfrischt door den slaap, en geheel zonder koorts stond ik op; en schoon de angst en schrik van mijn droom nog zeer groot waren, bedacht ik toch, dat ik zeker morgen weder een aanval van de koorts zou hebben, en het nu de tijd was mij eenige verkwikking tegen dien tijd te bezorgen. Het eerste wat ik deed was eene groote kelderflesch vol met water te vullen en op de tafel te zetten, zoo dat ik die uit mijn bed bereiken kon, en om de koude van het water weg te nemen, goot ik er ongeveer een kwart pint rum bij; daarop nam ik een stuk geitenvleesch en braadde dit, maar ik kon er slechts weinig van eten. Ik ging naar buiten, maar was zeer zwak en neêrslagtig en kon naauwelijks mijn geweer dragen, zonder hetwelk ik nimmer uitging. Ik liep dus niet ver, maar ging op eene hoogte zitten, en zag naar de zee, die kalm en effen voor mij lag. Terwijl ik hier zat kwamen de volgende denkbeelden bij mij op. Wat is deze aarde en zee waarvan ik zoo veel gezien heb? Vanwaar is zij ontstaan? En wat ben ik en alle schepselen, menschen en beesten? Vanwaar zijn zij gekomen? Ongetwijfeld zijn zij het werk van die Magt, die de aarde en het water, de lucht en den hemel heeft gemaakt, en wie is dat? Natuurlijk was het antwoord: het is God, die dit alles gemaakt heeft. Maar dan is het ook zeker, dat als God dit alles gemaakt heeft, Hij het ook bestiert en leidt, want wie alles kan maken, kan het ook regelen en bestieren. En dan gebeurt er ook niets in den geheelen omkring zijner werken, zonder dat hij het weet of gebiedt. En dan weet Hij ook dat ik hier, in dezen akeligen toestand ben, en zoo niets buiten zijn wil geschiedt, dan was het zijn wil, dat mij dit gebeuren zou.
Niets bood zich aan mijn geest aan, dat een dezer gevolgtrekkingen logenstrafte, en dus bleef ik overtuigd, dat het Gods wil was, dat mij dit alles zou overkomen; dat ik door zijne leiding in dezen ellendigen toestand was gebragt; daar Hij alleen alles in de wereld beschikt.
Nu volgde dadelijk de vraag: Waarom heeft God mij aldus behandeld? Wat heb ik gedaan, dat mij dit treft?
Mijn geweten kwam dadelijk op tegen deze vraag, als ware zij eene lastering, en ik meende eene inwendige stem te hooren, die mij zeide: "Rampzalige, vraagt gij wat gij gedaan hebt, Zie terug op uw vorig leven, en vraag u zelven wat gij niet gedaan hebt. Vraag waarom gij niet reeds voor lang vernietigd zijt? Waarom zijt gij niet op de reede van Yarmouth verdronken? gedood in het gevecht met den kaper van Salé? door de wilde dieren op de Afrikaansche kust verscheurd? of hier verdronken, toen al het scheepsvolk, buiten u, verging? Vraagt gij nog, wat gij gedaan hebt?"
Deze overwegingen verbijsterden mij geheel en al, en ik kon mij zelven geen woord antwoorden, maar ging treurig en peinzende naar huis, en over den muur, met oogmerk te bed te gaan; maar mijn hoofd was vol, ik had geen lust tot slapen; dus ging ik op mijn stoel zitten en stak mijne lamp op, want het begon donker te worden. Daar ik nu zeer bevreesd was voor de terugkomst van de koorts, schoot het mij in de gedachten, dat men in Brazilië schier geene andere geneesmiddelen dan tabak gebruikt, en ik had eene rol tabak in een der kisten, die goed droog en rijp was, en eene die groen en niet geheel rijp was.
Ongetwijfeld gaf de Hemel mij dit in, want in deze kist vond ik een geneesmiddel voor de ziel zoo wel als voor het ligchaam. Ik opende de kist en vond wat ik zocht, namelijk den tabak, en daar de weinige boeken, die ik gered had, daar ook bij lagen, nam ik een van de bijbels, waarvan ik vroeger gesproken heb, en die ik tot hiertoe tijd noch lust gehad had, in te zien, en legde dezen met den tabak op de tafel.
Hoe ik den tabak gebruiken zou tegen mijne ziekte, wist ik niet, en evenmin of hij goed voor mij was of niet; maar ik besloot dien op verschillende wijzen te gebruiken, ten einde het een of het ander mij helpen zou. Eerst nam ik een stuk en kaauwde dit, hetgeen mij eenigzins bedwelmde, daar de tabak zwaar en ik er niet zeer aan gewoon was; daarop nam ik eenigen en weekte dien een paar uren in rum, en besloot daar wat van te nemen als ik slapen ging, eindelijk brandde ik wat op kolen en hield mijn neus daarover, zoo lang ik het uithouden kon.
Middelerwijl sloeg ik den bijbel open en trachtte te lezen, maar mijn hoofd was hiervoor thans te veel bedwelmd door den tabak, echter toen ik het boek liet openvallen, waren de eerste woorden daar mijn oog op viel, deze: "Roep mij aan in den dag der benaauwing, en ik zal u redden en gij zult mijn naam prijzen." Deze woorden waren zeer gepast op mijnen toestand, en maakten toen indruk op mij, schoon zoo sterk niet als naderhand; want het woord bevrijding had voor mij geen zin als het ware; dit scheen mij zoo onwaarschijnlijk, zoo onmogelijk, dat ik begon te zeggen even als de kinderen Israëls, toen hun vleesch beloofd was: vanwaar zou dit komen? En daar vele jaren geenerlei hoop zich opdeed, kwam mij dit dikwijls in de gedachten.
Het werd nu laat, en de tabak had, gelijk ik zeide, mijn hoofd zoo bedwelmd, dat ik slaperig werd, ik liet dan mijne lamp branden, om te kunnen zien als ik des nachts wat noodig mogt hebben, en ging naar bed. Maar voor ik mij nederlegde, deed ik wat ik nog nimmer had gedaan, ik viel op mijne knieën, en bad God zijne belofte gestand te doen, en mij te bevrijden als ik Hem aanriep in den dag der benaauwing. Na dit afgebroken en onvolkomen gebed dronk ik den rum, waarin ik den tabak had geweekt, die zoo scherp en sterk van den tabak was, dat ik hem naauwelijks kon inzwelgen. Onmiddellijk daarop ging ik naar bed, en vond dat de rum mij geweldig naar het hoofd steeg, maar ik viel in een diepen slaap en werd niet weder wakker voor het, naar de zon te zien, drie uren in den namiddag van den volgenden dag was; ja, ik geloof zelfs, dat ik nog een dag en een nacht langer sliep, want anders weet ik niet hoe ik uit mijne rekening een dag had kunnen verliezen, gelijk het eenige jaren later bleek, dat ik gedaan had, want had ik een verkeerd merk op mijn almanak gezet, dan zou ik meer dagen verloren hebben.
Dit zij zoo het wil, toen ik wakker werd was ik uiterst verkwikt, en mijn geest vlug en opgeruimd. Toen ik opstond was ik veel beter dan den vorigen dag en mijne maag ook, want ik had honger en om kort te gaan ik had den volgenden dag geene koorts, maar bleef aan de beterhand. Dit was den 29en.
Den 30en was het mijn vrije dag, en ik ging met mijn geweer uit, maar had geen lust om ver te loopen. Ik schoot een paar zeevogels, naar ganzen gelijkende, maar had weinig lust er van te proeven, dus at ik eenige schildpadeijeren, die zeer goed waren. Dezen avond nam ik weder dat geneesmiddel in, dat naar ik meende mij den vorigen keer goed gedaan had, namelijk tabak in rum gelegd, maar minder sterk dan de vorige reis, ook kaauwde of rookte ik ze niet. Echter was ik den volgenden dag, den 1 Julij, zoo goed niet als ik gehoopt had, want ik had eene koortsige huivering, schoon niet veel.
2 Julij. Ik gebruikte het geneesmiddel weder op alle drie de wijzen, en bedwelmde mij gelijk de eerste reis, en verdubbelde de hoeveelheid drank.
3 Julij. Ik was de koorts voor goed kwijt, schoon ik eerst verscheidene weken later mijne vorige krachten terug ontving. Gedurende mijne herstelling vestigden mijne gedachten zich dikwijls op de woorden der H. Schrift: Ik zal u bevrijden, en de onmogelijkheid mijner bevrijding drukte mij te zeer ter neder, om die te durven verwachten. Maar, terwijl ik mij met deze gedachten pijnigde, schoot het mij te binnen, dat ik mij zoo zeer kwelde met het denkbeeld mijner bevrijding van dit eiland, dat ik geheel vergat, dat ik als door een wonder van mijne ziekte bevrijd was geworden, uit den jammerlijksten toestand, en die mij zoo veel schrik had ingeboezemd. Welke aandacht had ik daarop geslagen? Hoe had ik mij hierin gedragen? God had mij bevrijd, maar ik had Hem niet verheerlijkt, dat is te zeggen, ik had mijne bevrijding niet aan Hem alleen toegeschreven, en Hem daarvoor gedankt. Dit trof mij tot in de ziel, en dadelijk knielde ik neder, en dankte God met luider stem voor mijne herstelling uit mijne ziekte.
4 Julij. In den ochtend nam ik den bijbel op, en met het Nieuwe Testament beginnende, zette ik mij ernstig aan het lezen, en stelde mij ten taak er elken morgen en avond eene poos in te lezen, zonder mij aan een vast getal hoofdstukken te binden, maar zoo lang als mij gepast scheen. Niet lang nadat ik hieraan begonnen was, vond ik mijn hart diep ter nedergeslagen over de ongeregtigheden van mijn vroeger leven. De indruk van mijn droom werd weder levendig, en de woorden: "Al deze dingen hebben u niet tot berouw kunnen brengen," stonden mij ernstig voor den geest. Ik smeekte God vurig mij tot berouw te stemmen, toen ik op denzelfden dag op de woorden stiet: "Hij is tot een Vorst en Middellaar verheven, om berouw en verzoening aan te brengen." Ik legde het boek neder, en verhief zoo wel mijn hart als mijne handen ten Hemel, terwijl ik in vervoering uitriep: "o, Jezus, zoon van David; verheven Vorst en Middellaar, wil mij berouw schenken."
Dit was, naar ik zeggen kan, de eerste maal in mijn geheele leven dat ik, in den waren zin des woords, bad, want thans bad ik met een waar besef van mijn toestand, en met eene ware Christelijke hoop, en van dien tijd af, mag ik zeggen, begon ik te hopen dat God mij verhooren zou.
Nu begon ik de woorden: "Roep mij aan en ik zal u verlossen, in een geheel anderen zin dan vroeger op te vatten, want ik had geenerlei denkbeeld van eenige andere bevrijding, dan die uit mijne gevangenschap; want schoon ik hier werkelijk ruimte genoeg had, was dit eiland toch voor mij eene gevangenis, in den ongunstigsten zin des woords; maar thans begon ik dit op eene andere wijze op te vatten. Nu zag ik met zulk een afschuw op mijn vorig leven terug, en kwamen mijne zonden mij zoo vreesselijk voor, dat mijne ziel van God alleen bevrijding smeekte van den last der schuld, die mij geheel ter neder drukte. Mijn eenzaam leven was niets, hierbij vergeleken, ik dacht er zelfs niet aan, om bevrijding daarvan te smeeken." Ik zeg dit hier, om mijnen lezers te bewijzen, dat zoo zij ooit een regt inzigt van de waarheid verkrijgen, zij de bevrijding der zonde een veel grooter zegen zullen bevinden, dan de bevrijding van ellenden. Doch ik keer terug tot mijn journaal.
Mijn toestand, ofschoon nog altijd mijne levenswijze rampzalig was, begon mij thans dragelijker te worden; en mijne gedachten werden door het bestendig lezen der H. Schrift en aanhoudend gebed, tot zaken van hoogeren aard geleid. Ik bezat thans eene groote mate van vertroosting, die ik voorheen niet kende. Bovendien trachtte ik, toen mijne gezondheid en krachten terugkeerden, mij allerlei noodwendigheden te verschaffen, en zoo geregeld te leven als ik kon. Van den 4 tot 14 Julij was ik hoofdzakelijk aan het doen van korte wandelingen, met mijn geweer in de hand, geëvenredigd naar mijn zwakken toestand. Het geneesmiddel, dat ik gebruikt had, was nieuw, en nimmer misschien te voren had het iemand van de koorts verlost, ook zou ik het niet gaarne iemand aanbevelen, want schoon het mij van de koorts bevrijdde, bleef ik nog lang zwak, en had dikwijls zenuwachtige trekkingen in mijne leden gedurende eene poos. Ik leerde hierbij tevens, dat niets mij nadeeliger was dan in het regenachtig saizoen uit te gaan, vooral bij die regens, die met zware stormen gepaard gingen; als er regen in het drooge jaargetij viel, was er altijd zware storm bij.
Ik was nu meer dan tien maanden op dit ongelukkig eiland geweest; alle vooruitzigt op bevrijding uit mijn toestand scheen geheel verdwenen; en ik geloofde vast, dat nimmer dit land vroeger door eens menschen voet betreden was geworden. Mijne woning was thans geheel naar mijn zin in orde, en ik verlangde zeer het eiland geheel en al te doorzoeken, en te zien wat het opleverde, buiten hetgeen ik reeds kende.
Den 15 Julij begon ik mijne ontdekkingsreis. Ik ging eerst langs de kreek, waarin ik, gelijk ik gezegd heb, mijne vlotten aan wal had gebragt. Na omtrent een half uur gegaan te zijn, vond ik dat het getij niet hooger liep, en dat het slechts een beekje van loopend water, zeer frisch en goed, was; doch daar het thans het drooge saizoen was, was er hier en daar naauwelijks water in, althans niet genoeg om het te doen vloeijen. Aan de banken van deze beek vond ik verscheidene zeer fraaije, effene vlakten en met gras bedekt, en waar de grond opliep, en die door het water waarschijnlijk nimmer overstroomd werd, vond ik veel tabak, die tot een zwaren, sterken stengel opschoot. Ook verscheidene andere heesters die ik niet kende, en misschien zeer goede eigenschappen hadden, doch dit was mij onbekend. Ik zocht naar de cassave, waarvan de Indianen overal hun brood bereiden, maar vond deze niet. Ik zag groote aloë's, doch die waren mij toen onbekend; ook veel suikerriet, doch wild, bij gebrek aan kweeking. Ik stelde mij hiermede voor 's hands tevreden, en keerde terug, peinzende over de middelen, om de deugd of het schadelijke van vruchten of planten, die ik vinden mogt, te ontdekken; maar kon hierop niets vinden, want ik had in Brazilië hierop zoo weinig acht geslagen, dat ik weinig kennis van de planten had, althans geene die mij thans te stade kwam.
Den volgenden dag, den 16den, ging ik denzelfden weg, doch iets verder dan den vorigen dag. Ik vond dat de beek en de weiden hier eindigden, en het land boschachtiger werd dan vroeger. Hier vond ik verschillende vruchten, in het bijzonder meloenen, in menigte op den grond liggen, en druiven aan de takken. De wijngaarden hadden zich over de takken geslingerd en de trossen waren thans in volle rijpheid. Dit was eene aangename ontdekking, die mij zeer verheugde, doch de ondervinding had mij geleerd er matig van te eten, want ik herinnerde mij, dat ik tijdens mijn verblijf in Barbarije, er vele Engelsche slaven had zien sterven aan buikloop en koortsen, door te veel druiven te eten. Ik bedacht echter een uitmuntend gebruik van deze druiven, namelijk ze te droogen, en als rozijnen te gebruiken, welke ik meende, gelijk ook inderdaad het geval was, dat even heilzaam en aangenaam zouden zijn, als er geene druiven waren.
Ik bragt den geheelen avond daar door, en ging niet naar mijne woning terug om te slapen, en dit was, mag ik zeggen, de eerste maal dat ik buiten 's huis sliep. Ik ging des avonds weder als de eerste maal op een boom, waar ik zeer goed sliep, en den volgenden morgen ging ik weder op ontdekking uit, en legde bijkans vier (Eng.) mijlen af, gelijk ik naar de lengte van het dal rekenen mag. Ik hield regt noordwaarts aan, met eene reeks van heuvelen ten zuiden en noorden van mij.
Aan het einde van dezen togt kwam ik aan eene opene vlakte, waar het land naar het westen scheen af te dalen; terwijl een beekje van zoet water, dat uit de zijde van een heuvel naast mij ontsproot, den anderen weg, dat is vlak oostwaarts liep, en het land scheen zoo frisch, zoo bloeijend, zoo groen, daar alles in het lentegroen stond, dat het naar een beplanten lusttuin geleek.
Ik daalde een weinig naar de zijde van die bekoorlijke vallei af, en overzag het met een heimelijk genoegen (schoon er ook treurige denkbeelden bij mij opwelden) als ik bedacht, dat dit alles mijn eigendom was; dat ik buiten alle tegenspraak koning en heer van dit geheele land was, en regt op deszelfs bezit had, en zoo ik het slechts kon overbrengen, het even goed erfelijk zou bezitten, als eenig edelman zijne heerlijkheid. Ik zag hier eene menigte kokos-, oranje-, limoen- en citroenboomen, doch allen wild, en althans tegenwoordig, weinig vrucht dragende. De groene limmetjes, die ik bijeenzamelde, waren echter niet alleen lekker maar ook zeer gezond, en naderhand mengde ik hun sap met water, waardoor het zeer gezond, koel en verfrisschend was. Ik vond hier werk genoeg en besloot een voorraad aan te leggen van druiven, zoo wel als van limmetjes en limoenen, om mij te voorzien voor het regenachtig jaargetij, hetwelk ik wist dat naderde.
Te dien tijd legde ik hier een grooten hoop druiven, en op eene andere plaats een kleineren, en een grooten voorraad limmetjes op eene derde, en trok met eenigen van elk naar huis, en besloot met een mand of zak terug te keeren, om het overige naar huis te brengen. Ik kwam dus te huis, na drie dagen uit geweest te zijn, maar voor dien tijd waren de druiven, die overrijp waren, gebroken, en dus nergens goed voor; doch de limmetjes waren zeer goed, hoewel er weinig waren.
Den volgenden dag den 19den, ging ik terug met twee zakken, die ik gemaakt had, om mijn oogst te huis te halen; maar ik stond geheel verbaasd, toen ik bij mijne druiven komende, die geheel verstrooid, vertrapt, en ginds en herwaarts gesleept, en grootendeels opgegeten vond. Ik besloot hieruit, dat daar ergens wilde dieren waren, die dezen roof gepleegd hadden, schoon ik niet wist welke.
Daar ik vond dat ik ze niet op hoopen leggen kon, en niet in een zak wegdragen, daar ze hierbij vertrapt worden of aan stukken gaan zouden, sloeg ik een anderen weg in; want ik verzamelde eene menigte druiven, en hing die aan de uiteinden der takken, om ze in de zon te laten droogen; en van de limmetjes en limoenen nam ik zoo veel mede als ik dragen kon.
Toen ik van deze reis te huis kwam, herdacht ik met veel genoegen, de vruchtbaarheid van dit dal en deszelfs aangename ligging, de veiligheid voor stormen aan die zijde van het water en van het bosch; en ik begreep thans dat ik eene plek tot mijn verblijf had uitgekozen, die verreweg de slechtste van het geheele eiland was. Over het geheel begon ik aan eene verplaatsing van mijne woning te denken, en naar eene plek te zoeken, even veilig als waar ik thans was, zoo mogelijk in dat aangename, vruchtbare gedeelte des eilands.
Dit was langen tijd een geliefkoosd denkbeeld van mij, uithoofde van de aangenaamheid dezer streek; maar toen ik het nader overwoog, bedacht ik dat ik thans aan de zeekust was, waar het althans mogelijk was, dat iets tot mijn voordeel zou kunnen gebeuren, en hetzelfde onheil dat mij hierheen had gebragt, eenige andere ongelukkigen daar zou kunnen brengen. En schoon het naauwelijks mogelijk was dat het ooit zou gebeuren, zou ik echter door mij tusschen de heuvels en boschaadjen in het midden des eilands op te sluiten, mijne gevangenschap verlengen, en eene zoodanige gebeurtenis niet alleen onwaarschijnlijk, maar zelfs onmogelijk maken. Ik begreep dus in geen geval te moeten verhuizen. Om echter een middelweg te kiezen, begreep ik hier eene soort van lusthuis aan te leggen, en dit te omringen met eene dubbele heining, zoo sterk en hoog als ik die maken kon, met palen versterkt en met takken en loof opgevuld. Hier sliep ik veilig, soms twee of drie nachten achtereen, terwijl ik er altoos met eene ladder overklom, zoodat ik thans begreep mijne buitenplaats en mijn woonhuis aan de zeekust te hebben. Dit werk hield mij tot in het begin van Augustus bezig.
Ik had pas mijne heining voltooid, toen het regensaizoen inviel, en mij in mijn eerste woning deed blijven, want schoon ik elders ook eene tent van een zeil gemaakt, en dit zeer goed uitgespannen had, was ik hier toch niet door een heuvel voor de stormen beschut, en had geen kelder achter mij, waarin ik bij zware slagregens de vlugt kon nemen.
Tegen het begin van Augustus had ik, gelijk ik zeide, mijn lusthuis voltooid, en had het genoegen het te bewonen. Den 3 Augustus vond ik dat de druiven, die ik opgehangen had, volkomen gedroogd door de zon en zeer goede rozijnen geworden waren. Ik begon ze dus af te nemen en te goeder ure, want de regen zou ze anders spoedig bedorven en mij van het beste deel van mijn wintervoorraad beroofd hebben; want ik had meer dan tweehonderd trossen, die ik naauwelijks had afgenomen of het begon te regenen, en van den 14 Augustus tot het midden van October, had ik elken dag meer of minder regen; somtijds zoo zwaar, dat ik verscheidene dagen mijn kelder niet verlaten kon.
In dien tijd werd ik verrast met de vermeerdering van mijn huisgezin. Ik had veel spijt gehad van een mijner katten, die weggeloopen, en hier of daar naar ik dacht gestorven zou zijn; maar op zekeren dag kwam zij met drie jongen te huis. Dit bevreemdde mij te meer omdat, hoewel ik een wilde kat geschoten had, deze eene geheel andere soort dan onze Europesche katten was; de jonge katjes waren echter in alles aan onze huiskatten gelijk. Van deze drie katten kwam echter naderhand zulk eene talrijke nakomelingschap, dat deze eene ware plaag voor mij werd, en ik genoodzaakt was ze dood te schieten, en zoo ver mogelijk van huis te jagen.
Van den 14 tot den 26 Augustus regende het onophoudelijk, zoodat ik niet kon uitgaan; want ik was thans zeer bezorgd niet nat te worden. Terwijl ik aldus opgesloten was, werd mijn voedsel schraal; doch tweemaal waagde ik het buiten te gaan, en den eersten dag doodde ik eene geit, en den tweeden (den 26) vond ik een zeer groote schildpad, dat voor mij eene ware lekkernij was. Mijne maaltijden waren thans de volgende. Ik at een tros rozijnen voor mijn ontbijt, een stuk gebraden geiten- of schildpadvleesch (want ik had ongelukkig geen vaatwerk om in te koken of te stoven) voor mijn middagmaal, en twee of drie schildpadeijeren maakten mijn avondmaal uit.
In dien tijd werkte ik alle dagen twee of drie uren aan het verwijden van mijn kelder, en delfde die langzamerhand van eene zijde uit, tot ik aan de buitenzijde van den heuvel kwam, en daar een uitgang maakte, die buiten mijn heining of muur uitkwam, en waardoor ik in en uit kon gaan. Doch zoo geheel open te leggen beviel mij maar half, want terwijl ik te voren gezorgd had, geheel afgesloten te zijn, lag ik thans eenigzins open, hoewel ik geen levend wezen gezien had, waarvoor ik behoefde te vreezen, want het grootste dier dat ik op het eiland had bespeurd was eene geit.
Den 30 September. Het was thans de ongelukkige verjaardag van mijne aankomst. Ik telde de kerven op mijn staak, en vond dat ik driehonderd vijfenzestig dagen aan land was geweest. Ik beschouwde dezen dag als een feestdag, en bragt dien door in godsdienstige overdenkingen. Ik wierp mij met de opregtste nederigheid neder, beleed mijne zonden aan God, en erkende de regtvaardigheid zijner oordeelen jegens mij, en smeekte hem om genade door Jezus Christus; en na den geheelen dag tot na den ondergang der zon gevast te hebben, at ik eene beschuit en een tros rozijnen, ging naar bed en besloot den dag, gelijk ik dien begonnen had, met het gebed. Ik had al dien tijd geen zondag gehouden, want daar ik in den beginne geenszins godsdienstig gestemd was, had ik vergeten den zevenden dag door eene langere kerf op te teekenen, zoo dat ik niet wist welke dag het was. Nu ik echter vond, dat ik daar een jaar geweest was, verdeelde ik dit in weken en rekende elken zevenden dag voor een zondag; schoon ik bij het einde mijner rekening vond, dat ik een paar dagen verloren had.
Kort daarop begon de inkt mij te ontbreken, en ik gebruikte die dus meer spaarzaam en alleen om het merkwaardigste wat mij gebeurde op te teekenen, zonder een journaal te blijven houden.
Ik leerde thans den tijd van het natte en drooge saizoen kennen, en trachtte mij voor derzelver komst van de vereischte noodwendigheden te voorzien. De ondervinding, die ik verkreeg, kwam mij echter soms duur te staan, vooral bij de navolgende gelegenheid, die de treurigste ondervinding was die ik opdeed.
Ik heb reeds gezegd, dat ik de weinige airen graan en rijst, die zoo verrassend, en naar ik eerst dacht, uit zichzelven opgeschoten waren, had bewaard, en ik geloof dat er ongeveer dertig rijst- en twintig graanhalmen waren, en nu achtte ik het, na het regenachtig jaargetij, de geschikte tijd dit te zaaijen. Ik spitte dus eene plek grond om, zoo goed ik kon, met mijne houten spade, en deelde die in twee deelen af om mijn graan te zaaijen; maar terwijl ik dit deed bedacht ik toevallig, dat ik beter zou doen het niet alles te gelijk te zaaijen, omdat ik niet wist of het de geschikte tijd er toe was; dus zaaide ik ongeveer twee derde gedeelten, en hield van ieder eene hand vol over. Het bleek naderhand, dat het zeer gelukkig was dat ik dit gedaan had, want van al wat ik gezaaid had, schoot thans niets op, zoo lang de thans volgende drooge maanden duurden; doch toen het natte jaargetijde weder gekomen was, schoot het op, alsof het pas gezaaid was geworden. Toen ik vond dat mijn eerste zaaisel niet opschoot, schreef ik dit natuurlijk aan de droogte toe, en zocht eene vochtiger plek grond om het te beproeven; en spitte eene plek om nabij mijn nieuw lustverblijf. Hier zaaide ik het overige van mijn zaad in Februarij, kort voor de herfstevening, en daar dit de regenachtige maanden Maart en April had, om het te bewateren, schoot het welig op en leverde een goeden oogst, doch daar ik niet alles had durven zaaijen wat ik had, was dit toch nog slechts weinig. Deze proefneming had mij thans echter geleerd hoe te handelen; ik wist thans wanneer ik zaaijen moest, en dat ik jaarlijks tweemaal in plaats van eens zou kunnen oogsten.
Terwijl dit koorn groeide deed ik eene kleine ontdekking, die mij naderhand van nut was. Zoodra de regens over waren en het weder bestendig begon te worden, hetgeen tegen November was, ging ik landwaarts in, mijn buitenplaats een bezoek geven, en vond, ofschoon ik er in verscheidene maanden niet geweest was, alles juist zoo als ik het verlaten had. De dubbele heining was niet alleen stevig en gaaf, maar de staken, die ik van eenige boomen daar in den omtrek afgesneden had, waren allen met lange takken uitgeschoten, even als de wilgen, het eerste jaar nadat zij geknot zijn. Ik kon niet zeggen welke boom het was, waarvan deze staken gekapt waren; maar het was mij zeer aangenaam ze zoo te zien uitwassen. Ik leidde ze en gaf ze eene zoo gelijke rigting in het groeijen als mogelijk was, en het is naauwelijks te gelooven hoe schoon zij in drie jaren tijds opgroeiden, zoodat, ofschoon de heining een cirkel van ongeveer vijfentwintig ellen in doorsnede maakte, deze boomen zoo veel schaduw gaven, dat ik er in het drooge jaargetij volkomen door beschut werd.
Dit deed mij besluiten nog eenige staken te kappen, en van deze in een halven cirkel een heining te maken rondom mijn oud verblijf, gelijk ik deed, en ik plaatste de takken in eene dubbele rij op ongeveer acht ellen afstands van mijn eerste heining; zij groeiden welig op, en waren eerst eene fraaije beschutting en naderhand zelfs eene verdediging voor mijne woning, gelijk ik later verhalen zal.
Ik vond thans dat de jaargetijden hier niet, als in Europa, in zomer en winter, maar in het regenachtige en drooge jaargetij verdeeld moesten worden; als volgt: van half Februarij tot half April regen; daar de zon alsdan in of bij de evennachtslijn was; van half April tot half Augustus droogte, zijnde de zon dan benoorden de linie; van half Augustus tot half October regen; keerende de zon alsdan terug, en van half October tot half Februarij regen, zijnde de zon dan bezuiden de linie.
Het regensaizoen duurde wat langer of korter naar gelang van den wind, doch over het algemeen was het gelijk ik hierboven gemeld heb. Nadat de ondervinding mij geleerd had hoe schadelijk het was mij aan den regen bloot te stellen, zorgde ik mij vooraf van levensmiddelen te voorzien, ten einde niet te behoeven uit te gaan, en ik bleef zoo veel mogelijk binnen in de regenmaanden. Ik had alsdan veel en gepast werk; want ik had dan de beste gelegenheid mij dingen aan te schaffen, die niet dan door handenarbeid en aanhoudende vlijt konden gelukken; ik beproefde bij voorbeeld dikwijls eene mand te vlechten; maar al de takken, die ik hiertoe vinden kon, waren zoo broos, dat zij mij niet dienen konden. Thans was het mij een groot voordeel, dat ik als een jongen dikwijls bij een mandemaker, die digt bij mijn vader woonde, had staan te zien naar zijn werk, en gelijk jongens zijn, had ik dan dikwijls gedienstig geweest om den man te helpen; en hierdoor wist ik zooveel van het mandemaken, dat mij slechts de grondstoffen ontbraken. Toen ik nu bedacht dat de takken van de boomen, waarvan ik mijne staken, die uitgeschoten waren, had gekapt, misschien buigzaam waren, als het wilgenrijs, besloot ik dit te beproeven. Den volgenden dag ging ik dus naar mijne buitenplaats, en na eenig rijs afgesneden te hebben, vond ik het zoo lenig als ik wenschen kon; dus ging ik er den volgenden dag met eene bijl naar toe en kapte eene groote menigte. Deze zette ik binnen mijne heining overeind om te droogen, en bragt ze toen ze goed waren in mijn kelder. In de eerstvolgende regenmaanden hield ik mij nu bezig met een groote menigte manden te vlechten, om aarde in weg te dragen, of om het een en ander in te bewaren; en hoewel ik ze niet zeer fraai maakte, waren zij mij echter bij uitstek van dienst, en ik zorgde dus er altijd van voorzien te zijn, en toen zij oud werden, maakte ik nieuwe; vooral sterke diepe manden, om mijn koorn in te bewaren, in plaats van in zakken, als ik er meer van zou verkrijgen.
Na deze moeijelijkheid overwonnen te hebben, schoon ik er een ontzettenden tijd aan besteedde, trachtte ik zoo mogelijk in nog twee behoeften te voorzien. Ik had niets om vloeistoffen in te bewaren, dan een paar vaatjes, die bijkans vol rum waren, en eenige flesschen, sommigen gewone, anderen vierkante kelderflesschen. Ik had zelfs geen pot om iets in te koken, behalve een grooten ketel, dien ik uit het schip gered had, maar die te zwaar was voor het gebruik, dat ik er van maken wilde, namelijk om vleesch en soep in te koken. Het tweede, dat ik gaarne wenschte, was eene tabakspijp; maar het was mij onmogelijk die te maken; eindelijk echter vond ik iets uit om die te vervangen. Den geheelen zomer hield ik mij voorts bezig met dit mandenmaken en met het planten van mijne tweede rij staken, toen eene andere bezigheid mij meer tijd wegnam, dan ik dacht.
Ik heb reeds gezegd, dat ik zeer verlangde het geheele eiland te zien, en dat ik langs de beek getrokken was en zoo verder tot waar ik mijn buitenverblijf aanlegde; en vanwaar ik de zee had kunnen zien, aan de andere zijde van het eiland. Ik besloot nu aan dien kant dwars door te steken tot aan den zeekant; dus nam ik mijn geweer, eene bijl en mijn hond mede, en een grooter hoeveelheid kruid en kogels dan gewoonlijk, met een paar beschuiten en een tros rozijnen in mijn zak, en begon mijne reis. Toen ik het dal doorkwam, waar mijn lusthuis stond, zag ik de zee westwaarts, en daar het een zeer heldere dag was, ontdekte ik duidelijk land, hetzij een eiland of vast land, dat zich van het W. ten W. Z. W. tot op grooten afstand uitstrekte; naar mijne gissing kon het niet verder dan vijftien of twintig mijlen verwijderd zijn.
Ik wist niet welk deel van de wereld dit anders zijn kon, dan een gedeelte van Amerika, en naar mijne berekeningen moest het nabij de Spaansche bezittingen zijn, en was welligt geheel bewoond door wilden, waarbij, zoo ik daar geland was, ik in een erger toestand zou geweest zijn dan in mijn tegenwoordigen, waarin ik nu de beschikking der Voorzienigheid erkende; welke ik thans begon te erkennen en te gelooven, dat alles ten beste schikte. Hiermede stelde ik mij tevreden, en het alle vruchtelooze wenschen, dat ik daar wezen mogt, varen.
Bovendien besloot ik, dat als dit land de Spaansche kust was, ik zeker den een of anderen tijd, eenig vaartuig her- of derwaarts zou zien trekken; maar zoo niet, dan was het de woeste kust tusschen de Spaansche landen en Brazilië; waar de ergste wilden wonen; want het zijn kannibalen of menscheneters, die alle menschen, welke hun in handen vallen, vermoorden en verslinden. Onder deze gedachten wandelde ik langzaam verder. Ik vond, dat deze zijde van het eiland veel bekoorlijker was dan die waar mijne woning stond. De opene vlakten waren met bloemen en gras bedekt, en vol fraai houtgewas. Ik zag eene menigte papegaaijen en had er gaarne een willen vangen, om dien tam te maken en te leeren spreken. Na eenige moeite ving ik een jongen papegaai, dien ik met een stokslag nedervelde. Toen hij weder bijkwam, nam ik hem mede naar huis, maar het duurde eenige jaren alvorens hij leerde spreken. Eindelijk echter leerde ik hem mij zeer gemeenzaam bij mijn naam te noemen, en het gevolg hiervan, schoon eene beuzeling, zal later den lezer genoegen geven.
Deze reis was mij zeer aangenaam. In de lage gronden vond ik hazen, althans ik hield ze daarvoor, en vossen; doch zij verschilden veel van de soorten, die ik gezien had; ook kon ik niet van mij verkrijgen er van te eten, schoon ik verscheidene schoot. Doch dit behoefde ook niet; want ik had geen gebrek aan zeer goed voedsel. Geiten, duiven en schildpadden, leverden met mijne rozijnen mij een maaltijd, dien ik in Engeland niet beter had kunnen verlangen, behalve wat het gezelschap betreft. En schoon mijn lot ongelukkig genoeg was, had ik groote reden tot dankbaarheid, dat mijn voedsel zoo overvloedig was.
Ik kwam op deze reis nimmer meer dan twee mijlen per dag in eene regte lijn vooruit; maar ik deed zoo vele uitstapjes ter zijde af, om iets te ontdekken, dat ik doodmoede was toen ik de plaats bereikte, waar ik den nacht wilde doorbrengen, en dan ging ik of in een boom zitten, of ik omringde mij met eene rij van staken, die ik op den grond of van den eenen boom tot den anderen plaatste, zoodat geen wild dier mij kon bereiken, zonder mij wakker te maken.
Toen ik aan de zeekust kwam, werd ik gewaar, dat het lot mij op de ongunstigste zijde van het eiland geworpen had; want hier was het strand met eene menigte schildpadden bedekt, terwijl ik aan de andere zijde er slechts drie in anderhalf jaar gevonden had. Ook was hier eene onnoembare menigte vogels van allerlei aard, van welke ik sommigen vroeger en sommigen nimmer gezien had, en waarvan vele zeer goed om te eten waren, maar van welke ik alleen de pinguïns kende. Ik had er zoo veel kunnen schieten als ik wilde, maar ik was zeer zuinig met mijn kruid en lood, en derhalve wenschte ik liever eene geit te schieten daar meer aan te eten was. Schoon hier meer geiten waren dan aan mijne zijde van het eiland, kon ik haar echter moeijelijker genaken, omdat het land zoo vlak en effen was, en zij mij veel spoediger zagen dan als ik op de heuvels was.
Hoezeer nu deze kant van het land veel aangenamer dan de mijne was, had ik toch niet den minsten lust daarheen te verhuizen; want ik was thans in mijne woning te huis, en het scheen mij toe alsof ik thans op reis was en van mijn huis af. Ik trok echter langs de zeekust, naar gissing twaalf (Eng.) mijlen, en zette daar een grooten staak op het strand tot eene baak; waarna ik besloot naar huis te keeren, en de volgende maal een togt te doen, oostwaarts van mijn woning, en zoo het eiland rond, tot ik weder op deze plaats kwam waar ik den staak gezet had.
Ik sloeg een anderen weg in om huiswaarts te keeren, denkende dat ik gemakkelijk het geheele eiland zou kunnen overzien, en mijn weg niet missen; maar hierin vergiste ik mij, want toen ik een half uur afgelegd had, bevond ik mij in een diep dal, dat door heuvels met geboomte bezet, omringd was, zoodat ik mijn weg alleen houden kon door mij naar de zon te rigten, en dit was nog moeijelijk, tenzij ik den juisten stand der zon op dat uur van den dag kende. Tot mijn ongeluk werd het weder bovendien mistig, gedurende de drie of vier dagen die ik in dit dal doorbragt, en daar ik de zon niet zien kon, bragt ik dezelve zeer onaangenaam door, en was eindelijk verpligt naar het strand terug te keeren, mijne baak op te zoeken, en langs denzelfden weg dien ik gegaan had, terug te keeren. Ik deed dit met kleine dagreizen, daar het zeer heet was, en mijn geweer, ammunitie, bijl en andere dingen een zware last waren.
Op deze reis verraste mijn hond eene jonge geit; ik schoot toe, en het gelukte mij het dier nog levend te redden. Ik wilde het gaarne naar huis brengen, want ik had lang gewenscht een paar geiten op te kweeken en zoo mogelijk eene kudde te bekomen, om mij tot voedsel te dienen als al mijn kruid en lood op was. Ik maakte een halsband voor het beestje, en met een touw, dat ik altijd bij mij droeg, voerde ik het, schoon niet zonder moeite mede, tot aan mijn buitenverblijf, waar ik het in de heining achterliet, want ik verlangde zeer naar mijn huis, waarvan ik thans eene maand afwezig was geweest.
Ik kan niet zeggen met welk genoegen ik dit weder bereikte en in mijne hangmat liggen ging. Deze kleine zwerftogt, zonder eenig vast verblijf, was mij zoo onaangenaam geweest, dat mijn huis, zoo als ik het noemde, mij daarbij vergeleken, eene volmaakte woning toescheen. Ik had zoo veel genoegen daar, dat ik besloot er nimmer weder zulk een tijd, zoo lang ik op het eiland was, mij van te verwijderen.
Ik bragt eene week door met van mijne vermoeijenissen uit te rusten, en besteedde gedurende dezelve mijn tijd aan het gewigtig werk om een kooi voor mijne papegaai te maken, die nu meer tam en reeds zeer aan mij gewoon werd. Daarna begon ik aan het geitje te denken, dat ik in mijne kleine heining had achtergelaten; ik besloot het te huis te halen of eenig voedsel te brengen; ik ging er dus heen en vond het waar ik het gelaten had. Het kon er ook moeijelijk uit, want het was schier dood van honger. Ik sneed eenige takjes en heesters af en wierp haar die toe, en nadat zij gegeten had, wilde ik haar met een touw wegleiden; maar de honger had haar zoo tam gemaakt, dat zij mij volgde als een hond; en daar ik het altijd voederde, werd het zoo mak en vrolijk en aan mij gehecht, dat het ook tot mijne huisdieren behoorde, en mij naderhand nimmer verliet.
De regentijd van de herfstevening was thans gekomen, en ik bragt den 30 September, den tweeden verjaardag dat ik hier aan land kwam, op dezelfde wijze als den eersten door. Ik was hier nu twee jaren geweest, en had geen meer vooruitzigt van bevrijd te worden dan den eersten dag toen ik hier kwam. Den geheelen dag bragt ik door in dankzeggingen over de vele genadebewijzen, mij in mijn eenzamen toestand te beurt gevallen. Ik dankte God dat Hij mij ontdekt had, dat ik zelfs in dezen toestand gelukkiger kon zijn dan in het midden der maatschappij en van al de genoegens der wereld, en mij het gebrek aan menschelijken omgang vergoedde door zijne tegenwoordigheid, en de uitstorting zijner genade op mijne ziel, mij steunende, troostende en bemoedigende door op zijne Voorzienigheid hier, en op zijn eeuwig bijzijn hier namaals te hopen.
Ik begon thans levendig te gevoelen hoe veel gelukkiger het leven was, dat ik thans leidde, met al de ongemakken daaraan verknocht, dan het slechte en ruwe gedrag, dat ik tot hiertoe geleid had. Mijne begeerten, genoegens en wenschen veranderden geheel bij hetgeen zij te voren geweest waren.
Vroeger, als ik uitging om te jagen of het land te onderzoeken, kon mijn jammer over mijn toestand eensklaps losbarsten, en mijn hart bezweek schier als ik dacht aan de bosschen, bergen en woestijnen, waarin ik mij bevond, en hoe ik door den Oceaan voor altijd in eene onbewoonde wildernis was geketend. Dan barstte ik soms in tranen uit als een kind, en wrong mij de handen. Somtijds te midden van mijn werk ging ik zitten, en staarde zuchtend een paar uren op den grond. Dit was het ergste, want als ik mijne borst in tranen en jammerklagten kon lucht geven, verminderde mijne neêrslagtigheid van lieverlede.
Thans echter begon ik mij met andere denkbeelden bezig te houden. Ik las dagelijks het Woord van God, en paste al de vertroostingen daarin op mijn toestand toe. Op zekeren morgen toen ik zoo neêrslagtig was, opende ik den bijbel bij deze woorden: "Ik zal u nimmer verlaten!"
Dadelijk viel het mij in, dat deze woorden voor mij geschreven waren; waarom anders zou ik ze juist aangetroffen hebben, toen ik treurde over mijn toestand, als van God en menschen verlaten. Welaan, zeide ik, zoo God mij niet verlaat, wat scheelt het of de geheele wereld mij verlaat. Zoo ik aan den anderen kant de geheele wereld had, en Gods gunst en zegen verloor, zou het verlies oneindig grooter zijn.
Van dit oogenblik af begreep ik, dat ik in mijn eenzamen, verlaten toestand gelukkiger kon zijn, dan ik waarschijnlijk in eenigen anderen staat in de wereld ooit zou geweest zijn; en deze gedachte deed mij op het punt staan van God te danken, dat Hij mij op dit eiland gevoerd had. Er was echter iets in mij, dat zich hiertegen verzette, en mij de woorden belette uit te spreken. Hoe kunt gij zulk een huichelaar zijn, zeide ik tot mij zelven, dat gij God dankt voor een toestand, waarmede gij wel moogt trachten tevreden te zijn, maar waarbij gij gaarne zoudt willen bidden, dat God u er uit bevrijdde?—Schoon ik dus God niet dankte, dat ik mij hier bevond, dankte ik hem toch opregt, dat Hij door mijne tegenspoeden mij mijn vorig leven had doen inzien en tot berouw over hetzelve gebragt. Nimmer vatte ik den Bijbel op, of ik dankte God, dat Hij mijn vriend in Engeland dien zonder mijn orders onder mijne goederen had doen pakken, en mij dien naderhand uit het wrak laten redden.
In deze gemoedsgesteldheid trad ik het derde jaar in, en hoewel ik den lezer niet met zulk een uitvoerig verslag van mijn arbeid als in het eerste jaar lastig gevallen heb, kan ik over het algemeen aanmerken, dat ik zelden ledig was, daar ik regelmatig mijn tijd verdeelde. Eerstelijk bad ik God en las eenigen tijd in den Bijbel, een gezetten tijd driemalen daags; vervolgens ging ik met mijn geweer uit om voedsel te zoeken, hetwelk mij gewoonlijk drie uren elken morgen bezig hield, als het niet regende. Eindelijk het afhalen en braden van hetgeen ik geschoten of gevangen had, waarmede een groot deel van den dag verliep. Ook moet men bedenken, dat het op het midden van den dag te warm was om uit te gaan, zoodat ik slechts tegen vier ure na den middag kon werken; somtijds ook werkte ik des morgens, en ging tegen den avond met mijn geweer uit.
Bij deze korte werkuren moet men voegen de groote moeijelijkheid van mijn werk, en de vele uren die ieder ding, dat ik maakte, mij kostte, uit gebrek aan werktuigen, aan hulp en aan bekwaamheid. Ik was bij voorbeeld tweeënveertig dagen bezig met eene plank te maken tot eene lange tafel, die ik noodig had, terwijl twee timmerlieden met eene zaag uit denzelfden boom zes planken in een halven dag zouden vervaardigd hebben.
Ik moest in de eerste plaats een grooten boom vellen, omdat ik eene breede plank wilde hebben. Hiermede bragt ik drie dagen door en nog twee dagen met het afkappen van de takken. Ik hakte toen met ontzettende moeite zoo veel van den stam af tot hij bewogen kon worden; toen keerde ik hem op zijde, en maakte een kant, van het begin tot het einde, zoo vlak en effen als eene plank, en keerde toen hem om, en bewerkte de andere zijde even zoo, tot ik een plank van drie duim dik had, die aan beide zijden vlak was. Men oordeele welk een arbeid dit was; maar geduld en vlijt hielpen mij dit en vele andere dingen verrigten. Ik voer dit aan ten bewijze, waarom een zoo gering werk mij zoo veel tijd kostte. Hetgeen met hulp van anderen en geschikte werktuigen eene kleinigheid was, werd voor een mensch alleen een allerzwaarste en langzaamste arbeid. Desniettemin deden vlijt en volharding mij vele, ja alle zaken tot stand brengen, die ik in mijne omstandigheden behoefde.
Ik was nu in November en December, en wachtte den oogst van mijne rijst en graan. De grond, dien ik er voor omgespit had was niet groot, omdat ik, gelijk ik zeide, slechts weinig had. Het graan stond echter zeer goed, toen ik plotseling weder in gevaar kwam alles te verliezen, door verschillende vijanden, die ik moeijelijk kon afweren, als eerstelijk de geiten, en de beesten, die ik hazen noemde, kregen smaak in de graanhalmen, en aten het op zoodra het uitschoot, zoodat het geen airen kon schieten.
Ik zag geen middel hiertegen, dan om eene heining om mijn akker te maken, hetgeen mij zwaren arbeid kostte, vooral omdat het spoed eischte. Daar de omtrek echter klein was, had ik er in drie weken eene heining om, en over dag schoot ik sommige beesten, en bij nacht liet ik mijn hond de wacht houden, dien ik aan een paal bij den ingang vast bond, waar hij den geheelen nacht door blafte; dus ruimden de vijanden spoedig het veld, en het graan begon welig op te schieten.
Maar hadden de beesten mijn graan vernield toen het opschoot, de vogels zouden mij waarschijnlijk alles ontrooven nu het airen schoot. Toen ik er langs ging om te zien hoe het stond, zag ik eene menigte vogels van allerlei soort er nabij, die slechts schenen te wachten tot ik zou vertrokken zijn. Dadelijk schoot ik onder hen, (want ik had altijd mijn geweer bij mij) maar terstond daarop verhief zich eene wolk van vogels uit het graan, die ik nog niet gezien had.
Dat was mij eene groote teleurstelling; ik voorzag, dat zij in weinige dagen mij van alles zouden berooven, dat ik eindelijk verhongeren en geen enkelen graankorrel ooit oogsten zou. Wat ik doen zou, wist ik niet. Ik besloot echter zoo mogelijk mijn koorn te bewaren, al zou ik er nacht en dag de wacht bij houden. In de eerste plaats ging ik zien welke schade zij alreeds aangerigt hadden, en vond, dat hoewel zij reeds veel gegeten hadden, de schade nog niet zoo groot was, en het overige nog een goeden oogst zou geven als het behouden kon worden.
Toen ik mijn geweer laadde, zag ik de dieven overal rondom mij op de boomen zitten, alsof zij wachtten tot ik vertrokken zou zijn; ik deed alsof ik heen ging, en naauwelijks was ik uit hun gezigt of zij vielen weder in het graan. Ik was zoo verbitterd, dat ik niet wachten kon tot er nog meer waren, maar schoot weder en doodde er drie van. Dit was hetgeen ik wenschte, en ik behandelde ze gelijk men de dieven in Engeland doet, namelijk, ik hing ze op, ten voorbeeld voor anderen. Het is bijkans niet te begrijpen welk eene uitwerking dit had; want niet alleen streken de vogels niet meer in het koorn, maar kort daarop verlieten zij dat geheele gedeelte van het eiland, en ik zag geen vogel meer, zoo lang mijne vogelverschrikkers daar hingen. Ik was hierover verrukt, gelijk men wel denken kan, en in het laatst van December haalde ik mijn oogst binnen.
Ik had geen sikkel om het te snijden en moest dit dus met een groot mes doen, hetgeen echter gemakkelijk was, daar de oogst niet groot was. Ik sneed alleen de airen af, en bragt die in eene groote mand naar huis, waar ik met mijn handen er het graan uitwreef. Toen dit afgeloopen was, vond ik, dat ik van mijn zaad bijkans twee schepels rijst en twee en een half schepel graan geoogst had, dat wil zeggen naar gissing, want ik had geen maat.
Dit was mij eene groote aanmoediging en ik hoopte, dat God mij met der tijd brood zou beschikken. Hier deden zich echter weder zwarigheden op; want ik wist niet hoe ik mijn koorn zou malen, om er meel van te maken, noch hoe ik, als het tot meel was, er brood van zou maken, en al wist ik dit, hoe ik het bakken zou. Deze zwarigheden, gevoegd bij mijn verlangen naar eene groote hoeveelheid zaaikoorn, deden mij besluiten al het koorn voor het volgende saizoen te bewaren, en middelerwijl mijn gedachten en mijn tijd te besteden, om mij van meel en brood te voorzien.
Ik mag letterlijk zeggen, dat ik thans voor mijn brood werkte. Het is zonderling en ik geloof dat er weinig menschen over nagedacht hebben, hoe veel kleine zaken er noodig zijn tot het voortbrengen van die eene enkele zaak, het brood. Ik, die in een blooten natuurstaat mij bevond, ondervond dit tot mijn dagelijksch verdriet, en gevoelde dit ieder uur, van het oogenblik af, dat ik zoo onverwachts met zaaikoorn verrast werd. Eerstelijk had ik geen ploeg om den grond te beploegen, noch eene spade of schop om dien om te spitten. Dit overwon ik door eene houten spade te maken; maar schoon hare vervaardiging mij vele dagen kostte, was zij niet alleen veel spoediger versleten dan eene ijzeren, maar het werken er mede ook veel zwaarder en slechter. Ik deed het er echter mede, zoo goed als ik kon. Toen het koorn gezaaid was, had ik geen eg om het land te eggen, maar moest een zwaren boomtak achter mij aan slepen, om hiermede de kluiten te breken. Terwijl het rijpte ontdekte ik weder hoeveel werk ik had om het af te sluiten, te bewaren, te oogsten, naar huis te brengen, te dorschen, van het kaf te scheiden en te bewaren. Vervolgens ontbrak mij een molen om het te malen, een zeef om het te builen, gest en zout om er brood van te maken, en een oven om het in te bakken; en echter wist ik al deze dingen te maken of te doen vervangen, gelijk men in het vervolg zien zal, en het graan werd eene onschatbare aanwinst voor mij. Al mijn werk ging hierdoor langzaam en moeijelijk, maar dit was niet te verhelpen; en ook had ik er tijd genoeg voor; omdat ik er dagelijks vaste uren toe bestemd had. Daar ik besloten had niets van mijn koorn tot brood te gebruiken, voor ik er meer van zou hebben, had ik zes maanden voor mij om mij de gereedschappen aan te schaffen, die noodig waren om brood van het koorn te bereiden.
Maar eerst moest ik meer land toebereiden, want ik had nu zaad genoeg voor meer dan een morgen lands. Vooraf had ik ten minste eene week werk om mij eene spade te maken, die nog slecht en zwaar genoeg was, en mij den arbeid verdubbelde. Ik deed het echter er mede, en zaaide mijn zaad op twee groote vlakke stukken gronds, zoo digt bij mijn huis als ik die vinden kon. Ik maakte er eene goede heining om, van stekken gelijk ik er te voren om gezet had, en die ik wist dat goed groeiden, zoodat ik rekenen kon binnen het jaar eene goede heining te hebben, die slechts weinig herstelling zou behoeven. Hoezeer dit werk niet zwaar was, gingen er echter drie maanden mede heen, omdat het meerendeels in het regensaizoen was, waarin ik weinig kon uitgaan. Binnen 's huis vond ik, als het regende en ik niet kon uitgaan, altijd bezigheid genoeg, en onder het werk vermaakte ik mij met tot mijn papegaai te praten en hem te leeren spreken. Spoedig leerde ik hem zijn eigen naam uitspreken: Koo, hetwelk het eerste woord was, dat op het eiland door een anderen mond dan den mijnen uitgesproken werd. Dit was dus geen arbeid, maar eene uitspanning voor mij, gedurende het zware werk dat ik voor mij had.
Ik had namelijk lang gepeinsd hoe ik op de eene of andere wijze aarden potten zou kunnen maken, die ik hoog noodig had. De hitte van het klimaat echter deed mij denken, dat als ik slechts goede klei vond, ik wel eene pot daarvan zou kunnen vormen, die in de zon gedroogd, hard en sterk genoeg zou zijn om gehanteerd te worden en drooge goederen in te bewaren. Ik had die noodig voor koorn, vleesch, enz. Ik besloot dus potten te maken, zoo groot als ik kon, en alleen geschikt om iets in te bewaren.
De lezer zou mij beklagen of liever uitlagchen, als ik hem verhaalde, welke zonderlinge middelen ik bedacht om hierin te slagen; welke leelijke en wanvormige dingen uit mijne handen kwamen, en hoe dikwijls mijne potten invielen, omdat de klei niet sterk genoeg was om haar eigen gewigt te dragen; hoe velen er barstten door de zware zonnehitte, waaraan ik ze te haastig blootstelde; en hoe velen aan stukken vielen, als ik ze wilde optillen, zoo wel voor als nadat zij gedroogd waren; en om kort te gaan, hoe, nadat ik met veel moeite klei gevonden, uitgedolven, naar huis gebragt, aangemengd en bewerkt had, ik slechts twee groote leelijke aarden dingen, die men geen potten noemen mogt, na een arbeid van twee maanden, tot stand had gebragt.
Toen de zon deze twee echter zeer goed droog en hard had gemaakt, tilde ik ze voorzigtig op, en plaatste ze in twee groote manden, die ik daarvoor gevlochten had, ten einde zij niet zouden breken, en daar zij niet juist er inpasten, vulde ik de tusschenruimten aan met het stroo van mijne rijst en graan. Deze twee potten, die altoos droog stonden, begreep ik dat mijn koorn en misschien mijn meel zouden kunnen bevatten.
Hoe weinig het vervaardigen van groote potten mij nu gelukt was, slaagde ik echter beter met het maken van kleine ronde potten, schotels en dergelijke, die door de zonnewarmte zeer hard droogden. Dit alles voldeed echter niet aan mijn wensch, van eene aarden pot te hebben om vloeistoffen in te bewaren, en die het vuur verdragen kon, hetgeen bij deze het geval niet was. Toen ik eenigen tijd daarna een groot vuur aangemaakt had, om mijn vleesch te braden, en het later wilde uitdooven, vond ik in het vuur een stuk van een mijner gebroken potten, dat zoo hard als een steen, en zoo rood als een tegel gebakken was. Dit gezigt verraste mij en dadelijk begreep ik, dat de geheele pot zoo goed hard worden zou op het vuur, als een stuk daarvan. Ik dacht na hoe ik het best vuur zou aanleggen, om eenige potten te bakken. Van een oven, gelijk de pottenbakkers gebruiken, had ik geen begrip, evenmin van de wijze om die te verglazen, maar ik plaatste drie groote kruiken, en twee of drie potten boven op elkander, en het brandhout er om heen, met een grooten hoop asch er onder. Ik stookte het vuur steeds aan, totdat ik zag dat de potten van binnen gloeijend waren, en dat zij geen van allen barstten. Toen zij helder gloeiden, hield ik het vuur op dezelfde hoogte, gedurende vijf of zes uren; toen ik zag dat eene daarvan, ofschoon niet barstende, begon te smelten, of vloeibaar te worden, want het zand, dat onder de klei zat begon te smelten en zou tot glas geworden zijn, als ik voortgegaan had. Ik liet dus het vuur langzamerhand uitgaan, tot de potten niet meer gloeiden, en bleef er den geheelen nacht bij om het vuur niet te snel te laten uitdooven. In den morgen had ik drie goede, ik zal niet zeggen fraaije kruiken, en twee potten, zoo hard als ik wenschen kon, en een daarvan was door het gesmolten zand volkomen verglaasd.
Ik behoef niet te zeggen, dat ik na deze proefneming geen gebrek aan aardewerk meer had, maar ik moet bekennen, dat de vorm er van soms vrij zonderling was, want ik maakte ze gelijk kinderen soms voorwerpen van klei of stopverw maken.
Nimmer echter verheugde iemand zich over eene geringe zaak meer dan ik, toen ik gewaar werd, dat ik een aarden pot gemaakt had, die tegen het vuur bestand was; en ik had naauwelijks geduld genoeg om te wachten tot zij koud waren geworden, om een er van met wat water weder op het vuur te zetten, om er eenig vleesch in te koken, hetgeen zeer goed ging, en ik verkreeg eene zeer goede soep, schoon het mij aan meel en verscheidene andere dingen ontbrak, om die zoo goed te maken als ik wenschte.
Thans was mijne eerste zorg een steenen vijzel mij te verschaffen, om mijn koorn in te stampen, want om met mijne twee handen een molen te maken, daaraan was niet te denken. Hoe ik dit echter zou aanvangen was mij langen tijd een raadsel, want van alle handwerken ter wereld, was ik voor dat van steenzager nog minder bekwaam dan voor eenig ander. Menigen dag besteedde ik met naar een steen te zoeken, die groot genoeg was om uitgehold te worden en voor een vijzel geschikt te maken, maar ik kon er geen vinden, behalve een stuk van de rots, dat ik niet er af kon hakken. Geen der rotsen op het eiland waren ook hard genoeg; allen waren van eene soort van zandsteen, die de zwaarte van een grooten stamper niet zoude kunnen verduren, en het koorn met zand zoude vermengen bij het kneuzen. Na dus veel tijd met het zoeken naar een steen verloren te hebben, gaf ik het op, en besloot liever een groot blok van hard hout te zoeken, dat ik veel gemakkelijker vond, en toen ik er een gevonden had, zoo groot als ik slechts bewegen kon, maakte ik het rond met mijn bijl, en holde het toen uit met behulp van vuur en met oneindige moeite, op de wijze als de Indianen in Brazilië hunne kanoe's maken. Daarna maakte ik een grooten zwaren stamper van ijzerhout, en bewaarde dit toen, tegen dat ik mijn eerstvolgenden oogst zou te huis hebben gehaald, wanneer ik voornemens was mijn koorn tot meel te stampen, om daarvan brood te maken.
Thans moest ik zorgen om eene zeef te maken, om mijn meel van de zemelen te scheiden, zonder hetwelk ik begreep geen goed brood te zullen verkrijgen. Dit was allermoeijelijkst, want van hetgeen ik er toe noodig had, had ik niets, ik bedoel, fijn dun linnen of gaas. Maanden lang wist ik niet wat hieraan te doen; ik had geen ander linnen dan eenige lappen. Ik had wel geitenhaar, maar wist niet hoe dit gesponnen of geweven moest worden, en al had ik het geweten, dan had ik er geen gereedschap toe. Eindelijk echter bedacht ik, dat ik onder de matrozenkleederen, die ik uit het schip gered had, eenige neteldoeksche halsdoeken had. Van deze maakte ik drie kleine zeven, die echter voor het gebruik tamelijk geschikt waren, en waarmede ik mij eenige jaren behielp. Hoe ik later deed zal ik op zijne plaats vermelden.
Nu moest ik om het bakken denken, en hoe ik deeg zou maken als ik meel had, want ik had geen gest. Daar hieraan niets te doen viel, dacht ik er ook niet lang over, maar ik had meer zorg over een oven. Eindelijk bedacht ik een middel om mij hierin te helpen; ik maakte namelijk eenige aarden potten zeer breed maar niet diep, dat is zeggen van ongeveer twee voet in doorsnede, en negen duim hoog; deze bakte ik in het vuur gelijk de vorigen en bewaarde ze, en als ik brood wilde bakken legde ik een groot vuur op mijn haard aan, dien ik met eenige tegels, ook al van mijn eigen baksel, belegd had, maar die alles behalve volkomen vierkant waren.
Als het hout goed tot kolen gebrand was, plaatste ik deze op den haard, zoodat hij er geheel mede bedekt was en liet ze daar liggen tot de haard gloeijend heet was, dan schoof ik ze ter zijde en plaatste er mijn potten of vormen op, en hoopte de kolen op zijde daartegen aan, om de hitte te vermeerderen. Aldus bakte ik mijn deeg, zoo goed als in den besten oven van de wereld, en werd weldra een heele pastijbakker, want ik maakte al aardige rijstkoekjes en poddings, maar geen pastijtjes, want daar had ik alleen geitenvleesch of dat van gevogelte in kunnen doen.
Men moet zich niet verwonderen, dat ik hiermede bijkans geheel het derde jaar van mijn verblijf bezig was, want men moet bedenken, dat ik onder de hand tevens mijn nieuwen oogsten akkerbouw moest bestieren. Ik maaide mijn koorn op zijn tijd, en bragt het naar huis zoo goed ik kon, in mijne groote manden, waarin ik het in de airen liggen liet, tot ik tijd had het er uit te wrijven; want ik had geen dorschvloer, en geen vlegel om het mede te dorschen.
En daar nu mijn voorraad van koorn vermeerderde, had ik ook een grooter bergplaats noodig. Ik had nu ongeveer twintig schepels graan en schier even veel rijst, zoodat ik het nu vrij durfde gebruiken, want mijn brood was reeds lang op. Ik besloot nu ook te zien hoe veel ik voor een geheel jaar noodig had, en dan slechts eenmaal 's jaars te zaaijen.
Ik bevond ten laatste dat ik aan de veertig schepels rijst en graan voor een jaar meer dan genoeg had, dus nam ik voor alle jaren even veel als de laatste maal te zaaijen, in de hoop, dat ik aan den oogst hiervan ten volle genoeg zou hebben, voor brood voor een geheel jaar.
Terwijl ik mij met deze dingen onledig hield, waren mijne gedachten dikwijls gevestigd op het land, dat ik van den anderen kant van het eiland had gezien, en wenschte ik heimelijk, dat ik daar aan wal zijn mogt, in de verbeelding, dat ik het vaste land en een bewoonde plaats zien, en eenig middel ontdekken zou, om verder te komen. Ik dacht echter weinig aan de gevaren van zulk een toestand, en hoe ik in de handen der wilden zou kunnen vallen, welke welligt meer te vreezen waren dan de leeuwen en tijgers van Afrika, en dat zoo ik in hunne handen viel, het duizend tegen een was, dat ik gedood en welligt opgegeten zou worden; want ik had gehoord, dat de bewoners van de Caraïbische kust kannibalen of menscheneters waren; en naar de breedte te oordeelen, kon ik niet ver van hen verwijderd zijn. En al waren zij geene menscheneters, dan konden zij mij ligtelijk dooden, gelijk zoo vele Europeanen gebeurd was, die in hunne handen waren gevallen, zelfs bij tien en twintig te gelijk, hoe veel meer dan mij, die alleen was en mij weinig of niet verdedigen kon. Dit alles, zeg ik, hetgeen ik toen had moeten bedenken, en dat mij later inviel, boezemde mij toen geen de minste vrees in, en steeds peinsde ik op middelen om naar die kust over te steken. Hoe verlangde ik thans naar den Moorschen jongen en de boot, met welke ik wel duizend mijlen langs de Afrikaansche kust had afgelegd; maar deze had ik thans niet. Toen bedacht ik de boot van ons schip te gaan opzoeken, die, gelijk ik zeide, een groot eind weegs op het strand was geslagen, bij het begin van den storm. Deze lag nog bijkans op dezelfde plaats en was door het geweld van wind en golven bijkans onderst boven gekeerd, tegen eenen hoogen zandheuvel aan, waar zij hoog en droog lag. Zoo ik volk bij mij gehad had, om deze boot te herstellen en te water te brengen, had dit wel kunnen geschieden, en ik er mede naar Brazilië teruggekeerd zijn; maar ik kon ligt beseffen, dat ik haar evenmin kon opheffen en omkeeren als het eiland zelf. Ik ging echter naar het bosch, en kapte hefboomen en rollen, en bragt die naar de boot, om te zien wat ik er mede zou kunnen doen, daar ik dacht, dat als ik haar maar eerst omgekeerd had, ik gemakkelijk de schade zou kunnen herstellen, en daar het eene zeer goede sloep was, er mede in zee steken.
Ik spaarde geene moeite aan dezen vruchteloozen arbeid, en bragt er, geloof ik, drie of vier weken mede zoek. Toen ik eindelijk vond, dat het mij onmogelijk was haar om te keeren, bedacht ik, het zand er onder uit te delven, en haar zoo te doen vallen, nadat ik er verscheidene stukken hout onder geplaatst had, om den val te breken en te regelen.
Maar toen ik dit gedaan had, kon ik haar evenmin verwrikken, of er onder komen, laat staan haar te water brengen; dus moest ik dit opgeven; schoon ik echter alle hoop op de boot varen liet, groeide mijne begeerte, om naar het vaste land over te steken, steeds aan, naar gelang de middelen daartoe onmogelijker schenen.
Dit bragt mij op de gedachten, of het mij niet mogelijk zou zijn eene kanoe of praauw te maken, gelijk de inboorlingen onder deze hemelstreek gebruiken, zelfs zonder gereedschappen, namelijk uit een grooten boomstam. Ik achtte dit niet alleen mogelijk, maar zelfs gemakkelijk, en verheugde mij zeer in het vooruitzigt, die te maken, en dat ik daartoe meer hulpmiddelen zelfs had dan de Negers en Indianen. Maar ik dacht niet aan hetgeen, waarin ik bij de Indianen te kort schoot, namelijk gebrek aan volk om te roeijen, als zij klaar was, eene zwarigheid, die voor mij veel moeijelijker te overwinnen was dan al het gebrek aan gereedschappen voor hen; want wat baatte het mij als ik een grooten boom uit het bosch had uitgekipt, dien met veel moeite gekapt, en ik daarna met behulp van mijne werktuigen in staat was, dien van buiten den vorm van een boot te geven, en van binnen met vuur of ijzer uit te hollen, zoo dat het eene boot werd; als ik na dat alles die moest laten waar zij lag, en niet in staat was haar te water te brengen?
Men zal niet kunnen begrijpen, dat ik niet de minste nagedachten over mijn toestand had, terwijl ik de boot maakte, anders had ik dadelijk moeten denken hoe ik haar in zee zou brengen; maar mijne gedachten waren zoo geheel vervuld met mijne reis over zee met haar, dat ik er zelfs nimmer aan dacht, hoe ik van het land zou komen, en toch was het inderdaad voor mij veel gemakkelijker de boot vijftien mijlen over zee te brengen, dan vijfenveertig over land, van de plaats waar zij lag tot in het water.
Ik toog te werk aan deze boot, meer als een gek, dan als iemand, die zijn gezond verstand heeft. De voorgenomen reis streelde mij, zonder dat ik ooit overwoog of ik wel in staat zou zijn die te beginnen. Wel dacht ik dikwijls, dat het mij moeijelijk zou zijn mijne boot te water brengen, maar dan stopte ik mij zelven den mond met het dwaze antwoord: "Laat mij maar eerst de kanoe gereed hebben, dan zal ik wel middel vinden haar te gebruiken."
Dit was eene alleronverstandigste handelwijze, maar mijne verbeelding bragt mij het hoofd op hol, en dus ging ik aan het werk, en deed een cederboom vallen. Ik weet niet of Salomo ooit een grooter had bij de bouwing van den tempel te Jeruzalem, want hij was van onderen bij den wortel vijf voet en tien duim in doorsnede, en vier voet elf duim aan het andere einde, tweeëntwintig voet hooger, daarna werd hij dunner en liep in takken uit. Met eindelooze moeite velde ik dezen boom. Twintig dagen hakte ik aan den stam, toen had ik nog veertien dagen noodig om er de takken en armen, en de wijd uitgespreide kruin af te kappen, hetgeen met mijne bijlen een ontzettende arbeid voor mij was. Daarna ging er nog eene maand heen met den stam te vormen, en er eenigermate den vorm van eene sloep aan te geven, zoodat hij, gelijk het behoorde, regt op in het water kon drijven. Het uithollen, zoo dat hij den juisten vorm van eene sloep verkreeg, deed ik zonder behulp van vuur, maar door zwaren arbeid met een hamer en beitel, tot ik eindelijk eene vrij knappe praauw voor den dag bragt, groot genoeg om zesentwintig man te voeren, en dus althans groot genoeg voor mij en mijne lading.
Toen mijn werk zoo ver gedaan was, had ik er regt genoegen in. De boot was vrij wat grooter dan ik ooit in mijn leven eene kanoe of praauw, uit één stam gemaakt, had gezien. Menig droppel zweet had zij mij gekost, dat kan ik verzekeren. Nu bleef er slechts over haar te water te laten loopen. Zoo ik dit had kunnen doen, twijfel ik niet of ik zou de dolzinnigste en gewaagdste reis ondernomen hebben, die ooit bij iemand opgekomen was.
Maar al mijne uitvindingen, om haar te water te brengen, mislukten, schoon zij mij ontzettenden arbeid kostten. De boot lag wel niet verder dan ongeveer honderd ellen van het water, maar in de eerste plaats liep de grond hoog op bij de kreek. Ik besloot deze hoogte weg te graven, zoo dat de grond daar laag afliep. Hieraan begon ik weder met ontzettende moeite; maar wie vraagt naar moeite bij het vooruitzigt op zijne bevrijding? Maar toen deze moeijelijkheid uit den weg geruimd was, was er slechts één bezwaar overwonnen, want ik kon de kanoe even min bewegen als vroeger de andere boot.
Ik mat daarop den afstand, en daar ik de kanoe niet naar het water kon brengen, besloot ik het water naar de kanoe te brengen, door een kanaal te graven tot aan de plaats, waar zij lag. Ik begon ook hieraan, maar toen ik nu eens narekende hoe diep en breed ik dit moest graven, hoe ik de aarde er uit moest werken, vond ik, dat bij het aantal handen, waarover ik beschikken kon, te weten mijne eigene twee, er tien of twaalf jaren zouden verloopen voor ik dit kon volbrengen, want de kust lag hoog, zoo dat ik aan het einde twintig voet diep had moeten graven. Hoezeer met grooten weerzin, moest ik dus eindelijk mijn plan opgeven. Dit griefde mij bitter, en nu zag ik te laat in hoe dwaas het is een werk te beginnen, zonder eerst te bedenken, of wij in staat zijn het te volvoeren.
Midden in dit werk was ik, toen het vierde jaar van mijn verblijf alhier eindigde, en ik bragt dien dag evenzeer in gebeden door als de vorige, en met gelijke vertroosting, want door eene gestadige beoefening van Gods Woord, en ondersteund door Gods genade, had ik thans geheel andere begrippen dan te voren. Ik beschouwde nu de wereld als een afgelegen oord, als iets, waarmede ik niets te maken, waarvan ik niets te verwachten had, en waarnaar ik waarlijk niet verlangde. Kortom, daar ik er waarschijnlijk nimmer weder iets mede te maken zou hebben, beschouwde ik de wereld gelijk ik dacht, dat wij die welligt hier namaals zullen beschouwen, namelijk als een plaats, waarin ik geleefd, doch die ik thans verlaten had. Ik mogt er wel van zeggen gelijk Abraham tot den rijken man in het Evangelie: "Tusschen mij en ulieden is eene groote kloof gevestigd."
Ik was inderdaad buiten het bereik van de verzoekingen der wereld. Noch den lust des vleesches, noch den lust der oogen, noch de hoogmoed des levens had ik hier te duchten. Ik had niets te benijden, want al wat mij hier eenig genot kon verschaffen was in mijn bezit. Ik was heer van het geheele land, en kon mij keizer of koning van hetzelve noemen als ik het goed vond. Ik had geene mededingers, niemand die mij de heerschappij of het oppergezag betwistte. Ik had scheepsladingen koorn kunnen teelen, maar kon ze niet gebruiken, dus liet ik niet meer groeijen dan ik voor mij noodig achtte. Ik had overvloed van schildpadvleesch, nu en dan een was voor mij genoeg. Ik had hout genoeg om eene geheele vloot te bouwen, en genoeg druiven om die vloot met wijn of rozijnen te laden, als zij gebouwd was.
Maar voor mij was datgene alleen van waarde, wat ik gebruiken kon. Ik had genoeg om in mijne behoeften te voorzien, en wat zou mij meer gebaat hebben? Had ik meer wild geschoten dan ik nuttigen kon, mijn hond of de roofvogels hadden het moeten eten; had ik meer koorn gezaaid dan ik noodig had, het had moeten bederven. De boomen, die ik geveld had, lagen op den grond te verrotten. Ik kon ze alleen als brandhout gebruiken, en dit had ik alleen noodig om mijn eten op te koken.
In één woord, de natuur en mijne ondervinding leerden mij, na rijp nadenken, dat alle goederen der wereld voor ons niet verder goed zijn dan zij voor ons gebruik geschikt zijn, en dat van al wat wij bijeenschrapen, om anderen te geven, wij zoo veel genieten als wij gebruiken kunnen en meer niet. De schraapzuchtigste vrek der wereld zou van zijne gierigheid genezen zijn geworden, als hij in mijn toestand ware geweest, want ik bezat oneindig meer dan ik wist te gebruiken. Ik had niets te verlangen, dan eenige beuzelingen, die ik niet bezat, maar die mij van groot nut zouden geweest zijn. Ik had, gelijk ik vroeger gezegd had, eenig geld in goud en zilver, ter waarde van ruim zesendertig pond sterling. Helaas, daar lag dat ellendig, nietswaardig goed! Ik kon er niets mede aanvangen, en dacht dikwijls bij mij zelven, dat ik er handen vol van had willen geven voor een gros tabakspijpen of een molen om mijn koorn te malen; ik had het altemaal willen geven voor de waarde van een paar dubbeltjes aan zaad van peenen en knollen, of voor eene hand vol erwten en boonen en eene flesch inkt. Thans had ik er niet het minste voordeel van, het lag in eene lade te beschimmelen door de vochtigheid in het regensaizoen; en al was die lade vol diamanten geweest, het zou hetzelfde geweest zijn, en daar zij mij van geen nut waren, hadden zij geene waarde voor mij.
Mijn levenswijze was thans voor mij veel aangenamer en geruster naar ligchaam en ziel, dan in den beginne. Dikwijls zette ik mij met een dankbaar hart aan tafel, en bewonderde de bestiering der Goddelijke Voorzienigheid, die aldus in de wildernis mij spijs had bereid. Ik leerde meer op de gunstige en minder op de ongunstige zijde van mijn toestand zien, en meer te denken aan hetgeen ik bezat dan aan hetgeen mij ontbrak, en dit verschafte mij somwijlen meer opbeuring dan ik hier kan zeggen, en waarvan ik hier melding maak, om dit te doen bedenken aan hen, die onvergenoegd zijn en niet rustig kunnen genieten wat God hun geschonken heeft, omdat zij datgene zien en benijden, wat Hij hun heeft onthouden. Al ons verdriet over hetgeen ons ontbreekt, schijnt mij toe te ontstaan uit gebrek aan dankbaarheid voor hetgeen wij bezitten.
Eene andere bedenking was mij zeer nuttig, en zal dit ongetwijfeld zijn voor ieder, die zich in een tegenspoed als de mijne bevindt; deze bestond daarin, dat ik mijn tegenwoordigen toestand vergeleek met dien, welken ik in den beginne te gemoet zag, en die zeker mijn lot zou geweest zijn, als Gods genadige Voorzienigheid niet het schip nader bij het strand had geworpen, zoodat ik er niet alleen kon bijkomen, maar er alles uit naar den wal brengen, wat ik noodig had; zonder hetwelk ik noch gereedschap om te werken, noch wapens tot mijne verdediging, noch kruid en lood om mijn voedsel te verkrijgen, zou gehad hebben.
Geheele uren, ja geheele dagen bragt ik aldus door met mij op het levendigst voor te stellen hoe ik had moeten handelen, als ik niets uit het schip had kunnen halen; hoe ik geen ander voedsel dan visch en schildpadden had bekomen, of liever, daar het lang duurde eer ik dezen vond, hoe ik voor dien tijd van honger had moeten sterven, of zoo niet, hoe ik dan als een wilde had moeten leven, en zoo ik bij toeval mij van een geit of een visch meester had gemaakt, hoe ik die niet had kunnen afhalen, maar met mijne tanden het vleesch van de beenen afknagen en als een beest vaneen scheuren.
Deze gedachten deden mij de goedheid der Voorzienigheid jegens mij beseffen, en mij dankbaar zijn voor mijn tegenwoordigen toestand, met al zijne gevaren en ongemakken; en ik moet dus ook dit ernstig ter overweging aanbevelen aan hen, die in hunne ellende zeggen: "Is er eenige droefenis als de mijne?" Laat hen bedenken hoe veel erger sommige lieden er aan toe zijn, en zij zelven zouden zijn, als de Voorzienigheid dit gewild had.
Nog eene bedenking vertroostte mijn geest, en deze was, als ik mijn tegenwoordigen toestand vergeleek met dien, welken ik verdiende, en dus billijk van de Voorzienigheid had mogen verwachten. Ik had geleefd buiten alle kennis en vreeze Gods. Wel hadden mijne ouders mij onderwezen en vroegtijdig getracht mij de vreeze Gods in te boezemen, met een besef van mijne pligten en van de bestemming en het doel mijns levens. Maar, helaas, vroegtijdig was ik tot een zwervend leven vervallen, en in een gezelschap, waarin het weinige van de godsdienst werd uitgeroeid, dat ik nog bezat, door den spot mijner makkers, door eene hardvochtige verachting van gevaren en het zien van den dood, waaraan ik gewoon raakte; door mijn langdurig verstoken zijn van alle gelegenheid om met iemand van andere beginselen dan ik omtegaan, of iets te hooren, dat goed was, of eene goede strekking had.
Zoo geheel was ik buiten het bezit van al wat goed was, of van alle denkbeeld daaraan, dat bij mijn grootste weldaden, zoo als mijne ontsnapping van Salé, toen ik door den Portugeschen kapitein opgenomen werd, toen ik zoo wel slaagde in Brazilië, mijne lading uit Engeland ontving, enz., ik nimmer de woorden: "Gode zij dank," in mijn hart of in mijn mond had; en bij mijne grootste tegenspoeden dacht ik zelfs niet aan het gebed, en gebruikte Gods naam alleen tot vloeken en lasteren.
Verscheidene maanden, gelijk ik reeds gezegd heb, was mijn geest zeer bedrukt over mijn vorig snood en verhard leven; en toen ik alles om mij heen beschouwde en overwoog, welke bijzondere bestieringen ik sedert mijne komst alhier had ontwaard, en hoe goedertieren God met mij gehandeld had; hoe Hij mij niet alleen minder gestraft had, dan mijne overtredingen verdienden, maar zoo genadig voor mij gezorgd had; gaf dit mij groote hoop, dat God mijn berouw had aangenomen, en ik nog in 't vervolg op zijne goedertierenheid hopen mogt.
Deze overwegingen maakten mij niet alleen onderworpen aan den wil van God, in mijn tegenwoordigen toestand, maar zelfs opregt dankbaar voor denzelven. Ik bedacht, dat ik, die nog in leven was, mij niet mogt beklagen, daar ik geenszins de regtmatige straf voor mijne zonden had ontvangen; maar dat ik dagelijks mij verheugen en dankbaar zijn moest voor dat dagelijksch brood, dat mij als door een wonder geschonken was, een wonder zoo groot, als dat van de voeding door de raven van den Profeet Elias, of liever door eene reeks van wonderen. Ik bedacht, dat ik van al de onbewoonde plaatsen op de wereld, geene plaats kon bedenken, waar ik gunstiger omstandigheden had kunnen aantreffen. Ik was aan den eenen kant van alle menschelijk gezelschap beroofd, hetgeen mij eene groote droefheid was, maar aan den anderen kant werd mijn leven niet bedreigd door verscheurende dieren; er waren geene venijnige dieren of giftige planten, geene wilden om mij te slagten. Kortom, schoon mijn leven aan den eenen kant zeer treurig was, was het aan den anderen kant gezegend; zoo ik slechts een regt besef had van Gods goedheid en zorg voor mij, en hieruit mijne dagelijksche vertroosting putte. Toen ik deze dingen goed inzag, was ik niet meer ter nedergeslagen.
Ik was hier nu zoo lang geweest, dat verscheidene zaken, die ik aan wal had gebragt of geheel versleten of gebruikt waren. Mijne inkt bijvoorbeeld was geheel verbruikt, sedert eenigen tijd, op een weinig na, dat ik zoo dikwijls met water had aangelengd, tot hij zoo bleek was, dat men hem naauwelijks op het papier zien kon. Zoo lang hij duurde had ik hem gebruikt, om de dagen van de maand op te teekenen, waarin mij iets merkwaardigs gebeurde, en bij overweging van het verledene, ontdekte ik een zonderling zamentreffen van de dagen, waarop mij verschillende gewigtige gebeurtenissen bejegend waren, en zoo ik bijgeloovig genoeg was geweest, om aan ongelukkige of gelukkige dagen te gelooven, zouden mij deze niet zonder reden sterk getroffen hebben.
In de eerste plaats vond ik, dat op denzelfden dag van het jaar, dat ik mijn vaders huis verliet en naar Hull ging, om in zee te gaan, op dienzelfden dag werd ik door een Saleschen kaper genomen en tot slaaf gemaakt. Ik ontkwam aan de schipbreuk op de reede van Yarraouth op denzelfden dag, dat ik naderhand van Salé in de boot vlugtte. Eindelijk, op mijn geboortedag, te weten den 30 September, werd mijn leven zoo wonderdadig gespaard, toen ik op dit eiland op het strand geworpen werd; zoo dat mijn zondig leven en mijn eenzaam leven op dit eiland op denzelfden dag begonnen waren.
Het eerst wat na mijn inkt op raakte was mijn brood, ik bedoel de beschuit, die ik uit het schip bragt. Met deze was ik zoo spaarzaam als mogelijk geweest, en had meer dan een jaar lang er dagelijks slechts een van gebruikt; en toch had ik een geheel jaar lang geen brood, tot ik zelf eenig koorn verkreeg, hetgeen zoo wonderdadig bewaard en eene groote weldaad voor mij was.
Mijne kleederen begonnen jammerlijk te verslijten. Ik had geen linnen meer dan eenige oude hemden, die ik in de kisten van andere matrozen had gevonden, en die ik zorgvuldig bewaarde, omdat ik dikwijls niets anders dragen kon dan een hemd, en het was een groot geluk voor mij, dat er bij de matrozen kleederen schier drie dozijn hemden waren. Er waren ook verscheidene dikke buizen van de matrozen, maar deze waren te warm om te dragen, en hoewel het luchtgestel zoo geweldig heet was, dat men geene kleederen behoefde, kon ik toch niet geheel naakt gaan, al had ik er lust toe gehad, hetgeen in 't geheel het geval niet was, want ik kon, ofschoon ik geheel alleen was, het denkbeeld er van niet verdragen.
Eene reden, waarom ik niet geheel naakt kon gaan, was, dat ik geheel naakt, niet zoo goed de zonnehitte verdragen kon, als wanneer ik eenige kleederen aan had; want de zon verschroeide letterlijk mijne huid, terwijl, als ik een hemd aan had, de wind mij eenige koelte gaf, door onder hetzelve te spelen. Even min kon ik het zoo ver brengen, dat ik zonder een hoed of muts in de zon liep; want dadelijk zou de zonnehitte mij hoofdpijn gegeven hebben, als de zonnestralen zoo regt op mijn hoofd vielen, terwijl ik door het dragen van een hoed of muts hiervoor bewaard werd.
Te dien einde besloot ik eens schouwing te houden van al de lappen, die ik over had, en die ik mijne garderobe noemde. Al mijne kamizolen waren versleten, ik trachtte dus anderen te maken van de groote jassen, die ik had. Ik ging dus aan het kleedermaken of liever lappen. Het ging echter nog al dragelijk; maar de broeken, die ik alstoen maakte, zagen er jammerlijk uit.
Ik heb reeds gezegd, dat ik de huiden van al de viervoetige beesten, die ik gedood had, had bewaard, en die met eenige stokken in de zon uitgespannen, waardoor sommigen zoo hard geworden waren, dat zij genoegzaam onbruikbaar waren; van anderen echter had ik veel nut. Het eerste wat ik van deze maakte was eene groote muts met het haar naar buiten, opdat de regen er langs zou loopen. Dit ging zoo goed, dat ik een geheel stel kleederen van deze huiden maakte, namelijk eene buis en broek, aan de knieën open en zeer ruim, want zij moesten mij eer koel houden dan verwarmen. Ik moet bekennen, dat zij er jammerlijk uitzagen en dat, ofschoon een slechte timmerman, ik nog tienmaal slechter snijder was. Echter kwamen zij mij zeer goed te stade, en als ik in den regen liep, bleef ik volkomen droog, omdat er geen regen doordrong.
Daarna besteedde ik veel tijd en arbeid, om mij een zonnescherm te maken; ik had er een hoog noodig en verlangde er zeer naar. Ik had ze te Brazilië gezien, waar zij bij de zware hitte zeer nuttig zijn; en hier, nog digter bij de evennachtslijn, was de hitte zelfs nog heviger. Bovendien was zulk een scherm voor mij even nuttig voor den regen als voor de zon. Ik gaf mij ontzettende moeite, en het duurde lang voor ik iets maken kon, dat opstond. Toen ik eindelijk dacht er achter te zijn, mislukten er nog twee of drie, maar eindelijk had ik er een die tamelijk naar mijn zin was. De grootste moeijelijkheid was om te maken, dat het neêr sloeg. Ik kon er wel een maken dat opgezet kon worden, maar als ik dit niet kon neêr doen, had ik het altijd boven mijn hoofd moeten dragen en dat ging niet. Eindelijk echter maakte ik een goed, en bedekte het met huiden, met het haar naar buiten, zoo dat de regen er goed afliep; en het weerde de zon zoo goed af, dat ik thans veel beter in het warmste weder dan vroeger in het koelste kon uitgaan. Als ik mijn scherm niet noodig had, droeg ik het toegeslagen onder mijn arm.
Aldus leefde ik zeer rustig, mijn geest was zeer bedaard, doordien ik mij geheel aan Gods wil onderworpen en aan zijne voorzienigheid toevertrouwd had. Hierdoor leefde ik beter dan in de maatschappij, want als ik naar verkeering met menschen verlangde, dan vroeg ik mij zelven af, of aldus met mij zelven en naar ik hoopte, in mijne gebeden, met mijnen Schepper te verkeeren, niet beter was dan de grootste genietingen van den omgang met anderen in de wereld?
Ik kan niet zeggen, dat mij na dien tijd, vijf jaren lang, iets buitengewoons gebeurde, ik leefde op dezelfde wijze en op dezelfde plaats voort. Hoofdzakelijk hield ik mij bezig, behalve met mijn jaarlijkschen arbeid van graan en rijst te teelen, en van mijne druiven te droogen, waarvan ik altijd voor een jaar in voorraad had; ik zeg behalve dezen arbeid en mijn dagelijks uitgaan met mijn geweer, had ik ondernomen eene kanoe te maken, die ik ten laatste voltooid had; zoodat ik, door er een kanaal van zes voet wijd en vier voet diep voor te delven, die eene halve mijl ver, in de kreek bragt. De eerste kanoe was, gelijk ik gezegd heb, zoo groot, dat ik die niet naar het water, en het water evenmin naar de kanoe kon brengen; dus lag zij daar als eene herinnering voor mij, om in het vervolg verstandiger te werk te gaan.
Den volgenden keer dan ook, schoon ik er geen geschikten boom toe vinden kon, en het op eene plek was, waar het water eene halve (Eng.) mijl ver moest gebragt worden, gaf ik het echter geenszins op, zoodra ik zag dat het uitvoerbaar was, en schoon ik er bijkans twee jaren aan bezig was, verdroot mij deze arbeid nimmer, omdat ik hoop had van eindelijk eene boot te verkrijgen, waarmede ik naar zee zou kunnen gaan.
Toen echter eindelijk mijne kleine praauw voltooid was, beantwoordde hare grootte echter volstrekt niet aan het doel, dat ik beoogde toen ik de groote maakte; ik meen van er mede naar het vaste land over te steken, waar dit ongeveer veertig (Eng.) mijlen ver af lag. De kleinte van mijn boot droeg er ook toe bij, aan dat voornemen een einde te maken, en eindelijk dacht ik er niet meer aan. Maar daar ik nu eene boot had, vatte ik thans het voornemen op eene reis rondom mijn eiland te maken. Ik was, gelijk ik verhaald heb, toen ik het eiland dwars doorgetrokken was, op eene plaats aan de andere zijde geweest, en mijne op dien togt gemaakte ontdekkingen maakten mij zeer verlangend ook de andere deelen der kust te zien, en nu ik eene boot had, maalde het denkbeeld van het eiland rond te varen, mij den geheelen dag door het hoofd.
Te dien einde, en om alles met beleid en bezadigdheid te doen, vervaardigde ik een mastje voor mijne boot, en maakte er een zeil voor, uit sommige stukken van scheepszeilen, die in groote menigte, in mijne voorraadschuur lagen.
Toen de mast en het zeil gereed waren, beproefde ik de boot, en vond dat zij zeer goed zeilde. Toen maakte ik kleine kasten of bergplaatsen van voren en achteren in mijne boot, om er leeftogt, kruid, lood en andere noodwendigheden in droog te houden, hetzij voor regen of voor het schuim der zee, en aan de binnenzijde maakte ik eene lange geul, waarin ik mijn geweer kon leggen, met eene klep er over heen, om het droog te houden.
Ik maakte mijn zonnescherm van achteren vast in de boot, zoodat het overeind stond, boven mijn hoofd, en mij even als eene zonnetent voor de hitte beschermde. Op deze wijze deed ik nu en dan een togtje naar zee, maar ging nimmer diep in zee, of ver van de kleine kreek. Eindelijk echter verlangde ik zoo, om den omtrek van mijn koningrijkje te bezien, dat ik de reis rondom hetzelve besloot te ondernemen. Diensvolgens rustte ik mijn scheepje uit voor de reis. Ik deed er in twee brooden, of liever koeken, van mijn meel gebakken, eene aarden pot vol gepelde rijst, (een voedsel dat ik veel gebruikte) een klein fleschje rum, eene halve geit en kruid en lood om er meer te schieten; en twee grove jassen, die ik, gelijk ik gezegd heb, uit de matrozenkisten gered had. Deze laatste dienden, de een om op te liggen, de ander om mij des nachts te bedekken.
Het was den 6 November, in het zesde jaar mijner regering of van mijne gevangenschap, zoo als men het noemen wil, dat ik op deze reis onderzeil ging. Ik vond dat de reis veel verder was dan ik verwacht had, want schoon het eiland op zich zelf niet zoo groot was, vond ik, toen ik aan de oostzijde kwam, een groot rif van klippen, dat zich ongeveer twee mijlen ver in zee uitstrekte, sommige waren boven water, andere blind; en achter deze strekte eene drooge zandbank zich nog eene mijl verder uit, zoodat ik verpligt was een groot eind in zee te steken, om deze kaap te omzeilen.
Toen ik dit rif het eerst ontdekte, stond ik op het punt, mijne onderneming op te geven en terug te keeren, daar ik niet wist hoe ver ik genoodzaakt zou zijn in zee te gaan, en bovenal hoe ik zou terugkeeren, dus ging ik voor anker liggen, want ik had van eene gebroken dreg, die ik uit het schip gehaald had, eene soort van anker gemaakt. Na mijne boot goed vastgelegd te hebben, nam ik mijn geweer en stapte aan land, waar ik op een heuvel klom, van welken ik dacht die kaap te kunnen overzien, en waar ik hare geheele uitgestrektheid waarnam, en besloot het te wagen.
Toen ik van den heuvel, waarop ik stond, de zee overzag, bespeurde ik eene sterke, ja eene allergeweldigste strooming, die oostelijk liep, en zelfs digt langs het rif heen; en ik nam dit te naauwkeuriger op, omdat ik inzag dat er eenig gevaar bestond, dat als ik in deze strooming geraakte, ik door hare hevigheid zeewaarts kon gesleept worden, zonder dat ik het eiland weder zou kunnen bereiken. En waarlijk, als ik niet eerst op den heuvel was geklommen, geloof ik, dat dit ook zou gebeurd zijn, want aan de andere zijde was dezelfde strooming, behalve, dat die op een verderen afstand liep, en digt onder de kust liep eene sterke tegenstrooming, zoo dat ik niets te doen had dan slechts buiten de eerste strooming te blijven, en ik zou ongetwijfeld naar de kust teruggevoerd worden.
Ik bleef echter twee dagen voor anker liggen, omdat de wind, die vrij stevig was (uit het O.Z.O., en dus juist tegen de gezegde strooming inblies) op dat punt eene zware branding maakte, zoo dat het uithoofde van de branding niet veilig voor mij was, al te digt bij de kust te houden, en niet al te ver af, uithoofde van de strooming.
Den derden dag was des morgens de zee stil, daar de wind gedurende den nacht was gaan liggen, en ik waagde den togt; maar het volgende is eene les voor alle onbedreven loodsen. Naauwelijks was ik aan het rif, zelfs nog geen bootslengte van den wal, of ik bevond mij in zeer diep water, en eene strooming, die als een molensluis liep. Deze sleepte mijne boot met zoo veel geweld mede, dat ik, wat ik ook deed, haar niet aan den rand der strooming kon houden, maar zij mij, naar ik bemerkte, al verder en verder van de tegenstrooming, die aan mijne linkerhand was, afsleepte. Er was geen wind genoeg om mij te helpen, en wat ik met mijne riemen doen kon beteekende niets. Ik begon mij thans verloren te achten, want daar de strooming aan beide kanten van het eiland was, wist ik dat zij op weinige mijlen afstands met elkander zamentreffen moesten, en dan was ik onherstelbaar verloren. Ik zag ook geene mogelijkheid het te vermijden, zoodat ik niets voor oogen had dan den dood, niet van de zee, want die was kalm genoeg, maar van den dood door honger. Ik had wel is waar, eene schildpad, zoo groot als ik maar optillen kon, aan het strand gevonden, en in de boot geworpen, en ik had eene groote kruik met zoet water, dat is te zeggen een van mijne gebakken potten; maar wat zou mij dit baten als ik in den uitgestrekten Oceaan gedreven werd, waar op misschien duizend mijlen afstands, geene kust, geen vast land of eiland was.
En nu zag ik, hoe gemakkelijk de Goddelijke Voorzienigheid den rampzaligsten toestand, waarin zich iemand bevindt, nog veel erger kan maken. Nu zag ik naar mijn eenzaam eiland uit, als naar de aangenaamste plaats der wereld, en het grootste geluk, waarnaar ik wenschen kon, was, dat ik daar maar weder zijn mogt. Verlangend strekte ik er de handen naar uit. "O, gelukkig oord," zeide ik, "ik zal u nimmer wederzien! Rampzalige, die ik ben, waar ga ik heen?" Vervolgens verweet ik mijzelven mijne ondankbaarheid, en hoe ik over mijn eenzamen toestand getreurd had, en wat ik nu wel niet zou willen geven als ik daar slechts weder aan wal was! Zoo zien wij nimmer onzen toestand in het ware licht, voor wij door het tegendeel, er een helderder inzigt in verkrijgen; en datgene wat wij genieten, leeren wij eerst waarderen als wij het moeten missen. Het is naauwelijks mogelijk zich de ontroering te verbeelden, waarin ik mij thans bevond, nu ik van mijn geliefd eiland (zoo beschouwde ik het thans) op den wijden Oceaan was gedreven, schier twee mijlen ver, en genoegzaam wanhopende het ooit weder te zullen zien. Ik werkte echter hard, tot mijne kracht genoegzaam uitgeput was, en hield mijne boot zooveel noordelijk, dat wil zeggen naar den kant der strooming, waar de tegenstrooming lag, als ik bij mogelijkheid kon. Tegen den middag meende ik een windje in mijn gezigt te voelen, dat uit het Z.Z.O. kwam. Dit beurde mijn moed een weinig op, vooral toen het een half uur later eene frissche koelte begon te waaijen. Ik was thans op een vreesselijken afstand van het eiland, en als er mistig weder was opgekomen, was ik ook verloren geweest, want ik had geen kompas aan boord, en zou nooit geweten hebben hoe ik naar het eiland had moeten sturen, als ik het eens uit het gezigt had verloren, maar daar het weder helder bleef, zette ik mijn mast weder op en mijn zeil bij, en hield zoo veel noordelijk als ik kon, om uit de strooming te geraken.
Juist toen ik mijn mast en zeil bijgezet had, en er vaart in de boot was gekomen, zag ik zelfs aan de helderheid van het water, dat de strooming eenigzins veranderen moest; want waar de strooming zoo sterk was, was het water dik; maar daar ik hier de zee helder zag, bemerkte ik tevens dat de strooming afnam; en thans vond ik tien minuten verder oostelijk, dat de zee op eenige klippen brandde; deze rotsen scheidden de strooming weder, de voornaamste liep meer zuidelijk, en liet de klippen in het noord-oosten; de tweede, op de klippen stuitende, keerde met eene zware strooming weder naar het N. W. terug.
Hij, die aan den voet van het schavot pardon erlangt, of die onverwachts uit de opgeheven dolken van moordenaars gered wordt, kan zich mijne tegenwoordige vreugde voorstellen, en hoe gretig ik mijne boot in deze tegenstrooming bragt, hoe vrolijk ik, daar de wind ook aanwakkerde, mijn zeil bijzette, en aldus door wind en stroom naar het land aanhield. De stroom voerde mij omtrent eene mijl naar het land, maar ongeveer twee mijlen noordelijker dan de andere strooming, die mij naar zee had gebragt. Toen ik dus digt bij het eiland was bevond ik mij aan de noordkust, of vlak de tegenovergestelde zijde van die welke ik verlaten had.
Toen de stroom mij aldus meer dan eene mijl ver had gebragt, vond ik dat hij ophield en mij niet verder hielp. Ik vond echter, dat tusschen de twee groote stroomingen, namelijk, die aan de zuidzijde, die mij naar zee gedreven had, en die aan de noordzijde, het water ten westen van het eiland stil en zonder stroom was, en daar de wind nog gunstig was, hield ik regt op het eiland aan, schoon niet met zoo veel spoed als vroeger.
Tegen vier uren des namiddags, toen ik nog ongeveer eene mijl van het land af was, trof ik het einde van het rif aan, dat de oorzaak van mijn gevaar was, en zich zuidwaarts uitstrekte, en door de strooming ook dien kant heen te brengen, eene tegenstrooming noordwaarts veroorzaakte, die zeer sterk, doch niet regt in mijn koers liep, daar ik W. N. W. moest aanleggen. Met een goeden wind kwam ik echter door deze strooming, en na verloop van een uur was ik op een kwartier uurs afstand van het land, hetwelk ik, daar het effen water was, spoedig bereikte.
Toen ik aan wal was viel ik op mijne knieën, en dankte God voor mijne redding, en besloot alle denkbeeld van bevrijding door mijne boot op te geven. Na mijn maaltijd gedaan te hebben met hetgeen ik had, legde ik mijne boot vast in een kleinen inham, dien ik onder eenige boomen ontdekt had, en begaf mij daarop ter rust, daar ik uitgeput was door de vermoeijenissen der reis.
Ik was thans zeer in het onzekere, op welke wijze ik met mijne boot naar huis zou keeren. Ik had zoo veel gevaar geloopen, en te veel kennis van den toestand, om er aan te denken van den weg te kiezen dien ik gekomen was. Wat er aan de andere zijde (de westzijde) van het eiland was, wist ik niet, en ik verlangde niet om nieuwe gevaren te loopen; dus besloot ik in den morgen, mijn weg westwaarts langs het strand voort te zetten, en te zien of er geen kreek was, waarin ik mijn vaartuig veilig liggen kon, zoo dat ik het weder vinden kon, als ik het begreep noodig te achten. Na een uur bijkans langs het strand te hebben gevaren, kwam ik aan eene zeer goede baai of inham, van ongeveer een vierde uur diep, die steeds naauwer uitliep tot in een kleine beek, waarin ik eene zeer goede ligplaats voor mijne boot vond; alsof zij daar lag in een dok, dat daar opzettelijk voor gemaakt was. Hier legde ik ze vast en ging vervolgens aan wal, om te zien waar ik mij bevond.
Spoedig vond ik, dat ik slechts weinig voorbij de plaats was, waar ik vroeger was geweest, toen ik te voet het eiland was doorgetrokken. Ik nam dus niets uit mijne boot dan mijn geweer en mijn zonnescherm, want het was bijzonder heet, en ging op marsch. De weg was gemakkelijk genoeg, na eene reis als ik gedaan had, en tegen den avond bereikte ik mijne oude buitenplaats, waar ik alles vond zoo als ik het gelaten had, want ik hield mijn landhuis altijd in goede orde.
Ik klom over de heining, en ging in de schaduw uitrusten, waar ik, want ik was zeer vermoeid, weldra in slaap viel. Maar oordeel, zoo gij kunt, lezer, over mijne verrassing, toen ik uit mijnen slaap wakker gemaakt werd, door eene stem, die mij verscheidene malen bij mijn naam riep: "Robinson, Robin, Robinson Crusoe! Arme Robinson Crusoe! Waar zijt gij, Robinson Crusoe? Waar zijt gij? Waar zijt gij geweest?"
Ik was eerst zoo vast in slaap, omdat ik zeer vermoeid was van het roeijen of liever pagaaijen, dat ik in het begin van den dag gedaan had, en van het wandelen naderhand, dat ik maar half wakker werd, en tusschen slapen en waken in, dacht dat ik droomde, dat iemand mij riep. Maar toen de stem herhaaldelijk bleef roepen: "Robin, Robinson Crusoe!" begon ik eindelijk volkomen wakker te worden, en was in het allerhevigst verschrikt en sprong op in de uiterste ontsteltenis. Maar naauwelijks waren mijne oogen open of ik zag mijn papegaai op den top van de heining zitten; en nu wist ik dadelijk dat hij tegen mij gesproken had, want ik had hem geleerd zulke beklagende woorden tegen mij te spreken, en hij had dit zoo volkomen aangeleerd, dat hij dikwijls een uur lang op mijne hand zat, met zijn bek vlak tegen mijn gelaat aan, roepende: "arme Robinson Crusoe! Waar zijt gij? Waar zijt gij geweest? Hoe komt gij hier?"
Maar, ofschoon ik wist dat het de papegaai was, en niemand anders wezen kon, duurde het eene geruime poos eer ik weder bedaard was van mijne ontroering. Eerst stond ik verwonderd hoe de vogel daar gekomen was, en dan hoe hij juist daar en nergens anders was gaan zitten. Maar daar ik wel overtuigd was dat het mijn papegaai en niemand anders was, hield ik mijne hand op en riep hem bij zijn naam. Oogenblikkelijk kwam de gezellige vogel op mijn vinger zitten, gelijk hij gewoon was, en bleef voortsnappen: "arme Robinson! en: Hoe zijt gij hier gekomen? Waar zijt gij geweest?" alsof hij blijde was dat hij mij weder zag, en zoo bragt ik hem naar huis terug.
Ik was nu voor eenigen tijd verzadigd van togtjes op zee, en had verscheidene dagen genoeg te doen met te bedenken in welk gevaar ik geweest was. Het zou mij zeer aangenaam geweest zijn als ik mijne boot weder aan de andere zijde van het eiland had gehad, waar ik woonde; maar ik wist niet hoe ik haar daar zou brengen. Ik kende de oostzijde van het eiland, langs welke ik gekomen was, thans te goed, om niet te weten dat ik niet wagen kon, dien weg te nemen; mijn bloed verstijfde in mijne aderen als ik er slechts aan dacht. Hoe het aan den anderen kant van het eiland was, wist ik niet, maar onderstellende, dat daar de stroom even hevig oostelijk tegen de kust aanliep, zou ik hetzelfde gevaar loopen van door den stroom medegesleept en tegen het eiland geworpen te worden, als ik vroeger geloopen had van er afgesleept te worden. Deze gedachten deden mij tevreden zijn zonder boot, schoon ik zooveel maanden had gewerkt om er eene te maken, en nog zoovele maanden om die te water te brengen.
In deze gemoedsgesteldheid bleef ik bijkans een jaar, een zeer rustig leven leidende, gelijk men denken kan, en daar ik thans met mijn toestand verzoend was en mij geheel aan den wil der Voorzienigheid onderworpen had, begreep ik dat ik in alle opzigten zeer gelukkig leefde, behalve in het gemis aan gezelschap. Ik maakte mij in dien tijd bekwamer in al die werktuigkundige verrigtingen, waartoe de nood mij dwong, en ik geloof dat ik thans een zeer goed timmerman mogt heeten; vooral als men in het oog houdt hoe weinig gereedschappen ik had. Bovendien bragt ik eene onverwachte verbetering in mijn aardenwerk te weeg; hetgeen ik thans met een rad vervaardigde, dat ik oneindig beter en gemakkelijker vond, daar ik thans de voorwerpen rond en van een goeden vorm maken kon, terwijl het vroeger leelijke, onbehouwen dingen waren. Maar ik geloof niet dat ik ooit hoovaardiger was op iets wat ik vervaardigd heb, of mij meer over eenige uitvinding verheugd, dan toen ik in staat was eene tabakspijp te maken, en schoon het een leelijk wanschapen ding, en even als mijne andere potten roodgebakken was, was ik er toch zeer mede verheugd, want zij was hard en vast en ik kon er uit rooken. Ik was dit altoos gewoon geweest, en er waren ook pijpen aan boord van het schip geweest, maar ik had die eerst laten liggen, omdat ik niet wist dat er tabak op het eiland was, en toen ik naderhand het schip weder doorzocht, kon ik ze niet terugvinden.
Ook vermeerderde ik mijn voorraad van mandewerk, en maakte eene menigte manden, zoo goed ik ze bedenken kon. Schoon niet zeer fraai, waren zij toch zeer handig en gemakkelijk, om er goederen in te bewaren, of die naar huis te dragen. Als ik bij voorbeeld, eene geit geschoten had, kon ik die aan eenen boom hangen, afhalen, aan stukken snijden, en dan in eene mand naar huis dragen, en even zoo als ik eene schildpad aantrof, kon ik die opensnijden, de eijeren er uithalen, met een paar stukken vleesch, waaraan ik genoeg had, en dragen dit alles in eene mand naar huis. Ook bewaarde ik mijn koorn in groote diepe manden; ik wreef dit altijd uit de airen zoodra het droog was, en bergde het dan in de manden.
Ik begon thans te bemerken dat mijn buskruid zeer verminderde, en dat ik dit gebrek nimmer zou kunnen aanvullen. Ik begon er ernstig over na te denken, wat te doen als ik geen kruid meer zou hebben, namelijk hoe ik dan van tijd tot tijd eene geit zou dooden. Ik had, gelijk ik verhaald heb, in het derde jaar van mijn verblijf een jong geitje gevangen en tam gemaakt. Ik had altijd gehoopt er een bok bij te zullen bekomen; maar dit mogt mij nimmer gelukken. Eindelijk werd mijne geit oud, en ik kon het nimmer van mij verkrijgen haar te slagten, totdat zij ten laatste van ouderdom stierf.
Nu ik echter in het elfde jaar van mijn verblijf was, en mijn kruid gelijk ik zeide, sterk verminderde, begon ik mij te bedenken op een strik of val, om te zien of ik niet eenige geiten levende zou kunnen vangen, vooral eene geit met jongen wenschte ik. Ik maakte te dien einde strikken, en ik geloof dat zij er meermalen in verward raakten, maar daar zij niet zeer sterk waren, omdat het mij aan koord ontbrak, vond ik ze altijd aan stukken en het aas opgegeten. Eindelijk besloot ik het met vallen te beproeven; ik delfde dus verscheidene kuilen, op plaatsen waar ik opgemerkt had dat de geiten gewoonlijk kwamen weiden, en op deze kuilen plaatste ik horden, van mijn eigen maaksel ook, met eene groote zwaarte er op, en verscheidene malen plaatste ik hoopjes graan en drooge rijst er op, zonder den val te zetten, en ik kon gemakkelijk zien aan het spoor harer pooten dat de geiten er in geweest waren en het graan opgegeten hadden. Eindelijk zette ik drie vallen op eenen nacht, en toen ik er den volgenden morgen bij kwam, vond ik ze allen staan, en toch was het aas opgegeten en weg. Dit was ontmoedigend, doch ik veranderde mijne vallen, en om kort te gaan, toen ik er op een morgen naar ging zien, vond ik in een kuil een ouden bok, en in een anderen twee geiten en een bokje.
Wat ik met den ouden bok zou aanvangen, wist ik niet; hij was zoo woest dat ik niet bij hem in den kuil dorst gaan; dat wil zeggen om er hem levend uit te halen, hetgeen eigenlijk mijne bedoeling was. Ik had hem kunnen doodschieten, maar dat zou mij niet gebaat hebben; dus liet ik hem er uit en hij liep weg als of hij dol was; maar ik wist toen niet, hetgeen ik naderhand leerde dat honger zelfs een leeuw kan temmen. Als ik hem daar drie of vier dagen zonder voedsel had gelaten, en hem dan eenig water om te drinken en eenig graan had gebragt, zou hij zoo tam als een geitje geweest zijn, want dit waren zeer scherpzinnige en makke dieren, als men ze goed behandelde.
Ik liet hem dus voor het tegenwoordige gaan, daar ik toen niets beters wist te doen; daarop ging ik naar de drie geiten, en bond die een voor een met strikken vast en bragt ze niet zonder moeite naar huis. Het duurde lang voor zij wilden eten, maar door haar eenig rijp graan voor te werpen haalde ik ze er toe over en zij begonnen tam te worden. En nu begreep ik dat als ik mij zelven met geitenvleesch wilde voeden, wanneer mijn kruid en lood op zou zijn, het eenigste middel hiertoe was eenige tamme aan te fokken, wanneer ik ze misschien, als eene schaapskudde rondom mijne woning zou kunnen laten weiden.
Ik begreep echter daarbij dat ik de tammen van de wilden moest afgescheiden houden, want anders zouden zij onder het opgroeijen altijd wild worden. De eenigste weg hiertoe was het afperken van een stuk lands met een heining of met paalwerk, ten einde zij zoodanig afgesloten waren, dat die er binnen waren er niet uit, en die er buiten waren er niet in konden komen. Dit was eene groote onderneming voor iemand met slechts twee handen. Daar ik er echter de volstrekte noodzakelijkheid van inzag, was mijn eerste werk eene geschikte plek grond te vinden, namelijk waar waarschijnlijk gras voor haar om te eten, water om te drinken, en beschutting voor de zonnehitte zou zijn.
Degenen, die van dergelijke inrigtingen verstand hebben, zullen zeggen dat ik zeer weinig inzigt van de zaak had, toen ik als eene allezins geschikte plek eene opene vlakke weide uitkoos, met twee of drie beekjes van loopend water, en dat aan het eene einde met boomen bezet was. Zij zullen over mijn voornemen lagchen als ik zeg, dat ik dit stuk grond, zoodanig begon te omheinen, dat mijn heining of paalwerk ongeveer twee (Eng.) mijlen groot zou worden. De dwaasheid bestond niet in den omtrek, want al was die tien mijlen geweest, zou ik waarschijnlijk tijd genoeg gehad hebben om het in te doen, maar ik bedacht niet, dat mijne geiten in zulk eene groote ruimte even wild zouden zijn, als of zij het geheele eiland voor zich hadden; en ik zou zooveel ruimte hebben om haar in te jagen dat ik ze er waarschijnlijk nooit zou kunnen vangen.
Toen ik met mijne heining ongeveer vijftig ellen gevorderd was, kwam dat denkbeeld het eerst bij mij op en deed mij dadelijk mijn werk staken. Ik besloot daarop vooreerst een stuk af te perken van honderd en vijftig el lang, en honderd el breed, hetwelk voor 's hands genoeg was ter voeding van degeen, die ik vooreerst zou hebben, en als mijne kudde vermeerderde, kon ik altijd meer grond afperken. Dit was verstandiger overlegd en ik ging met ijver aan het werk. Ik had ongeveer drie maanden werk er aan, en in dien tijd bond ik de drie geiten op de beste plek er in vast en gewende ze zoo digt bij mij te grazen als mogelijk, om ze mak te maken. Ik ging er dikwijls heen met eene hand vol graan of rijst en liet ze uit mijne hand eten, zoodat toen mijne heining af was, en ik ze los liet, zij mij blatende achterna liepen, om een handvol koorn.
Dit was juist wat ik verlangde, en in anderhalf jaar had ik eene kudde van twaalf geiten, de jongen medegerekend, en twee jaren daarna had ik er drieënveertig, behalve verscheidene, die ik geslagt en opgegeten had, en na dien tijd perkte ik vijf verschillende stukken gronds af, met smalle doorgangen om haar in te drijven en te vangen als ik ze noodig had, of van het eene perk in het andere wilde drijven. Doch dit was niet alles, want niet alleen dat ik nu als ik het verlangde geitenvleesch had, maar ik had ook melk, iets waaraan ik in den beginne zelfs niet gedacht had, en dat later mij eene aangename verrassing was, want ik had soms tien of twaalf pinten melk per dag; en daar de natuur als zij ons iets schenkt, ons gewoonlijk het ook leert gebruiken, zoo bragt ik het eindelijk zoo ver, hoewel ik nimmer eene koe of geit gemolken had, noch boter of kaas ooit had zien maken, dat ik, schoon na vele mislukte proeven, eindelijk boter en kaas maakte, en er naderhand nimmer gebrek aan had. Hoe genadig kan toch onze Schepper zijne schepselen behandelen, zelfs in omstandigheden, in welke zij door de onoverkomelijkste rampen getroffen schijnen! Hoe kan Hij onzen bittersten toestand verzachten, en ons reden geven Hem zelfs in den diepsten kerker te loven! Welk eene tafel was thans voor mij gespreid in eene wildernis, waarin ik in den beginne niets dan den hongerdood voor oogen zag!
De ernstigste mensch zou gelagchen hebben, als hij mij met mijn huisgezin aan tafel had zien zitten. In de eerste plaats was er zijne majesteit, de onbeperkte gebieder van het geheele eiland, de heer over leven en dood van alle schepselen daarop. Ik kon al mijne onderdanen gevangen zetten, ter dood brengen of genade schenken, naar ik zulks goed vond, en ik had voor geene rebellie onder hen te vreezen. Ik at, als een koning, geheel alleen, omringd door al mijne dienaren! Mijn papegaai, als mijn gunsteling, had alleen het regt tot mij het woord te voeren; mijn hond, die nu oud en afgeleefd was, en zijn geslacht niet had kunnen voortplanten, zat altijd aan mijne regterhand, en twee katten, een aan weerszijden van de tafel, verwachtten nu en dan een stuk uit mijne hand, als een blijk van hooge gunst. Het waren echter niet de twee katten, die ik van boord had medegebragt, deze waren beide gestorven, en door mij digt bij mijne woning begraven; het waren afstammelingen van eene van haar, met eene soort van wilde kat, naar ik denk. Dit waren de eenigste, die ik tam gehouden had, de overigen zworven wild in de bosschen, en waren mij geweldig lastig, want zij kwamen dikwijls in mijn huis alles wegstelen; eindelijk schoot ik er eene menigte dood, waarna de overigen mij van haar bezoek verschoonden. Aldus leefde ik in overvloed zonder dat ik zeggen kon iets te missen dan gezelschap, en dat ontving ik eenigen tijd later meer dan mij lief was.
Ik verlangde dikwijls, gelijk ik vroeger zeide, mijne boot weder tot mijn gebruik te hebben, maar ik had weinig lust, de vorige gevaren te wagen; en dus zat ik somwijlen op middelen te denken om haar aan deze zijde van het eiland te brengen, en op een anderen tijd was ik weder zonder haar tevreden. Ik verlangde echter zeer dat gedeelte van het eiland te zien, waar ik bij mijn laatste reis op den heuvel klom, om te zien hoe het strand en de strooming liep. Alle dagen werd dit verlangen sterker, en eindelijk besloot ik te land daarheen te trekken, en ik deed dit langs het strand. Maar zoo iemand in Engeland een mensch ontmoet had, zoo uitgerust als ik, zou hij doodelijk verschrikt, of in lagchen uitgebarsten zijn. Ik lachte dikwijls als ik mij zelf bezag, en dacht hoe men zou opzien als ik zoo eens door Yorkshire trok. Luister slechts hoe ik er uitzag.
Ik had eene groote, hooge, onbehouwen muts op, van geitenvellen, met een klep van achteren, zoowel voor het branden van de zon, als omdat de regen niet in mijn hals zou loopen, want in dit klimaat is niets nadeeliger dan dat de regen onder iemands kleederen en op de huid komt.
Ik droeg eene korte buis van geitenvellen die mij tot halverwege de knieën kwam, en een broek, die tot over de knieën hing, van de huid van een ouden bok gemaakt, wiens haar zoolang was dat het mij tot aan den voet reikte. Ik had geen kousen of schoenen, maar een paar laarzen gemaakt, die ik om mijne beenen sloeg en vastreeg, maar van een allerleelijkst maaksel, gelijk eigenlijk mijne geheele kleeding was.
Ik had een breeden gordel van gedroogd geitenvel, dien ik met een paar riempjes zamenbond, en aan weêrszijden daarvan, in plaats van een ponjaard of dolk, aan den eenen kant eene zaag, aan den anderen eene bijl hangen. Nog een andere band, maar zoo breed niet, hing over mijn schouder, en onder aan denzelven, onder mijn linkerarm, hingen een paar zakjes, ook van geitenvel gemaakt; in het eene was kruid, in het andere hagel. Op mijn rug droeg ik eene mand, op mijn schouder een geweer, en boven mijn hoofd, een groot, leelijk, vuil, geitenvellen zonnescherm, dat ik na mijn geweer het allerminst missen kon. Mijn gelaat was echter niet zoo bruin als men wel had kunnen verwachten van iemand, die zich nooit daarvoor in acht genomen en tien of twaalf jaren tusschen de keerkringen geleefd had. Mijn baard had ik eens meer dan een voet lang laten groeijen; maar daar ik genoeg scharen en scheermessen had, hield ik dien gewoonlijk kort, met uitzondering van een paar knevels, zoo als ik eenige Turken te Salé heb zien dragen, (want de Mooren deden dit nooit). Deze knevels waren wel niet lang genoeg om mijne muts aan te hangen, maar zouden toch in Engeland monsterachtig genoemd zijn geworden.
Doch dit is in het voorbijgaan, ik werd door niemand gezien, en sloeg er dus ook weinig acht op hoe ik er uitzag. Ik zal dus hierover in het vervolg zwijgen. Aldus uitgerust ging ik op reis, en bleef vijf of zes dagen uit. Ik trok eerst het strand langs, regt naar de plaats waar ik met mijne boot geankerd had, om op de klippen te klimmen, en daar ik nu voor geene boot behoefde te zorgen, ging ik over land een nader weg, naar dezelfde hoogte waarop ik vroeger geweest was, toen ik naar het rif uitzag, dat ik omzeilen moest. Daar zag ik tot mijne verbazing, dat de zee geheel effen en kalm was, er was noch rimpeling, noch beweging noch strooming, niets meer dan op andere plaatsen. Ik begreep dit niet, en besloot eenigen tijd te besteden om hiervan de oorzaak te ontdekken, en weldra zag ik die, namelijk dat de eb, die uit het westen opkwam, en zich met de uitstrooming van eene groote rivier op de kust vereenigde, de oorzaak dezer strooming was, en dat naar gelang de wind meer westelijk of noordelijk was, zij digter of verder van de kust af was. Duidelijk zag ik ook de strooming weder toen de eb doorkwam, behalve, dat zij bijkans een vierde mijl van het strand liep, terwijl zij vroeger langs de kust loopende, mij medegesleept had, hetgeen op een ander tijd niet zou gebeurd zijn.
Dit overtuigde mij, dat als ik slechts op eb en vloed acht gaf, ik mijne boot zeer gemakkelijk weder aan het ander einde van het eiland kon brengen; maar als ik om de uitvoering dacht, werd ik weder zoo beangst bij de herdenking van het gevaar, waarin ik geweest was, dat ik het niet ondernemen durfde. Ik besloot dus eene veiliger maar moeijelijker partij te kiezen, namelijk van eene andere kanoe of praauw te maken, ten einde aan iedere zijde van het eiland een vaartuig te hebben.
Men moet in het oog houden, dat ik nu als het ware, twee plantaadjen op het eiland had. De eerste was mijne tent of kasteel, met het paalwerk er omheen, en de kelder er achter, onder de rots, welken laatsten ik in verschillende kelders had afgeschoten. De eene, die de grootste en droogste was, die een uitgang had buiten mijn muur, namelijk waar die aan de rots stiet, stond vol met groote aarden potten en met veertien of vijftien groote manden, waarin ik mijn koorn en rijst bewaarde.
De muur had ik, gelijk ik gezegd heb, met takken omzet, die allen tot boomen opgroeiden, en thans zoo zwaar geworden waren, dat niemand daar door heen mijne woning had kunnen ontdekken. Nabij deze woning, doch een weinig meer landwaarts in en in lager grond, lagen mijne twee graanakkers, die ik behoorlijk bebouwde, en die mij jaarlijks goeden oogst opleverden. Als ik meer graan had willen hebben, had ik geschikte stukken grond, daarnevens liggen.
Bovendien had ik mijne buitenplaats, en daar thans ook eene tamelijke plantaadje. Vooreerst had ik mijn priëel, gelijk ik het noemde, dat uit eene ronde heining bestond, die ik altijd op dezelfde hoogte hield, met eene ladder in het midden. Ik hield de boomen, waaruit het bestond, altijd zoo, dat zij zich wijd uitspreidden en eene alleraangenaamste schaduw opleverden. Midden hierin stond mijne tent, een stuk zeildoek over palen uitgespreid, en die nimmer eenig herstel noodig had, en hieronder had ik eene legerstede van dierenhuiden gemaakt, met eene deken en een jas, beide uit het schip gered. Als ik gelegenheid had mij van mijne woning te verwijderen, dan ging ik mijne buitenplaats betrekken.
Bovendien had ik verscheidene afperkingen voor mijne kudde geiten. Het maken daarvan had mij ontzettende moeite gekost, zoodat ik altijd vreesde, dat de geiten er eens mogten doorbreken, en ik had geen rust, voordat ik eene zoo groote menigte kleine stekken er bijgezet had, dat het veeleer palissaden dan eene heining geleek, en toen naderhand in het regensaisoen deze stekken wortel schoten, maakte dit de omheining sterker dan een muur had kunnen zijn.
Hieruit ziet men, dat ik niet ledig was, en geene moeite spaarde voor hetgeen tot mijn onderhoud noodig was, want ik begreep, dat het aanfokken van tamme dieren, voor mij een levend magazijn van vleesch, melk, boter en kaas zou zijn, al moest ik hier ook nog veertig jaren leven. Dit hing echter geheel af van de sterkte der omheining, die ik nu ook zoo sterk had gemaakt, dat ik van de opgroeijende staken naderhand eenigen moest rooijen.
Hier groeiden ook mijne druiven, die mij mijn voorraad van rozijnen voor den winter leverden; en die ik allerzorgvuldigst bewaarde als mijne aangenaamste spijs. Zij waren niet alleen lekker, maar allergezondst, voedzaamst en verkwikkend. Daar deze plaats ook halfweg was tusschen mijne woning en de plaats waar mijne boot lag, kwam ik hier dikwijls, want ik bezocht mijne boot menigwerf, en hield die, met alles wat er bij behoorde, in goede orde. Somtijds ging ik er mede varen, maar geen gevaarlijke togten, geen twee steenworpen ging ik van de kust af, zoo vreesde ik door onbekende stroomingen, den wind of andere toevallen, weder weggeslagen te worden. Doch thans kom ik tot een ander tooneel van mijn leven.
Op zekeren dag, tegen den middag, ging ik naar mijne boot, maar stond niet weinig verbaasd, toen ik duidelijk op het zand den indruk van een naakten menschenvoet zag. Ik stond als van den donder getroffen, of als of ik een geest gezien had. Ik luisterde, ik zag in het rond, maar hoorde noch zag niets. Ik ging op eene hoogte om verder te kunnen zien, ik ging het strand op en neder, maar zag geen anderen indruk dan dien enkelen. Weer ging ik er heen om te zien, of er ook meer waren, of dat het bloot verbeelding van mij was; maar het was de volmaaktste indruk van een voet, de teenen, de hiel en alles; hoe dit daar kwam kon ik volstrekt niet begrijpen. Maar na ontelbare gissingen, ging ik geheel verward en buiten mij zelven naar huis terug; zonder dat ik, gelijk men zegt, den grond onder mijne voeten voelde, terwijl ik bij elke schrede omzag, en iederen geknotten boomstam voor een mensch aanzag. Het is niet te beschrijven, wat ik mij niet al verbeeldde, en welke uitsporige denkbeelden niet al bij mij opkwamen.
Toen ik aan mijn kasteel kwam, gelijk ik het na dien tijd altijd noemde, vloog ik naar binnen alsof ik vervolgd werd, ik weet zelfs niet of ik met de ladder of door het gat in de rots, dat ik mijne deur noemde, er in ging, maar nimmer vloog een verschrikte haas of gejaagde vos naar zijn hol met meer schrik, dan ik naar mijne schuilplaats. Ik sliep den geheelen nacht niet, en wat zonderling is, mijn angst was heviger geworden, naarmate ik verder van de oorzaak van denzelven verwijderd was. Hoe meer ik er over dacht, des te schrikkelijker beelden stelde mijne verbeelding mij voor oogen. Somtijds dacht ik aan den duivel, want hoe kon een mensch het gedaan hebben? Waar was het schip, dat hem daar gebragt had? Welke sporen waren er nog meer van voetstappen? Hoe kon een mensch daar komen? Maar aan den anderen kant was het niet te denken, dat de satan de menschelijke gestalte zou aangenomen hebben, alleen om daar een indruk van zijn voet achter te laten. Hij had mij op duizend andere wijzen kunnen plagen, zonder zoo dom te zijn den voetstap te zetten op de andere zijde van het eiland; waar het tienduizend tegen een was, dat ik hem ooit zien zou, en dat nog wel in het zand, waar de eerste golf, bij een hoogen vloed, en harden wind, dien moest uitwisschen. Dit alles scheen onbestaanbaar en geheel strijdig met de slimheid, die men den duivel toeschrijft.
Eene menigte redenen stelden mij aan dien kant gerust, en ik besloot eindelijk, dat het een van de wilden van het vasteland aan de overzijde moest geweest zijn, die op zee met hunne kanoe door strooming of tegenwind, op het eiland gedreven, maar weder in zee gestoken waren, als zijnde welligt even afkeerig van een verblijf daarop, als ik van een bezoek van hen.
Toen mij dit inviel, achtte ik mij gelukkig, dat ik te dier tijd daar niet geweest was, noch zij mijne boot gezien hadden, wanneer zij begrepen konden hebben, dat het eiland bewoond was, en daarnaar onderzocht hebben. Nu vreesde ik, dat zij mijne boot gevonden zouden hebben, en in dat geval in groot aantal terugkomen, om mij op te eten; en al vonden zij mij niet, zouden zij toch mijne heining en al mijn graan vernielen, mijne kudde stelen, en ik zou ten laatste van honger moeten omkomen.
Aldus verbande de vrees al dat vertrouwen op God, dat gegrond was op de vele bewijzen zijner goedheid jegens mij; als of Hij, die mij tot hiertoe zoo wonderdadig gespijsd had, niet door zijne magt, ook den mij geschonken voorraad kon beschermen. Ik verweet mij thans mijne luiheid, dat ik niet meer koorn had gezaaid, dan ik voor een jaar zou genoeg hebben, als of het te veld staande niet door eenig toeval kon te loor gaan; en deze bedenking achtte ik zoo gegrond, dat ik besloot in het vervolg altijd voor twee of drie jaar koorn in voorraad te hebben, ten einde wat er ook gebeuren mogt, niet aan broodgebrek te sterven.
Welk een raadselachtig wezen is de mensch, en door welke bedekte springveren komen zijne hartstogten in werking? Wat wij heden beminnen, zullen wij morgen haten; heden zoeken wij wat wij morgen zullen ontvlugten. Dit bleek thans ten duidelijkste aan mij. Mijne eenigste droefenis was, dat ik, als het ware, van alle menschelijke gezelschap verbannen was, ik die alleen en van het geheele menschdom door den grenzenloozen Oceaan gescheiden, tot een als het ware zwijgend leven veroordeeld, die als onwaardig geacht was, om onder de levenden gerekend te worden, ik, wien het zien van een mijner natuurgenooten, als een overgang van den dood tot het leven, als de grootste gunst, die de hemel mij schenken kon, buiten mijn eeuwig heil, zou beschouwd hebben; ik sidderde thans op het denkbeeld van een mensch te zien, en dacht door den grond te zinken voor het zwijgend bewijs, dat een mensch zijn voet op het eiland had gezet.
Zoo wuft is ons gemoed, gelijk ik naderhand dikwerf dacht, toen ik van mijne eerste verbazing tot mij zelven was gekomen. Ik bedacht toen, dat dit de levenswijze was, mij door de oneindig goede Voorzienigheid opgelegd, dat ik, die de oogmerken der Almagt niet doorzien kon, niet tegen dezelve murmureren mogt; daar de Schepper allezins met Zijn schepsel handelen kon gelijk Zijne Alwijsheid goeddacht, en evenzeer mij, die Hem zoo dikwerf beleedigd had, naar zijn goedvinden kon bestraffen, en dat het mijn pligt was Hem te bidden en mij rustig aan de leiding der Voorzienigheid te onderwerpen.
Deze denkbeelden hielden mij vele uren, dagen, ja zelfs weken en maanden bezig, en eene uitwerking van mijne gepeinzen te dier gelegenheid, mag ik niet onvermeld laten; namelijk, op een morgen vroeg toen ik te bed lag, vol gedachten over het gevaar, dat mij van het verschijnen van wilden dreigde, was ik zeer bedrukt, waarop mij de woorden der Heilige Schrift invielen: "Roep Mij aan in den dag der benaauwing, en Ik zal u verlossen en gij zult Mij verheerlijken."
Hierop stapte ik welgemoed ten bedde uit; niet alleen was mijn hart gesterkt, maar ik was geleid en bemoedigd om God ernstig om verlossing te smeeken. Het is onmogelijk te zeggen, welk eene gerustheid dit mij verschafte, en ik was niet meer neêrslagtig, althans te dier tijd niet.
Te midden van al deze vrees, vermoedens en nagedachten kwam het eens bij mij op, dat het alles wel verbeelding van mij zelven kon geweest zijn, en dat het mijn eigen voetstap was geweest, dien ik uit de boot komende, in het zand had gedrukt. Dit beurde mij wel op, en ik trachtte mij te overreden, dat het alles verbeelding was geweest, en mijn eigen voetstap, want ik had even goed langs dien kant van de boot als daar naar toe kunnen gaan. Ik bedacht, dat ik geenszins zeker was, welken weg ik gegaan was, en dat als het zoo was, ik even zot was geweest, als die dwazen, die hun eigen schaduw voor een spook of geest aanzien en daarvoor vreezen.
Alstoen begon ik wat moed te scheppen en weder uit te gaan. Drie dagen en drie nachten had ik mijn kasteel niet verlaten, zoodat ik reeds gebrek aan levensmiddelen begon te krijgen. want ik had niets bij mij, dan eenige gebakken koeken en wat water. Ook wist ik, dat mijne geiten gemolken moesten worden, dat gewoonlijk mijn avonduitspanning was, en de arme dieren moesten er veel ongemak van hebben. Ook droogde de melk bij eenigen er van schier geheel op, en velen hadden er van geleden. Ik begon dus mij op te beuren met de gedachte, dat ik den afdruk van mijn eigen voet gezien had, en dus voor mijn eigen schim bang was, en ging weder uit om mijne geiten te melken. Maar zoo men mij gezien had, hoe vreesachtig ik liep, hoe dikwijls ik omzag, hoe ik nu en dan zelfs op het punt stond mijne mand neder te werpen en op den loop te gaan, zou iedereen gedacht hebben, dat mijn geweten door het een of ander verontrust was, of dat ik, gelijk inderdaad zoo was, kortelings doodelijk verschrikt was. Toen ik echter twee of drie dagen uitgegaan was, en niets had gezien, begon ik wat moediger te worden; en te begrijpen, dat mijne verbeelding, mij dien schrik had veroorzaakt. Ik kon echter mij zelven hiervan niet geheel overtuigen, dus besloot ik naar het strand te gaan, om dien voetstap met den mijnen te vergelijken. Toen ik echter op de plaats kwam, bleek het mij duidelijk, dat ik daar niet geweest was bij het vastleggen van de boot. Ten tweede was de voet veel grooter en breeder dan de mijne. Dit alles deed mijn angst weder stijgen, zoodat ik klappertandde als of ik de koorts had, en naar huis ging, in het vaste geloof, dat een of meer menschen aan den wal waren geweest, kortom, dat het eiland bewoond was, en ik onverhoeds overvallen kon worden. Welken weg ik thans moest inslaan om mij te beveiligen, wist ik niet.
Welke dwaze denkbeelden boezemt de vrees ons in! Hij berooft ons van het gebruik dier middelen, die ons verstand ons leert. Het eerste, wat ik bedacht, was, al mijne heiningen omver te werpen, mijn tamme vee in het bosch te jagen, opdat de vijand het niet zien zou, en niet verlangen meer soortgelijken buit te maken; vervolgens mijne twee graanvelden om te spitten, opdat het vinden van het graan hen niet zou overhalen het eiland meermalen te bezoeken, en eindelijk mijne buitenplaats en tent te slechten, opdat zij geenerlei blijk van bewoners zouden vinden, en hierdoor lust verkrijgen, die te zoeken.
Dit alles bedacht ik in den nacht, nadat ik weder te huis gekomen was, toen mijn angst nog allerlevendigst was. De vrees voor het gevaar verwekt waarlijk tienduizend maal meer schrik, dan het gevaar zelf, als wij dit zien, en de angst voor eenig kwaad drukt ons veel meer, dan het onheil zelf. Het ergste was, dat ik thans niet geschraagd werd door die vrome berusting in Gods wil, die ik gehoopt had altijd te zullen behouden. Mij dacht ik was even als Saul, die niet alleen klaagde, dat de Filistijnen hem bedrogen, maar ook dat God hem verlaten had; want ik koos niet den waren weg tot gerustheid, door God in mijne bedruktheid aan te roepen, en gelijk vroeger, mijne verdediging en bevrijding van Hem te verwachten. Zoo ik dit gedaan had, zou ik dit nieuwe ongeval moediger en meer getroost hebben gedragen.
Mijne onrust hield mij den geheelen nacht wakker, doch tegen den morgen viel ik van vermoeijenis in een diepen slaap, en toen ik wakker werd was ik veel kalmer dan den vorigen dag. En nu begon ik bedaard na te denken, en na veel redekavelens met mij zelven, kwam ik tot het besluit, dat dit eiland, hetwelk zoo uiterst aangenaam, vruchtbaar, en gelijk ik gezien had, niet ver van het vaste land af was, niet zoo geheel verlaten was, als ik mij wel verbeeld had; dat schoon het geene vaste bewoners bezat, er echter somtijds booten van den vasten wal konden komen, hetzij opzettelijk, hetzij door tegenwinden daarheen gedreven; dat ik er nu vijftien jaren lang geweest was, zonder schijn of schaduw van eenig menschelijk wezen te zien, en dat zoo er ten eeniger tijd, deze gekomen waren, zij waarschijnlijk zoo spoedig zij konden weder vertrokken waren, aangezien zij tot hiertoe nimmer zich hier hadden gevestigd; dat het eenigste gevaar voor mij te wachten was uit het toevallig hier landen van eenig volk van het vaste land. Als deze echter hierheen geslagen werden, was dit tegen hunnen wil, en dus zouden zij dan wel zoo spoedig zij konden weder vertrekken, en zelden een nacht overblijven, ten ware om het getij en het daglicht te hebben; en dus behoefde ik alleen op eene veilige schuilplaats bedacht te zijn, in geval eenige wilden mogten landen.
Nu begon het mij te spijten, dat ik mijn kelder zoo wijd uitgegraven had, dat hij met eene deur buiten de rots uitkwam. Na rijp nadenken besloot ik mij eene tweede verschansing te maken, even zoo in een halven cirkel, op eene afstand van den muur, juist waar ik, twaalf jaren geleden, eene dubbele rij boomen had geplant. Deze boomen waren zoo digt bijeen gezet, dat ik er slechts eenige palen tusschen behoefde te slaan ter meerdere stevigheid, en dan was mijn muur spoedig voltooid. Ik had dus een dubbelen muur, en de buitenste was opgevuld met stukken oud hout, oud touw, en al wat ik ter versterking geschikt achtte. Ik maakte er zeven gaten in, waar ik mijn arm door kon steken. Van binnen bragt ik er tot tien voet aarde tegen aan, die ik uit mijn kelder haalde en vast trapte. Door de zeven gaten stak ik de trompen der geweren, waarvan ik, gelijk ik gezegd heb, zeven uit het schip had gehaald. Ik zette deze vast op eene soort van stellaadje, zoodat ik ze alle zeven in een paar minuten kon afschieten. Menige maand werkte ik hieraan hard, en achtte mij niet veilig voor het af was.
Daarna beplantte ik den grond, op een grooten afstand, met zooveel stekken van die soort van wilgenboom, als er slechts groeijen konden, ik geloof wel twintigduizend. Ik liet eene vrij groote ruimte tusschen deze en mijn muur, ten einde een gezigt van den vijand te hebben, en opdat deze geene beschutting daarvan zou hebben. Twee jaren later was ik door digt kreupelhout omgeven, en vier jaren later had ik voor mijn kasteel zulk een digt bosch, dat het waarlijk ondoordringbaar was, en niemand zich ooit zou verbeeld hebben, dat er iets, laat staan eene woning achter was.
Ik had geen uitgang aan mijn kasteel gelaten, maar ging er met twee ladders in en uit. Een zette ik tegen de rots, waarmede ik op eene plek kwam waar ik de andere kon zetten, en als ik ze eens achter mij weggehaald had, kon niemand mij zonder levensgevaar genaken, en alsdan was hij nog slechts aan de buitenzijde van mijn buitensten muur.
Aldus nam ik alle maatregelen, die de voorzigtigheid mij tot mijne beveiliging kon aan de hand doen, en men zal zien, dat zij niet geheel onverstandig waren, schoon ik te dier tijd niets meer voorzag dan wat mijne vrees mij voorspiegelde.
Middelerwijl verwaarloosde ik geenszins mijne overige bezigheden, want ik was zeer bezorgd voor mijn kudde geiten; deze toch leverden mij niet alleen thans spijs op, zonder dat ik mijn kruid of lood behoefde te verspillen, maar zij onthieven mij ook van de vermoeijenis der jagt op de wilden, en ik wilde ongaarne dit groote voordeel verliezen, en van nieuws af weder eenige tam maken.
Om dit te verhoeden zag ik, na rijpe overweging, slechts twee middelen, het eerste was, eene andere onderaardsche grot te delven, en ze daar alle avonden in te drijven; en het andere bestond in het afperken van twee of drie verschillende stukjes land, ver van elkander, en zoo verborgen als ik vinden kon, in elke waarvan ik een half dozijn jonge geiten kon houden, zoodat, als de groote kudde eenig ongeluk overkwam, ik die gemakkelijk weder kon aanvullen. Dit laatste middel, hoe moeijelijk ook, achtte ik het verstandigst, en begon er dadelijk aan.
Eerst zocht ik uit de verborgenste plaatsen van het eiland, een dat mij het geschiktste voorkwam. Het was eene kleine, vochtige plek gronds, midden tusschen digt geboomte, waar ik, bij mijn eersten togt door het eiland, zelf verdwaalde. Daar ontdekte ik drie morgen ongeveer, die zoo door geboomte omringd waren, dat dit haast eene natuurlijke heining vormde; althans kostte het maken van eene mij daar veel minder arbeid dan bij de anderen het geval was geweest.
Binnen eene maand had ik die geheel omheind, zoodat mijne kudde, die thans makker was dan men wel denken zou, daar thans veilig genoeg was. Ik bragt er dadelijk tien geiten en twee bokken heen, en bleef vervolgens de heining versterken, tot zij zoo sterk was als de vorige; doch dit deed ik meer op mijn gemak.
Al deze arbeid was alleen ontstaan uit de vrees, die de afdruk van een menschenvoet bij mij verwekt had; want tot hiertoe had ik nog geen menschelijk wezen het eiland zien naderen; en thans had deze ongerustheid mij twee jaren lang het leven verbitterd, gelijk iedereen gelooven zal, die weet wat het is, in voortdurenden angst te leven. Ik moet ook bekennen, dat deze angst veel invloed op mijne godsdienstige stemming had; want de vrees, dat ik in handen der wilden en menscheneters mogt vallen, drukte mijn geest zoo ter neder, dat ik zelden in eene behoorlijke stemming was om mij tot mijnen Schepper te wenden, althans niet met die kalmte en onderworpenheid, waarmede ik gewoon was te bidden. Ik bad tot God in den angst van elken nacht overvallen en geslagt te worden, en uit ondervinding kan ik betuigen, dat eene rustige, dankbare, blijmoedige stemming veel geschikter ons tot het gebed maakt dan angst en vrees voor onheil; zulk een mensch is even ongeschikt om God te bidden, als hij, die op een ziekbed uitgestrekt ligt; ziekten van den geest toch maken onbekwamer tot het gebed, dan die van het ligchaam, daar het bidden eene verrigting van den geest en niet van het ligchaam is.
Doch om met mijn verhaal voort te gaan. Na aldus een deel mijner kudde in veiligheid gebragt te hebben, ging ik het geheele eiland door om nog een verborgen plek te zoeken, voor eene tweede bewaarplaats. Ik kwam hierbij verder aan de westzijde van het eiland dan ik ooit geweest was, en zeewaarts ziende, meende ik op verren afstand eene groote boot te zien. Ik had in een der geredde matrozenkisten een paar kijkers gevonden, maar geen daarvan bij mij, en het voorwerp was zoo ver af, dat ik niet wist wat ik er van maken zou, schoon ik er mij half blind op tuurde.
Toen ik den heuvel opging verloor ik het voorwerp uit het gezigt, en gaf het dus op, maar besloot nimmer weder uit te gaan zonder een kijker bij mij. Toen ik den heuvel af, en op de westzijde van het eiland was gekomen, waar ik nog nimmer geweest was, zag ik duidelijk, dat het spoor van een menschenvoet hier niet zoo buitengewoon was als ik mij verbeeld had, maar dat het eene bijzondere bestiering der Voorzienigheid was geweest, dat ik op een deel des eilands was geworpen waar de wilden nimmer kwamen. Zoo ik hier vroeger gekomen was, had ik ingezien, dat de kanoes, die wat ver in zee geraakt waren, dit eiland dikwijls aandeden, om daar te overnachten. Ook na in hunne kanoes gevochten en gevangenen gemaakt te hebben, bragten zij die volgens hunne gewoonte hierheen, om ze te slagten en op te eten, daar het allen hier omstreeks kannibalen waren. Ik zal in het vervolg hierover meer spreken.
Toen ik, gelijk ik zeide, aan het westeinde van het eiland kwam, stond ik van schrik en afschuw als verplet, daar ik het strand met hersenpannen, handen, voeten en andere gebeenten van menschen bedekt zag. Ik ontdekte eene plek waar een vuur gebrand had, en een kuil in den grond rondom liep, waar ongetwijfeld de ellendelingen bij hun afschuwelijk feest gegeten hadden.
Dit schouwspel trof mij zoo geweldig, dat ik eene poos om mijn eigen gevaar niet dacht. Mijn geest was geheel vervuld met de gedachte aan zulke helsche barbaarschheid, en den afschuw voor zulk eene ontaarding van alle menschelijk gevoel, waarvan ik vroeger wel gehoord, maar dat ik nimmer zoo van nabij had gezien. Met walging wendde ik mijn gelaat af van dit afschuwelijk tooneel, en eerst na eene hevige braking kwam ik een weinig tot mij zelven, maar kon hier niet langer blijven; dus klom ik zoo spoedig ik kon den heuvel weder op en ging naar huis terug.
Toen ik een weinig van dat gedeelte des eilands af was, stond ik eene poos als verplet, en daarna dankte ik God, met de uiterste aandoening en onder een vloed van tranen, dat Hij mij in een werelddeel had doen geboren worden, waardoor ik van zulke afschuwelijke wezens onderscheiden was, en dat, ofschoon ik mijn tegenwoordigen toestand zeer ongelukkig had geacht, ik meer reden tot dankbaarheid dan tot klagen had, en bovenal, dat ik vertroost was door de kennisse Gods en de hoop op zijne genade, een geluk, dat verre weg opwoog tegen al de ellende, die ik ondergaan had of nog kon ondergaan. In deze dankbare stemming ging ik naar mijn kasteel terug, veel geruster omtrent mijne veiligheid dan ik sedert lang geweest was, want ik zag in, dat deze schepsels nimmer op het eiland kwamen om te zoeken wat daar te halen was; misschien dewijl zij er niets zochten of gevonden hadden wat hun aanstond. Ik was hier thans bijkans achttien jaar geweest, zonder het minste spoor van menschelijke schreden te zien, en welligt kon ik er nog achttien jaren even verborgen leven, als ik mij niet aan hen ontdekte, waartoe ik geene de minste roeping gevoelde, daar het mijne zaak was mij zoo verborgen als mogelijk te houden, ten ware ik betere lieden dan menscheneters vond. Nogtans was mijn afschuw voor die woestaards en hunne zeden zoo groot, dat ik langen tijd neêrslagtig bleef, en schier twee jaren lang mij niet buiten mijn kring bewoog. Ik bedoel buiten mijn kasteel, mijn buitenplaats en mijne omheinde weiden; welke laatste ik alleen om mijne geiten bezocht; want ik had voor de wilden een afschuw als voor den duivel zelf. Al dien tijd zag ik zelfs niet naar mijne boot om; want ik kon er niet aan denken de andere boot het eiland om te brengen, uit vrees, dat ik op zee eenige dier wezens ontmoeten mogt; want ik wist wat mijn lot zou zijn, als ik in hunne handen mogt vallen.
Met ter tijd echter en door het bewustzijn, dat ik geen gevaar liep van door dit volk ontdekt te worden, begon mijne ongerustheid te slijten, en mijn leven zoo kalm als vroeger te worden; met dit onderscheid, dat ik behoedzamer was, en meer rondzag of een hunner mij ook ontdekken kon. Het was dus zeer gelukkig, dat ik eene tamme kudde geiten had, en niet meer op de wilde behoefde te jagen, en in het vervolg ving ik eenigen nog wel, maar alleen door strikken of vallen. Ik geloof, dat ik in geen twee jaren mijn geweer afschoot, schoon ik nimmer zonder hetzelve uitging, en bovendien altijd in mijn gordel twee of drie pistolen droeg, die ik uit het schip gered had, ook sleep ik een van de groote messen, die ik uit het schip gehaald had, en stak dit ook in mijn gordel, maar zonder scheede.
Aldus bleef alles gedurende eenigen tijd, en behalve deze voorzorgen leefde ik op den ouden rustigen voet. Al deze gebeurtenissen toonden mij meer en meer, dat mijn toestand, verre af was van rampzalig te zijn, als ik dien bij dien van anderen vergeleek, waarin God ook mij had kunnen plaatsen. Dit deed mij denken hoe weinig de menschen zich zouden beklagen over hun lot, als zij dit vergeleken, bij dat wat rampzaliger, en niet bij hetgeen gelukkiger was. In mijn tegenwoordigen toestand had ik aan weinig gebrek, zoodat ik werkelijk dacht, dat de schrik voor de wilden mijne verbeeldingskracht tot het uitdenken van gerijfelijkheden verstompt had. Ik had zelfs geheel een voornemen laten varen, dat ik eens gekoesterd had, namelijk van te beproeven, of ik niet van mijn graan wat mout kon maken, en hiermede bier brouwen. Dit was inderdaad een uitsporig denkbeeld, en dikwijls bespotte ik mij zelven er over; want ik zag thans in, dat ik om bier te brouwen, verscheidene dingen noodig had, die ik onmogelijk vervaardigen kon; als vooreerst vaten om het in te bewaren; die ik in spijt van al mijne pogingen nimmer kon maken, gelijk ik reeds gezegd heb, schoon ik het weken, zelfs maanden lang, doch vruchteloos, beproefde. Vervolgens had ik geen hop om het duurzaam te maken, noch gest, noch ketels om het in te koken, en toch, zoo al die schrik van de wilden niet tusschenbeide gekomen was, zou ik het beproefd en er misschien in geslaagd hebben, want ik gaf niet ligt iets op wat ik mij eenmaal in het hoofd had gezet.
Doch thans liepen mijne denkbeelden in eene andere rigting. Nacht en dag dacht ik alleen hoe ik eenige dier monsters zou vernielen in hun bloeddorstig vermaak, en zoo mogelijk hunne medegebragte slagtoffers redden. Ik zou een grooter werk dan dit boek vullen, als ik al de ontwerpen waarover ik broedde, wilde vermelden, ter vernieling dier schepselen, althans om hun zulk een schrik aan te jagen, dat zij hier nimmer weder kwamen, maar alles vergeefs. Ik kon niets bedenken, of ik moest het zelf verrigten, en wat kon een man tegen misschien twintig of dertig wilden uitrigten, met boog en pijl gewapend, waarmede zij hun wit zoo zeker raken als ik met mijn geweer doen kon.
Somtijds wilde ik een hol graven onder de plaats waar zij hun vuur aanlegden, en dat met vijf of zes pond buskruid vullen, hetwelk, als zij hun vuur ontstoken hadden, hen allen in de lucht zou doen vliegen. Maar in de eerste plaats wilde ik ongaarne zooveel kruid verspillen, waarvan ik thans nog slechts een vat had. Ook was ik niet zeker, dat het op zijn tijd ontvlammen zou, en misschien zou het hen slechts wat aarde om de ooren doen vliegen, maar niet genoeg verschrikken om hen de plaats te doen verlaten. Op een anderen tijd wilde ik met mijne drie geweren, allen dubbel geladen, in hinderlaag gaan liggen, en als zij midden in hun bloeddorstig werk waren, op hen vuur geven; ik was zeker, twee of drie hunner met elk schot te dooden of te kwetsen, en ik twijfelde niet of met behulp van mijne sabel, zou ik ze allen ombrengen, al waren er twintig. Eenige weken lang speelde dit mij zoo door het hoofd, dat ik er des nachts soms van droomde.
Ik dreef dit zoo ver, dat ik verscheidene dagen besteedde met het zoeken naar geschikte plaatsen, om mij in hinderlaag te liggen, ten einde hen gade te slaan, en ik ging dikwijls naar de plaats zelf, die mij thans gemeenzaam was geworden, en vooral terwijl mijn geest met wraakgierige denkbeelden, en het voornemen om er twintig of dertig over de kling te jagen, was opgevuld; de afschuw, dien ik voor de plek had, en de blijken, dat de barbaren elkander verslonden hadden, voedden mijne woede.
Ik vond dan ook eindelijk eene plek in de zijde van den heuvel, waar ik begreep veilig te kunnen wachten, tot ik eenige hunner booten zag aankomen, als wanneer ik, zelfs voor dat zij gereed waren aan wal te gaan, mij in een hollen boom verbergen kon, waarin ik geheel verholen was, en al hunne bloeddorstige handelingen zou kunnen gadeslaan, en bedaard op hen aanleggen, als zij zoo digt bijeen zouden zijn, dat het bijkans onmogelijk was hen te missen en niet drie of vier hunner bij het eerste schot te treffen. Deze plaats eenmaal gekozen, maakte ik twee geweren en mijn gewoon jagtgeweer gereed. De eersten laadde ik ieder met schroot en vier of vijf pistoolkogels; het laatste met eene handvol groven ganzenhagel. Ik deed ook vier kogels op ieder mijner pistolen, en aldus, voorzien van kruid en lood voor eene tweede en derde lading, maakte ik mij tot mijne expeditie gereed.
Na aldus mijn plan tot den veldtogt gemaakt te hebben, klom ik elken morgen op den top des heuvels, die ongeveer een uur van mijn kasteel af lag, om te zien of ik op zee eenige booten kon bespeuren, die op het eiland aanhielden of het naderden. Na twee of drie maanden aldus de wacht gehouden te hebben, begon mij dit te vervelen echter, daar ik in al dien tijd niet het minste nabij het strand, noch op den geheelen oceaan, zoo ver mijn kijker reikte, kon ontdekken.
Zoo lang ik dagelijks naar den heuvel ging, zoo lang bleef ik even vurig in mijn ontwerp; en mijn moed scheen al dien tijd onverzwakt, ter uitvoering van het uitsporig denkbeeld van twintig of dertig naakte wilden dood te schieten, voor eene misdaad, die ik volstrekt niet overdacht had, daar ik alleen geleid werd door mijn afschuw voor dit onnatuurlijk gebruik van de wilden, welke de Voorzienigheid, naar het schijnt, goedgevonden heeft, alleen door hunne lage en beestachtige driften te laten regeren, en die daardoor misschien sedert eeuwen aan zulke afschuwelijke zeden en gewoonten waren overgegeven, waaraan alleen zij, die van den Hemel verlaten, en beneden de menschelijke natuur verlaagd zijn, zich kunnen overgeven. Doch nu begonnen, gelijk ik zeide, mijne langdurige vruchtelooze togten mij te vermoeijen, en mijne wijze van zien nopens hunne handelwijze begon ook te veranderen, en ik begon koeler en bezadigder te overwegen wat ik wilde ondernemen; welk regt of gezag ik had om mij tot regter en beul te maken, en deze lieden als misdadigers te behandelen, wien de Hemel goedgevonden had, gedurende zoo vele eeuwen straffeloos hunnen gang te laten gaan, en als het ware tot de uitvoerders zijner straffen jegens hen onder elkander te maken; alsmede welk regt ik had mij in dien bloedigen strijd te mengen, dien zij onderling voerden. Ik redekavelde dikwerf aldus met mij zelven: "Hoe weet ik wat Gods oordeel daaromtrent is? Het is zeker, dat dit volk dit niet als eene misdaad beschouwt; hun geweten bestraft er hen niet over. Zij weten niet, dat het eene misdaad is, en bedrijven die niet in spijt der Goddelijke geregtigheid, gelijk wij onze zonden plegen. Zij achten het evenmin eene misdaad, een krijgsgevangene te slagten, als wij eenen os te dooden, en hebben even weinig tegen menschenvleesch als wij tegen schapenvleesch."
Eenige overdenkingen dienaangaande deden mij besluiten, dat ik ongelijk had, dat dit volk geen moordenaars waren in dien zin als ik ze beschouwd had; dat zij daaromtrent gelijk stonden met verscheidene Christenveldheeren, die krijgsgevangenen, of geheele troepen, schoon zij geen weerstand boden, kwartier weigerden en ze over de kling joegen.
Vervolgens bedacht ik, dat ofschoon hun gebruik beestachtig en barbaarsch was, het mij echter niet aanging; dat zij mij geenszins kwaad gedaan hadden; dat het welligt verschoonbaar was als zij mij aanvielen, of als ik het tot mijn behoud noodig achtte hen te overvallen; maar dat ik voor als nog buiten hunne magt was, en zij metterdaad van mij geene kennis droegen, en diensvolgens geen kwaad oogmerk tegen mij hadden. Derhalve kon het van mij niet regtvaardig zijn hen te overvallen; dit zou de onmenschelijkheden der Spanjaarden in Amerika, die daar duizenden vermoord hebben, regtvaardigen; en hoewel dit afgodendienaars en barbaren waren, die vele bloedige en onmenschelijke gebruiken hadden, zoo als het offeren van menschen aan hunne afgoden, toch waren zij jegens de Spanjaarden onschuldig; en van hunne uitroeijing is altijd gesproken met de uiterste afkeuring en verfoeijing, door de Spanjaarden zelven, en door alle Christen natiën in Europa is zij beschouwd als eene bloeddorstige menschenslagting, voor God noch menschen te regtvaardigen, en waardoor de naam van een Spanjaard zelfs bij alle Christenvolkeren in verschrikking is gekomen; alsof Spanje in het bijzonder een menschenras voortbragt, geheel en al zonder eenige gevoelens van menschlievendheid of medelijden, die men als aan welgeschapen harten eigen beschouwt.
Deze bedenkingen bragten mij tot beter inzien, en ik begon van lieverlede mijn oogmerk op te geven, en te besluiten, dat ik mij verkeerde maatregelen had voorgenomen, ten einde de wilden aan te vallen; dat het mijne zaak niet was mij met hen in te laten, ten ware zij mij het eerst aanvielen, hetwelk ik zoo veel in mij was moest trachten te voorkomen; maar als ik ontdekt en aangevallen werd, dan wist ik wat mij te doen stond.
Aan den anderen kant bragt ik mij zelven onder het oog, dat dit waarlijk de weg niet was om mij te bevrijden, maar mij geheel en al in het verderf te storten. Immers als ik niet zeker was, dat ik iedereen dooden kon, die alsdan aan het strand was, als ook hen, die er naderhand mogten komen, dan, als er slechts een ontsnapte, om zijnen landslieden het gebeurde mede te deelen, zouden zij weder bij duizenden overkomen om den dood van hunne makkers te wreken; en ik mij zelven een gewissen dood op den hals halen, waartoe ik voor als nog in het geheel geen roeping gevoelde.
Om kort te gaan, ik besloot, dat het mij geraden was, mij hierin volstrekt niet te mengen, maar mij zoo veel mogelijk voor hen verborgen te houden, en niet het minste spoor achter te laten, waardoor zij gissen konden, dat er eenig menschelijk wezen zich op het eiland bevond. De godsdienst sterkte mij in dit voorzigtig besluit, en ik was thans door verschillende redenen overtuigd, dat ik geheel en al mijn pligt te buiten ging, als ik zulke bloeddorstige ontwerpen bleef voeden, om onschuldige wezens te dooden; ik bedoel onschuldig jegens mij. Met de misdaden, waaraan zij zich jegens elkander schuldig maakten, had ik niets te maken; het waren hunne zeden, en ik moest die aan de Goddelijke geregtigheid overlaten, daar God de volkeren bestiert en zijne oordeelen op de wijze, die Hij goedvindt, over hen kan doen losbarsten.
Dit scheen mij thans zoo klaar toe, dat niets mij meer verheugde, dan dat het mij niet toegelaten was te doen, hetgeen ik thans als niet minder dan moedwilligen doodslag beschouwde, en ik dankte God op mijne knieën, dat Hij mij aldus van mijn bloeddorst had genezen; smeekte om zijne bescherming, dat ik niet in hunne handen mogt vallen, of de hand aan hen slaan, ten ware de Hemel mij dit duidelijk en ter verdediging van mijn eigen leven aanwees.
In deze gemoedsgesteldheid bragt ik nog een jaar door, en ik verlangde zoo weinig die rampzaligen aan te vallen, dat ik in al dien tijd geene enkele maal den heuvel opklom, om te zien of er ook eenigen in het gezigt waren, of te weten, of zij al of niet het eiland hadden aangedaan; ten einde niet in verzoeking te geraken mijne vroegere middelen te bezigen, of door eenig voordeel tot een aanval op hen verlokt te worden. Echter haalde ik mijne boot van de andere zijde van het eiland, en bragt die aan de oostzijde, waar ik die in een inham onder eenige hooge rotsen legde, waar ik wist, dat de wilden, uithoofde der stroomingen, niet met hunne kanoes zouden durven komen. Met de boot nam ik alles mede, wat ik daar achtergelaten had, namelijk een mast en een zeil, dat ik gemaakt had, benevens eene soort van anker of dreg, schoon eigenlijk naar geen van beide gelijkende, maar dat ik niet beter had kunnen maken. Dit deed ik om niet het minste blijk van menschelijke wezens, of spoor van eene boot op het eiland achter te laten.
Bovendien leefde ik stiller dan ooit, en verliet zelden mijne kluis dan voor mijne dagelijksche bezigheden, het melken mijner geiten en het nazien mijner kudde in het bosch, die als geheel aan de andere zijde van het eiland, buiten alle gevaar was; want het was zeker, dat de wilden, die somtijds het eiland aandeden, er nimmer iets dachten te vinden, en dus nooit het strand verlieten. Ik twijfel niet of zij waren er verscheidene malen, nadat ik hun spoor ontdekt had, geweest; en ik huiverde bij de gedachte wat mijn toestand zou geweest zijn, als ik op hen gestooten had, en zij mij ontdekt hadden, alleen gewapend met een geweer, soms met eenigen hagel slechts geladen. Welk een verrassing zou het geweest zijn als ik in plaats van een afdruk van een voet, een vijftien of twintig wilden aangetroffen had, en zij mij vervolgd hadden. Bij hunnen snellen loop zou er aan ontkomen niet te denken zijn geweest. Deze denkbeelden maakten mij soms bitter neêrslagtig. Met schrik dacht ik wat ik in dat geval zou gedaan hebben; zonder hen te kunnen weerstaan, misschien zonder tegenwoordigheid van geest om van mijne eerst na lang nadenken uitgevonden middelen tot verdediging gebruik te maken. Maar ik eindigde met dankbaar aan de Voorzienigheid te zijn, die mij voor deze schrikkelijke ramp bewaard had, terwijl ik zelfs het gevaar, waarin ik was, niet bevroedde. Dit bragt mij tot de overweging, die ik reeds meermalen, bij mijn leven, had gemaakt, hoe de Voorzienigheid ons in gevaren beschermt en leidt door schikkingen, waarvan wij het doel niet begrijpen. Dikwijls toch worden wij door geheel onverwachte gebeurtenissen uit groote gevaren bevrijd; dikwijls drijft een geheime aandrang, in hagchelijke oogenblikken, ons aan, om veeleer dezen dan genen weg in te slaan, die onfeilbaar tot ons verderf zou geleid hebben.
Ten gevolge dezer overwegingen stelde ik het mij naderhand tot een vasten regel, dat wanneer naderhand, als het ware, eene geheime stem mij ried deze of gene zaak te doen of te laten, of dezen of genen weg in te slaan, ik altoos die aanwijzing volgde, schoon ik er geene andere reden dan dezen aandrang voor had. Meer dan een voorbeeld uit mijn leven zou ik kunnen bijbrengen, om het welslagen van deze handelwijze te bewijzen; maar vooral in den laatsten tijd van mijn verblijf op dit eiland; behalve dat ik vroeger waarschijnlijk veel dergelijks had kunnen bespeuren, zoo ik toenmaals de zaken uit hetzelfde oogpunt had beschouwd. Doch het is nimmer te laat om verstandig te worden, en ik kan ieder verstandig mensch, wiens leven even als het mijne aan zoo buitenwone wisselvalligheden, of zelfs aan min bijzondere onderhevig is, aanraden, zulke geheime wenken der Voorzienigheid niet in den wind te slaan, door welke onzigtbare werking zij ons medegedeeld worden. Ik kan deze noch verklaren, noch er over redetwisten, maar gewis zijn het onwraakbare bewijzen voor de werking van onstoffelijke wezens buiten ons. Hiervan zal ik in het overige van mijn eenzaam verblijf op het eiland merkwaardige bewijzen kunnen geven.
Mijne lezers zullen het, geloof ik, niet vreemd vinden, als ik beken, dat deze aanhoudende angst en gevaren waarin ik verkeerde, en de daardoor verwekte zorgen, mij alle uitvindingen en alle ondernemingen, die ik tot mijn verder gemak bedacht had, deden staken. Ik werd thans meer door de zorg voor mijne veiligheid, dan voor mijn onderhoud, beziggehouden. Ik durfde geen spijker slaan, geen hout kappen, uit vrees, dat het geraas hiervan gehoord zou worden; veel minder durfde ik een geweer afschieten, en vooral baarde mijn vuur mij veel vrees. De rook, die over dag zeer ver zigtbaar is, kon mij verraden, en ten dien einde verrigtte ik mijn werk, waarbij ik vuur noodig had, als potten en pijpen bakken, in mijn nieuw verblijf in het bosch, waar ik voor eenigen tijd, tot mijne groote vreugde, een natuurlijke onderaardsche grot had gevonden, die een heel eind weegs diep inliep; en ik was verzekerd, dat geen wilde, als hij den ingang vond, er zou durven ingaan, en niemand zou dit doen ten ware hij, gelijk ik, een veilige schuilplaats zoo hoog noodig had.
De ingang van deze grot was aan den voet van eene groote rots, waar het toeval, (zou ik vroeger gezegd hebben, maar het was inderdaad de Voorzienigheid) mij heenvoerde, terwijl ik eenige zware takken kapte om houtskolen te branden. Vooraf moet ik zeggen waarom ik houtskolen maakte. Ik was bevreesd bij mijne woning vuur te stoken, gelijk ik zeide, en toch kon ik niet leven zonder mijn brood te bakken, mijn vleesch te koken enz.; en dus beproefde ik eenig hout, gelijk ik in Engeland gezien had, met aarde overdekt, te branden tot het kolen waren, alsdan doofde ik het vuur uit, bragt de houtskolen naar huis, en gebruikte die om vuur te maken, zonder gevaar van den rook. Doch om tot mijn verhaal terug te keeren.
Terwijl ik daar aan het houtkappen was, bemerkte ik, dat er achter eenig zeer dik kreupelhout of heestergewas, eene zekere opening was. Ik was nieuwsgierig, die te zien, en toen ik met moeite aan den ingang kwam, vond ik, dat, die vrij groot was, namelijk, dat ik er, en nog iemand naast mij, regt op in kon staan. Maar ik moet bekennen, dat ik er veel harder uitstoof dan ik er ingekomen was, toen ik dieper inziende, waar het stik donker was, twee helder flikkerende oogen zag van eenig schepsel, hetzij mensch of duivel, die daar als twee sterren flikkerden, en waar het flaauwe licht, dat in de opening der grot drong, in weêrkaatste. Echter kwam ik na eenige oogenblikken wat tot mij zelven, en schold mij zelven voor een tiendubbelen gek, en zeide, dat hij, die bang was den duivel onder de oogen te zien, niet geschikt was om twintig jaren geheel alleen op een woest eiland te leven, en dat er zeker niets in de grot was, dat meer schrik kon verwekken dan mijn eigen persoon. Hierna raapte ik al mijn moed bijeen, nam een vlammend hout in de hand, en stoof daarmede gewapend, de grot in. Ik had nog geen drie stappen gedaan, of ik schrikte weder even hevig als vroeger, want ik hoorde een luid steenen, als van iemand, die zware pijn lijdt, dan weder een dof geluid, als of men binnen 's monds sprak, gevolgd door een diepen zucht. Ik trad terug en was zoo ontsteld, dat het koude zweet mij uitbrak, en had ik een hoed op gehad, dan zouden mijne te berge staande haren dien misschien opgeligt hebben. Maar nog trachtte ik moed te scheppen met het denkbeeld, dat God alomtegenwoordig was en mij kon beschermen, en weder voorwaarts stappende, zag ik bij het licht van het brandend hout, dat ik boven mijn hoofd hield, zag ik, zeg ik, een allermonsterachtigsten, vreesselijken ouden bok op den grond liggen, die daar lag te zieltogen en van ouderdom scheen te sterven. Ik beproefde hem weg te jagen; hij trachtte op te staan, maar kon niet; en ik dacht bij mij zelven: blijf dan maar liggen, want hebt gij mij zoo verschrikt, dan zult gij zekerlijk de wilden, zoo die het durven wagen naar binnen te dringen terwijl gij nog leeft, nog veel meer schrik aanjagen.
Van mijne verbazing bekomen, begon ik rond te zien en ontdekte, dat de grot inderdaad zeer klein was, namelijk ongeveer twaalf voet, maar onregelmatig, noch rond noch vierkant gevormd, daar de natuur dit alleen, zonder hulp van menschenhanden gedaan had. Ik bemerkte ook, dat er aarde op eene plaats was, die dieper inliep, maar zoo laag, dat ik er op handen en voeten in moest kruipen. Daar ik nu geen kaars bij mij had, stelde ik dit uit, maar besloot den volgenden dag met kaarsen en een tinteldoos terug te komen. Mijn tinteldoos had ik van het slot van een oud geweer gemaakt.
Ik kwam dan ook den volgenden dag terug met zes kaarsen van mijn eigen maaksel, want ik maakte thans zeer goede kaarsen van geitenvet; en de grot ingaande, was ik, gelijk ik zeide, genoodzaakt ongeveer tien ellen op handen en voeten voort te kruipen, hetgeen, naar mij dacht, al een groot waagstuk was, daar ik niet wist hoe ver zij liep, of waar ik zou uitkomen. Na deze engte doorgegaan te zijn, verhief het gewelf zich ongeveer tot twintig voet; maar nimmer, durf ik zeggen, zag men op het eiland schitterender gezigt, dan de wanden dezer grot opleverden. Deze weerkaatsten honderdduizend maal het licht mijner twee kaarsen; wat er in de rots zat, of diamanten of andere edelgesteenten, of goud, wist ik niet. Ik bevond mij nu in de allerbevalligste grot, die men bedenken kon, schoon het er geheel duister was; de grond was droog en effen, en er lag eene soort van keizelzand op, zoodat er geenerlei stinkend of venijnig gedierte, noch eenige vochtigheid aan de wanden te bespeuren was. De ingang alleen was wat moeijelijk, hetgeen mij echter een voordeel toescheen, daar het juist zulk eene veilige schuilplaats was als ik verlangde. Ik besloot dus onverwijld daar eenige dingen te brengen, waarvoor ik het meest bezorgd was, bovenal mijn buskruidmagazijn en al mijne wapenen, die ik niet gestadig gebruikte, bestaande uit twee jagtgeweren en drie musketten. Van deze laatste behield ik dus vijf in mijn kasteel, die als kanonnen op mijne buitenste schans geplant stonden, en er ook des noodig konden uitgenomen worden. Bij deze gelegenheid moest ik het kruidvaatje, dat ik uit zee opgevischt had, openslaan, en ik vond, dat het zeewater er aan alle kanten drie tot vier duim doorgedrongen was, en het kruid daar zoo hard had gemaakt als een steen, waardoor het overige als de kern in een pit volkomen bewaard was gebleven. Ik had dus midden in het vat ongeveer zestig pond zeer goed kruid, hetgeen voor mij eene aangename verrassing was. Ik bragt dat alles er heen, en hield slechts twee of drie pond in mijn kasteel, om tegen elke verrassing gewapend te zijn, ook bragt ik er al het lood, dat ik voor kogels bewaard had. Alstoen vergeleek ik mij bij de reuzen uit den ouden tijd, die men zegt, dat in grotten en rotsholen leefden, waar niemand hen kon bereiken. Ik hield mij overtuigd, dat al zaten mij vijfhonderd wilden na, zij mij niet zouden vinden, en al was dit zoo, mij hier nog niet zouden durven aanvallen.
De oude bok, dien ik zieltogende had gevonden, stierf den volgenden dag na mijne ontdekking, en ik vond het veel gemakkelijker hem daarin een graf te delven dan hem er uit te slepen, dus begroef ik hem daar, om mijn neus voor den stank te waarborgen.
Ik was nu in het drieëntwintigste jaar van mijn verblijf op het eiland; en er zoo genaturaliseerd en aan mijne levenswijze gewoon, dat zoo ik slechts zeker ware geweest, dat er geene wilden zouden komen, ik tevreden zou geweest zijn met daar het overschot mijns levens te slijten, zelfs tot mijn laatste uur, tot ik, even als de oude bok, mij zou nederleggen en sterven. Ik had mij eenige vermakelijkheden verschaft, die mij den tijd aangenamer deden omgaan dan vroeger. Vooreerst had ik mijn papegaai leeren spreken, en hij klapte zoo aardig en vertrouwelijk, dat ik geloof, dat nooit een vogel beter sprak. Hij leefde niet minder dan zesentwintig jaren met mij, en hoe lang hij naderhand kon leven wist ik niet. In Brazilië zegt men, dat zij honderd jaar oud kunnen worden. Mijn hond was mij meer dan zestien jaren een trouwe makker, en toen stierf hij van ouderdom. Mijne katten vermenigvuldigden zoo, gelijk ik gezegd heb, dat ik er in den beginne verscheidene van moest dood schieten, ten einde zij niet mij en al wat ik had opvraten; maar toen eindelijk de ouden dood waren, en ik ze gestadig verjoeg en niets binnen haar bereik liet, verwilderden zij en liepen het bosch in, behalve twee of drie, die ik tam hield, en wier jongen ik altijd verdronk. Bovendien had ik altijd twee of drie tamme geitjes om mij heen, die ik leerde uit mijne hand te komen eten. Ik had ook nog twee papegaaijen, die tamelijk goed spraken, en allen: Robinson Crusoe! riepen, maar geen zoo goed als mijn eerste; ook had ik mij met hen zoo veel moeite niet gegeven. Ik had ook verscheidene tamme zeevogels, wier naam ik niet kende, die ik op het strand gevangen en gekortwiekt had. De stekken, die ik om mijn muur geplant had, waren nu tot een digt bosch gegroeid, en daarin leefden en nestelden zij, hetgeen mij zeer aangenaam was. Aldus leefde ik zeer tevreden, behalve dat ik steeds door vrees voor de wilden geplaagd werd.
Doch het was anders besloten, en het zal hier niet ongepast zijn mijnen Lezers te doen opmerken, hoe dikwijls datgene, wat wij het meest trachten te vermijden en voor ons het vreesselijkst is, toch het eenigste middel is om ons uit onze ongelukken te redden. Ik zou uit mijn buitengewonen levensloop vele voorbeelden tot staving hiervan kunnen aanhalen; maar nergens bleek dit duidelijker in dan in de omstandigheden, die de laatste jaren van mijn verblijf alhier kenmerkten.
Het was nu in December, in het drieëntwintigste jaar van mijn verblijf alhier, en daar dit de zuidelijke zonnestand (want winter kan men het niet noemen) was, en dus mijn oogsttijd, moest ik dikwijls op het veld wezen. Op een vroegen morgen vóór den dag uitgaande, verbaasde het mij op het strand, een half uur van mij af, een groot vuur te zien, en tot mijn grooten schrik aan mijne zijde van het eiland.
Bij dit gezigt stond ik als verplet, en bleef in mijn boschaadje, waar ik niet durfde uitgaan; en toch was ik even ongerust, uit vrees, dat zoo deze wilden het eiland mogten rondzwerven, zij mijn te veld staande graan of eenig ander werk van mij mogten vinden en vernielen, en dadelijk daaruit begrijpen, dat er menschen op het eiland waren. Dan zouden zij niet rusten voor zij mij gevonden hadden. Ik keerde dus in mijn kasteel terug, en trok de ladder achter mij op.
Daarop maakte ik mij tot verdediging gereed. Ik laadde al mijn geschut, dat op mijne schans stond, en al mijne pistolen, en besloot mij ten uiterste te verdedigen, niet vergetende mij in Gods bescherming te bevelen en Hem te smeeken mij uit de handen der barbaren te redden. Ik bleef aldus twee uren, maar verlangde toen magtig te weten wat er omging, want ik kon geene verspieders uitzenden. Eindelijk kon ik deze onzekerheid niet langer verdragen, ik zette dus mijne ladder tegen de rots, en klom zoo naar den top. Daar ging ik plat op den grond liggen, en begon met mijn kijker naar hen uit te zien. Ik zag niet minder dan negen naakte wilden rondom een vuur zitten, niet om zich te warmen, want het was geweldig heet, maar naar ik denk, om een hunner afschuwelijke gastmalen van menschenvleesch te houden, dat zij levend of dood hadden medegebragt.
Zij hadden twee kanoes aan het strand liggen, en daar het eb was, begreep ik, dat zij op hoogwater wachtten, om weder in zee te gaan. Men kan zich niet begrijpen, welke verwarring dit gerigt bij mij te weeg bragt, vooral dat zij aan mijne zijde van het eiland en zoo digt bij mij geland waren. Toen ik echter begreep, dat zij altijd alleen met de eb konden komen, werd ik wat bedaarder, daar ik inzag, dat ik al den tijd, dat het hoogwater was, gerust van huis kon gaan, zoo zij alsdan niet vroeger aan wal waren gekomen. Hierdoor eenigzins gerust gesteld, ging met meer gerustheid aan mijn oogst aan het werk.
Het ging zoo als ik dacht, want zoodra de vloed doorkwam, zag ik hen allen naar hunne kanoes gaan, en heenroeijen, of liever pagaaijen. Ik moet nog vermelden, dat een uur of zoo voor zij vertrokken, zij aan het dansen gingen, en ik kon door mijn kijker al hunne gebaren en houdingen duidelijk zien. Zij waren geheel naakt, schoon ik niet onderscheiden kon of het allen mannen dan of er ook vrouwen bij waren.
Zoodra ik hen vertrokken zag, nam ik twee geweren op schouder, stak twee pistolen in mijn gordel met mijne sabel zonder scheede, en begaf mij zoo spoedig ik kon naar den heuvel, waar ik het eerste spoor van hen gezien had. Zoodra ik daar kwam, waarmede twee uren verliepen (want ik kon zoo met wapenen beladen, niet hard voort) bespeurde ik, dat er daar nog drie kanoes met wilden geweest waren, en verder op ziende, bemerkte ik, dat zij allen in zee waren gestoken en op het vaste land aanhielden.
Dit was een vreesselijk gezigt voor mij, vooral toen ik naar het strand afgaande, de blijken kon zien, die zij van hun afschuwelijk werk hadden achtergelaten; namelijk het bloed, de beenderen en een deel menschenvleesch, dat deze rampzaligen daar met vreugde en vrolijkheid hadden verslonden. Dit gezigt vervulde mij met zoo veel verontwaardiging, dat ik thans voornam de eersten, die weder kwamen, dood te schieten, al waren er ook nog zooveel.
Het scheen mij blijkbaar, dat de bezoeken, die zij aldus aan het eiland gaven, niet veelvuldig waren; want het duurde meer dan vijftien maanden eer ik weder iets van hen zag. Gedurende het regensaizoen zouden zij zeker niet uitgaan, althans niet zoo ver van huis; echter was ik al dien tijd in gestadige onrust en vrees, dat zij mij onverwachts zouden overvallen. Dit bragt mij tot de opmerking, dat de verwachting van eenig onheil erger is dan het ondergaan van hetzelve, vooral als men niet in staat is zich van den angst of van die verwachting te ontslaan.
Al dien tijd was ik in eene allerbloeddorstigste stemming, en besteedde meest al mijnen tijd (dien ik beter had kunnen aanwenden) in te overwegen hoe ik de volgende maal, dat ik hen zag, hen zou overvallen en aantasten, vooral als zij, gelijk de laatste maal het geval was, in twee partijen verdeeld zouden zijn. Ik bedacht echter niet, dat zoo ik de eene week een troep doodde, ik de volgende week of maand een tweeden kon moeten doodslaan, en zoo voorts tot in het oneindige, tot ik eindelijk niet minder een moordenaar zou zijn dan deze menscheneters, en misschien nog meer.
Dit alles deed mij thans mijne dagen in groote verslagenheid en angst doorbrengen, daar ik verwachtte, dat ik, den een of anderen dag, in de handen dezer meêdoogenlooze barbaren zou vallen. Als ik nu en dan uitging, deed ik dit met de meeste voorzorg en zag onophoudelijk rond. Nu zag ik in hoe gelukkig het was, dat ik mij eene kudde tamme geiten had weten te verschaffen; want ik durfde volstrekt mijn geweer niet af te schieten, vooral niet bij dien kant van het eiland, waar zij gewoonlijk kwamen, ten einde hun geen alarm te geven; en al namen zij eerst de vlugt voor mij, dan kon ik toch zeker rekenen, dat zij misschien eenige dagen daarna met twee- of driehonderd kanoes zouden terugkeeren, en dan wist ik wat mijn lot zijn zou.
Het duurde echter vijftien maanden voor ik iets van de wilden zag of hoorde, en toen vertoonden zij zich weder, zoo als ik straks verhalen zal. Wel is het mogelijk, dat zij er in dien tijd eens of tweemaal geweest waren, maar dan kort en zonder dat ik er iets van gemerkt had, doch in de maand Mei, zoo ver ik berekenen kan, en in mijn vierentwintigste jaar, had ik eene zeer zonderlinge ontmoeting, die ik zoo aanstonds verhalen zal.
Al die vijftien of zestien maanden bragt ik in de grootste onrust door. Ik sliep onrustig, had altijd akelige droomen, en werd dikwijls met schrik wakker. Over dag verbijsterde mij de angst en des nachts droomde ik van het dooden van wilden, en zocht naar redenen, die dit regtvaardigden. Doch die zullen wij voor een oogenblik daar laten.
Op zekeren dag, den 16den Mei, naar mijn houten almanak te rekenen, dien ik nog dagelijks bijhield, woei het den geheelen dag een fellen storm met donder en bliksem, en de nacht was even ruw. Ik zat in den Bijbel te lezen, en ernstig over mijn toestand na te denken, toen ik eensklaps schrikte van een kanonschot, dat, naar ik meende, in zee gelost werd. Dit was een geheel andere verrassing dan de vroegere, en bragt mij geheel andere denkbeelden in het hoofd. In een oogenblik stond mijne ladder tegen de rots; ik haalde die op, en beklom toen den top; op dat oogenblik deed eene flikkering van vuur mij een tweede schot verwachten, welks geluid ik ook eene halve minuut daarna hoorde, en daaruit vernam, dat het van dien kant van de zee kwam, waar ik in mijne boot door de strooming in zee was gedreven.
Oogenblikkelijk begreep ik, dat er een schip in nood was, en dat het een ander in de nabijheid had, en noodschoten deed om hulp te vragen. Ik had tegenwoordigheid van geest genoeg, om te begrijpen, dat zoo ik hen niet kon helpen, zij dit mij konden doen; dus haalde ik al het drooge hout bijeen, dat ik vinden kon, stapelde het op een hoop en stak het in brand. Het hout was droog en brandde fel op, en hoe hard het ook woei, brandde het geheel op, zoodat als er een schip was, men het daar zien moest. Ongetwijfeld was dit ook zoo, want zoodra het vuur opbrandde, deed men weder een schot en naderhand nog verscheidene. Ik hield het vuur den geheelen nacht aan, en toen het dag werd en de lucht opklaarde, zag ik op een grooten afstand in zee een zeil of een romp van een schip. De afstand was te groot en het weder nog wat mistig, om met mijn kijker er meer van te kunnen onderscheiden.
Dikwijls zag ik er dien dag naar uit, en bemerkte spoedig, dat het stil lag; dus begreep ik, dat het een schip was, dat voor anker lag, en verlangende het juiste te weten, gelijk men wel kan denken, liep ik, met mijn geweer in de hand, naar den Zuidoostkant van het eiland, naar de klippen, waar de strooming mij vroeger had medegesleept, en daar gekomen, en het weder thans geheel opgeklaard zijnde, zag ik duidelijk, tot mijn groot verdriet, het wrak van een schip, dat in den nacht op deze blinde klippen geworpen was, die ik, toen ik in mijne boot was, had aangetroffen, en welke klippen daar de kracht van den stroom stuitten, en eene soort van tegenstroom vormden, die mij toen uit den hagchelijksten toestand, waarin ik ooit in mijn geheele leven geweest was, had gered.
Wat echter den een redt, stort den ander in het verderf, want het schijnt, dat deze menschen, buiten hun bestek geslagen, geen kennis droegen van die geheel onder water staande klippen, en daar de wind des nachts fel uit het O. en O.N.O. geblazen had, er op geslagen waren. Ongetwijfeld zouden zij getracht hebben zich met de boot te redden, maar hunne noodschoten, vooral toen zij, naar ik mij verbeeldde, mijn vuur gezien hadden, bragten mij op verschillende gedachten. Eerst begreep ik, dat zij, op het zien van mijn vuur, zich in de boot begeven hadden, en getracht het strand te bereiken, maar door de hooge zee weggeslagen waren. Dan weder verbeeldde ik mij, dat zij vroeger hunne boot zouden verloren hebben, gelijk meermalen gebeurt, vooral door het overkomen van zware stortzeeën, die het volk dikwijls dwingen de verbrijzelde sloep met eigen handen over boord te werpen. Dan weder vermoedde ik, dat zij andere schepen bij zich hadden gehad, en deze op hunne noodschoten hen opgenomen en gered hadden. Dan weder verbeeldde ik mij, dat zij allen in de boot gegaan waren, en door de strooming op den wijden oceaan geslagen, waar niets dan de dood hun wachtte, en dat zij thans misschien dachten van honger te sterven en in eenen toestand waren om elkander te verslinden.
Dit alles waren evenwel slechts gissingen, en ik kon niets doen dan hen beklagen, hetgeen echter nog die goede uitwerking op mij had, dat het mij meer en meer aanleiding gaf om God te danken, dat Hij zoo liefderijk voor mij in mijn verlaten toestand gezorgd had; en dat van twee scheepsbemanningen, die nu in dezen hoek der wereld gedreven waren, geen ander leven dan het mijne gespaard was. Op nieuw moest ik hier opmerken, dat Gods voorzienigheid ons zeer zelden in zulk een jammerlijken toestand of in zoo groote ellende doet vallen, waarin wij niet voor het een of ander mogen dankbaar zijn, en bespeuren, dat anderen er nog erger aan toe zijn dan wij.
In dit laatste geval was zeker deze bemanning, waarvan ik niet mogt onderstellen, dat een gered was; niets kon doen vermoeden, dat zij niet allen vergaan waren, dan de mogelijkheid, dat zij door een ander schip waren opgenomen; en dit was niet waarschijnlijk, want ik zag daar niet het minste blijk van.
Het is mij volstrekt onmogelijk met woorden uit te drukken, welk een vurig verlangen mijne ziel verteerde bij het zien van het wrak, en hoe dikwijls ik uitriep: "O, waren er slechts twee, slechts ééne ziel gered, die mij gevonden had, zoo dat ik een makker, een natuurgenoot had, tot wien ik spreken en met wien ik omgaan kon!" Gedurende geheel mijn eenzaam leven had ik zulk een hevig verlangen niet gehad naar het gezelschap van een mijner medemenschen, noch zulk een diepe spijt over deszelfs gemis. Er bestaan in onze hartstogten zekere drijfveren, die zoo zij door eenig zigtbaar voorwerp of door de werking van onze verbeelding gaande gemaakt worden, onze ziel zoo krachtig daarheen doen neigen, dat deszelfs gemis ondragelijk wordt. Zoo ging het mij met den wensch, dat er slechts een man gered ware geworden: "Ware er slechts één, slechts één mensch het ontkomen!" Duizendmaal, geloof ik, herhaalde ik deze woorden, en dan wrong ik zoo hevig de handen, dat zoo er eenig voorwerp in geweest ware, het verbrijzeld zou geworden zijn, en ik klemde mijne tanden zoo stijf opeen, dat ik eenigen tijd den mond niet openen kon. De natuurkundigen mogen mijnenthalve het verklaren; ik kan slechts mededeelen wat er gebeurde, en hoe ik zelf mij er over verbaasde. Ongetwijfeld was dit de uitwerking van mijn vurigen wensch, en mijne gespannen verbeelding over het genoegen, dat de verkeering met een mijner mede-christenen mij zou opgeleverd hebben.
Doch dit mogt zoo niet zijn; hun lot of het mijne was anders besloten; want tot het laatste jaar van mijn verblijf op het eiland wist ik niet of er iemand uit het schip gered was of niet; alleen had ik eenige dagen later het verdriet, het lijk van een verdronken jongen aan land te zien spoelen, aan het einde des eilands, digt bij de plaats der schipbreuk. Hij had geene andere kleederen aan dan een matrozenbuisje, een linnen broek en een blaauw hemd; maar niets, waaruit ik gissen kon, tot welke natie hij behoorde. Hij had niets in zijn zak dan twee stukken van achten en eene tabakspijp, de laatste was mij tienmalen meer van waarde dan de eersten.
Het was nu stil en ik verlangde zeer in mijne boot naar het wrak te gaan, niet twijfelende of ik zou aan boord wel iets vinden, dat mij van nut kon zijn; doch dit was niet mijne sterkste drijfveer, maar wel de mogelijkheid, dat er nog een levend wezen aan boord zou zijn, wiens leven ik redden kon niet alleen, maar daardoor tevens mijn eigen lot ten uiterste verzoeten. Dit denkbeeld lag mij zoo aan het hart, dat ik dag noch nacht rust had; maar besloot in mijne boot mij naar het wrak te wagen, en den uitslag aan Gods voorzienigheid over te laten. De indruk, dien dit op mijn geest gemaakt had, was zoo sterk, dat ik meende dien niet te kunnen wederstaan, en begreep, dat eene onzigtbare magt mij daartoe aandreef, en ik mij zelven nadeel meende te doen, als ik dien niet opvolgde.
Hierdoor aangedreven, spoedde ik mij naar mijn kasteel, maakte alles tot mijne reis gereed, nam wat brood, eene groote pot vol zoet water, een kompas om naar te sturen, een flesch rum (want ik had daar nog vrij wat van) en eene mand vol rozijnen, en aldus met al het noodige beladen, ging ik naar mijne boot, schepte er het water uit, en maakte haar vlot, legde er mijne lading in, en ging meer van huis halen. Mijne tweede lading bestond uit een zak vol rijst, mijn zonnescherm, om mij voor zon en regen te beschutten, nog eene groote pot vol water en ongeveer twee dozijn van mijne brooden of koeken, benevens eene flesch geitenmelk en eene kaas. Dit alles bragt ik onder veel arbeid en zweet naar mijne boot, en na God voor den gelukkigen afloop der reis gebeden te hebben, stak ik af, en de kanoe langs het strand roeijende of pagaaijende, kwam ik eindelijk aan het einde van het eiland aan dien kant, namelijk aan het N. O. Nu moest ik, als ik het wagen durfde, in zee steken. Ik sloeg een blik op de felle stroomingen, die gestadig op eenigen afstand aan weerszijden van het eiland liepen, en die door de herinnering van het gevaar, dat zij mij hadden doen loopen, voor mij zeer vreesselijk waren; en toen begon mijn moed te bezwijken, want ik voorzag, dat als ik in eene dier stroomingen geraakte, ik een groot eind weegs in zee zou gedreven worden, misschien zoo ver, dat ik het eiland niet meer bereiken of zien zou, en daar mijne boot maar klein was, ware ik, zoodra maar de wind opwakkerde tot eene stijve koelte, onvermijdelijk verloren.
Deze denkbeelden maakten mij zoo neêrslagtig, dat ik mijne onderneming begon op te geven, en na mijne boot in eene kleine kreek aan het strand gebragt te hebben, er uitstapte, en op eene kleine hoogte zitten ging, zeer bedrukt en bezorgd, weifelend tusschen vrees en verlangen om de reis te doen. Terwijl ik zoo zat, bemerkte ik, dat het getij kenterde en de vloed doorkwam, waardoor mijn vertrek, zoo lang deze aanhield, onuitvoerbaar werd. Nu viel het mij in, dat het best ware op de hoogste plek gronds te gaan, die ik vinden kon, en, als ik kon, waarnemen hoe de stroomingen met het getij liepen, wanneer de vloed doorkwam, zoo dat ik oordeelen kon, dat als ik eens langs den eenen weg naar buiten gedreven werd, of ik ook hopen kon langs een anderen weg naar binnen gedreven te worden, met de stroomingen. Naauwelijks kwam dit denkbeeld bij mij op, of ik sloeg mijn oog op een heuvel, vanwaar ik de zee aan weerszijden voldoende overzien kon, en waar ik een duidelijk gezigt van de stroomingen had, en hoe ik op mijn terugreis sturen moest. Ik vond, dat de strooming van de eb digt langs de zuidelijke punt van het eiland heen liep, terwijl de strooming van den vloed aan de noordelijke zijde digt langs het strand liep, en ik dus niets te doen had dan bij mijne terugkomst de noordzijde van het eiland te houden.
Hierdoor aangemoedigd, besloot ik den volgenden morgen met het begin van het getij uit te gaan, gelijk ik deed, na dien nacht in de kanoe, onder de dikke jas, geslapen te hebben. Ik stuurde eerst een eindweegs in zee regt noordwaarts aan, tot ik de kracht van de strooming begon te bemerken, die mij oostwaarts en met vrij groote snelheid voortdreef, maar niet zoo geweldig als de zuidelijke strooming te voren gedaan had, en mij het bestuur over mijne boot latende, zoo dat ik die, met mijn roeiriem sturende, met groote snelheid regt op het wrak aanhield, en het binnen twee uren bereikte.
Het was een treurig gezigt; het schip, dat van Spaansche bouworde was, zat tusschen twee rotsen vastgeklemd; de zee had het van achteren en op zijde reeds geheel aan stukken geslagen, en daar het voorschip met groot geweld tusschen de klippen was geworpen, waren de fokke en groote mast kort afgebroken, maar de boegspriet was heel en de voorsteven scheen nog geheel onbeschadigd. Toen ik dezen naderde kwam er een hond te voorschijn, die, mij ziende, begon te janken en te blaffen, en zoodra ik hem riep, in zee sprong en naar mij toezwom. Ik nam hem in de boot, maar hij was halfdood van honger en dorst. Ik gaf hem een stuk brood en hij at als een wolf, die veertien dagen lang honger geleden heeft. Toen gaf ik hem wat zoet water, maar zoo ik hem had laten begaan, zou hij zich te bersten hebben gedronken.
Daarna ging ik aan boord. Het eerst wat ik zag was twee mannen, die in de konstapelskamer verdronken waren, met de armen stijf om elkander geslagen. Ik begreep, gelijk zeer waarschijnlijk was, dat toen het schip in den storm vastraakte, de zee zoo hoog liep en er zoo hevig in gekomen was, dat deze arme lieden er door verdronken of gesmoord waren, zoo goed als of zij onder water hadden gelegen. Behalve den hond was er geen levend schepsel aan boord, en voor zoo verre ik zien kon, geene goederen, die niet door het water bedorven waren. Lager in het ruim lagen eenige vaten met wijn of sterken drank, die ik, toen het water op het laagst was, zien kon, maar zij waren voor mij te zwaar. Ik zag verscheidene kisten, die waarschijnlijk aan de matrozen behoord hadden, en ik nam er twee van in de boot, zonder te onderzoeken wat er in was.
Zoo het schip van achteren vast gezeten had, en het voorschip verbrijzeld ware geweest, zou ik eene zeer goede reis gedaan hebben, want naar hetgeen ik in die twee kisten vond, begreep ik, dat het schip zeer rijk geladen moest geweest zijn; en naar den koers, dien het gehouden had, te rekenen, was het waarschijnlijk bestemd naar Buenos Ayros of Rio de la Plata, boven Brazilië, vandaar naar de Havanna, en zoo misschien naar Spanje. Er waren zeker groote schatten in, maar daar had ik niets aan, en ik wist niet waar de bemanning gebleven was.
Behalve deze twee kisten vond ik een vaatje sterken drank van ongeveer twintig flesschen, dat ik met veel moeite in mijne boot bragt. In eene hut vond ik eene menigte geweren en een grooten kruidhoorn met ongeveer vier pond kruid; daar ik de geweren niet noodig had, liet ik die liggen en nam den kruidhoorn alleen mede. Ook nam ik mede een blaasbalg en een tang, die ik beide hoog noodig had, als ook twee koperen keteltjes, een chocoladepot en een rooster, en met dit alles, benevens den hond, vertrok ik, daar het getij mij naar huis dreef, en denzelfden avond, ongeveer een uur na zonsondergang bereikte ik het eiland weder, uiterst vermoeid van dezen togt.
Ik sliep dien nacht in de boot, en den volgenden morgen besloot ik hetgeen ik medegebragt had, in mijn nieuw ontdekte grot, en niet naar mijn kasteel te brengen. Na ontbeten te hebben, bragt ik al mijne lading aan den wal en begon die na te zien. Het vaatje met sterken drank was vol rum, zoo als wij in Brazilië hadden, dat wil zeggen, die niets deugde. Maar bij het openen der kisten vond ik verscheidene zaken, die mij ontbraken; in een vond ik bij voorbeeld een zeer fraaije flesschenkelder, geheel met allerlei fijne likeuren, in flesschen met zilveren stoppen, gevuld. Ik vond twee potten met confituren, zoo goed digt gemaakt, dat het water er niet had kunnen bijkomen, en nog twee, die bedorven waren, bovendien vond ik eenige zeer goede hemden, die mij zeer aangenaam waren, en anderhalf dozijn witte en gekleurde zakdoeken, die mij zeer goed te pas kwamen, om op een warmen dag mijn zweet af te droogen. Bovendien vond ik onder in de kist drie groote zakken, te zamen ongeveer elfhonderd stukken van achten bevattende, en zes gouden dubloenen in een papier gewikkeld, en nog eenige kleine staven goud, die ik denk, dat gezamenlijk een pond zouden wegen.
In de andere kist waren eenige kleederen, doch van minder waarde; ik denk, dat die aan den konstapelsmaat behoord had, schoon er geen kruid in was dan een paar pond zeer fijn, dat in drie fleschjes was, en naar ik denk, bestemd was om voor jagtgeweren te gebruiken. Over het geheel had ik op deze reis weinig opgedaan wat mij van nut was; want het geld was mij niet meer waard dan het slijk onder mijne voeten; en ik had alles wel willen geven voor drie of vier paar Engelsche schoenen en kousen, daar ik groot gebrek aan had en die ik in vele jaren niet aan mijne voeten gedragen had. Ik had nu, wel is waar, twee paar schoenen, die ik den twee verdronken mannen, die ik op het wrak vond, van de beenen had genomen; maar zij waren noch zoo stevig, noch zoo gemakkelijk als onze Engelsche schoenen, maar geleken meer naar dansschoenen. Ik vond in deze matrozenkist ongeveer vijftig stukken van achten, maar geen goud, ik begreep dus, dat de eerste kist aan een officier toebehoord had.
Ik bragt het geld naar mijne grot en legde het neder, gelijk ik vroeger gedaan had met dat, hetwelk ik uit ons eigen schip gehaald had; maar het was zeer jammer, dat het andere einde van het schip niet voor mij toegankelijk was geweest, want ik had mijne kanoe dan zeker verscheidene malen vol met geld kunnen laden, en zoo ik ooit naar Engeland had kunnen komen, had het daar veilig genoeg kunnen liggen, tot ik terug kwam, om het te halen.
Na alles aan wal gebragt en geborgen te hebben, ging ik naar mijne boot terug en bragt die langs het strand naar hare oude haven; daarna keerde ik naar mijne woning terug, waar ik alles in orde vond. Ik rustte thans van mijne vermoeijenissen, leefde op mijne oude wijze, en zorgde voor mijne huishouding. Eene poos leefde ik zeer rustig, behalve dat ik waakzamer dan gewoonlijk was, meermalen naar zee zag en niet dikwijls uitging, en zoo ik een togtje naar het eiland deed, was dit altijd naar de oostzijde, waar ik vrij zeker was, dat de wilden nimmer kwamen, en waar ik, zonder zoo vele voorzorgen en al die zwaarte van kruid en lood en wapens, gaan kon, die ik altijd medesleepte, als ik den anderen kant uitging.
Ik bragt bijkans twee jaren in dien toestand door, maar mijn ongelukkig hoofd, dat geschapen scheen om mij alle soort van ellende aan te brengen, was al dien tijd opgevuld met ontwerpen, hoe ik, als het mogelijk was, van dit eiland af zou raken; dan wilde ik eene tweede reis naar het wrak doen, schoon mijn verstand mij zeide, dat er niets was, wat de gevaren der reis zou beloonen; somtijds wilde ik dezen of dien weg heen een togtje doen, en ik geloof waarlijk, dat zoo ik de boot had bezeten, waarmede ik te Salé in zee stak, ik op goed geluk in zee zou gegaan zijn. In alle mijne lotgevallen was ik een waarschuwend voorbeeld voor hen, die met de gewone kwaal behebt zijn, waaruit ik geloof, dat de helft der menschelijke ellenden voortvloeijen, namelijk dat men niet tevreden is met den staat, waarin God en de natuur ons geplaatst hebben. Want zonder nu terug te komen op mijne eerste bestemming, en de uitstekende raadgevingen mijns vaders, welker tegenstreving ik mijne oorspronkelijke zonde noemen mag, waren mijne volgende misslagen van dien aard de oorzaken van mijn tegenwoordigen rampzaligen toestand. Want zoo de Voorzienigheid, die mij in Brazilië zoo gelukkig als planter gevestigd had, mij gematigde begeerten geschonken had, en hadde ik mij tevreden gesteld met langzaam vooruit te gaan, dan kon ik in den tijd, dien ik thans op het eiland had doorgebragt, een der aanzienlijkste planters van Brazilië geweest zijn, ja, ik ben overtuigd, dat ik, naar de wijze, waarop ik reeds vooruitgegaan was, ik thans ligtelijk honderdduizend moidores rijk had kunnen zijn. Wat behoefde ik ook eene winstgevende zaak, een goed ingerigte plantaadje te verlaten, om als supercargo naar de kust van Guinea te gaan, om slaven te halen, terwijl met der tijd en geduld onzen rijkdom zoo vermeerderd zou hebben, dat wij gemakkelijk hen voor onze deur hadden kunnen koopen, van degenen, wier taak het was hen te halen. Al had dit iets meer gekost, die hooger prijs verdiende niet met zoo veel gevaar uitgewonnen te worden. Maar gewoonlijk handelen jonge lieden zoo, terwijl zij eerst bij meerdere jaren en duurgekochte ervaring de dwaasheid daarvan inzien. Zoo ging het mij ook, maar toch had die verkeerde neiging zoo diep in mijn geest wortel geschoten, dat ik in mijn tegenwoordigen toestand niet tevreden was, maar aanhoudend peinsde over de mogelijkheid en de middelen, om van deze plaats te ontkomen. En ten einde de lezer mijn verder verhaal te aangenamer zij, zal het niet ongepast zijn eenig verslag van mijne eerste ontwerpen aangaande mijne ontkoming te geven, en op welken grond ik handelde.
Men verbeelde zich thans, dat ik na mijne laatste reis naar het wrak, in het kasteel teruggekeerd ben, mijn schip is geborgen en onder water gelegd, als gewoonlijk, en mijn toestand dezelfde als vroeger. Ik had nu zeker meer geld dan te voren, maar was er niet rijker om, want ik kon het evenmin gebruiken als de Indianen te Peru hun goud, voor de Spanjaarden daar kwamen.
In een der nachten, in het regensaizoen, in Maart, het vierentwintigste jaar van mijn verblijf in dit eenzaam eiland, lag ik in mijn bed of hangmat, wakker, zeer gezond, ik had geenerlei pijn of ongemak, en ook geene meerdere gemoedskwelling dan anders, maar kon toch niet slapen, zelfs geen oogenblik insluimeren. Het is even onmogelijk als noodeloos de menigte van gedachten te vermelden, die gedurende dien geheelen nacht bij mij opkwamen. Mijn geheele leven kwam mij als in een kort bestek, achtervolgens voor den geest, tot aan mijne komst op het eiland, en even zoo dat gedeelte mijns levens, dat ik op hetzelve doorgebragt had. Terwijl ik mijnen toestand alhier sedert ik aan wal gekomen was, lag te overpeinzen, vergeleek ik den gelukkigen gang der zaken in het eerste jaar van mijn verblijf alhier, met dien voortdurenden angst, vrees en zorg, waarin ik steeds geleefd had, sedert ik een afdruk van een voet op het zand gezien had. Ik geloofde wel niet, dat de wilden het eiland al dien tijd aanhoudend bezocht hadden, en er honderden malen aan wal geweest waren; maar daar ik er toen niets van wist en dus volstrekt geene vrees voor voeden kon, was ik volkomen gerust, schoon het gevaar even eens was; en bij mijne onbekendheid met hetzelve was ik even welgemoed alsof ik er in het geheel niet aan blootgesteld was. Dit bragt mij op verscheidene nuttige opmerkingen, en bijzonder op deze, hoe oneindig goed de Voorzienigheid is, die den mensch zoo kortzigtig heeft gemaakt, waardoor hij, ofschoon te midden van vele duizenden gevaren, welke, zoo hij ze bespeurde, hem geheel verbijsteren zouden, volkomen kalm en gerust blijft, omdat hij de gevaren, die hem omringen, ziet noch kent.
Nadat deze gedachten mij eenigen tijd hadden bezig gehouden, dacht ik ernstig na over het wezenlijk gevaar, dat ik op dit eiland zoo vele jaren geloopen had, en hoe ik altijd met de grootste gerustheid rondgezworven had, terwijl misschien niets dan de top eens heuvels, de stam eens booms of het invallen van de duisternis tusschen mij en den ergsten dood geweest was, dien namelijk, van in de handen van menschenetende wilden te vallen, die mij zouden beschouwd hebben met hetzelfde oog, waarmede ik een geitje of schildpad aanzag, en even weinig zwarigheid er in zouden gevonden hebben, mij te slagten en op te eten, als ik een duif of een wulp. Ik zou de waarheid te kort doen als ik niet zeide, dat ik opregt dankbaar was aan mijn Behoeder, aan wiens bijzondere bescherming ik nederig erkende al mijne redding uit deze onbekende gevaren verschuldigd te zijn, en zonder welke ik onvermijdelijk in hunne wreedaardige handen zou gevallen zijn.
Toen deze gedachten voorbij waren, hield ik mij eenigen tijd bezig met het overwegen van den aard van deze rampzaligen, ik meen de wilden, en hoe het kwam, dat de alwijze Bestierder der wereld aan eenige zijner schepselen zulke barbaarschheid toeliet, ja, dat beneden het beestachtige was, van namelijk zijns gelijken te verslinden. Doch dit bleef bij eenige vruchtelooze bespiegelingen, maar bragt mij op het nagaan in welk deel der wereld deze rampzaligen leefden, hoe ver de kust was vanwaar zij kwamen, waarom zij zich zoo ver van huis begaven, en waarom ik het niet zoo ver kon brengen, dat ik in staat was naar hen toe te gaan, zoo goed als zij tot mij over kwamen.
Ik bekommerde er mij op dat oogenblik niet om, wat ik doen zou om daar te komen; wat er van mij worden zou als ik den wilden in handen viel, of hoe ik, zoo zij mij vervolgden, hun zou kunnen ontsnappen; zelfs niet hoe het mogelijk zou zijn de kust te bereiken, zonder dat eenigen hunner mij aanvallen zouden, zonder dat ik hoop had van te ontkomen, en als ik niet in hunne handen viel, wat ik doen zou om leeftogt te bekomen of welken koers ik nemen zou; geen dezer gedachten kwam zelfs bij mij op; maar mijn geest hield zich alleen bezig met het denkbeeld van in mijne boot naar het vaste land over te steken. Ik beschouwde thans mijn toestand, als de ongelukkigste, die er zijn kon; en dat niets erger kon worden voor mij, dan alleen de dood; dat zoo ik de kust van het vaste land bereikte, ik misschien redding kon vinden, of langs het strand gaan, gelijk ik in Afrika gedaan had, toen ik aan een bewoond land kwam. Misschien kon ik ook een Europeesch schip ontmoeten, dat mij opnam, en zoo al het ergste gebeurde, kon ik slechts den dood vinden, die in eens aan al mijne ellenden een einde zou maken. Men bedenke, dat dit alles de vrucht was van een overspannen en ongeduldig gemoed, dat als het ware wanhopig was geworden door het langdurige mijner zorgen, en de teleurstelling, die mij op het wrak, waarop ik geweest was, wedervaren was, waar ik zoo nabij de vervulling van mijne vurigste wenschen geweest was, namelijk iemand tot wien ik spreken en van wien ik eenige kennis nopens de plaats waar ik mij bevond, verkrijgen kon. Ik was geheel ontroerd door deze bedenkingen. Al mijne gemoedsrust, mijne onderwerping aan de Voorzienigheid en mijne berusting in des Hemels raadsbesluiten, schenen verdwenen, en ik kon mijne gedachten nergens anders op vestigen dan op het ontwerp eener reis naar het vasteland, dat mij met zoo veel kracht en zoo geweldig overviel, dat ik dit niet weerstaan kon.
Nadat mij dit twee uren of langer het hoofd zoo op hol had gebragt, dat mijn bloed kookte en mijn pols klopte alsof ik de koorts had, alleen door de drift mijner denkbeelden, deed de natuur, daar ik door het woelen dezer gedachten zeer uitgeput was, mij in een diepen slaap vallen. Men zou denken, dat ik er van had moeten droomen, maar dat was het geval niet, ook niet van iets wat daarop betrekking had; maar ik droomde, dat ik in den morgen, gelijk gewoonlijk, buiten mijn kasteel ging, en op het strand twee kanoes zag, waaruit elf wilden stapten, en dat zij een anderen wilde medebragten, dien zij wilden dooden om hem op te eten, maar juist toen zij hem wilden slagten, rukte de wilde zich plotseling los, en nam de vlugt. Daarop verbeeldde ik mij, dat hij door het digte bosch voor mijne vesting zwierf om zich daarin te verbergen; en dat ik, ziende dat hij alleen was, en niet bemerkende, dat de anderen hem dien kant uit zochten, mij aan hem vertoonde, met bemoedigende gebaren; dat hij voor mij knielde, en mij om bijstand scheen te smeeken, waarop ik hem mijne ladder wees, hem die deed opstijgen, en hem in mijn kelder bragt, waar hij mijn knecht werd, en zoodra ik dien man verkregen had, zeide ik tot mijzelven: "Nu kan ik mij gerust naar het vaste land wagen; want deze man kan mij tot loods strekken, en zal mij zeggen wat ik doen moet en waar ik lijftogt kan bekomen, en waar ik niet gaan moet om niet verslonden te worden; in welke plaatsen ik mij wagen kan en welke ik ontwijken moet!" Met deze gedachten ontwaakte ik, en was zoo onbeschrijfelijk verheugd over het vooruitzigt mijner ontkoming in den droom, dat de teleurstelling, die ik gevoelde, toen ik tot mijzelven komende, bevond, dat het slechts een droom was, even buitensporig was, en mij geheel neêrslagtig maakte.
Ik besloot echter bij deze gelegenheid, dat de eenigste weg, dien ik had om eene ontkoming te beproeven, daarin bestond om zoo mogelijk een wilde in mijne magt te erlangen, en als het kon een hunner gevangenen, dien zij veroordeeld hadden om gegeten te worden, en hierheen bragten om te slagten. Maar hier deed zich nog de zwarigheid op, dat dit onmogelijk was zonder een geheelen troep van hen aan te vallen en hen allen te dooden; en dit was niet alleen een zeer roekelooze aanslag, die ligt kon mislukken, maar ik twijfelde aan den anderen kant of hij wel geoorloofd was, en mijn hart beefde bij de gedachte van zooveel bloed te vergieten, al was het ook ter mijner bevrijding. Ik behoef de redenen hier niet te herhalen, die zich bij mij hier tegen stelden, daar het dezelfde waren als vroeger, maar schoon ik nu andere redenen had, namelijk, dat het vijanden van mij waren, en zij mij zouden slagten als zij konden; dat het niet dan zelfbehoud was om mij uit een toestand te redden, die erger dan de dood was, en dat ik even goed tot mijne zelfverdediging handelde, als wanneer ik werkelijk door hen aangevallen werd, en zoo voorts; toch kon ik mij met het denkbeeld van zoo veel menschenbloed te vergieten, niet vereenigen.
Eindelijk echter, na lang met mij zelven getwist en op twee gedachten gehinkt te hebben, behield het verlangen naar mijne bevrijding de overhand, en ik besloot, mij van een dier wilden meester te maken, het kostte wat het wilde. Nu was de vraag hoe ik dit aanleggen zou, en deze was niet gemakkelijk te beantwoorden; maar daar ik er geene waarschijnlijke middelen toe kon uitdenken, besloot ik de wacht te houden, om te zien als zij aan wal kwamen, en het overige aan het lot over te laten, en zulke maatregelen te nemen als de omstandigheden zouden vereischen.
Met dit voornemen ging ik zoo dikwijls mogelijk op bespieding uit, tot dat het mij ten laatste hartelijk begon te vervelen; want het duurde meer dan anderhalf jaar, dat ik schier elken dag vruchteloos naar den westelijken en zuidwestelijken hoek van het eiland ging, om naar de kanoes uit te zien, doch er kwamen geene te voorschijn. Dit was zeer ontmoedigend, en daar ik niet kan zeggen, gelijk anders het geval was, dat met der tijd mijn verlangen verdween, werd ik er te gretiger naar hoe langer het duurde. Ik verlangde nu evenzeer naar de wilden als ik vroeger ze verlangde te vermijden. Ik vleide mij zelfs een, ja twee of drie wilden te verkrijgen, en die geheel tot mijne slaven te maken, om te doen wat ik hun zou gelasten, terwijl ik te gelijk belette, dat zij mij eenig leed deden. Lang verheugde ik mij met dit denkbeeld, maar er scheen niets van te zullen komen, al mijne verwachtingen waren vruchteloos, want gedurende een langen tijd kwamen er geene wilden opdagen.
Ongeveer anderhalf jaar na dat ik mij deze denkbeelden het eerst in het hoofd had gehaald, en toen ik reeds dacht, dat er nimmer iets van komen zou, werd ik op een morgen verrast door het zien van niet minder dan vijf kanoes, die allen aan mijne zijde van het eiland op het strand zaten, terwijl al de daarbij behoorende lieden aan land en buiten mijn gezigt waren. Hun aantal verijdelde al mijne voornemens, ik wist, dat er altijd vijf of zes en soms meer in eene kanoe kwamen, en wist dus niet hoe ik alleen twintig of dertig menschen zou aantasten, dus bleef ik misnoegd en teleurgesteld in mijn kasteel. Ik maakte echter alles tot een aanval gereed als de gelegenheid zich mogt voordoen. Na eene lange poos gewacht te hebben of ik ook eenig gerucht hoorde, werd ik ongeduldig, en klom met mijne ladder tot boven op den heuvel, en bleef daar zoo staan, dat men mijn hoofd niet boven den heuvel kon uitzien, en zij mij volstrekt niet konden gewaar worden. Hier bespeurde ik met behulp van mijn kijker, dat zij niet minder dan vijfendertig in getal waren, dat zij een vuur aangemaakt en vleesch toebereid hadden; hoe zij het braadden of wat het was, wist ik niet; maar zij dansten allen met allerlei zonderlinge en barbaarsche gebaren rondom het vuur.
Terwijl ik hen aldus gadesloeg, zag ik, dat men twee ongelukkigen uit de kanoes haalde, waarin zij, naar het schijnt, gelegen hadden, en thans ter slagtbank leidde. Een hunner viel oogenblikkelijk neder, naar ik denk, nedergeveld door een knods of houten zwaard, gelijk zij gebruiken, en twee of drie hunner begonnen hem aan stukken te houwen. Het andere slagtoffer bleef staan, in afwachting, dat het zijne beurt werd. Op dit oogenblik, terwijl deze ongelukkige zich eenigermate in vrijheid zag, ontwaakte bij hem de zucht tot zelfbehoud; hij nam de vlugt, en liep met onbegrijpelijke snelheid langs het strand, regt op mij aan, dat is te zeggen, naar dat gedeelte van de kust, waar mijne woning stond. Ik moet bekennen, dat ik vreesselijk schrikte, toen hij mijn kant uit kwam, en vooral toen ik verwachtte, dat allen hem zouden volgen. Nu verwachtte ik, dat mijn droom zou uitkomen en hij in mijne schans eene schuilplaats zou zoeken, maar ik kon er niet op rekenen, dat, even als in mijn droom, de andere wilden hem niet zouden vervolgen en daar vinden. Ik bleef echter staan en begon weder moed te scheppen, toen ik bemerkte, dat slechts drie man hem volgden, en vooral toen ik zag, dat hij veel harder liep dan zij en grond op hen won, zoodat ik begreep, dat, als hij het nog een half uur kon uithouden, hij buiten hun bereik zou zijn.
Tusschen hen en mijn kasteel lag de kreek, waarvan ik vroeger gesproken heb, en in welke ik mijne ladingen uit het schip aan land bragt, en ik wist, dat hij deze overzwemmen moest, anders zou hij gegrepen worden. Toen de wilde echter deze kreek bereikte, sprong hij er dadelijk in, hoewel het hoog water was, en zwom naar de overzijde, waar hij met verbazende snelheid weder aan het loopen ging. Toen de anderen aan de kreek kwamen, sprongen twee van zijne vervolgers er in, maar de derde, die naar het scheen, niet zwemmen kon, bleef eerst aan den oever hen staan nazien, en keerde toen langzaam terug, hetwelk voor hem zeer gelukkig was.
Ik bemerkte, dat de twee vervolgers meer dan tweemaal zoolang werk hadden met door de kreek te zwemmen als de vlugteling. Op dit oogenblik begreep ik, dat thans het tijdstip gekomen was, om mij een knecht te verschaffen, misschien wel een makker en medehelper, en dat de Voorzienigheid mij riep om dezen ongelukkige het leven te redden. Oogenblikkelijk steeg ik de ladders af, en greep mijne beide geweren, die aan den voet derzelve lagen, en even haastig den heuvel weder opklimmende, begaf ik mij naar het strand, en stelde mij aldus tusschen de vervolgers en den vervolgde, welken laatste ik met eene luide stem toeriep. Deze omziende, was misschien eerst voor mij even bevreesd als voor hen, maar ik wenkte hem met de hand, dat hij zou terugkeeren, en trad middelerwijl langzaam de beide vervolgers te gemoet; den voorste velde ik met een slag met den kolf van mijn geweer neder. Ik wilde liefst niet vuren, opdat de anderen het niet zouden hooren; schoon dat op dien afstand niet gemakkelijk zou geweest zijn, en daar zij buiten het gezigt van den rook waren, toch niet zouden geweten hebben wat er van te maken. Toen ik dezen nedergeveld had, bleef de ander als verschrikt staan, en ik trad naar hem toe, maar naderbij gekomen bespeurde ik, dat hij een boog en pijlen had, en op mij wilde aanleggen. Ik was dus genoodzaakt hem voor te komen, en schoot hem met het eerste schot dood. De arme wilde die gevlugt was, doch naderhand blijven staan, was, schoon hij zijne vervolgers zag vallen, door den slag en het vuur van mijn geweer zoo verschrikt, dat hij als versteend staan bleef, en meer geneigd scheen mij te ontvlugten dan te naderen. Ik riep hem weder toe, en wenkte hem naderbij te komen, hetgeen hij gemakkelijk begreep, hij deed eenige stappen voorwaarts en bleef toen weder staan; nog eenige stappen en toen stond hij weder stil, en ik zag dat hij beefde, en begreep, dat hij thans dacht door mij gevangen genomen en geslagt te zullen worden. Ik wenkte hem toe, en gaf hem alle mogelijke blijken van genegenheid. Eindelijk kwam hij, van tijd tot tijd nederknielende, naderbij, knielde voor mij, kuste den grond, en zette mijn voet op zijn hoofd. Met dit laatste scheen hij te zweren, dat hij voor altijd mijn slaaf was. Ik beurde hem op, en trachtte hem zoo veel mogelijk gerust te stellen. Maar ik had nog meer te verrigten, want de wilde dien ik nedergeveld had was niet dood, maar alleen bedwelmd door den slag, en begon bij te komen. De wilde, wien ik naar hem wees, zeide mij eenige woorden, die ik niet verstond, maar die mij de aangenaamste geluiden toeschenen, die ik in vijfentwintig jaren gehoord had; want het was de eerste menschelijke stem, buiten de mijne, die ik in al dien tijd gehoord had. Ik had echter thans geen tijd daar aan te denken. De wilde, die bijkwam, zat thans op den grond, en toen ik mijn geweer op hem aanlegde, verzocht mijn wilde (zoo zal ik hem nu noemen) door teekens mij om mijne sabel, die aan mijne zijde hing. Ik gaf hem die, en naauwelijks had hij ze in handen of hij vloog naar zijn vijand en sloeg hem met één slag het hoofd af. Dit verwonderde mij van iemand, die zeker nooit geen andere sabel gezien had dan de houten zwaarden, die deze volken gebruiken. Het schijnt echter, gelijk ik naderhand vernam, dat zij hunne houten sabels zoo scherp en zoo zwaar maken, en dat het hout zoo hard is, dat zij er met een slag een arm of been mede kunnen afhouwen. Dit gedaan zijnde kwam hij lagchende, en als in zegepraal naar mij toe, en bragt mij mijne sabel terug, en legde die met eene menigte gebaren, die ik niet begreep, met het hoofd van den wilde voor mijne voeten.
Wat hem echter het meest verbaasde, was dat ik den anderen op zulk een verren afstand gedood had. Hij wees op hem en scheen mij te vragen of hij er heen mogt gaan. Ik gaf hem mijne toestemming zoo goed ik kon, te kennen. Toen hij bij hem kwam stond hij een oogenblik als versteend van verbazing, keerde hem op de eene en de andere zijde, bezag zijne wond waaruit weinig bloed gekomen was, omdat de kogel in de borst zat en de wond inwendig gebloed had. Daarop kwam hij met zijn boog en pijlen terug, en ik keerde mij om, om heen te gaan, en wenkte hem door teekens mij te volgen. Hij gaf mij echter te kennen, dat hij de lijken eerst in het zand wilde begraven, opdat de anderen ze niet zouden vinden, hetgeen ik toestond. In een oogenblik had hij met zijne handen een gat gegraven, groot genoeg om den eerste te bevatten, dien hij er ook dadelijk insleepte en overdekte, gelijk daarop ook den tweede; ik geloof dat hij er geen vierde uurs aan besteedde. Daarop nam ik hem mede, maar bragt hem niet in mijn kasteel, maar in mijne grot aan het andere einde van het eiland; zoodat mijn droom, dat hij in mijn kasteel een schuilplaats zocht, in dat opzigt niet vervuld werd. Ik gaf hem hier brood, een tros rozijnen en wat water, welk laatste hij na zijn loopen hoog noodig had; en nadat hij gegeten had, wenkte ik hem te gaan liggen slapen, op een plaats waar een hoop stroo en een deken lag, en ik somtijds zelf sliep; het arme schepsel ging liggen en sliep dadelijk.
Het was een kloeke, welgemaakte knaap, rijzig en gespierd, slank en welgevormd, en naar ik denk ongeveer zesentwintig jaren oud; zijne trekken waren in het geheel niet woest, maar toch mannelijk; hij bezat echter al het aanvallige van een Europeesch gelaat, vooral als hij glimlachte, zijn haar was lang en zwart, maar niet gekroesd, zijn voorhoofd bijzonder breed en hoog en zijne oogen uiterst kloek en levendig. Zijne kleur was niet volkomen zwart, maar donker bruin, evenwel niet zoo vuil bruin als men bij de inboorlingen van Brazilië, Virginië en andere Amerikaansche inboorlingen vindt; maar meer olijfkleurig en moeijelijk te beschrijven. Zijn gelaat was rond, zijn neus klein en niet zoo plat als bij de negers, zijn mond was niet te groot, zijne lippen dun, en zijne tanden fraai en zoo wit als ivoor. Na een half uurtje sluimerens werd hij wakker en kwam uit de grot naar mij toe. Ik had juist de geiten gemolken, die ik daar hield, hij vloog naar mij toe, en viel ter aarde, met alle mogelijke teekens van dankbaarheid. Eindelijk legde hij zijn hoofd vlak voor mijne voeten op den grond, en plaatste, even als den vorigen keer, mijn voet op zijn hoofd, en maakte daarna alle mogelijke teekens van onderwerping en dienstbaarheid, om mij te kennen te geven, dat hij mij dienen wilde zoo lang hij leefde. Ik begreep grootendeels wat hij mij zeggen wilde, en gaf hem wederkeerig te kennen, dat ik over hem voldaan was. Weldra beproefde ik hem te leeren spreken en mij van hem te doen verstaan. Ik gaf hem vooreerst te kennen, dat hij Vrijdag zou heeten, omdat ik hem op Vrijdag het leven gered had. Ik leerde hem daarop meester zeggen, en wees hem dat ik dit was, en leerde hem ja en neen zeggen, en wat dit beduidde. Ik gaf hem melk in een aarden schotel, nadat ik er mijn brood in gedoopt had, en gaf hem een stuk brood om mij dit na te doen, hetgeen hij spoedig begreep en mij door teekens beduidde, dat hij dit zeer smakelijk vond. Ik hield hem den geheelen nacht bij mij, en zoodra het dag werd gelastte ik hem mij te volgen, en deed hem begrijpen, dat ik hem eenige kleederen zou geven, want hij was geheel naakt. Toen wij de plaats langs gingen, waar de twee wilden begraven waren, wees hij mij de plek, en de teekens, waaraan hij ze kon herkennen, en gaf mij te kennen, dat hij ze wilde uitgraven en opeten. Hierover hield ik mij zeer boos, en gaf hem mijn afkeer er van te kennen, door mij te houden, als of ik er van braken moest, en wenkte hem met de hand, dadelijk verder te gaan, hetgeen hij zeer gewillig deed. Ik klom daarop met hem den heuvel op, om te zien of zijne vijanden vertrokken waren, en mijn kijker uithalende, zag ik duidelijk de plaats, waar zij geweest waren, maar van hen, noch hunne kanoes niet het minste spoor. Het was dus blijkbaar, dat zij vertrokken waren, en twee hunner makkers achtergelaten hadden, zonder naar hen te zoeken.
Doch ik was hiermede niet tevreden, mijn moed en mijne nieuwsgierigheid groeiden thans te gelijk aan; dus nam ik mijn slaaf Vrijdag mede, gaf hem eene sabel in de hand, terwijl hij een boog en pijlen, in welker behandeling ik bevond, dat hij zeer bedreven was, op den rug, en in zijne hand een mijner geweren droeg, terwijl ik zelfde beide anderen nam, en zoo trokken wij naar de plaats, waar de wilden geweest waren, want ik wilde thans iets meer van hen weten.
Toen wij daar kwamen, verstijfde mij het bloed in de aderen, en mijn hart kromp ineen bij het akelig schouwspel, dat zich opdeed. Het was waarlijk een vreesselijk schouwspel, althans voor mij, want Vrijdag trok het zich volstrekt niet aan. De plek was bezaaid met menschenbeenderen, de grond met bloed bedekt, hier en daar lagen groote, half gebraden stukken vleesch; kortom al de blijken van een zegefeest na eene overwinning. Vrijdag gaf mij te kennen, dat zij vier gevangenen hadden medegebragt; drie waren geslagt en de vierde was hij; dat er een groot gevecht plaats gehad had tusschen hen en een naburigen koning, tot wiens onderdanen hij scheen te behooren, en dat zij een groot aantal gevangenen hadden gemaakt, die ieder naar verschillende plaatsen waren gevoerd, door degenen, die ze gevangen hadden genomen, om hen te slagten, gelijk de wilden, die hier gekomen waren, de hunne hadden gedaan.
Ik deed Vrijdag al de overblijfselen van hun gruwelijk feestmaal bijeenzamelen, op een hoop leggen, er een groot vuur rondom maken, en liet alles tot asch verbranden. Ik bemerkte, dat Vrijdag grooten trek naar het vleesch had, en van aard nog een menscheneter was, maar ik liet bij den minsten schijn daarvan zoo veel afschuw blijken, dat hij het niet durfde te kennen geven, want ik had hem beduid, dat als hij het durfde doen, ik hem zou doodslaan.
Nadat dit gedaan was keerden wij naar ons kasteel terug, en ik ging voor hem aan het werk. Eerst gaf ik hem uit de konstapelskist een linnen broek, die hem vrij wel paste. Daarna maakte ik hem eene buis van geitenvellen, zoo goed ik kon, en ik was nu een dragelijke snijder geworden, en gaf hem eene muts van een hazenvel, die hem zeer deftig stond, zoo dat hij voor 's hands vrij goed gekleed was, en niet weinig in zijn schik, dat hij schier zoo deftig uitgedost was als zijn meester. Wel was hij in het eerst zeer linksch in al zijne bewegingen, zijn broek belemmerde hem geweldig, en de mouwen van zijne buis knelden hem, maar nadat ik ze hier en daar wat wijder gemaakt had, en hij er aan gewoon raakte, kon hij er zeer goed mede te regt komen.
Den volgenden dag nadat ik met hem te huis was gekomen, begon ik te bedenken, waar ik hem zou bergen, zonder dat hij mij tot last was. Ik maakte daarom een kleine tent voor hem, op de ledige plaats tusschen mijne beide schansen. Daar er hier een ingang in mijnen kelder was, maakte ik eene hechte deur van planken in den gang digt bij de opening, die van binnen open ging. Des nachts sloot ik die met een boom, en nam ook mijne ladders in, zoo dat Vrijdag niet binnen mijn binnensten muur kon komen, zonder bij het overklimmen zoo veel gerucht te maken, dat ik daarvan wakker moest worden, want mijn binnenste wal was nu geheel met een dak voorzien van lange staken, die mijn geheele tent overdekten, en tegen den kant van den heuvel steunden, die weder dwars met kleine stokken en vervolgens met stroo van rijst bedekt waren, welk laatste zoo sterk als riet was. Aan de opening, met welke ik door de ladder in of uitging, had ik eene soort van valdeur gemaakt, die niet naar buiten openging, maar als men dit beproefd had, met groot gedruisch naar binnen moest openvallen. Mijne wapens had ik des nachts ook altijd naast mij liggen. Al deze voorzorgen waren echter overbodig, niemand had ooit een dienaar, die trouwer, opregter en meer aan hem gehecht was dan Vrijdag aan mij; hij was zonder arglist, en beminde mij als een kind zijn vader, en ik durf zeggen, dat hij altijd zijn leven voor het mijne zou gegeven hebben. De veelvuldige blijken, die hij hiervan gaf, stelden dit buiten twijfel, en overtuigden mij spoedig, dat ik geene voorzorgen jegens hem behoefde te gebruiken.
Dit deed mij dikwijls overdenken, dat hoezeer het God in zijne wijsheid behaagd heeft, een groot deel zijner schepselen op deze aarde te versteken van de beste oefeningen, waartoe hunne geestvermogens vatbaar zijn, Hij hun toch dezelfde vermogens geschonken heeft, dezelfde rede, dezelfde neigingen; hetzelfde gevoel van dankbaarheid en verpligting, dezelfde hartstogten en gevoel van verongelijkingen, hetzelfde besef van opregtheid en trouw, en alles wat hun in staat stelt goed te doen, en weldaden te ontvangen, zoo wel als ons. Als de gelegenheid zich er toe aanbiedt, zijn zij even bereid, ja bereidvaardiger dan wij, om deze ten beste aan te wenden. Dit maakte mij somtijds zeer neêrslagtig, als ik overwoog, hoe dikwijls wij bij voorkomende gelegenheden, van deze allen zulk een slecht gebruik maken, zelfs schoon onze vermogens verlicht zijn door onderrigt en de kennis van Gods woord; en waarom het God behaagd heeft deze zaligmakende kennis te onthouden aan zoo vele millioenen, die, naar dezen armen wilde te oordeelen, er een beter gebruik dan wij van zouden maken. Hierdoor waagde ik mij somwijlen te ver in het beoordeelen van het oppermagtig wereldbestuur, en tot eene beoordeeling, als het ware van het regtvaardige eener zoodanige beschikking, die sommigen het licht onthouden, en het aan anderen geschonken had, en toch van allen gelijke pligten vorderde. Maar ik bedwong ten laatste mijne overwegingen door de bedenking, dat ik niet wist naar welken maatstaf zijlieden geoordeeld zouden worden; maar dat, daar God noodwendig en door de natuur van zijn wezen, oneindig heilig en regtvaardig was, zoo deze schepselen veroordeeld zouden worden, dat zij zich van hem verwijderd hadden, dit uit hoofde van hunne zonden tegen dat licht, dat hun wet was, en de regels, die hun geweten hun voorschreef, zou zijn; en ik eindigde met de bedenking, dat daar wij allen als leem in de handen des pottebakkers zijn, geen schepsel tegen zijnen Formeerder zeggen kon: waarom hebt gij mij aldus gevormd?
Maar om tot mijn nieuwen knecht terug te keeren; ik was zeer met dezen in mijn schik, en trachtte hem alles te leeren wat hem nuttig, handig en behulpzaam kon maken; maar vooral hem te leeren met mij te spreken en mij te verstaan. Hij was de beste scholier, zoo vrolijk, vlijtig, en blijde als hij mij begrijpen kon of zich aan mij doen verstaan, dat het mij een genot was met hem om te gaan. Nu was mijne levenswijze zoo aangenaam, dat, ware ik slechts van de vrees voor de wilden ontslagen geweest, ik gaarne mijn verder leven hier had willen slijten.
Nadat ik twee of drie dagen op mijn kasteel was geweest, begreep ik, dat het goed was, ten einde Vrijdag van zijn afschuwelijk eten van menschenvleesch af te brengen, hem eenig ander vleesch te laten proeven. Ik nam hem derhalve op een ochtend mede naar het bosch, met oogmerk een geitje uit mijne kudde naar huis te brengen en te slagten, maar onder weg zag ik eene geit met twee jongen in de schaduw liggen. Ik greep Vrijdag bij den arm. "Sta stil," zeide ik, en wees hem, dat hij zou blijven staan. Daarop legde ik mijn geweer aan, en schoot een der geitjes. De arme knaap, die mij een zijner vijanden op een afstand had zien dooden, zonder te weten of te begrijpen hoe, was zoo verschrikt en verbaasd, dat hij van angst trilde en ik dacht dat hij neergevallen zou zijn. Hij zag het geitje niet, dat ik gedood had, en had ook niet bemerkt dat ik er op aangelegd had, maar hij rukte zijn buis open, om te zien of hij ook gewond was, en begreep, dat ik voornemens was hem te dooden, want hij viel voor mij neder, omhelsde mijne knieën, en zeide mij veel dat ik niet verstaan kon, maar gemakkelijk begrijpen, dat hij mij smeekte hem niet te dooden.
Spoedig vond ik middel hem te overtuigen, dat ik hem geen kwaad wilde doen, ik beurde hem lagchend op, wees op de geit die ik geschoten had, en gelastte hem die te gaan halen, gelijk hij deed. Terwijl hij zich over haren dood verwonderde, laadde ik mijn geweer weder, en zag toevallig een vogel van grootte als een havik, binnen schot op een boom zitten. Om nu Vrijdag eenigzins te doen begrijpen wat ik doen wilde, wees ik hem den vogel, dat een papegaai was, schoon ik dien eerst voor een havik hield, en op mijn geweer en op den grond onder den boom, om hem te doen begrijpen, dat ik dien vogel uit den boom zou schieten. Daarop schoot ik en de vogel viel. In weêrwil van hetgeen ik gezegd had was hij echter weder hevig verschrikt, en vooral omdat hij mij niets in het geweer had zien doen. Hij begreep, dat dit een tooverwerktuig moest zijn, dat alles, mensch en beest, van verre en nabij dooden kon. Deze indruk bleef hem lang bij, en als ik het toegelaten had, zou hij, geloof ik, mij en mijn geweer aangebeden hebben. Verscheidene dagen daarna durfde hij het geweer nog niet aanraken, maar sprak er dikwijls tegen, als hij alleen was, en smeekte het, gelijk ik naderhand van hem vernam, hem niet te dooden.
Zoodra hij van zijne eerste verbazing wat bekomen was, gelastte ik hem den vogel te gaan halen, hetgeen hij deed, maar eenigen tijd wegbleef, want ik had hem slechts aangeschoten, en hij was een eind weegs weggefladderd. Terwijl hij hem opzocht, maakte ik van deze gelegenheid gebruik om mijn geweer weder te laden, daar hij van hetzelve nog niets begreep, zonder dat hij het zag, opdat ik, als hij terug kwam, gereed mogt zijn als zich eenig ander wild opdeed, hetgeen echter thans het geval niet was. Ik bragt het geitje naar huis, haalde het nog denzelfden avond af, en hakte het zoo goed ik kon in stukken. Vervolgens kookte ik er een stuk van tot soep, en na er wat van gegeten te hebben, gaf ik er Vrijdag ook wat van, dien het zeer goed scheen te smaken, doch wat hem het meest verwonderde, was dat hij er mij zout bij zag eten. Hij gaf mij door teekens te kennen, dat zout niet goed om te eten was; hij stak een weinig in den mond, en hield zich alsof hij er van walgde en zou gaan braken, waarna hij met water zijn mond uitwiesch; daarentegen nam ik een stuk vleesch zonder zout, en hield mij alsof ik van het gebrek aan zout walgde, maar het baatte niets, nimmer wilde hij zout bij zijne spijs voegen.
Na hem den eersten dag soep gegeven te hebben, besloot ik hem den tweeden dag op gebraad te onthalen, door een stuk geitenvleesch aan het spit te steken. Ik deed dit, gelijk ik in Engeland dikwijls gezien had, door het vleesch in een stuk aan een staak te hangen, die op twee andere staken steunde, en deze te draaijen. Vrijdag stond dit verbaasd aan te zien, maar toen hij het vleesch proefde, gaf hij mij op allerlei wijzen te verstaan hoe goed het hem smaakte, en eindelijk gaf hij te kennen, dat hij nimmer meer menschenvleesch wilde eten, hetwelk mij zeer aangenaam was.
Den volgenden dag zette ik hem aan het werk om eenig koorn te dorschen, gelijk ik dat gewoon was, en spoedig kon hij dit zoo goed doen als ik, vooral nadat hij gezien had waarvoor dit geschiedde, want ik liet hem zien hoe ik mijn brood bereidde en bakte, en kort daarna kon Vrijdag dit alles voor mij doen zoo goed als ik zelf. Ik begon nu te begrijpen, dat ik voor twee man eten moest hebben in plaats van voor een, en dus meer graan dan vroeger aankweeken; ik stak dus een grooter stuk land af, en begon dit te omheinen even als het vorige. Vrijdag werkte hieraan zeer gewillig en vlijtig mede, en ik vertelde, dat dit was om graan te bekomen ten einde meer brood te maken, omdat hij nu bij mij was. Hij scheen hierdoor zeer getroffen en beduidde mij, dat ik thans door hem meer werk had dan vroeger voor mij alleen; maar dat ik slechts te zeggen had wat ik gedaan wilde hebben, en dat hij te harder voor mij zou werken.
Dit jaar was voor mij het aangenaamste van allen, die ik hier doorgebragt had, Vrijdag begon tamelijk wel te spreken en kende spoedig de namen van al wat ik hem wijzen kon, en van elke plaats, waar ik hem naar toe zenden kon. Ik begon dus thans mijne tong weder te kunnen gebruiken, waartoe ik, om te spreken bedoel ik, tot hiertoe weinig gelegenheid had gehad. Behalve het genoegen van met hem te spreken, had ik veel vermaak in zijn karakter; zijne eenvoudige, brave en argelooze aard bleek mij dagelijks meer, en ik begon hem hartelijk lief te hebben; en van zijnen kant geloof ik, dat hij mij meer dan iets ter wereld beminde.
Ik wilde eens beproeven of hij weder naar zijn land verlangde, en daar hij nu genoeg Engelsch kende om mij eenige vragen te beantwoorden, vroeg ik hem of zijn volk nimmer in een gevecht overwinnaar was, waarop hij glimlagchend antwoordde: "Ja wel, wij vechten altijd het best;" hij bedoelde beter dan hunne vijanden. Hierop hielden wij het volgende gesprek:
"Gij vecht het best," zeide ik, "hoe komt het dan, dat gij gevangen genomen zijt."
Vrijdag. Mijn volk verslaat ze toch.
Meester. Hoe verslaan? Dat begrijp ik niet, als uw volk hen versloeg, hoe kwaamt gij dan gevangen?
Vrijdag. Zij waren meer dan mijn volk op de plek waar ik was. Zij nemen een, twee, drie en mij gevangen. Mijn volk versloeg hen elders, waar ik niet was, daar nam mijn volk een, twee, drie, veel duizend gevangen.
Meester. Maar waarom heeft uw volk u dan niet uit de handen uwer vijanden verlost?
Vrijdag. Zij bragten gaauw een, twee, drie en mij in de kanoe; mijn volk daar geen kanoe had.
Meester. Zoo. En wat doet uw volk met de lieden, die zij genomen hebben. Voeren zij hen weg en eten ze op, gelijk die anderen?
Vrijdag. Ja, mijn volk eet ook menschen, eet ze allen op.
Meester. Waar brengen zij die heen?
Vrijdag. Zij gaan naar andere plaats, waar zij willen.
Meester. Komen zij hierheen?
Vrijdag. Ja hierheen, hier en op andere plaatsen.
Meester. Zijt gij vroeger hier met hen geweest?
Vrijdag. Ja, ik hier geweest ben. (Hierbij wees hij naar den N. W. kant van het eiland, waar het schijnt dat hunne landingplaats was).
Hieruit maakte ik op, dat hij vroeger onder de wilden geweest was, die gewoon waren op de verder afliggende gedeelten van het eiland aan wal te gaan, met dezelfde oogmerken, waartoe hij thans hier gebragt was, en toen ik hem eenigen tijd daarna aan dien kant bragt, herkende hij dadelijk de plaats, en zeide mij, dat hij daar eens geweest was, toen zij twintig mannen, twee vrouwen en een kind hadden gegeten. Hij kon in het Engelsch niet tot twintig tellen, maar hij wees het mij door zooveel steentjes naast elkander te leggen en mij die te laten tellen.
Ik heb dit gesprek medegedeeld, omdat er het volgende uit ontstond. Ik vroeg hem namelijk hoe ver ons eiland van de kust af lag, en of de kanoes op den togt herwaarts niet dikwijls verongelukten. Hij zeide, dat er geen gevaar was, en de kanoes nimmer vergingen, maar dat er een eind weegs in zee eene strooming en een wind was, naar de eene zijde in den morgen, en in den namiddag naar de andere zijde.
Ik begreep, dat dit niets anders was dan de loop van het getij, naarmate het water wies of afliep, maar naderhand heb ik geleerd, dat dit ontstond uit de sterke eb en vloed van de groote Oronoko-rivier, in welker mond ik naderhand begreep, dat ons eiland lag, en dat het land hetwelk ik ten W. en N. W. gewaar werd, het groote eiland Trinidad, aan den noordelijken hoek van gemelde rivier, was. Ik deed Vrijdag duizend vragen over het land, de bewoners, de zee, de kust, en welke de naburige volken waren; hij verhaalde mij met de meest mogelijke openhartigheid al wat hij wist. Ik vroeg hem de namen der verschillende volken daaromstreeks; maar kon niets anders uit hem krijgen dan Caribs; waaruit ik begreep, dat het Caraïben waren, die volgens onze kaarten, dat deel van Amerika bewonen, dat zich van de Oronoko tot aan Guiana, en aan de andere zijde tot St. Martha uitstrekt. Hij verhaalde mij, dat ver achter de maan (waarmede hij bedoelde in die strekking, waar de maan onderging), dat is ten westen van hun land, witte, baardige mannen woonden, zoo als ik (hierbij wees hij op mijne knevels) en dat deze veel mannen gedood hadden, zoo als hij zeide. Ik besloot hieruit, dat hij de Spanjaarden bedoelde, wier wreedheden in Amerika, het geheele land door bekend zijn geraakt, en door alle volkeren van vader tot zoon bewaard zijn gebleven.
Ik vroeg hem of hij mij zeggen kon, hoe ik van dit eiland en bij die blanke menschen komen kon. Hij zeide ja, en dat dit gaan kon in "twee kanoes." Ik begreep eerst niet wat hij met "twee kanoes" meende, maar kwam er eindelijk met veel moeite achter, dat hij wilde zeggen in eene kanoe, zoo groot als twee anderen. Deze verklaring beviel mij zeer goed, en van dit oogenblik af koesterde ik eenige hoop, dat ik den een of anderen tijd gelegenheid zou vinden van deze plaats te ontkomen, en dat deze arme wilde mij ter uitvoering daarvan behulpzaam zou kunnen zijn.
Gedurende al den tijd, dat Vrijdag nu bij mij was geweest, en begon te leeren met mij te spreken en mij te verstaan, had ik niet nagelaten hem de eerste begrippen der godsdienst in te prenten; zoo vroeg ik hem eens wie hem geschapen had. De arme knaap begreep mij volstrekt niet, maar dacht, dat ik vroeg wie zijn vader was. Ik vatte dus de zaak anders aan, wees hem op de zee, den grond waarop hij trad, de heuvels en de bosschen. Hij zeide, dat dit gemaakt was door den ouden Benamoekie, die verder dan alle menschen woonde. Hij wist van dien grooten persoon niets anders te zeggen, dan dat hij zeer oud was, veel ouder, zeide hij, dan de zee of het land, dan de maan of de sterren. Ik vroeg hem daarop, dat zoo die oude persoon alle dingen gemaakt had, waarom niet alle dingen hem eer bewezen. Hij zag zeer ernstig, en zeide met eene onnoozele eenvoudigheid: "Alle dingen zeggen, O! tegen hem." Ik vroeg hem of de lieden, die in zijn land stierven, ergens heen gingen. "Ja, ja," zeide hij, "zij gaan allen naar Benamoekie." Daarop vroeg ik of degeen, die zij opaten, daar ook heen gingen, en hij zeide, "ja."
Dit gaf mij aanleiding hem in de kennis van den eenigen waren God te onderrigten. Ik zeide hem, terwijl ik naar den hemel wees, dat de groote maker van alle dingen daar woonde, en dat Hij de wereld met dezelfde almagt en wijsheid bestierde, waarmede Hij ze geschapen heeft; dat Hij almagtig was, ons alles doen, alles geven, alles ontnemen kon; en zoo opende ik van lieverlede hem de oogen.
Hij luisterde zeer oplettend, en hoorde met veel genoegen hoe Christus gezonden was om ons te verlossen, en hoe wij God behoorden te bidden, en hoe deze ons altijd hoorde, waar wij ook waren. Hij zeide mij eens, dat zoo God ons hooren kon, terwijl Hij verder dan de zon was, dat Hij dan een grooter God dan hun Benamoekie was, die niet veraf woonde, en toch hen niet hooren kon, ten ware zij den hoogen berg opstegen, waarop hij woonde om tegen hem te spreken. Ik vroeg hem of hij daar ooit gegaan was; hij zeide neen, en dat dit alleen de oude lieden deden, die hij Oewokakie noemde, dat is, gelijk ik uit zijne verklaring begreep, zoo veel als hunne priesters, en dat deze heengingen om "O!" te zeggen (zoo noemde hij het bidden), en als zij terugkwamen, verhaalden wat Benamoekie gezegd had. Hieruit bemerkte ik, dat er zelfs onder de domste en verblindste Heidenen eene priesterschap en zekere verborgenheden bestaan, om het gemeen ontzag voor de priesters in te boezemen.
Ik trachtte Vrijdag omtrent deze bedriegerijen in te lichten, en zeide hem, dat het voorgeven hunner oude lieden, dat zij den berg opgingen, om hunnen God Benamoekie aan te roepen, bedriegerij was, zoo wel als, dat zij vandaar komende, verhaalden wat hij hun gezegd had; dat, zoo zij daar iemand ontmoetten, of iemand tot hen sprak, dit dan een booze geest moest zijn. Hierop had ik een lang gesprek met hem over den duivel, zijn oorsprong, zijn opstand tegen God, zijne vijandschap tegen de menschen, hare oorzaak, zijn verblijf in de duistere plaatsen der wereld, om daar, in stede van God, en als God aangebeden te worden; en over zijne vele listen, om den mensch in het verderf te storten; hoe hij tot onze ziel toegang kreeg door onze hartstogten strikken te spannen, waardoor wij ons zelven in verzoeking bragten, en vrijwillig ons eigen verderf te gemoet gingen.
Ik vond, dat het niet zoo gemakkelijk ging hem juiste denkbeelden in te prenten, aangaande den duivel, als aangaande den aard en het wezen der Godheid. De geheele natuur was mij behulpzaam in mijne bewijzen voor het noodwendig bestaan van eene eerste oorzaak, een onbegrijpelijke, allesbestierende magt, en voor de verpligting van onzen Schepper onze hulde toe te brengen; maar niets van dat alles ondersteunde het denkbeeld van een boozen geest, zijn oorsprong, zijn aard en wezen, en bovenal zijne geneigdheid tot het kwade, en zijne verleidingen daartoe. Mijn arme eenvoudige wilde bragt mij eens door eene zeer natuurlijke en eenvoudige vraag zoodanig in de engte, dat ik naauwelijks wist wat ik hem zeggen zou. Ik had hem veel gezegd van Gods almagt, zijne afkeer van zonde, hoe hij een verterend vuur was voor de werkers van ongeregtigheid; hoe Hij, die ons allen geschapen had, ons en de geheele wereld door zijn wil vernietigen kon, en al dien tijd had hij met de grootste aandacht naar mij geluisterd.
Daarna verhaalde ik hem hoe de duivel, Gods vijand, in de harten der menschen was, en al zijne list besteedde om de goede voornemens der Voorzienigheid tegen te werken, en het rijk van Christus hier op aarde afbreuk te doen, en dergelijke meer. "Maar," zeide Vrijdag, "gij zegt, dat God zoo groot en zoo magtig is, is hij niet veel magtiger dan de duivel?"—"Ja, ja, Vrijdag," zeide ik, "God is veel magtiger dan de duivel, en daarom bidden wij God, dat hij ons toelaat hem te vertreden, en ons zijne verzoekingen doet wederstaan en zijn arglist teleurstellen."—"Maar," voerde hij weder aan, "als God zooveel magtiger en sterker is dan de duivel, waarom slaat Hij dan den duivel niet dood, en belet hem meer kwaad te doen?"
Ik stond bij deze vraag geheel verplet; schoon een oud man, was ik nog een jongeling in de godgeleerdheid, en weinig in staat om leerstellige vragen en zwarigheden op te lossen. Eerst wist ik niet wat te antwoorden, dus hield ik mij alsof ik hem niet verstaan had, en vroeg wat hij zeide. Maar hij verlangde te veel naar een antwoord, om zijne vraag vergeten te hebben, dus herhaalde hij die in dezelfde woorden als boven. Middelerwijl had ik mijne gedachten een weinig bijeengezameld, en zeide: "God zal hem in het laatste der dagen gestrengelijk straffen; hij wordt bespaard tot den dag des oordeels, wanneer hij in een bodemloozen afgrond zal worden geworpen, om daar met eeuwig vuur te blijven."—Dit voldeed Vrijdag niet. Hij herhaalde mijne woorden: "tot het laatste der dagen; dat begrijp ik niet. Waarom den duivel niet nu, niet lang geleden al gedood?"—"Gij kondt even goed vragen," hernam ik, "waarom God u en mij niet doodt, als wij zonden bedrijven; wij blijven gespaard om berouw te hebben en vergiffenis te erlangen."—Hij dacht eene poos hierover na, en zeide eindelijk: "Dat goed, zeer goed is; dus gij, ik, de duivel, alle zondaars bewaard blijven, allen berouw hebben, allen vergiffenis ontvangen."
Dit antwoord bragt mij geheel in verlegenheid, en het was voor mij een nieuw blijk, hoe natuurlijke begrippen, wel een redelijk wezen tot de kennis en tot de vereering van een Hoogst Wezen leiden, maar dat alleen eene goddelijke openbaring ons tot de kennis van Jezus Christus, en van eene verlossing, voor ons verworven door zijnen dood, en van Hem als middelaar van een nieuw Verbond; dat niets zeg ik, dan eene goddelijke openbaring ons deze begrippen kon geven, en daarom het Evangelie van onzen Heer en Zaligmaker volstrekt noodig is, om den mensch de ware kennisse Gods en der middelen tot zijne zaligheid te geven. Ik brak daarom het bovengemelde gesprek haastig af, alsof ik plotseling wilde uitgaan, daarop zond ik hem een ver eind weg om iets te verrigten, en smeekte toen God vurig, dat hij mij in staat mogt stellen dezen armen wilde te onderrigten, hem door zijnen geest vatbaar maken om het licht der kennisse Gods in Christus te ontvangen, en mij van Zijn woord zoodanig doen spreken, dat zijn hart overtuigd, zijne oogen geopend en zijne ziel gered mogt worden. Toen hij terugkwam had ik een lang gesprek met hem over de verlossing der menschen door den Zaligmaker, en de leer der Evangeliën, namelijk berouw voor God en geloof in onzen Heiland. Ik verklaarde hem toen, zoo goed als ik kon, waarom onze Verlosser niet de gedaante der Engelen maar den aard der menschen had aangenomen; dat hij gekomen was om de verloren schapen van het huis Israëls bijeen te zamelen en zoo voorts.
God weet het, ik bezat meer welmeenendheid dan kunde, in mijne pogingen tot onderrigt van dezen wilde, en ik moet bekennen, hetgeen geloof ik allen, die even zoo handelen, zullen ondervinden, dat terwijl ik hem leerde, ik mij zelve vele dingen eigen maakte en opmerkte, die ik vroeger niet wist of nimmer aan gedacht had, maar mij thans voor den geest kwamen, nu ik ze ter onderrigting voor dezen armen wilde bijeen zamelde; en ik onderzocht deze zaken thans met meer lust dan ooit te voren. Het zij dus deze arme wilde mij genoegen of gevaren zou aanbrengen, altijd had ik groote reden tot dankbaarheid. Mijn verdriet werd thans ligter, mijne woning was mij genoeglijker, en als ik bedacht, dat ik in dit eenzaam leven, waartoe ik veroordeeld was, niet alleen zelf naar den hemel had leeren opzien, en nadenken door wiens bestier ik hier gekomen was, maar thans zelf tot een werktuig verkoren was, om met hulp der Voorzienigheid, niet alleen het ligchaam maar ook de ziel van dezen armen man te redden, en hem de kennis van den waren God en de Christelijke leer in te prenten; ik zeg, wanneer ik dit alles bedacht, gevoelde ik mij van eene heimelijke vreugde doordrongen, en verheugde mij alsdan, dat ik naar deze plaats gevoerd was, hetgeen ik vroeger beschouwde als de grootste ramp, die mij ooit treffen kon.
Deze dankbare gemoedsstemming bleef mij van dien tijd af gestadig bij, en de gesprekken, die Vrijdag en mij in onze ledige uren, drie jaren achtereen bezig hielden, waren zoodanig, dat wij al dien tijd zoo volkomen tevreden en gelukkig waren, als men dit in deze ondermaansche wereld wezen kan. De wilde was thans een goed Christen, een beter Christen dan ik, schoon ik met grond en met dankbaarheid jegens God, zeggen durf, dat wij beide boetvaardige en berouwhebbende zondaren waren. Wij hadden het woord Gods tot ons onderrigt, en zijn geest was ons even nabij alsof wij in Engeland waren.
Gestadig las ik hem de Heilige Schrift voor, en trachtte hem naar mijn beste vermogen te doen begrijpen, wat ik las; terwijl hij door zijne ernstige vragen mij, gelijk ik gezegd heb, veel ervarener in schriftuurlijke kennis maakte dan ik ooit door het bloote lezen zou geworden zijn. Ik mag ook niet voorbij gaan hier uit ervaring in dit mijn eenzaam leven te doen opmerken, welk een oneindig groote zegen het is, dat de kennisse Gods en de leer der zaligmaking door Jezus Christus, zoo duidelijk in Gods woord bevat is, dat alleen het lezen der Heilige Schrift mij genoegzaam mijne pligten deed kennen, om mij dadelijk tot opregt berouw te bewegen over mijne zonden, en tot het aankleven van onzen Zaligmaker, door wien ik behouden moest worden; als ook tot eene duurzame verbetering van mijn gedrag, en gehoorzaamheid aan Gods geboden, en dit zonder eenigen menschelijken leermeester. Even zoo was dit eenvoudig onderrigt genoegzaam voor dezen wilde, om hem tot een Christen te maken, zoo als ik in mijn leven slechts weinigen gezien heb.
Wat betreft de twisten en geschillen, die er in de wereld over de godsdienst bestaan hebben, hetzij over de leer of over derzelver bedienaars, deze waren voor ons even nutteloos, als zij, naar ik zien kan, steeds voor de geheele wereld zijn geweest. Wij hadden den zekeren gids ten hemel, namelijk Gods woord, en, Gode zij dank, genoegzame ondersteuning van zijnen geest om ons het te doen verstaan, en geneigd en gehoorzaam aan deszelfs onderrigtingen te maken. Ik kan niet inzien wat de uitgestrekte kennis in godsdienstige geschillen, die in de wereld zooveel onrust verwekt hebben, ons voor nut zou gedaan hebben, al hadden wij die kunnen verwerven.
Doch om tot mijne geschiedenis terug te keeren, en iedere zaak op hare beurt te vermelden. Nadat Vrijdag en ik bevriend waren geworden, en hij schier alles verstaan kon wat ik tot hem zeide, en mij vloeijend, ofschoon in gebroken Engelsch, antwoorden, verhaalde ik hem mijne eigene geschiedenis; althans wat mijne komst alhier aangaat, hoe ik hier huis gehouden had en hoe lang. Ik leerde hem het geheim (want dit was het voor hem) van kruid en lood en hoe hij een geweer afschieten moest. Ik gaf hem een mes, waarmede hij zeer in zijn schik was, en maakte hem een draagband om het in eene scheede in te dragen; in plaats van eene sabel gaf ik hem om daaraan te hangen eene bijl, die als wapen in sommige gevallen nuttig kan zijn, maar nog veel nuttiger in vele andere omstandigheden.
Ik beschreef hem de landen van Europa, maar in het bijzonder mijn vaderland, hoe wij daar leefden, hoe wij God dienden, hoe wij ons in de maatschappij gedroegen, en hoe wij in schepen naar alle deelen der wereld gingen. Ik verhaalde hem van het wrak, waar ik aan boord was geweest, en wees hem de plaats zoo nabij als ik kon, want het was lang te voren aan stukken geslagen en geheel verdwenen.
Ik toonde hem hetgeen er nog over was van de boot, die bij mijne redding op het strand geslagen werd, en welke ik nimmer had kunnen bewegen, maar die thans in stukken was gevallen. Toen Vrijdag deze boot zag stond hij eene poos in gedachten en zeide niets. Eindelijk echter toen ik vroeg waar hij zoo op peinsde, zeide hij: "Ik heb eene boot zoo zien komen op eene plaats van mijn volk."
Ik begreep hem eerst niet, maar bij nader onderzoek maakte ik uit hem op, dat zulk eene soort van boot op de plaats waar hij woonde, gekomen was, namelijk, gelijk hij mij verklaarde, door slecht weder daar heen geslagen. Ik verbeeldde mij thans, dat de sloep van een Europeesch schip op die hoogte, verloren geraakt en op strand geworpen was; ik was echter zoo dom, dat ik er met eens aan dacht, dat er wel menschen zich daarmede bij eene schipbreuk hadden kunnen redden, en vroeg hem dus alleen hoe de boot er uitzag.
Vrijdag beschreef mij die vrij wel, maar ik begreep hem nog beter toen hij er met eenige warmte bijvoegde: "Wij redden die blanke menschen van verdrinken!" Ik vroeg dadelijk of er eenige blanken in de boot waren geweest.—"Ja de boot vol," zeide hij. Ik vroeg, hoeveel? Hij telde op zijne vingers tot zeventien. Op mijne vraag wat er van hen geworden was, zeide hij: "Zij leven, zij wonen bij mijn volk."
Dit deed weder nieuwe gissingen bij mij ontstaan; ik geloofde thans, dat deze menschen misschien tot het schip behoord hadden, dat naar mijn eiland heengeslagen was, en dat nadat het schip op de rots gestooten had, en zij een onvermijdelijken dood voor oogen zagen, zij zich in de boot gered hadden en op de woeste kust onder de wilden geland waren. Ik vroeg vervolgens naauwkeuriger wat er van hen geworden was; hij verzekerde mij dat zij daar nog leefden, dat zij er ongeveer vier jaren geweest waren, dat de wilden hen geen leed deden en hun voedsel gaven. Ik vroeg hem hoe het kwam, dat zij hen niet dood sloegen en opaten. Hij zeide: "neen, zij maken broeders met hen," waarmede hij een verbond of wapenstilstand, naar het scheen, wilde te kennen geven. "Zij eten geen mannen, als die niet in den oorlog zijn gevangen genomen."
Eene geruime poos daarna waren wij op den top van den heuvel aan de oostzijde des eilands, vanwaar, gelijk ik verhaald heb, ik op een helderen dag weder het vaste land van Amerika gezien had. Vrijdag zag met inspanning eene poos derwaarts, en in eene vlaag van verrukking begon hij te dansen en te springen, en mij te roepen, want ik was een eind weegs vandaar. Ik vroeg hem wat het was. "O vreugde, o blijdschap!" riep hij uit. "Dáár mijn land, dáár mijn volk zien!"
Ik bespeurde, dat het genoegen uit zijne trekken blonk, en zijne oogen fonkelden, en uit zijn geheele voorkomen scheen te blijken, dat hij naar zijn vaderland verlangde. Dit bragt mij op ernstige gedachten, zoodat ik in den beginne niet zoo gerust omtrent hem was als vroeger, en ik twijfelde niet of, als hij weder tot zijn eigen natie kon terugkeeren, hij niet alleen al zijne godsdienst zou vergeten, maar ook zijne verpligtingen jegens mij, en welligt ondankbaar genoeg zijn om met een paar honderd wilden terug te keeren, om mij op te eten, en een feest te houden, zoo als hij gewoon was met zoodanige vijanden, als zij in den oorlog krijgsgevangen maakten. Maar ik deed den armen eerlijken jongen groot ongelijk, hetgeen mij naderhand genoeg speet; daar echter mijn argwaan aangroeide, en eenige weken stand hield, was ik wat omzigtiger en niet zoo gemeenzaam en vriendelijk jegens hem, waaraan ik gewis groot onregt deed; want de eerlijke brave knaap, had geene andere dan de beste voornemens, en was zoowel een opregt Christen als een dankbare vriend, gelijk mij naderhand ten duidelijkste bleek.
Terwijl mijn argwaan jegens hem stand hield, was ik elken dag bezig hem uit te hooren, om te zien of hij ook eenige dier denkbeelden koesterde, waarvan ik hem verdacht hield; maar alles wat hij zeide was zoo opregt en zoo onschuldig, dat ik niets vond wat mijne achterdocht voedsel kon geven, en in weerwil mijner ongerustheid werd ik weder jegens hem even als vroeger; ook had hij niets van mijnen argwaan bespeurd, zoo dat er aan geene veinzerij van zijn kant te denken viel.
Toen wij op zekeren dag weder op dienzelfden heuvel waren, maar met mistig weder, zoodat wij het vaste land niet zien konden, riep ik hem en zeide: "Vrijdag, zoudt gij niet gaarne in uw land, onder uw eigen volk willen terugzijn?"—"Ja," zeide hij. "O hoe blijd zou ik weer bij mijn volk zijn."—"Wat zoudt gij daar doen," zeide ik, "zoudt gij weder een wilde worden, gelijk te voren, en menschenvleesch eten?"—Hij zette een ernstig gelaat en schudde het hoofd, zeggende: "Neen, Vrijdag zou hun zeggen braaf te leven, hun zeggen God te bidden, hun zeggen brood te bakken, vleesch van dieren te eten, melk te drinken, geen menschenvleesch eten."—"Maar," hernam ik, "dan zouden zij u doodslaan." Hij zette weder een ernstig gezigt, en zeide: "Neen, zij mij niet dooden, willen gaarne leeren." Hij voegde er verder bij, dat zij veel leerden van de mannen met baarden uit de boot. Daarop vroeg ik hem of hij naar hen terug wilde keeren. Glimlagchend zeide hij, dat hij zoo ver niet zwemmen kon. Ik zeide, dat ik eene kanoe voor hem wilde maken. Hij antwoordde wel te willen gaan als ik mede ging. "Ik!" zeide ik; "wel zij zouden mij opeten als ik daar kwam."—"Neen, neen," zeide hij, "ik zal maken dat zij u niet eten, maken, dat zij u veel liefhebben." Hij zou hun zeggen, voegde hij er bij, hoe ik zijne vijanden gedood en hem het leven gered had, en zoo zou hij maken dat zij mij liefhadden. Daarop verhaalde hij mij zoo goed hij kon, hoe welgezind zij waren jegens die zeventien blanken of gebaarde mannen, gelijk hij ze noemde, die daar op het strand schipbreuk hadden geleden.
Ik moet bekennen, dat ik, van dit oogenblik af begon te verlangen om een overtogt te wagen, en te zien of ik welligt bij die gebaarde mannen komen kon, die ik niet twijfelde, dat Spanjaarden of Portugezen waren. Ik begreep, dat wij welligt daar, op het vaste land en met gezelschap, beter eenig middel zouden vinden om te ontkomen, dan ik alleen, op een eiland, en veertig (Eng.) mijlen van den vasten wal en zonder hulp. Na eenige dagen bragt ik het gesprek met Vrijdag weder hierop, en zeide hem, dat ik hem eene boot wilde geven om naar zijn volk terug te keeren, en bragt hem daarop naar mijne boot, die aan de andere zijde van het eiland lag, en na het water er uit geschept te hebben (want ik liet die altijd onder water liggen) haalde ik ze uit, wees ze hem en wij gingen er beide in.
Ik zag, dat hij er zeer goed mede te regt kon, en ze bijkans zoo snel roeide als ik; toen hij er dus in was, zeide ik: "Wel, Vrijdag, willen wij nu naar uwe natie gaan?" Hij scheen over dit gezegde zeer verslagen, naar het schijnt, omdat hij begreep, dat de boot daartoe te klein was. "Ik heb nog een grooter," zeide ik, en dus bragt ik hem den volgenden dag naar de boot, die ik het eerst gemaakt had, maar welke ik niet te water had kunnen brengen. Hij zeide, dat deze groot genoeg was, maar daar ik er geen zorg voor gedragen had, en zij daar drieëntwintig jaren gelegen had, was zij door de zon vaneen gespleten, uitgedroogd en half vermolmd. Vrijdag zeide, dat zulk eene boot goed was, en genoeg eten en drinken kon meenemen, zoo als hij zich uitdrukte.
Mijn voornemen om met hem naar het vaste land over te steken, had thans zoo diep wortel bij mij geschoten, dat ik hem zeide, dat wij er eene zouden maken, die even groot was, en dat hij daarmede vertrekken kon. Hij antwoordde niet, maar zag er zeer bedrukt uit. Ik vroeg wat hem deerde. Hij antwoordde met de vraag waarom ik boos op Vrijdag was? Wat hij mij gedaan had? Ik vroeg wat hij hiermede bedoelde, en zeide, dat ik in het geheel niet boos op hem was. "Niet boos! niet boos!" herhaalde hij verscheidene malen, "waarom wilt gij dan Vrijdag naar zijn volk terugzenden?"—"Wel," zeide ik, "hebt gij niet gezegd, dat gij wenschte daar te zijn, Vrijdag?"—"Ja, ja," zeide hij, "ik wenschte, dat wij beiden daar waren, Vrijdag daar niet, als meester daar niet is."—Kortom, hij wilde er niet aan denken daarheen te gaan zonder mij. "Zou ik daarheen gaan, Vrijdag?" hernam ik, "wat zou ik daar doen?" Driftig keerde hij zich naar mij toe, en zeide: "Gij daar zeer veel goed doen, gij leeren de wilden goede, brave menschen zijn, gij hun leeren God kennen, God bidden en een nieuw leven leiden."—"Helaas, gij weet niet wat gij zegt, Vrijdag," hernam ik, "ik ben zelf een onwetend mensch."—"Ja, ja," vervolgde hij, "gij mij goed leeren, gij hun ook goed leeren."—"Neen," zeide ik, "gij zult zonder mij gaan Vrijdag, en mij hier alleen laten leven, gelijk vroeger." Hij zag er zeer verslagen uit, en daarop spoedig eene bijl halende, die hij gewoonlijk bij zich droeg, gaf hij mij die in de hand. "Wat moet ik daarmede doen?" vroeg ik. "Gij Vrijdag doodslaan," zeide hij. "Waarom zou ik u doodslaan?" vroeg ik weder. Hij antwoordde driftig: "Waarom gij Vrijdag wegzenden? Vrijdag doodslaan, Vrijdag niet wegzenden." Dit sprak hij zoo ernstig, dat ik een traan in zijne oogen zag. Kortom, ik ontdekte zoo duidelijk in hem de uiterste genegenheid jegens mij en zijn vast besluit, dat ik hem toen zeide, en naderhand dikwijls herhaalde, dat ik hem nimmer zou wegzenden als hij bij mij wilde blijven.
Daar ik over het geheel in al zijne woorden zulk eene gehechtheid aan mij vond, en dat niets hem mij zou doen verlaten, begreep ik, dat de grondoorzaak van zijn verlangen om zijn vaderland terug te zien, uit de vurige liefde voor zijn volk en de hoop het wel te doen ontsproot; eene zaak tot welke ik niet den minsten lust of verlangen gevoelde. Mijne grootste zucht om derwaarts te vertrekken ontstond uit het berigt dat ik van hem vernomen had, dat namelijk zich daar zeventien blanken bevonden. Zonder verder dralen ging ik derhalve met Vrijdag aan het werk om een grooten boom te vinden, die geschikt was voor eene groote praauw of kanoe om de reis te ondernemen. Er was hout genoeg op het eiland om eene geheele vloot te bouwen, niet alleen van praauwen of kanoes, maar van groote schepen zelfs. De hoofdzaak echter waarnaar ik verlangde, was er een te vinden, die zoo digt bij het water stond, dat wij die, als zij af was, te water konden brengen, ten einde niet weder in denzelfden misslag als vroeger te vervallen.
Eindelijk wees Vrijdag mij een boom, want ik vond, dat hij veel beter wist dan ik welke soort van hout de geschiktste was. Ik weet nog niet tot welke soort de boom behoorde, die wij velden, behalve dat hij veel naar verwhout geleek. Vrijdag was er voor den stam met vuur uit te hollen, maar ik zeide hem dit liever met werktuigen te doen, en nadat ik hem het gebruik daarvan gewezen had, kon hij er spoedig goed mede te regt. Na eene maand harden arbeid, hadden wij hem af, en zeer goed gevormd, vooral toen wij met onze bijlen, die ik hem had leeren behandelen, er de goede gedaante van eene sloep aan hadden gegeven. Vervolgens kostte het ons nog wel veertien dagen tijds om haar als het ware duim voor duim, op groote rollen naar het water te brengen; maar toen zij er in was, had zij zeer goed twintig man kunnen dragen.
Toen de sloep te water was, zag ik met genoegen hoe vlug en behendig Vrijdag haar, in weêrwil van hare grootte, kon behandelen, doen voortgaan en wenden. Ik vroeg hem dus of hij er thans mede zou willen en durven oversteken? "Ja," zeide hij, "ik er zeer goed mede overkomen, al waait het ook harden wind!" Maar ik had een ander voornemen, waarvan hij niets wist, en dat was om een mast en zeil te maken, en haar van een anker en ankertouw te voorzien. Een mast was gemakkelijk te vinden, ik koos hiertoe een jongen, regten cederboom, dien ik daar digt bij vond, en waarvan er op het eiland eene menigte waren, en ik liet Vrijdag dien vellen, en wees hem hoe hij dien afkappen en in orde brengen moest. Met het zeil hield ik mij zelf onledig. Ik wist, dat ik oude zeilen of liever stukken van oude zeilen genoeg had, maar daar ik die nu zesentwintig jaren lang gehad en niet zeer zorgvuldig bewaard had, omdat ik mij niet verbeeld had ze ooit op die wijze te kunnen gebruiken, twijfelde ik niet of zij zouden allen verrot zijn, hetgeen ook met de meesten het geval was. Ik vond echter twee stukken, die nog vrij gaaf waren, en met deze ging ik aan het werk, en na vrij wat moeite, en naaijen, dat, gelijk men denken kan, bij gebrek aan naalden uiterst links en vervelend van de hand ging, maakte ik eindelijk een leelijk driehoekig zeil, met een gaffel en een giek, gelijk onze sloepen gewoonlijk voeren, en waarmede ik het best wist om te gaan, omdat ik zulk een gebruikt had in de boot, waarmede ik uit Barbarije vlugtte, gelijk ik hiervoor verhaald heb.
Ik bragt bijkans twee maanden zoek aan het in orde brengen van mijn mast en zeilen; want ik maakte ook nog een kleine vlieger en een fok er bij, om te helpen als wij door den wind moesten gaan, en ik maakte er van achteren een roer aan om te sturen; en schoon dit er vrij onbehouwen uitzag, kende ik echter het nuttige en noodzakelijke er te goed van, om mij niet zoo veel moeite te geven, dat het eindelijk tot stand kwam, schoon, als ik bedenk hoe dikwijls mijne proefnemingen hiertoe mislukten, ik geloof, dat het mij schier even veel moeite kostte als de boot zelve.
Nadat dit gedaan was moest ik Vrijdag leeren hoe met de boot te zeilen, want schoon hij zeer goed eene kanoe wist te roeijen, begreep hij van zeil en roer niets en stond niet weinig verbaasd toen hij mij mijne boot bij den wind zag brengen, en weder afvallen, door behulp van mijn roer, en hoe het zeil over dezen of dien boeg vol stond, naarmate ik van koers veranderde. Toen hij, zeg ik, dit zag, stond hij van verbazing verstomd, weldra echter geraakte hij door eenige oefening er gemeenzaam mede, en hij werd een vlug matroos, behalve ten aanzien van het kompas, dat ik hem nimmer goed kon doen begrijpen; aan den anderen kant, daar het zeer zelden bewolkte lucht en bijkans nimmer nevelachtig in deze streken was, was er weinig behoefte aan een kompas, daar bij nacht altijd de sterren, en over dag het strand zigtbaar was, behalve in het regensaizoen, en dan verlangde niemand buiten's huis te zijn, noch te land noch ter zee.
Ik was nu het zevenentwintigste jaar mijner gevangenschap op deze plaats ingetreden, schoon de drie laatste jaren van mijn verblijf eigenlijk met de vorige niet kunnen vergeleken worden, daar het in dien tijd geheel anders was geworden dan vroeger. Ik vierde dit jaarfeest van mijne komst alhier met dezelfde dankbaarheid jegens God, voor zijne goedheid, als het eerste; en had ik toen reeds zoo veel stof tot dankbaarheid, nu was dit nog veel meer het geval, daar ik zoo veel meer blijken van Gods vaderlijke zorg voor mij had ontvangen, en de hoop op eene spoedige bevrijding koesterde, want ik hield mij vast overtuigd, dat mijne bevrijding spoedig op handen was, en ik geen volgende verjaring mijner komst aldaar zou vieren. Ik bleef echter even zoo voor mijne huishouding zorgen als te voren; ik spitte en plantte en omheinde, droogde mijne druiven, en deed al wat noodig was, als te voren.
Middelerwijl viel het regensaizoen in, waarin ik meer binnen 's huis bleef dan anders; dus had ik onze boot zoo goed mogelijk geborgen, door haar in de kreek te brengen, waar ik, gelijk ik gezegd heb, in den beginne mijne vlotten van het schip aan land bragt. Nadat ik haar bij hoog water op den wal gehaald had, deed ik Vrijdag een klein dok graven, dat juist groot en diep genoeg was om de sloep te bevatten, en toen het water afliep, sloten wij het met een stevigen dam af om er het water uit te houden; dus lag zij droog, en om den regen af te keeren, maakten wij er met zware takken eene soort van stevig afdak over heen; en aldus wachtten wij de maanden November en December af, waarin ik besloten had het avontuur te ondernemen.
Toen het weder gestadig werd, en de gedachte aan mijn voornemen, met de schoone dagen tegelijk terug kwam, maakte ik dagelijks toebereidselen tot onze reis. Het eerste wat ik deed, was een aantal levensmiddelen, voor de reis bestemd, bijeen te brengen; met oogmerk, om een of twee weken later het dok te openen en onze boot te water te brengen. Op een morgen was ik aan iets hiertoe bezig, toen ik Vrijdag riep en hem gelastte naar het strand te gaan, om te zien of hij een schildpad vinden kon, iets waarnaar wij gewoonlijk alle weken eens zochten, zoowel om de eijeren als om het vleesch. Vrijdag was nog niet lang weg geweest, toen hij terug kwam loopen, over mijn buitensten wal vloog als iemand, die den grond onder zijne voeten niet voelt, en voor ik den tijd had hem toe te spreken, riep hij: "O meester, meester! o verdriet! o kwaad!"—"Wat is het, Vrijdag?" zeide ik.—"O, ginder," zeide hij, "ginder een, twee, drie kanoes, een, twee, drie kanoes!" Uit zijne wijs van zich uit te drukken maakte ik op, dat er zes waren; maar bij verdere navraag hoorde ik, dat er slechts drie waren. "Nu goed, Vrijdag, wees niet bang," zeide ik, en zoo trachtte ik hem een riem onder het hart te steken. Ik zag echter, dat de arme knaap doodelijk beangst was, want hij had zich in het hoofd gezet, dat zij alleen gekomen waren om hem te zoeken, en dat zij hem in stukken zouden houwen. Hij beefde zoo, dat ik niet wist wat ik met hem zou beginnen. Ik stelde hem gerust zooveel ik kon, en zeide, dat ik even veel gevaar liep als hij, en dat zij mij zoowel als hem zouden opeten. "Maar," zeide ik, "Vrijdag, wij moeten besluiten, met hen te vechten. Kunt gij vechten, Vrijdag?"—"Ik kan schieten," zeide hij, "maar er zijn er zooveel."—"Wees daar niet bang voor," hernam ik, "die wij niet doodschieten zullen door ons vuur bevreesd geworden zijn." Ik vroeg hem daarop, als ik besloot hem te verdedigen, of hij mij zou bijstaan en stipt doen wat ik hem gelastte. Hij zeide: "Ik sterven zal als gij mij gelast te sterven, meester." Ik ging daarop heen en nam een goeden slok rum en gaf hem ook een borrel; want ik had met mijn rum zoo zuinig huis gehouden, dat er nog vrij wat over was. Daarop liet ik hem de twee jagtgeweren, die wij altoos bij ons hadden, geven, en laadde die met groven ganzenhagel, die bijkans zoo zwaar was als pistoolkogels; daarop nam ik vier geweren, en laadde die ieder met twee patronen en vijf kogels, en op mijne twee pistolen deed ik ook twee kogels op ieder. Volgens gewoonte hing ik mijne groote sabel op zijde en gaf Vrijdag zijne bijl.
Na ons aldus uitgerust te hebben, nam ik mijn kijker en klom den heuvel op, om te zien wat ik ontdekken kon. Weldra bemerkte ik, dat er eenentwintig wilden waren, drie gevangenen en drie kanoes; en dat hunne geheele bezigheid scheen te zijn om van deze drie mannen een gastmaal te houden—een barbaarsch feest waarlijk, maar dat bij hen niets ongewoons was.
Ik bemerkte ook, dat zij niet geland waren op de plek waar Vrijdag ontsnapt was, maar digter bij mijne kreek, waar het strand laag was, en een digt bosch zich tot vlak bij de zee uitstrekte. Deze omstandigheid en de afschuw van het onmenschelijk oogmerk dezer barbaren, maakten mijne verontwaardiging zoo gaande, dat ik naar Vrijdag terugkeerde en hem zeide, dat ik besloten had op hen af te gaan, en hen allen dood te schieten, en hem vroeg of hij mij wilde bijstaan. Zijn angst was thans bedaard, en zijn moed door den sterken drank wat opgewekt, zoodat hij zeer wel gemoed was, en mij zeide, even als vroeger, dat hij wilde sterven als ik hem gelastte te sterven.
In deze eerste vlaag van woede deelde ik de wapens, die ik geladen had zoo als ik verhaald heb, tusschen ons; ik gaf Vrijdag eene pistool om in zijn gordel te steken en drie geweren op zijne schouders; ik nam zelf eene pistool en ook drie geweren, en aldus trokken wij op weg. Ik stak een fleschje rum bij mij, en gaf Vrijdag een zak met kruid en lood te dragen. Ik gelastte hem digt achter mij te blijven, en niet vooruit te gaan, noch te schieten noch iets te doen buiten mijn orders, en tevens geen enkel woord te spreken. Aldus uitgerust, maakte ik een omweg van bijkans eene (Eng.) mijl, zoo wel om de kreek over te trekken als om in het bosch te komen; opdat ik hen binnen bereik van mijn schot mogt bekomen, zonder dat zij mij ontdekten, hetgeen naar ik met mijn kijker gezien had, gemakkelijk te doen was.
Terwijl ik op weg was, kwamen mijne vroegere bezwaren bij mij op en mijn besluit begon te wankelen. Ik wil niet zeggen, dat ik eenige vrees voor hun aantal voedde; want daar zij naakt en ongewapend waren, was ik gewis de overhand te hebben, al ware ik geheel alleen geweest. Maar ik bedacht welke roeping, welke reden ik had, laat staan welke noodzakelijkheid er bestond, dat ik mijne handen in bloed zou doopen, en heden aantasten, die mij nimmer eenig leed hadden gedaan, en hiertoe ook geen voornemen hadden; die ten mijnen aanzien schuldeloos waren, en wier barbaarsche zeden hun eigen ongeluk waren, daar dit een teeken was, dat God hen met andere volken van dit werelddeel aan diepe onwetendheid ten prooi had gelaten. Maar dit gaf mij geen regt om over hunne daden het vonnis uit te spreken, veel minder mij tot uitvoerder der goddelijke geregtigheid op te werpen; want zoo God het goedvond zou Hij zelf hen straffen, en door rampen over hun geheele volk te brengen, de zonden des volks bestraffen; maar dit was geenszins eene taak, die mij toekwam. Wel is waar, in Vrijdag kon dit verschoonbaar zijn, omdat hij hun verklaarde vijand en als het ware in staat van oorlog met deze natie was; maar zoo het hem vrijstond hen aan te vallen, was dit niet bij mij het geval. Deze gedachten kwamen mij zoo levendig voor den geest, terwijl ik op weg naar hen toe was, dat ik besloot in hunne nabijheid post te vatten, en dan te handelen zoo als God mij zou aanwijzen; maar zoo ik geen duidelijker roeping dan thans ontving, mij niet met hen in te laten.
Met dit besluit trad ik het bosch in, en trok met de meeste stilte en omzigtigheid, terwijl Vrijdag mij digt op de hielen volgde, tot aan den zoom van het bosch, aan den kant, die het digtst bij hen was, behalve, dat een uithoek van het bosch mij van hen afscheidde. Hier gekomen riep ik Vrijdag zachtjes bij mij, en hem een grooten boom, die juist aan den hoek stond, wijzende, gelastte ik hem daarin te klimmen, en mij tijding te brengen als hij duidelijk zien kon wat zij verrigtten. Dit deed hij en kwam onmiddellijk terug, zeggende, dat men ze vandaar duidelijk zien kon; dat zij allen om het vuur zaten, het vleesch van een hunner gevangenen etende, terwijl een ander, niet ver van hen af, gebonden op het zand lag, die zij volgens zijn zeggen, daarna zouden doodslaan; hetgeen mij buiten mij zelven van drift maakte. Hij zeide mij, dat het niet een van zijne natie was, maar een dier witte gebaarde mannen, die bij zijn volk in de boot waren gekomen. Dit berigt, dat het een blanke was, deed mijn afschuw ten top stijgen, en naar den boom gaande zag ik door mijn kijker duidelijk den blanke, die op het strand lag, aan handen en voeten gekneveld met eene soort van biezen, en dat hij een Europeër was, en kleederen aanhad.
Er was nog een andere boom met eenig struikgewas er om heen, ongeveer vijftig schreden digter bij hen dan de plek waar ik stond, en door een kleinen omweg te maken kon ik zonder gezien te worden, daar komen, en dan was ik op een half geweerschot afstands van hen. Ik bedwong mijne drift derhalve, ofschoon die ten hoogsten top gestegen was, en ongeveer twintig schreden teruggaande, begaf ik mij achter eenig kreupelhout, dat zich uitstrekte tot aan den anderen boom, en toen kwam ik aan eene kleine hoogte, die mij op ongeveer tachtig schreden afstands, een duidelijk gezigt van hen opleverde.
Ik had geen tijd te verliezen, want negentien dier rampzaligen zaten op den grond allen digt bij elkander, en hadden juist de twee anderen afgezonden om den armen Christen te slagten, en hem misschien aan stukken gehouwen, naar hun vuur te brengen, en zij bukten om de banden aan zijne voeten los te maken. Ik keerde mij tot Vrijdag. "Doe nu zoo als ik gelast heb," zeide ik. Hij antwoordde van ja, en ik herhaalde: "Vrijdag, doe juist wat gij mij ziet doen, en geef wel acht." Ik zette een der musketten en het jagtgeweer op den grond, en Vrijdag deed hetzelfde. Met het andere geweer legde ik op de wilden aan, waarin hij mij navolgde. Ik vroeg daarop of hij gereed was. "Ja," was zijn antwoord. "Geef dan vuur," zeide ik, en op hetzelfde oogenblik brandde ik ook los.
Vrijdag had veel beter gemikt dan ik, aan den kant waar bij heenschoot had hij twee man gedood en drie gekwetst, en ik had aan mijne zijde een gedood en twee gekwetst. De wilden geraakten in vreesselijke opschudding, gelijk men wel denken kan; allen, die niet gekwetst waren, sprongen dadelijk op de been, maar zij wisten niet waarheen zij vlugten noch waarheen zij uitzien moesten; want zij zagen niet vanwaar het verderf hen naderde. Vrijdag hield mij gestadig in het oog, ten einde, gelijk ik hem gelast had, te zien wat ik deed; onmiddellijk na het eerste schot liet ik dus het geweer vallen en nam het jagtgeweer op, en Vrijdag deed hetzelfde; hij zag mij den haan overhalen en deed evenzoo. "Zijt gij gereed, Vrijdag?" vroeg ik. "Ja," hernam hij. "Vuur dan, in Gods naam," zeide ik, en ik brandde weder los op de verbijsterde wilden, en Vrijdag deed evenzoo, en daar onze geweren nu met groven ganzenhagel of kleine pistoolkogels geladen waren, zagen wij slechts twee vallen, maar eene groote menigte waren gewond, die als razenden heen en weder liepen, gillende en schreeuwende, terwijl spoedig daarna er nog drie of vier, die zwaar gekwetst waren, nederstortten.
"Volg mij nu, Vrijdag," zeide ik, het afgeschoten geweer nederleggende, en het nog geladen musket opnemende. Hij deed het moedig, en ik kwam het bosch uit en vertoonde mij, met Vrijdag vlak achter mij. Zoodra ik bemerkte, dat zij mij zagen schreeuwde ik zoo luid als ik kon, en gelastte Vrijdag dit ook te doen; en zoo hard als ik loopen kon, hetgeen in het voorbijgaan gezegd, door de wapens waarmede ik beladen was, niet zeer snel ging, begaf ik mij regt naar den armen mensch toe, die gelijk ik zeide, op het strand lag, tusschen de plaats waar zij zaten en de zee. De twee wilden, die hem juist hadden willen slagten, hadden de vlugt genomen in den schrik voor ons eerste vuur, en waren in eene kanoe gesprongen, en nog drie begaven zich ook daarheen. Ik keerde mij naar Vrijdag, gelastte hem verder te gaan en op hen vuur te geven. Hij begreep mij dadelijk, en ongeveer veertig schreden vooruitgaande, om te digter bij hen te zijn, gaf hij vuur op hen, en ik meende, dat hij hen allen gedood had; want ik zag ze allen over elkander in de boot tuimelen, doch twee hunner stonden spoedig weder op. Hij had echter twee er van gedood en den derde gekwetst, zoodat deze als dood op den bodem van de kanoe lag.
Terwijl Vrijdag op hen vuurde haalde ik mijn mes uit, en sneed de banden door, waarmede de arme mensch gebonden was; hielp hem op de been en vroeg hem in het Portugeesch wie hij was. Hij antwoordde mij in het Latijn een Christen; maar was zoo zwak en flaauw, dat hij naauwelijks staan of spreken kon. Ik haalde mijne flesch uit den zak en wenkte hem, dat hij drinken zou, hetgeen hij deed; en ik gaf hem een stuk brood, hetgeen hij opat. Toen vroeg ik hem wat landsman hij was, en hij zeide een Spanjaard, en zich een weinig hersteld hebbende, gaf hij mij door alle mogelijke teekens te kennen hoezeer hij mij dankbaar was voor zijne bevrijding. "Sennor," zeide ik, in zoo goed Spaansch als ik bijeen kon brengen, "daar zullen wij later over spreken, maar nu moeten wij vechten, als uwe krachten het toelaten, neem dus deze pistool en die sabel, en weer u daarmede." Hij nam ze met dankzegging aan, en naauwelijks had hij de wapens in de hand, of hij scheen nieuwe kracht te krijgen, vloog als woedend op zijne moordenaars aan, en had twee hunner in een oogenblik neergeveld; want om de waarheid te zeggen, de arme schepsels, wien dit alles zoo onverwachts overkwam, waren zoo verschrikt van de losbranding onzer geweren, dat zij van verbazing en angst nederstortten, en even weinig in staat waren op de vlugt te denken, als om onze kogels af te weren, en zoo ging het ook met de vijf, die in de boot waren, want toen Vrijdag schoot en er drie die getroffen waren, nedervielen, stortten de andere twee van blooten schrik neder.
Ik hield mijn geweer nog in de hand, maar zonder vuur te geven, omdat ik mijn schot bewaren wilde, daar ik den Spanjaard mijne pistool en sabel had gegeven; ik riep Vrijdag dus, en zond hem terug naar den boom vanwaar wij het eerst gevuurd hadden, om de ongeladen geweren te halen, die wij daar hadden laten liggen, hetgeen hij met groote vlugheid deed; en na hem mijn geweer gegeven te hebben, ging ik zitten om de anderen weder te laden; en gelastte hem naar mij toe te komen als hij ze noodig had. Terwijl ik ze laadde geraakte de Spanjaard in een fel gevecht met een der wilden, die hem met een dier houten zwaarden aanviel, hetzelfde wapen, waarmede hij zou geslagt zijn geworden, als ik het niet belet had. De Spanjaard, die ofschoon zwak, zoo moedig was als een leeuw, had dezen Indiaan eene geruime poos bevochten en hem twee wonden aan het hoofd toegebragt; maar de wilde, een kloeke sterke kerel zijnde, had den afgematten man nedergeworpen en trachtte hem mijne sabel uit de hand te wringen, toen de Spanjaard, hoewel onderliggende, wijsselijk de sabel losliet, mijne pistool uit zijn gordel trok en den Indiaan door het ligchaam schoot, zoodat hij op de plek dood bleef, alvorens ik, die hem te hulp kwam, bij hem was gekomen.
Vrijdag, die nu naar eigen willekeur handelen kon, vervolgde de vlugtende wilden met geen ander wapen dan zijne bijl, en hiermede maakte hij de drie af, die gelijk ik gezegd heb, bij het eerste schot gevallen waren, en al die hij verder bereiken kon. Den Spanjaard, die mij om een geweer vroeg, gaf ik een der jagtgeweren, waarmede hij twee wilden vervolgde, en ze beide kwetste; maar daar hij bezwaarlijk loopen kon, ontsnapten zij hem beide in het bosch, waar Vrijdag ze vervolgde, en er een van doodde; maar de andere was hem te vlug af; en ofschoon gewond, sprong hij echter in zee, en zwom uit al zijne magt naar de twee, die nog in de kanoe waren, welke drie personen, waaronder een gekwetste, die wij niet wisten of hij leven kon of niet, alles was wat ons van de eenentwintig ontsnapte. Zie hier den uitslag van het gevecht.
3 Gedood bij ons eerste vuur van den boom.
2 Gedood bij het volgende schot.
2 Door Vrijdag in de kanoe gedood.
2 Gekwetsten, door Vrijdag afgemaakt.
1 Door hem in het bosch gedood.
3 Door den Spanjaard gedood.
4 Dooden, hier en daar gevonden, aan hunne wonden gestorven
of door Vrijdag afgemaakt.
4 Ontsnapt in de boot, waaronder een gewond of dood.
——
21 in het geheel.
Die in de kanoe waren roeiden zoo hard zij konden om buiten ons schot te komen, en hoewel Vrijdag twee of drie schoten op hen deed, kon ik niet bespeuren, dat hij een hunner getroffen had. Vrijdag had wel gewild, dat ik een hunner kanoes genomen en hen vervolgd had; hunne ontvlugting baarde mij ook veel zorg, uit vrees, dat zij, na hunnen landslieden deze tijding gebragt te hebben, misschien met twee of driehonderd kanoes terug mogten keeren, en ons door hun aantal overweldigen. Ik gaf dus mijn toestemming hen op zee te vervolgen, sprong in een der kanoes en gelastte Vrijdag mij te volgen; maar in de kanoe gekomen stond ik niet weinig verwonderd daar nog een levend wezen in te vinden, even als de Spanjaard aan handen en voeten gebonden om geslagt te worden, en schier dood van schrik, niet wetende wat er gebeurde, daar hij niet over de zijde der kanoe heen had kunnen zien; hij was zoo stijf gebonden, en zoo lang gekneveld geweest, dat er schier geen leven meer in hem was.
Oogenblikkelijk sneed ik de gestrengelde biezen los, waarmede zij hem gebonden hadden; en wilde hem ophelpen; maar hij kon niet staan of spreken; maar kermde jammerlijk, meenende naar het schijnt, dat hij alleen losgemaakt werd om geslagt te worden.
Toen Vrijdag er bij kwam, gelastte ik dezen hem zijne bevrijding bekend te maken, en mijne flesch uithalende, gaf ik den armen drommel een slok, hetwelk, met de tijding van zijne bevrijding, hem weder bij bragt, en hij ging in de kanoe zitten; maar toen Vrijdag hem hoorde spreken en hem in het gelaat zag, zou het iedereen tot tranen bewogen hebben, die gezien had hoe Vrijdag hem kuste, omhelsde en troetelde, hoe hij schreeuwde, lachte, juichte, sprong, danste, zong, dan weder schreeuwde, de handen wrong, zich op het gelaat en de borst sloeg, en dan weder als een razende danste en sprong. Het duurde eene geruime poos eer ik het zoo ver brengen kon, dat hij tot mij sprak en mij zeide wat er van de zaak was, maar toen hij een weinig tot zichzelven kwam verhaalde hij mij, dat dit zijn vader was.
Ik zou moeijelijk kunnen uitdrukken hoe het mij trof, toen ik zag hoe krachtig de verrukking en kinderliefde waren bij dezen wilde, toen hij zijn vader, en dat wel van den dood gered wederzag; ik kan inderdaad niet half al de volgende uitsporige blijken zijner kinderlijke liefde beschrijven, want hij was nu eens in de kanoe en dan weder er uit. Als hij er in kwam, ging hij naast zijn vader zitten en hield diens hoofd tegen zijne borst gedrukt, gelijk eene moeder haren zuigeling, een half uur achtereen om hem te koesteren; dan nam hij zijne armen en beenen, die geschaafd en stijf van het binden waren, en verwarmde en wreef die met zijne handen; en ik dit ziende gaf hem wat rum uit mijne flesch om ze te wrijven, hetgeen ze zeer veel goed deed.
Dit maakte een einde aan onze vervolging van de andere kanoe met de wilden, die thans genoegzaam uit het gezigt geraakt was, en dit was een geluk voor ons, want twee uren later woei het zoo hard, terwijl zij nog geen kwartier ver konden zijn, en het bleef den geheelen nacht zoo hard uit het noordwesten doorstormen, dat ik niet onderstellen kon, dat bij dien zwaren tegenwind hunne kanoe zee kon bouwen noch zij hunne kust bereiken konden.
Doch om tot Vrijdag terug te keeren: hij had het zoo druk met zijn vader, dat het mij eenigen tijd niet van het hart kon hem te roepen, maar eindelijk deed ik het, en hij kwam lagchende en dansende naar mij toe. Ik vroeg hem of hij zijn vader wat brood had gegeven. Hij schudde het hoofd, en zeide: "Neen, ik slechte kerel, alles opgegeten heb." Ik gaf hem dus een stuk, dat ik nog in mijn zak had, voor zijn vader en een slok rum voor hem, maar hij wilde het niet drinken maar bragt het ook aan zijn vader. Ik had twee of drie trossen rozijnen in mijn zak, die ik hem ook gaf voor hem en zijn vader. Maar naauwelijks had hij dit gedaan, of ik zag hem uit de kanoe springen en wegloopen alsof hij dol was. Hij liep zoo vlug (ik heb nimmer iemand gezien, die zoo snel kon loopen als hij) dat hij in een oogenblik uit het gezigt was, en of ik hem toeriep en naschreeuwde, het hielp niet. Een kwartier daarna zag ik hem terugkomen, schoon niet zoo snel als vroeger, omdat hij iets droeg, en naderbij gekomen, zag ik, dat het eene pot met water was.
Toen hij bij mij kwam zag ik, dat hij een aarden pot of pan gehaald had om zijn vader wat zoet water te brengen, en hij had ook een paar koeken of brooden medegebragt. Het brood gaf hij mij, maar het water bragt hij aan zijn vader, hoewel ik, die zeer dorstig was, er ook een slokje van nam. Het water verkwikte zijn vader meer dan al de sterke drank, dien ik hem gegeven had, want hij bezweek schier van dorst. Toen zijn vader gedronken had, riep ik hem of er nog water over was, en daar hij ja zeide, gelastte ik hem dit aan den armen Spanjaard te geven, die het even hoog noodig had als zijn vader, en ik zond tevens een stuk brood naar dien man, die zeer afgemat was, en in de schaduw van een boom lag uit te rusten, en wiens leden ook zeer stijf en gezwollen waren van het zware knevelen, dat men hem gedaan had. Ik zag, dat toen Vrijdag met het water bij hem kwam, hij overeind ging zitten en dronk en ook een stuk brood at; ik ging dus naar hem toe en gaf hem ook een tros rozijnen. Hij zag mij aan met een gelaat, waarop de dankbaarheid ten duidelijkste te lezen stond, maar was zoo zwak, niettegenstaande hij zich in het gevecht zoo dapper geweerd had, dat hij niet opstaan kon; hij beproefde het twee of drie malen, maar kon niet op de been komen; zijne enkels waren zoo gezwollen en zoo pijnlijk, dat ik hem verzocht te blijven zitten en Vrijdag gelastte zijne beenen te wrijven en met rum te wasschen, gelijk hij zijn vader gedaan had.
Gedurende al den tijd, dat hij dit deed, vergingen er geen twee minuten of de arme jonge keerde het hoofd om, om te zien of zijn vader nog op dezelfde plaats en in dezelfde houding zat, waarin hij hem verlaten had, en toen hij eindelijk hem eens niet zag, sprong hij, zonder een woord te spreken op, en liep er zoo snel naar toe, dat het scheen alsof zijne voeten den grond niet raakten, maar bij hem komende bespeurde hij, dat hij alleen gemakshalve was gaan liggen. Dus kwam hij tot mij terug, en ik zeide den Spanjaard, dat Vrijdag hem zou helpen om als hij kon naar de boot te gaan, en dan zou ik hem naar onze woning voeren om verder voor hem te zorgen; maar Vrijdag, die een sterke knaap was, nam den Spanjaard op zijn rug en droeg hem zoo naar de boot, zette hem voorzigtig op het boord van de kanoe, met zijne voeten er in, ligtte hem vervolgens er geheel in en zette hem naast zijn vader, en vervolgens de boot afzettende, pagaaide hij die langs de kust sneller dan ik loopen kon, schoon het vrij hard woei. Zoo bragt hij ze behouden in de kreek, en hen in de boot latende, liep hij heen om de andere kanoe te halen. Terwijl hij mij voorbij liep vroeg ik waar hij heenging. Hij zeide: "Meer boot halen," en weg vloog hij als de wind, want nimmer liep een mensch of paard harder, en hij was met de andere kanoe bijkans zoo spoedig aan de kreek als ik er over land kwam, dus haalde hij mij over, en ging toen onze nieuwe gasten uit de boot halen, maar zij waren geen van beide in staat om te loopen, dus wist de arme Vrijdag niet wat hij doen zou.
Om hier te helpen, spande ik mijne hersens in, en toen Vrijdag roepende, zeide ik hem hen te verzoeken op het strand te blijven zitten. Spoedig had ik daarop eene soort van draagbaar gemaakt en Vrijdag en ik droegen hen daarop tusschen ons in. Maar aan onzen buitenwal gekomen, waren wij nog meer in verlegenheid, want het was ons onmogelijk hen er over te helpen, en ik wilde die niet gaarne afbreken. Vrijdag en ik gingen dus weder aan het werk, en binnen een paar uren hadden wij een vrij knappe tent opgeslagen, met oude zeilen en daarover takken bedekt, op de opene plek, tusschen mijn buitenste schans en de streek jong hout, door mij geplant, en hier maakten wij hun twee bedden van hetgeen ik had, namelijk van rijsten stroo, met dekens er over om op te liggen, en op ieder bed een deken om hen te dekken.
Nu was mijn eiland bevolkt, en ik achtte mij reeds ruim voorzien van onderdanen, en verheugde mij thans dikwijls met het denkbeeld hoeveel ik van een koning had. In de eerste plaats was het eiland geheel en al mijn eigendom, zoodat mijn regt van heerschappij onbetwistbaar was. Ten tweede was mijn volk mij volkomen onderdanig; ik was hun oppermagtig heer en wetgever; zij hadden allen hun leven aan mij te danken, en waren bereidwillig hun leven voor mij op te offeren, als daartoe de gelegenheid zich opdeed. Het was ook opmerkelijk, dat hoewel ik slechts drie onderdanen had, deze allen een verschillend geloof hadden. Vrijdag was een Protestant, zijn vader een Heiden en Kannibaal, en de Spanjaard een Roomschgezinde. Ik liet echter door mijn geheele gebied, volkomen vrijheid van godsdienst heerschen. Doch dit in het voorbijgaan.
Naauwelijks had ik mijne twee verloste, zwakke gevangenen te huis gebragt, en hun huisvesting en eene slaapplaats verschaft, of ik begon aan eenigen leeftogt voor hen te denken. Het eerste wat ik deed was Vrijdag te gelasten een halfwassen, eenjarige geit uit mijne kudde, te dooden; ik nam daarop het achterdeel, en hakte dat aan kleine stukjes; daarop zette ik Vrijdag aan het koken en braden, en maakte hun een zeer goeden maaltijd van vleesch en soep gereed; in welke laatste ik ook eenige rijst en wat koren gedaan had; en na het buiten's huis gekookt te hebben, want ik stookte nimmer vuur binnen mijne schans, bragt ik het eten naar de nieuwe tent. Na eene tafel voor hen geplaatst te hebben, ging ik met hen het middagmaal houden, en sprak hen zooveel mogelijk moed in, met behulp van Vrijdag, die mijn tolk was bij zijn vader, en ook bij den Spanjaard, want deze sprak de taal der wilden zeer goed.
Na gegeten te hebben, gelastte ik Vrijdag eene kanoe te nemen en onze geweren en andere wapens te halen, die wij in de haast op het slagveld hadden laten liggen, en den volgenden dag zond ik hem uit om de lijken der gedoode wilden te gaan begraven, die thans in de zon lagen, en tevens de overblijfselen van hun afschuwelijk gastmaal onder den grond te bedelven. Ik kon er niet aan denken dit zelf te doen, noch zelfs het aan te zien als ik dien kant uitging. Dit alles volbragt hij zeer stipt, en deed zelfs alle sporen, dat hier wilden geweest waren, verdwijnen, zoodat toen ik weder dien kant uitkwam, ik niet vinden kon waar het geweest was, dan aan den hoek van het bosch, die zich naar het strand uitstrekte.
Ik begon toen mij een weinig te onderhouden met mijne twee nieuwe onderdanen, en het eerst deed ik Vrijdag aan zijn vader vragen wat hij dacht van de vlugt dier wilden in de kanoe, en of wij mogten verwachten hen te zien terugkeeren met eene overmagt, die wij niet zouden kunnen wederstaan. Zijne eerste meening was, dat de wilden nimmer den storm zouden hebben kunnen doorstaan, die des avonds, nadat zij vertrokken waren, was opgestoken, maar dat zij noodwendig verdronken of zuidwaarts verder op de kust moesten geslagen zijn, en dan zouden zij even zeker geslagt worden. Maar wat zij doen zouden als zij behouden aan hunne kust kwamen, wist hij niet, maar hij was van meening, dat de wijze waarop zij overvallen waren geworden, dat de schoten en het vuur hun zooveel schrik zouden aangejaagd hebben, dat zij hunnen landslieden zouden zeggen, dat zij door donder en bliksem en niet door menschenhanden gedood waren; en dat de twee, die zij gezien hadden (namelijk Vrijdag en ik) geen gewapende menschen, maar twee hemelsche of helsche geesten waren, gekomen om hen te verdelgen. Dit wist hij, zeide hij, omdat hij hen dit in hunne taal elkander had hooren toeroepen, want het was hun onmogelijk te begrijpen, dat een man vuur spuwen en donder spreken en van uit de verte dooden kon, zonder de hand op te heffen, gelijk thans geschied was.—De oude wilde had gelijk, want gelijk ik naderhand langs een anderen weg vernam, de wilden uit die streek hebben nimmer weder beproefd het eiland te naderen. Zij waren zoo ontzet door het verhaal van die vier menschen, (want deze waren naar het schijnt, niet op zee vergaan) dat zij geloofden, dat ieder, die zich op dit betooverd eiland waagde, door de goden met vuur zou verdelgd worden. Ik, die dit echter niet wist, bleef een geruimen tijd in aanhoudende vrees, en was altijd op mijne hoede, met mijn geheele leger, en daar wij nu met ons vieren waren, zou ik mij altijd tegen honderd van hen in het open veld gewaagd hebben.
Daar er echter na eene poos geene kanoes kwamen opdagen, sleet de vrees voor hunne komst uit, en ik begon mijne vroegere denkbeelden van een togt naar het vaste land weder op te vatten, daar nu ook Vrijdags vader mij verzekerd had, dat ik door hem op een goed onthaal bij zijn volk mogt rekenen als ik daarheen ging.
Echter schorste ik mijn voornemen eenigen tijd op, na een ernstig gesprek met den Spanjaard, en toen ik vernam, dat er nog zestien zijner landslieden en Portugezen, in den storm daar het leven gered hadden, en daar wel in vrede met de wilden leefden, maar niets meer ontvingen dan hoog noodig was om niet van honger te sterven. Ik vroeg hem al de bijzonderheden zijner reis, en vernam, dat zij op een Spaansch schip behoord hadden van Rio de la Plata naar Havanna bestemd, met last om daar hunne lading, die hoofdzakelijk uit huiden en zilver bestond, te lossen, en zoodanige Europesche goederen als zij daar konden vinden, terug te brengen; dat zij vijf Portugesche matrozen aan boord hadden gehad, die door hen van een ander wrak gered waren; dat bij het vergaan van hun schip vijf man van hun eigen volk verdronken waren, en dat de geredden onnoemelijke gevaren hadden doorgestaan, en half dood van honger op de Kannibaalsche kust gekomen waren, waar zij verwachtten elk oogenblik vermoord te zullen worden.
Hij verhaalde mij, dat zij eenige wapens hadden, die hun echter volstrekt van geen nut waren, omdat zij kruid noch lood hadden; het zeewater had al hun kruid bedorven, op een klein weinig na, dat zij gebruikt hadden toen zij het eerst aan land waren gekomen, om zich eenig voedsel te verschaffen. Ik vroeg hem wat hij dacht, dat er daar van hen worden zou, en of zij geen plan tot ontvlugting ooit gemaakt hadden. Hierover zeide hij, hadden zij dikwijls beraadslaagd, maar daar zij noch vaartuigen, noch werktuigen om ze te bouwen, bezaten, noch eenigen voorraad hoegenaamd, was hunne overlegging altijd in wanhoop en tranen geëindigd. Ik vroeg hem hoe hij dacht, dat een voorstel van mij ten aanzien van hunne redding, zou opgenomen worden, en of dit niet geschieden kon als zij allen hier waren. Ik zeide hem ronduit, dat ik bovenal vreesde voor verraad en mishandeling van hunnentwege, als ik mijn leven in hunne handen stelde, want dat de dankbaarheid geene aangeboren deugd der menschen is; en dewijl de menschen niet alleen handelen naar gelang van hunne verpligtingen, maar veeleer naar het voordeel, dat zij verwachten. Ik zeide hem, dat het zeer hard zou zijn, als ik de bewerker hunner bevrijding was, en dat zij mij naderhand in Nieuw-Spanje tot hun gevangene maakten, waar een Engelschman van zijn dood zeker was, welke nooddwang of welk toeval hem ook derwaarts voerde, en dat ik liever aan de wilden overgeleverd en geslagt wilde worden, dan in de onbarmhartige handen der inquisitie te vallen. Ik voegde er bij, dat ik mij overigens overtuigd hield, dat zoo zij allen hier waren, wij een boot konden bouwen, groot genoeg om ons allen of zuidwaarts naar Brazilië of de eilanden, of noordwaarts naar de Spaansche kust te voeren; maar, dat als zij ter vergelding, als ik hen eens wapens in de hand had gegeven, mij met geweld naar hun eigen land voerden, mijne goedheid jegens hen slecht beloond worden, en ik er erger aan toe zijn zou dan vroeger.
Hij antwoordde met veel openhartigheid en verstand, dat hun toestand zoo jammerlijk was, en zij dit zoo zeer inzagen, dat hij geloofde, dat zij het denkbeeld van iemand, die iets tot hunne bevrijding had bijgedragen, ondankbaar te behandelen, zouden verafschuwen; en dat hij, als ik het verkoos, met den ouden man naar hen toe zou gaan, er met hen over spreken, en mij hun antwoord terug komen brengen; dat hij hen een plegtigen eed zou afeischen, dat zij zich geheel onder mijn bevel stelden, als hun kapitein en bevelhebber; en dat zij mij op de Heilige Sacramenten en het Evangelie trouw zouden zweren, en naar zoodanig Christenland gaan als ik verlangde, en naar geen ander; dat zij zich geheel en volkomen onder mijne orders zouden beschouwen tot wij behouden geland waren, in zoodanig land als ik verkoos, en dat hij een contract daarover, door hen onderteekend, zou medebrengen.
Vervolgens zeide hij, dat hij zelf eerst wilde zweren mij nimmer, zoolang hij leefde, te zullen verlaten, zonder mijn bevel, en dat hij zijn laatsten druppel bloed voor mij zou vergieten; als zijne landslieden zich aan de minste verbreking hunner beloften schuldig maakten.
Hij verhaalde mij, dat het allen zeer beschaafde, brave lieden waren, die zich in den jammerlijksten toestand bevonden, dien men zich kan verbeelden, daar zij noch wapens, noch kleederen, noch eenig voedsel hadden, maar geheel van de genade der wilden afhingen, en dat hij verzekerd was, dat, als ik ondernam hen te verlossen, ik in leven en dood op hen kon rekenen.
Op deze verzekeringen besloot ik het te wagen hen zoo mogelijk te verlossen, en den ouden wilde en den Spanjaard naar hen toe te zenden, om met hen te onderhandelen. Maar toen de Spanjaard gereed stond om te vertrekken, maakte hij zelf mij een zwarigheid, die aan den eenen kant zoo gegrond was, en aan den anderen kant zoo van zijne opregtheid getuigde, dat ik niet anders dan met hem instemmen kon, en naar zijn raad, de bevrijding zijner makkers, ten minste een half jaar uitstelde. Het geval was namelijk dit.
Hij was nu ongeveer eene maand bij mij geweest, gedurende welke ik hem had laten zien hoe ik, met bijstand der Voorzienigheid, voor mijn levensonderhoud gezorgd had; en hij zag toen mijn voorraad van rijst en graan, die hoewel meer dan genoeg voor mij zelven, echter niet voldoende was, ten minste slechts schraal, voor mijn nieuw gezin, nu dit uit vier personen bestond; maar nog veel minder zou het genoeg zijn als zijne landslieden, waarvan, gelijk hij zeide, nog veertien in leven waren, overkwamen, en nog veel minder was er genoeg om ons vaartuig te provianderen, als wij er een gebouwd hadden, voor eene reis naar een der vestigingen in Amerika. Dus zeide hij mij, dat hij het raadzamer achtte, als ik hem en de twee anderen nog eenig land liet omspitten en bezaaijen, met zooveel zaaikoren als ik thans besparen kon, opdat wij genoeg graan in voorraad mogten hebben voor zijne landslieden, als die komen mogten; want het gebrek mogt hen in verzoeking brengen om hunne belofte te verbreken, en zij zich slechts uit de eene ongelegenheid in de andere gestort zien. "Gij weet," zeide hij, "dat schoon de kinderen Israëls zich eerst verheugden over hunne verlossing uit Egypte, zij echter tegen God zelf, die hun verlost had, opstonden, toen zij in de woestijn aan brood gebrek leden."
Zijne omzigtigheid was zoo prijsselijk en zijn raad zoo goed, dat ik niet dan genoegen in zijn voorstel kon nemen, zoowel als voldaan zijn over zijne getrouwheid. Dus gingen wij alle vier aan het spitten, zoo goed als dit met onze houten spaden ging, en ongeveer na eene maand, wanneer het zaaitijd was, hadden wij zooveel land ontgind, dat wij tweeëntwintig schepels graan en zestien potten rijst zaaiden, hetwelk al het zaaikoren was, dat wij missen konden, zelfs hielden wij naauwelijks genoeg graan over voor ons eigen voedsel, voor de zes maanden, waarin wij op onzen oogst moesten wachten, dat wil zeggen, te rekenen van den tijd, dat wij ons zaaikoren hadden afgezonderd, want men moet niet onderstellen, dat het daar te lande zes maanden in den grond bleef.
Daar ik nu gezelschap had, en wij ook talrijk genoeg waren om niets te vreezen van de wilden, als die gekomen waren, tenzij hun aantal bovenmate groot was, gingen wij zoo dikwijls wij er den tijd toe hadden, het geheele eiland door; en daar nu onze bevrijding ons steeds voor den geest zweefde, was het ons, althans mij, onmogelijk niet telkens de middelen daartoe te overdenken. Te dien einde merkte ik verscheidene boomen, die ik voor ons werk geschikt achtte, en zette Vrijdag en zijn vader aan het vellen daarvan, en dan liet ik den Spanjaard, wien ik mijne gedachten daaromtrent mededeelde, hun werk nagaan en bestieren. Ik wees hem met wat onvermoeiden arbeid ik zware boomen tot planken had gekapt, en liet hem hetzelfde verrigten, tot zij ongeveer een dozijn eikenhouten planken bijeen hadden, van bijkans twee voet breed, vijfendertig voet lang en van twee tot vier duim dik. Welke ontzettende arbeid dit vereischte, zal iedereen ligt begrijpen.
Te gelijker tijd trachtte ik mijne kudde van tamme geiten zooveel mogelijk te vermenigvuldigen, en te dien einde gingen Vrijdag en de Spanjaard den eenen dag, en Vrijdag en ik den anderen dag, beurtelings uit, en vingen ongeveer twintig jonge geiten, om bij de overigen op te kweeken, want als wij de moeder doodschoten, spaarden wij de jongen en voegden die bij onze kudde. Maar vooral deed ik, toen de tijd tot het droogen van druiven gekomen was, zulk eene groote menigte in de zon hangen, dat ik geloof, als wij te Alicante, waar men de druiven in de zon droogt, geweest waren, wij zestig tot tachtig vaten gevuld zouden hebben. Deze maakten met ons brood, grootendeels onze spijs uit; en het was een zeer goed voedsel, dat kan ik verzekeren, want zij zijn zeer voedzaam.
Het was nu herfst en de oogst stond zeer goed. Wel was hij niet zoo overvloedig als ik wel eens beleefd had, maar toch voor ons oogmerk voldoende, want van de tweeëntwintig schepels zaaikoorn, oogstten en dorschten wij ongeveer tweehonderd-en-twintig schepels, en van de rijst naar evenredigheid; hetwelk voor ons voedsel genoeg was tot aan den volgenden oogst, al waren ook al de zestien Spanjaarden bij mij geweest, of zoo wij tot eene reis gereed waren hadden wij hiermede ons ruim kunnen provianderen voor eene reis naar iedere plaats, dat is te zeggen van Amerika. Toen wij aldus ons koorn te huis gehaald hadden, gingen wij aan het vlechten van groote manden om het in te bewaren, waarin de Spanjaard vooral zeer handig was, die mij dikwijls laakte, dat ik hiervan geene verdedigingsmiddelen maakte, maar ik zag er de noodzakelijkheid niet van in.
Nu ik voor al de gasten, die ik verwachtte, genoeg te eten had, gaf ik den Spanjaard verlof den overtogt te doen en te zien, wat hij kon doen met de achtergeblevenen. Ik gaf hem een schriftelijken last, niemand mede te brengen, die niet eerst in tegenwoordigheid van hem en den ouden wilde gezworen had, dat hij op geenerlei wijze den persoon, dien hij op het eiland vinden zou, die zoo goed was hen te hunner bevrijding af te halen, zou beleedigen, bevechten of aanvallen, maar dat zij hem zouden bijstaan en verdedigen tegen al zoodanige ondernemingen, en dat waar zij ook gingen, zij geheel en al onder zijn bevel en gezag zouden staan, en dat dit in schrift gesteld en door hen onderteekend zou worden. Hoe dat laatste zou geschieden, daar ik wist, dat zij pen noch inkt hadden, was eene zaak daar wij in het geheel niet over gedacht hadden.
Met deze lastgevingen vertrokken de Spanjaard en de oude wilde, de vader van Vrijdag, in een der kanoes, waarmede zij gekomen of liever gebragt waren door de wilden om verslonden te worden. Ik gaf ieder een geweer en zes of acht scherpe patronen mede, met last hiermede zuinig te zijn en ze niet dan bij dringende noodzakelijkheid te gebruiken. Dit was voor mij eene aangename verrigting, want het waren de eerste maatregelen, die ik sedert meer dan zeven-en-twintig jaren, ter mijner bevrijding genomen had. Ik gaf hun zooveel brood en rozijnen mede, als niet alleen genoeg was voor hen gedurende een geruimen tijd, maar ook voor al hunne landslieden voor acht dagen; en na hun goede reis gewenscht te hebben, liet ik hen vertrekken, na een sein met hen afgesproken te hebben, dat zij bij hunne terugkomst zouden laten waaijen, en waaraan ik hen op een afstand en vóór zij aan den wal kwamen, kon herkennen.
Zij vertrokken bij gunstigen wind en met volle maan, volgens mijne rekening in de maand October, doch nadat eens mijne rekening van de dagen in de war was geraakt, kon ik die nimmer weder in orde brengen; zelfs wist ik niet zeker, of ik de jaren wel volkomen juist had berekend, doch naderhand bleek het, dat mijne rekening van de jaren volkomen juist was.
Het was nu acht dagen, dat ik reeds op hen wachtte, toen een zeldzaam en onverwacht voorval, en welks gelijken welligt niet in de geschiedenis is vermeld, gebeurde. Ik lag op een morgen gerust te slapen toen Vrijdag kwam binnenstuiven, luidkeels roepende: "Meester, meester, daar komen zij, daar komen zij!"—Ik sprong op, en zonder om eenig gevaar te denken, ging ik, zoodra ik mijne kleederen aangeschoten had, door mijn boschje, dat thans een dik bosch geworden was, ik zeg, zonder aan eenig gevaar te denken, ging ik zonder wapens uit, hetgeen anders mijne gewoonte niet was; maar ik zag verbaasd op, toen ik, zeewaarts ziende, op ongeveer een half uur afstands, eene boot naar den wal zag zeilen, met eene gunstige koelte, zoodat zij spoedig moest aankomen. Ook merkte ik thans op, dat zij niet van dien kant kwam waar het vaste land lag, maar van het zuidelijkste einde van het eiland. Hierom riep ik Vrijdag en gelastte hem zich te verbergen, want dat dit niet de lieden waren, die wij verwachtten; en wij nog niet wisten of dit vrienden of vijanden waren.
In de eerste plaats ging ik mijn kijker halen, om te zien wat ik van hen ontdekken kon, en na de ladder opgezet te hebben, klom ik naar den top van den heuvel, gelijk ik gewoon was als ik ergens voor vreesde, en goed wenschte te zien zonder ontdekt te worden. Ik had naauwelijks mijn voet op den heuvel gezet, of ik ontdekte duidelijk een schip, dat op twee en een halve mijl van mij af, maar slechts anderhalve mijl van het strand in het Z. Z. O. voor anker lag, en scherper toeziende bemerkte ik duidelijk, dat het een Engelsch schip, en de boot eene Engelsche sloep was.
Ik kan niet zeggen, hoezeer mij dit verraste; schoon de vreugde van een schip te zien, hetwelk ik reden had te gelooven, dat door landgenooten en dus bevriend volk van mij, bemand was, onbeschrijfelijk was, werd ik echter door eene geheime en onverklaarbare angstvalligheid aangedreven, om op mijne hoede te zijn. In de eerste plaats begreep ik niet wat een Engelsch schip in dit oord kon komen doen, daar dit niet de weg was naar of van eenig deel der wereld, waarop de Engelschen handel dreven; en ik wist, dat er geen stormen geheerscht hadden, die hen daarheen hadden kunnen slaan; zoodat als zij werkelijk Engelschen waren, zij met geen goed oogmerk hier waren, en ik beter deed te blijven waar ik was dan in de handen van dieven en moordenaars te vallen.
Laat niemand dit geheime voorgevoel van gevaar verachten, dat hij somwijlen ontvangt, als hij zelfs aan de mogelijkheid van het gevaar geen geloof kan slaan. Weinigen geloof ik, die gewoon zijn gade te slaan wat er om hen heen gebeurt, kunnen ontkennen, dat ons zulke waarschuwingen gegeven worden; wij kunnen niet dan die aan de werking van eene onzigtbare magt, buiten ons, toeschrijven, en waarom zouden wij niet onderstellen, dat die ons tot ons bestwil gegeven worden.
Hetgeen er thans voorviel, levert hiervan een blijk op, want zoo deze geheime stem mij niet tot behoedzaamheid had aangedreven, ware ik mijn verderf in den mond geloopen, en in veel erger toestand dan te voren geraakt, gelijk men zien zal.
Ik was niet lang op den heuvel geweest, of ik zag de sloep digt langs het strand komen, alsof men naar eene kreek zocht om haar in te brengen, om gemakkelijker aan land te kunnen komen. Daar zij echter niet ver genoeg gingen, zagen zij den kleinen inham niet, waar ik vroeger mijne vlotten aan land gebragt had, maar zetten de boot op het strand op eene halve (Eng.) mijl van mij af, hetgeen zeer gelukkig was, want anders zouden zij als het ware voor mijne deur geland, en mij spoedig uit mijn kasteel gejaagd, en welligt van alles beroofd hebben wat ik had.
Toen zij aan wal waren zag ik duidelijk, dat het Engelschen waren, althans de meesten; een of twee hield ik voor Hollanders, maar dit was zoo niet. Er waren in het geheel elf mannen, waarvan drie ongewapend, en naar ik meende, gebonden; en toen er vier of vijf van de eersten op strand gesprongen waren, deden zij de drie gevangenen uit de boot gaan. Een van de drie stelde zich aan als een wanhopige, de beide anderen hieven slechts een paar malen de handen hemelwaarts, en schenen zeer neêrslagtig, schoon niet zoo ontsteld als de eerste. Ik was geheel verbaasd over hetgeen ik zag, en wist niet wat ik er van begrijpen moest. Vrijdag riep mij toe: "O meester, gij ziet, dat de Engelsche mannen ook hunne gevangenen opeten, zoo goed als de wilden!"—"Denkt gij, dat zij hen zullen opeten, Vrijdag?" vroeg ik.—"Ja," zeide hij, "zij zullen hen opeten."—"Neen, neen, Vrijdag," hernam ik, "ik vrees wel, dat zij hen zullen vermoorden, maar gij kunt er op aan, dat zij hen niet zullen opeten."
Al dien tijd wist ik niet wat ik denken moest, maar stond te beven van afschuw, daar ik ieder oogenblik verwachtte, dat de gevangenen vermoord zouden worden; en zelfs zag ik, dat een der schurken zijn sabel ophief, om een der gevangenen te dreigen, en ik verwachtte ieder oogenblik, hem te zien toeslaan, bij welk gezigt mij het bloed in de aderen verstijfde. Ik wenschte thans hartelijk, dat de Spanjaard en de oude wilde, die met hem vertrokken was, bij mij waren, of dat ik eenig middel wist, om, zonder ontdekt te worden, hen binnen bereik van mijn geweer te brengen, om de drie mannen te verlossen, want ik zag geen vuurwapenen bij hen; maar mij werd eene andere gelegenheid hiertoe verschaft.
Nadat de matrozen deze drie lieden zoo mishandeld hadden, zag ik, dat zij hier en daar heenzwierven, als om het land te gaan bezien. Ik bemerkte ook, dat de drie mannen konden gaan, waar zij wilden, maar zij bleven alle drie op het strand zitten in een allerneêrslagtigste houding. Dit herinnerde mij hoe ik voor de eerste maal aan land kwam en in het rond zag; hoe ik mij verloren achtte, hoe ik verwilderd in het rond staarde, welken schrikkelijken angst ik uitstond, en hoe ik, uit vrees voor wilde dieren, den geheelen nacht op een boom doorbragt. Even als ik dien nacht niets wist van den onderstand, dien ik ontvangen zou, doordien wind en tij het schip digter bij het land drijven zouden, waardoor ik sedert zoo lang voedsel en kleederen had erlangd, evenzoo wisten deze drie wanhopigen niet, hoe gewis zij op bijstand en bevrijding konden rekenen, en hoe zij werkelijk in veiligheid Waren, toen zij zich verloren en hunne zaak wanhopig achtten.
Zoo weinig kunnen wij in de wereld vooruitzien, en zooveel reden hebben wij om welgemoed van onzen Schepper te vertrouwen, dat hij zijne schepselen niet zoo geheel zal verlaten, maar dat zij in de ongelukkigste omstandigheden altijd stof tot dankbaarheid hebben, en somtijds nader bij hunne redding zijn dan zij zich verbeelden, ja hunne redding zelfs te danken hebben aan de middelen, die zij als oorzaak van hun verderf beschouwen.
Het water was juist op zijn hoogst toen deze lieden aan den wal kwamen, en terwijl zij gedeeltelijk stonden te spreken met de gevangenen, die zij medegebragt hadden, en gedeeltelijk rondzwierven om te zien, op welke soort van plaats zij waren, hadden zij zorgeloos getoefd, totdat de eb was doorgekomen, en hunne sloep hoog en droog op het strand zat. Zij hadden twee man in de boot achtergelaten, die, gelijk ik naderhand bevond, wat te veel brandewijn gedronken hadden en vast in slaap gevallen waren. Een van hen echter ontwaakte, en vindende, dat hij de boot niet in beweging kon brengen, riep hij zijne kameraden, die in de nabijheid rondzwierven, maar zij waren met hun allen niet sterk genoeg, om de sloep, die zeer zwaar was, vlot te krijgen, daar het strand aldaar uit fijn en los zand bestond.
In dezen staat van zaken gaven zij het op, als echte zeelieden, die van alle menschen misschien het minste gewoon zijn aan voorzorgen te denken, en gingen weder landwaarts in, en ik hoorde een hunner luid tot een ander roepen, terwijl hij hem uit de boot riep: "Kom, Jack, laat haar liggen; het volgende tij zal haar vlot maken." Hierdoor wist ik thans zeker van welke natie zij waren.
Al dien tijd hield ik mij verborgen, en durfde zelfs niet verder dan mijn schuilhoek op den heuvel, mijn kasteel verlaten, en ik was blijde als ik bedacht, hoe goed het versterkt was. Ik wist, dat de sloep niet dan na tien uren vlot kon komen, en dan zou het duister zijn, en ik hunne bewegingen gade slaan, en hunne gesprekken, als zij die voerden, afluisteren. Middelerwijl maakte ik mij tot een gevecht gereed, even als vroeger, maar met meer behoedzaamheid, daar ik wist, dat ik thans met een geheel ander slag van vijanden dan de vorige te doen had. Ik gelastte Vrijdag, die thans een zeer goed schutter was geworden, zich te wapenen. Ik nam twee jagtgeweren en gaf hem drie geweren. Mijn voorkomen was waarlijk schrikbarend genoeg. Ik had mijn rok van geitenvellen aan, en mijne muts op, waarvan ik vroeger gesproken heb, een bloote sabel in de hand, twee pistolen in mijn gordel, en op ieder schouder een geweer.
Het was gelijk ik hiervoor zeide, mijn oogmerk, niets te ondernemen voor het duister was, maar tegen twee ure, op het heetste van den dag, vond ik, dat zij allen het bosch ingegaan, en waarschijnlijk in slaap gevallen waren. De drie ongelukkigen, te ongerust over hunnen toestand om te slapen, waren echter in de schaduw van een grooten boom gaan zitten, ongeveer een kwartier van mij af, en naar ik meende, buiten het gezigt van een der overigen. Ik besloot hierop mij aan hen te ontdekken, en iets naders omtrent hunnen toestand te vernemen. Onmiddellijk trok ik, in bovengemelde uitrusting op weg; en Vrijdag een eind weegs achter mij, die om zijne wapens ontzag genoeg moest inboezemen, maar niet zulk een schrikbarende spookgestalte als ik was. Ik naderde hen zonder opgemerkt te worden, en toen, voor een hunner mij bespeurd had, riep ik hen luid in het Spaansch toe: "Wie zijt gij, heeren?"
Zij sprongen verbaasd op, maar stonden tienmaal meer verbijsterd, toen zij mijn schrikbaarlijke gestalte zagen. Zij gaven geen antwoord, maar ik verbeeldde mij, dat zij de vlugt wilden nemen, waarop ik hen in het Engelsch toesprak: "Ontstel u niet, heeren; misschien vindt gij in mij een vriend, naderbij u dan gij verwachtte."—"Dan moet gij regtstreeks van den hemel gezonden zijn," zeide een hunner ernstig, en te gelijk den hoed afnemende, "want menschelijke bijstand kan ons niet baten."—"Alle bijstand komt van den hemel," zeide ik. "Maar kunt gij een vreemdeling onderrigten, hoe hij u helpen kan, want gij schijnt in groote ongelegenheid te zijn? Ik zag u toen gij aan land kwaamt, en toen gij de kerels, die u hier bragten, iets scheent af te smeeken, zag ik, dat een hunner zijne sabel tegen u ophief."
De arme man, wien de tranen over het gelaat biggelden, stond geheel verbijsterd, en zeide: "Spreek ik tot een mensch of tot een engel?"—"Wees daar niet ontsteld over," zeide ik. "Zoo God u een engel toegezonden had, zoude deze beter gekleed en anders gewapend zijn dan ik. Leg uwe vrees af; ik ben een mensch, een Engelschman, en geneigd u van dienst te zijn, dat ziet gij. Ik heb maar een knecht, doch wij hebben kruid en lood. Zeg ons ronduit: kunnen wij u van dienst zijn? Wat is het geval?"
"Ons geval," zeide hij, "is te lang om u te verhalen, mijnheer, terwijl onze moordenaars zoo nabij zijn; doch in korte woorden, ik was kapitein op gindsch schip; mijn volk is aan het muiten geslagen; zij zijn met moeite overgehaald om mijn leven te sparen, en hebben mij eindelijk op dit woeste eiland aan land gezet, met deze twee lieden, mijn stuurman is de eene, en de andere is een passagier, waar wij den dood verwachtten, daar wij niet wisten, dat het eiland bewoond was, en nog niet weten wat er van te denken."
"Waar zijn die schelmen, uwe vijanden?" vroeg ik. "Weet gij waar zij heengegaan zijn?"—"Daar zijn zij, mijnheer," zeide hij, naar een bosch wijzende. "Ik beef van angst, dat zij ons gezien en u hebben hooren spreken, want dan zullen zij ons zeker allen vermoorden."
"Hebben zij vuurwapenen?" vroeg ik. Hij zeide, dat zij slechts twee geweren hadden, waarvan een in de sloep was gebleven. "Welnu, laat dan alles aan mij over," zeide ik. "Het is gemakkelijk hen allen te dooden, maar willen wij ze niet liever gevangen maken?" Hij zeide, dat er twee aartsschurken onder hen waren, wien het ongeraden was genade te verleenen, maar dat hij geloofde, dat zoo zij vermeesterd waren, de overigen wel tot hunnen pligt zouden terugkeeren. Ik vroeg hem wie dat waren. Hij zeide, dat hij ze mij op dien afstand niet uitduiden kon, maar dat hij bereid was, mij in alles te gehoorzamen.—"Welnu," zeide ik, "laat ons dan buiten hun gehoor gaan, om hen niet wakker te maken, en dan zullen wij verder zien." Zij gingen daarop met mij terug tot de boomen, om voor hen verborgen te zijn.
"Nu, mijnheer," zeide ik, "als ik het waag u te bevrijden, zult gij dan twee voorwaarden met mij willen aangaan?" Hij kwam mijn voorstel voor door mij te verzekeren, dat hij en zijn schip, als hij bevrijd werd, geheel tot mijn bevel, en volkomen tot mijne beschikking waren, en dat zoo het schip niet weder bekomen mogt worden, hij met mij wilde leven en sterven, in welk werelddeel ik hem ook wilde voeren, en de twee anderen zeiden hetzelfde.
"Welnu," zeide ik, "ik heb slechts twee voorwaarden. Vooreerst, dat zoolang gij hier op het eiland vertoeft, gij op geenerlei gezag hier aanspraak maakt, en dat zoo ik u wapens ter hand stel, gij die bij alle gelegenheden, mij zult teruggeven, en mij noch het mijne op dit eiland eenige schade toebrengen, en middelerwijl mijne bevelen gehoorzamen.
"Ten tweede, dat als het schip hernomen mogt worden, gij mij en mijne goederen, zonder passagegeld te vorderen, naar Engeland zult medenemen."
Hij gaf mij alle verzekeringen van zijne trouw, die hij slechts kon bedenken, en dat hij aan deze allerbillijkste eischen zou voldoen, en bovendien zoolang hij leefde erkennen zou, dat hij zijn leven aan mij te danken had.
"Welnu dan," zeide ik, "hier zijn drie geweren voor u met kruid en lood. Zeg mij nu wat gij thans geraden acht te doen." Hij herhaalde zijne betuigingen, maar bood aan, zich geheel door mij te laten leiden. Ik zeide hem, dat het altijd gevaarlijk was wat wij ook ondernamen, maar dat het best wat ik bedenken kon was, te gelijk op hen vuur te geven, in hunnen slaap, en dat, als sommigen hunner bij deze eerste losbranding niet gedood werden, en om genade vroegen, wij hen dan konden sparen, en aldus aan de Voorzienigheid over te laten hoedanig onze kogels te rigten. Hij antwoordde zeer menschlievend, dat hij ongaarne menschenbloed zou vergieten, maar dat die twee lieden onverbeterlijke schurken en de aanleggers der geheele muiterij waren; dat zoo zij gespaard werden, zij zeker aan boord zouden terugkeeren en al het scheepsvolk medebrengen en ons allen vermoorden. "Welnu," zeide ik, "dan wettigt de noodzakelijkheid, hetgeen ik geraden heb, want het is het eenigste middel om ons leven te sparen." Daar ik echter zag, dat hij nog huiverde voor bloedvergieten, zeide ik, dat ik alles aan hem overliet, en dat zij konden handelen, zoo als zij goed vonden.
Onder dit gesprek hoorden wij, dat eenigen hunner ontwaakten, en kort daarna zagen wij twee man vertrekken. Ik vroeg hem of een van deze ook onder de belhamels behoorde. Hij zeide: "neen." "Welnu," zeide ik, "laat hen dan gaan, de Voorzienigheid schijnt het, heeft hen doen ontwaken, om hun leven te sparen. Zoo de overigen u nu ontgaan, is het uwe eigene schuld."
Hierdoor aangemoedigd nam hij het geweer op, dat ik hem gegeven had, en stak een pistool in zijn gordel, en ging met zijne twee makkers, ieder met een geweer in de hand, heen. De twee mannen, die bij hem waren en vooruit gingen, maakten eenig gerucht, waardoor een der matrozen, die wakker was, zich omkeerde, en hen ziende naderen, de overige te hulp riep; maar het was te laat; want op het oogenblik, dat hij riep gaven zij vuur, terwijl de kapitein wijsselijk zijn schot bespaarde. Zij hadden zoo goed de mannen uitgekozen, die zij kenden, dat een hunner op de plek dood bleef, en de ander zwaar gewond was; maar toch overeind kwam, en de anderen luid te hulp riep. De kapitein echter trad naar hem toe, en zeide hem, dat het thans te laat was om hulp te vragen, dat hij God vergiffenis mogt vragen voor zijne euveldaden, en velde hem daarop met de kolf van zijn geweer neder, en sloot hem den mond voor altoos. Er waren nog drie over, waarvan een ligt gekwetst was. Thans was ik er bij gekomen en toen zij hun gevaar zagen, en dat alle tegenstand vruchteloos was, smeekten zij om genade. De kapitein zeide hun, dat hij hun leven sparen zou, als zij hem betuigden, dat zij hunne verraderij verfoeiden, en beloofden hem getrouw te zullen bijstaan in het hernemen van zijn schip, en het terug te voeren naar Jamaica, vanwaar hij kwam. Zij gaven hem alle beloften, die hij verlangde, en hij wilde gaarne hun leven sparen, waar ik niet tegen was, evenwel ried ik hem hen aan handen en voeten gebonden, te bewaren, zoolang hij op het eiland was.
Terwijl dit voorviel zond ik Vrijdag met den stuurman naar de sloep, met last die vast te leggen, en de riemen en het zeil er uit te nemen, hetgeen zij deden, en kort daarop kwamen drie knapen, die, gelukkig voor hen, van hunne rondzwervende makkers afgeraakt waren, terug op het hooren der geweerschoten, en ziende, dat hun kapitein van hun gevangene nu hun overwinnaar geworden was, onderwierpen zij zich om op dezelfde wijze als de anderen gebonden te worden, en dus was onze overwinning voltooid.
Nu bleef er slechts over, dat de kapitein en ik elkander mededeelden wat ons overkomen was. Ik begon het eerst en verhaalde hem mijne geheele geschiedenis, die hij met opmerkzame verbazing aanhoorde, bijzonder over de wondervolle wijze, waarop ik met levensmiddelen en kruid en lood voorzien was geworden; en daar inderdaad mijne geheele geschiedenis eene reeks van wonderen is, trof dezelve hem diep; maar wanneer hij vervolgens om zichzelven dacht, en hoe ik scheen gespaard te zijn om hem het leven te redden, liepen de tranen hem over het gelaat, en hij was niet in staat een woord te uiten.
Na deze mededeeling bragt ik hem en zijne twee makkers in mijn vertrek, langs denzelfden weg, waarop ik er uitgekomen was, zette hun zoodanige verkwikkingen voor als ik had, en wees hun al de inrigtingen, die ik gedurende mijn lang, lang verblijf in deze plaats had tot stand gebragt. Zij verwonderden zich over al wat ik hun aanwees, al wat ik hun verhaalde, maar bovenal stond de kapitein verbaasd over mijne verschansingen, en hoe volkomen ik mijn verblijf had verborgen door eene reeks van boomen, die daar zij nu omstreeks twintig jaren gestaan hadden, en het hout hier veel sneller groeide dan in Engeland, een klein bosch en zoo digt was geworden, dat het overal ondoordringbaar was geworden, behalve op die plaats waar een smal kronkelend pad liep. Ik verhaalde hem, dat dit mijn kasteel en residentie was; maar dat ik, gelijk de meeste vorsten een landverblijf had, waar ik nu en dan heentrok, en dat ik hem bij gelegenheid zou aanwijzen, maar thans was het zaak te bedenken hoe wij ons weder van het schip zouden meester maken. Hij stemde zulks toe, maar bekende, dat hij volstrekt niet wist wat maatregelen te nemen, want dat er nog zesentwintig man aan boord waren, die daar zij in eene muiterij hadden deel genomen, waardoor zij volgens de wet het leven verbeurd hadden, thans door wanhoop gedreven, daarin zouden volharden, wetende, dat als zij zich onderwierpen, de galg hun lot zou zijn, zoodra zij in Engeland of een der Engelsche koloniën kwamen, en dat het derhalve ongeraden zou zijn hen met ons klein getal aan te tasten.
Ik dacht eenigen tijd na over hetgeen hij gezegd had, en vond zijne gevolgtrekking allezins gegrond, en dat er derhalve tot nog niets anders kon gedaan worden, dan het volk aan boord door verrassing in een valstrik te lokken, zoodat zij niet aan land kwamen en ons vermoordden. Het viel mij thans in, dat het scheepsvolk, niet begrijpende wat er van hunne makkers en van de sloep geworden was, zeker binnen korten tijd in de andere boot aan land zou komen, om hen op te zoeken, en dat zij dan misschien gewapend en met te groote overmagt voor ons zouden komen; dit moest hij ook toestemmen.
Ik zeide hem daarop, dat het eerst wat ons te doen stond, was, een gat in de sloep, die op het strand stond, te maken, en er alles uit te nemen, zoodat zij onbruikbaar werd en geen zee kon bouwen. Diensvolgens gingen wij er heen, namen er de wapens uit en wat wij er verder in vonden, hetgeen bestond uit eene flesch brandewijn en eene met rum, eenige scheepsbeschuiten, een kruidhoorn en een groot stuk suiker, in een zeildoekschen zak; het stuk suiker was vijf of zes pond zwaar; en dit alles was mij hoogst welkom, vooral de brandewijn en suiker, die ik sedert vele jaren niet geproefd had. Toen wij dit alles aan wal gebragt hadden (de riemen, mast, zeil en roer hadden wij, gelijk ik gezegd heb, er reeds vroeger uitgenomen), hakten wij een groot gat in den bodem, zoodat als zij in te groot getal voor ons kwamen, om hen te overmeesteren, zij toch de boot niet konden medenemen.
Ik had er weinig gedachten op, dat wij in staat zouden zijn het schip te herwinnen; maar ik begreep, dat als zij vertrokken zonder de boot mede te nemen, het ons gemakkelijk zou vallen die weder in staat te brengen, om ons naar de benedenwinds eilanden te brengen, en onze vrienden, de Spanjaarden, onder weg op te nemen, want ik had hen niet vergeten.
Terwijl wij aldus onze toebereidselen maakten, en met alle man de boot zoo hoog op het strand haalden, dat zij met hoog water niet weder vlot kon komen, en er bovendien een gat van onderen in gehakt hadden, te groot om gemakkelijk te stoppen, en zaten te overdenken wat ons thans te doen stond, hoorden wij van het schip een schot doen, en zagen het eene vlag hijschen, als een sein voor de boot om terug te keeren; maar er kwam geene boot opdagen, en zij deden verscheidene schoten en maakten andere seinen voor de boot.
Toen eindelijk al hun seinen en schieten vruchteloos bleef, en hun boot onbewegelijk bleef, zagen wij door mijn kijker hen eene andere boot uitzetten, en naar den wal roeijen, en wij bespeurden, toen deze naderkwam, dat er niet minder dan tien man in waren, en dat deze vuurwapens bij zich hadden. Daar het schip bijkans twee mijlen van den wal aflag, hadden wij een goed gezigt van hen toen zij aankwamen, en wij konden zelfs hunne gelaatstrekken duidelijk zien, omdat, daar het getij hen een weinig oostelijk medegesleept had, zij onder het strand heenroeiden, om op dezelfde plaats, waar de andere boot lag, te landen.
Hierdoor, zeide ik, konden wij hen duidelijk zien, en de kapitein, die al de personen en hun karakter kende, zeide, dat er drie brave knapen onder hen waren, die, hiervan was hij zeker, door de overigen door bedreigingen tot de zamenspanning gedwongen waren; maar dat de bootsman, die naar het scheen hun opperhoofd was, en al de overigen zoo slecht waren als het verdere scheepsvolk, en ongetwijfeld in hunnen aanslag zouden volharden. Hij beefde van angst, dat zij voor ons te sterk zouden zijn.
Ik lachte er om, en zeide, dat menschen in onzen toestand boven de vrees verheven waren; dat aangezien schier elke bedenkelijke toestand beter was dan die, waarin wij rekenen mogten te zijn, wij op bevrijding, hetzij dan levend of door den dood, behoorden bedacht te zijn. Ik vroeg hem wat hij van mijne lotgevallen dacht, en of hij niet meende, dat eene bevrijding wel verdiende, dat men er iets voor waagde. "En waar," zeide ik, "blijft uw geloof, dat ik hier gespaard ben geworden, ten einde u het leven te redden, hetwelk u kort geleden zoo veel moeds gaf? Wat mij betreft, ik vind in dit alles slechts eene zwarigheid."—"En welke is die?" vroeg hij.—"Deze," antwoordde ik, "dat er, gelijk gij mij gezegd hebt, drie of vier brave knapen onder hen zijn, die gespaard moeten worden; zoo zij allen tot het slechtste deel van het scheepsvolk behoord hadden, zou ik gedacht hebben, dat de Voorzienigheid hen uitgekozen had, om hen in uwe handen te leveren; want reken er op, dat ieder man, die aan wal komt, in onze magt is, en leven of sterven zal, naar gelang hij zich gedraagt."
Toen ik dit met eene krachtige stem en opgeruimd gelaat zeide, bemerkte ik, dat hij wat meer moed schepte, en dus gingen wij onverwijld aan het werk. Zoodra wij de sloep van het schip hadden zien afsteken, hadden wij besloten de gevangenen afgescheiden van elkander en in veilige bewaring te houden. Twee hunner, waarop de kapitein het minste staat maakte, zond ik met Vrijdag en een der bevrijden naar mijne grot, waar zij goed bewaard waren, en buiten gevaar van gehoord of ontdekt te worden, of uit het bosch den weg te vinden als zij zich wisten los te maken. Hier lieten zij hen gebonden achter, maar met levensmiddelen, en onder belofte van, zoo zij zich stil hielden, binnen een dag of twee in vrijheid gesteld te worden, maar dat zoo zij poogden te ontsnappen, zij zonder genade ter dood gebragt zouden worden. Zij beloofden hunne gevangenschap geduldig te dragen, en waren zeer dankbaar, dat zij zulke goede levensmiddelen en licht hadden, want Vrijdag had hun eenige kaarsen gegeven, en zij wisten niet beter of hij stond als schildwacht aan den ingang.
De andere gevangenen werden beter behandeld; wel werden twee hunner geboeid, omdat de kapitein hen niet vertrouwde, maar de beide anderen in mijne dienst genomen op zijne aanbeveling, en hunne plegtige belofte van met ons te leven en te sterven, dus waren wij met hen zeven man sterk, en ik twijfelde niet of wij zouden tegen de tien, die er kwamen, opgewassen zijn; vooral daar de kapitein zeide, dat er onder deze ook drie of vier brave knapen waren.
Zoodra zij aan de plaats kwamen, waar de andere sloep lag, liepen zij met hunne boot op het strand, en kwamen allen aan wal, hetgeen mij zeer verheugde, want ik was bang, dat zij de boot op eenigen afstand, en met eenig volk er in, om er op te passen, zouden gelegd hebben; wij hadden in dat geval de boot niet kunnen vermeesteren.
Het eerst, dat zij, aan den wal gekomen, deden, was, dat zij naar de andere sloep gingen, en wij zagen, dat zij zeer verbaasd stonden van haar zonder roer of riemen, en met een gat in den bodem terug te vinden. Na eenig nadenken begonnen zij uit alle magt te schreeuwen, ten einde hunne makkers hen zouden hooren, doch dit hielp niet, toen gingen zij allen bij elkander staan en gaven te gelijk vuur met hun klein geweer, zoodat het door het bosch weergalmde, doch dit was even vruchteloos; die in de grot waren konden het, dit wisten wij, niet hooren, en zij, die in onze bewaring waren, hoorden het wel zeer goed, maar durfden er geen antwoord op geven. Zij waren hierover zoo verbaasd, dat zij, gelijk zij naderhand ons verhaalden, besloten dadelijk naar boord terug te keeren, en daar te berigten, dat al hunne makkers vermoord, en in de boot een gat gemaakt was, derhalve gingen zij allen weder in de boot en staken onmiddellijk af.
De kapitein was bij dit gezigt zeer ontsteld, daar hij geloofde, dat zij naar boord terugkeeren en onder zeil zouden gaan, en hunne makkers als verongelukt beschouwen; en hij het schip verliezen zou, dat hij nog hoopte te herkrijgen; doch spoedig nam zijne ontsteltenis eene andere rigting.
Zij waren niet lang weg geweest of wij zagen hen terugkeeren, maar ditmaal gingen zij anders te werk, gelijk zij naar het schijnt beraamd hadden, namelijk, zij lieten drie man in de boot, terwijl de anderen aan wal gingen en landwaarts in liepen om hunne makkers te zoeken. Dit was voor ons eene groote teleurstelling, want nu wisten wij niet wat wij doen zouden. Het zou ons niet gebaat hebben de zeven man, die aan land waren, te vatten, zoo wij de overige lieten ontsnappen, die dan zeker naar het schip roeijen zouden en onder zeil gaan, waardoor wij alle hoop zouden verliezen van het schip te hernemen.
Er was echter niet aan te doen dan af te wachten, welken loop de zaken zouden nemen. De zeven matrozen stapten aan wal, en de drie, die in de boot bleven, roeiden haar op een goeden afstand van den wal af, en gingen daar voor anker liggen, om hen af te wachten, zoodat het ons onmogelijk was hen te bereiken. Degenen, die geland waren, bleven digt bijeen en klommen op den top van den heuvel, waar onder mijne woning lag, en wij zagen hen duidelijk, schoon zij ons niet konden gewaar worden. Wij zouden gaarne gezien hebben, dat zij digterbij waren gekomen, zoodat wij op hen hadden kunnen vuren, of verder weggegaan, zoodat wij naar buiten konden komen. Toen zij echter op den heuvel geklommen waren, vanwaar zij een wijd uitzigt over de dalen en bosschen hadden, die aan de noord-oostzijde, en waar het eiland het laagste was, lagen, begonnen zij zoo hard te schreeuwen als zij konden, en daar zij, naar het schijnt, het niet durfden wagen te ver van de kust te gaan, of zich in kleine partijen te verdeelen, gingen zij onder een boom zitten om te raadplegen. Zoo zij goedgevonden hadden daar te gaan slapen, zoo als de anderen gedaan hadden, zouden zij ons ligt werk gemaakt hebben; maar zij vreesden te veel gevaar om te durven slapen, schoon zij niet wisten voor welk gevaar zij te vreezen hadden.
Terwijl zij zaten te beraadslagen, deed de kapitein een zeer verstandig voorstel. Hij begreep namelijk, dat zij weder allen te gelijk hunne geweren zouden afvuren, ten einde hunne makkers dit zouden hooren, en dan stelde hij voor hen te overvallen, op het oogenblik, dat hun schietgeweer nog niet weder geladen was, wanneer zij zich waarschijnlijk zouden overgeven, en wij ons zonder bloedstorting van hen meester maken. Ik stemde hierin toe, mits het gebeuren kon als wij digt genoeg bij hen waren, om bij hen te zijn voor zij weder konden geladen hebben. Zij deden dit echter niet, en wij lagen nog een langen tijd, zonder te weten wat wij zouden doen. Eindelijk zeide ik, dat naar mijn gevoelen er niets kon gedaan worden voor het avond was, en dat als zij dan niet naar hunne boot terugkeerden, wij misschien tusschen hen en het strand konden komen, en door eene of andere list de matrozen in de boot aan land lokken.
Wij wachtten eene lange poos, zeer ongerust en zeer verlangend hen te zien vertrekken. Eindelijk zagen wij hen na eene lange beraadslaging, allen opstaan en naar het strand gaan. Het schijnt, dat zij zoo bevreesd waren voor de gevaren van dit eiland, dat zij besloten hadden naar boord terug te keeren, hunne verloren makkers in de steek te laten en hunne voorgenomen reis met het schip te vervolgen.
Zoodra ik hen naar het strand zag gaan, verbeeldde ik mij, gelijk het waarlijk was, dat zij hunne nasporingen hadden opgegeven, en terug wilden keeren, en de kapitein wien ik mijn vermoeden mededeelde, bezweek schier van angst. Ik had echter thans eene krijgslist bedacht om hen terug te lokken, die mij volmaakt gelukte.
Ik gelastte Vrijdag en den stuurman, de kleine kreek westwaarts, waar de wilden met Vrijdag bij zich aan land waren gekomen, over te trekken, en zoodra zij op eene kleine hoogte op ongeveer een half kwartier uurs afstand gekomen waren, zoo hard te schreeuwen als zij konden, en te wachten of zij bespeurden, dat de matrozen hen hoorden, dat zoodra zij dezen hun hoorden antwoorden, zij weder moesten roepen, en dan steeds uit hun gezigt blijvende, in de rondte trekken, altijd op het geroep der anderen antwoordende, ten einde hen zoo ver landwaarts in en tusschen de bosschen te lokken, als mogelijk was, en dan weder op de wijze als ik hun voorschreef, tot mij terug keeren.
Zij gingen juist in de boot toen Vrijdag en de stuurman begonnen te roepen. Zij hoorden en antwoordden hen en liepen westwaarts het strand langs, op de stemmen af, die zij gehoord hadden. Hier stuitten zij op de kreek, waar zij, daar het hoog water was, niet over konden, en de matrozen in de boot riepen om bij hen te komen en hen over te zetten, gelijk ik vermoed had.
Nadat deze hen overgezet hadden, zag ik, dat zij de boot een goed eind weegs in de kreek, en dus als het ware in een haven gelegd hadden; zij namen dan ook een van de drie man er uit met hen mede, en lieten er slechts twee in de boot, die zij met een touw aan den stam van een boom hadden vastgemaakt.
Dit was juist wat ik verlangde, en terwijl ik Vrijdag en den stuurman aan hunne taak liet, nam ik de overigen mede, en na de kreek buiten hun gezigt overgetrokken te zijn, verrasten wij de twee man, waarvan een op het strand en een in de boot zat, voor zij ons bemerkt hadden. Die aan den wal was half slapende, en wilde juist opspringen, toen de kapitein, die de voorste was hem nedervelde, en daarop den matroos in de boot gelastte zich over te geven als hij zijn leven lief had. Er was weinig aandrang noodig om den man te bewegen zich over te geven, toen hij zijn makker geveld, en vijf lieden voor zich zag; bovendien was dit, naar het schijnt, een van de drie, die niet zoo ijverig als de overigen in de muiterij had deel genomen, en derhalve werd hij niet alleen gemakkelijk overreed om zich over te geven, maar later ook om gemeene zaak met ons te maken.
Middelerwijl hadden Vrijdag en den stuurman zich zoowel van hunne taak gekweten, dat zij de matrozen door hun geroep van den eenen heuvel naar den anderen, en van het eene boschje in het andere gelokt hadden, totdat zij hen niet alleen verschrikkelijk afgemat, maar ook verlaten hadden met de zekerheid, dat zij voor den donker den weg niet naar de boot zouden kunnen terugvinden, en zij zelven waren geheel afgemat toen zij bij ons terugkwamen. Wij hadden nu niets anders te doen dan hen in het duister te bespieden en te overvallen, om ligt werk met hen te hebben.
Verscheidene uren, nadat Vrijdag bij mij teruggekomen was, kwamen zij weder bij hunne boot, en lang voor zij bij ons waren, hoorden wij de voorsten de achtersten van hen toeroepen: toch spoed te maken, en wij hoorden de laatsten antwoorden, en klagen hoe zij lam van vermoeijenis waren en niet harder voort konden, hetgeen voor ons eene aangename tijding was. Eindelijk kwamen zij aan de boot, maar onmogelijk is het hunne verbijstering te beschrijven, toen zij de boot vast zitten, het water afgeloopen en hunne twee makkers verdwenen vonden. Wij hoorden hoe zij elkander op den klagendsten toon toeschreeuwden, dat zij op een betooverd eiland waren, dat er of inwoners op waren, die hen allen zouden vermoorden, of dat het door duivels of helsche geesten bewoond was, die hen verscheuren of naar de hel slepen zouden.
Zij begonnen weder te schreeuwen en hunne makkers herhaalde malen bij hunnen naam te roepen. Na eenigen tijd konden wij hen bij het weinige licht, dat er was, als wanhopigen en de handen wringende, heen en weder zien loopen; somwijlen gingen zij om wat te rusten in de boot zitten, dan weder sprongen zij op den wal en liepen heen en weder, en zoo telkens weder.
Mijn volk had gaarne verlof van mij willen hebben, om hen in het duister te overvallen; maar ik wilde er zooveel van sparen, en zoo weinig van doodschieten als mogelijk, en vooral wilde ik niet gaarne een van ons volk aan het gevaar blootstellen van een kogel van hen te ontvangen; daar ik wist, dat zij zeer goed gewapend waren. Ik besloot af te wachten of zij zich niet zouden verdeelen, en om derhalve te beter de overmagt op hen te hebben, liet ik mijne hinderlaag naderbij rukken, en gelastte Vrijdag en den kapitein op handen en voeten, en zoo digt langs den grond als zij konden, naar hen toe te kruipen en hen zoo digt mogelijk te naderen, alvorens zij vuur gaven. Niet lang waren zij in die houding gebleven of de bootsman, die de voornaamste belhamel van de muiterij was geweest, en die zich van allen het snoodst en laaghartigst gedragen had, kwam met nog twee van het volk naar hen toe. De kapitein werd woedend, toen hij den voornaamsten aanlegger zoo digt onder zijn bereik zag, dat hij zich naauwelijks tijd gunde om hem zoo digt te laten naderen, dat hij zeker van hem was, want hij had nog alleen zijne stem gehoord; maar toen zij naderkwamen sprongen de kapitein en Vrijdag op de been en gaven vuur op hen. De bootsman viel dood neder; de man, die bij hem was, had een kogel in het lijf gekregen en viel naast hem, schoon hij eerst een paar uur daarna stierf, en de derde liep weg.
Toen ik het vuren hoorde, rukte ik onmiddellijk met mijn geheele leger op, dat thans uit acht man bestond, te weten, ik als generaal en chef, Vrijdag als mijn luitenant-generaal; de kapitein en zijne twee lieden, en de drie gevangenen, dien wij wapens hadden toevertrouwd. Wij overvielen hen in het duister, zoodat zij ons getal niet zien konden, en ik liet den man, dien zij in de boot hadden achtergelaten, en nu tot onze partij behoorde, hen bij hunne namen noemen, om te trachten met hen tot onderhandeling te komen, hetgeen volkomen naar wensch uitviel. Zoo riep hij, zoo hard hij kon, tot een hunner: "Thomas Smith! Thomas Smith! Thomas Smith!"—Thomas Smith antwoordde dadelijk: "Wie is daar, is het Robinson?" want hij scheen de stem te herkennen. De ander Antwoordde: "Ja, ja, om Gods wil, leg de wapens neder, Thomas Smith, en geef u over, of gij zijt allen kinderen des doods!"
"Aan wie moeten wij ons overgeven? Waar zijn zij?" riep Thomas Smith weder. "Hier zijn zij," antwoordde de ander. "Hier is onze kapitein met vijftig man, die u twee uren lang heeft nagezeten. De bootsman is doodgeschoten, Willem Frije gewond en ik gevangen, en zoo gij u niet overgeeft, zijt gij allen verloren."
"Zal men ons dan kwartier geven als wij ons overgeven?" vroeg Thomas Smith. "Ik zal heengaan en het vragen, als gij belooft u over te geven," zeide Robinson. Hij vroeg het den kapitein, en deze riep: "Thomas Smith, gij kent mijne stem, zoo gij dadelijk de wapens nederlegt en u overgeeft, zal u allen het leven geschonken worden, behalve aan Willem Atkins."—Dit hoorende, begon Willem Atkins te roepen: "Om Gods wil, kapitein, geef mij kwartier. Wat heb ik misdreven? Zij zijn allen even slecht geweest als ik," hetwelk eigenlijk niet waar was, want het schijnt, dat Willem Atkins de eerste was geweest, die de hand aan den kapitein had durven slaan, en hem ruw behandeld, de handen gebonden, en uitgescholden had. Echter zeide de kapitein hem, dat hij zich op genade of ongenade moest overgeven, en op de genade van den gouverneur hopen, waarmede hij mij meende, want allen noemden mij gouverneur.
Om kort te gaan, allen legden de wapens neder en smeekten om lijfsgenade, en ik zond den man, die met hen gesproken had, met nog twee af, die hen allen bonden; en toen rukte mijn leger van vijftig man op, maar dat met die drie eigenlijk uit acht man bestond, en maakte zich van hen en van hunne boot meester, schoon ik mij met nog een man, uit staatkundige redenen, buiten gezigt hield.
Ons eerste werk was thans de boot weder in orde te brengen, en te denken om de herovering van het schip, en de kapitein, die nu den tijd had om met hen te onderhandelen, haalde hen scherp door over hun schelmsch gedrag jegens hem, en vervolgens over hunne verdere snoode oogmerken, en hoe dit alles op het laatst hen gewis tot ellende en armoede en misschien tot de galg moest leiden. Zij schenen allen vol berouw en smeekten ootmoedig om genade. Hierop zeide hij, dat zij niet zijn gevangenen, maar van den kommandant van het eiland waren; dat zij gedacht hadden hen in een woest onbewoond eiland aan wal te zetten, maar dat het God behaagd had dit anders te beschikken, dat het eiland bewoond en de gouverneur een Engelschman was; dat hij hen allen kon ophangen als hij het goed vond; maar dat, daar hij hun allen lijfsgenade geschonken had, hij begreep, dat hij hen naar Engeland zou zenden om daar aan de justitie overgeleverd te worden; behalve Atkins, dat de gouverneur hem gelast had dezen aan te zeggen, dat hij zich ter dood moest bereiden, want dat hij met den morgenstond zou opgehangen worden.
Schoon dit alles slechts een verdichtsel van hem was, had het echter de gewenschte uitwerking, Atkins viel op zijne knieën om des kapiteins voorspraak bij den gouverneur om zijn leven, en al de overigen smeekten hem, om Gods wil, niet naar Engeland gezonden te worden.
Thans begreep ik, dat het tijdstip onzer bevrijding naderde, en dat het gemakkelijk zou zijn, deze knapen tot een aanslag op het schip over te halen. Dus sloop ik in het duister vandaar weg, opdat zij niet zien zouden wat slag van een gouverneur zij hadden, en ontbood den kapitein tot mij. Toen ik op een afstand was, werd een der mannen bevolen als voren te spreken, en te zeggen: "kapitein, de kommandant laat u roepen!" De kapitein antwoordde: "zeg aan zijne excellentie, dat ik oogenblikkelijk kom." Dit bragt hen geheel in den waan, dat ik met mijne vijftig man vlak in de nabijheid stond. Toen de kapitein bij mij kwam, deelde ik hem mijn ontwerp om het schip te overmeesteren mede, waarmede hij van harten instemde, en wij besloten het den volgenden morgen ten uitvoer te brengen. Ten einde het echter te geruster en goed doordacht te verrigten, zeide ik hem, dat wij de gevangenen moesten verdeelen, en dat hij Atkins en nog twee van de ergsten gebonden naar de grot moest laten brengen. Dit werd aan Vrijdag en de twee mannen, die met den kapitein aan wal gekomen waren, toevertrouwd. Zij bragten hen naar de grot, alsof dit de gevangenis was, en werkelijk was het eene treurige plaats, vooral voor lieden in hunnen toestand.
De anderen liet ik naar mijne buitenplaats brengen, die ik hiervoor uitvoerig genoeg beschreven heb, en daar deze omheind en zij gekneveld waren, was de plaats sterk genoeg om hen te bewaren. Naar deze zond ik in den ochtend den kapitein om met hen in onderhandeling te treden, namelijk hen te toetsen en mij te zeggen, of hij het geraden achtte hen mede naar boord te nemen om het schip te verrassen. Hij sprak hen aan over hunne handelwijze jegens hem, den toestand, waarin zij zich gebragt hadden, en zeide, dat schoon de gouverneur hen allen voor het oogenblik, lijfsgenade geschonken had, zij allen naar Engeland gevoerd en daar ongetwijfeld in ketens opgehangen zouden worden; maar, dat als zij mede wilden werken tot het heroveren van het schip, hij den gouverneur zou overhalen hun pardon te geven.
Iedereen kan begrijpen, hoe gretig menschen in hunnen toestand zulk een voorstel aannemen, zij vielen voor den kapitein op de knieën, en beloofden hem met de krachtigste betuigingen, dat zij hem tot den laatsten druppel bloeds zouden bijstaan, hun leven lang hem zouden dankbaar zijn en hem door de geheele wereld volgen, en zoolang zij leefden zijn gedrag als dat van eenen vader jegens hen beschouwen.
"Nu," zeide de kapitein, "ik zal den gouverneur mededeelen, wat gij zegt, en zien wat ik doen kan, om hem over te halen." Hij verhaalde mij daarop hunne gemoedsgesteldheid, en dat hij geloofde, dat zij inderdaad getrouw zouden zijn. Om echter zeker te gaan, zeide ik hem, dat hij terugkeeren zou en vijf van hen uitkiezen, en zeggen, dat zij zien zouden, dat wij hunne hulp niet noodig hadden; maar dat hij deze vijf zou medenemen om hem bij te staan, en dat de gouverneur de andere twee benevens de drie, die als gevangenen naar het kasteel (mijne grot) gezonden waren, als gijzelaars zou houden, en dat zoo zij hunnen pligt niet getrouw volbragten, deze vijf gijzelaars allen in ketens op het strand zouden opgehangen worden.—Dit zag er ernstig uit, en overtuigde hen, dat de gouverneur het ernstig meende; er schoot hun echter niet anders over dan het aan te nemen, en het was thans evenzeer het belang van de achterblijvende gevangenen als van den kapitein, de anderen te overreden, zich trouw van hunnen pligt te kwijten.
Onze strijdmagt voor den kapitein werd thans geregeld als volgt: Eerstelijk de kapitein, zijn stuurman en de passagier. Dan de twee gevangenen van den eersten troep, dien ik op aanbeveling van den kapitein, hunne vrijheid gegeven, en wien ik wapens toevertrouwd had. Ten derde, de andere twee, die ik tot nu toe in mijne buitenplaats bewaard, maar op des kapiteins verzoek ontslagen had. Ten vierde, de vijf die het laatst ontslagen waren, zoodat zij in alles met hun twaalven waren, behalve vijf, die wij als gijzelaars in de grot hadden achtergehouden. Ik vroeg den kapitein of hij met dit volk het durfde wagen het schip te enteren, want dat ik het best oordeelde, dat ik en mijn knecht Vrijdag niet medegingen, omdat zij zeven man hier achterlieten en wij genoeg te doen hadden met hen gescheiden te houden en van levensmiddelen te voorzien. Wat aangaat de vijf man in de grot, ik besloot hen daar te houden, en Vrijdag ging tweemaal des daags hun levensmiddelen brengen. De twee andere gevangenen droegen de leeftogt een eind weegs en dan nam Vrijdag ze hen af.
Toen ik mij aan de twee gijzelaars vertoonde, was ik vergezeld van den kapitein, die hun zeide, dat ik afgezonden was door den gouverneur, en dat deze gelast had, dat zij niets zouden doen zonder mijn bevel, en zoo zij dit bevel overtraden, zouden zij naar het kasteel gebragt en daar in de boeijen geslagen worden. Daar ik als gouverneur nimmer voor den dag was gekomen, verscheen ik nu als een ander persoon, en sprak waar het te pas kwam van den gouverneur, van de bezetting, het kasteel en dergelijke.
De kapitein had nu niet anders te doen dan zijne booten gereed te maken, het lek in de eene te stoppen, en ze te bemannen. Hij gaf zijn passagier het bevel over de eene boot met vier man, en ging zelf met zijn stuurman en de vijf overigen in de andere. Zij overlegden hunne zaak goed, zoodat zij tegen middernacht aan boord kwamen. Zoodra zij digtbij genoeg waren, deed hij Robinson het scheepsvolk toeroepen en hem zeggen, dat zij het volk in de sloep terugbragten, maar dat het lang geduurd had, eer zij hen hadden kunnen vinden. Aldus hield hij hen aan de praat, totdat zij aan boord kwamen, waarop de kapitein en zijn stuurman, die het eerst met hunne wapens op het dek gesprongen waren, dadelijk den tweeden stuurman en den timmerman met de kolf van hunne geweren nedervelden, terwijl hun volk hen dapper bijstond. De overigen, die op het halfdek en den bak waren, maakten zij gevangen, en gingen de luiken digt maken, om hen, die beneden waren, daar te houden, toen het volk van de andere boot over de fokkerusten klom, en het voorschip en de kombuis, waarin drie man waren, vermeesterden.
Toen dit afgeloopen was, gelastte de kapitein den stuurman met drie man de kajuit open te breken, waar de nieuwe kapitein lag, die het alarm gehoord had, en met twee man en een jongen zich van vuurwapens voorzien had; en toen de stuurman met een koevoet de deur opengebroken had, gaf de nieuwe kapitein met zijne makkers vuur op hen en wondde den stuurman in zijn arm met nog twee man, doch niemand werd er gedood.
De stuurman riep om hulp doch drong te gelijk de kajuit binnen, zoo gewond als hij was, en schoot met een pistool den nieuwen kapitein dwars door de keel, zoodat de kogel zijn mond inging, achter het oor weder uitkwam en hij zonder een woord te uiten, dood nederviel, waarop de anderen zich overgaven en het schip zonder meer bloedvergieten hernomen was. Zoodra de kapitein weder meester van zijn schip was, liet hij zeven schoten doen, welk sein hij met mij afgesproken had, om mij van den goeden uitslag te verwittigen. Men kan denken of ik verheugd was dit te hooren, daar ik tot bijkans twee uren in den morgen er op had zitten wachten.
Na het sein gehoord te hebben, begaf ik mij te rust, en daar ik dien dag vele vermoeijenissen had doorgestaan, sliep ik zeer vast tot ik door een geweerschot gewekt werd, en op de been springende, hoorde ik iemand mij roepen: "gouverneur! gouverneur!" en herkende de stem van den kapitein, die den heuvel opgeklommen, op het schip wees. Hij drukte mij in zijne armen. "Mijn waarde vriend en redder," zeide hij, "daar ligt uw schip, want het is geheel ter uwer beschikking, even als wij en al wat tot het schip behoort." Ik sloeg mijne oogen op het schip, dat op ongeveer eene halve (Eng.) mijl van het strand voor anker lag; want zoodra zij het vermeesterd hadden, hadden zij het anker geligt, en daar het fraai weder was het vlak voor den mond van eene kleine kreek gelegd, en daar het hoog water was, was de kapitein met de pinnas tot bij de plaats gekomen, waar ik het eerst mijne vlotten aan land gebragt had, en dus als het ware vlak voor mijne deur geland.
Ik dacht in den beginne van verrassing door den grond te zinken, want nu zag ik inderdaad mijne redding zigtbaar voor oogen, alles was in orde, en een goed schip gereed mij te brengen, waarheen ik verlangde. Eerst was ik eenigen tijd niet in staat een woord te antwoorden, maar daar hij mij in zijne armen gesloten had, hield ik mij aan hem vast, want ik was bang van op den grond neder te zijgen. Hij bespeurde mijne verrassing en eene flesch uit zijn zak halende, gaf hij mij dadelijk een hartsterking, die hij opzettelijk voor mij had medegebragt. Na gedronken te hebben, ging ik op den grond zitten, en schoon ik weder tot mijzelven was gekomen, duurde het nog eene geruime poos voor ik een woord tot hem spreken kon. Al dien tijd was de arme man even verrukt als ik, schoon niet zoo van verrassing; echter zeide hij mij duizend dingen om mij tot bedaren te brengen; maar mijn hart was zoo vervuld van vreugde, dat mijn geest geheel verbijsterd was; eindelijk barstte ik in een vloed van tranen uit, en kort daarop was ik weder in staat te spreken.
Toen omhelsde ik hem op mijne beurt als mijn bevrijder, en onze vreugde was wederkeerig. Ik zeide, dat ik hem als iemand beschouwde, dien de hemel ter mijner redding gezonden had, en dat al wat er gebeurd was, eene reeks van wonderen scheen; dat zulke dingen een blijk van het onzigtbaar wereldbestier der Voorzienigheid waren, en een bewijs, dat de oogen van den Almagtige tot in de afgelegenste schuilhoeken der aarde doordringen, en de ongelukkigen te hulp kwamen als het zijne wijsheid behaagde.
Ik vergat niet mijn hart dankbaar hemelwaarts te verheffen, en welk hart kon nalaten Hem te danken, die niet alleen iemand wonderdadig in de wildernis verzorgd had, en in zulk een jammerlijken verlaten toestand, maar van wien altijd elke redding erkend moet worden afkomstig te zijn?
Na eene poos gesproken te hebben verhaalde de kapitein mij, dat hij eenige ververschingen, die hij aan boord had, en waarvan de schelmen, die er eenigen tijd meester van waren geweest, hem niet beroofd hadden, voor mij had medegebragt. Daarna riep hij het bootsvolk toe, dat zij de presenten voor den Gouverneur aan den wal zouden brengen; en inderdaad waren het geschenken, die voor een Gouverneur voegden, en alsof ik niet met hen zou medereizen, maar op het eiland blijven wonen, en zij zonder mij vertrekken.
Eerstelijk had hij mij eene flesschenkelder met uitmuntende likeuren, zes groote flesschen, ieder van twee pinten, maderawijn, twee pond besten tabak, twaalf stukken ossenvleesch, en zes stukken spek, met een zak erwten en een honderd pond beschuit medegebragt.
Wijders bragt hij mij een kistje met suiker, een kistje met fijn meel, een kistje met limmetjes en twee flesschen citroensap mede, benevens eene menigte andere dingen. Maar bovendien bragt hij, hetgeen mij duizendmaal nuttiger was, mij zes schoone, nieuwe hemden, zes zeer goede halsdoeken, twee paar handschoenen, een paar schoenen, een hoed en een zeer goeden broek van hem zelven, met één woord, hij stak mij van top tot teen in de kleeren. Dit was voor iemand in mijne omstandigheden een zeer aangenaam geschenk, gelijk men ligt denken kan, maar nimmer viel een ding in de wereld mij zoo onaangenaam en ongemakkelijk, of ging mij zoo linksch af, als het dragen van die kleederen, toen ik ze pas aangetrokken had.
Nadat dit afgeloopen en al de goederen in mijn klein verblijf gebragt waren, begonnen wij raad te plegen, wat met onze gevangenen te doen; want het was eene zaak van rijp overleg, of wij het wagen zouden hen mede te nemen, of niet, vooral een paar van hen, die in den hoogsten graad onverbeterlijk en muitziek waren; en die de kapitein zeide, als zulke schelmen te kennen, dat er geen goed aan te doen was, en dat als hij ze meênam, dit in de boeijen moest zijn, om ze in de eerste Engelsche kolonie, daar hij binnen vallen kon, aan de regtbank over te geven. Hiervan vond ik, dat de kapitein niet af te brengen was.
Hierop zeide ik, dat, als hij het verlangde, ik op mij nam de twee kerels zoo ver te brengen, dat zij zelfs verzoeken zouden op het eiland te mogen blijven. "Met al mijn hart," zeide de kapitein; "niets zou mij aangenamer zijn."
"Goed," zeide ik, "ik zal hen laten halen en in uw bijzijn met hen spreken." Ik zond dus Vrijdag en de twee gijzelaars, die thans, omdat hunne kameraden hun woord hadden gehouden, losgelaten waren, naar de grot, en liet hen de vijf man, zoo gebonden als zij waren, naar mijn priëel brengen. Eenigen tijd daarna kwam ik daar in mijn nieuw gewaad aanstappen, en heette nu weder Gouverneur. Toen de kapitein bij mij was, liet ik het volk voor mij brengen, en zeide hun thans een volledig verslag van hunne schelmsche handelwijze van den kapitein ontvangen te hebben, en hoe zij met het schip hadden willen vertrekken, en verdere rooverijen bedrijven, maar dat de Voorzienigheid hen in den kuil had doen vallen, dien zij voor anderen gegraven hadden. Ik zeide hun, dat men op mijn bevel zich van het schip verzekerd had, dat nu op de reede lag, en dat zij zien konden hoe hun nieuwe kapitein de belooning voor zijn verraderij had bekomen, want dat zij hem aan den nok van de ra konden zien hangen. Dat ik thans verlangde te weten of zij iets hadden bij te brengen, waarom ik hen niet, als zeeroovers, op heeterdaad betrapt, ter dood zou doen brengen, waartoe mijne aanstelling mij ontwijfelbaar regt gaf.
Een hunner antwoordde voor de overigen, dat zij niets hadden bij te brengen, dan alleen, dat de kapitein, toen zij gevangen genomen waren, hun lijfsbehoud had toegezegd, en dat zij mijne barmhartigheid inriepen. Ik zeide echter, dat ik niet wist, welke barmhartigheid ik hun zou bewijzen, daar ik besloten had met al mijn volk het eiland te verlaten, en met den kapitein den overtogt naar Engeland te doen. De kapitein kon hen niet anders naar Engeland medenemen dan als gevangenen in de ijzers, om daar wegens muiterij en zeeroof teregt te staan; waarvan, gelijk zij wisten, de galg het einde zou zijn, zoodat ik hun niet zeggen kon wat voor hen het best was, ten ware zij besloten hadden hun lot op het eiland te beproeven, hetgeen mij, daar ik verlof had het te verlaten, onverschillig was, en dat ik niet ongeneigd was hun het leven te schenken, als zij begrepen, dat zij zich aan den wal zouden kunnen redden. Hiervoor schenen zij zeer dankbaar te zijn, en verklaarden veel liever hier te willen blijven dan naar Engeland te gaan, om daar opgehangen te worden; dus liet ik het daarbij berusten. De kapitein maakte echter eenige tegenwerpingen, alsof hij hen daar niet mogt achterlaten. Ik hield mij hierop zeer boos, en zeide den kapitein, dat zij mijne gevangenen en niet de zijne waren, en dat ik, na hun deze gunst beloofd te hebben, mijn woord zou houden, en als hij er iets tegen had, hij maar zien moest, dat hij hen weder in zijne magt kreeg, als hij kon.
Zij schenen hiervoor zeer dankbaar, en ik stelde hen in vrijheid, met last het bosch in te gaan, vanwaar zij gekomen waren, en de belofte van eenige geweren en kruid en lood, benevens aanwijzingen hoe zij, als zij wilden, hier een zeer goed leven konden leiden. Vervolgens maakte ik mij gereed aan boord te gaan, maar zeide den kapitein, dat ik dien nacht aan wal zou blijven, om mijne goederen gereed te maken, maar dat hij middelerwijl het schip in orde brengen en den volgenden morgen de boot naar den wal zenden zou om mij te halen; terwijl ik hem tevens gelastte den nieuwen kapitein, die doodgeschoten was, aan den nok van de ra te laten hangen, opdat het volk hier hem zou kunnen zien.
Toen de kapitein vertrokken was, liet ik de matrozen bij mij in mijn verblijf komen, en hield een ernstig gesprek met hen over hunnen toestand. Ik zeide, dat hunne keus zeer verstandig was, want dat, zoo de kapitein hen medenam, zij zeker zouden opgehangen worden. Ik wees hun hun vorigen aanvoerder, die aan den nok van de ra hing, en zeide, dat zij niets minder te wachten hadden. Toen zij allen verklaard hadden te willen achterblijven, zeide ik hun, hun mijn geheelen levensloop aldaar te zullen verhalen, en te dien einde verhaalde ik hun hoe het eiland was, hoe ik er gekomen was; toonde hun mijne verschansingen, hoe ik er mijn brood gebakken, mijn koorn geplant, mijne druiven gedroogd had, in een woord, al wat hun van nut kon zijn. Ook verhaalde ik hun van de zestien Spanjaarden, die verwacht werden, voor welke ik een brief achterliet, en die ik hen deed beloven, als hunne makkers te zullen behandelen.
Ik liet hun mijne wapenen, namelijk vijf musketten, drie jagtgeweren en twee sabels achter. Ik had nog anderhalf vat buskruid, want na het eerste jaar of twee had ik er weinig van gebruikt, en niets van verspild. Ik beschreef hun hoe ik de geiten behandelde, hoe zij gemolken en verzorgd moesten worden, om er boter en kaas van te erlangen. Kortom, ik verhaalde hun al mijn wedervaren, en beloofde den kapitein te zullen overhalen hun nog twee vaatjes kruid en wat tuinzaden achter te laten; ook gaf ik hun den zak met erwten, die de kapitein medegebragt had, en noodigde hen uit die te zaaijen.
Na den afloop hiervan verliet ik hun den volgenden dag en ging aan boord. Wij maakten ons zeilree, maar bleven dien nacht voor anker liggen. Den volgenden morgen vroeg kwamen twee man van de vijf aan boord zwemmen, en terwijl zij allerbitterst over de andere drie klaagden, smeekten zij dat men hen, om Gods wil, aan boord zou nemen, want dat zij vermoord zouden worden; en of de kapitein hen aan bood wilde laten komen, al liet hij hen ook dadelijk ophangen. De kapitein beweerde hierop, dat hij buiten mij niets doen kon, maar na eenige bedenkingen en op hunne plegtige beloften van beterschap werden zij aan boord genomen, en eene poos daarna duchtig afgestraft; vervolgens zijn zij steeds rustige en knappe kerels gebleven.
Wat later ging ik met den vloed naar den wal, om den matrozen het hun beloofde te brengen, waarbij de kapitein door mijne bemiddeling hunne kleederen en kisten gevoegd had, waarvoor zij zeer dankbaar waren. Ik moedigde hen wat aan door de verzekering, dat als ik eenig vaartuig ontmoette dat het eiland kon aandoen en hen innemen, ik hen niet vergeten zou.
Toen ik het eiland verliet, nam ik tot eene gedachtenis, de groote geitenvellen muts, mijn zonnescherm en een mijne papegaaijen mede; ook vergat ik het geld niet, waarvan ik vroeger gesproken heb, en dat zoo lang stil had gelegen, dat het roestig of zwart geworden was, en naauwelijks voor zilver kon doorgaan, voor het wat gewreven en gehanteerd was geworden, alsook het geld, dat ik op het Spaansche wrak had gevonden.
Aldus verliet ik het eiland, gelijk ik op het scheepsjournaal zag, den 19 December 1686, nadat ik er achtentwintig jaren, twee maanden en negentien dagen op had doorgebragt, terwijl ik mijne ballingschap verliet op denzelfden dag der maand, waarop ik van de Mooren te Salé wegvlugtte. Na een lange reis kwam ik den 11 Junij 1687 in Engeland aan, waarvan ik vijfendertig jaren afwezig was geweest. Toen ik daar kwam, stond ik in de wereld als een vreemdeling, die er nimmer geweest was. Mijne weldoenster, wie ik mijn geld had achtergelaten, was nog in leven, maar had veel tegenspoeden gehad, was ten tweedenmale weduwe en in zeer behoeftige omstandigheden. Ik stelde haar omtrent mijne schuldbekentenis gerust, en verzekerde, dat ik haar niet lastig zou vallen, maar integendeel uit dankbaarheid voor hare vroegere zorgen voor mij, ondersteunde ik haar zooveel mijne geringe bezittingen toelieten, hetgeen op dit oogenblik slechts weinig was, doch ik verzekerde haar, dat ik haar niet zou vergeten als ik in staat zou zijn haar krachtiger te helpen, gelijk ik ook later deed.
Ik ging daarop naar Yorkshire, maar mijne ouders vond ik overleden, en mijne geheele familie uitgestorven, op twee zusters na, en twee kinderen van een mijner broeders, en daar men mij lang voor dood gehouden had, had men mij niets nagelaten; kortom ik begreep, dat ik geenerlei ondersteuning te wachten had en dat het weinige geld dat ik had, mij weinig baten zou om door de wereld te komen. Echter ondervond ik een staaltje van dankbaarheid, dat ik niet verwacht had; de kapitein van het schip, dien ik zoo gelukkig gered, en daardoor schip en lading behouden had, had van al het gebeurde een trouw verslag aan zijne reeders gedaan. Deze verzochten mij hun een bezoek te geven; allen overlaadden mij met loftuitingen, en boden mij een geschenk van tweehonderd pond Sterling aan.
Doch na rijp beraad, en ziende hoe moeijelijk ik mij hiermede een bestaan zou verschaffen, besloot ik naar Lissabon te gaan, om te trachten iets nopens mijne plantaadje in Brazilië te vernemen, en wat er van mijn compagnon was geworden, die ik onderstelde dat mij thans verscheidene jaren voor dood had gehouden. Ten dien einde scheepte ik mij in naar Lissabon, waar ik in April aankwam, terwijl Vrijdag mij trouw volgde, en steeds bewees mijn trouwe dienaar te zijn. Toen ik te Lissabon kwam, vond ik na eenige navraag, en tot mijn groot genoegen mijn ouden vriend, den kapitein van het schip, die mij het eerst op de Afrikaansche kust aan boord had genomen. Hij was nu oud geworden; had de zee vaarwel gezegd, en zijn zoon, die nu ook reeds een bejaard man was, voer thans in zijne plaats op Brazilië. De oude man kende mij niet meer, en ik zou hem ook moeijelijk herkend hebben, echter herinnerde hij zich spoedig mijner, toen ik hem verhaalde wie ik was.
Na onze oude kennis met hartelijkheid vernieuwd te hebben, vroeg ik, gelijk men wel denken kan, naar mijne plantaadje en mijn compagnon. De oude man verhaalde mij, dat hij thans in geen negen jaren in Brazilië was geweest, maar hij kon mij verzekeren, dat de laatste maal dat hij daar was, mijn compagnon nog leefde, maar de beide gevolmagtigden, die met hem toezigt zouden houden, waren beide overleden. Hij geloofde echter, dat ik goed zou staan bij de verbetering mijner plantaadje, want dat, daar men algemeen geloofde dat ik verongelukt was, mijne gemagtigden hunne rekening van mijn deel in de plantaadje aan den fiscaal hadden ingeleverd, die, zoo ik niet terug mogt komen, verklaard had dat een derde den koning, en twee derden aan het Augustijner klooster zouden toevallen, voor de armen en tot uitbreiding van het Christendom onder de Indianen. Zoo ik of iemand van mijnentwege echter opkwam, zou het mij teruggegeven worden, hoewel de jaarlijksche opbrengst niet, als zijnde tot werken van liefdadigheid besteed, maar hij verzekerde mij, dat de opzigter der koninklijke inkomsten van landerijen, en die van het klooster er voor gezorgd hadden, dat mijn compagnon hen jaarlijks prompt verrekening deed, waarvan zij de helft ontvingen. Ik vroeg hem of hij wist hoe ver de verbeteringen der plantaadje gegaan waren, en of hij begreep dat zij verdiende opgezocht te worden, of als ik daarheen ging, mij mijn regt op de helft niet zou betwist worden.
Hij zeide mij niet juist te kunnen bepalen, wat de plantaadje waard was, maar dat mijn compagnon alleen van de helft een zeer rijk man was geworden, en hij had gehoord dat het derde deel van den koning, dat naar het schijnt een of ander klooster geschonken was, jaarlijks meer dan tweehonderd moidores bedroeg. Dat er geen twijfel aan de teruggave bestond, daar mijn compagnon nog leefde om mijn regt te bevestigen, en mijn naam ook op de lands registers ingeschreven was. Ook zeide hij mij, dat de opvolgers van mijne twee gevolmagtigden brave eerlijke lieden en zeer gegoed waren, en hij geloofde, dat zij mij niet alleen aan het bezit helpen, maar bovendien eene goede som gelds ter hand zouden stellen, zijnde de opbrengst tijdens de vorige gevolmagtigden het bestuurden, en vóór de in beslagneming, die voor ongeveer twaalf jaren voorgevallen was.
Dit verslag stelde mij echter niet geheel gerust, en ik vroeg den kapitein hoe het kwam, dat de gemagtigden zoo over mijne goederen beschikt hadden, daar hij wist dat ik een testament gemaakt en hem, den Portugeschen kapitein, tot mijn eenigen erfgenaam had benoemd. Hij zeide, dat dit ook waar was, maar daar er geen bewijs van mijn dood bestond, hij niet als executeur kon handelen; bovendien had hij zulk eene afgelegene zaak niet willen aanvaarden. Wel had hij mijn testament doen registreren, en zijn regt bewezen, en zoo hij eenig bewijs van mijn leven of dood had kunnen geven, zou hij als procuratiehouder gehandeld, en mijne plantaadje in bezit genomen hebben, of zijn zoon hiermede belast.
"Maar," zeide de oude man, "ik heb u ander nieuws te vertellen, dat u misschien minder aangenaam zal zijn dan het overige; dat is, dat daar iedereen u verongelukt waande, uw compagnon en gemagtigden mij in uwen naam de verrekening aanboden van de opbrengsten van de zes of acht eerste jaren, die ik ontving; doch daar er tweemaal groote verbeteringen gemaakt werden, als het bouwen van een suikermolen, het aankoopen van slaven enz., waren die opbrengsten zoo groot niet als de volgende. Echter," vervolgde de oude man, "zal ik u eene behoorlijke rekening geven van al wat ik ontvangen, en hoe ik er mede gehandeld heb."
Eenige dagen later bragt mijn oude vriend mij de rekening van de inkomsten der vijf of zes eerste jaren der plantaadje, geteekend door mijn compagnon en de gemagtigden, die altijd goederen afgeleverd hadden, zooals tabak in rollen en suiker in kisten, benevens rum en melassie, de voortbrengselen van eene suikerplantaadje, en ik zag hieruit, dat de inkomsten telken jare aanmerkelijk grooter geworden waren. Doch daar in den beginne de uitgaven groot waren geweest, was de som eerst gering. Echter liet de oude man mij zien, dat hij mij vierhonderd en zeventig gouden moidores schuldig was, behalve zestig kisten suiker en vijftien dubbele rollen tabak, die verloren waren gegaan, toen hij ongeveer elf jaren na mijn vertrek, te Lissabon, met verlies van zijn schip, was gekomen.
De oude man begon over zijne ongelukken te klagen, hoe hij verpligt was geweest mijn geld te besteden om zijn verlies te herstellen, en een aandeel in een nieuw schip te koopen. "Doch, mijn oude vriend," zeide hij, "gij zult voor 's hands wat op rekening hebben, en zoodra mijn zoon terugkomt, alles wat u toekomt." Daarop haalde hij eene oude beurs voor den dag en gaf mij honderd en zestig gouden moidores, en zijne bewijzen van het aandeel dat hij en zijn zoon ieder voor een vierde in hun schip hadden, uithalende, stelde hij die als onderpand voor het overschot in mijne handen.
Deze blijken van eerlijkheid en braafheid van den ouden man troffen mij geweldig, en bedenkende wat hij voor mij gedaan had, hoe hij mij op zee opgenomen, en hoe edelmoedig hij mij bij alle gelegenheden behandeld had, en in het bijzonder welk een opregte vriend hij thans bewees te zijn, kon ik mijne tranen niet bedwingen. Ik vroeg hem dus eerst of hij op dat oogenblik zooveel geld missen kon en of het hem niet eenigzins belemmeren zou. Hij zeide, dat hij er zeker op het oogenblik een weinig door in de engte kwam; maar dat het altijd mijn geld was en ik er misschien meer behoefte aan had dan hij.
Alles wat de goede man zeide, was zoo welgemeend, dat ik, terwijl hij sprak, mijne tranen naauwelijks bedwingen kon. Om kort te gaan, ik nam honderd moidores, en vroeg om pen en inkt, om er hem kwitantie van te geven, daarop gaf ik hem het overige terug, en zeide, dat zoo ik ooit in het bezit der plantaadje geraakte, ik ook het overige hem zou teruggeven, gelijk ik ook naderhand deed; dat ik zijn bewijs van aandeel in zijn zoons schip volstrekt niet wilde aannemen, daar ik begreep, dat zoo ik geldgebrek had, hij braaf genoeg was om mij te betalen; en zoo dit niet het geval was, maar ik datgene ontving, waarop hij mij hoop gaf, ik nimmer van hem een penning meer wilde aannemen.
Toen dit afgeloopen was, vroeg de oude man hoe ik mij weder in het bezit van mijne plantaadje dacht te stellen. Ik zeide er zelf heen te willen gaan. Als ik dit goed vond kon ik dit doen, zeide hij, maar zoo niet dan waren er middelen genoeg om mijne regten te handhaven, en mij onmiddellijk de voordeelen toe te eigenen; en daar te Lissabon schepen op de rivier zeilree lagen naar Brazilië, deed hij mijn naam in een openbaar register inschrijven, terwijl hij beëedigde, dat ik in leven en dezelfde persoon was, die het eerst voor de bedoelde plantaadje het land had aangevraagd. Nadat dit door een notaris met eene procuratie opgemaakt was, deed hij het mij naar een koopman aldaar zenden, dien hij kende, en stelde mij toen voor, tot aan het ontvangen van een antwoord bij hem te blijven.
Nimmer handelde men eerlijker dan bij het ontvangen van deze procuratie, want binnen zeven maanden ontving ik een groot pakket van de overgeblevenen mijner gemagtigden, de kooplieden, voor wier rekening ik naar zee was gegaan. Hierin bevonden zich eerstelijk eene rekening courant van de opbrengst mijner plantaadje, van het jaar af, waarin hunne vaders met den ouden Portugeschen kapitein hadden gesloten, zijnde voor zes jaren, de balans sloot met elfhonderd vier en zeventig moidores in mijn voordeel. Ten tweede was er de verrekening van nog vier jaren, gedurende welke zij het bewind gevoerd hadden, vóór de regering de administratie eischte, als van een persoon, dien men burgerlijk dood achtte, en deze balans sloot, daar de waarde der plantaadje vermeerderd was, met een batig slot van drie duizend twee honderd en een en veertig moidores. Ten derde was er een brief bij van den prioor van het Augustijner klooster, die ruim veertien jaren de inkomsten ontvangen had, doch daar hij niet in staat was datgene te verrekenen wat tot liefdadige einden uitgegeven was, eerlijk verklaarde, dat hij nog achthonderd twee en zeventig moidores niet uitgegeven had, die ter mijner beschikking waren. Het deel des konings leverde niets op.
Wijders was er een brief van mijn compagnon, die mij hartelijk geluk wenschte, dat ik nog in leven was, en mij verslag deed hoe veel de plantaadje verbeterd was, en wat zij 's jaarlijks opbragt, met opgave hoe veel morgen zij besloeg, hoe sterk de slavenmagt was en eindigende met het berigt, dat hij twee-en-twintig Ave Maria's had opgezegd tot dankbaarheid aan de H. Maagd voor mijne wonderbare behoudenis; terwijl hij mij ten sterkste uitnoodigde over te komen en van mijn eigendom bezit te nemen, en hem, zoo ik niet zelf kwam, orders te geven aan wien mijne goederen af te schepen, en eindigende met eene hartelijke verzekering van zijne vriendschap en die van zijne familie. Tot een geschenk zond hij mij zeven fraaije tijgervellen, die hij naar het schijnt van Afrika ontvangen had met een ander schip, dat hij derwaarts gezonden had, en dat eene voorspoediger reis scheen aan te hebben dan ik. Hij zond mij ook vijf kisten met confituren en een honderd stukken ongemunt goud, niet wel zoo groot als moidores.
Met dezelfde vloot zonden mijne twee gevolmagtigden mij twaalf honderd kisten suiker, achthonderd rollen tabak en het overige van onze rekening in goud.
Thans mogt ik wel zeggen, dat het laatste einde van Job beter was dan het begin. Onmogelijk is het mijne aandoeningen te beschrijven, toen ik deze brieven doorlas, en vooral toen ik al mijn rijkdom voor mij zag; want daar de schepen uit Brazilië altijd met eene geheele vloot te gelijk komen, ontving ik mijne brieven te gelijk met mijne goederen, en deze laatsten lagen reeds veilig op de Taag, voor de brieven mij ter hand gesteld worden. Ik werd bleek en ongesteld, en zoo niet de oude man mij eene hartsterking had gehaald, geloof ik dat de plotselinge vreugde mij te sterk geweest, en ik op de plaats dood gebleven zou zijn. Zelfs bleef ik nog ziek, tot eenige uren daarna een geneesheer geroepen werd, en deze de ware reden van mijne ongesteldheid vernemende, mij eene aderlating liet doen, die mij veel verligtte, en waarna ik beter werd.
Ik was nu plotseling bezitter geworden van meer dan vijfduizend pond sterling in geld, en had eene bezitting in Brazilië, die meer dan duizend ponden 's jaars opleverde, zoo goed als eenig landgoed in Engeland; in een woord, in een toestand, waarin ik mij naauwelijks wist te voegen, of hoe ik dien genieten zou.
Het eerste wat ik deed was mijn ouden weldoener, den goeden kapitein, te beloonen, die mij het eerst in mijn tegenspoed had bijgestaan, van den beginne af menschlievend, en tot aan het einde eerlijk jegens mij gehandeld had. Ik toonde hem al wat mij gezonden was. Ik zeide hem, dat na de Voorzienigheid, die alles bestiert, ik dat alles aan hem te danken had, en dat het nu mijn pligt was hem te beloonen, hetwelk ik honderdvoudig doen wilde. Vooreerst gaf ik hem dus de honderd moidores, die ik van hem ontvangen had, terug, daarop liet ik een notaris roepen, en deze een volkomen kwijtschelding opmaken, zoo volledig als mogelijk, van de vierhonderd en zeventig moidores, die hij opgegeven had mij schuldig te zijn, waarna ik eene procuratie op hem liet vervaardigen, tot den ontvangst der jaarlijksche inkomsten mijner plantaadje, en mijn compagnon opdroeg met hem te sluiten, en de jaarlijksche opbrengst op de gewone wijze met de vloot aan hem over te maken. Een clausule in het einde behelsde eene jaarlijksche gift aan hem van honderd moidores, zoo lang hij leefde, en van vijftig aan zijn zoon, zoo lang deze leefde, alles uit de goederen te voldoen. Op deze wijze vergold ik den ouden man zijne goedheden.
Nu moest ik begrijpen welken koers thans in te slaan, en wat te doen met het goud, dat de Voorzienigheid mij aldus gegeven had. Ik had thans waarlijk meer zorg en hoofdbreken dan in mijne stille levenswijze op het eiland; waar ik geene behoeften had dan die ik voldoen kon; terwijl ik nu een grooten last op mijne schouders had. Ik had hier geene grot om mijn geld in te bergen, noch geen plaats waar ik dit zonder slot of grendel kon nederleggen, tot het roestig en beschimmeld werd; integendeel, ik wist niet waar ik het laten of wien ik het toevertrouwen zou; mijn oude beschermer, de kapitein, die een braaf man was, was inderdaad mijne eenigste toevlugt.
Mijne bezittingen in Brazilië schenen vroeger mijne tegenwoordigheid aldaar te vereischen, maar nu kon ik niet denken daar naar toe te gaan, voor ik eerst mijne zaken beschikt en mijne goederen in vertrouwde handen achtergelaten had. Eerst dacht ik aan mijne oude vriendin, de weduwe, wier eerlijkheid mij bekend was, maar zij was hoogbejaard en arm, misschien wel in schulden stekende; zoodat ik begreep zelf naar Engeland te moeten terugkeeren en mijne bezittingen mede te nemen.
Het duurde echter eenige maanden, voor ik hiertoe besluiten kon, en na derhalve mijn voormaligen weldoener, den kapitein, voldoende en naar zijn genoegen beloond te hebben, begon ik aan de weduwe te denken, wier echtgenoot mijn eerste weldoener was geweest, en zij, zoo veel in hare magt was, mijne trouwe geldbewaarster. Het eerst wat ik dus deed was door een Lissabonsche koopman aan zijn correspondent in Londen te doen schrijven, haar op te zoeken, en haar niet een wissel, maar honderd pond in geld te brengen, haar te gaan spreken en in hare armoede te troosten, door haar te zeggen, dat zij, zoo lang ik leefde, onderstand van mij zou ontvangen. Tegelijker tijd zond ik honderd pond aan ieder van mijne zusters, die, ofschoon niet behoeftig, toch in geene ruime omstandigheden waren, de eene was eene weduwe, en de andere had een echtgenoot, die zich jegens haar niet zoo gedroeg als hij wel mogt. Doch onder al mijne bekenden wist ik niemand te bedenken, wien ik al mijn geld durfde vertrouwen, zoodat ik naar Brazilië kon gaan, en alles gerust achterlaten. Dit bragt mij in groote verlegenheid.
Eens vatte ik het plan op naar Brazilië te gaan, om er mij voor altijd neder te zetten, want ik was er als het ware genaturaliseerd, maar ik had eenige godsdienstige bezwaren, die mij daarvan terughielden. Ik had wel niet geaarzeld om zoo lang ik onder hen was, mij te houden alsof ik hunne godsdienst aankleefde, en dit deed ik ook nog niet, maar er thans meer dan vroeger over denkende om daar te leven en te sterven, berouwde het mij, dat ik mij voor een Katholijk uitgegeven had, daar ik niet gaarne in de belijdenis van die leer wilde sterven. Echter was het dit niet, wat mij voornamelijk terughield van naar Brazilië te gaan; maar de onzekerheid wien ik mijne bezittingen zou toevertrouwen. Dus besloot ik die eerst naar Engeland te brengen, waar ik alsdan wel eenige kennissen zou weten of bloedverwanten vinden, die mij vertrouwd toeschenen; en diensvolgens maakte ik mij gereed met al mijn geld naar Engeland terug te gaan.
Te dien einde besloot ik in de eerste plaats, daar de vloot naar Brazilië weder zeilree lag, op de eerlijke en brave verrekeningen, die ik van daar ontvangen had, antwoord te geven. Eerst schreef ik den prioor van het Augustijner klooster een brief tot dankzegging voor zijne edelmoedige handelwijze en de aanbieding der 872 onuitgegeven moidores, waarvan ik verlangde, dat vijfhonderd aan het klooster, en de overige aan de armen zouden gegeven worden, naar des prioors goedvinden; terwijl ik den goeden Pater verzocht mij in zijne gebeden te bedenken.
Daarop schreef ik een dankbaren brief aan mijne twee gemagtigden, met al de erkentelijkheid, die hunne braafheid en eerlijkheid verdienden; hun eenig geschenk te zenden, ware water in de zee dragen geweest. Eindelijk schreef ik aan mijn compagnon mijn dank, voor de verbetering mijner plantaadje, en zijn ijver daarin; gaf hem last omtrent zijn verder bestier derzelve van mijn aandeel; in overeenstemming met de volmagt, die ik aan den ouden kapitein had gegeven, aan wien ik hem verzocht alles wat mij toekwam over te maken, tot hij nader van mij zou hooren. Ik verzekerde hem, dat ik niet alleen voornemens was naar hem toe te komen, maar ook het overschot mijns levens er te blijven doorbrengen. Hierbij voegde ik een fraai geschenk van eenige Italiaansche zijde voor zijne vrouw en twee dochters, (welke hij, volgens berigt van des kapiteins zoon had) met twee stukken fijn Engelsch laken, het beste dat ik in Lissabon bekomen kon, en eenige Vlaamsche kant van hooge waarde.
Na op deze wijze mijne zaken geschikt, mijne lading verkocht, en voor al mijne goederen wissels gekocht te hebben, was de vraag, hoe ik naar Engeland zou gaan. Hoezeer ik ook aan de zee gewoon was, had ik toen een sterken tegenzin om ter zee naar Engeland te gaan. Schoon ik er geene reden voor had, werd deze tegenzin zoo sterk, dat toen mijne bagaadje reeds aan boord was, ik nog van gedachten veranderde, en dat wel niet eens maar twee- of driemalen. Het is waar, ik was op zee zeer ongelukkig geweest, en dit kon er de reden van zijn, doch het is niemand geraden in zaken van zooveel belang zijn voorgevoel te verachten. Twee der schepen, waar ik het oog meer bijzonder op geslagen had, zoodat ik reeds mijne goederen in het eene gezonden had, en met den kapitein van het andere mijnen overtogt reeds bepaald; deze twee zelfde schepen verongelukten; het eene namelijk werd door Algerijnsche kapers genomen en het andere bij Torbay verbrijzeld, en al het volk op drie na, verdronk; zodat ik niet weet op welk schip ik ongelukkiger zou geweest zijn.
In dezen tweestrijd nam ik mijne toevlugt tot mijn ouden raadsman, die mij ernstig ried niet ter zee de reis te doen, maar te land, en de golf van Biscaye over te steken naar Rochelle, vanwaar ik veilig en gemakkelijk naar Parijs en zoo over Calais naar Dover reizen kon; of naar Madrid te gaan en geheel Frankrijk door de reis te land te doen. Om kort te gaan, ik had zooveel tegen eene zeereis, behalve van Calais naar Dover, dat ik besloot den geheelen weg te land af te leggen; hetwelk, daar ik geen haast had en het geld niet behoefde te ontzien, verre weg de aangenaamste was; vooral toen mijn oude kapitein een Engelsen heer, den zoon van een koopman uit Lissabon, bij mij bragt, die de reis mede wilde maken, waarna wij nog twee Engelsche kooplieden en twee jonge Portugesche heeren vonden, waarvan de laatsten alleen naar Parijs gingen; zoodat wij in alles met ons zessen en vijf knechten waren. De twee kooplieden en de Portugezen namen ieder een knecht met hun beide om de onkosten, en ik nam voor mij als knecht een Engelsch matroos mede, behalve Vrijdag, die veel te onbedreven was om op reis als knecht te gebruiken.
Op deze wijze vertrokken wij van Lissabon, allen goed bereden en gewapend, zoodat wij een kleinen troep uitmaakten. Men deed mij de eer aan mij kapitein te noemen, omdat ik de oudste was en twee knechts bij mij had, en ook de eigenlijke oorzaak van de geheele reis was. Daar ik den lezer met geen mijner zeetogten lastig gevallen ben, wil ik dit ook niet met het journaal van mijne landreis doen; echter mag ik eenige avonturen niet verzwijgen, die wij op deze lange en bezwaarlijke reis ontmoetten.
Te Madrid gekomen, bleven wij daar eenigen tijd vertoeven, daar wij allen vreemdelingen in Spanje waren, om het Spaansche hof en al wat merkwaardig was te bezigtigen, doch daar het laat in den zomer was, hielden wij er ons niet lang op, en verlieten Madrid omstreeks het midden van October. Maar toen wij aan de grenzen van Navarra kwamen, werden wij op verscheidene plaatsen verontrust door de tijding, dat er aan de Fransche zijde zoo veel sneeuw was gevallen, dat verscheidene reizigers verpligt waren geweest naar Pampeluna terug te keeren, na met veel gevaar den overtogt beproefd te hebben.
Te Pampeluna aangekomen, vonden wij dat dit de waarheid was, en voor mij, die altijd in een heet klimaat, waar men naauwelijks kleederen verdragen kon, had geleefd, was de koude onuitstaanbaar. Nog onaangenamer dan verrassend was het, dat wij slechts tien dagen te voren Oud-Kastilië hadden verlaten, waar het niet alleen warm, maar zeer heet was, en onmiddellijk een zoo strengen, snijdenden wind uit het Pyrenesche gebergte voelden, dat die ondragelijk was, en wij bang werden, dat onze handen en voeten zouden bevriezen. De arme Vrijdag was inderdaad in doodsangst, toen hij de bergen met sneeuw bedekt zag, en voor het eerst van zijn leven de koude gevoelde.
Tot meerder ongeluk bleef het, toen wij te Pampeluna gekomen waren, zoo geweldig doorsneeuwen en zoo lang, dat men zeide, dat de winter vóór zijn tijd was gekomen, en de vroeger moeijelijke wegen thans geheel ontoegankelijk waren; in één woord, de sneeuw lag op sommige plaatsen te hoog om er door te komen, en daar zij niet bevrozen was, gelijk in noordelijke landen, kon men niet voorttrekken, zonder bij iedere schrede gevaar te loopen van levend begraven te worden. Wij bleven niet minder dan twintig dagen te Pampeluna, toen ik, ziende dat de winter inviel en er geene waarschijnlijkheid op zachter weder was (want strenger winter had men in vele jaren in Europa niet vernomen) voorstelde dat wij allen naar Fontarabia zouden gaan, en ons daar inschepen naar Bordeaux, dat een korte reis was.
Toen wij echter hierover beraadslaagden, kwamen er vier Fransche heeren aan, die aan de Fransche zijde, even als wij aan de Spaansche, gebleven waren, tot zij een gids hadden gevonden, die het land bij het hoofd van Languedoc doortrekkende, hen langs wegen had gevoerd, waar zij slechts weinig sneeuw hadden aangetroffen, en deze was nog zoo hard bevroren, zeiden zij, dat zij hen en hunne paarden had kunnen dragen. Wij lieten dezen gids roepen, die zeide te willen aannemen ons langs denzelfden weg te brengen, zonder eenig gevaar van de sneeuw, mits wij genoeg gewapend waren, om ons voor de wilde dieren te beschermen; want als er zoo veel sneeuw viel, zeide hij, kwamen de wolven dikwijls van het gebergte naar beneden, razende van honger, omdat de met sneeuw bedekte grond hun geen voedsel aanbood. Wij zeiden, dat wij voor zulke beesten genoeg gewapend waren, als hij ons beveiligen kon voor eene soort van wolven op twee beenen, waarvan naar men ons gezegd had, wij vooral aan de Fransche zijde van het gebergte het meeste gevaar liepen. Hij verzekerde ons, dat op den weg, dien hij wilde nemen, wij daarvan geen gevaar zouden loopen. Dus besloten wij hem te volgen, even als twaalf andere heeren met hunne knechten, Spanjaarden en Franschen, die gelijk ik zeide, den overtogt beproefd hadden, maar genoodzaakt waren geweest terug te keeren.
Wij verlieten dan allen Pampeluna, den vijftienden November, met onzen gids aan het hoofd, die tot mijne verbazing, in plaats van vooruit te gaan, met ons terugkeerde, wel twintig Engelsche mijlen op den weg, dien wij van Madrid afgekomen waren; waarna wij twee rivieren overtrokken en de vlakte bereikt hebbende, ons wederom in een warm klimaat en aangename landstreek bevonden, waar geen sneeuw te zien was; maar plotseling links afslaande, naderde hij het gebergte langs een anderen weg, en schoon de hoogten en afgronden verschrikkelijk zich vertoonden, maakte hij zooveel bogten en wendingen, dat hij ons zonder het te weten over de hoogste gebergten had gebragt, zonder dat wij veel last van de sneeuw hadden gehad, en plotseling wees hij ons de aangename lagchende gewesten van Languedoc en Gascogne, die allen groen en bloeijend er uitzagen, schoon zij nog ver af lagen en wij nog een bezwaarlijken weg tot daartoe hadden. Wij werden wel eenigzins ongerust, toen het vier-en-twintig uren achtereen zoo hevig sneeuwde, dat wij stil moesten houden, doch hij stelde ons gerust en verzekerde, dat wij spoedig alles te boven zouden zijn. Inderdaad vonden wij elken dag, dat wij afdaalden, en dus trokken wij, in vertrouwen op onzen gids, voort.
Ongeveer twee uren voor het donker werd, was onze gids ons een eind weegs vooruit, en toevallig buiten ons gezigt. Eensklaps kwamen drie monsterachtige wolven uit een hollen weg, die in een digt bosch uitkwam, tevoorschijn. Twee wolven vlogen op den gids aan, en zoo hij een half kwartier verder vooruit was geweest, zouden zij hem verslonden hebben, voor wij hem te hulp hadden kunnen schieten. Een hunner greep het paard, en de andere den man zoo onstuimig aan, dat hij geen tijd of geen tegenwoordigheid van geest genoeg had om zijn pistool uit te halen, maar allergeweldigst om hulp riep. Vrijdag was juist naast mij, ik gelastte hem vooruit te rijden, om te zien wat er te doen was. Zoodra Vrijdag hem in het gezigt kreeg, riep hij zoo hard als de ander: "O meester, meester!" maar daar hij een moedige kerel was, reed hij tot vlak bij den man, en schoot den wolf met een pistool door den kop.
Het was gelukkig voor den armen man, dat het Vrijdag was, die hem te hulp kwam, want hij, die in zijn vaderland die beesten gezien had, was er niet bang voor, terwijl zoo een onzer op een verderen afstand geschoten had, hij misschien den wolf gemist of welligt den gids getroffen had. Het was genoeg om een moediger man dan ik te ontzetten, en ons geheele gezelschap was er inderdaad van verschrikt, toen wij na het afschieten van Vrijdags pistool, aan weerszijden het afschuwelijkst wolvengehuil hoorden, dat door de echo's in het gebergte verdubbeld werd, zoodat het scheen alsof er eene ontzettende menigte was, en misschien waren er genoeg om ons reden tot vrees te geven.
Toen echter Vrijdag den eenen wolf had doodgeschoten, liet de ander dadelijk het paard los, en nam de vlugt. Gelukkig had hij het bij den kop gegrepen en het gebit in zijn bek gepakt, zoo dat hij het paard weinig kwaad had gedaan. De gids had meer geleden; want hij was tweemaal door het beest gebeten, eens in den arm en eens in de dij, en hij stond op het punt om van zijn verschrikt paard te vallen, toen Vrijdag hem bereikte.
Gemakkelijk begrijpt men, dat wij op het hooren van Vrijdags schot, allen onze paarden aanzetten, en zoo hard als de weg, die zeer moeijelijk was, toeliet, opreden, om te zien wat er te doen was. Zoodra wij de boomen, die ons het uitzigt benamen, voorbij waren, zagen wij wat het geval was, en hoe Vrijdag den armen gids ontzet had, schoon wij nog niet zien konden, welk beest hij gedood had.
Maar nimmer zag men een moediger en zonderlinger gevecht dan hetgeen nu volgde tusschen Vrijdag en den beer, die ons (schoon wij in het eerst zeer bang voor hem waren) veel vermaak gaf. Daar de beer een zwaar en plomp schepsel is, die niet zoo vlug loopt als de wolf, handelt hij gewoonlijk naar twee regels. Den mensch, die zijn eigenlijke prooi niet uitmaakt, schoon ik niet zeggen kan wat groote honger, als de sneeuw, gelijk thans het geval was, den grond bedekt, bij hem kan uitwerken, den mensch, zeg ik, valt hij zelden het eerst aan; integendeel, zoo gij u met hem niet inlaat, zal hij zich met u niet bemoeijen. Maar men moet toch zeer beleefd tegen hem zijn, en laten hem den weg vrij; want hij is zeer trotsch en zou voor geen prins uit den weg gaan; het best is een anderen weg heen te zien en bedaard voort te gaan, want zoo men stilstaat en hem stijf aanziet, wil hij dit wel eens als eene beleediging opnemen. Zoo men hem echter met iets gooit, dat hem raakt, al ware het maar een takje zoo dun als een pink, dan wordt hij boos, en laat alles staan om zijne wraak te koelen; want hij staat magtig op het punt van eer; dit is zijn eerste eigenschap. De tweede is, dat als gij hem beleedigd hebt, hij u nacht en dag volgen zal, om zich te wreken, tot hij u ingehaald heeft.
Vrijdag had onzen gids gered, en toen wij bij hem kwamen, was hij bezig hem van zijn paard te helpen, want de man was zoo wel verschrikt als gekwetst, vooral het eerste; toen wij eensklaps den beer uit het bosch zagen komen; het was een monsterachtige; de grootste, dien ik ooit zag. Wij waren allen een weinig ontsteld bij dit gezigt, maar toen Vrijdag hem gewaar werd, kon men de vreugde op zijn gelaat lezen. "O! o! o!" riep hij, "meester, geef mij verlof hem goeden dag te zeggen, gij zult lagchen om hem."
Ik verwonderde mij over zijne vreugde, en zeide: "Gek, hij zal u opeten!"—"Mij opeten! mij opeten!" riep Vrijdag. "Ik zal hem opeten liever, en u laten lagchen. Blijft allen hier staan, ik zal u laten lagchen." Hij ging zitten en had in een oogenblik zijne laarzen uit en een paar ligte schoenen aan, die hij in zijn zak had; daarop gaf hij mijn anderen knecht zijn paard en liep weg als de wind. De beer kuijerde zachtjes voort, en scheen zich met niemand te willen inlaten, tot Vrijdag nader gekomen, hem toeriep: "Hoor eens, hoor eens, ik moet u eens spreken!" alsof de beer hem verstaan kon. Wij volgden op een afstand, want wij waren nu in een bosch gekomen, waar de grond effen, en vrij open was, schoon hier en daar verscheidene boomen stonden. Vrijdag, die den beer achterna liep, was spoedig digt bij hem gekomen, waarop hij een steen opnam, en hem dien juist op het hoofd wierp, maar het was zoo goed alsof hij hem tegen een muur had geworpen, schoon Vrijdag er zijn doel mede bereikte, dat namelijk de beer op hem afkwam, ten einde ons te laten lagchen, zoo als hij zeide.
Zoodra de beer den steenworp gevoeld had, keerde hij zich om en kwam met zoo duchtig groote stappen voortschuiven, dat een paard in een galop hem naauwelijks had kunnen bijhouden. Weg vloog Vrijdag, en nam zijn weg naar ons toe als om hulp; dus besloten wij allen te gelijk op den beer te schieten, en mijn knecht te ontzetten; schoon ik niet weinig boos op hem was, dat hij ons den beer op den hals had gehaald, terwijl die een anderen weg uitkuijerde, en vooral omdat hij eerst den beer naar ons toelokte, en toen wegliep. "Is dat ons aan het lagchen maken, kerel?" riep ik. "Kom hier en neem uw paard, dan zullen wij op den beer schieten." Hij hoorde mij, en riep: "niet schieten! niet schieten! Blijf staan, gij zult veel lagchen." En terwijl de vlugge knaap slechts twee voet voor den beer uit was, keerde hij zich plotseling om, en een grooten eikenboom ziende, die hij tot zijn oogmerk geschikt achtte, wenkte hij ons hem te volgen, en zijn gang versnellende, klom hij vlug in den boom, na zijn geweer op vijf of zes ellen afstands van den boom nedergelegd te hebben.
Spoedig was de beer bij den boom gekomen, en wij volgden op een afstand. Eerst bleef hij bij het geweer staan, berook het, maar liet het liggen, en klom toen als eene kat in den boom, schoon hij zulk een plomp dier was. Ik stond versteld van de dolheid van mijn knecht, en kon nog maar niets zien om te lagchen, doch toen wij den beer op den boom zagen, reden wij allen er digter naar toe. Toen wij er bij kwamen, was Vrijdag aan het dunne eind van een zwaren arm van den boom gekomen, en de beer was er halverwege op. Zoodra Vrijdag zag, dat hij het einde van den tak naderde, riep hij ons toe: "Nu zult gij een beer zien leeren dansen." Hij begon dus den tak te schudden en er op te dansen, zoodat de beer begon te waggelen en achterom keek, alsof hij den aftogt wilde slaan, en wij ons van lagchen niet konden bedwingen. Maar Vrijdag had nog niet met hem gedaan; toen hij zag, dat hij stil stond, riep hij hem weder toe, alsof het beest hem verstaan kon: "Kom wat nader, vriend; kom wat nader als het u belieft!" Daarop bleef hij stil zitten, waarop de beer wat verder vooruit kwam, toen begon hij weder te springen, en de beer bleef stokstijf staan.
Wij dachten, dat het nu een geschikt tijdstip was, om hem voor den kop te schieten, en dus riep ik Vrijdag toe, stil te zitten, dat wij den beer zouden schieten, maar hij riep: "Niet schieten! niet schieten! Ik zal hem straks wel schieten." Om kort te gaan Vrijdag danste zoo lustig en de beer stond zoo uit het veld geslagen, dat wij ons lagchen niet konden bedwingen, schoon ik nog niet begrijpen kon, wat hij doen wilde. Eerst dachten wij, dat hij den beer uit den boom zou laten tuimelen, maar daar was de beer te slim toe, want hij kwam niet ver genoeg, en hield zich met zijne breede klaauwen zoo stevig vast, dat wij niet begrepen, hoe het af zou loopen.
Eindelijk maakte Vrijdag er een einde aan, en riep den beer toe: "Komt gij niet bij mij, dan zal ik bij u komen." Daarop schoof hij achteruit tot aan het uiterste einde van den tak, die door zijne zwaarte nederboog, zoodat hij gemakkelijk op den grond kon springen, gelijk hij deed, en toen zijn geweer halen ging. "Wel Vrijdag, waarom schiet gij hem nu niet?" vroeg ik. "Nog niet schieten," zeide Vrijdag, "eerst nog wat lagchen, dan zal ik hem schieten." Toen de beer zijn vijand vertrekken zag, klom hij van den zijtak af, maar uiterst benaauwd en bij iederen stap achterom ziende, tot dat hij den stam bereikt had. Toen klom hij verder zeer langzaam en zeer schroomvallig, voetje voor voetje achteruit, en even voor hij zijn achterpoot op den grond zette, liep Vrijdag naar hem toe, stak den tromp van zijn snaphaan in zijn oor en schoot hem zoo dood als een steen.
Toen keerde de knaap zich naar ons toe, en toen hij zag dat wij tevreden waren, begon hij hartelijk te lagchen, en zeide: "Zoo schieten wij de beeren in ons land."—"Hoe wilt gij die schieten zonder geweren?" vroeg ik.—"Niet met geweer, maar met zeer lange bogen," zeide hij.—Dit voorval had ons eene aangename afleiding gegeven, maar wij waren nog altijd in eene woeste streek, onze gids was gekwetst, en wij wisten naauwelijks wat nu te doen; het gehuil der wolven klonk ons nog in de ooren, en behalve het geraas, dat ik aan de Afrikaansche kust hoorde, waarvan ik vroeger gesproken heb, herinner ik mij niet ooit iets gehoord te hebben, dat zoo afgrijsselijk was. De bedenking hiervan en dat het duister werd, riep ons van daar, anders hadden wij zeker, gelijk Vrijdag begeerde, dien monsterachtigen beer de huid afgestroopt, die het wel waard was, doch wij hadden nog drie mijlen af te leggen en onze gids haastte ons; dus lieten wij hem liggen en vervolgden onze reis. De grond bleef nog met sneeuw bedekt, schoon niet zoo diep en gevaarlijk als op het gebergte, en de wolven waren, gelijk wij naderhand hoorden, door den honger gedreven tot in de vlakte afgedaald, en hadden in de dorpen veel kwaads gedaan, schapen en paarden en ook eenige menschen gedood. Wij moesten nog eene gevaarlijke engte door, waar wij, gelijk onze gids zeide, zoo er nog wolven in die streek waren, ze zouden aantreffen; dit was eene kleine vlakte, die tusschen digte bosschen, als eene lange laan doorliep, en die wij door moesten, om het dorp te bereiken, waar wij ons nachtverblijf zouden houden.
Een half uur voor zonsondergang trokken wij het eerste bosch door, en even na zonsondergang kwamen wij in de vlakte. In het eerste vonden wij niets, dan op eene opene plek van geen twee roeden breed, zagen wij vijf wolven den weg oversteken, alsof zij eene prooi najaagden. Zij sloegen op ons geen acht en waren in een oogenblik uit ons gezigt. Hierop ried onze gids, die in zijn hart een lafaard was, ons aan op onze hoede te zijn, want dat hij geloofde, dat er meer wolven kwamen.
Wij hielden onze wapenen gereed, doch zagen geen meer wolven voor wij het bosch door en op de vlakte gekomen waren. Daar gekomen hadden wij genoeg te zien. In de eerste plaats zagen wij een paard, dat de wolven gedood hadden, en waar wel een dozijn aan bezig waren de beenen af te kluiven, want het vleesch was er reeds geheel af. Wij achtten het niet geraden hen in hunnen maaltijd te storen, en zij sloegen op ons geen acht. Vrijdag wilde op hen schieten, maar ik verbood het, want ik begreep, dat wij spoedig genoeg te doen zouden hebben. Wij waren nog niet halverwege de vlakte door, toen wij in het bosch aan de linkerzijde van ons, de wolven allerverschrikkelijkst hoorden huilen; en kort daarop zagen wij een troep van wel honderd regt op ons aankomen, zoo geregeld als een troep soldaten. Ik wist niet hoe hen best te ontvangen, maar begreep, dat wij allen een digtgesloten linie moesten maken. Dit geschiedde in een oogenblik, en nu gelastte ik, dat men slechts om den anderen man schieten zou, terwijl de anderen zich gereed zouden houden tot eene tweede losbranding als zij bleven naderen, terwijl dan de eersten niet hunne geweren laden, maar ieder met eene pistool gereed zouden staan, want wij hadden ieder een geweer en twee pistolen, dus konden wij zes maal achtereen vuur geven. Dit was echter niet noodig, want bij de eerste laag bleef de vijand staan, verschrikt van het vuur en het schieten; vier waren doodgeschoten en verscheidenen gewond, gelijk wij aan het bloed op de sneeuw zagen. Daar zij nu stand hielden en niet terugtrokken, bragt ik mij te binnen, dat mij wel eens verhaald was, dat de woestste dieren voor de stem van een mensch vreezen; en liet dus ons geheele gezelschap een luid geschreeuw aanheffen. Dit middel had het gewenschte gevolg, zij keerden zich om en begonnen af te trekken. Eene tweede laag van ons deed hen daarop ijlings wegvlugten.
Dit gaf ons tijd onze wapenen weder te laden, gelijk wij zonder dralen deden; naauwelijks was dit echter geschied of wij hoorden aan onze linkerzijde, in hetzelfde bosch doch verder af, weder een verschrikkelijk geweld, van den kant dien wij moesten heentrekken. De nacht begon in te vallen, en de duisternis maakte onzen toestand nog hagchelijker; doch wij konden, toen het rumoer heviger werd, duidelijk het gehuil dier helsche beesten onderkennen, en plotseling zagen wij twee of drie troepen wolven, een op zijde, een van achteren en een voor ons uit, zoodat wij geheel omringd schenen. Daar zij ons echter niet aanvielen, zetten wij onzen weg voort, zoo snel onze paarden voort komen konden, hetgeen slechts op een middelmatigen draf was, daar de weg slecht was. Op deze wijze kwamen wij aan den ingang van het bosch, dat wij na de vlakte, door moesten trekken, maar wij zagen met leede oogen, toen wij bij den engen weg of laan, die er door liep, kwamen, dat vlak aan den ingang eene groote troep wolven stond. Plotseling hoorden wij van eene andere opening in het bosch een geweerschot, en een paard met zadel en toom kwam er uitvliegen als de wind met zestien of zeventien wolven achter zich. Het paard liep sneller, maar kon het niet lang zoo uithouden, en zij moesten het weldra inhalen.
Toen wij daarop den ingang, waar het paard uitgekomen was, binnengereden waren, zagen wij een verschrikkelijk tooneel. Wij vonden nog een paard en twee menschen, die de wolven verscheurden. Ongetwijfeld had een der mannen het geweer afgeschoten, want dit lag naast hem, doch de wolven hadden hem reeds half verslonden. Vol afgrijzen wisten wij eerst niet wat te doen, doch de wolven lieten ons weinig tijd van beraad, want zij verzamelden zich om ons heen, en schenen ons tot hunne prooi uitgekozen te hebben. Ik geloof, dat er wel driehonderd waren. Tot ons geluk lagen digt bij den ingang van het bosch eenige zware boomstammen, die den vorigen zomer zeker geveld en nog niet weggehaald waren. Ik plaatste mijne kleine troep achter deze, en vormde zoo een driehoekig front met de paarden in het midden. Het was tijd, want weldra kwamen zij met een dof gegrom aanzetten en beklommen onze borstwering, als waren zij zeker van hunnen buit. Het schijnt, dat zij vooral woedend werden door onze paarden achter ons te zien. Ik gelastte, dat men om den anderen man weder zou vuren, en ieder mikte zoo goed, dat bij de eerste losbranding verscheidene wolven sneuvelden, maar wij moesten aanhoudend doorvuren, want de achtersten dreven de voorsten aanhoudend als ware duivels vooruit. Bij onze tweede losbranding schenen zij tot staan gebragt, maar het was slechts voor een oogenblik, want er kwamen weder anderen opzetten, dus deden wij twee losbrandingen met onze pistolen, en doodden geloof ik wel zeventien of achttien en kwetsten zeker eens zooveel, maar toch kwamen er meer opzetten.
Ik wilde ongaarne onze laatste losbranding te haastig geven, dus riep ik mijn knecht, niet Vrijdag, want die was beter bezig met mijn geweer en het zijne telkens met de grootste vlugheid weder te laden, maar de ander, gaf hem een kruidhoorn, en gelastte hem onder den boomstam een breeden loop kruid te leggen. Hij deed dit en was naauwelijks weg, of de wolven kwamen opzetten en sommigen er opspringen, toen ik eene pistool op het kruid losbrandde, en dat ontstak. Die op den stam waren, vielen gezengd neder, verscheidene sprongen tot midden onder ons. Deze werden dadelijk afgemaakt en de overigen waren zoo verschrikt van het vuur, dat zij een weinig terugtrokken. Hierop gelastte ik al onze pistolen gelijk af te vuren en tevens hard te schreeuwen, waarop de wolven het hazenpad kozen, en wij op een twintig gekwetsten aanvielen, die op den grond lagen, en ze in een oogenblik afmaakten, hetwelk een gelukkig gevolg had, want hun gekerm en gehuil werd door hunne makkers zeer goed begrepen, die de vlugt kozen en ons verlieten.
Wij hadden zeker zestig wolven gedood, en zouden, zoo het dag geweest was, er nog meer nedergeveld hebben. Na dus ruim baan gemaakt te hebben, trokken wij weder vooruit, want wij hadden nog ongeveer een uur gaans voor ons. Onderweg hoorden wij de hongerige beesten gestadig huilen, en verbeeldden ons somtijds ze te zien, doch konden dit niet zeker zeggen, daar onze oogen van de schittering der sneeuw verblind waren. Een uur later kwamen wij in het dorp, waar wij ons nachtverblijf moesten houden, en hier vonden wij alles in onrust en beweging, want den vorigen nacht waren eenige wolven en beeren tot in het dorp doorgedrongen en hadden hun een doodschrik op het lijf gejaagd, en zij waren verpligt altijd en vooral des nachts de wacht te houden, ten einde hun vee en hun eigen leven te beveiligen.
Den volgenden morgen was onze gids zoo ziek en zijne kwetsuren zoo ontstoken, dat wij niet verder voort konden, dus waren wij verpligt een nieuwen gids aan te nemen en naar Toulouse te gaan, waar wij weder in een warm luchtgestel en een aangenaam, vruchtbaar land waren. Maar toen wij te Toulouse ons wedervaren verhaalden, zeide men ons, dat dit in het groote bosch aan den voet van het gebergte, niets ongewoons was, vooral als de grond met sneeuw bedekt was. Maar men vroeg ons, welk slag van een gids wij gevonden hadden, die het had durven wagen ons in dat strenge jaargetij te geleiden en verzekerde, dat het een wonder was, dat wij niet allen verongelukt waren. Toen wij verhaalden, welke stelling wij hadden aangenomen en onze paarden in het midden geplaatst hadden, keurden zij dit sterk af, en zeiden dat het vijftig tegen een was, dat wij niet allen verscheurd waren geworden; want de wolven zijn vooral zoo verhit op paarden, maar anders zeer bang voor geweerschoten. Daar zij echter uitgehongerd waren, had de trek naar paardenvleesch hen het gevaar doen verachten, en zonder ons aanhoudend vuur en den loop buskruid zouden wij hoogst waarschijnlijk allen verscheurd zijn. In allen geval zouden wij, als wij onze paarden in den steek hadden gelaten, en gezamenlijk afgetrokken waren, veilig hebben kunnen aftrekken, vooral met onze vuurwapens en in zoo groot getal zijnde. Wat mij betreft, ik heb nimmer grooter gevaar onder de oogen gezien, want toen ik driehonderd duivels huilende en met open muil op ons zag afkomen en geenerlei beschutting of veiligen aftogt voor ons zag, hield ik mij voor verloren, en liever dan weder het gebergte over te trekken, zou ik duizend mijlen ter zee afleggen, al wist ik ook, dat ik alle weken een storm zou moeten doorstaan.
Ik zou van mijne reis door Frankrijk niets kunnen mededeelen, dan hetgeen anderen beter vóór mij gedaan hebben. Ik reisde van Toulouse naar Parijs en kwam kort daarop te Calais en landde veilig te Dover den 14 Januarij, na veel koude uitgestaan te hebben. Thans was mijn doel bereikt, en ik spoedig in het bezit van mijn sedert kort ontdekten rijkdom, daar de medegebragte wissels weldra allen betaald werden. Mijne voornaamste raadsvrouw was thans weder de goede oude weduwe, die vol dankbaarheid voor het geld dat ik haar gezonden had, geene moeite of zorg te groot voor mij achtte, en daar ik op hare onkreukbare eerlijkheid bouwen kon, kon ik haar gerust alles toevertrouwen.
Ik schreef thans aan mijn vriend in Lissabon over den verkoop mijner plantaadje, en op zijn raad bood ik die aan de zoons van mijne gemagtigden te koop aan. Deze namen mijn eisch aan, en deden mij door een bankier te Lissabon drie-en-dertig duizend stukken van achten daarvoor toekomen, terwijl de lijfrente van honderd moidores aan den kapitein en vijftig aan zijn zoon als eene grondrente ten laste van de plantaadje bleven.
Aldus eindigde het eerste deel van een wisselvallig leven, een blijk van de bestieringen der Voorzienigheid, en welks lotwisselingen zelden geëvenaard zijn. Dwaselijk begonnen, eindigde het gelukkiger dan eenig gedeelte van hetzelve mij reden gaf te verwachten.
Men zou denken, dat ik in een toestand, zoo gezegend in alle opzigten, buiten alle gevaren was, en dit zou ook zoo geweest zijn als ik niet tot een zwervend leven bestemd was geweest. Ik had vrouw noch kinderen, weinig bloedverwanten, en hoezeer rijk, weinig bekenden, en schoon ik mijne plantaadje verkocht had, lag Brazilië mij nog altijd in het hoofd. Nog meer verlangde ik mijn eiland weder te zien en te vernemen of de arme Spanjaards daar gekomen, en hoe zij door de daar achtergelaten schurken behandeld waren.
De ernstige raadgevingen der weduwe weêrhielden mij zeven jaren lang hiervan, gedurende welken tijd ik twee neven, kinderen van een mijner broeders, naar mij nam. De oudste, die eenig vermogen bezat, voedde ik als een heer op, en vermaakte hem een deel van mijne bezittingen; den jongste gaf ik aan een scheepskapitein mede, en toen hij na vijf jaren een knap, bedaard en ondernemend jongman was, plaatste ik hem op een schip als kapitein, en zond hem naar zee. Deze jonge knaap verlokte mij naderhand, zoo oud als ik was, tot verdere avonturen.
Middelerwijl had ik mij in Engeland nedergezet, en was in het huwelijk getreden, en dat zeer tot mijn genoegen, want mijne vrouw schonk mij twee zonen en eene dochter. Maar mijne vrouw stierf, en mijn neef kwam terug van eene voorspoedige reis naar Spanje, en mijne neiging en zijn aanhouden verlokten mij, om als koopman naar Oost-Indië scheep te gaan. Dit was in 1694.
Op deze reis bezocht ik mijne nieuwe kolonie, zag mijne opvolgers, de Spanjaarden, vernam hunne geheele geschiedenis en die van de achtergelaten kerels; hoe zij eerst de Spanjaards plaagden, daarna vrede maakten, weder twist zochten, dien bijlegden en weder hernieuwden, tot eindelijk de Spanjaarden, tot geweld genoodzaakt, hen aan zich onderwierpen; hoe goed zij door deze behandeld werden; een verhaal even buitengewoon als mijn eigen leven; vooral van hunne gevechten met de Caraïben, die verscheidene malen op het eiland landden; de verbeteringen door hen daarop gemaakt, en hoe vijf hunner een togt naar het vasteland deden, en elf mannen en vijf vrouwen als gevangenen medebragten, waarvan het gevolg was, dat ik bij mijne komst een twintigtal jonge kinderen op het eiland vond.
Ik bleef er ongeveer twintig dagen, en liet hen allerlei noodwendigheden, vooral wapens, kruid en lood, gereedschappen, kleederen en twee handwerkslieden, een timmerman en een smid, die ik uit Engeland medegebragt had. Voorts verdeelde ik het eiland onder hen, doch behield den eigendom van het geheel voor mij, en na alles met hen geschikt en hen verzocht te hebben het eiland niet te verlaten, verliet ik hen. Daarop deed ik Brazilië aan, vanwaar ik met een daar gekocht scheepje, behalve vele andere zaken, hun zeven vrouwen toezond, hetzij als dienstboden of om als echtgenooten te nemen. Den Engelschen beloofde ik eenige wouwen uit Engeland te zullen zenden, als zij daar wilden blijven, hetgeen mij later niet mogelijk was. Deze knapen gedroegen zich zeer goed nu zij onder strenge tucht stonden. Ook zond ik hun uit Brazilië vijf koeijen, waarvan drie kalven moesten, eenige schapen en varkens, die bij mijne wederkomst zich aanmerkelijk vermeerderd hadden.
Doch dit alles, en hoe driehonderd Caraïben het eiland overvielen, hen eerst versloegen, één hunner doodden, en hunne aanplantingen vernielden; doch hoe later een storm des vijands kanoes vernielde, deze door honger en hunne geweren gedood werden, en zij weder in het bezit van het eiland geraakten; dit alles, met nog eenige buitengewone lotgevallen van mijzelven, gedurende nog tien jaren, zal ik misschien later verhalen.