Title: Klea en Irene: roman
Author: Georg Ebers
Translator: Hendrik Cornelis Rogge
Release date: June 3, 2013 [eBook #42867]
Language: Dutch
Credits: Produced by J.H. Berends, Jeroen Hellingman, and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for
Project Gutenberg
KLEA EN IRENE
[5]
Aan den grooten eerwaardigen, uit gehouwen steen opgetrokken Griekschen Serapis-tempel, en de daaraan grenzende kleinere heiligdommen van Asklepius Anubis en van Astarte, in het woestijngebied van Memphis’ doodenstad, sluit zich eene rij van breede lage, uit ongebakken tegels gebouwde huisjes aan, niet ongelijk aan een troepje bedelaarskinderen, die door een sierlijk uitgedoschten koning bij de hand worden geleid.
Naarmate de gladde en gele zandsteenwanden van den tempel, door de morgenzon verlicht, met helderder glans te voorschijn komen, des te onaanzienlijker en ruiger zien die grauwe bijgebouwen er uit. Als de wind om hunne muren blaast, terwijl deze door de zonnestralen beschenen worden, zijn zij in een stofwolk gehuld, gelijk droge wegen, wanneer een luchtstroom daarover strijkt. De vertrekken, die deze gebouwen bevatten, zijn zelfs niet met kalk bestreken, en daar de Nijltegels, waaruit de binnenwanden zijn opgemetseld, vermengd zijn met gesneden stroo, dat overal met kleine harde stoppels uit de muren te voorschijn komt, zoo is het even onaangenaam voor de hand ze aan te raken, als voor het oog ze te zien.
Toen zij, eeuwen geleden, gebouwd werden tusschen den eigenlijken tempel en den ringmuur, die dezen omgeeft en aan de oostzijde het acaciënbosch van Serapis in twee helften verdeelt, bleven zij voor de blikken der bezoekers van het heiligdom verborgen door den achterwand van een zuilengang, die aan de oostzijde van den voorhof oprees. Thans is een gedeelte van de kolonade ingestort, zoodat men door deze opening enkele dezer steenen huisjes kan zien, aan de tempelzijde voorzien van deuren en vensters, of liever eene rij zonder eenige kunst aangebrachte gaten, die tot ingang en uitkijk moeten dienen. Waar eene deur is, ziet men geen venster, en waar venstergaten in den wand [6]zijn aangebracht, mist men weder eene deur, en toch zijn geen twee der vertrekken van dit langwerpig, smal, slechts éene verdieping hooge gebouw met elkander verbonden.
Door de opening in de zuilengaanderij voert een smal, veel betreden, met grijs stof bedekt pad, over puin, langs steenblokken en stukken van zuilen, die voor een nieuwen bouw bestemd zijn. Het werk schijnt alleen gedurende den nacht gestaakt te zijn, want breekijzer en koevoet liggen nog op en bij de werkstukken. Deze weg leidt naar het grauwe gebouw, en eindigt bij eene kleine geslotene houten deur, die zóo ruw getimmerd is, en zóo gebrekkig in haar hengsels hangt, dat zich eene vlugge grijze kat, met voorover gebogen kop, de buik langs den grond schurende, tusschen haar onderkant en den dorpel, die slechts eenige vingerbreedten boven den grond uitsteekt, weet door te wringen.
Zoodra het lenige dier weder recht op zijne pooten staat, likt het zijn glimmend vel dadelijk glad en schoon, kromt zijn rug en kijkt met groene fonkelende oogen naar het huis, dat het zoo even verliet, en waarachter op dit oogenblik de morgenzon oprijst. Verblind door de heldere stralen keert het zich om, en loopt voorzichtig en met onhoorbare schreden naar boven den tempelhof in.
Het vertrek, waaruit de kat te voorschijn kwam, is klein en ziet er bijzonder armoedig uit. Het zou er volslagen donker zijn, wanneer de gaten in het dak en de spleten in de deur het licht niet veroorloofden binnen te dringen in deze uiterst beperkte ruimte. Tegen de ruwe grauwe wanden staat niets dan een houten kist, en daarnaast op den grond ziet men een paar aarden schalen, benevens eene sierlijk bewerkte kruik van echt blinkend goud, die in deze armoedige omgeving eene zonderlinge figuur maakt. Geheel op den achtergrond bespeurt men bovendien twee matten van boomschors gevlochten, die over eenige schapenvachten zijn uitgespreid. Het zijn de bedden van de beide bewoonsters van dit vertrek, waarvan er eene gezeten is op eene kleine bank van palmtakken, terwijl zij al geeuwend de lange, glanzige, bruine haren begint te ordenen.
Zij toont zich niet bijzonder handig bij het verrichten van dezen allesbehalve gemakkelijken arbeid, en nog minder geduldig, want nu de hoornen tanden een nieuwen hinderpaal ontmoeten, werpt zij de kam op haar bed. Hoewel zij deze noch te driftig, noch te hard door haar hoofdtooi heeft gehaald, knijpt zij de oogen toch zóo stevig dicht, en drukt zij de kleine sneeuwwitte tanden zóo diep in de vochtige roode onderlip, dat men wezenlijk zou denken, dat zij zich hevig pijn had gedaan.
Op dit oogenblik laat zich buiten de deur een slepende stap [7]hooren. Haastig slaat zij de groote kastanjebruine oogen op, vol verbazing rondziende. Er speelt een lachje om haren mond, en haar geheele voorkomen, nu zoo vriendelijk, is plotseling geheel veranderd als het uiterlijk van een vlinder, die uit de schaduw in den zonneschijn vliegt, die zich weerspiegelt in het glinsterend stof zijner vleugels.
Er wordt driftig eene hand aan de los in hare hengsels hangende deur geslagen, zóo hard dat zij kraakt. Terstond daarop wordt door de opening boven den dorpel, waardoor de kat een uitgang had gevonden, een houten bord geschoven, waarop een dun rond brood ligt, en een aarden schaaltje met wat olijvenolie staat. Het laatste bevat niet meer, dan de halve dop van een hoenderei bevatten kan, maar de olie schijnt versch te zijn en glanst zoo zuiver als goud. Het meisje is de deur genaderd, heeft het bord naar zich toegehaald en roept, zoodra zij met de oogen het brood gemeten heeft, half klagend, half verwijtend: »Zoo weinig? Is dat voor ons beiden?”
Bij deze vraag hebben hare vroolijke gelaatstrekken eensklaps wederom eene andere uitdrukking aangenomen. Hare heldere oogen zijn zóo troosteloos naar de deur gericht, als ware daarbuiten het licht van zon en sterren uitgebluscht. Toch is hetgeen haar krenkt niet anders dan de geringe hoeveelheid brood, die trouwens nauwelijks groot genoeg is om den honger van éen jeugdig menschenkind te stillen, hoewel twee personen daarmede verzadigd moeten worden. Wat echter in het leven van den eenen mensch nietsbeduidend is, kan den ander zeer gewichtig toeschijnen, en in zijne schatting eene zaak van groote beteekenis zijn.
De verwijtende woorden van de klagende hebben hun weg door de deur gevonden, en de oude vrouw, die het bord over den dorpel heeft geschoven, riep haar haastig maar niet onvriendelijk toe: »Heden is er niet meer, Irene!”
»Maar dat is schandelijk!” hernam het meisje, met tranen in de oogen. »Van dag tot dag wordt het broodje kleiner. Al waren we musschen, dan zouden wij er nog niet genoeg aan hebben! Gij weet wat ons toekomt, en wij zullen niet ophouden te klagen en onze grieven te uiten. Serapion moet een nieuw smeekschrift voor ons opstellen, en als de koning verneemt, hoe schandelijk men ons behandelt....”
»Ja, als hij het verneemt,” hernam de oude, haar in de rede vallende. »Maar vele winden blazen tegen het woord der arme, eer het tot ’s konings oor kan doordringen. Ik weet een korter weg voor u en uwe zuster, wanneer u dat hongerlijden zoo erg mishaagt. Wie er uitziet als mijne lieve kleine Irene, die behoeft geen gebrek te hebben.” [8]
»En hoe zie ik er dan uit?” vroeg het meisje, en bij deze woorden scheen weder een zonnestraal langs haar aardig gezichtje te glijden.
»Juist zoo,” antwoordde zij lachende, »dat gij u gerust ten allen tijde naast uwe zuster kunt vertoonen. Gisteren bij den optocht zag de groote Romein, aan de zijde der koningin, ten minste even dikwijls naar haar als naar Kleopatra zelve. Als gij er toen ook bij waart geweest, zou hij in het geheel geen oog meer voor de vorstin hebben gehad, want gij ziet er, ge moogt het wel weten, allerliefst uit. Niet waar, zulk een woordje is menigeen nog welkomer dan brood. Overigens bezit gij een spiegel; kijk daarin, als ge honger hebt.”
De sloffende tred van het oudje stierf langzaam weg, doch het meisje greep naar de gouden kruik, zette de deur op een kier, zoodat het daglicht op de blanke oppervlakte kon vallen, en spiegelde zich daarin. Maar door de ronding van het kostbaar vaatwerk werden de trekken van haar gelaat verwrongen, en opgeruimd blies zij met haar spits mondje over het wanstaltige beeld voor hare oogen, zoodat het door den vochtigen adem geheel beneveld werd. Vervolgens zette zij de kruik lachend op den grond, naderde de kist, haalde daaruit een kleinen metalen spiegel te voorschijn, bekeek zich daarin goed een en andermaal, schikte haar glanzende haren nu eens zus, dan eens zoo, en wilde het voorwerp juist uit de hand leggen, toen zij opeens aan het ruikertje van violen dacht, dat zij reeds bij het ontwaken had opgemerkt, en dat door hare zuster gisteren met de steeltjes in een schaaltje vol water moest zijn gelegd. Zonder dralen nam zij de zacht geurende bloemen, droogde de groene stengels met haar kleed af, hield den spiegel nog eens omhoog, en stak de violen in het haar.
Hoe helder fonkelden thans weder hare oogen, hoe blijde greep zij naar het brood! En welke heerlijke tooneelen deden zich op voor hare verbeelding, terwijl zij het eene stukje na het andere afbrak, het even doopte in de frissche olijvenolie en snel opat. Eens, op het nieuwjaarsfeest, had zij een blik geworpen in de koninklijke tent, en dáar mannen en vrouwen gezien, die bij het feestmaal op purperen kussens lagen. Zij droomde nu, dat zij aan die tafel vol kostbaar vaatwerk had plaats genomen; zij liet zich in den geest door met kransen getooide knapen bedienen, luisterde naar de liederen van fluit- en harpspelers en—och, zij was nog half een kind, en daarbij zoo hongerig als men in die jaren is—nam voor zich in de verbeelding de sappigste en zoetste lekkernijen uit schotels van louter goud, en at zich zat, zoo recht van harte zat, tot het laatste stukje brood en de laatste druppels olie verdwenen waren. [9]
Zoodra hare hand op het ledige bord niets meer vond, verdween opeens het droomgezicht. Verrast en met schrik keek zij in het droge olieschaaltje en naar de plaats, waar nog zoo even het brood had gelegen.
»Ach,” zuchtte zij diep, keerde het bord nog eens om, als ware het mogelijk op de achterzijde een nieuw brood en nieuwe olie te vinden, schudde teleurgesteld haar hoofd en zag nadenkend voor zich. Dit duurde echter maar weinige oogenblikken, want de deur van het vertrek werd geopend, en eene slanke gestalte trad binnen. Het was hare zuster Klea, wier karig maal zij al droomend had verteerd, terwijl deze voor haar gedurende den halven nacht had genaaid en vóor zonsopgang was uitgegaan, om uit de zonnebron voor het morgenoffer water te dragen naar het altaar van Serapis.
Zij die te huis kwam groette de andere met een zwijgend maar vriendelijk knikje. Zij scheen te vermoeid te zijn om te spreken, droogde de zweetdruppels van haar voorhoofd af met den sluier, die het achterhoofd bedekte, en zette zich neder op het deksel van de kist.
Irene staarde terstond weer op het ledige bord en overlegde bij zichzelve, of zij hare schuld zou bekennen en hare vermoeide zuster om vergeving bidden, dan of zij de berisping, die zij verdiend had, door eene aardigheid zou afwenden, gelijk haar dit dikwijls was gelukt. Het laatste scheen haar gemakkelijker, en daarom verkoos zij dezen weg in te slaan. Haastig, maar niet zonder eenigen schroom, trad zij op hare zuster toe en zeide met komischen ernst:
»Zie eens goed uit uwe oogen, Klea, bemerkt ge niets aan mij? Mij dunkt, ik moet er uitzien als een krokodil, die een geheel nijlpaard heeft verslonden, of als de heilige slang, wanneer zij een konijntje heeft opgeslokt. Begrijpt eens, terwijl ik mijn brood at, kwam mij onvoorziens ook het uwe tusschen de tanden; nu wil ik echter....”
Zij die aldus werd aangesproken wierp een blik op het ledige bord, en viel hare zuster in de rede met op zachten toon uit te roepen: »Ik was zoo hongerig!”
Er lag geen verwijt in deze woorden, maar zij getuigden van groote uitputting. Toen nu de jeugdige misdadigster haar oog op hare teruggekeerde zuster richtte, en zag hoe zij daar zat, afgemat en ineen gezonken, het ongelijk haar aangedaan dragende zonder een enkel woord van berisping, werd haar licht beweeglijk gemoed met medelijden en droefheid vervuld. In tranen uitbarstende, wierp zij zich voor hare zuster neder, omvatte hare knieën en riep uit, terwijl hare woorden telkens door snikken werden afgebroken: [10]
»Ach Klea, arme Klea, welk een leed heb ik u weder aangedaan! Geloof mij, ik wilde u niet krenken. Ik weet eigenlijk zelve niet hoe het gekomen is. Doch datgene waartoe eene macht daar binnen mij aandrijft, schijn ik niet te kunnen laten, en ik weet altijd eerst als het gebeurd is, of ik kwaad of goed heb gedaan. Gij hebt voor mij gewerkt en u zelve afgetobd, en ik, slecht meisje, moet u zulks op deze wijze vergelden! Maar gij zult geen honger lijden, dat zult gij niet, neen, dat zult gij niet!”
»Spreek er maar niet meer over,” zeide de andere, terwijl zij hare zuster vol liefde over het bruine haar streek. Daarbij stuitte echter hare hand op de viooltjes in de glanzige lokken. Hare lippen beefden en er kwam leven in hare kwijnende oogen, toen zij de bloemen bespeurde, en naar het ledige schaaltje greep, waarin zij ze gisteren zoo zorgvuldig had neergelegd.
Irene bemerkte terstond hoe de gelaatstrekken van hare zuster veranderden, en daar zij geloofde dat deze alleen verrast was over haar aardig hoofdtooisel, vroeg zij op vroolijken toon: »Zie ik er naar uw zin uit met deze bloemen?”
Klea had de hand reeds uitgestrekt, om de viooltjes te nemen uit de bruine lokken van hare zuster, die nog altijd aan hare voeten geknield lag. Doch na deze vraag liet zij den arm zinken en zeide luider en beslister dan zoo even, met eene voor een meisje buitengewoon diepe, ja bijna mannelijke, maar toch welluidende stem:
»Dit ruikertje hoort mij toe, maar gij kunt het behouden tot den middag, als het verwelkt zal zijn; geef het mij dan weder.”
»Behoort het u toe?” herhaalde de andere, en hief hare groote oogen verwonderd op naar hare zuster, wier eigendom tot op deze ure ook het hare was geweest. »Maar ik mocht immers altijd de bloemen nemen, die gij medebracht; wat bijzonders is er dan aan deze?”
»Het zijn slechts viooltjes, gelijk alle andere,” antwoordde Klea, terwijl een donkere blos haar gelaat overtoog, »maar de koningin heeft ze gedragen.”
»De koningin!” riep hare zuster, sprong van den grond op en klapte vol verbazing in de handen. »Gaf zij u bloemen? En dat vertelt gij mij nu eerst? Inderdaad, gij hebt gisteren, toen gij van den optocht terugkwaamt, alleen naar mijn voet gevraagd en of mijne kleederen wel heel waren, doch verder hebt gij geen syllabe met mij gesproken. Hebt gij den ruiker van Kleopatra zelve gekregen?”
»Hoe kunt ge dat denken!” gaf Klea ten antwoord. »Een van die haar vergezelden wierp mij de bloemen toe. Doch zwijgen wij hierover! Wees zoo goed mij de kruik eens aan [11]te geven; mijne mond is droog en ik kan van dorst bijna niet spreken.”
Terwijl zij dit zeide, steeg het bloed haar weder naar het hoofd en kleurden hare wangen, maar Irene merkte het niet op. Blijde dat zij haar onrecht door een dienst weder goed kon maken, was zij naar de waterkruik gesneld, en terwijl Klea haar houten bekertje vulde en ledigde, zeide zij, terwijl zij haar kleine voetje sierlijk omhoog hief en het der drinkende toonde:
»Zie maar, de schram is geheel genezen, en mijn voet kan de sandalen weder velen. Thans ga ik ze aanbinden, om Serapion brood voor u te vragen. Misschien geeft hij ons een paar dadels daarbij. Toe, maak den riem hier aan mijn enkel wat losser, mijn vel is zoo dun en gevoelig; mij doet reeds pijn wat gij nauwelijks bemerkt. Zie eens, hoe ik mij nu met vasten tred bewegen kan. Tegen den middag ga ik weder met u mede om de kruik voor het altaar te vullen; later kan ik u ook vergezellen bij den optocht, die gisteren werd aangekondigd. Zullen de koningin en de aanzienlijke vreemdelingen weder getuigen zijn van de processie? Wat zou dat heerlijk zijn! Kom, nu ga ik, en vóor gij den laatsten beker hebt gedronken, zult gij het brood hebben. Want als ik den oude aardig weet te vleien, zegt hij niet ‘neen’.”
Toen Irene de deur open deed en het volle zonlicht haar bescheen, blonk haar bruin hoofdhaar in den gouden gloed, en het scheen hare zuster, die haar naoogde, als vermengde zich de glans, die haar omzweefde, met de stralen der dagvorstin.
Het laatste wat de achterblijvende zag van haar die naar buiten ging, was het bundeltje violen. Zij was nu alleen, en het hoofd zachtkens schuddende, prevelde zij in zichzelve: »Ik geef haar alles, en zij ontneemt mij het eenige wat ik nog overheb. Driemalen heb ik dien Romein ontmoet, gisteren schonk hij mij de viooltjes, die ik voor mijzelve bewaren wilde; en thans....”
Zij drukte bij deze woorden den beker, dien zij in de hand hield, vaster aan de lippen, die zich pijnlijk samentrokken. Doch dit duurde slechts een oogenblik, daarna richtte zij zich hoog op en zeide op vasten toon: »Zóó moet het ook zijn!”
Thans zweeg zij, zette den beker naast zich op de kist, streek met de achterzijde van hare hand over het voorhoofd, alsof dit haar pijn deed, keek mijmerend in haren schoot, en weldra zonk het hoofd der vermoeide op zijde en was zij ingesluimerd. [12]
Het tichelsteenen huis, waarin zich het vertrek der zusters bevond, en dat bovendien door andere beambten van de tempelgebouwen en een aantal pelgrims werd bewoond, heette het pastophorium1. De laatste kwamen uit alle deelen van Egypte ter bedevaart hierheen, en overnachtten gaarne in het heiligdom der godheid.
Irene ging, nadat zij hare zuster verlaten had, vele deuren voorbij, die, nu de zon was opgegaan, geopend waren. Haastig beantwoordde zij den groet van vele bekenden en onbekenden, die haar met een vriendelijk gelaat nakeken, als ware hare verschijning in den vroegen morgen hun een goed voorteeken. Spoedig kwam zij aan een gebouw, dat zich aan het noordeinde van het pastophorium aansloot. Het had geen deur, maar wel op manshoogte zes ongeslotene vensteropeningen, aan de zijde van den weg. Uit het eerste, dat zij bereikte, zag haar het bleeke en van diepe rimpels doorsnedene gelaat van een grijsaard aan.
Zij riep den oude opgewekt den vroolijken groet der Hellenen toe: »Wees blijde!” Hij gebood haar echter, zonder de lippen te bewegen, ernstig en veelbeteekenend met de magere hand en de kleine starende, matte oogen te wachten, en reikte haar daarop een houten bord toe, waarop eenige dadels en een half brood lagen.
»Voor het altaar van den god?” vroeg het meisje.
De grijsaard knikte toestemmend, en Irene ging, zoo zeker als iemand, die goed weet wat van hem gevorderd wordt, met haren lichten last verder. Maar reeds na weinige schreden en eer zij nog het laatste venster bereikt had, bleef zij staan, want duidelijk lieten zich stemmen en voetstappen hooren, en [13]weldra vertoonden zich aan het uiteinde van het pastophorium, waarheen zij ging, en dat grensde aan het kleine acaciënbosch van Serapis, hetwelk zich buiten den ringmuur verder uitbreidde, eenige mannen, wier verschijning hare opmerkzaamheid gaande maakte. Doch zij durfde de vreemdelingen niet te gemoet gaan, en wachtte, vlak tegen den wand van het pastophorium staande en naar hun gesprek luisterende, tot zij voorbij zouden zijn.
De voorste van deze vroege tempelbezoekers was een stevig man, met een langen staf in de rechterhand. Hij sprak tot de beide mannen die hem volgden, zooals gidsen van beroep gewoon zijn te doen, het woord voerende alsof zij hunne toehoorders uit een onzichtbaar boek voorlezen, en die men liever niet met vragen in de rede valt, aangezien men begrijpt dat zij niet veel meer weten, dan zij juist zeggen.
Van zijne beide zeer opmerkzaam luisterende hoorders was de een in een lang veelkleurig gewaad gehuld, en rijk met gouden ketens en ringen getooid, terwijl de ander over de korte chiton2 slechts eene witte wollen Romeinsche toga droeg, die over den linker schouder was geslagen. Zijn rijk gekleede metgezel was een man van leeftijd, met een gevuld baardeloos gelaat en dunne grijzende haren.
De luisterende Irene zag den laatste met bewondering en verbazing aan, maar slechts om, nadat zij hare aandacht had gewijd aan de stof zijner kleeding en de sieraden die hij droeg, de slanke gestalte van den jongeling aan zijne zijde des te opmerkzamer op te nemen.
»Precies de dikke poedel van den kok Hoeï met een jongen leeuw,” prevelde zij in zichzelve, terwijl zij den behaaglijken tred van den een en den zelfbewusten, veerkrachtigen gang van den ander waarnam. Daarbij kon zij de verzoeking bijna niet weerstaan, om de ouden heer na te doen. Maar die overmoedige opwelling zou weldra worden onderdrukt, want nauwelijks had de geleider den Romein verteld, dat hier de vrome mannen, die in vrijwillige gevangenschap als de aan Serapis gewijden, de godheid dienden, hunne cellen bewoonden, dat zij hun voedsel door een venster—en met zijn staf wees hij er heen—ontvingen, toen eensklaps een luik, waartegen de gids van dit ongelijke paar menschen met zijn stok had gestooten, met zooveel snelheid en kracht openvloog, alsof een windstoot het had getroffen en tegen den wand geslagen. Even plotseling kwam een menschenhoofd, met grimmig gelaat en golvende grijze haren, als de manen van een leeuwenkop, uit het venster [14]te voorschijn, en schreeuwde hem die geklopt had met eene zware basstem toe:
»Ik wou dat mijn luik uw rug was, gij onbeschaamde kerel, dan had uw lange stok op de rechte plaats getroffen. Of zat er in plaats van deze tong een knuppel in mijn mond, dan zou ik dien zwaaien, tot zij zoo moede was als die van een redenaar, die drie uren lang voor het volk zijn ledig stroo heeft uitgedorscht. Nauwelijks is de zon op, of deze klaplooper sleept het nieuwsgierig gespuis naar ons toe! Wek ons voortaan te middernacht uit den slaap en smijt met steenen tegen de verrotte luiken! Mijne laatste begroeting van voor drie weken heeft zeker uitgewerkt; die van heden zal, hoop ik, langer nawerken. Gij mannen, hoort mij! Gelijk de raven het leger achternavliegen, om de gesneuvelden te verslinden, zoo stelt deze zich ten dienste der vreemdelingen, om hunne zakken te ledigen. En jij, die je tolk noemt, en toen je Grieksch leerdet, je beetje Egyptisch hebt vergeten, ik raad je als je vreemdelingen hebt te geleiden, ze naar de Sphinx te brengen. Of laat hen in den tempel van Ptah den Apis naar de toekomst vragen, of voer hen naar de wildbaan des konings te Alexandrië, of in de kroegen van Kanopus, maar niet tot ons. Want wij zijn geen faisanten, geen fluitspeelsters of wonderdieren, die het zich moeten laten welgevallen dat men hen aangaapt. Gij, mannen, moet u een beteren gids kiezen, als dat sistrum3 dat u zijn erbarmelijk geklingel laat hooren, wanneer gij het schudt. Wat uzelven betreft, heb ik alleen dit te zeggen: Nieuwsgierige oogen zijn onbescheiden gasten, waarvoor een slimme waard op zijne hoede is, door de deur voor hen te sluiten.”
Irene verschrikte opnieuw en drukte zich nog vaster tegen den pilaar, die haar verborgen hield, want al krakend vloog het luik, dat de kluizenaar door middel van een touw, hetwelk aan het uiterste einde was bevestigd, met geweld naar zich toehaalde, dicht, en onttrok hem aan de blikken van de vreemdelingen. Doch slechts voor een oogenblik, want de verroeste hengsels waarin het hing, waren tegen zulk een heftigen ruk niet bestand, en langzaam boog het zich naar beneden.
De man die zoo hard geklopt had strekte zijne armen uit, om het tegen te houden, maar het was zwaar, en hij zou het zeker niet hebben kunnen houden, wanneer niet de jonkman in Romeinsche kleederdracht hem de behulpzame hand had geboden, en het vallende luik gemakkelijk en zonder inspanning, alsof het niet uit zware planken samengesteld maar uit dunne wilgentakken [15]gevlochten was, met hand en schouder in de hoogte had getild.
»Nog een beetje hooger,” riep de kluizenaar zijn helper toe. »Houd het ding op den scherpen kant! Zoo! Schuif het nu nog wat op! Daar is het erbarmelijk monstertuig, en daar mag het blijven liggen. Als de vleermuizen mij dezen nacht een bezoek brengen, zal ik om ulieden denken, en ze voor u groeten!”
»Gij zoudt beter doen, u die moeite te besparen,” zeide de jonkman koeltjes en voornaam. »Ik zal u een timmerman sturen, die het luik opnieuw zal vast maken. Ook vragen wij u verschooning, want wij hebben de schade veroorzaakt, die u getroffen heeft.”
De grijskop liet den jongen Romein uitspreken en zeide toen, nadat hij hem van het hoofd tot de voeten had opgenomen: »Gij zijt sterk en weldenkend. Gij zoudt mij bevallen, wanneer gij in ander gezelschap waart. Uw timmerman heb ik niet noodig, laat mij alleen een hamer brengen, een bijl en stevige spijkers. Wilt ge mij voorts nog een dienst bewijzen, pakt u dan weg!”
»We gaan al,” zeide de man in de bonte kleeding, met eene pieperige vrouwenstem. »Wat blijft een mensch, dien kwajongens uit eene veilige schuilplaats met vuilnis werpen, anders over dan zich te verwijderen.”
»Kom, ga maar heen,” zeide hij lachend, wien deze beschimping gold, »en als gij er lust in hebt, groote Eulaeus, dadelijk tot naar Samothrace4. Den weg zult gij nog wel niet vergeten zijn, sedert gij den koning hebt geraden met zijne schatten daarheen te vluchten. Wanneer ge echter vreezen mocht dien alleen niet te kunnen vinden, dan kan ik u dien tolk en gids daar aanbevelen, om hem u te wijzen.”
De eunuuch Eulaeus, een aanzienlijk raadsheer van koning Ptolemaeus, dien men Philometor, d. i. den moederlievende noemde, verbleekte hij deze woorden, wierp den ouden een gramstorigen blik toe en gaf den jongen Romein een wenk. Deze had echter geen zin om hem te volgen, want de knorrige zonderling beviel hem, misschien wel omdat hij bemerkte, dat zijn persoon den ouden man, die anders niet schroomde zijne ontevredenheid te uiten, welgevallig was. Bovendien had hij aan diens oordeel over de mannen, die hem begeleidden, niets toe te voegen. Daarom keerde hij zich naar den eunuuch en zeide beleefd: »Ontvang mijn dank voor uw geleide, en laat u niet langer om mijnentwil van gewichtiger bezigheden afhouden.”
Eulaeus boog en antwoordde: »Ik weet wat mijn plicht is. [16]De koning heeft u aan mijne leiding toevertrouwd. Veroorloof mij daar ginds onder dien acacia op u te wachten.”
Toen nu de eunuuch met den gids zich verwijderde in de richting van het groene boschje, hoopte Irene eindelijk gelegenheid te hebben, tot het doen van haar verzoek. Maar de Romein was voor de cel van den oude blijven staan, en had een gesprek met hem aangeknoopt, dat zij niet durfde storen. Met een stillen zucht plaatste zij het haar toevertrouwde bord met het brood en de dadels op een uitstekenden steen aan hare zijde, ging met de armen en de beenen over elkander gekruist tegen den wand leunen en spitste hare ooren om te luisteren.
»Ik ben geen Griek,” zeide de jongeling, »en gij dwaalt, als gij meent, dat ik uit nieuwsgierigheid naar Egypte ben gereisd en tot u gekomen.”
»Doch wie den tempel binnengaat,” hernam de andere, hem in de rede vallende, »enkel om te bidden, die kiest zich geen Eulaeus, zou ik meenen, geen paar als die twee, die daar onder den acacia geen zegen over uw hoofd zullen afsmeeken, tot zijne geleiders. Ik zou ten minste, als ik een dief was, niet met dezen uitgaan om te stelen. Wat dreef u naar den tempel van Serapis?”
»Thans mag ik op mijne beurt u van nieuwsgierigheid betichten.”
»Nu ja,” riep de grijskop. »Als eerlijk koopman neem ik de munt aan, waarmede ikzelf gaarne betaal. Komt gij dan om u een droom te laten uitleggen, of om daarboven in den tempel te slapen en een droomgezicht te ontvangen?”
»Zie ik er dan zoo slaperig uit,” vroeg de Romein, »als wilde ik, een uur na zonsopgang, weder naar bed gaan?”
»Het zou ook kunnen zijn,” riep de kluizenaar, »dat voor u de dag van gisteren eigenlijk nog niet om is, en dat het u, op het einde van een gastmaal, was ingevallen, ons een bezoek te brengen, en bij Serapis uw hoofdpijn uit te slapen.”
»Er schijnt u toch nog al wat ter oore te komen, van hetgeen er buiten deze muren voorvalt,” gaf de Romein hem ten antwoord. »Als ik u op de straat tegenkwam, zou ik u wel voor een schipper kunnen houden, of voor een bouwmeester, die over vele weerspannige arbeiders te gebieden heeft. Na alles wat men mij in Athene en hier van u en uws gelijken vertelde, had ik mij eene andere voorstelling van u gevormd.”
»Welke dan?” vroeg Serapion lachend. »Ik vraag dit, op gevaar af van nog eens voor nieuwsgierig gehouden te worden.”
»Ik zou u wel willen antwoorden,” hernam de ander, »maar als ik u de volle waarheid zeg, dan stel ik mij bloot aan een nog grooter gevaar, van namelijk door u even onvriendelijk weggestuurd te worden, als mijn arme gids daarginds.” [17]
»Spreek maar,” antwoordde de grijskop, »voor verschillende lijven heb ik ook verschillende kleedingstukken, en niet het slechtste voor hem, die mij vergast op het zeldzaam gerecht van waarheid. Maar eer ge mij uwe bittere spijzen te proeven geeft, moet ge mij zeggen, hoe gij heet.”
»Wil ik den gids roepen?” vroeg de Romein met schalkschen lach. »Die kan u eene beschrijving geven van mijn persoon, en u de geheele geschiedenis van mijn huis vertellen. Doch ik wil u niet boos maken: ik heet Publius.”
»Zoo heet althans éen op de drie van uwe landslieden.”
»Ik ben van het geslacht der Cornelii, en wel van de familie der Scipio’s,” antwoordde de jonkman met zachte stem, als wilde hij zelfs den schijn vermijden van met zijn aanzienlijken naam te pronken.
»Ge zijt dus een voornaam, een zeer groot heer,” zeide de kluizenaar, terwijl hij eene buiging maakte van uit zijne cel. »Trouwens dat wist ik wel van te voren, want alleen een edelman gaat op uwe jaren met zulk een vasten stap, ofschoon de stevige beenen op zulke teedere enkels rusten. Dus Publius Cornelius....”
»Genoeg, noem mij Scipio, of nog liever bij mijn voornaam Publius,” verzocht de jonkman. »Gij zelf heet Serapion, en ik wil u thans zeggen, wat gij omtrent mij wenscht te weten. Toen men mij vertelde, dat zich in dezen tempel lieden bevonden, die zich in kleine vertrekken lieten opsluiten, om ze nimmer te verlaten, maar zich alleen met hunne droomen bezig te houden en in stille overpeinzing te leven, dacht ik dat zij zwakhoofden moesten zijn of gekken, of beiden tegelijk.”
»Goed zoo,” zeide Serapion hem in de rede vallende, »aan eene vierde mogelijkheid hebt gij dus niet gedacht. Maar als zich nu eens onder dezen mannen bevonden, die men tegen hun wil houdt opgesloten, en als ik eens juist tot die soort van gevangenen behoorde? Ik heb u allerlei dingen gevraagd, en ge zijt mij het antwoord niet schuldig gebleven, daarom moogt gij nu ook weten, hoe ik in deze ellendige kooi kom, en waarom ik daarin blijf. Ik ben van goeden huize, want mijn vader was opzichter van de koornschuur dezes tempels en van Macedonische afkomst; mijne moeder was echter eene Egyptische. Die moeder heeft mij ter kwader ure ter wereld gebracht, op den zeven-en-twintigsten van de maand Paophi5, dus op den dag die in de heilige boeken een ongeluksdag wordt genoemd, en dat men het kind, op dien dag geboren, opgesloten moet houden, daar het anders door een slangenbeet zal sterven. Tengevolge dezer [18]onheilspellende uitspraak, zijn velen, die op denzelfden dag geboren zijn, vroeger reeds, even als ik, in zulk eene kooi opgesloten. Mijn vader had mij gaarne de vrijheid gegund, maar mijn oom, een horoscoop in den tempel van Ptah, die op mijne moeder een onbeperkten invloed had, benevens zijne vrienden, ontdekten nog meer slechte voorteekenen aan mij; zij lazen in de sterren, dat mij allerlei onheil wachtte op mijn levensweg; zij verzekerden dat de Hathors niets dan kwaad over mij beschoren hadden, en hielden zoolang bij hem aan, tot men mij—wij woonden beneden in Memphis—voor de kluizenaarscel bestemde. Ik dank deze ellende aan mijne eigene moeder, die uit louter liefde voor mij dit lot heeft gekozen. Gij ziet mij vragend aan, jonkman; het leven zal ook u wel leeren, dat de ergste haat tegen iemand gericht hem dikwijls meer baat, dan blinde teederheid die de perken te buiten gaat. Lezen, schrijven en wat men gewoon is priesterzonen te onderwijzen, dat alles heb ik geleerd, maar nimmer heb ik geleerd mij geduldig in mijn lot te schikken. Toen ik geen baardelooze knaap meer was, is het mij gelukt vrij te komen, en heb ik overal in de wereld rondgezworven. Ik ben te Rome geweest, te Karthago en in Syrië. Eindelijk kreeg ik weder lust uit den Nijl te drinken, en keerde ik naar Egypte terug. Waarom? Omdat het mij, dwaas, dikwijls toescheen, dat water en brood mij in mijne gevangenschap in het vaderland beter hadden gesmaakt, dan koek en wijn terwijl ik vrij was in den vreemde.
»In mijn ouderlijk huis vond ik nog slechts mijne moeder terug, want mijn vader was van kommer gestorven. Vóor mijne vlucht was zij eene statige vrouw, doch toen ik terugkwam zag ik dat hare schoonheid geheel was verwelkt en zij haar einde naderde. De angst, die haar folterde, over mij, ellendeling, had, zooals de arts verzekerde, hare krachten gesloopt, en dat viel mij zwaar te dragen.... Toen nu ten laatste de goede kleine vrouw, die mij, wilde knaap, zoo zacht kon streelen, mij op haar sterfbed smeekte, weder in mijne kluis terug te keeren, heb ik toegegeven en haar gezworen, dat ik geduldig in mijne kooi zou blijven tot aan mijn einde. Want ik ben als de wateren in het noorden: een kind kan mij met de handen klieven, of ik ben koud en hard als kristal. De oude vrouw stierf spoedig nadat ik den eed gezworen had, en dat ik woord hield ziet gij. Ook hebt gij kunnen opmerken, op welke wijze ik mij in mijn lot schik.”
»Vrij geduldig,” hernam Publius. »Ik zou vrij wat weerspanniger met mijne ketenen rammelen dan gij. Mij dunkt, het moet u goed doen zoo eens uit te gisten, gelijk gij zooeven hebt gedaan.”
»Als zoete wijn van Chios,” antwoordde de kluizenaar. Daarbij [19]smakte hij met de tong, als proefde hij het edele druivennat, en stak hij zijn ruigharig hoofd ver uit het venster. Hierdoor kreeg hij Irene in het oog, en riep haar dadelijk vroolijk toe: »Wat doet ge daar kind? Gij staat daar, als wachttet gij op het geluk, om het een ‘goeden morgen’ toe te roepen.”
Het meisje greep haastig met de eene hand het bordje, streek met de andere het haar glad, en terwijl zij een weinig blozend de mannen naderde, liet Publius verrast de oogen vol bewondering op haar rusten.
Behalve hij had nog een ander, die op dit oogenblik, komende van het acaciën-boschje, den Romein tegemoet ging, de woorden van Serapion vernomen, en riep, vóor hij beiden nog bereikt had: »Zij zal op het geluk wachten, zegt die man daar? En gij hoort dit aan, Publius, en antwoordt niet, dat zijzelve het geluk brengt, waar zij zich slechts vertoont?”
Hij die zoo sprak was een met bijzondere zorg gekleede jonge Griek, die ondertusschen den granaatbloesem, dien hij in de hand hield, achter het oor stak, om zijn vriend Publius de rechterhand te schudden, en daarna zijn bevallig open en fijn besneden, bijna vrouwelijk gelaat naar den kluizenaar te keeren. Want door hem toe te spreken wenschte hij ook diens aandacht op zich te vestigen.
»Met den groet van Plato, ‘doe wat schoon en recht is,’ nader ik u!” riep hij. Daarna ging hij kalmer voort. »Wel is waar behoeft gij deze vermaning ternauwernood, want gij behoort onder hen, die de kunst verstaan om de echte, dat is de innerlijke vrijheid deelachtig te worden. Wie toch kan vrijer zijn dan hij, die geene behoeften kent? Daar nu niemand edeler is dan hij, die van alle vrijen het meest vrij is, zoo neemt gij den cijns mijner vereering aan, en laat een groet van Lysias van Corinthe u welgevallig zijn, die even als Alexander gaarne met u, den Diogenes van Egypte, zou willen ruilen, wanneer het hem gegund werd, uit de opening van uwe anders niet bijzonder begeerlijke woning, steeds de lieftallige gedaante van deze jonkvrouw....”
»Genoeg, jong heertje,” zeide Serapion, den woordenvloed van den Griek stuitende. »Deze jonkvrouw behoort in onzen tempel te huis, en wien de lust mocht bekruipen, om met haar te spreken als ware zij eene fluitspeelster, die heeft met mij, haar beschermer, te doen. Ja met mij; en uw vriend dáar zal gaarne getuigen, dat het niet raadzaam is met mij en mijns gelijken den strijd aan te binden.—Gaat nu wat achteruit, jongelieden, en laat dit meisje mij zeggen wat zij begeert.”
Toen Irene nu tegenover den kluizenaar stond, en hem haastig en zacht verteld had, wat zij had gedaan, en dat hare zuster [20]Klea nu op haar wachtte, begon Serapion eerst luid te lachen, en zeide daarna met zachte stem, maar opgeruimd, op den toon van een vader, die zijn dochtertje plaagt: »Zij heeft voor twee gegeten, en staat hier op haar teenen, en rekt zich uit tot aan mijn venster, als stak in dit rokje geen oververzadigd menschenkind, maar een luchtgeest. Wij kunnen lachen, maar Klea, dat arme schepsel, zal honger hebben, niet waar?”
Irene sprak geen woord, doch terwijl zij zich nog hooger dan te voren op de teenen uitrekte, keerde zij Serapion haar geheele gelaat toe, en knikte herhaaldelijk, van harte toestemmend, met het lieve kopje.
Terwijl zij hem schelmsch en tegelijk zoo innig smeekend in de oogen zag, riep de kluizenaar: »Gij verlangt dus dat ik u mijn ontbijt voor Klea zal geven. Doch daar kan niets van inkomen, want dat ontbijt is er geweest en niet meer terug te vinden. Alleen de dadelpitten zijn daarvan nog over. Maar op dat bordje dáar in uwe hand ligt een redelijk maal.”
»Het is het offer van den ouden Phibis voor Serapis,” gaf het meisje ten antwoord.
»Hm, hm, nu ja,” bromde de oude. »Als het voor den god is.... Doch deze kan het inderdaad beter ontberen, dan zulk een arm, uitgehongerd menschenkind.”
Daarop ging hij echter voort met ernst en nadruk, evenals een onderwijzer, die de onvoorzichtige woorden, door zijne leerlingen uit zijn mond vernomen, met waardiger taal wil goedmaken: »Voorzeker, wat ons is toevertrouwd, mogen wij ons niet toeëigenen, en eerst de godheid—dan de menschen. Wist ik nu maar hoe men.... Maar bij de ziel mijns vaders, Serapis zelf zendt ons wat wij noodig hebben! Hei daar! edele Scipio, of, daar ik u zoo noemen mag, Publius, kom toch wat naderbij, en kijk eens met mij naar dien acacia ginds: Ziet gij daar mijn vriend, den gids, en het brood en de gebraden hoentjes, die uw slaaf voor hem uit de lederen tasch haalt? Nu zet hij zelfs eene wijnkruik op het kleed, dat hij voor de groote voeten van Eulaeus heeft uitgespreid. Aanstonds zullen zij ook u ter maaltijd noodigen, maar ik weet een lief hongerig kind, welks ontbijt heden morgen door een witte kat is opgevreten. Breng mij voor dat schepseltje een half brood en een kippenboutje, en als ge wilt ook nog een granaatappel, of eene van die perziken, die de eunuuch daar juist met zijne vinger bevoelt. Van deze kunt gij er ook wel twee geven, want ik kan ze allebei wel gebruiken.”
»Serapion!” zeide Irene op zacht verwijtenden toon, en sloeg de oogen neder. De Griek riep echter met geestdrift: »Meer, veel meer kan ik u brengen. Ik vlieg dadelijk heen....” [21]
»Blijf!” viel Publius hem in de rede, met gebiedende stem, terwijl hij hem bij den schouder terughield. »Het verzoek van Serapion gold mij, en ik wensch mijn vriend in eigen persoon een dienst te bewijzen.”
»Ga gij dan!” riep de Griek Publius achterna, die zich snel verwijderde. »Gij gunt mij dus den dank niet van de schoonste lippen in Memphis. Zie eens, Serapion, wat haast hij maakt! Nu moet die arme Eulaeus opstaan. Een nijlpaard zou van hem kunnen leeren, hoe men dat op de meest onbeholpen manier doen moet. Dat noem ik korte metten maken. Zoo’n Romein vraagt niet veel eer hij neemt. Daar heeft hij reeds wat hij hebben wil. Eulaeus kijkt hem na als eene melkkoe, die men haar kalf afneemt. Ik voor mij eet ook liever de perziken op, dan dat ik ze door een ander weg zie halen. Als het volk op het Forum dit eens zien kon! Publius Cornelius Scipio Nasica, de lijfelijke kleinzoon van den grooten Africaan, die in elke hand een schotel draagt, als een slaaf die bij het gastmaal bedient! Welnu, Publius, wat brengt Rome ditmaal als overwinnaar naar huis?”
»Heerlijke perziken, en een gebraden fazant,” antwoordde Cornelius lachend, en reikte den kluizenaar de beide schotels door zijn venster toe. »Er blijft nog genoeg voor den oude over.”
»Dank, hartelijk dank!” zeide Serapion, riep Irene met een wenk nader, gaf haar een goudgeel tarwebrood, de helft van het gebraad, dat Eulaeus reeds in tweeën had gedeeld, benevens twee perziken. Daarbij fluisterde hij haar zachtkens toe: »De andere helft mag Klea, als die dáar weg zijn, zelve bij mij komen halen. Bedank thans dien goeden heer en ga heen.”
Een oogenblik stond het meisje verlegen en sprakeloos tegenover den Romein. Voor den ernstigen blik zijner donkere oogen sloeg zij de hare neder. Haar gelaat kleurde van schaamte en met de kleine sneeuwwitte tanden beet zij zich op de onderlip. Eindelijk vatte zij moed en zeide: »Gij zijt wel goed. Ik kan mij niet in mooie woorden uitdrukken, maar vriendelijk zeg ik u dank.”
»En uw vriendelijke dank,” antwoordde Publius, »maakt dezen kostelijken morgen voor mij nog schooner. Tot een aandenken aan dezen en aan u zou ik wel een van die viooltjes uit uw haar willen bezitten.”
»Neem ze alle!” riep Irene, maakte het ruikertje snel uit de haren los, en reikte het den Romein toe. Maar eer deze de bloemen aannemen kon, trok zij de hand terug, en zeide met een ernstig gezicht: »De koningin heeft ze in de hand gehouden! Mijne zuster Klea heeft ze gisteren bij den optocht gekregen.” [22]
Bij deze woorden veranderden de gelaatstrekken van Cornelius, en vroeg hij met gebiedende kortheid en scherpte: »Heeft uwe zuster zwart haar, en is zij grooter dan gij, en draagt zij bij optochten een gouden krans? Schonk zij u deze bloemen?—Ja, zegt gij? Nu, ’t zij zoo. Zij heeft dit ruikertje van mij gekregen, maar hoewel zij het aannam schijnt zij er toch weinig mede in haar schik geweest te zijn. Want wat men op prijs stelt, dat geeft men niet weg. Zoo moge het dan vliegen!”
Terwijl hij dit sprak wierp Publius de bloemen over het huis en zeide vervolgens op vriendelijken toon: »Gij, mijn kind, zult schadeloos gesteld worden voor den verloren haartooi. Geef mij uwe granaat, Lysias.”
»Waarachtig niet,” antwoordde deze. »Gij verlangdet in eigen persoon uw vriend Serapion een dienst te bewijzen, toen ge mij zoo even terughieldt om de perziken te halen. Thans verlang ik met eigene hand de schoone Irene mijn granaat te geven.”
»Neem dan den bloesem van hem aan,” zeide Publius, en keerde hem opeens den rug toe, terwijl Lysias zijn granaat in de handen stak van het meisje, waarmede zij het houten bord vast hield. De harde bejegening van den Romein gaf haar een gevoel, als had eene ruwe hand haar aangeraakt. Zwijgend en schuchter boog zij, om daarop haastig naar hare woning terug te keeren.
Publius staarde haar peinzend na, tot Lysias hem toeriep: »Hoe heb ik het nu? Is heden morgen de vroolijke Eros in den tempel van den somberen Serapis verdwaald geraakt?”
»Dat zou niet goed zijn,” haastte de kluizenaar zich te zeggen: »want de Cerberus voor de voeten van onzen god zou den winderigen jongen”—en bij deze woorden zag hij den Griek veelbeteekenend aan—»weldra de beweeglijke vleugels uitplukken.”
»Als hij zich ten minste door het driekoppig ongedierte liet vangen,” zeide Lysias lachend. »Maar kom nu, Publius, Eulaeus heeft thans lang genoeg gewacht.”
»Ga gij dan naar hem toe,” antwoordde de Romein. »Ik volg u weldra, maar eerst heb ik nog een woordje met Serapion te spreken.”
Deze laatste had, sedert Irene vertrokken was, zijne aandacht gewijd aan den acacia, waaronder de eunuuch nog altijd zat te smullen. Toen de Romein hem nu aansprak, schudde hij met weerzin het groote hoofd, en zeide:
»Uwe oogen zijn zeker niet slechter dan de mijne. Zie eens hoe dat heer onder het kauwen zijne kaken beweegt en met de lippen smakt! Bij Serapis, men kan het karakter van een [23]mensch leeren kennen, wanneer men hem ziet eten. Gij weet dat ik niet voor mijn plezier in deze kooi zit, maar om éene rede ben ik er dankbaar voor, namelijk dat ik daardoor niet in de verzoeking kom om te doen, wat lieden van het slag van Eulaeus genieten noemen, want zulk genieten, zeg ik u, verlaagt een mensch.”
»Zoo zijt gij dan toch meer wijsgeer, dan gij wilt schijnen,” antwoordde Publius.
»Ik wil van niets den schijn aannemen,” antwoordde de kluizenaar, »want mij is het om het even, wat anderen van mij denken. Maar wanneer iemand, die niets te doen heeft, die zelden in zijne rust gestoord wordt en over allerlei dingen zoo zijne eigene gedachten heeft, een wijsgeer is, noem dan mij zóo als gij wilt. Zoo gij ooit goeden raad noodig hebt, moogt ge mij altijd opnieuw bezoeken, want gij bevalt mij, en misschien zijt gij in staat mij een gewichtigen dienst te bewijzen.”
»Spreek slechts,” zeide de Romein. »Van harte gaarne wil ik u van dienst zijn.”
»Ditmaal niet,” antwoordde Serapion zacht, »maar kom, als gij tijd hebt, op een anderen keer weder, natuurlijk zonder uwe metgezellen van heden, ten minste zonder Eulaeus, die van alle schurken, welke ik ooit ontmoet heb, de slechtste is. Misschien kan het zijn nut hebben, wanneer ik reeds heden u zeg, dat ik u niet spreken wil over mijzelven, want wat zou ik begeeren?—maar dat het geldt het geluk of het ongeluk der kruikdraagsters die gij beide hebt gezien en die bescherming noodig hebben.”
»Om de oudste, om Klea, en niet om uwentwil kwam ik hierheen,” zeide Publius vrijmoedig. »Zij heeft iets in haar gang, in hare oogen, dat anderen mogelijk afstoot, maar mij aantrekt. Hoe komt een meisje met zulk een voornaam uiterlijk in uwen tempel?”
»Als gij terugkomt,” antwoordde de kluizenaar, »vertel ik u de geschiedenis van de zusters, en wat zij aan Eulaeus te danken hebben. Ga nu heen, en houd u reeds dadelijk overtuigd, dat deze meisjes hier goed bewaakt worden tegen lichtzinnige aardigheden. Ik maak deze opmerking met het oog op den Griek, die overigens een hulpsche flinke knaap is, niet om uwentwil, want gij ziet er uit als een rechtschapen man, en als gij weet wie die meisjes zijn, zult gij mij gaarne helpen om hunne belangen te bevorderen.”
»Dat heb ik heden reeds gedaan met groot genoegen,” riep Publius, nam daarop afscheid van den kluizenaar, en richtte zijne schreden naar Eulaeus, dien hij begroette met de woorden: »Dat was een kostelijke morgen!”
»Deze zou voor mij nog schooner zijn geweest,” antwoordde [24]de eunuuch, »wanneer ge mij wat minder lang van uw gezelschap hadt beroofd.”
»Dat beteekent,” hernam de Romein, »dat ik langer dan behoorlijk is ben weggebleven.”
»Gij handelt, zooals al uwe landgenooten gewoon zijn te doen,” hernam de ander met eene diepe buiging, »die zelfs koningen in hunne voorvertrekken laten wachten.”
»Gij draagt echter geen kroon,” liet Publius er bits op volgen, »en zoo iemand, dan verstaat een oud hoveling de kunst om geduld te oefenen....”
»Wanneer het volgens den wil zijns konings zoo zijn moet,” zeide Eulaeus hem in de rede vallende, »weet de grijze hoveling ook te zwijgen, wanneer het jongelieden lust hem te hoonen.” »Dit geldt ons beiden,” hernam Publius, terwijl hij zich tot den Griek wendde. »Beantwoord gij hem nu, Lysias, want ik heb genoeg gehoord en gesproken, en uw tong is vlugger dan de mijne.” [25]
Gelijk Irene’s voet geene vast aangehaalde riemen kon verdragen, zoo was haar gemoed uiterst gevoelig voor ieder ruw woord. De taal en de houding van den Romein hadden haar daarom gegriefd.
Met gebogen hoofd ging zij naar hare woning, en het scheelde niet veel of zij weende. Maar vóor zij den drempel genaderd was, viel haar oog op de perziken en het gebraad in hare hand. Zij dacht nu opeens aan hare zuster, en hoe goed der hongerige dit heerlijk maal zou smaken. Er speelde weder een lachje om haren mond, er straalde blijdschap uit hare oogen, en met haastige schreden zette zij haar weg voort. Het kwam niet bij haar op, dat Klea naar de viooltjes zou vragen, en dat de Romein in hare schatting meer zou zijn, dan ieder ander vreemdeling, die goed voor haar was.
Zij had buiten hare zuster geene andere levensgezellin gehad, en na den arbeid, wanneer andere meisjes over het smachten naar liefde en de vrees voor haar lief en leed spreken, kwamen deze twee gewoonlijk zoo zwaar vermoeid te huis, dat zij naar niets anders verlangden dan naar rust en slaap. Bleef hun al eens een uurtje over voor gezelligen kout, dan begon Klea altijd weder te vertellen van haar beider ouderlijk huis. En Irene, die ook tusschen de sombere muren van den Serapis-tempel menig onschuldig genoegen zocht en vond, luisterde gaarne naar haar, en viel haar telkens in de rede met vragen, en met kleine voorvallen en trekken te verhalen, welke zij zich uit hare kindsheid meende te herinneren, hoewel vele bijzonderheden, die zij door de werking harer uitermate levendige en scheppende verbeeldingskracht geheel tot haar eigendom had gemaakt, haar eerst bekend waren geworden door hare zuster.
Klea had de lange afwezigheid van Irene niet opgemerkt, [26]want spoedig nadat deze haar verlaten had, was zij, door honger en vermoeienis overmand, ingesluimerd. Alvorens haar knikkend hoofd tot rust kwam en hare oogleden zich sloten, kwamen er zeer pijnlijke trekken rondom haar mond, die echter even spoedig weer verdwenen. Daarop opende zij even hare lippen, en gelijk eene zachte lentekoelte over eene bevrozen bloem, zoo vloog er een lachje over hare wangen, die langzamerhand met een hoogeren blos werden overtogen.
Zij die daar sliep was zeker niet geboren voor eentonigheid en onthouding, maar om de liefde met al hare zaligheid bij anderen te wekken en zelve te genieten.
Het werd steeds warmer in het vertrek der zusters en daarbij stil, zeer stil. Nu eens hoorde men alleen het gegons eener vlieg, die vloog rondom het olieschaaltje, dat Irene geledigd had, dan weder de steeds versnellende ademhaling van haar die sliep.
Ieder spoor van afmatting was van Klea’s aangezicht verdwenen. Hare lippen openden zich om een kus te geven en te ontvangen. Vuurrood kleurden zich hare wangen. Eindelijk hief zij de handen omhoog en stamelde in haar droom, met afwerend gebaar: »Neen, toch niet, neen, stellig niet: ik bid u, liefste....” Toen zonk haar arm neder, en sloeg tegen de kist, waarop zij zat, zoodat zij ontwaakte.
Langzaam opende zij de oogen met een zalig lachje; daarop hief zij de met lange zijden haren bezette oogleden al hooger en hooger op, totdat haar wijd geopend oog verschrikt in de ruimte staarde, als had het iets buitengewoons ontmoet. Zóo bleef zij een tijd lang zitten, zonder zich te verroeren. Toen richtte zij zich op, bracht de rechterhand tegen haar voorhoofd en vóor hare oogen, kromp ineen, als had zij iets ontzettends gezien, of als had een ijskoude wind haar aangeblazen, en prevelde afgebroken, de tanden telkens op elkander klemmende:
»Wat moet dat beteekenen? Hoe komen deze gedachten in mij op? Wat zijn dat voor booze geesten, die ons in den droom dingen laten doen en ondervinden, welke wij wakende zeer, zeer ver uit ons hart en onze verbeelding zouden bannen? Ik zou mijzelve kunnen minachten, haten zelfs om dit droomgezicht, want ik, rampzalige, liet het toe, dat hij mij omhelsde, en geen bittere toorn, neen, iets gansch anders, een onuitsprekelijk zalig gevoel doortintelde daarbij mijne ziel.”
Onder het uitspreken dezer woorden balde zij hare handen tot vuisten, die zij tegen hare slapen drukte. Daarna liet zij de armen weder slap in den schoot zinken, en het hoofd schuddend zeide zij op een anderen, op zachteren toon:
»Maar waarlijk, het is slechts een droom geweest, en—gij eeuwige goden—wanneer wij slapen—ja, wat dan?—Zoover [27]moest het met mij komen! Aan mijne onreine gedachten voeg ik thans nog toe, dat ik onwaar ben tegen mijzelve! Neen, geen demon heeft mij dezen droom toegezonden, deze was slechts eene afspiegeling van hetgeen ik gisteren gevoelde, en eergisteren en vroeger, als die vreemde groote man mij nogmaals, nu reeds voor de vierde maal, aanzag, met dien machtigen blik in de oogen, en mij daarbij—hoe vele uren is het reeds geleden?—de viooltjes toereikte. Heb ik toen het aangezicht afgewend, en zijne stoutheid met toornige blikken gestraft? Zou het niet mogelijk zijn ook met de oogen een vijand te verjagen? Dat is mij tot hiertoe altijd gelukt, zoo vaak een man mij aankeek, maar gisteren was ik hiertoe niet in staat. Toch was ik zoo wakker als in deze ure. Wat wil toch die vreemdeling van mij? Wat verlangt zijn doordringende blik, die mij sedert dagen vervolgt, waarheen ik mij ook wendde, en mij ook in den slaap de rust ontrooft? Waarom opende ik voor hem het oog, dat de poort des harten is? Thans woekert daar binnen het gif voort, dat ik heb ingedronken! Maar ik ruk het uit, en als Irene terugkeert, dan vertrap ik de viooltjes, of ik laat ze haar behouden, die ze weldra verschrompeld en geurloos laat verdorren. Want ik wil rein blijven, zelfs in mijne droomen; wat beteekent anders mijne reinheid?”
Met deze woorden brak zij haar alleenspraak af, want zij had Irene’s stem gehoord, en de klank dier stem scheen allerweldadigst op haar gemoed te werken. De bitter pijnlijke trek die zoo even nog haar schoon gelaat ontsierd had, verdween, en weder ruim ademhalende, prevelde zij: »Ik ben toch nog niet gansch arm en ellendig, zoolang ik haar heb, en hare stem mag vernemen.”
Toen Irene, die onderweg aan een tempeldienaar de onaanzienlijke offergaven van den kluizenaar Phibis voor het altaar van Serapis had overgegeven, het vertrek binnentrad, hield zij het bord met het geschenk van den Romein achter den rug verborgen, en riep reeds op den dorpel hare zuster toe: »Raad nu eens wat ik hier heb?”
»Brood en dadels van Serapion,” was Klea’s antwoord.
»O neen,” riep de andere, terwijl zij hare zuster het bord voorhield, »enkel lekkernijen voor goden en koningen. Betast deze perzik eens! Is het niet als voeldet ge de wangetjes van den kleinen Philo? Als ik altijd zulk eene heerlijke schadevergoeding vond, dan mocht gij wel wenschen, dat ik elken morgen uw ontbijt opat. En weet gij wel, wie ons dit alles heeft geschonken? Neen, dat kunt gij niet raden! De groote Romein gaf het mij, dezelfde van wien gij gisteren de viooltjes hebt ontvangen.” [28]
Klea’s aangezicht verbleekte, en zij vroeg kortaf, op strengen toon: »Hoe weet gij dat?”
»Omdat hijzelf het mij gezegd heeft,” antwoordde Irene, op gansch anderen toon, want het oog harer zuster was strak op haar gericht, en zag haar aan met eene uitdrukking van strengen ernst, die haar tot hiertoe vreemd was.
»En waar zijn de viooltjes?” vroeg Klea verder.
»Hij nam ze weg, en zijn vriend gaf mij dezen granaatbloesem”, stamelde Irene. »Hijzelf wilde mij dien overhandigen, maar de Griek, een schoon, vroolijk jongmensch, liet het niet toe en legde dien dáar op het bord. Ziedaar, neem hem, maar zie mij niet langer zoo aan, ik kan het waarlijk niet verdragen!”
»Ik wil dien bloesem niet hebben,” zeide de andere, niet zonder bitsheid. Daarop sloeg zij de oogen neder en vroeg zacht: »Heeft de Romein de viooltjes gehouden?”
»Hij behield—neen, Klea, neen, ik wil u niet voorliegen! Hij wierp ze over het huis en sprak daarbij zulke ruwe woorden, dat ik verschrikte, en hem haastig den rug toekeerde; want ik voelde reeds, hoe mij de tranen in de oogen welden. Wat hebt gij toch met dien Romein? Ik maak mij zoo angstig; ik gevoel mij zoo gejaagd als wanneer er een onweder opkomt, waarvoor ik bang ben. En wat zien uwe lippen bleek! Dat komt zeker van het lange vasten. Kom eet u nu eens zat. Maar Klea, waarvoor kijkt ge mij zoo aan, zoo donker, zoo akelig? Ik kan dezen blik niet verdragen, neen, ik kan het niet!”
Irene begon luid te snikken, doch hare zuster naderde haar, streek de zachte haren van haar voorhoofd weg, en zeide vriendelijk: »Ik ben niet boos op u, mijn kind, en wil u geen verdriet doen. Kon ik maar weenen als gij, wanneer wolken mijn hart benevelen, dan vertoonde zich ook hier binnen de blauwe hemel weder even spoedig als bij u. Droog thans uw oogen af, ga hierover in den tempel en vraag, wanneer men ons wacht voor de zangoefening, en hoe laat de optocht begint.”
Irene voldeed aan dit bevel. Met gebogen hoofd was zij naar buiten gegaan, doch spoedig daarna sloeg zij de oogen weder vroolijk op, want zij dacht aan den optocht. Toen haar inviel, dat zij den opgeruimden vriend van den Romein, daarbij zou wederzien, keerde zij nog eens in het vertrek terug, legde haar granaatbloesem in het napje, waaruit zij in den morgen de viooltjes had genomen, groette hare zuster even vroolijk als altijd, en overlegde bij zichzelve, of zij na den optocht de bloem in het haar of op de borst zou steken. Zij moest haar in elk geval dragen, want zij diende te toonen, dat zij zulk een geschenk op prijs wist te stellen.
Zoodra Klea alleen was, greep zij met eene driftige beweging [29]naar het bord, dat Irene haar gebracht had, wierp der grijze kat, die het vertrek was binnengeslopen, het gebraad toe, en wendde daarbij het gelaat af, want reeds de geur van den fazant hinderde haar. Nadat de kat zich met haar welkomen buit in een hoek van de kamer had teruggetrokken, greep zij eene der perziken, en hief de hand op, om de schoone vrucht door eene opening in het dak van haar vertrek naar buiten te werpen. Maar zij voerde dit voornemen niet uit, want zij bedacht, dat zij Irene en het zoontje van den portier met de zoete vrucht verblijden kon. Daarom legde zij haar weder op het bord, en greep naar het brood, want de honger begon haar zeer te kwellen.
Reeds was zij gereed het goudgele gebak te breken, maar eene vluchtige opwelling volgende, wierp zij ook dit weder op het bord en prevelde: »Ik wil hem ook zelfs niet voor het geringste te danken hebben. Doch ik zal deze gave der godheid niet wegwerpen, gelijk hij mijne viooltjes deed, want dat zou zonde zijn. Laat het brood eene hongerige verzadigen, dan doet het toch eenig goeds, waarvoor hij misschien nog den dank van een god ontvangt. Tusschen hem en mij moet alles voorbij zijn, en zoo hij zich heden andermaal bij den optocht vertoont, en het hem lust mij nog eens aan te zien, zoo zal ik mijne oogen weten te dwingen de zijne te ontwijken. Ik wil het, en zal het doen! Maar gij, eeuwige goden, en gij bovenal, groote Serapis, wien ik gewillig dien, zonder uwen bijstand zal ik hiertoe niet in staat zijn; helpt, ja helpt mij hem te vergeten, opdat mijne gedachten rein mogen blijven!”
Onder het uitspreken dezer woorden wierp zij zich voor de kist neder, drukte haar voorhoofd tegen het harde hout, en trachtte te bidden. Zij bad de goden slechts om éen ding, namelijk den man te kunnen vergeten die haar de rust harer ziel had ontroofd.
Maar evenals wolken, die voorbijdrijven tusschen een hemellichaam en het oog van den sterrekundige, die het wil waarnemen, onophoudelijk den astronoom in zijnen arbeid storen; evenals straatrumoer een schoon lied, waarnaar wij zoo gaarne zouden willen hooren, telkens en telkens weder afbreekt en door verward gedruisch bederft, zoo vertoonde zich aan Klea onophoudelijk het beeld van den Romein, terwijl zij bad om bevrijding van elke gedachte aan hem. Eindelijk kwam het haar voor als geleek zij een mensch, die een rotsblok met inspanning van al zijne krachten wenscht op te richten, en die, in plaats van den steen op te heffen, door zijn last ter aarde wordt gebogen; zij toch ontwaarde dat, trots al haar worstelen in den gebede, de vijand, dien zij verre van zich wenschte te verwijderen, haar steeds meer naderde in plaats van te vluchten [30]en zich in weerwil van den hardnekkigsten tegenstand, van hare ziel meester maakte.
Eindelijk staakte zij dezen vruchteloozen strijd, stond op, koelde haar gloeiend gelaat met frisch water af, en haalde de riemen van haar sandalen vaster aan, want in den tempel, in de nabijheid van de godheid, hoopte zij de rust deelachtig te worden, die zij hier niet vinden kon.
Vóor de deur van haar kamer trof zij Irene aan, die haar mededeelde, dat om den optocht, die te vier uren na den middag zou beginnen, de zangoefening zou worden uitgesteld.
Toen Klea zich vervolgens verwijderde, om hare schreden naar den tempel te richten, riep hare zuster haar achterna: »Gij blijft toch niet lang uit? Er zal weldra weder water noodig zijn voor de offergaven.”
»Ga gij dan maar aan den arbeid,” verzocht Klea, »er is toch niet veel noodig, want spoedig zal de tempel ledig zijn, wegens den optocht. Met enkele kruiken zult gij kunnen volstaan. Daar binnen ligt een broodje en een perzik voor u, den anderen moet ik voor den kleinen Philo bewaren.” [31]
Zonder te luisteren naar hetgeen Irene hiertegen inbracht, ging Klea met rassche schreden naar den tempel. Zij sloeg geen acht op hen, die in het voorhof, voorover gebogen of met de armen omhoog geheven, stonden te bidden, of die, als zij van Egyptische afkomst waren, op den gladden geplaveiden vloer knielden. Want zij begon zelve zich dadelijk tot den god te wenden om te bidden.
Zij betrad thans de groote voorzaal van het heiligdom, die alleen door de ingewijden en tempeldienaren, waartoe ook zij behoorde, betreden mocht worden. Hier verhieven zich in de rondte vele slanke zuilenschachten, als leliën stengels, gekroond met schoone afgeronde bloemkelken. Hier zag zij aan de steenen zoldering boven haar hoofd den nachtelijken hemel afgebeeld, en de glanzende nooit stilstaande en toch eeuwig rustende gesternten, de planeten en vaste sterren, die uit hunne gouden barken stil op haar nederblikten.
Ja, hier was het schemerdonker en kalm genoeg voor eene gedachtenwisseling met de godheid!
De zuilen, die haar omgaven, kwamen haar voor een woud te zijn van reusachtige planten uit eene andere wereld, en het was haar als stroomden uit die bloemkapiteelen, die het gewelf droegen, wierookgeuren, die hare door vasten en door innerlijke gejaagdheid prikkelbare zintuigen benevelden.
Zij hield de oogen ten hemel gericht en de armen over de borst gekruist, terwijl zij de groote hal doorliep, om met langzame schreden eene kleinere en lagere zaal te naderen, op welken stikdonkeren achtergrond een voorhangsel van zware, kostbare stof de koperen deur van het Allerheiligste bedekte.
Het was ook haar verboden deze gewijde plaats te betreden. Doch heden gevoelde zij zich zoo geheel vervuld van smachtend verlangen naar den bijstand van den god, dat zij het Allerheiligste [32]naderde, ondanks het strenge gebod om daarvan verre verwijderd te blijven, dat zij nog nooit had overtreden. Vol vromen eerbied boog zij zich ter aarde naast de poort van het heilig vertrek en dook weg in een hoek, die een vooruitstekende pijler met den achterwand van de zaal vormde.
De innige behoefte, om buiten ons eene macht te zoeken, die ons levenslot bestuurt, is ieder volk, elken mensch eigen; ja, zij behoort even stellig tot het wezen van ieder redelijk schepsel, wie hij ook zijn moge, als de drang om naar de oorzaken te vragen, wanneer wij zekere werkingen waarnemen; als de lust om te zien, wanneer het licht de aarde beschijnt, of om te hooren, wanneer de trillende golven der tonen ons oor bereiken. Ongetwijfeld bezitten alle menschen dit godsdienstig gevoel niet in dezelfde mate, gelijk dit met elke gave het geval is. Bij Klea was het van nature zeer sterk, en eene vrome moeder had het bovendien door leering en voorbeeld ontwikkeld, terwijl haar vader haar altijd maar éen ding geleerd had, namelijk oprecht te zijn, onverbiddelijk oprecht voor anderen zoowel als voor zichzelve.
Op later leeftijd hield zij zich dagelijks bezig met den dienst in den tempel van den god, dien zij voor den grootsten en machtigsten onder alle goddelijke wezens had leeren houden. Dikwijls had zij uit de verte gezien, hoe het voorhangsel van het sanctuarium op zijde werd geschoven; hoe het beeld van Serapis met den kalathos1 op het hoofd en den Cerberus aan zijne voeten in de schemering van het Allerheiligste zichtbaar werd; hoe een lichtstraal, die als door een wonder uit de duisternis te voorschijn kwam, hem langs het voorhoofd streek en den mond kuste, wanneer de priesters zijne goedheid in hunne liederen prezen. Bij andere gelegenheden werden er opeens lichten ontstoken aan de zijden van de godheid, of gingen zij even plotseling vanzelf weder uit.
Zoo gaarne vereerde zij dan den grooten hemelheer, die na elke zon die onderging eene nieuwe liet verrijzen; die het leven wekte uit den dood; die den afgestorvene opwekte en tot goddelijke waardigheid verhief, als hij op aarde de waarheid had gehuldigd en waarachtig bevonden werd voor zijne rechters in de andere wereld. Boven elke andere deugd beloonde Serapis de waarheid, die haar vader haar geleerd had lief te hebben, en als het hoogste levensgoed in waarde te houden. Met de waarheid woog de god de harten. En zoo dikwijls Klea zich zijn beeld voorstelde in menschelijke gedaante, droeg hij de [33]ernstige en zachte trekken haars vaders, meende zij hem te hooren spreken met de woorden van den man, aan wien zij het leven dankte, die haar zoo vroeg was ontnomen, die zooveel had geleden om den wille zijner gerechtigheid, en uit wiens mond zij nooit een woord had vernomen, dat niet den god zelven waardig geweest zou zijn.
Zij gevoelde zich zoowel in de nabijheid van haren vader als van Serapis, toen zij, dicht in dien donkeren hoek van het Allerheiligste weggedoken, zichzelve zonder verschooning aanklaagde, dat onreine wenschen haar hart hadden bewogen, en dat zij onoprecht was geweest tegen zichzelve, onoprecht tegen Irene, ja dat zij, als het haar niet gelukte het beeld van den Romein uit hare ziel te rukken, gedwongen zou zijn hare zuster voor te liegen, of het onschuldig en zorgeloos gemoed te verontrusten van het licht beweeglijke kind, dat zij gewoon was als eene moeder met raad en hulp ter zijde te staan. Terwijl haar het schijnbaar lichte zwaar drukte, wist Irene het ernstige en zwaarwichtige zonder moeite van zich af te zetten, als ware het zoo licht als een veder. Zij was als vochtige klei, waarin zelfs de fijne pootjes van den vlinder een spoor achterlaten, hare zuster als een spiegel, waarop de nederslag, die de oppervlakte benevelt, spoedig geheel verdwijnt.
»Groote god,” prevelde zij biddende, »ik ben te moede, als had de Romein een brandmerk diep in mijne ziel gedrukt. Help gij mij nu de sporen ervan uit te wisschen; help mij, opdat ik weder worde als weleer, opdat ik wederom rein en open, zonder veinzen, Irene in de oogen kan zien; help mij, opdat ik, gelijk voorheen, tot mijzelve durf zeggen: ik heb zoo gedacht en gehandeld, dat mijn vader zich zou verheugen, als hij het vernemen kon.”
Terwijl zij zoo bad, werd Klea in hare godsdienstige overpeinzingen gestoord door de schreden en de stemmen van twee mannen, die het Allerheiligste naderden. Plotseling kwam zij tot het volle bewustzijn, dat zij hier toefde op eene verbodene plaats, dat men haar streng zou straffen, wanneer men haar hier ontdekte.
»Sluit de deur daar!” fluisterde éen van hen die naderden zijn metgezel toe, en wees op de poort, die uit de zuilenhal toegang verleende tot den prosekos2, »want ook van de ingewijden, behoeft niemand te zien, wat gij hier voor ons verrichten zult...”
Klea herkende de stem van den opperpriester, en begreep [34]dat zij te voorschijn komen en vergiffenis vragen moest, doch hoewel het haar anders niet aan moed ontbrak, zoo deed zij dit toch niet, maar kroop nog dieper in haar schuilhoek, die in volslagen duisternis werd gehuld, nadat de metalen deur van de zaal zonder vensters, waarin zij zich bevond, gesloten was. Zij nam vervolgens waar, hoe men het voorhangsel wegschoof en de deuren opende, die het sanctuarium afsloten; hoorde hoe men den vuurboor draaide; zag eene schemering van licht uit het heiligdom te voorschijn komen en vernam daarna hamerslagen en het strijken van vijlen.
Het stille Allerheiligste was eene smidswerkplaats geworden, maar hoe luid het daar ook toeging, toch scheen het Klea toe, dat haar hart nog luider klopte dan het metalen werktuig van Krates, een der oudste priesters van Serapis, die het toezicht had over de heilige gereedschappen. Deze was gewoon met niemand dan met den opperpriester te spreken, en beroemd ook onder zijn Grieksche landgenooten, omdat hij de kunst verstond gebroken metalen vaatwerk te herstellen, stevige sloten te vervaardigen en zilver en goud te smeden.
Toen de zusters voor vijf jaren in den tempel kwamen, was Irene erg bang geweest voor dezen kleinen dwerg met zijne breede schouders en scherp uitstekende beenderen, wiens rimpelig gelaat wel van kurk scheen te zijn, en die eene pijnlijke ziekte had in zijne voeten, zoodat hij vaak niet loopen kon. De smid had zich hierover niet boos maar recht vroolijk gemaakt, want zoo dikwijls hij het toen elfjarig kind tegenkwam, trok hij zijn bovenlip op tegen den vuurrooden neus, verdraaide zijne oogen en grijnsde afschuwelijk, om den angst, dien hij de kleine aanjoeg, nog te vermeerderen. Hij was van nature niet boos, maar hij bezat noch vrouw noch kind, geen broeders of zusters of vrienden, en ieder menschenkind begeert zoo vurig, dat anderen iets voor hem voelen zullen, dat velen liever gevreesd worden, dan dat men geen acht op hen slaat.
Nadat Irene haar angst voor den oude had overwonnen, verzocht zij menigmaal den man, dien alle andere tempelbewoners voor stroef en ongenaakbaar hielden, op de haar eigene vleiende manier, waarmede zij de harten wist te veroveren, om nog eens een gezicht voor haar te trekken. Dat deed hij dan ook en lachte, als de kleine wederom tot haar eigen plezier en tot het zijne bang werd en het op een loopen zette. Toen Irene weinige dagen geleden haar kamer moest houden, omdat zij haar voet had bezeerd, gebeurde wat men voor onmogelijk zou hebben gehouden. Hij vroeg Klea vol deelneming, waar hare zuster toch bleef, en gaf haar een koek voor het meisje.
Terwijl Krates arbeidde, werd er geen woord tusschen hem [35]en den opperpriester gewisseld. Thans legde hij den hamer neder en zeide: »Ik houd niet van zulk soort werk, maar dit is toch gelukt, zou ik meenen. Ieder achter het altaar verborgen tempeldienaar kan thans de lichten uitblusschen en aansteken, zonder dat zelfs de slimste in staat is het bedrog op te merken. Plaats u nu bij de deur van de groote zaal en spreek het woord.”
Klea hoorde hoe de opperpriester aan dezen wensch gehoor gaf en op zingenden toon riep: »En zoo gebiedt hij den nacht en het wordt dag, en de uitgedoofde kaars, en zij licht met glans. Wanneer gij ons ooit nabij zijt, Serapis, zoo vertoon u thans aan ons!”
Een heldere lichtstroom kwam na deze woorden uit het sanctuarium te voorschijn, maar verdween plotseling, toen de opperpriester zong: »Zoo vertoont gij u als het licht voor de kinderen der waarheid, maar de kinderen van den leugen straft gij met duisternis.”
»Nog eens?” vroeg Krates, op den toon van iemand die wenscht, dat het antwoord ontkennend zal luiden.
»Ik verzoek u het andermaal te doen,” antwoordde de opperpriester. »Zóo, ditmaal gelukte het spel nog beter dan zoo even. Ik was vooraf zeker van uw kunst, doch vergeet niet, waarop het hier vooral aankomt. De beide koningen en de koningin zullen misschien het feest bijwonen, Philometor en Kleopatra in elk geval, en zij hebben de oogen goed open. Bovendien zal de Romein, die nu reeds voor de vierde maal aan de processie deelnam, hen begeleiden, en wanneer ik hem juist beoordeel, dan behoort hij, gelijk zooveel grooten van zijn volk, tot dezulken, die zich weinig om anderen bekommeren, als het noodig is zich met de oude goden tevreden te stellen, en die de wonderen welke wij hun kunnen vertoonen, niet zoomaar op goed geloof aannemen, maar aan eene nuchtere kritiek onderwerpen. Lieden van dit slag, die zich schamen niet te bidden, die echter niet philosopheeren, maar juist zooveel nadenken als noodig is om goed te handelen, dat zijn de gevaarlijkste vijanden van het bovenzinlijke.”
»En de natuuronderzoekers dan in het museum?” vroeg Krates: »Zij gelooven slechts aan de werkelijkheid van hetgeen zij zien en tasten kunnen.”
»Daarom zijn juist zij,” antwoordde de opperpriester, »dikwijls zeer gemakkelijk door uwe kunst te misleiden. Daar zij toch eene werking zien zonder oorzaken, zijn zij te eer geneigd de niet waarneembare oorzaken voor bovenzinnelijk te houden. Doe thans de deuren weder open, laten wij door het zijpoortje naar buiten gaan en neem gijzelf ditmaal de taak op u Serapis een handje te helpen. Bedenk wel, dat Philometor alleen dan de [36]akkerschenking zal bekrachtigen, wanneer hij, bij het verlaten van den tempel, diep doordrongen is van de grootheid van onzen god. Zou het mogelijk zijn vóor den verjaardag van koning Euergetes, die in Memphis gevierd zal worden, het nieuwe wierookvat gereed te hebben?”
»Wij zullen zien,” gaf Krates ten antwoord. »Eerst moet ik echter het slot van de groote poort van het Apis-graf in elkaar zetten, want zoolang ik het in mijne werkplaats bij mij heb, kan ieder den grafkelder openen, die eene pen door het gat boven den grendel steekt, en ieder dien sluiten, die de ijzeren bouten verschuift. Laat mij maar roepen, alvorens het spel met de lichten begint; ondanks mijne ellendige voeten, zal ik komen. Omdat ik deze zaak nu eens op mij genomen heb, en daarom alleen, zal ik haar voleindigen, doch ik zou meenen, dat ook zonder zulke bedrieglijke middelen....”
»Wij bedriegen niet,” zeide de opperpriester, zijn medehelper streng berispende. »Wij geven alleen kortzichtigen menschenkinderen in bevattelijken, zinnelijk waarneembaren vorm het leven en werken der godheid te aanschouwen.”
Na deze woorden keerde de trotsche man den smid den rug toe, en verliet door eene zijpoort de zaal. Krates opende echter de ijzeren deur en sprak, terwijl hij zijne werktuigen bijeenzocht, zoo luid in zichzelven, dat Klea het in haar schuilhoek duidelijk verstond: »’t Kan mij niet schelen, maar bedrog is bedrog, hetzij een god een koning, of een kind een bedelaar bedriegt.”
»Bedrog is bedrog,” zeide Klea den smid na, en trad, nadat de laatste het vertrek had verlaten, uit haar schuilhoek te voorschijn. Zij bleef staan in de groote voorzaal en zag in het rond. Voor de eerste maal merkte zij op, dat de kleuren op den wand hier en daar waren verdwenen, dat de zuilen in den loop der tijden veel hadden geleden, en dat de tegels van den vloer losgeraakt waren. De geur van den wierook had thans voor haar iets walglijk zoets, en toen zij een ouden man voorbijging, die met de grootste geestdrift biddende zijne armen omhoog hief, zag zij met een blik van medelijden op hem neder.
Toen zij de pylonen3 was doorgegaan, die het eigenlijk heiligdom afsloten, keerde zij zich om en schudde, terwijl zij er op terugzag, verwonderd het hoofd. Voorzeker, zij wist dat sedert een uur geen steen aan den Serapis-tempel veranderd was, en toch scheen hij haar even vreemd toe als het landschap, dat wij in lentetooi leerden kennen, en in den winter met ontbladerde [37]boomen wederzien; evenzeer veranderd als een vrouwelijk gelaat, dat wij onder den sluier, die het bedekte, voor schoon hielden, en dat ons, ontdaan van dit hulsel, blijkt vol rimpels en zonder eenige aanvalligheid te zijn.
Zoodra zij het woord van den smid »bedrog is bedrog” vernam, ontwaarde zij een pijnlijk gevoel in hare borst, en was zij niet in staat de tranen tegen te houden, die opwelden in hare oogen, anders aan weenen weinig gewoon. Maar zoodra zij met hare eigene lippen het harde oordeel van den ouden Krates had nagezegd, waren hare tranen opgedroogd, en nu zij in opgewonden stemming den tempel overzag, evenals een wandelaar die van een goeden vriend afscheid neemt, haalde zij vrijer adem, richtte zich hooger op en keerde het heiligdom van Serapis, met een gewond hart maar trotsch, den rug toe.
Bij de woning van den deurwachter kwam haar een kind te gemoet, waggelende op zijne voetjes en met de armpjes in de hoogte. Zij hief het van den grond op, kuste het en vroeg daarna de moeder, die haar kwam groeten, om een stukje brood, want de honger begon haar nu gevoelig te kwellen. Terwijl zij het droge baksel opat, bleef het kind op haar schoot zitten, en volgde met groote oogen de bewegingen van hare hand en haren mond. Het was een knaapje van ongeveer vijf jaren, met zulke zwakke beentjes, dat zij den last van zijn lichaam nauwelijks konden dragen, maar met een allerliefst gezichtje. Het ventje zag er bijzonder wezenloos uit, alleen als de kleine Philo Klea zag aankomen, begonnen zijne oogjes van vreugde te flonkeren.
»Neem deze melk,” zeide de moeder van het knaapje, terwijl zij de jonkvrouw een aarden schaaltje overhandigde, »al is het niet veel, en ook dit zou ik u zelfs niet kunnen aanbieden, als Philo eten wilde gelijk andere kinderen. Maar het schijnt dat het slikken hem pijn doet, hij drinkt twee druppels en eet een hapje; meer gebruikt hij echter niet, of men moet hem klappen geven.”
»Gij hebt hem toch niet weder geslagen?” vroeg Klea verwijtend, en drukte het kind aan haren boezem.
»Ik niet, maar mijn man,” antwoordde de vrouw, terwijl zij verlegen aan haar kleed trok. »Het kind is op een gunstigen dag en in eene goede ure geboren, en toch blijft het zwak en leert niet praten. En dat ergert Phianchi.”
»Hij zal alles weder bederven!” zeide Klea ontevreden. »Waar is hij?”
»Hij werd in den tempel geroepen.”
»Doet het hem dan geen plezier, dat Philo ‘vader’ tegen hem zegt, en ‘moeder’ tegen u, dat hij mij bij den naam [38]noemt en velerlei dingen weet te onderscheiden?” vroeg het meisje.
»O zeker,” antwoordde de vrouw. »Hij zegt, dat gij het jongske praten leert als een spreeuw, en wij zijn u daarvoor dankbaar.”
»Ik vraag geen dank,” haastte Klea zich te zeggen, »maar hetgeen ik verlang is, dat gij den jongen niet scheldt en straft, maar dat ge u met mij verheugt wanneer gij ziet, dat zijn arme sluimerende geest langzaam ontwaakt. Als het zoo met hem voortgaat, zal het lieve kereltje nog eens recht verstandig worden.—Hoe heet ik, mijn jongen?”
»Ke-ea,” antwoordde de kleine, terwijl hij zijne vriendin toelachte.
»En proef nu eens, wat ik hier in de hand heb. Wat is dat? Ik kan wel zien dat gij het weet. Het heet—nu fluister het mij maar zacht in het oor.—Ja, ja, zoo is ’t, me-mel-melk, juist zoo, mijn jongen! Het is melk en zóo heet het. Doe nu je bekje eens open en zeg het mij vlug na—nog eens, en nog eens weder. Als je het twaalfmaal goed gezegd hebt, geef ik je een kus.—Zie zoo, nu hebt ge ook het kusje verdiend. Ik geef je er hier een en daar een.—Hoe heet dat dingetje daar? Je o—? Je oor! Ja zoo is het goed,—en dat is je neus.”
De oogjes van het kind helderden onder deze vriendelijke les al meer en meer op. Klea zoo min als haar kleine leerling werden het moede, tot dat, na verloop van een uur, het geluid van den slag op het koperen bekken, dat lang naklonk, haar wegriep. Toen zij wilde heengaan waggelde de kleine haar pruilend achterna. Doch zij nam het jongske op den arm, droeg het weder naar zijne moeder, en ging daarop naar hare kamer, om zichzelve en hare zuster voor den optocht te kleeden.
Op den weg naar het pastophorium dacht zij weder aan haren gang naar den tempel en aan haar gebed. »Vóor het sanctuarium,” zeide zij tot zichzelve, »mocht het mij niet gelukken mijne ziel te bevrijden van hetgeen haar verontrustte, maar wel toen ik mijn best deed, om het tongetje van den armen jongen los te maken. Elke reine plaats, zou ik meenen, kan een god zich ten heiligdom kiezen, en is eene kinderziel niet reiner dan een altaar, waarbij de waarheid wordt gehoond?”
In hare kamer trad Irene haar te gemoet. Deze had het haar reeds opgemaakt, den granaatbloesem daarin gestoken, en vroeg Klea thans, of zij haar zoo beviel.
»Gij ziet er uit als Aphrodite zelve,” antwoordde Klea, en [39]gaf haar een kus op het voorhoofd. Vervolgens schikte zij de plooien in het gewaad harer zuster, maakte hare sieraden vast, en begon ook zichzelve aan te kleeden. Terwijl zij hare sandalen vaster aanhaalde, vroeg Irene: »Waarom zucht gij zoo pijnlijk?” en Klea antwoordde: »Het is mij als hadden ze mij heden andermaal van mijne ouders beroofd.” [40]
De optocht was afgeloopen.
Bij den dienst, die daaraan was voorafgegaan in het Grieksche Serapeum, had Ptolemaeus Philometor aan de priesterschap van dezen tempel volstrekt niet het geheele, maar slechts een matig deel toegestaan van het akkergeschenk, waarover zij hem vele smeekschriften hadden overhandigd.
Nadat het hof weder naar Memphis opgebroken en de processie ontbonden was, keerden ook de zusters in hun vertrek terug, Irene met blozende wangen en een lachje om den mond, Klea met zekeren somberen en onheilspellenden glans in de oogen.
Terwijl de beide zusters zonder te spreken hunne kamer naderden, riep een tempeldienaar de oudste, en beval haar hem te volgen naar den opperpriester, die verlangde haar te spreken. Zwijgend reikte Klea hierop aan Irene hare kruik over, en werd in een vertrek van den tempel gebracht, hetwelk diende tot bewaarplaats der heilige gereedschappen. Terwijl zij daar wachtte, vlijde zij zich op een zetel neder.
Ook de mannen, die in den morgen het pastophorium bezochten, hadden met de koninklijke familie den optocht gevolgd. Nadat de feestelijkheid was afgeloopen, verwijderde de Romein Publius zich van zijne geleiders, en ging spoedig, zonder afscheid te nemen en strak voor zich ziende, naar het pastophorium en de tent van den kluizenaar Serapion.
De oude vernam reeds van verre den voetstap van den jonkman, die met zijne stevige zolen, zijn zelfbewusten en krachtigen gang, heel anders liep dan de priesters van Serapis, met hun zachten tred. Vriendelijk heette hij hem welkom met de hand en den mond.
Publius bedankte hem koeltjes en ernstig, en zeide daarop [41]bits en zeer kortaf: »Mijn tijd is beperkt. Ik denk Memphis weldra te verlaten. Doch ik beloofde uw verzoek aan te hooren, en omdat ik woord wil houden, zoek ik u op, heden reeds, maar, zoo als ik zeide, alleen om woord te houden. De draagsters der waterkruiken, waarvan ge mij een en ander wilt mededeelen, gaan mij niets aan. Ik geef om hen evenveel als om de zwaluwen, die daar over het huis vliegen.”
»Toch hebt gij heden morgen om Klea’s wil eene lange wandeling gemaakt,” antwoordde Serapion.
»Ik heb dikwijls nog veel verder geloopen om een hert te schieten,” hernam de Romein. »Wij mannen vervolgen het wild niet, omdat wij verlangen het te bezitten, maar omdat wij vermaak scheppen in het jagen. Doch er zijn ook jagersnaturen onder de vrouwen. In plaats van speer en boog gebruiken zij vurige blikken, en wanneer zij dan meenen, dat zij hun wild daarmede getroffen hebben, dan keeren zij het den rug toe. Tot deze soort behoort ook uwe Klea, en die lieve kleine van heden morgen ziet er uit, als liet zij zich gaarne jagen. Intusschen lust het mij even weinig het wild als de jager van een meisje te zijn. Drie dagen moet ik mij nog beneden in Memphis ophouden, om enkele zaken af te doen, dan keer ik dit dwaze land voor altijd den rug toe.”
»Heden morgen,” zeide Serapion, die begon te vermoeden wat deze boosheid, die maar al te duidelijk sprak uit de woorden van den Romein, had opgewekt, »heden morgen scheen het, dat gij met uwe afreis vrij wat minder haast maaktet dan thans. Het komt mij dus voor, dat gij zelf op een vluchtend wild gelijkt; maar Klea ken ik beter dan gij. Het jagen is haar zaak niet, maar nog minder laat zij zich jagen, want zij bezit eene eigenschap, die gij, waarde Publius Scipio, zeker boven alle andere zult kennen en waardeeren: zij is trotsch, zeer trotsch, en zij mag het zijn, hoe minachtend gij ook uw neus optrekt, als wildet ge zeggen: Hoe komt eene kruikdraagster van Serapis, een arm schepsel, dat slecht gevoed wordt en eene ondergeschikte betrekking bekleedt, aan een trots, die hoogstens met eenig recht ontwaken kan bij hen, die boven anderen door een of ander voorrecht uitsteken? Dit meisje nu, ge kunt mij gelooven, heeft vele redenen om haar hoofd op te heffen, niet alleen omdat zij van vrije, edele ouders afstamt; omdat zij eene zeldzame schoonheid bezit; omdat zij, zelve nog een jong kind zijnde, met zelfverloochenende liefde en trouw, als eene moeder zich een ander kind, eene jongere zuster heeft aangetrokken,—maar inzonderheid, en gij zult dit, als ik u goed beoordeel, beter dan andere jongelieden kunnen begrijpen, omdat zij trotsch blijven moet, ten einde bij de nederige diensten, die [42]zij helaas, gedwongen is te verrichten, nimmer te vergeten, dat zij eene vrije edele vrouw is. Gij kunt van uwe hooghartigheid afstand doen en toch blijven die gij zijt; maar deed zij het, en begon zij zich te voelen als een dienstbare, dan zou zij ten laatste worden, wat zij niet is en toch zijn moet. Een edel ros, dat men dwingt lasten te trekken, wordt tot een karrepaard, zoo haast het verleert den kop op te heffen en de pooten vrij te bewegen. Klea is trotsch omdat zij het zijn moet, en wanneer gij rechtvaardig zijt, zult ge op deze jonkvrouw niet boos zijn, omdat zij u misschien vriendelijk heeft aangezien, daar gij van de goden een uiterlijk hebt ontvangen, geschikt om aan elke vrouw te behagen. Doch alle pogingen om hare gunst te winnen zouden schipbreuk lijden, omdat zij zich voor te goed houdt, om zelfs door een Cornelius met zich te laten spelen, en toch voor te gering, dan dat zij ooit zou durven hopen, dat iemand van uw stand zich zou vernederen, om haar tot vrouw te begeeren. Ongetwijfeld heeft zij u beleedigd, doch ik kan slechts vermoeden waardoor. Is het door hare trots, dan mag u dat niet krenken, want eene vrouw is als een krijgsman, die het harnas alleen dan aangespt, wanneer zij wordt bedreigd door een tegenstander, wiens wapenen zij vreest.”
De kluizenaar had deze woorden, om niet door zijn buurman gehoord te worden, meer gefluisterd dan overluid gesproken, en wischte zich, toen hij zweeg, het zweet van het voorhoofd, want als iets zijn gemoed aandeed, dan was hij gewoon zijn zware stem luide te laten klinken, en het kostte hem dus geen geringe inspanning, deze stem zoolang in te houden.
Publius had hem strak aangekeken, maar daarna de oogen nederslagen, en Serapion tot het einde aangehoord, zonder hem in de rede te vallen. Daarbij was hij van schaamte gaan blozen, als ware hij een schoolknaap; en toch was hij een zelfbewust en kloekmoedig jonkman, die in moeilijke omstandigheden zichzelven volkomen wist te beheerschen, zooals men dit van een man in de kracht des levens verwacht. Bij al zijne handelingen placht hij nauwkeurig te weten wat hij wilde, en zonder opwinding alleen datgene te doen, wat hem goed en nuttig toescheen. Onder de woorden van den kluizenaar drong zich nu de vraag aan hem op, wat hij toch eigenlijk van de kruikdraagster verlangde, en daar hij geen antwoord kon vinden, begon hij te weifelen. Deze onzekerheid en ontevredenheid met zichzelven klom hooger naarmate hetgeen hij hoorde hem juister toescheen, en hij zich in den grond van zijn hart minder geneigd gevoelde om afstand te doen van het meisje, waaraan hij dagen lang, ook tegen zijn wil, had moeten denken, wier beeld hij gaarne uit zijn gemoed zou hebben verwijderd, [43]dat hem echter juist om de woorden van den kluizenaar begeerlijker voorkwam dat ooit te voren.
»Misschien hebt gij gelijk,” antwoordde hij, na eenige oogenblikken zwijgens, insgelijks op zachten toon, want op eene zachte toespraak volgt gewoonlijk een niet minder zacht antwoord. »Gij kent dit meisje beter dan ik, doch wanneer gij haar naar waarheid hebt geteekend, dan zal het juist goed zijn, dat ik bij mijn voornemen blijf en Egypte, of laat ik het maar ronduit zeggen, uwe beschermelinge verlaat, want ik heb van haar niet anders te wachten dan òf een nederlaag òf eene overwinning, waarover ik later slechts berouw zou kunnen gevoelen. Klea heeft heden mijne blikken ontweken, als vloeide er uit mijne oogen gif, gelijk uit den tand van een adder. Ik heb derhalve met haar niets meer uit te staan. Toch zou ik wel willen weten hoe zij in dezen tempel is gekomen, en als ik haar van dienst kan zijn, wil ik het doen—om uwentwil. Vertel mij thans wat gij weet, en zeg mij wat ge van mij begeert.”
De kluizenaar knikte met het hoofd, ten teeken van bijval, wenkte hem nader te komen en terwijl hij zich nederboog naar het oor van den man, dat naar hem was toegekeerd, vroeg hij zacht: »Is de koningin u gunstig gezind?”
Toen Publius hierop toestemmend had geantwoord, begon Serapion, met een uitroep van tevredenheid, aldus zijn verhaal:
»Heden morgen hebt gij vernomen, hoe ikzelf in deze kooi kwam, en dat mijn vader opzichter van de tempelschuur is geweest. Terwijl ik in den vreemde omzwierf, werd hij van zijn ambt ontzet, en misschien ware hij in de gevangenis gestorven, wanneer een braaf man hem niet geholpen had zijne eer en vrijheid te redden. Dit alles zou u niets aangaan, en zou ik daarom wel voor mijzelven kunnen houden, maar deze man was de vader van Klea en de kleine Irene; de vijand, door wien de mijne onschuldig lijden moest, is de bandiet Eulaeus. Gij weet, of waarschijnlijk weet gij het niet, dat de priesterschap bij wijze van belasting bepaalde leverantiën heeft te doen aan het koninklijk hof. Zoo, weet gij het? Het is ook waar, gij Romeinen stelt meer belang in rechts- en administratiezaken, dan in voorwerpen van kunst en in ideeën. Het was het werk van mijn vader, deze schenkingen uit te betalen en van den eunuuch ze in ontvangst te nemen. Maar deze vetgemeste baardelooze gulzigaard, deze veelvraat, wien elke perzik, die hij gegeten heeft en in het vervolg mogelijk nog verslinden zal tot vergif moge worden, hield de helft van het geleverde achterwege, en toen de rentmeesters bemerkten, dat in ’s konings schatkamer dáar, waar men koorn en geweven stoffen meende te zullen vinden, niets dan ledige ruimte was, maakten zij alarm, [44]hetwelk natuurlijk eer het oor bereikte van den dief, die bij het hof veel invloed had, dan dat van mijn arme vader. Gij hebt Egypte een wonderlijk land genoemd of zoo iets, en dat is het ook werkelijk, niet alleen om die steenen tarwebrooden daar ginds, die gij pyramiden noemt, en dergelijke zaken meer, maar omdat hier dingen gebeuren kunnen, die bij u in Rome zoo onmogelijk zouden zijn als maneschijn op den middag, of een paard met een staart aan zijn neus! Eer het kwam tot een aanklacht tegen Eulaeus beschuldigde hij mijn vader van verduistering der goederen, en vóor het districtshoofd met zijne beambten een blik in de acten had geslagen, stond hun oordeel over den valschelijk aangeklaagde reeds vast, want de eunuuch had een vonnis van hen gekocht, gelijk men een visch of een koolstruik op de markt inkoopt. In den ouden tijd werd hier te lande de godin der gerechtigheid afgebeeld met geslotene oogen, thans kijkt zij in de wereld rond als een schele vrouw, die met éen oog den koning aanziet, en met het andere gluurt naar het goud in de handen van den aanklager of den beschuldigde. Mijn arme vader werd natuurlijk veroordeeld, en reeds begon hij in de gevangenis te twijfelen aan de gerechtigheid der goden, toen om zijnentwil het grootste wonder geschiedde, dat in dit land der wonderen ooit heeft plaats gehad, sedert de Grieken in Alexandrië heerschen. Een eerlijk man trok zich zonder menschenvrees de reeds verloren zaak van den armen veroordeelde aan, en rustte niet, voor hij hem zijne eer en zijne vrijheid had teruggegeven. Maar de gevangenschap, de schande, de verkropte verontwaardiging hadden langzamerhand de krachten van den mishandelden man gesloopt, gelijk een houtworm een cederstam verteert. Hij kwijnde weg en stierf. Met zijn redder, Klea’s vader, liep het, tot loon voor deze moedige daad, nog erger af dan met hem, want hier aan den Nijl wordt de deugd op aarde gestraft, gelijk bij u de ondeugd. Waar de ongerechtigheid heerschappij voert, daar ziet men het schrikkelijkste gebeuren, namelijk dat de goden partij schijnen te trekken voor de boozen. Hij die niet hoopt op eene vergelding aan gene zijde des grafs, zorgt wel, zoo hij geen dwaas of wijsgeer is—en dat komt in de meeste gevallen op hetzelfde neer—dat zijn wandel niet al te rein is.
»Philotas, de vader van de kruikdraagsters, wiens ouders uit Syracuse afkomstig waren, behoorde tot de aanhangers van de leer van Zeno1, die ook bij u in Rome vele vrienden heeft en had het als beambte ver gebracht, want hij was voorzitter [45]der Chrematisten, dat is een college van rechters, dat buiten Egypte zijns gelijke wel niet heeft, en zijn alouden roem beter gehandhaafd heeft dan eenig ander. Het trekt rond van district tot district, en vestigt zijn verblijf in de hoofdsteden om recht te spreken. Wanneer er appèl aangeteekend wordt tegen het vonnis, gewezen door het gerechtshof van deze of gene plaats, waarvan het districtshoofd voorzitter is, zoo wordt de zaak nog eens behandeld voor de Chrematisten, die gewoonlijk noch den aanklager noch den beschuldigde kennen. Door deze instelling kunnen de bewoners der provinciën zich de moeite en kosten besparen van eene reis naar Alexandrië of sedert het rijk verdeeld is, naar Memphis, waar de oppergerechtshoven bovendien met zaken overladen zijn.
»Onder alle voorzitters van de Chrematisten heeft niemand ooit zooveel naam gemaakt als Philotas, de vader van Klea en Irene. Evenmin als een musch zich waagt tegen een valk, evenmin beproefde iemand hem om te koopen, en hij was niet minder verstandig dan rechtvaardig, want hij was even bekend met de oude wet der Egyptenaren als met die der Grieken, en menig omkoopbaar rechter is op zijn hoede geweest, zoodra het bekend werd dat Philotas zich met zijne Chrematisten op reis had begeven, en heeft in plaats van een valsch een rechtvaardig oordeel geveld.
»Toen Kleopatra, de weduwe van Epiphanes, nog leefde en voor hare zonen Philometor en Euergetes, die thans in Memphis en Alexandrië regeeren, de voogdijschap voerde, hield zij Philotas in hooge eer en verhief hem tot den rang van verwant des konings. Doch zij was juist gestorven, toen de brave man mijns vaders zaak op nieuw ter hand nam, en hem uit den kerker bevrijdde.
»De roover Eulaeus en zijn spitsbroeder Lenaeus stonden juist op het toppunt van hun macht, want de jonge onmondige koning liet zich door hen leiden als een kind door zijne min. Als mijn vader een eerlijk man was, dan moest de eunuuch een boef zijn. Toen nu de Chrematisten dreigden Eulaeus voor hun rechtbank te dagen, wist die ellendeling den krijg te bewerken om het bezit van Coelesyrië tegen ’s konings oom, Antiochus Epiphanes.
»Gij weet hoe smadelijk deze onderneming voor ons afliep, hoe Philometor bij Pelusium geslagen werd, en zich met zijne schatten op raad van Eulaeus, naar Samothrace redde, hoe Philometor’s broeder Euergetes in Alexandrië tot koning werd uitgeroepen, Antiochus Memphis innam, en zijn ouderen neef vervolgens hier het bewind liet voeren, alsof hij zijn vasal of pupil was. In die dagen van vernedering nu wist de eunuuch [46]zich te ontdoen van Philotas voor wien hij alle reden had om bevreesd te zijn, als wandelde in den persoon van den Chrematist zijn eigen geweten, met het zwaard der gerechtigheid in de hand, op twee beenen onder de menschen rond, om hen te vertellen welk een spitsboef hij was.
»Memphis had, zonder ernstig weerstand te bieden, voor Antiochus de poorten van den witten muur geopend, en de Syrische koning, die een wonderlijk man was, en vaak lust gevoelde om onder het volk te verkeeren, als was hijzelf een gewoon man, ontbood Philotas, die even vertrouwd was met Egyptische gebruiken en wetten als met de Helleensche, bij zich, liet zich door hem in de rechtszalen en op de markt brengen, en begiftigde hem op zijne wijze nu eens met nietswaardige lompen, dan weder met vorstelijke geschenken.
»Nadat Philometor door de Romeinen van de voogdijschap van den Syriër was bevrijd geworden, en in Memphis als zelfstandig vorst regeeren kon, beschuldigde Eulaeus den vader der kruikdraagsters, dat hij Memphis aan Antiochus in handen had gespeeld, en rustte niet voordat de onschuldige man, beroofd van zijne aanzienlijke bezittingen, met zijne vrouw naar de Ethiopische bergwerken was gesleept om er dwangarbeid te verrichten. Toen dit alles plaats had, zat ik reeds in deze kooi, doch van mijn broeder Glaucus, die aan het hoofd staat van de politiewacht in het paleis, en vele dingen eerder verneemt dan andere lieden, hoorde ik wat er omging, en het gelukte mij de dochtertjes van Philotas heimelijk in dezen tempel te laten brengen, en alzoo te bewaren voor het lot, dat hunne ouders trof. Dat is nu vijf jaren geleden, en gij weet thans hoe het komt, dat de dochters van een aanzienlijk man water dragen voor het altaar van Serapis; waarom ik liever zelf lijd, dan dat ik haar eenig leed zie wedervaren; en waarom ik Eulaeus giftige wortels gun in plaats van zoete perziken.”
»En Philotas is heden nog dwangarbeider?” vroeg de Romein, tandenknarsend van toorn.
»Ja, Publius,” antwoordde de kluizenaar. »En dit ‘ja’ laat zich gemakkelijk uitspreken, en het kost ook geen moeite daarbij de handen te ballen tot vuisten, maar het valt zwaar, zeer zwaar zelfs aan het lijden te denken, dat een man als Philotas en eene edele onschuldige vrouw, die zoo schoon was, schoon als Hera en Aphrodite te zamen, bij zulk een harden ongewonen arbeid, onder een brandende zon en den geesel der opzichters, hebben door te staan. Misschien zijn zij tot hun geluk reeds aan de gevolgen der hun aangedane kwellingen gestorven, en zijn hunne dochters weezen! Die arme meisjes! Buiten den opperpriester is hier niemand, die eigenlijk weet [47]wie zij zijn. Kwam de eunuuch het te weten, dan zou hij ze even als hare ouders doen wegvoeren, zoo waar ik Serapion heet.”
»Hij moest het eens wagen!” riep Publius, terwijl hij de rechterhand dreigend omhoog hief.
»Kalm, kalm, mijn vriend,” smeekte de kluizenaar, »niet nu alleen, maar bij alles wat gij voor de zusters zult willen doen. Want een Eulaeus hoort niet alleen met zijne eigene ooren, doch ook door die van duizend anderen, en bijna alles wat er aan het hof geschiedt moet door zijne handen gaan, daar hij de briefschrijver is. Gij zeidet dat de koningin u welgezind was. Dat is veel waard, want haar gemaal zal alles doen wat zij wenscht, en een Eulaeus zal, als vorstinnen ten minste gelijk zijn aan de andere vrouwen die ik ken, in de oogen van Kleopatra niet veel waard zijn.”
»En al ware dit ook niet het geval,” zeide Publius, den kluizenaar, gloeiende van verontwaardiging, in de rede vallende, »dan zou ik hem toch ten val brengen. Want een man als Philotas mag niet ten onder gaan, en zijne zaak zal van nu aan de mijne worden; hier hebt gij mijne hand, en mag ik mij verheugen van edele voorvaderen af te stammen, dan is dit vooral omdat de belofte van een Cornelius niet minder, dan eene reeds volbrachte daad van een ander beteekent.”
De kluizenaar schudde den jongeling de rechterhand, knikte hem vriendelijk toe, en zijne vochtige oogen straalden daarbij van blijde ontroering.
Vervolgens keerde hij den Romein haastig den rug toe, om weldra weder te keeren met een papyrus-rol van grooten omvang in de hand.
»Neem dit aan,” zeide hij, terwijl hij den Romein het stuk overhandigde. »Ik heb alles, wat ik u zooeven mededeelde, overeenkomstig de waarheid met eigene hand opgeteekend, en wel in den vorm van een smeekschrift. Dergelijke dingen, dat weet ik, worden bij het hof alleen dan ordelijk afgedaan, wanneer men ze schriftelijk behandelt. Is de koningin genegen uw wensch te vervullen, overhandig haar dan deze rol en verzoek haar een genadebrief. Kunt gij dat bewerken, dan is alles gewonnen.”
Publius nam de rol, reikte den kluizenaar nog eens de hand, en deze riep, zichzelven vergetend, met luider stem: »De goden mogen u zegenen, en door u den edelsten aller menschen van zijn lijden verlossen. Reeds begon ik te wanhopen, maar als gij ons bijstaat, dan is nog niet alles verloren.” [48]
1 Een Grieksch wijsgeer, afkomstig van Cyprus, die omstreeks 300 v. C. leefde. Hij was de stichter der Stoïsche wijsbegeerte.
»Vergeef mij wanneer ik ulieden stoor.”
Met deze woorden brak de eunuuch Eulaeus, die zacht en ongemerkt het pastophorium genaderd was, terwijl hij zich voor Publius eerbiedig boog, den uitroep van den kluizenaar af. »Is het geoorloofd te vragen tot welk verbond een der edelste zonen van Rome dezen wonderlijken man de hand reikt?”
»Vragen staat ieder vrij,” antwoordde Publius kortaf en scherp, »maar het is niet ieders zaak te antwoorden, en heden ook niet de mijne. Ik zeg u vaarwel, Serapion, maar niet voor lang, denk ik.”
»Veroorlooft ge mij u te vergezellen?” vroeg de eunuuch.
»Gij zijt mij zonder vergunning toch gevolgd.”
»Ik deed het op bevel van mijn koning, en voldoe alleen aan zijn bevel, wanneer ik u ook thans mijn geleide aanbied.”
»Ik ga vooruit, en kan u niet weren, als ge mij volgt.”
»Ik verzoek u echter te bedenken,” antwoordde de eunuuch, »dat het mij slecht zou voegen, als een dienstknecht achter u te loopen.”
»Ik eerbiedig den wil van mijn gastheer, den koning, die u opdroeg mij te volgen,” antwoordde de Romein. »Doch vóor de tempelpoort kunt gij uw wagen en kan ik den mijne bestijgen. Een oud hoveling zal gaarne den wil van zijn gebieder vervullen.”
»Hij vervult dien ook,” hernam Eulaeus deemoedig, maar even als de gespleten tong uit den bek van een slang snel te voorschijn komt en nog sneller verdwijnt, zoo schoot zijn oog eerst een blik vol dreigenden haat, daarna een anderen, argwanend gericht op de rol, die de Romein in zijne hand hield.
Publius gaf geen acht op deze blikken, en liep haastig naar het acaciënbosch. De kluizenaar zag intusschen het ongelijke [49]paar na, en toen hij den machtigen eunuuch den jongeling achterna zag loopen, zette hij de handen in zijne zijde, blies zijne dikke wangen op, en barstte, zoodra het paar achter de acaciën verdwenen was, in luid gelach uit. Als Serapions lachspieren eens in beweging waren, lieten ze zich niet gemakkelijk tot rust brengen, en hij lachte nog altijd, toen Klea, eenige oogenblikken na het vertrek van den Romein voor zijne kluis verscheen.
Hij wilde zijne beschermelinge vroolijk ontvangen, maar nadat hij haar goed in het aangezicht had gezien, zeide hij bezorgd: »Ge ziet er uit, als ware u de geest van een afgestorvene verschenen. Uwe roode lippen zijn bleek, en onder uwe oogen zie ik donkere schaduwen. Wat is u wedervaren, mijn kind? Irene, ik weet het, heeft toch met u de processie bijgewoond. Hebt gij slechte berichten van uwe ouders gekregen?—Gij schudt het hoofd. Nu, kindlief, dan denkt gij zeker meer dan gij moest aan zeker iemand. Wat stijgt u het bloed naar de wangen! O zeker, de schoone Publius van Rome heeft u te diep in de oogen gezien—hij is ook een schoon jonkman, een echte man, een trouw vriend....”
»Houd op,” viel Klea haar vriend en beschermer in de rede, terwijl zij, ten teeken van afwijzing, met haar vlakke hand de lucht doorsneed, als wilde zij Serapions toespraak in twee helften deelen. »Ik wil niets meer van hem hooren.”
»Heeft hij u onbetamelijk bejegend?” vroeg de kluizenaar.
»Ja,” riep Klea schaamrood en met eene heftigheid, die anders vreemd was aan haar bezadigd karakter. »Ja, met uitdagende blikken vervolgt hij mij onophoudelijk.”
»Met zijne blikken alleen?” vroeg de kluizenaar. »Maar wij zien toch ook naar de verhevene zon en de lieflijke bloemen zooveel wij kunnen, en zonder dat zij het ons kwalijk nemen!”
»De zon staat te hoog en de onbezielde bloem te laag, dan dat een mensch haar zou kunnen beleedigen,” antwoordde Klea. »Maar die Romein is niet meer en niet minder dan ik, het oog spreekt even goed een taal als de mond, en wat het zijne van mij verlangt, dat jaagt mij het bloed naar de wangen, en wekt nu zelfs, terwijl ik er aan denk, mijne verontwaardiging op.”
»Daarom hebt gij ook zoo angstvallig zijne blikken ontweken.”
»Wie zeide u dat?”
»Publius zelf, en daar uwe hardvochtigheid hem smart deed, wilde hij Egypte verlaten. Ik heb hem echter bewogen te blijven, want als er éen sterveling is, van wien ik voor u en de uwen iets goeds verwacht....”
»Dan is hij het zeker niet!” zeide Klea op stelligen toon. »Gij zijt een man, en meent nu misschien dat gij, toen gij nog jong waart en u vrij kondt bewegen in de wereld, niet anders [50]zoudt gehandeld hebben dan hij, volgens hetgeen de mannen hun recht noemen. Doch kondet gij hier in mijn binnenste lezen, of met het hart van eene vrouw gevoelen, dan zoudt gij anders denken. Gelijk het woestijnzand, dat door den wind over de akkers wordt gedreven, hun vriendelijk groen in akelig grauw verandert; gelijk de storm, die den blauwen spiegel der zeevlakte verkeert in een golvend mengsel van zwarte draaikolken en gistend schuim, zoo heeft de uitdagende stoutheid van dezen man de kalmte van mijn gemoed wreed verstoord. Voor de vierde maal vervolgden mij zijne blikken bij den optocht. Gisteren had ik het gevaar ingezien, maar heden—ik moet het u wel zeggen, want gij zijt een vader voor mij, en wien anders in de wereld zou ik het durven toevertrouwen?—heden heb ik mij in staat gevoeld zijn blik te ontwijken. En toch gevoelde ik gedurende de lange, eindeloos lange uren van het feest, dat zijn oog onophoudelijk het mijne zocht. Dat geene dwaling mij misleidt, zou ik geweten hebben, ook al had Publius Scipio—doch waarom neem ik dezen naam op mijne lippen?—ook al had die Romein zich niet bij u beroemd op zijn aanval tegen een onschuldig meisje gericht. En dat gij, juist gij u tot zijn bondgenoot kunt maken! Maar dat hebt gij niet gedaan, neen, zeker niet, want gij wist hoe ik bij den optocht te moede moest zijn, terwijl ik de oogen nedersloeg en voelde dat zijn blik mij ontwijdde, als de regen, die in het vorig jaar de pas ontloken bloesems van de druiven des tempels wegspoelde. Het was mij, als werd er een net vastgesnoerd om mijn hart. En welk een net! Als had men in de plaats van vlas een vlam om het spinrokken gewonden, en deze tot dunne draden uitgesponnen, en met dit gloeiend garen mazen geknoopt, zóo was het! Ik voelde de draden en knoopen branden op mijne ziel, en kon ze niet verwijderen, en durfde mij zelfs niet verroeren. Ja, zie mij maar angstig aan en schud vrij het hoofd, zóo is het geweest, en die brandwonden doen mij ook thans nog pijn, erger dan ik u beschrijven kan.”
»Maar Klea,” viel Serapion het meisje in de rede, »ge zijt buiten uzelve, en als van een demon bezeten. Ga naar den tempel en bid, of als dat niet helpt, naar Asklepius of Anubis, en laat den boozen geest uitbannen.”
»Ik heb de hulp van geen uwer goden noodig,” antwoordde het meisje in de grootste spanning. »Ja, ik wenschte dat gij aan het noodlot zijn loop hadt gelaten, en dat wij in het lijden van onze ouders mochten deelen, want wat ons hier dreigt is nog verschrikkelijker dan in de brandende zon stofgoud te ziften, of het kwarts in vijzels te stampen. Ik kwam niet tot u om over den Romein te spreken, maar om u te vertellen wat de [51]opperpriester mij, terstond na den optocht, heeft medegedeeld.”
»Nu?” vroeg Serapion op gerekten toon, en bijna angstig, terwijl hij zijn hals uitrekte, met zijn borstelig hoofd het meisje naderde, en zijne oogen zoo wijd openspalkte, dat de dikten daaronder half verdwenen.
»Hij deelde mij eerst mede,” hernam Klea, »hoe treurig het gesteld was met de inkomsten des tempels.”
»Het is waar,” vulde de kluizenaar aan, »dat Antiochus het beste deel van den tempelschat heeft geroofd, en dat de kroon, die voor de heiligdommen der Egyptische goden altijd geld over heeft, onze akkers met groote belastingen heeft bezwaard. Maar gij wordt, zou ik meenen, al karig genoeg, ja veel slechter dan billijk is bedeeld, want voor uw onderhoud wordt,—ik weet het nauwkeurig, want het geld is door mijne handen gegaan—aan den tempel eene som betaald, van welker interesten men niet slechts twee weinig etende vogeltjes, zooals gij zijt, maar tien hongerige matrozen zou kunnen onderhouden. Bovendien verricht gij moeielijke diensten, zonder er eenige vergoeding voor te ontvangen. Waarachtig, men kon er nog meer zijde bij spinnen als men een bedelaar zijne lompen ontstal, dan als men u beroofde. Wat zou de opperpriester dan toch willen?”
»Hij zegt dat wij vijf jaren lang door de priesterschap zijn gevoed en beschermd, dat den tempel nog meer gevaren dreigen om onzentwil, dat wij òf het heiligdom moeten verlaten, òf besluiten de plaats te vervangen van de beide tweelingzusters Arsinoë en Doris, die tot dusverre bij het doodenfeest aan de baar van den gestorven god, in de kleeding van Isis en Nephthys, klaagliederen hebben gezongen, en onder gejammer en klaagtonen het wijwater hebben aangedragen voor de lijken, die in den tempel worden gebracht om ingezegend te worden. Deze meisjes, zegt Asklepiodorus, worden te oud en zijn niet schoon genoeg meer voor dat werk, doch de tempel is verplicht hen te onderhouden tot hun dood. De middelen van den tempel zijn niet toereikende om, behalve haar en ons beiden nog twee andere dienaressen van den god te voeden, derhalve zullen Arsinoë en Doris alleen nog het wijwater uitgieten, maar wij zullen het rouwklagen voor de dooden op ons nemen.”
»Maar gij zijt geene tweelingen!” zeide Serapion, en volgens het voorschrift mogen alleen de zoodanigen als Isis en Nephthys Osiris beweenen.”
»Men wil ons tot tweelingen maken,” hernam Klea, terwijl zij minachtend de lippen optrok. »Irene’s haren zullen zoo zwart geverfd worden als de mijne, en hare voetzolen zullen hooger worden gemaakt, opdat zij zoo groot schijne als ik ben.”
»U kleiner te maken dan gij zijt zou hun zeker ook niet gelukken, [52]en lichte haren laten zich gemakkelijker donker dan donkere licht kleuren,” zeide Serapion, met moeite zijne verontwaardiging intoomende. »Wat voor antwoord hebt gij gegeven op dezen voorslag, die zeker zonderling mag heeten?”
»Het eenige dat ik geven kon. Ik zeide neen, doch verklaarde mij bereid, niet door vrees gedreven, maar omdat wij aan den tempel veel verschuldigd zijn, met Irene elken anderen dienst te verrichten, alleen dezen niet.”
»En Asklepiodorus?”
»Hij heeft mij met geene toornige woorden gekrenkt, en bewaarde, ofschoon ik hem tegensprak, zijne deftige kalmte. Ja soms nam hij mij verbaasd met de oogen op, als of hij iets geheel nieuws en vreemds aan mij ontdekte. Ten laatste wees hij er op, hoeveel moeite zich de zangmeester van den tempel met ons had gegeven; hoe goed mijne zwaardere stem harmonieerde met de hooge stem van Irene; hoe grooten lof wij konden inoogsten met de klaagliederen schoon voor te dragen; hoe gaarne hij ons, wanneer wij besloten ons het ambt van de tweelingen te laten welgevallen, eene betere woning en overvloediger voedsel zou bezorgen. Evenals men valken door honger mak maakt, zoo heeft hij er, geloof ik, de proef van genomen, of hij ook ons door schralen kost gedwee kon maken. Misschien doe ik hem onrecht, maar ik gevoel mij heden al te zeer geneigd van hem en de andere vaders, het ergste te denken. ’t Zij zoo het wil! In elk geval sprak hij verder niet tegen, toen ik bij mijne weigering bleef, maar hij liet mij gaan met de uitnoodiging om mij over drie dagen weder bij hem te vervoegen, ten einde hem mede te deelen, of wij genegen waren te doen wat hij verlangde, dan of wij den tempel dachten te verlaten. Ik neigde, ging naar de deur en stond reeds op den drempel, toen hij mij nog eens terugriep en zeide: »Denk ook aan uwe ouders en aan hun lot!” Dit zeide hij op plechtigen, bijna dreigenden toon, en verder sprak hij niets, maar keerde mij haastig den rug toe. Wat mag hij met deze vermaning bedoelen? Ik denk toch elken dag, ieder uur aan vader en moeder, en herinner Irene gedurig aan hen!”
De kluizenaar bromde bij deze woorden, ontevreden en nadenkend, in zichzelven. Toen zij had uitgesproken, zeide hij ernstig: »Asklepiodorus heeft met hetgeen hij zeide meer bedoeld dan gij vermoedt. Iedere volzin, waarmede hij een weerspannige van zich laat gaan, is een noot, waarvan men eerst de schaal moet open breken om de kern te vinden. Als hij tot u zegt, dat gij aan uwe ouders en hun treurig lot moet denken, dan kan dit in zijn mond en onder deze omstandigheden moeilijk iets anders beteekenen, dan dat gij niet moet vergeten, hoe [53]gemakkelijk u het lot van uw vader zou kunnen treffen, wanneer gij het wagen mocht u te onttrekken aan de bescherming van den tempel. Asklepiodorus heeft er zijne bedoeling mede gehad, toen hij u mededeelde—het kan nauwelijks een week geleden zijn, dat ge mij dit verteld hebt—hoe vaak de bloedverwanten van hen, die tot dwangarbeid in de bergwerken veroordeeld zijn, ook daarheen worden gezonden. Ja, mijn kind, dat laatste woord van Asklepiodorus heeft een schrikkelijken zin! De kalmte en trots, waarmede gij alles opneemt, verontrusten mij, en gij weet toch dat ik niet tot hen behoor, die vreesachtig zijn of anderen schrik aanjagen. Wat men van ulieden vergt is zeker hoogst onaangenaam, maar neemt het op u; het zal, zoo ik hoop, niet voor langen tijd zijn! Doe het om der wille van mij en de arme Irene, want gij zult ook wel buiten deze muren in de ruwe wereld met al hare begeerlijkheden uzelve staande weten te houden, maar Irene, de kleine Irene, zal daartoe niet in staat zijn. Weet verder, mijne Klea, mijn lieve schat, dat wij thans iemand gevonden hebben, die uwe zaak tot de zijne maakt, die tot de aanzienlijken behoort en veel vermag. Doch wat kan in drie dagen niet gebeuren! Het is mij niet mogelijk ulieden te zien verbannen, en te denken dat men u met woest volk in een afzichtelijk vaartuig naar de bergwerken voert in het heete zuiden, waar men eerst de zielen vermoordt en dan het lichaam. Gij zult niet dulden, dat mij en uzelve en Irene dit leed wordt aangedaan, neen, mijne liefste, neen mijn hart, dat moogt ge, dat zult ge niet doen! Zijt gijlieden dan mijne kinderen niet, mijne dochtertjes, de eenige vreugde mijns levens? En nu zoudt ge mij alleen laten in deze kooi, omdat gij zoo hooghartig zijt!”
De stem begaf den sterken man, en in zijne oogen welden dikke tranen, die voor en na over zijne wangen biggelden in zijn baard, en op Klea’s arm, dien hij met beide handen tot zich had getrokken.
Ook de oogen van het meisje werden verduisterd door heete tranen, toen zij haar anders zoo ruwen vriend zag weenen. Doch zij bleef standvastig en zeide, terwijl zij haar hand uit de zijne trachtte te bevrijden: »Gij weet wel, vader, dat veel mij hier aan dezen tempel bindt: mijne zuster, gij, en de kleine Philo van den poortwachter. Het zal mij zwaar, vreeselijk zwaar vallen u te verlaten, maar liever wil ik dit leed en ieder ander verduren dan Irene toestaan als klaagvrouw de plaats te vervangen van Arsinoë of de zwarte Doris. Stel u dat levenslustige kind voor met verf besmeerd en toegetakeld, knielend aan het voeteinde van eene baar, met gehuichelde klachten en afgeperste tranen jammerende en steunende. Zij zou een leugen worden van vleesch [54]en been, zichzelve een walg, en voor mij, die toch bij haar de plaats eener moeder vervult, van den morgen tot den avond een knagend verwijt. Doch wat vraag ik naar mij zelve! Zonder mijn gelaat te vertrekken, zou ik mij in het kleed der godin steken, mij naar de baar laten leiden en daar jammeren en weeklagen, zoodat het ieder die het hoorde door de ziel zou snijden. Want in mijn hart is de zetel mijner smart, en het is gelijk aan het oog van den blinde, dat het laatste gezichtsvermogen verliest, omdat een stroom van zilte tranen zonder ophouden daarover vloeit. Misschien zouden die klaagliederen verlichting geven aan mijne ziel, die zoo vervuld is van leed als een beker die overloopt. Doch liever zou ik willen, dat een wolk mij voor eeuwig het zonlicht benam, dat een nevelfloers alle gesternten voor mij bedekte, dat zwarte rook de lucht verpestte, die ik moet inademen om te leven, dan te dulden dat Irene’s lichaam misvormd, hare ziel verduisterd, haar gulle lach in jammerkreten en hare vroolijke kinderzin in somber getreur veranderd werd. Liever ga ik weg van hier en van u, om met mijne ouders in ellende en dood onder te gaan, dan dit mede aan te zien, dan dit te verdragen.”
Serapion bedekte bij deze woorden zijn aangezicht met beide handen. Klea keerde hem echter haastig den rug toe en ging onder een diepe zucht naar haar kamer. Irene placht haar anders tegemoet te snellen, wanneer zij hare schreden vernam, doch heden werd Klea door niemand begroet. In het vertrek begon het door de invallende nachtelijke duisternis reeds donker te worden, zoodat haar oog zoo dadelijk hare zuster niet vond, want deze zat ineengehurkt in een hoek, hield haar gelaat achter beide handen verborgen en weende in stilte.
»Wat scheelt er aan?” vroeg Klea, terwijl zij hare weenende zuster bezorgd naderde, zich over haar heen boog en beproefde haar op te richten.
»Laat mij met rust,” zeide Irene snikkend, wendde zich met eene snelle beweging half van hare zuster af, en verzette zich als een halsstarrig kind tegen hare liefkoozingen.
Toen Klea vervolgens, om haar tot bedaren te brengen, zacht en vriendelijk de hand streek over hare lokken, sprong zij op en riep op heftigen toon, onder tranen: »Ik heb sedert een uur moeten weenen, altijd door weenen. Lysias van Corinthe heeft na den optocht zoo vriendelijk met mij gesproken, maar gij, gij geeft niets om mij, en laat mij zoolang alleen in dit akelig morsig hol. Neen, ik houd het hier niet langer uit, en zoo gij mij niet vasthoudt, vlieg ik uit dezen tempel, want daar buiten is het helder en vroolijk, maar hier is het somber en afgrijselijk.” [55]
In het midden van den witten vestingmuur van Memphis, dat rondom door bastions en wallen was omgeven, lag het oude koningspaleis, een eerwaardig, nieuw gepleisterd gebouw van gebakken tegels, met zijne tallooze voorhoven, gangen, vertrekken, zalen, met in den vorm van veranda’s aangebrachte en bont beschilderde houten bijgebouwen, en een schoon gemetseld gedeelte, rijk aan zuilen, geheel in Griekschen stijl opgetrokken. Het was van alle zijden omgeven door een weelderig aangelegden tuin, en een geheele schare van arbeiders was altijd bezig de bloembedden, de schaduwrijke paden, de boomen en struikgewassen te verzorgen, de vijvers schoon te houden, de daarin zwemmende visschen te voeden, het wildpark na te zien, waarin viervoetige dieren van allerlei soort, van den olifant met zijn loggen gang tot de vlugge antilope, en bontgevederde vogels uit alle landen in groote menigte te zien waren.
Een lichte witte rook steeg op uit de prachtige badzaal. Men hoorde de honden luide blaffen in hunne hokken en hengsten hinniken, trappelen en rammelen met hunne halsketens in de lange open paardenstallen.
Aan het oude paleis sloot zich het theater aan, een nieuw gebouw in een halven cirkel opgetrokken. Voorts zag men midden in den tuin en buiten den muur, die er omheen liep, vele groote tenten voor de lijfwachten, de gezanten en schrijverscolleges, alsmede andere die weder voor spijszalen dienden voor de hofbeambten. De groote ruimte, waarover men uit de straten der stad in de koningsburcht kwam, was door de soldaten ingenomen. Langs de zijden, achter schaduwrijke lanen, lagen de huizen der manschappen van de wacht en de gevangenissen. Andere krijgers waren in tenten vlak tegen de muren van het eigenlijke paleis gelegerd. [56]
Juist op dit oogenblik drongen het gekletter hunner wapenen en de Grieksche commando’s hunner aanvoerders tot de vertrekken door, waarin de koningin haar verblijf hield. Deze vertrekken waren hoog gelegen, want Kleopatra hield zich gedurende den zomertijd het liefst op in luchtige tenten, die opgeslagen waren op het vlakke, met marmeren beeldzuilen rijk versierde dak van het koninklijk paleis, half onder breedbladerige planten van het zuiden en geheele boschjes van bloeiend struikgewas verscholen.
Slechts een enkele toegang leidde tot dit met vorstelijke pracht ingericht asyl, waarom dag en nacht de zachte koeltjes van de rivierzijde speelden. Niemand mocht ongeroepen tot dit verblijf doordringen en de rust der koningin storen, want aan den voet der breede trappen, die naar het dak voerden, waakten veteranen uit den Macedonischen krijgsadel, die Kleopatra niet minder onbepaald hadden te gehoorzamen, dan den koning zelven. Deze aanzienlijke wacht werd nu tegen zonsondergang afgelost, en de koningin vernam de bevelen der officieren, die aan haar hoofd stonden, en het gekletter der schilden, die tegen de zwaarden sloegen of op den steenen vloer werden afgezet. Want zij was uit haar tent naar buiten getreden en richtte hare blikken naar het westen, naar de ondergaande zon, die den gelen, aan graven zoo rijken en naakten keten van het Libisch kalksteengebergte, en de in groepen achter elkander zich verheffende pyramidenrijen overgoot met een wonderbaren gloed, die langzamerhand ook aan den helderen hemel, die zich welfde over het dal van Memphis, de dunne zilverachtige wolkjes rooskleurig tintte en met gouden randen omzoomde.
De koningin, die thans naar buiten trad met de jonge Griekin, de blonde Zoë, eene dochter van den opperjagermeester Zenodotus, die van alle der met haar opgevoede speelgenooten haar het liefst was, bleef, ofschoon zij naar het westen zag, ongevoelig voor de toovermacht van dit heerlijk schouwspel. Want terwijl zij, om den verblindenden glans der zonnestralen af te weren, de vlakke hand als een scherm boven hare oogen hield, zeide zij:
»Waar mag toch Cornelius gebleven zijn? Toen wij voor den tempel onzen wagen bestegen, was hij verdwenen, en zoo ver ik den weg in het gebied van Sokari en Serapis overzien kan, bespeur ik noch zijn wagen, noch dien van Eulaeus, die hem vergezellen moest. Het is alles behalve beleefd, zóo heen te gaan zonder afscheid te nemen. Ja, ik zou het ondankbaar kunnen noemen, daar ik beloofd had hem op den terugrit te vertellen van mijnen broeder Euergetes, die heden middag met zijne vrienden is aangekomen, en dien hij toch ook nog [57]niet kent, daar Euergetes zich in Cyrene ophield, toen Publius Cornelius Scipio te Alexandrië aan wal stapte.—Ziet gij die zwarte schaduwen daar bij de wijnbergen van Kakem? Dat is hij misschien! Maar neen, gij hebt gelijk, dat zijn vogels, die dicht bij elkander over den weg vliegen. Gij ziet dus ook verder niets? Niets? En wij hebben beiden toch jonge scherpe oogen.—Ik ben benieuwd hoe Euergetes aan Publius Scipio bevallen zal. Er zijn schier geen twee wezens, die meer van elkander verschillen dan zij, en toch hebben zij iets wezenlijks met elkander gemeen.”
»Beiden zijn mannen,” viel Zoë de koningin in de rede, en zag haar daarbij aan, als verwachtte zij een woord van bijval van hare meesteres.
»Dat zijn zij,” antwoordde Kleopatra trotsch. »Wel is waar is mijn broeder nog zoo jong, dat hij, als hij geen koningszoon was, nauwelijks den kring der knapen ontwassen, en onder andere epheben1 een jonkman zou zijn, en toch vindt hij onder anderen bijna niemand, die hem in wilskracht en stoutmoedigheid in het handelen overtreft. Hij heeft reeds eer ik met Philometor huwde, Alexandrië en Cyrene zich toegeëigend, dat rechtens toekomt aan mijn echtgenoot, die de oudste van ons drieën is. Dit was wel niet broederlijk van hem gehandeld, en wij zouden zeker nog vele andere gronden hebben om boos op hem te zijn. Maar toen ik hem onlangs na negen maanden weder zag, vergat ik dit alles en ik heette hem welkom, als had die jonge titan, van wien het niemand zou behoeven te verwonderen, wanneer het hem eens gelukte den Pelion op den Ossa te stapelen, enkel weldaden bewezen aan mij en zijn broeder, die nu toch eenmaal overeenkomstig de gewoonte in het geslacht der pharaonen en het gebruik van ons huis mijn gemaal is. Ik weet wel hoe wild hij soms zijn kon, hoe hij alle perken kon te buiten gaan en teugelloos voorthollen, maar ik vergeef het hem licht, daar ook in mijne aderen het bloed snel vliet, en omdat de bron, waaruit zulke uitspattingen voortkomen, kracht is, echte onbedwingbare kracht. Zulk een degelijke kracht is het juist wat wij het liefst in mannen bewonderen, daar dit de eenige gave is, die de goden ons met spaarzamer hand hebben toebedeeld dan hun. Het leven vermag vaak de al te snelle stroomen te beteugelen, maar of het gelukken zal met den geweldigen loop van dezen, durf ik betwijfelen. In elk geval komt zulk een stroom vooruit, en blijft krachtig tot het einde, dat hem zeker eens plotseling overvalt, en zulk een wild water is mij wel zoo lief als een kalme vliet in de vlakte, [58]die niemand schade doet en die om lang te leven ten laatste in een moeras verdampt. Zoo iemand, dan mag men hem dat opbruisend karakter vergeven, want even mateloos en buitengewoon als zijne gebreken, ja ik zeg het ronduit, zijne ondeugden zijn, zijn toch ook, als hij maar wil, de groote eigenschappen van mijn broeder, die oud en jong betooveren. En wie overtreft hem in Griekenland en Egypte in scherpzinnigheid en energie?”
»Gij moogt trotsch op hem zijn,” antwoordde Zoë. »Zoo hoog als Euergetes kan zelfs een Publius Scipio niet vliegen.”
»Maar daarentegen mist Euergetes die vaste en kalme zekerheid van Cornelius. De man, die de goede eigenschappen dezer beiden in zich vereenigt, behoeft, zou ik denken voor geen god te wijken.”
»Hij zou onder ons, onvolkomene stervelingen, de eenige volmaakte zijn,” gaf Zoë ten antwoord. »Maar een volmaakt mensch kunnen de goden niet dulden, daar zij zich anders de moeite zouden moeten geven met een van hunne schepselen te wedijveren.”
»Daar komt er nog een aan, in wien niets valt af te keuren,” riep de jonge koningin, terwijl zij eene rijk gekleede vrouw van middelbaren leeftijd te gemoet ijlde, die haar kind, een tweejarig bleek knaapje, tot haar bracht. Teeder, maar met onstuimige drift greep zij naar den kleine, om hem op den arm te nemen, maar het zwakke kind, hetwelk haar eerst had toegelachen, verschrikte, wendde zich eensklaps van haar af, en trachtte zijn smal gezichtje te verbergen in het kleed van de aanzienlijke voedster, terwijl het de armpjes om haar hals sloeg.
De koningin wierp zich dadelijk op de knieën, vatte daarna het knaapje bij den schouder, en deed al haar best, eerst door vleiende woorden, vervolgens met geweld, om het te bewegen de plooien los te laten van het kleed, waarin het zich schuil hield, en zich tot haar te wenden. Doch niettegenstaande de vrouw, die ook de min van het knaapje was geweest, de pogingen der koningin ondersteunde, door het vriendelijk toe te spreken, zoo begon het kind toch van angst te schreien, en zich des te heftiger te verweren tegen de teedere liefkozingen van zijne moeder, naarmate deze te hartstochtelijker moeite deed om het tot zich te lokken. Eindelijk hief de voedster den jongen prins in de hoogte en wilde hem aan zijne moeder overreiken, doch nu ging het schreien van de weerspannige kleine, die zijne armpjes krampachtig vastklemde om den hals zijner voedster, in luid schreeuwen over.
Terwijl door de moeder deze niet zeer aangename strijd werd gevoerd tegen de eigenzinnigheid van haar kind, liet zich in den voorhof van het paleis het geratel van raderen en den hoefslag van paarden hooren. Nauwelijks had de koningin dit [59]geluid vernomen, of zij keerde zich van het schreiende knaapje af en snelde naar de borstwering van het dak, terwijl zij Zoë toeriep:
»Publius Scipio komt! Het is meer dan tijd, dat ik mij voor het feestmaal kleed. Wil die onaardige jongen nog altijd niet zoet zijn? Breng hem dan maar weg, Praxinoa, en weet, dat ik zeer ontevreden op u ben. Want gij vervreemdt mijn eigen kind van mij, om den toekomstigen koning voor u te winnen. Dat moge eene beuzeling schijnen, maar het bewijst mij dat gij onbekwaam zijt, en niet geschikt voor het ambt, dat u werd toevertrouwd. Gij hebt uw plicht als min vervuld, doch ik zal eene andere vrouw voor den knaap zoeken en vinden. Geene tegenspraak! Geene tranen! Ik heb al genoeg aan de tranen van het kind.”
Met deze woorden, luid en hartstochtelijk uitgesproken, keerde zij zich af van Praxinoa, de vrouw van een aanzienlijk man van Macedonischen adel. Terwijl deze als versteend bleef staan, ging zij in hare tent, waarbinnen zooeven eenige lampen met verschillende armen op kleine sierlijk bewerkte tafeltjes waren geplaatst. Deze laatste waren, evenals alle gereedschappen in de kleedtent der koningin, vervaardigd uit gepolijst elpenbeen, dat fraai uitkwam tegen het hemelsblauwe, met zilveren leliën en aren doorweven tentdoek, de tijgervellen, waarmede alle kussens overtrokken waren, en de witte wollige met een blauwe guirlande omzoomde vloertapijten.
De koningin wierp zich onstuimig op een zetel voor haar kleedtafel neder, keek zoolang in den spiegel, alsof zij haar gelaat en haar dik roodblond haar voor de eerste maal zag, en zeide daarop, zich half tot Zoë wendende, half tot hare uitverkorene kamenier uit Athene, die met andere dienstmaagden achter haar stond:
»Het was eene dwaasheid, mijn donker haar blond te verwen. Doch nu moet het zoo blijven, want Publius Scipio, die geen begrip heeft van onze kunsten, heeft deze kleur buitengemeen schoon gevonden, en hij behoeft niet te weten van waar ze komt. Het Egyptisch hoofdtooisel daar, met den kop van een gier, waarmede de koning mij het liefst ziet, vinden Lysias en ook de Romein barbaarsch. Zoo moet ook ieder het noemen, die met de Egyptenaars niets te maken heeft. Doch wij zijn heden avond toch onder ons, en daarom wil ik den krans van gouden aren met druiven van Saphir opzetten. Meent gij, Zoë, dat daarbij het doorzichtig gewaad van bombyx zal passen, dat gisteren uit Cos is gekomen? Maar het bevalt mij niet, want het is te dun geweven, het is niet in staat iets te verbergen, en ik mis juist tegenwoordig de noodige ronding. Een [60]gevolg van dat eeuwigdurend verdriet, de gejaagdheid, die zorgen! Hoe moest ik mij gisteren weder weren in den raad; want mijn gemaal geeft altijd maar toe, stemde met alles in en wilde het ieder naar den zin maken. Als iets afgekeurd moet worden, dien ik tusschen beide te komen, hoe ongaarne ik het ook doe, en hoezeer het mij ook tegen de borst stuit, dat ik anderen boos maken, teleurstellen, iets weigeren moet. Ik moet mij dat laten welgevallen, mij hard en ongevoelig voordoen, om voor mijn echtgenoot den twijfelachtigen roem te bewaren, dat hij de zachtmoedigste en vriendelijkste van alle mannen en vorsten is. Daar mijn zoon een eigen wil heeft, geeft dit aanleiding tot hevige tooneelen, maar het is beter zóo, dan dat die kleine Philopator zich maar in ieders armen zou werpen. De opvoeding van een knaap moet allereerst hierin bestaan, dat men hem leert ‘neen’ te zeggen. Zelve zeg ik dikwijls ‘ja’ als ik het niet moest doen, maar ik ben eene vrouw, en wij zijn schooner als wij toegeven, dan wanneer wij ons verzetten. En wat toch is ons van meer gewicht dan schoon te zijn! Laten wij dus blijven bij dit lichtblauwe gewaad, en leggen wij daarover dit net van gouddraad met die Saphiren op de knoopen. Dat zal goed passen bij het hoofdtooisel.—Ga voorzichtig met de kam te werk, Thaïs, want gij doet mij pijn!—Ik mag niet langer praten. Zoë geef mij die rol daar aan. Ik wil een weinig tot mijzelve komen, vóor ik naar beneden ga, om mij met de mannen aan het gastmaal te onderhouden. Wanneer men het doodenrijk en den Serapis heeft bezocht, en wij herinnerd zijn geworden aan de onsterflijkheid der ziel en aan het lot dat haar wacht in eene andere wereld, dan wil men gaarne eens herlezen, wat de beminnenswaardigste onder alle denkers over dergelijke dingen weet te zeggen.—Hier moogt gij beginnen, Zoë!”
De speelgenoote van Kleopatra gaf de dienstmaagden, die niets te doen hadden, een wenk, dat zij zich zouden verwijderen; zijzelve zette zich neder op een laag kussen tegenover de koningin, en begon met eene geoefende stem vol uitdrukking te lezen. Zij las altijd door, zonder dat eenig ander geluid haar stoorde, dan het geklingel der sieraden, het geruisch der kostbare stoffen, het druppelen van de olieën en reukwerken, die in kristallen schalen werden uitgegoten, de korte en zacht gefluisterde vragen der meisjes, die de koningin tooiden, en de niet minder haastig en onmerkbaar gegevene antwoorden van Kleopatra.
Allen die zich niet bezighielden met de persoon van de koningin—en er waren zeker wel twintig jongere en oudere vrouwen, die in groepen langs de wanden van de groote tent [61]stonden of op kussens op den grond zaten—wachtten, zonder zich te verroeren, als had de machtspreuk van een toovenaar hen doen verstijven, het oogenblik af, waarop het ook hunne beurt zou worden diensten te bewijzen. Alleen door hunne oogen en door zachte bewegingen van de vingers wisselden zij met elkander van gedachten, want zij wisten dat de koningin zeer ongaarne werd gestoord, terwijl men haar voorlas, en dat zij zich niet ontzag alles wat in strijd was met hare wenschen en neigingen, als een knellenden schoen of eene versletene snaar van zich te werpen.
De trekken van Kleopatra waren onregelmatig en scherp, hare kaakbeenderen en lippen, waarachter sneeuwwitte doch ver van elkander staande tanden glinsterden, te sterk ontwikkeld. Doch zoolang zij haar best deed om hetgeen werd voorgelezen te volgen en te begrijpen, en met schitterende oogen, als die eener profetes, en met half geopenden mond naar de woorden van Plato geluisterd had, was het alsof zij door een onbeschrijflijk fijnen lichtgloed werd omschenen, die uit eene hoogere wereld afkomstig scheen en haar ten hoogste bekoorlijk maakte. Toen was zij veel schooner dan thans, nu haar toilet gereed was, en zij, nadat Zoë Plato uit de hand had gelegd, door de vrouwen die haar omgaven met luide en overdreven vleiende woorden werd begroet.
De koningin zag zich gaarne zoo levendig toegejuicht, en om de bewondering van velen te kunnen genieten, moest, terwijl men haar optooide, het aantal vrouwen bij haar kaptafel zoo groot zijn. Van alle zijden werden haar spiegels voorgehouden, en ieder beijverde zich om de plooien beter te leggen, of de met edelsteenen versierde riemen harer sandalen recht te trekken. Deze prees de volheid harer lokken, eene andere haren slanken lichaamsbouw, of het teedere harer gewrichten, of hare buitengewoon kleine handen en voeten. Een meisje maakte een ander, luid genoeg om door de koningin gehoord te worden, opmerkzaam op den glans harer oogen, die reiner was dan die der saphiren van haar voorhoofd en gewaad. En de kamenier Thaïs uit Athene verzekerde, dat Kleopatra gezetter was geworden, want haar gouden gordel was heden veel minder gemakkelijk te sluiten dan tien dagen geleden.
Thans gaf de koningin een wenk; Zoë wierp een zilveren kogel in een bekken van hetzelfde metaal, dat rijk met drijfwerk was versierd, en terstond daarop lieten zich voor de opening van de tent de voetstappen der lijfwacht hooren.
Kleopatra trad naar buiten, overzag met een haastigen blik het door brandende pekpannen en fakkels helder verlichte dak, en de marmeren beeldwerken, die tegen het donker [62]loof duidelijk uitkwamen, en ging toen, zonder om te zien naar de tent, waarin hare kinderen sliepen, naar den draagstoel, dien Macedonische edelen op het dak gedragen en dáar neergezet hadden. Zoë en de Atheensche Thaïs ondersteunden haar, toen zij in den draagstoel steeg, en de speelgenooten, dienstmaagden en andere vrouwen, die uit naburige tenten waren toegesneld, vormden een boog aan beide zijden van haren weg, en lieten luide kreten van vreugde en bewondering hooren, toen hare meesteres, hoog verheven op de schouders van die haar droegen, allen voorbijzweefde. De diamanten aan het handvatsel van Kleopatra’s veeren waaier fonkelden, toen zij hare vrouwen groette met eene genadige vriendelijkheid, welke hem die begroet wordt herinnert hoe ver hij staat beneden hem die groet. Elke beweging harer hand was koninklijk trotsch en afgemeten, in hare oogen was echter duidelijk te lezen, hoe de jonge vrouw zich ongedwongen verlustigde in haar kostbaar en schoon toilet, hoe zij ingenomen was met haar eigen persoon en zich verblijdde in het vooruitzicht van vroolijke feestelijke uren.
Eindelijk verdween de draagstoel in de poort van de breede trappen, die naar het dak leidden, en de Atheensche Thaïs zuchtte zacht in zichzelve en dacht: »Kondt gij ook maar eens in zulk een sierlijke schulp van met allerlei kleuren schitterend paarlemoer als eene godin door de lucht zweven, gedragen door schoone jongelingen, gevierd en van alle zijden toegejuicht! Daar boven trekt de wassende Selene de nietige sterren koel en zwijgend voorbij, en evenzoo trok zij met hare in purper gekleede fakkeldragers hier tusschen de tenten door, alle vlammen en lichten ook ons armen voorbij, naar het feestmaal. En naar welk een maaltijd, en welke gasten! Allen hierboven jubelden haar toe, en het kwam mij voor, als had zelfs onder die koude marmerbeelden dáar het ernstige gelaat van Zeno den mond geopend, en haar een vleiend woord nageroepen. En toch zouden Zoë, en de blonde Lysippa, en de zwartlokkige dochter van Demetrius, en ik, arm schepsel, schooner, veel schooner zijn dan zij, als wij ons met kostbare kleederen en juweelen konden tooien, waarvoor koningen gaarne hun rijk zouden verkoopen; als wij eveneens Aphrodite konden nadoen met te tronen in een schulp, die, als dreef zij in de zee, op smaragdgroen vloeispaath rust; als dolfijnen, met paarlen en turkooizen bezet, onze voetbanken waren, en witte struisvederen als zilveren wolkjes, die in Athene op schoone lentedagen den hemel sieren, boven onze hoofden zweefden. Dat doorzichtig gewaad, hetwelk zij niet durfde aantrekken, zou mij wel mooi staan! Als het toch eens waarheid was, wat Zoë gisteren moest voorlezen, dat de zielen der menschen bestemd zijn om altijd weder in eene nieuwe [63]gedaante op aarde te wandelen! Misschien kwam dan mijne ziel nog eens in een koningskind ter wereld! Een prins zou ik liever niet worden, want van dien wordt zooveel gevorderd, maar wel eene prinses. Wat zou dat heerlijk zijn!”
Zulke en nog meer dergelijke dingen droomde Thaïs, terwijl Zoë vóor de tent van het vorstelijk kind met hare nicht, de eerste opvoedster van prins Philopator, een zacht en druk gesprek hield.
De min van den koninklijken knaap droogde van tijd tot tijd hare oogen af, terwijl zij onder hartstochtelijk snikken sprak: »Mijn eigen kleintje, mijne andere kinderen, mijn echtgenoot en ons fraai huis in Alexandrië heb ik verlaten, om een prins te zoogen en hem op te voeden. Mijn geluk, mijne vrijheid, mijne nachtrust heb ik opgeofferd ter wille van de koningin en dit knaapje. En hoe word ik nu daarvoor beloond! In tegenwoordigheid van u en hare speelgenooten, zegt mij die nauwelijks negentienjarige vrouw, die nog half een kind is, op dezen tienden dag den dienst op, alsof ik eene gehuurde dienstmaagd was en niet de dochter en de vrouw van een edelman. En dat waarom? Omdat in haar zoon het onstuimige bloed vloeit van haar geslacht, omdat de knaap niet in de armen wil vliegen eener moeder, die dagen achtereen niet naar hem vraagt, en alleen in oogenblikken, wanneer zij elke andere luim bevredigd en niets beters te doen heeft, zich om hem bekommert. De vorsten deelen hun gunst en hunne ongenade alleen billijk uit, zoolang zij kinderen zijn. Die kleine weet zeer goed te onderscheiden wat ik voor hem ben en doe, en wat Kleopatra voor hem is. Kon ik het over mij verkrijgen hem heimelijk te mishandelen, dan zou deze moeder, die toch zoo weinig moeder toont te zijn, weldra haar zin krijgen. Hoe zwaar het mij ook valt dit zwakke kind, dat mij zoo na aan het hart ligt, alsof het mijn eigen kind was,—ja nader nog, durf ik wel zeggen—reeds nu te verlaten, zoo wil ik het toch doen, zelfs op gevaar af dat Kleopatra ons, mij en mijn echtgenoot, in het ongeluk zal storten, gelijk zij reeds zoo menigeen deed, die het waagde haar wil te weerstreven.”
De min van den prins begon luide te weenen; maar Zoë legde haar hand op den schouder der beproefde, en zeide om haar te troosten: »Ik weet dat gij meer van de luimen van Kleopatra te lijden hebt, dan wij allen. Maar neem toch geen overhaast besluit! Morgen zendt zij u, gelijk zij vaak deed als zij u beleedigd had, een fraai geschenk, en wanneer zij u telkens en telkens weder krenkt, zal zij het ook telkens en telkens weder goed trachten te maken, tot dit jaar voorbij is, wanneer gij uw plicht bij den prins hebt vervuld, en weder naar uw gezin [64]kunt terugkeeren. Wij moeten allen geduld oefenen. Wij leven als lieden, die een bouwvallig huis bewonen, en wien heden een steen en morgen een balk op het hoofd of de voeten dreigt te vallen. Nemen wij kalm op wat ons treft, dan tracht men onze wonden te heelen, doch spreken wij tegen, dan mogen alle goden ons genadig zijn. Kleopatra toch is als een gespannen boog, waaraan de pijl ontvliegt zoodra ook maar een kind, eene muis, een tochtje de pees beroert; zij is als een boordevol vat, dat overvloeit, wanneer een blad, een nieuwe druppel, een enkele traan daarin valt. Wij allen zouden onder een leven als het hare bezwijken, maar zij heeft ieder uur afwisseling noodig, iets wat haar opwekt en opnieuw in spanning brengt. Zij komt laat van het gastmaal; nauwelijks zes uren ligt zij, onrustig slapende, te bed, en tot op het tijdstip dat wij haar weder voor den maaltijd tooien, gunt zij zich zelf niet zoolang rust als het steentje noodig heeft, om uit de klauw van den kraanvogel ter aarde te vallen. Uit den raad komende gaat zij over tot geleerde gesprekken; zij laat de boeken liggen om in den tempel te offeren en te bidden; uit het heiligdom komende, begeeft zij zich naar de werkplaatsen der kunstenaars; van de schilderijen en de beeldzuilen weder in de audientiezaal; na het ontvangen van onderdanen en vreemdelingen weder in het schrijfvertrek; na het beantwoorden van brieven weder naar den optocht en de offerande; na de vervulling dezer godsdienstplichten weder hierheen en in de kleedtent, waar zij, terwijl men haar toilet maakt, luistert naar mijne voorlezing uit diepzinnige geschriften. En hoe scherp luistert zij! Geen woord ontgaat haar, en geheele volzinnen weet zij te onthouden. Door die eindeloos afwisselende inspanning moet hare ziel wel zijn als een lid van ons lichaam, dat ziek is doordat wij er al te veel van vergden, en pijn doet wanneer men het onzacht aanraakt. Wij zijn in haar oog niets anders dan ellendige muggen, waarnaar men slaat, wanneer zij het ons te lastig maken, en de goden mogen hem genadig zijn, dien de hand dezer koningin treft! Euergetes slaat met zwaarden doormidden, wat hem in den weg staat; Kleopatra steekt met dolken, en in hare hand is èn hare eigene macht èn die van haren gehoorzamen gemaal vereenigd.—Ga dus niet weg! Duld, wat gij niet kunt afwenden, evenals ik niet mor, wanneer ik mij onder het lezen verspreek, en zij mij de rol uit de hand rukt en voor de voeten werpt. En dan heb ik slechts voor mijzelve te vreezen, maar gij ook voor uw man en uwe kinderen.”
Praxinoa boog, hoewel bedroefd, het hoofd, ten teeken van toestemming, en zeide: »Heb dank voor deze woorden. Ik denk altijd alleen met het hart, maar gij het meest met het hoofd. [65]Gij hebt gelijk; ook ditmaal blijft mij niets over dan mij geduldig te schikken. Maar heb ik eens de taak vervuld, die ik hier op mij nam, en ben ik weder te huis, dan laat ik een groot offer slachten voor Asklepius en Hygiea, alsof ik van eene zware krankheid genezen was. Dit weet ik nu reeds, dat ik liever als eene arme dienstmaagd aan den handmolen sta, dan dat ik met deze rijke en vergode koningin zou willen ruilen, die, om haar leven ten volle te kunnen genieten, gejaagd en onrustig het beste voorbijvliegt, wat dit aanzijn den mensch biedt. Zulk een leven zonder rust, komt mij schrikkelijk, allerverschrikkelijkst voor, en hoe dor en ledig moet het hart eener moeder zijn, die zich met zooveel andere dingen heeft bezig te houden, dat zij de liefde van haar eigen kind, die zelfs iedere dagloonersvrouw verkwikt, niet vermag te winnen. Liever alles, alles geduldig dragen, dan zóo koningin te zijn.” [66]
1 Jonge mannen die op 18 jarigen leeftijd meerderjarig waren verklaard.
»Hoe, niemand hier die mij tegemoet komt?” vroeg de koningin, toen zij genaderd was aan den voet van den porphieren trap, die leidde naar de voorzaal, waardoor men de feestzaal binnentrad. Zij zag verstoord de kamerdienaren aan, die haar begeleidden, en herhaalde, terwijl zij de kleine hand tot een vuist balde: »Ik kom, en vind hier niemand!”
Dit ‘niemand’ had in dit geval eene bijzondere beteekenis, want op den met marmerplaten belegden vloer van de groote ruimte, die rondom door zuilengangen was omgeven, waarboven de sterrenhemel als een dak was uitgespannen en waarheen de koningin wees met hare hand, stonden meer dan honderd Macedonische lijfwachten, in den rijksten wapendos, en even zoovele aanzienlijke hofbeambten, die de titels droegen van vaders, broeders, verwanten, vrienden en bijzondere vrienden des konings. Deze allen ontvingen hunne gebiedster met een veelstemmig: »heil!” maar Kleopatra scheen niemand hunner een blik waardig te achten. Deze menigte was in haar oog nog minder dan de lucht, die wij moeten inademen om te leven; zij was voor haar als de lastige rook, als dwarrelend stof, waarvoor wij gaarne uit den weg zouden gaan, doch dat de wandelaar zich toch getroosten moet, om verder te komen.
De koningin had verwacht, dat de weinige gasten, die zij en haar broeder Euergetes zich voor dit gastmaal hadden uitgekozen, haar aan de trappen zouden welkom heeten, dat zij haar, die zich hoog verheven in haar schelpvormigen draagstoel eene godin gelijk achtte, naar omlaag zouden zien zweven. Zij had zich reeds verheugd op de bewondering van den door dit schouwspel getroffen Romein, en op de vleierij van den Korinthiër Lysias. Thans was het meest indrukwekkend oogenblik in de rol, die zij dezen avond dacht te spelen, onopgemerkt voorbijgegaan, [67]en de gedachte kwam bij haar op zich weder terug te laten dragen naar haar dak, om eerst, wanneer zij zeker kon zijn van de aanwezigheid der gasten, hen nog eenmaal tegemoet te zweven. Maar meer nog dan al het andere, zelfs meer dan smart en berouw, vreesde zij den schijn van zich belachelijk te maken. Zij liet derhalve de dragers bevelen stil te staan, en terwijl de overste dergenen, die de gasten moesten binnenleiden, zijne waardigheid vergetende, op een draf wegvloog, om haar gemaal hare nadering te melden, gaf zij de voornaamsten der rijksgrooten een wenk, ten einde met koele vriendelijkheid eenige genadige woorden tot hen te richten. Doch slechts weinige, want weldra vlogen de deuren van thyia-hout, waarmede de eigenlijke feestzaal gesloten was, open, en de koning trad met zijne vrienden Kleopatra tegemoet.
»Hoe konden wij u zoo vroeg verwachten!” riep Philometor zijne gemalin toe.
»Is het dan inderdaad nog vroeg?” vraagde de vorstin, »of verras ik u alleen, omdat gij vergeten hebt mij op te wachten?”
»Hoe onbillijk zijt gij!” hernam de koning. »Gij moest toch weten dat gij, hoe vroeg gij ook moogt verschijnen, naar mijn wensch altijd te laat komt.”
»En naar onze wenschen,” zeide de Korinthiër Lysias, »noch te vroeg, noch te laat, maar ter juister tijd, evenals het geluk, de overwinning en de genezing.”
»De genezing, die eene ziekte onderstelt?” vroeg Kleopatra, en er kwam weder vuur en opgewektheid in hare glinsterende oogen.
»Ik begrijp Lysias volkomen,” zeide Publius, voor den Korinthiër het woord opvattende, »want ik ben eens op het veld van Mars met mijn paard gevallen, moest weken lang op mijne legerstede blijven liggen, en weet bij ervaring dat er geen zaliger gewaarwording is, dan wanneer men herstelt en de verloren krachten voelt terugkeeren. Hij heeft dus willen zeggen, dat men zich in uwe nabijheid bijzonder wel moet gevoelen.”
»Veelmeer,” dus liet Lysias hier dadelijk op volgen, »schijnt onze koningin mij toe de genezing zelve te zijn, daar wij ons, zoolang zij in ons midden werd gemist, krank gevoelden en smachtten van heimwee. Uwe nadering, Kleopatra, is de krachtigste artsenij en geeft ons de verlorene gezondheid weder!”
Kleopatra boog bevallig en als tot dank met haren veeren waaier, en draaide daarbij snel het handvatsel, opdat de daarop bevestigde diamanten helder zouden schitteren. Daarop wendde zij zich tot de beide vrienden en zeide: »Uwe vriendelijke woorden zijn wel gemeend, en staan in verhouding tot elkander als twee steenen in een kleinood gevat, waarvan de een fonkelt, [68]omdat hij kunstig werd geslepen en aan alles wat licht geeft vele spiegelvlakken aanbiedt, maar de ander omdat hij echt is en zijn eigen vuur bezit. Het echte en het ware zijn éen; de Egyptenaars hebben ook voor beide maar éen woord, en uwe vriendelijke toespraak, mijn Scipio—maar ik mag u wel Publius noemen, niet waar?—uwe vriendelijke toespraak, Publius, schijnt mij meer waar te zijn, dan die van uw scherpzinnigen vriend, wiens woorden voor ijdeler ooren dan de mijne berekend zijn. Ik bid u, reik mij thans uwe hand!”
De schelp waarin zij gezeten was werd nedergelaten, en door Publius en haar gemaal ondersteund, steeg de koningin uit en begaf zich met hare gasten naar de feestzaal.
Zoodra het voorhangsel achter haar gesloten was en Kleopatra zacht eenige woorden met den koning had gewisseld, richtte zij zich weder tot den Romein, wien de eunuuch Eulaeus inmiddels op zijde was getreden, en sprak: »Gij komt uit Athene, Publius, doch gij schijnt daar de lessen over de logica niet bijzonder trouw gevolgd te hebben. Hoe is het anders mogelijk dat gij, die de gezondheid voor het hoogste goed houdt en die zooeven verklaardet u nergens zoo wel te gevoelen als in mijne nabijheid, dat gij mij na den optocht, geheel tegen onze afspraak, zoo snel verlaten kondt? Mag ik vragen welke bezigheden...”
»Onze edele vriend,” antwoordde de eunuuch met een diepe buiging, zonder de koningin te laten uitspreken, schijnt een bijzonder welgevallen gevonden te hebben in de gebaarde kluizenaars van Serapis en bij hen zijne Atheensche studiën te willen voltooien.”
»Daaraan heeft hij goed gedaan,” hernam Kleopatra, »want van hen kon hij leeren, zijne aandacht te vestigen op dat derde gedeelte van het leven, waarvan men in Athene het minst spreekt, op de toekomst, bedoel ik—”
»Deze behoort aan de goden,” gaf de Romein ten antwoord. »Zij komt vroeg genoeg, en daarover heb ik ook met den kluizenaar niet gesproken. Eulaeus mag wel weten, dat integendeel alles, wat ik van den zonderlingen man in het Serapeum vernam, op verledene dingen betrekking heeft.”
»Maar hoe is het mogelijk,” vroeg de eunuuch op zijn beurt, »dat iemand, wien eene Kleopatra aanbood haar gezelschap te schenken, zoo lang aan iets anders dacht, dan aan de heerlijkheid van het tegenwoordige?”
»Gij hebt volkomen gelijk,” antwoordde Publius haastig, »dat gij voor het tegenwoordige in de bres springt, en liever niet om uw verleden denkt.”
»Dat verleden was rijk aan zorg en moeite,” antwoordde de eunuuch met groote zelfbeheersching, »gelijk mijne vorstin wel [69]weet door hare vorstelijke moeder, en uit eigene ervaring. Zij zal mij ook weten te beschermen tegen den onverdienden haat, waarmede machtige vijanden mij schijnen te willen vervolgen. Veroorloof mij, koningin, dat ik eerst laat aan den maaltijd verschijn. Deze edele heer liet mij uren lang in het Serapeum wachten, en de plannen aangaande de nieuwe gebouwen in den Isistempel van Philae moeten nog heden in orde worden gebracht, om morgen vroeg in den raad uw hoogen gemaal en zijn verheven broeder Euergetes...”
»Gij zijt verontschuldigd,” zeide Kleopatra, hem in de rede vallende.
Nadat Eulaeus zich verwijderd had, kwam de koningin dichter bij Publius en zeide: »Gij zijt boos op dezen misschien niet aangenamen, maar in elk geval bruikbaren en verdienstelijken man. Mag ik vragen, of alleen zijn persoon u afstoot, dan of er daadzaken zijn, die uwen afkeer, en als ik wel heb gezien, uwe bitter vijandelijke gezindheid tegen hem hebben gewekt?”
»Beide,” antwoordde Publius. »Ik vermoedde van den aanvang in dezen eunuuch niets goeds te zullen vinden, en weet thans dat, als ik mij in hem bedrogen heb, dit in zijn voordeel is geweest. Tegen morgen vraag ik u een uurtje gehoor; dan wil ik u een en ander omtrent hem mededeelen, dat niet past op dezen avond, die aan de vreugde is gewijd, want het betreft treurige dingen, die afkeer wekken. Gij behoeft niet nieuwsgierig te zijn, want het zijn zaken die tot het verledene behooren, en u noch mij aangaan.”
Dit onderhoud werd afgebroken door den opperhofmeester en den schenker, die allen aan tafel noodigden, en weldra was het koninklijk echtpaar met zijne gasten aangelegen.
In het middelmatig groot vertrek, waarin Ptolemaeus Philometor het liefst met weinige uitverkorene vrienden placht feest te vieren, paarde zich Oostersche pracht aan de schoonheid van Grieksche vormen. Evenals de groote receptiezaal en de mannenzaal, waarin de gasten van den koning zich verzamelden, met zijne twintig deuren en hooge porfierzuilen, ontving het zijn licht van boven, want alleen de vensterlooze wanden en sierlijke albasten zuilen met hunne Korinthische akantus-kapiteelen droegen eene smalle overdekking, de middenruimte was echter onbedekt. Thans, nu het vertrek rondom door honderden lampen werd verlicht, was over deze wijde opening, waardoor het bij dag beschenen werd door den helderen zonneglans, een van gouddraad gevlochten en met halve manen en sterren van blinkend bergkristal versierd net, klein van mazen, uitgespreid om de vleermuizen en nachtvlinders, die op het licht komen toevliegen, af te weren. [70]
Ook de eetzaal des konings was bijna daghelder verlicht, en wel door talrijke veelarmige luchters, die door lieflijke kindergestalten van marmer en metaal werden gedragen. Elke voeg van de mozaïkschilderij op den vloer, welke de komst van Hercules op den Olympus, den maaltijd der goden en de verbazing van den overbluften held over de pracht van het hemelsche drinkgelag voorstelde, was duidelijk te onderkennen, en honderd vlammen spiegelden zich langs de wanden in het gepolijste gele marmer uit de groeven van Hippo Rhegium. Daar hadden bekwame kunstenaars van kostbare steenen, als lazuursteen, malachiet, kwarts, bloedjaspis, achaat en chalcedon, allerlei afbeeldingen ingelegd van vruchten, muziekinstrumenten en groepen van geschoten wild. Op de pijlers zag men de maskers der muzen van het blijspel en van het treurspel, fakkels, thyrsusstaven met wijnranken en klimop omwonden en Pansfluiten. Deze laatste ornamenten waren van gedreven goud en zilver, met half-edelsteenen bezet, en lagen op den marmeren ondergrond, als de metalen knoppen van lederen schilden, of het rijke beslag op de scheede van een zwaard. Langs de friesen zagen de gasten eene schoone voorstelling in relief van een Dionysos-optocht, dien de beeldhouwer Brayxis voor Ptolemaeus Soter gemodelleerd en in elpenbeen en goud uitgevoerd had.
Al wat het oog in dit vertrek boeide was schoon en kostbaar, en droeg vooral een vroolijk karakter voordat Kleopatra den troon beklom. Doch zij had, even als in hare woonvertrekken, zoo ook hier de borstbeelden der groote Helleensche wijsgeeren en dichters, van Thales uit Miletus tot Strato, die het toeval op den troon der godheid plaatste, van Hesiodus tot Kallimachus, op marmeren voetstukken doen plaatsen, en het masker van de tragische muze doen plaatsen naast dat der komische. Want aan haar tafel, placht zij te zeggen, wenschte zij niemand te zien, wien een degelijk en ernstig gesprek niet hooger genot kon schenken, dan spijs, drank en gelach.
In plaats van gelijk andere vrouwen op een stoel, of aan het voeteinde van het rustbed van haar gemaal, in zittende houding, het gastmaal bij te wonen, lag zij op haar eigen rustbed, waarachter de borstbeelden stonden van de dichteres Sappho en van Aspasia, de vriendin van Pericles. Zij matigde zich als een recht aan voor eene wijsgeer, en zoo al niet voor eene dichteres, dan toch voor iemand die de dichtkunst en de muziek wist te waardeeren, gehouden te worden. Waarom zou zij niet liever aanliggen, dan zitten, daar zij toch wist hoe voordeelig hare figuur uitkwam, als zij zich schilderachtig op het kussen uitstrekte, en het hoofd steunde met den arm, die op de leuning van hare legerstede rustte, een arm, die juist wel [71]niet schoon was te noemen, doch waaraan altijd de edelste gewrochten van de Alexandrijnsche kunst in het graveeren van edelgesteenten en het bewerken van goud, te zien waren.
Doch zij koos de liggende houding vooral om der wille harer voeten, want geene vrouw in geheel Griekenland en Egypte bezat kleiner en fijner gevormde dan zij. Daarom waren ook hare sandalen zóo gesneden, dat zij, als zij stond of liep, alleen de voetzolen bedekten, maar de sierlijke blanke teenen met de rooskleurige nagels en de zoo fijn gevormde enkels onbedekt lieten. Bij een gastmaal legde zij, even als de mannen, haar schoeisel geheel af, om hare voeten eerst te verbergen maar dadelijk weder te vertoonen, wanneer zij begreep dat de striemen, die de riemen der sandalen in haar teeder vel achter lieten, geheel verdwenen waren.
De eunuuch Eulaeus was een bovenmatig bewonderaar van deze voeten, niet gelijk hij voorgaf, om der wille harer schoonheid, maar omdat hij, als de koningin met hare teenen speelde, raden kon wat er in haar omging, wanneer hij dit niet kon opmaken uit haar stem en hare oogen, die bijzonder geoefend waren in de kunst van veinzen.
Negen, in den vorm van een hoefijzer geordende rustbedden, drie aan drie, met leuningen van ebbenhout en kussens van dof olijfgroen brokaat, waarin fijne bloemen van goud en zilver geweven, of als met een lichte hand gestrooid waren, noodigden de gasten uit zich neder te vlijen.
De koningin fluisterde schouderophalend met den kamerheer, naar het scheen niet zeer aangenaam verrast, over hetgeen zij vernam, en deze wees nu ieder der genoodigden in het bijzonder zijn plaats aan. De koningin nam plaats op het rustbed rechts van de achterste groep, haar gemaal bezette dat ter linkerzijde, terwijl de sopha tusschen hen beiden open bleef voor Euergetes, den broeder van het vorstelijk echtpaar. Een der drie aanligbedden, die zich met een rechten hoek aansloten bij die der vorstelijke familie, werd Publius aangewezen, en wel dat naast de koningin. Tegenover hem lag de Korinthiër Lysias, aan de zijde des konings. Naast hem bleven twee bedden over, terwijl de dappere en verstandige Hiërax, de vriend en trouwe dienaar van Euergetes, eene plaats vond aan de zijde van den Romein.
Terwijl de dienaren het vertrek met rozenbladeren bestrooiden, welriekende wateren sprengden en kleine zilveren tafeltjes met stevige bladen van edel roodbruin en witgevlekt porfier, naast de ligplaats van elken gast nederzetten, richtte de koning zich tot zijne gasten met een vriendelijken groet, zich verontschuldigende, dat zij zoo weinig in aantal waren. [72]
»Eulaeus,” zeide hij, »heeft ons moeten verlaten om dringende bezigheden, en onze koninklijke broeder zit zeker nog met Aristarchus, die met hem uit Alexandrië gekomen is, achter de boeken. Doch hij heeft stellig beloofd te zullen komen.”
»Hoe kleiner dit gezelschap is,” zeide Lysias met eene diepe buiging, »des te eervoller is het bij eene keus tot het getal uwer uitverkorenen te behooren.”
»Ik meende reeds uit de goeden de besten genoodigd te hebben,” zeide de koningin; »maar de weinige vrienden, die ik hier wilde zien, schijnt mijn broeder Euergetes nog te veel geweest te zijn. Want hij, die in de woning van een ander bevelen geeft, alsof het zijne eigene was, heeft den kamerheer verboden onze geleerde vrienden te noodigen, waaronder Agatharchides, de voortreffelijke leermeester van mij en mijn broeder, dien gij kent, alsmede onze joodsche vrienden, die gisteren aan ons gastmaal deelnamen, en die ik op de lijst had gezet. Ik heb er vrede mede, want ik houd van het getal der muzen, en wellicht wilde hij u, Publius, eene eer bewijzen, want wij zijn hier op Romeinsche wijze bijeen. Ter eere van u, en niet van hem, zullen wij heden geen muziek hebben; gij zeidet immers dat muziek bij een gastmaal u niet bijzonder aangenaam was. Euergetes speelt zelf voortreffelijk op de harp. Overigens is het goed dat hij, gelijk altijd, eerst laat komt, want overmorgen is het zijn geboortedag, en dien wil hij hier bij ons en niet in Alexandrië vieren. Ook de priesterlijke gezanten, die in Bruchium vergaderd zijn, zullen hier te Memphis komen, om hem geluk te wenschen. Wij moeten dus iets voorbereiden dat schitterend zal zijn. Nu zijt gij wel geen vriend van Eulaeus, Publius, doch hij is het bekwaamst voor zulke dingen, en ik hoop dat hij weldra terug zal keeren, om mij goeden raad te geven.”
»Des morgens zullen wij een grooten optocht doen plaats hebben,” zeide de koning. »Euergetes is een liefhebber van praalvertooningen, en ik wil hem gaarne toonen, hoezeer zijn bezoek ons verheugd heeft.”
De vriendelijke trekken van den koning namen bij deze, uit den grond van zijn hart gesprokene woorden, eene bijzonder innemende uitdrukking aan. Zijne gemalin zeide echter op bedenkelijken toon: »Ja, als wij in Alexandrië waren! Maar hier onder al dat Egyptische volk—.” [73]
De laatste woorden van de koningin werden afgebroken door een schaterend gelach, dat door de marmeren wanden van het feestvertrek werd teruggekaatst. Eerst verschrikte zij, maar zij begon vriendelijk te glimlachen, toen zij haren broeder Euergetes herkende, die, den kamerheer op zijde dringende, op de gasten toetrad vergezeld van een Griek, die ouder was dan hij.
»Bij alle bewoners van den Olympus en al dat gespuis van goden en vee, dat de tempels aan den Nijl bevolkt,” riep de pas aangekomene, terwijl hij nog altijd zoo luid lachte, dat zijne vleezige wangen en zijn buitengewoon sterk jeugdig lichaam beefde en schudde. »Bij uwe schoone kleine voeten, Kleopatra, die zich zoo gemakkelijk laten verbergen, en die men toch altijd moet zien; bij al uwe zachtaardige deugden, Philometor, ik geloof dat gij beproeven wilt den grooten Philadelphus of onzen Syrischen oom Antiochus te overtreffen, en een optocht zonder weerga zult doen houden, en wel te mijner eer! Braaf zoo! Ik zal zelf deelnemen aan die wonderlijke vertooning, en met mijn dikke lichaam een Eros voorstellen, met boog en pijlkoker. Eene Ethiopische vrouw moet dan voor mijne moeder Aphrodite spelen. Zij zal er prachtig uitzien, als zij met hare zwartachtige huid uit het witte zeeschuim opstijgt. En wat zoudt ge denken van een Pallas met kort kroeshaar, van Gratiën met breede Ethiopische platvoeten, en van een Egyptenaar met een kaal geschoren kop, die terwijl de zon zich in zijn gladden schedel spiegelt, Phoebus Apollo kan voorstellen?”
Onder deze woorden wierp de twintigjarige reus zich op het ledige rustbed neder tusschen zijne zuster en zijn broeder. Nadat de laatste hem den naam van den Romein had genoemd, en hij dezen niet zonder waardigheid begroet had, riep Euergetes een der jonge Macedonische edelen, die de gasten als schenker [74]bediende, tot zich, liet zijn beker een- en andermaal, ja ten derde maal vullen, dronk dien telkens snel en zonder ophouden ledig, en zeide dan hardop, terwijl hij beide handen door zijne verwarde blonde haren haalde, zoodat ze hoog boven zijn grooten schedel en breed voorhoofd uitstaken: »Ik moet inhalen, wat gij mij vóor zijt. Nog een beker, Diokleides!”
»Wildeman!” zeide Kleopatra vermanend, terwijl zij hem half in scherts, half in ernst met den vinger dreigde. »Wat ziet ge er uit!”
»Als Silenus, doch zonder bokspooten,” antwoordde Euergetes. »Geef me een spiegel, Diokleides! Gij hebt de blikken der koningin maar te volgen, om er een te vinden.—Juist, daar is het ding.—Waarachtig, het beeld, dat het mij toont, bevalt mij niet slecht. Ik zie daar een schedel, waarop behalve de twee kronen van Egypte, nog wel een derde plaats zou kunnen vinden, een die zooveel hersens bevat, dat men daarmede de koppen van vier koningen tot aan den rand zou kunnen vullen. Ik zie twee haviksoogen, die altijd scherp zien, zelfs al is hun gebieder dronken, en die voor niets te vreezen hebben, behalve dat het vleesch op deze vroolijke wangen, als het zoo blijft voortgroeien, eindelijk hun licht betimmeren zal, evenals eene drachme, die men in de spleet van een boom heeft gestoken, door het aanwassend hout wordt ingesloten, of als een luik, dat wordt toegeschoven, het venster bedekt. Die kerel daar in den spiegel verwurgt met deze handen en armen, als ’t moet, een volwassen nijlpaard. De keten, die dezen hals versieren zal, moet dubbel zoo lang zijn als die, welke een wel doorvoed Egyptisch opperpriester gewoon is te dragen. Ik zie in dezen spiegel een man, die uit een kolossaal stuk deeg en uit een vettere vastere stof is gebakken, dan andere lieden. En als dat fijne beeld daar op die blanke oppervlakte een doorzichtig kleed draagt, wat kunt gij, Kleopatra, daar tegen hebben? De Ptolemaeën in Alexandrië moeten voor den invoerhandel zorgen; dat heeft de groote zoon van Lagos reeds ingezien, en wat zou er worden van den handel met Kos, wanneer ik den fijnsten bombyx niet kocht, daar gij, koningin, hen die daarin handelen niets te verdienen geeft, en gij u, als eene Vestaalsche maagd, in een gewaad van tapijtengoed hult.—Komaan, eene krans op mijn hoofd, en nog eene tweede, en nieuwe wijn in den beker! Op het welzijn van Rome, en op het uwe, Publius Cornelius Scipio, en, mijn Aristarchus, op onze laatste kritische onderstelling, op het fijn denken en het flink drinken!”
»Op flink denken en fijn drinken,” antwoordde hij, die alzoo werd toegesproken, haastig, terwijl hij den beker ophief en dien [75]langzaam naar zijn langen, schoon gevormden en zacht gewelfden neus en aan zijne dunne lippen bracht.
»Oho, Aristarchus!” riep Euergetes, terwijl hij zijn breed voorhoofd fronste. »Gij bevalt mij beter, als gij de woorden uwer dichters en schrijvers zift, dan als gij de toosten van een drinkenden koning kritiseert. ‘Fijn drinken’ is ‘slurpen’, en dat slurpen bij kleine teugen laat ik voor de roerdompen en ander gevogelte over, dat t’huis hoort in het riet. Gij verstaat mij, hoop ik? In het riet, hetzij dit al of niet tot schrijfstift is versneden.”
»Onder fijn drinken,” gaf de groote criticus doodbedaard, terwijl hij met zijne smalle hand het zachte grijze haar van zijn hoog voorhoofd wegstreek, den jongen koning ten antwoord; »onder fijn drinken versta ik het drinken van uitgelezen wijn. En hebt gij ooit iets fijners geproefd, dan dit druivensap van Anthylla, dat uw verheven broeder ons doet schenken? Uw dronk, zooals die door mij is omgekeerd, prijst u als een flink denker en tegelijk den milden gever van dezen kostelijken drank.”
»Goed gevonden,” riep Kleopatra, in de handen klappende. »Ziet gij, Publius, hier hebt gij eene proeve van de rapheid eener Alexandrijnsche tong.”
»Ja,” viel Euergetes in, »als men met syllaben te velde kon trekken even als met speren, dan zouden die heeren van het Museum in de Alexander-stad, met hun Aristarchus aan het hoofd, de verbondene legers van Rome en Karthago in een paar uren tot rede brengen.”
»Wij zijn echter niet in den krijg, maar aan een vreedzaam drinkgelag,” zeide de koning vriendelijk, om vrede te bewaren. »Gij hebt intusschen ons geheim afgeluisterd, Euergetes, en den draak gestoken met mijne trouwe Egyptenaars, in wier plaats ik gaarne blanke Grieken zou stellen, wanneer Alexandrië mij nog toebehoorde en niet u. Toch zal het op uw feest niet ontbreken aan een waardigen optocht.”
»Schept gij dan waarlijk nog vermaak in zulk een vervelenden ganzenmarsch?” vroeg Euergetes, en rekte zich op zijn rustbed uit, terwijl hij de handen gevouwen tegen zijn achterhoofd hield. »Liever gewen ik mij aan dat fijne drinken van Aristarchus, dan dat ik uren lang toeschouwer moet zijn van deze ijdele praalvertooning. Alleen onder twee voorwaarden verklaar ik mij bereid, mij stil te zullen houden, en bovendien mij minstens een halven dag geduldig te willen vervelen, gelijk een aap in de kooi; vooreerst wanneer het onzen Romeinschen gastvriend Publius Cornelius Scipio genoegen doet zulk een schouwspel te zien, dat echter, sedert onze oom Antiochus ons uitplunderde en wij, broeders, Egypte onder ons verdeeld [76]hebben, in de verste verte niet vergeleken kan worden met de triumftochten der Romeinsche overwinnaars; of, ten anderen, als ge mij toestaat in persoon aan den optocht deel te nemen.”
»Wat mij aangaat, o koning,” zeide Publius, »behoeven er geene feestelijke optochten gehouden te worden, althans niet zulke, waarbij ik gedwongen ben toeschouwer te zijn.”
»Ik schep nog altijd vermaak in zulke optochten,” zeide Kleopatra’s gemaal, Philometor. »Ik wordt het niet moede, zulke goed geordende groepen en het gewoel der vroolijke menigte te zien.”
»En ik,” zeide Kleopatra, gloei en huiver daarbij van aandoening, en menigmaal komen mij tranen in de oogen, wanneer het volk luid jubelt. Eene groote verscheidenheid, die tot éen geheel samenwerkt, maakt altijd een even machtigen indruk. Eén druppel, éen zandkorrel, éen bouwsteen zijn op zichzelf onbeduidende dingen, maar hoe hartverheffend is het, wanneer millioenen van deze zich vereenigen tot een zee, een zandwoestijn, eene pyramide! Iemand die alleen jubelt heeft veel van een gek, die uit het dolhuis is weggeloopen, maar wanneer duizenden menschen samen jubelen, wordt ook een koud gemoed geweldig aangegrepen. Hoe kan u, Publius Scipio, wiens wil krachtig ontwikkeld schijnt te zijn, een schouwspel koud laten, waarbij zulk een groote menschenmassa door één wil schijnt bezield te zijn?”
»Kan er dan,” vroeg de Romein, »bij dit volksgejuich inderdaad sprake zijn van een zelfstandigen wil? Juist bij zulk eene voorstelling wordt ieder een werktuigelijk naäper en naprater van anderen. Ik voor mij verkies mijn weg zelf te vinden, en mij van niets afhankelijk te maken dan van de wetten en plichten, die de staat, waartoe ik behoor, mij oplegt.”
»Maar ik,” zeide Euergetes, »heb die optochten van kindsbeen steeds van de beste plaats gezien, en daarvoor straft mij nu het noodlot met onverschilligheid voor deze en dergelijke vertooningen, terwijl de arme stumpers, die alleen de neuzen, de haren of de ruggen te zien krijgen van hen die medewerken, zich steeds opnieuw aan dat spektakel vergapen. Op Publius Scipio behoef ik, zooals gij gehoord hebt, geen acht te slaan, hoe gaarne ik het anders ook deed. Wat zoudt gij er wel van zeggen, Kleopatra, als ik eens in persoon aan mijn optocht—, ik zeg mijnen, want hij wordt te mijner eer gehouden,—deelnam? Dat was dan eerst eens iets nieuws, en bovendien iets vermakelijks.”
»Meer nieuw en vermakelijk dan passend, zou ik denken,” antwoordde Kleopatra norsch.
»Maar dat moest u juist genoegen doen,” hernam Euergetes [77]lachend, »want behalve uw broeder ben ik ook nog uw mededinger, en zoo iemand ziet men liever dalen dan stijgen.”
»Daar is niets wat u recht geeft tot zulke woorden,” viel de koning in, en de toon van zijn zachte stem gaf duidelijk te verstaan, dat hij het gesprokene betreurde, en zulke dingen niet hooren wilde. »Wij hebben u lief,” ging hij voort, »wij gunnen u uwe bezitting naast de onze, en verzoeken u dringend zelfs in scherts zulk eene taal niet te voeren, opdat al het verledene vergeten blijve.”
»En bovendien,” voegde Kleopatra er bij, »dat gij uw waardigheid als koning en uw naam als geleerde niet zult bezoedelen door kluchten te vertoonen.”
»Schoolmeesteres! Weet gij dan wat ik van zins was? Ik wilde als Alcibiades verschijnen, met een gevolg van fluitspeelsters, in gezelschap van Aristarchus, die voor Socrates zou moeten spelen. Men vertelt mij immers altijd, dat Alcibiades en ik—in vele opzichten, zeggen zij die het oprecht meenen: in alle opzichten, beweren hoffelijker vrienden—op elkaar gelijken.”
Publius nam bij deze woorden het vormlooze in het doorzichtig kleed gehulde lichaam van den jongen koninklijken woesteling met scherpe blikken op, en daar hem hierbij voor den geest stond, een heerlijk standbeeld van den lieveling der Atheners, dat hij aan den Ilissus had gezien, zweefde er een spottend lachje om zijne lippen.
Dit laatste bleef voor Euergetes niet verborgen, en het krenkte hem, daar hij niets liever zag, dan dat men hem met den neef van Pericles vergeleek. Doch hij onderdrukte zijn toorn, want Publius Cornelius Scipio was de naaste bloedverwant der meest invloedrijke mannen aan den Tiber, en al bezat hij zelf koninklijke macht, zoo stond toch Rome boven hem gelijk de wil der godheid.
Kleopatra bespeurde wat er in haar broeder omging, en om hem de gelegenheid tot antwoorden te ontnemen en zijn gedachten af te leiden, zeide zij vroolijk: »Zoo willen wij dan den optocht laten varen en aan iets anders denken, om uw geboortedag te vieren. Gij, Lysias, moet in zulke dingen ervaren zijn, want Publius vertelde mij, dat gij alle vertooningen in Korinthe regelt. Wat zullen wij dan doen, om Euergetes en ons een vroolijk feest te bereiden?”
De Korinthiër staarde een oogenblik in zijn beker, schoof dien langzaam heen en weer op het marmeren blad van het tafeltje aan zijne zijde, tusschen oesterpasteien en frissche asperges, en zeide eindelijk met een blik, die hoop op aller bijval uitdrukte:
»Bij den grooten optocht, die onder Ptolemaeus Philadelphus plaats had, en waarvan Agatharchides mij gisteren de beschrijving van Kallixenus, een ooggetuige, te lezen gaf, werden [78]allerlei voorstellingen uit het leven der goden aan het volk te aanschouwen gegeven. Laten wij in dit heerlijk paleis blijven, en zelven de schoone groepen weergeven, die de groote kunstenaars der oudheid geschilderd of afgebeeld hebben. Wij moeten daartoe echter minder bekende kiezen.”
»Uitnemend!” riep Kleopatra, in levendige verrukking. »Op wien gelijkt mijn kolossale broeder meer dan op Heracles, en wel op den zoon van Alcmene, zooals Lysippus dien opgevat en gebeeldhouwd heeft. Laten wij dus het leven van Heracles voorstellen, naar de beroemde modellen, en aan Euergetes de rol van den heros overlaten.”
»Dien neem ik op mij,” zeide de jonge koning terstond, terwijl hij de enorme spieren op zijn borst en zijne armen betastte. En gij moogt mij er wel zeer dankbaar voor zijn, dat ik dit doe, want die slangenwurger miste het beste, en Lysippus heeft hem niet zonder voordacht afgebeeld met een kleinen kop op het kolossale lichaam. Doch ik zal er niets tegen inbrengen.”
»Wanneer ik Omphale voorstel, wilt gij dan aan mijne voeten zitten?” vroeg Kleopatra.
»Wie zou zich niet gaarne aan zulke voetjes nederzetten?” hernam Euergetes. »Kiezen wij nu terstond nog iets anders uit den grooten voorraad, die voorhanden is. Maar met Lysias waarschuw ik voor hetgeen algemeen bekend is.”
»Er zijn alledaagschheden, zoowel voor het oog als voor het oor,” zeide Kleopatra, »maar wat algemeen als goed wordt erkend, pleegt ook het schoonste te zijn.”
»Veroorloof mij,” hervatte Lysias, »u op een marmeren beeldhouwwerk opmerkzaam te maken, dat zeer verheven is uitgevoerd. Het is oud en schoon, en toch geloof ik, aan weinigen uwer bekend. Het bevindt zich bij de bron van mijn ouderlijk huis te Korinthe, en werd reeds eeuwen geleden door een groot Peloponnesisch kunstenaar gewrocht. Publius was verrukt, toen hij dit werk zag, en het is ook onbeschrijfelijk heerlijk. Het geeft op voortreffelijke wijze de echtverbintenis te aanschouwen van Herakles met Hebe, van den onder de goden opgenomen Heros met de eeuwige jeugd.—Zoudt gij u, o koning, door Pallas Athene en door uwe moeder Alcmene ter bruiloft met Hebe willen doen geleiden?”
»Waarom niet?” vroeg Euergetes; »maar die Hebe moet schoon zijn. Daar is echter éen bezwaar. Hoe krijgen wij de bron uit uws vaders huis tegen morgen of overmorgen hier? Men kan zulk een groep niet schikken uit het hoofd, zonder het origineel. En al vertelt men ook, dat het standbeeld van Serapis van Sinope naar Alexandrië is gevlogen, en al zijn er ook toovenaars te Memphis....” [79]
»Die hebben wij niet noodig,” zeide Publius, den koning in de rede vallende. »Terwijl ik als gast vertoefde in het ouderlijk huis van mijn vriend, dat, vergun mij dit op te merken, prachtiger is dan de oude koningsburcht van Gyges te Sardes, liet ik naar het kostelijk beeldwerk steenen snijden, bestemd tot huwelijksgeschenken voor mijne zuster. Deze zijn bijzonder goed gelukt en liggen in mijne tent.”
»Hebt gij eene zuster?” vroeg de koningin, terwijl zij zich boog naar den Romein. »Gij zult mij van haar een en ander moeten vertellen.”
»Zij is een meisje als alle andere,” antwoordde Publius vóor zich ziende, want het stuitte hem tegen de borst, in gezelschap van een Euergetes over zijne zuster te spreken.
»Gij zijt onbillijk, gelijk alle broeders,” zeide Kleopatra met een glimlach, »en ik moet meer van haar hooren, want”—en bij deze woorden fluisterde zij zacht, terwijl zij Publius veelbeteekenend aanzag—»alles wat u aangaat, heeft waarde voor mij.”
Gedurende het gesprek hadden Ptolemaeus en zijn broeder zich tot den Korinthiër gericht met vragen over het huwelijk van Herakles met Hebe, en alle dischgenooten hoorden met opmerkzaamheid naar Lysias, toen hij zeide: »Dit schoone kunstwerk stelt eigenlijk geen bruiloft voor, maar het oogenblik waarop de bruidegom zijne bruid in de armen wordt gevoerd.
»De heros, getooid met de leeuwenhuid en met de knots op zijn schouder, gaat, geleid door Pallas Athene, die bij dit werk des vredes de lans ter aarde gebogen houdt en den helm in de hand draagt, en vergezeld door zijne moeder Alcmene, den optocht der bruid te gemoet. Deze wordt geopend door niemand minder dan Apollo zelf, die het huwelijkslied zingt onder het bespelen van zijne luit. Naast hem treedt zijne zuster Artemis gevolgd door de moeder der bruid, begeleid door Hermes, den bode der goden, als gezant van Zeus.
»Dan komt de hoofdgroep, die tot de schoonste werken der Grieksche kunst behoort, welke ik ken. Hebe gaat den bruidegom te gemoet, zachtkens voortgetrokken door Aphrodite, de godin der liefde. Maar Peitho, de godin der overreding, legt de hand op den arm der bruid, dringt haar ongemerkt naar voren, en keert haar aangezicht af, want wat gezegd moest worden heeft zij gezegd, en zij lacht in stilte. Hebe toch heeft haar oor niet gesloten voor hare stem, en wie eens naar Peitho geluisterd heeft, moet doen wat zij wil.”
»En Hebe?” vroeg Kleopatra.
»Zij slaat de oogen neder en houdt den arm, waarop de hand [80]van Peitho rust, met eene afwerende beweging van de vingers, op welker toppen een pas geplukt roosje zweeft, in de hoogte, als wilde zij zeggen: ‘Ach laat mij toch met vrede; ik ben bang voor dien man’; als wilde zij vragen: ‘Zou het niet beter zijn als ik bleef wat ik ben, en uwe lokstem niet volgde noch Aphrodite’s drang?’ Deze Hebe is verrukkelijk, en gij, koningin, moet haar voorstellen!”
»Ik?” vroeg Kleopatra. »Maar gij zeidet, dat zij de oogen nederslaat.”
»Dat doet zij uit maagdelijke schuchterheid, haar gang moet zijn als die van eene schroomvallige maagd. Haar lang gewaad valt in rechte plooien op hare voeten neder, terwijl Peitho het hare schalks, en zich in ’t geheim verheugende over hare nieuwe overwinning, met duim en wijsvinger in de hoogte houdt. Ook de figuur van Peitho zou u bijzonder goed passen.”
»Ik denk dat ik Peitho zal voorstellen,” viel de koningin den Korinthiër in de rede. »Hebe is eene knop, eene nog niet geheel ontloken bloem, maar ik ben moeder, en vlei mij bovendien ook een weinig wijsgeer te zijn....”
»En,” viel Aristarchus in, »gij kunt met recht zeggen, dat gij, bij alle aanlokkelijkheid der jeugd, eigenschappen bezit, die bij Peitho passen, de godin, die niet alleen de harten maar ook de geesten weet te betooveren. Evenals rozen, zoo zijn ook jonge meisjes verrukkelijk om te zien, doch wie niet alleen de fraaie kleur liefheeft, maar ook den geur en daarmede bedoel ik verkwikking, opwekking en verrijking des geestes—die wende zich tot den reeds ontsloten bloemknop, evenals de rozenkweekers aan het meer Moeris alleen de knoppen van hunne pleegkinderen tot spoedig verwelkende ruikers en kransen samenwinden, maar deze niet gebruiken kunnen om fijne geurige olie daaruit te bereiden. Voor dit doel hebben zij de bloem noodig in vollen bloei. Stel gij Peitho voor, koningin; de godin zelve mag trotsch zijn op zulk eene plaatsvervangster!”
»Moge zij,” sprak Kleopatra, »even trotsch zijn als ik gelukkig ben, nu ik zulke woorden mag hooren uit den mond van Aristarchus! Het blijft dus afgesproken, ik zal Peitho zijn. Mijne speelgenoote Zoë mag Artemis voorstellen, en hare ernstige zuster Pallas Athene. Voor de moeder kunnen wij over vele oude matronen beschikken. De oudste dochter van den intendant schijnt mij voor de rol van Aphrodite het meest geschikt te zijn; zij is wonderschoon.”
»Is zij ook dom?” vroeg Euergetes. »Dat behoort bij die eeuwig lachende Cyprische godin.”
»Dom genoeg, denk ik, voor dit doel,” hernam Kleopatra met een lach. »Doch hoe komen wij aan eene Hebe, gelijk gij, [81]Lysias, haar beschreven hebt? Het dochtertje van den Arabarch1 Ahmes is een lieftallig kind.”
»Maar zij is bruin, zoo donkerkleurig als deze voortreffelijke wijn, en bovendien te zeer eene echte Egyptische,” zeide de opperschenker, die het toezicht had over de jonge Macedonische bedienden, terwijl hij zich diep boog en met alle bescheidenheid de aandacht vestigde op zijne eigene zestienjarige dochter. Maar tegen dit meisje had de koningin aan te voeren, dat zij veel grooter was dan zijzelve, die toch naast Hebe moest staan en de hand op haren arm leggen.
Andere meisjes werden weder op andere gronden afgewezen, en reeds sloeg Euergetes voor eene postduif naar Alexandrië te zenden, ten einde van daar een schoon Helleensch kind met een sneldravend vierspan te laten komen naar Memphis, waar de donkere Egyptische goden en menschen beter gedijen dan de Grieksche, toen Lysias uitriep:
»Ik heb heden het meisje gezien, dat wij noodig hebben; eene Hebe, als had zij de marmeren groep in mijns vaders huis verlaten, en als had een god haar beweging, kleur en levenswarmte geschonken. Zij is schuchter, blank en blozend, en van uwe grootte, koningin. Als gij het mij toestaat, zal ik u nader zeggen wie zij is, maar eerst ga ik naar onze tent, om de gesneden steenen met de afbeelding van onzen marmergroep te halen.”
»Gij zult ze vinden in het elpenbeenen kistje op den bodem van mijn kleederkist,” zeide Publius. »Hier hebt gij den sleutel.”
»Haast u,” riep de koningin, »want wij allen zijn benieuwd, waar gij hier in Memphis uwe blanke, blozende en schuchtere Hebe ontdekt hebt.” [82]
1 Het hoofd van den nomos Arabia, toen een deel van Egypte.
Sedert Lysias het koningspaar en de gasten verlaten had, was er een uur verloopen. De bekers waren dikwijls gevuld en geledigd. De eunuuch Eulaeus was verschenen om aan het gastmaal deel te nemen, en het gesprek was geheel van karakter veranderd, want het was niet langer eene en dezelfde aangelegenheid, die alle aanwezigen bezighield. De beide koningen onderhielden zich met Aristarchus over de in Griekenland verstrooide handschriften van oudere dichters en werken van geleerden, en de beste wijze om zich óf de origineelen óf nauwkeurige afschriften voor de bibliotheek van het museum te verschaffen. Hiërax vertelde den eunuuch van het laatste Dionysos-feest en de opvoeringen van de nieuwste blijspelen te Alexandrië, en Eulaeus was verstandig genoeg om den schijn aan te nemen, alsof hij met beide ooren luisterde, en brak zijn verhaal dikwijls af door verstandige vragen, die onmiddellijk op het gesprokene betrekking hadden.
Toch was zijne opmerkzaamheid uitsluitend op de koningin gericht, die zich geheel van den Romein Publius had meester gemaakt, en hem op zachten toon verhaalde, hoe hare tegenwoordige levenswijze hare krachten verteerde, hoe hare tegenwoordige omgeving haar hart onbevredigd liet en zij vol geestdrift was voor Rome en mannelijke kracht. Daarbij gloeiden hare wangen en vonkelden hare oogen, want hoe grooter haar aandeel was in het gesprek, des te aangenamer werd zij bezig gehouden, zoo zij meende. Publius, die alles behalve spraakzaam was, brak hare mededeelingen maar zelden af, alleen voegde hij, als het te pas kwam, een vleiend woord er tusschen. Hij toch dacht aan den raad dien de kluizenaar hem gegeven had, en wenschte Kleopatra voor zich te winnen.
Niettegenstaande hij een fijn gehoor had, verstond de eunuuch slechts weinig van hun fluisterend gesprek, want de verbazende [83]stem van koning Euergetes klonk boven de gesprekken van alle overigen uit. Doch Eulaeus verstond de kunst fragmentarische volzinnen in zijn geest snel te verbinden, en althans in het algemeen den zin te vatten van hetgeen zij zeiden.
De koningin liet den wijn bijna onaangeroerd, maar zij wist bij drinkgelagen zich door hare eigene woorden op te winden. Op dit oogenblik, juist terwijl hare broeders en Aristarchus met elkander in eene levendige woordenwisseling gewikkeld waren, hief zij haren beker op, roerde dien even met de lippen aan, en reikte hem daarop aan Publius toe, terwijl zij zijn beker greep.
De jonge Romein wist, wat deze haastige behandeling te beteekenen had. Zoo verwisselde ook in zijn vaderland eene door Amor getroffene vrouw met haren geliefde den beker, of den appel, waarin zij met hare witte tanden had gebeten.
Evenals een wandelaar, die zorgeloos zijn weg vervolgt, terwijl hij naar maan en sterren ziet, totdat hij opeens den diepen donkeren afgrond bemerkt, die aan zijne voeten gaapt, zoo gevoelde Publius eene koude rilling door al zijne leden. Als een bliksemstraal schoot door zijne ziel de gedachte aan zijne moeder en herinnerde hij zich, hoe zij hem had gewaarschuwd voor de verleidelijke listen der Egyptische vrouwen, en inzonderheid voor eene vrouw, die hem thans niet als eene koningin aanzag, maar met onstuimig verlangen en vrees. Hoe gaarne had hij de oogen neergeslagen en den beker onaangeroerd gelaten! Maar haar oog hield het zijne als met strikken en banden gevangen en het scheen den onverschrokken zoon van zulk een dapper volk een al te vermetel waagstuk den beker af te wijzen. En hoe zou hij er ook den moed toe gehad hebben, de hoogste gunst te vergelden met eene beleediging, die geene vrouw, en allerminst eene Kleopatra, ooit kon vergeven?
Inderdaad, menigeen heeft zijn levensgeluk verspeeld en velerlei zonden zijn bedreven, omdat de gunst eener vrouw voor elken man een vereerend geschenk is dat hem vleit, ook al wordt het hem aangeboden door onwaardige handen, aangeboden door eene die hij niet liefheeft. Vleierij is echter een sleutel tot het hart, en wanneer dit laatste slechts half daarvoor geopend is, laat zich altijd de stem van den verleider hooren, die spreekt: »Door eene afwijzing zoudt gij krenken.”
Dergelijke overwegingen waren het, die snel de ziel van den opgewonden Romein doorkruisten, toen hij den beker der koningin aanvatte, en met zijne lippen beroerde op dezelfde plaats, waar de hare dien hadden aangeraakt. Terwijl hij vervolgens den bokaal ledigde, gevoelde hij plotseling een afkeer bij zich opkomen van die spraakzame, rijk getooide levendige vrouw daar naast hem, die hem hare liefde opdrong, waarom hij niet [84]gebedeld had. Daar stond hem op eens het beeld van de arme kruikdraagster volkomen duidelijk voor den geest, en hij zag Klea voor zich, zooals zij trotsch hem afwijzende, zijne blikken met opzet vermijdende, inderdaad meer op eene koningin geleek, dan deze vorstin met haar diadeem aan zijne zijde.
Kleopatra verheugde zich over zijn lang en langzaam drinken, want zij meende dat de Romein hiermede wilde zeggen, hoe hij niet ophouden kon zich gelukkig te prijzen over de gunst die zij hem bewezen had. Geen oogenblik wendde zij hare blikken van hem af, en met genoegen nam zij waar, hoe zijne wangen beurtelings bleek en rood werden. Zij merkte niet op dat Eulaeus met bliksemende oogen alles opmerkte, wat er tusschen haar en Publius omging.
Eindelijk zette de Romein den beker neder en zocht verlegen naar een antwoord op hare vraag, hoe de wijn hem had gesmaakt.
»Heerlijk, voortreffelijk,” zeide hij ten laatste met moeite, doch zag bij deze woorden niet meer Kleopatra aan, maar Euergetes, die juist luide uitriep: »Uren lang heb ik over deze plaats nagedacht, u mijn gronden ontwikkeld, en u laten uitspreken, Aristarchus, maar ik blijf daarbij—en wie het loochenen wil doet Homerus onrecht—dat voor iu moet gelezen worden siu.
Euergetes zeide dit met zoo groote opgewondenheid, dat zijne woorden alle andere gasten overstemden. Publius beschouwde ze als een welkom middel, om de noodzakelijkheid te ontgaan gevoelens te veinzen, die hij volstrekt niet koesterde, en daarom zeide hij, terwijl hij zich half tot Euergetes half tot Kleopatra richtte:
»Wat komt het er op aan te weten, of wij zus of zoo, iu of siu moeten lezen. Ik kan veel in anderen eerbiedigen, wat mij persoonlijk vreemd is, maar ik ben niet instaat te begrijpen, hoe een krachtig handelend man, een verstandig vorst en een flink drinker als gij zijt, Euergetes, zich uren lang kan neerzetten achter half vergane papyrus-rollen, en zich het hoofd kan breken over de vraag, of dit of dat woord bij Homerus zóo of anders moet luiden.”
»Gij beproeft evenzeer uwe krachten aan andere dingen,” gaf Euergetes ten antwoord. »Ik houd wat onder dezen gouden hoofdwrong steekt voor het beste wat ik heb, en ik oefen mijne scherpzinnigheid in het fijnste en kleinste, evenals ik de kracht van mijne armen gaarne beproef aan den sterksten athleet. Laatst heb ik er vijf in het zand geworpen, en zij beven al, als ik in het Timagetische worstelperk1 verschijn. Er zou in de [85]wereld geen kracht zijn, als er geen tegenstand was, en niemand zou weten hoe sterk hij is, wanneer hij geene hinderpalen ontmoette. Ik zoek de zoodanige op, die het meest met mijn aard overeenkomen, en ik kan het niet helpen, wanneer ze niet in uw smaak vallen. Een edel ros zou deze voortreffelijk bereide spijzen, wanneer ze het dier werden voorgezet, versmaden en niet kunnen begrijpen hoe dwaze menschen zoo iets zouts lekker kunnen vinden. Niet alle schepselen houden van zout. Hun die ver van de zee wonen smaken de oesters niet, maar ik als lekkerbek open zelf de schalen om ze zoo versch te kunnen opslurpen, en ze warm en wel in mijn wijn te mengen.”
»Ik houd niet van overmatig zoute spijzen, en wat het openmaken van die zeedieren betreft, dat laat ik gaarne aan mijne slaven over,” antwoordde Publius. »Ik win daardoor tijd en bespaar mij onnutten arbeid.”
»Dat weet ik,” zeide Euergetes. »Gij houdt er Grieksche slaven op na, die voor u moeten lezen en schrijven. Er is immers eene markt, waarop men lieden kan koopen, die ons kwaad humeur moeten verdragen, wanneer wij de nachten in drinkgelagen hebben doorgebracht? Aan den Tiber gaan andere dingen de mannen meer ter harte dan studie.”
»En,” zeide Aristarchus, hem in de rede vallende, »men ontzegt zich daardoor de edelste en fijnste genietingen, want het reinste genot is altijd dat, hetwelk wij ons verwerven door opofferingen en krachtsinspanning.”
»Doch wat gij door deze soort van arbeid wint,” hernam Publius, »is klein en beteekent niet veel. Ik stel u mij daarbij voor als een man, die in het zweet zijns aanschijns een blok steen voortsjouwt, om het op een musschenveertje te leggen, opdat de wind het niet weg zal waaien.”
»Wat is klein en wat is groot?” vroeg Aristarchus. »Tegenstrijdige opvattingen over de zelfde zaak kunnen beide waar zijn, want het hangt alleen van onszelven en onze eigene waarneming af, hoe de dingen zich aan ons voordoen, zooals koud of warm, aangenaam of onaangenaam. Als Protagoras zegt, dat de mensch de maatstaf is van alle dingen, dan is dit de meest aannemelijke van alle stellingen der sophisten. Overigens zult gij inzien, dat zelfs het kleinste voorwerp des te hooger beteekenis heeft, naarmate het geheel, waarvan het een deel uitmaakt, meer volmaakt is. Snijd een karrepaard een oor af, wat schaadt het? Maar denk nu eens dat dit gebeurde met een edel ros, hetwelk gij op het veld van Mars afrijdt! Bij eene boerin heeft een rimpel, een tand meer of minder weinig te beteekenen, maar anders is het bij het gelaat van eene gevierde schoone. Haal krassen, zooveel als gij wilt, over het menschenbeeld, dat door de ruwe vingers van een [86]pottenbakker op een waterkruik is geboetseerd, aan het armoedig vaatwerk zal het niet veel schade doen, maar al krast gij ook maar met eene naald over den gesneden steen met de beeltenissen van Ptolemaeus en Arsinoë, die het kleed van Kleopatra om haren schoonen hals samenhoudt, de rijkste vorstin zou het betreuren, alsof zij een onherstelbaar verlies geleden had.
»Wat is er volmaakter en meer waard om zorgvuldig bewaard te worden, dan de edelste werken van groote dichters en denkers! Deze voor schade te vrijwaren, deze te zuiveren van de fouten, die in den loop der tijden hun onberispelijk werk zijn ingeslopen, ziedaar wat wij ons ten doel stellen. En als wij steenblokken voortrollen, dan doen wij het niet om ze op een musschenveertje te wentelen, opdat de wind er niet mede zou spelen, maar om de deur te sluiten, waarachter een kostbaren schat wordt bewaard, en deze voor schade te behoeden.
»De praatjes van meisjes bij eene bron mogen met den wind verwaaien, en niemand behoeft zich daarover te bekommeren; maar kan een zoon een enkel woord vergeten van de lessen, die een stervende vader hem als richtsnoer voor zijn levensweg medegeeft? Wanneer gijzelf zulk een zoon waart, en uw oor had de vermaningen van den stervenden slechts onvolledig opgevangen, hoeveel talenten zoudt gij dan wel willen betalen, om de ontbrekende woorden te kunnen aanvullen! Wat zijn de onsterfelijke werken van groote dichters en denkers anders dan zulke heilige terechtwijzingen, die voorwaar niet tot een enkele, maar tot alle beschaafden gericht zijn, waar zij zich ook bevinden. Evenals heden, zullen zij nog na duizend jaren de nakomelingen leeren, hunne harten verheffen en verblijden, en deze zullen, als zij geene ontaarde zonen zijn, ook hun danken, die hunne beste krachten wijden aan het aanvullen en in zijne oorspronkelijke zuiverheid herstellen van hetgeen hunne groote voorvaderen hebben gezegd, eer het door zorgeloosheid en domheid verminkt en bedorven wordt.
»Hij die als koning Euergetes in Homerus éene juiste syllabe in de plaats zet van eene valsche, die heeft, naar ik meen, alle volgende geslachten een dienst, en wel een grooten dienst bewezen—”
»Wat gij daar zegt,” hernam Publius, »klinkt overtuigend, maar toch ben ik nog niet volkomen overtuigd; zeker omdat ik van jongs af geleerd heb, daden boven woorden te stellen. Het gemakkelijkst zou ik mij kunnen verzoenen met uw vervelend geknutsel, wanneer ik mij voorstel dat aan u werd opgedragen de juiste bewoordingen te herstellen van wetten, die geheel verkeerd kunnen worden opgevat, wanneer er een woord is uitgevallen; of dat mij een slecht bericht over eene enkele handeling, [87]of over den levensloop van een vriend of bloedverwant werd voorgelegd, en mij verzocht werd dit van fouten en verkeerde uitleggingen te zuiveren.”
»Maar wat zijn de werken der heldendichters en geschiedschrijvers dan anders dan de dichterlijk uitgewerkte of overeenkomstig de waarheid verhaalde levensgeschiedenissen onzer vaderen?” vroeg Aristarchus. »Het is juist aan deze dat mijn koning en studiegenoot zich met bijzonderen ijver wijdt.”
»Wanneer hij niet drinkt en doorslaat en regeert, en met offers en processiën en andere dwaasheden zijn tijd verbeuzelt,” zeide Euergetes. »Ware ik geen koning, misschien zou er dan uit mij een Aristarchus zijn gegroeid. Thans ben ik een halve vorst, want de eene helft van mijn rijk behoort aan u, Philometor,—en een halve geleerde, want wanneer vind ik rust genoeg om te denken en te schrijven?
»Alles is half, ja half aan mij, terwijl ik, als het gewicht den doorslag gaf, een...” en hij sloeg zich op zijn lijf en zijn voorhoofd, »een dubbel man zou zijn.”
»Geheel,” dus ging hij voort, »meer dan geheel ben ik alleen bij het drinkgelag, wanneer de wijn fonkelt in de bekers en ik de oogen zie schitteren in de aanvallige kopjes der fluitspeelsters te Alexandrië en te Cyrene; menigmaal ook in den raad, wanneer het er op aankomt; en overal wanneer er iets buitengewoons te doen is, waarvoor mijn broeder en gij allen wèl, en misschien alleen de Romeinen niet terug zouden deinzen. Zoo is het, en gij zult het ondervinden!”
Euergetes had deze laatste woorden, met vuurroode wangen en onrustig heen en weer rollende oogen, meer uitgeschreeuwd dan gesproken, terwijl hij den krans met den gouden hoofdband had afgenomen en weder met de handen door zijne haren streek. Zijne zuster hield daarbij beide ooren dicht en zeide:
»Gij doet mij pijn! Daar niemand u tegenspreekt en gij niet gewoon zijt als de Scythen door hard spreken uwe beweringen te bekrachtigen, zoo zoudt gij beter doen het metaal uwer stem te sparen voor het mededeelen van datgene, waarmede gij ons, zoo ik hoop, heden nog vermaken zult. Voor uw kracht, waarop gij roem draagt, hebben wij ons reeds meer dan eens moeten buigen, doch thans, bij dit vroolijk maal, willen wij daaraan niet denken, maar liever blijven bij het gesprek, dat ons verkwikt en zoo goed begonnen werd. Door zulk eene warme verdediging van alles wat in Alexandrië het hart der Hellenen vervult, gelukt het ons wellicht onzen Publius Scipio, en door hem ook vele jonge Romeinen, achting in te boezemen voor eene geestesrichting, die hij alleen veroordeelen kon, zoolang hij nog niet is staat was haar te begrijpen. [88]
»Soms maakt het treffend woord van een dichter ons op eenmaal duidelijk, wat wij ondanks lange geleerde uiteenzettingen niet vermogen te vatten. Ik herinner mij zulk een woord, dat een onbekende heeft gesproken, en dat u allen, en ook u, Aristarchus, bevallen zal. Het vat in korte woorden den inhoud van ons gesprek samen en luidt aldus:
’t Kleine menschenkind, aan ’t strand,
Speelt aan d’oever van den tijd,
Schept er met zijn tengre hand
Druppels uit de eeuwigheid.
’t Kleine menschenkind wil zoeken,
Wat er fluistrend ommedwerrelt,
Schrijft het in geschiednisboeken
Die hij noemt het boek der wereld.
»Wij hebben deze verzen aan een verstandig vriend te danken, en een ander maakte er de volgende variant op.
Schepte niet het kleine menschenkind,
Druppels uit der tijden oceaan,
Wat geschiedde ware ras als wind
In het niet der eeuwigheid vergaan.
Druppels uit de golven van den tijd
Schept het menschenkind met kleine hand,
Maar bij ’t licht van ’t denkende verstand
Spiegelt daarin toch zich de eeuwigheid.
»Kleine menschenkinderen zijn wij allen, maar hen die druppels verzamelen mogen wij zeker niet geringer schatten dan hen, die aan den oever van den oceaan hun leven doorbrengen met spel en strijd....”
»En liefde,” zeide de eunuuch zachtjes, haar in de rede vallende, terwijl zijn blik zich naar Publius richtte.
»De strophen van uw dichter zijn bevallig en treffend,” zeide Aristarchus, het woord nemende, en eene vergelijking met het kind dat druppels schept, laat ik mij gaarne aanleunen. Er is een tijdperk geweest, dat helaas met den grooten Aristoteles is afgesloten, waarin onder de Grieken mannen waren, die den oceaan, waarvan gij spreekt, met nieuwen toevoer voedden. Want de goden hadden hun de kracht geschonken bronnen te doen ontspringen, evenals die wonderdoener Mozes, van wien ons onlangs de jood Onias vertelde, en wiens geschiedenis ik in het heilige boek der Hebreën heb nageslagen. Deze—ik bedoel dien Mozes—sloeg slechts water voor het lichaam uit de rots, [89]terwijl wij aan onze wijsgeeren en dichters een lafenis voor den geest en het hart te danken hebben, die nimmer opdroogt.
»Thans is de tijd voorbij, waarin zulke scheppende geesten, die goden gelijken, geboren worden, en dat hebben uwe voorvaderen, o koningin, wel erkend, toen zij den grondslag legden tot het museum in Alexandrië en de boekverzameling, waarvan ik bewaarder ben, en die ik, dank zij uwe hulp, mag uitbreiden. Wat in de dagen onzer grootheid was ontstaan, kon, toen Ptolemaeus Soter het museum oprichtte, niet door nieuwe werken vermeerderd worden; maar hij stelde ons, druppels verzamelende kinderen, tot taak alles bijeen te brengen, te ziften en te zuiveren, en voor deze taak zijn wij, geloof ik, opgewassen.
»Men zegt, dat het niet minder moeielijk is een vermogen te behouden als het te vergaderen, en zoo hebben wij, die zulke bewaarders zijn, toch altijd aanspraak op eenigen lof, en dat te meer, omdat wij de kunst verstaan het gevondene goed te ordenen, tot ons voordeel aan te wenden, toe te passen, te verklaren en in waarde te doen toenemen. Als er uit onzen kring iets nieuws te voorschijn komt, is dit altijd slechts eene voortzetting van het oude. Toch is het ons ook gelukt dat oude op velerlei gebied, met name op dat der ervaringswetenschappen, te overvleugelen. De verheven geest van het voorgeslacht zag overal rond in de ruimte, maar onze kortzichtige blik kan het nabijliggende scherper onderzoeken. Wij hebben den zekeren weg voor elken arbeid des geestes gevonden, namelijk de wetenschappelijke methode, en beter dan onzen voorgangers gelukt het ons de dingen nauwkeurig waar te nemen, zooals zij zijn. Ziedaar waarom in onzen kring op het gebied van de natuurwetenschappen, de wiskunde, de kennis van den hemel, de werktuigkunde en de aardbeschrijving ongehoorde resultaten worden verkregen. Ook de ijver waarmede mijne geestverwanten verzamelen...”
»Is groot!” riep Euergetes, hem in de rede vallende. »Maar met het stof, dat zij bijeenscharrelen, verstikken zij het frissche denken, en daar het hun vóor alle dingen bij het verzamelen om ‘het vele’ te doen is, vergeten zij te ziften wat groot en wat klein is, en geven zij aan Publius Scipio en zijns gelijken, die over den arbeid der geleerden de schouders ophalen, gegronde reden om hen in het gezicht uit te lachen. Gaarne zou ik drie vierde van uwe geleerden aan een handwerk zetten, en ik doe het nog eens op zekeren dag, ja ik doe het.—Dan jaag ik al uw ellendig gespuis het museum en mijn hoofdstad uit. Dan kunnen zij bij u, Philometor, die alles bewondert waartoe gijzelf niet in staat zijt, die alles bezitten wilt wat ik wegwerp, en hen vertroetelt die ik verafschuw, een goed onderkomen [90]vinden, en Kleopatra speelt wellicht bij hun intocht te Memphis wel op de harp.”
»Wellicht,” antwoordde de koningin, met een bitter lachje. »Want het is zeer waarschijnlijk, dat uw toorn ook waardiger mannen zal treffen. Ik zal mij tegen dien tijd in de muziek oefenen, en daarbij gebruik maken van het werk, dat gij begonnen zijt over de harmonie te schrijven. Heden levert gij ons proeven, hoever gij reeds gevorderd zijt in de kunst, de tonen uwer ziel harmonisch te stemmen.”
»Ha, zoo bevalt ge mij,” riep Euergetes. »Zoo houd ik van u, zuster! Het staat een jongen adelaar slecht, te kirren als eene duif, en gij hebt scherpe nagels, al verbergt gij ze ook onder zachte veeren.
»Het is waar, dat ik over de harmonie schrijf, en ik doe het met voorliefde, want zij behoort tot de verschijnselen, wier waarneming het meest binnen ons bereik ligt en die bovendien onvergankelijk zijn, daar zelfs geen godheid ze zuiver en onvermengd in de werkelijkheid kan ontdekken. Waar vindt gij harmonie in die worsteling en dat gewarrel van het leven des heelals? En ons aanzijn zelf is een verkleind spiegelbeeld van dat wordings- en vernietigingsproces, waaraan alles onderworpen is wat met de zinnen is waar te nemen, nu eens langzaam en onmerkbaar, dan weder onder geweldige stuiptrekkingen, maar nooit op eene harmonische wijze.
»Deze harmonie, die zelfs vreemd is aan het leven der goden, deze harmonie, die ik ken en toch niet in staat ben te vatten, die ik lief heb en toch niet bezit, waarnaar ik smacht en die mij altijd ontvlucht, zij is in de wereld der ideeën en dáar alleen te huis. Ik ben als een dorstige, en zij is voor mij de verre onbereikbare bron. Ik drijf op de oneindige zee en zij is een land, dat al verder terugwijkt, hoe meer ik het waan te naderen.
»Wie noemt mij het rijk, waarin zij ongestoord en onverhinderd als koningin regeert? Wien gaat een schoone ernstiger ter harte: hem die slapend in hare armen rust, of hem die door hartstochtelijk verlangen naar haar wordt verteerd? Ik zoek, wat gijlieden meent te bezitten, ha ha! te bezitten!
»Ziet eens rond in de wereld en in het leven, ziet eens met mij rond in dit vertrek, waarop gij trotsch zijt! Een Griek heeft het gebouwd, maar dewijl gij niet meer tevreden zijt met de welluidendheid van eenvoudige vormen; daar de pracht van het oosten, waarin gij geboren zijt, u toelacht, omdat zij uwe ijdelheid streelt, en u, zoo vaak gij haar aanschouwt, herinnert dat gij rijk en machtig zijt, hebt gij den bouwmeester bevolen niet te letten op eenvoud en waardigheid, maar zulk een bont [91]onding samen te stellen als dit, dat juist zooveel gelijkt op de feestzaal van een Pericles, als ik of gij, Kleopatra, in onzen feesttooi op een god of eene godin van Phidias in hun eenvoudig gewaad. Doch, dat moet gij weten! Maar u, Kleopatra, heb ik dit te zeggen: Ik schrijf thans over de harmonie, en later misschien ook over gerechtigheid, waarheid en deugd; hoewel ik weet dat dit enkel zaken zijn, die noch in de natuur, noch in ons leven voorkomen, en waarmede ik mij bij mijne handelingen niet inlaat, doch die mij in elk geval wel een onderzoek waard schijnen, evenals elke andere dwaling, door wier ontdekking men komen kan tot de erkentenis van hetgeen stellig waar is. Wijl de eene mensch den ander vreest, heeft men aan deze beperkingen—gerechtigheid, waarheid of hoe zij verder heeten mogen—hoogdravende benamingen gegeven, heeft men ze tot eigenschappen der goden gestempeld en onder bescherming der hemelbewoners gesteld. Ja, men ging in zijne bezorgdheid zoover, dat men als schoon en goed aanprees zich te spenen van het vrije genot des levens ter wille van deze drogbeelden. Denk aan Antisthenes en zijne navolgers, denk aan die gekken, die zich in den Serapis-tempel hebben opgesloten! Alleen wat vrij is, is schoon, en niemand is minder vrij dan hij, die zijne neigingen te allen tijde, en dan nog meestal te vergeefs tracht te breidelen, om in den geest van vreesachtige zwakhoofden deugdzaam, rechtvaardig en overeenkomstig de waarheid te leven. Het eene dier verslindt het andere, nadat het hem gelukt is zijn vijand in openlijken strijd of door list te overmeesteren. De klimop verstikt den boom; het woestijnzand doodt de velden; sterren vallen van den hemel en aardbevingen vernielen steden. Gij gelooft aan goden, wat mij betreft ik geloof er ook aan; wanneer nu dezen het leven op elk gebied zóo hebben ingericht, dat de sterkere den zwakkere moet overwinnen, waarom zal ik dan mijne kracht niet gebruiken, en haar laten beperken door die hooggeroemde verdoovingsdranken, die slimme voorvaderen hebben bereidt om mij en mijns gelijken het heete bloed te koelen en de gespierde vuist te verlammen?
»Bij mijne geboorte heb ik den naam Euergetes, d. i., ‘weldoener’, ontvangen, doch wanneer men mij eens Kakergetes d. i. ‘boosdoener’, noemen wil, kan mij dit weinig schelen, want wat gij goed noemt heet beperking, en wat gij boos noemt, vrijheid en onbeteugelde kracht. Voor een luiaard en lediglooper zou ik niet willen doorgaan, want alles in de natuur is beweging en werkzaamheid, en daar ik met Aristippus genot als het hoogste goed heb erkend, zoo wil ik den roem gaarne verwerven, meer genoten te hebben dan alle anderen, eerst met den geest, maar niet minder ook met dit lichaam, dat ik liefheb en vertroetel.” [92]
Terwijl hij zoo sprak, hadden verschillende der aanwezigen luide teekenen van ontevredenheid gegeven. Publius, die voor het eerst in zijn leven zulk een lastertaal hoorde, had de woorden van den onstuimigen jonkman met ontzetting gevolgd. Hij gevoelde zich niet opgewassen tegen dien sterken, in alle kunsten van denken en redeneeren fijn geslepen geest, maar toch kon hij niet nalaten het gehoorde te weerleggen, en daarom zeide hij, toen Euergetes zweeg, om zijn pas gevulden beker te ledigen:
»Als wij allen uwe grondstellingen wilden volgen, dan zou er, geloof ik, in weinige eeuwen niemand meer zijn, om ze aan te nemen, want de aarde zou ontvolkt zijn. Gezonde moeders zouden de schriftrollen, waarin gij zoo zorgvuldig ‘iu’ in ‘siu’ veranderd hebt, gebruiken, waar zij ze maar vonden, om in dit aan hout zoo arme land er de soep voor hunne kinderen op te koken. Eerst hebt gij er u op beroemd, dat gij een Alcibiades waart, maar hetgeen dezen Griek onderscheidde en de oorzaak was waarom de Atheners zoo hoog met hem wegliepen,—ik bedoel zijne schoonheid—is allerminst te vereenigen met deze leer, die de menschen tot denkende roofdieren verlagen zal. Want wie voor schoon gehouden wil worden, moet—dat heb ik reeds in Rome geleerd en niet voor ’t eerst in Athene vernomen, en ik heb het goed onthouden—die moet vóor alle dingen de kunst verstaan zich te beperken en maat te houden. Een Titan heeft misschien gedacht en geredeneerd als gij, een Alcibiades zeker niet!”
Euergetes steeg het bloed naar het hoofd, toen hij dit hoorde, maar hij hield het scherpe beleedigende antwoord in, dat hem op de lippen zweefde. Het overwinnen van de toornige opwelling in zijn gemoed werd hem lichter gemaakt, door dat juist op dit oogenblik Lysias tot de feestvierenden terugkeerde, die, na zich verontschuldigd te hebben over zijn langdurig uitblijven, eerst Kleopatra en daarna haren gemaal de gesneden steenen van zijn vriend Publius voorlegde. Zij werden uitbundig geprezen; ook Euergetes was alles behalve karig in zijn lof. Elk der aanwezige gasten moest toestemmen nooit iets schooners en bevalligers te hebben gezien, dan deze Hebe, met de oogen zoo schuchter nedergeslagen, dan deze godin der overreding, die hare hand legde op den arm der bruid.
»Ik zal Peitho voorstellen,” zeide Kleopatra, op beslisten toon.
»En ik Heracles!” riep Euergetes.
»Maar wie,” vroeg koning Philometor, »is nu de schoone, die gij Lysias, voor dit onvergelijkelijk lieftallig beeld van Hebe op het oog hebt. Terwijl gij afwezig waart, heb ik mij de gelaatstrekken van alle vrouwen en meisjes, die onze burcht bezoeken, voor den geest geroepen, maar om de eene na de andere te verwerpen.” [93]
»De schoone, die ik bedoel,” antwoordde Lysias, »heeft noch dit paleis, noch eenig ander ooit betreden, en ik begin bijkans te vreezen, dat ik te ver ga, wanneer ik onze verhevene koningin voorstel, een armoedig kind, al is het ook maar in eene vertooning, eene plaats in te ruimen aan hare zijde.”
»Ik moet althans haar arm met mijne hand aanraken,” zeide de koningin bezorgd, terwijl zij de vingers introk, als vreesde zij iets onreins aan te raken. »Wanneer gij een bloemenmeisje bedoelt, eene fluitspeelster, of zoo eene....”
»Hoe zou ik u zoo iets onbetamelijks durven voorslaan,” zeide Lysias, de koningin haastig in de rede vallende. »De jonkvrouw, waarop ik doel, zal zoowat zestien jaren tellen; zij is de onschuld in eigen persoon, en ziet er uit als eene bloemknop, die na nog éen verkwikkenden regen, in den vroegen morgen kan ontluiken, maar nu nog in zijne kelkbladeren besloten is. Zij is van Helleensche afkomst, van uwe grootte, Kleopatra, heeft wonderbaarschoone gazellenoogen in haar kopje, dat met dik bruin haar is getooid, heeft als zij lacht bevallige kuiltjes in de wangen, en zij zal ongetwijfeld lachen, als zulk eene Peitho haar toespreekt.”
»Gij spant onze nieuwsgierigheid,” zeide koning Philometor. »In welken tuin wast deze bloem?”
»En hoe komt het,” vroeg Kleopatra, »dat mijn echtgenoot deze bloem niet reeds lang heeft opgemerkt, en in ons paleis overgeplant?”
»Vermoedelijk,” antwoordde Lysias, »omdat hij die u, de schoonste roos van Egypte, bezit, de viooltjes aan den weg te gering acht, om er naar om te zien. Bovendien is de heg, waartegen mijn knopje opwies, gelegen in een duister oord, dat moeielijk te vinden is, en streng bewaakt wordt. Om kort te gaan, onze Hebe is eene der kruikdraagsters in den tempel van Serapis, en heet Irene.” [94]
1 Te Alexandrië.
Lysias behoorde tot die menschen, van wie men, wat zij ook zeggen, niet onderstellen kan, dat het ernstig is gemeend. Zijne mededeeling, dat hij eene dienares van Serapis voor geschikt hield om eene Hebe voor te stellen, klonk zoo vroolijk natuurlijk, alsof hij kinderen een fabeltje vertelde, maar zijne woorden werkten op allen die ze hoorden als het geruisch van water, dat een schip binnendringt.
Publius was geheel verbleekt, en had eerst, nadat zijn vriend den naam van Irene had uitgesproken, zijne kalmte eenigermate teruggekregen.
Philometor had met zijn beker op de tafel geklopt en opgewonden uitgeroepen: »Eene dienares van Serapis als Hebe bij eene feestelijke vertooning! Houdt ge dat voor mogelijk, Kleopatra?”
»Het is niet uit te voeren, volstrekt onmogelijk,” antwoordde de koningin op stelligen toon.
Euergetes, die evenals de anderen groote oogen had opgezet toen de Korinthiër sprak, keek langen tijd zwijgend in zijn beker, terwijl zijn broeder en zijne zuster nog verder hunne verwondering en afkeuring uitspraken, en gewaagden van den eerbied en het ontzag, die zelfs koningen voor priesters van Serapis moeten gevoelen. Eindelijk nam hij zijn krans en den hoofdband weder af, streek zijn haar met beide handen op en zeide toen dood bedaard en zeker:
»Wij hebben eene Hebe noodig, en nemen haar, waar wij haar vinden. Wanneer gij aarzelt het meisje te laten halen, dan zal het op mijn bevel geschieden. De priesterschap van Serapis bestaat grootendeels uit Grieken, en hun hoofd is een Helleen. Lieden als hij geven niet veel om een half volwassen kind, als zij er u of mij genoegen mede kunnen doen. Hij weet zoo goed, als wij allen, dat de eene hand de andere wascht. [95]De vraag is alleen—want vrouwenmisbaar zou ik liefst vermijden—of dit meisje al of niet genegen is te komen, als wij haar roepen. Wat denkt gij er van, Lysias?”
»Ik geloof dat zij liever heden dan morgen uit hare gevangenis bevrijd wil worden,” antwoordde Lysias. »Irene is opgewekt van aard. Zij lacht zoo natuurlijk en rein, als een spelend kind, en men laat haar bovendien in hare kooi verhongeren.”
»Dan ga ik haar morgen halen!” riep Euergetes.
»Maar,” merkte Kleopatra op, haren broeder in de rede vallende, »Asklepiodorus heeft ons en niet u te gehoorzamen, en wij, ik en mijn gemaal....”
»Gij wilt u dat priestervolk niet tot vijand maken!” zeide Euergetes lachend. »Als het nog Egyptenaren waren! Als men dezen aan hun tempeldienst raakt, komt men er niet zonder kleerscheuren af. Maar wij hebben hier, zooals ik zeide, met Grieken te doen. Wat hebt gij van dezen te vreezen? Wat mij aangaat, kunt gij deze Hebe laten waar zij is, maar ik heb mij nu eenmaal op deze voorstelling verheugd, en daarom vertrek ik morgen zoodra ik zal uitgeslapen zijn, naar Alexandrië, wanneer gij deze zaak niet in orde brengt, en mij, Herakles, niet de bruid tegemoet voert, die de goden voor hem gekozen hebben. Wat ik zeg, dat meen ik, en het is mijne gewoonte niet op eene zaak terug te komen. Nu wordt het tijd, dat wij ons eens vertoonen aan onze vrienden, die in het aangrenzend vertrek feestvieren. Zij beginnen al luidruchtig te worden, en het zal ook niet vroeg meer zijn.”
Terwijl hij dit zeide, rees Euergetes van zijn rustbed op, en wenkte Hiërax en een kamerdienaar, die de plooien van zijn doorzichtig gewaad in orde brachten. Philometor en Kleopatra fluisterden onderwijl, de schouders ophalende en het hoofd schuddende.
Publius omklemde met zijne rechterhand den pols van den Korinthiër, en beet hem in ’t oor: »Gij moet hen niet helpen, wanneer gij prijs stelt op mijn vriendschap. Zoodra het voegzaam geschieden kan, breken wij op.”
Euergetes wachtte niet gaarne. Reeds richtte hij zijne schreden naar de deur, toen Kleopatra hem terug riep, en op zacht verwijtenden toon zeide: »Gij weet dat wij gaarne de zeden der Egyptenaars volgen, door alle wenschen te vervullen, die een vriend en broeder tegen zijn geboortedag koestert. Maar daarom is het niet goed van u gehandeld, dat gij ons iets tracht af te dwingen, wat wij u noode weigeren, en toch niet kunnen vervullen, zonder ons bloot te stellen aan de grootste moeilijkheden. Vorder, bidden wij u, iets anders en wij zullen het u zeker toestaan als wij kunnen.” [96]
De jonge reus beantwoordde deze bede zijner zuster met luid gelach, zwaaide met zijn arm, maakte eene afwijzende beweging met de hand en zeide toen: »Het eenige wat ik gaarne zou willen hebben van alles wat gij bezit, staat gij toch niet vrijwillig af; zoo blijve het dus bij onze afspraak. Gij bezorgt mij mijne Hebe, of ik ga mijns weegs.”
Kleopatra wisselde andermaal met den koning eenige korte woorden en vluchtige blikken, en Euergetes keek haar daarbij brutaal aan, terwijl hij de beenen uit elkander spreidde, zijn kolossaal bovenlichaam voorover boog, en beide vuisten in zijne heupen zette.
Er lag in deze houding haars broeders zulk een overmoed, zulk een jongensachtig drieste en onbeschaamde uitdaging, dat Kleopatra met moeite een kreet van afkeer terughield, eer zij zeide: »Wij zijn nu eenmaal broer en zuster, en zullen toegeven ter wille van den vrede, die met zooveel moeite tusschen ons werd hersteld en bewaard. Het beste zal zijn, dat wij Asklepiodorus verzoeken....”
Hier viel Euergetes haar in de rede met hard in de handen te klappen en lachend te zeggen: »Zoo is het goed, zuster! Bezorg mij slechts mijne Hebe! Hoe gij dat aanlegt is mij om ’t even; dat is uwe zaak. Morgen avond wordt er repetitie gehouden en overmorgen zal de voorstelling plaats hebben, waarvan de kleinkinderen nog gewagen zullen. Aan eene schitterende schare van toeschouwers zal het ook niet ontbreken, want ik hoop dat zij, die mij komen gelukwenschen, zoowel die den priesterband als die den wapenrok dragen, intijds aanwezig zijn.—Komt, mijne heeren, wij willen eens zien, wat daar binnen aan de tafel voor goeds te hooren en te drinken is.”
De deuren werden geopend; de tonen der muziek, vrij luide gesprekken, het gedruisch van klinkende bekers en schaterend gelach drongen door in de zaal der vorstelijke personen, en alle gasten, met uitzondering van den eunuuch volgden Euergetes.
Kleopatra liet hen zwijgend vertrekken! Publius alleen riep zij een ‘tot wederziens’ toe, doch den Korinthiër hield zij terug en zeide: »Gij, Lysias, zijt oorzaak van deze moeilijkheid. Tracht alles weer goed te maken, door het meisje tot ons te brengen. Weiger niet! Ik zal over haar waken, zorgvuldig waken, verlaat u daarop!”
»Zij is een zedige jonkvrouw,” antwoordde Lysias, »en zal mij zeker niet gewillig volgen. Toen ik voorstelde haar de rol van Hebe op te dragen, hield ik mij overtuigd, dat een woord uit den mond van u beiden, den vorst en de vorstin, voldoende zou zijn om de bestuurders van den tempel het verzoek te doen inwilligen, om haar voor eenige uren aan ons toe te vertrouwen, [97]terwille van een onschuldig spel.—Vergeef mij dat ook ik u thans verlaat. Ik heb den sleutel der kast van mijn vriend nog bij mij, en moet hem dien brengen.”
»Zou men haar niet heimelijk kunnen wegvoeren?” vroeg Kleopatra haren gemaal, nadat ook de Korinthiër de andere gasten gevolgd was.
»Als er maar geene aanranding plaats heeft en geenerlei geweld wordt gepleegd!” zeide koning Philometor bezorgd. »Ik weet geen beter middel, dan dat ik aan Asklepiodorus schrijf, en hem vriendelijk verzoek deze Ismene, of Irene, of hoe het ongelukskind ook heet, voor eenige dagen aan u toe te vertrouwen, omdat zij een gunstigen indruk op u maakte. Ik kan het uitzicht openen op eene grootere akkerschenking dan die van heden, welk ver beneden zijne verwachting is gebleven.”
»Veroorloof mij u te verzoeken, verheven heer,” zeide Eulaeus, die nu met het koninklijk echtpaar alleen was, op onderdanigen toon, »bij deze gelegenheid niets groots toe te zeggen, want zoodra dit gebeurt zal Asklepiodorus aan uw wensch een gewicht hechten....”
»Dat hij niet heeft en niet hebben moet,” zeide de koningin, hem in de rede vallende. »Het is beneden onze waardigheid, ter wille van een hongerig schepsel, een waterdraagster, zoovele woorden te verspillen en zooveel onrust te hebben. Maar hoe brengen wij dit tot een goed einde? wat raadt gij, Eulaeus?”
»Voor deze vraag zeg ik u dank, hooge vorstin,” antwoordde de eunuuch. »Mijn heer de koning moet, zou ik meenen, dit meisje laten weg voeren, doch niet met geweld door een man, dien zij zeker niet zoo spoedig volgen zal als noodig is, maar door eene vrouw.
»Ik denk hierbij aan het oude Egyptische sprookje van de beide broeders, dat u zeker bekend is. De pharao wenschte de vrouw van den jongste te bezitten, die op den cederberg woonde, en zond gewapende lieden uit om haar te halen, maar van dezen kwam er slechts éen terug, want Bataou had ze allen verslagen. Daarna werd er eene vrouw uitgezonden met kostbare sieraden, waarop vrouwen zoo gesteld zijn, en haar volgde de schoone naar het paleis, zonder weerstand te bieden.
»Besparen wij de moeite van boden te zenden, maar beginnen wij terstond met de vrouw. Uwe speelgenoote Zoë zal zulk een opdracht voortreffelijk vervullen. Wie kan ons iets verwijten, wanneer zulk een ijdel meisje hare wachters ontloopt?”
»Maar iedereen zal haar als Hebe zien,” zeide Philometor met een zucht, »en ons, de beschermers van den Serapisdienst, voor tempelschenders uitmaken, wanneer Asklepiodorus hun dit voorpraat. Neen, neen, eerst moet de opperpriester gunstig [98]gestemd worden. In geval hij zwarigheden maakt, maar ook niet eer, mag Zoë beproeven, of zij slagen kan.”
»Zoo zal het geschieden,” zeide de koningin, als kwam het haar toe de voorslag van haar gemaal te bekrachtigen.
»Laat mij uwe speelgenoote begeleiden,” vroeg Eulaeus, en uw verzoek aan Asklepiodorus voordragen. Terwijl ik met den opperpriester spreek, moet Zoë het meisje op alle manieren trachten te winnen, en wat wij willen doen, moet reeds morgen geschieden, anders komt de Romein ons voor. Ik weet dat hij een oog heeft op Irene, die inderdaad zeer schoon is. Hij schenkt haar bloemen, voedert zijn vogeltje met fazant, perziken en andere lekkernijen, laat zich door zijn schatje, zoo dikwijls het maar geschieden kan, in het Serapeum lokken, blijft daar uren lang, neemt als een vrome aan de optochten deel, om de viooltjes, die gij hem genadig hebt vereerd, te schenken aan zijne schoone, die zeker liever koninklijke bloemen draagt dan andere.”
»Leugenaar?” riep de koningin opeens, den hoveling in de rede vallende, in zulk een hevige opgewondenheid, zoo bovenmate verstoord en buiten zichzelve van verontwaardiging, dat haar gemaal van schrik een paar passen achteruitdeinsde.
»Gij zijt een lasteraar, een snoode eerroover! De Romein valt u openlijk aan, maar gij sluipt in het donker als de schorpioen, en tracht uw vijand in de voetzool te steken. De schilder Apelles heeft ons, kleinkinderen van Lagus, in de schilderij, waarop hij Antiphilus ten toon stelde, voor lieden van uw gehalte gewaarschuwd. Als ik u aanzie, denk ik aan zijn demon van den laster. Die spijt, die boosheid, sprekende uit listige oogen, en die op haar offer loerende woede, welke op het vuurrood gelaat te lezen staat, hebt gij beiden gemeen. Gij zoudt wel willen, niet waar, dat die jongeling, dien de laster op het doek van Apelles bij de haren met zich voortsleurt, onze Publius was, en dat ook u die vuige holoogige gedaante van den nijd, en die afzichtelijke vrouwen, list en bedrog, bijstand boden? Maar ik herinner mij ook dien hoog ten hemel geheven arm, die de bescherming vraagt van de godin en van den koning; ook den trouwen oprechten blik van dien ter aarde geworpen knaap. En al is Publius Scipio mans genoeg, om zich tegen openbare aanvallen te verdedigen, zoo zal ik hem toch beschermen tegen elken aanval uit een hinderlaag.—Weg uit dit vertrek! Pak u weg, zeg ik u, en gij zult ondervinden, hoe wij lasteraars straffen!”
Terwijl zij dus sprak, wierp Eulaeus zich voor de koningin op de knieën. Kleopatra haalde diep adem; de snelle beweging harer neusvleugels teekende hare gemoedsaandoening. Zij zag voor zich uit, als merkte zij den eunuuch niet op, tot haar [99]gemaal naar haar toeging en met een hartroerende stem zeide: »Veroordeel hem toch niet, zonder hem te hooren, en reik hem de hand om op te staan. Geef hem in elk geval gelegenheid, uw toorn te doen bedaren, door ons de kruikdraagster te bezorgen, zonder Asklepiodorus te vertoornen.—Maak het weer goed, Eulaeus, en gij zult in ons een voorspraak bij Kleopatra vinden.”
De koning wees met den vinger naar de deur. Eulaeus verwijderde zich in diep gebogen houding, terwijl hij, achterwaarts gaande, den uitgang zocht.
Toen Philometor met zijne gemalin alleen was, zeide hij op zacht verwijtenden toon: »Hoe kondt gij u zoo onverstandig laten medeslepen door uw toorn? Een trouw en verstandig dienaar, die tot de weinigen behoort, welke nog in leven zijn van allen die onze moeder lief waren, jaagt men toch niet weg als een onbekwamen oppasser. En welk groot misdrijf heeft hij dan begaan? Is dat een vergrijp waarover men zich zóo boos moet maken, wanneer een goedaardig oud man, van een jonkman, die voor de wereld leeft en die niets van de geheimzinnige heiligheid van Serapis begrijpt, zonder erg vertelt, dat deze behagen schept in een meisje, hetwelk ieder bewondert die het ziet; dat hij haar opzoekt en hare schoonheid met bloemen huldigt....”
»Met bloemen huldigt?” vroeg Kleopatra, op nieuw opvliegende. »Neen, neen, men beticht hem, dat hij eene jonkvrouw, die aan Serapis toebehoort, aan Serapis, zeg ik, vervolgt. Maar dat is eenvoudig niet waar, dat is gelogen, en gij zoudt als ik hiertegen in verzet komen, wanneer gij u boos kondt maken als een man en gij Eulaeus niet gebruiktet voor vele dingen, waarvan ik wel kennis draag, al gelieft gij ze evenals andere voor mij te verzwijgen. Laat hem het meisje halen; doch hebben wij haar hier, en bevind ik, dat de klacht van den Romein over Eulaeus, die ik morgen wil aanhooren, gegrond is, dan zult gij zien, dat ik mannelijke gestrengheid genoeg bezit voor ons beiden. Kom nu mede, want zij die daar binnen zijn wachten op ons.”
De koningin verhief haar stem; kamerheeren en dienaars snelden toe, hare schelpvormige draagstoel werd weder te voorschijn gehaald, en weldra werd zij aan de zijde van haren gemaal, hoog in de lucht zwevende, de groote zuilengalerij binnen gedragen, waar de grooten van het hof, de bevelhebber der troepen, de aanzienlijkste der Egyptische beambten, die uit de provinciën waren aangekomen, vele kunstenaars en geleerden, alsmede de buitenlandsche gezanten in lange rijen waren aangelegen, en die, daar het eigenlijke maal reeds was afgeloopen, [100]den wijn eer aandeden. De Grieken en de donkerder gekleurde Egyptenaars waren hier ongeveer even talrijk vertegenwoordigd, doch onder hen, en vooral onder de geleerden en officieren, bevonden zich ook vele Israëlieten en Syriërs.
Het koninklijk paar werd door de feestvierenden met gejubel en betuigingen van eerbied ontvangen. Kleopatra lachte zoo vriendelijk als ooit te voren; zij wuifde ook nog met den waaier, nadat zij den draagstoel had verlaten. Toch schonk zij aan niemand onder de aanwezigen ook zelfs de minste opmerkzaamheid, want zij zocht Publius, eerst in de nabijheid van het rustbed, dat voor haar was open gehouden, daarna onder de andere Hellenen, de Egyptenaars, de Joden en de gezanten. Doch zij vond hem niet, en toen zij ten laatste den kamerheer aan hare zijde vroeg, waar de Romein zich bevond, werd terstond de persoon geroepen, die met de zorg voor de gezanten belast was. Deze was een zeer hooggeplaatst beambte, die tot taak had voor de vertegenwoordigers van vreemde machten te zorgen. Hij was bij de hand, want hij wachtte reeds lang op eene gelegenheid, om Kleopatra den groet van Publius Cornelius Scipio over te brengen, en haar uit zijn naam mede te deelen, dat hij zich naar zijne tent had begeven, omdat er brieven uit Rome voor hem waren aangekomen.
»Is dat waar?” vroeg de koningin, terwijl zij haar waaier liet zinken en den verzorger der gezanten streng aanzag.
»De triremis1 Proteus, die van Brundisium komt,” antwoordde de aangesprokene, »is gisteren de haven van Eunostus binnengeloopen, en een uur geleden bracht een bode te paard den brief. En zeker was het geen gewone brief, maar het was een schrijven van den senaat; ik ken den vorm en het zegel.”
»En de Korinthiër Lysias?”
»Hij vergezelt den Romein.”
»Heeft de senaat ook aan dezen geschreven?” vroeg Kleopatra scherp en spottend. Daarna keerde zij den verzorger der gezanten den rug toe, zonder hem te groeten, en zeide, terwijl zij zich tot den kamerheer wendde, op afgemeten toon, als moest zij eene rechtszitting leiden: »Koning Euergetes zit daar midden onder de Egyptenaars naast de tempelgezanten uit het bovenland. Hij ziet er uit als hield hij voor hen eene redevoering; zij hangen aan zijne lippen. Wat spreekt hij, en wat moet dit weder beteekenen?”
»Vóor gij kwaamt, zat hij onder de Syriërs en Joden, en deelde hun mede, wat kooplieden en schrijvers, die hij naar het Zuiden had gezonden, bericht hadden omtrent de landen, [101]die bij de meren liggen, waardoor, naar men zegt, de Nijl stroomt. Hij meent dat zich bij den oorsprong van den heiligen vloed, die toch niet, gelijk de ouden geloofden, uit den oceaan kan ontspringen, nieuwe bronnen van rijkdom hebben opgedaan.”
»En?” vroeg Kleopatra, »wat maakt hij nu daar aan de Egyptenaars wijs?”
De kamerheer ging haastig naar de plaats waar Euergetes lag, en keerde weldra terug tot de koningin, die intusschen eenige vriendelijke woorden had gewisseld met den Joodschen generaal Onias, om haar zacht mede te deelen, dat de koning eene plaats uit den Timaeus van Plato verklaarde, waar Solon met lof spreekt van de hooge wijsheid der priesters van Saïs, dat hij met vuur sprak en de Egyptenaars hem luide hun bijval betuigden.
Kleopatra’s gelaat betrok al meer en meer, doch zij hield het achter haren waaier verborgen. Zij wenkte Philometor naderbij te komen en fluisterde hem in ’t oor: »Blijf in de nabijheid van Euergetes; het is bedenkelijk, dat hij zich zooveel met de Egyptenaars inlaat. Hij legt het er op toe hen welgevallig te zijn, en deze aanvallige duivel weet ieder, dien hij in ernst voor zich wil innemen, in zijne strikken te vangen. Hij heeft mij dezen avond verbitterd; ik laat u verder alleen.
»Tot wederziens op morgen!—ik wil de klacht van den Romein op mijn dak mede aanhooren, want daar waait altijd een koeler stroom. Verlangt gij daarbij te zijn, dan laat ik u roepen, maar eerst wensch ik hem alleen te spreken, want hij heeft brieven van den senaat ontvangen, die misschien iets gewichtigs inhouden. Tot morgen dus!” [102]
1 Een schip met drie rijen roeibanken boven elkaar.
Terwijl in de groote zuilengalerij vele bekers geledigd en de deelnemers aan het drinkgelag steeds levendiger en luidruchtiger werden; terwijl Kleopatra de dienstmaagden en speelgenooten, die haar uitkleedden, voor kwaadwillig en onhandig uitmaakte, omdat elke aanraking haar zeer deed, en iedere naald, die werd uitgehaald, haar pijn veroorzaakte, liepen de Romein Publius en zijn vriend Lysias in groote spanning in hun tent op en neder.
»Spreek wat zachter,” zeide de Korinthiër, »want elke griffioen, die op deze doorluchtige wanden is geweven, schijnt mij op de loer te liggen en ons te beluisteren.—Neen, ik heb mij niet vergist. Toen ik hierheen ging, om de gesneden steenen te halen, zag ik van verre door de deur eene schemering van licht. Doch de indringer moet gewaarschuwd zijn geworden, want juist toen ik bij de lantaarn kwam voor de tent der bedienden, ging het licht uit, en de fakkel, die anders voor onze deur brandt, was in het geheel niet aangestoken. Maar het schijnsel op den weg was voldoende, om eene mansgestalte te herkennen, die heensloop als een gladde, zwarte salamander door een moeras. Hij droeg een lang gewaad, was behangen met gouden sieraden, die ik in de flauwe schemering van mijn lampje kon zien fonkelen.—Gij weet dat ik goede oogen heb; ik geef er éen van de twee als ik mij vergist heb, en de kat, die bij ons was binnengeslopen, niet de eunuuch Eulaeus is geweest.”
»En waarom liet ge hem niet vasthouden?” vroeg Publius gemelijk.
»Omdat het rondom onze tent stikdonker was,” antwoordde Lysias, »en die dikkert even behendig is als een vette das, wanneer de honden hem op de hielen zitten. Uilen, vleermuizen en al dat ongedierte, hetwelk in den nacht op buit uitgaat, is afschuwelijk, en deze Eulaeus, die als een hyena grijnst als hij lacht....” [103]
»Deze Eulaeus zal mij leeren kennen en ondervinden, dat het niet geraden is met den zoon van mijn vader een strijd te beginnen.”
»Maar gij zijt begonnen met hem juist niet vriendelijk en hoffelijk te bejegenen,” zeide Lysias, »en dat was niet wijs gehandeld.”
»Wijs of niet!” riep de Romein in drift, hij is een schurk. Dat gaat mij niet aan, zoolang hij op een afstand blijft; doch wanneer hij zich, zooals sedert de laatste dagen het geval is, voortdurend aan mij opdringt om mij te beloeren, en mij behandelt als ware hij mijns gelijke, dan zal ik hem toonen, dat hij zich vergist. Over gebrek aan openhartigheid heeft hij niet te klagen; hij weet wat ik van hem denk en dat ik niet vrees hem te lijf te gaan. Als ik zijne listen met list wilde te keer gaan, dan trok ik aan het kortste einde, want in arglistigheid is hij mij de baas. Met mijne manier om in het openbaar te strijden, die hem nieuw is en hem overbluft, kom ik tegenover hem het verst; deze strookt ook meer met mijn aard en valt mij gemakkelijker dan eene andere. Hij is sluw, ja meer dan dat, hij is scherpzinnig, en zoo heeft hij terstond de aanklacht, waarmede ik hem bedreigde, in verband gebracht met het geschrift, dat de kluizenaar Serapion mij in zijne tegenwoordigheid overhandigde.
»Daar ligt het. Zie maar!
»Daar hij echter niet alleen doorslepen maar ook een schurk is—twee eigenschappen, die eigenlijk met elkander in tegenspraak zijn, want niemand die waarlijk slim is kan tegen de wetten handelen—heeft hij den draad, waarmede de schriftrol gesloten was, heimelijk losgemaakt. Maar zie, hij heeft geen tijd gehad het stuk weder dicht te maken. Hij zal het geheel of gedeeltelijk gelezen hebben, en ik gun hem de vreugde, die hij gesmaakt moet hebben, toen hij zijn eigen persoon daar als in een spiegel zag. De kluizenaar schrijft een krachtige stijl en schildert met forsche penseelstreken en schelle kleuren. Wanneer hij dat geschrift ten einde toe heeft gelezen, dan bespaart mij dit de moeite om hem te verklaren, wat ik van plan ben tegen hem in te brengen. Hebt gij hem nog tijdig gestoord, dan zal ik bij mijne aanklacht uitvoeriger dienen te zijn; hoe dit zij, het is mij onverschillig!”
»Neen, het mag u niet onverschillig zijn,” zeide Lysias; »want in het eerste geval zal Eulaeus tijd hebben om leugens te verzinnen en getuigen om te koopen tot zijne verdediging. Zulke belangrijke geschriften zou ik, wanneer iemand ze mij wilde toevertrouwen, zorgvuldig wegsluiten en verzegelen, wanneer ik althans niet evenals gij vergat zulks te doen. Waar hebt gij [104]het schrijven van den senaat, dat de bode u straks heeft gebracht?”
»Dat stuk ligt reeds lang in deze kast gesloten,” antwoordde Publius, en maakte eene beweging met de hand, als wilde hij haar vast drukken tegen zijn kleed, waaronder hij den brief zorgvuldig verborgen hield.
»Mag men den inhoud niet weten?” vroeg de Korinthiër.
»Neen! het is nu ook geen tijd om daarover te spreken. Allereerst hebben wij te overleggen, hoe het laatste onheil, door u gesticht, weder goedgemaakt kan worden. Is het niet schandelijk van u, dat gij het aanvallig schepseltje welks kinderlijke schuchterheid wij heden morgen met welgevallen hebben opgemerkt, dat gij het meisje, waarvan gijzelf mij, toen wij terugkeerden, zeidet, dat zij u deed denken aan uwe lieve zuster, wilt overleveren aan den wildsten van alle woestelingen, die ik ooit ontmoet heb, aan dit monster, dat behagen schept in allerlei buitensporigheden, en zijn eer stelt in al wat slecht is? Wat heeft Euergetes....”
»Bij onzen beschermgod Poseidon,” riep Lysias, terwijl hij zijn vriend haastig in de rede viel, »ik dacht in het geheel niet aan dien dubbelen Alcibiades, toen ik op haar de aandacht vestigde. Wat doet hij, die eene tooneelvoorstelling moet leiden, niet al om zich te verzekeren van den bijval zijner toeschouwers? En—laat ik eerlijk zijn—voor mijzelven wilde ik Irene in het paleis brengen, want ik ben smoorlijk op haar verliefd; zij heeft mijn hart getroffen.”
»Even als Kallista en Phryne en de fluitspeelster Stephanion.” zeide de Romein, de schouders ophalende.
»Hoe anders?” vroeg de Korinthiër, terwijl hij zijn vriend verbaasd aanzag. »Eros heeft vele pijlen in zijn koker, de eene treft dieper dan de andere, en ik geloof dat de wond, die ik heden ontving, weken lang pijn zal doen, als ik dit kind, hetwelk nog bekoorlijker is dan de zoo bewonderde Hebe aan onze bron, moet prijs geven.”
»Ik raad u hoe eer hoe liever u aan deze gedachte te gewennen,” zeide Publius ernstig, terwijl hij vóor den Korinthiër ging staan met de armen over elkaar gekruist. »Wat zoudt ge van mij wel zeggen, wanneer het mij inviel, uw aardig zusje, waarop—ik herhaal het—Irene zoo veel gelijkt, listig uit het huis uwer ouders te lokken?”
»Niet zulke vergelijkingen, bid ik u,” hernam de Korinthiër, en zoo kortaf boos, als de Romein hem nog nooit gezien had.
»Gij maakt u ten onrechte toornig,” antwoordde Publius kalm en ernstig. »Uwe zuster is een bevallige jonkvrouw, het sieraad van uwe deftige familie, en toch durf ik de arme Irene...” [105]
»Met haar vergelijken, wilt gij zeggen,” zeide Lysias, op nieuw opstuivende. »Dit is een slechte dank voor de gastvrijheid, die gij bij mijne ouders hebt genoten, en die gij altijd zoo geroemd hebt. Ik ben een goede kerel, die van u meer dan van iemand anders kan verdragen, waarom weet ikzelf niet; maar in deze zaak wil ik van geen gekscheren weten! Mijne zuster is de eenige dochter van de rijkste, de edelste familie van Korinthe, om wier hand reeds velen aanzoek hebben gedaan. Zij is geen haar minder dan het kind van uw eigene ouders, en ik wilde wel eens zien wat gij zoudt zeggen, wanneer ik het waagde de trotsche Lucretia te vergelijken met dit arme ding, dat als eene dienstmaagd water draagt....”
»Ga uw gang!” zeide Publius gelaten, den Korinthiër in de rede vallende. »Ik neem u niet kwalijk dat gij u boos maakt, want gij weet niet wie die beide zusters in den Serapis-tempel zijn. Overigens vullen zij de waterkruiken niet voor menschen, maar voor een God. Daar, neem deze rol en lees het schrift door, terwijl ik den brief uit Rome beantwoord. Hei! Spartacus, steek nog eenige lampen aan!”
Weldra zaten de jonge mannen tegenover elkander aan de tafel, die midden in hunne tent stond. Publius schreef ijverig door en keek alleen op, wanneer zijn vriend, die het bericht van den kluizenaar las, onwillig met de hand op de tafel sloeg, of van zijn zetel opsprong en voor zichzelf zijne verontwaardiging lucht gaf in bittere woorden.
Zij waren beiden tegelijk gereed, en toen Cornelius zijn brief gevouwen en verzegeld, en Lysias de rol op de tafel geworpen had, vroeg de Romein, terwijl hij zijn vriend strak aanzag, op gerekten toon: »Nu?”
»Ja, nu!” herhaalde Lysias. »Nu verkeer ik weder in de treurige omstandigheid, dat ik mij zelven voor dommer moet houden dan u, dat ik u gelijk geven en vergeving vragen moet, omdat ik u voor een onbeschaamde en wat niet al heb gehouden. Maar hoe kon ik dit ook weten! Neen, zulk een allerschandelijkste geschiedenis als in dat ding te lezen staat, heb ik nooit gehoord. Zoo iets kan ook alleen in Egypte voorkomen dat zich om de goden noch om hunne geboden bekommert!
»Die arme kleine Irene!—Hoe heeft dat goede kind onder dit alles zulk een vroolijk gezichtje kunnen behouden!
»Ik zou mijzelven als een schooljongen kunnen ranselen, omdat ik, gek der gekken, den machtigsten en buitensporigsten man in dit gansche land, omdat ik juist Euergetes op dit meisje opmerkzaam heb gemaakt!
»Wat moet er gedaan worden, om Irene tegen hem te beschermen? Ik kan de gedachte niet verdragen, dat ik haar in [106]zijne klauwen moet zien geraken, en dat wil ik ook niet dulden! Zijt gij niet van oordeel, dat het goed zou zijn als wij ons die kruikdraagsters aantrokken?”
»Dat is niet alleen goed, maar zelfs plicht,” zeide Publius, vast besloten. »Sukkels zouden we zijn, als wij het niet deden. Sedert de kluizenaar mij in het vertrouwen heeft genomen, komt het mij voor, dat op mij de verplichting rust over deze meisjes, aan wie men de ouders heeft ontstolen, als een voogd te waken, en gij, beste Lysias, moet mij helpen!”
»De oudste der zusters heeft mij juist niet zeer vriendelijk bejegend, maar daarom acht ik haar niet minder. De jongste schijnt minder ernstig en teruggetrokken te zijn dan Klea. Ik merkte wel op, hoe zij uw glimlach beantwoordde, toen de processie werd ontbonden. Daarna zijt gij, evenmin als ik, terstond terug gereden, en ik heb reden om te gelooven, dat Irene u terughield. Ik verzoek u dringend: wees openhartig en zeg mij alles, want wij moeten eenstemmig en met overleg handelen, wanneer het gelukken zal dit spel van Euergetes te verijdelen.”
»Ik heb juist niet veel te vertellen,” antwoordde de Korinthiër. »Na den optocht ging ik in het pastophorium, natuurlijk om Irene te zien, en liet mij, om geen opzien te wekken, door de pelgrims vertellen, welke droomgezichten de god hun had toegezonden, en welken raad zij in den tempel van Asklepius hadden ontvangen tegen hunne eigene kwalen, en die van hunne nichten en neven. Zoo verliep er wel een half uur eer Irene kwam.
»Zij droeg een mandje, waarin de gouden haartooi lag, dien zij bij het feest had gedragen, en dien zij nu naar den schatmeester terug moest brengen. De granaatbloesem, dien zij heden morgen van mij had aangenomen, viel mij reeds van verre in het oog. Toen zij mij opmerkte en tot over de ooren kleurde, terwijl zij de oogen nedersloeg, dacht ik voor het eerst: Precies als de Hebe aan onze bron!
»Zij wilde mij voorbijgaan, maar ik hield haar tegen, verzocht haar mij het sieraad te laten zien, dat zij in de hand hield, zeide haar allerlei dingen, die een meisje gaarne hoort, en vroeg haar eindelijk, of men haar streng bewaakte, en of van hare fijne handjes en voetjes, die voor beter dingen gevormd waren dan voor water dragen, veel werd gevergd. En zij bleef mij het antwoord niet schuldig, maar bij alles wat zij zeide, sloeg zij maar zelden de oogen op.
»Hoe langer men haar aanziet des te lieflijker schijnt zij te zijn. Toch is zij nog geheel een kind, maar zoo’n kind, dat zich te huis niet meer op zijn plaats gevoelt, dat van glans en vreugde en vrijheid droomt, terwijl men het in een armzalig [107]donker vertrek opsluit en laat verkwijnen. Die arme schepsels mogen den tempel nooit verlaten, behalve bij optochten en vóor zonsopgang. Het deed mij aan, toen zij vertelde, dat zij altijd zoo ontzettend moede waren en zoo gaarne nog wat sliepen, als zij gewekt werden, om bij het krieken van den morgen, terwijl het nog half donker en koud is, er op uit te gaan. Dan moet zij uit eene put, die men de zonnebron noemt, waterscheppen.”
»Weet gij waar die bron ligt?” vroeg Publius.
»Achter het acaciënbosch,” antwoordde Lysias. »De gids heeft mij haar gewezen. Zij moet bijzonder heilig water bevatten, en bij zonsopgang mag voor den god geen ander water geplengd worden. Die meisjes moeten zoo vroeg opstaan, omdat, wanneer het nieuwe licht zich vertoont, bij het altaar van Serapis dit water niet ontbreken mag. Het wordt dan als drankoffer door de priesters op de aarde gegoten.”
Aan Publius was, terwijl hij scherp toeluisterde, geen woord ontgaan van hetgeen zijn vriend had gezegd. Thans keerde hij zich haastig om, opende de deur van de tent, trad naar buiten, en zag op naar de sterren, die in ontelbare menigte, met wonderbare pracht aan den donkerblauwen hemel schitterend, stil hunne banen beschreven, ten einde zich aangaande hun stand te vergewissen. De maan was reeds ondergegaan, en de morgenster, welker glans en grootte de Romein elken nacht bewonderde, sedert hij in de pyramidenstad verwijlde, reeds lang opgekomen.
Een koude wind streek langs het voorhoofd van den jonkman, en terwijl hij huiverend zijn gewaad over zijne borst samentrok, dacht hij aan de zusters, die weldra in de frissche morgenlucht naar buiten moesten. Nog eens verhief hij zijn blik naar het uitspansel, en het was hem daarbij als zag hij voor zijne oogen Klea’s trotsche gestalte, gehuld in een met sterren bezaaide mantel. Zijn hart ging open, en het was hem alsof de koelte, die zijn steeds sneller jagende borst indrong, zoo rein en frisch was als de aether, die het Elysium omzweeft, en daarbij zoo sterk, dat zij zijn adem beklemde. Nog altijd meende hij Klea’s beeltenis voor zich te zien; doch zoodra hij zijne hand naar de wonderbare verschijning uitstrekte, verdween zij, want het getrappel van paarden en het geratel van wielen liet zich hooren en herinnerde Publius, die niet gewoon was zich aan droomerijen over te geven als er gehandeld moest worden, aan hetgeen hem gedrongen had naar buiten te gaan. De eene wagen na den anderen kwam aanrijden, terwijl hij zijne tent weder binnen ging.
Hier ontving Lysias, die tijdens zijne afwezigheid nadenkend [108]op en neder had geloopen, hem met de vraag: »hoe lang duurt het nog eer de zon opgaat?”
»Geen twee uren meer,” antwoordde de Romein, »en deze moeten wij niet ongebruikt laten voorbijgaan, als wij niet te laat willen komen.”
»Zoo denk ik ook,” zeide de Korinthiër. »Spoedig zullen de zusters buiten den tempel bij de zonnebron zijn, en dan noodig ik Irene uit, mij te volgen. Gij gelooft niet dat ik dit gedaan zal krijgen? Ik eigenlijk ook niet; maar zij volgt misschien toch, wanneer ik beloof haar iets moois te laten zien, en zij niet vermoedt, dat het er om te doen is haar van hare zuster te scheiden; want zij is nog geheel een kind.”
»Maar Klea is ernstig en verstandig,” hernam Publius met een bedenkelijk gelaat, »en op haar zal de lichtvaardige toon, waarop gij zoo gaarne spreekt, een slechten indruk maken. Bedenk dit wel en neem er den proef van.—Neen, neen, gij moogt haar niet om den tuin leiden! Vertel haar, zonder dat Irene het hoort, de volle waarheid, met den ernst dien de zaak vereischt, en zij zal hare zuster niet terughouden, als zij weet hoe groot en hoe nabij het gevaar is, dat haar bedreigt.
»Goed,” zeide de Korinthiër. »Ik zal zoo plechtig en ernstig spreken, dat de censor in uwe geboortestad, wiens voorhoofd het diepst gerimpeld en wiens baard het grijst is er bij mij vergeleken als een danser op een Dionysos-feest zal uitzien. Ik zal er uitzien als Cato, toen hij er bitter over klaagde, dat de lekkerbekken in Rome in zijn tijd meer betaalden voor een vaatje nieuwen haring dan voor een juk ossen. Gij zult over mij voldaan zijn! Maar waar breng ik Irene heen? Misschien kan ik een der koninklijke wagens gebruiken, die daar onophoudelijk voorrijden, om de gasten naar huis te brengen.”
»Dat heb ik ook gedacht,” antwoordde Publius. »Ga mede met den overste der Diadochen, wiens deftige woning men ons gisteren heeft gewezen. Zij ligt op den weg naar het Serapeum, en onlangs aan het gastmaal hebt ge u voortdurend met hem onderhouden. Maak u daar van den wagenmenner af, door hem een goudstuk te geven, opdat hij ons niet verrade, en rijdt niet weder hierheen, maar naar de haven. Ik zal met onzen reiswagen en met mijne eigene paarden bij den kleinen Isistempel wachten, Irene in ontvangst nemen, en haar naar hare nieuwe schuilplaats voeren, terwijl gij den wagen van Euergetes naar den menner terugbrengt.”
»Dit voorstel bevalt mij toch maar half,” antwoordde Lysias nadenkend. »Mogelijk had ik gisteren aan u overgelaten mijn granaatbloesem aan Irene te geven, maar haar zelve.....”
»Ik verlang niets van haar,” zeide de Romein ontevreden. [109]»Maar gij mocht naar ik meen, wel wat meer ijver toonen om mij te helpen, ten einde haar te beschermen voor het gevaar, dat haar door uw schuld bedreigt.—Wij kunnen haar niet hierheen brengen, doch ik meen een veilige schuilplaats voor haar gevonden te hebben. Herinnert ge u den beeldhouwer Apollodorus, aan wien mijn vader ons had aanbevolen, en zijne vriendelijke vrouw, welke ons dien heerlijken wijn van Chios voorzette? Die man heeft verplichting aan mij, want mijn vader heeft hem het vervaardigen opgedragen van den mozaïekvloer in de nieuwe bogengalerij, die hij op het kapitool liet bouwen, en later heeft mijn vader hem gered, toen naijverige kunstgenooten hem naar het leven stonden. Gijzelf hebt gehoord, hoe hij zijn persoon en alles wat hij bezit te mijner beschikking stelde.”
»Zeker, zeker,” zeide Lysias haastig. »Maar zeg mij, hebt gij ook niet het hoogst bevreemdend verschijnsel opgemerkt, dat juist kunstenaars, dus menschen die meer dan andere hun leven wijden aan het streven naar idealen, bijzonder genegen zijn de laagste neigingen, als nijd, afgunst, en...”
»Maar mensch!” riep Publius den Korinthiër knorrig in de rede vallende, »kunt gij dan geen enkel oogenblik bij dezelfde zaak blijven, en niets vóor u houden van wat u invalt? Wij hadden thans, dacht ik, over gewichtiger dingen te spreken dan over de wangunst, waarmede kunstenaars en misschien ook geleerden elkander vervolgen.—De beeldhouwer Apollodorus nu, die verplichting aan mij heeft, woont sedert zes maanden hier met zijne vrouw en zijne dochters, want hij moest voor Philometor de beelden der wijsgeeren en der dieren vervaardigen, die thans het plein van de Apis-graven versieren. Zijne zonen staan aan het hoofd van zijne groote werkplaats te Alexandrië, en wanneer hij, hetgeen dikwijls gebeurt, met zijn Nijl-boot daarheen vaart, kan hij Irene medenemen en op een schip zetten. Waarheen wij haar brengen zullen, om haar uit de handen van Euergetes te redden, dat zullen wij later met Apollodorus overleggen.”
»Goed, zeer goed,” zeide de Korinthiër toestemmend. »Bij Herakles, ik ben niet wantrouwend, maar dat gijzelf Irene bij Apollodorus wilt brengen, bevalt mij toch niet, want als men u in haar gezelschap ziet, kan onze gansche onderneming schipbreuk lijden. Zend liever de vrouw van den beeldhouwer, die in Memphis weinig bekend is, naar den Isistempel, met een sluier of mantel, om het meisje te verbergen. Groet ook die vroolijke Milesische voor mij, en zeg haar—neen, zeg haar niets—ik zie haar toch later zelf bij den tempel van Isis.”
Terwijl de jongelieden deze laatste woorden met elkander [110]spraken, hadden de slaven hun de mantels omgehangen. Thans traden zij te zamen naar buiten, wenschten elkander veel geluk, en spoedden zich voort, de Romein om zijne eigene paarden te laten inspannen, Lysias om met den overste der Diadochen een wagen des konings te bestijgen, en verder te handelen overeenkomstig het plan, dat hij met Publius besproken had. [111]
De eene wagen na den ander rende de hooge poort uit van het koninklijk paleis naar de stad, waar alles nog rustig sliep.
In de groote feestzaal was het stil geworden, en donkerkleurige slaven begonnen bij het flauwe licht van enkele lampen, die nog niet uitgedoofd waren, den mozaïekvloer, die bezaaid lag met bladeren van rozen en andere bloemen, uit de verwelkte klimop- en populier-kransen gevallen, en die hier en daar door den uitgestorten wijn donkerrood was gekleurd, met bezems en dweilen te reinigen.
In een hoek zat een jongen fluitspeler, door wijn en slaperigheid bevangen. De popelkrans, die zijne lokken had gesierd, was hem van het voorhoofd gegleden, en bedekte zijn aanvallig gelaat, doch zijne fluit hield hij ook in den slaap met de vingers omklemd.
De bedienden lieten hem slapen, en deden hun werk zonder acht op hem te slaan; een opzichter alleen wees met den vinger naar hem en zeide lachend: »Zijne kameraden gingen niet nuchterder naar huis dan die dáar. Het is een aardige jongen, en bovendien de beminde van de schoone Chloë, die hem heden vruchteloos wachten zal.”
»Misschien ook morgen,” antwoordde een ander, »want als de dikke haar ziet, zoo heeft zij den langsten tijd aan den armen Damon toebehoord.”
Maar de dikke, zooals de Alexandrijnen en met hen de overige Egyptenaars koning Euergetes betitelden, dacht in deze ure om geene Chloë of haars gelijken. Hij bevond zich in het bad, dat een deel uitmaakte van zijne schitterend ingerichte woning. Geheel ontkleed stond hij in het lauwe water, waarmede een groot bassin van wit marmer gevuld was. In de heldere oppervlakte van het welriekende water spiegelden zich de beelden van [112]jonge nymphen, die verliefde saters ontvloden, en het schitterend licht van vele lampen, die aan de zoldering hingen. Aan de smalle zijde van dit bassin lag de gebaarde gestalte van den Nijlgod, over wien zestien kinderfiguren—zinnebeeldige voorstelling van het aantal ellen, tot welke de groote stroom van Egypte moest stijgen, om vruchtbaarheid over het land te verspreiden—vroolijk heen klauterden, tot vreugde van hun eerbiedwaardigen vader. Uit de vaas, waarop de waardige grijsaard zijn arm liet rusten, vloeide een breede stroom koud water, die door vijf schoone jongelingen opgevangen werd in slanke albasten vazen; ten einde het over het hoofd, de sterk gespierde borst, den rug en de armen van den jongen badenden koning uit te gieten.
»Meer, nog meer, altijd meer!” riep Euergetes, toen de jongelingen met scheppen en gieten begonnen te vertragen, en zoodra weder eene nieuwe watermassa over hem werd uitgegoten, begon hij te proesten en te snuiven van genot, en dikke stralen verspreidden zich naar alle zijden, zoodra de luchtstroom uit zijne longen zich een weg baande door het water dat van zijn hoofd afvloeide.
Eindelijk riep hij uit: »Genoeg!” plonsde zoo zwaar als hij was in het water, zoodat het in de hoogte spatte, alsof men een rotsblok daarin had geslingerd; bleef een tijdlang onder de oppervlakte van het vochtig element, en steeg toen langs de marmeren trappen uit het bad, schudde daarbij uit moedwil geweldig zijn hoofd, om, als een overmoedige knaap zijne vrienden en dienaars, die rondom het bassin stonden, kletsnat te maken, liet zich in hagelwitte ragfijne linnen doeken wikkelen, met kostbare welriekende oliën besprengen, en trad daarna in een klein vertrek, rondom met tapijten behangen.
Daar wierp hij zich op eene verhevenheid van zachte kussens neder, en zeide, diep ademhalend: »Nu ben ik weer lekker, en gevoel ik mij zoo nuchter als een kind, dat nog niets anders dan de moedermelk heeft geproefd. Pindarus heeft gelijk, er gaat niets boven water, het bluscht zelfs den heeten gloed, dien de wijn in hoofd en hart ontsteekt. Heb ik heden avond veel onzin verteld, Hiërax?”
De man die alzoo werd aangesproken, de bevelhebber van de troepen des konings en zijn uitverkoren vriend, sloeg vragend een blik in ’t rond op alle aanwezigen, doch daar Euergetes hem beval zonder schroom te spreken, antwoordde hij: »Zelfs de wijn is niet in staat een geest als de uwe zoo te ontzenuwen, dat gij dwaasheden zoudt zeggen. Maar gij zijt onvoorzichtig geweest, en het zou wonder zijn als Philometor niet gemerkt had....” [113]
»Voortreffelijk!” zeide de koning, hem in de rede vallende, en richtte zich op zijn kussen in de hoogte. »Gij Hiërax, en gij Komanus, blijft hier, de overigen kunnen gaan. Maar verwijder u niet te ver, opdat gij bij de hand zijt als ik u noodig heb. Er komen nu dagen, waarin zooveel gebeuren moet als anders in jaren.”
Zij die verlof hadden gekregen verwijderden zich, alleen hij die den koning moest aankleeden, een aanzienlijk Macedoniër, bleef talmend bij de deur staan. Doch Euergetes gaf dezen met een wenk te kennen, dat hij zich insgelijks verwijderen moest, en riep hem na: »Ik ben goed wakker en zal niet naar bed gaan. Drie uren na zonsopgang wacht ik Aristarchus—en wel om te werken. Leg de handschriften gereed die ik medenam.—Wacht de eunuuch Eulaeus in het voorvertrek? Ja? Des te beter!
»Ziezoo, nu zijn wij alleen, mijne wijze vrienden Hiërax en Komanus, en moet ik beginnen met u openhartig te zeggen dat ge mij ditmaal toeschijnt alles behalve verstandig te zijn; ofschoon gij daarover anders denkt. Verstandig is hij, die een wijden kring van gedachten onbeperkt beheerscht, zoo zelfs, dat hem wat nabij is even weinig in den weg staat als wat nog verre ligt; onverstandig is hij, die maar éen ding tegelijk ziet. Het gebied van bekrompenen reikt niet verder dan hun neus lang is, dat van dwazen en phantasten ligt in de onbereikbare verte. Ik wil u niet uitschelden, want ook menig wijs man heeft zijne dwaze buien, doch stellig en zeker ziet gij heden door in de ruimte te staren het nabijliggende over het hoofd. Daarom zijt gij gestruikeld. Waart gij niet in deze fout vervallen, zoo zoudt gij niet zoo verwonderd hebben opgezien, toen zoo even mij dit ‘voortreffelijk’ ontsnapte.
»Geeft nu acht! Philometor en zijne zuster weten zeer goed hoe ik gezind ben, en wat zij van mij te verwachten hebben. Had ik het masker voorgedaan van een tevreden man, die niet meer verlangt dan hij heeft, dan zouden zij verwonderd opgezien en vermoed hebben dat er onraad was. Daarom vertoonde ik mij juist als altijd, en zelfs nog onbeschaamder dan gewoonlijk. Daarom sprak ik zoo open over hetgeen ik begeer, dat zij voor later op elke daad van geweld van mij zijn voorbereid, maar bezwaarlijk op dit oogenblik een listige overrompeling zullen verwachten; want wie zijn vijand van achteren wil overvallen, maakt geen gerucht.
»Indien ik geloof sloeg aan uw deugdleer, zou ik het voor niet zeer schoon houden, iemand van achteren aan te vallen. Nu zie ook ik liever het aangezicht dan den rug der menschen, vooral van mijn broeder en mijne zuster, die onder de fijn gevormde lieden behooren. Maar wat zal men doen? Ten slotte [114]is altijd hij er het best aan toe, die de overwinning behaalt en het spel wint.
»Mijne manier van vechten kan ook wel door wijzen worden verdedigd. Wie muizen wil vangen heeft spek noodig; wie menschen in een strik wil lokken, moet weten hoe zij gevoelen en denken, en er allereerst op bedacht zijn hen op een dwaalspoor te brengen. Een stier is het minst gevaarlijk, wanneer hij in woede rechtuit holt, en zijn tweebeenige tegenpartij wanneer hij niet weet wat te doen, en op goed geluk af nu rechts dan links loopt.
»Heb dank voor uw bijval, want ik heb dien verdiend, en hoop u dien te kunnen vergelden, mijn Hiërax. Ik ben verlangend naar uw bericht. Schud dit kussen hier onder mijn hoofd wat op, en dan kunt gij beginnen.”
»Alles schijnt mij toe voortreffelijk te staan,” antwoordde de overste. »Onze keurbenden, de Hetaeren1 en Diadochen, twee duizend vijfhonderd man, zijn onderweg hierheen en slaan morgen reeds ten noorden van Memphis hunne legerplaats op. Vijfhonderd zullen er met de priesters en anderen, die u komen gelukwenschen op uw geboortedag, binnen de muren worden gelaten, de overige tweeduizend houden zich schuil in hunne tenten. De aanvoerder der Philobasilisten2 van uw broeder Philometor is omgekocht en staat aan onze zijde. Maar hij was duur, want Komanus moest hem twintig talenten bieden eer hij toehapte.”
»Die zal hij hebben,” zeide de koning lachend, »en hij mag ze behouden, tot ik lust krijg hem te verdenken, en hem naar verdienste te beloonen, door zijne bezittingen verbeurd te verklaren. Spreek verder!”
»Om den opstand in Thebe te onderdrukken, zond Philometor eergisteren de beste soldaten, de vaandels van Disilaus en die uit Arsinoë3 naar het Zuiden. Het heeft inderdaad niet weinig gekost, de raddraaiers te werven en de ontevredenheid tot eene uitbarsting te doen komen.”
»Mijn broeder vergoedt ons deze voorschotten,” zeide de koning, hem in de rede vallende, »wanneer wij zijn schat in onze schatkist overstorten. Nu verder.”
»Het meeste last zullen wij hebben met de priesters en Joden. De eerste trekken partij voor Philometor, omdat hij de oudste zoon uws vaders is, en vooral omdat hij veel gedaan heeft aan de tempels van Apollinopolis en Philae. De Joden [115]hangen hem aan, omdat hij hen bijna meer begunstigt dan de Grieken; omdat hij zoowel als zijne gemalin, uwe verhevene zuster, zich inlaten met hunne godsdienstige kibbelarijen; omdat hij met hen redetwist over de leer, die in hun heilig boek is vervat, en zich aan tafel met niemand liever bezig houdt dan juist met hen.”
»Ik zal zorgen dat de wijn en het gebraad, waarmede zij zich hier vetmesten, hen niet meer smaken zullen,” riep Euergetes, heftig verstoord. »Heden heb ik mij al genoeg geërgerd over hunne tegenwoordigheid aan tafel, want zij hebben heldere oogen en een verstand, zoo scherp en spits als hun neus. Zij zijn het gevaarlijkst als zij iets te vreezen hebben, of op winst kunnen rekenen. Daarbij valt het niet te loochenen, dat zij trouw zijn en vasthoudend, en daar de meesten hunner wat bezitten, zoo maken zij althans in Alexandrië zelden gemeene zaak met de schreeuwende menigte. Alleen de nijd kan er hun een verwijt van maken, dat zij vlijtig en ondernemend zijn, want hun voorbeeld en dat van hunne Phoenicische stamgenooten, heeft de Hellenen tot meerdere bedrijvigheid geprikkeld. In tijd van vrede gaat het hun het best, en daar het in het gebied van Philometor en Kleopatra rustiger toegaat dan bij mij, zoo hangen zij hen aan, leenen mijn broeder geld en bezorgen mijne zuster gesneden steenen, saffieren en smaragden, fraaie stoffen en andere vrouwensnuisterijen, tegen beschreven papyrus, dat weldra niet meer waard zal zijn dan de veder, die den groenen schreeuwleelijk daar op zijn stok uit zijn vleugel is gevallen.”
»Het is mij onbegrijpelijk dat zulke verstandige lieden niet kunnen inzien, dat er niets bestendigers is dan het onbestendige, niets zekerder dan dat niets zeker is, en dat zij daarom hunnen God voor den eenig waren, hunne leer voor absoluut en volmaakt houden, en verachten wat andere volken gelooven. Deze inbeelding maakt hen tot gekken, maar misschien juist om hun opgeschroefd zelfbewustzijn en hun vast vertrouwen op hunnen god in de lucht, ook tot goede soldaten.”
»Ja, dat zijn ze,” zeide Hiërax bevestigend, »maar zij laten zich liever en voor minder geld voor uw broeder aanwerven, dan voor ons.”
»Ik zal hun toonen,” sprak de koning, »dat ik in dit opzicht hun smaak verkeerd en strafwaardig vind. De priesters heb ik noodig, want zij leeren het volk gehoorzaam te zijn en zijne ellende geduldig te gedragen. Maar de Joden,” en bij deze woorden rolden zijne vurige oogen wild door zijn hoofd, »roei ik uit, als de tijd daartoe gekomen is.”
»Dat zal ook voor onze schatkamer goed zijn,” zeide Komanus lachende. [116]
»En voor de tempels van het land,” vulde Euergetes aan, »want andere vijanden tracht ik te verdelgen, maar de priesters poog ik voor mij te winnen, en dat moet ik doen, wanneer het rijk van Philometor mij ten deel valt, want de Egyptenaren verlangen een god tot koning. En tot de waardigheid van een god, voor wien mijne bruine onderdanen met genoegen en zonder mij het leven door opstanden te verbitteren, gaarne de knieën willen buigen, kan ik het alleen dan brengen, wanneer de priesters mij erkennen en daartoe verheffen.”
»En toch,” bracht Hiërax hiertegen in, de eenige dienaar van Euergetes, die zich niet ontzag hem in gewichtige aangelegenheden tegen te spreken, »en toch zal heden de opperpriester van Serapis om uwentwil op eene zware proef worden gesteld. Gij dringt aan op de uitlevering van een meisje, dat in dienst van den god is en Philometor zal niet verzuimen....”
»Zal niet verzuimen,” zeide Euergetes, den volzin voltooiende, »den machtigen Asklepiodorus mede te deelen, dat hij het lieve meisje niet voor zich maar voor mij verlangt. Wist gij dat Eros mijn hart heeft getroffen, en ik voor deze aanminnige Irene gloei van liefde, ofschoon het dezen oogen nog niet vergund werd haar te zien!
»Gij gelooft mij op mijn woord, dat kan ik u aanzien, en ik spreek de zuivere waarheid. Want deze kleine Hebe wil ik bezitten, zoo waar ik den troon mijns broeders hoop te verwerven. Maar ik plant mijne boomen niet enkel om mijn tuin te versieren, maar ook om er voordeel van te trekken. Gij zult het zien, hoe ik tegelijk met dit schoonste liefje den opperpriester van Serapis weet te winnen, die wel is waar een Griek, maar ook een man is niet gemakkelijk te buigen.
»Mijn werktuig wacht reeds buiten! Verlaat mij thans en beveelt den eunuuch Eulaeus bij mij te brengen.”
»Gij zijt als de godheid,” zeide Komanus diep buigende, »en wij zijn maar sterfelijke menschen. Voor ons zwakker verstand schijnen vaak uwe handelingen duister en onbevattelijk, doch wanneer dat, wat ons toeschijnt op niets goeds te kunnen uitloopen, het doel treft, moeten wij verbaasd erkennen, dat gij wel langs vele slingerpaden zijt gegaan, maar toch den besten weg gekozen hebt.”
De koning bleef een wijl alleen, fronste de wenkbrauwen, en zag nadenkend voor zich. Zoodra hij echter de zachte voetstappen van den eunuuch en de zwaardere van den man die hem binnenleidde hoorde naderen, nam hij weder het gelaat aan van iemand, die alleen voor zijn genoegen leeft, riep Eulaeus een vroolijk welkom toe en herinnerde hem aan zijn eigene kindsheid, en hoe dikwijls de eunuuch hem geholpen had om zijne [117]moeder te overreden de reeds geweigerde wenschen van den knaap te vervullen.
»Maar, oude vriend,” ging de koning voort, »de tijden zijn veranderd, en heden zegt gij: Alles voor Philometor en niets meer voor den armen Euergetes, hoewel deze, als de jongste, juist uw hulp het meest noodig heeft!”
De eunuuch boog glimlachende, waarmede hij wilde te kennen geven, dat hij zeer goed begreep, hoe weinig die laatste woorden des konings ernstig gemeend waren, en zeide: »Ik was altijd van plan, en geloof ook thans nog den zwakste van u beiden te dienen.”
»Gij bedoelt mijne zuster?”
»De vorstin Kleopatra behoort tot een geslacht, dat wij vaak ten onrechte het zwakke noemen. Ofschoon gij zeker geliefdet te schertsen, toen gij de laatste vraag hebt gesteld, acht ik mij toch verplicht u bepaald te antwoorden, dat ik niet haar maar koning Philometor bedoelde.”
»Philometor? Gij gelooft dus niet aan zijne sterkte, houdt mij voor krachtiger dan hem en hebt mij nog heden aan het gastmaal uw dienst aangeboden, en mij verteld, dat aan u was opgedragen de uitlevering van de kleine dienares van Serapis in naam des konings van den opperpriester Asklepiodorus te vragen?—Is dat den zwakkere dienen? Waart gij misschien dronken, toen ge mij dat mededeeldet?—Neen? Dan zijt gij matiger geweest dan ik.—Zijt gij ook van zienswijze veranderd? Maar dat zou mij verwonderen, want uwe beginselen gebieden u toch den zwakkeren zoon mijner moeder....”
»Gij drijft den spot met mij,” zeide de hoveling, den koning met een zacht verwijt, doch niet zonder eenige bitterheid in zijne stem, in de rede vallende.—»Wanneer ik mij ter uwer beschikking heb gesteld, is dit niet uit wankelmoedigheid geschied, maar juist omdat ik begeer trouw te blijven aan het eenig doel mijns levens.”
»En dat is?”
»Te zorgen voor het heil van dit land, in den geest van uwe verhevene moeder, wier raadsman ik was.”
»Gij vergeet het andere, namelijk voor uzelven zoo goed mogelijk te zorgen.”
»Dit vergat ik niet, maar sprak het niet uit, want ik weet dat de tijd van een koning precies is afgemeten, en bovendien komt het mij voor evenzeer vanzelf te spreken, dat iemand om zijn eigen persoon denkt, als dat iemand, wanneer hij een paard koopt, ook de schaduw er bij krijgt.”
»Hoe fijn! Maar ik berisp u hierover evenmin als het meisje, dat zich voor den spiegel plaatst, om zich voor den geliefde te [118]tooien, en tegelijk zich vermeit in hare eigene schoonheid.—Doch laten wij nu terugkomen op hetgeen gij het eerst gezegd hebt. Als ik u goed verstaan heb, meent gij ter wille van Egypte mij die diensten te moeten aanbieden, die gij tot dusverre aan mijn broeder hebt bewezen?”
»Juist! In dezen moeielijken tijd heeft het land den wil en de hand noodig van een krachtig aanvoerder.”
»En daarvoor houdt ge mij dus!”
»Voor een reus in kracht van wil, van lichaam en van geest, wiens begeerte, om de beide deelen van Egypte weder te vereenigen en alleen te bezitten, niet onvervuld kan blijven, wanneer hij met overleg zijn slag slaat, en wanneer....”
»Wanneer?” zeide de koning den eunuuch na, en zag hem scherp in de oogen, zoodat hij de zijne nedersloeg en zacht antwoordde: »Wanneer Rome zich hiertegen niet verzet.”
Euergetes haalde de schouders op en vervolgde op ernstigen toon. »Het is hiermede als met het noodlot, dat bij alles wat wij doen den doorslag geeft. Waarlijk ik liet het niet ontbreken aan buitengewone offers, om deze macht, die zich niet laat keeren, tevreden te stellen, en mijn agent, door wiens handen grootere sommen gaan dan door die van den betaalmeester mijner troepen, schrijft mij, dat men mij in den senaat niet ongunstig gezind is.”
»Hetzelfde weten wij ook van onzen agent. Gij hebt aan den Tiber meer vrienden dan Philometor, o koning, maar onze laatste brief is reeds eenige weken oud, en in de laatste dagen zijn er dingen gebeurd...”
»Spreek op!” zeide Euergetes, terwijl hij zich in zijne kussens recht overeind zette. »Maar als ge mij een strik spant en spreekt als het werktuig van mijn broeder, dan laat ik u, al wildet gij ook naar de afgelegenste holen der Troglodyten4 ontvluchten, ja dan laat ik u, zoo waarachtig als ik een echte zoon van mijn vader hoop te zijn, dan laat ik u opvangen en levend in stukken scheuren.”
»Zulk een straf zou ik verdiend hebben,” antwoordde Eulaeus deemoedig en ging voort: »Als ik goed heb gezien, staan ons reeds in de eerste dagen groote dingen te wachten.”
»Ja!” zeide Euergetes zonder aarzelen.
»Doch juist nu zullen Philometor’s belangen in Rome beter bepleit worden dan ooit te voren. Gij hebt den jongen Publius Scipio aan ’s konings tafel leeren kennen, en u weinig ijverig getoond om zijne gunst te winnen.”
»Hij behoort tot de familie der Corneliërs” zeide de koning [119]hem in de rede vallende, »een voornaam persoon voorzeker, die verwant is aan allen die aan den Tiber zich inbeelden groot te zijn; doch hij is geen gezant; hij reist maar van Athene naar Alexandrië om wat kennis op te doen, hetgeen hij meer dan noodig heeft; hij verheft zijn hoofd fierder en beweegt zijne lippen vrijer dan hem tegenover koningen past, omdat die jongelieden denken dat het hun goed staat zich als ouderen aan te stellen.”
»Hij heeft meer te beteekenen dan gij denkt.”
»Dan noodig ik hem bij mij te Alexandrië en zal hem binnen drie dagen voor mij weten te winnen, zoo waar ik Euergetes heet.”
»Dan zal het te laat zijn, want hij heeft heden, dat weet ik zeker, volmacht van den senaat gekregen, om in geval van nood te spreken in naam van den gezant, dien men weder tot ons wil zenden.”
»En dat hoor ik nu eerst!” riep de koning, en sprong van zijn rustbed op. »Mijne vrienden, als ik er nog heb die dezen naam verdienen, mijne dienaars en boden, allen zijn ze doof, blind en lam!—Ik heb een afkeer van dien trotschen onvriendelijken knaap, maar ik noodig hem morgen, neen heden nog op een vroolijk gastmaal, en zend hem het schoonste vierspan van de paarden die ik uit Cyrene medebracht. Ik zal....”
»Alles zal vruchteloos zijn,” zeide Eulaeus ernstig en bedaard, »want hij bezit in den volsten en uitgebreidsten zin van het woord, de gunst, ja, ik veroorloof mij het ronduit te zeggen, de warme toegenegenheid van koningin Kleopatra, en hij geniet deze kostelijkste aller gaven met een dankbaar hart. Philometor laat, gelijk in alles, ook hierin de dingen maar gaan zoo ze willen. Kleopatra en Publius, Publius en Kleopatra verblijden zich openlijk in hunne wederzijdsche liefde, zien elkander in de oogen, als een herderspaar in Arkadië, verwisselen hunne bekers en kussen met hunne lippen den rand, waar de ander den mond aan gezet heeft. Beloof en geef dien man wat gij ook wilt, hij zal uwe zuster trouw blijven, en als het u gelukt hen van den troon te stooten, dan zal hij om uw persoon, evenals Popilius Laenas om uw oom Antiochus, een kring trekken en zeggen: wanneer gij het waagt hier buiten te treden, dan hebt gij Rome tot vijand!”
Euergetes hoorde deze woorden zwijgend aan, rukte toen de doeken waarmede men zijn lichaam had omwonden, los, en liep in stormachtige gejaagdheid in zijn vertrek op en neder, van tijd tot tijd steunende en brullende als een wilde stier, die zich beknelt voelt door touwen en banden, en te vergeefs al zijne krachten inspant om ze te verscheuren. Eindelijk bleef hij voor [120]Eulaeus staan en vroeg: »Wat weet gij nog meer van den Romein?”
»De man, die u niet veroorloofde u met Alcibiades te vergelijken, tracht zelf den lieveling der meisjes te Athene na te doen, want het is hem niet genoeg een koning het hart zijner gemalin te ontstelen, hij strekt bovendien zijne hand uit naar de schoonste dienstmaagd van den hoogsten god. De kruikdraagster, welke de vriend van den Romein, Lysias, als Hebe heeft aanbevolen, is het liefje van Cornelius. Zeker verwacht hij hier hare gunsten gemakkelijker te kunnen genieten in uw vroolijk paleis dan in den somberen tempel van Serapis.”
Toen hij dit hoorde sloeg de koning zich voor het hoofd en riep: »Koning te zijn, en een man die het opneemt tegen tien, en dan zich dit kalm en wel te moeten laten welgevallen als een boer, wiens zaadveld mijne ruiters vertreden!—Alles kan hij verijdelen, alles, mijne plannen zoowel als mijne wenschen, en mij blijft niets over dan de vuisten te ballen en van woede te stikken!
»Maar dit steunen en op de tanden knarsen is even nutteloos als mijn razen en vloeken bij de legerstede mijner stervende moeder, die toch dood bleef en niet weder opstond.—Ware die Cornelius een Griek, een Syriër, een Egyptenaar, ja ware hij mijn eigen broeder, ik zeg u, Eulaeus, hij zou mij niet lang in den weg staan. Maar hij heeft volmacht van Rome, en Rome is het noodlot, Rome is het noodlot!”
Diep ademhalende en als verlamd viel de koning op het rustbed neder, terwijl hij zijn aangezicht in de zachte kussens drukte. Doch Eulaeus trad onhoorbaar zacht naar den jongen man toe en fluisterde hem met plechtige bedaardheid in het oor: »Rome is het noodlot, maar ook Rome vermag niets tegen het noodlot. Cornelius moet sterven, omdat hij de dochter uwer moeder verleidt, en u, den redder van Egypte, in den weg staat. Een moord aan hem gepleegd zou de senaat schrikkelijk wreken, maar wat kan deze doen, wanneer wilde dieren zijn gevolmachtigden op het lijf vallen en in stukken scheuren?”
»Kostelijk, overheerlijk!” riep Euergetes uit, terwijl hij weder overeind sprong, en de groote oogen zoo verrast en stralende van blijdschap opsloeg, als had zich de hemel voor hem geopend, en als zag hij de verhevene goden maaltijd houden aan gouden tafels.
»Gij zijt een groot man, Eulaeus,” zoo ging hij voort, »en ik zal u weten te beloonen. Maar kent gij de wilde dieren die wij noodig hebben, en zal het mogelijk zijn te zorgen, dat niemand het wagen durft, ook maar den schijn van een vermoeden te [121]koesteren, dat de wonden, die hunne tanden en klauwen zullen openrijten, door dolken, haken of lansspitsen veroorzaakt zijn?”
»Heb hiervoor geen zorg,” antwoordde Eulaeus; »deze roofdieren hebben het hier in Memphis meer gedaan, en staan in ’s konings dienst....”
»Zie nu mijn zachtmoedigen broeder eens aan!” zeide Euergetes lachend. »Hij beroemt zich behalve in den slag nooit iemand gedood te hebben, en nu....”
»Philometor heeft ook eene gemalin,” zeide de eunuuch, den koning in de rede vallende.
»Ja, die vrouwen,” hernam Euergetes, »wat kan men van haar al niet leeren!” Daarop vroeg hij op zachten toon: »Wanneer kunnen uwe beesten aan het werk gaan?”
»De zon is sedert lang opgegaan. Eer zij weder ondergaat moet ik mijne maatregelen nemen, maar tegen middernacht kan, naar ik gis, de daad volbracht zijn. Wij maken eene afspraak met den Romein omtrent eene samenkomst, lokken hem naar den tempel van Serapis en op zijn terugtocht door de woestijn...”
»Ja dan!” riep de koning, terwijl hij met zijne hand op zijne borst stootte, als had hij een dolk daarin. Vervolgens voegde hij er bij op vermanenden toon: »Maar uwe lieden moeten sterk zijn als leeuwen en voorzichtig als katten. Als gij geld noodig hebt, wendt u dan tot Komanus; of nog beter, neem dezen buidel.—Is het genoeg? Dan moet ik u nog vragen: Hebt gijzelf reden om den Romein te haten?”
»Ja,” antwoordde Eulaeus zonder aarzelen. »Hij vermoedt, dat ik alles weet, wat hij in het schild voert, en vervolgt mij met valsche aanklachten, die mij heden in ernstig gevaar kunnen brengen. Als gij hoort, dat hij de koningin heeft overgehaald mij gevangen te nemen, zorg dan terstond voor mijne bevrijding.”
»Niemand zal u een haar krenken, verlaat u daarop. Ik zie dat gij reden hebt, gelijk spel met mij te spelen, en dat verheugt mij, want men werkt alleen met al zijne kracht voor zichzelven. En nu mijne laatste vraag: Wanneer haalt gij de kleine Hebe?”
»Over een uur ga ik naar Asklepiodorus; maar wij kunnen het meisje eerst morgen gebruiken, want eerst moet zij als lokaas voor Cornelius in den tempel blijven.”
»Ik wil geduld oefenen, maar dan heb ik u nog iets op te dragen. Stel den opperpriester de zaak zoo voor, alsof mijn broeder met de kruikdraagster voor mij op te eischen,—op te eischen, zeg ik—een mijner luimen wenscht te bevredigen. Beleedig den man, voor zooveel gij doen kunt zonder achterdocht te wekken. Als ik den man goed ken, blijft hij op zijn recht [122]staan en zal hij standvastig weigeren. Dan komt na u mijn Komanus met groeten, geschenken en beloften.
»Morgen, wanneer volbracht is wat met den Romein geschieden moet, haalt gij het meisje in naam mijns broeders met list of geweld, en overmorgen, wanneer de goden mij genadig helpen, en beide deelen van Egypte in mijne hand vereenigen, dan openbaar ik aan Asklepiodorus, dat ik Philometor heb gestraft voor zijn vergrijp tegen den tempel, en van de regeering ontzet heb. Serapis zal zien wie zijn vriend is!
»Als alles naar wensch gaat, dan benoem ik u, dat beloof ik bij de zielen mijner afgestorven voorvaderen, tot Epitroop5 van de opnieuw vereenigde rijken. Ik ben heden voor u op ieder uur te spreken.”
De eunuuch verwijderde zich met zoo vluggen tred, alsof hij door dit gesprek met den koning zijne jeugd had teruggekregen.
Toen Hiërax, Komanus en andere beambten het vertrek weder binnentraden, beval Euergetes hun zijn vriend Publius Cornelius Scipio in den loop van den voormiddag zijne vier edelste Cyrenische rossen aan te bieden, als een teeken zijner hoogachting en toegenegenheid. Daarop liet hij zich kleeden, zocht Aristarchus op en zette zich met hem aan den arbeid. [123]
De tempel van Serapis lag in diepe rust, geheel gehuld in het duister, dat zijne veelvuldige deelen voor het oog onzichtbaar maakte, en hem het aanzien gaf van eene op zichzelf staande rotsmassa, door een blauwzwarten nevel omgeven. Ook buiten den tempel was alles in rust, doch nu liet zich in de stilte van den nacht, die elk gedruisch scheen te verdubbelen, de hoefslag der paarden en het geratel van wielen vernemen. Vóordat de wagen, die dit geraas veroorzaakte, bij den tempel was aangekomen, hield zij stil, en wel achter het acaciënbosch van den god, want van daar hoorde men het gehinnik van een paard.
De hengst, die dit geluid deed hooren, was een van de paarden des konings. De Korinthiër Lysias bond het dier juist aan een boom, dicht bij den weg, aan den zoom van het boschje; hij wierp zijn mantel over den rug van het dampende ros, baande zich tastend van acacia tot acacia een pad, en vond weldra de zonnebron, op welker borstwering hij ging zitten. Een scherpe koude luchtstroom verhief zich uit het oosten, als voorbode van het opgaan der zon, en eene flauwe schemering begon de kronen der hooge boomen, die in de duisternis als het ware éen groot zwart dak vormden, langzamerhand te doen uitkomen. Uit den tuin van den Asklepius-tempel liet zich hanengekraai hooren, en toen de Korinthiër vroolijk opstond, om door snel op en neder te loopen zijn bloed te verwarmen, hoorde hij in de richting van den ringmuur des tempels, welks omtrekken steeds scherper begrensd uit het duister te voorschijn kwamen, een deur kraken.
Met gespannen opmerkzaamheid keek hij nu den weg af, waar het opkomend licht meer en meer de schaduwen deed verdwijnen, en sneller begon zijn hart te kloppen, toen hij eene gedaante [124]waarnam, die met haastige schreden naar de bron ging. Hetgeen hij zag naderen was inderdaad een menschelijk wezen, dat door geen ander werd begeleid; het was geen man, maar eene vrouw in een lang gewaad. Maar het kwam hem voor dat zij die hij zocht, kleiner was dan de vrouwengestalte die steeds naderbij kwam. Kwam de oudere en niet de jongere zuster, om wie het hem toch alleen te doen was, heden naar de bron?
Thans kon hij reeds haar lichten tred onderscheiden; nu was zij nog maar door een jonge acaciënstruik, die haar aan zijn blik onttrok, van hem gescheiden. Zie, daar plaatst zij twee kruiken op den grond; zij trekt zonder moeite een emmer in de hoogte en vult de kruik, die zij in de linkerhand droeg. Thans keert zij haar aangezicht naar den horizont, die meer en meer door schitterend licht wordt verhelderd. Lysias meent Irene herkend te hebben, ja nu, dank zij alle beschermgoden, nu weet hij het zeker. Vóor hem staat de jongste, niet de oudste zuster, staat het meisje dat hij zoekt.
Door de wilde acaciënstruik nog altijd half verborgen, en met zachte stem, om Irene niet te doen schrikken, roept hij haar bij den naam. Toch was het der jonkvrouw, die hier nog nooit op dit uur door een mensch was verrast, alsof haar van schrik het bloed in de aderen stolde. Zij stond als aan den grond genageld, en drukte bevreesd de koude, vochtige gouden kruik van den god tegen hare borst.
Lysias riep haar nu luider bij den naam, en voegde er, altijd nog met eene gedempte stem, bij: »Schrik niet, Irene, ik ben Lysias de Korinthiër, uw vriend, wiens granaat gij gisteren hebt gedragen, en die u na den optocht aansprak. Sta mij toe u goeden morgen te zeggen!”
Het meisje nam, toen zij deze woorden hoorde, haar kruik in de linkerhand, liet die met zijn inhoud nederdalen, legde de rechterhand op haar borst en zeide na eene diepe ademhaling: »Wat hebt gij mij vreeselijk doen ontstellen! Ik dacht dat een dwalende geest, die nog niet naar de onderwereld is teruggekeerd, mij had geroepen, want eerst de opgaande zon verjaagt de geesten.”
»Maar niet menschen van vleesch en been, die geen kwaad in hun schild voeren. Ik zou, dit moogt ge gerust gelooven, gaarne bij u blijven tot Helios weder ondergaat, wanneer gij mij dit vergunt.”
»Ik heb u niets te vergunnen en niets te verbieden,” antwoordde Irene; »maar hoe komt gij op dit uur hier?”
»Op mijn wagen,” antwoordde Lysias lachend.
»Gekheid! Ik wil weten wat gij hier op dit uur aan de zonnebron zoekt?” [125]
»Wat anders dan u? Gij hebt mij gisteren gezegd, dat gij gaarne slaapt, en dat doe ik ook. Maar om u weder te zien, heb ik zeer gaarne mijne nachtrust bekort.”
»Maar hoe kondt gij weten....?”
»Gij zeidet mij gisteren zelve op welken tijd gij den tempel moogt verlaten.”
»Heb ik u dat gezegd?—Groote Serapis, wat wordt het reeds licht! Ik word bestraft, als de kruik niet vóor zonsopgang op het altaar staat. En daar is ook nog die voor mijne Klea.”
»Ik zal die terstond voor u vullen.—Ziezoo, dat is gedaan! Nu draag ik beide voor u naar het einde van het boschje, wanneer ge mij belooft weldra weder te komen, want ik heb u allerlei dingen te vragen.”
»Vooruit, nu vooruit,” zeide het meisje dringend. »Ik weet heel weinig; vraag maar altijd door, want het komt er toch niet op aan, welk antwoord ik geef.”
»Ja, toch! Wanneer ik u bijvoorbeeld verzocht mij wat van uwe ouders te vertellen? Mijn vriend Publius, dien gij immers kent, en ik hebben gehoord, hoe hard en onrechtvaardig zij gestraft zijn geworden, en zouden gaarne alles in het werk stellen om hen te bevrijden.”
»Ik kom, ik kom zeker,” riep Irene nu, luid en opgewekt. »Wil ik ook Klea medebrengen? Zij werd heden midden in den nacht bij den portier geroepen, wiens kind zwaar ziek is geworden. Mijne zuster houdt zeer veel van de kleine, en Philo wil alleen van haar artsenijen innemen. Het knaapje was in haar schoot ingesluimerd, en toen kwam zijne moeder en verzocht mij voor ons beiden het water te dragen. Geef nu de kruiken aan mij, want op dit uur mag niemand buiten ons den tempel betreden.”
»Daar hebt gij ze! Stoor nu om mijnentwil uwe zuster niet in de verpleging van haar kleinen kranke, want ik zou u ook nog een en ander willen zeggen, wat zij niet behoeft te hooren, en u misschien verblijden zal. Ik ga nu naar de bron terug. Vaarwel, en laat mij niet te lang wachten!”
Lysias sprak deze woorden op teederen overredenden toon, en de jonkvrouw antwoordde hem zacht en snel, terwijl zij zich rasch verwijderde: »Ik kom, als de zon boven de kim is.”
De Korinthiër keek haar na, tot zij in den tempel verdwenen was, en het hart werd hem week, zoo week als sedert jaren niet gebeurd was. Onwillekeurig dacht hij aan den tijd, dat hij zijne zuster, toen zij nog een klein kind was, gaarne op de proef stelde, en haar met een ernstig gezicht vroeg hem hare koek of haren appel te geven, dien hij toch niet hebben wilde. Bijna altijd had de kleine wat hij verlangde met de lieve [126]handjes aan zijn mond gebracht, en daarbij was hij dan vaak te moede geweest als thans. Irene was toch ook nog een kind, en niet minder zorgeloos dan zijne lieveling in het ouderlijk huis, en even als zijn zusje hem het beste wat zij had aanbood, zoo vertrouwde zij hare maagdelijke onschuld, ja, dacht hij, het heiligste wat zij bezat toe aan den lichtvaardigen Lysias, voor wien eerbare vrouwen in Korinthe de oogen nedersloegen en hunne aankomende zonen waarschuwden.
»Ik doe u niets, lief kind,” prevelde hij in zichzelven, toen hij zich eindelijk omkeerde, om weder naar de zonnebron te gaan.
Hij begon haastig te loopen, maar na weinige schreden stond hij stil, want een verrassend en wonderbaar schouwspel vertoonde zich voor zijne oogen. Werd Memphis een prooi der vlammen? Verteerde het vuur den nevelsluier, die zijn weg naar den tempel had omhuld?—Daar stonden de stammen der acaciën als donkere zuilen te midden van den brand, waarachter de alles verterende gloed hoog opsloeg ten hemel. Tusschen de takken, de doornige stammen, de witte bloemtrossen en de paarsgewijze geordende bladeren glansde en flikkerde goud en purperkleurig licht, en de wolken aan den hemel waren lichter gekleurd dan de rozen, waarmede Kleopatra zich aan het gastmaal had getooid.
Zoo ging de zon in zijn vaderland niet op! Of had hij misschien opmerkzamer naar de aarde dan naar den hemel gekeken, wanneer hij te Korinthe of te Athene bij het krieken van den morgen beschonken van gastmalen naar huis waggelde?
Op dit oogenblik hinnikten zijne hengsten, als wilden zij het vierspan van den naderenden zonnegod begroeten. Hij vloog door het bosch naar hen toe, klopte hen op de glanzige halzen, terwijl hij hen met woorden tot rust bracht, en overzag toen de reuzenstad aan zijne voeten, waarover zich een vioolkleurige nevel had uitgebreid, de ernstige pyramiden, dien de morgenstond een vroolijk rozenkleurig feestkleed had omgeworpen, den ontzaglijken tempel van Ptah, met de hooge kolossen vóor zijne pylonen, den Nijl, waarin zich de heerlijke tinten des hemels afspiegelden, en het kalkgebergte achter de vlekken Babylon en Troja, waarvan een Jood aan den koninklijken disch gisteren gezegd had, dat onder zijne landslieden de sage liep, dat dit gebergte al zijn boomtooi had prijsgegeven, om de heuvelen der heilige stad Jeruzalem daarmede te tooien.
Gelijk de groote robijn, die aan het gastmaal het doorzichtig gewaad van koning Euergetes aan zijn breeden hals samenhield, bij het licht der kaarsen flikkerde zoo weerkaatsten thans de rotsachtige wanden van dit naakt gebergte het morgenlicht, [127]en Lysias aanschouwde, hoe de dagvorstin achter hem zich verhief met verblindenden glans en hare stralen als millioenen gouden pijlen uitzond, om haar vijandin, de machtige duisternis op de vlucht te drijven en te vernietigen. Voor hem die, als hij niet zwelgde en zijn genot zocht in de baden, bij het ringspel in het worstelperk, bij hanen- en kwartelgevechten, in het theater en bij Dionysos-optochten, zijne geest gaarne oefende in de scholen der philosophen, ten einde ook aan de gastmalen in het gesprek te kunnen schitteren,—voor hem waren Eos1, Helios2 en Phoebus Apollo sedert lang niets anders dan namen, waarmede men zekere verschijnselen en begrippen gevoeglijk kon aanduiden. Doch heden, terwijl hij getuige was van dezen zonsopgang, geloofde hij weder als in zijne kindsche dagen aan den god, en zag hij hem weder in den geest op zijn gouden wagen, omstuwd door zijn schitterend gevolg, dat door de lucht zweefde, fakkels dragende en bloemen strooiende, de schuimbekkende rossen van zijn vierspan beteugelen; heden hief hij geloovig de armen omhoog en bad luide: »Ik gevoel mij heden zoo opgewekt en luchthartig. Zeker heb ik dit te danken aan uwe tegenwoordigheid, Phoebus Apollo, die zelf het licht zijt. O laat het zoo blijven....”
Hier hield hij plotseling op en liet zijne armen zinken, want hij hoorde voetstappen naderen. Glimlachend over zijne kinderachtige zwakheid, want zoo beschouwde hij zijn gebed, en toch blijmoedig gestemd na deze vrome daad, keerde hij de zon, die nu geheel was opgegaan, den rug toe en stond tegen over Irene.
»Ik meende reeds,” riep zij hem toe, »dat gij ongeduldig waart geworden en heengegaan, toen ik u niet meer aan de bron vond. Dat zou mij gespeten hebben. Doch gij hebt zeker naar het opgaan van Helios gekeken. Dat zie ik alle dagen, en toch maak ik mij altijd angstig, wanneer de lucht zoo rood ziet als heden morgen, want onze Egyptische voedster heeft mij verteld, wanneer het ’s morgens in het oosten erg rood ziet, dan heeft de zonnegod zijne vijanden verslagen, en kleurt hun bloed den hemel, den berg en de wolken.”
»Maar gij zijt immers eene Griekin,” zeide Lysias, en moest dus weten dat Eos deze tinten verwekt, wanneer zij met hare rooskleurige vingers den horizon aanraakt, eer Helios verschijnt. Heden zijt gij voor mij het morgenrood geweest, dat een schoonen dag voorstelt.”
»Een morgenrood als dat van heden,” hernam Irene, »geeft groote hitte, storm en misschien onweder, zegt de portier, die veel omgaat met de horoscopen, die op de torens naast de [128]tempelpoort de sterren en de hemelteekens waarnemen. Hij is de vader van den armen kleinen Philo.—Ik had Klea nog mede willen brengen, want zij weet van onze ouders meer dan ik, maar zij verzocht mij haar met rust te laten, want het halsje van het kind is als toegegroeid, en als het veel schreeuwt, heeft de arts gezegd moet het stikken. De kleine is alleen rustig wanneer Klea hem op den arm houdt. Zij is ook zoo goed en denkt nooit aan zichzelve. Van middernacht is zij al bezig den zwaren jongen op haar schoot te wiegen.”
»Later zullen wij ook met haar spreken,” zeide de Korinthiër, »maar heden ben ik om uwentwil gekomen. Gij hebt zulke levendige oogen en uw mondje ziet er uit, alsof het gevormd was om te lachen en niet om klaagliederen te zingen. Hoe houdt gij het uit in dien gesloten kerker bij al die deftige in wit en zwart gekleede mannen?”
»Daar zijn ook goede en vriendelijke onder hen. Het meest houd ik van den ouden Krates. Hij zet tegen ieder een boos gezicht, maar met mij maakt hij een praatje en gekheid en laat mij dikwijls zulke nette en kunstig bewerkte dingen zien.”
»Ik zeide u immers, dat gij gelijkt op het morgenrood, waartegen geen duisternis bestand is.”
»Als gij maar eens wist hoe onbezonnen ik zijn kan, hoe dikwijls ik Klea, die toch nooit onaardig is, verdriet aandoe, dan zoudt ge u wel wachten mij met eene godin te vergelijken. Ook de kleine Krates vergelijkt mij dikwijls met de lieflijkste dingen, maar dat klinkt altijd zoo komiek, dat ik er om lachen moet. Liever luister ik naar u als gij mij vleit.”
»Daarvoor ben ik jong en jeugd past bij jeugd. Uwe zuster is ouder en veel ernstiger dan gij. Hebt gij nooit een meisje van uw leeftijd gehad, waarmede gij kondt spelen, en voor wie gij geene geheimen hadt?”
»Ja, toen ik nog zeer klein was; maar sedert onze ouders in het ongeluk zijn geraakt en wij hier in dezen tempel zijn, ben ik altijd alleen met Klea.—Wat wildet gij van mijn vader weten?”
»Dat zal ik u later vragen. Zeg mij nu eens: Hebt gij nooit met andere meisjes krijgertje of verstoppertje gespeeld? Mocht gij nooit bij de Dionysos-feesten uitgaan om te zien hoe vroolijk het op de straat toeging? Hebt gij wel ooit op een wagen gereden?”
»Vroeger misschien, maar dat ben ik vergeten. Hoe zou ik er toe komen, hier in den tempel? Klea zegt, dat het ook niet goed is aan zulke dingen te denken. Zij vertelt mij veel van onze ouders, hoe moeder voor ons zorgde en wat vader gezegd heeft. Is er iets voorgevallen dat hem gunstig kan zijn? [129]Zou den koning de waarheid ter oore zijn gekomen? Vraag toch spoedig wat gij te vragen hebt, want ik ben reeds te lang hier buiten gebleven.”
Terwijl zij dit zeide, hinnikten de ongeduldige hengsten op nieuw. Lysias, die in dit praatje met Irene een buitengewoon behagen schepte, maar daarbij het doel van zijn tocht geen oogenblik vergat, wees nu snel naar de plek waar de paarden stonden en zeide: »Hoordet gij dat gehinnik? Die moedige beesten hebben mij hierheen gebracht, en ik versta de kunst ze te mennen. Ja, ik heb met mijn eigen vierspan bij de laatste Isthmische spelen den krans gewonnen. Gij zegt dat gij nog nooit op een wagen hebt gestaan. Wat zoudt gij er van denken, om er eens de proef van te nemen? Gaarne wil ik u achter het boschje een weinig op en neder rijden.”
Irene luisterde naar deze woorden, terwijl hare oogen van vreugde blonken. In de handen klappende riep zij uit: »Zal ik als de koningin op een wagen rijden met prachtige paarden? Neen, dat is niet mogelijk!—Waar staan uwe paarden?”
Zij had in dit oogenblik Klea vergeten, en het zieke kind, haar plicht van naar den tempel terug te keeren, ja zelfs hare ouders, en met vlugge schreden volgde zij den Korinthiër, sprong op den tweewieligen wagen, en hield zich aan de borstwering vast, toen Lysias zich naast haar plaatste, de leidsels greep en de vurigheid der weelderige beesten met een sterke en geoefende hand beteugelde. Zich geheel overgevende aan hem die haar ontvoerde, stond zij in kinderlijke onschuld en zonder eenige vrees naast hem, toen de wagen wegreed. Zonder dat zij het vermoedde, dekten haar vriendelijke machten met schild en pantser, namelijk hare onschuld en de gedachte aan hare ouders, die Lysias zelf in haar had doen ontwaken, en die weldra weder levendig werd.
Vrijer ademhalende en vervuld van een zalig gevoel, zoo als een vogel moet hebben, wanneer hij voor het eerst uit zijn duister nest in de lucht opstijgt, riep zij telkens: »Dat is schoon, dat is heerlijk!” en dan weder: »Hoe klieven we de lucht, als waren we vlugge zwaluwen! Sneller, Lysias, sneller!—Neen, dat gaat al te hard! Houd wat in, anders val ik!—O neen, ik ben niet bang! Het is zoo heerlijk, evenals een Nijlschip bij storm den stroom, met borst en aangezicht den wind te klieven.”
Lysias stond dicht bij haar. Toen hij op haar wensch de rossen in galop had gebracht en hij haar zag wankelen, strekte hij onwillekeurig de hand uit, om haar midden te omvatten, maar Irene ontweek hem en drukte zich vast tegen de borstwering van den wagen aan hare zijde; en telkens als hij haar aanraakte, hield zij de armen stijf tegen het lijf en trok zich [130]samen als het fijn gevoelig blad van een kruidje roer-me-niet, dat met een ander voorwerp in aanraking komt.
Zij vroeg aan den Korinthiër haar te vergunnen ook eens de teugels te houden. Terstond voldeed hij aan haar verzoek, gaf haar de leidsels in handen, doch hield, achter haar staande, voorzichtig de einden in zijne eigene hand. Hij zag op hare glanzige haren, die sierlijk langs haar hoofd afvielen op hare blanke, een weinig naar voren gebogen hals. Een onweerstaanbaar verlangen bekroop hem zijne lippen op haar hoofd te drukken. Doch hij deed het niet, want hij dacht aan het woord van zijn vriend, dat hij voor deze meisjes handelen moest, alsof hij haar voogd ware. Dat zou hij ook doen, en meer dan dat, als een vader wilde hij voor haar zorgen. Zoo dikwijls de wagen echter tegen een steen stiet, en hij haar aanraakte om haar te steunen, ontwaakte de onderdrukte begeerte op nieuw, en eens, toen haar haren zeer dicht bij zijne lippen kwamen, kuste hij haar werkelijk, maar slechts als een vriend en een broeder.
Zij moest den adem zijner lippen gevoeld hebben, want haastig keerde zij zich om, gaf hem de teugels terug, drukte haar hand tegen het voorhoofd en zeide op gansch anderen, zacht klagenden toon: »Het is niet goed zoo; ik bid u, laat de paarden omkeeren.”
Eer Lysias, die, in plaats van haar gehoor te geven, aan de teugels rukte, om de paarden nog meer aan te drijven, het rechte antwoord vond, had Irene opgezien naar de zon, en terwijl zij met hare hand naar het oosten wees, zeide zij: »Wat is het al laat! Wat zal ik zeggen als men mij zoekt en zij vragen waar ik zoo lang geweest ben? Waarom keert gij niet om? Waarom zegt ge mij niets van mijne ouders?”
De laatste woorden waren met eenige heftigheid uitgesproken, en toen Lysias niet zoo dadelijk wist, wat hij er op zeggen zou, en ook geen beweging maakte om de paarden in te houden, greep zij zelve naar de teugels en zeide: »Wilt gij nu omkeeren, ja of neen?”
»Neen,” antwoordde de Korinthiër bepaald, »maar....”
»Is dat de bedoeling!” riep het meisje buiten zichzelve. »Gij denkt mij listig te ontvoeren, maar wacht, wacht....”
Eer Lysias het verhinderen kon, had Irene zich omgedraaid, en een poging gedaan om van den snel voortrollenden wagen te springen. Doch haar geleider was vlugger dan zij, greep eerst haar kleed, toen haar gordel, sloeg zijn arm om hare heupen en trok de weerspannige naar het midden van den wagen.
Bevend, met de kleine voeten stampende en de oogen vol tranen zocht zij zijn hand van haren gordel te verwijderen. [131]Doch nu bracht hij zijne rossen tot staan en zeide vriendelijk maar ernstig: »Wat ik gedaan heb is om uw bestwil geschied, en als gij het beveelt, wil ik ook de paarden doen omkeeren. Maar eerst moet ge mij hooren; want toen ik u door een list op dezen wagen lokte, deed ik dit omdat ik vreesde, dat gij zoudt weigeren mij te volgen, terwijl ik wist, dat ieder uitstel u aan schrikkelijke gevaren blootstelde. Ik heb den naam uws vaders volstrekt niet met een misdadig doel gebruikt, want mijn vriend Publius Scipio, die zeer machtig is, denkt alles te doen om hem de vrijheid te verschaffen, en ulieden weder in zijne armen te voeren. Maar, Irene, dat zou nooit kunnen gebeuren, wanneer wij u daar gelaten hadden, waar gij tot hiertoe hebt vertoefd.”
Onder deze woorden zag het meisje Lysias verwonderd aan, en brak zijne mededeeling af, om te zeggen: »ik heb toch niemand eenig leed gedaan. Wie kan er wat bij winnen, met mij, arm schepsel, te vervolgen?”
»Uw vader was de braafste aller menschen,” antwoordde Lysias, »en toch werd hij als een misdadiger naar de bergwerken gesleept. Men bepaalt er zich niet toe het onrecht en de boozen te vervolgen. Hebt gij wel van koning Euergetes gehoord, die men bij zijne geboorte »weldoener” noemde, en die zich door zijne euveldaden den naam van »kwaaddoener” verworven heeft? Deze heeft gehoord dat gij schoon zijt, en wil den opperpriester dwingen u aan hem uit te leveren. Geeft Asklepiodorus toe, en wat vermag hij tegen de macht van een koning, zoo wordt gij onder de fluitspeelsters en geblankette meisjes opgenomen, die bij zijne wilde drinkgelagen met beschonken mannen aan tafel stoeien. Als uwe ouders u zoo moesten wedervinden, dan ware het voor hen toch beter....”
»Is het waarheid, wat gij zegt?” vroeg Irene met gloeiende wangen.
»Ja,” antwoordde Lysias op vasten toon. »Zie, Irene, ik heb ook nog een vader en eene lieve moeder en eene zuster, die er uitziet als gij; bij hunne hoofden, bij hen wier namen nooit over mijne lippen zijn gekomen in tegenwoordigheid van andere vrouwen wier gunst ik zocht, zweer ik u, dat ik louter waarheid heb gesproken, dat ik niets anders in den zin heb dan u te redden, dat ik, als gij het gebiedt, u, zoodra ik zal weten dat gij geborgen zijt, nimmer wil wederzien, hoe zwaar mij dit ook zal vallen. Want ik heb u lief, arme, lieve kleine Irene, meer dan gij gelooven kunt.”
Lysias vatte het meisje bij de hand, doch zij trok de hare snel terug en zeide, terwijl zij de in tranen zwemmende oogen naar hem opsloeg, luide en met overtuiging: »Ik geloof u, want [132]zoo kan iemand niet spreken die een ander wil misleiden. Maar hoe weet gij dit alles? Waarheen wilt gij mij brengen? Zal Klea mij volgen?”
»Bij de brave familie van een beeldhouwer zult gij vooreerst verborgen worden. Klea zullen wij heden nog kennis geven van alles wat met u gebeurd is, en wanneer wij de vrijstelling uwer ouders hebben verkregen, dan.... Maar help, o Zeus! Ziet gij dien wagen daar? Vergis ik mij niet, dan zijn het de schimmels van den eunuuch Eulaeus. Als hij ons hier zag, dan ware alles verloren!
»Houd u thans vast, want wij moeten jagen als in de renbaan!—Zoo, nu zijn wij achter den heuvel, en daar, bij den kleinen Isistempel, wacht u reeds de waardige echtgenoote van uwen toekomstigen gastvriend. Zij zal wel zitten in dien gesloten wagen naast de palmen.
»Ja zeker, zeker, Klea zal alles vernemen, opdat zij zich over u niet ongerust make! Weldra zeg ik u vaarwel, maar zult gij, lieve Irene, dan later ook nog menigmaal aan den armen Lysias denken, of heeft Aurora, die hem, zooals hij zich vleide, heden morgen door hare verschijning zooveel geluk voorspelde, hem werkelijk geen schoonen dag, maar kommer en leed voorzegd?”
Onder deze woorden trok de Korinthiër de teugels in, dwong de paarden tot een langzamen stap en zag Irene vol teederheid in de oogen. Zij beantwoordde dezen blik met innige hartelijkheid, maar tranen rolden uit hare anders zoo heldere oogen.
»Zeg mij nu,” sprak de Korinthiër op smeekenden toon: »Zult gij mij niet vergeten? Mag ik u spoedig bij uw gastvriend een bezoek brengen?”
Irene had zoo gaarne ‘ja’ en nog eens ‘ja’ en duizendmaal ‘ja’ geroepen, en toch had zij, die zoo gereedelijk aan elke aandoening des harten toegaf, in dit gewichtig uur de kracht om hare hand, die de Korinthiër had gegrepen, zachtkens uit de zijne te trekken en hem ernstig te antwoorden. »Altijd wil ik aan u denken, en altijd weder, maar gij moogt mij eerst opzoeken, wanneer mijne Klea weder bij mij is.”
»Maar Irene, bedenk toch, als nu...” zeide Lysias hartstochtelijk.
»Gij hebt mij bij de hoofden uwer dierbaarste betrekkingen gezworen, dat gij mijn wil zoudt eerbiedigen,” zeide het meisje, hem in de rede vallende. »Zeker, ik geloof, en ik geloof zoo gaarne, dat gij goed voor mij zijt, maar ik geloof het niet meer, als gij geen woord houdt.
»Zie daar komt ons eene vrouw te gemoet, die er vriendelijk uitziet.—Zij wenkt mij reeds!—Ja, tot haar wil ik gaarne [133]gaan, en toch ben ik zoo beklemd, meer dan ik zeggen kan. Maar ik voel mij tevens zoo dankbaar! Denk gij somwijlen aan mij, Lysias en aan onzen rit, aan het gesprek en aan mijne ouders. O ik bid u, doe voor hen al wat gij maar kunt.—Als ik mijne tranen maar kon inhouden, maar dat kan ik niet!” [134]
Lysias had goed gezien. De wagen met de schimmels, dien hij op zijn vlucht met Irene had ontweken, behoorde aan den eunuuch Eulaeus. Omdat de morgen koel was, en omdat Zoë, de speelgenoote van Kleopatra, hem vergezelde, had hij een gesloten voertuig genomen, waarin hij op zachte kussens gezeten was naast de Macedonische, terwijl hij haar door druk en op zijne wijze geestig gepraat voor zich zocht te winnen. Op de heenreis, dacht hij, zal ik haar gunstig voor mij stemmen, dan spreek ik op den terugtocht over mijne eigene aangelegenheden.
De tijd vloog voor beiden spoedig en aangenaam om, en noch zij noch hij gaven acht op den hoefslag der paarden, die Irene wegvoerden. Achter het acaciënbosch steeg Eulaeus uit en verzocht de Macedonische zich te willen bezighouden, terwijl hij een en ander met den opperpriester te verhandelen had. Misschien, merkte hij op, kon zij den tijd van wachten nuttig besteden, door voorloopig kennis te maken met haar die voor Hebe zou spelen.
Irene was reeds lang in het huis van den beeldhouwer Apollodorus vriendelijk opgenomen, toen beiden elkander weder bij de koets ontmoetten, Eulaeus slechts schijnbaar, Zoë inderdaad hoogst onvoldaan over hetgeen zij in den tempel te verrichten hadden gehad. De opperpriester had de eisch van Philometor, om de kruikdraagster op den geboortedag van koning Euergetes naar het paleis te zenden, onvoorwaardelijk afgewezen. De eunuuch, die hem vroeger meermalen genegen had gevonden toe te geven, had hem tot zulk eene bepaalde weigering niet in staat geacht.
Zoë had de kruikdraagster niet eens gezien. »Ik geloof,” zeide de slimme vriendin van Kleopatra, »dat ik u te laat gevolgd ben, en dat, toen ik een half uur na u den tempel binnenging, omdat eerst de oude arts Imhotep en daarna een helper van [135]den beeldhouwer Apollodorus, die mij nieuwe busten liet zien, mij hadden opgehouden,—de opperpriester reeds bevel had gegeven het meisje verborgen te houden. Want toen ik begeerde haar te zien, bracht men mij eerst in een ellendig vertrek, dat mij voorkwam meer geschikt te zijn voor koeien of geiten dan voor eene Hebe, zelfs voor eene gewaande,—maar ik vond het geheel ledig.
»Vervolgens verwees men mij naar den Serapis-tempel, waar een priester bezig was eenige meisjes zangonderwijs te geven; toen weer elders heen, en eindelijk, nadat ik nergens eenig spoor van de beroemde Irene had gevonden, naar de woning van een der deurwachters van dezen tempel. Een leelijk wijf opende mij de deur en zeide, dat Irene sedert lang niet meer bij haar was, maar wel hare oudere zuster, die ik nu liet verzoeken bij mij te komen.
»Maar wat kreeg ik ten antwoord? De godin Klea—want zoo noem ik haar, omdat zij nu eens de zuster eener Hebe is—heeft een ziek kind te verplegen, en wanneer ik haar wilde zien, dan kon ik haar komen opzoeken. Dat klonk mij toe, alsof zij mij wilde doen weten, dat de weg van mij tot haar even ver was als die van haar tot mij.
»In elk geval achtte ik het der moeite waard, die kruikdraagster, die zich zoo zeer hare waarde bewust was, eens in de oogen te zien, en ik trad een armzalig vertrek binnen—ik walg er nog van, als ik denk aan de vunze lucht, die mij in dat armoedig verblijf te gemoet kwam—en daar zat zij met een onnoozel, stervend kind op den schoot. Die geheele omgeving was zoo treurig en afschrikwekkend, dat ze mij nog weken lang in den droom benauwen en mijne vroolijke uren bederven zal.
»Ik bleef ook niet lang bij die arme lieden, maar ik moet erkennen dat, als Irene zooveel van eene Hebe heeft als hare oudere zuster van Hera, Euergetes grond heeft om boos te zijn, wanneer Asklepiodorus hem dit meisje weigert. Menige koningin, en niet het minst zij, die ons beiden het naast is, zou haar halve rijk willen geven, wanneer zij zulk eene gestalte, zulk eene houding bezat, als deze dienstmaagd.
»En met welke oogen zag zij mij aan, toen zij opstond met het hoestende doodsbleeke kind in de armen, en mij vroeg wat ik van hare zuster verlangde! Een indrukwekkende sombere ernst gloeide in die oogen, die uit een Medusa-kop in haar hoofd schenen overgebracht te zijn. Daar lag zelfs eene bedreiging in, die zich in geen anderen zin dan in dezen liet opvatten: ‘Verlang niets van haar wat mij niet bevalt, of gij wordt op staanden voet in een rots veranderd.’ Op mijne vragen antwoordde zij [136]geen twintig woorden, en toen ik buiten de frissche lucht inademde, die mij nog nooit zoo goed heeft gedaan als voor de deur van dit afzichtelijk hol, wist ik verder niets dan dat niemand de schuilplaats kende, waarin de schoone Irene verborgen was, of althans zich zoo hield, en dat ik goed zou doen met niet verder naar haar te vragen.
»Wat zal Philometor nu doen? Wat zult gij hem raden?”
»Wat men door zachte woorden niet erlangt, is dikwijls voor een kostbaar geschenk te koop,” antwoordde de eunuuch. »Gij weet toch, van alle bestaande woorden is er geen, waarmede die heeren minder vertrouwd zijn dan het kleine woordje ‘genoeg’; maar wie valt het gemakkelijk dit woordje uit te spreken?
»Gij vertelt mij daar van den trots en de strenge afwijzende houding der zuster van onze Hebe. Ik heb haar ook gezien en vind dat haar beeld in de Stoa1 zou kunnen geplaatst worden als een toonbeeld van strenge deugd in menschelijke gedaante. En terwijl in den regel de kinderen op de ouders gelijken, was hun vader de grootste gulzigaard en listigste spitsboef, die er ooit op twee beenen liep, en op zeer goede gronden moest hij naar de goudmijnen gezonden worden. Ter wille van de dochter eens misdadigers wordt gij thans door stof en zonnehitte gejaagd, en gij moet u eene smadelijke behandeling en een afwijzend antwoord laten welgevallen.
»Maar die deern bedreigt mij met een wezenlijk gevaar. Gij weet toch dat Kleopatra thans een luim heeft, om den Romein Publius Scipio bijzondere gunsten te bewijzen, maar diezelfde Publius loopt onze Hebe na, heeft haar beloofd te zullen bewerken, dat aan haar vader onverdiend genade wordt geschonken, en wil nu beproeven of hij op mij soms de beschuldiging van diefstal kan laden. De koningin wil hem nog heden gehoor verleenen, en gij weet niet hoeveel vijanden zich ieder op den hals haalt, die als ik jaren achtereen belast was met het bestuur eener groote hofhouding. De koning erkent met dankbaarheid wat ik voor zijne moeder en voor hem heb gedaan, doch wanneer Publius Scipio, in de ure waarin hij mij aanklaagt, het hart van Kleopatra weet te winnen, dan ben ik verloren. Gij zijt altijd in de omgeving der koningin, breng gij haar aan ’t verstand wie deze deernen zijn, en wat den Romein aanleiding gaf om mij met de schuld haars vaders te belasten. Er zal zich wel eene gelegenheid opdoen, om u en de uwen een anderen vriendschapsdienst te bewijzen.” [137]
»Ellendig gespuis!” riep Zoë. »Verlaat u op mij; ik zal niet zwijgen, want ik doe altijd wat goed is, en kan ook niet zien dat anderen onrecht lijden, en allerminst dat een man van uw verdiensten in zijne eer wordt getast, omdat een trotsche vreemdeling behagen schept in een aardig dingetje en eene opgeblazene pop.”
Zoë had gelijk toen zij de lucht in de woning des deurwachters afschuwelijk had genoemd; ook de arme, zeker niet verwende Irene kon haar evenmin verdragen als de veeleischende speelgenoote eener koningin. Het was zelfs voor Klea eene overwinning op zichzelve, te vertoeven in dit armzalige vertrek, dat het geheele gezin bevatte, waarin op een rookenden haard werd gekookt en gedurende den nacht een geit en nog een paar kippen geherbergd werden. Maar zij had in de vervulling van hetgeen zij haar plicht achtte reeds zwaardere beproevingen doorgestaan, en zij hield zoo zielsveel van den kleinen Philo; zij had van hare zorgvuldige pogingen, om den sluimerenden geest langzamerhand op te wekken, zooveel voldoening, en vond in de teedere dankbaarheid van het kind zoo rijkelijk haar loon, dat zij, zoodra zij begreep dat de kleine kranke hare tegenwoordigheid en hare verpleging niet missen kon, geheel vergat in welk eene akelige woning zij zich bevond.
Imhotep, de beroemdste onder al de priesterlijke artsen in den Asklepius-tempel, een man die met de Egyptische geneeskunst even goed vertrouwd was als met de Grieksche, wien men, sedert hij door koning Philometor uit Alexandrië naar Memphis was geroepen, den nieuwen Herophilus noemde,—Imhotep had sedert lang al zijn aandacht gewijd aan die sluimerende, maar al meer en meer ontwakende geestvermogens van den kleine Philo. Dagelijks zag hij het knaapje, zoo vaak hij den tempel betrad. Nauwelijks had Zoë de woning des deurwachters verlaten, of hij kwam voor de derde maal naar den kleinen kranke zien.
Klea hield, terwijl hij binnentrad, Philo nog altijd op haar schoot. Voor haar stond op een houten onderstel in een kolenbekken, een kleine koperen ketel, dien de arts gebracht had. Daaraan was een lang riet bevestigd, hetwelk uit twee deelen bestond, die door een lederen buis verbonden waren, zoodat het bovenstuk heen en weer bewogen kon worden. De kruikdraagster bracht van tijd tot tijd dat riet tegen de borst van het kind, opdat het, volgens Imhoteps voorschrift, de heete uitstroomende waterdamp zou inademen.
»Heeft het naar wensch gewerkt en de borst wat verruimd?” vroeg de arts.
»Ik geloof het wel,” antwoordde Klea, »het ratelt zoo niet meer in de borst, als het arme kereltje ademhaalt.” [138]
De oude man bracht zijn oor aan den mond van de kleine, legde zijne hand op het voorhoofd en zeide: »Als de koorts wat afneemt, wil ik het beste hopen. Dit inademen van waterdamp is een uitstekend middel, wanneer de slijm zich zoo kwaadaardig heeft vastgezet, en een eerwaardig middel ook, want het wordt reeds in de oudste geschriften van Hermes voor zulke gevallen aanbevolen. Doch nu is het ook genoeg!
»Weet gij dat deze damp sterker is dan paarden en stieren, en de vereenigde kracht van een bende reuzen? Ja, deze damp! De ijverige Hero van Alexandrië heeft dit kort geleden ontdekt.
»Onze kranke heeft er nu genoeg van, want wij mogen het ventje niet te veel verhitten. Neem nu een linnen doek; die dáar is goed, al is hij ook niet schoon. Vouw hem op, bevochtig hem flink met koud water—dáar staat wat, geloof ik, in dat ellendige ding, waarvoor ik geen naam weet—en nu zal ik u laten zien, hoe men hem om den hals van den jongen moet slaan.
»Gij behoeft mij niet te bewijzen, dat ge mij begrijpt, Klea, want gij zijt handig en hebt bovendien veel geduld. Ik ben nu vijf-en-zestig jaren oud en was altijd gezond, maar ik zou bijna wenschen eens krank te worden, om mij door u te laten verplegen. Dat arme schepseltje dáar heeft het goed, beter dan menig lijdend koningskind, aan wien bezoldigde verpleegsters alles doen en geven, wat het maar noodig heeft, maar die éen ding niet geven kunnen, omdat zij het niet hebben, namelijk dat liefdevolle, vriendelijke, onvermoeide geduld, waardoor gij een wonder hebt verricht aan den geest van dit kind en nu gereed staat een tweede te doen aan zijn lichaam.
»Neen, neen, meisjelief, niet mij, maar u heeft die vrouw dat te danken, wanneer zij haar kind behoudt. Hoort gij het, vrouw? Zeg het ook aan uw man, en als gij Klea niet eert als eene godin, en haar de handen niet onder den voet legt, dan zal u—nu ik wil u geen kwaad toewenschen, want van het goede hebt gij waarlijk al niet te veel.”
Na deze woorden ging de vrouw van den deurwachter schuw naar den arts en het zieke kind toe, streek haar verwarde haren een weinig uit het gezicht, legde de magere armen kruiselings op den rug, zag met uitgestrekten hals op het knaapje neer, en vroeg eindelijk aarzelend, terwijl zij met domme verbazing naar de natte doeken keek: »Zijn de booze geesten uit het kind?”
»Wel zeker,” antwoordde de arts. »Klea daar heeft die bezworen en ik heb haar geholpen; nu weet gij het.”
»Dan kan ik wel even heengaan, niet waar? Ik moet den vloer van den voorhof aanvegen.” [139]
Klea knikte met het hoofd, ten teeken dat zij gaan kon. Toen zij zich verwijderd had, zeide de arts: »Met hoeveel booze geesten hebben we toch niet te doen, en met hoe weinige goede! De menschen gelooven ook veel liever en gemakkelijker aan schadelijke, dan aan vriendelijke en hulpvaardige geesten, want als het hun slecht gaat, en dat is gewoonlijk hun eigen schuld, vinden zij het troostrijk en doet het hunne ijdelheid goed, wanneer zij er een ander, vooral wanneer zij er booze geesten de schuld van kunnen geven. Doch als het hun welgaat, als het geluk hun tegenlacht of iets moeielijks hun is gelukt, dan willen zij dat natuurlijk aan zichzelven, aan hunne knapheid of hun verstandig inzicht dank weten, en lachen zij hem uit, die hen herinnert dat zij hiervoor aan hulpvaardige demonen dank verschuldigd zijn. Wat mij betreft, ik houd meer van de goede dan van de booze geesten, en tot de besten van allen behoort gij zonder twijfel, lief meisje.
»Maar nu ter zake, om het kwartier legt gij een anderen doek om den hals van het kind. In dien tusschentijd gaat gij naar buiten, om uw borst te verkwikken met wat frissche lucht, want gij ziet bleek. Tegen den middag gaat gij wat in uw kamertje en tracht gij te slapen. Men mag niets overdrijven, en gij moet mij gehoorzamen.”
Klea knikte den arts zoo vriendelijk toe, alsof zij zijne dochter was. Imhotep streek met zijne hand over haar hoofd en ging heen. Doch zij bleef met het kranke kind alleen in het muffe kamertje, waar het al heeter en heeter werd, vernieuwde telkens de compressen en verblijdde zich, dat de ademhaling langzamerhand vrijer en minder hoorbaar werd. Intusschen overviel haar nu en dan een gevoel van afmatting, en sloot zij de oogen een weinig, doch altijd slechts voor een kleine poos. Er was in dien toestand tusschen waken en slapen, waarin allerlei droombeelden haar voorbij gingen, en die telkens werd afgebroken door de herinnering aan een plicht, die zij gemakkelijk en gaarne vervulde, en in die ontspanning van alle zenuwen voor haar iets weldadigs, waarvan zij de uitwerking begon te gevoelen. Zij achtte zich hier recht op haar plaats. De vriendelijke woorden van den arts hadden haar goed gedaan. Op den angst over het behoud voor dit dierbaar leven volgde nu de gegronde hoop op zijn behoud.
Reeds in den nacht had zij het vaste voornemen opgevat, aan den opperpriester te verklaren, dat zij het ambt der tweelingzusters, die gewoon waren aan de lijkbaar van Osiris te weeklagen, niet op zich nemen kon. Liever wilde zij beproeven voor zich en voor Irene—want dat deze met ernst zich aan eene bezigheid zou wijden, kwam niet bij haar op—te Alexandrië, [140]waar zelfs blinden en lammen aan werk werden geholpen, door handenarbeid haar brood te verdienen. Ook dit vooruitzicht, waaraan zij gisteren nog met schrik had gedacht, lachte haar nu vriendelijk toe, want het opende haar de mogelijkheid, om te toonen, dat zij kracht genoeg bezat om zelfstandig te handelen.
Van tijd tot tijd verscheen ook het beeld van Publius Scipio voor hare verbeelding, en zoo vaak dit geschiedde, kleurde zij tot over de ooren. Maar heden dacht zij gansch anders aan den man, die hare rust verstoorde, dan gisteren, want toen had zij met schaamte zich door hem overwonnen gevoeld, doch thans scheen het haar toe, dat zij bij den optocht in den afgeloopen middag over hem getriomfeerd had, toen zij standvastig zijne blikken ontweek, en hem, toen hij het waagde haar te naderen, verstoord den rug toekeerde. Zóo was het goed, want hoe zou die trotsche man zich andermaal blootstellen aan zulk eene vernedering!
»Uit, uit! voor altijd uit!” prevelde zij in zichzelve, en hare oogen en haar voorhoofd, waarover zooeven een lachje zweefde, namen weder de uitdrukking aan van terugstootende hardheid, die den Romein gisteren had afgeschrikt en verstoord. Doch weldra kwam er meer zachtheid in hare trekken, want zij aanschouwde den smeekenden blik van den ernstigen jonkman, zij herinnerde zich al wat de kluizenaar tot zijn lof had gezegd, en toen te midden van deze gedachten hare oogen dicht vielen, en zij voor weinige oogenblikken insluimerde, zag zij Cornelius in den droom, terwijl hij met vasten tred op haar toetrad, haar als een kind op den arm nam, hare handen, waarmede zij tegen hem worstelde, omklemde en ze met ruw geweld samendrukte, waarna hij haar zelve in een boot wierp, die aan den oever van den Nijl geankerd lag. Met alle kracht streed zij tegen dezen aanval, gaf van schrik een luiden gil en ontwaakte door de klank van haar eigen stem.
Thans stond zij op, droogde hare in tranen zwemmende oogen af, legde een nieuwen doek om den hals van het kind, en ging toen, zooals de arts gezegd had, naar buiten. De zon stond reeds ter middaghoogte en goot hare brandende stralen uit over de gele zandsteenen vloer van het voorhof. Slechts een van de zuilengangen, die deze breede onoverdekte ruimte omgaven, wierp een smalle schaduw, nauwelijks een arm breed. Doch zij ging daar niet heen, want onder dit afdak stonden verschillende rustbedden, waarop pelgrims lagen uitgestrekt, die hoopten hier in de woning van den God droomen te ontvangen, die hun een blik in de toekomst zouden doen slaan.
Klea’s hoofd was ongedekt, en juist wilde zij, uit vrees voor den gloed van de middagzon, in het huis van den deurwachter [141]teruggaan, toen zij een jongen schrijver in witte kleederen, die in bijzonderen dienst was van Asklepiodorus, over het voorhof zag komen, terwijl hij haar met levendigheid wenkte. Zij ging naar hem toe, maar nog vóordat zij hem bereikt had, riep hij haar toe, of hare zuster Irene ook in het huis van den wachter was. De opperpriester verlangde haar te spreken, maar zij was nergens te vinden.
Klea antwoordde hem, dat ook eene aanzienlijke vrouw van de hofhouding der koningin naar haar gevraagd had, doch dat zij Irene vóor het aanbreken van den dag, toen zij de kruiken voor het altaar van den god uit de zonnebron ging vullen, voor het laatst gezien had.
»Het water voor het vroegste plengoffer,” antwoordde de priester, »stond op zijn tijd op het altaar, maar voor de tweede en derde offeranden moesten Doris en hare zuster het halen. Asklepiodorus is niet boos op u, want hij weet van Imhotep, dat gij de zorg voor een ziek kind op u hebt genomen, maar wel op Irene. Denk eens na waar zij zijn kan. Er moet bovendien iets zeer belangrijks gaande zijn, dat de opperpriester haar wil mededeelen.”
Klea verschrikte, want de tranen die Irene gisterenavond had geschreid, kwamen haar voor den geest en haar kreet van smachtend verlangen naar vreugde en vrijheid. Had de onbezonnene aan dit verlangen gehoor gegeven, en zich zonder hare voorkennis, al was het ook maar voor weinige uren, uit de voeten gemaakt, om de stad met al hare rijke afwisseling eens te zien?
Zij bedwong zich, om den bode hare bezorgdheid niet te verraden, en zeide met nedergeslagene oogen: »Ik zal haar zoeken.”
Haastig ging zij in huis terug, keek nog eens naar het kranke kind, riep zijne moeder, wees haar hoe zij de omslagen moest maken, drukte haar goed op ’t hart, dat zij tot aan haar terugkomst stipt en zorgvuldig de voorschriften van Imhotep in acht moest nemen, gaf Philo een teedere kus op het voorhoofd, waarbij zij bemerkte, dat de kleine veel minder heet was dan in den morgen, en begaf zich allereerst naar hare woning.
Daar lag en stond alles nog zooals zij het in den nacht verlaten had, alleen de gouden kruiken ontbraken. Dit vermeerderde Klea’s angst, maar de gedachte dat Irene het kostbaar vaatwerk medegenomen kon hebben, om het te verkoopen en haar leven met de opbrengst wat op te vroolijken, kwam niet bij haar op. Zij wist wel dat haar zuster wat lichtzinnig en licht beweeglijk was, maar tot een slechte daad achtte zij haar niet in staat.
Waar zou zij de verlorene zoeken? De kluizenaar Serapion, [142]dien zij het eerst aansprak, wist niets van haar. Bij het altaar van Serapis, waar zij vervolgens heenging, vond zij de beide kruiken, en bracht ze naar hare woning terug.
Misschien was Irene den ouden Krates een bezoek gaan brengen, en had zij, terwijl zij naar zijn arbeid keek en met hem praatte, tijd en uur vergeten. Maar de priesterlijke smid, dien zij in zijne woning opzocht, wist niets aangaande haar mede te deelen. Gaarne had hij Klea geholpen om zijne lieveling op te zoeken, maar het nieuwe slot van de Apisgroeven moest tegen den middag gereed zijn en zijne gezwollene voeten deden hem pijn.
Klea bleef voor de deur van den ouden man in gedachten staan; daar viel haar in, dat Irene menigmaal in vrije uren op den duivenslag van den tempel was geklommen, om van daar een vergezicht te hebben, naar de broedende diertjes te kijken, hare jongen wat voeder in den breeden snavel te steken, en de opvliegende zwermen na te oogen. De duivenhuisjes, die uit potten bestonden met Nijl-slib aan elkander gevoegd, stonden op de schuur, die tegen den zuidelijken ringmuur van den tempel was aangebouwd. Zij vloog daarheen door zonnige tuinen en weinig beschaduwde gaanderijen, en beklom het platte dak van de voorraadschuur, maar zij vond daar noch den ouden duivenoppasser, noch zijne beide kleinzonen, die hem in zijn werk hielpen, want zij namen alle drie deel aan den maaltijd der tempeldienaars, in het voorvertrek van de keuken.
Een en andermaal, ja wel tienmaal riep Klea hare zuster bij den naam, maar niemand antwoordde. Het was alsof de zonnegloed elk geluid, dat van hare lippen klonk, verteerde.
Nu keek zij in den eersten slag, vervolgens in den tweeden, en den derden tot den laatsten. De warmte kwam haar uit die aarden woningen der vlugge diertjes te gemoet, alsof het verhitte ovens waren, maar dat belette haar niet elken schuilhoek te doorzoeken. Hare wangen gloeiden reeds; de heldere zweetdruppels parelden op haar voorhoofd, en het kostte haar moeite zich te zuiveren van het stof der duiventillen, maar nog was zij niet ontmoedigd.
Misschien was Irene het Anubidium of het heiligdom van Asklepius binnengegaan, om de beteekenis te vragen van een zonderling droomgezicht, dat zij mogelijk had gehad. Want daar woonde bij de priesterlijke geneesheeren ook eene priesteres, die de droomen dergenen die genezing zochten nog beter wist uit te leggen dan een der kluizenaars, die evenzeer deze kunst uitoefenden. De vragenden moesten soms lang voor den Asklepius-tempel staan wachten. Deze overweging gaf Klea weder moed, en maakte haar ongevoelig voor den heeten zuidwestenwind, [143]die begon op te steken, en voor den zonnegloed. Doch toen zij langzaam naar het pastophorium terugkeerde, als een soldaat na een verloren slag, leed zij zeer van de hitte, en angst en onzekerheid beklemden haar borst. Zij had zoo gaarne geweend en dikwijls beproefde zij ook te steunen alsof zij snikte, maar de troost der tranen, die het hart verlichten, was haar ontzegd.
Alvorens zij Asklepiodorus ging mededeelen, dat al haar zoeken vergeefs was geweest, gevoelde zij zich gedrongen nog eens met haar vriend den kluizenaar te spreken; doch eer zij zijne cel nog in het oog kon krijgen, trad de schrijver van den opperpriester haar opnieuw in den weg en beval haar hem naar den tempel te volgen. Hier moest zij in doodelijk ongeduld langer dan een uur in een voorvertrek wachten. Eindelijk bracht men haar in eene zaal, waar Asklepiodorus en de geheele hoogere priesterschap van Serapis verzameld was.
Schoorvoetende trad Klea voor deze rij van achtbare mannen, en wederom moest zij eenige minuten wachten, alvorens de opperpriester haar vroeg, of zij niet in staat was eenige inlichtingen te geven aangaande de plaats waar de vluchtelinge zich verborgen hield, en of zij niets had opgemerkt of vernomen, dat op het spoor kon brengen om haar te vinden, want hij, Asklepiodorus, wist, dat als Irene zich heimelijk uit den tempel had verwijderd, dit haar evenzeer moest verontrusten als hem.
Klea kon met moeite haar woorden vinden en hare knieën knikten, toen zij begon te spreken. Zij weigerde echter den stoel, dien Asklepiodorus beval haar te brengen. Op de rij af telde zij alle plaatsen op, waar zij hare zuster vruchteloos had gezocht, en toen zij ook het heiligdom van Asklepius noemde, en zich daarbij herinnerde, hoe eene aanzienlijke vrouw met vele slavinnen en dienstmaagden daar was gekomen om zich een droom te doen uitleggen, viel haar ook het bezoek van Zoë in, en de vragen die deze speelgenoote van Kleopatra haar eerst overvriendelijk, daarna honend en op steeds hoogmoediger toon betreffende hare zuster had gedaan. Terstond brak zij zelve haar verhaal af door te zeggen:
»Uit vrije beweging, heilige vader, is Irene zeker niet ontvlucht, maar misschien heeft iemand haar verleid den tempel en mij te verlaten; zij is nog maar een kind met weinig standvastigheid. Zou het niet kunnen zijn dat eene aanzienlijke vrouw haar had overgehaald om mede te gaan? Zulk een vrouw heeft mij heden in het huis van den deurwachter opgezocht. Zij was rijk gekleed, droeg een gouden halvemaan in het blonde krullende, met zijden banden doorvlochten haar, en vroeg met aandrang naar mijne zuster. De arts Imhotep, die [144]dikwijls in het paleis des konings komt, heeft haar gezien en mij gezegd, dat zij Zoë heet en eene speelgenoote is van koningin Kleopatra.”
Bij deze woorden ontstond er eene groote opschudding onder de verzamelde priesters, en Asklepiodorus riep: »Die vrouwen, die vrouwen! Gij hebt dus wel gelijk gehad, Philammon: ik kon en wilde het niet gelooven! Kleopatra heeft veel gedaan, wat men alleen eene koningin vergeven kan, maar dat zij zich als een werktuig laat gebruiken van de wilde hartstochten haars broeders, dat hebt gijzelf, Philammon, die eerder het kwade dan het goede gelooft, onwaarschijnlijk geacht. Maar wat moet er nu gedaan worden? Hoe kunnen wij ons verdedigen tegen geweld en overmacht?”
Klea was met bloedroode wangen en gloeiend van de middaghitte voor de priesters verschenen, maar bij de laatste woorden van Asklepiodorus werd zij doodsbleek en een koude rilling voer door hare leden. Haars vaders kind, hare vroolijke onschuldige Irene geroofd, listig geroofd voor Euergetes, den wildsten aller woestelingen, van wiens leven Serapion haar eerst gisteren avond een tafereel had opgehangen, toen hij de gevaren schilderde, die haar en Irene zouden bedreigen, wanneer zij den tempel verlieten. Ja zeker! Men had het voorwerp harer teedere zorgen, haar troost en haar vreugde, door haar glans en weelde voor te spiegelen, gelokt, om hare Irene in schande te doen ondergaan. Zij moest zich vasthouden aan de leuning der stoel, die zij eerst geweigerd had, om niet ineen te zinken.
Doch slechts weinige oogenblikken werd zij door deze zwakheid beheerscht; toen deed zij haastig twee stappen voorwaarts naar de tafel waaraan de opperpriester zat, en klemde zich met de rechterhand aan het blad vast. Hare anders zoo diepe welluidende stem klonk heesch, toen zij zeide: »Eene vrouw zal zich tot werktuig gemaakt hebben van de misdaad, om eene andere vrouw den naam van vrouw onwaardig te maken, en gij, gij die beschermers zijt van recht en deugd, die geroepen zijt te handelen in den geest der goden, die gij dient, gij gevoelt u te zwak om dit te verhinderen? Wanneer gij dit duldt, wanneer gij deze misdaad niet stuit, zoo zijt gij—ja, ik laat mij het woord niet ontnemen—zoo zijt gij den heiligen naam en den eerbied, waarop gij aanspraak maakt, niet waard, zoo klaag ik....”
»Zwijg, meisje!” zeide Asklepiodorus, de vreeselijk opgewonden Klea in de rede vallende. »Ik moest u bij de godslasteraars laten opsluiten wanneer ik niet begreep, dat de smart u uitzinnig maakt. Wij zullen voor de geroofde in de bres weten te springen; maar gij zult zwijgend moeten afwachten. [145]Kallimachus, beveel terstond den bode Ismaël het zwarte paard in te spannen om naar Memphis te rijden, ten einde een schrijven van mij aan de koningin over te brengen. Wij zullen het te zamen opstellen en onderteekenen, zoodra wij zeker zijn, dat Irene buiten deze muren is weggevoerd. Geef ook bevel om het groote bekken te slaan, Philammon, dat alle bewoners van den tempel zal samenroepen. Gij, meisje, verlaat deze zaal en begeef u tot de anderen.” [146]
1 Een zuilengalerij te Athene.
Klea had het bevel van den priester terstond opgevolgd en liep, zonder recht te weten waarheen, uit den eenen gang van de uitgestrekte gebouwen in den anderen, tot de luide klank van de met kracht geslagen metalen schijf, welker trillende golvingen tot de verborgenste hoeken van den tempel doordrongen, haar deed opschrikken. Deze roepstem gold ook haar, en daarom ging zij den hof binnen, waar de vergaderingen gewoonlijk werden gehouden.
Het begon hier al levendiger en levendiger te worden. De tempeldienaars en dierenverplegers, de deurwachters, de water- en draagstoeldragers braken den gemeenschappelijken maaltijd op en stroomden toe, terwijl zij onder hun haastigen loop den mond afveegden, of een stuk brood, een ramenas of een dadel tusschen de vingers hielden, om ze in aller ijl nog op te eten. De wasschers en waschvrouwen van de witte priestergewaden kwamen met natte handen, en de koks waren midden uit hun werk weggeloopen, terwijl het zweet hun nog van het voorhoofd droop. De pastophoren, die in de laboratoriën bezig waren met het bereiden van reukwerken en geen tijd gehad hadden om hunne handen behoorlijk te reinigen, riekten van verre. De beambten van de boekerij en het administratie-bureau der tempelgoederen waren de bibliotheek en het kantoor uitgeloopen, met verwarde haren, en roode en zwarte inktvlekken op hunne dunne kielen. De schaar van zangers en zangeressen naderde in behoorlijke orde, juist zooals zij bij elkander stonden onder de oefening in het koorgezang. Met hen verschenen ook de bedaagde tweelingzusters, tot wier opvolgsters Klea en Irene door Asklepiodorus waren bestemd. De kweekelingen van de tempelschool kwamen, onder aanvoering van hunne leermeesters, vroolijk en met veel getier den hof binnen, niet weinig in hun schik dat de les was [147]opgeschort. De oudsten hunner werden weggezonden om het groote baldakijn aan te dragen, waaronder de bestuurders van het heiligdom zich verzamelden.
Asklepiodorus verscheen het laatst, en overhandigde aan een jongeren schrijver de lijst met de namen van alle bewoners en medeleden van den tempel, om deze op te lezen. Dit geschiedde. Ieder, wiens naam werd opgelezen, antwoordde duidelijk ‘hier’ en bij ieder der afwezigen werden spoedig de redenen opgegeven, waarom zij niet waren gekomen.
Klea had zich bij de zangeressen gevoegd en wachtte in ademlooze spanning lang, eindeloos lang op den naam harer zuster, want eerst nadat ook de kleinste scholier en de minste veeknecht zijn ‘hier’ had geroepen, las de schrijver ‘De kruikdraagster Klea’, en knikte haar toe, toen ook zij ‘hier’ riep.
Daarna verhief hij zijne stem luider dan te voren en las: »de kruikdraagster Irene.”
Toen op deze oproeping geen antwoord volgde, ontstond er onder de vergaderde tempelgenooten eene zachte beweging, evenals het golven van een rijp graanveld, wanneer de morgenwind over de aren heenstrijkt. Doch allen bewaarden een ademloos stilzwijgen toen Asklepiodorus naar voren trad en met eene stem, die overal verstaan kon worden, zeide:
»Gij allen zijt in dit uur op mijne roepstem verschenen. De eenige, die hem geen gehoor gaven, zijn de aan Serapis gewijde heilige mannen, die eene gelofte verbiedt hunne sloten te verbreken, en de kruikdraagster Irene. Nog eenmaal roep ik luide, eenmaal, andermaal, ten derdemale ‘Irene’, maar altijd blijft zij het antwoord schuldig.—Ik wend mij dus tot u, gij allen die hier vergaderd zijt, grooten en kleinen, mannen en vrouwen in den dienst van Serapis! Weet iemand uwer ook eenig naricht te geven omtrent de verblijfplaats van het meisje? Heeft iemand haar gezien, sedert zij bij het aanbreken van den dag het eerste plengoffer uit de zonnebron voor het altaar van den God nederzette?
»Gij allen zwijgt?—Heeft dus niemand uwer haar dezen dag ontmoet?
»Nu dan nog eenige vragen, en wie ze beantwoorden kan, trede naar voren en spreke naar waarheid.
»Door welke poort heeft zich de aanzienlijke vrouw verwijderd, die heden morgen vroeg den tempel bezocht?—Door de oostelijke!—Goed.—Was zij alleen?—Ja, alleen.
»Door welke poort verwijderde zich de briefschrijver Eulaeus?—Door de oostelijke.—Was hij alleen?—Ja, alleen.
»Heeft iemand uwer den wagen van die aanzienlijke vrouw of dien van den briefschrijver ontmoet?” [148]
»Ik!” riep een voerman van den tempel, die dagelijks met zijn span ossen naar Memphis ging om van daar voorraad voor de keuken en andere benoodigdheden te halen.
»Spreek op!” beval de opperpriester.
»Ik heb,” verhaalde de man, »de schimmels van den heer Eulaeus, die ik goed ken, bij de wijnbergen van Kakem gezien. Zij trokken eene gesloten koets, waarin behalve hij zelf, nog een vrouwspersoon zat.”
»Was dat Irene?” vroeg Asklepiodorus.
»Dat weet ik niet,” antwoordde de voerman, »want ik kon niemand onderscheiden van hen, die in deze kast zaten, maar ik hoorde de stem van den eunuuch, en daarna het gelach van een vrouwspersoon, dat zoo vroolijk klonk en zoo aanstekelijk werkte, dat ikzelf mijn mond vertrekken moest.”
Terwijl Klea onder deze mededeeling Irene’s vroolijken lach, waaraan zij heden voor het eerst met smart dacht, meende te hooren, riep de opperpriester: »Deurwachter van de oostelijke poort, kwamen de briefschrijver en de aanzienlijke vrouw in elkanders gezelschap ons heiligdom binnen, en verlieten zij het weder te zamen?”
»Neen,” luidde het antwoord; »zij kwam een half uur later dan hij, en verliet den tempel na den eunuuch geheel alleen.”
»En Irene is niet door uw poort gegaan? Zij kan er niet door gekomen zijn? Ik vraag het u, in den naam der godheid!”
»Het zou toch mogelijk kunnen zijn, heilige vader,” antwoordde de wachter angstig. »Ik heb een ziek kind; ik ben meer dan eens ons vertrek binnengegaan om naar den kleine te zien, doch altijd maar voor korten tijd. De poort staat echter open, omdat in Memphis thans alles rustig is.”
»Gij hebt niet goed gehandeld,” antwoordde Asklepiodorus op strengen toon, »maar omdat gij de waarheid spreekt, scheld ik u de straf kwijt. Wij weten genoeg. Gij, deurwachters, hebt nu naar mij te luisteren. Alle poorten van den tempel worden zorgvuldig gesloten, en niemand, ook geen pelgrims, ook geen aanzienlijke uit Memphis, hoe hoog ook geplaatst, mag in- of uitgaan zonder mijne bijzondere vergunning. Weest zoo waakzaam alsof wij een aanval te vreezen hadden. Thans ga ieder aan zijn werk.”
De vergadering werd ontbonden. De een begaf zich hierheen, de ander daarheen. Klea merkte niet op dat velen haar met medelijden aanzagen, anderen met een afkeurenden blik, als ware zij verantwoordelijk voor de handelwijze van hare zuster. Zij zag ook niet om naar de tweelingzusters, in wier plaats zij en Irene zouden komen, en dat deed die bejaarde vrouwen leed, die zelve zooveel te treuren hadden, zonder dat zij daarbij iets [149]gevoelden, dat zij ijverig, ja met ongeduld elke gelegenheid aangrepen, om haar gemoed lucht te geven, wanneer zij werkelijk medelijden gevoelden. Maar noch deze medelijdende schepsels noch andere tempelbewoners, die naar Klea waren gegaan, met het doel haar te ondervragen of te beklagen, waagden het haar aan te spreken, omdat zij de oogen zoo diep treurig en zoo onafgebroken neersloeg.
Eindelijk was zij alleen in den grooten hof overgebleven. Haar hart klopte sneller dan gewoonlijk en in haar geest gingen gewichtige dingen om. Eén ding scheen haar vast te staan. Eulaeus, de onverzoenlijke vijand van haar vader, voerde nu ook het kind van den man, dien hij te gronde had gericht, ten verderve, en zonder dat zij het wist koesterde de opperpriester dezelfde verdenking. Zij, Klea, was zeker niet voornemens dit te laten geschieden, zonder eene poging te doen om het ongeluk af te wenden. Het werd haar telkens duidelijker, dat zij verplicht was, zonder uitstel te handelen.
Allereerst wilde zij haren vriend Serapion om raad vragen; maar juist toen zij zijne cel naderde klonk het bekken, dat de priesters opriep tot den dienst van den God, en haar herinnerde aan haar plicht om water te scheppen. Werktuiglijk, omdat zij enkel aan Irene’s redding dacht, verrichtte zij thans, wat zij alle dagen gewoon was te doen, als die metalen stem haar riep. Zij ging door naar hare woning, om de gouden kruik van den god te halen.
Toen zij het verlaten vertrek binnentrad, vloog haar kat haar met twee luchtige sprongen te gemoet, kromde den rug, wreef haar ronden kop tegen haar voeten, en stak haren mooien zwarten staart zoo recht in de lucht, als zij alleen deed wanneer zij recht in haar schik was. Klea wilde het aardige dier streelen, doch het sprong terug, staarde haar schuw en zooals haar voorkwam boos met de groene oogen aan, en trok zich in een hoek terug naast Irene’s legerstede.
»Zij heeft zich vergist,” dacht Klea, »Zelfs de dieren vinden Irene lieftalliger dan mij; en deze Irene, deze Irene...”
Bij deze woorden begon zij te snikken, en wilde op de kist gaan zitten ten einde op nieuwe middelen en uitwegen te peinzen, die zij toch alle als dwaas en onuitvoerbaar verwerpen moest. Doch daar lag een hemdje op de kist, dat zij begonnen was voor den kleinen Philo te naaien, en dit herinnerde haar voor het eerst weder aan het kranke kind, en vervolgens aan haar plicht om water te scheppen. Zonder talmen greep zij de kruik en terwijl zij naar de tempelbron ging, gedacht zij de lessen, die haar vader, toen zij hem eens in de gevangenis had mogen bezoeken, haar op den levensweg had medegegeven. Maar [150]enkele volzinnen uit deze vermanende toespraak, die zijne laatste geweest was, kwamen haar thans voor den geest, en toch had zij geen woord vergeten. Alzoo had hij gesproken:
»Het zou kunnen schijnen, dat ik, omdat ik gehandeld heb overeenkomstig hetgeen ik voor recht en deugdzaam hield, door de goden slecht beloond word. Doch dit is niet meer dan schijn, en zoolang het mij gelukken zal te leven overeenkomstig de natuur, die hare eeuwige wetten volgt, zal niemand het recht hebben mij te beklagen. Inzonderheid zal ik mijne zielsrust niet verliezen, zoolang ik, gehoorzaam aan de leus van Zeno en Chrysippus, mijzelven niet in tegenspraak breng met de grondstellingen van mijn innerlijk wezen. Die rust kan ieder, kunt ook gij, die eene vrouw zijt, bewaren, wanneer gij altijd doet wat gij als recht erkent en volbrengt wat gij als plicht op u genomen hebt. De godheid zelve levert ons een bewijs voor deze leer, daar zij aan ieder, die haar volgt, die rust des gemoeds verleent, die haar welgevallig moet zijn, daar dit de eenige toestand der ziel is, waarin zij haar volkomen zelfstandig laat handelen, en haar noch in iets belemmert noch haar in zekere richting voortdrijft. Daarentegen komt hij, die zich van het pad der deugd en harer dochter, de strenge plichtsbetrachting, verwijdert, nooit tot rust, en met smart voelt hij den greep van een verborgene vijandelijke macht, die zijne ziel nu eens voortstuwt, dan weder terugtrekt.—Wie de kalmte des gemoeds weet te bewaren, die gevoelt zich ook in het ongeluk niet ellendig, en dankbaar leert hij onder alle omstandigheden des levens tevreden te zijn, te eerder omdat hij vervuld is van het edel bewustzijn, dat het meest overeenkomt met het beste deel van zijn wezen, namelijk het bewustzijn van wat recht en goed is. Handel dus, mijn kind, zooals het gevoel van recht en plicht u voorschrijft, zonder te vragen naar het doel, zonder te berekenen, of hetgeen gij doet u blijdschap of verdriet zal berokkenen, zonder vrees voor het oordeel der menschen en den nijd der goden, en gij zult uwe zielsrust bewaren, die den wijze onderscheidt van den dwaas, en ook in de treurigste omstandigheden gelukkig kunnen zijn. Want het eenige wezenlijke kwaad is de heerschappij van het slechte, dat is van het onnatuurlijk onverstand over ons. Het eenige waarachtige geluk is in het bezit der deugd gelegen, maar alleen hij vermag haar zijn eigendom te noemen, die haar geheel bezit, en ook in het kleine niet tegen haar zondigt. Het goede toch kent zoo min als het booze een verschil in graden; ook het geringste vergrijp tegen den plicht, het recht en de waarheid, waarop zelfs geen enkele wet eene straf heeft gesteld, is in strijd met de deugd.
»Irene,” zoo had Philotas zijne toespraak besloten, »kan deze [151]lessen nog niet verstaan, maar gij zijt ernstig en verstandig boven uwe jaren. Herhaal ze haar dagelijks, en prent gij ze uwe zuster, wie gij het gemis eener moeder vergoeden zult, te rechter tijd in het hart, als den uitersten wil haars vaders.”
Terwijl Klea thans naar de bron binnen den ringmuur ging om water te scheppen, herhaalde zij in zich zelve al deze vermaningen; zij gevoelde zich daardoor op nieuw bemoedigd en was vast besloten hare zuster niet zonder strijd aan den verleider prijs te geven.
Nadat de plengvaten bij het altaar gevuld waren, ging zij naar den kleinen Philo terug, wiens toestand haar geen reden van bezorgdheid meer scheen te geven. Langer dan een uur bleef zij bij het knaapje, waarna zij den woning van den deurwachter verliet, om Serapions raad in te winnen en hem mede te deelen, wat zij in het stille ziekenvertrek had bedacht.
De kluizenaar placht haar voetstap van verre te herkennen en haar uit zijn venster te gemoet te zien, zoo vaak zij hem kwam bezoeken, maar heden hoorde hij haar niet, en wel door zijne eigene stappen, voor zooverre de uiterst beperkte ruimte zijner kleine cel hem daartoe gelegenheid gaf. Hij kon het best nadenken als hij op en neder liep, en hij peinsde nu en overlegde, want hij had alles vernomen, wat men in den tempel wist omtrent het verdwijnen van Irene. Hij wilde, hij moest haar redden, doch hoe meer hij zijn geest inspande, des te duidelijker zag hij in, dat elke poging om het ontvoerde kind uit de handen zijner machtige roovers te rukken, vergeefs zou zijn.
»En toch, het kan, het mag niet gebeuren!” riep hij uit, en hij stampte met zijn krachtigen voet op den grond, even voordat Klea zijne kluis bereikte. Doch zoodra hij haar in het oog kreeg, deed hij zijn best om zeer bedaard te schijnen, en riep hij met een opgewektheid, die hem ook in minder bedenkelijke omstandigheden eigen was: »wij denken na, wij peinzen, wij breken ons hoofd, mijn kind, want de goden hebben heden morgen geslapen, en wij moeten daarom dubbel wakker zijn.
»Irene, onze lieve Irene!—wie had dat gisteren gedacht! Het zijn ellendige streken, waarvoor ik zelfs geen naam weet; en wat zullen we nu doen om dat gevreesde monster, dat wilde roofdier zijne buit te ontrukken, eer hij ons kind, ons lieve kind verslindt?—Dikwijls heb ik mij over mijne eigene domheid geërgerd, maar zóo dom, zóo godvergeten dom als heden, heb ik mij nog nooit gevoeld. Als ik nadenken wil, dan is het mij, als had men mij dit zware luik voor mijn hoofd genageld. Is bij u een denkbeeld opgekomen? Bij mij geen enkel, waarover de grootste ezel zich niet zou moeten schamen!”
»Gij, weet dus alles?” vroeg Klea, »en ook, dat waarschijnlijk [152]de vijand van onzen vader, Eulaeus, het arme kind door list verlokt heeft hem te volgen?”
»Natuurlijk weet ik dit!” zeide Serapion, »Als er een schurkenstreek is uitgevoerd, is hij er zoo zeker bij als meel wanneer men brood bakt! Maar het bevreemdt mij, dat hij ditmaal zich door Euergetes heeft laten inspannen, de oude Philammon heeft mij alles verteld. Zoo straks kwam er een bode uit Memphis terug, en bracht een strookje papyrus, waarop een jammerlijke knoeier namens Philometor had geschreven, dat men aan het hof niets van Irene wist en zich zeer beklaagde dat Asklepiodorus zich niet ontzag een valsch spel met den koning te spelen. Zij denken er dus volstrekt niet aan, ons kind vrijwillig uit te leveren.”
»Dan zal ik doen wat mijn plicht is,” zeide Klea vast besloten. »Ik ga naar Memphis en haal mijne zuster terug.”
De kluizenaar staarde het meisje verbaasd aan en zeide: »Welk een krankzinnig plan! Wilt gij uzelve in het verderf storten en hun in plaats van éen twee offers in handen spelen?”
»Ik weet mij zelven te beschermen, en in Irene’s zaak zal ik de hulp van Kleopatra inroepen. Zij is eene vrouw, en machtig en kan niet dulden....”
»Wat ter wereld is er, dat zij niet zou kunnen verdragen, wanneer het haar voordeel of genoegen verschaft? Wie weet wat moois Euergetes haar beloofd heeft, als hij over ons meisje kan beschikken! Neen, bij Serapis, neen, Kleopatra zal u niet helpen.—Maar daar valt mij iets in.—Eén man zou ons ongetwijfeld kunnen helpen. Wij moeten ons wenden tot den Romein Publius Scipio, en het is niet moeielijk hem te bereiken.”
»Van hem,” riep Klea blozend, »wil ik goed noch kwaad ontvangen. Ik ken hem niet en mag hem niet kennen.”
»Maar kind, kind!” zeide de kluizenaar, haar op ernstigen verwijtenden toon in de rede vallende, »weegt uw trots dan zooveel zwaarder dan uwe liefde, uw plicht en uwe zorg voor uwe zuster? Wat, bij alle goden, heeft Publius u aangedaan, dat gij hem zoo angstvallig vermijdt, alsof hij melaatsch ware? Alles heeft zijne grenzen, en thans, kom aan, het moet er maar uit, want het is nu geen tijd om zich blind te houden, wanneer men met beide oogen ziet wat er omgaat. Uw hart is vervuld van den Romein en gij gevoelt u tot hem getrokken, maar gij zijt een braaf meisje, en om dat te blijven ontvlucht gij hem. Want gij wantrouwt uzelve, en weet niet wat er zou gebeuren, wanneer hij eens zeide, dat ook hem de pijl van Eros getroffen had.
»Wordt nu maar bleek en rood, en zie mij aan als ware ik uw vijand en als zwetste ik verachtelijken onzin. Veel zonderlinge dingen heb ik gezien, maar vóor u nog niemand, die [153]enkel uit dapperheid laf is geworden, en daarbij past onder alle vrouwen die ik ken aan niemand vreesachtigheid zoo slecht als aan mijne vastberadene Klea. De stap dien gij zult doen is moeielijk, maar gesp een pantser om uw hart en waag het den Romein, die een braaf jonkman is, moedig te gemoet te gaan. Zeker, het zal u zwaar vallen hem iets af te smeeken, maar zult ge u door enkele schreden over scherpe steenen laten afschrikken? Daar staat ons arme kind aan den rand van den afgrond! Komt gij niet ter rechter tijd en met het rechte woord tot den eenige, die hier nog helpen kan, dan wordt zij in den zwarten poel nedergestooten, om daarin onder te gaan, dewijl hare moedige zuster te bevreesd was voor zichzelve.”
Klea had bij de laatste woorden van den kluizenaar de oogen nedergeslagen. Een tijdlang staarde zij somber en zwijgend voor zich; eindelijk zeide zij met bevende lippen, en zoo dof als moest zij haar eigen vonnis uitspreken: »Zoo zal ik dan den Romein om hulp smeeken! Maar hoe kan ik bij hem komen?”
»Nu is mijne Klea weder geheel de dochter haars vaders,” antwoordde Serapion, reikte haar uit het venstertje van zijne cel beide handen toe, en zeide toen verder: »Ik kan den moeielijken weg altijd wel wat voor u effenen. Gij kent toch mijn broeder Glaukus, die aan het hoofd staat van de politiewacht in het paleis? Ik zal u een woord van aanbeveling voor hem medegeven, en om u de taak wat gemakkelijker te maken, ook een kleinen brief aan Publius Scipio, die alles zal bevatten, waarom het te doen is. Wil Cornelius zelf u te woord staan, ga dan tot hem en vertrouw op hem, maar allermeest op uzelven.
»Ga nu heen en wanneer gij de kruik nog eens gevuld hebt moet gij tot mij terugkeeren en den brief halen. Hoe vroeger gij kunt gaan des te beter, want ik acht het wenschelijk, dat gij voor het aanbreken van den nacht den weg door de woestijn, waarop in de duisternis aan gevaarlijke landloopers geen gebrek is, achter den rug hebt. Bij mijne zuster Leukippa, die in het tolhuis aan de groote haven woont, vindt gij, wanneer gij haar dezen ring vertoont, een gastvrije ontvangst en een nachtverblijf voor u, en als de hemelsche goden u helpen, ook voor Irene.”
»Ik dank u, vader,” was het eenige wat Klea zeide, waarop zij hem met rassche schreden verliet.
Serapion zag haar eerst vriendelijk na; toen nam hij twee met was bestreken blaadjes hout uit zijn kist, en schreef met een metalen stift op het eene een korten brief aan zijn broeder, op het andere eene langeren aan den Romein, die aldus luidde:
»Serapion, de kluizenaar van Serapis, aan Publius Cornelius Scipio Nasica, den Romein.
»Serapion groet Publius Scipio en deelt hem mede, dat de [154]jongere zuster van Klea, de kruikdraagster Irene, uit den tempel verdwenen is, en wel, zooals hij vermoedt, door de list van uw beider vijand den briefschrijver Eulaeus, die schijnt te handelen op last van koning Ptolemaeus Euergetes. Tracht te weten te komen, waar Irene zich bevindt, en breng haar aan den tempel terug, of stel haar te Memphis onder de hoede mijner zuster Leukippa, de vrouw van den havenopzichter Hipparchus, die in het tolhuis woont. Serapis moge u en wat gij doen zult zegenen!”
Toen Klea tot den kluizenaar terugkeerde, had deze juist zijn brief voltooid. Het meisje verborg dien in de borstplooien van haar gewaad, zeide haar vriend vaarwel en bleef ernstig en bedaard, terwijl Serapion haar met vochtige oogen het haar streelde, haar zijne zegewenschen medegaf, en haar ten laatste ook nog eene heilaanbrengende amulet, die zijne moeder had gedragen, om den hals hing. Het was een oog van bergkristal met een spreuk, die tegen kwaad beschermde.
Zonder zich verder op te houden liep zij nu naar de tempelpoort, die zij ingevolge het bevel van den opperpriester gesloten vond. De wachter, de vader van den kranken Philo, zat daarnaast op een steenen bank, om de wacht te houden.
Klea noodigde hem vriendelijk uit haar open te doen, maar de bezorgde beambte voldeed niet zoo dadelijk aan haar wensch. Hij herinnerde haar aan Asklepiodorus’ strenge terechtwijzing, en deelde haar mede, dat ongeveer drie uren geleden de groote Romein verzocht had in den tempel gelaten te worden, maar dat hij op uitdrukkelijk bevel van den opperpriester was afgewezen. Hij had ook naar haar gevraagd en beloofd morgen weder te komen.
Bij dit bericht vloog Klea het bloed naar het hoofd. Kon Publius even weinig nalaten aan haar te denken als zij aan hem, en had Serapion goed gezien?
»De pijl van Eros,” dit woord van den kluizenaar vloog haar, als ware het zelf een gevleugeld werktuig, door het gemoed, het verschrikte haar en deed haar toch goed, maar slechts voor een oogenblik, want reeds begon zij hare eigene zwakheid weder streng af te keuren, en huiverend moest zij zich zelve bekennen, dat zij op weg was den indringer na te loopen. Hetgeen zij ging ondernemen, stond haar in al zijne gewaagdheid voor den geest, en ware zij thans teruggekeerd, zoo zou het haar niet aan eene verontschuldiging in haar eigen binnenste hebben ontbroken, want de tempelpoort was gesloten en mocht voor niemand, ook voor haar niet, geopend worden.
Een oogenblik gaf zij met welgevallen aan deze verleidelijke gedachte toe, maar zoodra zij weder aan Irene dacht, stond [155]haar besluit op nieuw vast, en de poortwachter naderende, zeide zij op zeer beslisten toon: »Gij opent mij onverwijld de poort, want gij weet dat ik niet gewoon ben eenig kwaad te doen of dit in den zin heb. Wat ik u bidden mag, schuif dadelijk den grendel weg.”
De man, aan wien Klea zooveel goed had gedaan, tot wien de groote arts Imhotep heden nog gezegd had, dat zij de goede geest was van zijn huis, en dat hij haar als eene godheid moest eeren, volgde haar bevel op, hoewel schoorvoetende en niet zonder weerzin.
De zware grendel week terug, de metalen deur werd geopend, de kruikdraagster trad naar buiten, wierp een donkeren sluier over het hoofd en begon hare wandeling. [156]
Een geplaveide weg, met sphinxen aan beide zijden, leidde van den Griekschen Serapis-tempel naar de in rotsen uitgehouwene Apis-graven en de daarnaast en daarboven opgetrokken tempelgebouwen en kapellen, waarin de Osirische of gestorvene Apis-stier werd vereerd, die, zoolang hij leefde, te Memphis in den tempel van den god Ptah, aan wien hij geheiligd was, verpleegd en aangebeden werd1. Na zijn dood werd dit heilig dier, hetwelk zich door bijzondere kenteekenen onderscheidde, op buitengewoon kostbare wijze begraven. Men noemde het dier de verrezene Ptah en beschouwde het als eene afbeelding der ziel van Osiris, door wiens scheppende kracht al wat gestorven en vergaan was,—de mensch die was heengegaan, de verdorde plant en ook de hemellichamen na hun ondergang,—werd herboren en een nieuw leven ontving. De veranderingen, waaraan het schijnbaar vergaande onderworpen was tot dat het in nieuwe vormen herschapen werd, stonden onder de bescherming van Osiris-Sokari, die naast Osiris-Apis werd vereerd, en in de tempels, reeds in overoude tijden in zuiver Egyptischen stijl boven de graven der heilige stieren opgericht, verrichtten Egyptische priesters de godsdienstige plechtigheden.
Maar ook de Grieksche dienaars van Serapis—eene godheid die door de Ptolemaeën uit Azië naar het Nijldal was overgebracht, om aan hunne Helleensche en Egyptische onderdanen een wezen ter vereering te geven, aan welks altaren zij zich tot een gemeenschappelijk gebed konden vereenigen—offerden, het voorbeeld van hunne vorsten volgende, gaarne aan Osiris-Apis, die niet alleen door zijn naam, maar ook door zijn innerlijk karakter zeer na aan Serapis verwant was. In kapellen, in [157]Griekschen stijl opgetrokken buiten het Egyptische heiligdom, waarin steenen stierenbeelden stonden, dienden zij de tot Osiris geworden Apis, en lieten zich gaarne in de hoogere beteekenis van zijn wezen inwijden. Alle godsdienstige mysteriën in het Grieksche vaderland hadden toch ook betrekking op de onsterfelijkheid en het lot der zielen in eene andere wereld.
Evenals twee tegenover elkander liggende steden door eene brug, zoo waren de Grieksche tempel van Serapis, waartoe de kruikdraagsters behoorden, met de Egyptische van Osiris-Apis door de fraai geplaveide processie-straat verbonden, waarop Klea thans voortliep. Er was een nadere weg naar Memphis, maar zij koos deze, omdat de zandheuvels aan beide zijden der met sphinxen bezette straat, die dagelijks van het woestijnzand moest schoongeveegd worden, haar aan de blikken harer tempelgenooten onttrokken. Van een met borstbeelden van wijsgeeren versierd halfrond in de nabijheid van den hoofdingang der nieuwere Apis-graven, leidde ook de beste en veiligste weg naar de stad.
Zij keek noch naar de leeuwenlichamen met menschenhoofden ter zijde van den weg, noch naar de dierengestalten op den muur die hem begrensde; zij sloeg geen acht op de donkerkleurige tempelslaven van Osiris-Apis, die het plaveisel met groote bezems aanveegden, want zij dacht slechts aan Irene en hare zware taak, en liep haastig voort met nedergeslagen oogen.
Maar reeds nadat zij enkele schreden had afgelegd, werd zij vlak in hare nabijheid bij den naam geroepen, en toen zij verschrikt de oogen opsloeg, stond de kleine smid Krates voor haar, die op haar toetrad, haren sluier greep, die een weinig op zijde schoof eer zij het verhinderen kon, en vroeg: »Waar gaat gij heen, meisje?”
»Houd mij niet op,” smeekte Klea. »Gij weet dat Irene, waarvoor gij zoo goed zijt, geroofd is; misschien kan ik haar redden. Maar wanneer gij mij verraadt en zij mij volgen...”
»Ik zal u niet belemmeren,” sprak de oude man, haar in de rede vallende. »Ja als ik niet zulke gezwollen voeten had, dan ging ik met u, want ik kan dat arme lieve schepsel maar niet vergeten. Maar ik zal blij zijn, als ik weder in mijne werkplaats stil kan gaan zitten, want het is precies alsof er in elk mijner groote teenen zulk een fabrikant huist als ik ben, en hij daarin bezig is met vijlen, hamers, beitels en spijkers. Misschien zal het u toch wel gelukken uwe zuster te vinden, want eene listige vrouw is dikwijls geslaagd in hetgeen voor wijze mannen te moeilijk was. Ga nu heen, en al zoeken zij ook naar u, de oude Krates zal u niet verraden.”
Hij knikte Klea vriendelijk toe, en had haar reeds half den [158]rug toegekeerd, toen hij zich nog eens omwendde en haar toeriep: »Wacht nog een oogenblik, meisje, gij kunt mij een kleinen dienst bewijzen. Ik heb zoo straks het nieuwe slot in de deur der Apis-groeve daar ginds ingezet. Het is mij zeer goed gelukt, maar aan den eenen sleutel, dien ik maakte, heb ik niet genoeg; wij moeten er vier hebben. Wees gij zoo goed ze uit mijn naam tegen overmorgen te bestellen bij den slotenmaker Heri, die voor de poort van den Sokari-tempel woont, links naast de brug over het kanaal. Gij kunt hem niet missen. Even gaarne als ik iets nieuws uitvind en maak, even afkeerig ben ik van namaken, en naar een voorbeeld werken kan Heri evengoed als ik. Weigerden mijne beenen mij hun dienst niet, dan deed ik zelf deze bestelling, want wie altijd door den mond van een ander spreekt, wordt dikwijls verkeerd of in het geheel niet begrepen.”
»Ik wil u gaarne dien weg uitwinnen,” antwoordde Klea, terwijl de smid zich op het voetstuk van een der sphinxen aan den weg nederzette, de lederen tasch, die aan zijne zijde hing, afnam en den inhoud in zijn schoot uitschudde. Er kwamen eenige vijlen, beitels en spijkers te voorschijn, vervolgens de sleutel en eindelijk ook een scherp puntig mes, waarmede Krates de holte voor het slot in het hout van de deur gesneden had.
Hij deed nog eenige vijlstreken aan het model voor den handwerksman in Memphis, terwijl hij in zichzelven bromde en het hoofd ontevreden heen en weer schudde, en zeide ten laatste: »Gij dient mij toch nog even naar de deur te volgen, want ik verlang van anderen nauwkeurig werk en moet daarom ook streng zijn voor mijzelven.”
»Maar ik moet in Memphis zijn, voor het donker wordt,” zeide Klea.
»Het zal maar een oogenblik duren, en als gij mij een arm aanbiedt, gaat het eens zoo snel. Daar zijn de vijlen en daar is het mes.”
»Geef mij dat mes,” vroeg Klea. »Dit wapen is spits en blank, en toen ik het zag, was het mij als werd mij ingefluisterd, dat ik het mede moest nemen. Misschien moet ik in den nacht alleen door de woestijn....”
»En,” ging de smid voort, »ook de zwakke gevoelt zich sterker, als hij een wapen bezit. Steek dat mes maar bij u, mijn kind, doch wees voorzichtig, dat gij uzelve er niet mede kwetst. Kom, laat ik u nu een arm geven en dan altijd voorwaarts, maar toch niet al te snel.”
Klea bracht den smid voor de door hem aangewezene deur, zag met bewondering hoe juist de grendel voorsprong, wanneer men den eenen deurvleugel tegen den anderen wierp, en hoe [159]gemakkelijk de sleutel dien weder terugschoof. Daarna bracht zij Krates naar de sphinx terug, waarbij zij hem ontmoet had, en zette vervolgens met rassche schreden haar weg voort, want de zon stond reeds zeer laag, en het scheen bijna niet mogelijk Memphis te bereiken vóor zij zou zijn ondergegaan.
In de nabijheid van een herberg, die gewoonlijk door soldaten en slecht volk werd bezocht, kwam haar een dronken slaaf tegen. Zonder schroom naderde zij hem en ging hem voorbij, want het mes in haar gordel, waarvan zij het heft in de hand hield, sterkte haar moed, en het kwam haar voor, als had zij daarmede eene derde hand gewonnen, die krachtiger en minder vreesachtig was dan hare eigene.
Voor de herberg was eene afdeeling soldaten gelegerd, die zich den wijn van Kakem, die hier wies aan de oostelijke helling des heuvels van het Lybische gebergte, voortreffelijk lieten smaken. Deze lieden waren zeer vroolijk, want nadat zij maanden lang als wachters voor de Apis-graven en voor de tempels in de Necropolis gelegen hadden, was er heden middag plotseling een aanvoerder der Diadochen uit Memphis gekomen, met het bevel om terstond op te breken, ten einde vóor den nacht de residentie binnen te trekken. Eerst den volgenden morgen zouden zij door andere soldaten afgelost worden.
Dit alles vernam Klea van een bode van den Egyptischen tempel in de doodenstad, die haar herkende en naar Memphis ging, om, ingevolge een opdracht der priesters van Osiris-Apis en Osiris-Sokari een schrijven aan den koning over te brengen, waarin verzocht werd de opgeroepen soldaten spoedig door andere troepen te vervangen. Een tijdlang ging zij met den bode mede, maar weldra kon zij den hardlooper niet meer bijhouden, en was zij genoodzaakt achter te blijven.
Voor een tweede herberg zaten de bevelhebbers der soldaten, wier getier zij zooeven bij de eerste had gehoord. Al drinkende keken zij naar den dans van twee Egyptische deernen, die bij hun dolle sprongen giggelden als kakelende hoenders, en zoo zeer de aandacht wisten te boeien van hare toeschouwers, die met in de handen te klappen de maat voor haar sloegen, dat Klea, die zich voortspoedde, deze wilde gezellen ongemerkt voorbijkwam.
Dat soldatenleven, en alles wat haar op den landweg ontmoette, maakte de jonkvrouw, die aan de stilte en het rustige leven in den tempel van Serapis gewend was, beangst. Daarom sloeg zij een zijpad in, dat ook moest leiden naar de stad, die zij reeds met hare pylonen, haar burcht en hare huizen, met een avondnevel omsluierd, vóor zich zag liggen. In een kwartier zou zij de woestijn wel achter zich en het akkerland bereikt [160]hebben, welks blauwgroene oppervlakte al donkerder en donkerder werd gekleurd. Achter haar ging de zon achter de Lybische bergen onder en weldra—want de schemering duurt kort in Egypte—omgaf haar de duisternis van den nacht.
De westenwind, die reeds des morgens was opgestoken, begon feller te waaien en vervolgde haar met zijn heeten gloed en het zand, dat hij uit de woestijn medevoerde. Thans moest ze in de nabijheid van water zijn, want zij hoorde de roerdompen fluiten en meende vochtige lucht in te ademen. Nog enkele schreden: daar zonk haar voet in slib en zij bemerkte nu, dat zij voor een breede gracht stond, waaruit papyrus-stengels hoog opschoten. Het zijpad dat zij had ingeslagen liep op dit plantsoen uit en haar bleef niet anders over dan om te keeren, en tegen den wind en het haar in het aangezicht waaiende stof in, hare wandeling voort te zetten.
Het licht van de herberg wees haar de richting, die zij moest volgen, want de maan stond wel aan den hemel, maar er dreven donkere wolken, die telkens haar licht onderschepten en de kleinere hemellichten voor eenige seconden bedekten. Zij gevoelde nog geene vermoeidheid, maar het geschreeuw der mannen en het heesche gejuich der vrouwen, dat haar uit die kroeg tegenklonk, vervulde haar weder met angst en afschuw. Door zandduinen wadende, en haar kleed ophalende aan distels en doornen, die in de woestijn welig wortel hadden geschoten en daarin even welig waren opgegroeid als kinderen in het huis van den bedelaar, maakte zij een grooten omweg om de herberg heen.
Toen zij vervolgens op den grooten weg voortijlde, meende zij nog altijd dit afschuwelijk gelach en de schrille vreugdekreten der danseressen te vernemen. Haar bloed stroomde sneller door de aderen, haar hoofd gloeide; zij zag Irene voor zich, zoo duidelijk alsof zij haar tasten kon, met loshangende haren en fladderende kleederen, als eene Maenade bij de Dionysosfeesten in dollen rondedans uit de armen van den een in die van den ander vliegen, en hoorde haar waanzinnig gillen en schreeuwen als die ongelukkige meisjes, waarvoor zij uit den weg was gegaan. Zij gevoelde zich door zulk een onbeschrijfelijken angst voor hare zuster aangegrepen, als zij nog nooit te voren had ondervonden, en daar zij den wind nu weder in den rug had, liet zij zich maar voortstuwen, zette het op een loopen, ja vloog, zonder om te zien en te denken aan hetgeen de smid Krates haar had opgedragen, als door Erinnyen gedreven de stad in en den met boomen beplanten weg langs, die, gelijk zij wist, op de poort van den koningsburcht uitliep. [161]
1 Vgl. Ebers’ Warda, Dl. I, Hoofdst. 7.
Vóor de hooge poort van het koninklijk paleis zat een groot getal smeekelingen, die hier gewoonlijk van den vroegen morgen tot laat in den nacht wachtten, totdat men hen in het paleis riep om het antwoord te ontvangen op de verzoekschriften, die zij hadden ingeleverd.
Klea gevoelde zich, toen zij het doel van haar tocht bereikt had, zoo geheel van streek en uitgeput, dat zij behoefte gevoelde om wat uit te rusten en tot zichzelve te komen, en daarom zette zij zich onder deze lieden neder, naast eene vrouw uit Opper-Egypte. Nauwelijks had zij met een zwijgenden groet deze plaats ingenomen, of hare praatlustige buurvrouw begon met groote uitvoerigheid te vertellen, waarom zij naar Memphis was gekomen, en hoe onrechtvaardig de rechters, die met haar slechten man gemeene zaak maakten, want de mannen spanden altijd tegen de vrouwen samen, haar alles ontzegd hadden, wat volgens het huwelijkscontract haar en haren kinderen gewaarborgd was. Reeds twee maanden, zeide zij, wachtte zij van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat voor de hooge poort, en verteerde zij in deze dure stad hare laatste penningen. Doch dit was haar onverschillig, en als het niet anders kon, zou zij ook hare gouden sieraden verkoopen, want eens zou haar zaak toch wel voor den koning komen, en dan zou dien slechten kerel en zijne medeplichtigen wel aan het verstand worden gebracht, wat recht is.
Klea luisterde niet veel naar dit verhaal. Zij verkeerde ten opzichte van die vrouw in den toestand van iemand, die het niet verhinderen kan, dat een ander hem water, altijd weder water over het hoofd stort. Ten laatste begon de vrouw te bespeuren, dat de nieuw aangekomene in het geheel niet op haar klacht lette. Zij tikte haar daarom eens tegen den schouder en zeide: »Gij schijnt u uitsluitend met uwe eigene aangelegenheden [162]bezig te houden. Deze zijn zeker niet van dien aard, dat men ze anderen vertellen kan. Met mijne zaken is het in dit opzicht beter gesteld.”
Het stemgeluid, waarmede deze volzinnen werden gesproken, was zoo eentonig en daarbij zoo scherp, dat het Klea hinderde. Zij stond dus haastig op, om naar de poort te gaan. De vrouw riep haar nog een onvriendelijk woord achterna, doch zij sloeg er geen acht op, trok den sluier dichter voor haar gezicht, en trad door de poort een ruimer hof binnen, door pekpotten en fakkels helder verlicht, waar het wemelde van voetknechten en bereden manschappen. De wacht van de poort had haar waarschijnlijk niet opgemerkt, misschien ook haar ongemoeid voorbij laten gaan, omdat zij zoo trotsch voortliep. De vele krijgsknechten, die zij nu voorbijging, schenen het zoo druk te hebben met hunne eigene zaken, dat niemand hunner acht op haar sloeg.
In een smallen door lantarens verlichten gang, die naar een tweeden hof leidde, kwam haar een krijgsman te paard tegen, een van de lijfwachten, die men Philobasilisten noemde. Het was een jong overmoedig gezel, met gele rijlaarzen, en met een pantserhemd over den rooden wapenrok. Hij merkte haar op en trachtte haar met zijn paard tegen den muur te dringen. Reeds strekte hij de hand uit, om haar den sluier van het gezicht te trekken, doch Klea ging voor hem uit den weg en weerde met de handen den kop van het paard af, dat haar bijna aanraakte.
De ruiter, die vermaak had in haar vrees, riep haar toe: »Blijf gerust staan, hij is niet boos.”
»Uw paard of gij?” vroeg Klea en legde daarbij zulk een ernst in haar stem, dat de lijfwacht een oogenblik van zijn stuk raakte en haar daardoor tijd liet zich uit de nabijheid van het paard te verwijderen.
Maar het bitse woord van de jonkvrouw had den jongen en verwenden krijgsman geërgerd, en hoewel hij zelf geen tijd had om haar te vervolgen, riep hij toch eenige Cyprische soldaten, die het angstige meisje voorbij wilden gaan toe, om hen tegen haar op te hitsen: »Kijkt die deerne toch eens onder den sluier, kameraden, en als zij er zoo aardig uitziet als zij rank is gebouwd, dan wensch ik u geluk met deze vangst.”
Hierop drukte hij lachend de enkels tegen den buik van zijn vospaard, en draafde langzaam weg, terwijl de Cyprische soldaten Klea opzettelijk tijd lieten den tweeden hof binnen te gaan, die nog helderder verlicht was dan de eerste, om haar dáar met uitgelaten onbeschaamdheid op het lijf te vallen. Het was der hulpelooze en vervolgde als stolde haar het bloed in de aderen, en gedurende enkele oogenblikken zag zij niets dan [163]een warreling van fonkelende oogen en wapens, van baarden en handen, hoorde zij enkel woorden en geluiden, waarvan zij niets begreep en alleen wist, dat ze afschuwelijk en ontzettend waren, misschien haar met dood en verderf dreigden. Zij hield de armen over haar borst gekruist, maar opeens hief zij de handen omhoog om haar aangezicht te bedekken, want zij voelde dat een krachtige hand haar den sluier van het hoofd rukte.
Deze daad van geweld veranderde hare ontzetting in toornige opwinding, en met bliksemende oogen hare gebaarde tegenstanders opnemende, riep zij: »Schaamt u, dat gij in ’s konings eigen huis als wolven eene weerlooze vrouw overvalt, dat gij op eene vreedzame plaats eene jonkvrouw den sluier van het hoofd rukt. Uwe moeders mogen zich over u schamen, en uwe zusters ‘foei’ roepen zooals ik thans doe.”
Verrast door Klea’s indrukwekkende schoonheid, verschrikt door den toornigen glans harer oogen en den diepen toon harer stem, die van aandoening trilde, waren de Cypriërs voor haar achteruitgegaan. Doch de woesteling, die haar den sluier van het hoofd had getrokken, trad weder naar haar toe en zeide: »Wie zal om een armzaligen sluier zooveel leven maken! Wilt ge mijn schatje zijn, dan koop ik u een nieuwen, en nog ander moois bovendien!”
Hij beproefde tegelijk zijn arm om haar middel te slaan. Doch bij die aanraking gevoelde zij dat haar aangezicht doodsbleek en hare oogen bloedrood werden, en terzelfdertijd vatte hare hand door eene onweerstaanbare macht gedreven, den greep van het mes, dat de smid Krates haar geleend had, haalde het te voorschijn, hield het met sidderenden arm in de hoogte en riep: »Blijf van mij af, of bij Serapis, in wiens dienst ik sta, ik vel u neder.”
De soldaat, wien deze bedreiging gold, was de man niet, om zich door een stuk ijzer in de hand eener vrouw schrik te doen aanjagen. Met een snelle beweging greep hij haar pols, om haar te ontwapenen, maar ofschoon Klea het mes moest laten vallen, zoo bleef zij toch tegen hem worstelen, teneinde zich uit zijn vuist los te wringen. Deze strijd van een man tegen eene vrouw, die toch meer scheen te zijn dan hare armoedige kleeding deed vermoeden, kwam ook den meesten Cypriërs zoo onwaardig voor, en zoo misplaatst in het koninklijk paleis, dat zij hun metgezel van Klea losrukten, terwijl weder anderen den roover, die zich dapper verweerde, te hulp kwamen.
Terwijl beide partijen onder groot geschreeuw handgemeen werden, hijgde Klea naar adem. Haar aanvaller, dien men op den grond trachtte te krijgen, hield nog altijd met zijn linkerhand haar pols vast, terwijl hij zich met den rechter tegen [164]zijne gezellen verweerde. Zij trachtte èn door geweld èn door list zich los te wringen, want te midden van het uiterste gevaar en in den opgewonden toestand, waarin zij verkeerde, was het haar als had eene windvlaag plotseling allen schroom uit hare ziel verjaagd. Zij was weder in staat haar toestand duidelijk en met zekerheid te overzien. Als hare hand vrij was, dan kon zij wellicht partij trekken van het gevecht der soldaten en hier of daar door eene opening heensluipen. Twee-, drie- en viermaal beproefde zij door een snellen ruk hare hand los te wringen uit de vingers die haar omknelden, doch te vergeefs.
Daar werd opeens aan haar voet een luide langgerekte kreet geslaakt, die door de hooge muren van den hof werd weerkaatst en op hetzelfde oogenblik voelde zij, hoe de vingers van den aanvaller langzaam en éen voor éen haar arm loslieten, als sandalenriemen, die een arts behoedzaam om een gebroken enkel losmaakt.
»Die heeft zijn deel,” riep de oudste onder de Cypriërs, »zoo schreeuwt men maar eens in zijn leven! Waarachtig, de dolk zit dicht onder de negende rib. Onzinnige! Dat zijt gij weder Lykos, gij woedende wolf!”
»Hij heeft mij al vechtende diep in de vingers gebeten...”
»Het is altijd om vrouwen, dat gij elkander het vel over de ooren haalt,” ging de oude voort, den ander in de rede vallende, zonder op diens verontschuldiging acht te geven. »Ik heb het ook eens niet beter gemaakt, en niemand kan er iets aan doen. Maakt nu dat gij wegkomt, want wanneer de Epistrateeg1 te weten komt, dat wij weder met dolken aan den gang zijn geweest....”
De Cypriër had nog niet uitgesproken, en zijne landslieden maakten zich juist gereed om het lijk van hun kameraad op te tillen, toen eene afdeeling van de politiewacht in gesloten gelederen, uit den gang, waarvóor de strijd om het meisje begonnen was, den hof binnenstormde en hun, die zich gereed maakten te ontvluchten, den weg versperde. Want allen die naar buiten wilden, moesten dien poortgang door, waarin Klea door den ruiter was tegengehouden. Elke andere uitgang van den tweeden burchthof voerde naar de sterk bewaakte tuinen en gebouwen van het eigenlijk gezegde koninklijk paleis.
Het getier, waarvan Klea de aanleiding was, en de kreet van den verwonde had de politiewacht doen toesnellen. Weldra waren de Cypriërs en het meisje door haar omsingeld en werden zij door een nauwen zijweg in den hof der gevangenissen gebracht. Na een kort verhoor liet men de gevangen genomen [165]manschappen onder bedekking naar hun phalanx brengen, en Klea volgde gaarne den bevelhebber der wacht naar eene minder helder verlichte plek van het gevangenisplein, want zij herkende in hem terstond den broeder van den kluizenaar, Glaukus. Hij herkende wederkeerig in haar de dochter van den man, die voor zijn vader alles had gedaan en opgeofferd, en dien hij menigmaal in den tempel van Serapis had gegroet en gesproken.
»Wat ik vermag,” zeide deze man, die nog langer was dan zijn broeder, maar minder breed, nadat hij het briefje van den kluizenaar gelezen en Klea hem op een aantal vragen geantwoord had, »wat ik vermag, dat wil ik volgaarne voor u en uwe zuster doen, want ik ben niet vergeten, wat wij uw vader verschuldigd zijn; maar ik moet het betreuren, dat gij u in zulk een gevaar hebt begeven, want het is voor eene schoone jonkvrouw altijd bedenkelijk dit paleis op zulk een laat uur te betreden. En heden vooral, want het wemelt in de voorhoven van krijgsvolk, niet enkel van Philometor maar ook van zijn broeder Euergetes, wiens troepen hierheen gekomen zijn ter eere van zijn geboortedag. De lieden zijn goed onthaald, en een soldaat die aan Dionysos heeft geofferd, grijpt naar de gaven van Eros en Aphrodite waar hij ze vindt. Ik zal den brief van mijn broeder aan den Romein Publius Cornelius Scipio terstond doen toekomen, maar wanneer gij zijn antwoord wilt ontvangen, zult gij wel doen u te laten brengen naar mijne vrouw of zuster, die in de stad wonen, en bij de een of de ander, den dag van morgen af te wachten. Hier kunt gij geen minuut veilig zijn en staat gij aan allerlei plagerijen bloot, wanneer ik u verlaat.—Wat moet ik nu doen?—Ik weet er iets op. De eenige veilige plaats, die ik u kan aanbieden, is de gevangenis daarginds. De kamer, waarin men onderbevelhebbers opsluit, die iets misdreven hebben, staat juist ledig en daar zal ik u inbrengen. Het vertrek wordt altijd schoon gehouden en gij vindt er ook een bankje in.”
Klea volgde den man, die, blijkens de haast waarmede hij handelde, in gewichtige bezigheden gestoord was, naar de gevangenis, die zij in weinige schreden bereikte, verzocht Glaukus haar het antwoord van den Romein zoo mogelijk spoedig over te brengen, verklaarde zich gaarne bereid om in donker te blijven, daar zij inzag dat het lamplicht haar verraden kon, en zij voor de duisternis niet bevreesd was, en liet zich daarna opsluiten. Toen zij hoorde hoe de ijzeren grendel knarsend in de metalen holte werd geschoven, voer haar eene lichte rilling door de leden, en hoewel de kamer, waarin zij zich bevond, niet slechter of kleiner was dan de woning van haar en hare zuster in den Serapis-tempel, gevoelde zij zich toch beklemd, [166]want het was haar, alsof iets, waaraan zij geen naam kon geven, hare ademhaling beklemde, terwijl zij tot de overtuiging kwam, dat zij was opgesloten, en de vrijheid miste om te komen en te gaan naar goedvinden.
Door het eenige tralievenster van hare gevangenis, dat op den hof uitzag, drong een mat licht naar binnen, waarbij zij een kleine bank van palmtakken onderscheiden kon. Daarop zette zij zich neder, om de rust te zoeken die zij zoo noodig had. Elke onaangename gewaarwording maakte langzamerhand plaats voor het thans ontwakend gevoel van verkwikking, en reeds begon de herinnering aan de ontzettende oogenblikken, die zij zoo straks had doorleefd, zich te paren met vertrouwen en blijde hoop, toen het voor de gevangenis levendiger werd en zich daar buiten paardengetrappel en kommando’s lieten hooren.
Zij stond van haar bank op en zag hoe twintig ruiters ongeveer, in wier vergulde helmen en pantsers het licht der lantarens zich weerspiegelde, den uitgestrekten hof van menschen schoonveegden. Als de vlammen het wild op eene brandende heide, zoo dreven zij die voor zich uit en drong ze naar een anderen hof, om daar weder hetzelfde te doen. Althans Klea hoorde ze daar evenals hier luide roepen: »In naam des konings!” Eindelijk keerden de ruiters terug en schaarden zich tien aan tien aan elk der beide toegangen van den hof als wachtposten.
Dit voor haar zoo geheel nieuw schouwspel zag Klea niet zonder belangstelling aan, en toen een der edele rossen, door het licht der lantarens verblind, schichtig werd en op zij sprong, keer op keer steigerde en zijn berijder dreigde af te werpen, terwijl deze het wist in toom te houden, en ten laatste tot staan dwong, veranderde die Macedonische krijgsman voor haar in Publius, die zeker niet minder goed dan deze een paard kon bedwingen.
Nauwelijks was het door de lijfwacht schoongeveegde plein door alle menschen verlaten, of iets nieuws boeide Klea’s aandacht. Eerst hoorde zij voetstappen in een vertrek, dat aan hare gevangenis grensde. Daarop vielen heldere lichtstralen door de fijne spleten van den dunnen wand, die haar verblijf van dit andere vertrek scheidde. Vervolgens werden de beide vensters, die zich naast de hare bevonden, met zware luiken gesloten. Toen sleepte men zetels of banken aan en plaatste allerlei voorwerpen op een tafel. Eindelijk werd de deur van dit vertrek zoo heftig opengerukt en toegeslagen, dat ook de deur, waarmede haar kamer gesloten was, klepperde, en de bank waarnaast zij stond, wankelde.
Op hetzelfde oogenblik riep een zware klankrijke stem, onder luid gelach uit volle borst: »Een spiegel, geef een spiegel, [167]Eulaeus! Bij den hemel, ik zie er niet uit naar gevangeniskost, maar wel als iemand, wiens groote kop vervuld is van goede aanslagen, als een die zijn tegenstander met een enkelen greep verworgt en ieder stuk buit ras verteert, om eer de strop hem om den hals wordt gelegd, in ieder uur, dat hem rest, zooveel te genieten als een ander in een ganschen dag! Zoo waar ik Euergetes heet, mijn oom Antiochus, die zich zoo gaarne onder het volk begaf, had wel gelijk.
»Al die blinkende ledepoppen, die ons koningen omgeven, omhangen, evenals ieder deel van hun lichaam, ook elke uitdrukking van krachtig gevoel, als het ware met een sluier, en men zou duizelig worden als men bedenkt, dat men, om niet bedrogen te worden, elk woord dat men hoort—en, o wee! wat al woorden heeft men te hooren—in zijn eigen geest omzetten moet. Het gepeupel daarentegen, dat zich al zeer gekleed acht, wanneer het een doorzichtig schort om de heupen hangt, is er beter aan toe. Wanneer zulk een naakte wijze, die al wat hij bezit bij zich draagt, eens tot een ander van zijn slag zegt: gij zijt een hond! dan geeft deze hem als antwoord een slag met de vuist in het gezicht. Duidelijker kan het niet! Wanneer daarentegen tot hem gezegd wordt: gij zijt een prachtige kerel! dan gelooft hij het onvoorwaardelijk en heeft recht het te gelooven.
»Hebt gij gezien hoe die ineengedrongen kleine kerel met zijn wipneus en zijne kromme beenen, die zoo breed als lang is, grinnikend van pleizier zijne tanden liet zien, toen ik zijn vaste hand prees? Zoo lacht een hyena, en ieder goed huisvader noemt dien kerel een godvergeten monster. Maar hoe hoog moet hij niet in de gunst staan der hemelsche goden, die hem zulk een onberispelijk gebit in den mond hebben gestoken, en zoo goed waren het hem vijftig jaren—want zoo oud zal die brave man wel zijn—te laten houden. Als deze gezel zijn dolk breekt, dan bijt hij zijn offer nog met de tanden dood gelijk de vos een eend, of hij slaat hem met de vuisten de beenen doormidden.”
»Maar, mijn vorst,” antwoordde de eunuuch Eulaeus aan koning Euergetes—want deze beiden waren het aangrenzend vertrek binnengetreden—droogjes en met een ernst die bij zaken past, »die kleine magere Egyptenaar met zijn dun sluik haar is nog onverschrokkener, taaier en leniger, en daarom nog wel zooveel waard als zijn metgezel. De eene werpt zich terstond met geweld op zijne buit, als een rotsblok dat van een dak valt, de ander slaat hem onvoorziens den gifttand in het vleesch, als een in het gras verborgen adder. De derde, van wien ik goede verwachting had, is eergisteren buiten mijn weten een kop kleiner gemaakt, maar het paar, dat gij zoo genadig zijt geweest zelf te monsteren, is voldoende. Zij mogen noch dolk noch lans gebruiken, maar [168]met strikken en haken en vergiftige priemen, die wonden veroorzaken als de steek van een adder, bereiken zij even gemakkelijk hun doel. Men kan zich op deze knapen verlaten.”
Wederom lachte Euergetes luide en zeide: »Welk een kritiek! Juist alsof deze bloedhonden treurspelers waren, van welke de een door vuur en hartstocht, de ander door de fijnheid zijner opvatting meer indruk weet te maken. Dat noem ik onbevooroordeeld zijn! Maar waarom zou men ook in het moorden niet groot kunnen wezen!
»Uit welken beulsstrop hebt gij den hals van den eenen gehaald? Op welk blok heeft de kop van den ander gelegen, toen ge hem vondt?—Het uur, waarin men wat nieuws ontdekt, behoort tot de goede gerekend te worden, en bij Herakles, zulke kerels heb ik in mijn leven nog niet ontmoet. Het berouwt mij niet hen gezocht, en als ware ik huns gelijke, met hen verkeerd te hebben.
»Neem mij nu dien gescheurden rok van het lijf en verleen mij uw hulp om mij te verkleeden. Eer ik aan het gastmaal ga, wil ik mij eerst nog eens haastig in mijn bad werpen, want ik gevoel iets onaangenaams over al mijn leden. Het is mij alsof ik door de aanraking met dat volkje besmet ben geworden. Daar liggen mijne kleederen en mijne sandalen. Bind ze mij aan en vertel onder de hand, hoe gij den Romein in het net lokt.”
Klea kon ieder woord van dit schrikkelijk onderhoud verstaan, en huiverend hield zij daarbij de hand tegen het voorhoofd, want het kostte haar moeite aan de werkelijkheid te gelooven van de voorstellingen, die haar thans voor de oogen werden gebracht. Waakte zij, of droomde zij een afgrijselijken droom? Zij wist het niet en begreep van alles wat zij hoorde ternauwernood de helft, tot de naam van den Romein werd genoemd. Het was haar als werd haar een scherp lancet door het hoofd gestoken, dat hare hersenen dwars doorboorde van de rechter naar de linkerzijde, toen plotseling de gedachte bij haar opkwam, dat die verscheurende dieren in menschelijke gedaante door Eulaeus zouden worden losgelaten tegen hem, tegen Publius, en weder werd met het oog op zoo iets ongehoords en ontzettends, alles weder helder voor haren geest.
Zij sloop zoo zacht mogelijk naar de spleet van den wand, waardoor de breedste lichtstraal viel in haar donker vertrek, bracht haar oor vóor de opening en zoog nu, als een versmachtende in de woestijn het walglijkst water van een zoutachtig meer, in vreeselijke spanning, lettergreep voor lettergreep het bericht in, dat de eunuuch gaf aan zijn misdadigen vorst, die hem vaak met tegenwerpingen, met woorden van bijval of met even in lachen uit te barsten in de rede viel. Wat zij vernam was [169]wel geschikt haar half waanzinnig te maken, maar hoe meer hetgeen zij hoorde over bepaalde daadzaken liep, des te scherper luisterde zij toch, des te meer spande zij zich in om hare tegenwoordigheid van geest te behouden.
In haar eigen naam had Eulaeus den Romein uitgenoodigd, zich tegen middernacht in de woestijn te laten vinden op eene bepaalde plaats in de nabijheid der Apis-graven. De eunuuch herhaalde de woorden, die hij met dit doel op een scherf had geschreven, en waarbij Publius dringend werd verzocht geheel alleen op de aangewezen plaats te verschijnen, want in den tempel mocht zij niet met hem spreken. Ten laatste werd hij verzocht haar op de achterzijde van de scherf zijn antwoord mede te deelen.
Klea had, toen zij de woorden vernam die de booswicht haar in den mond legde, liefst aan haar gevoel van angst, schaamte en toorn in luid snikken lucht gegeven, maar het kwam er nu op aan de ooren wijd open te houden, want Euergetes vroeg zijn afschuwelijk werktuig: »En hoe luidde het antwoord van Cornelius?”
De eunuuch had zeker den koning het scherfje overhandigd, want de laatste barstte in luid gelach uit en riep: »Hij loopt dus in den val, komt dus op zijn laatst een half uur na middernacht, en laat Klea van hare zuster Irene groeten. Hij doet aan minnarijen en schaken in het groot en koopt de kruikdraagsters bij paren als duiven op de markt of sandalen in een schoenmakerswinkel.—Zie eens, hoe die stumpert Grieksch schrijft! Daar maakt hij me in die weinige regels nog twee fouten, twee echte schooljongens fouten!
»Die knaap heeft heden een al te gelukkigen dag, dan dat hij, overeenkomstig de slechte gewoonte der goden, om de hand, waarmede zij hare gunstelingen lang geliefkoosd hebben, in een slaande vuist te veranderen, niet op een slechten avond zou mogen rekenen. Amalthea’s2 hoorn werd heden over hem uitgestort. Eerst kaapte hij mij mijne kleine Hebe, de Irene bij uitnemendheid, die ik morgen van hem hoop te erven, voor den neus weg; daarna kreeg hij van mij mijne beste Cyrenaeische vossen ten geschenke en daarbij de vleiende verzekering mijner zeer te waardeeren vriendschap. Voorts werd hij door mijne schoone zuster ontvangen, en het streelt het hart van een republikein meer dan men denken zou, wanneer een gekroond hoofd hem gunstig gezind is, en eindelijk noodigt hem de zuster van zijn bekoorlijk liefje, [170]die, als gij en Zoë waarheid spreekt, tot de uitgelezen schoonheden behoort, tot eene samenkomst.
»Dat is voor een bewoner van deze hoogst gebrekkig ingerichte wereld, en voor een enkelen dag, die als hij is aangebroken zoo spoedig omvliegt, te veel goeds. De gerechtigheid vordert dat wij het noodlot een handje helpen, en deze maankop afslaan, die boven hare zusters wil uitgroeien. De duizenden, wien het minder voor den wind gaat, zouden anders grond hebben over achteruitzetting te klagen.”
»Het verheugt mij u in eene gelukkige stemming te zien,” zeide Eulaeus.
»Het is daarmede maar zoo zoo,” zeide de koning, hem in de rede vallende. »Ik geloof dat ik dit vroolijke liedje enkel fluit, om in het donker moed te houden. Indien ik op beteren voet verkeerde met hetgeen andere lieden angst noemen, dan zou ik wel grond hebben om te vreezen, want bij het hanengevecht, dat wij nu begonnen zijn, heb ik een kroon op het spel gezet, meer nog dan dit. Eerst morgen zal beslist worden, of ik het spel gewonnen dan wel verloren heb. Doch dit weet ik heden reeds, dat ik liever mijn plan tegen Philometor en mijne uitzichten op de kroon der beide Egypten schipbreuk zag lijden, dan onzen aanslag tegen het leven van den Romein. Want eer ik koning werd, was ik mensch, en dat zou ik blijven, wanneer mijn troon, die nu nog op twee pooten staat, onder mijn last ineen zou storten.
»Mijne waardigheid als vorst is slechts een kleed, ofschoon dan ook het kostbaarste van alle gewaden. Wie mij dat kleed bevlekt of beschadigt, dien zou ik het zeer gemakkelijk kunnen vergeven, wanneer ten minste vergeven in mijn smaak viel. Maar wie den mensch Euergetes te na komt, wie het waagt dit lichaam en den geest dien het bevat aan te tasten, en zijne wenschen en begeerten te dwarsboomen, dien treed ik onverbiddelijk onder den voet, dien wil ik in stukken scheuren! Over den Romein is het vonnis geveld, en wanneer uwe moordenaars hun plicht doen en de goden het offer aannemen, dat ik hun ter eere bij zonsondergang liet slachten voor het welgelukken mijner onderneming, dan zal Publius Cornelius Scipio binnen twee uren een lijk zijn.
»Het staat hem vrij over mij, als mensch, te lachen, maar daarom heb ik als mensch het recht, en als koning ook de noodige macht, te zorgen, dat deze lach zijn laatste is. Kon ik Rome vermoorden evenals hem, dan zou mij dit niet weinig verheugen, want Rome alleen staat mij in den weg om onder de groote koningen van dezen tijd de grootste te worden. Morgen echter zal ik hooger vreugde smaken, wanneer men verneemt: [171]Publius Cornelius Scipio is door wilde dieren verscheurd, en zijn lijk is zoo gehavend, dat zelfs zijne eigene moeder hem niet herkennen zou, hooger vreugde dan wanneer een bode de tijding bracht, dat Karthago de macht der Romeinen heeft gebroken.”
Met eene stem die, als het rollen des donders bij een snel opkomend onweder, steeds luider, dieper en heviger werd, had Euergetes deze laatste woorden gesproken. Toen hij eindelijk zweeg zeide Eulaeus: »Deze vreugde, mijn vorst, zullen de onsterfelijke goden u niet onthouden. De flinke knapen, die gij zoo genadig waart te zien en te onderzoeken, treffen zoo zeker als de bliksem van vader Zeus, en daar wij door den wagenmenner van den Romein weten, waar hij Irene verborgen houdt, zoo zal zij u evenmin ontgaan als de kroon van Opper- en Neder-Egypte.—Sta mij nu toe u den mantel om te hangen en de lijfwacht te gelasten u te begeleiden, terwijl gij naar uw verblijf terugkeert.
»Nog iets,” zeide de koning, terwijl hij den eunuuch terughield. »Bij de Apis-graven stonden altijd troepen, die de heilige plaatsen moeten bewaken, kunnen zij uwen vrienden niet hinderlijk zijn?”
»Ik heb,” antwoordde Eulaeus, »alle soldaten en gewapende wachten tot den laatsten man naar Memphis opgeroepen, en binnen den witten muur onder dak laten brengen. Morgen vroeg, eer gij tot de uitvoering van uw plan overgaat, worden zij door eene sterkere afdeeling vervangen, opdat zij de troepen van uw broeder hier niet zullen versterken, als het op vechten aankomt.”
»Ik zal u voor dezen voorzorgsmaatregel weten te beloonen,” zeide Euergetes, terwijl de eunuuch het vertrek verliet.
Klea hoorde daarop andermaal eene deur open en dicht gaan, en herhaald paardengetrappel in den geplaveiden hof. Toen zij vervolgens bevend naar het venster ging, zag zij Euergetes zelf, en het groote stevig gebouwde paard, dat hem tegemoet werd gevoerd. De verschrikkelijke man wond de manen van het ongeduldig steigerende dier om zijne hand, en Klea dacht, dat deze logge massa alleen met behulp van vele mannen op den rug van het paard zou kunnen komen. Maar zij vergiste zich, want met een geweldigen zwaai vloog de reus in de hoogte, en terwijl hij zijn hengst enkel met de beenen regeerde, vloog hij den gevangenhof uit, van alle zijden door zijn schitterend gevolg omgeven.
Gedurende eenige oogenblikken bleef de hof ledig; daarna kwam er een man haastig het plein op, die de kamer, waarin Klea vertoefde, openstiet en zich als een onderhoorige en bode van Glaukus aanmeldde. »Mijn meester,” deelde de vergrijsde politiewacht het meisje mede, »laat u groeten en zeggen, dat hij noch den Romein Publius Scipio, noch zijn vriend uit Korinthe [172]te huis heeft getroffen. Hij is verhinderd u persoonlijk op te zoeken, want hij heeft beide handen vol werk, daar er soldaten van beide koningen binnen den witten muur liggen en er tusschen hen telkens twist ontstaat. Gij kunt ook niet in dit vertrek blijven, want het zal weldra bezet worden door eenige onderbevelhebbers, die een vechtpartij begonnen. Glaukus laat u de keus, of gij u door mij naar zijne vrouw wilt laten brengen, dan of gij naar den tempel, waarin gij tehuis behoort, wilt terugkeeren. In het laatste geval zal een wagen—want de stad is vol dronken krijgsvolk—u naar de tweede herberg van Kakem brengen, die aan den zoom der woestijn staat. Misschien zult gij daar wel een geleider vinden, wanneer gij aan den waard zegt wie gij zijt. Het voertuig moet binnen een klein uur terug zijn, want het behoort tot de koninklijke rijtuigen, en als het gastmaal vroeg afloopt, zou er soms aan wagens gebrek kunnen zijn.”
»Ik wil terug naar de plaats waar ik behoor,” antwoordde Klea zonder aarzelen. »Breng mij terstond naar den wagen.”
»Volg mij dan,” verzocht de oude man.
»Maar ik ben ongesluierd,” merkte Klea op, »en draag niets dan dit dunne kleed. Ruwe soldaten hebben mij den sluier van het hoofd en den mantel van de schouders gehaald.”
»Dan zal ik u den mantel van den overste brengen, die hiernaast ligt in de kamer van den bevelhebber, en ook zijn reishoed, welks breede rand uw gelaat voldoende bedekken zal. Door uwe statige houding en grootte zal men u voor een man aanzien, en dat is goed, want eene vrouw, die op dit uur het paleis wilde verlaten, zou er niet ongedeerd uitkomen. Morgen zal een slaaf deze kleedingstukken aan uw tempel afhalen. Ik durf ze u wel toevertrouwen, want mijn meester heeft mij bevolen, dat ik voor u moest zorgen als waart gij zijne eigene dochter. Hij laat mij ook zeggen—ik had het bijna vergeten—dat uwe zuster den Romein Publius Cornelius Scipio gevolgd is, en niet dien anderen zeer gevaarlijken man, gij zult het wel weten. Thans verzoek ik u te wachten tot ik terugkom; het zal niet lang duren.”
Na eenige oogenblikken keerde de politiewacht met een grooten mantel terug, dien Klea geheel omsloeg, en een breedgeranden hoed, dien zij diep op haar hoofd drukte. Hij geleidde haar vervolgens naar het kwartier van het paleis, waar de koninklijke stallen zich bevonden. Zij moest dicht bij den beambte blijven en weldra stond zij op een wagen en liet zich door den wagenmenner, die haar hield voor een Macedonischen edelman, welke in den nacht uitreed om een geheime samenkomst te hebben, rijden naar de tweede herberg op den weg, die naar het Serapeum leidde. [173]
Terwijl Klea naar het gesprek van koning Euergetes met den eunuuch luisterde, zat Kleopatra in hare tent, en liet zich met niet minder zorgvuldigheid maar met andere gewaden dan den vorigen avond aankleeden. Heden was zeker niet alles geloopen zooals zij ’t wenschte, want twee harer kameniers hadden rood bekreten oogen. Hare speelgenoote Zoë las weder voor, maar ditmaal niet uit een Helleensch philosoof, maar uit de Grieksche vertaling der Joodsche psalmen, over welker dichterlijke waarde eenige dagen geleden aan tafel een twistgesprek was ontstaan. De Israëlietische generaal Onias had namelijk beweerd, dat deze gezangen met die van Alkman of Pindarus op éen lijn gesteld konden worden, en er eenige plaatsen uit voorgedragen, die de koningin zeer bevallen hadden.
Heden was zij niet geschikt om te denken: zij had iets vreemds, iets buitengewoons noodig om zich te verstrooien, en beval daarom Zoë het boek der Hebreërs op te slaan, waarvan de vertaling door de Helleensche Joden in Alexandrië voor een voortreffelijk, ja door God zelven ingegeven werk werd gehouden, waarmede zij door hare Israëlietische vrienden en dischgenooten sedert lang kennis had gemaakt.
Kleopatra kon zoo wat een kwartier naar Zoë’s voordracht hebben geluisterd, toen aan den voet van den trap, die tot haar tent leidde, een teeken met de trompet werd gegeven, hetwelk het bezoek van een man aankondigde.
De koningin keek onwillig op, gaf hare speelgenoote een wenk om even op te houden, en zeide: »Ik wil thans mijn echtgenoot niet zien. Ga, Thaïs, en zeg den eunuuch aan den trap, dat ik Philometor laat verzoeken mij thans niet te storen.—Lees verder Zoë!”
Reeds waren tien nieuwe psalmen voorgelezen en eenige strophen op verlangen van Kleopatra, twee- en driemaal herhaald, [174]toen het vlugge Atheensche meisje met hoogroode wangen terugkwam en met eene stem, die hare opgewondenheid verried, zeide: »Niet uw echtgenoot, de koning, maar uw broeder Euergetes wenscht u te spreken.”
»Hij had wel een ander uur kunnen kiezen,” antwoordde Kleopatra en keek om naar hare kamenier.
Thaïs had de oogen nedergeslagen en met hare vingers wat aan haar kleed getrokken, terwijl zij sprak tot haar gebiedster. Doch de koningin, wie niets ontging wat zij wilde zien, en die zich heden niet in eene stemming bevond om te lachen of iets onbetamelijks ongestraft te laten, liet er onmiddellijk op verbitterden toon op volgen, terwijl hare stem zich verhief tot snijdende scherpheid: »Het bevalt mij niet, wanneer mijne boden zich laten ophouden, door wien het dan ook zij; dat moet ge weten! Verlaat mij oogenblikkelijk en ga in uw kamer, waar gij blijven zult, tot ik u heden nacht noodig heb om mij uit te kleeden. Andromeda mag—hoort gij, oude, gij moogt mijn broeder bij mij brengen, en u, denk ik, zal hij sneller laten terugkeeren dan Thaïs. Gij behoeft niet ter zijde te zien naar den spiegel, want aan uwe rimpels is toch niets te veranderen. Mijn kapsel was reeds gereed. Geef mij den linnen mantel om, Olympias, en dan mag hij komen!—Daar is hij waarlijk al!—Gij vraagt eerst om verlof, broeder, en toch verkiest gij niet te wachten, tot het u gegeven wordt.”
»Het verlangen en het wachten,” antwoordde Euergetes, »zijn een paar, dat zich slecht laat vereenigen. Ik heb den ganschen avond onder soldaten met schranzen doorgebracht, ben daarop, om weder eens eenige fatsoenlijke gezichten te zien, naar de gevangenis gegaan, heb toen een bad genomen daar de verf in de verblijven uwer gevangenen wat meer afgeeft en vuiler is, dan in dit kleine godenverblijf, waarin het er uitziet en geurt als in Aphrodite’s toiletkamer. Ik heb nu lust vóor den maaltijd nog eenige goede woorden te hooren.”
»Uit mijn mond?” vroeg Kleopatra.
»Er is er geen aan den Nijl en aan den Ilissus, die beter kan spreken.”
»Wat verlangt gij van mij te hebben?”
»Ik—van u?”
»Zeker, want zoo vleiend spreekt gij alleen, wanneer gij iets begeert.”
»Ik zeide het u reeds! Ik wensch van u iets verstandigs, iets geestigs, iets opwekkends te hooren.”
»Men kan de geestigheid maar zoo niet commandeeren als eene kamenier. Zij verschijnt ongevraagd, en hoe dringender men haar beveelt te komen, des te zekerder blijft zij uit.” [175]
»Dat mag voor anderen gelden, maar niet voor u, die, ofschoon gij verzekert geen Attisch zout te hebben, er toch druk gebruik van maakt. Alles is der schoonheid gehoorzaamheid schuldig, ook de scherts en de scherptongige Momus, die zelfs de goden niet ontziet.”
»Gij vergist u, mijne kameniers komen niets eens op haar tijd terug, wanneer ik haar opdraag eene boodschap aan u over te brengen.”
»Is het dan niet geoorloofd, op den weg naar den tempel van Aphrodite ook aan de Gratiën te offeren?”
»Indien ik eene godin was, dan zou ik weinig ophebben met aanbidders, die mijne dienaressen voor mijns gelijken houden.”
»Uw verwijt is volkomen billijk, want gij moogt verlangen dat, evenals de Joden slechts éen God, allen die u kennen maar éene godin vereeren. Maar wat ik u bidden mag, vergelijk u niet andermaal met die geestelooze Cyprische deerne. Met het oog op uwe bevalligheid zou men er vrede mede kunnen hebben, maar wie zag ooit eene Aphrodite die philosopheert en diepzinnige werken leest? Ik heb u zeker in ernstige studiën gestoord. Welk boek rolt gij daar op, schoone Zoë?”
»Het heilige boek der Joden, mijn koning,” gaf de speelgenoote ten antwoord. »Ik weet, dat het u niet behaagt.”
»En bevalt het u, die Homerus leest, Pindarus, Sophocles en Plato?” vroeg Euergetes.
»Ik vind daarin plaatsen, die van diepe levenswijsheid getuigen, en andere, waaraan niemand dichterlijke verheffing zal kunnen ontzeggen,” antwoordde Kleopatra. »Veel heeft voorzeker een bijzonder barbaarschen bijsmaak, en ik mis juist bij de psalmen, die wij heden lazen, en die men het best tot de hymnen rekenen kan, dat getal en die maat der lettergrepen, dat volgen van een vasten regel, om kort te gaan, den strengen vorm. De koninklijke dichter David was, als hij bij zijne lier zong, niet minder vervuld van de godheid dan andere poëten, maar het genot van onze dichters, om zwarigheden te overwinnen, die zij zich zelven in den weg hebben gelegd, schijnt hij niet gekend te hebben. De dichter moet zich slaafsch onderwerpen aan de wet, waaraan hij zich vrijwillig heeft gebonden, en aan haar elk zijner woorden ondergeschikt maken, en toch moet zijne rede en zijn zang met vrijen vleugelslag schijnen te zweven. Ook de Hebreeuwsche grondtekst der psalmen kent geen metrische regels.”
»Die zou ik ze kunnen schenken,” antwoordde Euergetes. Plato wil ook de lettergrepen niet meten, en ik ken plaatsen in zijne werken, die in den hoogsten graad dichterlijk schoon zijn. Men heeft mij buitendien aangetoond, dat ook de Joodsche [176]gedichten evenals de Egyptische zekere regels volgen, die ik inderdaad eer rhetorisch dan poëtisch zou willen noemen. Men stelt tegenover het eerste lid in eene gedachtenreeks een tweede, dat het andere òf door herhaling in een anderen vorm bevestigt, òf door eene tegenstelling, die het in zich sluit, in een helderder licht plaatst. Zij handelen dus als de redenaars, of ook als de schilders, die gaarne aan de lichte kleur eene donkere toevoegen, om het licht des te helderder te doen uitkomen. Deze manier is wel is waar niet kwaad, maar zij is het juist die mij een afkeer doet hebben van dit boek, waarin ook menig gezegde wordt gevonden, dat behagen kan aan koningen, die hunnen onderdanen gedweeheid, of vaders die hunnen zonen gehoorzaamheid aan hen en aan de wet wenschen in te prenten. Ook moeders, die niets meer verlangen dan dat hunne kinderen zooveel mogelijk ongedeerd, zonder te stooten of gestooten te worden door de wereld komen, langer dan raven of eikeboomen leven en met zooveel nakomelingen als mogelijk is gezegend worden, moeten deze psalmen voortreffelijk bevallen.
»Ja, die voorschriften zijn van hooge waarde, omdat zij hen, die ze opvolgen, de moeite besparen aan zichzelven te denken. De groote god der joden moet dan ook alles, wat in dit boek staat, aan de schrijvers hebben voorgezegd, zooals ik aan mijn gebochelden schrijver Philippus alles dicteer, wat ik wil opteekenen. Zij verklaren ieder, die iets van al het op deze rol geschrevene ongerijmd of menschelijk gelieft te noemen, voor een godslasteraar en heiligschender. De ideeënleer van Plato is ook niet kwaad, en toch heeft Aristoteles haar aan eene strenge kritiek onderworpen en getracht haar te weerleggen. Ik hel meer over tot de overtuiging van den Stagyriet, gij tot die van den edelen Athener, en hoeveel goede leerzame uren hebben wij aan den strijd over dit verschil van meening te danken! Hoe vermakelijk is het te hooren, wanneer onder die drukke windbuilen in het Museum te Alexandrië de Platonisten en Aristotelisten elkander zoo vinnig in het haar vliegen, dat zij het allerliefst elkander de koperen bekers naar het hoofd zouden smijten, indien zij het niet zonde achtten om den wijn, dien ik betaal.
»Wat nu die Joden aangaat, zij meenen de waarheid gevonden te hebben, waarnaar wij zoeken. Dat doen zelfs de zoodanigen onder hen, die zich ijverig bezighouden met de studie van onze wijsgeeren. Toch weten de schrijvers in dit boek alleen van de werkelijkheid der dingen, en hun god, die evenmin andere goden naast zich dulden kan als eene burgervrouw eene tweede in het huis van haar man, moet de wereld uit niets geschapen hebben, met geen ander doel dan om in haar vereerd en gevreesd [177]te worden. Wat toch philosophisch ontwikkelde Joden, die hun Empedocles kennen—en ik geef toe dat er velen van dit soort te Alexandrië zijn, en daaronder fijne scherpzinnige denkers—zich toch wel voorstellen onder eene schepping uit niets? Worden zij niet tot nadenken gebracht, wanneer zij zich de onwederlegbare stelling herinneren, dat niets kan worden, wat niet vooraf is geweest, en dat niets, wat eens bestaan heeft, geheel kan vergaan? Zij zijn ten minste consequent, wanneer zij het leven van den mensch op niets laten uitloopen, uit welk niets al het bestaande te voorschijn kwam. Het is niet zeer verkwikkend naar dit boek te leven en te sterven. Als mensch, die het slapen zonder droomen weet te waardeeren, na den ganschen dag genoten te hebben, en die als hij toch Euergetes niet blijven kan, allerliefst in den donkeren afgrond van het niets zou springen—kan ik mij met die vernietiging na den dood wel vereenigen, maar als philosoof in eeuwigheid niet.”
»Gij zijt wel gedwongen,” hernam de koningin, »alles in zijn geheel en ieder ding afzonderlijk uitsluitend met de maat van het verstand te meten, want de Godheid die u boven duizenden rijk heeft begaafd, heeft in u, dit weet ik sedert lang, het orgaan hetwelk ons vatbaar maakt voor godsdienstige en zedelijke indrukken, met doofheid en blindheid geslagen; als het orgaan hooren en zien kon, dan zoudt gij evenals ik tot de overtuiging moeten komen, dat deze schriften vervuld zijn van hoogen ernst en het gemoed van den lezer geweldig aangrijpen. Zij binden hen, die ze geloovig aannemen, aan eene vaste wet, en ontnemen aan het leed zijne bitterheid, daar zij leeren, dat de smarten komen van een streng vader, welke smarten nu eens worden voorgesteld als opvoedingsmiddelen, dan weder als straf voor overtredingen van de scherpe en zeer bepaalde geboden. Hun God plaatst met de hem eigene onbedriegelijke maar strenge wijsheid hen, die hem aanhangen op moeielijke, hobbelige wegen, om hunne kracht te beproeven, en hen eindelijk te brengen tot het schoone doel, dat hem van den aanvang bekend was.”
»Hoe vreemd klinken deze woorden in den mond eener Grieksche vrouw,” zeide Euergetes. »Gij spreekt ze zeker den zoon van den Joodschen hoogepriester na, die de zaak van zijn toornigen god warm en behendig verdedigen kan.”
»Ik dacht,” antwoordde Kleopatra, »dat die bij uitnemendheid krachtige godsgestalte bijzonder in den smaak moest vallen van u, in wien ik geen schijn van zwakheid bespeur. Toen onlangs de overste der Joodsche soldaten, Dositheos, een geleerd man, voor mijn gemaal dien grooten eenigen god trachtte te schilderen, waaraan zijn volk met zulk een onwankelbare trouw [178]gehecht is, scheen het mij toe, alsof onze schoone levenslustige goden niet veel meer waren dan een prettig gezelschap van verliefde heertjes en vroolijke vrouwen, vergeleken met dien ernstigen ontzaglijken man, die, als hij wilde, ze allen zou kunnen verslinden, gelijk Kronos zijn eigene kinderen.”
»Dat is het juist,” zeide Euergetes, »wat mij in dit bijgeloof zoo bijzonder tegen de borst stuit. Het doodt den zorgeloozen levenslust, en zoo dikwijls ik in het boek der Hebreën gelezen heb, kwamen mij altijd dingen in de gedachte, waaraan ik liever in het geheel niet denk. Als een lastig schuldeischer herinnert het aan elke schuld, maar ik bemin het genot en haat alle lastige maners. Ook voor u, schoone zuster, bloeit het leven....”
»Goed,” zeide Kleopatra, hem in de rede vallende, »maar ik bewonder alles wat groot is. En vindt gij het ook niet stout en heerlijk, dat de overweldigende gedachte: er is een eenige, de wereld bewegende en vervullende kracht, die de Egyptenaars angstvallig omhullen en verbergen, die de priesters aan den Nijl alleen durven openbaren aan de bevoorrechten onder hen, die in de oude mysteriën zijn ingewijd, en waarvan Helleensche philosophen wel is waar zonder schroom hebben gesproken, maar die nog geen Helleen in den godsdienst zijns volks heeft ingevoerd: dat die gedachte in de heilige schrift der Joden vrij en open wordt uitgesproken? Indien gij niet zulk een afkeer hadt van het Hebreeuwsche volk, en gij u, evenals mijn gemaal en ik, hadt ingelaten met hunne aangelegenheden en kennis genomen van hun geloof, dan zoudt gij rechtvaardiger zijn jegens hen en hunne geschriften, en jegens den grooten scheppenden en onderhoudenden geest, hun God.”
»Gij verwart dezen ijverzuchtigen, hoogst onbeminnelijken en slechtgeluimden wereldtyran met den absoluten geest van Aristoteles!” zeide Euergetes. »Het meeste, wat gij en ik en alle verstandige Grieken voor hun levensgenot niet kunnen ontberen, wordt door hen voor zonde, altijd voor zonde uitgekreten. En toch, als mijn zachtzinnige broeder in Alexandrië den scepter zwaaide, zou het zijn slimme dienaars misschien gelukken hem tot een vereerder van dezen grooten schoolmeester te maken, die zijn ongehoorzaam gebroed met vuur en ellende straft.”
»Ik wil niet ontkennen,” antwoordde Kleopatra, »dat er ook voor mij in de leer der Joden iets is, dat mij beklemt, en dat hen na te volgen niet veel anders is, dan zich den lust in het leven te benemen. Maar genoeg over deze dingen, die ik evenmin als gij genieten wil als dagelijkschen kost. Verblijden wij ons dat wij Hellenen zijn en laten wij eindelijk naar den maaltijd gaan. Ik vrees dat gij hier boven lang niet alles gevonden hebt wat gij zocht.” [179]
»O neen, ik gevoel mij heden bijzonder opgewekt en het werken met Aristarchus zou niets gegeven hebben. Het is jammer, dat wij over dien barbaarschen rommel zijn gaan spreken, er zijn veel schooner onderwerpen, die den geest meer verheffen. Weet gij nog hoe wij de treurspeldichters en Plato met elkander gelezen hebben?”
»En hoe gij onder de voordrachten over aardrijksbeschrijving onzen leeraar Agatharchides vaak in de rede zijt gevallen, om hem op dwalingen opmerkzaam te maken? Hebt gij deze studiën in Cyrene voortgezet?”
»Natuurlijk! Het is waarachtig jammer, Kleopatra, dat wij niet meer samenleven als toen. Met niemand, zelfs niet met Aristarchus, kan men aangenamer en nuttiger redetwisten dan met u. Als gij ten tijde van Pericles te Athene hadt geleefd, wie weet of gij niet, in plaats van de onsterfelijke Aspasia, zijne vriendin geworden waart. Dit Memphis is zeker niet de rechte plaats voor u; gij moest toch weder eenige dagen in het jaar te Alexandrië komen, dat thans verre boven Athene staat.”
»Ik herken u bijna niet meer,” zeide Kleopatra, terwijl zij haar broeder verbaasd aanzag. »Zoo teeder, zoo kalm, zoo broederlijk hoorde ik u niet spreken sedert den dood onzer moeder. Gij hebt zeker iets zeer gewichtigs aan ons te verzoeken.”
»Nu ziet gij hoe slecht ik beloond word, wanneer ik eens als andere menschen mijn hart laat spreken. Het gaat mij als den herdersknaap in den fabel, toen de wolf kwam. Ik heb zoo vaak onbroederlijk gehandeld, dat gij meent dat ik een masker draag, wanneer ik eens het ware gelaat van een broeder toon. Indien ik iets bijzonders aan u te vragen had, dan zou ik tot morgen wachten, want op een geboortedag slaat zelfs een blinde bedelaar zijn kreupelen metgezel niet licht iets af.”
»Wisten wij maar wat gij verlangt, Philometor en ik zouden het zeer gaarne geven, hoewel gij steeds buitengewone dingen begeert. Onze voorstelling zal bovendien—maar wees zoo goed, Zoë, de meisjes weg te zenden, ik heb nog eenige woorden met mijn broeder alleen te spreken.”
Nadat het vrouwelijk dienstpersoneel van de koningin zich verwijderd had, ging zij voort: »Het doet mij innig leed, maar het beste deel van uw geboortefeest zal niet gelukkig uitvallen, want de priesters van Serapis zijn boosaardig genoeg om ons Hebe niet te willen afstaan. Asklepiodorus schijnt de kleine verstopt te hebben, en drijft zijne driestheid zoover, dat hij ons mededeelt, dat men het meisje uit den tempel heeft weggevoerd, dat hij ons beticht haar geroofd te hebben, en in naam van de geheele priesterschap hare teruggave verlangt.” [180]
»Gij doet den man onrecht, want ons duifje is het gekir van een doffer gevolgd, die haar aan mij niet gunt en thans in zijn nest met haar trekkebekt. Ik ben de bedrogene, en mag mij eigenlijk niet boos maken op den Romein, want zijne rechten waren ouder dan de mijne.”
»De Romein?” vroeg Kleopatra, terwijl zij verbleekte en van haren zetel opstond. »Maar dit is niet mogelijk. Gij maakt gemeene zaak met Eulaeus en wilt mij tegen Publius Scipio ophitsen. Aan het gastmaal hebt gij reeds doen blijken, dat gij hem kwalijk gezind zijt.”
»Uw hart schijnt nog al warm voor hem te kloppen. Maar alvorens ik u bewijs, dat ik niet lieg of scherts, zou ik u willen vragen: wat heeft deze man, met zijn langen naam, deze Publius Cornelius Scipio Nasica, behalve zijn Patricische trots, voor boven elken schoonen Macedoniër uit de lijfwacht, die recht van lijf en leden is, en voor mijn part flink van karakter? Hij is wrang als een zure appel, en niet te genieten, en juist al dit voortreffelijke dat gij, fijne denkster, gij schoone en welbespraakte wijsgeer, weet te zeggen, kan door deze schraal ontwikkelden geest evenmin gewaardeerd worden, als de oden van Sappho door een Nubischen matroos.”
»Juist daarom,” hernam de koningin, »schat ik hem hoog, omdat hij anders is dan wij allen, wij—hoe zal ik mij uitdrukken—die altijd uit de tweede hand denken en onzen voet altijd zetten op het pad, dat de meester, bij wien wij ons aansloten, betreden heeft; wij die onzen geest dwingen te denken in vormen, die anderen gekneed hebben, en als wij spreken niet gaarne buiten de omtrekken der rhetorische figuren gaan, die wij in de school hebben geleerd. Gij hebt deze banden verbroken, maar zelfs uw geweldige geest draagt nog de sporen daarvan; Publius Scipio daarentegen denkt en spreekt geheel onbevangen, en zijn vlugger verstand doet hem zonder moeite en zonder schoolsche geleerdheid het rechte vinden. Zijn omgang verkwikt mij als de frissche lucht die ik inadem, wanneer ik uit den met wierookwalm vervulden tempel naar buiten kom; als brood en melk, die ons onlangs op onze vaart over het overstroomde land gebracht werden door een boer, nadat wij een jaar lang niets dan lekkernijen hadden gegeten.”
»De Romein heeft dus de goede eigenschappen der kinderen,” zeide Euergetes, het woord nemende. »En wanneer dit het eenige is, dat u in hem zoo voortreffelijk schijnt, dan zal uw zoontje weldra de plaats van den Corneliër vervangen.”
»Niet zoo spoedig! neen, eerst als hij ouder is dan gij nu zijt, en een man, een man in den vollen zin van het woord, want dat is Publius! Ik geloof, neen, ik weet, dat hij niet in [181]staat is tot eene laaghartige handeling, dat hij noch met den mond, noch met de oogen onoprecht kan zijn, noch gevoelens huichelen, die hij niet heeft.”
»Waarom zijt gij zoo hartstochtelijk, zuster? Zooveel ijver is heden overbodig. Gij weet toch, dat ik mijn kalmen dag heb, dat deze opwinding u niet goed staat, en dat de Romein niet verdiend heeft, dat gij om zijnentwil uzelve zoudt vergeten. Die knaap heeft het gewaagd u in mijne tegenwoordigheid aan te zien als Paris Helena aanzag, voor hij haar schaakte, hij heeft uit uw beker gedronken en heden morgen zeker niets weersproken van hetgeen hij u gisteren avond met de oogen en misschien ook met den mond durfde zeggen. En toch was hij pas een uur te voren in de doodenstad geweest, om zijn liefje uit den tempel van den somberen Serapis in dien van den levenslustigen Eros over te brengen.”
»Dat zult gij mij bewijzen!” riep de koningin met vuur. »Publius is mijn vriend....”
»En ik ben de uwe.”
»Het tegendeel hebt gij reeds al te dikwijls bewezen, en nu doet gij het opnieuw met leugen en bedrog.”
»Gij schijnt,” zeide Euergetes, zijne zuster in de rede vallende, »gij schijnt van uw onwijsgeerigen minnaar uit Rome geleerd te hebben, uw toorn buitengemeen natuurlijk te uiten. Maar ik ben heden, zoo als ik zeide, zacht als een katje....”
»Euergetes en zacht!” zeide Kleopatra met een gedwongen lach. »Neen, gij beweegt u zacht als eene kat, wanneer zij een vogel beloert, en achter uwe zachtheid verbergt gij een of ander slecht plan, dat wij tot ons nadeel vroeg genoeg zullen leeren kennen. Gij hebt heden met Eulaeus gesproken, die Publius vreest en kent, en het komt mij voor als hadt gij een aanslag tegen hem gesmeed. Doch als gij het waagt hem een enkelen steen in den weg te leggen, dan zal ik u toonen hoe vreeselijk eene zwakke vrouw zijn kan. Nemesis en de Erinnyen, Alektro zoowel als Megaera, de verschrikkelijkste onder de godheden, zijn vrouwen!”
Kleopatra had deze woorden, van woede tandenknarsende, meer sissend geuit dan gesproken, en daarbij haar kleine vuist dreigend tegen den broeder opgeheven. Doch Euergetes wist zijne kalmte volmaakt te bewaren, tot zij had uitgesproken. Toen deed hij een stap voorwaarts, kruiste de armen over zijne borst en vroeg haar met den diepsten bastoon van zijne zware stem: »Zijt gij smoorlijk verliefd op dezen Publius Cornelius Scipio Nasica, of is het uw voornemen hem en zijne geheele voorname kliek in Rome tegen mij te gebruiken?”
Verbolgen en zonder ook maar een oogenblik voor den doordringenden blik haars broeders de oogen neder te slaan, antwoordde [182]zij hem terstond: »Tot op dit oogenblik misschien slechts het eerste; want wat heb ik aan mijn gemaal? Doch als gij voortgaat, zooals gij zijt begonnen, zal ik eens gaan overleggen, hoe ik van zijn invloed en zijne genegenheid aan den Tiber gebruik zal kunnen maken.”
»Genegenheid!” riep Euergetes, en lachte daarbij zoo luide en woest, dat Zoë, die aan de deur van de tent stond te luisteren, een zachten kreet slaakte en Kleopatra eene schrede voor hem achteruitging. »Hoe is het mogelijk dat gij, slimste onder de slimmen, die den dauw hoort vallen en het gras ziet groeien, die hier in Memphis den rook ruikt van elk vuur, dat men in Alexandrië of in Syrië of zelfs in Rome aansteekt; dat gij, de dochter mijner moeder, u juist zoo vergaapt aan een breedgeschouderden knaap, alsof ge eene dikke burgerdochter of een weversmeisje waart! Deze ongeleerde Adonis, die zijn vreemd en streng karakter en de macht die achter hem staat voortreffelijk gebruikt om harten in brand te steken, geeft zoo weinig om Kleopatra, als ik om de aarden kruik waaruit men water schenkt, als ik dorst heb. Gij wilt aan den Tiber partij van hem trekken, maar hij voorkomt u en verneemt door u wat er aan den Nijl gebeurt en wat men in den senaat juist wenscht te weten.—Gij gelooft mij niet, want niemand gelooft gaarne, wat zijn eigen persoon in waarde doet dalen, en waarom zoudt ge mij ook gelooven? Want ik stem dadelijk toe, dat ik mij zonder schroom van een leugen bedien, wanneer ik door onwaarheid verder hoop te komen, dan door de hooggeprezene goddelijke waarheid, die wel volgens uw Plato verwant moet zijn aan de aardsche schoonheid, maar toch zeer dikwijls blijkt even weinig van nut te zijn als deze laatste. Want het schoone en het nuttige sluiten elkander duizendmaal uit tegen dat zij tienmaal samenvallen.
»Daar klinkt het bekken reeds voor de derde maal.—Wilt gij het bewijs hebben, dat de Romein een uur voor hij u heden morgen bezocht, de kleine Hebe uit den tempel weggevoerd en bij den beeldhouwer Apollodorus in Memphis onder dak heeft gebracht, zoo hebt ge mij morgen vroeg na het eerste offer slechts een bezoek te brengen in mijne vertrekken. Gij zult mij buitendien toch willen gelukwenschen. Breng ook uwe kinderen mede, want ik ben voornemens hun geschenken te geven. Gij zoudt heden aan het gastmaal den Romein zelf kunnen ondervragen, maar hij zal niet licht verschijnen, want Eros deelt zijne kostelijkste gaven bij nacht uit, en daar de tempel van Serapis bij zonsondergang wordt gesloten, heeft Publius zijne Irene nog niet hij avond gezien.—Mag ik u en uwe kinderen na het eerste offer wachten?” [183]
Eer Kleopatra tijd had deze vraag te beantwoorden, deed zich weder het blazen van de trompet hooren. »Dat is Philometor,” zeide Kleopatra daarop, »die ons voor het gastmaal komt halen. Ik zal den Romein later gelegenheid geven zich zelven te verdedigen, hoewel ik hem, ondanks uw aanklacht, vast vertrouw. Heden morgen heb ik hem ernstig gevraagd, of het waar was dat hij verliefd was op de schoone Hebe van zijn vriend, en hij heeft dit op vasten mannelijken toon ontkend. Wat hij mij antwoordde, toen ik het waagde zijne oprechtheid te betwijfelen, was uitmuntend en zulk een beschaafd jonkman waardig. Hij neemt het ernstiger met de waarheid dan gij. Oprecht te zijn, zeide hij, hield hij niet alleen voor schoon en goed maar ook voor verstandig, want met den leugen kan men kleine voordeelen behalen, die niet lang duren en gelijken op den nachtelijken nevel, die opgelost en vernietigd wordt, zoodra de zon zich vertoont, doch de waarheid is het zonlicht zelf, dat, hoe vaak het ook verdonkerd wordt, toch altijd weder te voorschijn komt. Dat, zeide hij verder, maakt den leugenaar in zijne oogen bijzonder verachtelijk, dat hij, om zijn doel te bereiken, altijd met nadruk moet doen uitkomen, welk een afschuw hij heeft van ieder, die handelt gelijk hij. Een staatsbestuurder kan niet altijd oprecht blijven, en ikzelve ben het dikwijls niet geweest, maar de omgang met Publius heeft veel goeds in mijn binnenste, dat was ingesluimerd, opnieuw gewekt. Wanneer ook deze man zal blijken te zijn, wat gij en alle overigen zijt, ja dan volg ik u op uwen weg, Euergetes, en lach met deugd en waarheid, en laat op de voetstukken, die de borstbeelden van Antisthenes en Zeno dragen, die van Aristippus en Strato zetten1.”
»Gij wilt de beeltenissen der philosophen weder van plaats doen verwisselen?” vroeg koning Philometor, die, de tent binnentredende, de laatste woorden van Kleopatra had gehoord, »en aan Aristippus zal de eereplaats gegeven worden? Ik heb er vrede mede, al leert hij ook, dat men de omstandigheden moet beheerschen in plaats van zich door deze te laten overheerschen. Dat kan men echter gemakkelijker voorschrijven dan in praktijk brengen, en voor niemand is dit moeielijker dan voor een koning die het, gelijk wij, Grieken, Egyptenaars en bovendien nog Rome naar den zin moet maken. En bovendien mag men zijn ijverzuchtigen broeder, met wien men het rijk deelt, niet kwetsen! Wanneer menigeen wist wat een koning al niet moet doorlezen en laten schrijven, dan zou hij waarlijk geen troon [184]begeeren! Tot een halfuur geleden heb ik weder smeekschriften en ingekomen stukken onderzocht en goedgekeurd. Zijt gij met de uwe al gereed, Euergetes? Er was hier voor u nog meer ingekomen, dan voor ons.”
»In een uur was alles afgedaan,” antwoordde de ander losweg. »Mijne oogen zijn vlugger dan de mond van uw voorlezer, en mijn bescheid pleegt in drie woorden te bestaan, terwijl gij uwe schrijvers lange verhandelingen dicteert. Zoo ben ik klaar als gij ternauwernood begonnen zijt, en toch zou ik u op slag, als het niet te vervelend was, ieder geval afzonderlijk, dat mij in de laatste maand werd voorgelegd, kunnen noemen en in alle bijzonderheden verklaren.”
»Dat zou ik niet kunnen,” zeide Philometor bescheiden, »maar ik ken en bewonder uwe vlugheid van geest en uw scherp geheugen.”
»Gij ziet dat ik meer deug voor koning dan gij,” zeide Euergetes lachend. »Gij zijt te zachtmoedig en te vriendelijk voor den troon. Laat de regeering aan mij over! Jaarlijks vul ik uw schatkist met goud, verzoek u met Kleopatra voor altijd naar Alexandrië te trekken, en de koninklijke paleizen en tuinen in het Bruchium met mij te deelen. Bovendien zal ik uw kleinen Philopator tot opvolger benoemen, want ikzelf gevoel geen lust mij op den duur aan eene vrouw te verbinden, daar Kleopatra nu eenmaal aan u behoort. Deze voorslag is stout, maar bedenk toch, Philometor, hoeveel tijd gij, als gij toeslaat, overhoudt voor uwe muziek, uwe twistgesprekken met de Joden en al uwe overige liefhebberijen.”
»Gij weet toch nooit hoe ver gij met uwe aardigheden gaan moogt,” zeide Kleopatra, het woord nemende. »Bovendien verspilt gij nog wel zooveel tijd aan uwe grammatische en natuurhistorische studiën, als wij aan muziek en belangrijke gesprekken met geleerde vrienden.”
»Zoo is het,” zeide Philometor, zijne instemming betuigende met hetgeen zijne gemalin gezegd had, »men kan u veeleer dan mij onder de geleerden van het museum rekenen.”
»Maar het onderscheid tusschen ons beiden,” antwoordde Euergetes, »is dit, dat ik die philosophische napraters en prullenverzamelaars te Alexandrië diep veracht, maar voor de wetenschap gloei, als voor eene geliefde, terwijl gij daarentegen de geleerden vertroetelt, doch u om de wetenschap bitter weinig bekommert.”
»Breken wij dit gesprek af,” verzocht Kleopatra. »Ik geloof dat gij beiden nog nooit een half uur bij elkander zijt geweest, zonder dat Euergetes een twist begon en Philometor ten slotte zijn best deed om dien uit te maken. De gasten zullen reeds [185]lang op ons wachten. Was Publius Scipio ook reeds gekomen?”
»Hij heeft zich laten verontschuldigen,” antwoordde de koning en krauwde dit zeggende Kleopatra’s papegaai den kop, terwijl hij met de vingertoppen de veeren van het dier scheidde. »De Korinthiër Lysias zit beneden en zegt niet te weten, waar zijn vriend heen is.”
»Wij weten het trouwens,” zeide Euergetes, en keek de koningin aan met een spottenden trek in het gelaat. »Bij Philometor en Kleopatra heeft men het goed, maar beter nog bij Eros en Hebe. Gij ziet zoo bleek, zuster; zal ik Zoë roepen?”
Kleopatra schudde zwijgend het hoofd, ging op een stoel zitten en boog het bovenlijf en haar fraai getooid hoofd ver voorover, alsof zij zeer vermoeid was. Euergetes keerde haar den rug toe en sprak met zijn broeder over onverschillige dingen, doch zij trok met den waaier in de wol van het mollig vloertapijt rechte en kromme lijnen en keek nadenkend naar hare voeten. Haar oog viel daarbij op hare rijk met edelgesteenten bezette sandalen en fijne teenen, die zij vaak met genoegen had beschouwd. Maar thans scheen dit gezicht haar te hinderen, want eene plotselinge opwelling volgende maakte zij eene der riemen los, en schoof met den linkervoet de sandaal van den rechter, schopte die weg en zeide, terwijl zij zich tot haar gemaal wendde: »Het is reeds laat, ik gevoel mij niet wel en gij moogt zonder mij maaltijd houden.”
»Bij de genezende Isis,” riep Philometor, zijne gemalin naderende. »Gij ziet er lijdend uit. Willen wij artsen laten roepen? Is het werkelijk niets anders dan uw gewone hoofdpijn? Den goden zij dank! Maar dat gij nu juist heden niet wel moest zijn; ik had zooveel te vertellen, en wat de hoofdzaak is, wij zijn met onze voorstelling nog in lang niet gereed, wanneer deze ongelukkige Hebe niet ware....”
»Zij is in goede handen,” zeide Euergetes, zijn broeder in de rede vallende. »De Romein Publius Scipio heeft haar in veiligheid gebracht; misschien om mij haar morgen in dank voor de Cyrenaëische paarden, die ik hem heden schonk, in de armen te voeren. Hoe glinsteren uwe schoone oogen, zuster, zeker van vreugde over deze schoone gedachte. Cornelius oefent de kleine wellicht in hare rol, opdat zij morgen een goed figuur zal maken. Hebben wij gedwaald, en is Publius ondankbaar en wil hij het duifje voor zich behouden, dan kan uwe kamenier, die bevallige Atheensche Thaïs, wel voor Hebe spelen. Wat zegt gij van dezen inval, Kleopatra?”
»Dat ik u verzoek met zulke scherts te eindigen,” riep de koningin op heftigen toon. »Niemand slaat acht op mij, niemand heeft medelijden met mijne smart, en ik lijd vreeselijk! Euergetes [186]hoont mij en gij, Philometor, zoudt mij het liefst medeslepen naar beneden. Als het gastmaal maar niet gestoord wordt, als het genot er maar niet onder lijdt! Of ik daarbij onderga of niet, daarom bekommert zich niemand.”
Onder deze woorden barstte de koningin in tranen uit, en zij wees haar gemaal onvriendelijk af, toen hij zijn best deed om haar tot bedaren te brengen. Eindelijk droogde zij hare tranen af en zeide: »Gaat naar beneden, de gasten wachten.”
»Terstond, mijne lieve,” antwoordde Philometor »Iets moet ik u nog mededeelen, daar ik weet dat het uwe belangstelling zal wekken. De Romein heeft u het verzoekschrift voor den overste der Chrematisten, den koninklijken verwant Philotas voorgelezen, dat tevens zware aanklachten tegen Eulaeus behelst. Ik was van ganscher harte bereid uw wensch te vervullen, en den man genade te schenken, die de vader der ongelukkige kruikdraagsters is. Doch alvorens ik het decreet opstelde, liet ik de lijsten dergenen, die naar de goudmijnen gebannen zijn, nazien en daaruit bleek dat Philotas en zijne vrouw reeds een half jaar geleden gestorven zijn. De dood heeft dus deze zaak uitgemaakt, en ik kan Publius den eersten dienst, dien hij van ons, en wel met bijzondere warmte, verlangde, niet bewijzen. Dat doet mij leed om zijnentwil, en ook om den armen Philotas, dien onze moeder zeer hoogachtte.”
»Mogen de raven hen verslinden,” antwoordde Kleopatra, terwijl zij haar voorhoofd drukte tegen den elpenbeenen rand, die de met kussens versierde leuning van haren stoel omgaf, »Ik bid u nogmaals mij verder van uw onderhoud te verschoonen.”
De beide koningen voldeden ditmaal aan haar verlangen.
Toen Euergetes haar de hand bood, zeide zij met nedergeslagen oogen, en terwijl zij den waaier in de wol van het tapijt stootte: »Ik zal u morgen vroeg bedanken.”
»Na het eerste offer,” voegde Euergetes er bij. »Wanneer ik u goed ken, dan zal iets, dat gij bij mij hooren zult, u verheugen, in hooge mate verheugen, zoo ik meen! Breng de kinderen ook mede, dat verzoek ik van u als eene beleefdheid.” [187]
1 Antisthenes was de stichter der Cynische, Zeno van de Stoïsche school. Strato behoorde tot de Peripaettische school en Aristippus, die leerde dat het genot het hoogste is, was de stichter der Cyrenaïsche.
De wagen waarop Klea stond met den hoed en den mantel van den oversten der politiewacht, rolde door de straten van Memphis. Zoolang zij huizen en verlichte vensters aan hare rechter- en linkerzijde zag, en zij schreeuwende soldaten en burgerlieden tegenkwam, die met lantarens, door hen zelven of hunne slaven gedragen, uit kroegen terugkeerden, of na tot laat in den nacht gearbeid te hebben, van hunne werkplaatsen naar huis gingen, werd zij enkel beheerscht door bitteren haat tegen Publius. Aan deze geheele nieuwe gewaarwording, die haar bloed sneller door de aderen deed stroomen, en nu eens haar hart wild deed kloppen, dan weder bijna stilstaan, paarde zich de gedachte, dat die Corneliër een ellendeling was.
Met boosaardige kunstgrepen had hij, de verleider het gewaagd, eene van haar beiden, onverschillig of zij het was of hare zuster, te verstrikken en tot zich te lokken. »Bij mij,” dacht zij, »durft hij niet verwachten zijn schandelijk doel te bereiken, en toen hij zag dat ik mij wist te verweren, lokte hij het arme kind, dat geen weerstand kan bieden, met zich mede, om het te schandvlekken en in het ongeluk te storten. Deze goddelooze man handelt als Rome zelf, dat het eene land na het andere tot zich weet te trekken. Zoodra de brief van den schurk Eulaeus hem ter hand was gesteld, en hij meende recht te hebben om te gelooven, dat ook ik door den blik zijner oogen overwonnen en gereed ben om in zijne armen te vliegen, strekt hij de begeerige hand ook naar mij uit, versmaadt hij den glans van het koninklijk gastmaal om door den nacht den woestijn in te trekken, en daar—ja er zijn nog straffende goden—een afgrijselijken dood te vinden!”
Soms was het stikdonker om haar heen, want zwarte wolken bedekten de heldere maan. Memphis lag reeds achter haar [188]en de wagen reed door een bosch van hoogstammige palmen, waarin zelfs op den middag het licht door zware schaduwen werd getemperd. Toen hier de gedachte, dat de verleider den dood tegemoet ging, weder in hare ziel opkwam, was het haar als ontbrandde opeens in en rondom haar een helder flikkerend licht, en zij had in gejuich willen losbarsten, gelijk iemand die naar bloedwraak dorst, wanneer hij zegevierend den voet op de borst van zijn verslagen doodsvijand zet.
Zij drukte de tanden vast op elkander en tastte in haar gordel, waarin zij het mes van den smid Krates gestoken had. Ware de wagenmenner aan hare zijde Publius geweest, met welgevallen zoude zij hem dit wapen in het hart gestoken en zichzelve daarna voor de hoeven der paarden en de metalen raderen van den wagen geworpen hebben.—Maar neen! Liever nog had zij hem stervend in de woestijn gevonden, en hem, vóordat zijn hart ophield te kloppen, in het oor geschreeuwd, hoezeer zij hem haatte. En wanneer dan geen ademtocht zijne borst meer bewoog, dan zou zij zich op hem geworpen en zijne brekende oogen met hare lippen gekust hebben.
Gelijk de donkere golven van eene rivier niet zijn af te scheiden van de lichtere van een anderen stroom, waarmede zij zich voor korten tijd heeft vermengd, zoo vereenigden zich in hare ziel zachtmoedig medelijden en de teederste wenschen van een geheel van liefde vervuld hart met de wildste gedachten aan wraak. Al de hartstochten, die tot hiertoe in hare ziel gesluimerd hadden, waren losgelaten en verhieven luide hunne stem, terwijl zij door de nachtelijke duisternis de woestijn tegemoet snelde. Gistend en bruischend, zich verheffende en elkander nederwerpende, zoo voerden in haar borst de begeerten, die de haat haar toeschreeuwde en de liefde met zoo verlokkende tonen haar in de ooren zong, onderling strijd. Als eene tijgerin had zij bij dezen rit zich op haar offer kunnen werpen, als eene verstootene vrouw de liefde, die haar onthouden werd, van Publius op de knieën kunnen afsmeeken. Zoozeer had zij hare bezinning verloren, dat zij om tijd noch plaats meer dacht, en zij ontwaakte als uit een wilden verwarden droom, toen de wagen plotseling stilhield en de menner haar met ruwe stem toeriep: »Wij zijn er, hier moet ik terugkeeren!”
Zij huiverde, trok den mantel dichter om zich en sprong op den weg, waar zij roerloos bleef staan, tot de voerman haar toeriep: »Ik heb de paarden niet ontzien, edel heertje. Krijg ik nu niets voor een slok wijn?”
Klea bezat niets dan twee zilveren drachmen, van welke éene aan haar, éene aan Irene behoorde. De koning had op den voorlaatsten sterfdag zijner moeder eene som beschikbaar gesteld [189]ter verdeeling onder alle dienaren en dienaressen van Serapis, en daarvan hadden zij en hare zuster elk een zilverstuk gekregen. Klea droeg beide in een zakje bij zich, dat ook een ring bevatte, door hare moeder haar bij het afscheid gegeven, en de amulet van den kluizenaar Serapion. Het meisje nam nu de beide drachmen en gaf ze den wagenmenner, die, nadat hij de rijke fooi met de vingertoppen had onderzocht, zijne paarden wendde en riep: »Een vroolijke nacht en de bescherming van Aphrodite en alle Erossen.”
»Irene’s drachme!” prevelde Klea in zichzelve, terwijl het voertuig zich verwijderde. Het liefelijke beeld van hare zuster kwam haar voor den geest, en zij dacht aan de ure, waarin het nog niet volwassen meisje haar het geldstuk had toevertrouwd, daar zij toch alles zou verliezen als Klea het niet voor haar bewaarde.
»Wie zal nu voor haar zorgen?” vroeg zij zich verder af, bleef peinzend staan en weerde de hartstochtelijke wenschen, die weder in haar begonnen te woelen, verre van zich af, om hare verwarde gedachten te verzamelen.
Onwillekeurig was zij uit den weg gegaan voor de lichtstraal, die uit het venster van de herberg op den weg viel, en haar toch de oogen op deed slaan en in die richting voortgaan. Daar zag zij uit de duisternis die haar omgaf juist twee mansgezichten, die gericht waren naar de plaats waar zij stond. En welke gezichten waren het, die zij zag! Het eene vleezige gezicht, omlijst door dicht haar en een ongelijkmatig gegroeiden korten ringbaard, was donkerbruin en zoo ruw en dierlijk, als het blanke gladde en magere gelaat van den ander boosaardig en sluw. De bloederige glazige, ver uitpuilende oogen van den eerste teekenden gemeenheid en domheid, terwijl die van den tweede rusteloos en onbestendig rondloerden. Dat waren de gehuurde moordenaars van Euergetes, dat moesten ze zijn.
Door ontzetting en afschuw als aan den grond genageld, bleef zij staan en vreesde dat die verschrikkelijke mannen het kloppen van haar hart zouden hooren. Want het was haar alsof dit hart in een hamer was veranderd, die in eene ledige ruimte heen en weer werd geslingerd, en nu eens tegen haar borst, dan weder onder haar keel sloeg, dat het klonk.
»Het heertje is zeker achter de herberg omgegaan; hij kent den naasten weg naar de graven. Laten wij hem achterna gaan en brengen wij de zaak spoedig ten einde,” zeide de breedgeschouderde moordenaar met een heesche fluisterende stem, die telkens haperde, en die Klea nog ijzingwekkender scheen dan het gezicht van dit monster.
»Opdat hij ons zal hooren aankomen, gij domkop,” antwoordde [190]de ander. »Als hij een kwartiertje op zijn liefje gewacht heeft, roep ik hem bij den naam met de stem van eene vrouw, en bij zijn eersten stap in de woestijn breekt gij hem den nek met den zandzak. Wij hebben nog tijd genoeg, want het moet nog een goed half uur vóor middernacht zijn.”
»Des te beter,” antwoordde de ander; »onze wijnkruik is nog lang niet ledig en wij hebben hem den vuilen waard toch vooruitbetaald, eer hij in zijn bed kroop.”
»Gij moogt nog maar twee bekers drinken,” zeide de schrale op bevelenden toon, »want ditmaal hebben wij met een gezonden knaap te doen. Setnau kan niet meer meedoen aan het werk, en het gebraad mag geen breede wonden hebben, die aan steken of snijden doen denken. Mijne tanden zijn niet meer als de uwe, als gij nuchteren zijt, zelfs het gekookte vleesch mag niet meer te taai zijn. Als jij je bezuipt en misslaat, en ik er niet toe komen kan met de giftnaald te steken, dan loopt het ding nog mis. Maar waarom liet de Romein zijn wagen niet wachten?”
»Ja waarom liet hij hem wegrijden?” vroeg de ander en staarde met open mond naar de richting waaruit men van verre het ratelen der raderen hoorde. Zijn metgezel bracht ondertusschen zijne hand aan het oor en luisterde in de verte.
Beiden zwegen zij een oogenblik, daarop zeide de dunne: »Daar houdt de wagen op bij de eerste herberg. Des te beter! De Romein heeft een kostbaar span aan den disselboom en die daar ginds hebben een stal voor paarden; in onze spelonk is er nauwelijks plaats voor een ezel en niets dan zure wijn en bedorven bier. Ik houd niet van dat goed en bespaar mijne drachmen voor Alexandrië en Mareotischen witten. Die maakt gezond en zuivert het bloed. Voor het oogenblik zou ik willen, dat wij het zoo goed hadden als die paarden daar ginds; die zullen veel tijd hebben om uit te blazen.”
De andere antwoordde: »Ze zullen veel tijd hebben,” grijnsde met een breeden mond en ging toen met zijn gezel in de kamer terug om zijn beker te vullen.
Ook Klea kon hooren dat de wagen, die haar hierheen had gebracht, stilhield, maar zij vermoedde niet, dat de wagenmenner in de eerste herberg was gegaan, om zich daar voor de helft van Irene’s drachme aan wijn te goed te doen. De paarden zouden den verloren tijd wel weder inhalen, en zij konden het zonder moeite, want wanneer eindigde het gastmaal bij den koning vóor middernacht?
Zoodra Klea de moordenaars de aarden bekers zag vullen, sloop zij eerst zacht en op de teenen de herberg voorbij, zocht en vond, toen de maan voor korten tijd van achter de wolken te [191]voorschijn kwam, het naaste woestijnpad naar de Apis-graven en ijlde toen met rassche schreden voorwaarts. Zij keek recht voor zich uit, en toen hare oogen een dor, door het bleeke maanlicht beschenen woestijngewas ontmoette, verbeeldde zij zich daarachter het gezicht van den moordenaar te zien. De boven het zand uitstekende geraamten van gestorven dieren en de uitgebleekte kaken van kameelen en ezels, die veel witter glinsterden dan het zand der woestijn, schenen leven gekregen te hebben en zich te bewegen, en herinnerden haar aan het tijgergebit van den gebaarden booswicht. De stofwolken, die haar de steeds aanwakkerende warme westewind in het aangezicht joeg, deden haar angst klimmen, want ze vermengden zich met den koeleren stroom der nachtlucht, en dikwijls was het haar alsof met den warmen adem geesten voorbijzweefden, die met hunne koude vingers haar aangezicht beroerden.
Al wat zij waarnam werd door hare verhitte verbeeldingskracht in iets vreeselijks veranderd; maar schrikkelijker en huiveringwekkender dan alles wat haar oor vernam, en ieder spookbeeld dat haar oog bij het fletse maanlicht meende te zien, waren de gedachten aan hetgeen werkelijk in de naaste toekomst geschieden moest, was het ontzettende dat den Romein en Irene bedreigde. Toch vermocht zij het een niet van het ander te scheiden, want maar éen ding vervulde hart en zin: angst, dezelfde grenzenlooze, namelooze angst zoowel voor doodsgevaar en onuitwischbare schande, als voor elk ijdel drogbeeld en het nietigste niets.
Daar trok een groote donkere wolk langzaam voorbij de maan en dichte duisternis bedekte alles rondom, en ook de onduidelijke gedaanten, die hare verbeelding in schrikbeelden veranderd had. Zij moest haren loop vertragen om al tastende met den voet den weg te vinden. Evenals een kind iets akeligs, dat naderbij komt, meent te kunnen ontgaan of weg te maken door de oogen met de hand te bedekken, zoo voelde hare ziel, door de volslagen duisternis die haar omgaf, zich plotseling verlost van ontelbare ingebeelde verschrikkingen. Diep ademhalend bleef zij staan, verzamelde al hare wilskracht en vroeg zich af wat haar te doen stond, om het verschrikkelijkste te voorkomen.
Sedert zij de moordenaars had gezien, was elke gedachte aan wraak, elke wensch om den verleider met den dood te straffen geheel uit hare ziel geweken. Haar vervulde nog maar éene begeerte, namelijk hem, den mensch, te redden uit de klauwen van het verscheurend gedierte. Langzaam voortgaande herhaalde zij elk woord, dat zij uit den mond van Euergetes, den eunuuch, den kluizenaar en de moordenaars over Publius en Irene had vernomen, en zij bracht zich weder elken stap voor [192]den geest dien zij gedaan had, sedert zij den tempel verliet. Zoo werd zij zich weder volkomen bewust, dat zij was uitgegaan en gevaren had getrotseerd en angsten doorworsteld, enkel en alleen om Irene’s wil.
Opeens stond het beeld van hare zuster met al hare levendigheid en aanvalligheid haar weder voor oogen, zonder dat ijverzuchtige wangunst, die zij ook zoolang de hartstocht haar beheerschte zelfs geen enkel oogenblik gevoeld had, dit beeld benevelde. Onder hare oogen was Irene groot geworden, zorgvuldig door haar behoed en gekoesterd met het zonlicht harer liefde. Het was haar een lust geweest voor haar te zorgen, voor haar ontberingen te verduren en zware lasten te dragen, en toen zij zich, gelijk zij vaak gewoon was te doen, tot haren vader richtte, alsof hij tegenwoordig was, en hem met onhoorbare woorden vroeg: »Nietwaar, ik heb voor haar gedaan wat ik kon?” en zij tot zichzelve moest zeggen, dat hij onmogelijk die vraag anders dan toestemmend beantwoorden kon, welden er tranen in hare oogen, en de bitterheid en onrust, die zoo straks haar gemoed vervuld hadden, verdwenen langzamerhand. Gelijk een koele luchtstroom na een gloeiend heeten dag, zoo voer er een zachte verkwikkende adem van dankbare vreugde door hare ziel.
Toen zij stil stond, om met hare oogen, die zich meer en meer aan het donker gewenden, te zoeken naar eene der tempels aan het einde van de sphinxenstraat, waarvan zij nu niet verre meer kon af zijn, drong onverwacht aan hare rechterzijde een plechtig veelstemming klaaggezang tot haar door. Het waren de priesters van Osiris-Apis, die te middernacht op het dak van den tempel de mysteriën van den god vierden. Zij kende die hymne wel, waarin de gestorven Osiris werd beweend, en die hem opriep om de macht van den dood te breken, op te staan, der wereld en den menschen nieuw licht en nieuwe levenskracht te geven, en al wat gestorven scheen te zegenen met een nieuw aanzijn.
Dit vrome klaaglied maakte diepen indruk op haar geschokt gemoed. Misschien waren ook hare ouders reeds ontslapen, en namen zij, éen geworden met den levenden god, deel aan de schikking van het lot der wereld en der menschen. Zij hief thans beide armen omhoog, en voor de eerste maal, sedert zij zich verontwaardigd van het allerheiligste van Serapis had afgekeerd, stortte zij thans hare gansche ziel met hartstochtelijke innigheid uit in een vurig stil gebed om kracht tot verdere plichtsvervulling en om een teeken, dat haar den weg zou wijzen, hoe zij Irene uit het ongeluk en Publius van den dood zou redden. Zij gevoelde zich bij dat gebed niet meer alleen, neen, [193]het kwam haar voor als stond zij tegenover die onverwinbare, het goede beschermende macht, als zag zij dat wezen, waaraan zij thans weder geloofde en waarvoor zij geen naam wist, van aangezicht tot aangezicht, gelijk eene dochter die om redding smeekt en de knieën van haren machtigen vader omvat.
Eenige oogenblikken had zij aldus met omhoog geheven armen gestaan, toen de maan, die weder van achter de wolken te voorschijn kwam, haar tot zichzelve en de werkelijkheid terugbracht. Thans zag zij in hare onmiddellijke nabijheid, nauwelijks honderd schreden van zich verwijderd, de sphinxenstraat, aan welker zijde de Apis-graven gelegen waren, in de nabijheid waarvan Publius haar verwachten zou. Haar hart begon sneller te kloppen en meer en meer werd zij bevreesd voor hare eigene zwakheid. Binnen weinige oogenblikken zou zij den Romein ontmoeten, en toen zij onwillekeurig de hand aan het hoofd bracht, om het haar glad te strijken, ontwaarde zij, dat zij Glaukus hoed op haar hoofd en zijn mantel om hare schouders droeg. Langzaam, en terwijl zij haar hart nog eens verhief in het gebed, ten einde in enkele korte volzinnen om kalmte en bedaardheid te smeeken, schikte zij haar gewaad in de plooien en daarbij kwamen hare vingers in aanraking met den sleutel tot de Apis-graven, die zij nog altijd bij zich droeg.
Daar kwam bliksemsnel een denkbeeld bij haar op, en zij hield het vast, en werkte het uit, terwijl zich hare ademhaling versnelde, tot zij meende den rechten weg gevonden te hebben om den man van den dood te redden, die zoo rijk was en zoo machtig; die haar niets had gegeven maar alles ontnomen, en wien zij, de arme kruikdraagster, met wie hij een spel dacht te drijven, nu het kostbaarste van alle goederen, het leven, als geschenk kon aanbieden. Serapion had gezegd, en zij geloofde het gaarne, dat Publius niet onedel was, en hij behoorde zeker niet tot de zoodanigen, die zich ondankbaar toonen jegens hunne redders. Zij wilde zich het recht verwerven om iets van hem te vorderen, en dat kon niets anders zijn, dan dat hij hare zuster zou vrijlaten en weder bij haar brengen.
Wanneer had hij zich toch verstaan met Irene, die zeker licht te winnen en nog zoo onervaren was? En hoe spoedig had zij de hand, die deze man haar aanbood, gegrepen! Van haar, een kind van het oogenblik, kon het haar volstrekt niet verwonderen, en zij begreep ook dat Irene’s aanvalligheid het hart ook zelfs van een ernstig man spoedig moest innemen. En toch!—Bij alle optochten had hij nooit Irene maar altijd haarzelve aangezien, en hoe kwam het, dat hij de gewaande uitnoodiging om tegen middernacht zich naar de woestijn te begeven, zoo snel en zoo gewillig had aangenomen?—Mogelijk lag zij hem toch nader [194]aan het hart dan Irene; en als dankbaarheid hem met nieuwe koorden tot haar trok, dan kon hij wellicht haar tegemoet komen, zijn trots en hare armoede vergeten, en haar tot zijne vrouw begeeren.
Deze gedachte werkte zij volledig uit, doch eer zij gekomen was aan het door de borstbeelden der wijsgeeren omgeven rondeel, kwam de vraag bij haar op: »En Irene? Zou zij hem gevolgd zijn en haar zonder afscheid verlaten hebben, wanneer haar jeugdig hart niet in liefde voor Publius was ontgloeid, die zeker boven alle andere mannen zulk eene liefde waardig was?—En hij? Zou hij niet uit dankbaarheid voor hetgeen zij voornemens was te doen, kunnen besluiten om Irene, de arme maar overschoone dochter eener edele familie, tot vrouw te nemen, wanneer zij het verlangde?—En als dat nu eens mogelijk was, als die twee eens in liefde en eer gelukkig konden zijn, zou zij, Klea, dit paar dan scheiden? Zou zij hare Irene wangunstig uit zijne armen rukken en in den somberen tempel terugbrengen, die haar thans, nadat zij was uitgevlogen in de vrije zonnige lucht, dubbel donker en onuitstaanbaar moest voorkomen? Zou zij het zijn, die Irene in het ongeluk stortte, Irene, haar kind, den haar toevertrouwden schat, dien zij gezworen had te zullen beschermen?
»Neen, nogmaals neen,” zeide zij vast besloten. »Zij is tot vreugde geboren, en ik om leed te dragen, en wanneer ik u, verhevene godheid, nog éen ding mag smeeken, dan zou het dit zijn, dat gij mij deze liefde, die mij het hart stuksgewijze als verteerd hout verbreekt, uit de ziel wegneemt, en dat gij mij bewaart voor nijd en afgunst, wanneer ik haar in zijne armen gelukkig zie. Het valt wel zwaar zijn eigen hart te verwoesten, opdat de lente moge bloeien in dat van een ander; maar toch is het goed, en onze moeder zou mij prijzen, en vader zou zeggen, dat ik in zijn geest had gehandeld en naar de leer der mannen, wier beeltenissen daar op die voetstukken staan.—Stil nu, mijn arm hart, het moet zoo zijn!”
Terwijl deze gedachten hare ziel vervulden, ging zij de borstbeelden van Zeno en Chrysippus voorbij, wierp een blik op hunne door het maanlicht beschenen trekken, en toen zij weder op de gladde steenen keek, waarmede het rondeel der wijsgeeren geplaveid was, viel haar oog op hare eigene in scherpe omtrekken afgeteekende schaduw, welke veel geleek op de schaduw van een reiziger, die met een mantel en breeden hoed van de eene stad naar de andere wandelt.
»Precies een man!” prevelde zij in zichzelve. Op hetzelfde oogenblik zag zij eene andere gestalte, geheel aan de hare gelijk, die ook een hoed droeg, naast de opening der Apis-graven verschijnen. [195]Zoodra zij meende daarin den Romein te herkennen, kwam in haar sterk geprikkelde hersenen een denkbeeld op, dat haar eerst met huivering, maar eensklaps daarop met zulk een onuitsprekelijke vreugde vervulde, als misschien de adelaar ondervindt, wanneer hij de vleugels krachtig uitslaat en zich hoog boven het stof der aarde in den reinen grenzenloozen aether verheft. Met een kloppend hart, langzaam en zwaar ademhalende, maar met opgerichte houding evenals eene koningin, die een anderen vorst te gemoet gaat, met den hoed dien zij van het hoofd had genomen in de linker en den sleutel van den smid Krates in de rechterhand, richtte zij hare schreden naar Cornelius bij de poort der Apis-graven. [196]
De man dien Klea gezien had, was niemand anders dan de Romein Publius.
Een dag van allerlei gewaarwordingen lag achter hem, want nadat hij zich overtuigd had, dat Irene door den beeldhouwer en zijne gemalin was opgenomen, alsof zij haar eigen kind ware, was hij naar zijne tent teruggereden om andermaal naar Rome te schrijven. Doch het kon er niet toe komen, want zijn vriend Lysias liep rusteloos naast hem op en neer, en zoo dikwijls hij het schrijfriet op het papyrus zette, stoorde hij hem met vragen betreffende den kluizenaar, den beeldhouwer en zijne geredde beschermelinge. Toen de Korinthiër eindelijk wilde weten, of hij Irene’s oogen voor bruin of blauw hield, was hij knorrig opgesprongen en had vrij heftig uitgeroepen: »En al waren ze rood of groen; wat ging het mij aan?”
Lysias scheen dit antwoord eer te vermaken dan te verdrieten, en reeds was hij op het punt zijn vriend te bekennen, dat Irene in zijn hart een waren brand had ontstoken, toen zich een stalmeester van Euergetes aanmeldde, om den Romein vier kostelijke Cyrenaeische vossen te laten zien, die zijn vorst den edelen Publius Cornelius Scipio Nasica verzocht te willen aannemen als teeken zijner bijzondere vriendschap. Wel een uur lang bewonderden beide vrienden, kenners en liefhebbers van paarden, den schoonen bouw en den vluggen tred dezer edele dieren.
Vervolgens verscheen er eene kamenier van de koningin om Publius uit te noodigen haar terstond te bezoeken. De Romein volgde den bode na een kort oponthoud in zijne tent. Hij stak de gesneden steenen met de bruiloft van Hebe bij zich, want hij was op weg van de woning des beeldhouwers naar het paleis op den inval gekomen deze kunstwerken der koningin aan [197]te bieden, nadat hij haar omtrent de herkomst der kruikdraagsters zou ingelicht hebben. Publius had scherpe oogen en de zwakke zijde van Kleopatra was hem niet ontgaan, maar nooit had hij kunnen denken, dat zij haren teugelloozen broeder de behulpzame hand zou bieden, om zich met geweld meester te maken van de onschuldige dochter van een edelen vader. Thans wilde hij haar, als het ware ter vergoeding voor de verijdelde, door zijn vriend ontworpen voorstelling, het beeldwerk zelf vereeren, dat zij zich verheugd had zoo schoon te zullen zien wedergeven.
Kleopatra ontving hem op haar dak, eene gunst die maar aan weinigen te beurt viel, vergunde hem, terwijl zij zelve op haar rustbed lag uitgestrekt, zich aan hare voeten neder te zetten, en gaf hem door elken blik van haar oog en ieder woord dat zij zeide ondubbelzinnig te erkennen, dat zijne tegenwoordigheid haar gelukkig maakte en met hartstochtelijke vreugde vervulde. Publius wist het gesprek spoedig op de onschuldig in de goudmijnen gesleepte ouders der kruikdraagsters te brengen. Kleopatra brak echter zijne voorspraak af, door hem duidelijk en zonder omwegen en niet zonder merkbare gemoedsaandoening de vraag voor te leggen, of het waar was dat hij zelf die Hebe wenschte te bezitten. Zij beantwoordde zijne stellige ontkenning met uitingen van ongeloof, en ten laatste zelf met op verwijtenden toon te spreken, zoodat hij boos werd en opstuivend haar rondweg verklaarde, dat hij het voor onmannelijk en schandelijk hield te liegen, en dat hij geene beleediging moeielijker kon verdragen dan twijfel aan zijne oprechtheid.
Zulk eene heftige en stellige ontkenning uit den mond van een door haar bevoorrecht man, was voor Kleopatra iets nieuws, en zij nam haar niet kwalijk, want zij mocht nu gelooven hetgeen zij zoo gaarne geloofde, dat Publius niets van de bevallige Hebe begeerde, dat Eulaeus zijn vijand belasterde, en dat Zoë zich vergist had, toen zij na haar vruchteloos tempelbezoek, waarvan zij zooeven was teruggekeerd, haar had medegedeeld, dat Irene het liefje was van den Romein, en dat hij zeer vroeg in den morgen, hetzij aan het meisje zelve, hetzij aan de priesters in het Serapeum moest verraden hebben wat men met haar voorhad. In de ziel van dezen edelen jongeling school geen bedrog, kon geen arglistigheid zijn! En zij, die gewoon was geen woord uit den mond van hare omgeving te vernemen, zonder zich af te vragen, wat daarmede wel bedoeld werd en in hoeverre het gelogen of gehuicheld was, zij geloofde den Romein en verheugde zich zoozeer in haar vertrouwen, dat zij op een toon van vroolijke lieftalligheid Publius uitnoodigde haar het verzoekschrift van den kluizenaar ter lezing te geven. [198]
De Romein overhandigde haar terstond de rol en zeide, dat aangezien dit stuk zooveel treurigs inhield, waarvan zij kennis zou moeten nemen, hij zich verplicht gevoelde haar ook eene zij het ook zeer kleine verrassing te bereiden. Hierbij overhandigde hij haar zijne gesneden steenen, en zij toonde zich over deze kleine kunstwerken zoo uitgelaten van verrukking, als ware zij niet de rijke koningin, die de schoonste gesnedene steenen in de gansche wereld bezat, maar een meisje, waaraan men het eerste lang gewenschte gouden sieraad schenkt.
»Kostelijk, heerlijk!” riep zij herhaaldelijk. »En bovendien is dit geschenk een onvergetelijk aandenken aan u, lieve vriend, en aan uw bezoek in Egypte. Met welke edelgesteenten ik deze ook laat omzetten, zelfs diamanten schijnen mij zonder waarde, bij dit uw geschenk vergeleken. Het zal, eer ik nog dit verzoekschrift heb gelezen, mijn oordeel over den eunuuch en zijn beklagenswaardig offer beslissen. Maar ik zal die rol toch lezen, met aandacht lezen, want mijn gemaal houdt Eulaeus voor een nuttig, ja bijna onontbeerlijk werktuig, en het zal er op aankomen het besluit zoowel als de begenadiging op goede gronden te doen rusten. Ik geloof aan de onschuld van den armen Philotas, maar al had hij honderd moorden begaan, na dit geschenk stel ik hem toch in vrijheid!”
De Romein ergerde zich aan deze woorden, en al wat zij verder had gezegd om hem aangenaam te zijn, scheen hem op dit oogenblik, vooral om haarzelve, meer te passen in den mond van een omkoopbaar beambte, dan van eene koningin. De tijd viel hem lang bij Kleopatra, die hem, ondanks zijne eigene terughouding, steeds dringender te verstaan gaf, hoe warm haar hart voor hem klopte. Doch hoe meer zij sprak en vertelde, des te stiller toonde hij zich. Hij gevoelde zich verlicht en haalde weder vrij adem, toen haar gemaal verscheen om Kleopatra en ook hem voor het middagmaal af te halen.
Aan tafel beloofde Philometor zich de zaak van Philotas en zijne vrouw, die hij beide gekend had, en wier treurig lot hem leed deed, te zullen aantrekken. Doch hij verzocht zijne gemalin en den Romein den eunuuch Eulaeus eerst dan voor het gerecht te dagen, wanneer Euergetes Memphis verlaten zou hebben, want gedurende de aanwezigheid van zijn broeder, die tot allerlei moeielijkheden aanleiding gaf, kon hij den schrijver nog niet ontberen. Wanneer hij Publius naar zichzelven beoordeelen mocht, dan zou er ook hem meer aan gelegen zijn onschuldigen recht te doen wedervaren en uit hunne ellende te bevrijden, waarvan al het verschrikkelijke hem eerst onlangs door zijn leermeester Agatharchides bekend geworden was, dan een man, die zijn toom onwaardig was en bovendien zijn straf [199]niet ontgaan kon, juist heden of morgen voor den rechter te dagen.
Voordat de brief van Asklepiodorus, waarin het onjuiste vermoeden der priesters van Serapis werd uitgesproken, dat namelijk Irene op last des konings uit den tempel zou zijn gevoerd, in het paleis aankwam, had Publius gelegenheid gevonden om van het vorstelijk paar afscheid te nemen. Zelfs Kleopatra waagde het niet iets in te brengen tegen zijne stellige verzekering, dat hij heden nog over gewichtige aangelegenheden naar Rome moest schrijven. Toen Philometor nu met zijne gemalin alleen was, vond hij, wiens toegenegenheid spoedig te winnen was, geen woorden genoeg om de voortreffelijke eigenschappen van den jongen man te prijzen, die aangewezen scheen om in de toekomst hem en zijne zaak te Rome de gewichtigste diensten te bewijzen, en wiens vriendschappelijke gezindheid hij wederom—en hij erkende dit met vreugde—aan het uitstekend beleid en de voorkomendheid van zijne gemalin te danken had.
Toen Publius het paleis had verlaten en haastig zijne tent ging opzoeken, gevoelde hij zich als een daglooner, die van een zwaren arbeid terugkeert, als een vrijgesprokene, die van een halsmisdaad was beschuldigd, als een verdoolde, die weder het rechte pad heeft gevonden. De zwoele lucht tusschen de lanen van het meer afgelegen gedeelte van den tuin scheen hem minder zwaar om in te ademen, dan de koele wind, die rondom het dak van Kleopatra speelde. De tegenwoordigheid der koningin kwam hem opwekkend en toch benauwend voor, en hoeveel vleiends er ook voor hem was gelegen in de wijze waarop de machtige vorstin hem tegemoet kwam, zoo wilde hem dit toch even weinig smaken als een heerlijk gerecht op een gouden schotel, tot het gebruik waarvan men ons dwingen wil, en dat, als men het dan toch eindelijk proeft, walgelijk zoet blijkt te zijn.
Publius was in alle opzichten een man, en zoo hield hij, evenals ieder van zijns gelijken zou doen, de liefde, die hem werd opgedrongen, voor een eerbewijs uit eene hand, die men niet kan achten, en die men daarom liever afwijst dan aanneemt, evenals de lof, die onze verdiensten verre overtreft en waaraan een dwaas misschien zijn hart ophaalt, verstandige lieden eer ergernis geeft dan dank waardig schijnt. Het scheen hem toe dat Kleopatra’s toeleg was zich van hem te bedienen, allereerst als een vermakelijk speeltuig, vervolgens als een bruikbaar handlanger, en dit verdroot en verontrustte den ernstigen en prikkelbaren jonkman zoozeer, dat hij het liefst terstond en zonder afscheid te nemen Egypte en Memphis verlaten zou hebben. [200]
Toch zou het hem niet gemakkelijk vallen te vertrekken, want zoo vaak hij aan Kleopatra dacht, stond ook het beeld van Klea hem voor den geest, gelijk wanneer wij denken aan de schaduwen van den nacht ook de glans van de zachte maan zich aan onze verbeelding voordoet. Had hij Irene gered, zoo wenschte hij ook aan de ouders der kruikdraagsters de vrijheid terug te geven. Egypte te verlaten zonder Klea nog eens teruggezien te hebben, scheen hem bepaald onmogelijk. Hij verlangde zich in eigen persoon nog eens te plaatsen tegenover hare trotsche grootheid en haar te zeggen, dat zij eene schoone en koninklijke vrouw was, en dat hij haar vriend was, die de ongerechtigheid haatte, en om den wille van het recht en ook om harentwil gaarne bereid was voor haar en hare ouders groote offers te brengen.
Heden, nog vóor het gastmaal, wilde hij den tempel van Serapis op nieuw bezoeken en den kluizenaar dringend vragen een onderhoud te willen bewerken tusschen hem en zijne beschermelinge. Als Klea eens wist wat hij voor Irene en hare ouders gedaan had, dan zou zij hem wel moeten toonen, dat hare trotsche oogen ook vriendelijk konden kijken, dan zou zij tot afscheid hem de rechterhand moeten geven, die hij met beide handen dacht te omklemmen en aan zijne borst te drukken. Dan wilde hij haar zeggen met de verhevenste en warmste woorden, die hij maar uitdenken kon, hoe gelukkig hij was haar gevonden te hebben, en hoe zwaar het hem viel van haar te scheiden. Misschien liet zij dan ook hare hand wel in de zijne en zou zij hem vriendelijk antwoorden. Eenige weinige goedhartige en oprechte woorden uit Klea’s strengen en toch zoo schoonen mond schenen hem hooger waarde te bezitten, dan een kus en eene omhelzing van de groote en rijke koningin van Egypte.
Cornelius kon, als hij werd getart, in toorn zichzelven vergeten, maar zijn verbeeldingskracht was overigens noch bijzonder levendig noch vurig. Terwijl hij zijne paarden liet inspannen en met hen naar den Serapis-tempel reed, stond hem gedurig het verheven beeld van de kruikdraagster voor oogen, meende hij telkens in plaats van de teugels hare hand in de zijne te houden, en als hij herhaalde wat hij haar tot afscheid wilde zeggen, en hij in zijn binnenste meende te vernemen, dat zij hem met bewogen stem voor zijne edele hulpvaardigheid dankte, en dat zij hem nooit vergeten zou, voelde hij dat zijne oogen, die in vele jaren geen tranen hadden gekend, vochtig werden, en onwillekeurig herinnerde hij zich den dag, waarop hij de zijnen vaarwel zeide, om voor de eerste maal ten krijg te trekken. Toen echter hadden er niet in zijne eigene oogen, maar wel in [201]die zijner moeder tranen geglinsterd, en hij vond dat, als hij Klea met eene andere vrouw vergelijken mocht, zij toch het meest geleek op die deftige matrone die hem het leven had geschonken; dat Klea naast de dochter van den grooten Scipio Africanus er uitzag als eene jeugdige Minerva aan de zijde der verhevene Juno, de moeder der goden.
Groot was zijne teleurstelling, toen hij de poort van den Serapis-tempel gesloten vond en hij zich gedwongen zag zonder Klea of den kluizenaar gezien te hebben, naar Memphis terug te keeren. Wat heden niet mogelijk was geweest, kon hij morgen opnieuw beproeven, maar zijn verlangen naar de geliefde klom nu tot een pijnlijk heimwee. Toen hij weder in zijne tent zat, om zijn tweeden brief naar Rome af te schrijven, hinderde de gedachte aan Klea hem telkens weder bij zijn ernstig werk. Wel tienmaal sprong hij op, om zijne gedachten opnieuw te verzamelen, en even dikwijls moest hij het schrijfriet neerwerpen, omdat het beeld van de kruikdraagster zich plaatste tusschen hem en zijnen brief. Eindelijk sloeg hij, ongeduldig over zichzelven, met de hand op de voor hem staande tafel, drukte eenige oogenblikken beide vuisten zoo krachtig in zijne zijde, dat het hem pijn deed, en dwong aldus zichzelven zijn plicht te vervullen, alvorens aan iets anders te denken. Zijn stalen wilskracht behield ten slotte de overhand, en toen het donker begon te worden, was de brief geschreven.
Reeds stond hij gereed het teeken van zijn geslacht, dat in den sardonyx van zijn zegelring was gesneden, in het zegelwas af te drukken, toen zijn dienaar hem een zwarten slaaf aandiende, die verlangde hem te spreken. Cornelius beval hem binnen te leiden, en de neger overhandigde hem de scherf, waarop Eulaeus met boosaardige bedoeling Klea’s uitnoodiging aan hem geschreven had, om tegen middernacht bij de Apis-graven te verschijnen. Het listige glurende werktuig van zijn vijand was op dit oogenblik voor den jonkman een bode der goden, en zonder in het minst eenige verdenking te koesteren, schreef hij met hartstochtelijke gejaagdheid op de armzalige, potscherf: »Ik zal komen.”
Publius wilde den brief aan den senaat, dien hij zooeven voleindigd had, eigenhandig en onopgemerkt overhandigen aan den bode, die hem gisteren het schrijven uit Rome had gebracht, en daar hij eerder het verzoek zou hebben afgeslagen, om een koninklijken schat in dezen nacht in ontvangst te nemen, dan de samenkomst met Klea te verzuimen, zoo kon hij in geen geval aan het koninklijk gastmaal deelnemen, hoewel Kleopatra hem daar overeenkomstig zijne belofte, wachten zou. Hij gevoelde nu tot zijn leedwezen het gemis van zijn vriend Lysias, [202]want hij wilde alles vermijden wat de koningin beleedigen kon, en de Korinthiër, die op dat oogenblik zich zeker met de onbeduidendste dingen bezighield, was even vlug in het uitdenken van geschikte verontschuldigingen, als hijzelf daarin dom was. Haastig schreef Publius dus aan zijn tentgenoot eenige woorden, om hem te verzoeken den koning mede te deelen, dat hij door dringende bezigheden verhinderd was heden avond aan zijn gastmaal deel te nemen. Hierop sloeg hij zijn mantel om, zette zijn reishoed op, die zijn gezicht beschaduwde, en begaf zich te voet en zonder geleide, met zijn brief in de eene en zijn wandelstaf in de andere hand naar de haven.
De soldaten en politiewachten, die de voorhoven van het paleis vervulden, hielden hem voor een bode, riepen den man, die met vasten, haastigen tred zich voortspoedde, niet aan, en zoo bereikte hij zonder opgehouden of herkend te worden de herberg aan de haven, waar hij onder schippers en kooplieden een uur moest wachten, eer zijn bode uit het vroolijk vreemdenkwartier, waar hij zich wat te goed had gedaan, terugkeerde. Zeer veel had hij te bespreken met dezen man, die den volgenden morgen naar Alexandrië en Rome moest vertrekken. Doch Publius gunde zich daartoe nauwelijks den noodigen tijd, want reeds een vol uur voor middernacht meende hij te moeten opbreken, om naar de door Klea aangewezene, hem welbekende plaats te gaan, hoewel hij wist, dat hij deze in veel korter tijd bereiken kon. Voor den smachtend verlangende daalt de zon nog te langzaam, en een dwaalster vergeet eerder haar tijd dan een verliefde, dien de stem der liefde roept.
Om opzien te vermijden bediende hij zich van geen wagen, maar van een sterk muildier, dat de waard van de herberg hem met genoegen leende. Want de Romein was zoo blijmoedig gestemd, in de hoop Klea te zullen ontmoeten, dat hij het aardige kind van den herbergier, hetwelk op een bank voor de gelagtafel was ingedommeld, een goudstuk tusschen de half geslotene kleine vingers had gestoken, en den landwijn, dien hij had gedronken, zonder naar de kosten te vragen, veel te duur met den prijs van edelen Falerner had betaald. De waard keek hem met verwondering aan, toen hij eindelijk met een sierlijken sprong, zonder het groote beest aan te raken, op zijn rug wipte. Het kwam Publius zelven voor, alsof hij zich sedert zijn jongenstijd nog nooit zoo frisch, zoo uitgelaten vroolijk had gevoeld, als in dit uur.
De weg, die van de haven naar de Apis-graven voerde, was een andere, dan die van het koninklijk paleis daarheen geleidde, en welke Klea was gegaan. De eerste liep niet langs de herberg, waarin zij de moordenaars gezien had. Er werd [203]overdag veel gebruik van gemaakt door pelgrims, en de Romein kon ook bij nacht niet dolen, want het muildier dat hij bereed kende goed den weg. Dat wist hij ook, want op de vraag, waarom de herbergier het beest er op nahield, had deze geantwoord, dat hij dagelijks pelgrims, die uit Boven-Egypte kwamen, naar den tempel van Serapis en de graven der heilige stieren moest brengen. De voorslag van den waard, om hem een ezeldrijver mede te geven, kon hij daarom gerust afslaan, en allen die hem zagen opbreken, meenden, dat hij naar de stad en het koninklijk paleis terugging.
In langzamen draf reed Publius door de straten der stad, en zoo vaak uit eene herberg het gelach der drinkende soldaten tot zijn oor doordrong, had hij gaarne daarmede ingestemd. Zoodra hij de doodsche woestijn was ingegaan, en aan de sterren zag, dat hij te vroeg bij de plaats der samenkomst zou zijn, dwong hij het dier tot een bedaarden stap. Hoe meer hij zijn doel naderde, des te ernstiger werd hij en des te heftiger klopte zijn hart.—Het moest wel iets gewichtigs, iets van groote beteekenis zijn, dat Klea hem op zulk een uur en op zulk eene plaats begeerde mede te deelen. Of was zij als duizend andere vrouwen, en maakte hij zich op om een uurtje in minnekozerij met haar te slijten? Zij had immers voor een paar dagen zijn blik beantwoord en zijne viooltjes aangenomen!—Een oogenblik drong deze gedachte zich met kracht aan hem op, maar hij zette haar verre van zich als dwaas en zijner onwaardig. Eer zou een koning een bedelaar aanbieden den troon met hem te deelen, dan dat dit meisje hem zou uitnoodigen, op een heimelijke plaats met haar te kouten over Amor’s zoete gaven. Ongetwijfeld wenschte zij vóor alle dingen zekerheid te erlangen omtrent het lot harer zuster; misschien wilde zij ook met hem spreken over hare ouders. Doch zij had moeielijk kunnen besluiten om hem te roepen, wanneer zij niet geleerd had hem te vertrouwen, en juist dit vertrouwen vervulde hem met trots, en bovendien met een levendig verlangen naar haar, dat zijn hart al heviger en heviger bestormde.
Terwijl het muildier met langzame maar zekere stappen ook in het stikdonker zijn weg zocht en vond, zag hij op naar den hemel en naar het spel der wolken, die nu eens als een zwarte massa het licht van Selene bedekten, dan weder uit elkander dreven, door eene witachtige schemering omgeven, wanneer de zilveren maansikkel ze kliefde, gelijk eene zwaan den donkeren waterspiegel. Daarbij dacht hij onophoudelijk aan Klea, en half droomend meende hij haar voor zich te zien, maar anders en voornamer dan te voren. Want hare gedaante groeide al meer en meer in zijne oogen, en werd eindelijk zoo groot, dat [204]haar schedel aan het firmament raakte, dat de wolken haar sluier en de maan een schitterende diadeem in haren haartooi schenen te zijn. Onder den indruk van dit visioen, liet hij de teugels op den hals van het muildier vallen, en strekte hij de handen naar deze schoone droomgestalte uit, doch hoe verder hij voortreed, des te meer week zij terug, en toen de westenwind hem het zand in het aangezicht blies, zoodat hij zijne oogen met de hand moest bedekken, verdween zij weder geheel en keerde niet weder tot hij bij de Apis-graven was aangekomen.
Hij had gehoopt hier eenige soldaten of wachten te zullen vinden, waaraan hij het dier kon toevertrouwen, maar nadat het middernachtelijk priestergezang in den tempel van Osiris-Apis was weggestorven, liet zich nergens meer in den omtrek eenig geluid hooren, en in zijne omgeving was alles zoo stil, zoo stom en zoo bewegingloos, alsof alle leven hier ware uit gestorven. Of had een demon hem van het gehoor beroofd? Alleen het bruischen van zijn eigen snelvlietend bloed meende hij aan zijn oor te vernemen, maar verder niet het minste. Zulk eene stilte kent slechts de doodenstad bij nacht, kent alleen de woestijn.
Aan een gedenksteen van graniet vol opschriften maakte hij de teugels van het muildier vast, en liep vervolgens naar de plek, die voor de samenkomst bestemd was. Volgens den stand der maan moest het later zijn dan middernacht, en reeds begon hij zich af te vragen, of hij daar waar hij stond moest blijven, dan of hij de kruikdraagster tegemoet zou gaan, toen hij eerst zachte voetstappen hoorde en spoedig daarna eene hooge gestalte, in een langen mantel gehuld, van de sphinxenlaan recht op zich zag afkomen.
Was het een man; was het eene vrouw; was zij het, die hij verwachtte? En als zij het was, naderde ooit eene vrouw met zulke afgemetene bijna plechtige schreden den vriend, met wien zij een onderhoud verlangde?
Thans herkende hij haar gelaat.—Was het door het vale maanlicht, dat zij er zoo bloedeloos, zoo marmerbleek scheen uit te zien? Er lag eene zekere strakheid in deze trekken, en toch had hij ze nog nooit, zelfs niet toen zij blozend zijne viooltjes had aangenomen, zoo onberispelijk schoon, zoo gelijkmatig en fijn besneden, zoo voornaam, ja zoo eerbiedwekkend gevonden.
Beiden stonden wel eene minuut sprakeloos en toch zeer dicht tegenover elkander. Eindelijk brak Publius het stilzwijgen af, door haar vol warm gevoel en toch niet zonder schroom, met zijne zware heldere stem niets anders toe te roepen, dan een enkel woord, en dit woord was haar naam: »Klea!”
Als de wensch: God groete en zegene u; als de welluidendste aller accoorden in den zang der Sirenen; als de vrijspraak uit [205]den mond des rechters over leven en dood, klonk dit woord, en beroerde met zijne trillingen het hart der jonkvrouw. Reeds opende zij hare lippen om den Romein zijn naam Publius op niet minder diepen en innigen toon toe te roepen, maar zij bedwong zich met al hare zielskracht, en zeide zacht en snel: »Gij zijt op dit late uur hierheen gekomen, en het is goed dat gij dit deedt.”
»Gij hadt mij geroepen,” antwoordde de Romein.
»Een ander deed het, niet ik,” gaf Klea dof en langzaam ten antwoord, als had zij een zwaren last op te heffen, of als viel het ademhalen haar zwaar: »Volg mij nu, want het is hier de plaats niet om u dit te verklaren.”
Bij deze woorden ging Klea naar de geslotene deur der Apis-graven en beproefde den sleutel, dien de oude Krates haar had toevertrouwd, in het slot te steken; maar deze was nog zoo nieuw en hare vingers beefden zoo, dat haar dit niet zoo dadelijk wilde gelukken.
Publius stond intusschen dicht naast haar, terwijl hij zijn best deed om haar te helpen, kwamen zijne vingers met de hare in aanraking. Toen hij nu, zeker niet zonder er bij te denken, zijne sterke en toch bevende hand op de hare legde, liet zij dit een oogenblik toe, want het was haar als steeg er een warme damp al wervelend uit hare borst op, die haar geest benevelde, haar wilskracht verlamde en een sluier wierp over hare oogen.
»Klea,” zeide hij andermaal, en greep ook naar hare linkerhand.
Als uit een kortstondigen droom in het werkelijk leven teruggeroepen, trok zij terstond de hand terug waarop de zijne rustte, stak den sleutel in het slot, opende de poort en zeide bijna met bevelenden ernst: »Ga mij voor!”
Publius volgde dit bevel en betrad de ruime voorhal van de eenvoudige, in de rots uitgehouwen en flauw verlichte grot. Een gewelfde gang, waarvan hij het einde niet zien kon, lag voor hem, en aan beide zijden waren links en rechts de toegangen tot de kamers, waarin de sarkophagen stonden der gestorvene heilige stieren. Boven elke van deze ontzaglijke steenen doodkisten brandde dag en nacht een lamp, welker schijnsel, als een tapijt uit lichtstralen geweven, overal waar zulk eene grafkamer open stond, door de duisternis van de spelonk heenbrekende, een helder flikkerlicht wierp op den donkeren weg, die tot het binnengedeelte van de grot voerde.
Welk eene plaats had Klea gekozen, om met hem te spreken! Maar al klonk hare stem ook streng, zijzelve was toch niet zoo koud en gevoelloos als de schaduwen van den Orkus, waarop deze plaats geleek, welke gevuld was van wierookdamp, [206]die zijne borst beklemde. Immers hij had gevoeld, dat hare vingers onder de zijnen beefden, en toen hij, om haar te helpen, zeer dicht naast haar was gaan staan, had haar hart blijkbaar niet minder snel en hevig geklopt dan het zijne.—Ja, wien het gelukte dit hart van hard maar rein en edel kristal te smelten, over hem zou zich een stroom uitstorten van louter zaligheid!
»Hier zijn wij waar wij wezen moeten,” zeide Klea. Daarna ging zij voort met korte afgebroken volzinnen. »Blijf gij, waar ge zijt. Laat mij de plaats innemen bij de poort. Beantwoord mij nu eerst eene vraag: Mijne zuster Irene is uit den tempel verdwenen. Hebt gij haar doen wegvoeren?”
»Ik deed het,” antwoordde Publius haastig. »Zij laat u groeten en u zeggen, hoe best hare nieuwe vrienden haar bevallen. Als ik u zal hebben medegedeeld....”
»Thans niet,” zeide Klea, hem driftig in de rede vallende. »Keer u nu om!—Daarheen, waar gij dat lamplicht ziet flikkeren.”
Publius deed gelijk hem bevolen werd, en daarbij gevoelde hij, ofschoon anders zoo onverschrokken, eene lichte huivering, want al wat dit meisje deed, ja haar geheele voorkomen, was niet alleen plechtig, maar scheen hem zoo geheimzinnig toe, als ware zij een profetes.
Daar weergalmde een hevig gekraak door die stille, heilige plaats, en hare geluiden plantten zich langs de rotswanden der grot voort, al dreunend wegstervende. Publius keek angstig om, maar zijn zoekend oog vond Klea niet meer. Toen hij vervolgens naar de deur van de grot vloog, hoorde hij hoe ze van buiten werd gesloten. De kruikdraagster was hem ontvloden, had de zware deur toegeworpen en hield hem gevangen.
Deze gedachte scheen den Romein zoo onwaardig en onverdraaglijk, dat hij, op dit oogenblik voor geen ander gevoel vatbaar dan dat van verzet, van gekrenkten trots en van hartstochtelijke begeerte om zich te bevrijden, met de voeten tegen de deur trapte en Klea toornig toeschreeuwde: »Gij zult de deur openen: ik beveel het u! Laat mij dadelijk vrij, of bij alle goden...”
Hij sprak zijne bedreiging niet uit, want in het midden van de rechter vleugeldeur der geslotene poort, werd een klein luikje opengedaan, waardoor de priesters soms wierookdamp, in de groeve der heilige stieren plachten in te laten. Twee-, driemaal, en toen hij nog altijd niet bedaren wilde, ook ten vierden maal riep Klea hem toe: »Hoor mij, hoor mij toch, Publius!”
Eindelijk hield hij op met razen, en kon zij dus voortgaan: »Dreig mij niet, Publius, want gij zult er zeker berouw van hebben, als gij weet wat ik u heb mede te deelen. Laat mij uitspreken, en weet reeds nu, dat deze poort alle dagen met [207]zonsopgang geopend wordt. Uwe gevangenschap duurt niet lang, en gij moet er u in voegen, want ik sloot u op om uw leven te redden, ja, uw leven dat in groot gevaar verkeert. Gij noemt mijne bezorgdheid dwaasheid? Neen, Publius, zij is maar al te zeer gerechtvaardigd, en wanneer gij sterk zijt als man, zoo ben ik het als vrouw en door een nietswaardig spooksel zal ik mij nooit schrik laten aanjagen. Oordeel zelf, of ik recht heb voor u te vreezen.
»Koning Euergetes en de eunuuch Eulaeus hebben twee afschuwelijke booswichten gehuurd, om u te vermoorden. Toen ik uitging om Irene te zoeken heb ik alles afgeluisterd. Ik heb de verschrikkelijke wolven, die zij op u zouden aanhitsen, met deze oogen gezien, en den aanslag tegen u met deze ooren hooren bespreken. Het briefje op die scherf, dat mijn naam droeg, heb ik nooit geschreven. Eulaeus heeft het gedaan, en gij hebt u door hem in den val laten lokken en zijt in den nacht naar de woestijn gegaan. Binnen weinige oogenblikken zullen de moordenaars om deze plaats heen sluipen en hun offer zoeken, maar u, Publius zullen zij niet vinden, want Klea heeft u gered, dezelfde Klea, die gij eerst vriendelijk zijt tegemoetgekomen en wier zuster gij daarna geroofd hebt; dezelfde Klea, die gij zooeven bedreigdet en die nu terstond, gekleed met hoed en mantel, als een wandelaar, dien men bij maneschijn licht voor u kan aanzien, in de woestijn zal gaan, en haar arm hart zal prijs geven aan den dolk des moordenaars.”
»Waanzinnige!” riep Publius en trapte daarbij uit al zijn macht en met zijne voeten tegen de deur. »Wat gij voorhebt is dolzinnig! Ik beveel u, doe de deur open. Hoe sterk die knapen ook zijn die Euergetes gehuurd heeft, ik ben mans genoeg mijzelven te verdedigen.”
»Gij zijt zonder wapenen, Publius, en zij hebben strikken en dolken.”
»Open dan de deur en blijf hier bij mij tot de morgen aanbreekt. Het is niet grootsch, het is roekeloos zijn leven weg te werpen. Doe terstond de poort open, wat ik u bidden mag—ik beveel het u!”
Onder andere omstandigheden zouden deze woorden hare uitwerking niet gemist hebben op Klea’s gezond verstand, maar de vreeselijke stormen, die in de laatste uren over haar hoofd waren gegaan, hadden de rust harer ziel verstoord en geroofd. Slechts éene gedachte, éen besluit, éen wensch, beheerschte haar geheel en al, namelijk haar aan offers zoo rijke leven te besluiten met het grootste van alle, het offer van zichzelve, en dat niet alleen om Irene gelukkig te maken en den Romein te redden, maar omdat zij, de dochter van zulk een vader, met [208]zulk eene daad wilde eindigen; omdat zij, een meisje, Publius toonen wilde wat de vrouw vermocht, die door hem bij eene andere werd achtergesteld; omdat de dood haar in dit oogenblik geen ramp toescheen, en haar geest overspannen door die vreeselijke langdurige opwinding, zich niet kon losrukken van het denkbeeld, dat zij zich opofferen wilde, zich opofferen moest. Die gedachte koesterde zij thans niet meer, deze beheerschte haar gansch en al, en evenals een waanzinnige zich gedrongen voelt hetzelfde woord altijd en altijd weder uit te spreken, zoo zouden geene gebeden, geene afdoende redeneeringen thans in staat zijn geweest haar af te brengen van het voornemen, om haar bloeiend leven voor Publius en Irene prijs te geven. Met ingenomenheid en trots beschouwde zij dit besluit, dat haar recht gaf, zichzelve als een belangrijk persoon aan te melden. Daarom sloot zij haar oor voor de bede van den Romein, en zeide met eene hardheid in haar stem, die hem verraste: »Zwijg nu, Publius, en luister verder naar mij. Gij zijt immers een edelman, en zeker, gij zult het mij dank weten dat ik u het leven heb gered.”
»Ik weet het u dank en wil het u vergelden,” zeide Cornelius, »zoolang deze borst nog ademen kan. Maar open toch de poort, ik smeek, ik bezweer het u.”
»Hoor mij ten einde, de tijd dringt; hoor mij ten einde, Publius. Mijn zuster Irene is u gevolgd. Over hare schoonheid behoef ik u niets te zeggen, maar gij weet niet hoe goed en kinderlijk vroolijk haar hart is: dat kunt gij nu nog niet weten, maar gij zult het ondervinden. Zij, dat moet gij nog hooren, is arm evenals ik, maar de dochter van vrije, edele ouders. Zweer mij nu, zweer:—Neen, gij moogt mij niet in de rede vallen; zweer mij bij het hoofd uws vaders, dat gij haar nooit verlaten, dat gij niet anders jegens haar handelen zult, als ware zij de eigene dochter van uw besten vriend, of van uwen broeder.”
»Ik zweer het u, en zal mijn eed houden, bij het leven van den man, wiens hoofd mij heiliger is dan de naam der goden. Maar nu bid ik u ook, ja beveel ik u: open mij de deur, Klea, opdat ik u niet verlieze, en u zeggen kan, dat mijn hart u behoort, u en u alleen, dat ik u liefheb, nameloos lief heb.”
»Ik heb uw eed,” zeide het meisje in de grootste opgewondenheid, terwijl zij van verre in de woestijn schaduwen waarnam die zich heen en weer bewogen, »en gij hebt bij het hoofd van uw vader gezworen. Laat het Irene nooit berouwen, dat zij u gevolgd is, en heb haar zoo lief, als gij in deze ure mij, die u gered heb, meent lief te hebben. Denkt beiden aan de arme Klea, die gaarne voor u geleefd zou hebben, maar nu voor u sterft. Vergeet mij niet, Publius, want ik heb slechts eens mijn [209]hart voor de liefde geopend, maar u, Publius heb ik liefgehad met smart en kwelling, en toch met het zoetste gevoel. Nooit heeft een sterveling de zaligheid der liefde met volle teugen genoten noch is van liefde verteerd gelijk ik.”
Zichzelve geheel vergetende, als buiten zichzelve en in een staat van bedwelming had zij deze laatste woorden, alsof zij een jubelhymne zong, den Romein toegeroepen. Waarom zweeg hij thans, waarom had hij niets hierop te antwoorden, daar zij hem toch het verborgenst mysterie van haar gemoed geopenbaard, en hem toegestaan had in het allerheiligste van haar hart te lezen? Een stroom van gloeiende woorden uit zijn mond zou haar terstond naar de woestijn gedreven en den dood tegemoet gevoerd hebben; doch zijn zwijgen nagelde haar als aan den grond, bracht haar in verwarring, en viel als een kille regen in den helderen gloed van haren trots, als olie, die de golven breekt, in de branding harer ziel. Zoo kon zij niet van hem scheiden, en zij opende dus nog eens de lippen om zijn naam te roepen.
Terwijl zij den Romein hare liefde begon te belijden, als gold het eene beschikking bij uitersten wil, was Publius te moede als iemand die van dorst versmacht en dien men aan een volle bron brengt, terwijl men hem verbiedt zijne lippen met het frissche nat te bevochtigen. Hartstochtelijke toorn vervulde zijne ziel, en terwijl hij, bijkans vertwijfelende, met rollende oogen in zijne gevangenis rondzag, ontmoette zijn oog een tegen den wand staand breekijzer, waarmede de werklieden den sarkophaag van den laatst gestorven en onlangs begraven Apis ter bestemder plaats hadden gebracht. Als iemand die in gevaar verkeert van te verdrinken, zich werpt op een drijvenden balk, zoo wierp hij zich op dit werktuig. Toch hoorde hij Klea’s laatste woorden, waarvan hem geen enkel ontging, terwijl hij met het zweet op het voorhoofd, met den metalen hefboom boven den dorpel tegen het midden der vleugeldeuren stootte.
Thans was alles buiten stil geworden. Misschien ging de waanzinnige de moordenaars reeds tegemoet, en de deur was geweldig zwaar en wilde niet verwikken of verwegen. Maar hij moest haar lichten, en wierp zich op den grond, schoof zijn schouders onder den hefboom, en drukte met zijne gansche lichaam zoo krachtig tegen de ijzeren stang, dat zijne beenderen dreigden te breken en zijne pezen te scheuren. Ja, hij meende te voelen dat de deur een weinig oprees; wederom en nog eens spande hij al zijne jeugdige mannenkracht in. Daar kraakte het hout in zijne naden, en de vleugeldeuren van de poort vlogen open, en Klea, door ontzetting aangegrepen, ijlde de woestijn in, de moordenaars te gemoet. [210]
Publius sprong terstond overeind, snelde uit zijn kerker naar buiten, en zoodra hij Klea zag vluchten, joeg hij haar met groote sprongen achterna, haalde haar, die door den mantel in het loopen belemmerd werd, met enkele stappen in, en toen zij geen gevolg gaf aan zijn verzoek om stil te blijven staan, sneed hij haar den weg af, en zeide, niet op liefderijken toon, maar streng en gebiedend: »Gij gaat geen stap verder; ik beveel het u.”
»Ik ga waarheen ik wil,” antwoordde het meisje in groote opgewondenheid. »Gij zult mij terstond vrij laten!”
»Gij blijft hier, blijft hier bij mij,” zeide Publius, met een scherpe stem, greep hare beide handen bij de polsen en omvatte ze met zijne ijzeren vingers als met vaste banden. »Ik ben een man en gij zijt eene vrouw, en ik zal u leeren wie hier te bevelen heeft en wie te gehoorzamen.”
Toorn en verzet hadden deze geheel onvoorbedachte woorden den Romein op de bevende lippen gelegd, en toen Klea, terwijl hij ze uitsprak met inspanning van al hare krachten, die geenszins gering te achten waren, hare handen uit de zijne trachtte los te wringen, boog hij, altijd nog hevig verstoord, maar toch niet vergetende dat zij eene vrouw was, met onweerstaanbare en toch bezadigde kracht, hare armen en dwong haar zich voor hem te buigen en langzaam op beide knieën neer te zinken.
Zoodra zij aldus voor hem lag, liet Publius haar los. Terstond bedekte zij hare oogen met hare beide handen, die haar pijn deden, en snikte luid, zoowel van aandoening als omdat zij zich smadelijk vernederd gevoelde.
»Sta nu op,” zeide Publius op geheel anderen toon, toen hij haar zag weenen: »Valt het u dan zoo zwaar, u aan den wil van den man te onderwerpen die u niet wil noch kan laten begaan, en dien gij toch lief hebt?”
Hoe zacht en goedig klonken die woorden. Klea sloeg, toen zij ze hoorde, de oogen naar Publius op, en toen zij hem als een smeekeling op haar zag nederzien, verdween haar toorn geheel en veranderde in dankbare ontroering, en nog altijd op hare knieën hem naderende, liet zij haar hoofd tegen hem rusten en zeide: »Ik was steeds gedwongen op mijzelve te steunen en een ander met liefde te leiden, doch het moet toch veel heerlijker zijn zich door de liefde te laten leiden, en—u wil ik voor altijd gehoorzamen.”
»En ik zal u daarvoor dankbaar zijn met hart en ziel, te ieder ure!” zeide Publius, terwijl hij haar ophief. »Gij wildet uw leven voor mij ten offer brengen en u behoort het mijne. Ik wil alles voor u zijn, gelijk gij voor mij; ik als uw man, gij als mijne vrouw, tot aan het einde!” [211]
Hij greep met beide handen hare schouders en keerde haar aangezicht naar zich toe. Zij bood niet langer weerstand, want het scheen haar zoet zich te voegen naar den wil van dien sterken man. En hoe goed deed het haar, die reeds als kind den plicht aanvaard had, zich sterk en werkzaam te toonen, zich nu zwak te gevoelen en zich op een sterkeren arm te durven verlaten! Zoo zou een rozestam te moede kunnen zijn, die voor het eerst den steun gevoelt van den stok, wanneer de zorgende hand van den tuinman hem vastbindt. Haar blik hing zoo zalig en toch zoo angstig aan den zijne, en nauwelijks beroerde zijn mond voor de eerste maal hare lippen tot een kus, of beiden lieten verschrikt elkander los, want in de stilte van den nacht werd duidelijk Klea’s naam geroepen, en dadelijk liet zich in hare nabijheid een luid geschreeuw en dof geluid hooren.
»De moordenaars!” riep Klea, en bevende van angst over zichzelve en voor hem, drukte zij haar hoofd tegen de borst van haar vriend. De heldin, die zoo moedig den dood wilde tegengaan en zoo trotsch was op haar deugd, was in weinige oogenblikken eene zwakke, hulpbehoevende, kleinmoedige vrouw geworden. [212]
Op het dak van een der pylonen-torens bij de poort van het Serapeum stond een horoscoop, die dit hoogste punt van den tempel had beklommen om naar de sterren te zien. Doch het scheen wel dat hij in dezen nacht zijn plan niet kon uitvoeren, want de donkere wolken, die langs het zwerk joegen, bedekten onophoudelijk dat gedeelte van het firmament, aan welks waarneming hem het meest gelegen was. Eindelijk legde hij ongeduldig zijn instrument, en daarna ook zijn wastafeltje en schrijfstift uit de hand, en beval den vader van den kleinen zieken Philo, die bij nacht als poortwachter de horoscopen op de pylonen-torens moest helpen, zijne gereedschappen naar beneden te dragen, want de hemel was heden zijn arbeid niet gunstig.
»Gunstig!” zeide de poortwachter, het laatste woord van den horoscoop herhalende, en zijne schouders zoo hoog optrekkende, dat zijn hoofd daartusschen geheel verdween. »Dit is een nacht van verschrikkingen en zeker dreigt ons een groot onheil. Ik ben nu al vijftien jaren in mijn ambt, maar zoo iets heb ik nog maar eens beleefd, en den volgenden dag kwamen de soldaten van den Syrischen koning Antiochus, en plunderden onze schatkamer leeg. Ja, heden was het nog erger dan toen! Reeds bij het opgaan van het hondsgesternte joeg er een schrikkelijk monster door de woestijn met de manen van een leeuw; maar eerst na middernacht begon het ontzettend gespook, en ook gij huiverdet toen het er op losging in de Apis-graven. Verschrikkelijke dingen staan ons te wachten, als de heilige stieren verrijzen en met hunne hoornen tegen de grafdeur stooten, om haar open te krijgen. Dikwijls reeds zag ik boven de oude mausoleën en de rotsgraven uit vroeger eeuwen, de zielen der afgestorvenen fladderen en zweven en kruipen. Nu eens wiegelden zij, als sperwers met menschenhoofden of als ibissen, met flauwe langzame vleugelslagen in de lucht, dan weder [213]trokken zij als ijle grauwachtige schaduwen door de woestijn, of schuifelden zij als slangen over het zand, of kropen zij huilende als hongerige wolven uit de poorten der graven. Vaak hoorde ik ze blaffen als jakhalzen, soms ook lachen als hyena’s, als zij het aas ruiken. Maar heden hebben zij voor het eerst geschreeuwd als woedende menschen, en toen gesteund en gejammerd, alsof zij in den vuurpoel zaten en afgrijselijke pijnen hadden te lijden.
»Zie maar eens, daar beweegt het zich weder!—O, heilige vader, bezweer ze toch met krachtige spreuken!—Ziet gij dan niet hoe ze groeien? Zij zijn wel tweemaal zoo groot als sterfelijke menschen!”
De horoscoop nam een amulet in de hand, prevelde eenige spreuken binnensmonds en zocht onderwijl met de oogen de gedaanten, die den poortwachter zoo verschrikten. »Ze zijn lang,” zeide hij, toen hij ze ook ontdekt had, »en nu krimpen zij in en worden al kleiner en kleiner, maar toch—. Misschien zijn het bijzonder lange grafroovers, want ik kan bijna niet gelooven, dat deze gestalten bovenmenschelijk groot waren.”
»Tweemaal zoo groot als gij, die niet klein zijt!” zeide de poortwachter, en drukte zijne lippen op het amulet in de hand van den horoscoop. »En als het roovers zijn, waarom roept dan geen wacht hen aan? Waarom heeft hun schreeuwen en stenen de wachtposten niet gewekt, die elken nacht daar boven in kwartier liggen?—Dat was weder zulk een afgrijselijke jammerkreet! Hebt gij ooit dergelijke tonen uit den mond van een mensch vernomen? Groote Serapis, ik bezwijk van angst! Ga met mij naar beneden, heilige vader; ik wil weten hoe het met mijn kranke zoontje is, want wie zulke dingen heeft gezien, komt er niet zonder onheil af.”
De rust der doodenstad was wel is waar verstoord geworden, maar de geesten der afgestorvenen hadden geen deel aan de ontzettende dingen, die in dezen nacht in de woestijn tusschen grafmonumenten en rotsspelonken plaats hadden. Zij, die den vrede dezer heilige plaatsen verstoorden, waren menschen, die in koelbloedige boosaardigheid als kwade geesten met de duisternis een verbond hadden gesloten, om een ander mensch in het verderf te storten. Doch het waren ook menschen, die te midden der verschrikkingen van dezen vreeselijken nacht, in hunne borst de goddelijke kiemen, die de hemel in de zielen zijner sterfelijke kinderen heeft gelegd, tot schoone bloesems voelden ontplooien. Zoo wordt op den dag van een veldslag, te midden van bloed en lijken, een kind geboren, dat zelf gelukkig en anderen gelukkig makende, tot heil der zijnen opgroeit. [214]
Het monster met de leeuwenmanen, welks verschijning en haastig verdwijnen in de woestijn den poortwachter het allereerst vrees had aangejaagd, was op zijn verderen weg naar Memphis ook menig ander wandelaar tegengekomen, die, verschrikt door zulk een vreemd uiterlijk, getracht had zich te verbergen, of het op een loopen had gezet. Toch was het eenvoudig een mensch met warm bloed, met eerlijke bedoelingen, met een trouw en liefdevol hart. Maar die hem tegenkwamen konden niet in zijne ziel lezen, en in zijn uiterlijk geleek hij bijzonder weinig op andere lieden. Zijne voeten, die het loopen ontwend waren en een kolossaal lichaam te dragen hadden, bewogen zich moeielijk, en de ontzettende baard en de grijze haarmassa op zijn hoofd, die in alle richtingen heen en weer vloog, gaven hem zulk een monsterachtig aanzien, dat hij zelfs den moedigste, dien hij onvoorziens tegenkwam, vrees moest aanjagen.
Twee kramers, die gewoon waren overdag in de nabijheid van het Serapeum hunne artikelen aan de pelgrims te koop te bieden, kwamen hem tegen in de nabijheid van de stad. Terwijl zij hem nakeken zeide de een: »Zaagt gij dat kuchend wangedrocht? Als hij niet vastzat in zijne cel, zou ik zeggen, dat het de ruwe kluizenaar Serapion was.”
»Gekheid!” zeide de ander. »Die man is door zijne gelofte sterker gebonden dan door ketenen en banden. Het zal een van die Syrische bedelaars zijn, die zich rondom den Astartetempel ophouden.”
»’t Is mogelijk,” antwoordde de ander onverschillig. »Laten wij maar voortstappen, want mijne vrouw zal ons heden avond op een gebraden gans vergasten.”
Serapion was wel vast aan zijne tent gebonden, en toch had de kramer goed gezien, want hij was het, die daar over den grooten weg waggelde en allen die hem tegenkwamen schrik aanjoeg. Het gaan viel hem na zijne lange gevangenschap zeer zwaar, vooral omdat hij ongeschoeid was, en elke steen op den weg zijn weeke voetzolen pijn deed. Toch wist hij het te brengen tot een tamelijk snellen draf, toen hij in de verte eene vrouwelijke gedaante zag, welke Klea zijn kon.
Menigeen, die in zijn bijzonderen kring een heel goed figuur maakt, wordt een voorwerp van spot voor kinderen, wanneer hij zijne kleine omgeving verlaat, om zich met al zijne eigenaardigheden te wagen in den stroom der wereld. Zoo ging het ook met Serapion, want in de voorstad liepen de straatjongens hem uitjouwend achterna, en eerst toen een drietal opgeprikte meisjes, die voor een herberg van den dans uitrustten, luide begonnen te lachen, zoodra zij hem in het oog kregen, en een [215]onbeschaamd soldaat als bij ongeluk met de punt van zijne lans hem door zijne rondfladderende haren stak, begon hij aan zijn verwilderd uiterlijk te denken, en moest hij zichzelven bekennen dat hij zóo nooit in het koninklijk paleis zou toegelaten worden.
Spoedig was zijn besluit genomen en ging hij den eersten scheerderswinkel binnen, waarin hij licht zag branden. Daar liet hij zich door den barbier, die bij zijn binnentreden verschrikt achter de toonbank de wijk had genomen, zijn haar en zijn baard knippen, en zag in den spiegel, dien men hem voorhield, voor het eerst na vele jaren weder zijn eigen aangezicht. Met een weemoedig lachje knikte hij het verouderd gelaat toe, dat hij in den helderen metalen schijf waarnam, betaalde wat van hem verlangd werd, en sloeg geen acht op den medelijdenden blik, waarmede de barbier en zijn knecht hem nakeken. Beiden meenden dat zij hunne kunst hadden uitgeoefend op een waanzinnige, want hij had gezwegen op al wat zij zeiden, en met een zware, akelig holle stem geroepen: »Zwetst toch zoo niet, ik heb haast!”—Waarlijk het hoofd stond hem niet naar beuzelachtig gepraat, neen, hij was vervuld van nijpenden angst en teedere bezorgdheid, en zijn hart bloedde wanneer hij bedacht, dat hij zijne gelofte gebroken en den eed geschonden had, dien hij in de hand zijner stervende moeder had gezworen.
Vóor de poort van het paleis gekomen, vroeg hij een politiewacht hem bij zijn broeder te brengen, en daar hij aan dit verzoek door een fooi klem bijzette, bracht de man hem dadelijk tot den persoon dien hij zocht. Glaukus verschrikte niet weinig, toen hij Serapion herkende, maar hij had de handen zoo vol, dat hij zijn broeder, wiens handelwijze hij onverklaarbaar en misdadig noemde, slechts enkele oogenblikken te woord kon staan. Intusschen kwam de kluizenaar te weten, dat Irene niet door Euergetes maar door den Romein uit den tempel was ontvoerd, en dat Klea even te voren het paleis op een wagen had verlaten, om te middernacht van de tweede herberg te voet naar het Serapeum terug te keeren. En het arme schepsel was zoo geheel alleen en haar weg leidde door de woestijn, waar zij door losbandige soldaten en lijkroovers of door jakhalzen en hyena’s kon worden aangevallen! Bij de tweede herberg zou zij haar wandeling beginnen, en dat was juist de pleisterplaats voor slecht volk, en zijne lieveling was zoo jong, zoo schoon en zoo weerloos!
Opnieuw overviel hem dezelfde doodelijke angst voor haar, die hem in zijne kluis had aangegrepen, nadat Klea den tempel verlaten had en de duisternis was gevallen. Op dat oogenblik gevoelde hij zich als een vader, die uit het venster van zijne [216]gevangenis zijn lief en weerloos kind zich ziet verdedigen tegen een roofdier. Met vreeselijke duidelijkheid had hij zich voorgesteld al wat haar in het koninklijk paleis, in de van beschonken soldaten krioelende stad en in de woestijn bedreigde, en zijne bijzonder levendige verbeelding had alle gevaren, die zijne lieveling, de dochter van dien achtenswaardigen man tegenging, met de donkerste kleuren afgeschilderd. Als een gevangen tijger had hij in zijn tent op en neer geloopen, nu eens tegen de wanden gebeukt, dan weder met half voorover gebogen lichaam uit het venster gekeken, om te zien of de gevluchte, die onmogelijk terug kon zijn, ook misschien was wedergekeerd. Hoe donkerder het werd, des te meer was zijn angst geklommen, des te schrikkelijker beelden deden zich voor zijne verbeelding op, en toen eene vrouw onder de pelgrims, die door kramp werd overvallen, in het pastophorium luid begon te gillen, had hij zichzelven niet langer kunnen beheerschen. Hij had de van buiten gesloten, sedert jaren niet geopende vermolmde deur van zijne tent aan stukken getrapt, de zilveren muntstukken, die hij in zijn koffer bewaarde, bij zich gestoken, en zich naar beneden laten glijden.
Daar stond hij tusschen zijne kluis en den ringmuur des tempels, en eerst nu kwam hem zijne gelofte, den eed dien hij gezworen had, voor den geest, en hij dacht aan zijne eerste vlucht uit de cel. Toen was hij weggeloopen, omdat de genietingen der wereld en de vreugde des levens hem aanlokten; toen was hij een misdadiger geweest, maar dezelfde liefde, dezelfde bezorgdheid, die hem gedrongen hadden tot zijne kluis terug te keeren, dreven hem nu uit zijne gevangenis. Om trouw te blijven brak hij een eed van trouw! Doch de groote Serapis las in de harten; zijne moeder was dood en zoo lang zij leefde steeds gaarne bereid geweest hem te vergeven. Zoo levendig meende hij haar goedig gezicht van weleer voor zich te zien, dat hij haar had toegeknikt, alsof zij tegenover hem had gestaan. Hij had vervolgens een ledig vat tegen den ringmuur gerold, en was met zeer veel moeite daarop geklommen. In het zweet zijns aanschijns moest hij tegen de borstwering van den bouwvalligen, uit ongebakken tegels samengevoegden muur opklauteren, bereikte vervolgens al glijdende en vallende de gracht, die buiten om den muur liep, kroop weder tegen de overzijde naar boven, en kon daarna eerst zijne wandeling naar Memphis beginnen.
Wat hij in het koninklijk paleis omtrent Klea had vernomen, was niet geschikt geweest om zijne bezorgdheid voor haar te verminderen. Zij moest zooveel eerder dan hij den zoom der woestijn bereiken en het harde loopen viel hem zoo zwaar, [217]deed zijne voeten zooveel pijn! Het was voor de poort van den koningsburcht nog even druk als gedurende den dag, misschien gelukte het hem dus wel zich een wandelstaf te verschaffen. Terwijl hij greep in zijne tasch, die nu met zilverstukken was gevuld, keek hij rond, en zijn blik viel op eene rij ezels, welker drijvers zich en hunne dieren opdrongen aan de soldaten en bedienden, die uit de hooge poort naar buiten kwamen. Met den blik van een kenner zocht hij het sterkste grauwtje uit, wierp den eigenaar een zilverstuk toe, beklom den rug van het onder zijn last zuchtende dier, en beloofde den drijver nog twee drachmen, wanneer hij hem zoo spoedig mogelijk bracht aan de tweede herberg op den weg naar het Serapeum. Terwijl hijzelf met zijne stevige naakte beenen het arme beest tegen de zijden drukte, zette de drijver, die al schreeuwende en gillende achteraan liep, zijn grauwtje van tijd tot tijd met een puntstok tot snelheid aan, en zoo bereikte Serapion, nu eens in een korten draf dan weder in snellen galop, slechts een half uur later dan Klea zijn doel.
In de kroeg was het donker en ledig, doch de kluizenaar verlangde ook geene verfrissching. Maar hij gevoelde weder behoefte aan een wandelstok, en weldra wist hij zich er een te verschaffen door een paal te trekken uit de omheining van den tuin, die de herberg omgaf. Deze staf was wel zwaar, maar hij maakte hem toch het gaan gemakkelijker, want ofschoon zijne brandende voeten hem met moeite droegen, gevoelde hij nog een geweldige kracht in zijne armen. Dat wilde rennen had zijne gedachten verstrooid, en zijn licht beweeglijk gemoed verkwikt, want het herinnerde hem aan zijne vroegere zwerftochten. Nu hij echter eenzaam door de woestijn voortstapte, dacht hij weder aan Klea en aan haar alleen. Zoo vaak de maan achter de wolken te voorschijn kwam, keek hij met scherpe blikken naar haar uit, riep haar van tijd tot tijd bij den naam, en bereikte zoo de sphinxen-laan, die den Griekschen met den Egyptischen tempel verbond.
Uit de Apis-graven klonk hem een geluid in de ooren, alsof men aan het kloppen was. Misschien werd daar binnen bij nacht gewerkt voor het aanstaande feest.—Waarom werd de wachtpost heden gemist, waar anders altijd soldaten waren gelegerd? Hadden de krijgsknechten Klea opgemerkt en haar medegenomen?—Ook aan gene zijde van de sphinxen-laan, die hij nu bereikt had, was alles uitgestorven, liet zich geen enkele wachter bespeuren, hoewel de witachtige kalk der grafmonumenten en het gele zand der woestijn zoo helder in den maneschijn glinsterden, alsof zij zelve licht gaven.
Met steeds klimmender bezorgdheid besteeg hij een zandheuvel, [218]om een ruimer overzicht te hebben, en riep luide den naam van Klea. Dáar, neen hij bedroog zich niet, daar vertoonde zich bij eene der grafkapellen uit vroeger eeuwen eene gedaante, die een lang kleed scheen te dragen, en toen hij nogmaals hardop riep, naderde die gedaante hem in de sphinxen-laan. Haastig, zoo snel hij maar kon, daalde hij af naar den processieweg, stak het gladde plaveisel over, ter weerszijden waarvan de leeuwen met menschenhoofden in twee rijen lagen uitgestrekt, en klom met groote moeite op den zandberg aan de andere zijde. Inderdaad deze arbeid was moeielijk, want telkens geraakte de zandmassa onder zijn last in beweging, schoof naar beneden, voerde hem mede en dwong hem met handen en voeten een nieuw standpunt te zoeken. Eindelijk stond hij aan gene zijde van de grafkapel, waarbij hij haar die hij zocht meende gezien te hebben.
Doch terwijl hij klom, had een dichte wolk wederom de maan bedekt, en was het volslagen donker geworden. Hij bracht nu beide handen aan zijn mond, en riep zoo luid hij kon »Klea!” en nog eens »Klea!”—Daar hoorde hij vlak in zijne nabijheid het zand kraken, en zag hij vóor zich eene gestalte bewegen, die als uit den grond scheen opgekomen. Dat kon Klea niet zijn, dat was een man. Doch misschien had deze zijne lieveling gezien. Eer hij evenwel tijd vond om hem aan te roepen, werd hij onverwachts door een slag getroffen, die met verbazende kracht tegen zijn rug tusschen de schouders aankwam. De zandzak van den moordenaar had de rechte plaats in zijn nek gemist, en Serapion’s krachtige ruggegraat zou ook aan een sterker slag weerstand hebben geboden.
Niet minder snel als van het gevoel van smart werd hij zich van de zekerheid bewust, dat hij door roovers werd aangevallen, en dat hij verloren zou zijn, wanneer hij niet bedaard zich ging verweren. Wederom hoorde hij achter zich beweging in het zand. Zoo snel mogelijk draaide hij zich om, en met den uitroep: »Vervloekt adderengebroed!” sloeg hij met zijn zwaren wandelstok, als een smid op een gloeiend stuk ijzer, op de gedaante toe, waarin zijn nu meer aan het donker gewende oog, stellig en zeker een man herkende.
Serapion moest goed getroffen hebben, want zijn tegenstander liet een schrikkelijk gebrul hooren, zonk in elkaar, wentelde zich kreunend en stenend in het zand, slaakte ten laatste nog een schrillen kreet en bleef toen stijf en roerloos liggen. De kluizenaar kon in het donker de bewegingen van den zwaar gestraften roover onderscheiden, en door onrust en medelijden gedreven boog hij zich over den verslagene, toen hij huiverend vochtige handen aan zijne voeten, en terstond daarop twee [219]steken in zijn rechterhiel voelde, die zooveel pijn deden, dat hij het luide uitschreeuwde, en zich gedwongen zag het gekwetste been naar zich toe te halen. Daarbij vergat hij echter niet, dat het zijn plicht was zich te verdedigen. Woedend als een getroffen stier, razende en vloekende hieuw hij met zijn paal om zich heen, maar hij trof alleen den grond. Toen zijne slagen elkander steeds langzamer opvolgden, en eindelijk zijn weldra uitgeputte arm den zwaren paal niet meer kon houden, en hij zich zelfs gedwongen zag op de knieën neer te zinken, riep een schelle stem hem toe:
»Gij hebt mijn metgezel om het leven gebracht, Romein, en daarom heeft een tweebeenige slang u gestoken. In een klein kwartier is het uit met u, evenals met dien daar. Waarom gaat zulk een voornaam heer ook uit zonder stevels en sandalen tot een samenkomst met zijn liefje in de woestijn, en maakt hij ons den arbeid zoo licht! Koning Euergetes en uw vriend Eulaeus laten u groeten. Gij hebt het aan hen te danken, dat ik u laat wat gij bij u hebt.—Kon ik nu dien dooden klomp daar maar uit den weg krijgen!”
Onder deze ruwe woorden lag Serapion op den grond van pijn te krimpen, en vermocht alleen de vuisten te ballen en met zijne steeds droger wordende lippen verwenschingen uit te stooten. Zijn gezicht was nog onverzwakt, en zoo kon hij bij het schijnsel der maan, die nu weder in een ruim wolkenloos vak aan den hemel te voorschijn kwam, duidelijk waarnemen, hoe de moordenaar zijn best deed, om zijn verslagen metgezel met zich voort te sleuren, en vervolgens, nadat hij luisterend het hoofd had opgestoken, opsprong en in aller ijl de vlucht nam. Opeens verloor hij zijn bewustzijn, en toen hij na weinige minuten de oogen weder kon opslaan, rustte zijn hoofd zacht in den schoot eener jonkvrouw, en het was de teedere stem van zijne lieveling Klea die hem vroeg: »Gij arme, arme vader, hoe komt gij hier in de woestijn, en in de handen der moordenaars? Herkent gij mij, uwe Klea? Hij die naar uwe wond zoekt, welke niet te vinden schijnt te zijn, is Publius Scipio, de Romein. Zeg ons eerst waar u de dolk trof, opdat ik u dadelijk verbinde. Ik ben toch half een arts en versta de kunst, dat weet gij.”
De kluizenaar trachtte zijn gelaat naar Klea toe te keeren, maar toen hem dit niet gelukken wilde, zeide hij zacht: »Leg mij tegen den steilen wand van de grafkapel hiernevens, en zet u dan, lief meisje, tegenover mij, want ik wil u aanzien, terwijl ik sterf. Voorzichtig, voorzichtig, waarde Publius; het is alsof al mijne leden van Phoenicisch glas zijn, dat bij de minste aanraking breekt. Heb dank, jonge vriend, gij hebt [220]sterke armen, en kunt mij nog wel een weinig hooger optillen. Zoo, nu zit ik draaglijk, neen goed, benijdenswaardig goed, want bij het licht der maan kan ik nu uw aanvallig gelaat zien, meisjelief, en ik bespeur tranen op uwe wangen, die zeker mij, ouden knorrepot, gelden. Ja dat doet goed, dat doet uitnemend goed, zóo te sterven.”
»O vader, vader!” riep Klea. »Zoo moogt gij niet spreken. Gij zult leven, niet sterven, want zie, deze Publius verlangt mij tot vrouw, en de hemelsche goden weten, hoe gaarne ik hem volg; en Irene zal bij ons blijven, als ons beider zuster. Dat zal u toch genoegen doen, mijn vader!—Maar zeg nu eens, waar brandt toch de wond, waar heeft de moordenaar u getroffen?”
»Kinderen, kinderen,” stamelde de kluizenaar, en een lachje verhelderde zijn gelaat. »Dat ik dit nog beleven mag, dat—ja dat is vriendelijk van de genadige goden, en om dit te bewerken, zou ik gaarne twintigmaal gestorven zijn.”
Terwijl hij zoo sprak bracht Klea zijne hand, die reeds koud begon te worden, aan hare lippen, en zeide, hoewel de droefheid haar het spreken bijna belette: »Maar de wond, vader, de wond!”
»Vraag daar niet naar,” antwoordde de kluizenaar. »Een snelwerkend vergif, geen dolk of pijl sloopt mijne krachten. Ik kan nu rustig heengaan, want gij hebt mij niet meer noodig. Gij, Publius, zult nu mijne plaats bij haar innemen, en gij zult beter voor haar kunnen zorgen dan ik.—Klea, de vrouw van Publius Scipio! Ik heb wel eens gedroomd, dat het er toe komen zou. Altijd heb ik wel geweten, en duizendmaal heb ik tot mij zelven gezegd, gelijk ik het thans tot u zeg, mijn zoon: Deze Klea, zij heeft een goed karakter en is den edelsten man waardig. U, waarde Publius, gun ik haar.—Geeft elkander nu de handen, dat ik het zie, want ik ben een vader voor haar geweest.”
»Ja, dat zijt gij geweest,” zeide Klea, snikkende. »Zeker hebt gij om mijnentwil, om mij te beschermen uwe kluis verlaten en den dood gevonden!”
»Het geluk, het geluk....” stamelde de oude.
»De moordenaars,” zeide Publius, terwijl hij Serapion’s hand greep, »waren tegen mij afgezonden, en zij hebben u in plaats van mij getroffen. Nog eens, waar is uw wond?”
»Het noodlot wordt aan mij vervuld,” antwoordde de kluizenaar, »tegen welks besluit geene geslotene cel, geen arts, geen genezend kruid kan baten. Ik sterf aan slangengif, zoo als bij mijne geboorte was voorspeld. Al ware ik niet uitgebroken om Klea te zoeken, dan zou eene slang in mijne kooi zijn geslopen, om toch een einde te maken aan mijn leven. Geeft [221]mij de hand, kinderen, de ijzige doodskoude klimt al hooger en hooger, en raakt met hare vingers reeds mijn hart—”
Gedurende eenige oogenblikken begaf hem de stem, daarna sprak hij zacht: »Eene bede heb ik nog aan u. Laat het weinige dat ik bezit, en dat voor u en Irene bestemd was, nu gebruikt worden voor mijne begrafenis. Ik wil niet verbrand worden, gelijk zij mijn vader hebben gedaan, neen, zij moeten mij balsemen, gelijk het behoort, en mijne mummie naast die mijner moeder plaatsen. Als we elkander na den dood wederzien, en daar geloof ik aan, dan zou ik het liefst haar nog eens ontmoeten, want zij heeft mij zoo liefgehad, en het is mij alsof ik weder klein was, en mijne armpjes om haren hals sloeg. In een ander leven ben ik misschien geen kind des ongeluks, gelijk in dit—in een ander leven.... Nu grijpt de dood mijn hart aan!—In een ander.... Kinderen, wanneer ook in dit leven de zaligheid mij heeft toegelachen, kinderen, dan dank ik het u, Klea.... Daar is ook mijne kleine Irene!”
Dit waren de laatste woorden van de kluizenaar Serapion; met een diepen zucht rekte hij zich uit en was gestorven.
Klea en Publius drukten hem liefderijk de trouwe oogen toe. [222]
In den Egyptischen tempel, in de nabijheid van de Apis-graven, waren zoomin als in het Grieksche Serapeum, de vreemde geluiden, die de kalmte van den nacht hadden verstoord, onopgemerkt gebleven. Doch er heerschte weder volmaakte stilte in de doodenstad, toen eindelijk de groote poort van het heiligdom van Osiris-Apis werd geopend, en eene kleine priesterschaar, geordend als bij eene processie, en voorafgegaan van tempeldienaars, die men met offermessen en bijlen gewapend had, naar buiten trad.
Publius en Klea, die bij het hoofd van hun gestorven vriend gezeten, trouw waakten voor zijn lijk, zagen hen komen. »Het zou toch nog minder betamelijk zijn geweest,” zeide de eerste, »u in dezen nacht, zonder mijn geleide, naar een der tempels te zenden, dan onzen armen vriend hier onbewaakt te laten liggen.”
»En ik herhaal nog eens,” zeide Klea met nadruk, »dat wij de mogelijkheid, om Serapion’s laatsten wensch in zijn geest te vervullen, zouden verspeeld hebben, wanneer een hyena of een jakhals zijn lijk in onze afwezigheid zou hebben geschonden. Ik ben zoo blijde dat ik den dooden vriend ten minste bewijzen kan, hoe dankbaar ik hem ben voor al het goede, dat hij aan ons, zoolang wij leefden, bewezen heeft. Waarlijk den afgestorvene mogen wij erkentelijk zijn, want hoe plechtig en schoon was deze ure bij zijn lijk! Onrust en strijd hebben ons saamgebracht....”
»En hier,” zeide Publius, het woord nemende, »hebben wij een goeden en duurzamen vrede gesloten voor ons leven.”
»Ik neem dien gaarne aan,” antwoordde Klea en sloeg de oogen neder, »want ik ben de overwonnene.”
»Gij hebt mij te voren bekend,” hernam Publius, »dat gij [223]nooit ongelukkiger waart geweest, dan toen gij meendet u tegenover mij sterk getoond te hebben; en ik zeg u, dat gij mij nooit zoo groot en tegelijk zoo beminnelijk zijt voorgekomen, dan toen gij te midden van uw zegepraal den slag verloren gaaft. Eene ure als deze doorleeft men maar eens. Ik heb een goed geheugen, maar mocht ik haar ooit vergeten, en ruw en driftig zijn, gelijk nu eenmaal mijne natuur is, herinner mij dan aan deze plek en aan dien gestorvene daar, en de ijskorst van mijn hart zal smelten, en ik zal mij voor den geest brengen, dat gij eens bereid zijt geweest, uw leven voor mij op te offeren. Ik zal het u gemakkelijk maken, want om den man te eeren, die zijn leven voor u prijsgaf, en die in mijne plaats werd vermoord, voeg ik—en dat zal ik ook in Rome niet veranderen—zijn naam Serapion bij den mijne. Hij heeft ons als vader behandeld, en daarom wil ik zijn aandenken zoo hoog in eere houden, als ware ik zijn zoon geweest.—Het was mij altijd onverdraaglijk schulden te hebben, maar hoe ik u, hetgeen gij heden voor mij gedaan hebt, terugbetalen zal, dat begrijp ik thans niet. En toch zal ik gaarne bereid zijn dagelijks en te ieder ure eene nieuwe gave der liefde van u te ontvangen. Een schuldenaar, zegt men, is half een gevangene, en daarom bid ik u uw overwinnaar genadig te behandelen.”
Hij greep hare hand, streek haar de haren van het voorhoofd en raakte het zacht met zijne lippen aan. Toen ging hij voort: »Ga nu met mij mede, om den doode aan de priesters daar ginds over te geven.”
Klea boog zich nog eens over het lijk van den kluizenaar heen, hing de amulet, die hij haar op weg had medegegeven, om zijn hals, en volgde toen zwijgend haren vriend. Zoodra zij de processie bereikt hadden, deelde Publius den aanvoerder mede, hoe zij Serapion hadden gevonden, en verzocht hem het lijk te laten weghalen en op de kostbaarste wijze in het bij hun tempel behoorende huis, ter balseming voor de begrafenis te laten gereed maken. Eenige tempeldienaars plaatsten zich daarop bij het lijk om de wacht te houden en de optocht ging, nadat men Publius verscheidene vragen had gedaan en ook het lijk van den verslagen moordenaar was gevonden, naar den tempel terug.
Toen de beide geliefden weder alleen waren, greep Klea hartstochtelijk de hand van Cornelius en zeide: »Gij hebt vriendelijke woorden tot mij gesproken, en ik dank u daarvoor, doch ik ben gewoon oprecht te zijn, en nog minder dan ieder ander zou ik u willen bedriegen. Wat uwe liefde mij ooit zal geven, zal een geschenk voor mij zijn, want gij zijt mij niets schuldig, maar ik u des te meer. Want gij hebt, gelijk ik thans [224]weet, mijne zuster gerukt uit de handen van den machtigste hier in dit land, en toen ik vernam dat Irene u gevolgd was, en dat moordenaars uw leven bedreigden, heb ik waarlijk geloofd, dat gij het meisje verleid hadt om u als haren minnaar te volgen. Toen, ja toen haatte ik u; toen—ik moet het bekennen—toen wenschte ik in mijne schrikkelijke verblinding u den dood toe.”
»Meent gij,” vroeg Publius, »dat deze wensch mij zou krenken? Neen, liefste, zij leert mij eerst recht, dat gij mij bemint, zooals ik bemind wil zijn. Zulk een toorn, in zulk een toestand, is de donkere schaduw der liefde, en is van haar even onafscheidelijk als van alles wat werkelijk bestaat. Waar die schaduw wordt gemist, daar kan van zoo iets geen sprake zijn, daar heeft men te doen met een vluchtig droombeeld, met een schim, met een ijdel niets. Eene Klea kan niet half beminnen, niet half haten. Maar evenals bij elke andere vrouw, is er ook in u voor mij iets raadselachtigs. Hoe veranderde toch in u de wensch, om mij te zien sterven, in het ontzettend besluit om u voor mij te laten dooden?”
»Ik zag de moordenaars,” antwoordde Klea, »en werd aangegrepen door afschuw van hen en van hun voornemen, en van alles wat daarmede verwant is. Ik wilde Irene’s geluk niet verstoren, en ik beminde u toch nog oneindig vuriger dan ik u haatte, en toen,—doch zwijgen wij daarvan!”
»Neen, zeg alles!”
»Toen kwam er een oogenblik....”
»Welnu, Klea?”
»Toen—ik heb die laatste uren, terwijl wij daar straks, weinig sprekende, hand in hand bij het lijk van den armen Serapion zaten, ten tweedenmale doorleefd—toen greep het middernachtelijk gezang der priesters mij in de ziel, en toen ik onder de tonen van dit vrome lied mijn hart verhief, was het mij alsof alles wat binnen in mij was verstijfd en verhard, werd verzacht en verwarmd, en nieuwe beweegkracht ontving. Ik moest weder denken aan al wat recht en goed is, en snel vatte ik toen het besluit op, mij voor uw geluk en dat van Irene op te offeren, en dat plan kon ik niet weer opgeven. Mijn vader behoorde tot de leerlingen van Zeno....”
»En gij,” zeide Publius, haar in de reden vallende, »wildet handelen overeenkomstig de leer van de Stoa1. Ik ken haar ook, maar vruchteloos zoek ik naar den deugdzame en wijze, die in staat zou zijn te midden van den strijd des levens zóo te [225]handelen, als die leer voorschrijft, door de geheele zedenwet in alle deelen, zonder tegen een enkel gebod te zondigen, als het ware vleesch en bloed te doen worden en in zichzelven te belichamen. Hebt gij ooit gehoord van de zielsrust, de gelatenheid en gelijkmoedigheid van den Stoïcijnschen wijze? Gij kijkt alsof die vraag u beleedigde, maar gij hebt u volstrekt al deze eigenschappen niet weten te verwerven, want ik heb u tegen elke van deze zien zondigen. Zij zijn ook in strijd met het wezen der vrouw, en, den goden zij dank, gij zijt geen Stoïcijn in vrouwengewaad, maar eene vrouw in den waren zin des woords. Van Zeno en Chrysippus hebt gij niets geleerd, behalve wat elke boerendeern van haren vader leeren kan, ik bedoel, oprecht te zijn en de deugd lief te hebben. Laat het daarbij blijven, ik ben daarmede meer dan tevreden.”
»O Publius,” zeide Klea, terwijl zij de hand van haren vriend vatte, »ik versta u en weet dat gij gelijk hebt. Ongelukkig is de vrouw, zoolang zij meent sterk van geest te zijn, en in den waan verkeert, dat zij geen anderen steun noodig heeft, dan haar eigen willen en denken, geen anderen raadsman dan een verstandig uitgedacht leerstelsel, dat zij slechts heeft aan te nemen. Eer ik u bezat en trotsch op mijn deugd mijn eigen weg ging, was ik—ik mag er thans niet meer aan denken—slechts klein, terwijl ik me voor groot hield. Maar nu weet ik, ook al mocht het noodlot u van mij wegnemen, den steun te vinden, waarop ik mij in nood en vertwijfeling kan verlaten. Niet in de Stoa, niet in zichzelve kan eene vrouw dien steun vinden, maar wel in vroom vertrouwen op de hulp der goden.”
»Ik ben een man,” zeide Publius, even het woord nemende »en toch offer ik hun en buig ik mij gewillig voor hunne raadsbesluiten.”
»Doch ik zag,” vervolgde Klea, »gisteren in den tempel van Serapis door zijne dienaars onwaardige dingen bedrijven, en dat deed mij leed, dat stuitte mij tegen de borst, en daardoor verloor ik de godheid uit het oog; maar de diepste ellende, de innigste liefde deden mij haar wedervinden. Ik kan mij de kracht, die de wereld onderhoudt, niet meer zonder liefde, en de liefde, die de menschen zoo gelukkig maakt, niet meer zonder godheid denken. Wie eens voor een dierbaar wezen heeft gebeden, gelijk ik in de woestijn voor u, die verleert het bidden nimmermeer. Zulk een smeekgebed is zeker niet te vergeefs. Ook al is er geene godheid die het hoort, in het gebed zelf ligt toch eene wonderbare versterkende kracht.—Nu ga ik bedaard naar onzen tempel terug, tot gij mij afhaalt, want ik weet dat wijzen en goeden, die weten te zwijgen, trouw over onze liefde waken.” [226]
»Gij wilt mij dus niet vergezellen naar Apollodorus en Irene?” vroeg Publius verrast.
»Neen,” antwoordde Klea vriendelijk, »breng mij liever naar het Serapeum terug. Niemand heeft mij nog ontslagen van den plicht, dien ik daar op mij nam en het zal voor ons beiden voegzamer zijn, wanneer Asklepiodorus u de dochter van Philotas tot vrouw geeft, dan wanneer gij u verbindt met eene geroofde dienares van Serapis.”
Publius zag een oogenblik voor zich, daarna zeide hij op levendigen toon: »Ik zou toch willen, dat gij met mij medegingt. Gij zult zwaar vermoeid zijn, maar ik voer u op mijn muildier naar den beeldhouwer Apollodorus. Aan de praatjes van de menschen stoor ik mij weinig, wanneer ik mijzelven bewust ben goed te handelen. En voor Euergetes zal ik u weten te beschermen, hetzij dat gij begeert weder in den tempel toegelaten te worden, of mij naar den kunstenaar te volgen. Kom nu mede, het valt mij te zwaar weder afscheid van u te nemen. De overwinnaar legt zijn krans niet ter zijde, onmiddellijk nadat hij dien in een zwaren strijd heeft gewonnen.”
»Toch verzoek ik u mij naar het Serapeum terug te brengen,” hernam Klea, terwijl zij hare rechterhand in die van Cornelius legde.
»Vindt gij den weg naar Memphis te lang, en gevoelt gij u geheel afgemat?”
»Ik ben zeer uitgeput van opwinding en angst, van smart en vreugde, en toch zou ik den rit wel kunnen uithouden. Maar ik blijf bij mijn verzoek mij naar den tempel terug te brengen.”
»Niettegenstaande gij u krachtig genoeg gevoelt om mij te vergezellen, en ondanks mijn verlangen om u terstond naar Apollodorus en Irene te brengen?” vroeg Publius verwonderd, en trok zijne hand uit de hare terug. »Daar beneden staat het muildier te wachten. Leun op mijn arm. Kom en doe naar mijn wensch!”
»Neen, Publius, neen! Gij zijt mijn heer en altijd wil ik u gehoorzamen zonder weerstand te bieden. Slechts in éen ding moet ge mij heden en ook in het vervolg vrijlaten. Wat eene vrouw betaamt, weet ik beter dan gij, dat kan alleen de vrouw beoordeelen.”
Publius antwoordde niets op deze woorden, maar hij kuste haar, sloeg zijn arm om haar midden en zóo zij aan zij wandelende, bereikten zij de poort van het Serapeum, om daar voor weinige uren van elkander afscheid te nemen.
Klea werd in den tempel binnengelaten, en zoodra zij gehoord had, dat het den kleinen Philo beter ging, strekte zij zich op hare armoedige legerstede uit. Hoe eenzaam scheen haar nu die [227]kamer toe, hoe verlaten zonder Irene? Eene ingeving van het oogenblik volgende, stond zij op van haar eigen bed, legde zich op dat van Irene neder, alsof haar dit nader bracht bij de thans ver van haar verwijderde zuster, en sloot de oogen. Maar zij was te vermoeid en nog te opgewonden, om vast te slapen. Allerlei droomen, die elkander snel afwisselden, verstoorden telkens haar oprecht dankgebed en haren ongerusten slaap, en tooverden haar nu eens wonderbaar schitterende, dan weder verschrikkelijke, nu eens lieflijke en zalige, dan weder akelige en treurige beelden voor den geest. Daarbij was het haar te moede, als hoorde zij muziek in de verte en als wiegden onzichtbare handen haar op en neder. Het indrukwekkend beeld van den Romein overheerschte alle andere.
Eindelijk sloot een verkwikkende slaap hare oogen. Zij droomde zich in het huis van den geliefde te Rome. Zij zag zijn deftigen vader, en zijne eerwaardige moeder, die op de hare scheen te gelijken, en vele groote en strenge senatoren. Zij gevoelde zich beklemd onder al deze vreemden, die haar vragend aankeken en vervolgens haar goedig de hand reikten. Ook die edele matrone naderde haar vriendelijk en omhelsde haar. Toen Publius echter zijne armen voor haar opende en zij aan zijne borst vloog en zijne lippen op de hare meende te voelen, klopte de dienstmaagd, die iederen morgen de ronde deed om te wekken, aan hare deur, zoodat zij ontwaakte.
Ditmaal verheugde zij zich over haar droom en gaarne had zij langer geslapen; maar zij vermande zich en stond van hare legerstede op, en eer de zon geheel verrezen was, was zij aan de bron en vulde, om haar plicht niet te verzuimen, beide kruiken met water voor het altaar van den god. Vermoeid en nog slaapdronken zette zij de gouden kruiken op hun plaats, en rustte aan den voet van een pilaar uit, terwijl een priester het door haar aangedragen water als dankoffer over den grond uitgoot.
Het was geheel dag geworden, toen zij daarna weder door de vele zuilen van den tempelhal in den voorhof keek. Het pas opgegane licht speelde om de zuilen, en zijne schuinsche stralen vielen door de hooge poort in de zaal, waar het anders zoo schemerdonker was, maar die zij nu tot aan het einde helder verlichtte. Hoe plechtig, hoe verheven kwam haar nu deze plaats voor, die als opnieuw gewijd scheen! Een onweerstaanbaren drang volgende, sprak zij, tegen een pilaar geleund, met omhooggeheven armen en oogen, voor den god haar dank uit, omdat hij zoo goed was geweest, en zij wist niet anders te bidden dan dit éene, dat hij Publius en Irene en haar zelve en alle menschen voor leed en kommer en misleiding bewaren [228]mocht. Zij was te moede alsof haar hart een donker lichaam was geweest, dat opeens het vermogen had ontvangen om helder te lichten; alsof het verdord was geweest en nu eene groeikracht had verkregen, die frisch groen en schoone veelkleurige bloemen te voorschijn riep.
Het is ook hun vergund goed te handelen, die, op eigen krachten steunende, met zedelijken ernst hunne krachten inspannen, om naar de beginselen van recht en waarheid te leven; maar de deugd en het waarachtig innerlijk geluk vieren het feest van hunne verbintenis alleen in zulke harten, die een god weten te zoeken en te vinden, hij moge dan Serapis of Jahveh heeten.
Aan de poort van het voorhof ontmoette Klea onverwachts Asklepiodorus, die haar beval hem te volgen. De opperpriester had vernomen dat zij heimelijk den tempel had verlaten. Toen zij in zijn stil vertrek met hem alleen was, vroeg hij haar ernstig en gestreng, waarom zij de wet overtreden en zonder zijne toestemming het heiligdom verlaten had. Klea vertelde hem daarop, hoe de angst over hare zuster haar naar Memphis had gedreven, en zij daar vernomen had, dat de Romein Publius Cornelius Scipio, die zich de zaak van haar vader had aangetrokken, Irene uit de handen van koning Euergetes gered en in veiligheid gebracht had. Midden in den nacht was zij alleen teruggekeerd.
De opperpriester scheen zich over dit bericht te verheugen, en toen zij verder mededeelde, dat Serapion uit bezorgdheid over haar zijne tent verlaten en in de woestijn den dood gevonden had, zeide Asklepiodorus: »Dit alles wist ik mijn kind. De goden mogen den kluizenaar vergeven, en Serapis hem die zijn eed verbrak aan gene zijde des grafs genade verleenen; het noodlot is aan hem vervuld. Maar voor u, meisje, hebben betere sterren bij uwe geboorte geschenen, en het ligt in mijne hand u ongestraft te laten. Gaarne doe ik het, en, Klea, als mijne Andromeda groot wordt, hoop ik dat zij op u gelijken zal. Dit is de hoogste lof, dien een vader aan de dochter van een ander geven kan. Als bestuurder van dezen tempel beveel ik u, uwe kruik heden als altijd te vullen, totdat iemand, die uwer waardig is, zich bij mij aanmeldt en u tot vrouw begeert. Ik denk, dat hij zich niet lang zal laten wachten.”
»Hoe weet gij, mijn vader...” vroeg Klea blozend.
»Ik lees het uit uwe oogen,” antwoordde Asklepiodorus, en keek haar vriendelijk na, toen zij op zijn wenk het vertrek verliet.
Zoodra hij alleen was, liet hij zijn schrijver roepen en zeide: »Koning Philometor heeft bevolen, dat de geboortedag van zijn broeder Euergetes heden te Memphis zal gevierd worden. Laat [229]alle vanen hijschen en de bloemkransen, die weldra uit Arsinoë zullen aankomen, aan de pylonen bevestigen, de offerdieren naar buiten voeren, en tegen den namiddag een optocht aankondigen. Alle tempelbewoners moeten in feestkleedij zijn.—Maar nu wat anders. Komanus is hier geweest, en heeft ons in den naam van koning Euergetes groote beloften gedaan en verklaard, dat hij zijn broeder Philometor zou bestraffen, omdat hij een onzer tempelgenooten, Irene, had geroofd. Hij laat ons tevens verzoeken de kruikdraagster Klea, de zuster van de geroofde, naar Memphis te zenden om verhoord te worden. Maar dat zal niet gebeuren. Ook heden sluiten wij de tempelpoorten, vieren het feest onder ons en laten niemand tot offerande of gebed binnen onze muren toe, tot het lot der beide zusters verzekerd is. Al wilden de koningen zelve verschijnen en hunne soldaten mede binnenvoeren, dan zullen wij hen eerbiedig ontvangen, gelijk het betaamt, maar in plaats van hun Klea uit te leveren, brengen wij haar in het Allerheiligste, dat zelfs Euergetes niet waagt zonder mij te betreden. Want met onze jonkvrouw zouden wij onze waardigheid en met haar onszelven prijs geven.”
De schrijver boog en meldde daarop twee propheten van Osiris-Apis aan, die Asklepiodorus wenschten te spreken. Klea had deze mannen, toen zij den opperpriester verliet, in het voorvertrek ontmoet, en opgemerkt dat de een den sleutel in de hand had, waarmede zij de poort der Apis-graven geopend had. Zij verschrikte en voelde dat het haar plicht was, den priesterlijken vriend terstond mede te deelen, hoe slecht zij zijn last had uitgevoerd. De oude Krates zat, toen zij bij hem binnentrad, met omzwachtelde voeten aan zijn werk en verblijdde zich over haar komst, want bezorgdheid voor haar en Irene had hem in zijn nachtrust gestoord, en tegen den morgen was zijne vrees door een akelig droombeeld tot angst gestegen. Bemoedigd door de vriendelijke begroeting van den anders zoo knorrigen grijsaard, bekende Klea, dat zij verzuimd had den sleutel aan den smid in de stad af te geven, dat zij de poort der Apis-graven daarmede geopend en vergeten had dien weder uit het nieuwe slot te halen.
Toen hij dit hoorde vloog de oude in drift op, smeet het ijzeren stangetje, dat hij met de vijl bewerkte, op zijn werktafel en riep: »Zóo hebt gij u dus van uw last gekweten! Het was voor het eerst dat ik eene vrouw vertrouwde, en nu heb ik mijn loon! Dit alles zal u en mij slecht bekomen, en als zij te weten komen, dat door mijn schuld en de uwe het heiligdom der Apis-graven ontwijd werd, zoo zullen ze mij met recht allerlei boeten opleggen, en u straffen met gevangenschap en honger.” [230]
»En toch, mijn vader,” antwoordde Klea bedaard, »gevoel ik mij zonder schuld, en misschien zoudt gij in den afgrijslijken toestand waarin ik verkeerde, niet anders gehandeld hebben dan ik.”
»Dat meent gij—dat durft gij gelooven?” zeide de oude man, stotterend. »En als zij nu den sleutel en misschien ook het slot gestolen hebben, en ik dit kunstig en moeitevol werk voor niet heb gedaan?”
»Welke dief zou zich aan de heilige graven vergrijpen?” vroeg Klea schuchter.
»Zijn ze dan zoo onschendbaar?” antwoordde Krates, met een wedervraag. »Zulk een armzalig schepsel als gij zijt, heeft het zelfs gewaagd ze te openen.—Doch wacht, wacht even; als mijne voeten mij maar niet zooveel pijn deden...”
»Hoor mij,” smeekte het meisje, terwijl zij den verbolgen smid naderde. »Gij kunt zwijgen, dat hebt ge mij gisteren getoond. Als ik u verteld zal hebben, wat ik in dezen nacht heb doorleefd en ervaren, dan zult gij mij vergeven, dat weet ik zeker.”
»Als ge u maar niet vergist!” zeide de smid. »Het moet wel iets buitengewoons zijn, dat mij zou kunnen bewegen, zulk een plichtverzuim en zulk een misdrijf ongestraft door de vingers te zien!”
En het was iets buitengewoons, dat de oude vernam, want toen Klea het verhaal van alles, wat zij in den nacht had ondervonden, geëindigd had, stonden hare oogen niet alleen maar ook die van den smid vol tranen.
»Die verdoemde beenen!” bromde hij, toen zijn oog den vragenden blik van de jonkvrouw ontmoette, terwijl hij met de mouwen van zijn kleed zijne vochtige wangen afdroogde. »Ja zulk een gezwollen voet doet zeer, meisje, en zulk een kreupele als ik, is niet altijd van de sterksten. Oude vrouwen worden soms mannen, en oude mannen vrouwen. Ja, die ouderdom! Zulke voeten te hebben is erg, maar nog veel erger, dat het geheugen met de jaren vermindert. Daar heb ik gisteren avond, meen ik, den sleutel laten steken in de deur van de Apis-graven. Ik zal dadelijk een boodschap naar Asklepiodorus zenden, opdat hij de Egyptenaars van de overzijde, die aan mij verplichting hebben wegens verschillende werken, uit mijn naam om verontschuldiging vrage.” [231]
1 De beschilderde gaanderij te Athene, waar Zeno aan zijne leerlingen onderwijs gaf.
De donkere wolken, die in den afgeloopen nacht het blauw van den hemel verduisterd en het licht der maan telkens onderschept hadden, waren alle verdwenen. De noordoostenwind, die tegen den morgen opstak, had ze uiteengedreven, en de wolkenverslindende Zeus de laatste opgeslokt. Het was een heerlijke morgen, en toen de dagvorstin hooger steeg, en ook den witten nevel, die over den Nijl zweefde, en het waas, dat over het oostelijk gebergte als een fijn doorzichtig kleed van blauwgrijze wol lag uitgespreid, sneller en sneller uiteen scheurde en optrok, toen verdween ook de kilheid van den nacht uit de donkerste hoeken der stad, die als een smalle strook zich mijlen ver langs den oever van den stroom uitstrekte. En het heerlijke heldere licht, dat de straten en huizen, de paleizen en tempels, de tuinen, lanen en tallooze schepen in de haven van Memphis bestraalde, ging gepaard met eene warmte, die ook hier bij het begin van een winterdag zoo welkom was.
Aan den oever van den Nijl krioelden schippers en matrozen dooreen, die van den noordoostenwind gebruik wilden maken om stroomopwaarts te varen, en onder luid gezang werden de zeilen geheschen en de ankers gelicht. De oever was zoo dicht bezet met schepen, dat men niet begreep, hoe zich die welke zeilree lagen, tusschen de andere door een weg zouden banen. Toch vond elk een geul, waardoor het eindelijk het vaarwater bereikte, en weldra wemelde de stroom van booten, die allen naar het zuiden zeilden. Het was alsof de Nijl met een onafzienbaar leger van drijvende tenten was bedekt.
Op de havenkade bewogen zich lange treinen van hoogbepakte kameelen, minder zwaar beladene ezels en donkerkleurige slaven. De laatsten zongen, alsof het dagwerk hun niet vermoeide, en hunne opzichters droegen de zweep tusschen [232]den gordel. Hier en ginds werden ossenkarren geladen, of kwamen met koopwaren naar de landingsplaats. Rondom enkele groote kooplieden, waarvan de meeste op Grieksche wijze en maar enkele als Egyptenaars gekleed waren, begonnen zich de schippers reeds te verdringen, ten einde hunne ladingen aan den man te brengen, of hunne vaartuigen opnieuw te verhuren. Het drukst ging het toe op dat gedeelte van de haven, waar de tolbeambten onder groote tenten gezeten waren. Want de meeste schepen wierpen voor Memphis alleen het anker uit, om den Nijltol op ’s konings tafel te leggen.
Niet minder groote verscheidenheid en afwisseling zag men op de markt in de nabijheid van de haven. Dáar lagen dadels en graan, ossenhuiden en gedroogde visch bij groote hoopen opgestapeld. Daar werden gansche kudden vee onder geloei en geblaat samengedreven, om aan de meestbiedenden verkocht te worden. Evenals pauwen en bonte hanen te midden van hennen, die op een hoenderhof druk in de weer zijn, zoo vertoonden zich ook hier, te midden der bedrijvige menigte, soldaten te voet en te paard in bonte rokken en schitterende wapenrustingen, aanzienlijke hovelingen in feestkleederen van roode, blauwe en gele stoffen, die reeds van verre in het oog liepen, en die door hunne slaven in draagstoelen gedragen werden of op fraai vergulde wagens stonden. Voorts zag men er priesters in lange witte kleederen, met kransen om het hoofd, en opgetooide meisjes, die zich naar de herbergen in de nabijheid van de haven begaven, om op de fluit te spelen of te dansen. De kinderen, die tusschen dit druk gewoel liepen te spelen, zagen begeerig naar de hoog in manden opgestapelde koeken, die door bakkersjongens zeer netjes op hunne hoofden werden gedragen. Honden, die hier in bijzonder groot aantal tegenwoordig waren, zetten hunne neusgaten uit, wanneer zulk een drager van zoetigheden in hunne nabijheid kwam, en vele begonnen te huilen van verlangen, zoodra er eene burgervrouw voorbijkwam met een slaaf, die onder groenten en vruchten in zijn korf ook pas geslacht gevogelte of versch vleesch voor een feestgebraad droeg.
Als gouden draden geweven door een alledaagsch grijs kleed, zoo vertoonde zich te midden van het bedrijvig leven van de landingsplaats ook de glans van het feest. Tuinlieden, knapen en meisjes in groote menigte droegen, hetzij twee aan twee aan houten stokken of alleen op planken en aan stangen, bloemkransen, guirlandes en geurige ruikers, en bij dat gedeelte van den oever, waar de schepen van den koning voor anker lagen, waren vele arbeiders bezig om de masten, waaraan de wimpels wapperden, met groen en bloemguirlandes te omwinden en met veelkleurige lantaarnen te behangen. De dienaars der godheid [233]in feestgewaad, de vertegenwoordigers van de vijf afdeelingen der priesterschap van het geheele land, trokken in een langen optocht met geschenken en standaarden, langs de havenstraat in de richting van het koninklijk paleis, terwijl de woelende menigte eerbiedig voor hen uit den weg ging. Euergetes toch, de broeder des koning, die te Alexandrië heerschte, vierde heden te Memphis zijn geboortedag, en de gansche stad zou aan dat feest deel nemen.
Reeds in het eerste uur na zonsopgang waren in den tempel van Ptah, het grootste en oudste heiligdom in de eerwaardige residentie der pharaonen, offers geslacht. Men had den heiligen Apisstier1, waaraan Euergetes in den vroegen morgen zijne hulde had gebracht, en die uit zijn hand had gevreten—hetgeen de koning als een gunstig teeken voor het gelukken van zijn plan beschouwde—tot overladens toe met gouden sieraden behangen en zijne eigene, alsmede de woning zijner moeder, en de koe die voor hem onderhouden werd, rijk met bloemen getooid. Alleen tot op den middag was het den inwoners van Memphis geoorloofd hunne zaken te doen en hun handwerk te verrichten; want op dat tijdstip werden de markten, de winkels, de werkplaatsen en de scholen gesloten, en zou men op het plein voor de groote jaarmarkt bestemd, vóor den tempel van Ptah, op kosten der beide koningen godsdienstige en andere tooneelvertooningen kunnen zien, hooren en bewonderen.
Twee Alexandrijnsche mannen, een Aeoliër uit Lesbos afkomstig en een bewoner van Palestina, die tot de Joodsche gemeente behoorde, hoewel hij zich overigens noch door zijne kleeding, noch door zijne taal van zijne Helleensche medeburgers onderscheidde, begroetten elkander tegenover de ankerplaats der koninklijke schepen, van welke eenige de purperen zeilen heschen en, de zwaar vergulde, met ivoor ingelegde snebbe keerende, van wal staken.
»Binnen twee uren,” zeide de Jood, »vaar ik naar huis. Mag ik u aanbieden mijne boot met mij te deelen? Of denkt gij eerst morgen af te reizen en eerst het feest mede te vieren? Er zullen allerlei vertooningen te zien zijn, en tegen het vallen van de duisternis zal er eene groote illuminatie plaats hebben.”
»Wat kan mij die barbaarsche rommel schelen,” antwoordde de Lesbiër. »De Egyptische muziek alleen reeds maakt mij wanhopig. Mijne zaken zijn afgedaan, de koopwaren, die over Berenice en Koptos uit Arabië en Indië komen, heb ik bezichtigd [234]en er uit gekozen wat ik noodig heb, vóor het schip dat ze aanbrengt in de Mareotische havens landt, en anderen in Alexandrië mij voor zijn. Ik blijf in dit nest, dat even vervelend is als groot, geen uur langer dan noodig is. Gisteren heb ik het gymnasium eens opgenomen en de aanzienlijke baden. ’t Is ellendig, zeg ik u. Ik zou ze nog te veel eer aandoen, wanneer ik ze met de vischmarkten en de paardenwedden te Alexandrië vergelijk.”
»En het theater!” zeide de Jood. »Uitwendig was het nog om aan te zien, maar het spel! Gisteren speelden ze de ‘Thaïs’ van Menander. Het vrouwspersoon, dat den moed had de verleidelijke en toch gevoellooze hetaere te spelen, zouden ze te Alexandrië met rotte appelen van het tooneel hebben gejaagd; dat verzeker ik u. Naast mij zat een dikke bruine Egyptenaar, een suikerbakker of zoo iets, zijn buik vast te houden van het lachen, en toch durf ik zweren, dat hij geen woord van de heele comedie begreep. In Memphis is het tegenwoordig zelfs onder handwerkslieden mode Grieksch te verstaan.—Mag ik hopen dat gij mijn gast zijt?”
»Volgaarne,” antwoordde de Lesbiër. »Ik wilde juist naar eene boot omzien. Hebt gij nog al goede zaken gedaan?”
»Redelijk wel,” antwoordde de Jood. »Ik kocht graan van boven-Egypte, dat ik hier in een schuur opsloeg. Die geheele rij daarginds was voor een spotprijs te huur, en dat haalt heel wat uit, als wij het koren hier laten liggen en niet in Alexandrië, waar de graanschuren bijna voor geen geld meer te krijgen zijn.”
»Dat is slim,” hernam de Lesbiër. »Het ziet er hier in de haven levendig genoeg uit, maar die vele ledige magazijnen en goedkoope huurprijzen bewijzen, hoezeer Memphis is achteruitgegaan. Vroeger was deze stad het doel van alle schepen, doch heden leggen de meeste enkel aan om den tol te betalen en de proviand voor de manschappen aan te vullen. Deze volkrijke plaats heeft eene groote maag, dikwijls zijn er ook nog wel belangrijke zaken te doen, maar de meeste schepen, die hier aanleggen moeten, gaan toch verder door naar Alexandrië.”
»Men mist hier de zee,” merkte de Jood op. »Memphis drijft enkel handel met Egypte en wij met de geheele wereld. Wie hier koopwaren te verzenden heeft, belast kameelen, erbarmelijke ezels en platboomde Nijlvaartuigen, maar wij bevrachten in onze havens kolossale zeeschepen. Als de winterstormen voorbij zijn, zenden wij alleen naar Ostia en de Zwarte Zee twintig triëren met Egyptisch graan. Uwe Indische en Arabische waren, de goederen die gij uit de pas voor den handel geopende Ethiopische landen haalt, nemen minder plaats in, maar ik zou [235]wel eens willen weten hoeveel talenten uw omzet in het vorig jaar bedroeg.—Tot wederziens dan in mijn schip; het heet ‘Euphrosyne’, en ligt daar ginds, juist tegenover de beeldzuilen van den ouden koning.... Ja, wie kan zoo’n naam onthouden. Ongemanierde, barbaarsche dingen!—Nu, binnen drie uren breken wij op. Ik heb een goeden kok aan boord, die zich weinig bekreunt over de spijswetten, waarnaar mijne landslieden in Palestina leven. Gij zult ook eenige nieuwe boeken vinden en uitstekenden wijn van Byblos.”
»Dan hebben wij ons voor tegenwind niet bezorgd te maken,” zeide de Lesbiër lachend. »Tot wederziens dan over drie uren.”
De Israëliet groette zijn reisgezel met de hand en ging eerst in de schaduw eener laan van sykomoren, met buitengewoon breede bladerkronen, den oever langs, vervolgens sloeg hij een smal straatje in, dat uit de haven naar de stad voerde. Bij den ingang van het hoekhuis, dat met de eene zijde op den stroom uitzag, en met de andere, waarin zich de deur en eene kleine oliewinkel bevonden, op de straat, bleef hij een oogenblik staan, want zijne opmerkzaamheid werd gaande gemaakt door eene buitengewone verschijning. Doch hij had vóor zijn vertrek nog veel in orde te brengen, en spoedde zich dus voort, zonder acht te geven op een deftig man, met een reishoed op, en een mantel om, zooals men gewoonlijk op verre tochten droeg, die hem tegenkwam.
Het huis, dat de aandacht van den Jood had getrokken, was dat van den beeldhouwer Apollodorus, en de man die voor dezen tijd van den dag en voor eene wandeling zoo vreemd gekleed ging, was de Romein Publius. Wat er in den kleinen winkel bij de deur van den beeldhouwer gebeurde, scheen dezen nog meer dan den Israëliet te boeien, want hij ging staan leunen tegen een tuinheg over den winkel en zag een tijdlang naar de wonderlijke dingen, die daar binnen te zien waren, terwijl hij het hoofd schudde. Aan den muur van het huis was een soort van houten tafelblad vast gemaakt, waarop gewoonlijk eenige oliekruiken stonden en de koopers hun geld neerlegden. Het stak als een vensterluik een weinig in de straat uit, en op deze bijzondere soort van rustbank zat, met zijn rug naar den winkel, die niet veel ruimer was dan een tamelijk grooten reiswagen, een jongeling met een voornaam uiterlijk en een lichtblauwen chiton zonder mouwen. Naast hem lag een wit, met blauwe randen omzoomd himation2 van fijne wollen stof. Zijne beenen hingen over den tafelrand, en zijne blanke kleur stak sterk af [236]bij de zwarte huid van den naakten Egyptischen knaap, die, met eene kooi vol duiven bij zich, aan zijne voeten was neergehurkt.
De Griek op die armzalige winkeltafel had een gouden band om zijne schoone met welriekende olie bestreken lokken, droeg sandalen van het fijnste leder aan zijne voeten, en zag er ondanks zijne armoedige omgeving uit als een vrij aanzienlijk man. Maar geheel zijn bevallig gelaat teekende nog meer vroolijkheid dan voornaamheid, want hij lachte zoo hartelijk, terwijl hij twee kleine roodbruine tortelduiven met banden van rooskleurig wol vastbond aan den sierlijken korf, waarin zij zaten, en vervolgens over de kopjes der schuwe diertjes een kostbaren gouden vrouwenarmband liet glijden, dien hij met een wit koord aan hunne vleugels vastmaakte. Toen dit werk gelukt was, hief hij het korfje in de hoogte, bekeek het meesmuilend en met een tevreden blik, en was op het punt om het aan den zwarten knaap te overhandigen, toen hij Publius in het oog kreeg, die van den heg naar hem toekwam.
»Bij alle goden, Lysias,” riep de Romein, zonder zijn vriend eerst te groeten, »wat doet gij daar weder voor domme dingen! Zijt gij oliehandelaar geworden, of legt gij u toe op het africhten van duiven.”
»Noch het een noch het ander,” zeide de Korinthiër lachend, want niemand anders dan hij was het, dien de Romein had toegesproken. »Hoe bevalt u dit nestje? Ik vindt het alleraardigst; en wat staat die gouden band, die hunne halsjes verbindt, die kleinen dingen goed!—Steek nu,” ging hij voort, zich tegen zijn kleinen helper wendende, »je pooten uit, bruine krokodil en draag het korfje voorzichtig in huis, en zeg mij na: »Van den doodelijk verliefden Lysias voor de schoone Irene.”—Kijk eens, Publius, hoe dat ondier mij met zijne witte tanden aangrijnst. Gij zult dadelijk hooren, dat zijn Grieksch vrij wat meer te wenschen overlaat dan zijn gebit. De ooren gespitst, kleine Ichneumon! Herhaal nog eens wat gij dáar—ziet ge, waarheen ik met den vinger wijs?—wat gij dáar—binnen den meester of de meesteres, die de duiven van u zal aannemen, zeggen zult?”
De knaap herhaalde den groet van den Korinthiër aan Irene, dien erbarmelijk radbrakende, en terwijl hij daarbij den mond wijd openhield, wierp Lysias, die de kunst verstond vlakke steenen over den waterspiegel te laten dansen, bijzonder sierlijk een zilveren drachme daarin. Zulk een hapje smaakte den jongen, want nadat hij het muntstuk uit zijn mond had genomen, ging hij met opengespalkte kaken tegenover zijn meester staan om een tweeden worp af te wachten. Maar deze gaf hem [237]met de vlakke hand een tik op zijn hoofd en onder zijn kin, en zeide, toen de tanden van den jongen op elkander klapperden: »Eerst draagt gij dit nest naar boven en wacht gij op antwoord.”
»Dit geschenk is dus voor Irene?” vroeg Publius. »Wij hebben elkander in lang niet gezien. Waar hebt gij gisteren den ganschen dag gezeten?”
»Het zal veel onderhoudender zijn te hooren, wat gij in dezen langen nacht hebt uitgevoerd. Gij ziet er uit, als kwaamt gij zoo direct van Rome. Euergetes heeft dezen morgen reeds eens en de koningin tweemaal om u gezonden. Zij is tot over de ooren op u verliefd!”
»Malligheid!”—Vertel mij eens, wat gij hier in ’t schild voert.”
»Eerst zult ge mij zeggen, waar gij geweest zijt.”
»Ik had een belangrijken tocht te maken, waarvan ik u later vertellen zal, thans niet; en daarbij zijn mij zeer bijzondere dingen wedervaren, die durf ik zeggen, wel de aandacht verdienen. Vóor zonsopgang heb ik beneden in een herberg eene legerstede gevonden, en tot mijne verbazing zoo vast geslapen, dat ik eerst twee uren geleden wakker ben geworden.”
»Dat is een sober bericht; maar ik weet wel, dat als gij niet verkiest te praten, zelfs geen god u een syllabe ontlokken kan. Wat mij betreft, ik zou met te zwijgen mijzelven te kort doen, want mijn hart is als een overladen lastdier; het spreken zal mij verlichten. Ach Publius, het gaat mij heden als den armen Tantalus, wien de sappige peeren voor den neus bengelen en zijn hongerige maag kittelen, terwijl zij zich toch nooit laten plukken. Zie, daar—daar binnen woont Irene, de peer, de perzik, de granaatappel, waarnaar mijn hart hongert; terwijl het van verlangen verteerd wordt. Ja, lach maar! Heden zou Paris Helena straffeloos kunnen ontmoeten, want Eros heeft op mij al zijne pijlen verschoten. Gij ziet ze niet, maar ik voel ze, want nog niemand heeft ze uit de wonden getrokken. En die lieve kleine is bij het schijfschieten van den gevleugelden knaap ook niet ongedeerd gebleven. Zij heeft mij dit zelve beleden. Het is mij onmogelijk haar iets af te slaan, en zoo heb ik de dwaasheid begaan haar met een schrikkelijken eed te zweren, dat ik haar niet eer bezoeken zou vóor zij weder vereenigd is met hare groote ernstige zuster, waarvoor ik bang ben. Gisteren sloop ik rondom dit huis, als een hongerige wolf bij felle koude rondom een tempel waarin men lammeren offert, om haar te zien, of ten minste een woordje te hooren uit haar mond, die spreekt gelijk de nachtegalen zingen; maar alles te vergeefs. Heden vroeg werd ik weder naar de stad en dit huis gedreven, [238]en daar mij het eeuwige rondloopen niet baat, zoo kocht ik van den ouden oliekoopman, die daar in den hoek slaapt, zijn kraam en zette mij in zijn winkel neer. Hier kan mij niemand ontgaan, die het huis van Apollodorus in- of uitgaat. Het is mij verboden Irene te bezoeken, maar zij veroorlooft mij haar groeten te zenden. Dat belet niemand mij, ook Apollodorus niet, dien ik een uur geleden gesproken heb.”
»Zulk een groet was zeker ook het nest, dat uw bruine liefdebode zooeven in huis droeg?”
»Natuurlijk. Het is reeds de derde. Eerst zond ik een ruiker enkel van granaatbloesems, en eenige versregels, die ik dezen nacht samengelijmd had; toen een mandje met perziken waarvan zij zooveel houdt, en nu die duiven. Daar liggen ook hare antwoorden. O, dat allerliefste schepseltje! Voor den ruiker kreeg ik dit roode bandje, voor de vruchten deze afgebeten perzik. Nu ben ik nieuwsgierig wat ik voor mijne duiven zal krijgen. Dien bruinen slungel heb ik op de markt gekocht; ik neem hem als aandenken aan Memphis naar Korinthe mede, wanneer hij nu wat aardigs terugbrengt. Daar gaat de deur open, daar is hij. Kom hier, mijn jongen, wat brengt ge?”
Publius luisterde en keek met de armen op den rug naar de levendige taal en de bewegingen van zijn vriend. Hij beschouwde hem heden nog meer dan vroeger als een onbezorgden lieveling der goden, in wiens dartelheid men behagen schept, omdat zij past bij zijn karakter, en men gevoelt dat al wat hij doet hij even weinig laten kan als de boomen het bloeien.
Zoodra Lysias een pakje had opgemerkt in de hand van den knaap, nam hij het hem niet af, maar hij haalde den heelen, alles behalve dunnen jongen, alsof het een stuk speelgoed gold, bij den lederen gordel, waarmede zijn schort bevestigd was, naar zich toe, zette hem naast zich op de tafel en riep: »Ik zal je leeren vliegen, jong nijlpaard. Komaan, laat nu kijken, wat je hebt!”
Haastig nam hij den overbluften jongen het pakje uit de vingers, woog het in zijne hand, en zeide, zich tot Publius wendende: »Daar zit wat in, dat tamelijk zwaar is; wat zou het zijn?”
»Ik ben niet bedreven in zulke dingen,” zeide de Romein.
»Ik bij uitnemendheid,” hernam Lysias. »Er zou wel—, wacht—ja het zou wel haar gordelgesp kunnen zijn. Voel maar, het is wat hards.”
Publius betastte het pakje, dat de Korinthiër hem voorhield, opmerkzaam met de vingers en zeide toen lachend: »Ik begin te vermoeden, wat gij daar gekregen hebt, en het zal mij genoegen doen als ik gelijk heb. Irene zendt u, geloof ik, den gouden armband op een plankje beleefd terug.” [239]
»Onzin,” antwoordde Lysias. »De band was keurig bewerkt en van bijzondere waarde, en alle meisjes houden van sieraden.”
»Althans uwe vriendinnen te Korinthe! Maar zie nu toch eens, wat er in dit doekje zit.”
»Wikkel gij het los,” verzocht de Korinthiër.
Publius maakte eerst den draad los, vouwde toen een witten linnen doek open, en vond eindelijk iets dat in gewoon handelspapyrus was gewikkeld. Nadat dit laatste omhulsel verwijderd was, vertoonde zich inderdaad de armband, en onder dezen lag een klein wastafeltje.
Lysias was alles behalve tevreden met deze vondst en keek zijn teruggezonden geschenk verbluft en verdrietig aan, maar hij werd zijne ergernis weldra meester en zeide, zich wendende tot zijn vriend, die eerst in zijn vuistje lachte, maar daarna voor zich keek: »Hier op dit tafeltje staat ook iets. Dat is zeker de saus bij het gepeperd gerecht, dat mij daar wordt voorgezet.”
»Eet er maar van,” zeide Publius. »Het kan weldadig werken voor het vervolg.”
Lysias nam het tafeltje in de hand, en nadat hij het van alle zijden bekeken had, zeide hij: »het komt den beeldhouwer toe, want hier staat zijn naam. En daar—waarachtig, zij heeft de saus of, zoo gij liever wilt, de bittere artsenij met verzen gekruid. Zij zijn niet zoozeer mooi dan wel duidelijk geschreven, en behooren in elk geval tot het genre der leerdichten.”
»Welnu?” vroeg de Romein nieuwsgierig, terwijl Lysias las.
Maar deze laatste zag van het schrift niet op, maar gaf, terwijl hij met de vingertoppen over zijn neus wreef, met een lichten zucht ten antwoord: »Zeer aardig voor ieder dien het niet aangaat! Wilt gij het distichon hooren?”
»Wat ik u bidden mag, draag het voor!”
»Het zij zoo,” zeide de Korinthiër, zuchtte nog eens en las:
»Liefelijk schijnt aan het paar, door de liefde verbonden, zijn toekomst,
Doch het bezwarende goud vreest het en zendt het terug.”
»Daar hebt gij mijne artsenij! Maar duiven zijn geene menschen, en ik weet reeds wat ik antwoorden zal! Geef mij de fibula3, Publius, die uw mantel samenhoudt, waarmede gij er uitziet, als waart gij uw eigen bode. Ik zal er mijn antwoord mee in het was griffen.”
De Romein overhandigde Lysias den gouden krans, die van een sterke naald was voorzien, en terwijl hij zijn mantel met de handen samenhield, daar hij door hen die deze straat voorbijgingen, [240]al waren het er maar weinigen, niet herkend wilde worden, schreef de Korinthiër:
»Gloeien de harten der duiven, dan gaat zich het mannetje sieren,
Maar als de jongeling gloeit, siert hij zijn meisjen het liefst.”
»Mag het gehoord worden?” vroeg Publius. Zijn vriend las hem terstond de verzen voor, gaf den knaap het tafeltje in de hand met den armband, dien hij haastig opnieuw inwikkelde, en gelastte hem dit terstond aan de schoone Irene te brengen.
Maar de Romein hield den knaap terug, en terwijl hij de hand op den schouder van den Korinthiër legde, vroeg hij: »En wanneer nu de jonkvrouw dit geschenk aanneemt en na dit nog vele andere—want gij zijt rijk genoeg om haar naar hartelust met geschenken te overladen—wat dan, Lysias?”
»Wat dan?” herhaalde de jonkman besluiteloos en bedremmelder dan zoo even. Dan wacht ik Klea’s terugkomst af, en—; ja lach mij niet uit, maar ik heb er ernstig over nagedacht dit meisje te huwen, en mede te nemen naar Korinthe. Ik ben een eenige zoon en sedert drie jaar laat mijn vader mij geen rust. Hij wil volstrekt, dat mijne moeder eene vrouw voor mij zal zoeken, of dat ik er zelf eene zal kiezen. En al bracht ik hem de pikzwarte zuster van dezen bruinen bengel, ik geloof dat hij er zich over verblijden zou. Zoo waar als ik uw vriend ben, ik kan op geen ander meisje smoorlijker verliefd raken dan op deze Irene.—Doch ik begrijp waarom ge mij weder met de blikken van den donderenden Zeus aanziet! Gij weet wat ons huis in Korinthe beteekent, en als ik dat bedenk, dan zeker—”
»Dan zeker?” vroeg de Romein scherp en ernstig.
»Dan bedenk ik, dat eene kruikdraagster en de dochter van een gevonnist man in ons huis....”
»Houdt gij mijne familie te Rome voor geringer, dan de uwe te Korinthe?” vroeg Publius op strengen toon.
»Integendeel Publius Cornelius Scipio Nasica. Wij zijn groot door onzen rijkdom; gij zijt het door macht en vaste goederen.”
»Dat zijn wij, en desniettemin breng ik Irene’s zuster Klea, als mijne echtvriendin in het huis mijns vaders.”
»Doet gij dat?” riep Lysias, terwijl hij van zijn bank opvloog, en, niettegenstaande er eenige Egyptenaars op dit oogenblik door de ledige straat hun voorbijgingen, den Romein om den hals vloog. Dan is alles in orde, dan—o, hoe verlicht dit mijn gemoed—dan wordt Irene mijne vrouw, zoo waar ik het leven liefheb! O Eros en Aphrodite en vader Zeus en [241]Apollo wat doet mij dat goed! Ik gevoel mij als ware de grootste van gindsche pyramiden mij van de borst gewenteld!—En nu, bengel, gaat ge naar boven en brengt aan de schoone Irene, de bruid van haren trouwen Lysias—hoor je wat ik je zeg?—dadelijk dit waschtafeltje en dezen armband. Maar gij zult de boodschap niet goed overbrengen; ik zal hier boven mijn distichon schrijven: ‘De trouwe Lysias aan de schoone Irene, zijne toekomstige gemalin.’ Zóo, en nu denk ik zal zij dit ding niet weder terugzenden, dat lieve meisje!—Hoor, slungel, als zij het houdt, moogt ge heden op het feestplein zooveel koeken verslinden, tot ge doodziek zijt, al heb ik straks ook vijf goudstukken voor je betaald.—Zal zij den armband aannemen, Publius, ja of neen?”
»Zij zal dien aannemen.”
Weinige oogenblikken later kwam de knaap op een draf terug, trok den Korinthiër aan zijn chiton, en riep: »Komen, meekomen, binnen in huis.”
Lysias wipte met een grooten sierlijken sprong over den jongen heen, rukte de deur open en opende zijne armen, toen hij Irene zag, die den smallen trap, welke veel van een ladder had, behendig afklom en als eene gejaagde gazelle naar hem toevloog, om zich lachend en schreiend tegelijk aan zijn borst te werpen. Spoedig vonden zijne lippen de hare, maar na dezen eersten kus rukte zij zich uit zijne armen los, vloog den trap weder op, en riep hem van een der bovenste treden vroolijk toe: »Ik heb gedaan wat ik niet laten kon. Tot wederziens, wanneer Klea er is!” Hierop verdween zij op de bovenverdieping.
Van vreugde dronken keerde Lysias tot zijn vriend terug, sprong weder op zijne bank en zeide: »Nu mag de hemel invallen, ik zal er mij niet aan storen! Eeuwige goden, wat is de wereld toch schoon!”
»Wonderlijke kerel,” zeide de Romein, zijn verrukten vriend in de rede vallende. »Gij kunt toch niet altijd in dezen vuilen winkel blijven.”
»Ik verzet geen voet tot Klea hier komt. Die knaap daar zal mij eten brengen, gelijk een oude musch zijn jongen. Als het niet anders kan, blijf ik hier een week liggen, evenals de kleine sardijnen, die men te Alexandrië in olie bewaart.”
»Gij zult, hoop ik, maar eenige uren behoeven te wachten. Ik ga nu heen, want ik denk koning Euergetes eene bijzondere verrassing op zijn geboortedag te bereiden, en moet naar het paleis. De feestelijkheden zijn reeds in vollen gang. Hoor eens hoe zij om en bij de haven roepen en schreeuwen. Ik geloof den naam van Euergetes te verstaan.”
»Breng dat logge monster mijn gelukwensch. Tot weerziens, zwager!” [242]
Koning Euergetes liep onrustig op en neder in het groote vertrek, dat zijn broeder met buitengewone pracht voor hem tot receptie-zaal had ingericht. Nauwelijks was met de opgaande zon zijn geboortedag aangebroken, of hij had zich, vóor Philometor hetzelfde kon doen, met een aanzienlijk gevolg begeven naar den Tempel van Ptah, om te offeren, en de machtige bestuurders van het heiligdom voor zich te winnen, en het Apis-orakel te raadplegen. De uitslag was gunstig, want de heilige stier had gewillig uit zijne hand gevreten. Doch het zou hem wel zoo lief zijn geweest, als het beest voor zijn koek den kop had omgedraaid, en Eulaeus hem de tijding had gebracht, dat de aanslag tegen den Romein gelukt was. Tal van geschenken, brieven van gelukwensching uit alle districten van het land en priesterlijke decreten, te zijner eer op tafelen van harden steen gegrift, lagen op alle tafels, of stonden tegen de wanden van de groote zaal, die de bezoekers zoo even verlaten hadden.
Alleen ’s konings vriend Hiërax was bij hem gebleven, en stond op de bevelen van zijn vorst te wachten, geleund tegen den rijk met edelgesteenten versierden troon van goud en elpenbeen, dien de joodsche gemeente van Alexandrië aan haren heer had gezonden. De veldoverste kende zijn meester, en wist dat het onvoorzichtig was hem aan te spreken, wanneer hij er uitzag als thans.
Maar Euergetes had zelf behoefte om te spreken, en zeide, zonder op te houden met wandelen, of zijn deftigen vriend aan te zien: »Ook de Philobasilisten hebben zich laten omkoopen; mijne soldaten in den burcht zijn talrijker en bovendien beter, dan die Philometor trouw zijn gebleven. Er blijft mij dus niet anders te doen, dan voor een oogenblik de zwaarden op de [243]schilden te laten kletteren, mij op den troon te plaatsen en tot koning te laten uitroepen. Maar met de sterkste legerafdeeling van den vijand in den rug ga ik niet aan den slag. Op den hals van mijne zuster zit het hoofd van mijn broeder, en zoolang ik van haar niet zeker ben...”
Een kamerdienaar, die haastig het vertrek kwam binnenstormen, stoorde hem in deze alleenspraak, door te roepen: »De koningin Kleopatra!”
Een triumpheerend lachje overtoog het gelaat van den jongen reus. Ongedwongen wierp hij zich op een met purper bekleede rustbank neder, liet zich zijn kostelijke elpenbeenen lier geven, die zijne zuster hem ten geschenke had gezonden, waarop wonderbaar kunstig en fijn de eerste bruiloft van Kadmus en Harmonia gesneden was, waarbij alle goden en godinnen als gasten verschenen. Met buitengewone kracht en meesterlijke tact greep Euergetes in de snaren en begon een bruiloftsmarsch te spelen, waarin hartstochtelijk gejubel en het zacht gefluister der smachtende liefde elkander schenen af te wisselen.
De kamerdienaar, die Kleopatra bij haren broeder moest binnenleiden, wilde zijn meester storen in het spel, maar de koningin hield hem terug en bleef met hare kinderen luisterend aan de deur staan, tot Euergetes zijn lied, met een onbesuisden greep in de snaren, en een schrillen, het oor kwetsenden wanklank plotseling eindigde, zijne luit op het kussen wierp, en eerst daarna, als had hij, in zijn spel verdiept, de komst der koningin geheel vergeten, schijnbaar verrast opstond en naar haar toeging. Hij begroette zijne zuster hartelijk, haar beide handen toestekende; ook hare kinderen, die hem niet vreesden, omdat hij met hen als een uitgelaten knaap dolle grappen kon maken, heette hij teeder welkom, als was hij hun eigen vader. Herhaaldelijk dankte hij haar, roemde Kleopatra’s zinrijk geschenk aan hem, die evenals Kadmus eene Harmonia trachtte te vinden, en nam eindelijk haar, die nog niet aan het woord had kunnen komen, bij de hand, om haar al de geschenken van haren echtgenoot en van de districten te toonen.
Doch Kleopatra scheen in deze dingen weinig behagen te scheppen en zeide: »Dat alles is zeker voortreffelijk—juist zooals het verleden jaar en voor twintig jaren geweest is. Doch ik ben hier niet gekomen om te zien, maar om te hooren.” Daarbij zag zij bleek en ernstig, en vertoonde haar gelaat slechts nu en dan een gedwongen lachje, terwijl dat van haar broeder straalde van blijdschap.
»Ik dacht, dat voor alle dingen de wensch om mij geluk te wenschen u hierheen had gevoerd,” antwoordde Euergetes, »en mijne ijdelheid gebiedt mij ook zulks te gelooven. Philometor [244]is reeds bij mij geweest en heeft zich met aandoenlijke hartelijkheid van dezen plicht gekweten. Wanneer begeeft hij zich naar de feestzaal?”
»Binnen een halfuur; intusschen verzoek ik u mij te openbaren, wat ge mij gisteren...”
»Het beste moet langzaam worden voorbereid,” zeide Euergetes, haar in de rede vallende. »Mag ik u verzoeken de voedster met de kinderen voor eenige oogenblikken naar de binnenvertrekken te zenden?”
»Terstond!” zeide Kleopatra haastig, en drong haar oudsten jongen, die met alle geweld bij zijn oom wilde blijven, met kracht naar de deur, zonder de voedster tijd te laten om hem tot bedaren te brengen en op den arm te nemen.
Terwijl zij op onvriendelijke wijze, ja zelfs met scheldwoorden het wegzenden der kinderen trachtte te bespoedigen, was Eulaeus het vertrek binnengetreden. Zoodra Euergetes hem zag, nam hij eene gansche andere houding aan, en haalde zoo diep adem, dat zijne breede borst zich geweldig verhief en er een sterke luchtstroom uit zijne lippen kwam, terwijl hij den eunuuch langzaam en met vragende blikken tegemoet ging. Deze wees met zijne oogen veelbeteekenend op Hiërax en Kleopatra, ging zeer dicht bij den koning staan, fluisterde hem eenige woorden in het oor en beantwoordde zijne korte vragen met zachte stem.
»Goed,” zeide Euergetes eindelijk, en beval Eulaeus en zijne vriend Hiërax met een wenk van zijne hand het vertrek te verlaten.
Doodsbleek, zich op de onderlip bijtende en strak voor zich ziende, stond hij daar. Zijn wil was geschied, Publius Cornelius Scipio leefde niet meer; zijne eerzucht kon thans ongehinderd het einddoel zijner wenschen bereiken. En toch was hij niet blijde; kon hij een gevoel van diepen afschuw niet van zich weren en sloeg hij met zijn gebalde vuist tegen zijn breed voorhoofd. Hij stond voor het feit van zijn eersten sluipmoord.
»Wat heeft Eulaeus u bericht?” vroeg Kleopatra, die haar broeder nog nooit zoo had gezien, in groote spanning.
Hij scheen hare woorden niet te verstaan, en eerst toen zij ze met meer nadruk herhaalde, kwam hij tot zichzelven, nam hij haar van het hoofd tot de voeten op met een somberen blik en vroeg haar toen, met nadruk maar toch bedaard, terwijl hij zijne hand zoo zwaar op haar schouder liet vallen, dat zij met een zachten kreet de knie boog: »Zijt gij sterk genoeg om iets gewichtigs te hooren!”
»Spreek,” antwoordde zij half fluisterend, en terwijl zij de rechterhand tegen haar hart drukte, hingen hare oogen aan zijne lippen. Haar verlangen om te hooren verbond haar aan [245]hem als het ware met zichtbare banden, en als wilde hij die door de kracht zijner woorden verbreken, zeide hij op vreeselijk plechtigen toon, met een zware stem en den klemtoon leggende op elke lettergreep: »Publius Cornelius Scipio Nasica is dood.”
Bij het hooren dezer woorden werden Kleopatra’s bleeke wangen vuurrood, en met de kleine vuist in haar linkerhand slaande, zeide zij met vonkelende oogen: »Dat heb ik gehoopt!”
Euergetes deed eene schrede achterwaarts en zeide: »Gij hebt gelijk, niet alleen onder de goden zijn de vreeselijksten—de vrouwen.”
»Zegt gij dat?” vroeg Kleopatra. »Moet ik gelooven dat tandpijn den Romein verhinderde gisterenavond aan het gastmaal en heden morgen bij mij te verschijnen? Zal ik u nazeggen, dat hij daaraan gestorven is? Kom er maar voor uit, want ik verlang hartelijk te hooren, waar en hoe die onbeschaamde huichelaar zijn einde heeft gevonden?”
»Een slang heeft hem gebeten,” antwoordde Euergetes, zich van zijne zuster afkeerende. »Het gebeurde in de woestijn, nabij de Apis-graven.”
»Had hij zich te middernacht naar de doodenstad begeven, om eene samenkomst te hebben? Het schijnt daar vroolijker begonnen dan geëindigd te zijn?”
Euergetes knikte toestemmend op deze vraag en zeide ernstig: »Zijn noodlot heeft hem achterhaald, maar ik kan daarin niets verblijdends vinden!”
»Niet?” vroeg de koningin. »En meent gij dat ik den adder niet ken, die dit leven in zijn bloei heeft afgesneden? Gelooft gij dat ik niet weet, wie de giftige slang tegen den Romein heeft aangehitst? Gij zijt de moordenaar en Eulaeus met zijne gezellen zijn de handlangers! Gisteren nog zou ik mijn hartebloed vergoten hebben om Cornelius te redden, en liever u dan hem naar het graf hebben geleid; maar heden, nu ik weet welk een spel deze ellendeling met mij gespeeld heeft, zou ik de misdaad op mij genomen hebben die thans u schandvlekt. Zelfs geen god durft ongestraft uwe zuster zoo te honen en te beleedigen, als hij gedaan heeft. Reeds een, gij moogt het wel weten, is evenals hij aan zijn einde gekomen, namelijk de Bithynische hipparch1 Eustorgos, die, terwijl hij van liefde voor mij verteerd scheen te worden, mijne speelgenoote Kallistrate tot vrouw vroeg. Aan dezen hebben de slangen en roofdieren hun akelige kunst getoond. De boodschap van Eulaeus heeft u, die zoo sterk zijt, met koude hand in ’t hart gegrepen; bij mij zwakke vrouw, wekt zij onbeschrijfelijke vreugde, want het [246]beste dat eene vrouw kan geven, heb ik hem aangeboden, en hij heeft het verachtelijk in het stof vertreden. Had ik geen recht te verlangen, dat met het beste wat hij heeft, dat is zijn leven, evenzoo werd gehandeld, als hij zich vermeten heeft met het mijne, dat is mijne liefde, te doen? Het komt mij toe mij te verblijden over zijn dood. Ja, thans zijn die schoone oogen gesloten, die de kunst van liegen niet minder verstonden dan de strenge mond, die de waarheid zoo hoog kon verheffen. Dat trouwlooze hart staat nu stil, dat de liefde van eene koningin versmaadde,—waarvoor? voor wien?—O, gij barmhartige goden!”
Bij deze laatste woorden barstte de koningin in snikken uit, hief snel hare beide handen op, bedekte daarmede hare oogen en vloog naar de deur, door welke zij het vertrek van haar broeder was binnengetreden. Maar Euergetes trad haar in den weg en zeide streng en op beslissenden toon: »Gij blijft hier, tot ik weder terug ben. Verzamel al uwe krachten, want bij de nu volgende gebeurtenis op dezen gewichtigen dag zult gij verbleeken en zal ik lachen.”
Met haastige schreden verliet hij het vertrek. Kleopatra verborg haar gelaat in de zachte kussens van een rustbed en weende aanhoudend, tot luid geschreeuw en wapengekletter haar opschrikten. Zij was te vlug van bevatting, om niet te begrijpen wat er gaande was. Met woeste drift ijlde zij naar de deur, maar vond haar gesloten. Geen wringen, geen roepen, geen kloppen scheen het oor van de wacht te bereiken, die met eentonigen gang voor hare gevangenis op en neder liep. Het rumoer en het gekletter der wapenen, waaronder zich nu ook tromgeroffel en trompetgeschetter liet hooren, werd luider en luider. In doodsangst vloog zij naar het venster en keek naar beneden in den voorhof van het paleis. Op hetzelfde oogenblik vlogen de deuren van de groote feestzaal open en in verwarring stormde een vluchtende menigte soldaten naar buiten, gevolgd door een tweede en derde, allen in den uniform van koning Philometor. Zij vloog hierop naar de kamer, waarin zij hare kinderen had gejaagd, maar vond ook deze gesloten. In vertwijfeling ijlde zij weder naar het venster, schreeuwde de vluchtende Macedoniërs toe, dat zij stand zouden houden, dreigde en smeekte, maar er was niemand die haar hoorde. Hun getal groeide steeds aan, en eindelijk zag zij ook haar gemaal op den drempel der groote zaal verschijnen, met een gapende wond aan het voorhoofd, met schild en zwaard zich dapper verwerende tegen de lijfwachten zijns broeders, die achter hem opdrongen. In vreeselijke gejaagdheid riep zij hem toe moed te houden, en hij scheen haar te hooren, want met een geduchten slag van zijn schild wierp hij den lijfwacht op [247]den grond, die vóor hem stond, deed een verbazenden sprong, waardoor hij terechtkwam midden onder de vluchtende soldaten die hem trouw waren gebleven, en verdween met hen in de gang, die naar de stoeterij leidde.
De krachten der koningin waren uitgeput; zij zonk ten laatste op de knieën bij het venster neer en terwijl zij zoo machteloos nederlag, hoorde zij half bewusteloos eerst paardengetrappel, dan steeds luider trompetgeschal en eindelijk onder gejubel, dat in alle richtingen weerklonk, de woorden: Heil den zoon der Zon!—heil den vorst die beide landen vereenigt!—Heil den koning van Opper- en Neder-Egypte, den god Euergetes!”
Bij deze laatste woorden kreeg zij haar volle bewustzijn terug en richtte zich op. Wederom wierp zij een blik in den hof, en daar zag zij haren broeder, door grootdignitarissen gedragen in den troonstoel, die haar gemaal toebehoorde. Naast de lijfwachten van den verrader marcheerden Philobasilisten en Diadochen van Philometor en haarzelve. De schitterende optocht verliet den grooten hof van het paleis, en toen zij nu ook priestergezang vernam, begreep zij waarheen haar trouwlooze broeder zich begaf, en dat zij haar troon verloren had. Tandenknarsend van spijt, zag zij in hare verbeelding al wat nu geschieden moest. Euergetes werd in den tempel van Ptah gedragen, en door de overrompelde priesters tot koning over beide deelen van Egypte en opvolger van Philometor uitgeroepen. Men liet vier duiven voor hem uitvliegen, die in alle windstreken moesten melden, dat een nieuw vorst den troon van Egypte had bestegen, en overhandigde hem onder gebed en offeranden een gouden sikkel, waarmede hij, volgens een oud gebruik een korenaar doorsneed.
Door haar broeder verraden, door haar gemaal in den steek gelaten, van hare kinderen gescheiden, door een man dien zij liefhad versmaad; onttroond en machteloos, ja te zwak zelfs om aan wraak te denken, bracht zij twee eindeloos lange uren in de vreeselijkste zielskwelling door, in deze schitterende met geschenken gevulde gevangenis. Had zij gif bij de hand gehad, ongetwijfeld zou zij in dit uur een einde hebben gemaakt aan een leven, dat toch al vernietigd was. Nu eens liep zij rusteloos op en neer en vroeg zich af, wat nu haar lot zou zijn; dan weder wierp zij zich op het rustbed en gaf zich over aan stomme vertwijfeling.
Daar stond de lier, die zij haren broeder had geschonken, en haar oog viel op de bruiloft van Kadmus met Harmonia, en eene vrouwengestalte welke aan den bruid een sieraad overhandigde. Zij die dit geschenk gaf, was de godin der liefde, en [248]dit sieraad, zoo luidde de sage, bracht haar, die het ontving, onheil aan. De somberste uren haars levens traden haar voor den geest, en juist de zwartste waren een gevolg geweest der gaven van Aphrodite. Huiverend dacht zij aan den vermoorden Romein, en aan den dag, waarop Eulaeus haar had medegedeeld, dat haar Bithynische vriend door wilde dieren den dood had gevonden. Aan de wrekende Eumeniden prijsgegeven, vloog zij in doodsangst van de eene deur naar de andere, schreeuwde uit het venster om redding en hulp, en doorleefde in éen uur de folterende kwellingen van een geheel jaar.
Eindelijk, eindelijk ging de deur van het vertrek open, en trad Euergetes, in het purper gekleed, met de kroon van de beide Egypten op het kolossale hoofd en met een gelaat stralende van vroolijke opgewondenheid, haar tegemoet. »Wees gegroet, zuster!” riep hij op blijden toon, en nam het zware hoofdsieraad van zijne lokken. »Gij moogt heden trotsch zijn, want uw geliefde broeder is hoog in aanzien gestegen, en koning van Opper- en Neder-Egypte geworden.”
Kleopatra keerde zich van hem af. Hij liep haar na en trachtte hare hand te vatten, doch zij trok die woedend terug en sprak: »Zet de kroon op uwe daden, en mishandel de vrouw, die gij beroofd en tot weduwe gemaakt hebt. Met eene voorspelling zijt gij tot de uitvoering van de grootste uwer schanddaden overgegaan. Wat u betreft, wordt zij vervuld, want gij lacht over ons ongeluk, maar mij aangaande komt zij volstrekt niet uit, want ik ben niet verslagen, niet overwonnen, en niet zonder hoop, en ik zal....”
»Gij zult,” zeide Euergetes, haar met luide verheffing van stem in de rede vallende. Doch hij vervolgde op vriendelijken toon, als wilde hij haar het uitzicht openen op eene verleidelijke toekomst: »Gij zult u met uwe kinderen op uw dak begeven, en u daar zooveel laten voorlezen als gij wilt, zoo veel fijne spijzen nuttigen als gij kunt, zooveel kostbare gewaden aantrekken als gij begeert, bezoeken van mij ontvangen en met mij praten zoo vaak u mijn gezelschap even aangenaam toeschijnt, als mij het uwe heden en altijd. Bovendien moogt gij voor zooveel Grieksche en Joodsche geleerden, als gij maar zult willen ontbieden, uwe geestigheid zoo laten schitteren, tot zij allen te zamen zonder uitzondering stekeblind zijn. Misschien krijgt gij ook eerder de vrijheid terug, en daarbij een groote schat geld, een stal vol edele rossen, en eene deftige woning in de koningspaleizen in het Bruchium te Alexandrië. Het is alleen de vraag, hoe spoedig onze broeder Philometor, die heden als een leeuw gevochten heeft, zal inzien, dat hij meer deugt voor hoofdman van de ruiterij, voor luitspeler, of [249]voor een gastheer die scherp luistert naar redetwistende gasten dan voor regent.—Is het niet opmerkelijk voor onderzoekers op het gebied van het zieleleven, ik meen u en mijzelven, zuster, dat de man, die in vredestijd is als was of buigzaam riet, in den slag zoo hard en scherp wordt als een voortreffelijk zwaard? Wij hebben op elkanders schilden duchtig losgeslagen, en de schram hier aan mijn schouder heb ik hem te danken. Als Hiërax, die met mijne ruiters hem nazet, gelukkig is, en hem bijtijds inhaalt, doet hij misschien vrijwillig afstand van de kroon.”
»Hij is dus niet in uwe macht en heeft tijd gehad om te paard te stijgen!” zeide Kleopatra, en zij sloeg hare oogen weder helder op. »Dan, overmoedige roover, is nog niet alles verloren. Als Philometor ontkomt, naar Rome gaat, en onze zaak voor den senaat brengt....”
»Dan heeft hij zeker eenig uitzicht op de hulp der Republiek,” haastte Euergetes zich te zeggen, »want Rome ziet liever geen machtig koning op den troon van Egypte. Maar gij hebt aan den Tiber een besten steun verloren, en ik ben van plan alle Scipio’s en de geheele familie van Cornelius tot mijne vrienden te maken, want ik zal den overleden Romein laten verbranden op zuiver cederhout en Arabische specerijen; daarbij zullen offers geslacht worden, als ware hij een regeerend koning geweest, en ik laat zijne asch in de kostbaarste urn van Vasa murrina2, die mijn schatkamer versiert, door de edelsten mijner vrienden begeleid, op een bijzonder versierd vaartuig naar Ostia en Rome brengen. De weg naar den trans van den vijandelijken burcht, voert over lijken, en als veldheer en koning....”
Euergetes brak plotseling af, want voor de deur liet zich gedruisch en eene hevige woordenwisseling hooren. Ook Kleopatra was dit niet ontgaan en zij spitste de ooren, want op zulk een dag, en in deze vertrekken kon elke woordenwisseling, ieder bijzonder gedruisch in het voorvertrek van den koning eene gewichtige beteekenis hebben. Euergetes verheelde zich dit evenmin als zijne zuster, en ging met den sikkel, die tot zijn koninklijk ornaat behoorde, in de rechterhand naar de deur.
Hij had die nog niet bereikt, toen Eulaeus, bleek als de dood, het vertrek binnenstormde en zijn vorst toeriep: »De moordenaar heeft ons bedrogen! Cornelius leeft en wil met geweld tot u toegelaten worden.”
De hand waarin de koning het wapen hield zonk omlaag en [250]roerloos staarde hij een oogenblik in de ruimte, maar even schielijk was hij zichzelven weder meester en schreeuwde met een stem, die als een rollende donderslag het ruime vertrek vervulde: »Wie waagt het, mijn vriend Publius Cornelius Scipio den toegang tot mij te beletten? Blijf hier, Eulaeus, lafaard, monster! De eerste aanklacht, waarvoor ik als koning der beide Egypten het oor open, zal die zijn welke hij, die uw vijand en mijn vriend is, u in het aangezicht denkt te slingeren.—Welkom, hartelijk welkom op mijn geboortedag, edele vriend!”
Deze laatste woorden waren tot Publius gericht, die in de witte keurig geplooide toga der Romeinen van aanzienlijke geboorte met hooge kalmte het vertrek binnentrad. Hij hield een verzegelde briefrol in de rechterhand, en scheen, terwijl hij zich voor Kleopatra boog, de handen, die de koning hem toestak, niet op te merken.
Euergetes zou, nadat Cornelius zijn eersten groet had versmaad, hem geen tweeden aangeboden hebben, ook al had het hem zijn leven moeten kosten. Daarom sloeg hij met koninklijke waardigheid de armen over elkander en zeide: »het doet mij leed, onder alle gelukwenschingen van dezen dag, de uwe het laatst te ontvangen.”
»Gij zijt dus van inzicht veranderd,” antwoordde Publius, en richtte zich op in al de lengte van zijne flinke gestalte, zoodat hij boven den koning uitstak. »Het ontbreekt u niet aan gehoorzame werktuigen, en in den afgeloopen nacht hadt gij maatregelen genomen om mijn gelukwensch eerst in het schimmenrijk te ontvangen.”
»Mijne zuster,” antwoordde Euergetes schouderophalend, »roemde gisteren den eenvoud uwer niet door beelden opgesierde taal, heden echter schijnt gij lust te gevoelen om, als een Egyptisch waarzegger, in raadselen te spreken.”
»Deze zijn echter voor u en dien man daar niet moeielijk op te lossen,” hernam Publius koeltjes, terwijl hij met de hand op Eulaeus wees, »de slangen, waarover hij gebiedt, hebben krachtig vergif en scherpe tanden tot hun dienst. Toch hebben zij zich ditmaal in hun offer vergist, en in plaats van den gast des konings een armen kluizenaar van Serapis naar den Hades gezonden.”
»Uwe raadsels worden steeds ingewikkelder!” zeide de koning, »mijne scherpzinnigheid is ten minste voor de oplossing niet berekend, en ik moet u verzoeken in minder duistere woorden te spreken, of mij den zin te verklaren.”
»Straks,” zeide Publius op vasten toon, »want deze zaken betreffen mijn persoon, en ik sta hier als lasthebber van den Romeinschen staat, welken ik dien. Heden nog komt Juventius [251]Thalna als gezant van de Republiek hier aan, en dit schrijven van den senaat stelt mij tot op diens komst tot zijn plaatsvervanger aan.”
Euergetes nam de verzegelde rol, die Publius hem overhandigde, in ontvangst. Terwijl hij het stuk openmaakte en den inhoud haastig doorliep, ging de deur weder open, en verscheen Hiërax, de vertrouwde des konings, op den drempel, met een vuurrood gezicht en verwarde haren. »Wij hebben hem!”, riep hij luide, eer hij verder ging. »Bij Heliopolis zonk hij van zijn paard.”
»Philometor!” gilde Kleopatra, en vloog naar Hiërax toe. »Is hij van het paard gezonken? Hebt gij hem vermoord?”
In den toon waarop zij deze woorden sprak lag zulk een smart en zulk eene ontzetting, dat de veldoverste vol medelijden zeide: »Wees bedaard, edele vrouw, de hoofdwond van uw echtgenoot is zonder gevaar. De artsen in de groote zalen bij den zonnetempel hebben hem verbonden, en mij veroorloofd hem in een draagstoel hierheen te voeren.”
Zonder tot het einde naar Hiërax te luisteren, ijlde Kleopatra naar de deur. Doch Euergetes trad haar in den weg en gebood met de hem eigene beslistheid, die elke tegenspraak onmogelijk maakte: »Gij blijft, tot ikzelf u tot hem geleid. Ik verlang u beiden in mijne nabijheid te hebben.”
»Om ons door allerlei martelingen te dwingen van den troon afstand te doen,” zeide Kleopatra. »Heden is het geluk aan uwe zijde en zijn wij uwe gevangenen.”
»Gij zijt vrij, verhevene koningin,” zeide de Romein eensklaps tot haar, die beefde over al hare leden, »en ook voor den koning Philometor vorder ik hier de vrijheid in naam van den senaat, op grond van de mij verleende volmacht.”
Euergetes vloog bij deze woorden het bloed naar het hoofd, en zichzelven nauwelijks meester, stamelde hij meer dan hij sprak: »Popilius Laenas beschreef om mijn gestorven oom Antiochus een kring en dreigde hem met Rome’s vijandschap, wanneer hij dezen overschreed. Gij wilt het uw stoutmoedigen landsman, wiens geslacht niets minder voornaam is dan het uwe, nadoen; maar ik, ik....”
»Het staat u vrij, u tegen den wil van Rome te verzetten,” zeide Publius op scherpen toon, den koning bits in de rede vallende, »doch als ge dit waagt, kondigt het u door mij zijne vijandschap aan. Ik sta hier als vertegenwoordiger van den senaat, die het verdrag wil handhaven, waarbij Egypte aan den koning van Syrië is ontnomen, maar aan u en uw broeder de verplichting is opgelegd, de heerschappij over Egypte te deelen. Het staat niet in mijne macht te veranderen wat hier [252]gebeurd is, maar wel ben ik verplicht voor Rome de mogelijkheid open te houden, om aan ieder uwer datgene toe te deelen, wat hem overeenkomstig de door de Republiek goedgekeurde verdragen, toekomt. In alle vragen, die dit tractaat betreffen, heeft Rome te beslissen, en het is mijn plicht zorg te dragen, dat de aanklagers niet verhinderd worden levend en vrij voor hun beschermheer te verschijnen. In naam van den senaat vorder ik van u, Euergetes, dat gij koning Philometor, uw broeder, en de koningin Kleopatra, uwe zuster, daarheen laat gaan, waarheen zij verlangen.”
Euergetes stond, zwaar zuchtende en met verkropten spijt, nu eens zijne handen tot vuisten ballende, dan weder de bevende vingers wijd uitstrekkende, korten tijd zwijgend tegenover den Romein, die hem rustig en met een koelen blik in het aangezicht zag. Daarop streek hij met beide handen door zijn haar, schudde zijn hoofd geweldig heen en weer, en zeide: »Breng den senaat mijn dank over, en zeg hem, dat ik wist wat wij hem verschuldigd zijn, dat ik zijne wijsheid bewonder, die een verdeeld Egypte verkiest boven een in krachtige handen vereenigd Egypte. Philometor is vrij, en gij, Kleopatra, zijt vrij met hem.”
Hij zweeg een oogenblik. Toen begon hij luide te lachen en riep de koningin toe: »Uw teeder hart, zuster, zal u nu zeker op de vleugelen der liefde naar uw echtgenoot voeren!”
Kleopatra’s bleeke wangen hadden, terwijl de Romein sprak, sterk gekleurd. Zonder de honende woorden van haar broeder een antwoord waardig te keuren, liep zij trotsch naar de deur. Toen zij Publius voorbijging, zeide zij met eene deemoedige beweging van hare hand: »Wij zijn den senaat zeer verplicht.”
Publius boog zich diep, doch zij keerde het hoofd van hem af en verliet het vertrek.
»Gij hebt den waaier vergeten en uwe kinderen!” riep de koning haar achterna. Doch Kleopatra luisterde niet naar deze woorden, want buiten het vertrek van haren broeder gekomen, verloor zij de tegenwoordigheid van geest, die zij tot hiertoe met alle inspanning had bewaard. De handen tegen de slapen van haar hoofd drukkende, vloog zij langs de breede trappen van het paleis naar beneden, alsof zij door vijanden vervolgd werd.
Toen het geluid harer voetstappen wegstierf, wendde Euergetes zich tot Cornelius en zeide: »Daar gij nu volbracht hebt, wat gij uw plicht achtet, zoo bid ik u om eene verklaring der duistere woorden van zooeven die niet zoozeer op den vorst dan op den mensch Euergetes betrekking hadden. Heb ik u goed verstaan, dan bedoeldet gij, dat men u naar het leven heeft gestaan, en dat in uw plaats een dier wonderlijke aan Serapis zich toewijdende oude mannen vermoord is.” [253]
»Op bevel van u en uw helper Eulaeus,” antwoordde Publius koel.
»Treed nader, eunuuch!” zeide de koning met donderende stem tot den sidderenden hoveling, en zag hem met een vreeselijk dreigenden blik in de oogen. »Hebt gij moordenaars gehuurd, om mijn vriend, die dreigde uwe schanddaden aan het licht te brengen, en een aanzienlijk gast van ons huis is, te vermoorden?”
»Genade!” stamelde de eunuuch, en zonk voor den koning op de knieën.
»Hij bekent zijne misdaad!” sprak Euergetes, raakte met de hand den gordel van zijn jammerend werktuig aan, en beval Hiërax hem onverwijld aan de wacht over te geven, en voor aller oogen bij de hooge poort van den koningsburcht te laten ophangen. De eunuuch wilde nog spreken en om genade smeeken, maar de sterke veldoverste, die zulk soort van lieden haatte, sleurde hem overeind en duwde hem het vertrek uit.
»Gij hebt reden u te beklagen,” zeide Euergetes, terwijl het gejammer van den voortgesleepten eunuuch op den trap wegstierf, »maar gij ziet hoe ik hen weet te straffen, die het wagen onze gasten te beleedigen.”
»Deze ontvangt heden het loon, wat hij sedert jaren heeft verdiend,” antwoordde Publius. »Doch nu wij alleen zijn, man tegenover man, moet ik ook met u mijne rekening vereffenen. Eulaeus heeft op uw bevel en in uw dienst twee moordenaars op mij afgezonden....”
»Publius Cornelius Scipio?” zeide de koning zijn vijand met dreigende stem in de rede vallende.
De Romein ging echter koel en rustig voort: »Ik zeg niets wat ik niet door getuigen kan laten bewijzen, en heb in twee brieven naar waarheid bericht, wat koning Euergetes in dezen nacht tegen het leven van een gezant van den Romeinsche staat heeft ondernomen. Het eene schrijven is aan mijn vader, het andere aan Popilius Laenas gericht, en beide brieven zijn reeds op weg naar Rome. Zij zullen, zoo heb ik bevolen, geopend worden, wanneer ik ze binnen drie maanden, van heden af gerekend, niet heb teruggevorderd. Gij ziet dat gij er belang bij hebt mijn leven te ontzien, en te doen al wat ik van u eischen zal. Voegt gij u in alles wat ik verlang naar mijn wil, dan zal al wat in dezen nacht geschied is,—dat beloof ik u, en ik heb mijn woord nog nooit gebroken—een geheim blijven tusschen u en mij, en nog een derde, voor welker stilzwijgendheid ik kan instaan.”
»Spreek,” zeide de koning, wierp zich op het rustbed neer, en trok, terwijl Publius sprak, de veeren uit Kleopatra’s vergeten waaier. [254]
»Ik verlang in de eerste plaats de vrijspraak van den koninklijken verwant en voorzitter van het Chrematisten-college, Philotas van Syracuse, de oogenblikkelijke bevrijding van hem en zijne vrouw van den dwangarbeid en hun terugkeer uit de bergwerken.”
»Beiden zijn gestorven,” zeide Euergetes: »mijn broeder kan het getuigen.”
»Dan vorder ik, dat in een afzonderlijk decreet verklaard worde, dat Philotas onrechtvaardig is veroordeeld geworden, en dat hij in zijne eer worde hersteld. Ik verlang verder, dat gij mij en mijn vriend den Korinthiër Lysias, als ook den beeldhouwer Apollodorus vergunt, met de dochters van Philotas, Klea en Irene, die Serapis als kruikdraagsters dienen, ongehinderd Egypte te verlaten.—Gij talmt met uw antwoord?”
»Neen,” antwoordde de koning en stak daarbij zijn hand in de hoogte, »want voor ditmaal heb ik het spel verloren?”
»Aan de dochters van Philotas, Klea en Irene,” ging Publius voort met onverstoorbare kalmte, »moeten de verbeurdverklaarde goederen van hare ouders worden teruggegeven.”
»Gij schijnt aan de schoonheid van uwe geliefde niet genoeg te hebben,” merkte Euergetes spottend op, den Romein in de rede vallende.
»Ik ben er volkomen mede tevreden. Als laatste vordering verlang ik, dat deze goederen voor de helft aan den tempel van Serapis worden toegewezen, opdat de god gewillig en zonder tegenspraak van zijne dienaressen afstand doe. De andere helft moet aan mijn zaakwaarnemer Dicaearchus te Alexandrië overhandigd worden, daar ik wil dat Klea en Irene niet zonder het huwelijksgoed, dat haar toekomt, mijn eigen huis en dat van Lysias van Korinthe als echtgenooten zullen betreden. Binnen een uur moet ik het decreet en de acte van teruggave in handen hebben, want zoodra Juventius Thalna hier aankomt—en ik verwacht hem, gelijk ik zeide, nog heden—denken wij Memphis te verlaten en te Alexandrië scheep te gaan.”
»Zonderlinge samenloop van omstandigheden!” zeide Euergetes. »Gij belet mij de wraak en verijdelt mijne liefde, en toch zie ik mij gedwongen u nog een goede reis te wenschen. Ik moet een offer brengen aan Poseidon, de Cyprische godin en de Dioscuren3, opdat zij uw vaart begunstigen, en toch zal het schip den man dragen, die mij te Rome in de toekomst, door zijne bittere vijandschap meer benadeelen kan dan eenig ander.”
»Ik zal voor dengene onder u optreden, aan wiens zijde het recht is.” [255]
Met een trotsche beweging zijner hand als afscheidsgroet verliet Publius het vertrek. Zoodra de deur zich achter den Romein had gesloten, sprong Euergetes van zijn rustbed af, schudde dreigend zijn gebalde vuist, en sprak: »Gij, stijve klant, kunt mij met uw opgeblazen patricische kliek aan den Tiber wel benadeelen, maar misschien win ik uws ondanks mijn spel! Gij kruist mijn weg in naam van Rome’s senaat. Als Philometor in de voorvertrekken der consuls en senatoren zijne opwachting maakt, kunnen wij elkander daar zeker ontmoeten, maar ik wil het ook eens beproeven met het volk en zijne tribunen!
»Vreemd! In éen uur heeft deze kop”, en hierbij wees hij op zijn hoofd, »meer goede invallen, dan zulk een koel heer in een jaar. En toch kan ik niet tegen hem op, en als ik billijk ben, moet ik toegeven: het was niet zijn geluk, het was zijne slimheid die mij overwon.—Laat hij met zijne trotsche Hera wegvaren, mij wenken in haar plaats te Alexandrië wel tien Aphrodite’s.
»Ik ben als het ware het Hellas en hij het Rome van deze dagen. Wij jagen in den zonneschijn fladderende na, wat onzen zinnen bevalt, en onzen geest aantrekt, maar zij gaan, vóor zich ziende, met vasten tred op macht en voordeel af. Zoo komen zij verder dan wij, en toch—ik wil niet met hen ruilen!”
EINDE.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Vertaling uit het Duits. Oorspronkelijke titel: Die Schwestern. Een Engelse vertaling is ook beschikbaar bij Project Gutenberg onder de titel The Sisters.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
7, 44 | . | , |
13 | gewijdden | gewijden |
20, 75, 145, 148, 210 | [Niet in bron] | ” |
20 | toen | toon |
22, 24 | euneuch | eunuuch |
22, 54, 143, 205, 242 | , | . |
23, 24, 37, 57, 75, 119, 129, 132, 132, 235, 239, 240 | “ | » |
23, 53, 68, 69, 77, 172, 180 | « | » |
28, 107, 189 | antwoorde | antwoordde |
29 | viooljes | viooltjes |
33, 34 | Allerheilige | Allerheiligste |
38 | „ | , |
38 | verontruste | verontrustte |
42 | omstanheden | omstandigheden |
44 | behoorden | behoorde |
46 | Aphroditie | Aphrodite |
50 | Asklepios | Asklepius |
51 | óf | òf |
56, 62, 63, 102 | speelnooten | speelgenooten |
56 | zoó | zóo |
57 | Euergetus | Euergetes |
59 | onstuiming | onstuimig |
59 | egyptisch | Egyptisch |
60, 80, 97, 98, 134, 137, 143, 144, 173, 173, 175, 245 | speelnoote | speelgenoote |
76 | krachig | krachtig |
76 | wit | wil |
77 | Albiciades | Alcibiades |
78 | Alcmeme | Alcmene |
79 | Ptolomaeus | Ptolemaeus |
96 | repititie | repetitie |
98 | bepoeven | beproeven |
98 | dikwijl | dikwijls |
106 | hnnne | hunne |
120 | tandenknarsen | tanden knarsen |
121 | wend | wendt |
122 | helgen | helpen |
123 | Asklapiustempel | Asklepius-tempel |
125 | Ziezo | Ziezoo |
126 | uigebreid | uitgebreid |
127 | ververteld | verteld |
128, 250 | ” | [Verwijderd] |
130, 140, 154, 154, 206, 228 | [Niet in bron] | , |
132 | ; | : |
137 | : | ; |
140 | , | [Verwijderd] |
143 | verontrustten | verontrusten |
144 | [Niet in bron] | ? |
144 | Asklepiodorius | Asklepiodorus |
147 | gewijdde | gewijde |
147 | u wer | uwer |
147 | verblijfpaats | verblijfplaats |
150, 208 | [Niet in bron] | . |
152 | schurkenstreeek | schurkenstreek |
152, 162, 185, 202, 206 | » | [Verwijderd] |
152 | beschikkeu | beschikken |
153 | moeilijk | moeielijk |
153 | “ | [Verwijderd] |
153 | moeilijken | moeielijken |
154 | Alsklepiodorus’ | Asklepiodorus’ |
156 | Serapus-tempel | Serapis-tempel |
156 | Azie | Azië |
158 | steutel | sleutel |
159 | spinx | sphinx |
160 | slip | slib |
164 | aandoen | aan doen |
171 | verschikkelijke | verschrikkelijke |
173 | Israelietische | Israëlietische |
176 | poetisch | poëtisch |
176 | ideënleer | ideeënleer |
176 | meenig | meening |
177 | Alexandië | Alexandrië |
177 | .. | . |
183 | Stoische | Stoïsche |
183 | moeilijker | moeielijker |
185, 220 | [Niet in bron] | » |
199 | ergenis | ergernis |
201 | schijven | schrijven |
208 | verrastte | verraste |
210 | geenzins | geenszins |
212 | Pylonen-torens | pylonen-torens |
214 | over dag | overdag |
216 | gevluchtte | gevluchte |
216 | opklouteren | opklauteren |
225 | gelijkmoedigbeid | gelijkmoedigheid |
225 | Stoïcyn | Stoïcijn |
225 | raad besluiten | raadsbesluiten |
226 | ; | , |
238 | roodje | roode |
240 | goed Apollo, wat doet mij dat! Ik gevoel mij, als ware de grootste van gindsche pyramiden mij van de borst gewenteld!—En nu, bengel, gaat ge naar boven en brengt aan de schoone | [Verwijderd] |
241 | Korinthier | Korinthiër |
246 | barste | barstte |
254 | ogenblikkelijke | oogenblikkelijke |