Title: Zes maanden bij de commando's
Author: Nico J. Hofmeyr
Release date: June 25, 2013 [eBook #43034]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net (This file was produced from images
generously made available by The Internet Archive/American
Libraries.)
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder spatie, met/zonder koppelteken) zijn behouden.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan
het eind van dit bestand.
Van de grote illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
DOOR
N. HOFMEYR
Aangesteld als Geschiedschrijver van den Oorlog
door den Uitvoerenden Raad Z. A. R.
's-Gravenhage
W. P. VAN STOCKUM & ZOON
1903
De volgende bladzijden zijn tijdens den oorlog te Pretoria begonnen en te Oudtshoorn verder voortgezet. Zij zijn niet geschreven, om de eene of andere geliefkoosde stelling, in verband met de groote Zuid-Afrikaansche worsteling, te verdedigen of te wederleggen. Aan de critiek en de politiek heb ik mij zooveel mogelijk onthouden. Ik heb slechts willen verhalen, uit een en ander door mij gezien en ondervonden, gedacht en gevoeld gedurende de eerste negen maanden van den strijd, waaraan ook ik, als Transvaalsche burger, heb deelgenomen. Met verstand en geweten, zoowel als met hart en bloed, sta ik aan de zijde der Republikeinen. Ik maak derhalve geene aanspraak op de schoon-klinkende, maar voor de meeste menschen onmogelijke onpartijdigheid. Daarbij echter, heb ik mijne oogen niet willens en wetens voor het goede en het edele in de tegenpartij gesloten. De klove tusschen de twee groote blanke rassen van ons land is reeds zóó groot, en eene mannelijke verzoening en samenwerking tusschen die beide is zóó noodzakelijk voor de stoffelijke, intellectuëele, zedelijke en godsdienstige welvaart van Zuid-Afrika, dat het de plicht van elken waren patriot is, om zoo veel mogelijk die klove te dempen en de gewenschte harmonie te bevorderen. Zelfs Sir Alfred Milner—die, onzes inziens, in vele opzichten »de teekenen der tijden” in ons zuidhoek verkeerdelijk gelezen heeft—heeft moeten erkennen, dat het heil van Zuid-Afrika in de wederkeerige achting der Hollandsche en Engelsche bevolking voor elkander gelegen is. Daartoe heb ik ook het mijne willen bijdragen, door de eenvoudige en ongekunstelde waarheid en werkelijkheid, zoo als die aan mij duidelijk geworden zijn, zonder vrees of gunst—maar niet zonder liefde, en gastvrijheid van geest—bekend te maken.
N. HOFMEYR
Oudtshoorn, April 1901
Oorlog of Vrede?
't Is de maand September van het jaar 1899. De beide Volksraden zitten te Pretoria. Dikwijls, al te dikwijls is er een geheime zitting, nu eens in den Eersten, dan weêr in den Tweeden Raad. Soms vindt er ook wel een vereenigde zitting plaats met gesloten deuren. Wat is er gaande? Wat wordt er besproken? De oningewijden weten slechts dit: dat de politieke situatie hoogst ernstig is en dat de oorlogswolken zich boven den geliefden Staat samenpakken.
Oorlog of vrede?—ziedaar de vraag, die in elk hart onophoudelijk opdoemt, en op aller lippen zweeft. Gretig wordt elk nieuwsblad verslonden; angstig wordt het gelaat van den grijzen President, wanneer hij zijn kantoor verlaat, bestudeerd. Wat zal het zijn? Is er hoop op een vreedzame schikking? Is er kans op een eervolle oplossing? Wat zal het nieuwe depêche nu weer bevatten? O! die akelige kabelgrammen! Zij maken het ons zoo zwaar, om kalm en bedaard te denken en te spreken. Zij vullen ons gemoed met toorn. Zij verspreiden een onuitblusschelijk vuur van rassenhaat. Zij willen den oorlog, niets minder dan den oorlog! God vergeve die draadtrekkers: want zij weten niet wat zij doen. Zij lachen nu; later zullen zij niet meer lachen, maar wel op de tanden knersen.
Gij ontmoet iemand op de straat. Vroeger wisselde hij geen woord met u. Thans komt hij u tegen met de ernstige vraag: »weet ge ook wat nieuws over de situatie? Wat staat ons voor de deur?” Gij spreekt als oude kennissen met elkander: de groote, brandende, alles verslindende kwestie doet vreemdelingen zelfs voor het oogenblik ineensmelten.
Een vriend uit Johannesburg, die uw oordeel nooit over eenig onderwerp inriep, komt u tegen met de vraag: »Zal ik mijn goudaandeelen van de hand zetten, of nog meer geld in aandeelen beleggen?”
»Man! wat weet ik van zulke zaken af? Ik ben geen makelaar. Waarom vraagt u mijne opinie over zulke dingen?”
Hij fluistert u in 't oor: »Jij kent meneer Reitz, niet waar? Of Jan Smuts, den Staats-Procureur? Of een van de Leden van den Uitvoerenden Raad of den Volksraad. Hebben zij u niets verteld? Hoe lijkt het, vriend? Zeg mij in 's hemels naam, wat ik doen moet om.... geen geld te verliezen.”
In vroegere eeuwen klonk het: »wat moet ik doen om zalig te worden?” Thans hoort men gewoonlijk: »wat moet ik doen, om geld te maken?” Geld kan immers zoo vele dingen koopen, die (op 'n manier!) ook zalig maken!
Groot is de man, in de maand September 1899 te Pretoria woonachtig, die in een tram gezien wordt met den heer Reitz sprekend—mogelijk over het weêr, of over een gedicht! Nog grooter de man, die zich een vriend van een Lid van den Uitvoerenden Raad durft noemen. Grootste van al, die zijne pijp met presidentieel tabak op den welbekenden stoep in de Kerkstraat gestopt heeft! Elk een, die hem tegen komt, verlangt van hem het jongste nieuwtje te vernemen. Elk een hoopt door zijne bemiddeling een kijkje achter de gordijnen te krijgen.
Oorlog of Vrede? Wat zal het zijn? Waar gaan wij henen? Wat staat ons voor de deur? Elk huis, elk hart, elk uur, elke plaats wordt overschaduwd door een donkere, angstige onzekerheid, over het gansche Zuid-Afrika hangt er een huivering-wekkend?
Johannesburg loopt langzamerhand leêg, zeggen de couranten. De »Uitlanders”, die hun uiterste krachten hadden ingespannen om de Transvaal in een oorlog met Engeland te wikkelen, zijn nu zeker dat hun doel zal bereikt worden. Zij gaan derhalve bijtijds naar Durban, Port Elizabeth of de Kaapstad—»voor eenige weken, of maanden,” zeggen zij, »wanneer de Britsche legers wel zegevierend Pretoria zullen instappen.” Twee, later drie treinen per dag dragen de loyale Britten en anderen, die zich in den naderenden strijd niet mengen willen, naar de kust. 't Is een slecht teeken voor degenen, die den vrede begeeren en om den vrede bidden. De schaduw des oorlogs schijnt bij voorbaat reeds op het land te vallen. De Engelsche nieuwsbladen worden al onstuimiger. Zij blazen het oorlogsvuur al meer en meer aan. Zij ontvlammen de kalmste en bezadigste gemoederen. Weten zij wel wat zij doen? Willen zij de zaden van een eeuwigen rassenhaat in Zuid-Afrika planten? Willen zij het Britsche volk bedwelmen door hun buitensporige artikels, hun lage leugentaal, hun hartstochtelijke uitbarstingen? Willen zij de Regeering, de Raadsleden, ja elken man en elke vrouw, die zich »Transvaler” of »Afrikaner” noemt, met woede vervullen, en alzoo een vreedzame schikking onmogelijk maken? Helaas! het schijnt maar al te waar: de Star, de Transvaal Leader, de Cape Times, om andere organen niet te noemen, werken met macht en kracht voor den oorlog en tegen alle toenadering tusschen de twee Regeeringen en volkeren, die elkander reeds niet te veel liefde toedragen.
Groot is de macht der pers; grooter is de macht van het goud der kapitalisten; vereenigd in een onheilig verbond kunnen die twee machten werelddeelen tegen elkaar in 't harnas jagen.
Menig gesprek mocht ik in die dagen van spanning met mijn twee naaste buren, de heeren Piet Cronjé en Koos de la Rey, voeren. Eerstgemelde hield met de hem eigene hardnekkigheid vol, dat het tot geen oorlog komen zou. »God zou het niet zoo ver laten komen”—was zijn vast geloof. Tot op het laatst nog, toen hij mij groette bij zijn vertrek als Hoofd-Generaal der westelijke commando's—toen nog beweerde hij heel kalm, dat er een vreedzame oplossing zou gevonden worden.
Kenmerkend van den man is het volgende, dat ik bijna woordelijk, zoo als door hemzelven gesproken, teruggeef. Het was op een namiddag, kort na hij van eene vergadering van den Uitvoerenden Raad, (waarvan hij lid was) naar zijn woonhuis was teruggekeerd, dat ik hem ging bezoeken. Voor zoo ver ik mij herinner, gebeurde het tegen het midden van de maand September.
»Er zal geen oorlog zijn,” zei de grijze held, op zijn zachte doch zeer besliste wijze. »God heeft het mij in een droom of gezicht geopenbaard. Ik zag een groot beest op mij afkomen. Het was een vreeselijk monster—een soort beer, of zoo iets. Het kwam al nader en nader. Ik was in den grootsten nood, want ik had slechts mijn knipmes als wapen tegen het beest. Het ding scheen op het punt om op mij te springen. Wanhopig opende ik mijn mes om mij te verdedigen. Doch ziet! wat gebeurde? Het ondier viel vlak voor mij neêr, zoo effens links van mij, en lag doodstil op zijn rechter zij. Verbaasd liep ik toe, om het van nabij te bekijken—en toen zag ik, wat er meê gebeurd was: er waren groote, sterke touwen of draden om zijn lijf gewikkeld, zoodat het monster zich niet kon verroeren!”
Op mijne vraag: wat dat al mocht beduiden, antwoordde mijn eerbiedwaardige oude vriend met den grootsten eenvoud. »Kijk, het beest moet natuurlijk Engeland, het machtige Engeland voorstellen. Ik ben de Transvaal. De touwen of draden zijn Europeesche verwikkelingen, die Engeland beletten zullen om ons te verbrijzelen.”
Toen ik later eenige maanden te Magersfontein bij Generaal Cronjé's commando's vertoefde, vond ik in hem nog dezelfde kinderlijke, eenvoudige zekerheid, dat God hem zijn wil bekend maakte, ook in verband met oorlogszaken!
De man, die later als Generaal de la Rey wereldberoemd zou worden, was van een gansch anderen stempel. Hij had ook een ander oordeel over de brandende kwestie van den dag. Innig vroom, zooals bijna alle mannen van karakter en gewicht onder het oudere geslacht der Boeren, was hij daarbij volkomen nuchter en helder van geest. Hij was een Lid van den Eersten Raad, die steeds als »progressief” gekenmerkt stond. In menig opzicht veroordeelde hij de politiek van President Kruger. Zijn patriotisme was boven allen twijfel verheven, maar hij gaf zich nooit over aan blinde partijzucht en uiterste maatregelen. »De teekenen der tijden” bestudeerde hij met zijn helder en gezond verstand en zij leerden hem het volgende: »Er is een oorlog op handen”—zei hij, kalm, ernstig, bedroefd, vooral bedroefd. »Wij kunnen er niets aan doen. Al geven wij ook toe op het punt van 't stemrecht, het zal toch niet helpen. Onze vijanden willen ons land, ons goud hebben. Als wij op één punt toegeven, komt er weer een tweede eisch voor den dag. Als het tweede uit den weg geruimd wordt, komt er een derde op het tooneel. En zoo zal het voortgaan, totdat de vijand zijn zin krijgt. 't Is een uitgemaakte zaak—welke concessies wij ook geven—hoe wij ons ook vernederen—de oorlog komt gewis.”
Heel toevallig kwam ik in die onvergetelijke dagen ook met mijn ouden vriend uit den Vrijstaat, den heer Christiaan de Wet in aanraking. Het was op het perron van het prachtige Park-Station te Johannesburg dat wij elkander eenige minuten mochten zien. Het gesprek liep over de bekende »Gezamenlijke Commissie” door den heer Chamberlain in een zijner laatste depêches voorgesteld. Ik trachtte een woordje ten gunste der aanname van dat voorstel intebrengen, maar de toekomstige held van Sanna's Post was er beslist tegen. Hij zag er geen heil in, daar hij den heer Chamberlain met een volkomen wantrouwen wantrouwde? Ook hij was van oordeel, dat »de Engelschen ons land en onze mijnen wilden hebben.” Ook hij meende, dat de oorlog geheel en al onvermijdelijk was. Ook hij protesteerde, dat er geene schikking zou of kon plaats vinden. Met innige droefheid zag de la Rey den naderenden storm tegemoet, met uitdagende fierheid riep de Wet uit: »Laat hem komen.” Kalm als een Stoicijn redeneerde de schrandere Transvaler over den onvermijdelijken strijd; de onverschrokkene Vrijstater deed denken aan het ongeduldige oorlogsros van 't Boek Job, »dat den Krijg van verre riekt.” Beiden zijn zij later gewogen, keer op keer gewogen in de hitte zoowel als de koude des strijds, in maanden van voorspoed en in weken van moedeloosheid,—en geen van beide werd te licht bevonden.
Voor eenige dagen flikkerde de hoop op een vreedzame oplossing der situatie weêr op in menig vredelievend gemoed, maar ook dat laatste vonkje werd spoedig uit gebluscht. Wij zinspelen op de delikate, semi-officieele onderhandeling tusschen den Heer Jan Smuts, den Staatsprocureur, en den Heer Conyngham Greene, den Britschen Agent te Pretoria. Onze lezers weten, hoe de ongelukkige schaduw der zoogenaamde »Suzereiniteit”—dat onheilspellend spook uit de Middeleeuwen—ook die poging verijdelde. Bijna kwam het tot eene overeenkomst, maar helaas! de teleurstelling was des te pijnlijker, omdat de verzoening zoo nabij scheen:—
De stroom was te machtig geworden. De oorlogskoorts was te hoog gestegen. Het bloed van Majuba scheen om wraak te roepen, en 't Engelsche volk riep luide om oorlog. »Majuba moet gewroken! Majuba moet gewroken!”—zoo klonk het uit veler mond en in veel meer harten. De couranten en tijdschriften—ja, zelfs de kansels—hadden gezaaid; het zaad had diepe wortels geschoten; de oogsttijd was gekomen.
De oorlogskoorts ging van den Brit op den Boer over.
»Niet meer toegeven! Geen duim meer!”—klonk het door de lengte en breedte van den Transvaal. »Genoeg, genoeg!”—riepen de Vrijstaters. En de Koloniale Afrikaanders, en ook velen, die zich niet Afrikaanders maar Britten noemen, zeiden »Amen” erop. De Republikeinen van Zuid-Afrika waren immers ook menschen van vleesch en bloed, en van gelijke beweging als andere natiën. Zij werden boos; zij werden woedend. De maat hunner vernedering was vol geworden. Hunne schande werd ondragelijk. Hun toorn liep over. Hun nationaal zelfrespect was op 't spel. Hun nationaal bestaan scheen bedreigd. Welaan dan, liever als helden sterven, dan als verachte lafaards blijven leven.
Te Wapen!
Generaal Joubert, de bekende Commandant-Generaal van den Transvaal was een van de meest vredelievende menschen op den aardbodem. De natuur heeft hem niet voor een man van ijzer en bloed bestemd, maar de burgers kozen hem nochtans herhaaldelijk tot Opperbevelhebber. Zijne politiek, als Lid van het Uitvoerend Gezag, was tevens allesbehalve vijandig tegen Uitlander of Engelschman. Hij pleitte steeds voor een gematigde, billijke, sympathieke behandeling van alle kwesties tusschen de oude en de nieuwe burgers. Den heer Rhodes wantrouwde hij lang voor den Jameson-Inval reeds, maar hij wanhoopte niet aan de mogelijkheid van harmonie, samenwerking en vrede tusschen Brit en Boer. Zijn ideaal mocht hij echter niet verwezenlijkt zien. Integendeel, de groote Boer-Kampioen voor de Uitlander-zaak werd door een vreemd noodlot bestemd, om zijn volk tegen Uitlander en Engelschman in den krijg aantevoeren. Waarlijk: »de mensch mikt, maar God beschikt”! Sedert den onbezonnen en verraderlijken inval van Dr. Jameson op Transvaalschen bodem won de anti-Engelsche politiek bij den dag veld, en de jongste presidentsverkiezing was slechter dan eenig vorige voor den Generaal uitgevallen. De tijden en de winden waren hem inderdaad tegen.
Lang, echter, verzette hij zich tegen de gedachte zelfs, dat er een oorlog aan de deur van Zuid-Afrika klopte. De gedachte was hem te onaangenaam, te akelig, te verschrikkelijk. Hij hield de oogen zoolang mogelijk er van af. Hij hoopte tegen de hoop, lang na alle anderen alle hoop op vrede hadden vaarwel gezegd. Zijne wensch worstelde met de werkelijkheid, zijne idealen bekampten zijne overtuigingen.
De Britsche troepen worden nader en steeds nader naar onze grenzen geschoven. Bij Kimberley vooral zijn zij gevaarlijk dicht bij de Vrijstaatsche lijn. Een gevoel van angst en onrust trilt door de Republieken. Men herinnert zich de bange dagen van Jameson. Men vreest eene herhaling van die geschiedenis—op groote schaal! Allerlei geruchten vliegen van mond tot mond—zooals in dagen van overspanning en angst altoos het geval is. Aan kalme redeneering is er, wat de groote meerderheid der bevolking betreft, een einde, en de algemeene opinie is: dat de oorlog hoe eerder hoe liever maar beginnen moest.
O! dat waren dagen, zwanger aan groote gebeurtenissen—gebeurtenissen, die niemand kon beletten, die niemand kon bedwingen. De verstandigste, gematigdste, meest verlichte en progressieve Transvalers redeneerden (met enkele uitzonderingen) als volgt:
»Daar de oorlog toch onvermijdelijk is, laat het dan hoe eerder hoe liever maar tot het uiterste komen. De Engelschen hebben veel belang er bij om tijd te winnen. Ons eenig voordeel ligt hierin, dat wij terstond beginnen! Indien wij wachten, zullen wij al de strijdbare krachten van Engeland te gelijk te bekampen hebben. Nu kunnen wij ze »bij de kleine maat” beet pakken, eerst de troepen, die reeds in Zuid-Afrika zijn, daarna de legers, die geland zullen worden. Als wij bevinden, dat wij tegen White, Baden-Powell en Kekewich niet bestand zijn, dan kunnen wij het hoofd in den schoot leggen en vrede vragen. Er is bitter weinig kans voor ons, om het op den duur te winnen, maar hoe langer wij wachten, hoe kleiner wordt de kleine kans. De strijd wordt al ongelijker en zwaarder, hoe langer hij wordt vertraagd. »Nu of nooit”—dat is ons wachtwoord!”
Tegen 't begin van October begonnen de commando's zich te verzamelen op de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek. Weken te voren, echter, begon het Staats-Gymnasium leêg te loopen. Niemand werd opgeroepen, maar elkeen wilde »op commando” gaan. Geen een werd gecommandeerd, maar ruim veertien dagen voor den oorlog zat er geen enkele buitenjongen van zestien en opwaarts op de schoolbanken. Zij hadden hunne ouders per brief gesmeekt om ook het geweer in de vuist te mogen leggen, en o! hoe blijde waren zij, wanneer er een gunstig oor aan hun smeeken verleend werd.
Vroolijke, bezielde jongens! nog zie ik u, een voor een, uit de klas verdwijnen. Nog hoor ik het »Meneer! ik moet naar huis. Mijn vader zegt, ik kan ook op commando gaan.” En dan werd er haastig hier en daar met de hand gegroet en de jongen verdween, door al de achterblijvenden benijd. Den volgenden morgen werd hetzelfde tooneel herhaald, totdat het Gymnasium, zoo wat tien dagen voor den oorlog, moest gesloten worden, omdat er zoo weinig leerlingen waren.
Vroolijke, onbedachtzame jongens! Ik heb meer dan een van u later bij de commando's ontmoet, nadat gij bij eigene ervaring de beteekenis van het vreeselijk woord, oorlog, geleerd had. Toen stond er ernst, zoo wel als levenslust op uw gelaat te lezen. Toen hadt gij mij veel van gevechten te vertellen, maar niet zonder ‘vreeze en beving’. Toen waren er weinigen onder u, die geen bloedverwant of vriend onder de gesneuvelden betreurden.
Vroolijke, dappere jongens! Velen uwer zijn niet meer in het land der levenden. Ik heb uwe graven gezien bij Dundee en Elandslaagte en Magersfontein. Uwe teedere beenderen zijn aan de oevers van de Tugela en de Modderrivier begraven, en over vele andere slagvelden verstrooid. In 't prille uwer jeugd zijt gij afgesneden, gij edele zonen van een edel geslacht. Gij wordt door menig vader- en moederhart beweend, maar de dag komt dat uwe dierbaren over u slechts roemen zullen, want gij stierft voor vaderland en voor volk, en fluistert ons toe van uit het rijk der dooden:
De geestdrift om te velde te trekken was algemeen in de eerste dagen van October. Alle klassen en standen wedijverden met elkander in vaderlandsliefde en offervaardigheid. Elk beroep en ambt werd onder de commando's vertegenwoordigd. Alle talen werden er gehoord. Geen nationaliteit werd er gemist—zelfs niet de Engelsche, daar er verscheidene geboren Britten in de Transvaal waren, die van harte met de republieken sympathiseerden. Welk een tooneel was er dagelijks bij het spoorwegstation te Pretoria te zien! De Britsche Agent verstomde zich en zelfs de Transvaalsche Regeering was verbaasd over de wonderbare eenstemmigheid en de hooge geestdrift die er allerwege geopenbaard werden. Boeren en ambtenaren, advocaten en procureurs, winkeliers en agenten, schoolmeesters en klerken, pennelikkers en ellenridders—zij waren allen met één geest vervuld; zij snelden allen naar de grenzen van hun geboorteland of aangenomen vaderland; zij gevoelden zich allen bereid en gewillig, om voor een vrije Transvaal te vechten en, zoo noodig, te vallen. Velen hunner waren lange jaren Britsche onderdanen geweest; sommigen hadden den grootsten eerbied voor Engelands geschiedenis en instellingen; allen wisten zij echter, even als elk ware Brit of Rus, Duitscher of Franschman of Japanner het weet: dat het veel beter en edeler is om een vrij, dan om een onderworpen volk te zijn.
»Gaat gij ook tegen de Engelschen vechten, indien het tot een oorlog komt?”—de vraag werd mij op straat door mijn Engelschen collega gedaan.
»Wel stellig”—was mijn antwoord. »Er bestaat bij mij geen kwestie in deze.”
Hij stond stil en zag mij aan, om te zien of ik het werkelijk meende. Toen vervolgde hij:
»Ik verbaas mij, hoe jullie Koloniale kerels zoo kunt spreken. 't Is mij een raadsel!”
De uitleg ligt echter voor de hand. Het raadsel is gemakkelijk op te lossen. Ziet! de liberale kieswet, pas door den Volksraad aangenomen, had ons allen met de Regeering van den Transvaal geheel en al verzoend. Wij waren tevreden met »Zeven Jaren” verblijf in 't land, als voorwaarde van burgerschap. Het hardnekkig vastklemmen aan de leuze: »Vijf Jaar! Niets minder dan dat”—scheen ons, op zijn zachtst gezegd, eene kleingeestige openbaring van Engelsche verwaandheid en verachting van andersdenkenden. De oude Transvalers hadden onze bewondering en liefde gewonnen, door de zware offers die zij ter wille van den lieven vrede brachten. De Imperiale Regeering had onze verbazing en ons wantrouwen opgewekt, door haar zoogenaamde »gewapende pressie” om inwendige veranderingen in de Republiek te verkrijgen. De steeds klimmende eischen van den heer Chamberlain vermeerderden onze sympathie met onze conservatieve Regeering en Volksraadsleden. De valsche beschuldiging omtrent een zoogenaamd »Hollandsch-Afrikaansch Komplot tegen Britsche Heerschappij in Zuid-Afrika” droeg ook zeer veel bij om ons met verontwaardiging tegenover de »nieuwe methoden” van Imperiale Staatslieden te vervullen, terwijl de lage lasterlijke scheldwoorden tegen de voornaamste Hollandsch-sprekende Transvalers, Vrijstaters en Kolonisten geslingerd, ons met verontwaardiging en toorn bezielden. Ons algemeen menschelijk gevoel, ons rechtsgevoel, zoowel als ons nationaal gevoel smolten ons met de Transvalers en Vrijstaters samen. Het gold niet een zekere regeering, maar een eigene regeering, die op onrechtvaardige wijze bedreigd werd. Het was geen despotisme of oligarchie meer, die men wilde omverwerpen, maar een vrij volk, dat men aan banden wilde leggen. Vooral was het ons duidelijk, dat het om geen kiesrecht te doen was maar om den val van het Afrikaanderdom. De twist was niet aanvaard om Britsche onderdanen te Johannesburg in Republikeinen te veranderen, maar om geheel Zuid-Afrika onder de Engelsche vlag te brengen en alle Afrikaanders in Zuid-Afrika tot Britten te herscheppen.
Zoo dachten, zoo gevoelden wij althans, en elkeen onzer, die een greintje eergevoel had, riep terstond uit: »Ik heb geene keuze. Ik werp mijn lot in met de Republieken, en dat wel van heeler harte.”
Daarbij kan nog gevoegd, dat wij als volle of genaturaliseerde burgers door onzen eed verplicht waren, om onze Regeering loyaal in de ure van gevaar te steunen—maar in die onvergetelijke dagen van ridderlijke opgewondenheid was de geest, die ons bezielde, zóó warm, zóó gloeiend, zóó vrij, dat het koude woord »plicht” zich vooreerst niet behoefde te doen gelden.
De Hollanders gedroegen zich flink. Een sterk corps werd er georganiseerd en van de voornaamsten en invloedrijksten sloten zich vrijwillig erbij aan. In deze waren zij alle andere genaturaliseerde burgers ten voorbeeld. Zij togen ten strijde, niet slechts omdat zij veel aan de Regeering te danken hadden, maar omdat zij zich ten nauwste aan het Transvaalsche volk verbonden gevoelden en ook van ouds af aan »menig appeltje” met Engeland »te schillen” hadden.
Vele Ieren kwamen zich ook met geestdrift aanbieden, om tegen Engeland de wapenen optenemen. Ook zij hadden vele bittere geschiedkundige herinneringen, die ze in deze aanspoorden. Ook zij wisten van onrechtvaardige behandeling en van onderdrukking van den zwakke door den sterkere te spreken. Ook zij behoorden tot eene natie, die naar vrijheid dorstte, maar onder de »beschermende vleugelen” van 't Imperialisme aan 't verkwijnen en uitsterven was. Geen wonder dus, dat zoo vele vurige zonen van Erin zich bij de bedaarde Boeren aansloten. Zij hielpen mede, niet omdat zij onze Regeering lief hadden, maar omdat zij de Imperiale Regeering haatten.
Ook een Duitsch Corps werd er op de been gebracht, de Scandinaviërs van Johannesburg volgden weldra hun voorbeeld, terwijl een aanzienlijk getal Italianen en zelfs eenige Franschen ook »op commando” gingen.
In die eerste dagen van schoone enthousiasme en edele offervaardigheid werd de eenheid der Transvalers vooral treffend geopenbaard. Alle verdeeldheid was terstond uit de wereld verdwenen. Elke grieve tegen de Regeering was vergeten; elk vermeend onrecht vergeven. Alle partijgevoel ontplooide zich tot nationaal-gevoel. Conservatieven, progressieven, regeeringsmannen, opgevoeden en ongeletterden, godsdienstigen van alle gezindten en ongodsdienstigen van welke kleur ook—allen toonden zich één volk te zijn. Ja, mannen boven de zestig wedijverden in die onvergetelijk-schoone dagen der »eerste liefde” voor land en volk met jongens beneden de zestien, in ijver en ongeduld om de vierkleur te gaan verdedigen. Eén machtige polsslag trilde er door het gansche land—
Een typisch verhaal uit die dagen verdient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Een gymnasiast van zoo wat zestien zomers, wiens vader erop tegen was, dat hij zich vrijwillig bij een of ander commando zou voegen, besloot zijn eigen weg naar het front te vinden. Op de eene of andere wijze wist hij een Mauser-geweer en bandelier in handen te krijgen en, aldus gewapend, liep onze jonge burger op 'n avond naar het station te Pretoria. Ongelukkig voor den jongen Orlando Furioso, zou er geen trein naar de Natalsche grens vóór den volgenden morgen vertrekken. Dit wist onze vriend echter niet en, daar de chef hem dikwijls gezien had en zijn vader goed kende, ontbrak hem den moed om te veel nieuwsgierigheid omtrent den treindienst aan den dag te leggen. In een groote overjas gehuld en met het hoofd in een ruimen hoed gedoken, stapte hij heen en weer op het perron als een soldaat op de wacht.... Het sloeg tien uur—en geen trein vertrok naar het zuiden! Twaalf uur—nog geen kans om weg te komen! Hé, wat nu gedaan? Naar huis gaan? Néén, hij was reeds te ver gegaan en vreesde zijn vader te ontmoeten. Op en af, op en af stapte de would-be soldaat ongeduldig en radeloos. Wanneer gaat er toch een trein? Het sloeg één uur. »Lieve hemel, wat moet ik beginnen?”—dacht de kleine vuur-eter. »Hoe kom ik weg? Hoe kom ik naar huis? Heer! waar dan heen?”
Ongeveer twee uur in den nacht kwam de beangste vader bij het station aangevlogen. »Hebt je ook misschien mijn zoontje hier gisteren avond gezien?” vroeg hij den stationschef vervaard en buiten adem. »Overal rond bij zijn speelmakkers heb te vergeefs naar de ondeugd gezocht. Zeg mij toch, was hij niet misschien op het perron in den nacht?”
De chef liet zijne gedachten gaan en na een korte pauze viel het hem te binnen, dat hij een jongen meer dan eens op het perron bemerkt had. Mogelijk was dat het mannetje, dat absent was zonder verlof! Hij uitte eenige woorden in dien zin en—eenige seconden later werd de kwâjongen levensgroot door zijn eigen vader ontdekt!
Het beste deel van de grap kwam echter eerst later voor den dag. De kleine deugniet wist het heel spoedig met vader in orde te krijgen,—vooral toen de moeder van blijdschap over den terugkeer van haar verloren zoon in tranen uitbarstte. Hij had echter een speelmaat in zijn vertrouwen genomen en, zelf aan alle gevaar van straf zoo heerlijk ontkomen, besloot hij zijn onschuldigen vriend een prettige poets te bakken. Die trouwe medeplichtige had hem plechtig beloofd, om vroeg op den morgen na zijne vlucht het heele geheim aan zijn ouders te komen bekend maken. Daar kwam hij ook werkelijk aangestapt, tot barstens toe vol van de gewichtige tijding, die hem als lood op het gemoed drukte. De held van ons verhaal bevond zich toen juist in den tuin vóór de ouderlijke woning, in 't gezelschap van zijn verzoenden en verheugden vader. Ongemerkt verdween hij achter een boom, zonder een woord te spreken. Alzoo hoorde hij, hoe zijn boezemvriend het pijnlijke nieuws omtrent zijne ontvluchting naar de commando's met bevende stem bekend stelde, met de hoop eindigende, dat de vader den weglooper toch zou vergeven, daar hij stellig met roem beladen naar huis zou terugkeeren!—Ha! Ha! Ha! schaterde ons levendig ventje het meteen uit, terwijl hij te voorschijn kwam en zijn verlegen vriend de hand drukte.
De wakkere, levendige jongen kreeg later toch zijn zin. Hij ging naar Ladysmith, met goedkeuring zijner ouders, en gedroeg zich bijzonder knap in menig gevecht, zonder iemands verlof daartoe te vragen.
Zulke en dergelijke gevallen kwamen er dikwijls in die tijden voor. Schoolknaapjes van twaalf en dertien sprongen binnen in de wagens, op opene »trucks” staande, gereed om met de burgers naar het front te gaan. Sommige werden ontdekt en moesten weêr naar de schoolbanken terug; enkelen wisten op die wijze te ontsnappen, om later tot verbazing van ouder of voogd bij een of ander commando weêr opteduiken. Heel kleine jongens wisten een rijpaard te bemeesteren—mogelijk te stelen!—en weenden bitterlijk, toen het dier hun ontnomen en aan oudere en grootere burgers gegeven werd. In Natal zag ik telkenmale twee kleine zonen van Erin, geen tien jaar oud, onder het Iersche Corps bij Ladysmith. Zij waren onopgemerkt in een bagagewagen te Johannesburg geklommen, werd mij verteld, en later stonden hun vaders (die leden van 't corps waren) verstomd, toen de kleine snaken als 't ware uit een meelzak te Zandspruit vielen.
Te Zandspruit
Op een namiddag kwam Generaal Cronjé en zijn goede, trouwe gade bij mij aan huis aan, om mij en de mijnen te groeten, eer zij naar de westelijke commando's vertrokken. Het was ons allen een aandoenlijk oogenblik, want de lucht ging zwanger aan het donkere onbekende, hoewel de Generaal nog vast hield aan zijn geloof: dat er geen vechten zou plaats vinden.
»Ik had gehoopt, om ditmaal thuis te blijven”, zei de grijze krijgsman, »want ik ben al eenige jaren boven den ouderdom bij de wet bepaald. Ik ben drie-en-zestig, en ik ben moede van vechten en oorlogmaken. Maar.... de roepstem van mijne Regeering en mijn volk mag ik niet afslaan. Ik ga, waar God en mijn plicht mij roepen.”
Hij ging naar Mafeking, vanwaar hij haastig geroepen werd, om Lord Methuen in zijn zegevierenden marsch op Kimberley te stuiten.
God zegene U, buurman en vriend! Wij zullen elkander bij Magersfontein weer ontmoeten.
Generaal Schalk Burger drukte ik de hand op het station te Pretoria, alwaar ik hem op een namiddag aantrof, druk bezig eenige wagens op den trein te laden, die hem en zijn staf naar Komati Poort zou voeren. Het trof mij zeer toen ik hem letterlijk »den schouder aan meer dan een wiel” zag plaatsen, om het werk klaar te krijgen. Zóó doen onze Boeren-Generaals, al zijn zij ook Uitvoerende Raadsleden.
Generaal Jan Kock, die de Johannesburgers en Hollanders en een deel van 't Duitsche Corps zou aanvoeren, was reeds naar het zuiden vertrokken, en Generaal Lukas Meijer, Voorzitter van den Eersten Raad en vroeger Commandant van Vrijheid, werd benoemd om de burgers der zuidoostelijke districten ten strijde te leiden.
De Commandant-Generaal was te Zandspruit, om persoonlijk aan de spitse te treden der zuidelijke commando's, die door Laing's Nek in Natal zouden afzakken.
Het was op den gedenkwaardigen Maandag, waarop ons ultimatum de geheele wereld verbaasde, dat ik te Zandspruit van den trein stapte. Het tooneel, dat zich daar aan mijne oogen ontvouwde, zal ik niet licht vergeten. Men moet weten, dat de commando's van zoo wat zes districten, waaronder die van Heidelberg en Pretoria (die de meeste burgers leverden), alsmede 't Hollander Corps, 't Iersche Corps en 't Duitsche Corps, te zamen met de sterkste batterij der Staatsartillerie aldaar vergaderd waren. Links en rechts van den spoorweg stonden de duizenden tenten in ongelijke groepen verdeeld, daar sommige districten meer en anderen weêr minder burgers hadden bijgedragen. Daar ginder op eene helling is het groote lager van de stad Pretoria met die van de verschillende veldkornetschappen er dicht bij. Ruim een half uur rijdens ervan verwijderd, tusschen eenige heuvels als verscholen, zijn de Nederlanders bezig onder Commandant Jan Lombard in het paardrijden en snel op- en afstijgen wat te oefenen. De vroolijke boeren zeggen lachend: dat zij nog al die lessen hoog noodig hebben! Maar—daartegen kan men de vraag opperen: »wie drommel kan met een paard omgaan, zoo als de boer het doet?” Tenten, wagens, paarden en ossen, overal waar het oog zich wendt. Tot hiertoe had de bodem van Zuid-Afrika niet zulk een massa gewapende burgers in 't veld gezien: er waren immers meer mannen (ruim 10,000) te Zandspruit dan Generaal Joubert ooit in den Vrijheidsoorlog (verkeerdelijk zoo geheeten!) onder zijne banieren telde!
Maar de tijd verstrijkt; de zon begint ten westen te neigen—ik moet mij haasten naar de tent van Generaal Joubert. Te midden van de kanonnen en maxims der eerste batterij, op een zachte deining links van den spoorweg naar Volksrust in positie gesteld, staat er een onaanzienlijke witte veldtent, waarin de Commandant-Generaal zijn eenvoudige spijzen nuttigt en ook zijn krijgsraad houdt en audiënties verleent. Het gaat met die audiënties echter heel eenvoudig, misschien al te eenvoudig toe. Mij dunkt een weinig meer ceremonie in zulke zaken, zou den Generaal, wanneer hij afgemat en uitgeput mocht zijn, verbazend goed te pas kunnen komen. Mij kwam de vrije toegang tot den Opperbevelhebber dien namiddag echter goed te stade. Ik wachtte slechts eventjes bij de wijd opengesperde tent, totdat de Generaal zijn laatsten bezoekers had te woord gestaan, en—stapte zonder verlof naar binnen. Ik had mijn lang Mauser-geweer in de hand, en een wel gevulde, splinternieuwe bandelier om den schouder—het was zoo de algemeene mode in 't begin van den oorlog, lezer; elk een liep toen als 't ware gewapend rond; maar later, toen het gevaar op den man afkwam waren »vele eersten de laatsten” en (Goddank) »vele laatsten de eersten”! Maar pardon, wij zijn in de tegenwoordigheid van den Generaal.
Hij zit op een eenvoudigen stoel bij een eenvoudige tafel (zonder kleedje natuurlijk) met zijn Secretaris aan zijne rechterhand. Eenige Adjudanten wandelen er in en uit naar goedvinden. Buiten de tentdeur wordt er nog al vrij en druk gesproken en ook soms gelachen. Zonder staatsie, zonder tusschenpersonen, zonder complimenten of ceremonies, zonder stilte of verpoozing stroomt de massa werks op den grijzen, conscientieuzen man af—'t is om er dol van te worden. Begrijpt u, eens kwam er een oude burger den Commandant-Generaal in diens tent bij Ladysmith persoonlijk vragen (verkondig het niet te Gath):—
Of deze hem toch geen schoenriempje kon verschaffen! Great Scott!!—
Maar ik loop de geschiedenis heelemaal vooruit, en laat den lezer op mij wachten. Ik haal mijn hoed af, en sta vlak voor den Generaal, wien ik natuurlijk meermalen in zijne woning te Pretoria ontmoet had. Zoodra hij van het papier, dat voor hem ligt, opziet, neem ik mijne kans waar [Men moet er bij der hand zijn, anders komt een andere persoon je stellig voor].
»Goeden middag, Generaal.”
»Goeden middag.”—Hij geeft mij de hand. Een goed begin, hoor! Na eene pauze zegt hij kort af:
»Wel, wat kan ik voor jou doen?”
»Ik heb een brief van Meneer Reitz, Generaal.” Daarbij overhandig ik hem een schrijven van den Staatssecretaris, hetwelk deze mij persoonlijk te Pretoria had ter hand gesteld. Het hield in, dat de Uitvoerende Raad geen objectie had tegen mijn wensch, om de verschillende republikeinsche commando's te bezoeken, met het doel om eene geschiedenis van den oorlog optestellen voor het nageslacht, mits de Generaal zelve zijne goedkeuring aan mijn plan hechtte.
Hij las den brief, keek op, en zeide heel familiaar:
»Zoo! ik zie jij wilt met ons meêgaan, om te zien wat er gedaan wordt.”
»Ja, Generaal, heel graag.”
»Wel! ik heb er niets tegen. Maar, ik waarschuw jou, dit zal maar zwaar gaan voor jou om ons bij te houden. Ik ben eraan gewoon. Maar ik weet niet of jij mij door wind en weer en allerhande ellende zal kunnen volgen.”
Dit zeide hij zonder in 't minst te glimlachen, maar ik wist wel, dat het een soort van boeren-grapje was, en een duidelijk bewijs leverde: dat ik genade in zijne oogen gevonden had.
Op ootmoedigen toon antwoordde ik: »Ik zal mijn best doen, Generaal”, waarop hij van de zaak afstapte door mij aan den zorg van Kapitein Bosman (mijn goeden vriend en schoolmakker, die bij de eerste batterij gevoegd was) optedragen.
De zaak was beklonken. Mijn doel was bereikt. Ik was gelukkig. Van jongs af aan was het mijne begeerte, om boeken te schrijven. Welnu, hier had ik eene kans om materiaal voor een magnum opus te verzamelen. Veel had ik van oorlogen en slagvelden, overwinningen en nederlagen, heldendaden en heldenrampen gelezen. De prachtige schilderijen hadden mij betooverd. Thans zou ik uit eigen oogen gaan zien, wat oorlog maken eigenlijk beteekende. Van nabij zou ik de naakte werkelijkheid mogen onderzoeken. De Generaal had wel gezegd: gij zult het zwaar hebben, maar mijn loon zou groot zijn. Ik zou immers de Waarheid der dingen zien, de koude Werkelijkheid betasten, en daarna met eenig gezag eene geschiedenis van den grooten Anglo-Afrikaanschen oorlog kunnen schrijven! En toch, lezer, heb ik dikwijls later gewenscht, dat ik mijne verantwoordelijkheid in deze op iemand anders kon leggen. De Waarheid is soms zoo pijnlijk! De Werkelijkheid zoo vernederend! Maar hierover spreken wij elkander later.
Den eersten nacht werd ik reeds in de mysteriën van oorlogvoeren onder onze Boeren ingewijd. Ik moest op een paar zakken kaf mijn vermoeide ledematen uitstrekken. Het artilleriekamp was vol officieren dien avond, zoodat mijn goede vriend, kapitein Bosman, geen bed of matras voor mij vinden kon. Daar het bitter koud was, begaf ik mij met al mijne kleederen aan 't lijf (overjas en al) ter ruste. Lang bleef ik wakker, want het was de vooravond van groote, onbekende dingen voor ons volk,—en mijn bed was alles behalve zacht. Ik troostte mij, echter, met de gedachte, dat ik daar was, om indrukken te ontvangen; en de harde grond maakte een bijzonderen indruk op mij! Ook dacht ik aan de andere arme drommels, mijne vrienden uit de stad Pretoria bijvoorbeeld, die van 27 September reeds te Zandspruit gekampeerd waren. Veertien dagen lang waren zij daar, en bijna altoos door regende het, zoodat de aarde vochtig en het water modderig en bijna ondrinkbaar werd. Na de warmte in de hoofdstad was de nijpende koude op het hooge veld bij de Drakensbergen vooral onaangenaam voor de verfijnde dorpelingen. Ook zij hadden het zwaar, bitter zwaar, veel zwaarder dan ik het had. Arme burgers uit onze steden en dorpen! Sommigen hadden veel moeite, om het vuile water in de plaats van het heldere vocht bij hunne woningen te drinken. Anderen hadden het nog moeilijker, om zwarte koffie in plaats van hun geliefkoosd bier of whisky te nuttigen. Allen, echter, waren in die dagen vroolijk en opgewekt. 't Was alles zoo nieuw, zoo vreemd, zoo grootsch, zoo romantisch. Wij waren betooverd door het morgenrood van den oorlog.
Over de Drakensbergen
't Is Woensdag namiddag, 13 October. Al de lagers zijn nu rondom Volksrust getrokken, wachtende op 't antwoord van Lord Salisbury. Het geschiedkundige dorpje—de hoofdkwartieren van Generaal Joubert gedurende den korten oorlog van 1880-'81—de plaats waar het eenvoudig gedenkteeken van dien roemrijken strijd staat—wemelt nu van menschen. De drukte is ontzettend, vooral in de nabijheid van het telegraafkantoor en het hotel. Op eene helling, dicht bij het Monument, ziet men het artilleriekamp, met de tent van Generaal Joubert in 't midden ervan. Daar vindt er een laatste, groote, vereenigde Krijgsraad plaats. Al de Generaals, behalve Generaals Burger en Cronjé, zijn daar vergaderd. Kolonel Trichard, hoofd der Staatsartillerie is ook met de meeste zijner onderofficieren tegenwoordig, alsmede vele Commandanten en Veldkornetten. Het krijgsplan werd besproken en Commandant Daniel Erasmus van het Pretoria District werd, volgens den wensch van Generaal Joubert, tot Generaal over de centrale colonne gekozen. Het werd daar vastgesteld, dat, terwijl de Commandant-Generaal en Generaal Erasmus met de hoofdafdeeling der burgermacht (de centrale colonne) den grooten weg over Laing's Nek Pas naar Newcastle zouden inslaan, Generaal Kock een meer westelijke route naar dezelfde plaats en Generaal Meijer langzaam het pad langs Vrijheid naar de Jagersdrift (in de Buffelrivier, op den weg naar Dundee) moest volgen. Ter gelegener ure zou men later een vereenigde poging op Dundee aanleggen, en daarna, in samenwerking met de Vrijstaters, tegen Ladysmith optrekken.
Toen het antwoord van Lord Salisbury op ons ultimatum bekend werd en elkeen zeker wist, dat de krijg feitelijk begonnen was, stond er ernst op bijna elk gelaat (voor zoo ver het mijne omgeving betrof) te lezen. Later vernam ik, dat er ook te Pretoria een plechtige stilte heerschte. De burgers waren mannen des vredes. Zij hadden geen persoonlijk belang bij den oorlog. Geene promotie, geen onderscheidingsteekens, geen geldelijke belooning voor hen! Wat gaven zij tevens om den ijdelen roem, den soldaat voor beroep zoo dierbaar? Zij gehoorzaamden slechts de stem hunner Regeering en Leidsmannen, in het volste vertrouwen dat deze, ten volle op de hoogte van zaken zijnde, het beste voor land en volk besloten hadden. Geen champagne werd er gedronken; geen klokken geluid. Met de armen over de borst gekruist en met een zucht of gebed, namen de edele Transvalers en Vrijstaters het geweer in de vuist. Zij hadden hun land lief en geloofden ten volle, dat de oorlog noodzakelijk was voor het behoud hunner onafhankelijkheid en nationaliteit. En wie durft zeggen, dat zij het geheel en al mis hadden? Heeft de geschiedenis van den oorlog niet getoond, dat 't huidige Britsche Ministerie geen aparte nationaliteit, geen tweede blank volk naast het Engelsche in ons land wil dulden? Is de annexatie-politiek niet slechts een onderdeel van de groote denationalisatie-politiek?
Jacta est alea: de teerling is geworpen. De God der geschiedenis heeft zijn decreet uitgevaardigd; er zij oorlog in Zuid-Afrika! Daar omtrent is er thans geen twijfel meer. Het groote, angstige? hangt niet meer boven onze hoofden. Andere vragen houden nu meer dan een denkend hoofd dezen nacht bezig: Wat zal het einde zijn? Waar zal het einde zijn? Wanneer zal het einde zijn?
Lang kon ik de oogen dien nacht op mijn veldbed (een »stretcher” werd mij door Kapitein Bosman verschaft, en ik sliep met hem en den Kolonel te samen in ééne tent) niet sluiten. De voornaamste vraag, die in mij opkwam, was deze: Zal de lieve, oude Kolonie, de grijze Moeder der Republieken, ook in dezen maalstroom worden ingezogen? Zullen de Hollandsche Afrikaanders onzijdig blijven, of zullen zij van lieverlede zich bij ons aansluiten? Een komplot bestond er niet: van eene samenzwering tusschen den Bond en de Republieken was er geen sprake. Maar de vraag was: of onze Koloniale broeders het op den duur zouden kunnen uithouden, om bloote toeschouwers van den strijd te blijven? Te Pretoria werd de vraag mij bijna dagelijks door mijn Nederlandsche vrienden gedaan en ik bleef hun altoos een beslist antwoord schuldig. Schouder ophalend woog ik de pro's en de con's, en het scheen mij alsof de laatsten het wonnen, maar—er was altoos nog een »maar” in mijn binnenste op dat allergewichtigste punt. De crux van den heelen oorlog lag, mijns inziens, in de eventueele houding der Koloniale Hollandsche bevolking. Op een vereenigd Hollandsch Zuid-Afrika kon Engeland nauwelijks de zege behalen, meende ik. Maar—zouden de Koloniale Afrikaanders van Hollandschen bloede zich in deze opofferen?—Een tweede vraag, die zich aan mij voordeed, was deze: Zou ons betrekkelijk klein conflict na verloop van tijd in een Europeeschen oorlog verzwolgen worden? Zulke dingen zijn te voren gebeurd en konden wel weêr plaats vinden. Is de roemrijke 80-jarigen Oorlog niet in de vreeselijken 30-jarigen Krijg opgegaan? Heeft de Amerikaansche Vrijheidsoorlog niet Frankrijk in het strijdperk doen treden? Liever een Europeesch bloedbad—zoo dacht ik dien nacht—dan dat onze twee kleine vrije Staten door de overmacht van kanonnen en soldaten zouden verpletterd worden. O God! help ons arm, klein Volk! Als het waar is, wat Frederik de Groote zeide: dat die den laatsten thaler in den zak heeft, het langst den strijd kan volhouden—dan zijn wij reeds verloren. Is de overwinning steeds aan den kant der grootste legers, zoo als de groote Napoleon beweerde, dan is de uitslag gewis tegen ons. Maar onze zaak is immers rechtvaardig, zeide ik tot mijzelven, en zal God dan geen recht doen op de aarde? Moet de Waarheid niet altoos over de Onwaarheid de zege behalen? Kan Macht over Recht triomfeeren? Helaas! wat van Polen? Hongarije? Bohemen? De Tirolers? Ach! de God der geschiedenis schijnt voor het menschelijk verstand zoo dikwijls een andere dan de God des gewetens te zijn! De mensch tast in het duistere rond. Hij weet niets—hij kan het Raadsel des levens niet oplossen:
»Kerels! helpt! die tent valt om! Maak licht, een van jullie!” Ik schrok wakker onder een hevig gedruisch, diep in den nacht, en hoorde de Kolonel de bovenstaande woorden uitgillen. Haastig sprong ik op en werktuigelijk kreeg ik de kaars aan den voet van mijn ‘stretcher’ beet. In een oogwenk was er licht op het tooneel gevallen. Er was een geweldige stormwind op ons losgebroken, vergezeld van regen. De tentpalen bogen als rieten voor den orkaan—het was een ronde tent, met een acht of tien kleine palen langs den omtrek en een grootere en sterkere in 't midden ervan geplant—en elk oogenblik kon de boel »als een doek opgerold” en erheen geslingerd worden.
»Houdt vast! Kerels!”—bulderde de Kolonel, die in zijn ‘stretcher’ rechtop zat en den paal binnen zijn bereik tegen den wind op drukte. Het geraas was oorverdoovend en de koude ondragelijk. Bibberend klemde ik mij aan den centralen paal vast en trachtte ik dien recht op te houden. De andere slapers werden ook spoedig wakker, en elk een greep den paal, die het dichtst bij hem was, om de waggelende tent te steunen. Voor eenige minuten was het twijfelachtig wie het winnen zou: de storm of de mensch. De tent beefde en sidderde onder de ruwe geeselslagen van den stormgod. De Kolonel en zijne tentgezellen zwoegden en zweetten als of zij een »Tug of War” met de elementen hadden. Het was inderdaad een »Tug of War”—maar niet een, die voor de grap ondernomen was!
Plotseling viel de wind, terwijl de regen in een onafgebroken stortvloed nederdaalde. De crisis was voorbij. Onze tent was gered en wij waren aan een gedwongen koud bad voor lichaam en kleederen en beddegoed ontkomen. De Kolonel liet zijn paal los en keek ons aan.
»Kijk daar!” riep hij onverwachts uit, terwijl hij het luid uitschaterde. »Haal af jou kappie!”—Te met wees hij al lachende op een onzer slaapgenooten, die een dameskapje voor slaapmuts op 't hoofd had en met beide handen zijn paal in de richting van den storm duwde! Onze vriend was eenigszins doof en daarbij zoo diep in het ruime hoofddeksel gedoken, dat hij het niet bemerkt had, dat hij werkelijk zijn best deed om ons te verongelukken.
Vrijdag morgen, 15 October, ging de colonne, waarbij ik mij gevoegd had, over den Rubicon tusschen Transvaalsch en Britsch gebied—een klein stroompje tusschen Volksrust en Charlestown, onbeduidend in omvang, veelbeduidend in verband met de treurige geschiedenis, die toen geopend werd. Welk eene gedachte: Van nu af aan kan elke vreemdeling, die u tegenkomt, uw lichaam als schijf voor een schietoefening gebruiken! Foei, 't is om er kippenvel van te krijgen. Eén troost: als je gauw bent, kunt je aan hetzelfde spel doen—ten koste van den vreemdeling, natuurlijk. Houd je roer dus bij der hand!—Wat is zoo'n oorlog toch een gek ding. Begrijpt u, een boel goede, zachte, lieve menschen gaan Natal binnen. Morgen, overmorgen ontmoeten zij een massa andere menschen, in khaki gekleed, en ook best mogelijk heel goeie, brave lui. En dan?—Dan doen zij hun best elkander de eeuwigheid in te jagen. Zij hebben malkander nooit te voren gezien. Zij dragen elkaar geen haat toe. En toch beschieten zij elkaar met kanon en geweer! Bah! de mensch is krankzinnig. Wij zijn allen mal geworden. Doch basta; 't is niet mijne zaak. Voorwaarts! Marsch!
Ik volgde de eerste batterij, gezeten in de geschiedkundige kar, waarin Dr. Jameson zijn befaamden tocht naar Johannesburg trachtte te doen. De Kolonel had mij daarin eene plaats aangewezen. Het rijtuig werd door vier muilen getrokken en een paar jonge, vroolijke artilleristen ageerden als koetsiers. Te Charlestown reeds moest ik met een van de schaduwzijden van den oorlog kennis maken. Tegen het uitdrukkelijk bevel van Generaal Joubert werd een groote verlaten winkel langs den weg opengebroken. Wie het deed, is natuurlijk onmogelijk te verklaren. Sommige burgers beweerden, dat de hongerige benden Kaffers uit de Johannesburgsche mijnen naar Natal vluchtend, de schuldigen waren. Ik kan slechts getuigen, dat de winkel open was en dat er eenige burgers druk bezig waren, zich aan het een en ander te helpen. Mijn twee Jehu's maakten natuurlijk ook halt, om aan de pret deel te nemen, en ik maakte van deze gelegenheid gebruik, om een indruk op te doen. Het plunderen was gewis al ten vorigen dage begonnen, oordeelende naar den onbeschrijfelijken chaos daarbinnen. Bijna knie-diep moest ik mijn weg door de laarzen en schoenen, op den vloer gesmeten, vinden. Het waren meestal voor dames en kinderen bestemd, daar al wat eenigszins voor mans bruikbaar kon zijn, was weggenomen. En dan de groene hemden-doozen en witte hoeden-doozen, en allerlei andere grootere en kleinere dito dito! Hun aantal was legio. Alle mogelijke soorten kleedingstukken lagen er ook op den grond rond gesmeten, om van de duizend en één andere zaakjes, die men in een grooten Zuid-Afrikaanschen dorpswinkel aantreft, niet te spreken. Elk een, die binnenkwam, had eene of andere bijzondere behoefte, hetzij een werkelijke of een denkbeeldige, en niet wetende waar de verschillende voorwerpen geborgen waren, rukte en plukte hij maar zoo alles van de rekken af, om zijn doel te bereiken. Ondertusschen echter, viel het begeerige oog op meer dan een ding, dat eene afwezige echtgenoote of vriendin later mocht te pas komen. Zoo zagen wij meer dan een burger met een boel damesartikelen, noembare en onnoembare, soms heel fijne nog al—den winkel uitstappen. Daar het alles zeer haastig toeging, zou men op een afstand staande, zweren, dat er een brand ontstaan was, en de goede lieden druk bezig waren zooveel mogelijk van het goed te redden!
Met moeite kreeg ik mijn twee heel jonge reisgezellen van het verlokkend lokaal weg, daar het voor hen bepaald een buitenkansje was en zij beide veel belang in dameskleederen schenen te stellen. Verbeeld u echter mijne verbazing, lezer, toen ik vlak buiten het dorp ook een menigte Zulus aantrof.... elk met zijn specialen bundel gestolen winkelgoed op den arm! Als men bedenkt dat er, gedurende de week van het ultimatum zoo wat 7000 naturellen, in kleinere en grootere klompen, als een dikke, zwarte stroom uit de Witwatersrand goudvelden naar Natal doorsijpelden, is het wel de vraag: of hun lange vingers wel uit de onbewaakte winkels konden blijven? Waar er geen blanke opzichters bij hen waren, hebben zij zichzelven gewis niet in dezen bedwongen.
Voort gingen wij over het steeds steiler en zwaarder wordend pad over de Drakensbergen. De vele regens hadden den weg doorweekt. De grond was turfachtig, kleiachtig, aan de wielen vastklemmend en hun gang erg verzwarend en vertragend. Van den spoorweg kon er vooralsnog geen gebruik gemaakt worden, daar men nog niet wist, dat er geen dynamiet-mijnen onder verborgen waren. De trouwe paarden en muilen moesten dus al het werk doen. Heuvel op, heuvel af, tot vervelens toe ging het. Er kwam geen einde aan die hoogten en diepten. En dan, de akelige modderige driften door de veelvuldige bergstroompjes; wat waren hun wallen steil en glibberig! Arme artillerie-paarden! Zij moesten de breedgewielde kanonwagens en zware caissons over dat moeilijk turfpad sleepen—en zij deden het ook! Het was echter bijna donker, eer zij den korten afstand van Volksrust naar Mount Prospect achter den rug hadden.
Boven op Laing's Nek gekomen, was het zoo bitter koud, dat ik Kapitein Bosman (die te paard was) voorstelde de reis verder te voet voort te zetten. Wij waren opgewonden door de unieke gebeurtenis in ons leven en stapten dapper voort, terwijl de zware wagen van den Kolonel, waarin onze kleederen en ons voedsel waren, nog ver achter was. De trotsche kruin van Majuba bezielde ons met hoop voor de toekomst, en wij spraken elkander moed in. Telkenmale, echter, kwam een stille vrees over ons bij de gedachte aan den grooten sprong in het duistere, dien dag door de Republieken gewaagd. Zóó druk waren wij aan 't spreken en peinzen, dat wij geen acht op het weêr gaven, eer de regen op ons neerstortte.
't Was een fraai spelletje: zonder kost, zonder paard, zonder rijtuig, zonder drooge kleederen gingen wij de duisternis en den nacht tegemoet. Terug te keeren naar den grooten tent-wagen van Kolonel Trichard zou het verstandigst zijn geweest, maar een soort van extase vervulde ons dien onvergetelijken dag. Wij berekenden niets; wij omhelsden onze nieuwe ondervinding met beide handen. Majuba stond achter ons, Ingogo lag voor ons, wij zouden Colley's Graf wel vinden. Moedig stapten wij voort door modder en slijk. Onze groote regenjassen waren ons van grooten dienst, maar onze laarzen werden zwaar op de proef gesteld en onze sokken bleven niet lang droog.
Wat is de weg lang! Wanneer komen wij er? Wat wordt van ons van avond? Hemel! wat een regen! Is er dan geen einde aan?—De groote droomen, door Majuba en Ingogo opgewekt, beginnen hun invloed te verliezen. De nare, natte werkelijkheid heeft het over het ideale gewonnen. Eindelijk zien wij eenige vuren. Sakkerloot! dat zijn stemmen van onze menschen. Ja! hier zijn wij bij de muren van de Engelsche begraafplaats op Mount Prospect, te midden van de onzen.
Toen, echter, begon de treurigheid eerst een acuten vorm aantenemen. Wat nu gedaan? Ons wagen is niet opgedaagd! Geen voedsel of koffie, geene tent of drooge kleêren dus voor ons. Welk een treurspel! Jong en onervaren in het vak van oorlogvoeren, zijn wij in de grootste verlegenheid en ellende gedompeld. Nat en koud stappen wij rond, om te zien hoe onze medestervelingen zich gedragen. Hier en daar vinden wij een groepje Boeren, rondom een keteltje water op een vuurtje gezet, wachtend op de heerlijke, onmisbare koffie, die al hun lijden zal verzachten. Ginds is men reeds bezig de ingewanden met het kostelijke vocht te verwarmen. 't Is om te watertanden, maar de leuze is heden avond: »elk een voor zichzelven”—zoo blijven wij op een eerbiedigen afstand staan. 't Is te koud en onpleizierig, om koffie voor jan en alleman te maken. Elke vriendenkring hangt als een zwerm bijen om zijn eigen keteltje. De Boer haalt zijn koffie en beschuit uit den zadelzak of knapzak. Met zijn knipmes snijdt hij zijn biltong aan stuk. Hij weet, wat het is om op commando te gaan, en kan zich altoos redden.—De arme artilleristen, echter, moesten al hun aandacht aan kanon en caisson wijden. Hun commissariaat-wagens waren in den modder ergens vastgeraakt. Zij—en wij met hen—waren er derhalve ellendig aan toe, en dat wel op den eersten den besten avond van den Natalschen veldtocht.
En toch liet ik het hoofd niet hangen, dank zij het vonkje kunstgevoel dat ik geërfd had, en de avontuurzucht die mij eigen was. Ik werd geïnteresseerd in wat er rondom mij voorviel: dat was mijn redding. Het eigenaardige, het vreemde, het geheel nieuwe mijner omgeving en ondervindingen verlosten mij van »het lichaam des vleesches”. Ik leefde en zweefde in eene wereld van ideeën en indrukken, die mij met de klamme en koude en hongerige werkelijkheid eenigszins verzoende. Hoe kalm en tevreden waren de burgers rondom mij! Geen murmureering hoorde ik, geen klagen, geen gezanik, geen gelol. Zwijgend en zelfs lachend gingen zij hun gang. Zonder tent of dak moesten zij den nacht doorbrengen. Hunne kleederen waren niet droog en de regen viel gestadig op hen neer, maar onze hedendaagsche Spartanen begaven zich ter ruste, alsof zij aan zulk een leven gewoon waren.
Ter ruste?—Hoe kan dat? Volg mij naar die zwarte massa op gindsche helling zichtbaar. Het zijn menschen, die daar op de natte aarde liggen! Een partij groote, sterke boeren hebben zich naast elkander, in hun regenjassen en dekens gehuld, uitgestrekt. Zij hebben elk een zadel aan het boveneind van hun harde bedstede recht opgesteld,—dat geeft in elk geval eenige beschutting tegen wind en water. Veiligheidshalve, echter, is een kafferbediende bezig met een graaf een kleine groeve te kappen, evenwijdig met de lijn der zadels loopend, om het regenwater eenigszins weg te leiden.
Verbaasd roepen wij uit: »Kerels! Wat maakt jullie hier?”
»Wij gaan slapen”—antwoordt er een heel droogjes.
»Wel ik zeg! Maar man, hoe op aarde slaapt je hierin zulk weêr?”—Het regende altoos maar sterk door.
Een soort van binnensmondsche lach is het eenig antwoord op deze vraag.
Welk prachtig materiëel voor een leger! Hoeveel zou Engeland vandaag niet willen geven, om zulke soldaten aan zijn kant te hebben?
Daar mijne sokken erg klam waren, waagde ik het niet, om het voorbeeld dier geharde mannen te volgen. »Gezondheid vóór alle dingen”—was mijne leuze. Zoo stapte ik heen en weer om geen koude te vatten en ook om alles rondom mij gade te slaan. Eindelijk kwam ik op een ammunitiewagen af, die door een groot bokzeil (teerkleed) gedekt was. Ziezoo! nu kan ik een weinig schuiling van den storm vinden en ook wat uitrusten. Verblijd lichtte ik een punt van het zware kleed op. Wat?—Elke duim gronds is door levend menschenvleesch bedekt. Als haring in de ton waren de artilleristen er opeengepakt. Men kon er nauwelijks adem halen.
Geen plaats voor mij dus, maar wat geef ik er om? Ik ontvang immers indrukken! Ik bezie het tooneel als het ware van buiten—al ben ik zelf ongelukkig een deel van het aandoenlijk geheel, dat wel heel aardig, maar vooral zeer nat is. Zoo lijkt het commandoleven en ik wilde immers weten, hoe het er »op commando” toeging, niet waar? Ook dit is een voorname zijde van wat men oorlog maken noemt; en ik verlangde immers een oorlog met eigen oogen en van nabij te bekijken. Ja, zoo is het, lezer; en deze gedachten waren mij werkelijk tot grooten steun en troost. Ik gevoelde mij van tijd tot tijd zelfs bezield dien avond door mijn wonderlijken eersten nacht in het veld. Hoe grooter de ellende, des te sterker het gevoel. Hoe kouder en klammer het lichaam, des te tastbaarder de impressie. Hoe meer honger en dorst ondervonden, des te hooger de waarde van de schilderij, die ik was komen aanschouwen.
Maar intusschen word ik al meer hongerig en nat—vooral het laatste. »There's the rub”. Goeie gunst, als ik ziek word, dan kan ik niet verder met het commando meêgaan; dan zal ik geen gevecht kunnen bijwonen.—Dit zal mij niet betalen, hoor! 't is bij middernacht en ik heb wat rust noodig, anders word ik mogelijk hors de combat, terwijl er nog zooveel te zien zal zijn.—Maar waarheen? wat begonnen? Ik heb het! Ik zal den weg, dien wij gekomen zijn, volgen. Terug dus, terug.... totdat er een of andere wagen wordt aangetroffen.
Een half uur later zat ik in eene tent van Dr. Hohls—een Duitschen geneesheer, die bij de Staatsartillerie gevoegd was en aan 't hoofd van 't Geneeskundig Departement voor den Oorlog stond. Goede, geniale, levenslustige Dr. Hohls! Nooit zal ik U voor uwe vriendelijkheid en gastvrijheid kunnen beloonen. Gij gaaft mij dien nacht brood en vleesch en whisky, een paar drooge sokken en een warm bed binnen in uw Ambulance-wagen. O! dat was een heerlijkheid en weelde, die ik nooit vergeten zal. Buiten regende het onafgebroken door—arme burgers!—binnen in den wagen lag ik hoog en droog te slapen, dank zij den ruwen, maar goedhartigen Duitscher, die zijne tent op eene afstand van ons kamp had opgeslagen, omdat (zooals hij mij in 't oor fluisterde) hij het niet mooi vond van de Boeren, om bij Generaal Colley's graf te kampeeren.
Meermalen had ik het voorrecht later, om wat spijs en drank bij Dr. Hohls te nuttigen. Ja, dikwijls was hij mij een Deus ex Machinâ, die mij van algeheele uitputting door een lekker middagmaal of een glaasje Schotsch vocht redde. Sterk gespierd, breed geschouderd, energiek en gehard tegen alle vermoeienis en ontbering, had hij een »wee drap of Scotch” steeds gereed voor hemzelven—en ook voor anderen.
»Als het tot een slag komt,” zeide hij mij menigmaal op weg naar Ladysmith, »ga ik geheel binnen de vechtlinie, om onze gewonden te helpen”. Zijn rechterhand en apotheker, den heer Townshend, stemde met hem in dit gevoelen samen. Zij waren in deze van éénen geest. En zij hielden hun woord gestand!
Op Pepworth's heuvel bij Ladysmith gingen zij beide tot vlak achter onze kanonnen de gewonde artilleristen verbinden. De heer Townshend kwam er dien dag—het was de groote slag te Modderspruit en Nicholson's Nek—met een gebroken been van af; de dokter schoot er het leven bij in. Terwijl hij een gewonden man verpleegde, te midden van een ontzettenden kogelregen uit achttien Engelsche vuurmonden op dien heuvel stortend, werd hij doodelijk getroffen. De dappere Dr. Hohls was de eerste man, die in den slag van Modderspruit aan onzen kant sneuvelde; het eerste offer door de hoofdcolonne onder Generaal Joubert gebracht.
Newcastle-Herinneringen
Het eerste Natalsche dorpje, waar onze vierkleur geheschen werd, is Newcastle. De Ermelo-vlag werd daartoe gebruikt. Later vernam ik, dat Warrenton, op de Vaalrivier, de eerste plaats in de Kaapkolonie was, die op gelijke wijze geëerd werd. »Geëerd” zeg ik, zonder mijn loyale Koloniale vrienden te willen beledigen. Voor mij is het jaren lang reeds eene eer geweest, om onder een republikeinsche vlag te leven. Mij dunkt 't is geen schande, om in deze naar de Grieken van Pericles te aarden. De oude Romeinen hadden immers ook hunne republiek lief, om van de hedendaagsche Amerikanen, Switzers en Franschen te zwijgen. Wat zeg ik? Is niet Engeland zelf met reuzenschreden vooruitgegaan onder den grooten Protector, Oliver Cromwell? En zingt Tennyson niet van Groot Brittannië als een »gekroonde republiek”? Worden Canada en Australie en Nieuw Zeeland niet als »vrije zusternaties van Engeland” bestempeld? Nog ééne stap in de richting van vrijheid en ze zijn Republieken! Daartoe zal en moet het immers met alle groote zelfregeerende Koloniën op den duur komen, indien zij in mannelijkheid, zelfstandigheid, rijkdom en een eigendommelijk nationaal gevoel toenemen.
't Was op een Maandagmorgen, dat wij Newcastle binnen reden. Den vorigen dag werd als een Sabbat, een dag voor rust en godsdienst op de hoogten van de Ingogo doorgebracht. Daar sprak de Eerw. heer Müller, een vriend van den Kolonel, de schare burgers en artilleristen toe in den morgen, terwijl ik in den avond het voorrecht had het Ermelo-commando, op uitnoodiging van Commandant Grobler, toe te spreken. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat mijne toespraak historisch was. Wij waren op het slagveld van Ingogo, waar Generaal Nicolaas Smit in 1881 zoo veel roem verwierf. Het fraaie monument van graniet, met zijn lange, droeve lijst van dappere dooden was niet verre van ons kamp te zien. De grond waarop wij stonden, was heilig. Er was veel bloed daar gestort. Ach, waarom komt er niets groots tot stand zonder bloedstorting?—Doch genoeg: Newcastle is in 't zicht.
Een huis aan brand! dat was het eerste voorwerp, dat mij in het dorp trof. Het was een ijzeren gebouw, een Coolie-winkel. Of het per ongeluk of met opzet der vlammen ten prooi gegeven werd, wist niemand mij te vertellen. Dit kan ik echter verklaren, en dat wel met trots: Dat ik nooit weer een brandend huis gezien heb, zoo lang ik op commando was. Ruim zes maanden heb ik met de Boeren in Natal, bij Magersfontein, rondom Kimberley, bij Warrenton en in den Vrijstaat doorgebracht. Nimmer heb ik zelfs gehoord, dat er een huis door hen aan brand gestoken werd—behalve natuurlijk door een bom in een belegerde stad vallend. Ik spreek van de eerste negen maanden van den strijd. Hoe anders echter, hebben de Engelschen met ons gehandeld! Drie maanden later ontmoette ik Commandant Lubbe van Jacobsdal—die zich ook wel Multatuli mag noemen! Met toorn en verontwaardiging verhaalde hij mij, hoe zijn woonhuis en molen door dynamiet verwoest waren. De dappere man had een oog te Graspan verloren, later ging zijn vee en goed en huis er aan. Britsche soldaten hebben zijne woning in de lucht doen vliegen. De Britsche naam heeft ontzaggelijk veel door al dat huizenverbranden geleden. Strategische redenen en militaire proclamaties kunnen de eeuwige schande niet dekken, noch minder uitwisschen. Onze menschen hebben gebuit maar niet—verbrand—althans niet in 't eerste jaar. Wij hebben meubelen vernield te Dundee en elders, gansch onnoodig en tot onze oneer, maar de beschaafde Brit heeft honderden private woningen, ja zelfs dorpen van het aangezicht des aardbodems verdelgd. Welk een zedelijke val voor 't aangezicht van de zon en de maan en—de eenvoudige hulpelooze Boerenvrouwen en kinderen! Voorwaar, zulke tooneelen worden niet licht vergeten. Zij branden zich een weg tot het geheugen en het geweten van geslacht na geslacht!
Bij de Magistraatskantoren vond ik een menigte burgers en—een allesbehalve verkwikkelijke taak. Generaal Erasmus had mij, namelijk, nauwelijks gezien, of hij vroeg mij een inventaris van al wat er in de publieke kantoren was, te maken. Hij ontsloot de voordeur toen en overhandigde mij al de sleutels, met de opdracht ze later aan Generaal Joubert te bezorgen. Gaarne had ik eerst mijne schreden naar een hotel gewend, want wij waren dien morgen om vier uur reeds te Ingogo begonnen, en ik had noch koffie, noch voedsel van eenigen aard dien dag genoten. Gehoorzaamheid ging echter voor de gezondheid zelfs, zoo moest ik mijn ontbijt voor nog een uur langer uitstellen.
Vergezeld van een veldkornet ging ik van kamer tot kamer, alle kasten openend en het geld, de zegels, wissels enz. tellend. Het een en ander, zoowel als de voornaamste meubelen en boeken, werden zorgvuldig door mij opgeschreven. De grijze Magistraat van Newcastle, die er bleek en aangedaan uitzag, werd ook toegelaten met een zijner klerken, om ons te assisteeren. Laatstgenoemde schreef op eene lijst in 't Engelsch wat ik in 't Hollandsch plaatste. De lijsten werden toen door den magistraat en mijzelven onderteekend en het Engelsche document werd aan den klerk overhandigd.
Op plechtigen toon sprak de grijze zwijger toen voor 't eerst:
»Mag ik deze pen behouden?”
»Met het grootste genoegen”—was mijn antwoord.
»Deze pen is historisch”!—vervolgde het orakel van Newcastle, terwijl hij haar voorzichtig opnam.
Ik keek hem aan en, zoodra hij zijn ernstige blikken van mij aftrok, knipoogde ik in de richting van den jovialen en geämuseerden klerk.
Wederom opende de Sfinx den mond, zeggend, terwijl hij op 't papier keek:
»Hofmeyr! Is dat uw naam? Zijt gij verwant aan den Leider van den Afrikaander Bond?”
»Ja. Ik heb de eer zijn neef te zijn.”
»Ah! I see.... ahem!.... very remarkable”—zeer merkwaardig, bromde de oude Fossiel half tot zichzelven, en opziende, zag ik de schaduw van een spotlach op zijn koude gelaatstrekken.
De lieve, bevooroordeelde, oude ziel meende eene ontdekking te hebben gedaan. Hij had een rebel voor hem, niets minder dan een rebel, en dat wel een neef van den grooten Samenzweerder (à la Sir Alfred en Sir Gordon). Jan Hendrik Hofmeyr—en naar huis gaande verkondigde hij gewis aan zijne vrouw, dat het alles klink-klare waarheid was omtrent »het groote Pan-Afrikaansche Komplot tegen al wat Engelsch was,” want zie! hij zelf had een neef van Jan Hofmeyr, den grooten Bondsman van de Kaapstad, in levende lijve bij de commando's gezien!!
Het was alles heel vermakelijk, lezer, daar in 't kantoor te Newcastle; maar ik had niemand om mede te lachen—en ik had honger!
Wat later had ik mijn eerste aanraking met een valsch alarm. Ik was juist bezig de laatste chop (een taaie, hoor!) in 't hotel met enthousiasme te bestormen, toen er een officier van het Iersche Corps uit adem de eetzaal binnen liep.
»Hullo! mates,” gilde hij uit, »come along. The English are coming!” Een koude rilling ging mij door 't lijf, maar ik hield mij stil en kalm.
Ze zijn al te Dannhauserstation—hoorde ik hem verder aan eenige Ieren in 't vertrek uitleggen, en ik begon weer wat adem te scheppen.
»All the Boers are preparing to go out to meet them”—brulde hij weer, toen zijn makkers hem half slapend toekeken—»Come along!”
Spoedig was het groote vertrek leeg, maar mijn inwendige mensch was ook nog leeg. Zoo besloot ik vooreerst maar nog wat te eten. Dat eenvoudig besluit redde mij van veel moeite en vrees. Al etende, kreeg ik mijn verwarde gedachten weer onder contrôle. Dannhauserstation is heel ver van hier! Ik hoor ook nog geen kanongebulder. Het gevaar is nog veraf. Zulke gedachten kwamen mij al etende te binnen, en ik besloot op meer licht te wachten. Mijn eerste plicht was immers zeer duidelijk: ik moest eten en drinken. De tweede en volgende plichten zouden wel later duidelijk worden. De lezer zal wel ter dezer plaatse opmerken, dat ik niet te vergeefs mijn Carlyle gelezen had! Good old Carlyle!
Toen mijn ontbijt afgeloopen was, was het alarm ook in wind opgegaan. Of de Iersche officier zijn manschappen wilde wegkrijgen, omdat zij mogelijk wat droog van lever waren, kan ik met zekerheid niet zeggen. Mogelijk was er werkelijk een valsch gerucht, dat een tijdelijke consternatie door het dorpje verspreidde.
Tegen den namiddag reed ik naar ons nieuw kamp, zoo wat een uur rijdens ten zuiden van Newcastle. Op weg zag ik een menigte lagertjes, rechts en links gelegen. Al de commando's die er te Zandspruit waren, hadden zich weer vereenigd, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. De Engelschen hadden blijkbaar Noordelijk-Natal prijs gegeven.
Wederom vond er een groote krijgsraad plaats, de laatste die de oude Generaal Kock met Generaal Joubert zou bijwonen, want 's daags daarna scheidden onze wegen weêr: de hoofdmacht trok over Dannhauser naar Dundee; Generaal Kock zwenkte rechts en moest Wessels Nek in de Biggarsbergen voor ons in bezit nemen en open houden, en tegelijkertijd trachten de spoorwegcommunicatie tusschen Glencoe en Ladysmith te breken. Zijn werk was hoogst gewichtig. Hij heeft het letterlijk willen uitvoeren—helaas! tegen een duren prijs. Hiervan, echter, later.
Bitter-zoet zijn mij de verdere herinneringen van dien Maandag bij Newcastle. De tijding van ons eerste succes werd ons dien namiddag bekend gemaakt. Te Kraaipan op de Mafeking lijn had de la Rey een gepantserden trein doen verongelukken en eenige prisoniers en kanonnen genomen. De eerste schot in den oorlog was gevallen, en de uitslag was ons gunstig.
Na afloop der krijgsvergadering, echter, wenkte de Commandant Generaal mij in het voorbijgaan, om nader te komen.
»Er zijn ook te Lobatsi eenige prisoniers door onze burgers gevangen”, zeide hij mij op zachten toon, »en één ervan is uw broeder!” Daarop ging hij verder naar de voorpunt der hoogte waarop ons geschut gesteld was, en vanwaar men een heerlijk uitzicht had op het grootsche plein, dat zich tot aan de verre Biggarsbergen uitstrekte. Het was een zeer vriendelijke, hoffelijke daad van den Generaal, te treffender omdat de typische Boer allesbehalve sentimenteel is, even min als de flinke karakters, die Schotsche schrijvers als Barrie en Maclaren in hun welbekende novellen afschilderen.
Goede, humane Generaal! Gij hebt mij geen aangenaam nieuws meêgedeeld, maar uwe bedoeling was goed en ik blijf u ervoor dankbaar. Mijn broeder een prisonier, en dat wel in onze handen! En hier ben ik met een geweer in de vuist op weg naar Dundee. Welk een warreboel hebben wij in ons land! 't Is niets minder dan een burgertwist en burgeroorlog. Broeder vecht tegen broeder, vriend tegen vriend, schoolmaat tegen schoolmaat. Akelige werkelijkheid! Bittere waarheid!
Hedenmorgen nog zag ik eene dame te Newcastle vroolijk lachend en schertsend met onze Boeren, terwijl haar man (een geboren Engelschman) geen woord sprak en ons mogelijk in zijn binnenste verwenschte.
Natal was vroeger Hollandsch—getuige de namen van vele steden en bergen en rivieren. De oude voortrekkers waren hier lang voor de Engelschen het land in hun bezit namen. Wat is natuurlijker, dan dat een Hollandsche Afrikaander, in Natal woonachtig, dagelijks aan de roemrijke geschiedenis zijner vaderen zal herinnerd worden? Hoe kan hij anders, dan trotsch zijn op zijn Hollandsche of Fransche afkomst? Voorwaar! de bergen en rivieren roepen hem toe: »gij zijt een afstammeling der mannen, die met Retief en Maritz in 1838 en daarna de Republiek Natalia gesticht hebben.” En nu? Wat gebeurt er voor zijne oogen? Boerencommando's gaan er bij zijne deur voorbij. Hij hoort de burgers in zijn eigene taal spreken. Ze zijn volks- en geloofsgenooten. Nog erger: onder die commando's is er reeds een zoon of broeder of neef, die te Johannesburg of Vrijheid wonend, een Transvaalsch burger werd en thans de wapens tegen Engeland draagt. Welk eene worsteling in menige Hollandsche familie! Welk een slingeren tusschen loyaliteit en nationaliteit, gehoorzaamheid aan de wet en gehoorzaamheid aan het hart! God helpe die arme, arme, zwaar beproefde, heen en weer bewogene lieden—ze zijn in allen deele beklagenswaardig. Helpen zij den Boer—dan zondigen zij tegen hunne Regeering en komen zij later mogelijk in de grootste moeilijkheid. Helpen zij hem niet, worden zij door bloedverwant en stamgenoot uitgescholden als ontrouwen aan hun eigen bloed en vleesch. Helpen zij de Engelschen?—neen, daaraan wil ik niet denken: de gedachte is mij te afschuwelijk, te laag, te walgelijk.
En toch—ik ben te opvliegend—ach! hoe uiterst gemakkelijk gebeurt het, dat leden van dezelfde familie, ja, van hetzelfde huis, in de twee vijandige kampen verdeeld raken! Wat doet de school niet in deze: de zoogenaamde opvoeding? Welk eene scheiding wordt er niet in ons land door het onderwijs alleen teweeg gebracht? En dan, er zijn zoo vele andere dingen, die de steeds zich herhalende Zuid-Afrikaansche tragedie veroorzaken. Het nieuwsblad, dat men dagelijks leest; het boek, dat men toevallig ter hand neemt; de boezemvriend onzer keuze; de omgeving, waarin wij geplaatst worden; een vrijerij, een innige liefde, ons beroep, onze woonplaats, een twist, eene verlegenheid, eene uitredding uit eene groote moeilijkheid—al deze dingen scheiden ons bewust en onbewust van elkander. Stil en onopgemerkt werken die onzichtbare krachten in elke familie van Zuid-Afrika voort.
Ik heb een vriend, die in de Kaapkolonie geboren en opgevoed, geheel en al Engelsch in zijne sympathieën en idealen en ideën was, totdat de heer Jan Hendrik Hofmeyr een rede bij zekere gelegenheid over de Zuid-Afrikaansche Geschiedenis voerde. Het gevolg was: dat hij van toen af aan elk boek over onze geschiedenis gretig las. De uitslag was onvermijdelijk: hij dweepte met de Voortrekkers en hun liefde voor de Vrijheid. Een nieuw leven golfde hem door de aderen. Nationaliteitsgevoel begon in zijn boezem te ontwaken, en van lieverlede werd hij een Afrikaander, die zich verzette tegen den Jingo-Imperialen geest van inmenging met onze inwendige zaken en van verachting van zoo veel, dat niet-Engelsch en toch echt Zuid-Afrikaansch was. Niet slechts door inwoning, maar van heeler harte werd hij een republikeinsche burger,—terwijl zijn broeder tegen hem vocht. Zulke gevallen zijn er meer.
Opmerkelijk is het, dat in tijden van crisis, bij nationale keerpunten in de geschiedenis van elk volk, een dergelijke verwarring en verdeeldheid te vinden zijn. Willem van Oranje had een zoon, in Spanje opgevoed en Spaansch van hart tot zijn dood toe. Zijn schoonbroeder pleegde verraad met den Prins van Parma. Washington had met dezelfde moeilijkheden te kampen. De zoogenaamde »Tories” in de Staten waren bepaald aan de Engelsche zijde en een gedurige bron van gevaar voor de republikeinen. Nergens echter is de scheidslijn tusschen de twee partijen zoo fijn, zoo delikaat, zoo onzichtbaar soms, als in ons arm, onstuimig en bewogen land—'t is inderdaad gelijk aan een geometrische lijn, pure lengte zonder breedte! De oorlog heeft wel voor een tijd de scheiding tusschen de twee vijandige kampen treffend aan 't licht gebracht. Maar als de strijd afgeloopen is, zal de lijn weer verborgen zijn als te voren. Men weet eigenlijk niet, wie men voor zich en rondom zich heeft in tijden van vrede. Vandaar dat zoo velen zich den Heidenschen God, Janus, ten voorbeeld stellen en naar beide kanten tegelijk kijken—naar den éénen kant met het gelaat van een Imperialist, naar den anderen met dat van een Afrikaander. Het betaalt immers zoo goed! Vandaar ook dat niet weinigen gedurig de leuze van de cynische, wreede Catherine de Medicis beoefenen—zoo slim en toch zoo laag, zoo politiek, maar zoo verachtelijk in 't oog van alle echte mannen en vrouwen—»nous devons toujours en user avec nos ennemis comme s'ils devaient être un jour nos amis, et avec nos amis comme s'ils devaient être un jour nos ennemis.”
Naar Dundee
Het akeligste uur om uit de warme dekens te kruipen is gewis zoo wat 3 uur in den morgen. Dat nu was het geliefkoosde uur voor den Kolonel, om het reveille te doen blazen. Maanlicht was er niet; lantarens mochten niet gezien worden; en toch moest het goed opgepakt, de trekdieren ingespannen, de paarden opgezadeld en de tent neergehaald en opgerold worden. O! die tent heeft ons wat moeite veroorzaakt. De pennen waren zoo moeilijk te vinden en nog moeilijker uit den grond te halen. Foei! als ik daaraan denk, ben ik dankbaar dat ik niet meer op commando ben. Aan de vervelige herhaling van dat onderaardsch vroeg opstaan kon ik mij niet gewennen. Het was geene uitzondering: het was de regel. Waarom?—dat weet Joost.—De Engelschen waren ver van de eerste batterij verwijderd. Er was geen gevaar voor eene verrassing, wat ons commando betrof. Wij hadden de voorzichtigsten van alle voorzichtige officieren: Generaals Joubert en Daniel Erasmus. Schijnbaar onnoodig dus marcheerden wij in de duisternis en bleven wij dagen lang op verschillende plekken talmen. De ergste van al was, dat wij geen koffie mochten maken eer wij met den optocht begonnen, en dus met leêge maag, zoo wel als ongewasschen oogen en de vuilste handen moesten voortjagen.
Er zijn vrouwen en jongedochters in Natal, wier namen mij geheel en al onbekend zijn, maar die ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan. Zij wonen op den hoofdweg en ook soms op een zijweg tusschen Newcastle en de Biggarsbergen. Nooit vergeet ik de heerlijke kopjes koffie, die ik (en vele burgers met mij) van haar vriendelijke handen ontvingen. Niet dat de koffie bijzonder goed gemaakt was. O neen, dat niet. Niet dat zij echt Javavocht inschonken. Dat nog minder. 't Is omdat wij een achttien of twintig mijl op de nuchtere maag gereisd hadden, dat wij die koffie niet kunnen vergeten. De invloed van zulk een kopje, onder zulke omstandigheden genoten, is niet te beschrijven. Voor gij het drinkt, zijt gij lichthoofdig, laf, gemelijk, ongelukkig; daarna gezond, sterk, vroolijk en opgeruimd. Wonderlijke, wonderdoende kopjes koffie! gij zijt onsterfelijk voor menig burger-geheugen. Vertel mij niet van uw »three star” of »Bols” of »Scotch”! Ons nationale Kaapsche drank (van de Oost gestolen) overtreft ze allen. Dank, duizendwerf dank, gezegende Natalsche schoonen, die de koffie bij emmers vol voor de voorbijtrekkende commando's inschonken. Wij willen het hopen, dat geen onpoëtische, ongastvrije, bekrompene geest u die humane, echt Afrikaansche daad tot disloyaliteit of verraad heeft toegerekend!
Hoe nader wij naar Dundee kwamen, hoe voorzichtiger en langzamer ging het. Verkenners waren natuurlijk ver voor de colonne uit, om informatie omtrent den vijand in te winnen. Eenige jonge Natalsche boeren hielpen ons ook veel met raad en nieuws. (Arme kerels! zij moesten later er zwaar voor boeten!) Sterke patrouilles te paard werden ook steeds vooruit en links en rechts van de hoofdmacht gezonden, die gewoonlijk in den grooten, gebaanden weg bleef. De regeling van den marsch was gewoonlijk als volgt:—eerst een sterk commando paardenruiters, daarna de kanonnen en maxims met de artillerieofficieren en artilleristen, dan de ammunitiewagens voor de kanoniers en voor de burgers, gevolgd door den tentwagen van Kolonel Trichard, de Jameson-kar (zoo noemden de artilleristen het rijtuig) en een paar commissariaat-wagens bij de eerste batterij gevoegd. Eindelijk had men er een sterke achterhoede, ook uit paardenruiters bestaande. Voetvolk was er niet.
Een eigenaardig verschijnsel in verband met onzen tocht in Natal verdient vermelding. Telkenmale bemerkte ik, dat er een lichte kar, of chais, of »spider” zich bij onzen langen stoet aansloot. Waar kwamen die rijtuigen toch vandaan? Een paar burgers zaten gewoonlijk in die dingen, met wat goed en vooral zadels erop geladen. Zij hadden klaarblijkelijk hun rijpaarden er voor gespannen, om wat gemakkelijker en aangenamer over den weg te komen. Het was natuurlijk niet heelemaal in den haak, voor een soldaat tot de ruiterij behoorend (!) om per as den vijand te gemoet te gaan, maar de officieren lieten het oogluikend toe. Zoodra er eenig gevaar was, of bijzonder haastige operaties plaats grepen, werden die geheimzinnige rijtuigen maar zoo achter gelaten. En dan, na eenigen tijd, doemde zoo'n ding weêr op! Het brood, dat op het veld gesmeten werd, werd na vele dagen weer gevonden—door iemand anders. Zoo herinner ik mij goed de lotgevallen van zeker netten »spider”. Te Newcastle werd het door een paar jonge kerels uit een wagenhuis geraapt. Te Ingogo kreeg ik het voor het eerst weer in 't zicht. Te Dannhauser werd het achtergelaten door zijn tijdelijke »eigenaars” of »huurders”. Daar het mij heel comfortable uitzag, werd het door mij geännexeerd, maar bij de »Navigation Collieries”, dicht bij Dundee, moest ik het geriefelijke voertuig achterlaten, uit gebrek aan de noodige trekdieren. (De lezer wete, dat er gedurig een of ander muil zoek raakte, en dat mijn Jehu's elken morgen een hevige ruzie hadden, eer wij onze dieren mochten optuigen,—totdat wij er later met twee magere luie knollen werden afgescheept). Bij ons volgende uitspanplek zag ik tot mijne verbazing den identischen spider weer op 't tooneel verschijnen. Te Ladysmith verloor ik zijn spoor geheel en al.
Mij dunkt, meer dan een dier nuttige rijtuigen zal wel naar gevraagd worden in Natal, nu dat de goede eigenaren weer bij hunne huizen zijn. Zoo ja, dan beklaag ik de arme lieden. Zij zullen zoeken, maar niet vinden. Naalden in hooimijten hebben meer kans, om ontdekt te worden.
De waarheid is dikwijls meer verrassend dan de stoutste vlucht der verbeelding. Het volgende is er een voorbeeld van.
We waren op marsch van Dannhauserstation naar de Imbaban heuvelen, recht noord van Dundee. Een patrouille paardenruiters was ver voor ons uit in het golvende plein1) tusschen voormelde heuvelen en den Impatiberg. Ik stond met mijn verrekijker op eene hoogte en kon ver op de vlakte zien. Onze ruiters reden langzaam en voorzichtig op een weg, die naar Dundee liep. Plotseling kwam er een tweede groep ruiters op het tooneel. Zij reden op denzelfden weg, maar in tegenovergestelde richting. Zou dat een afdeeling Engelsche troepen zijn? Het was ruim zes mijl van ons af en ik kon de khaki-kleur niet goed uitmaken. Ellendig uitvindsel! Hoe gemakkelijk zou het zijn het helder rood van 1880 op dien afstand met een goeden veldkijker te onderscheiden! Maar die beroerde khaki! Wel, geduld! Laat 's zien, wat er voorvalt.—Kijk! de twee groepen komen elkander langzaam nader, maar zij schijnen elkander niet te zien. Wat zou het zijn? Waarom schieten zij niet?—Ha! daar verdwijnt de veronderstelde Engelsche patrouille uit het gezicht. Nu is de zaak mij ietwat duidelijker: de vlakte lijkt wel gelijk, maar in de werkelijkheid zijn er hellingen en diepten daar, die van hier onmerkbaar zijn.—Langzaam rijden onze kerels vooruit.... de vijand is vlak voor ze, achter een bultje. Sakkerloot! kan niemand ze waarschuwen? Kunnen wij niet die kleine Britsche macht omsingelen en oppikken? 't Is om razend te worden. De spanning, de onzekerheid is vreeselijk.
Lezer, denk eens goed na over het gevoel, dat zich van u meester maakt, wanneer gij in de duisternis eene kamer binnenstappend uwe hand onverwachts tegen een tafeltje aanstoot. Er zijn kostbare voorwerpen op de bewuste tafel: eene lamp, een bloempot, een klok,—wie weet wat nog meer. Gij weet niet of de tafel omver zal vallen, of weer recht zal komen. Gij weet niet, of de kostbare dingen aan 't aftuimelen zijn, of niet. Gij zijt bang uwe handen uittesteken, want mogelijk stoot gij dan juist een of ander ding te pletter. De machteloosheid en de onzekerheid waarin gij verkeert, zijn onbeschrijfelijk. In één enkele seconde moet het gekraak komen, óf—de tafel heeft haar evenwicht behouden! Maar welk eene seconde voor U! Welk eene intense ondervinding maakt gij erin door! Wat voor gedachten, en vragen vliegen u door het brein! Hoop, vrees, twijfel, angst—een heele geschiedenis maakt gij door, en dat alles in één klein oogwenk!—Zóó was het mij dien dag te moede, toen de Engelschen weer te voorschijn kwamen. Zij schenen mij vlak voor onze burgers te zijn en ik kon niet anders dan een hevig geweervuur verwachten. Daar hoor! Kr.r.r.r.... neen! nog niet. Hoe is 't mogelijk? Het moet gebeuren. Daar!—neen! hoe hangt het onvermijdelijke dan zoo lang in de lucht? Het vuur moet vallen. Hoor!—Nog alles stil. Geen geraas—geen gekraak. Wat? De onzen vliegen om! Zij jagen terug. En de Khaki's? Vuren zij dan niet? Neen! Ook zij verdwijnen van 't tooneel zoo snel zij kunnen.
Gij haalt—weer vrijen adem. De tafel is niet omgevallen—de lamp is gered—de mooie vaas staat er nog. Gij trekt een lucifer: alles is in orde.
Verbeeld u 'reis. Na al die angst, onzekerheid, akelige gewaarwordingen, is er niets gebeurd! De Boeren kwamen van 't verre Noorden; de Engelschen kwamen over de groote wateren. Zij voerden oorlog met elkander. En ziet! Zij kwamen..... zagen..... en liepen weer terug, toen zij elkander voor het eerst op 't lijf kwamen! Zij vergaten, dat zij zoo ver gereisd waren, om elkander de eeuwigheid in te jagen. Ex Africa semper aliquid novi is maar al te waar. 't Was voorwaar een geheel nieuwe, en zeer origineele wijze van een campagne te openen!
Na drie lange dagen op de Imbaban heuvels vertoefd te hebben, met ongeduld op den trotschen Impati starend, waarachter het Engelsche kamp te Dundee gelegen was, kwam er eindelijk wat »beroering in de dorre beenderen.” Generaal Erasmus was in communicatie gekomen met Generaal Meijer, die bij den Doornberg nabij de Buffelsrivier gelegerd was. Halverwege tusschen de twee legers, was er eene ontmoeting plaats gevonden, waarbij eenige officieren van beide zijden tegenwoordig waren. Daar werd het plan van den aanval besproken en de dag daartoe bepaald. Op Vrijdagmorgen, 20 October, zou het Engelsche kamp van drie zijden worden aangevallen, namelijk: Generaal Meijer van het oosten, Generaal Erasmus van het noorden en Commandant Weilbachs Heidelbergers van het westen. De zaak werd geheim gehouden, maar onze geheimen waren destijds gewoonlijk van het soort, dat men »open” noemt.
't Was op een donkeren, regenachtigen avond, dat ik de Pretoria- en Standerton-burgers ons kamp zag verlaten. Stil als spoken verdwenen zij uit ons midden in de duisternis. Hunne bestemming was de Impatiberg. Zij hadden een zware taak voor zich, en, zooals wij toen dachten, eene gevaarlijke. Later bleek het echter, dat de onderneming van alle gevaar ontbloot was, daar de Engelschen (vreemd maar waar!) al de hoogste en belangrijkste punten rondom Dundee onbeschermd lieten. Onze tent was neergehaald en alles was in de wagens gepakt, kant en klaar om eenig oogenblik voorwaarts te rukken. 't Was drie uur in den morgen, echter, eer de Kolonel (ouder gewoonte) de trompet liet steken. De Ermelo burgers en het Iersche korps dienden als escorte voor de kanonnen der eerste batterij. In een klein half uur was alles gereed en de lang verbeide marsch op Dundee nam een aanvang. Groote dingen werden door ons dien dag te gemoet gezien. Moedig trotseerden wij dan ook al de ongemakken van den vroegen rit, die mij nog zoo helder voor den geest staat alsof het gisteren gebeurde.
De weg was bijzonder drassig en slecht; de regen erg lastig; de koude vinnig. Mijn historische kar had wel drie veeren, maar geen kap. Ik werd heel aangenaam gewiegd, maar niet tegen den regen beschut—hae misero mihi! Hoe wij over den weg kwamen? Ja, dat weet ik niet. Om de tien minuten moest er halt gehouden worden, daar de kanonnen en caissons in de vele slaggaten vast raakten en slechts na veel oponthoud en gesukkel weer weg konden. Wederom trof mij de vele stroompjes in het gezegende land van gras en water. De modder lag dieper dan ooit te voren; de driften waren lastiger dan immer voor de trouwe trekdieren. Meer dan een ammunitiewagen rijd ik voorbij in de vroege schemering.
Allo! wie is dat? Is het mogelijk?.... Neen, toch niet, ja toch. 't Is mijn oude vriend, Advokaat Ewald Esselen. Hij zit op een ammunitiewagen van het Pretoriacommando. Hij is korporaal van een aantal ammunitiewagens. Daar zit hij, hoog en ‘nat’ met onzen vriend Mike Maritz naast hem. Beiden zijn uit Pretoria, en oude schoolmakkers van mij.
»So the world wags, Mor'e Ewald! Mor'e Mike! Hoe gaat het, kerels?” Het gaat beroerd, maar wij lachen lekker ten spijte van alles. Bar! als ik aan onze vuile handen en gezichten, en nog vuiler kleeren denk. 't Was een tooneel voor de schoone Grieksche goden! Zonder scheermes, zonder zeep, zonder brood, zonder koffie, zonder bed en zonder tent moesten de meeste mannen in die dagen het stellen. En onder hen waren er predikanten en schoolmeesters, advocaten en hoofdambtenaren.
Adieu, mijne vrienden! Later zien wij elkander weer, vuiler dan immer, maar vroolijker tevens en—wij willen het hopen—wijzer en mannelijker en beter ten gevolge van wat wij hebben doorgestaan.
Wij gaan naar Dundee!—Neen, toch niet. In elk geval, nog niet. Het bevel kwam: afzadelen, uitspannen bij de »Navigation” koolmijnen—meer dan een uur rijdens van de plaats mijner bestemming. Haastig tracht elk nu wat te eten en te drinken te krijgen. De honger is groot en de dorst niet minder. 't Is meer dan tijd om wat in de maag te doen. Er zijn kleine woonhuisjes bij de mijnen en in een keuken maken wij ons spoedig een heerlijk ontbijt gereed. Er was een winkel dichtbij en mijn drijvers wisten er wat ‘porridge’ en ‘jams’ te bemachtigen. Het beste van alles was, echter, een jonge kip, die zij ergens op weg hadden opgepikt en voor ons klaar maakten. Onvergetelijk hoen! Zaliger nagedachtenisse! Nog was ik bezig een beentje te pluizen, toen er onverwachts een onaangenaam geluid tot ons doordrong.
Boem! Boem!—klonk het uit de verte. Er wordt gevochten! Lukas Meijer is bezig—en wij? Wat doen wij hier?—Wij luisteren en schudden onze hoofden. Boem! daar valt weer een hard schot. Een groote, pijnlijke twijfel beknelt ons gemoed. Is er misschien een fout begaan? Daaraan valt niet te twijfelen. »Some one has blundered?”—Wie? Hier staat de geheele eerste batterij, met haar prachtige snelvuurders en pom-poms. Alles nutteloos, terwijl er ginds achter dien berg hard gevochten wordt.
Ik snel naar de hoogte boven de mijnen, waar onze kanonnen gesteld zijn, en vraag den Kolonel, wat ons te doen staat. Hij zegt: »Generaal Erasmus heeft mij doen weten, dat de Impatiberg in zulk een dikken mist gehuld is, dat hij niets zien kan en dus niet weet, waar de kanonnen te laten plaatsen”. 't Is een akelige geschiedenis—die van dien Vrijdagmorgen. Er was een dikke mist, ongetwijfeld. Maar die lag maar op de bovenste helft des bergs. Indien Generaal Erasmus eenige verkenners had afgezonden aan de zijde van Dundee, dan zou er spoedig heel wat licht op het vechtterrein gevallen zijn. Geen uur te paard van de Pretorianen verwijderd, vond de slag van Talana Kop plaats—van den morgen vroeg tot tegen den middag. Men hoorde het kanongebulder onafgebroken dreunen, maar de gansche colonne bleef »op orders” die nooit kwamen, wachten, terwijl zij het heele Engelsche leger in het holle harer hand had. De gewaarwordingen van de Pretorianen moeten onuitsprekelijk pijnlijk zijn geweest, daar zij zoo dicht bij het vuur waren—zoo nabij en toch zoo ver!
Nimmer vergeet ik het dof gedreun der kanonnen van Dundee en Talana Kop op dien Vrijdagmorgen. Na zóó veel inspanning, zóó veel zelfopoffering, zóó veel plannen maken, zóó veel tijdverlies—zulk een resultaat! De heerlijke Creusot snelvuurders waren van Pretoria tot hier bij de kolenmijnen gebracht—om werkeloos te blijven, terwijl er een hevig gevecht aan den gang was! De Pretoria- en Heidelberg-burgers hadden regen en koude, honger en allerlei ontberingen en ellende vroolijk getrotseerd—om hier te komen en.... niets te doen. De Engelschen waren totaal verloren, indien er slechts een boodschapper naar Generaal Meijer was gezonden, of omgekeerd, indien deze zich met Generaal Erasmus tijdens den slag in communicatie gesteld had. De weg naar den »Helpmalkaar Pas” (zuid van Dundee) werd door Generaal Meijer's mannen beheerscht. Het pad naar Glencoe liep over een nauw en open plein, dat van den westelijken schouder van Impatiberg door onze vuurmonden bestreken kon worden, terwijl Commandant Weilbach met zijn sterk commando en eenige stukken nog daar waren, om den vijand het vluchten in die richting te beletten. Het gansche leger van vijf of zes duizend man zou tot de overgave gedwongen zijn, indien het afgesproken plan slechts eenigszins werd nagekomen. O! de bittere ironie der fortuin! De berg was in barensnood, weken lang, en ziet! een muis kwam er voor den dag.—En toch vergete men niet, dat de Boeren toen nog maar »groenen” in de kunst van aantevallen waren! Geen wonder dus dat wij zulk een fiasco maakten. Geen wonder, dat ons eerste aanval zoo treurig afliep. Ook hadden wij geen de la Rey daar, om alles met zijn helder hoofd te regelen en met zijn kalmen moed uittevoeren. Welk een kluchtspel werd er dien morgen afgespeeld, wat de centrale colonne betreft! Maar o! welk een treurspel was het voor de mannen van Wakkerstroom en Utrecht, Middelburg en Vrijheid, Krugersdorp, Bethal en Piet Retief, die daar zoo schandelijk in den steek gelaten werden!
1) Vlakte.
Een brilliante Schermutseling
Tusschen een en twee uur van dienzelfden noodlottigen Vrijdag, 21 October, waarop Generaal Meijer gedwongen werd, om tot over de Buffel's rivier terugtetrekken, vond er een korte, maar brilliante schermutseling plaats, die een apart hoofdstuk waardig is. Zoo wat twee honderd Engelschen—zij waren van de King's Royal Rifles en de 18de Hussars—kwamen heel onverwachts op ons af. Zij werden tusschen de kolenmijnen en den Impatiberg door een patrouille onder den wakkeren Kapitein Daniël Theron (Hoofd van het Wielrijder's Corps) aangetroffen, en, even als een lot springbokken kwamen zij wild in onze richting aangejaagd, met Theron's patrouille op hunne hielen! Zij waren verdwaald, dachten wij toen; maar later vernamen wij, dat zij deel uitmaakten van een grootere macht, die Meijer's commando trachtte omtetrekken en er deerlijk gehavend van afkwam. Mogelijk wilden zij Dundee van 't noorden weer binnen rijden, niet wetende, dat de Boeren reeds dien weg hadden afgesneden. Hoe het ook zij: daar komen zij aan! Door het mistig weer is het ons in 't begin twijfelachtig, of het Engelschen zijn. »Schiet!” schreeuwt er een, maar er wordt geen bevel daartoe gegeven, en eer wij van onze verbazing bekomen, zwenken de ruiters rechts en snellen zij in vollen galop naar de Imbaban bergen.
Toen volgde er een merkwaardig schouwspel. De tweehonderd man werden in 't begin door slechts zoo wat vijftien man nagezet. De schrik was echter zoo groot, dat zij er niet aan dachten, om hun achtervolgers te beschieten. Zij zoeken slechts veiligheid in een haastige vlucht. Daar snellen zij heen! 't Is een wedren zoo als ik er nog nooit een heb bijgewoond. Zullen zij vrij komen? Het lijkt er wel naar, want zij tellen veel meer dan hun achtervolgers en zijn ze ver vooruit.
Doch ziet! wat is er gaande aan mijn linkerhand? Veldkornet Ernst van Ermelo is er als een pijl uit een boog met een twaalftal waaghalzen, zoo als hij zelf is, van de Mijnen uitgeschoten. Ha! die mannen kunnen rijden! Hun paarden zijn versch en sterk, en zij geven ze den vrijen teugel. 't Is een »race” naar het hart van den boer, die dikwijls op zijne plaats het gewond wild zoo achterna zet, of ook met Nieuwjaarsdag voor de pret met zijne vrienden te paard wedijvert. Het terrein is hun onbekend en daarbij erg gebroken en lastig, maar paard en man zijn aan zulke dingen gewoon. Sa! mijn dappere kerels! Sa! mijn flinke jongens. Gij wint reeds op den vijand. Jaagt, dat het zweet je aftapt, maar breekt toch je nekken niet.
Het gelukt hun werkelijk de Engelschen ‘voortesnijden’, ze voortekeeren, ze den aftocht onmogelijk te maken. Bravo! dat's flink gedaan. Dat kleine klompje heeft de vliegende colonne Engelschen in de grootste verlegenheid gebracht. Zonder eenig bevel daartoe aftewachten, zetten zij den vijand achterna en keerden zij hem voor. Daar hebt je een van de sterkste zijden van een Boerenmacht. De individu kan soms zoo veel doen!
Intusschen, echter, waren er honderden burgers ook te paard gestegen, om aan de jacht deeltenemen.—Verschoon mij het gebruik van die schijnbaar wreede uitdrukking; er is geen beter woord denkbaar voor het tooneel van dien namiddag.—Niet slechts de Ermelo-burgers en de Ieren, maar een aantal Pretorianen kwamen ook van den hoogen Impati aangejaagd, om hun bloed een weinig te koelen, na het vreeselijke abuis van den morgen. Het zijn de kleine klompjes Boeren, echter, zoo even genoemd, die de vluchtelingen in een hoekje keerden. Ja, zij waren inderdaad in de engte gebracht. Zij zochten schuiling, namelijk, in twee kleine huisjes en achter eenige steenen muren van een boerenplaats. Daar sprongen zij van hun paarden af en trachtten zij het een tijd lang uittehouden.
Langzaam en voorzichtig sluiten de burgers ze in. Zij laten hunne paarden op een afstand achter, en kruipen nader, steeds nader, al schuilend en schietend. Elke burger gaat zijn eigen gang, behalve waar een veldkornet in de nabijheid is, die bevelen geeft. Bevelen zijn trouwens ook niet noodig. De Boer is in zijn element hier. Hij heeft scherpe, geoefende oogen; een gezond en helder verstand; een bedaard en kalm gemoed. Zijn zenuwen plagen hem niet; hij is phlegmatisch. La Gloire heeft voor hem geene betoovering, daarom ligt hij plat op den grond, glijdt hij op zijn buik, of koest hij achter een klip, of schuilt hij in een sloot, al schietende en steeds schietende, zooveel als mogelijk. Hij haast zich langzaam—want het einde is zeker, en hoe minder offers van onzen kant, hoe beter voor ons in de toekomst.
Têk-tek-tek. Tak-tak-tak-tak-tak. Têk-tek. Zoo knallen de Mauser en Lee Metford schoten onophoudelijk door. Het duurt ruim een uur, en de Engelschen verdedigen zich knap. Zij houden zich goed en schieten dat het kraakt. Hunne paarden (prachtige ingevoerde dieren) worden één voor één getroffen, want zij zoeken geene schuiling, stomme, trouwe dieren. De positie der Engelschen is hopeloos. Toch houden zij den tegenstand vol. Lafaards zijn zij niet. Van alle kanten worden zij nu beschoten, en de vuurkring wordt al nauwer om hen getrokken. Daar zij zich hardnekkiglijk verzetten en tot geen overgave komen, zendt iemand bericht aan Kolonel Trichard, om een kanon ook eens het woord te geven. Een ruiter komt aangevlogen naar de plaats, waar onze kanonnen zoo nutteloos den mond houden, en schreeuwt: »Vuur! kerels—jullie moet vuur! Daar, op die huizen. Die Engelschen zijn erin.”
Boem.... kraak! 't Is ons eerste kanonschot. Luitenant de Jager, Kolonel Trichard's rechterhand,—verbitterd over het droevig nietsdoen van den morgen, en waarschijnlijk al te begeerig, om toch eindelijk een beetje meê te praten—loste dat schot, onder daverend gejuich van de omstanders.
Boos kwam de Kolonel, die bezig was de schermutseling met zijn verrekijker gade te slaan, naar den Luitenant, uitroepende: »Wacht! Moet niet schieten zonder mijne orders. Jullie mag van onze menschen dooden.”
Daarin lag ongetwijfeld ook heel wat waarheid, maar de menschen waren toen reeds overspannen over het gebeurde (en vooral over het niet-gebeurde) van dien dag, zoo vond er een hevige ruzie tusschen een Veldkornet en den Kolonel plaats! Voor het aangezicht en ten aanhoore van al de burgers en artilleristen in den omtrek werd er getwist tusschen twee officieren. Ja, sommigen van de burgers nemen van tijd tot tijd ook deel er aan. 't Is eene verwarring als die van Babel. Wat hebben die lui met de zaken van den Kolonel uitstaande? Hoe durven zij zich in den twist mengen? Zijn al de burgers gelijk? Is er geen tucht, geen discipline in een Boerenleger mogelijk? Heeft men geene vrees voor officiers—geen eerbied voor het gezag? Is deze de noodzakelijke schaduw van de sterke zijde onzer Boeren, die wij zoo even geprezen hebben? Is deze »de ondeugd onzer deugd” par excellence?.... De goede God helpe ons om het spoedig in te zien, als het zoo is!
Wederom snelt er een ruiter in vollen galop naar de kanonnen. Er moet een kanon naar het vechtterrein komen zegt hij. De burgers krijgen het anders niet klaar van avond. Na een kort onderhoud met hem geeft Kolonel Trichard bevel aan Luitenant de Jager, om met een Krupp-snelvuurder op te rukken. Alles was in orde; de paarden stonden klaar, tuigen en zadels waren op hun plek, en de jonge artilleristen toonden dien dag, dat zij hun werk op meesterlijke wijze verstonden. In eenige minuten was de affuit de hoogte af en in vollen galop ging zij voorbij de mijnen in de richting van de boerenplaats, waar het kogelgefluit nog onafgebroken voort ging. Een diepe drift moest men door, en later ging het buiten den weg over heuvels en door kloven, maar de uitgelaten Luitenant vertraagde zijn snelle vaart niet, aleer hij bij de plaats gekomen was, waar hij zijn stuk wilde stellen.
De rest behoeft nauwelijks verhaald. De derde kogel trof het huisje dat links stond, en de witte vlag kwam voor den dag. De Engelschen telden 12 gewonden en 4 dooden. Ruim zes maanden later ontmoette ik Kolonel Möller, die ze dien dag aanvoerde, te Pretoria. Hij vroeg mij ernstig: hoevelen er aan onzen kant dien namiddag getroffen waren. Ik antwoordde: »twee, zeer licht gewond,—eene in den bovenarm, de andere in de hand. Dat was al!” Noodeloos te zeggen, dat hij mij niet wilde gelooven, en toch is het de eenvoudige, volle waarheid.
Daar bij den muur van het huisje, dat door den bom getroffen werd, zag ik voor de eerste maal een gesneuvelde. Een jongeling, nog baardeloos, lag er op zijn rug uitgestrekt, onder eene kar, waar hij schuiling had gezocht. Eene bomscherf had ook daar haar weg tot het hart van den jongen Engelschman gevonden. Leeft zijn vader of zijne moeder nog? Zijn er anderen, die hem beweenen?—Het leven is wreed: de oorlog is nog wreeder!
Op een kopje dichtbij hoorde ik eenige honderden burgers een Psalm aanheffen en, met ontbloote hoofden in den regen staande, Gode voor de overwinning dankend—een typisch oorlogstooneel, aan de dagen van Gustav Adolf en die van den ouden Voortrekker Charl Cilliers herinnerend.
Daar bij het andere huis vindt er iets plaats, dat ook zeer aandoenlijk is. Een sterke, welgebouwde boerenvrouw wordt uit het huis gebracht, doodsbleek en bevend. Twee krachtige mannen ondersteunen haar, en verscheidene kinderen volgen haar. Het zijn de vader en de moeder des huizes, die met hun kinderen den heelen middag in dat huis met eenige soldaten doorbrachten. Het dak des huizes was doorboord van Mauserkogels, en de gewonden werden in het huis gedragen en verpleegd. Arme vrouw! Dat alles moest zij doorstaan en aankijken. En dan—het bombardement! Geen wonder, dat zij er als een doode uitzag. Het oorlogsgetij was schijnbaar voorbij de »plaats” gegaan, maar onverwachts sloegen de stormen met geweld tegen het woonhuis aan, een schok veroorzakende, die niet licht door die familie vergeten zal worden. Toen ik twee maanden later die plaats weer bezocht, vond ik er slechts een paar zwarten. Het huis was gesloten en verlaten. De eigenaar woonde op eene nabijgelegene plaats met zijne vrouw en kinderen. Zeer waarschijnlijk was de vrouw er niet toe te bewegen, om naar haar met bloed bevlekt huis terug te keeren.
De naam van »de plaats” is Adelaïde, en de eigenaar beroemt zich op den aristocratischen familienaam Maritz, en is stellig een afstammeling van den fieren Voortrekker, Gerrit Maritz, wiens naam bij dien van den grooten Pieter Retief in Natal's hoofdstad, Pietermaritzburg, voor eeuwig gevoegd is.
De Engelschen zochten schuiling tegen de Boeren in het huis van een Maritz! Welk een vreemd geval! Wilde de grillige Godin ons wat humor met de bittere ironie van dien dag mengen?
Een Roemlooze Vangst
Zaterdag namiddag werden onze kanonnen eerst op den Impatiberg gebracht. Zaterdag namiddag, toen Generaal Meijer's geheele commando over de Buffelrivier op Transvaalschen bodem stond, en de weg naar het zuiden voor het groote Engelsche leger weer open was! Een Kruppkanon werd met groote moeite tot boven op den top van Impatiberg door de burgers getrokken—evenals zij vroeger een groote vestingkanon boven op een hoogen top in de Drakensbergen (tegenover Majuba) gesleept hadden, en later.... maar daarover vooreerst niet. De overige stukken werden op de westelijke helling van den Impati, vlak boven »Marshall's Farm”, in positie gesteld. Er waren er vier heerlijke Fransche veldstukken van 7½ c.m. en twee eerste klas Krupps van 7½ c.m., een pom-pom (Vickers-Maxim van 3.7 c.m., die 2 lb. bommetjes over de 4000 treden werpt), en een gewone maxim. Er was geen Britsche macht op die belangrijke stelling, om ons haar bezit te betwisten. Een paar geweerschoten met een kleine buitenpost gewisseld maakten ons den weg daarheen open. Even zoo waren een paar bommen uit onze Creusot's voldoende om het gansche leger in de bergen ten zuiden van Dundee te doen vluchten. Er was geen kanon of fort op eenige hoogte om het Engelsche kamp gesteld. Generaal Penn-Symons had een zeer lagen dunk omtrent de strijdkracht der Transvalers en zijn gansch leger kon gemakkelijk, zelfs na den ongelukkigen slag van Talana Heuvel, in onze handen zijn gevallen. Hij zelf lag doodelijk gewond in het dorp en zijn opvolger toonde weinig vechtlust. De Talana overwinning was inderdaad een van die, waarvan Koning Pyrrhus van Epirus zou gezegd hebben: »Nog zulk eene zegepraal, en ik ben verloren!” Het was ongetwijfeld een bloedig gevecht van beide kanten, maar het Engelsche verlies was natuurlijk veel grooter dan dat der Boeren. De aanvallers lijden immers altoos veel meer dan de verdedigers. Het moraal der Britsche troepen liet dus heel wat te wenschen over—even als 't met Generaal Meijer's commando voor eenige dagen het geval was—terwijl de hoofdmacht van Generaal Joubert nog niet in den slag geweest was en, vooral na de kleine schermutseling te Adelaide, vol vuur en geestdrift was. Indien er toen nog een sterke afdeeling—zegge de Heidelbergers—om Dundee ware gezonden, dan zou Generaal Yule (de opvolger van Generaal Symons), zich tusschen twee vuren geplaatst ziende, in wanhoop de witte vlag geheschen hebben. Dit werd, echter, om de eene of andere reden, niet gedaan. Mogelijk dacht Generaal Erasmus, dat Generaal Meijer nog den Helpmalkaar Pas in zijn bezit hield. Mogelijk zag hij geen kans, om Commandant Weilbach er toe te krijgen, om zoodanige flankbeweging uittevoeren, daar hij meermalen in mijne tegenwoordigheid verklaarde: »Weilbach wil mij niet gehoorzamen. Zeg ik, dat hij oost moet gaan, dan gaat hij west en omgekeerd. Ik kan op hem niet rekenen.” Great Scott!
Onwillekeurig heb ik mij tot een weinig critiek laten verleiden. Of ik gelijk heb, zal den lezer verder duidelijk worden uit het vervolg van mijn verhaal. Zoodra ons geschut in positie kwam, werd er op het Engelsche Kamp, dat geen zes mijl van daar verwijderd lag, gevuurd. Een paar schoten werden terug gezonden, maar het Armstrong veldgeschut was niet bij machte onze stelling te bereiken, en de vijand verdween achter de heuvelen ten zuiden van het dorp! De verachte Boer had wel veel minder, maar veel beter grof geschut dan de met zichzelven steeds ingenomen Brit. Daar lagen zij achter Dundee, machteloos en verstomd over de situatie, waarin zij zich bevonden. Voedsel hadden zij er voor ruim drie maanden voor een 6000 man. Hun veld-hospitaal was vol gewonden. Ook andere gebouwen in het dorp werden tot hospitalen ingericht, van vriend en vijand. (Zoo lag er bijvoorbeeld de wakkere, dappere Mike du Toit, Luitenant bij de derde Batterij, die op Talana's Kruin bij zijn kanon zwaar gewond werd.) Er bleef den trotschen Brit, echter, niets over, dan alles achter te laten en op de vlucht te gaan. Dat deed hij echter eerst Zondag nacht, aan ons ruim genoeg tijd gunnend, om hem totaal intesluiten! 't Is om hoofdpijn te krijgen, als men over de »blunders” van die dagen nadenkt.
Wij bleven Zaterdag nacht op Marshall's plaats. Het regende gruwelijk en ik bewonderde de gehardheid en gehoorzaamheid en tevredenheid onzer mannen meer dan immer te voren. Daar zaten zij tegen de kraal muren, klaar om een aanval eenig oogenblik afteslaan. Hoe jammer, dat zij niet aanvallenderwijze konden optreden?
Den volgenden morgen, Zondag 23 October, maakten de Engelschen eene beweging in de richting van Glencoe. Het was mistig weer, en zij waren een heel eind weegs uit hun kamp getrokken, eer wij hun plan ontdekten. De Heidelbergers versperden ze echter spoedig den weg, en onze Creusot's speelden met hunne kanonnen, zoo als een kat zich met een muis vermaakt. Vriend Armstrong zond een paar bommen in onze richting, die echter alleen een paar honderd treden te kort vielen. Wij stonden er volmaakt veilig op onze hoogte, terwijl onze bommen onder hun gelederen vielen. Evenzoo kan men het zich voorstellen, heeft de bekende Gulliver op zijne reizen de kleine Lilliputianen dikwijls van een heuvel met steenen lastig gevallen, zonder het minste gevaar voor zijn eigen persoon. De Engelsche batterijen keerden zich toen in woede tegen de kopjes, waarop de Heidelbergers zich bevonden, maar ook dat bleef zonder eenige vrucht. De Mausers lieten een hagelbui van kogels op hunne hoofden los en—zij keerden terug naar hun onzichtbare schuilhoeken achter Dundee. Waarheen zij gegaan waren, wisten wij niet zeker, maar niemand scheen te vermoeden dat zij hun kamp en hunne vele gewonden in ons bezit zouden laten zonder verderen tegenstand.
Een groote Creusot vestingkanon van 15½ cM., die een bom van 85 ℔ gewicht 12000 meter ver werpt, werd nog dien Zondag met oneindig veel moeite van Dannhauser naar Marshall's plaats vervoerd. Wat een gesukkel met de zware houten balken, die tot platform voor het monster-geschut moesten dienen! En wederom was al die moeite bloot tijdverspil!
Den Zondag werd verder als een dag van rust doorgebracht! Niets werd er gedaan, om de positie en de plannen van den radeloozen vijand te ontdekken, laat staan, om hem te omsingelen. Niets. Het was een dag van rust. Het was de Sabbatdag. Wij mochten dien dag niet vrijwillig en op eigen initiatief door krijgsoperaties ontheiligen. Ach! hoe jammer, dat onze menschen het niet begrepen, dat de ééne, groote vraag deze was: of zij den oorlog met een goed en rein geweten begonnen waren! Als dat eerst in orde was, dan bestond de ware godsdienst voor den krijgsman verder vooral in het oorlogvoeren met geheel zijn verstand en hart en met al zijne krachten! Zoo moet een leger op actieven dienst zijn God dienen, mijdunkt. Maar onze voormannen dachten er blijkbaar anders over—en verzetten verder geen trede, om den vijand vast te keeren.
Den volgenden morgen werd het groote vestingkanon in positie gesteld, terwijl de Heidelbergers langzaam en voorzichtig al langs de bergen in een zuidoostelijke richting trokken om den vijand uit zijn schuilplaats op te jagen. Met gespannen aandacht werd hun tragen gang door ons gadegeslagen. Elk oogenblik kon een gevecht zich ontspinnen—meenden onze Generaals.
Niets van dat alles vond er plaats. De vogel was in den nacht reeds gevlogen! Den stal wilden wij sluiten, na het paard eruit was. Een enkel kanonschot dreunde er van den top van den Impati—het was Luitenant de Jager nog eens, die gewis tot berstens toe ziek was van de herhaalde fiasco's onzerzijds gepleegd—en eene wacht kwam uit de stad met een witte vlag te voorschijn. Hospitaal en gewonden, kamp en dorp werden ons overgegeven. Vooral de massa voedingsmiddelen (er was een heele pyramide) kwamen ons goed te pas en mochten een kolossale, hoewel roemlooze vangst heeten.
Zoo werd Dundee door ons genomen! Onze Zondagsrust kostte ons duur: het geheele leger was ontsnapt en kwam werkelijk veilig te Ladysmith aan! De teleurstelling was dubbel groot na den treurigen afloop van den slag op den vorigen Vrijdag. De Engelschen waren onuitsprekelijk dwaas om daar, te Dundee, midden in de bergen, (die zij nog al aan de Boeren overlieten) zulk een kostbaar kamp te vormen. Wij waren niet minder dwaas in de wijze, waarop wij van den Vrijdagmorgen tot den volgenden Zondagavond te werk gingen om Dundee in te nemen. Generaal Penn-Symons was overmoedig en onderschatte de kracht zijner tegenpartij; Generaal Erasmus had te min moed en overschatte de macht der Engelschen. Allerwege en voor allen was de Dundee-geschiedenis een treurige mislukking. Geen van beide partijen behaalde er veel eer mede. Vele dapperen sneuvelden er op Talana heuvel aan onzen kant, en de echtgenoote van Generaal Penn-Symons, die den val van Dundee niet overleefde, had een profetisch voorgevoel, toen zij haar man per kabel liet weten:
»Ik ben de hoogmoedigste vrouw in Engeland; vreeselijk angstig; verlangend naar boodschap. Leef om mijnentwille.”
Een Nachtelijk Avontuur
Meer dan eens is mij de vraag gesteld: »Hoe ging het in de eerste weken van den oorlog op het punt van voedsel voor de commando's”? Wel, het ging in het begin uiterst beroerd. Dagen lang was er geen brood. Die geen beschuit, door vrouw, of vriendin, of zuster voor hem gebakken, bij zich had, moest meermalen honger lijden. Want zelfs met het slachten van vee ging het toen zeer ongeregeld. De meeste burgers hadden echter, wat kost van huis meegebracht, en anderen hadden geld in den zak, om er koopjes op weg mee te doen. Te Newcastle, bijvoorbeeld, konden de hotelhouders niet genoeg spijze voor de hongerige mannen verschaffen, hoewel zij er goed voor betaald werden. Opmerkelijk is het, dat noch spijs noch drank aldaar door eenig een maar zoo genomen, of, zooals men het euphemistisch noemt, »gecommandeerd” werd. Langs den grooten weg, echter, ging het meer ongeregeld toe, vooral waar men verlaten huizen en winkels aantrof. Een oplettende burger kon gedurig kleine klompjes burgers (heel toevallig!) zien verdwalen in de richting van een of ander hoen, of eend, of gans: geen gewoon Afrikaander kon met Paddy in een varkenjacht wedijveren. Hetzij deze de lieve diertjes gewoon weg storm liep, of met eenige kameraden in de flanken aanviel, zijne manoevers werden steeds op meesterlijke wijze en met schitterend succes uitgevoerd. En 's avonds, als wij ergens op een groot buiten ons bivak hadden, kon men op het geschreeuw van zieltogende zwijnen rekenen als een veilige aanwijzing naar de kwartieren der dartele zonen van Erin. Men moest zichzelven, echter, in die dagen op alle mogelijke manieren behelpen. Het brood werd op reuzenschaal te Pretoria gebakken en versch uit de ovens naar 't front gezonden. Maar waar was het front? Wij bleven soms een, soms twee, soms drie dagen op eene plek. Zelfs de Generaal, kon niet altoos met zekerheid zeggen, waar zijne commando's over twee of drie dagen zouden kampeeren! Wat nu gedaan? Men zond eenvoudig het brood bij trucks vol per spoor naar Natal, alwaar het bij de stations dikwijls lag te verschimmelen, terwijl de arme burgers ernaar versmachtten. De Nederlandsche Spoorwegmaatschappij werkte hart en ziel en krachtig met de Regeering en den Commandant-Generaal zamen, maar de fout lag hierin: dat men het brood te Pretoria liet bakken en dan nog al versch over al die lange mijlen spoors verzond. Later werd deze gewichtige zaak veel beter geregeld. Er werd niet slechts te Glencoe Station een groote veld-bakkerij op touw gezet, maar al het brood in de hoofdstad gebakken, werd eerst opgesneden, met wat vet bestreken en dan nog eens in de ovens goed droog en hard gebakken, eer het naar de commando's ging. Als een soort smakeloos, maar toch zeer voedzaam beschuit werden de harde sneden in de koffie door de burgers geweekt en met pleizier gegeten. Zulk brood kon natuurlijk niet verschimmelen, al bleef het ook hoe lang op weg naar het onbekende en beweegbare front.
Wat het vleesch aangaat, werd er later mede gemorst, kan men zeggen, toen de commando's vaste lagers rondom Ladysmith en de Tugela en de Modderrivier getrokken hadden. Er was altoos een overvloed van ossenvleesch, en soms werd er ook wel een kudde schapen voor de commando's gekocht. Zekere personen in elk lager werden afgezonderd, om het vleesch te verdeelen, en elk korporaalschap (ongeveer 25 man) kreeg zijn bescheiden deel. Desgelijks werd de koffie en suiker, de thee en de tabak, de zeep en de blikjes jam en visch—en natuurlijk ook het brood-beschuit—uitgedeeld. Drank werd niet verschaft, maar die in een flesch whisky of brandewijn behagen vond, wist die wel uit Pretoria of Johannesburg of elders per spoor aan zijn adres te doen zenden.
Wat mijn eigen persoon betreft, mijn vriend, de kapitein, hield er een soort adjudant op na, die tegelijkertijd ook naar den kookpot moest kijken. Gewoonlijk had hij een kuiken, soms ook wel een taaien haan op 't vuur, eenmaal per dag. Wij vroegen niet vanwaar die dingen kwamen, maar bleven goed op de hoogte omtrent den weg waarheen zij gingen. Aan een gezonde spijsvertering was er bij ons in de open lucht geen gebrek, en ons appetijt was kolossaal. Soms kwamen wij in een stortregen 's avonds bij ons bivouac voor den nacht aan, en in een ommezien was er eene kamer voor den kapitein en zijn gast gecommandeerd en een kip op 't vuur. Dit hadden wij alles aan den adjudant te danken, die weinig moeite had om voor den kapitein een bed te krijgen, daar deze tot het commissariaat-departement der Staatsartillerie behoorde en alzoo ruime rechten en machten kon uitoefenen. 't Was dus goede politiek, om hem van dienst te zijn. Op zijne beurt, weêr, vereenzelvigde mijn goede, oude, Stellenbossche schoolkameraad altoos mijne belangen met de zijnen, zoodat ik steeds met hem zijn hoen, zijn koffie en brood en zijn bed deelde. Soms spoorde de kapitein de trage gangen van een en ander surnumerair-artillerist, van wien hij iets wilde gedaan krijgen, met het volgende heel ernstig uitgesproken grapje aan:—
»Toe, kerel! Gedraag je nou fluks—dan kom je ook in 't boek van meneer Hofmeyr!”
Goede, ondeugende, handige jongens! Gij hebt ons onschatbare diensten op commando bewezen. Zonder u waren wij gewis verhongerd, of op de invalidenlijst gekomen. Wij vergeten u nooit, vooral niet wegens die hoenderboutjes; maar uwe namen zijn ons ontgaan. Het ga u wel, waar gij ook zijt.
Maar wat heeft dit alles met het opschrift van dit hoofdstuk te doen?—Zeer veel, lezer, zeer veel. Zie! toen het mij duidelijk werd dien Maandagmiddag, dat Dundee in onze handen was gevallen, verlangde ik zeer naar een lekker diner. Droog beschuit en koffie voor 't ontbijt, dito dito om twaalf uur—als er kans daartoe bestond—met dito dito plus een stukje vleesch tegen zonsondergang—wel, dat zegt veel voor iemand, die de eerste weken met het Natalsche commando was, maar!... Enfin, een table d'hôte lachte mij uit de verte toe, terwijl ik het schoone Dundee van den Impatiberg bewonderde.
En zoo werd mijn nachtelijk avontuurtje voorbereid.
De Magistraat van Dundee had Generaal Erasmus om eene wacht bij zijn huis voor den nacht verzocht. Terwijl ik nu bij Marshall's plaats rond wandelde, in twijfel of ik naar Dundee zoude stappen of niet, ratelde er een trolley (een open rolwagentje) mij snel voorbij. Ik keek op en zag mijn vriend Mike Maritz erop, met nog een negental andere burgers. Zij vormden de wacht, door den Generaal naar den Magistraat gezonden.
»Gaat ge meê,” bulderde de gezellige Mike.
»Ja wel” en ik rende den wagen achterna en sprong er achter op. Daar ik als 't ware mijn eigen baas was en bij geen veldkornet of officier ingedeeld was, kon ik mij aan dergelijke avontuurtjes ongestraft wagen. Later echter, en dat wel te Magersfontein, werd ik onverwachts heel zwaar gestraft voor een mijner onschuldige ondekkingsreisjes. Maar dit is een ander verhaal.
Een klein half uur rijdens bracht ons bij het veldhospitaal, rechts van den weg gelegen, tegenover het verlaten kamp, dat links van den weg was. Daar sprong ik af en liep eenige soldaten te gemoet. Zij pasten de gewonden op en sommigen waren zelf gewond en kreupel.
»Een groot gevecht, hè?”
»Ja,” zei Tommy, »a bloody fight—nothing like this since the Crimea.”
»Hm. Was er mist op den berg?” naar Impati wijzend.
»O ja, den heelen dag, maar niet lager af dan die plek daar”—zei een hunner in 't Engelsch, met den vinger zoowat halverwege den berg opwijzend.
»Is u zeker hieromtrent?”
»Ja, zeker!”
Dit punt was dus mijns inziens als feit geconstateerd: er was een dikke mist op den bergtop laatsten Vrijdag. Generaal Erasmus werd daardoor natuurlijk zeer belemmerd.
De gewonden telde ik niet: het was mij geen verkwikkelijk werk. Volgens Dr. Hohls hadden de Engelschen 184 gewonden te Dundee dien Maandag.
Het kamp liet ik vooreerst daar, omdat het laat begon te worden en ik het dorp wilde doorwandelen en dan een hotel wilde vinden. De doodsche stilte, de algeheele verlatenheid van het dorpje trof mij zeer. Slechts voor ééne deur waren er twee dames met een heer te zien. De inwoners, die nog achtergebleven waren, hielden zich binnenshuis »vanwege de vreeze der wreede, ruwe, vuile Boeren!” Zoo waren zij immers door hun geliefkoosde Engelsche couranten geleerd. O! de domheid van den ordinairen Jingo-Engelschman is iets, om Engelen te doen weenen of—wilt gij het liever?—te doen lachen.
Alleen wandelde ik de hoofdstraat van Dundee op, zuchtende terwijl ik mijn oog op Talana Kop liet vallen. Zóó dicht bij den Impati! Foei! wat 'n wanbestuur!
Mijne aandacht wordt door een aantal mannen bij gindschen winkeldeur afgetrokken. Laat 's zien, wat daar te doen valt. O! ze zijn aan 't buiten—zooals men zulke streken noemt. Een van de groote voorruiten (show window) is kortweg ingeslagen en onze vrienden zijn bezig de anderen, die reeds binnen zijn, te volgen. Het zijn burgers die, zonder verlof, ja, tegen het verbod van hun Generaal en Commandant, bij het vallen van den avond het dorpje zijn ingeslopen. Of zij nu den winkel reeds ingebroken vonden al dan niet, is mij onbekend. In elk geval, zij namen er slechts het allernoodigste uit: zooals laarzen, broeken, jassen, wollen hemden, enz. En—ik gun ze dat alles van heeler harte, al spijt het mij om den handelaar, die mij totaal onbekend is.
Ietwat later stap ik weêr denzelfden weg terug, naar zeker hotel, dat ik in 't oog had. Er brandden eenige lichten in de eetzaal, maar de deuren waren dicht. Ik klopte aan. Een oude praatzieke Jood kwam naar de deur.
»Kan u mij wat kost en een slaapplek verschaffen?” Met de grootste beleefdheid noodigde hij mij, hem te volgen. Hij bracht mij in een ruime eetzaal, alwaar er een half dozijn kinderen van Israël aanzaten. Zij groetten mij allen vriendelijk en mijn gastheer riep uit:
»Kijk hier, die man is mijn gast van avond. Vraag hem en vertel hem ook niets van den oorlog. Ik wil geen ruzie hebben. Laat ons samen eten en drinken.”
Tot mijn innige spijt was er geen warm eten! Zalm, kaas, »blikjesvleesch” (ingevoerd vleesch in blikjes, aldus op commando genoemd), thee, whisky en galore, maar geen gebraden vleesch, geen aardappelen, geen rijst (den Afrikaner der steden zoo onmisbaar), geen puddings. Hé, wat is dat? Bakkersbrood, heerlijk, versch! Dat heb ik langen tijd niet gezien, hoor. Smakelijk werd er dus gegeten, alhoewel het mengelmoes voor mij ten toon gespreid op geen fatsoenlijk table d'hôte geleek. Al etende vond ik uit, dat die lieden allen Johannesburgsche Refugee's waren—wachtende op de zegetocht naar Pretoria, door Engelsche bladen zoo luidkeels uitgebazuind. Zij hadden gehoopt van Dundee naar de goudstad terug te mogen gaan. In plaats ervan werden zij per spoor naar Delagoa Baai gezonden, om vandaar hun weg naar de groote wereld te vinden. Arme drommels! Zij hebben mij gastvrij en vriendelijk onthaald en ik wensch ze een veilige terugkeer naar Johannesburg—over een jaar!
Na den eten riep ik den waard op zijde: »Geef mij toch alsjeblief een bad, man. Ik verga van vuil.”—»Een bad heb ik niet, het spijt mij zeer”.—»Wel! eene kamer dan met waschwater en een bed”.—»O Ja, dat wel. Volg mij maar.”
Ik volgde mijn onbekenden geleider door een langen gang naar een ruime kamer. Daar gekomen, wenkte hij mij geheimzinnig toe. Ik naderde hem. Hij fluistert mij in 't oor:
»You are in a trap! Ze English will come again to night. I warn you”.
Ik hield mijn hoofd hoog en sprak op dood gerusten toon (al wist ik er niets van af!)
»Nonsense. They're fled, man.” Hij haalde zijn schouder op en de schaduw van een spotlachje speelde op zijne breede lippen, terwijl hij opmerkte:
»Hm! Alsof de Engelschen zóó op de vlucht zullen gaan! Man, ik waarschuw jou, verlaat het dorp. Zij komen van nacht terug” (in 't Engelsch natuurlijk).
Ik begon erg te twijfelen, omtrent den stand van zaken, maar hield staande, dat er geene sprake van hun terugkeer was en dat ik een lekker »perpendiculier bad” en een heerlijke nachtrust ging genieten.
Hij zag mij verbaasd en medelijdend aan, en verliet de kamer. Plotseling kwam hij weer terug en fluisterde mij met nog meer geheimzinnigheid in ernst toe:
»Kijk. Neem dezen sleutel. Als de Engelschen bij de voordeur komen, kan je hiermede door de buitendeur van den gang ontsnappen.”
Ik lachte spottend, maar nam den sleutel uit zijne hand.
»Zoo,” zeide hij, »dat's goed. Ik mag je niets vertellen. Ik moet mijn mond dichthouden. Maar ik weet.... ik weet.... pas op! de Engelschen komen van nacht terug. Ik weet het.” De laatste woorden werden mij heel zacht in 't oor gestooten.
Toen bemerkte ik eerst, dat mijn waard heel diep in het glas gekeken had. De opgewondenheid der laatste paar dagen hadden hem gewis een hevigen dorst gegeven. En er stonden niet minder dan twee tamelijk gevulde bottels Scotch op de tafel—herinnerde ik mij.
Ik besloot hem toen op de proef te stellen. Hem sterk in de oogen ziende, donderde ik los:
»De Boeren komen van nacht het dorp in—niet de Engelschen.”
»Vader Abraham! Zullen ze mij dooden?”—riep hij angstig uit.
Ha! hij was dus alles behalve zoo zeker van zijne zaak, als hij mij wilde diets maken.
»Och neen, vriend! Ze zullen je geen kwaad doen. Wees maar vriendelijk en geef ze wat te drinken,”—zei ik.
»Goed,” antwoordde hij, »ik blijf den heelen nacht op. Ik zal ze goed ontvangen.”
»Wel, goeden nacht dan, old chap.”—Ik schudde hem al lachend de hand.
Hij stond mij besluiteloos aan te kijken. Krabde zijn hoofd eenige seconden, in diep gepeins verzonken en toen stotterde hij:
»Ah! I have it. I shall keep coffee ready for ze Boers.... and beeftea for ze English!”
Een Romantische Rit
Dinsdag morgen begon de droevige tijding omtrent Elandslaagte in ons kamp doortesijpelen. Ik zeg »doorsijpelen” met opzet, want we kregen het nieuws bij kleine stukjes en brokjes. »Generaal Kock is dood”—fluisterde een je in 't oor. »Hij en al zijn officieren zijn gevallen.” »Neen”, merkte een ander op, »bijna al zijne menschen zijn ontvlucht, en hij zelf is licht gewond.”
Wij waren zeer ter neêr geslagen bij het vernemen van deze nieuwe ramp. »Sorrows never come singly”. Zoo was het ook met ons. Met hangende hoofden aten wij ons morgenmaal te »Marshall's Farm”, toen wij eensklaps uit ons droomerigen, lusteloozen, »bek-af” toestand gewekt werden.
Boem! Boem! Boem! We hoorden het duidelijk. Daar ginder in de Biggarsbergen is het, of anders er achter. Boem! Boem! Het gaat geweldig aan. Er wordt weer gevochten. Het klinkt zoo nabij, dat meer dan een, met ongeduld vervuld, opspringt en uitroept: »Om God's wille! laat ons van hier wegkomen. We zijn ziek van Dundee. Elandslaagte maakt ons woedend. Laat ons voorwaarts rukken. Onze broeders vechten al weer, en wij.... doen weêr niets”!
Zoo voelen wij allen, al zeggen wij het ook niet overluid.
Goddank! daar komt Generaal Joubert in eigen persoon in ons kamp aangereden. Hij is boos en opgewonden, en roept met zijn fijne schelle stem uit:
»Wat maakt jullie hier? Waarvoor wacht jullie? Voorwaarts, kerels! Hier is niets te doen. Er is geen tijd te verliezen. Voorwaarts!”
Spoedig is het geheele commando op weg naar Glencoe. O! hoe branden wij van verlangen, om daar te komen, waar het kanongebulder plaats vindt. Het schijnt ons zoo dichtbij te zijn, maar het bleek later, dat het te Rietfontein (dichtbij Ladysmith!) was, dat de Vrijstaters dien Dinsdag morgen hun vuurdoop ondergingen. In Natal, wegens de vele bergen en de heldere lucht, kan men het grof geschut verbazend ver hooren, wanneer de wind gunstig is.
Eer wij Glencoe bereiken komen wij een locomotief en een paar trucks tegen. Het zijn de Hollanders van de Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij (kortelijks Zasm genoemd), die reeds daar zijn, druk bezig de taklijn van Glencoe naar Dundee in orde te brengen.
»Bij Jupiter!”—hooren wij een bekende Afrikaander, die nooit een goed woord voor de Zasm had, uitroepen, »die Hollanders zijn wakkere kerels. Zij verstaan hun vak. They mean business! That's sharp work, eh?”
Eere wien eere toekomt! De Nederlanders hebben de Republieken trouw en con amore gedurenden den oorlog, voor zoover mij bekend, bijgestaan. Gewis hebben zij niet geschroomd, de Transvalers ten oorlog aantesporen. Maar, zij voegden de daad bij het woord, in de meeste gevallen, en de zware offers, die zij voor ons brachten, zijn meer dan voldoende om hun bitterste tegenstanders onder ons volk te ontwapenen.
Voort gingen wij, de Commandant-Generaal in een klein »spider” vóór aan, voor een paar uur, toen hij weer naar het naaste telegraafkantoor terugkeerde. Wij gingen den schilderachtigen Biggarsberg Pas in bij Glencoe-station, maar vandaag hebben wij geen oog voor natuurschoon. We zijn enkel oor: hoor dat gedreun als van den donder! Geen ruwe bergkrans imponeert, geen kabbelende stroom bekoort: onze broeders vechten, en wij? wij zijn er niet bij om ze te helpen. Talana Kop, Elandslaagte, en nu? God! geef onze mannen de zege vandaag! Eenige dames staan er bij een huis dat wij voorbij snellen: heden heeft niemand een oog voor de schoonen, noch lust om met haar een praatje aanteknoopen. Onze broeders vechten ergens naar voren, we weten niet waar—ze roepen ons toe: »komt over en helpt ons.” Onze aangezichten zijn streng en stroef: we hebben geen lachje voor de kinderen op onzen weg. De onzekerheid is te akelig. De twijfel te pijnlijk. Wat gebeurt er toch? Voorwaarts! Spoedt u, eer het te laat is. Onze eer is er mede gemoeid. Er is geen tijd te verliezen.
Iemand zegt: er is een soldaat daar naar voren geschoten. Hij werd door onze verkenners tegen gekomen, de arme drommel.
»Wat is er aan, Dokter?”—vragen wij Dr. Hohls in het voorbijgaan.
»Ja!”—zegt hij, »de arme kerel ligt daar boven in eene hut doodelijk gewond. Ik wilde hem verwijderen, maar hij smeekte mij hem daar te laten. Hij wordt door eenige kaffers verzorgd.” Welk eene gedachte! Zonder vriend of bloedverwant, zonder iemand, die zijne taal kent, ligt er een blanke man langs dezen weg te zieltogen. Zou het waar zijn, wat de dichter Gray zoo schoon zegt?—
Het gedicht vliegt ons door het geheugen en tegelijkertijd ook het bekende verhaal van den Engelschen Generaal Wolfe, die Gray's »Elegy” (waaruit bovengemelde regels genomen zijn) reciteerde, toen hij den aanval op Quebec leidde, niet wetende dat hij zijn eigen graflied zong. Maar in een oogwenk hebben wij den stervenden vreemdeling en den dichterlijken Generaal vergeten. Wij zijn te bekommerd over de onzen, die daar onder in de vlakte alleen »den wijnpersbak betreden” Haast u! Mannen! Broeders! Haast u! Sneller, steeds sneller! Hoort!—Boem—boem—boem—dreunt het voor ons!
Onze arme dieren kunnen het echter niet veel langer volhouden. De weg is verspoeld, turfachtig, vol modder en vol steenen. Een voor een blijven de zwaar beladen wagens staan. Mijn vier armzalige muilen overwinnen wel alle hinderpalen, maar mijn Jehu's gebruiken de zweep meer dan de leidsels: zij spelen viool op de arme langooren.... op krassende wijze.
Ho Ka! Halt! daar staat de wagen van Advokaat Esselen weêr. Wat is 't? Ach! de moddergaten zijn te veel voor den zwaren ammunitiewagen. En de regen stort geweldig op de arme muilen neder. Zij kunnen niet verder.
»Goeden dag, broers! Tot ziens!” Wij zien elkanders aangezichten niet meer vóór Donderdagmorgen bij Elandslaagte. Zoo ging het op dien zwaren tocht naar Ladysmith. De regen! Foei, dat was het ergste van al. Het water viel ongenadig op ons af dien namiddag. Zonder tent of dak moesten de burgers het stellen. Welk eene toets voor iemands constitutie naar lichaam en ziel tegelijk! Die den onvergetelijken tocht naar Ladysmith met de voorste commando's meêdeed, heeft geen kleinigheid achter den rug. Hij kan met eenig recht zeggen: »ik was ook eens op commando!” Ba! dat was een nacht in het lange, natte gras, langs den weg. Geen vuur mocht aangestoken! Geen koffie gemaakt! Gelukkig hij, die voor zulke gelegenheden een zoopje in zijn veldflesch heeft!
De volgende dag is een van de prominente dagen uit mijn Natalsche herinneringen. Vroeg, heel vroeg natuurlijk, waren wij door de Biggarsbergen gereden en hadden wij ons kamp in de prachtige Zondagsrivier vallei opgeslagen. Het was een dag van zonneschijn in den morgen, met een regenvloed tegen den avond—een type van onze ondervindingen! We vormden een gezelschap van zeven, en meenden naar Ladysmith te kunnen gaan. Het kwam aldus:
Zekere jonge Transvaler wist den Staatsprocureur te verzekeren, dat de Engelschen Ladysmith verlaten hadden. Generaal Erasmus lachte, toen hij dit hoorde, zeggende, dat de man het mis had. De Staatsprocureur hield echter staande, dat zijn informant hem alleszins vertrouwbaar toescheen en wilde in elk geval de reis ondernemen, om informatie in te winnen. Hij was te Marshall's plaats bij ons commando gekomen, en brandde van ongeduld en ergernis over den tragen en tragischen gang van zaken. Hij wist heel goed, hoe noodzakelijk het voor de Republikeinen was, om spoed te gebruiken.
»Wel,” zeide de Generaal, »ga dan maar, als je lust hebt, maar neem een man van ondervinding met je meê. En—neem de stad over in mijn naam!!”
De Heer Tobias Smuts, vroeger Commandant van Ermelo, thans lid van den Eersten Raad, verklaarde zich gereed te gaan. Kapitein Bosman en ik stonden het gesprek aan te hooren, en vol geestdrift sloten ook wij ons bij het gezelschap aan. Ds. van Broekhuizen van Pretoria, een patriot-predikant zooals wij er meer in den oorlog aantroffen, kon niet achterblijven. Met geweer en bandelier gewapend ging hij met ons meê. Hij was vroeger een beroemde voetbalspeler te Stellenbosch—het scheen mij, of de geest van het voetbalveld hem dien dag weêr bezielde. Dan hadden wij ook nog Advocaat J. Roos, Reuter's specialen oorlogscorrespondent aan onzen kant, die door dik en dun met de commando's ging, en de wakkere Kapitein Daniël Theron, vroeger reeds door ons aan den lezer voorgesteld. Wij waren allen te paard en allen gretig, om wat groots te verrichten.
Wat een aardig geval, indien wij de eersten zouden zijn, om Ladysmith binnen te rijden! Voort dus in vollen galop! Wie weet, wat ons voor de deur ligt? Mogelijk wordt deze rit nog geschiedkundig en onsterfelijk! Onze Staatsprocureur heeft een helder hoofd; hij is een geoefend denker; gewoon te wikken en te wegen—koud en scherp als staal, om waarheid van onwaarheid te scheiden. 't Is best mogelijk, dat Ladysmith door Generaal White ontruimd is. Leve de Republiek! Voorwaarts!
Onze ex-Commandant spreekt weinig, maar kijkt veel rond met zijn verrekijker. Hij is verantwoordelijk voor onze veiligheid, en kan dus niet te voorzichtig zijn. Er zijn reeds te veel van onze menschen prisoniers gemaakt, en dat wel hier dichtbij, te Elandslaagte.
Ach! daar zijn de roodbruine heuveltjes links van Elandslaagte-station. Daar staat de groote tentwagen van Generaal Kock nog, wit en blinkend in de middagzon. 't Is een van de ouderwetsche, ruime Voortrekkers wagens, en staat midden in het slagveld van Elandslaagte: plaats van bittere nagedachtenis voor alle ware Republikeinen—een tweede Weenen voor 't Afrikaanderdom. Tot zulk eene vernedering is het met den Voortrekkers wagen gekomen.
Een oogenblik zijn wij in twijfel, of wij het slagveld terstond bezoeken zullen, of niet, maar onze tijd is kort en we hebben nog ver te rijden. We zijn immers op weg naar Ladysmith en 't is reeds één uur.
Bij 't spoorwegstation gekomen, spreken wij met eenige Indische mijnwerkers—er is een groote kolenmijn bij 't station—omtrent de Engelschen, en tot onze verbazing zeggen zij: dat de soldaten daar achter de bergen zijn. Met de hand wijzen zij naar de bergen zuidwest van Elandslaagte en noordoost van Ladysmith. 't Is onmogelijk, denken wij: de coolies bedriegen ons; maar de ex-Commandant wordt onrustig. Wij rijden naar een heuveltje aan onze rechterhand, alwaar wij afzadelen en den horizon met onze veldkijkers onderzoeken.—Neen! er is niets te bespeuren, en toch kan 't best zijn, dat eene patrouille van den vijand ons op dit oogenblik bespiedt en onverwachts mag bekruipen. Een onaangenaam en onzeker gevoel begint in ons op te komen.
»Wacht!” zeide de Commandant, »blijf jullie hier, terwijl ik daar naar die Kafferkraal rijd. Snijdt jullie intusschen den telegraafdraad stuk hier boven ons hoofd. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn.” De Staatsprocureur vergezelt hen, en de achterblijvenden pakken den draad aan. Geen kleinigheid, hoor! want de palen zijn zeer primitief, bestaande uit dunne boomstammen, vol knoesten en kwasten en haakplekken voor het achterste gedeelte van de broek, die er op- en afglijdt. Twee van ons die zich aan de onderneming waagden, zijn er ook letterlijk »broekscheur” (zooals de Boer het noemt) van afgekomen. Het moeilijkste is, om aan de ééne hand te blijven hangen, terwijl de andere de dikke draden tracht door te knippen met een soort schaar, die daarvoor gebruikt wordt. Daar de kraal een goed half uur rijdens van ons verwijderd is, hebben wij tijd om intusschen een beetje rond te wandelen, terwijl onze paarden op het schrale gras weiden.
Wij wenden onze schreden naar het station en het duurt niet lang, of wij vinden er verscheidene tastbare herinneringen aan het ongelukkige commando, dat ons zoo ver vooruit was gesneld, om weer gebroken en bebloed terug geslingerd te worden. Ziedaar eenige geweren op den grond, voor de deur van een klein hotel. Het zijn Mausers! Gebroken Mausers! Een duidelijk teeken, dat de onzen er de nederlaag hadden. In een vertrek zien wij bloedvlekken, nagelaten brokjes brood en beschuit en de asch van vroegere vuurtjes. Er waren gewonden in deze kamer, mogelijk ook prisoniers—ook Engelsche gewonden, te oordeelen naar de bebloede khaki-kleedingstukken, die hier rond liggen. Wij loeren door het venster van een andere kamer en worden door een sterke brandewijn-geur getroffen. Ha! daar hebt je een Coolie op zijn rug liggend, dood-dronken, of dood—een walgelijk schouwspel! Laat ons verder gaan.
Wat hebben wij hier? Een massa bottels, overal rond gestrooid, allen ontkurkt en ledig! Wellicht heeft gindsche aanbidder van Buddha de laatste gevulde bottel brandewijn, die hier te vinden was, geledigd; maar wie heeft dit gansch groot geestrijke heir verslonden? Het zijn nog al fijne exemplaren, hoor!—meestal van de aristocratische lang-nekken, die waarin de keurige wijnen van Champagne en den Rijn gedaan worden. Bij Jupiter! die onbekende drinkers hadden een goeden smaak: zij lieten slechts het Natalsche bier onaangetast. Er zijn er niet minder dan twintig groote leggers van dat plebejisch vocht op de trucks, allen onaangeroerd. 't Is heel duidelijk, dat er een trein vol kost en drank, voor de troepen te Dundee bestemd, door Generaal Kock's mannen hier opgehouden werd, en dat onze vrienden zich, als goede officiers, bij de duurste en uitgezochtste dranken bepaalden. Van harte hopen wij slechts, dat geen een van onze arme makkers laatsten Zaterdag hier eerloos in plaats van op het slagveld eervol hors de combat geraakte. Zoo'n gebottelde schare van geesten (»spirits”) is nog al gevaarlijk voor een dorstige menschheid, vooral na een langen en vermoeienden en kouden marsch. Humanum est errare!—Zoo dachten onze Generaals ook, want nog dienzelfden namiddag werden eenige mannen vooruit gezonden, om de gevaarlijke vaten onschadelijk te maken, door het bier op den grond te verspillen. Voor het eerst, en waarschijnlijk voor het laatst in mijn leven, heb ik toen een rivier van louter bier zien vloeien.
Een tijd lang vermaakten wij ons ook met het lezen der jongste Engelsche telegrammen, die wij in het kantoor aantroffen, maar mijn hart was op die treurige bruine heuveltjes, waar de Johannesburgers en Hollanders en Duitschers den laatsten Zaterdag het onderspit moesten delven. De romantische hoop om Ladysmith dien avond te bereiken, scheen mij verijdeld, maar de Kapitein en eenige anderen van ons gezelschap wilden met geweld verder gaan. Toen onze ex-Commandant van de Kafferkraal terugkeerde met een ongunstig rapport, kon ik de verzoeking, hierboven genoemd, niet langer weerstaan; vooral daar Kapitein Bleksley van Johannesburg, mij te kennen gaf, dat hij mij gaarne in die richting vergezellen wilde. De kapitein was reeds ten vorigen dage bij Elandslaagte, op instructies van Generaal Joubert, aangekomen, vertelde hij mij, om te zien, of er niet nog van onze gewonden in de omgeving te vinden waren. Hij verhaalde mij, dat hij er werkelijk eenige gewonden en ook dooden in nabijgelegen kafferhutten had ontdekt, waar de arme drommels dien noodlottigen Zaterdag nacht of daarna een schuilplaats hadden gezocht. Terwijl de meerderheid van ons partijtje dus den weg naar Ladysmith verder volgden en de minderheid naar ons lager terugkeerden, vervoegde ik mij bij Kapitein Bleksley voor den namiddag en den nacht.
Onze bevindingen zullen in een volgend hoofdstuk verschijnen.
Eenige dagen later eerst ontmoette ik mijn vriend Kapitein Bosman. Wij waren weêr op weg naar Ladysmith, maar ditmaal met de eerste batterij en vele duizenden burgers. We gingen toen de Engelschen in de stad vastkeeren en belegeren. Ik vroeg mijn trouwen vriend:
»Wel, hoe is het met jullie dien middag afgeloopen?”
Hij antwoordde:
»Man! wij gingen voor ongeveer een half uur verder op den grooten weg, zonder een sterveling tegen te komen, toen eenige paardenruiters ons tegemoet reden. Ze kwamen van de heuvelen op onze rechterhand. Ze waren Boeren tot onze blijde verbazing! Spoedig bleek het, dat het eene patrouille Vrijstaters waren, die zich zeer verheugden bij het vernemen, dat de Transvalers zoo dichtbij waren. Ze hadden den mond vol van een geduchten aanval, dien zij den dag te voren met succes hadden afgeslagen, maar verlangden zeer naar onze komst. Over het doel van onze romantische expeditie, maakten zij zich erg vroolijk: de Engelschen waren wel degelijk in Ladysmith, zeiden zij, en dat wel te veel en te sterk naar hun smaak. Daarom spoorden zij de Transvalers nog eens aan, om toch met allen spoed voorwaarts te rukken.”
»En waar sliept je dien akeligen stormachtigen nacht?” vervolgde ik.
»Kerel! we hadden het bitter zwaar, glô mij. Wij reden den geheelen langen weg weêr terug naar ons kamp! Maar dat was niet het ergste. Te Elandslaagte ving de duisternis ons reeds. En jij weet, hoe het regende! Wel, jij kent de diepe »spruit” dicht bij het station. Daar ik bijziend ben en het stikdonker was, tuimelde ik over 't hoofd van mijn paard heen. Ik bleef dus wat achter, en riep te vergeefs naar mijne makkers. Zij waren in de duisternis verdwenen. Ik hoorde niets. In zalige eenzaamheid moest ik dus eenige uren lang naar ons kamp terugrijden. 't Was bij negen uur toen ik daar aankwam. Goeie deugd! ik was stellig negen uur in den zadel dien ellendigen dag. Of ik niet afgemat, papnat en hongerig was! 't Was maar een treurige bezigheid, hoor!”
Ik troostte hem met de gedachte, dat de »Ridders van de Ronde Tafel” van Koning Arthur wel eens zich in 't zoeken naar den »Heiligen Graal” uitgeput hebben, en toch niet minder helden om die reden heeten. Ook hadden zij heel nuttige informatie omtrent onze Vrijstaatsche vrienden meêgebracht, en dat was veel meer dan Don Quixote ooit deed!
Elandslaagte
't Was een treurige pelgrimstocht dien Woensdag namiddag naar de plaats, waar vier dagen vroeger een groot lager gestaan had, vol van leven en vreugde en hooge eerzucht—en nu? En nu? Laat ons zien, wat er nu nog te zien is. 't Is een goed half uur wandelens van het station, zoo gaan wij te paard—Kapitein Bleksley en ik. Wij reden over de gelijke vlakte naar de heuvelen-groep—er zijn er zoo wat drie of vier dicht bij elkaar, één waarvan min of meer dwars tegen over de anderen loopt—waar de tragedie werd afgespeeld. Onverwachts komen wij op een lijk af, zoo wat halverwege naar den naasten heuvel. Een lijk in het open veld, vier dagen na den slag! Wij stijgen af en doen onderzoek. 't Is een sterk gebouwde, forsche man, blijkbaar een Duitscher, van middelbaren leeftijd. Hij ligt op den rug en er is een kleine ronde wond recht boven het linker oog en een tweede in het achterhoofd. De kogel trof hem terwijl hij stond, of liep, of reed, mogelijk op weg naar de kopjes. Maar hoe kwam hij daar, in het open veld?
Zijn linkerhand is in zijn jaszak gestoken. Wij halen haar uit en ziet!—er is een Mauser-patroon tusschen zijn duim en voorvinger vastgenepen! In den dood hield hij den kogel nog stijf vast. Hij was op 't punt om zijn geweer te laden, arme man, toen de doodsengel, in den vorm van een Lee Metford kogel, hem arresteerde.
Te vergeefs onderzoeken wij zijne kleeren en zakken voor een naam, of eenige andere vingerwijziging omtrent zijne identiteit. Wij kunnen slechts dit verklaren: dat hij in alle waarschijnlijkheid tot het Duitsche Korps onder Kolonel Schiel (die ook dien dag gewond en gevangen genomen is) behoorde. Zijne daden zoo wel als zijn naam zijn begraven daar in het plein bij Elandslaagte, waar wij hem haastig een graf maakten, ver, ver van zijn vaderland.
Helaas! mijn onbekende broeder! Op uw grafheuvel passen de aandoenlijke woorden van Adelaide Proctor:
Met een bezwaard gemoed zetten wij onzen tocht voort naar de naaste tent, die wij zagen. Het bleek de tent van den heer de Witt-Hamer te zijn, een Nederlander, lid van den Tweeden Raad en Luitenant van het Hollandercorps. Eenige enveloppen op den grond liggend droegen zijn bekenden naam. Dicht bij de tent lagen een geelgeverfden reiskoffer, met den naam »C. Mansvelt” in groote witte letters er op geschilderd.
Goeie deugd! Dan was mijn leerling, Cornelis, niet lang geleden hier! Zijn vader, de Superintendent van Onderwijs der Zuid-Afrikaansche Republiek, weet niet of zijn oudste zoon dood of levend is. Is hij gesneuveld, of prisonier? Is hij slechts gewond, of reeds begraven? Niemand weet. Kon de kleerenkoffer toch maar spreken over het gevecht en het lot van zijn jongen meester!—Later kwam de blijde tijding, dat de jongen prisonier was en in goeden welstand verkeerde.
Wij haasten ons verder, daar de regen al weer dreigt. Daar staat de groote wagen van den Generaal, vlak onder het dwarskopje (zoo even genoemd), en in het midden van den heuvelengroep, waar de Republikeinen stelling namen. De twee veldkanonnen (Maxim-Nordenfeldts, 7½ cM.—van Dr. Jameson destijds afgenomen) stonden op de dwarshoogte, niet ver van des Generaals wagen. 't Is ons goed, te weten, dat de grijze Generaal (een lid van den Uitvoerenden Raad nog al) als een held op zijn post bleef, totdat zijne zware wonden hem deden neerstorten.
De strijd moet hier hevig geweest zijn, hier in de omgeving van den nu verlaten wagen, want er zijn verscheidene lange, versche graven in den maagdelijken bodem gedolven.
Wij zien eenige tenten op de helling van den hoogsten heuvel der groep, niet ver van ons af, en gaan daarheen. Op weg moeten wij een diepen, droogen sloot (donga) door en worden aan den grond genageld door wat er te zien valt. Een twintig of dertigtal doode paarden liggen er in den sloot op een hoop. Zij zijn daar aan elkander gekoppeld, mogelijk door de Engelsche bommen neergeveld, die er over den dwarsheuvel donderden; of misschien zijn zij later door de troepen daarheen gesleept en op elkander gesmeten. Hoe het ook zij, de verscheidenheid van houding en ligging der nobele dieren, alsmede hun wederkeerige betrekking tot elkander, zooals zij daar opeengestapeld zijn, vormen een onbeschrijfelijk treffend geheel. Och! dat het penseel van Potter mij dit afgrijselijk-schoon, natuurlijk-artistiek tooneel kon afschilderen! 't Is een scène, het plastische doek van een Hogarth meer dan waardig. Ik kan er geene woorden voor vinden. Ik werd er door tegelijk betooverd en afgeschrokken. Trouwe, fiere, krachtige, verminkte, verwrongene, bebloede strijdrossen. Gij vormt een passend monument van den vreeselijken slag. 't Is mij alsof de ziel van Elandslaagte laatstleden Zaterdag nacht tusschen deze heuvelen rondwarend, en eindelijk sidderend in uw koude, ontzielde lichamen tot rust kwam.
Wij gaan voort zonder een woord te spreken, totdat de Kapitein een voorwerp ziet, dat een teedere snaar in het hart doet trillen. 't Is de tent van zijn vriend, Majoor Hall, van Johannesburg. Hij herkent haar aan de voering van groene baai en eenige stoelen in de nabijheid. »Ik kende hem zeer goed,” zeide hij treurig, »hij was mijn vriend. Hij viel in den slag van laatsten Zaterdag.”
Overal op de helling van dien heuvel staan er nog tenten, en tusschen de tenten in liggen er doode paarden bij de aschhoopen van doode vuurtjes. Verschoten patronen, Mausers en Lee Metfords, lagen er overal rond gestrooid. Helmen en gordels van soldaten waren er naast aan de zadels en tooms en portmanteaux onzer menschen.
Hier vond de hardste en laatste worsteling te midden van een zwaren donderstorm plaats. Het Engelsche voetvolk stormde hier van twee kanten in deze kloof op, nadat de granaten en granaat-kartetsen (wie weet hoe lang?) hier bijna alles verpletterd hadden. En toen?—Toen ontspon zich een strijd van man tegen man, met aangezicht tegen aangezicht, hand tegen hand, geweerkolf tegen sabel, vuist tegen lans, zoo als de oorlog er geen tweeden heeft opgeleverd. Uit brieven van Engelsche soldaten oordeelend moet het hier een kleine hel zijn geweest, dewijl sommige Lanciers zich, volgens die brieven, gedroegen alsof zij op een zwijnen-jacht uit waren, in plaats van een oorlog met Boeren (a boar-hunt instead of a Boer-war) voerden.
Hier bezweek De Jonge (Dr. Mansvelt's Secretaris), door meer dan een lanssteek doorboord, de liefde van velen in Zuid-Afrika, door zijne geschriften van hem vervreemd, door zijn heldendood herwinnend.
Twee groote lange grachten zijn hier gegraven voor de vele dooden van beide zijden. Ze zijn een paar voet van elkander verwijderd. Mogelijk zijn de Engelsche lijken in de ééne, de Boeren lijken in de andere geworpen. Heel waarschijnlijk echter, is er geen onderscheid gemaakt. De dood kent geen rassenhaat. Het graf weet van geen nationaliteiten. Vriend en vijand rusten hier dicht bij elkander. Nederlander en Engelschman, Afrikaander, Duitscher en Schot,—allen zijn zij vereenigd onder de haastig omgekeerde zoden.
Mijn jonge vriend, Luitenant Joubert van het Johannesburg Vrijwilligerscorps, telg van een dapperen vader, die als Commandant-Generaal in den laatsten Basuto-oorlog van den Vrijstaat figureerde, ligt best mogelijk in een van die breede, groote graven te slapen. Hij gedroeg zich gewis zijnen grijzen vader waardig. Vrede zij zijne assche!
De beste, de edelste, de talentvolste, de onvergetelijkste van allen echter, die te Elandslaagte sneuvelde, is Dr. Coster, Nederlander van geboorte, advokaat te Pretoria, Staatsprocureur der Zuid-Afrikaansche Republiek tijdens den Jameson-Inval. Ter onzaliger ure werd de rechtschapene man beledigd door lippen, die het eene eer moesten geacht hebben, om hem te eeren. De fiere Nederlander legde zijn ambt als Staatsprocureur zonder een woord neêr.... zonder een woord, en zonder eene grieve! Dat was het zedelijke wonder, dat de kroon op zijn grootmoedig karakter zette. Toen de oorlog ons voor de deur stond sloot hij zich vrijwillig bij het Hollandercorps aan—en dat na hetgeen er achter de Staatsgordijnen was gebeurd. Te Elandslaagte liet hij het kostbaar leven voor zijn aangenomen vaderland en volk.
Zoolang er nationaliteitsgevoel in de Transvalers, de Vrijstaters en de Hollandsche Afrikaanders blijft branden, zoo lang zal het reine patriotisme en de ridderlijke dood van Dr. Coster, in eervolle gedachtenis blijven voortleven. Zijn standbeeld prijkt in Nederland, zijn graf is diep in elk edel Afrikaander hart gezonken.
Het Licht breekt door
In de voorgaande hoofdstukken hebben wij gezien, hoe zwaar de moed en het moraal onzer burgers in Natal gedurende de eerste weken van den oorlog op de proef gesteld werden.
Bij Dundee moest Generaal Meijer onverrichterzake het slagveld ruimen en tot over de Natalsche grenzen de wijk nemen. Er werd wel een maxim van de Engelsche ruiterij afgenomen en een groote slachting onder het Britsche voetvolk te weeg gebracht, maar de uitslag was erg teleurstellend en ontmoedigend op de burgers, en velen vertrokken zonder verlof naar hunne woningen. De val van Dundee gaf wel wat verademing, maar de veilige terugtocht van Generaal Yule bedierf de vreugde geheel en al. Op het moraal, den geest onzer menschen had dat feit dus geen invloed van eenige beteekenis. Toen kwam de onvergetelijke nederlaag te Elandslaagte als een donderslag bij klaren hemel op de burgers af. Zij wisten niet anders, dan dat het zeer goed met Generaal Kock en Commandant Ben Viljoen ergens in de Biggarsbergen ging. Zoowat 800 vette beesten waren er te Waschbank-station met trein en al op den 19den gebuit en het spoor was later met succes te Elandslaagte opgebroken. Alles scheen dus goed te gaan met de voortvarende en ambitieuze commando's onder Generaal Kock. En toen?—Elandslaagte! »Een totale nederlaag, zoo groot als nog nooit door het Afrikaansche volk geleden is”—om de eigen woorden van Generaal Joubert te bezigen.
Daarbij kwam nog dit, dat wij van de Vrijstaters niets hoorden. Hoofd-Commandant Marthinus Prinsloo moest van de Drakensberg-Passen op Ladysmith afzakken, den spoorweg van Harrismith naar gemelde stad in handen krijgen, met onze commando's aansluiten en vooral de Britsche connectie per spoor met het zuiden afbreken. Langzaam, uiterst langzaam werd met dat werk gevorderd. De lijn naar Pietermaritzburg bleef onaangeroerd en de verbintenis met onze commando's vond niet plaats.
Generaal Joubert begon zeer onrustig te worden. In plaats van de Engelschen zuidwaarts te drijven, vreesde hij het tegenovergestelde. »Als de Vrijstaters niet beter helpen,” telegrafeerde hij in die angstige dagen, »zal mijne positie onhoudbaar worden!” Hij dacht, dat er mogelijk een groote aanval van uit Ladysmith op ons werd voorbereid.
Plotseling, echter, brak het licht door de wolken heen. De romantische rit vergewisde ons èn van de nabijheid èn van het schitterend succes der Vrijstaters in hun eerste treffen van beteekenis met den vijand. De slag van Elandslaagte had ze wakker geschud daar boven bij Bestersstation op de Harrismithlijn. Een commando van 900 man met één kanon werd in allerijl van daar naar de Zondagsriviervallei gezonden. Voorzichtiger dan de Johannesburgers, de Hollanders en Duitschers, namen zij een sterke positie in op eenige hooge heuvelen, op de plaats Rietfontein, ten noordoosten van Ladysmith, alwaar Sir George White ze aanviel, maar met groot verlies werd teruggeslagen.
Dat gebeurde op Dinsdag den 24sten October—een dag, die met helder rood in de geschiedrollen van den Oranje Vrijstaat dient gemerkt te worden—een dag, die veel invloed op het moraal onzer burgers uitoefende—de dag, waarop het licht door de donkere wolken begon door te breken.
Ladysmith is ongeveer 18 mijl van Elandslaagte verwijderd, zooals de spoorweg gaat. Een weinig meer dan halfweg van laatstgenoemde plaats naar Ladysmith, op de rechterhand van het wagenpad naar het zuiden, is het land zeer bergachtig. Terrasgewijze stijgen de heuvelen al hooger en hooger, totdat zij zich in de hooge Drakensbergen en Biggarsbergen verliezen. Daar nu, op een van die heuvelen, of liever, op eene heuvelen-groep, nestelden de Vrijstaters zich zóó vast, dat Sir George ze niet kon uithalen. Daar ontvingen onze dappere wapenbroeders hun vuurdoop. Daar stonden zij de proef flink door en wonnen zij hunne sporen.
Op Donderdag 26 October kwam de hoofdmacht der Transvalers van het Noorden langs den weg van Elandslaagte naar Ladysmith aangereden, en waar de weg tegenover Zwartbooi's Kop op Tinta Inyoni (den hoogsten top der Vrijstaatsche stelling) komt, vond de lang verbeide verbintenis tusschen de federale machten plaats. Vroolijk mengde de zijstroom zich met de groote rivier! Groot en algemeen was de vreugde onder de burgers dien dag.
Ik had het voorrecht tegenwoordig te zijn toen Vecht-Generaal Andries Cronjé onze hoofdofficieren de hand drukte. Ook hoorde ik hem vertellen, hoe zij van 8 uur v.m. tot 4 uur n.m. door voetvolk en ruiterij werden bestookt, door drie batterijen en vele maxims gesteund—hoe flink de burgers zich onder het hevig kanonvuur gedroegen—hoe de herhaalde aanvallen van den vijand werden teruggeslagen. Het Vrijstaatsche kanon, (een Krupp) kon slechts nu en dan zijne tanden wijzen en blaffen, daar het vijandig vuur te hevig daarop neerstortte. Van tijd tot tijd verdween het dan ook geheel en al van het tooneel, om weer onverwachts, als er een kans was, vooruit te schieten en een schot of wat te lossen. Er waren acht burgers in den slag gevallen, zes zwaar en zestien licht gewond; maar dat belette ons niet met stralende aangezichten elkander aan te zien en de hand te schudden. De gesneuvelden worden heel gemakkelijk door de vechtende burgers vergeten, zoo lang als er nog gevochten moet worden. Het hart wordt door het vechten en het gedurig zien van menschenbloed verhard. De hoofdgedachte dien dag was deze: Indien de Vrijstaters alleen, met een enkel kanon, dat konden doen, dan moeten onze vereenigde machten wonderen kunnen verrichten! Alzoo werd de geestdrift van Zandspruit in ons herboren; alzoo kwam ons oud vertrouwen weer terug; alzoo werd de geest en het moraal en de moed onzer burgers hersteld.
Dienzelfden namiddag besteeg ik, in 't gezelschap van den Staatsprocureur, den hoogen bergtop, vanwaar men een heerlijk uitzicht had op het slagveld van Rietfontein—aldus genaamd naar den naam der boerenplaats, waarop er gevochten werd—eenerzijds en dat van Elandslaagte anderzijds. Vroolijk en opgewekt gevoelden wij ons op de hoogte; terneergedrukt en verontmoedigd waren wij in gindsche laagte: een waar symbool van onze lotgevallen, ja van 's menschen leven ten allen tijde—
Maar ik moet u voorstellen, lezer, aan twee mannen daar bij Generaal Cronjé. Ik bedoel de twee broeders de Wet. De man, die uw aandacht het meest trekt en 't oog terstond boeit, is bepaald de jongere broeder: Piet de Wet. Hij is ruim zes voet drie duim hoog, zou ik schatten—een ware Saul onder de burgers. Een Saul ook hierin: dat hij een van de schoonste boeren is, die ik ooit gezien heb. Zijn gelaatstrekken zijn regelmatig, eer dan sterk geteekend. Hij is bijzonder blond van huid voor een Afrikaander. Zijn blauwe oogen, lichtgeel haar en blozende wangen herinneren aan Noord-Europeesche stamvaders. Zijn gestalte is prachtig, doch mogelijk een weinig te gezet voor groote krachtsinspanning en bewegelijkheid. Verwacht in hem echter niets van het oude Berserk-karakter der Noormannen van vroegere eeuwen. Zijn geheele wezen verkondigt zachtheid, teederheid, gevoeligheid, hartelijkheid en sympathie. Zijn mond is ietwat zwak en onstandvastig. Hij is een man om te beminnen en om bemind te worden—een man, die geen vrees inboezemt, maar het harte steelt. Als eenvoudige burger ging hij ten strijde, om eerlang tot veldkornet verkozen te worden, en te Rietfontein was hij reeds ageerend-Commandant der Bethlehemmers. Later werd hij tot nog hoogeren rang bij Colesberg verheven, en hij heeft goed werk daar, te Sanna's Post, te Dewetsdorp en elders verricht.
Maar let wel op dien korten, breed geschouderden, sterk gespierden, donker gekleurden ouderen broeder, Christiaan de Wet. Hij is hoegenaamd niet iemand, die terstond in 't oog valt. Schoon kan hij niet genoemd worden. Hij is bruin van huid; zijne oogen zijn klein en zwart; er speelt een embryonisch lachje op zijn welsprekenden mond. De mond treft, als gij hem eerst goed in acht neemt. Er is kracht en zelfbeheersching in de rechte lijn der lippen; er sluimert humor in dat lachje. In deze doet hij aan President Kruger denken. Dan de kin! Die is prominent breed, krachtig. Er is beslistheid, standvastigheid, individualiteit in zijne ferme kin en massieve jukbeenderen. Als hij den mond open doet, hoort gij terstond dat hij lispelt. Zijne stem is echter zacht en zoet; en hij sprak vloeiend en aangenaam. Ontbloot hij zijn hoofd, dan treft u zijn breed, hoog voorhoofd, door diep gepeins geploegd. Zijn hoofd is bijzonder groot in vergelijking met zijn kort lichaam. Hij is zeer kalm, bescheiden, natuurlijk in zijn voorkomen en houding; maar als hij zijn oordeel over iets geeft, gevoelt men terstond, dat er overtuiging en zelfvertrouwen in den man zetelen. Als hij van u wegstapt, bemerkt gij dat de man van ijzer en staal gemaakt is: sterk gebouwd, en tegelijk elastiek, snel, vurig. Hij heeft de kracht en de veerkracht van een zwaardvechter uit de oude Romeinsche tijden. Onbekende talenten sluimeren er in dien onaanzienlijken, korten man; hij is verordineerd, om al de andere officieren, daar tegenwoordig, verre te overtreffen.
Hij begon den oorlog als Veldkornet der Heilbronners en was ageerend Commandant te Rietfontein. Later zien wij hem weer en hooren wij veel van hem.
Het contrast tusschen de twee broeders de Wet doet denken aan de schoone beschrijving van Miles Standish en diens vriend, John Alden in een gedicht van Longfellow:
En dan de jongere broeder Piet:
De Boeren om Ladysmith
Sir George White had nu al zijne beschikbare troepen in het versterkte kamp te Ladysmith vergaderd en de Boeren haastten zich het groote leger van ruim twaalf duizend man aldaar intesluiten. Een beslissende slag kon elk oogenblik verwacht worden, gevoelde onze Commandant-Generaal, zoo trad hij persoonlijk aan 't hoofd der verzamelde commando's op, na eene ontmoeting met Generaal Prinsloo. Toen zag ik onzen waardigen Commandant-Generaal werken! Dag na dag was hij in den zadel, alle posities om Ladysmith zelf inspecteerend. Krijgsraden werden bijgewoond, soms bij de hoofdkwartieren van Generaal Prinsloo, ten westen van de stad, soms bij zijn eigene hoofdkwartieren, achter Pepworth's heuvel, ten noordoosten van Ladysmith. Om acht uur 's avonds moesten alle lichten uit zijn, maar om drie uur 's morgens was de rustelooze krijgsman reeds op de been. Dikwijls zag ik hem daar bij »Pepworth's Hill” van tent tot tent gaande, om de luiaards te wekken met zijn tenoorstemmetje:—
»Opstaan! Opzaal! Klaar staan elk oogenblik voor een aanval. Gauw! Gauw!”
Meer dan eens schrok ik wakker onder het geluid dier woorden bij onze tentdeur.
Soms riep de oude uit: »De Engelschen trekken uit! Opzaal! Maak gauw.”
Of wij groenen ervan schrokken! Grootere waakzaamheid heb ik nooit in den oorlog gezien, als die van Generaal Joubert. De man scheen nooit te slapen. Om voedsel en drank bekommerde hij zich niet. Zijn trouwe gade zorgde, echter, dat hij steeds wat te eten kreeg, al ging het ook hoe »hals over kop”. Wij werden tusschenbeide boos op den energieken, onvermoeiden, woeligen Generaal. Waarom al die drukte en moeite?—vroegen wij elkander—en die blinde alarmen? En dat paarden halen en opzadelen in het holle van den nacht? Mijne oogen werden later geopend, om die dingen te begrijpen. Onze veteraan-Generaal wist bij dure ondervinding, wat een volks-commando beteekende! De waakzaamheid van den Engel Gabriel, de energie van een Napoleon, het geduld van een Job waren noodig, om zulk een ongelijksoortige schare van boeren en dorpelingen eenigszins op een leger te doen gelijken. De moederlijke bezorgdheid en lollerigheid en bekommerdheid van een kakelende hen tegenover hare kleine kiekens werd door den Generaal in die eerste dagen tegenover de burgers uitgeoefend—omdat hij wist.... wat hij wist! Geen wonder dat de man geen »Transvaalsche Jingo”, geen oorlogszuchtige was. Geen wonder, dat hij voor toegeven tot het uiterste pleitte. Zijn oogen waren open voor de feiten, voor de werkelijkheid der dingen. Vandaar ook zijn gebrek aan zelfvertrouwen en hoop. De oorlog was voor hem geen jachtpartij, geen buitmakerij, geen schietwedstrijd, geen picnic voor groote kinderen. Waarachtig niet! De oorlog eischte, volgens hem, de hoogste en volste inspanning van de beste krachten van lichaam en geest in officiers en in manschappen, alsmede de stiptste gehoorzaamheid aan alle bevelen. Helaas! vele officieren deelden niet zijn gevoelen, en al deden zij het ook, dan waren zij te zwak om zijn voorbeeld te volgen. Met blijdschap, echter, wensch ik te constateeren, dat het woord en het voorbeeld van den grijzen Commandant-Generaal een uitmuntende uitwerking op onze commando's in die dagen hadden. Zijn oog was op elkeen, en ieders oog was op hem gericht. Hij sprak de burgers overal bij hunne posities in krachtige, welsprekende taal toe. Zijne woorden trilden door elk hart, en hij werd alzoo in letterlijken en in zedelijken zin: De Ziel en de Held van de Overwinning te Modderspruit en Nicholson's Nek op 30 October behaald.
Vóór wij onze indrukken van het gevecht meêdeelen, zal een woordje omtrent de Boeren-posities niet te onpas zijn. Ladysmith is in een soort van natuurlijke Kom gelegen. Rondom de stad ziet men aan bijna alle zijden hooge heuvelen en kopjes. Deze zijn echter op een aanzienlijken afstand van de stad gelegen—zegge van vier tot acht mijl. Ten noord-oosten ligt Pepworth's Hill, groot, breed, tamelijk hoog en steil: een van de aanzienlijkste hoogten in ons bezit. Zonder slag of stoot liet Generaal White deze belangrijke stelling in onze handen vallen. Een kleine mijl van den heuvel in oostelijke richting staat het woonhuis van den heer Pepworth een Natalsche Parlementslid, eigenaar van de uitgestrekte plaats, »Rietfontein”, waarop Pepworth's Hill gelegen is. De eerste batterij der Transvaalsche Staatsartillerie was boven op dien heuvel, aan de zijde naar Ladysmith ziende, in een halven cirkel gesteld. Behalve de 4 Fransche snelvuurders, de 2 Krupp's en de 2 Pom-pom's (vroeger genoemd), werd het groote vestingkanon, dat bij Marshall's plaats ook gebracht werd, daar in positie gesteld. Dit reusachtige moordtuig was pas den avond voor den slag aldaar aangekomen, maar eenige honderden sterke armen bij de kracht van twee-en-twintig groote, ingevoerde muilen gevoegd, overwonnen alle moeilijkheden. Ter inlichting van den nieuwsgierigen lezer zij gezegd: dat er twee lange, sterke touwen aan den zwaren, ijzeren kanonwagen vastgeknoopt werden, aan elken kant een, waaraan de burgers in een lange rei trokken, terwijl de muilen in 't midden zwoegden. Opmerkelijk is het ook: dat er geen pad voor de zware kanonnen en caissons naar den top des heuvels bestond, maar een menigte rappe handen, met pikken en graven gewapend, wisten er spoedig een soort van weg te banen. Daar de heuvel als het ware met groote ijzerklippen bevloerd was, zag het haastig gemaakte pad er maar akelig en gevaarlijk uit. Toch—het beantwoordde aan zijn doel. Zondag avond werd het groote Creusot erop getrokken, en in de duisternis van den nacht werkte de heer Léon—een Fransche deskundige, jaren te voren in Transvaalschen dienst genomen—onverpoosd aan platform en beschutting ervoor. Tegen 4 uur den volgenden morgen was de »Long Tom” gereed om zijn basstem te doen hooren—tegen half vijf begon de kanonmuziek van Modderspruit. Colonel Trichard, met Luitenant de Jager en 2de Luitenant H. du Toit hebben bevel over al die vuurmonden.
De Ermelo-burgers, toen slechts eenige honderden in getal, en het Iersche Corps, ongeveer 120 sterk, werden op den grooten heuvel tot dekking van de kanonnen geposteerd.
Een half mijl van Pepworth's heuvel, in zuidelijke richting, vlak bij de spoorlijn uit Ladysmith naar Elandslaagte gaande, is er een kleine, boschachtige verheffing. Daar stond Generaal Joubert met zijn staf en een kleine lijfwacht van Heidelbergers gedurende den slag. Vandaar uit spoedden zijne adjudanten links en rechts met orders naar de verschillende officieren.
Als men den spoorweg overgaat en zich in een zuidoostelijke richting begeeft, verder van Ladysmith, komt men in aanraking met den bekenden Transvaalschen staatsman en patriot Generaal Schalk Burger, met zoo wat vierhonderd Lijdenburgers. Van Oshoek (op de grens van het verre Swazieland) is hij over Amsterdam, Piet Retief, Vrijheid en Dundee naar Ladysmith gekomen, om ons te helpen. Het was één van die snelle marschen, die de verbazing der wereld wegdragen, waarvan de Boeren er zoo velen in den oorlog hebben afgelegd. Met 3 Howitzers (Krupp, snelvuur, 12 cM., model '97, een 35 lb. projectiel 6400 meter ver werpend) en een hand-maxim is hij net bijtijds aangekomen, om aan den slag deel te nemen, Majoor Erasmus en Luitenant Malan zijn aan 't hoofd dier kleine batterij. Er zijn geen hooge heuvelen waar Generaal Burger zich bevindt—slechts een lange, lage rand van noord naar zuid loopend.
Naast aan de Lijdenburgers bevinden zich de Heidelbergers, ruim 1000 man sterk, met twee Krupp veldkanonnen (7½ cM., 12½ lb. projectiel, model '95) onder den zorg van de tweede Luitenants Groothaus en Oelofse. Ook zij hebben niet juist prominente heuvelen, die in 't oog vallen. Inderdaad is het land aan de oostzijde van Ladysmith, gelijk en open in vergelijking met de overige zijden.
Onze linkervleugel, eindelijk, bestaat uit Generaal Lukas Meijer's commando—met Standertonners erbij gevoegd—nauwelijks 2000 in tal. Majoor Wolmarans steunt hem met Kapitein Louw Pretorius. Het terrein, dat zij bedekken is zeer heuvelachtig en sterk. Zij hebben 4 Krupp snelvuurders, 2 Fransche kanonnen (7½ cM., 19 lb. projectiel 8500 meter ver spuwend—evenals die op Pepworth) en een Pom-pom, alsmede het maxim van de Engelschen achter Talana Kop genomen. Eene afdeeling Duitschers, onder Luitenant von Quitzow (zoo wat 60 in 't geheel) is ook bij Meijer's commando gevoegd.
Generaal Kock ligt met den dood te Ladysmith te worstelen. Commandant Ben Viljoen is te Newcastle en elders, alle krachten inspannend, om ons sterk commando Johannesburgers weer te organiseeren.
Lombard's Kop en de hooge Bulwana Berg liggen tusschen Meijer's mannen en Ladysmith. Ze zijn twee belangrijke punten, die nog in het bezit der Engelschen zijn. De spoorweg naar het zuiden loopt daar in de vallei van de Kliprivier—die door de stad gaat,—aan den voet van Bulwana en de voorpunt van Lombard's Kop (ook wel »Gun Hill” genoemd). Als Sir George zijne communicatie met Durban wil open houden, mag hij die hoogten niet verliezen. Aan de overzijde der breede vallei, zijn er hooge heuvelen en bergen, zooals de bekende Plat Rand (of Wagon Hill), treuriger nagedachtenisse, maar daaromtrent thans geen woord, want het heeft met den op handen zijnden slag niets te doen.
Onze rechtervleugel strekte zich uit achter een heuvelenreeks, van Pepworth's tot aan Surprise Hill, die zuiver noord van Ladysmith stond, vlak voor de bekende Nicholson's Nek. Het groote Pretoria-commando, van district en stad, ruim elf honderd man thans tellend, onder Generaal Daniel Erasmus en diens broeder Stefanus (ageerend Commandant) hield een deel der uitgestrekte positie, en de Vrijstaters waren op Surprise Hill en vooral onder aan den voet van den hoogen heuvel, later »Klein Majuba” genoemd, waarop de Engelschen gevangen genomen werden. Daar, rechts van dien heuvel en van Nicholson's Nek, als men het aangezicht Ladysmithswaarts wendt, hadden de Heilbronners—zegge 500 man, onder Commandant Steenkamp en zijne rechterhand Christiaan de Wet—hun lager, met een klein klompje Kroonstadschen (Com. Nel) de nabijheid. Dat waren de eenige Vrijstaters, die aan 't gevecht deelnamen, de overige commando's meer west en zuid-west van Ladysmith gelegerd zijnde. Grof geschut was er hoegenaamd niet tusschen Pepworth's en Nicholson's Nek, maar onze rechtervleugel is sterk wegens zijn heuvelen-forten. Van Generaal Meijer's linkervleugel tot aan de Heilbronners vormden de Federalen een halven cirkel van negen of tien mijl in omvang. Dan had onze voorzichtige, slimme Commandant-Generaal nog eene andere kaart, die hij desnoods kon uitspelen, namelijk een flinke, georganiseerde reserve-kolonne scherpschutters. Hij had Commandant van Dam, van de Johannesburg Rijdende Politie, met zijn 800 man naar Ladysmith ontboden. Met ongelooflijken spoed was de wakkere Commandant met zijne manschappen,—voorzien van paarden, tenten, commissariaatwagens, voedsel, alles compleet en in eerste klas orde—per spoor naar Elandslaagte gekomen. Van daar snelde hij toen met eene vliegende colonne van ongeveer 400 man naar Pepworth's Hill, alwaar hij laat Zondagavond aankwam. Toevallig had ik nog de eer, den Commandant naar des Generaals tent te geleiden, daar hij mij in de duisternis haastig toeriep: »Waar is de tent van Generaal Joubert?” Hoe laat het was, voor de Politie dien nacht een oog kon toedoen, kan men wel gissen.
Welk nuttig werk zij den volgenden morgen deden, zullen wij weldra zien.
De Slag van Modderspruit en Nicholson's Nek
Maandag morgen vroeg werd ik door het donderend knallen van een kanonschot gewekt. De Generaal had mij en den Kapitein dien morgen niet wakker geschreeuwd, en daar wij zoo te zeggen ons eigen bazen waren, sliepen wij door, na de andere burgers reeds lang op de been waren. Boem! dreunde het van Pepworth's heuvel door de heldere morgenlucht. Het was Luitenant de Jager, die aldus het bal opende.
De Engelschen waren den vorigen nacht reeds uitgetrokken in dichte drommen voetvolk en ruiterij, gesteund door zes batterijen veldkanonnen, en vele maxims. Zij sliepen onder de lage, maar toch dichte doornboomen op het plein2) tusschen Commandant Weilbach's en Generaal Burger's posities in de stad. Hun Centrum was ruim drie mijl van Pepworth's heuvel verwijderd, maar krachtige oogen ontdekten de zwarte streepen zoodra het licht werd, en Kolonel Trichard tastte den vijand met geweld aan.
't Was een dag, dien ik nimmer zal vergeten, daar ik in 't midden van den kogelregen verkeerde en het mijn eerste ondervinding van dien aard was. Te Dundee kon ik bij onze Creusot's recht op staan kijken, waar onze bommen vielen, daar de Engelsche veldkanonnen niet bij machte waren onze hoogte te bereiken. Op Pepworth's ging het heel anders! Om andere zwakke medezondaars tot hulp en bemoediging te zijn, zal ik mijne gewaarwordingen breedvoerig mededeelen.
Boem—boem—boem—dreunde het op den heuvel. Haastig trok ik mijn baatje (jas) en stevels aan—meer werd er niet 's avonds uitgedaan—wierp mijn bandelier om den schouder, nam mijn roer in de hand en stopte een paar handen vol beschuit in den zak. Ik was erg zenuwachtig, maar vergat toch niet een klein fleschje whisky—dat ik van huis nam, met het voornemen om het slechts voor gewonden te gebruiken—uit mijn portmanteau te halen. Het klinkt wat ongeloofelijk voor dorstige naturen: dat fleschje was nog volmaakt vol, zoo als het in mijn huis te Pretoria door mijne vrouw was gevuld! Maar wij moeten ons haasten. Er wordt gevochten van daag. Ik loop zoo snel ik kan, den heuvel op, naar onze kanonnen. Werktuigelijk, instinctmatig beweeg ik mij naar dien ijzeren cirkel van vlammende vuurmonden. Achter onze kanonnen nu is er een groote holte op den heuveltop, waarin de caissons en trolleys, de »Jameson kar” en eenige tenten schuilen. Daarheen begeef ik mij. Eer ik bij mijne kar aankwam, echter, zag ik dat er een hagelbui van kogels en bomscherven op die plaats neersloeg. Onze kanonnen voerden een tweegevecht met drie batterijen (18 stuks) Armstrongs, die den heuvel met bommen beploegden en bezaaiden. Waarheen nu? Ik wilde zien, weten, ondervinden. Maar 't is drommels onveilig daar bij dien vuurcirkel, boven en vóór mij. Daar kom ik nooit, hoor! Als het mij geboden werd, dan misschien; maar nu? Foei! Waar berg ik mij?
Hoe kan ik het helsche rumoer beschrijven? Waar vind ik woorden voor al de geluiden van dien morgen? In 't begin kon ik de ontploffingen tellen, maar spoedig werd het vuren, heen en weêr, zóó hevig, zoo woest, zoo kwaadaardig, dat mijn hoofd dreigde te bersten, en mijne ingewanden als een vulkaan rommelden. Ik kreeg een akelige hoofdpijn en.... ook maagkrampen, die gelukkig spoedig verdwenen. De hoofdpijn bleef mij echter den ganschen dag bij.
Goethe vergelijkt het geluid van bommen bij »het gonzen van tollen en het fluiten van vogelen,” maar sedert zijn tijd heeft men zooveel nieuwe ontploffingsmiddelen en soorten granaten en granaat-kartetsen en wat niet al uitgevonden, dat men nu moet spreken van »Brobdignagiaansche tollen” en »Mammothvogelen,” zal men aan een hedendaagsch artilleriegevecht recht doen wedervaren. Het gefluit dier looden vogeltjes in de lucht dringt tot merg en been. De onzichtbare ijzeren tollen gonzen zoo vreeselijk boven uw hoofd, dat hooren en zien vergaan.
Hoe snel de granaten ook de lucht doorklieven, gij kunt ze hooren aankomen, al nader en nader. Het duurt slechts eenige seconden, maar gij hoort het duidelijk: nader, al nader, bij u—Heere! help—gij houdt den adem op—phutt! valt het monster voor uwe voeten in den grond. Whir—r-r-r-r-r-sh-sh-sh-shu! ploft er een tweede achter u neer. Jing-g-g-g-e-e-e-e-e-paf! barst er een derde aan uwe rechterhand. De granaat-kartetsen zijn nog verschrikkelijker. Zij ontploffen eerst boven uw hoofd, storten dan met een geweldig gedruisch hun half-emmer looden kogels op de aarde uit. Gelukkig is de afstand zóó groot, dat het den kanonniers zelden gelukt om die moorddadige bommen op het juiste moment te doen ontploffen. Hunne berekeningen zijn natuurlijk naar gissing, en de kogelregen komt òf te vroeg òf te laat af. De gewone granaten zijn dus het gevaarlijkst, daar zij rechtuit op hun man afgaan en gewoonlijk zware wonden, zoo niet den dood veroorzaken. Zoo'n bomscherf in 't lijf is geen speldenprik, hoor. Daardoor werden Luitenant H. du Toit en Apotheker Townshend onder meer dien dag zwaar getroffen, en onze onverschrokkene Dr. Hohls gedood.
Ik dwaal en draai er eenige minuten doelloos rond, niet wetende waarheen ik mij wenden zal. Naar den bovenrand des heuvels wil ik niet. Er is wel veel te zien, maar 't is mij te gevaarlijk. Ik ben geen artillerist. Ik ben slechts een nieuwsgierige burger. Den heuvel te verlaten zou het veiligste zijn, maar daartoe ben ik te eergevoelig en te nieuwsgierig. Al vallende en opstaande, links en rechts springende, waggelend als een dronken man, kom ik ongemerkt nader aan een groepje burgers, die een weinig rechts van onze kanonnen op de helling van den heuvel rondspringen. Midden van het gevaar van een vreeselijken dood, die mij elk oogenblik treffen kan, merk ik toch als in een droom op, hoe zij elkander zonder opzet naäpen. Als de een valt, vallen allen; hoest er een, dan volgen allen zijn voorbeeld; springt een rechts of links, allen doen desgelijks. Allen zijn even gek, even dronken, even aardig, als zoo vele poppen door een onzichtbaren draadtrekker beheerscht. In dit marionettenspel, echter, zijn de menschen aan het verkeerde eind van de vertooning!—een feit, dat veel humor aan het tooneel voegt, als men er op terugblikt, maar dat heel tragisch kan uitvallen, als men zelf aan 't dansen is.
Toen Saul onder de profeten kwam, begon hij, even als zij, te profeteeren. Zoo gaat het elk een, die zich bij een groepje menschen van daag voegt: hij volgt onwillekeurig hun voorbeeld. Zoo ging het ook mij: ik word met mijn medeburgers door de onzichtbare, maar al te hoorbare vogeltjes en tollen heen en weer geslingerd, omvergeworpen, gemesmeriseerd, betooverd, beheerscht. Wij zijn aan een gedwongen orkest bezig. Ons Satanische kapelmeester geeft ons een gedurige afwisseling van deuntjes en wij volgen gedwee zijne grillen na. Wee ons! Wee ons! Ha! Ha! lachen de vogeltjes in de lucht. Dreigend zongen de tollen ons tegemoet. Al de baren en golven van een boosaardigen oceaan zijn over ons gekomen.
Hoe het kwam, weet ik niet, maar hier ben ik achter een laag muurtje van losse steenen. Het zijn ruwe steenen, op den heuvel opgeraapt, en losjes op elkander gestapeld. Er zijn er zoo wat vijftien man met mij achter die bouwvallige beschutting. Wij liggen zoo plat als mogelijk. Gelukkig de man, die van daag het schraalst en tegelijk het kortst is. Gezegend de onbekende wilde, die dit muurtje lang geleden bouwde...... om ons het leven op dezen dag te redden. Mijn hoofd bonst geweldig; de maag is geheel ledig. De onmisbare slok koffie werd ons heden morgen niet gegund. Goddank! het schijnt hier tamelijk veilig te wezen.
Ietwat later zegt een uit onzen groep: »Kerels, komt, laat ons wat lager af naar dat kraaltje gaan. Hier zijn wij in de lijn van het hevigste vuur. Hier wordt het al te gevaarlijk.”
Wij aarzelen, want 't is een waagstuk om die vijftig treden af te leggen. De bomscherven en kogels warrelen er rond als dun stof.
»Ik loop!”—riep onze leidsman uit, en wij volgen hem. Kraak!—plat liggen wij allen. Shut!—wij springen als bokken rond. Whirr!—wij zijn aan den grond genageld. Pauze!—wij zijn achter het kraaltje, veilig, ongedeerd, dankbaar, hijgend. Maar foei, wat een warmte, en 't is nog zoo vroeg. Geen woord wordt er voor eenige minuten gerept. Wij liggen plat op den grond,—de beenen, echter, zoo veel mogelijk optrekkende. Zoo'n bom kan gemakkelijk een voet verbrijzelen. Het kanonvuur van den vijand wordt zóó verschrikkelijk, dat het ons den adem wegneemt. Mij dacht, ons laatste ure was geslagen. Of liever, ik kon niet eens denken. Ik gevoelde slechts, en dat wel eene vreeze, zooals mij nog nooit overkomen was. 't Is de eenvoudige, ronde waarheid, lezer, dat de voornaamste uitwerking van kanonnen de zenuwen geldt, en dus onthutst, ontsteld, verwijfd, bang maakt. Een hevig kanonvuur uit een achttien of meer stukken tegelijk verschrikt het stoutste hart. Voor het eerst gehoord, maakt het eenvoudig de meeste menschen lafaards—voor korteren of langeren tijd. Een meer doeltreffend middel dan dat, om een commando of regiment te demoraliseeren, valt moeielijk te noemen. En toch—gelukkig dat het zoo is—zelfs daaraan raken de meesten later gewoon. De vuurproef à la canon is ontzettend zwaar om met eere te doorstaan, maar elken keer gaat het een weinig gemakkelijker zulks te doen. Een »ik en weet niet wat”, zooals vader Cats het zoo lief uitdrukt, wordt telkenmale bij het karakter gevoegd. Elk bombardement, met een weinigje zelfrespect doorgemaakt, voegt wat ijzer bij het bloed en mannelijkheid bij de persoonlijkheid.
Laat ons echter naar den kraalmuur terug gaan. Daar ging het mij zoo: in 't begin enkel benauwdheid, algeheele ontzenuwing en lichamelijk bankroet. De oogen zelfs zijn toegenepen!—Een paar minuten duurt deze verlamming voort, totdat de rede zich langzaam begint te doen gelden. Wat is er toch gaande? Wat gebeurt er om ons?—vroeg ik mijzelven af. Het kost inspanning, maar ik open mijne oogen en kijk voorzichtig op. Het eerst werp ik het oog op mijn mede-burgers, en tot mijne verbazing bemerk ik, dat ook de helft van hen de oogen nog dicht gesloten houden! Die enkele waarneming doet mij veel goed. »Ik ben bang, zeer bang; maar toch niet de bangste!”—zeg ik tegen mijzelven. Alzoo krijg ik een vasten bodem in mijn binnenste, hoe gering ook, om mijn zelfrespect op te bouwen. Ik heb dus een klein vonkje moeds, of ik ben in elk geval niet zoo bang als de helft mijner vrienden hier bij mij. Dat troost! Dat geeft hoop! De eerste sport in de ladder is gewonnen.
De tweede stap werd dus gemakkelijk gemaakt. Waarom niet omdraaien en rondkijken? Ik doe zulks en aanschouw de arme paarden, daar onder op de helling van den heuvel, geen vijftig treden van ons. Zij grazen daar op het weinigje gras, dat er tusschen de steenen schuilt. Plotseling zakt er een ter aarde, zonder een geluid te geven. Hij ligt zwaar gewond op den grond. Een tweede wordt in het been getroffen en loopt er hinkende rond. Een derde krijgt een heupschot. Een vierde wordt in den rug door een bomscherf getroffen. Sommige wonden zijn onzichtbaar, anderen gapend, bloedig, afgrijselijk. De overblijvenden grazen onverschillig voort.
Al rondziende, wordt het mij duidelijk, dat bijna al de bommen te hoog gaan, om ons te kwetsen. Vandaar dat er zoo veel paarden daaronder getroffen worden. Er is veel troost in deze ontdekking en de moed stijgt wat hooger—of liever, de vrees vermindert nog wat. Ja, dat 's beter uitgedrukt. Lezer, vrees en moed zijn, voor de meeste menschen, zeer dicht bij elkander. Ze zijn de twee zijden van hetzelfde muntstuk, of, beter gezegd, de lagere en hoogere sporten van dezelfde ladder. Frederik de Groote vluchtte van zijn eerste slagveld! Daar stond hij op de laagste sport, die een soldaat kan bereiken. Langzamerhand echter werd hij le plus brave des braves van zijn tijd. Daar bereikte hij de hoogste sport van de ladder. Geduld, vriend, bijt maar gedurig op je onderlip, houdt je hoogmoed met beide handen vast, en gebruik je gezond verstand onder alle omstandigheden in een gevecht en eindelijk wordt ge een held, al begint ge ze als een lafaard.
Dien dag, den eersten dag van dien aard voor mij, bracht ik het echter niet heel ver op de ladder. Toch won ik een paar sporten, Gode zij dank! alhoewel ik mij schaam, dat ik het niet verder bracht.
Langzamerhand beginnen wij wat moed te scheppen en rond te zien, maar geen woord wordt er gewisseld. Toen bekroop mij de begeerte om een gesprekje te voeren. Het was niet juist een begeerte, maar ik wilde zien, of het mij en anderen niet mogelijk in onzen benarden toestand kon helpen.
»Kerels!”—riep ik uit, »waarom houdt jullie de oogen dicht? Hoe rekent jullie, als die Engelschen ons hier stormloopen?” Die de oogen open hebben lachen—niet luid, maar zacht en ik vat moed. Alle beetjes helpen! Het geluid van mijne stem heeft mij ook goed gedaan. Als ik toch maar voor ééne minuut dat oorverdoovend gedruisch kon vergeten en de altoos tegenwoordige vrees voor een plotseling en akelig uiteinde hier op den heuvel kan overwinnen! Neen! daar valt niet aan te denken. Als wij eens zelf aan 't schieten konden gaan met onze Mausers, dan mocht het wel gebeuren. Zoo zeggen de menschen. Ons helpt het echter niet: wij krijgen geene kans het geweer te gebruiken. Als schapen worden wij ter slachting geleid, zonder een geluid te kunnen geven.
»Dominé!”—begon ik weêr. Er lag een vriend van mij, die predikant was, ook bij ons; hij had hoofd en schouders onder een groote klip gestoken. Gelukkige man! ik benijdde hem die lekkere klip. Maar onder ons, lezer!—wat ziet hij er toch aardig uit, met zijn »achterkant” omhoog!
»Dominé! Hoe gaat het?”
»Né, goed!”—was het diep antwoord van onder de klip.
»Het gaat maar zwaar om onder zulke omstandigheden het geloof te behouden, nê?”
Stilte. Een paar kerels kijken mij echter aan, en knipoogen ondeugend. Wij gaan vooruit, hoor? Het begint te beteren. Als dit ellendige geraas toch maar wil afbreken. Ach! de zee zwijgt nooit. De baren bruischen; de golven klotsen; het dondert steeds tegen de rotsen voort. O! dat ik wéér een man ware! Een man zonder vrees! Een man, die den dood kalm in 't aangezicht staart en zelfs uittart: Bah! hoe koezen wij hier achter de klippen. Hoe zwak en ellendig gevoelen wij ons. Hoe laf zien wij eruit. Sommigen hebben de oogen nog toe! Foei!
Ik begin weer!
»Dominé! Hoe gaat het?”
»Nog goed,” komt het onderaardsche geluid, te voorschijn.
»'t Is gemakkelijker om van den preekstoel te zeggen: 'menschen! vertrouwt op God!', dan om het hier te doen, nê?” Pauze!—»Ja, kerels!” vervolg ik, »zoo'n dag laat 'n mensch gevoelen, hoe nietig en nietsbeteekenend hij is. Eenig oogenblik kan een granaat-kartets op ons barsten. Eenig oogenblik! En dan?—Wel, al wat wij doen kunnen is om die heele affaire maar aan God over te laten. Wij zijn ware nullen—pure nullen, hoor!”
Het gesprek wil niet vlotten. De dood is te zichtbaar, te tastbaar, te nabij ons: Wij kunnen niet praten, nog minder lachen. 't Is alsof er begraven wordt.
Wat is dat?—Iemand steunt hier achter ons in de kraal. »Een Ier is gewond”—zegt iemand—»wie heeft iets te drinken voor hem?” Met blijdschap geef ik den spreker een flinken »dop” uit mijn ongerepte veldflesch voor den Ier! Gelukkig is de wond niet gevaarlijk—slechts eene wond in de hand—en wij hooren den Ier niet meer kreunen.
Het gevaar komt al nader. De Ier is binnen in het kraaltje, waartegen wij aanleunen. Nu komt er weêr een kogel uit een granaat-kartets tegen mijn zijmaat aangevlogen. Zijn linkerbeen is vast tegen mijn rechterheup geperst. »Eina!” schreeuwt hij, terwijl hij de hand op het been legt. Hij is doodelijk verschrikt, maar vindt spoedig uit, dat de kracht van den kogel reeds verspild was, toen hij er door getroffen werd. Ik raap den kogel op en geef hem dien, met een gevoel van verlichting. Het kon zoo anders zijn geweest!
Het vijandig vuur neemt erg toe. Het wordt hier, waar wij zijn, bepaald gevaarlijk. Een ernstig gevoel maakt zich van mij meester. Ik gevoel mij als een populier blad, trillend in den wind, elk oogenblik in gevaar om weggerukt te worden van den boom des levens. Ai mij! Wat is de mensch met al zijn hoogmoed en idealen toch klein! Zijn leven hangt aan een draad. Hij is niets! »We are such stuff; as dreams are made of”.
Intusschen was er een nieuw geluid op onze ooren gevallen. De lezer moet weten, dat het nog vroeg in den morgen is—geen uur na het eerste schot viel. Een uur geeft soms een leeftijd van indrukken en sensatie. Daar, rechts van ons, heel ver, wordt er met het geweer geschoten! Wat mocht dit beduiden? Wij, kunnen geen enkel mensch zien—'t is goed twee mijlen van hier—en ook is het vechtterrein (Nicholson's Nek: Klein Majuba) niet van hier goed zichtbaar. Hoort!
Têk—têk—têk.... têk—têk.... têk—têk—têk—têk—têk—têk—têk ad infinitum. Het geluid is zeer gemakkelijk van alle anderen te onderscheiden, behalve van Maximschoten. Soms knallen er eene reeks geweerschoten zóó snel op elkaar volgend, dat men in twijfel verkeert, of ze wel door geweer of maxim veroorzaakt zijn—wij bedoelen natuurlijk de hand-maxims, die Lee-Metford-, of Martini Henri-, of Mauser-patronen uitbraken—bij de el.
De tongen beginnen eindelijk los te gaan. Wij wisselen gedachten omtrent de beteekenis van dat schieten. Een ding is ons duidelijk: het gevecht komt niet nader, daar er geen helder, fijn, »ping-ping” geluid de lucht doorklieft. De kogels komen dus niet naar ons toe, maar men is aan 't vechten ergens achter de heuvelen, waar de Pretorianen en Vrijstaters zich bevinden. Vooreerst zijn wij er buiten. Later, natuurlijk, kan de aanval ook tot ons naderen. Wij turen door onze kijkers, maar 't is te vergeefs. Er is niets te zien—dank zij den uitvinder van rookeloos kruit! Arme oorlogscorrespondenten! Arme photografen! Arme kunstschilders! Arme schrijvers! Prenten zonder rook!—verbeeld u reis!—Het ergste van al is nog dit: dat van de Britsche zijde gezien, er nog al wat rook soms te teekenen valt. Onze Long Toms, bijvoorbeeld, maken niet slechts een vuur-, maar ook een rook-kolom van enorme proporties. De Vrijstaatsche Krupps en Armstrongs gebruiken ook het ouderwetsche, donkere, rookende kruit. Welk eene kans voor mijne confrères thans in Ladysmith! Hoe dankbaar is een George W. Steevens, bijvoorbeeld, voor ons rookgevende kanonnen en Martini Henri's! De talentvolle man moest echter de totale mislukking van dezen dag met bitterheid des geestes aanschouwen, en later te Ladysmith aan de koorts bezwijken.
De onzekerheid omtrent wat er achter en voor ons gebeurt, is zeer onaangenaam, maar onze schuilplaats willen wij niet uit eigene beweging verlaten. Het artilleriegevecht breekt nimmer af, noch van onze, noch van Britsche zijde. Om de vijf minuten brult onze Long Tom met een geweldige dreuning. Zijne bommen zijn op de stad gericht. Zij moeten ontsteltenis en vrees te weeg brengen, den vijand demoraliseeren en verwarren. Als een diepe diapasons-pedaalklank trilt zijne stem door het kanonorkest duidelijk boven alle andere vuurmonden hoorbaar. Als een verre donderslag ploffen zijne zware bommen in de stad neder. Aan de beangste vrouwen en kinderen, de zieken en gewonden, de stervenden (waaronder Generaal Kock) denken wij vandaag niet. Er wordt thans gevochten! Têk—têk—têk—têk—têk.... têk—têk! (rechts)—Boem—m—m—Whirr-r-r-r-r-r—Sh—s-s-s-s-shut—tjing—ng-ng—phut—kraak—phiz—pâks—pocks—plof (boven en achter, op zijde en voor u)! Inspanning genoeg voor alle zintuigen, niet waar?
't Wordt half acht. De hitte brandt sterker en sterker. 't Gaat een schroeiende zomerdag worden. En daarbij geen ontbijt, geen koffie, niets—dat's te erg. Ik deel een paar klinkers uit mijn zak aan eenigen, die dichtbij zijn, uit. Dat helpt ook. De andere kerels hadden niets bij zich. Wij zijn nog maar jong op 't gebied van oorlogvoeren.
»Wat is dat?”—roept iemand luide uit. »Daar op dien berg voor ons?”
Wij kijken, en ziet! waarlijk, daar daalt een lange, donkere streep ruiters langzaam den berg af. Zij komen in onze richting! De zon schijnt op hen en we zien lichtflikkeringen nu en dan, die ons aan Lanciers doen denken. Na Elandslaagte hadden wij een groote vrees voor die kerels. Heeft de vijand misschien onzen rechtervleugel teruggeslagen? Rijdt hij mogelijk heelemaal om onze stellingen? Gaan die mannen ons in den rug aantasten? De heuvel, of liever berg, waarlangs zij afdalen, is ongeveer twee mijlen van hier in een noordoostelijke richting, schijnt het. Wij hebben geene commando's daar, zoover wij weten! Wat kan het toch beduiden? Voor het oogenblik vergeten wij de bomscherven en kartetsmuziek. Aller aandacht is op dien berg gevestigd. Elke veldkijker staart die paardenruiters aan. De spanning is groot, want 't is geen kleinigheid, om van achteren nu ook te worden bestookt. De aanval, van voren komend, is erg genoeg voor vleesch en bloed.
»'t Zijn onze menschen!” zegt er een eindelijk, die een eersteklas »Zeiss”-veldkijker had. »Kijk, zij draaien rechts! Zij gaan onze menschen helpen, die met klein-geweers vechten!”
En zoo bleek het ook later: het waren de Johannesburgers onder Commandant van Dam, de reservecolonne door Generaal Joubert vroeg dien morgen reeds op dien hoogen heuvel gestationeerd, om, desvereischt, op eenige punt in de vechtlinie te kunnen toeschieten. De blinkende voorwerpen waren de tinnen bekertjes, die de Boeren aan hun zadels vastgemaakt hadden, om water meê te scheppen. Van zijn hoog standpunt kon Commandant van Dam precies weten, van welke zijde hij den vijand bij Nicholson's Nek moest bekruipen. Het duurde ook niet lang, of het têk-têk-têk der Mausers steeg in kracht en geweld, totdat wij niets dan Maxims meenden te hooren: têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk—têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk-têk! Ai mij! dat was muziek voor onze bekommerde harten! 't Geleek precies op een aanhoudend getimmer van duizenden hamers op honderden ijzeren daken, gedragen door de diepe zee-bas der kanonnen. Mij dacht, de oude Thôr was weer op aarde bezig met zijn geduchten hamer te spelen. 't Was een concert, den Heidenschen God waardig.
Plotseling werd ik weer aan ons persoonlijk gevaar herinnerd door een groot stuk ijzer, een stuk van een bom, dat met een gonzend geluid geen duim van mijn rechtervoet ter aarde viel. Een koude rilling voer mij door de leden. Dat was een nauwe ontkoming, hoor. Bijna een voet kwijt! Dat ijzer moet bewaard worden, ter herinnering aan dezen dag—als ik er door kom. Wanneer komt er een einde aan het onnatuurlijk gedonder en getimmer, getjingel en gesis, gefluit en gekras? Wij worden al meer gedemoraliseerd en gedegradeerd en verwijfd—hoe langer wij hier blijven.
Wat te doen? Schieten kunnen en mogen wij niet. Dezen heuvel verlaten? dat durven wij ook niet: èn onze plicht èn ons zelfbehoud roepen ons toe: »hier blijven!” Hier zijn wij gesteld, om een mogelijken aanval op ons geschut af te slaan. Gaan wij van hier weg, worden wij best mogelijk, zoo als gindsche rossen, ter aarde geworpen. Zoo gaan er uren van zenuwachtige opgewondenheid voorbij, zonder dat wij iets te doen, of te eten, of te drinken krijgen.
Eindelijk komt er eene gelegenheid voor ons, om iets te doen. Zoo wat 11 uur verschijnt er een jonge artillerist op het tooneel. Hij was een opgeschoten jongen van zoo wat 17 jaar. Hij kwam uit de richting van de holte (achter de kanonnen op den heuveltop) aanrennen, en, ons ziende, riep hij:—
»Burgers! Komt en helpt ons om ammunitie voor de kanonnen op te dragen. Gauw! Gauw!”
De Hemel helpe ons! Bommen die helling opdragen? Zware granaten die hoogte uit torschen? Recht tegen de Engelsche bommen in loopen? Woep—scheren zij daar over onze kanonnen en den heuvelrand elke seconde. Paf—plompen zij daar rondom u neêr. Ik wist er alles van, doordien ik vroeg dien morgen daar verdwaald raakte.
»Loop slaap! Jongen!”—schreeuwt er een van ons. »Go to Jericho”—mompelt een andere. Niemand verroert zich.
Hoe kalm en rechtop staat zoo'n jongen toch. Waar komt hij eraan? Hij vreest geen bom of kogel, hoor! 't Is een flinke rakker. Hij wenkt ons met de hand:
»Komt! Kerels. Daar is hulp noodig! Die ammunitie is op daar bô bij die kanonne. Die burgers moet kom help!”
Door bloote schaamte gedreven, spring ik op. »Volgt mij! Burgers!”—roep ik uit: »Komt, laat ons gaan helpen.”
Geen vin verroert zich.
Ik sta nog over eind, maar met vreeze en beving. Mijn hart zit me in de keel, hoor!
»Komt dan! Broers! Komt gaat saam met die kerel.”—Probeer ik nog eens.
Twee man springen op. Daar staan wij nu met ons drieën, elkander aantekijken, en vooral onze vrienden, die blijven liggen, aanstarend.
»Komt! Laat ons gaan!”—roepen wij nog eens uit. 't Is te vergeefs. Zij zijn vastgenageld aan den grond, vastgelijmd aan de steenen.
De andere twee zonken ook spoedig weer neêr, en een hunner bromt:—»Ons is te min om iets uitterichten; als jullie kerels niet gaat, dan ga ik ook niet.”
Daar sta ik den jongen held aantekijken, die zoo wat dertig treden van ons af is, besluiteloos, weifelend, zwak. De moed zijpelt me door de hand- en voet-vingers heen! Ik gevoel mij als door een magneet ter aarde getrokken, want het raast en krast, bonst en sist, kraakt en gonst maar altijd door. Het gevaar is verdriedubbeld, als men zoo staan blijft.
Een blik op den jongen Transvaler redt mij. De hoogmoed komt mij ter hulpe. Weêr gaan liggen? Neen, waarachtig niet..... voor het aangezicht van dien kleinen jongen. Die schande is te groot. Ik stap recht op naar hem af, en daar staan wij de kerels toe te schreeuwen, om ons te volgen.
Paf!—hier bij ons valt er een bom! Kraak!—vlak boven ons breekt er een granaat-kartets. Plof!—wij springen beide op zij. Ik tuimel op den grond, terwijl de vuureter een kalmen glimlach plooit. Nog niet gewond! Dat 's goed—maar.... bommen dragen in een bom-regen? Onmogelijk! Dat niet!
Terug dan?—Nimmer. Een idée schiet mij te binnen. Ik had terloops vernomen, dat Veldkornet Breijtenbach van Ermelo »om den draai” van den heuvel, niet ver van ons met zijne manschappen was.
»Kom! Ik zal jou naar een Veldkornet brengen.”—Daarop loop ik snel den hoek om, door den Artillerist gevolgd. Allerlei capriolen worden door mij op weg uitgevoerd, maar de jonge snuiter stapt maar even koel en kalm door alle gevaren heen. Zoo zijn onze jonge Artilleristen.
»Daar 's de Veldkornet!”—wijs ik hem aan.... en verdwijn te met van het verschrikkelijk terrein eens en voor altijd. Ik loop den heuvel af naar een punt, alwaar ik een klomp burgers in der haast had opgemerkt. Zij waren daar op een kleine verheffing—een lager terras, deel van Pepworth's heuvel uitmakend—bij een muurtje van steenen bijeen, buiten de lijn van het kanonvuur.
Daar vond ik mijn vriend, ex-Commandant Smuts van Ermelo en vele andere vrienden. Wij hadden een prachtig uitzicht in volmaakte veiligheid op het slagveld. Onze kanonnen waren links, ver boven ons hoofd—de Engelschen vuurden slechts op de kanonnen—vandaar onze gerustheid te midden van den kogelstorm. Wij waren als 't ware in de holligheid onder en achter een Niagara-Waterval verscholen. Heerlijke rust, verademing, verlossing van doodsgevaar! Hoe heb ik de uren, welke ik daar mocht doorbrengen, eer de slag was afgeloopen, genoten! Op den muur staande, met mijn verrekijker voor de oogen, trachtte ik uittevorschen wat er gaande was.
Daar onder de doornboomen zie ik de zwarte strepen, die geregeld bliksem uitschieten. Dat zijn de achttien Engelsche veld-kanonnen, die het ons zoo warm op Pepworth's heuvel maakten. Geen rook, slechts vuurtongen zijn er zichtbaar. En dan het gefluit en geklap, gekraak en gejank in de lucht of tegen den heuvel aan. Onze Artilleristen hadden het bitter zwaar dien dag, maar zij gedroegen zich als mannen. Rechts, verreweg, ratelden de Lee Metfords en Mausers onafgebroken voort, te Nicholson's Nek en op de »Kleine Majuba”. Noch ruiterij, noch voetvolk kon ik in 't begin ontwaren; slechts kanonvuur links, slechts geweervuur rechts. Hoog boven de stad hing er een balon-captif, onbeweeglijk, geheimzinnig, spookachtig, met een kleine parachute eronder aan vastgehecht. Het ding deed denken aan een groot, allesdoordringend oog, dat bezig is al onze posities, plannen en toestanden uittevinden.
Mijne medeburgers roepen mij toe, van den muur aftestijgen, om de aandacht niet op ons trekken, maar ik heb te weinig gezien (en te veel gevoeld) dien morgen. Thans wil ik zien, wat er te zien valt. Hitte, dorst, hoofdpijn, honger—alles is vergeten, terwijl ik als van den veiligen lichttoren van een lichthuis den onstuimigen oceaan gadesla.
't Is bij twaalven. Er zijn donkere massa's zich in de richting van Generaal Meijer's posities bewegende. 't Is zoo ver, dat ik slechts met moeite kan uitmaken, wat er gaande is. Het zijn ruiters en ook kanonnen. Zij zijn van het Engelsche centrum, naar het schijnt, daarheen gezonden. Een goed teeken! Zijn Meijer's mannen te sterk voor hun rechtervleugel? Wie weet? Zij gaan hun rechtervleugel versterken, lijkt het. Bij Jupiter! Hoe slaan de stofwolkjes tusschen hunne gelederen op! En boven hun hoofd zijn er kleine, ronde, witte wolkjes. Ha! Majoor Wolmarans is aan 't woord. Hij neemt wraak voor Talana Kop. »Go it, old chap!” Nog eens: »druk op, kerel! Kap hullie om!” Snel rukken de kanonnen vooruit. Dikker worden de stofwolkjes en veelvuldiger de cirkeltjes in de lucht. »Tast toe! Majoor! Tast toe!”
»Hoera! Zij komen weer terug! De poging is verijdeld. De aanval is teruggeslagen. Zie! de paardenruiters gaan in vollen galop in de richting van Ladysmith.” Duidelijk zien wij nu de lange rijen ruiters. Zij zijn verslagen! Zij nemen de wijk!
»Maar wat is dat ding, daar in den weg achtergelaten?”—'t Zijn affuiten, met kanonnen en al natuurlijk. De vluchtenden lieten ze achter. De kanonpaarden zijn gewis doodgeschoten. Dat's weer buit voor ons.
Neen! niet zoo gauw. Een klein klompje ruiters jaagt terug. Zij gaan het stuk halen! Bravo! Zij pakken het beet. De paarden zijn voorgehaakt.... hier komen zij met het kanon aan.... onder een regen van bommen en kogels. Bravo! Daar hebben zij eer van!
Toen kwam het laatste tooneel. Als door een tooverslag was de vlakte daar dicht bij de Engelsche batterijen met voetvolk besprenkeld. Waar kwamen zij vandaan? Mogelijk lagen zij verscholen achter een heuveltje, of onder de boomen, klaar om Pepworth's heuvel te bestormen. Mogelijk hadden zij zich reeds vroeg in den slag uitgeput in den mislukten aanval op Generaal Burgers' positie. Later vernam ik, dat onze menschen het daar in ons centrum voor een korten tijd zeer zwaar hadden en hun voorste positie moesten opgeven. De Howitzers en Krupps deden, echter, van twee kanten zulk goed werk, dat het Engelsche centrum geene vordering kon maken. De Engelsche rechtervleugel kreeg het nog heeter. Van heuvel tot heuvel dreef Generaal Meijer's mannen ze dien morgen terug, totdat zij Lombard's Kop en Gun Hill en Bulwana zelfs opgaven—en naar Ladysmith vluchtten. Ook daar deden onze kanonnen prachtig werk; terwijl de burgers er ook uitmuntend de kopjes bestormden.
Thans zag ik het voetvolk hard loopen. Sauve qui peut scheen nu de orde van den dag. Zij waren niet in gelid, of bij hoopen te zien. Gescheiden, apart, elk voor zich zelf, renden zij daar over het plein. Er moet een paniek daar onder hen zijn, te oordeelen uit de verwarring die er heerscht. Zij dwalen rond als schapen zonder een herder.
Pom—pom.... pom—pom—pom.... pom—pom—pom—pom—pom—pom—pom! Voor het eerst in Natal wordt ons groote Maxim van Pepworth's heuvel gehoord. 't Is een onvergetelijk oogenblik. Het ding kraakt geweldig hard en draait er 2 lb. kogels los bij de honderd in minder dan eene minuut. Zijn bommetjes kan hij 4,500 yards ver schieten! 't Is een monster, dat den Engelschen groote vrees inboezemt, en de chaos in het plein zoo mogelijk verergert. Overal waar de soldaten loopen slaan er kleine stofvlekken uit den grond op. De aarde is gestippeld met die vale plekjes—zoo dik valt de Pom—Pom-regen. Foei! die kerels rekken d'r beenen. Men zou zweren, dat er een groote picnic-partij door een hagelstorm verrast werd!
Intusschen zijn onze andere kanonnen niet stil. Zij donderen voort, kwaadaardiger dan immer. Maar de Engelsche batterijen gedragen zich ook flink. Zij moeten den aftocht van het leger dekken, en ik moet erkennen dat zij vuur en ijzer, lood en staal spuwen tot het laatste toe. Meer dan een onzer stukken krijgt het zoo heet, dat het voor een tijdje moet zwijgen. Long Tom acht »voorzichtigheid de moeder van de porseleinkast”, en blijft liever voor eene wijle dood stil achter zijn fort gedoken. Terwijl de eene batterij de paarden voorhaakt en in vollen galop terugvliegt, schieten de overigen uit alle macht. Zoo retireeren zij batterij na batterij, elkander ondersteunende totdat allen buiten onze gezichteinder zijn. Lang voor dit geschied is echter, zijn de voetgangers, die er heelhuids van door gekomen zijn, ook achter de heuveltjes die rondom de stad zijn, verdwenen. Weldra is er slechts een groote, lange, roode stofwolk in de richting van Ladysmith zich uitspreidend, die ons ten teeken dient, dat Sir George White te Modderspruit totaal verslagen is.
Nog erger ging het hem bij Nicholson's Nek. Daar gingen Majoor Carleton's 1200 man in den nacht op een hoogen heuvel schuiling zoeken, om den volgenden morgen door de Heilbronners en een paar dozijn Kroonstadters van de westzijde, en later door de Johannesburgsche Politie van de noord- en oostzijde te worden bestormd. Tegen het einde hadden de Pretorianen ook eene kans om wat »meêtespreken.” Enfin, na een hardnekkig gevecht en zware verliezen, gaven de Gloucesters en Dublin Fusiliers zich tegen één uur over. Aldus vielen er over de duizend prisoniers en eenige veldkanonnen en hand-maxims in onze handen.
Daar deze de eerste groote slag was, door de Boeren gewonnen, heeft hij een geweldigen indruk op geheel de beschaafde wereld gemaakt, en mag men wel op Pepworth's Heuvel de fiere woorden van den grooten Emerson toepassen:—
2) Vlakte.
Na den Slag
Toen het toornig brullen der Britsche kanonnen ophield, snelde ik naar de plaats, waar de »Jameson Kar” en de caissons waren. Tot mijne verbazing, vond ik, dat geen caisson ontploft was, alhoewel er één door een granaat getroffen werd en de nabijzijnde tenten door vele kogels doorboord waren. Veiligheidshalve, echter, werden de ammunitiewagens dien dag onder den heuvel gebracht, alsmede de tenten en rijtuigen. Dicht bij de kar was er een kaffer kraal van losse steenen, alwaar ik Luitenant Henri du Toit vond. Hij was zwaar bij zijn kanon gewond en lag onder een soort afdak, van een paar zinken platen gevormd, te kreunen. Hij opent zijne oogen en herkent mij. Ik vraag hem, of hij wat whisky hebben wil. Hij knikt bevestigend en krijgt een goede teug uit mijn flesch. Of het hem goed deed? Hij was bleek, erg bleek, en had veel pijn. Toen hij weggedragen werd naar ons veldhospitaal (het woonhuis van den heer Pepworth), gaf ik hem nog een zoopje meê. 't Was wel der moeite waard, het kostbare vocht al den weg van Pretoria hierheen te brengen, en mijzelven onder weg te verloochenen.... om zoodanigen velddienst ermeê te kunnen verrichten.
De jonge artillerist, die naast hem lag, was buiten hoop. Zijn voorhoofd werd door een bom getroffen—een akeliger wond heb ik nooit gezien. Daar lag de dappere jongen, als een doode. Men dacht het niet noodig, hem te verwijderen. Waarom den armen, bewusteloozen stervende nog plagen? En toch.... vond men werkelijk nog leven in hem den volgenden morgen! Het geweten en hart van meer dan een werden door deze gruwzame ontdekking pijnlijk getroffen, maar wij willen het hopen, dat de jongeling niet dien nacht tot zijn bewustzijn gekomen is, om zich daar op dien akeligen heuvel eenzaam en verlaten in de ure zijner uiterste pijnen te bevinden.
Dr. Hohls lag in een tent dichtbij: hij was ter ziele, de sterke man, gehuld in den purperen mantel van een edelen dood. In het vervullen van een nobele, zelfopofferende daad, in 't verplegen van een gewonde, ontsliep hij. Kan men een beter uiteinde begeeren?
Aan zijn zijde hijgt een sterkgebouwde Ier pijnlijk om adem. Zijn laatste snik is nabij. Het Iersche corps deed flink werk dien dag: zij hielpen ammunitie voor de kanonnen aandragen en brachten verscheidene offers voor ons land en volk. Boven op Pepworth's Heuvel is er een eenvoudig houten kruisje geplant, de plaats aanduidend, waar twee Ieren begraven zijn. Colonel Blake, die aan het hoofd van hun corps stond, werd door een bomscherf in den bovenarm getroffen en moest lange maanden daarna zijn arm door een draagband ondersteunen.
Bij een onzer Krupp's komend, waar het vuur dien dag zeer heftig was, vond ik een korporaal bij zijn stuk zittend, afgemat, uitgeput, bleek.... met een kleine opening in den rug van zijn opperkleed, waardoor er een straaltje bloed vloeide. Hij was gewond, licht gewond; maar bekreunde zich niet in 't minst daarover. »Komaan, o Stoïcijn van Pepworth's heuvel! een borreltje zal u geen kwaad doen. Drink! vriend! Drink diep en lang!—Gezondheid!” Het mooiste van dien kerel is, dat hij een held was zonder het zelf te weten. Hij had eenvoudig zijn kanon bediend tot het einde toe: daartoe werd hij opgeleid, daarvoor was hij hier. Per ongeluk raakte hem een kogel, maar dat doet niets aan zijn gewone plichtsvervulling toe. Hij blijve dus naamloos, want zoo zou hij het zelf willen hebben.
Overal rond op den heuvel lagen er doode en gewonde paarden en de steenen waren bont en blauw van de duizenden kogeltjes, die er neergeslagen waren.
Terwijl wij er zoo rondliepen, elkander ondervragend en gelukwenschend, werd onze kalmte plotseling opnieuw gestoord.
Een ontzettende knal werd er gehoord, en kort daarop ontplofte een lyddiet-granaat niet verre van ons op den heuvel. Kolonel Trichard, de Staatsprocureur en eenige anderen waren bijna »onder stof!” Een tweede volgde kort op de hielen van het eerste schot. Zij werden allen op Long Tom gemunt. Het waren ontzaggelijke bommen, een schrikwekkend gedruisch makend en groote gaten in de aarde ploegend. Zij veroorzaakten groote ontsteltenis op den heuvel. Generaals en Commandanten waren daar, gezellig koutende, maar elk een moest nu schuiling zoeken. Niemand werd geraakt, maar meer dan een had een nauwe ontkoming dien dag. De projectielen maakten een helsch geluid en groote rotsen werden door ze verpletterd of gespleten. Later eerst vernamen wij, dat zij van de geweldige scheepskanonnen van de »Powerful” kwamen. Die geduchte zeemonsters waren haastig te Durban geland en per spoor naar Ladysmith gezonden, alwaar zij tijdens den slag werden opgesteld en om 2 uur hun krachtige stemmen deden hooren. (Er waren er niet minder dan 6: 2 groote 4.7 stukken en 4 twaalfponders met 288 matrozen.) Zij hebben ontegenzeggelijk goed werk voor de belegerden van toen af aan tot het einde van het beleg gedaan. Dat hadden wij aan ons verzuim in het vernielen van den spoorweg naar het zuiden te danken. In 't licht der latere geschiedenis van den oorlog, is het bijna onbegrijpelijk, dat de Vrijstaters zoo uiterst voorzichtig in deze te werk gingen.
Tegen drie uur in den namiddag eerst, had ik het genot met Kolonel Trichard en Kapitein Bosman een kopje koffie bij den grooten wagen van den Kolonel, aan den voet van Pepworth's, te drinken, en een uur later ons eerste maal te nuttigen. De Kapitein had zich dien dag zeer onderscheiden in het dragen van ammunitie en van gewonden, en de Kolonel werd door een krachteloozen kogel in de dij getroffen. Commandant Grobler van de Ermeloërs had een nauwe ontkoming: een bomkogel wondde zijn paard een paar duim achter den zadel, terwijl de Commandant op den heuvel reed. Onze dooden dien dag telden geen 20 in 't geheel over het gansche vechtterrein, onze gewonden bij de 60. Er was groote drukte dien avond in het groote woonhuis van den heer Pepworth, en ook in andere boerenwoningen dicht bij Ladysmith, die als hospitalen gebezigd werden. Generaal Kock stierf dien dag, niet wetende, wat de uitslag van den strijd was. Men zegt, dat het verschrikkelijk kanongebulder zijn dood verhaast heeft. Over het Britsche verlies zeg ik liever niets, daar ik hun dooden en gewonden niet heb kunnen tellen, en niet de gewoonte van Engelsche schrijvers wil opvolgen, door losweg allerlei groote cijfers omtrent het verlies der tegenpartij op te disschen. (Volgens Conan Doyle was ons verlies omtrent 300 dooden en gewonden.)
Tegen zonsondergang kwamen de prisoniers aangestapt. Zij waren vermoeid van de groote hitte en den langen strijd van dien dag. Ter eere onzer Boeren zij het gezegd, dat de schare van toeschouwers geen geluid liet hooren, toen de lange rij gevangenen hen passeerden. Zwijgend, zelfs medelijdend werden zij aangestaard; maar geen spot- of schimptaal, geen gejuich werd er vernomen. Daar ik zelf onder de menigte toeschouwers stond, kan ik als ooggetuige in deze optreden. Gedurig hoorde ik een onzer Boeren zeggen:
»Arme kerels! Zij hebben er geen schuld aan den oorlog. Zij kunnen het niet helpen, dat zij tegen ons vechten. Zij moeten slechts gehoorzamen.”
Een wonderlijk volk is het Boeren-volk! Op hen vooral zijn de woorden van John Dryden toepasselijk: »Men are but children of a larger growth”. Zij worden gauw weêr goed jegens hunne vijanden. Zij vergeten spoedig met wien zij oorlog voeren. Zij haten niet, gelijk de Europeesche volkeren elkander haten.
Hoort wat George W. Steevens van hen op »Klein Majuba” vertelt:—»De Boeren hadden hunne wraak voor Dundee en Elandslaagte in den oorlog. Nu namen zij die, bij de volle maat.... in vriendelijkheid. Onze gewonden werden naar Ladysmith gezonden; water werd hun door de Boeren uit hun eigen bottels gegeven; dekens van hun eigen zadels losgegespt; muilen voor hospitaalwerk verschaft” enz.
Den volgenden dag (zoo werd mij verteld), zijnde er een wapenstilstand voor dat doel door Sir George White gevraagd, woonden een aantal Boeren de begrafenis der Britsche soldaten op het slagveld van Modderspruit bij, en zongen er een van onze plechtige Hollandsche Psalmen bij het geopend graf. Te zamen bogen Boer en Brit daar het hoofd voor den onzichtbaren Heer der gansche schepping, allen rassenhaat vergetend, alle wraak op zijde stellend. Al zingende werden zij gastvrij van geest en hart, en verlost van alle kleinheid en bekrompenheid.—En toch? Is patriotisme ook niet eene beperking des geestes? Is nationaliteitsgevoel niet een edele bekrompenheid? Zoo is het. Daarom blijven zij steeds Boeren, Hollandsche Afrikaners, een apart volk, »een eigenaardige natie, met heur eigendommelijk karakter, en onder alle omstandigheden en onder elke vlag.”
Een komische gebeurtenis in verband met den Modderspruitslag mag wel vermeld worden. Onze koffieketel, die op 't vuur stond bij den wagen onder Pepworth's heuvel, werd heel netjes door een Engelschen bom of liever door een bomscherf omvergeworpen, met koffie en al natuurlijk. De ketel had een respectabele en eervolle deuk; en onze kok zei droogjes: »Na dit, dacht ik het veiliger, vandaag liever geen koffie te maken.”
Een ander geval is nog treffender. Zoowat een maand na den slag bevond ik mij voor de tweede maal op »Klein Majuba”, toen een jongeling er een Engelsch 10 shilling-stuk uit het stof opraapte. Het muntstuk was in den vorm van een »Heil's Leger Hoedje” gebogen, en lag bij eenige ledige Lee Metford patronen. Na zorgvuldig onderzoek, was het de algemeene opinie, dat het geldstuk door een Mauserkogel in den zak van een soldaat getroffen werd. Een klein teeken aan den rand van het kleine geldstuk wees duidelijk aan, waar de kogel ervan afgegleden was. Afgegleden! Waarheen? Ai, dat is de vraag. In de lucht, of in het lijf van den eigenaar? Of in het lijf van een makker? Wij willen hopen, dat dat 10 shilling-stuk den gelukkigen bezitter ervan gered heeft. Gaarne zouden wij de volledige en ware geschiedenis van dat fraai gebogen goudstukje vernemen. 't Is waarlijk eene curiositeit van den grooten oorlog, die men den tegenwoordigen bezitter (een Johannesburger) wel mag benijden.
Het mooiste incident uit den slag heb ik, echter, uit den mond van Majoor Wolmarans in zijne tent achter Bulwana vernomen. Zijne kanonnen waren op den kruin van een heuvel gesteld (verhaalde hij mij met opgewektheid), die met kreupelhout (boschjes) bedekt was. Tusschen hem en de Engelsche batterijen op den rechtervleugel was er een tweede heuvel, lager dan zijne positie, waarover hij zijne bommen deed vliegen. De Engelsche kanonnen repliceerden, maar tot zijne verbazing vielen hunne schoten allen op den voorsten heuvel. Dus ging hij in volmaakte veiligheid voort zijne granaten en granaat-kartetsen op den vijand uittestorten. De uitwerking erg teleurstellend en demoraliseerend voor de Britsche kanonniers, die alle pogingen tevergeefs aanwendden, om den juisten afstand te vinden. Zij waren zoo dicht bij elkaar, dat de Majoor voor langen tijd dit vreemd verschijnsel niet begrijpen kon. Later werd hem alles duidelijk, vervolgde hij, toen hij het terrein waarop de Engelschen waren, persoonlijk bezocht. De heuvel, die vóór zijne positie was, scheen deel uit te maken van den achtersten heuvel. Beide heuvels hadden precies denzelfden vorm; beide waren met dezelfde boschjes begroeid; zij geleken op één heuvel van de plaats, waar de Engelsche kanonnen waren. Geen wonder dus, dat de vijandelijke bommen allen te kort vielen. Zij werden allen tegen een stommen heuvel gericht: een kordaatstuk aan den woesten aanval van den heldhaftigen Ajax op eene kudde schapen herinnerend! Wie kan zeggen, hoe veel dit zoogenaamde toeval tot de totale nederlaag van den Britschen rechtervleugel heeft bijgedragen.
Dat Generaal Joubert met recht blij en trotsch was over het gedrag zijner manschappen en den uitslag des strijds, behoeft niet gezegd te worden. De vreemde attache's schudden wel hunne hoofden, zeggende: »Waarom zijn de Engelschen niet in de flanken bij hun terugtocht aangevallen? Waarom niet de stad dien namiddag nog ingenomen?”—maar zij vergaten, dat onze commando's uit gewone burgers en niet uit gehuurde troepen bestonden. Tot zulke dingen zijn onze menschen niet in staat: dat heeft de oorlog gedurig bewezen. Zij waren maar te blij, om wat rust en voedsel en koffie weer te krijgen, na de ontzaggelijke hitte en vermoeienis en de gevaren van dien dag. Morgen, of overmorgen, zouden zij verdere plannen maken; vandaag niet. »Elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad.”
Dan, Talana Heuvel en Elandslaagte waren nog versch in het geheugen. Was het te Modderspruit met ons verkeerd afgeloopen, dan was de oorlog spoedig tot een roemloos einde voor de Republieken gekomen. Want ziet! Het plan van Sir George White was: Pepworth's Heuvel als met eene reuzen-schroef vast te knellen. Zijn rechtervleugel moest door onze gelederen (tusschen Lombards Kop en Generaal Burger's positie) breken, terwijl zijn centrum alle onze krachten ter zelfverdediging eischten. Intusschen zou Colonel Carleton om onzen rechtervleugel werken, of dien terugdrijven, en alzoo Pepworth's Heuvel tusschen de twee groote, lange, ijzeren armen van de schroef gekomen zijn. Onze beste stukken waren daar. Ons groote Long Tom was daar. Het verlies van dien heuvel zou ontzaggelijk demoraliseerend voor de federalen zijn geweest. Het grootste Boerenleger was thans om Ladysmith—ongeveer 7000 man—Sir George had een 12,000 man ter zijner beschikking. Volgens het algemeen oordeel der beschaafde wereld, moest hij ons met wortel en tak dien dag hebben uitgeroeid. In plaats van dat te doen, echter, moest hij met pak en zak Ladysmith binnenvluchten en ruim 1000 prisoniers met eenige bergkanonnen en maxims in onze handen laten.
Generaal Joubert vond dat genoeg, vooreerst. Hij was tevreden. Hij was gelukkig. Hij dankte God voor eene groote verlossing. Nooit heb ik den grijzen Staatsman, Patriot en Krijgsman—met
zoo stralend van vreugde als dien avond gezien. 't Was zijne victorie, par excellence, roemrijker dan Laing's Nek, of zelfs Majuba!
»De Artillerie heeft zich goed gehouden en verdient allen lof”—seinde de Commandant-Generaal dien dag naar President Kruger. Zoo was het ook. Tot hiertoe hadden de boeren smalend en schouderophalend over de Artilleristen gesproken. Tot hiertoe hadden zij met verachting op kanon en maxim neergezien, terwijl zij al hun geloof »in God en hun Mauser” vestigden. Op 30 October vond er eene openbaring voor hunne oogen plaats. Zij stonden verstomd over de koele, bedaarde dapperheid en het goed mikken en treffen onzer kanonniers. Van toen af aan hadden zij den mond steeds vol van den lof der flinke Artillerie-kerels. Modderspruit was inderdaad eene apotheosis voor de vroeger miskende Artilleristen en de Artillerie.
Nog iets: ook de Johannesburgsche Politie gedroeg zich bijzonder knap dien dag. Hun Commandant werd in de heup gewond, maar bleef op het slagveld bevelen gevende. Een Luitenant liet het leven bij Nicholson's Nek. Nog 13 man werd er uit hun gering getal gewond. Nu, de Heidelbergers en de Heilbronners b. v. telden ook even veel gewonden dien avond; maar de Politie kwam van verren afstand, in gelid, in volmaakte orde, man voor man op zijn plek,—om zich in het strijdperk te werpen. Dat was het kenmerkende van hun werk. »Geen klauw bleef er achter!” Er was orde, tucht, gehoorzaamheid in dat corps. Geen willekeur, geen persoonlijke grillen, geen individuëele dapperheid of lafhartigheid kon onder hen alles redden—of ook wel alles verongelukken. Generaal Joubert was met recht tevreden met zijn burgers, maar vooral trotsch op zijn reservecolonne.
Hoe vele »achterblijvers” waren niet te Talana Heuvel? Hoe veel verwarring was er niet te Elandslaagte? Goddank! te Modderspruit ging het veel beter. De Republikeinen bedekten zich niet slechts met roem, maar zij wonnen vooral in zelfrespect en zelfvertrouwen. Ons prestige, ons moraal was volkomen gered: Colenso en Spionkop werden mogelijk!
Klein Majuba
Den dag na den Modderspruitslag ging ik met eenige vrienden te voet naar Nicholson's Nek. 't Was weêr een zeer warme zomerdag, en ik had geen paard voor de reis willen vragen, zoo vond ik den weg wat lang en vermoeiend; maar mijn loon was zeer groot. Ik zag een slagveld, waarop er nog geen twintig uur geleden hard gevochten werd. Als type van vele anderen, zal ik het beschrijven. Laat mij zien: wat heb ik er dien dag alles waar genomen, gevoeld, gedacht? Pijnlijke visioenen komen mij voor den geest, te akelig bijna om in woorden ingekleed te worden. Ik zal, echter, trachten om ook het afschuwelijke van den oorlog te teekenen, in de hoop om daardoor ook mijn klein gewicht in de schaal tegen alle oorlogvoeren te doen. Eén oorlog is genoeg voor een leeftijd. Ja, van harte verlang ik naar den nog ver verwijderden dag, waarop de gezamenlijke opinie der opgevoede menschheid zal verklaren: dat het beslissen van verschillen tusschen volkeren door het zwaard, even dwaas en belachelijk als een duel tusschen twee woedende individuën is.
De historische heuvel is op verre na niet zoo hoog als Zwartbooi's Kop, en niet met Majuba in dat opzicht te vergelijken. Hij heeft den vorm van een bekende letter, met den kop naar Ladysmith gekeerd, aldus: . De steel moet men als zeer dik en breed voorstellen. Aan de zuid-, oost- en westzijde is de heuvel tamelijk steil; de steel is veel lager en stijgt regelmatig op van noord naar zuid. Bij den hoek, waar de boog en het handvatsel (of steel) elkander treffen, is het vrij gemakkelijk om den heuvel te beklimmen, hoewel er daar veel meer tijd toe noodig is, daar bij den top. Van de zuidoost zijde heb ik den heuveltop gemakkelijk in twintig minuten tijds bereikt, tijdens mijn tweede bezoek. Van daag echter, zullen wij den langen en gemakkelijken weg gaan, waar langs de gewonden zijn afgebracht tot onder aan den weg, die daar langs naar Ladysmith loopt.
De Engelschen occupeerden het grootste deel van den halven cirkel, een gelijke oppervlakte, goed voorzien van losse steenen en ook kleine Kafferkraaltjes en muurtjes. Voor Tshaka en Dingaan het schoone Natal in een bloedbad herschiepen, was het land als bezaaid met Bantu-stammen. Vandaar al die muurtjes op elke hoogte te vinden. Daarmede en daarachter nu, verschansten de Irish Fusiliers en de Gloucesters zich den nacht voor het gevecht. Ook was het plateau met groote ruwe rotsen omkranst, die heerlijke schansen voor scherpschutters aanboden. Ze waren in één woord, in een sterke, hooge, natuurlijke vesting. Water was er wel niet, maar zij hadden hunne gevulde flesschen bij zich, alsook voedsel in overvloed. Hunne bergkanonnen waren uit orde geraakt in den nacht, door het wegloopen van de muilen (hoorden we later), maar zij hadden hunne flinke Lee Metfords met een overvloed van patronen en ook een hand-maxim om te gebruiken.
Vroeg in den morgen zag een patrouille Kroonstadters ze van een naburigen heuvel (»Surprise Hill”, in de richting van Ladysmith, ruim 2,500 yards van de Engelschen). Vandaar uit, echter, konden de Mausers niet veel kwaad doen, nog minder de Martini's. De wakkere Heilbronners besloten toen den berg van de zuidwest- en zuidzijde te bestormen. Later zond Generaal Joubert zijn »staatmakers” onder Commandant van Dam ook daarheen, die zich langs de noordoostzijde opwerkten. »Opwerkten” is precies het rechte woord voor de wijze waarop de Boeren en de Politie een berg bestormen. 't Is geen opklimmen, al wordt er ook hoeveel dood geschoten; geen opstormen, al ziet de vijand ze ook hoe duidelijk; 't is een werk, dat alle krachten van verstand zoo wel als lichaam inspant. Het gaat langzaam maar zeker. Het gaat voorzichtig, maar zij komen er. De vijand ziet ze nooit lang genoeg, om goed te mikken. Als tijgers bekruipen zij hun prooi: elk voor zichzelf, elk op zijn eigene wijze, gebruik makende van elke schuiling en dekking, en gedurig het ééne oog op den vijand houdend, om een scherpschutter aan den grond te nagelen, eer hij zijn gevaarlijk schot kan lossen. 't Is vooral een werk van oog en gezond verstand.
Daar het hier een tweegevecht tusschen Lee Metfords en Mausers gold, en Koning Armstrong aan het orkest niet kon deelnemen, kon er maar één uitslag zijn. De Boer schiet te goed voor den Engelschman. Ook is hij te gauw, te slim, te behendig, te handig, te vernuftig (»resourceful” is het beste woord) voor een gewoon soldaat. Gelijk weleer te Majuba, zoo werd ook hier: (a) den heuvel des nachts door de Engelschen onverwachts in bezit genomen, en (b) door de Boeren weêr in den morgen beklommen, en de Engelschen er afgehaald. Mogelijk is deze de reden, waarom onze menschen die plaats »Klein Majuba” gedoopt hebben. Of, misschien komt de benaming van een navolgende uitdrukking door een Engelschman op dien heuvel gebezigd. Wij komen er zoo bij, lezer.
Volg mij dan eerst op dien Dinsdag morgen naar het plateau, waar de Engelschen verschanst waren. Een groep mannen staan er onder de welkome schaduw van een grooten, breedgetakten doornboom. Wij naderen ze. Het zijn Engelsche Ambulance-menschen; sommigen hunner zijn hooge officieren. Hunne taak is: de stervenden onder den boom te verzamelen. Er zijn er goed een stuk of achttien daar op den grond liggend: de meesten hunner reeds gestorven, sommigen stervende. Een jongeling van geen zeventien jaar ligt daar naar adem hijgend, zijn naakte borst worstelt pijnlijk om lucht en leven. Zwijgend staren wij allen op den stervende. Helaas! Zoo jong, zoo onschuldig, en—hier gedood door een kogel, ver van zijn huis! Geen medicijn of dokter kan hem redden. 't Is een akelig gezicht, dat aan Lord Byron's woorden herinnert:
Een officier keert zich naar mij om en wij knikken elkander toe.
»By God! This is worse than Majuba”—bromt hij tusschen de tanden.
Die woorden heb ik aan anderen meêgedeeld en 't is niet onwaarschijnlijk, dat zij aanleiding tot den nieuwen naam van dien heuvel gegeven hebben.
Een ander »Roode Kruis” officier is zoo woedend, dat hij zich aldus in 't Engelsch tegen mij uitlaat:—
»Hoe kan jullie kerels uw Maker te gemoet gaan, na zulk bloedig werk?”
Ik vroeg hem, wat wij ermeê te doen hebben? Regeeringen beslissen over een oorlog: burgers vechten zoo goed zij kunnen. »Their's not to reason why.” Hij spreekt niets meer, waarschijnlijk omdat hij zichzelven eenigszins vergeten had.
Wij verlaten die »plaats der dooden” en nemen eene wandeling al langs den rand des heuvels, waar de groote rotsen en rotsspleten zijn—een waar bolwerk om tegen duizenden aanvallers te houden.
Ook daar was de doodsengel ons voor: achter elk rotsblok, in elke spleet, in elken schuilhoek ligt er een doode. Bijna allen zijn door het voorhoofd geschoten, terwijl zij bezig waren naar den vijand te zoeken of op hem aan te leggen. Wij zien rond, en telkenmale valt het oog op been, of arm, of rug, of hoofd van een in khaki gekleeden persoon, die zijn dood tusschen de klippen vond. 't Is een afgrijselijk tooneel, en toch (vergeef het mij, lezer) gaan wij verder rondom den zoom van die »tweede Majuba”, de lijken tellend. Sedert gisteren namiddag zijn de Engelschen bezig, met verlof van onzen humanen Generaal, de gewonden te vervoeren en de dooden te begraven. Nu nog zijn de Coolie-dragers bezig de zwaar gewonden in de zoogenaamde »doolie's” met hun groene gordijnen, den heuvel af te brengen. Anderen, die lichter gewond zijn, worden door twee man gesteund, terwijl zij den berg afsukkelen. Onder aan den voet des heuvels tellen wij een halfdozijn Ambulance-wagens. En toch tellen wij er dien laten morgen nog een veertigtal lijken op het plateau verspreid!
Zoodanig is de oorlog! Honderden zijn in de kracht en schoonheid der jeugd afgesneden. Zij zijn in de lange grachten, die de reiziger boven op den naamloozen heuvel vindt, geworpen. Achter elk muurtje, achter elke hoop gestapelde steenen, binnen in elke kraal, achter elken grooten boom was er op 30 October 1899 een doode. Ik zag er soms drie lijken naast elkaar in ééne kraal liggend! Brood lag er bij hen en beschuit en »blikjes vleesch”, en patronen, beide geladene en ledige. Maar de kleine Mauser-kogel vond zijn weg overal heen. Aandoenlijk was het bij sommigen het versch bakkersbrood te zien, uitgehold door de vingeren!—de zachtere deelen gegeten, de korst achtergelaten. Een groote, sterke, prachtige soldaat was bezig van den buitensten rand des bergs naar het midden te loopen; een kogel trof hem in het hoofd; hij zonk zielloos neêr—'t was mij alsof ik hem kon zien loopen en vallen, zoo natuurlijk lag hij daar met zijn athletische figuur. Zoo lijkt de oorlog, als de slag voorbij is en de glans er van wordt afgehaald, Lezer! Als gij op Klein-Majuba staat, en uw oog zuidwaarts werpt over de stad, dan ziet gij den grooten Platrand. Ook daarop zijn vele grachten gegraven, maar ditmaal voor Boer en Brit. En daar ginds aan den verren horizon kunt gij den beroemden Spion Kop zien. Daar is het nog doller toegegaan, daar en overal aan de boorden van de Tugela. Hoeveel dapperen zijn daar niet haastig onder de harde, steenachtige aarde gelegd? Waarom? waarom? Nogmaals: Waarom? Kome de schoone dag spoedig,
Den volgenden dag zag ik drie personen in ééne tent bij ons veldhospitaal samen rooken en drinken: Commandant van Dam, Colonel Blake en Majoor Kincaird. De Transvaler was in de heup, de Ier in den arm, de Engelschman (naar het mij voorkwam) in den voet gewond. In elk geval: hij liep kreupel... Vriendelijk werd ook ik binnen genoodigd, om een sigaartje te rooken en op hun aller gezondheid te drinken. Het deed mij denken aan den edelen Hector en den krachtigen Ajax, die elkander eerst goed te lijf gingen, en daarna—elkander heel vriendelijk geschenken gaven (Ilias Bk. VII). Was het ook eene profetie? Zullen de vijanden later onderling vereenigd en verzoend zijn? Zoo zij het!
Een kijkje achter de Gordijnen
Niemand weet eigenlijk minder van wat er overal op het vechtterrein gedurende een grooten oorlog plaats vindt, dan de man, die bij een of ander commando zich heeft aangesloten. Die tehuis blijft hoort in deze veel meer, dan die zijne plicht aan 't front doet. Te Pretoria hadden de menschen dagelijks eenige nieuwsbladen, waarin er een soort van overzicht over de geheele, uitgebreide vechtlinie te vinden was. Aan 't front had men, in 't begin vooral, de handen vol aan den strijd om lichaam en ziel aan malkander te houden, terwijl er gedurig gereden en gestreden werd. De Regeering te Pretoria wist natuurlijk ook heel wel, wat er op elk punt gaande was, en van een en ander hooggeplaatsten persoon kon men altoos de jongste nieuwtjes erlangen. Zóó vond ik het althans, toen ik in het begin van November eenige dagen in den hoofdzetel der Zuid-Afrikaansche Republiek mocht doorbrengen. Dank zij den vriendelijken Staatssecretaris had ik ook vrijen toegang tot de Oorlogstelegrammen der Regeering, wier getal »Legio” mag heeten. O! wat heb ik in die op fijn papier getypeerde telegrammen van en naar Pretoria gesnuffeld! Veel heb ik aan mijn persoonlijke ondervinding van zaken aan 't front te danken voor een helder en juist begrip der dingen; veel ben ik ook aan gemelde telegrammen verschuldigd, wat een algemeen overzicht van het geheel der dingen en een blik in de grootere en kleinere raderen der oorlogsmachinerie. Zie hier eenige dingen die mij troffen:
De uitgebreide vechtlinie, die als mogelijk of waarschijnlijk geacht werd. In een oorlog moet men waken tegen den vijand dien men niet, zoowel als tegen hem, die men wel ziet. Het onbekende speelt ook in oorlogszaken—evenals in de wetenschap en in den godsdienst—een grooten rol. Een Generaal moet steeds vragen: »Wat is er mogelijk, of waarschijnlijk?”—zoo wel als de oogen sterk op den vijand vóór hem richten. De verbeelding is een machtige factor in de dispositie van de verschillende grootere en kleinere commando's (of regimenten), waarover een Commandant-Generaal te beschikken heeft. Voor twintig gebeurlijkheden moet hij zich gereed maken, al wordt er slechts ééne werkelijk tot feit verheven. Voorwaar de taak, die op de schouders der twee Regeeringen te Pretoria en te Bloemfontein rustte, en de verantwoordelijkheid der Presidenten en Hoofd-Generaals was geen kleine.
Behalve het belegeren van Ladysmith, Kimberley en Mafeking, waren er nog de volgende krijgsoperaties aan den gang. In 't Noorden stond Generaal F. Grobler (»Groot-Freek” noemde men hem, wegens zijn groote gestalte) op de drift door de Krokodilrivier te loeren. Er waren troepen in Rhodesia; er was een garnizoen te Tuli. Zij konden haastig op Pietersburg afstormen! Wie weet, wat er kon gebeuren? Het kon ook geen kwaad, indien wij door de rivier op Tuli aanrukten, zoo als nog voor het einde van November werkelijk gebeurde. Groot Freek met zijn Zoutpansbergers waren onze noordelijke wacht, of vliegende colonne, al naar omstandigheden hun werk mochten aanwijzen. Een heel commando ging er echter in die noodelooze onderneming (van achteren gezien! na de gebeurtenis geprofeteerd!) een tijd lang op.
Bij Komati Poort lagen er een aantal Lijdenburgers, alsmede te Oshoek en te andere plaatsen op onze oostergrenzen. Wie wist wat er kan gebeuren? Wie kon de toekomst voorspellen? Onze Regeering en Commandant-Generaal moesten tegen alle waarschijnlijke en mogelijke dingen waken. Engeland mocht troepen door Delagoa Baai zenden—alle dingen zijn mogelijk in oorlogstijd. De Swazies moesten scherp in 't oog gehouden worden. Zij konden »hun oude krijgslustigheid” weêr bot vieren. Zij konden tegen de Republiek opstaan. Vandaar het verspillen van nog meer burgerwachten ook aan de oostelijke grenslinie—een bloot mogelijke vechtlinie, maar toch even lastig als een werkelijke.
De vrijheidsgrens werd door een sterk commando vrijheidsburgers opgepast tegen de oude vijanden der Boeren: de geduchte Zulu's. Honderden telegrammen handelen over de mogelijkheid en waarschijnlijkheid van onstuimigheid van dien kant! Wederom eene verdeeling onzer reeds zoo kleine krachten. Ook de Basutolandgrens wordt op dezelfde wijze door Vrijstaatsche commando's bewaakt.
Dan, te Volksrust en Charlestown waren er groote wagenlagers. Nooit heb ik zoo veel wagens bij elkander gezien. Zij waren de wagens der boeren, die te paard Natal waren ingevallen. Generaal Joubert belette hun de wagens mee te voeren. Hij was uiterst voorzichtig. Hij moest tegen een mogelijke mislukking waken. Eerst den vijand uitkloppen en opsluiten, daarna de trouwe wagens met drooge kleeren, biltong, tabak, beschuit, naald en garen, riempjes en wat niet al, naar de Tugela en Ladysmith brengen.
Op 23 October seinde Generaal Joubert aan den President:
»De burgers zijn nu al negen dagen zonder tenten, zij leven in natte kleeren; zij zijn zonder regenjassen; zij lijden gebrek en ellende”.
De wagens zouden alles weer later recht maken, de trouwe, geliefde voortrekkerswagens. O welk een vreugde, toen zij door de Biggarsbergen in November afdonderden! Ook dat was de vrucht van de overwinning van Modderspruit en Nicholson's Nek.
Intusschen echter, zijn er burgers noodig om de wagens op te passen en de ossen te doen weiden. Al weer een groot en geducht commando hors de combat gesteld.
De spoorweg moest ook bewaakt, niet slechts in het veroverd, maar ook in Transvaalsch gebied. Er waren nog velen in den lande, die men niet vertrouwen kon. De commando-treinen liepen dus meestal slechts over dag. Een doorloop of brug kon gebroken, de spoorstaven verwijderd worden. Zoo ook met de telegraafdraden. Dit alles, echter, eischte nog meer burgers. Nog heugt het mij, hoe er overal bij de stations en »sidings” en »culverts”, en bruggen gewapende burgers in die dagen stonden. Zij hadden geen tenten in 't begin, maar woonden in allerlei haastig gefabriceerde afdaken; toch waren zij vroolijk en levenslustig, den reiziger groetende en toeroepend:
»Dag, Burger! Pleizierig!” Vroolijke, groote kinderen! Zij vonden het alles zoo pleizierig in 't begin. Het was hun een groote picnic. De Regeering zorgde voor alles. Waar zijn die pleizierige kerels nu? Wat is er van hun pleizier overgebleven? Waar zijn hunne huizen en echtgenooten, ouders en kinderen?—Welk een picnic!
Gaan wij nu naar de westergrens der twee republieken. Daar vooral schuilde het gevaar. Men zie op eene kaart hoe open en gelijk en toegankelijk de twee Staten van die zijde zijn. Ten Noorden van Mafeking had men den spoorweg naar Buluwayo, waarlangs troepen konden verwacht worden. De Waterberggrens, dor, droog, zanderig, akelig, lag ook bloot aan een aanval van een onbekenden vijand. De arme Waterbergers patrouilleerden daar maanden lang, tot vervelens toe, zonder ooit een vijand te zien. Aan den spoorweg gaat het beter: de Marico burgers nemen Lobatsi in, en Vecht-Generaal Snijman vecht nu en dan te Gaberones en elders, eer hij Generaal Cronjé bij Mafeking opvolgt. Dicht bij Gaberones in het verre noorden moeten er 400 burgers waken, en te Derdepoort, den sleutel tot Rustenberg, staan er 300 man. Zoo worden de krachten versnipperd.
Ten zuiden van Mafeking is Commandant Tollie de Beer van Bloemhof tusschen Vrijburg en Taungs werkzaam. Hij neemt Vrijburg in, vroeg in October, en beschermt onze grenzen in die deelen.
Vecht-Generaal de la Rey is op 17 October reeds van Kraaipan naar Warrenton met 1000 Transvalers en eenig geschut vertrokken. Hij gaat Hoofd-Commandant C. Wessels van den Oranje Vrijstaat helpen, om Kimberley te bedwingen en vestigt zijn hoofdkwartieren bij de Kimberley Waterwerken dicht bij de Vaal. Van hem zullen wij nog meer hooren.
Tegen 31 October gaat de eerste trein vol Transvalers Bloemfontein voorbij, op weg naar Norvals Pont. Zij gaan met een commando Vrijstaters onder Hoofd-Commandant I. Grobler van Philippolis de Kaapkolonie bij Colesberg invallen. Generaal Hendrik Schoeman is tot hoofd der Transvalers gekozen; maar hij is niet juist de rechte man op de rechte plaats. Eigenlijk gezegd, is er een Christiaan de Wet of de la Rey noodig voor het groote werk, dat daar te verrichten is. Maar die mannen kunnen thans niet gespaard worden. Dat commando moest naar Nauwpoort en vandaar naar De Aar zijn doorgedrongen. Op 21 November brak Generaal Schoeman werkelijk een spoorwegbrug op ergens tusschen Nauwpoort en De Aar, maar dit was ook al, dat wij in die richting vernamen. Het was trouwens ook toen al te laat! De guldene kans was de laatste week van October of de eerste week van November. Generaal French, de held van Elandslaagte, was met den laatsten trein uit Ladysmith ontsnapt en tegen de laatste week van November al druk bezig van Nauwpoort als basis in de richting van Colesberg te opereeren.
De eerste week van November was er geen enkel kanon en slechts één enkel regiment te De Aar. Bij de Oranjerivier spoorwegbrug waren er een paar duizend man met eenig grof geschut. Nauwpoort en Stormberg werden beide toen verlaten! De Engelschen hadden geene troepen, om een sterke macht Republikeinen met kanonnen te keeren, al wilden zij ook tot naar de Tafelbaai gaan. Nooit hadden de Federalen zulk eene kans om de Engelsche wapenen een geduchten slag toetebrengen, als in de laatste dagen van October en de eersten van November. Buller's macht was nog op de wateren. Maritzburg was in gevaar. Durban sidderde. Alle krachten werden ingespannen om de zuidelijke helft van Natal te redden: de Kaapkolonie lag open voor een man van onderneming, zoo als de Vrijstaat er later zoo velen te voorschijn bracht. De ure was daar, maar de man was er niet.
't Is noodeloos om er thans over te spreken, maar het kan niet ontkend, dat de Republieken een prachtige kans in 't begin van November hadden, om de zwaartekracht van den oorlog in eenige weken tijds naar de Heksrivier Bergen te verplaatsen. Had men toen gedaan, wat later zoo herhaalde malen gedaan werd, dan was de oorlog jaren lang op Kaapkolonialen bodem gevoerd, eer de grenzen der Republikeinen bedreigd werden.
Langzaam, voorzichtig, doch bedaard gingen de meeste federale Generaals en Commandanten echter destijds te werk. Zoo is ons volkskarakter in den regel. Wij zijn uiterst conservatief van aard. Nieuwe dingen worden niet gaarne onder onze vleugelen genomen. Die diepgewortelde volksaard kwam den Engelschen goed te stade meer dan eens in den oorlog, maar nooit zoo zeer als in die weken. Wisten onze voormannen toen echter, wat zij nu weten? Hadden zij toen het zelfvertrouwen, dat zij later opdeden?—maar genoeg; »gedane zaken hebben geen keer!”
De energieke Generaal Olivier treedt in de maand November ook op het tooneel en dat wel te Bethulie. Hij gaat de Bethuliebrug over en neemt Aliwal Noord in bezit op den 13den der maand. Later dringt hij door tot bij Stormberg, maar de junctielijn van daar tot aan Rosmead (bij Middelburg) wordt door ons niet veroverd! Overal werd er te lang verzuimd, te lang gewikt en gewogen. Wij hadden geen tijd te verliezen; de Engelschen baden slechts om tijd!
De Fauresmithers hadden nog de beste kans van allen, om zich een naam te verwerven. Zie op de kaart, hoe open, dicht bij, genaakbaar de groote spoorweg op hunne grenslijn is. Lord Methuen moet langs die lijn van de Kaap komen. Al de paarden, al het voedsel, al de soldaten moeten over dien weg reizen. De Fauresmithers voeren ook niets uit. Tevergeefs ijvert de wakkere Regeeringscommissaris in die deelen, de Heer C. W. H. van der Post, lid van den Volksraad, voor een oogenblikkelijken aanval op het Grootrivier-Kamp. Er wordt wel een plan gevormd tegen het einde van October (juist ter rechter tijd), maar—er is verdeeldheid onder de Officieren, en deze hoeksteen van alle verdere krijgsoperaties wordt roekeloos weggesmeten!
Rechter Hertzog is in die dagen reeds ijverig aan het werken. Hij is te Barkly West bezig zaken te regelen. Honderd man staan hem als een soort Politie ter zijde. Hij is een Fauresmither van geboorte. Hij is een van de Rechters des lands; hij is thans Rechtsgeleerd-Adviseur zijner Regeering in het pas veroverd gebied van Griqualand West. Later ontmoeten wij hem weêr. Hij is één uit duizend!
Diep in Bechuanaland eindelijk vinden wij den ondernemenden Veldkornet Visser, die Kuruman zonder eenig grof geschut tracht te veroveren. Het gelukt hem ditmaal (12 Nov.) niet; maar later komt hij er weer met een ouderwetsch kanonnetje—en de zaak is beklonken.
»There is a tide in the affairs of men, which, taken at the flood, leads on to fortune,” zegt Shakespeare. Voor de Republieken kwam dat getij in de laatste week van October en de eerste week van November te voorschijn. Wij wierpen ons niet snel en krachtig genoeg op de gunstige golven—en ziet! de wateren daalden. Wij liepen tegen de rotsen en kwamen in engten. God helpe ons!
Vergeten wij, echter, nooit: dat er veel, zeer veel in die eerste dagen te regelen was, en dat wij het oorlogvoeren nog leeren moesten. Denk aan de verbazende uitgestrektheid velds, die moest bewaakt worden, de vele manschappen daartoe benoodigd, en—het voedsel en de kleeren, die naar alle richtingen moesten gezonden worden. Naar Mafeking had men geen trein. Alles, zelfs het groote vestingkanon, werd door paard of muil daarheen vervoerd. Zoo waren er ook andere deelen van het reusachtig vechtterrein (actuëel en mogelijk), die op die wijze van al het noodige moesten voorzien worden. Van ammunitie, bandeliers, geweren, paarden, zadels en tooms spreken wij niet eens; ook niet van de rijtuigen, welke men den Generaals en andere groote heeren moest verschaffen.
De drukte bij de Gouvernementsgebouwen te Pretoria en te Bloemfontein heb ik persoonlijk gezien. Er waren Hoofdcommissies voor Commissariaat in 't algemeen, voor Proviand in 't bijzonder, voor Krijgstoerusting meer bepaald, met sub-commissies op verschillende belangrijke punten zoo als Klerksdorp in de Transvaal en later Edenburg in den Vrijstaat. Te Bloemfontein was er een vaste, gekozene Krijgscommissie, met den Staatspresident aan 't hoofd. Te Pretoria was de grijze Staatspresident een Heir in eigen persoon. President Steyn was generalissimus zijner burgers krachtens de Grondwet; President Kruger was feitelijk de Opperste Generaal der federale machten, krachtens zijne positie en zijn karakter. Alles ging door zijne handen of door zijn hoofd. Hij wist van alles en wilde in alles gekend wezen. Van alle kanten stroomden de electrische boodschappen hem toe. Naar alle zijden zond hij zijn praktische, bezielende, geestelijke raadgevingen en vermaningen. Geen belangrijke Krijgsraad vond in eenig deel van het uitgestrekte vechtterrein plaats, of de oude Staatsman sprak als 't ware een woordje mee. Geen gewichtig krijgsplan werd vastgesteld, voordat hij er in gekend werd. Met den nobelen President van den Oranje Vrijstaat was hij in gedurige communicatie. Hartelijk en heerlijk was de samenwerking tusschen de twee Presidenten, en tijdens den oorlog liet de verhouding tusschen President Kruger en den Commandant-Generaal niets te wenschen over.
President Kruger was te oud en ziekelijk, om bij de commando's tot het einde toe te blijven, maar geen Transvaler of Vrijstater zal het hem in de verste verte ten kwade duiden. Zijne telegrammen tijdens den oorlog persoonlijk gedicteerd, toonen zijn onwrikbaar geloof, zijn onverpoosden ijver, zijn innig patriotisme en zijne krachtige persoonlijkheid. In boekvorm uitgegeven, zullen zij een blijvend monument van den waardigen man uitmaken. De ridderlijke trouw, edele zelfopoffering en standvastige volharding van President Steyn kunnen een van de schoonste erfenissen van den oorlog voor 't volk van Zuid-Afrika en voor de menschheid in 't algemeen geacht worden.
Een Bicycle Rit
Tegen het midden van November ging ik voor de tweede maal naar de Natalsche commando's. Ditmaal nam ik een bekenden jongen kunstschilder, den heer F. H. Oerder, met mij meê, die gaarne het een en ander in verband met den oorlog wilde zien en teekenen. Zoo gingen wij dan samen per trein, onze wielen (bicycles) meênemende. Ons plan tezamen een geïllustreerde Geschiedenis van den Oorlog3) in 't licht te geven, en wij stelden ons voor groote dingen met behulp dier fietsen uitterichten. Nooit weêr echter, zullen wij per bicycle het heuvelachtige Natal met zijn slechte paden bezoeken. Wij hadden er genoeg aan, toen wij Dundee verlieten!
In plaats van de groote zware Mausers, waren wij van de geriefelijke en toch gevaarlijke Mauserpistolen voorzien. Het zijn heerlijke wapens, die tegelijk ook als geweers kunnen gebezigd worden en tien kogels duizend treden ver in eenige seconden kunnen werpen. Wij gingen naar Natal, om de slagvelden te Dundee, Elandslaagte en Ladysmith te bezoeken, en ook omdat het bekend was dat Generaal Buller daarheen met zijne hoofdmacht wilde gaan. Er zou dus heel wat aan de Tugela spoedig voorvallen, meenden wij, en onze kunstenaar rekende er op een bataille uit het leven te gaan schetsen.
Na eenige dagen te Newcastle vertoefd te hebben, om een paar schetsen te maken, stoomden wij voort naar Elandslaagte, die destijds de basis van al de zuidelijke operaties was. Later werd er te Modderspruit een perron (»platform”) en eenige loodsen door de Z. A. S. M. gebouwd, die den commando's van grooten dienst waren, maar Elandslaagte bleef altoos de terminus voor de groote ossenwagens en een belangrijk depôt van het Commissariaat-departement. Wat een leven en woeligheid op het kleine station in de Zondagsriviervallei! Gebouwen waren er overvloedig in de nabijheid, zoowel voor goederen als menschen. De plaats was wel gekozen door Generaal Joubert en later volgde ook Generaal Buller maandenlang zijn voorbeeld, toen de Natalsche commando's de Biggarsberg hielden.
Tot onze verwondering zagen wij (welk eene verlichting, om nu dat woordje »wij”, in plaats van het vervelige »ik” te mogen bezigen!), dat er ook boerenvrouwen daar logeerden. Sommigen woonden er pal, anderen waren op bezoek; allen waren echter, waar zij niet behoorden te zijn. Niemand nam het den Generaal ooit kwalijk, dat zijne oude, trouwe levensgezellin en »krijgskamerade” maanden lang bij Ladysmith in het hoofdlager vertoefde; zij was een historisch figuur van den oorlog 1880–81—zij was een noodzakelijk bijvoegsel, als 't ware, tot »Oom Piet”. Er lag dus geen humor hoegenaamd in zijne strenge bevelen, dat geen vrouwen (behalve die aan 't medisch departement verbonden waren, natuurlijk) bij de commando's mochten worden toegelaten. Newcastle en Dundee wemelden reeds van vrouwen, die hun mans kwamen bezoeken. Nu is de voorhoede van het Amazonen-leger al te Elandslaagte! Zou dat den krijgslust verder zuidwaarts bevorderen? Zou dat onze menschen niet naar huis doen verlangen? De geschiedenis der twee Republieken toont meer dan één treurige bladzijde onder het opschrift: »Huis toe”. Hoe zal het gaan als de »verlofpest” (zooals het aanhoudend gekerm om verlof later bestempeld werd) onder ons uitbreekt? Ter eere onzer burgers dient echter gezegd, dat (voor zoover mij bekend is) slechts eenige weinige echtgenooten van »burgers op commando” toegelaten werden, om verder dan Elandslaagte te gaan. In het westen, rondom Kimberley en zelfs bij Magersfontein bijvoorbeeld, ging het erger. Maar hierover later.
De verlofziekte is eene natuurlijke onder mannen, die niet als gehuurde soldaten te velde trekken. De meeste burgers zijn gehuwd; zij hebben vrouw en kind tehuis; zij hebben grond en vee en akker, om naar om te zien. Als zij eene maand op commando zijn, verlangen zij naar hunne woningen terug te gaan. Als het twee maanden wordt, smeken zij hun commandant om verlof. Als zij drie maanden van huis zijn, breken zij den Generaal het hoofd, als hij ze geene kans geeft, om eenige weken naar vrouw en kind en plaats te gaan. 't Is wel jammer, dat er niet van den beginne af aan een bepaald systeem van verlof werd vastgesteld—eene wet die automatisch en algemeen kon werken, en in de natuurlijke behoefte om naar huis te gaan kon voorzien »zonder gunst of vrees.” Hoe ging het thans? Het persoonlijk element trad op den voorgrond. Een burger gaat naar zijn Commandant, wiens tent ten allen tijde voor hem open staat. Daar nu, ten aanhoore van elk een, die er mocht zitten rooken of praten, wordt zijn verzoek ingediend, besproken, overwogen en afgehandeld! Heel gezellig, familiaar, losjes weg gaat het toe—en toch wordt er een allergewichtigste zaak beslecht. De toekomst van den oorlog is in de verlofkwestie begrepen—dat moet de Commandant natuurlijk weten. De onmiddellijke toekomst van den burger—hetzij hier te blijven of zijne vrouw te gaan zien—weegt natuurlijk het zwaarst bij den applikant. Zulke dingen moeten volgens vaste regels, geheel en al onpersoonlijk, geregeld worden. Het is een aller pijnlijkste positie, waarin een Commandant geplaatst wordt, als hij in elk bijzonder geval als rechter in zulke brandende kwesties moet optreden.
Het gevolg bleef niet lang achterwege. Het bleek heel spoedig, dat terwijl één Commandant bijna geen verzoek weigerde, een andere bijna elkeen afsloeg. Binnenkort ontstonden er natuurlijk ontevredenheid, twist, klachten bij den Commandant-Generaal, telegrammen naar den President, ja een menigte klaagliederen van verontwaardigde Penelope's, die heur mans zeer beminden en erg van noode hadden, trilden door de lengte en breedte van het land.
De bepaling werd toen gemaakt, dat slechts de Generaal of diens plaatsvervanger (de verschillende Hoofdgeneraals) verlofbrieven mochten uitreiken. Zóó ging het wel wat beter, daar de Generaals zeer karig in 't uitreiken van »huis-toe-gaan passen” waren, maar het spreekt van zelf, dat de moeielijkheid hoegenaamd niet daardoor opgelost werd. Een vast stelsel, eene wet met bepaalde regulatiën ontbrak er. De gewichtige kwestie hield de aandacht van beide Presidenten en hun raadgevers en voornaamste Krijgsofficieren gedurig en lang bezig, want men gevoelde, dat zij een levenskwestie voor de Federalen was, en later werd er een soort van formule gevonden, waarop wij later mogelijk terugkomen; maar de vraag mag wel gedaan worden: »Of het mogelijk is, een leger van boeren en burgers, die niet betaald worden, op het punt van verlof onder vaste, systematische militaire regelen te brengen!”
Het was waarlijk vermakelijk daar te Elandslaagte, om den stroom van komende en gaande burgers gade te slaan. Beide waren even gelukkig, beide schenen even talrijk. Zij reisden allen met eerste klas biljetten, die vrolijke kerels. Niemand wilde in een tweede klas rijtuig gaan zitten. De Regeering betaalde voor alles, ook voor de spoorwegkaartjes. Waarom dan niet zoo lekker als mogelijk reizen? Op weg bij de stations kregen zij versch brood, blikjes vleesch, jam, visch, tabak—wat wil men meer? Koffie kon men op weg voor 6 d. per kopje koopen. O! welk een pret! Zij lachten en zij tergden elkaar, als groote schooljongens. Zij groetten elkander luidruchtig, wanneer twee treinen elkander passeerden. Ping—ping—ping vlogen de Mauserkogels door de lucht achter een wild bokje aan: de trein in volle vaart, het wild in dollen angst. Ping—ping—ping—ping—ping; uit elk raam staken de roers en de schaterende gezichten. De Regeering was rijk; er was overvloed van ammunitie; »Oom Paul” had er voor gezorgd! Schiet maar op, kerels! Ha! Ha! Ha! hoe loopt het diertje. Allemaal mis! Hij is vrij. Het was wel verboden, dat verspillen van patronen; maar wie stoorde zich in die dagen aan een verbod? Er was wel eene boete van £ 5 op dien misdaad gelegd; maar wie klaagde ooit een burger (die onbetaald voor zijn land ging vechten) aan, en welke vrije burger heeft die boete ooit betaald, indien aangeklaagd en schuldig bevonden? Druk maar op, jongens, schiet! O 't is zoo heerlijk, dat schieten met de nieuwe Mausers, die zoo goed treffen, met patronen, die geen penny kosten. Zulk eene kans komt nooit weêr! Zulk een holiday keert nimmer terug! Neen—dat 's waar ook.... De holiday ging spoedig voorbij, om niet weer terug te keeren! Buller en Methuen, French en Roberts, met hun kwart millioen troepen en honderden kanonnen en duizenden lyddiet bommen hebben de prettige vacantie eenigszins gestoord.
En toch—gunnen wij van harte hun die korte vroolijkheid en brooddronkenheid. De burgers lezen geen sensatiewekkende romans. Zij bezoeken geen schitterende theaters. Zij verlustigen zich niet in de heerlijke muziek van schoone opera's. Zij worden niet geboeid door de groote geschiedenissen van oudere en nieuwere volkeren. De betooverende kracht van de beroemde werelddichters en schilders is hun nog niet bekend. (Wij spreken natuurlijk van de overgroote meerderheid onzer burgers.) Ja, van heeler harte gunnen wij hun al die vreugde, al die weelde, al die uitgelatenheid. Zij hebben het zwaar gehad, en zij zullen het nog zwaarder krijgen. Hun leven was altoos eentoonig; het kanongebulder bij de Tugela zal hun weldra tot dagelijksche muziek moeten dienen. Vermaken hebben zij niet vele, en spoedig zullen zij stof leveren voor vele romans. De genietingen der hoogere beschaving kennen zij niet, maar zelf zullen zij ten tooneele optreden en de wereld met hun opera's verbazen, terwijl toekomstige Afrikaansche dichters, schilders en schrijvers hunne daden zullen vereeuwigen. Het een en ander zal echter veel bloed en tranen en lijden en ellende kosten. Dus—geniet den vroolijken dag van heden, jongens. Gij weet nog niet wat het woord oorlog alles met zich meêbrengt. Gij weet nog niet hoe vele troepen en hoe veel schepen en hoe veel hulpbronnen Engeland bezit.
Ai mij! indien gij alles vooruit wist!.... maar neen! 't is beter zoo. De handschoen is neergeworpen. Tot het bittere einde gaat het! God zegene u, geharde, taaie, eenvoudige, zorgelooze, lachende, schietende schare van reizende medeburgers! Als ware »sportsmen” treedt gij het gevaar te gemoet. Gij haat den »Rooinek” niet—neen! dat niet!—er wordt slechts gejaagd, gebuit, geschoten, gegeten en gedronken, en dat vindt gij zoo prettig, niet waar? »Goeien dag dan, burgers! Pleizierig!”—morgen en overmorgen en nog lang daarna zullen wij weenen en begraven. Heden wordt er gelachen en geschertst.
Wij bezochten Dundee, van Glencoe onze wielen gebruikende. Den volgenden dag ging het naar »de plaats van Maritz”, waar de paar honderd Engelsche ruiters werden vastgekeerd. Dat was eene onderneming per bicycle. Ouf! welke wegen, welk eene hitte, welk een zweeten en zwoegen was dat! Een fraaie schets van het tooneel—ziedaar! ons loon voor een zwaar dagwerk.
Naar Talana Heuvel (waarop de dappere Veldkornet Sassenberg en nog vele brave burgers begraven zijn) ging het gemakkelijker. Wij reden tot de plaats, waar Generaal Sir Penn-Symons van zijn paard geschoten werd (Smith's Farm) en toen ging het te voet den berg op. Alle eer der Engelsche Infanterie voor hare bestorming onder een kogelregen nog al, van dien steilen heuvel. Het kostte hun veel tijds en veel bloeds, maar een zeker aantal kwam toch eindelijk boven op den top. Waren de twee muren van losse steenen niet daar op de helling, zij bereikten hun doel nooit. Vooral de lange muur, die van noord naar zuid liep en den geheelen heuvel in de breedte in tweeën deelde, vormde een volmaakte borstwering tegen de Transvaalsche scherpschutters, die er boven op den heuvel stonden. Wat wil men meer? De muur was sterk en hecht en hoog en lang genoeg om eenige regimenten te dekken. Zij aan zij, schouder aan schouder, knielden de Britten daar achter, terwijl de Republikeinen aan bom en schroot en geweerkogel waren blootgesteld. Wij vonden er wel eenige duizenden ledige Lee Metford-patronen achter die welkome, natuurlijke vesting. Zij schijnen er werkelijk te hebben getabernakeld, eer zij verder opwaarts gingen. Zij bleven er inderdaad wachten, totdat onze kanonnen tot zwijgen gebracht waren en de Boeren nauwelijks het hoofd konden oplichten.
Wij zagen de plaatsen (onder bij Dundee), waar de Engelsche kanonnen getrokken werden—geen 3000 treden van den top des heuvels! Er waren slechts 2 Krupps, 1 Fransch kanon (Creusot snelvuurder), en een handmaxim op Talana Kop. En op een spitsvormigen heuvel, rechts van Talana (van Dundee kijkende) stond er slechts één pom-pom, zonder meer. Deze stukken en niets meer weerstonden het vuur van al het grof geschut uit Dundee: 12 kanonnen (Armstrongs) die tusschen 2000 en 2300 treden van ons vuurden, en nog 6 van hetzelfde kaliber bij het kamp. Om half tien ure moesten onze stukken het vuur staken: zij werden eenvoudig weggenomen naar achteren en alzoo in veiligheid gebracht. Toen werd er met verdubbelde energie om het verdunde klompje Boeren boven op Talana gebombardeerd, en—de Infanterie kon den langen muur eindelijk verlaten, om vooral door hun eigen kanonnen in den rug met schroot begoten te worden. Arme kerels! Zij verdienden een beter lot. Zij streden zwaar en lang en moedig—en toen zij den laatsten, steilsten, zwaarsten sprong deden, maaiden hunne eigene Artilleristen ze bij tientallen af!
Maar hoe is het, dat de Boeren dien prachtigen muur niet in bezit namen? Er is een breed terras achter dien muur eer de laatste, korte steilte naar den top begint. De muur omzoomt het terras. De plek was uitgeknipt voor onze Mausers en geen voetvolk zou van Smith's Farm levend bij dien muur zijn aangekomen, terwijl geen granaat of granaat-kartets ze achter dien steenen zoom zou gedeerd hebben. 't Is wel jammer, dat er slechts weinige Boeren van die prachtige positie gebruik maakten, maar àl oorlog voerende leerden wij oorlog voeren. 't Was onze eerste slag in den oorlog en onze eerste aanval op Britsche troepen (met kanonnen). Dit ééne feit bedekt veel, zeer veel, in verband met de verwarring en mislukking van den stoutmoedigen aanval op Dundee.
't Was terwijl de heer Oerder dien onvergetelijken muur teekende, dat een onbekende zijn splinternieuwe bicycle buit maakte! Hij had een ander bij Smith's Farm gelaten, geen mensch ziende, geen diefstal vermoedende. Aangenaam zat hij te schetsen, maar die schets kostte hem nog duurder dan de vorige. Nooit meer per wiel in Natal reizen, vooral niet in oorlogstijd! Wij fabriceerden een armoedigen plaatsvervanger uit een aantal oude, versletene, lamlendige bicycles, die wij in de publieke kantoren van Dundee vonden, en hij reisde zijn weg verder al krassend en krakend en binnensmonds groote woorden mompelend. Mijn wiel had ook zijn eerste lustrum al achter den rug, zoo verschafte ik mijn vriend een passend accompagnement voor de geluiden, die hij maakte.
Schoone, golvende heuvelen van Natal. Den dichter doet gij denken aan machtige golven, al golvende versteend op den boezem eener wreede, prozaische aarde. Den schilder, helaas! herinnert gij slechts aan kreunende en steunende en afmattende apologieën voor bicycles.
3) Later in 't licht te worden gegeven.—(Schrijver.)
Een donkere Week
De laatste week van November brachten wij te Ladysmith door. 't Was een donkere, angstige tijd. Lord Methuen kwam snel van de Oranje Rivier aanrukken op Belmont, waar de Vrijstaters hun voorpost hadden. Er waren niet velen: slechts een 1800 man. Lord Methuen had er 8000 man en twaalf kanonnen van de Royal Field Artillery (Armstrong vijftien ponders). Kapitein (later werd hij tot Majoor verheven) Albrecht had er een paar oude Vrijstaatsche Kruppkanonnetjes, zonder meer. De slag duurde nauwelijks vier uur en liep natuurlijk slecht voor ons af. We hadden er een 40 dooden en 80 gewonden (waaruit 21 in de handen des vijands kwamen), terwijl de Engelschen er (volgens Engelsche boeken) een vijftigtal dooden en twee-honderd gewonden telden.
De ontsteltenis onder degenen, die »achter de gordijnen” mochten kijken, (dat wil zeggen: die de telegrammen in het hoofdlager mochten lezen) was groot. Met gespannen aandacht volgden wij den loop van zaken.
De blijde tijding drong tot ons door: Generaal de la Rey is erheen gesneld, om de Vrijstaters te steunen. Wij hadden geloof in die schralen, kalmen, taaien man. Te Graspan (Rooilaagte of ook wel Enslin genoemd) kwam het tot een treffen op 25 November reeds, twee dagen na Belmont. Er werd ditmaal veel beter en hardnekkiger door de onzen gevochten, maar de overmacht was te geweldig. De la Rey kon slechts een 700 Transvalers in der haast daarheen voeren, met 1 Krupp en 2 maxims. De Vrijstaters kregen het vooral zwaar dien dag en de dappere Commandant Lubbe van Jacobsdal verloor er een oog. Van zonsopgang tot twaalf uur hielden zij, echter, staande, met zware verliezen. Wederom hadden de Britten ruim twee honderd dooden en gewonden, maar—de weg naar Kimberley was geheel open!
Had Lord Methuen het slechts geweten! De toestand was hachelijk. Ons westerfront was gebroken. 't Was een ernstige ure in de geschiedenis van den oorlog. Dienzelfden noodlottigen 25sten dag van November werd ons lager te Derdepoort onverwachts door gewapende Kaffers aangevallen! Een donkere wolk scheen zich over onze arme Republiek te verspreiden. Hoe zal het ons gaan, indien de Zulu's, de Swazies, de Basuto's, de Lijdenburg en Zoutpansberg Kaffers het voorbeeld der Barolongs volgden? Welk eene slachting zou dat afgeven: blanken tegen blanken, en zwarten tegen blanken! O! het was een treurige, droevige, akelige dag, die 25ste November, toen de tijding van Derdepoort op die van Graspan volgde—die dag was voor ons de donkerste in de eerste periode van den oorlog.
Het ging ons gelijk vader Job, toen de fortuin hem den rug toekeerde: een derde treurmare kwam er van Kimberley. Pas was generaal de la Rey weg, of de voorposten van het Bloemhof commando, ten westen van Kimberley, werd door den dapperen Scott-Turner met succes bestormd. Zoo wat dertig Transvalers werden gevangen genomen, maar het kanon werd, als gewoonlijk gered. Drie dagen later, echter, hadden de Bloemhoffers weêr hunne beurt, toen Scott-Turner met 21 man op dezelfde plaats gedood en 28 gewond werden (volgens Conan Doyle's »Great Boer War”).
De 25ste November kan een crisis in de geschiedenis des oorlog genoemd worden. Generaal Joubert was, na lang wachten, eindelijk er toe gekomen (op 13 November) om een reconnaissance en force naar het zuiden van Natal persoonlijk te ondernemen. Hij had goed 2500 man onder zijne banier, een keurbende Transvalers en ook een aantal Vrijstaters. Was hij 's daags na den Modderspruitslag gegaan, hij was gewis tot aan de zee doorgedrongen! De weg lag zoo te zeggen open! Er was toen geen Britsche macht, die 2500 Boeren, zoo als hij bij hem had, door eenige Creusot snelvuurders en Pom-Poms gesteund, kon tegenhouden. De hulptroepen, die het hem later te Mooi Rivier zoo lastig maakten, waren nog op de wateren. Pietermaritzburg en Durban lagen in het holle zijner hand,—maar, even als in het Westen, zoo ging het ons in het Zuiden: wij waren te langzaam. Het schijnt echter boven allen twijfel verheven, dat »Generaal Joubert's tocht Buller en zijn hooge raadgevers tot een voor de Engelschen zeer noodlottig besluit bracht.” In plaats namelijk, van zijn oorspronkelijk plan uittevoeren en door den Vrijstaat naar de Transvaal door te dringen—zoo als Lord Roberts later zoo gemakkelijk deed—ging hij bij de Tugela met Generaal Joubert's uitgezochte commando's zijne krachten meten! Hij kon, volgens Conan Doyle en andere Engelsche schrijvers, 60,000 man in de eerste week van December reeds bij de Grootrivier gebracht hebben. Met onze duizenden bij Mafeking, duizenden om Kimberley, en bij de achtduizend in Natal, om van al de andere posten niet te gewagen, konden wij Buller niet op de opene vlakten van den Vrijstaat gekeerd hebben. Hij kon, even als Lord Roberts, al onze legers omgereden zijn—door louter flank-bewegingen uit zijn weg geruimd hebben. Tegen Februari kon hij bij de Vaal met een nog grootere macht zijn geweest. En dan?—was Ladysmith van zelf ontzet geworden, en Kimberley als overrijpe vrucht hem in den schoot gevallen. Dan hadden de Engelschen geen Magersfontein en Stormberg, Colenso en Spionkop te betreuren.
Generaal Joubert ging wel wat laat—te laat om Natal te veroveren—maar hij drong toch door tot aan de Mooirivier (40 mijl van Natal's hoofdstad) na te Chieveley een gepantserde trein met een kanon en prisoniers te hebben opgepikt. Een groote 15,000 versche troepen waren echter op 9 November reeds te Durban aangekomen en er bestond niet de minste kans toen voor de Boeren om veel verder te gaan. Het Estcourt garnizoen gedroeg zich ook zeer flink in een nachtelijken aanval op Generaal Joubert's mannen ten zuiden van Estcourt, het zoogenaamde »Willow Grange” gevecht. In een hevigen donderstorm kwamen de troepen op de burgers aangestormd en, hoewel zij met vrij groot verlies werden teruggeslagen, gaven zij toch den indruk aan den Generaal, dat het voor hem veiliger zou zijn den terugtocht te blazen.
»Ik ben hier in een akelige en onaangename positie”, telegrafeerde de grijze krijgsman naar Pretoria; »wij regenen hier verrot met alles wat wij hebben. Terugkeeren is noodzakelijk.” En zoo deed hij ook: teleurgesteld, ontmoedigd, uitgeput en—krank. Door het struikelen van zijn paard had hij zich erg bezeerd, zoodat hij weken lang te Volksrust in het Hospitaal moest blijven.
Opmerkelijk is het echter, dat de Natalsche bladen den tocht als een »allerbrilliantste manoeuvre” beschouwden—dat Maritzburg en zelfs Durban in den grootsten nood geraakten, en Buller alzoo zedelijk verplicht was naar Natal met alle beschikbare machten te snellen. Het Ministerie te Downingstraat had bij monde van den Natalschen Gouverneur—zoo hoorden wij later—de gansche macht van 't Rijk verpand om Natal, zoo noodig, tegen de Boeren te verdedigen. De beangste inwoners van de Tuin Kolonie maakten aanspraak op de vervulling van dat akkoord, en—Buller moest toegeven. Uit een zedelijk oogpunt deed hij wat recht was; uit een militair oogpunt beging hij de grootste »blunder” die den Engelschen in den ganschen oorlog kan ten laste gelegd worden.
Zóó gaat het in den oorlog: beide kanten begaan grove fouten, omdat zij niet ten volle op de hoogte van de zaken der tegenpartij zijn. Terwijl de Engelschen in doodsangst verkeerden, was onze Commandant-Generaal in grooten nood, dat hij in den bergpas te Weenen, waar hij door moest, zou worden afgesneden!
Weinig wisten de burgers om Ladysmith in die bange dagen, wat de telegraafklerken vreesden! Zij vreesden, dat de Generaal met zijn geheele leger afgesneden was. Goddank! zij kwamen er veilig door, maar de Generaal is nooit weer de man geworden, die hij te Modderspruit was. Hij was krank naar 't lichaam, en krank naar den geest. De berichten omtrent Belmont en Graspan, Derdepoort en 't Bloemhof lager waren te veel voor zijn zwaarmoedig karakter. Hij gevoelde de hopeloosheid der groote worsteling zoo als nimmer te voren. De twee Presidenten hadden een lang en ernstig gesprek per telegraafdraad met elkander—een gesprek, dat strikt geheim was, maar later gerust mag bekend gemaakt worden. Het werpt een helder licht op de groote, doch korte crisis van die eerste periode des oorlogs. Is het noodig te zeggen, dat, dagen reeds vóór den slag van Modderrivier verademing gaf, onze twee groote Voormannen elkander en anderen hadden bemoedigd en versterkt, om den strijd met kracht voorttezetten?
Een vriend vertelde mij later te Pretoria, met aandoening en geestdrift, hoe dat President Kruger in die duistere dagen zijn oud geloof en zelfs zijn opgeruimden geest niet voor een oogenblik verloor, en den Leden van den Uitvoerenden Raad Psalm 103 liet voorlezen! Die vreugdepsalm was hem in den nacht van God gezonden, zeide hij, tot troost en bemoediging voor hem en anderen.
Vechten kon hij niet meer: Psalm 103 was zijn antwoord op de uitdaging van Belmont en Graspan. 't Geweer kon hij niet meer hanteeren: hij zond Bijbelteksten naar 't front!
Toen volgde (op 29 November) het bloedige gevecht bij den samenloop der Riet- en Modderrivieren—»Twee Rivieren” zoo noemden de Boeren destijds den slag—een gevecht, dat van den morgen tot den avond duurde. Feitelijk was de slag een onbesliste. Geen der beide partijen wist, hoe het met den tegenstander gesteld was. Beiden waren uitgeput, afgemat, hongerig en dorstig. Wegens de duisternis werd het schieten gestaakt, en den volgenden morgen waren de Boeren verdwenen. Lord Methuen was zoo geducht gehavend, dat hij eerst na elf dagen het waagde, de Boeren te Magersfontein aan te tasten. Hij had dus niets bij den slag gewonnen. Voor de Republieken echter, was die dag een keerpunt ten goede. De Boeren vochten hardnekkig, flink, boven verwachting goed, over 't algemeen. Hun morale verbeterde dus na elke nederlaag. Methuen worstelde tegen een Hydra. Te Belmont bleven zij slechts drie uur lang staan, te Graspan zes uur, te Modderrivier den ganschen dag. De hoop herleefde. Met mannen als Generaal de la Rey en Generaal Cronjé aan hun hoofd, zouden zij den volgenden keer wonderen van dapperheid verrichten. Modderrivier was ons Alkmaar, »van waar de victorie begon!” De donkere nacht was voorbij!
»Delenda est.... Ladysmith”!
De geschiedschrijver Thucydides vertelt, dat de kracht der oude Spartanen niet in het belegeren van steden gelegen was. Ze waren ontegenzeggelijk een dapper volk, maar in het bedwingen van steden muntten zij geenszins uit. Hetzelfde kan van de Boeren gezegd worden. Hunne belegeringen waren allen mislukkingen. Geen versterkte stad werd door ons ingenomen. Dundee werd verlaten vóór dat het belegerd werd, zoo kan de val van die stad niet in deze worden meêgerekend. Baden-Powell te Mafeking, Kekewich te Kimberley en Sir George White te Ladysmith stonden alle drie pal en ferm op hun respectieve posten, totdat zij ontzet werden. Zij verdienen allen lof voor hun beleid en volharding en moed; maar het feit blijft: de Boer is geen Frederik Hendrik, geen »Stedenbedwinger!”
Laat ons echter niet vergeten, dat de gansche wereld destijds verbaasd was, dat de eenvoudige boeren en burgers der twee kleine Republieken een Engelschen Generaal met 12,000 troepen en vijftig vuurmonden in Ladysmith konden vastzetten en vasthouden. Was het niet de algemeene opinie onder het Engelsche publiek, dat Sir George White binnen weinige weken te Pretoria zou zijn? Werd er niet in Britsche militaire kringen met beslistheid geprofeteerd: dat de Engelsche marsch naar Pretoria de wereld zou verbazen? Nog meer: ook de groote meerderheid der opgewonden Afrikaanders meenden, dat de oorlog geen drie maanden zou voortduren, daar de Engelsche overmacht in getallen en kanonnen te geweldig was. Toen Dundee in 't holle van den nacht door een leger van 4 of 5000 man met drie eerste klas veldbatterijen ontruimd werd, kon de beschaafde menschheid het nauwelijks gelooven. Spoedig daarop echter, volgde de slag van Modderspruit en Nicholson's Nek en—men verstomde! Wat? Een leger van 12,000 met 50 kanonnen teruggeslagen door boeren en klerken? En een duizend man gevangen genomen?—Men wreef zich de oogen uit. Het klonk al te gek! De Engelsche officieren hadden de wereld verbaasd, maar—niet juist zooals zij het bedoelden.
Het scheen mij, alsof Sir George het in het begin niet kon gelooven, dat hij werkelijk vastgenageld en ingesloten was door de »domme, onnoozele Boeren”. Op Vrijdag, 3 November, (wij gaan nu eenige weken terug) zond hij een sterke afdeeling ruiterij en voetvolk uit in de richting van Colenso, om te zien of er geen kans was de Vrijstaters vandaar te verjagen. 't Was op een helderen, warmen namiddag, dat de poging werd aangewend en ik zat op Pepworth's Heuvel met mijn veldglas, om zooveel mogelijk van het tooneel met eigen oogen te zien. Ongelukkig woei de wind in de richting van het gevecht, zoo kon ik niets hooren en bitter weinig (dank zij den uitvinder van rookeloos kruit) zien. Stofwolken zag ik er overvloedig—ver, aan de overzijde van Ladysmith—en dikke, zwarte streepen, die nu en dan vlammen uitschoten, en daar ginds op de heuveltoppen, waarin de Heilbronners en Winburgers en Bethlemieten zich genesteld hadden, zijn er kleine, blanke wolkjes. Er wordt met de Engelsche Armstrongs gebulderd en de wolkjes toonen de plaats aan waar de Engelsche granaat-kartetsen bersten. In den verren achtergrond, op den hoogen Tafelkop, is er van tijd tot tijd een groote rookwolk te zien, die langzaam opwaarts stijgt. Daar was het ééne Vrijstaatsche kanon, dat op den vijand schieten kon, tegen de Engelsche batterijen aan 't bassen.
Hé! wat dreunt er op mijn linkerhand? 't Is Long Tom, die ook mee wil spreken. Hoog over de stad slingert hij zijn geweldige projectielen; lang moeten wij wachten, eer wij weten waar zijn bommen neerslaan—zoo ver schiet onze oude staatmaker!—»daar barst hij” roept er een uit. Werkelijk! daar bij de zwarte streepen ploft de 85 lb. bom neer, ruim 11,000 meter van hier! Wij hooren zelfs zijne granaten niet ontploffen—de slag gelijkt een »Dumb Charade.”
Plotseling verschijnen er vier Engelsche veldstukken op de helling van een heuvel vóór ons (»Observation Hill” in Engelsche boeken geheeten.) Ze zijn boos op onzen grooten Bulhond, die keffertjes, en zij blaffen hem tegen, zoo hard als zij het kunnen. In een paar minuten tijds komt Luitenant De Jager met een Creuzot snelvuurder en een Krupp van den top van Pepworth's Heuvel aangejaagd. Hij trekt zijne stukken in positie hier dicht bij ons (een paar honderd treden rechts van hun vorige stellingen), en blakert op de Armstrongs los. Het dreunt en barst en vlamt hier om ons voor een half uur, toen de batterij het veiliger achtte naar Ladysmith de wijk te nemen. Slechts de scheepskanonnen en Long Tom blijven aan deze zijde van de stad aan het orkest deelnemen, terwijl de Engelsche ruiterij de Heilbronners bestormen. Lange maanden daarna verhaalde Generaal Christiaan De Wet mij, hoe hij en zijn Heilbronners (onder Commandant Steenkamp) het zóó zwaar kregen, dat zijn broeder Piet De Wet met eene afdeeling Bethlehem-burgers en Commandant Theunissen met een vijftigtal burgers ter hulpe moesten snellen.
Alles liep goed af. De Vrijstaters stonden pal. Sir George White voerde niets uit. Wederom toonen de roode stofwolken ons, dat zijne manschappen en kanonnen op de stad terugvallen.
Op den 14den November werd er nog een aanval op de Vrijstaatsche posities gedaan, maar deze was zóó flauw, dat het bij de laatste flikkering van eene stervende kaars kan vergeleken worden. De Boerenmuur was te hecht, te sterk, te flink om de stad getrokken. Sir George berustte in het onvermijdelijke—al liep het ook op paardenvleesch en meliepap uit.
En toen?—Ladysmith werd niet bestormd, en werd bij den dag al meer en meer verschanst en voorbereid tegen latere bestormingen!
Onze vurige Staatsprocureur deed wat hij kon om het tot eene bestorming der stad te brengen; hij was als 't ware vereenzelvigd met de plaats, die hij tegen het einde van October reeds hoopte binnen te rijden; maanden lang vertoefde hij in het lager, in zijn wagentje, in zijne tent met eenige vrienden; met ééne gedachte in hart en brein: »Delenda est, of liever, Captanda est Ladysmith!” Krijgsraden woonde hij bij; gesprekken voerde hij dagelijks met onze Generaals en Commandanten; meer dan eens reed hij om de stad te paard met mannen van ervaring en kennis in zake het bestormen van steden; meer dan eens zond hij telegrammen over deze brandende kwestie naar Pretoria. Het hielp alles niets—totdat het eigenlijk te laat was, totdat de bestorming ons honderd lijken kostte—en toch niet kon gelukken! Gelijk een Cato van ouds gedurig uitriep: »delenda est Carthago”, zoo herhaalde hij onverpoosd: »captanda est Ladysmith” (Ladysmith moet ingenomen worden!)—maar hij heeft niet het geluk van den Romein in deze mogen smaken.
In die dagen stelden onze officieren en burgers te veel vertrouwen in de macht hunner kanonnen—de noodzakelijke reactie op hun vorig smalen op de Artillerie. Een tweede Long Tom werd van de Pretoria-Forten gehaald en op het hooge Bulwana gesteld. Dat was een Boerenmeesterstuk! Begrijp u, lezer, in den slag van Modderspruit hadden de Engelschen geen gewoon veldkanon op Lombard's Kop, noch »Gun Hill”, laat staan Bulwana's Kruin. Het gewoon gezond verstand van een Afrikaansch burger kan zulk een abuis niet vatten. Indien Sir George grof geschut op die heerschende posities gesteld had, was het met zijn rechtervleugel geheel anders afgeloopen.
Ook de tweede Long Tom kon geen wonderen verrichten. Een derde moest ter hulpe snellen. Met groote moeite werd No. 3 van Pretoria naar Elandslaagte en van daar om het zuiden der belegerde stad gevoerd. Toen moest het op een hoogen bergtop, den weg naar Colenso en den beroemden »Plat Rand” beheerschend, door mensch en dier langs maagdelijke bergpaden en niet-paden getrokken worden—om de taaie stad te bedwingen. Tezamen met de twee andere vesting Creusot's en al de overige kleinere stukken zou er zóó op Ladysmith gebombardeerd worden, dat de stad op het geklank der kanonmuziek (als een tweede Jericho) moest bezwijken.
Er werd wel een soort van algemeenen aanval (zoo genaamd) op 9 November reeds ondernomen, maar het kostte ons slechts een paar dooden en enkele gewonden, alhoewel er van 5 uur 's morgens tot 3 uur 's namiddags »gestormd” werd! De kanonnen moesten het onmogelijke verrichten, terwijl de burgers een soort van demonstratie op touw zetten.
Tegen 1 December, toen ik met den heer Oerder Ladysmith voor de tweede maal bezocht, hadden wij de volgende kanonnen en maxims op de volgende posities om de stad:—
Op Bulwana: 1 Vestingkanon, 1 Creusot snelvuurder en 1 handmaxim (te Talana den vijand ontnomen).
In den Nek (tusschen Bulwana en Gun Hill): 1 Krupp en 1 Pom-pom.
Op Gun Hill (de projectie van Lombards Kop, op Ladysmith ziende): 1 Vestingkanon (van Pepworth daarheen gebracht), 1 Krupp Howitzer, 1 handmaxim.
Tegenover Generaal Burger's Lager: 1 Pom-pom.
Op Pepworth's heuvel: 1 Creusot snelvuurder, 1 Krupp Howitzer, 1 Pom-pom.
Bij de Pretoria burgers: 1 Engelsch bergkanon, 1 Krupp Howitzer.
Bij de Johannesburgers (verder, noordwestwaarts): 1 Pom-pom.
Bij de Vrijstaatsche commando's (van Harrismith, deel Winburg, Heilbron, Kroonstad, deel Senekal en Ventersburg, west en zuidwest van de stad): 1 Krupp, 1 Creusot snelvuurder, 3 Krupp's (oud model), 1 Vestingkanon, en eindelijk
Bij het Duitsche commando (zuid van de stad): 1 Krupp en 2 Pom-poms.
De Engelschen hadden zich intusschen goed verschanst, dank zij ons verzuim om krachtig op te treden. Er waren heel wat heuvels om de stad, veel nader dan die, welke wij in bezit namen. In die binnenste lijn was er bijvoorbeeld de geduchte Platrand, een breede, hooge en lange heuvel, die spoedig met forten en »sangars” en loopgraven als bezaaid was. De oostpunt werd »Ceasar's Kamp”, de westpunt »Wagon Hill” genoemd. Er was een »Colt” veldkanon bij Caesar's Kamp en, ingeval van een aanval op den Plat Rand, konden twee batterijen veldstukken in een ommezien de bemanning der forten en grachten ter hulpe snellen—zoo als later ook geschiedde, toen de groote aanval van 6 Januari 1900 plaats vond. Ten noorden der stad, wederom, was de »Observation Hill” en »Rifleman's Post”, die den Pretorianen den weg versperden. Ten zuidoosten, in de Kliprivier vallei, stond de »Helpmalkaar Heuvel” met een groot fort erop. Van het westen kon er onmogelijk met eenig succes een aanval gedaan worden, daar er een groote opene vlakte tusschen de stad en de verre heuvelen-forten der Vrijstaters gelegen was. Manschappen, geweers, ammunitie had Sir George White meer dan voldoende, ter verdediging van al die buitenposten, om zijn vijftig vuurmonden (waaronder twee 4.7 Scheeps- en 4 twaalfponder kanonnen) niet te noemen.
Spoedig was het onzen Officieren overduidelijk, dat de Platrand de sleutel tot Ladysmith was. Van daar kon men al de andere forten en de stad incluis gemakkelijk beheerschen en plat schieten. Had men dien sterken, breeden heuvel in handen en eenige kanonnen erop, goed verschanst, dan zou geen Engelsche macht uit Ladysmith in staat zijn, de positie te hernemen. Die plek moest bestormd!—dat gevoelde men al meer en meer.
Ten Noorden was er ook eene kans om nader aan de stad te komen, namelijk, als men Observation Hill kon nemen. Die heuvel werd, echter, bijzonder sterk bemand; ook was er een ruime opene vlakte (waardoor de spoorweg naar Harrismith liep) tusschen de Engelsche schansen en de begeerige Pretorianen, vlak er tegenover. Verscheidene halfhartige en zwakbestuurde pogingen werden door de Pretorianen ondernomen, om dien geduchten heuvel vol wallen en schietgaten te naderen, maar het gaf niets dan moeite en verdriet en ontevredenheid. Weinig roems werd er behaald, en weinig bloeds gestort. Toch—daar werd er wel iets gedaan; elders moesten de kanonnen de kastanje's uit het vuur zien te krijgen. Behalve op den noodlottigen 6den Januari, waarover later meer.
De Platrand, dus was de Achilleshiel van Ladysmith. Op dat punt vestigden onze Officieren alle aandacht. Dag na dag, week na week werd er over die »Platrand” gesproken, en nog eens gesproken. Krijgsraden werden erover gehouden; Commissies van onderzoek gekozen; den sprong wilde men echter niet wagen. Het zou te veel levens kosten, te veel bloed eischen. Zoo is het ook—zoo bleek het later wel; maar zonder bloed krijgt men niets in den oorlog. Er is geene keuze in deze, geene ontkoming aan de groote wet der bloedstorting. De noodzakelijke bestorming werd uitgesteld en steeds uitgesteld. Wij wilden den prijs voor Ladysmith niet betalen, en moesten de gevolgen voor lief nemen: zoo wat zes duizend burgers (minder of meer) bleven bij Ladysmith »picnicen”, totdat Lord Roberts al onze plannen in duigen deed storten.
De heer G. W. Steevens, de talentvolle nieuwsbladcorrespondent reeds genoemd, kan ons best vertellen hoe wij de stad belegerd hebben. Hoort eens!
»Bommen zijn een holle vrees—veel geraas bij tijden, een vreeselijke symphonie.... De Boeren voeren krijg gelijk heeren, die op hun gemak leven; zij beperken hun werksuren met de stiptheid van een Werkers' Unie. 's Zondags was er altoos vacantie; desgelijks den dag na er bijzonder veel gevuurd was. Zelden begonnen zij het schieten vóór het dag werd; tegen etenstijd hielden zij geregeld op. Zij vuurden bijna nooit na »thee” en nooit in den regen. De Boeren hebben de groote fout van alle amateur-soldaten: zij hebben hun gemak lief en zijn niet van plan om gedood te worden.” En op eene andere plaats:
»Vermoeiend, eentonig, flauw, nutteloos is de heele zaak. In 't begin van het beleg gaf een bombardement eene rilling, later werd het eene grap—thans is het niets dan een vermoeiende, afmattende verveling. Wij doen niets dan eten, drinken en slapen—een soort van dof-droevig bestaan.”
Zoo is het. Kanonnen kunnen slechts bang maken, indien men eerst tijd had zich een gat in den grond te boren. Denk aan Generaal Cronjé te Paardenberg! De moederaarde is den krijgsman zeer goed, als deze slechts zijn gezond verstand wil gebruiken. Denk aan Baden-Powell te Mafeking! Wij wisten het wel, maar hoopten tegen de hoop, ja tegen ons beter weten, dat de verdedigers der stad (zooals de Korybanten van ouds door 't fluitspelen) door ons kanongebulder dronken en machteloos zouden worden.
't Is een pijnlijke bladzijde uit de geschiedenis van den oorlog, van Republikeinsche zijde beschouwd. Te Mafeking ging het evenzoo. Er werd getalmd en getalmd—totdat Sarel Eloff zijn brillante poging aanwendde en er bijna in slaagde. »Bijna, maar nog niet!” Bittere woorden om neer te schrijven, vooral als men weet hoe ellendig de loyale samenwerking, zoo onmisbaar in zulke zaken, daar geweest is!
Te Kimberley ging het nog treuriger toe, maar later brengen wij ook die stad een bezoek.
Intusschen kwam Buller al nader naar de Tugela; Methuen lag reeds bij de Modderrivier zich voor een laatsten sprong naar het nabijgelegen Kimberley krommend, en President Steyn riep luide om hulp tegen den storm, die zijn naakten, bergloozen Staat bedreigde. Overal was er reeds behoefte aan meer burgers: te Magersfontein, Colesberg en aan de Tugela vooral. De nood was hoog en zou al hooger stijgen. In 's Hemelsnaam, Mannen! Broe-Broeders! laat ons iets doen. De burgers worden hier verwijfd, ontzenuwd, gedemoraliseerd. De picnic duurt te lang: 't Is oorlog, oorlog, OORLOG! Captanda est Ladysmith!
Een Fiasco
't Was op een Maandag namiddag, den laatsten Maandag in November, dat ik een grooten gecombineerden Krijgsraad der Federale Officieren onder de breede schaduwen van een mimosaboom bij ons veldhospitaal (Pepworth's woonhuis) zag bijeenkomen. De Vrijstaters waren daar van het westen en het zuiden; de Transvalers van het noorden, het oosten en het zuidoosten van Ladysmith. Generaal Schalk Burger, de plaatsvervanger van den Commandant-Generaal, nam den eerestoel in. Er was een groote schare van ernstige mannen. Zij gevoelden het allen: iets moet er gedaan worden, en dat terstond. Generaal Prinsloo en Generaal Erasmus waren daar met een twintigtal Commandanten en Veldkornetten. De rustelooze, onversaagde »pushfull” Staatsprocureur was natuurlijk ook tegenwoordig, vol geest en leven en energie, en Majoors Erasmus en Wolmarans van de Staatsartillerie bleven niet achterwege.
Ik zat op een lekkeren leuningstoel bij de vriendelijke gastvrije tent van »Burke's Ambulance”, waar ik pas een goed ontbijt had genoten, en bemerkte spoedig, dat er groote dingen op 't spel stonden. Uren lang werd er geredeneerd. Er broeide iets in 't gras onder dien historischen boom. Wat zou het wezen?—Mijn vriend, Kapitein Bosman, lag krank in het Hospitaal, maar ik gevoelde mij gedrongen om hem te verlaten, en het »groot geheim” te gaan opsporen. Eenige dagen later kwam ik er achter: er zou een groote, algemeene aanval op Ladysmith schijnbaar plaats vinden, maar de Platrand was het eigenlijk doelwit, waarop alles zou uitloopen. De sleutel tot Ladysmith zou eindelijk in onze handen vallen! Dit vernam ik slechts op den avond voor de bestorming zou gebeuren en ik maakte mij voor wat groots en heerlijks gereed.
Lang voor de heete zon het hoofd boven de oosterkim verhief, waren wij—de heer Oerder en ik—in den zadel onzer patente bicycles. Als een pijl uit een boog vlogen wij op onze bouwvallige ijzeren rossen over het open veld naar Lombard's Kop. Wij waren enkel opgewondenheid. Nu of nooit!—dachten wij. Vandaag zullen wij een gevecht zien. Welk eene kans voor schilder en schrijver! Hoe prachtig zullen wij alles van de voorste punt van Lombard's hoogen Kop gadeslaan—daar op »Gun Hill”, waar onze Long Tom zijn langen nek vooruit steekt! Voort! Er wordt gevochten vandaag! Laat de bicycles maar janken en kraken—wat geven wij om zulke kleinigheden van morgen?
Hé! Daar staan onze Lijdenburgers al, achter een klipkopje verscholen, aan den weg tusschen Pepworth's en Lombard's. Sht.... Ze hebben een Pom-pom met vier flinke muilen bespannen bij zich, voor eenige ontwikkeling en verwikkeling, of wat men die dingen ook noemt, gereed. Doodstil, kant en klaar staan zij daar het psychologisch moment ongeduldig af te wachten.
Wij snellen ze voorbij, ongestoord: men acht ons waarschijnlijk tot de depêche-rijders van Daniël Theron te behooren.
Onder aan den voet van den nek (pas) tusschen Lombard's Kop en Gun Hill laten wij onze wielen bij het Artilleriekamp van Majoor Erasmus, en stappen haastig naar de kanonnen. Er is een vrij goede weg daarheen gemaakt en 't was geen kwart uur loopens. Boven gekomen, gingen wij naar onzen ouden vriend van Pepworth's Hoogte, Long Tom, die in den slag van Modderspruit in den open muil door een Armstrong bom getroffen werd,—gelukkig van ter zijde, anders was de wond heel wat ernstiger dan thans nog zichtbaar is. Onze »zuigeling” is in den nacht heel stilletjes hier gebracht en opgesteld, terwijl Luitenant de Jager er een groote, lange boomstam in zijne plaats te Pepworth's Heuvel laat prijken. Achter de sterke en hooge borstwering van grond en steenen voor Long Tom vervaardigd is er ook ruimte voor een groot gat, dat de Artilleristen er in de aarde gegraven hebben. Er worden granaten en granaat-kartetsen in volmaakte veiligheid geborgen en—ook whisky wordt daar soms gedronken, zooals thans het geval is.
»Goeden morgen”—roepen de jolige kornuiten ons uit het gat toe. »Wil jullie 'n zoopje hebben?”
»Heel graag, kerels; goeden morgen ook. Hoe gaat het?”
't Is nog vóór zonop, maar 't is oorlogstijd, en er wordt zelden van dat gevaarlijke vocht onder onze burgers gezien en nog zeldzamer ons aangeboden. Dus—prosit burgers!
Na nog een paar haastige woorden gewisseld te hebben, daalden wij de punt van den heuvel een vijftig treden lager af en zaten wij daar Ladysmith te bekijken. De ondervinding op Pepworth's heuvel had mij geleerd, dat het onder en vóór de lijn van het kanonvuur verre weg het veiligste is. Open en onverschillig zaten wij daar onder een overhangende rots, overtuigd dat de Engelsche kanonniers bij dien tijd de afstanden goed kenden, en geen veldglas een paar menschen daar tegen het ruwe bergfront aan zou kunnen ontwaren. De hitte zou spoedig ondragelijk worden en wij hadden schuiling noodig, terwijl wij het een en ander bekeken en schetsten.
't Was een heerlijk panorama aan onze voeten ten toon gespreid. Ladysmith en de Platrand waren duidelijk te zien, alsook het Intombi Kamp voor de gewonden, zieken en niet-vechtenden. Maar—
Boem—dondert het boven onze hoofden. Weg vloog de 85 lb. ijzeren vogel. Wij konden hem de stille morgenlucht hooren doorklieven. Wij keken opwaarts! ja, een dikke, witte wolk stond er boven het fort, waarachter Long Tom schuilde. Ongelukkig kon hij zijne tegenwoordigheid niet verbergen: zijn kruit verraadde hem. Verbeeld u, lezer, 18 zware ponden kruit, groote zwarte kruitsteentjes, werden hem in de ingewanden gestopt en dan—»Boem! Hier ben ik!” riep hij luidkeels al de Britsche kanonnen toe..... »Raak mij als jullie kunt!” 't Was puur bravado, echter, want Long Tom was slim genoeg om na elk schot onmiddellijk achter zijn schans te duiken. 't Was bijna onmogelijk om hem te beschadigen door kanonvuur; daarom deed Generaal Hunter het geen twee weken later (9 December) op een andere wijze (worse luck!).
Eene vlam schiet er uit het fort, dicht bij het klooster, op eene hoogte bij de stad gebouwd—en in een oogwenk gonst het schreeuwend ijzer over onze hoofden schram over Long Tom henen. 't Is het antwoord van het lang scheepskanon, dat geweldig, snel en goed schiet. Een tweede bom wordt in de wallen vóór Long Tom begraven. Uitslag: stof, kleine steentjes gruis, en nog eens stof. Verder niemendal. Het monster brult afgrijzelijk en schiet raak ook, maar cui bono? Was giebt's? Stof, niets dan stof.
Van »Surprise Hill”, rechts van het Pretoria-commando, dat dien dag eene demonstratie of schijnaanval moest doen, doet onze Howitzer ook zijne plicht, en zelfs het kleine bergkanonnetje ten noorden der stad blaft samen met de grootere oorlogshonden. Links van de Platrand, van ons oogpunt beschouwd, betimmert Luitenant Groothaus het Engelsche Colt kanon, dat het davert en kraakt, en hoog boven allen uit doet Long Tom No. II zijn diepe basstem van Bulwana's Kruin trillen. Majoor Wolmarans is daar aan 't roer, en hij doet altoos goed werk. Luitenant de Jager lacht een grooten langen lach, terwijl de matrozen zijn boomstam met dure granaten begroeten. Zoodra niet, echter, is zijn ruse de guerre ontdekt, of hij laat zijn Fransch Kanon en Howitzer aan 't koor deelnemen.
Het rumoer is verschrikkelijk en wij zitten met onze veldkijkers op den Platrand te turen, groote dingen verwachtende.
Ai!.... tap, tap, tap—tek, tek, tek, tek, tek—daar rechts, boven de stad. De begeerige maar ongelukkige Pretorianen zijn al weer aan den gang met de Mausers en Martini's. Ze zijn het naast van allen aan de Engelsche scherpschutters, en »sniping” over en weêr is daar dagelijks aan de orde. Zij »maken maar bang” van daag. 't Is slechts om de aandacht van het zuiden af te trekken. Eenige weken geleden nog lagen zij daar onder bij het treinspoor een ganschen dag (sommigen hunner wakkerste jongkerels) achter de miershoopen in de brandende zon te bakken. Zij konden noch naar voren, noch naar achteren. De avondschaduwen vielen op de arme drommels, eer zij meer dood dan levend uit hun benauwde positie verlost raakten. Vandaag echter, lachen zij over het afgeloopen gevaar, terwijl zij van achter hun steenen muren de bandeliers leegschieten.
Tek—tek—tek—tak—tak—tak.... zonder einde aan de noordzijde. Stilte aan den kant van Generaal Burger. Boem—kraak—whirr—shuut, en allerlei onder- en bovenaardsche geluiden boven onze hoofden en op de hoogten. Het woedend sissen en spatten der granaatscherven vlak boven ons bij onze kanonnen, was vooral huiveringwekkend en het gedonder van Long Tom oorverdoovend. De Balon-captif steeg ten hemel uit de rivierwallen en bosschen ten zuiden der stad en wij meenden toen stellig, dat er iets ernstigs gaande was, maar geen geweerschot werd van de zuidzijde vernomen. Wat moest dat beduiden? Waar blijven de bestormers?
Voor afwisseling mikte Long Tom een paar maal op den ballon. Roode stofwolken stegen er uit de dichte bosschen, maar verder ging alles zijn ouden, tragen gang. De zon was reeds een uur op en het begon reeds warm te worden daar op de rotsen. Het bombardement werd vervelig en hield eindelijk geheel en al op, behalve boven op Bulwana.
Op den Platrand heerschte een doodsche stilte!
Wij gingen weer op naar onze kanonnen en vonden Kolonel Trichard daar, boos, teleurgesteld en zwijgend!
Alzoo liep de groote algemeene bestorming van den Platrand af! De berg had voor de honderdste maal in de wereldgeschiedenis niets dan muizen gebaard, en dat wel met veel omslag en moeite.
Ik was erg uit mijn humeur over al dat praten en praten en nog eens praten, zonder meer, en toen eenige mannen in mijne nabijheid aan 't pochen gingen, viel ik hen in de rede met een vinnig:
»Doet iets—wat praat jullie zoo veel!” Een paar kerels gingen kort daarop henen, zonder een woord te uiten, en ik was de zaak reeds lang vergeten, toen mijne aandacht door een vijftig of meer ruiters getroffen werd. Zij verlieten den voet van Gun Hill en reden op een stap de vlakte der Kliprivier in. Na een half uur rijdens verdeelden zij zich in twee groepen en verdwenen zij geruimen tijd in de dichte doornboomen, die daar welig tieren. Aller aandacht werd van toen af in de richting van Helpmalkaar Heuvel getrokken. De ruiters gingen blijkbaar daarheen. Was het Fort op den top des heuvels verlaten, of scholen er Lee Metfords achter de vele schietgaten?—We hielden den adem op en zwegen. Plotseling knetterden de geweren in de schijnbaar verlaten vlakte. Er was niets in het fort te zien, maar, er werd ongetwijfeld daar geschoten. Wat gebeurde er? Wat was er van onze waaghalzen geworden?—Het antwoord kwam spoedig in den vorm van een boel jagende ruiters. Zij kwamen in vollen galop naar Lombard's Kop terug. Of de Lee Metfords en Maxims dreunden! Of onze Howitzer niet blij was, om een paar welgerichte bommen in 't midden en tegen de wallen van 't fort te spuwen. Hier komen de wilde jagers aan: sommigen zonder hoed. Anderen komen er achterna te voet aangehold. Later bleek het, dat de heeren Boshof en Maynard—die er met ons aan 't praten waren—een boel Ieren en anderen (Jack Hinton, de roekelooze Engelsch-Transvaler was er ook onder) bij malkaar gekregen had, en dus op een verkenningstocht naar het »verlaten fortje” gegaan waren. Zij kwamen op een paar Engelsche paardenruiters af, die zij uit hun zadels lichtten door kleine Mauserpillen en werden onmiddellijk daarop door een hagelstorm van kogels uit 't fortje begroet. Het fort was »very much alive” zei Jack Hinton! Menig Ier liet er een hoed achter en sommigen hunner konden niet gauw genoeg hun paarden bestijgen, vandaar de gedwongene voet-race. Een ambulancewagen snelde naar het vermeende slagveld, maar er was geen gewonde of doode te vinden. Het fraaiste van het heele kluchtspel was dit: dat geen officier die vagebonden gelast hadden het zaakje te ondernemen, maar de heeren Boshof en Maynard mij gaarne met eene daad wilden verrassen!
Eenige weken later werd het andere raadsel mij eerst opgelost. De burger-officieren in de nabijheid van den Platrand hadden een eigen private vergadering gehad en waren tot het besluit gekomen: om niets te doen! Zij stemden in de minderheid in den bewusten grooten Krijgsraad hierboven genoemd; op hen viel het gevaar van de bestorming—zij bleven dus eenvoudig in hunne tenten. Het waren Transvaalsche en Vrijstaatsche officieren—het was een schandaal een fiasco tegelijk; niet werd er echter in de zaak verder gedaan. Er werd ook gezegd, dat Generaal Prinsloo en Generaal Joubert beide tegen de bestorming waren, maar voor de waarheid hiervan kan ik mij niet borg stellen. Het andere, treurige, akelige heb ik van de beste bronnen vernomen.
Commentaar is onnoodig.
Ik heb dit feit, echter, met opzet prominent voor de aandacht gebracht, omdat het een helder licht werpt op de ontzaglijke moeilijkheden van oorlog voeren met een volks-leger. Wie kan zich een denkbeeld vormen van de taak, die onze voormannen op de schouders drukte? Wie kent de onderlinge jaloesie en naijver en wederkeerige verachting van elkander, die helaas! maar al te dikwijls onder onze Officieren gevonden werden? Zij waren de kinderen der Voortrekkers, de groote doch zeer menschelijke Helden, die hun die treurige erfenis nalieten.
Indien dit nu met »het groene hout” geschiedde, wat van »het drooge”? Wat van de gewone burgers? De brilliante schrijver, G. W. Steevens, de student der menschelijke natuur bij uitnemendheid teekent onze boeren aldus af:—
»Zij zijn groote, gebaarde mannen,—los van leden, onverschillig omtrent hunne kleeding,—die hun kleine paarden op een pas-gang (»rocking-chair canter”) rechtop en gemakkelijk berijden. Hun ongekamde, ruwe, door de zon gebrande gelaatstrekken en blauwe oogen drukken trage goedaardigheid, bedaarde standvastigheid en sluimerend vuur uit. Zij vragen om nieuws in zacht, lispend Hollandsch, als door eene vrouw gesproken; maar de trage heerschzuchtigheid in hunne manieren doorstralend bestempelt ze als vrije mannen.”
Ja! zij waren »vrije mannen”. Goddank voor den edelen vrijheidszin, de liefde voor onafhankelijkheid, die ook van de vaderen geërfd is. In oorlogstijd, echter, moet de gewone burger niet al te vrij zijn. Hoe kan er een behoorlijk, georganiseerd geheel zijn, als de leden, die dat geheel moeten vormen, geen tucht of discipline willen verduren?
't Is weer de oude, oude waarheid: elke deugd heeft hare eigene ondeugd, als men niet ervoor oppast! Elke lichtstraal vormt eene schaduw. Onze Boeren, gelijk alle andere menschen, hadden de schaduwzijde hunner bijzondere kracht, de fout hunner eigenaardige individualiteit, de beperking aan hun eigendommelijk karakter verbonden. Zij waren zeer vrij, al te vrij, veel te vrij voor de behoeften van een leger. De edele geest van onafhankelijkheid en gelijkheid werd ons ten vloek en ten val.... voor een tijd!
Krachtige persoonlijkheden als Generaals Cronjé, de la Rey, de Wet en Botha hebben veel door woord en daad bijgedragen, om den al te vrijen geest der burgers te beteugelen. Hun voorbeeld en ook dat van vele ernstige en invloedrijke mannen werkte als een krachtige zuurdeesem, tegen het dreigend gevaar van bederf en verrotting. Maar het was vooral door bittere, duurgekochte ondervinding, dat de overgeblevene burgers wijsheid leerden. De wreede, meedoogenlooze marsch der gebeurtenissen verwerkte het prachtige »ruwe materiaal” tot de beste commando's, die de wereld ooit aanschouwd heeft, tot keurbenden, die de Thebaansche phalanxen in bewegelijkheid en gevaarlijkheid overtroffen.
Naar de Tugela
Het begon ons weldra boos te vervelen bij Ladysmith. Onze voornaamste vijand was: de kleine Natalsche vlieg, koppiger dan eenig ding in de wijde wereld. De hitte werd ook al meer ondragelijk. Wij bezochten vele lagers, en vonden, dat lusteloosheid de algemeene kwaal was. De mannen van intellect en energie waren bepaald ziek van dat nietsdoen en werden somber en neerslachtig wanneer zij aan de toekomst dachten. De groote meerderheid der burgers, zijnde vaders van huisgezinnen en boeren, bezonnen allerlei plannen om een »verlofbriefje” meester te worden. Slechts de »arme blanken” waren in een Paradijs. Voor hen was de omgeving van Ladysmith »een land van melk en honig”—er was overvloedig versch vleesch en gedroogd brood, koffie en thee en galore, tabak ad libitum alles gratis, en een lui lekker leven ad infinitum—naar het scheen. Ze waren er allen van top tot teenen in nieuwe kleederen gestoken. Er werd oorlog gemaakt! »Wat een aardig geval!” Hoe langer het duurde, hoe beter. Voor de eerste maal in hun leven waren zij bij eene plek aangeland, waar er »genoeg” van alles was: zoo als zekere oude vrouw uitriep, toen zij voor 't eerst bij den oceaan kwam.
In de eerste week van December gingen wij op reis naar de Tugela, waar Generaal Louis Botha bezig was zijn commando's voor den grooten aanval van Generaal Buller voortebereiden. Generaal Lucas Meijer was nog ongesteld te Pretoria, en zijn mantel viel als van zelven op zijn jongeren wapenbroeder en vriend, wiens magnetische persoonlijkheid, dapperheid en buitengewone populariteit hem als de beste man om te Colenso den post van gevaar en van eere te vervullen aanwezen. Hem werd het opperbevel over de federale machten aan de Tugela opgedragen en hij was inderdaad »de rechte man op de rechte plek.” De Regeering had even veel vertrouwen in hem als de Commandant-Generaal had, en de burgers in 't algemeen kleefden hem aan. Hij werd weldra de Held van de Tugela.
Wij gingen per bicycle tot aan het Artilleriekampje van Majoor Wolmarans, achter Bulwana Berg. Opweg maakten wij een korte halt bij het Middelburg lager, dat toen op 't punt stond naar de Tugela verplaatst te worden. Een fraaie schets en een paar nieuwe laarzen werden door mijn vriend daar in der haast opgedaan.
Het orakel werd aldus bewerkt:—Bij elk lager was er eene tent of soms ook eene kamer, die als een »Algemeene Kleeren en Schoenen Winkel” onder toezicht van een paar burgers gedreven werd. Daar moet de behoeftige burger aankloppen en zijn nood klagen. Niemand kreeg er echter iets zonder een bewijs te teekenen, de ontvangst van een pak kleeren of een paar laarzen enz. erkennend, met den naam van zijn commando en veldkornetschap erbij gevoegd. Onze artist had verbeeldingskracht genoeg, om zich als tot »het commando van Generaal Joubert” behoorende aantemelden. Het maakte effect, en het zaakje liep flink van stapel. Inderdaad was onze Transvaalsche Washington ook de eenige authoriteit waarop wij ons in dergelijke gevallen steeds beroepen konden, daar ik de volgende kennisgeving van hem in mijn zak droeg:
Hoofdlager, 30 October 1899.
Aan alle officieren, burgers en ambtenaren. Zij het mits dezen kennelijk, dat de heer N. Hofmeyr met mijn verlof en toestemming de verschillende lagers bezoekt en van een en ander merkwaardige gebeurtenis aanteekening houdt.
P. J. Joubert.
Er vloeide een machtige stroom van kleederen en schoenen, uit Pretoria en vooral uit Johannesburg naar de vele lagers. De Z. A. S. M. stoomde op en af, door Britsch gebied en met Britsche kolen, waar zij dit noodig had; maar het geroep bleef altoos: »Nog meer! Nog meer!” De behoeften aan kleeren was onverzadigbaar. De groote winkels van Johannesburg—vooral de verlatene—werden een na den ander geopend en geledigd, op last der Regeeringscommissie van 't Commissariaat. Achter valsche muren, onder valsche vloeren, boven het plafond en uit alle mogelijke en onmogelijke bergplaatsen werden de goederen gehaald en naar 't front gezonden. De heer Japie Cilliers, 't wakkere Hoofd der Commissie in de goudstad groef er eens een 30,000 wollen hemden uit één enkele schuilplek op! Alles stroomde naar de lagers, maar de lagers hadden nooit genoeg. De Commissie werd radeloos. 't Was haar alsof zij water in een mand droegen. 't Ging haar als de dochteren van Danaüs in de onderwereld. Al de rivieren stroomden in de zee (van burgers), maar de zee werd nimmer vol. Eindelijk vond men de lekkage uit: er waren vele vroolijke kornuiten onder de burgers, die een rekbaar geweten er op na hielden, en gedurig op verlof naar huis keerden met welbeladene kleerenkoffers, die toevallig zeer leeg naar het front met hun eigenaars telkenmale terugkeerden. Geen wonder dat de dam nooit vol liep: er waren heel wat gaten in den wal. Voorwaar, menig dappere zoon des lands zal het na den oorlog zeer moeilijk vinden, om weer hard te werken voor de noodige contanten—voor broek en hemd, jas en stevels, kost en tabak.
Een paar aangename dagen werden door ons bij Majoor Wolmarans doorgebracht. Hij was een onzer beste en knapste Artillerieofficiers. Jong en sterk, zonder eenige airs en inbeeldingen sliep hij op den harden grond met zijne tentgenooten. Zonnig en gezellig van aard, werd hij door allen bemind. Kalm en kloek in het hevigste vuur, werd hij door onderofficieren en manschappen gerespecteerd en vertrouwd. Matig in leefwijze, gematigd in taal, meester van zijn vak, schoon en welgevormd, was hij een sieraad voor 't Artillerie-Corps der Zuid-Afrikaansche Republiek. Veel hebben wij samen gesproken en besproken. De Majoor had een helder en gezond inzicht in zake den grooten strijd, waarin wij gewikkeld waren, en betreurde gedurig het gemis aan de noodige samenwerking en solidariteit tusschen en onder onze burgers en officieren. De toekomst was hem niet helder, omdat wij niet genoeg esprit de corps hadden.
Den langen kronkelenden weg naar den top van Bulwana hebben wij te paard afgelegd. Het nam ons bijna een uur rijdens. Welk een werk voor onze Artilleristen en burgers! Een groot span sterke ossen trok het groote vestingkanon op dien hoogen berg. Daar er overvloed aan helder water boven op was, kon Sir George White er gemakkelijk een onneembaar fort opgebouwd hebben, vanwaar hij het belegeren der stad ten zeerste kon belemmerd en onze communicaties met de Tugela bijna onmogelijk gemaakt hebben.
Het uitzicht van Bulwana was verrassend ruim en schoon. Al de Engelsche forten en Boerenposities waren duidelijk te zien, alsmede de stad en het schijnbaar verlaten kamp er vlak boven liggend. De talrijke kronkelingen van de Kliprivier konden wij met het oog gemakkelijk volgen en naar het zuiden verhieven zich de hooge bergen en bergtoppen, die thans zoo historisch geworden zijn, terwijl de reusachtige Drakensbergen een prachtigen achtergrond voor de majestueuse schilderij vormden.
Naar Colenso ging het op een open »trolley” (rolwagen)! Er was geen betere kans om daar te komen. De weg liep over steile bergpassen en onze wielen waren cadux. Met een overjas en een paar blikjes vleesch gewapend, sprongen wij op het stampende en hortende rijtuig, vrolijk als schooljongens, die op een expeditie in het veld uit zijn. De weg—spreek mij niet van een weg!—was niets anders dan het oude, lang vergetene, ongebaande, ongebruikte pad der Voortrekkers, uit de dagen toen Natal nog eene Republiek heette! Andries Pretorius, vader van den eersten Transvaalschen President, heeft dat pad meer dan eens bereden. Maar dat gebeurde in 1838 en 1840! Door de Kliprivier, die nog al lastig vol kan worden, links voorbij Pieter's station, over Pieter's hoogte, door Groblerskloof werden wij op ongenadige wijze geschommeld en gekneusd. Later heeft de Z.A.S.M. een locomotief te Johannesburg uit elkaar gehaald en tot aan Pieters vervoerd (geen kleine taak!), alwaar er een goederentrein minus machine door de Engelschen werd achtergelaten, zoodat Sir George White uit zijn luchtballon op een dag met verbazing een heele, levendige trein, door Natalsche kolen gedreven, van het tweede spoorwegstation op den lijn van Ladysmith naar Colenso kon zien stoomen! »Hm.... die domme Boeren.... zoo vuil en ongekamd ook.... met hun vervl.... taal—wat drommel doen zij daar nu weer?”—kon hij wel dien dag tot zichzelven gezegd hebben. »Het was een aardig geval” voor de belegerden: treinen dagelijks van het noorden tot dicht bij de stad stoomend, en dan (gelijk sommige rivieren) verdwijnend ... en weer te Pieters plotseling opdoemend—vol voedsel en ammunitie?
Voort gingen wij in de brandende zon. Het was een eindeloos gesukkel, want we hadden er zes van de luiste muilen in een lui land te vinden vóór het onbarmhartige rijtuig. Van Pietersstation af aan heeft elke duim pads zijn eigen steen, of gat, of sloot. Het gedruisch van ons wagentje was als dat van een pom-pom in een gevecht. Maar wat gaven wij erom? Wij wilden Colenso en de Tugela zien! Wij kwamen de leêge Onderbroekspruit (een naam om Quintilianus te doen verstommen!) veilig door en reden verder tot aan het Artilleriekampje van Kapitein Pretorius.
Binnen een uur zou de zon achter den horizon verdwijnen, maar wij waren te ongeduldig, om daar voor den nacht te vertoeven. Naar de Tugela! Naar de Tugela! wilden wij. De avontuurgeest had zich van ons meester gemaakt en wij waren niet te keeren. Te voet ging het nu verder naar de groote wagenbrug bij Colenso, een goed half uur loopens van het kampje, om ergens in het ons onbekende Colenso een herberg voor den nacht te zoeken. Als twee landloopers zagen we er uit. Wij wisten niets omtrent het dorpje, waarheen wij gingen. Wij vroegen niets omtrent de positie onzer buitenposten. Het onbekende, het onzekere, het vage verhoogde slechts de pret.
Eindelijk zijn wij bij den breeden stroom, die er zoo statig en onbekommerd henenvloeit, alsof er niets buitengewoons op zijne oevers gaande was, alsof het treffendste drama van den ganschen oorlog—de worsteling tusschen Buller en Botha—niet aan zijne zoomen zou opgevoerd worden. Morgen zullen wij ons in de historische wateren baden, vanavond moeten wij een herberg zoeken. Aan de overzijde der rivier kwamen een paar Boeren ruiters ons tegen: zij waren op weg van Hlangwane-heuvel naar hun lager. Uit een gesprek met hen bevonden wij, dat er een Boerenvoorpost op genoemden heuvel was, maar geen enkele wacht te Colenso of ergens anders ten zuiden der rivier. Daar Hlangwane nu in een gelijke lijn met het Artilleriekamp van Kapitein Pretorius was, wegens een groote noordwaarts uitschietende bocht in de rivier, waren wij wel een mijl of drie nader aan de Engelsche voorposten dan onze medeburgers op dien Kop gestationeerd. Dat was minder geruststellend dan interessant voor ons, maar wij waren nu eenmaal zoo ver gekomen, dus—voorwaarts, marsch!
Er kwam een vreemd gevoel in ons op, toen de ruiters ons »Goei'n Na'nd” toeriepen. Wij waren alleen in een vreemd land, in een vijandig land. Er mocht wat gebeuren vannacht in Colenso. En dan?—De coolies in het dorpje staarden ons verbaasd aan, terwijl zij ons den weg naar het station aanwezen, waar wij eene kamer hoopten te vinden. Het huis van den chef was heel schoon van buiten, maar van binnen—zoo als gewoonlijk—tamelijk gespeend op het punt van meubelen. Een dubbele bedstede, zonder matras, kon ons echter voor éénen nacht wel dienen; in de keuken maakten wij koffie (van de coolies gekocht), en met een paar stukjes vleesch in de maag begaven wij ons ter ruste. Eene geur van jodoform vervulde het gansche huis, dat blijkbaar als hospitaal kort te voren gediend had, en onze eetlust werd daardoor niet verbeterd. Gelukkig hadden wij een fleschje eerste klas »Scotch” meegebracht, dat veel kwaads bedekte—en 't was alles zoo romantisch, zoo nieuw, zoo origineel, zoo avontuurlijk, dat....
»Maar! Als de Engelschen eens vannacht op ons afkwamen?”—opperde mijn vriend. »Of als de Coolies het in den zin krijgen, om ons te komen vermoorden?”
Ik gevoelde mij inwendig alles behalve op mijn gemak, maar was mijn Dundee- en Pepworth-les niet vergeten. Grootpraten is de helft der Victorie! Dus:
»Gunst! man! bent je gek? Niemand zal ons vannacht plagen. Geloof mij. Ik verzeker het je.”
Alzoo bezwoer ik de booze geesten der verbeelding in mijn vriend en (onder ons, lezer) in mijzelven. Wij keken tusschenbij, echter, zoo ongemerkt door het venster onzer kamer, die direct naar het zuiden zag, waar de Engelschen waren.
»Maar, veronderstel eens dat er gevaar komt”, vervolgde hij, »wat zullen wij doen?”
»Al langs den spoorweg hard loopen en op de eene of andere wijze door de rivier zien te komen. Dat 's het minste!”
Ik wist er niets vanaf, maar volgde het voorbeeld van alle goede Generaals, die steeds veel meer gesteld zijn op den moed hunner troepen, dan—wel, laat mij het maar uitspreken—dan op de waarheid. En waarom niet? Een goed Generaal wil den naderenden slag winnen, niet waar? Wel, als de naakte waarheid den moed zijner manschappen zal doen zinken, is de onderdrukking ervan dan niet de beste politiek om te volgen? Kan een verstandige Generaal zijne manschappen in zijn vertrouwen nemen? Moet hij niet soms de waarheid vermijden, om een nederlaag te voorkomen? Ja, zijn er niet oogenblikken denkbaar, wanneer een verhaal omtrent eene overwinning, die bloot op de verbeelding gegrond is, noodzakelijk mocht zijn? We zeggen het niet: we vragen het maar!
Wat is de mensch toch een zonderling wezen! Zoo groot en toch zoo klein. De verbeelding, bijvoorbeeld, is een van de heerlijkste schatten zijns geestes. Zonder verbeelding is godsdienst of kunst mogelijk, noch begrijpelijk. Zonder verbeelding is de taal denkbaar, noch bruikbaar. Diezelfde verbeeldingskracht, echter, maakt ons soms tot de grootste lafaards en de ellendigste aller schepselen. De groote Napoleon kende de onmetelijke macht der verbeelding. Welke edele rol liet hij de verbeelding onder zijne troepen niet spelen! »Uit niets” moet een goed Commandant gedurig »eene wereld” scheppen. Zoo lang zijne manschappen met een geest van geloof en moed bezield zijn—al zijn al de feiten tegen het behoud van zoodanigen geest—kunnen zij wonderen van dapperheid en volharding verrichten. Zoodra die geest verdwijnt (al zijn de feiten ook er voor), valt zijn leger, bij den minsten tegenstand, in duigen. Geen wonder dus, dat er in oorlogstijden allerlei leugens—moedgevende, patriotische, schoone, bezielende leugens!—de ronde doen. Geen wonder, dat er ook wel schijnoverwinningen gefabriceerd worden om werkelijke zegepralen voor te bereiden. Het ὁι πολλοι, het gewone volk, dat vecht, moet van overwinningen en hoopvolle gebeurtenissen hooren, anders verdwijnt de moed, de vechtgeest. Wat nu gedaan, als er geen gunstige feiten zijn? Ze moeten uit niets getooverd worden! 't Is pijnlijk, vernederend, onzedelijk, verachtelijk.... maar gebeurt het niet overal en altoos, waar er met wisselend fortuin wordt oorlog gevoerd? We vragen het maar: we zeggen het niet!
Met die filosofische paradoxen heb ik, echter, mijn vriend dien avond niet lastig gevallen. Natuurlijk niet. Ook vraag ik den lezer, en bij name alle deskundigen op krijgsgebied om verschooning voor deze afwijking over zaken, die eigenlijk niet in mijn kader passen. Wat verstaat een gewone burger, een leek op oorlogsgebied, van zulke diepe dingen?
Wat er van ons dien nacht geworden is?—Wij werden wel degelijk aangevallen! Onze bestormers waren geducht en hardnekkig ook. Hun getal was legio. Ook waren zij geen bloote scheppingen der verbeelding, lezer. O neen! Ze waren levende, koppige wezens, die ons geen rust gaven. Lang hielden wij den strijd vol. Eindelijk moesten wij zwichten. De overmacht was te groot, de strijd te ongelijk—even als het later met de Federalen in 't algemeen het geval was. Moedeloos, verslagen, gedemoraliseerd, vol puisten en pijnen, lagen wij er onder het bed op den harden vloer—ons laatste wanhopige manoevre, die door een flank beweging van beide kanten verijdeld werd—want geen sterveling kan het tegen de moskieten der Tugela des zomers volhouden.
Wij sliepen niet. Wij spraken niet. Wij lagen er eenvoudig—elkeen zijn eigen toorn, »zijn eigen rook—à la Thomas Carlyle—slikkend”.
Vroeg den volgenden morgen verlieten wij het onherbergzame huis, om de groote spoorwegbrug, die pas door dynamiet vernield was, te zien en te teekenen, en ook (sotto voce, lezer) om een weinig nader aan onze menschen te zijn, want wij wisten niet wat er elk oogenblik mocht gebeuren. Vandaar ging het langs de rivier op naar de wagenbrug, om er een heerlijk bad te nemen, en toen retireerden wij naar de tent van Kapitein Pretorius. Hij wordt als de »beste schutter” met het kanon onder onze Artillerieofficieren gerekend. Wat hij onder schot krijgt is »er bij”. Hij is onze »fancy shot”—zoo als Luit. Mike du Toit mij eens zei. Schraal en slank van postuur, met fijn gesneden gelaatstrekken, en een soort van franschen bokkebaard, ziet hij er nogal aristocratisch uit. In den omgang is hij stil—toch aangenaam; een man van daden, niet van woorden; steeds op den achtergrond staande, maar nolens volens op den voorgrond tredend. Zijn solied karakter, zijn moed en onmiskenbare talenten wonnen hem spoedig de bewondering der burgers in 't algemeen en het vertrouwen van Generaal Louis Botha in 't bijzonder. Zoek hem met zijn onfeilbare vuurmonden steeds in de nabijheid van gemelden Generaal. Destijds had hij er twee Creusot's en een Howitzer en Pom-pom onder zijne zorg. Daar zat de jonge Transvaler, doodbedaard en kalm, met ijzeren zenuwen, de geduchten Buller met zijn 30 Veldstukken en niet minder dan 16 Scheepskanonnen bij de beroemde »rooikopjes” boven Colenso aftewachten. Hoe Pretorius zijn werk op den 15den December verricht heeft, is aan de gansche wereld bekend. Op dien dag, echter, was er ook nog een Creusot veldkanon op onzen rechtervleugel en een tweede achter ons centrum geplaatst, terwijl de onzichtbare Mausers eigenlijk den bestormers het grootste kwaad aandeden.
Misschien is deze de plaats, om eens voor altoos te verklaren: dat al dat praten over vreemde officieren onder onze Artilleristen puur onzin is. Wij hadden eenige Duitsche onderofficieren, zoo als de Tweede Luitenants Groothaus en Oelofse bijvoorbeeld, maar die waren al jaren vóór den strijd in onzen dienst, en zullen de laatsten zijn, om te zeggen, dat zij onze Majoors en Kapiteins en Luitenants hebben leeren schieten. Onze beste Artillerieofficieren waren ontegenzeggelijk geboren Transvalers (uitgesloten Majoor Albrecht, die den Vrijstaat onschatbare diensten bewezen heeft en bij »de twee Rivieren” vooral uitmuntend werk deed). Kapitein Schiel heeft niets met de kanonnen te Elandslaagte te doen gehad; de Villebois stond eenvoudig met bewondering bij Colenso toe te kijken, hoe onze burgers en Artilleristen zich van hun respectieve taken kweten; de heer Léon stelde slechts de Long Toms op hun »platforms,” en zelfs Majoor Albrecht was ruim twintig jaar in den Vrijstaatschen dienst, eer de ongelukkige oorlog begon. Al het schieten met de kanonnen, overal en in elken slag, was het werk van de gewone, bekende leden van de Artillerie Corps (meestal jonge boerenzoons) der twee kleine Republieken. Er is zelfs iets ironisch in die bijtende aanmerkingen in Engelsche bladen en boeken, omtrent de hulp door Europeesche, vooral Duitsche en Fransche Artillerieofficieren aan ons betoond. Hadden wij liever wat meer notitie van die Europeesche deskundigen genomen! De Boer denkt temin van den zoo genaamde deskundigen! Hunne raad werd zelden gevraagd, en, indien gegeven, bitter weinig opgevolgd. Tot ons schade en nadeel—zagen onze Officieren die Europeanen gewoonlijk over het hoofd.
Gehoord hebbende dat mijn oude vrienden van het Ermelo-commando, op onzen rechtervleugel aan de Tugela lagen, stapten wij daarheen in de brandende hitte van dien zomerschen dag. 't Was eene wandeling van goed drie kwart uur, maar wij werden beloond door volop kost en een hartelijke ontvangst. Commandant Grobler gaf ons wat koffie en beschuit—of wij niet honger dien dag hadden!—en de heer Tobias Smuts was ons tot gastheer voor de weinige dagen, die wij daar mochten doorbrengen.
Dienzelfden avond nog vond er een impromptu, publieke vergadering, in het Ermelo-kamp plaats. Generaal Daniel Erasmus was van het Hoofdlager bij Ladysmith met een telegram van Generaal Joubert—toen op een ziekbed te Volksrust—overgekomen en Generaal Prinsloo vergezelde hem. Het geschiedde alles bij het licht der sterren en zonder eenige formaliteit. Men hoorde een geroep van: »Vergadering! Burgers!” en die lust had, ging naar de plaats, waar er een klein klompje reeds bijeengekomen was. Het klompje wies aan tot een vrij groot heir, en Generaal Erasmus nam het woord. De voornaamste punten waarop de Commandant-Generaal in zijn boodschap aan de burgers wees, waren: (a) de aanstelling van mannen als de burgers Fourie en Tobias Smuts—die later beiden tot Vecht-Generaals verhoogd werden—en andere geschikte burgers, ter assistentie der Generaals in 't gevecht, en (b) de keuze van een korporaal door elk klompje van vijfentwintig (min of meer) burgers van elk veldkornetschap, die als voorman van die kleine afdeeling in den strijd kon optreden. Alzoo werd de Boer allengskens wijzer, terwijl hij oorlog voerde, en kwam er langzamerhand orde en regel onder onze losse en onsamenhangende gelederen.
Generaal Prinsloo sprak ook een kort woord, dat nog al puntig en krachtig klonk. Hij was een korte, breede, gezette man, min of meer van hetzelfde postuur als Generaal Joubert en Generaal Cronjé—een typische patriarchale »vader in Israël”, zeer vroom en uiterst eenvoudig. Hij had echter noch het brein van een Joubert, noch het vuur van een Cronjé. Niemand echter, zou in die eerste dagen zulk een pijnlijk aftreden van 't oorlogstooneel als te Fouriesburg (onzaliger nagedachtenisse!) in hem hebben tegemoet gezien!
De heer Tobias Smuts was in vele opzichten het tegenovergestelde van al de andere Boerenofficieren. Hij was kort en daarbij schraal, klein en fijngevormd; blond van kleur als Piet de Wet en voorzien van dezelfde azuren oogen. Daarbij echter was hij een man, die een degelijke opvoeding had genoten—te Stellenbosch en elders—en zich zeer goed in beide, 't Hollandsch en 't Engelsch, kon uitdrukken. Aan zijne persoonlijke dapperheid twijfelde niemand, aan zijne voorzichtigheid, zijn beleid en zijne helderheid van geest nog minder; maar de magnetische persoonlijkheid van Generaal Botha had hij niet. Uit zijne pen hebben wij een verslag van het Colenso-gevecht ontvangen, dat later in dit werk zal opgenomen worden. Van hem ontving ik ook een »Leven van Washington” in 't Engelsch, dat ergens op den tocht om Estcourt werd opgeraapt en mij en anderen later veel troost verschafte. De naam van Generaal Louis Botha was toen reeds op aller lippen. Jong als hij was (tusschen 35 en 40), werd hij door oud en jong bemind en geacht. Ongelukkig vonden wij hem niet in zijne tent—zoowat een half uur te paard van 't Ermelo-lager—toen wij hem den volgenden dag gingen bezoeken. Hij was druk bezig persoonlijk het terrein te bezoeken en te onderzoeken, en zich alzoo voor den grooten schok van het zuiden klaar te maken. Sterk en gezond, werkte hij in die dagen reeds zooals weinige Generaals het hem kon nadoen. Daar hij nog jong en onervaren was, ging hij steeds met zijn oudere wapenbroeders te rade. Ootmoedig en bescheiden van aard, raadpleegde hij mannen als Generaal Burger, Colonel Trichard en Generaal Daniel Erasmus, in verband met de door ons op te nemen stellingen te Colenso. Mogelijk is het aan dit ééne feit vooral te wijten, dat hij zelfs door zijne medeofficieren geacht en bemind werd. Alle jaloezie en naijver en achterdocht smolten weg voor zijn hartelijke, nederige, eerbiedige houding jegens zijn medegeneraals. Generaal Botha heeft wonderen in den oorlog verricht: dit laatste is, onzes erachtens, niet het kleinste!
Ver naar het zuiden, rechts van Frère-station kon men in die eerste dagen van December met een goed Zeiss veldkijker de heuvelen zien, waar Generaal Buller zijne legertrossen verzamelde. De tijd om deze concentratie van troepen te beletten, door de communicatie met de zee aftesnijden, was voorbij. Met vastberadenheid en moed wachtte de Boer toen den naderenden storm af. Zijn talent voor wachten en zelfverdediging was altoos zijn sterke zij: aan de oevers der Tugela zou dat weêr schitterend bevestigd worden. Onze verkenners kropen 's nachts tot na aan het vijandelijke kamp (Kapitein Ricciardi bijvoorbeeld, een dappere Italiaan, die door Generaal Botha zeer geprezen werd), en waren van oordeel, dat het nog eenige weken kon duren, eer er een slag te Colenso zou plaats vinden. Dit was ongelukkig voor de twee landloopers, om redenen die hier niet behoeven genoemd te worden, van het Tugela-tooneel moesten verdwijnen naar Pretoria, om vandaar een nieuwe expeditie naar Magersfontein te ondernemen.
Toen wij met leedwezen onze vrienden aldaar verlieten, waren er reeds eenige duizenden kloeke burgers vergaderd. Generaal Andries Cronjé (Winburg) hield ver naar het westen voorbij Trichardsdrift de wacht op ons uitersten rechtervleugel, en dicht bij de Ermeloërs zagen wij de lagers van Standerton, Vrijheid en Wakkerstroom; terwijl die van Krugersdorp, Heidelberg, Zoutpansberg, en de Swazieland Politie in de richting van den spoorweg zich uitspreidden. De tenten blonken er in de zon bij honderdtallen—in die dagen had men reeds de tenten, te Dundee genomen, in gebruik, alsook anderen uit Pretoria en Johannesburg verzonden;—de zware wagens kwamen met een geweldig geruisch over het oude bergpad aanrollen—een duidelijk teeken van het zelfvertrouwen, dat er toen reeds in onze gelederen heerschte: een zelfvertrouwen, dat slechts de keerzijde van vertrouwen op God bij de meesten was.
De »Platte Rand”
Van de Tugela naar den zoogenaamden Platrand ging het te voet. Per spoor waren wij Natal binnengekomen; per rijwiel zetten wij de reis voort; later ging het in een rolwagentje; thans volgden wij het voorbeeld der Duitsche studenten. Met Mauser-pistool en overjas over den schouder geworpen en een paar blikjes vleesch in den zak, verlieten wij de Tugela vroeg op een morgen. Wij bekommerden ons over geen pad, maar peilden recht uit in de richting van zekere hooge kopjes, die wij op onze reis naar Colenso langs den weg hadden opgemerkt. Het waren niets minder dan de beroemde Pieter's hoogten, die wij in 't oog hielden. Het geval wilde, dat Commandant Christiaan Botha, broeder van Generaal Louis Botha, de laatste man was, wien wij de hand bij de Tugela-posities drukten. Hij stond er dicht bij zijn lager (Zoutpansberg Politie), dat wij voorbij moesten. In postuur en gelaatstrekken gelijkt hij veel op zijn bekenden broeder. Later werd hij tot Vecht-Generaal verkozen en toen Buller tot aan Laing's Nek was doorgedrongen, tegen het einde van Mei 1900, was »Chris” Botha de eenig overgeblevene Boeren-Generaal in Natal, die hem met een paar duizend moedelooze burgers den weg trachtte te versperren. Vriendelijk, hartelijk en opgeruimd, groette hij ons dien vroegen morgen en dapper gedroegen hij en zijne mannen zich in het Colenso-gevecht.
Het was geen gemakkelijke taak, de steile hellingen van Pieter's hoogten te beklimmen. De hitte was ook bijzonder sterk en het kostte ons menige zweetdroppel. Wij wisten toen natuurlijk niet, dat die hoogten de laatste stellingen onzer burgers in hun geweldigen strijd tegen Buller zouden uitmaken, en dat er meer bloeddruppelen daar dan op eenige plaats in Natal, behalve op Spionkop zouden vallen.
Op den namiddag van 23 Februari 1900 zouden eenige Iersche regimenten twee maal alle krachten inspannen, om deze hoogten in te nemen, maar telkenmale met groot verlies teruggeslingerd worden. Veel, veel bloeds werd er daar verspild. Volgens Winston Churchill, die bij Buller was, zijn er niet minder dan 2 Kolonels, 3 Majoors, 20 andere officieren en 600 man op dien éénen namiddag daar gedood of gewond! Ook de onzen hebben er zwaar geleden. Ongelukkig kunnen wij geen cijfers opnoemen. Hoort ook hoe Conan Doyle zich over dit gevecht uitlaat:
»'t Was een uitermate brillante aanval tegen een uitermate standvastige verdediging, want de Boeren vochten nooit beter, dan zij dien dag deden. Onder een verpletterend kanonvuur, zooals geen levende schepsels ooit hebben doorgemaakt, stonden zij pal en ferm, snel en juist op de Ieren schietend. De Inniskillings waggelden, sprongen voorwaarts, waggelden nogmaals, werden door afdeelingen van de Dublins en Connaughts gesteund, snelden weer voorwaarts, waggelden nogeens en—werden nu eindelijk opgelost in brokjes en reepjes, die haastig terugliepen, om schuiling te zoeken. Nooit op deze aarde is er eene terugwijking geweest, waarover de overgeblevenen zich minder behoefden te schamen. Zij hadden tot het uiterste toe volhard. Menschelijke kracht kon niet meer verduren. Eere aan hen, en eere ook den dapperen Hollandschen (Afrikaanders), die zulk een hevigen aanval hebben getrotseerd. Vandaag voor hen, morgen voor ons—maar het past een soldaat den God des oorlogs voor waardige vijanden te danken!”
Hier op dezen heuvel viel de vroolijke, dappere Jan Luttig van Pretoria, een oud-leerling van 't Victoria College te Stellenbosch en jaren lang een trouwe ambtenaar der Zuid-Afrikaansche Republiek. Toen zijn aangenomen Staat in gevaar kwam, was hij een van de eersten, om het geweer in de vuist te nemen. Bij het opblazen van den Howitzer op Surprise Hill door de Engelschen, in den nacht van 12 December, had hij een nauwe ontkoming en onderscheidde hij zich op bijzondere wijze.
»Vier Engelschmans kregen Jan Luttig beet”, schreef een zoon van den heer F. W. Reitz, die zich ook aldaar zeer flink gedroeg,—» zij sloegen hem op 't hoofd met hun geweren en staken hem in den buik met een bajonet. Hij greep er twee hunner bij de keel en schreeuwde: »Help kerels”! Zijn naaste buren schoten er twee en de andere twee gingen er van door”. Bij deze gelegenheid sneuvelden ook de flinke Johnnie Niemeyer en Desiré de Villiers, van Pretoria. Jan Luttig keerde terug naar Ladysmith, na zijne wonden genezen waren, en als vrijwilliger zien wij hem te Pieter's vechten en helaas! sneuvelen.
»Geestige, grappige vriend! uw grafheuvel is ons niet bekend, maar uw naam is voor duizenden in Zuid-Afrika onsterfelijk. Rust in vrede!”
Welk een ontzettende kanonnen-symphonie zou er gedurende de laatste, donkere dagen van Februari—juist nu Generaal Cronjé zich had overgegeven!—alhier gehoord worden. De breede vlakte aan den voet der hoogten, van hier tot ver bij Bulwana, is betrekkelijk open en effen, bij uitnemendheid voor een flankbeweging op onzen linkervleugel geschikt. Zulks geschiedde dan ook, eer Buller de Pietershoogten in bezit kon krijgen. Gemakkelijk kon hij met zijn scheepskanonnen tot over de Kliprivier schieten, want de hooge en gewichtige Hlangwane was in zijn bezit geraakt. Men verhaalde ons later, dat de lyddiet-bommen het werkvolk aan den reusachtigen dam in de rivier op de vlucht sloegen. »Duizenden zakken zands, minstens 40 voet hoog boven de oppervlakte der wateren en zoo wat 70 tot 80 voet wijd over de rivier gestapeld”—zegt Lord Rosslyn in zijn werk »Twice Captured”—»waren het middel, waardoor men het grootste deel eener brug over de Kliprivier bouwde. 't Was een wonderwerk!” Het doel ervan was, om de Engelschen uit hunne schuilhoeken in de rivierwallen enz. te verjagen. Evenals menig ander groot en kostbaar werk in oorlogstijden, bleek het een totale mislukking—een Sisyphus arbeid—te zijn. Even als het beleg van Ladysmith, moest ook dat reuzenwerk gestaakt en opgegeven worden. Toornig en brullend verliet Long Tom No. II zijn hooge stelling op Bulwana's kruin in het holle van een donkeren nacht, terwijl de electrische zoeklichten en gevaarlijke scheepskanonnen van Ladysmith op Majoor Wolmarans en zijn trouwe trawanten speelden. Ook die arbeid was tevergeefs. Al de moeite en het lijden en de offers waren op niets uitgeloopen. O! welk een treurige nacht voor onze Generaals, toen zij, na Ladysmith 118 dagen te hebben ingesloten, de stad in der haast moesten verlaten. Waar was onze Frederik Hendrik—onze »Stedenbedwinger?”
Eén ding kon die ramp hebben voorkomen: de inneming van den Platrand. Dat wist elkeen. Daarvoor ijverde onze Staatsprocureur en de Villebois en ook andere mannen van invloed en energie, totdat het eindelijk, op 6 Januari 1900, zoo ver kwam—dat wij den Rand bijna innamen. Bijna, maar nog niet. Bijna.... dus geheel en al niet!
Wij stapten van Pieter's naar het lager der Duitschers (ongeveer 100 man), dat het naast aan den Platrand lag, omdat wij vermoedden, dat er vroeger of later wat groots aldaar zou gebeuren. Wij wilden in elk geval het terrein goed in oogenschouw nemen en ook den sterken, drie mijl langen heuvel schetsen. Wederom ging het zonder wegwijzer of gids. Wij liepen eenvoudig voort in de richting van den Platten Rand, in de hoop er wel vroeger of later te zullen aanlanden. Een paar Kaffers werden op weg door ons aangetroffen, die ons van eenige hulp waren, toen wij verdwaald raakten. Zij konden ons tenminste met den vinger wijzen in de richting, waar er Boerenlagers waren. Treffend was het ons een ploeg op een stuk land door een os te zien trekken, onder toezicht van een paar Kaffers. Nuttige arbeid te midden van een onnoodigen, verwoestenden oorlog: landbouw tusschen gewapende legers! Zola heeft iets dergelijks lang voor ons in de omgeving van Sedan met het oog der verbeelding gezien, zooals de lezers van zijn »Débâcle” zich herinneren zullen. Geheel en al uitgeput kwamen wij tegen één uur dien dag bij de gastvrije tenten der Duitschers aan. De afstand van de Tugela naar het Duitsche lager wordt op twaalf of dertien mijl geschat, maar wij kenden den korsten weg niet en liepen eenvoudig »achter onzen neus aan”, zoo als men het noemt. Commandant von Quitzow en zijn opvolger Commandant Krantz behandelden ons beiden zeer vriendelijk. Wij waren hongerig, en wij kregen overvloedig te eten; dorstig, en men gaf ons genoeg te drinken. Een paar flesschen Duitsch bier, die wij met den heer Schmitz-Dumont in diens tent ontkurkt hebben, bleven ons in aangename herinnering, vooral toen de treurmare tot ons te Magersfontein de volgende maand doordrong: dat ook hij te Spionkop gevallen was! Luitenant Groothaus deelde zijn tent met mij en dikwijls bespraken wij de toestanden om Ladysmith met elkaar. Hij liet zich natuurlijk sterk uit over het fiasco, in een vroeger hoofdstuk beschreven, en ging met ons zoo na als mogelijk aan de Britsche posities, om ons het een en ander duidelijk te doen zien.
Het was, terwijl wij door onze veldkijkers de menigte forten en fortjes, sangars en schansen te Caesar's Kamp en Wagen Heuvel bekeken en bespraken, dat het Engelsche kanon van den Heuvel een paar schoten in onze richting loste. Geen seconde verliep er, naar het mij toescheen, tusschen het dubbele geluid, in zulke gevallen zoo duidelijk hoorbaar: het eerste wanneer de bom het kanon ontglipt, het tweede, wanneer hij in uwe nabijheid tegen den grond ontploft. 't Was mij alsof een geweldige Pom-pom twee harde schoten afvuurde. Zóó dicht bij de Engelsche verdedigingslijn, als wij daar waren, bevonden wij ons slechts bij de voorste posities der Pretoria-stedelingen, recht noord van de stad; maar daar was geen grof geschut op »Observation Hill”, of wat het Engelsche fort ook heeten moge. Er is trouwens ook slechts een breede, vruchtbare vallei, waarin de prachtige boerenplaats van den heer Willem Bester Sr. gelegen is, tusschen ons en Caesar's Kamp. Het woonhuis en de kraalmuren en landerijen van mijn ouden vriend, den heer Bester voornoemd, konden wij duidelijk onderscheiden. Twintig jaar geleden had ik het genot eene aangename muzikale week, onder datzelfde gastvrije dak door te brengen: thans is het huis verlaten en vliegen er Engelsche en Transvaalsche bommen en kogels over de plaats henen. Cachet's »Worstelstrijd der Transvalers” las ik voor het eerst daar in dat huis: thans zag ik een nieuwen, oneindig grooteren Worstelstrijd voor Vrijheid met eigen oogen. De eerste strijd bracht geen volkomene vrijheid: wat zou de tweede opleveren?
Apropos: een onzer slachtossen, ver achter ons weidend, werd in 't been dien dag door het kanon getroffen.
Laat ons het oog van deze hoogte wat rond werpen: links van ons, daar onder dien hoogen kop, eenige mijlen van het Duitsche Kamp, is er een lager. 't Is dat der Harrismithers onder hun dapperen Commandant Cornelis de Villiers. Als jongeling, hoewel Vrijstater, nam hij aan de bestorming van Majuba deel. Als grijsaard, hoewel nog in de volle kracht zijns levens, zal hij aan een veel grootere onderneming op 6 Januari het leven wagen. Boven op den top van de hoogte, bij zijn kamp, is er een Boerenfort, waarin Long Tom No. 3 bij zijne aankomst geplaatst werd. Spoedig echter, moest hij die gevaarlijke positie ontruimen, daar de lyddietbommen het hem te lastig maakten. Aan de Tugela, echter, en bij name in het gevecht tusschen de Pont- en Molendriften (Buller's derde poging om door te breken), kreeg onze teleurgestelde Creusot zijne kans om wraak te nemen. »Maar deze is een andere storie”—zoo als Kipling het uitdrukt. Verder treffen wij de Winburgers, Heilbronners en een deel der Kroonstadters aan, die allen tezamen met de Harrismithers op 6 Januari de westelijke punt van den Platten Rand (Waggon Hill) zullen bestormen.
Rechts van ons zijn er de Vrijheid- en Utrecht-lagers, die, met vrijwilligers uit de Pretoria stedelingen, de Heidelbergers en de Lijdensburgers, de oostpunt (Caesar's Kamp) zullen bestoken.
Dat was een gevecht, zooals de oorlog er maar weinige heeft opgeleverd! Van 4 uur in den vroegen morgen tot den avond duurde het onafgebroken voort. De Vrijstaters verwierven zich grooten roem in den aanval en verloren eenige voorname mannen zooals Veldkornet J. C. Cilliers van Heilbron. De Transvalers hadden echter, volgens Conan Doyle, veel betere versterkte posities tegenover zich dan de Vrijstaters. Gevolgelijk kregen zij het wat zwaarder en verlieten zij het slagveld het eerst. Long Tom No. 1 kon dien dag ongelukkig niet helpen, daar Generaal Hunter hem en zijn zijmaat, den Howitzer, in den nacht van 9 December op Gun Hill had vernield. Ook hij echter kreeg zijn revanche te Kimberley, waar hij onverwachts weer, als een Fenix uit de assche, te Kamfer's Dam verrees. Van Bulwana's hoogen top deed Majoor Wolmarans wat hij kon met Long Tom No. 2, om de twee Engelsche batterijen, die de verdediging steunden, in haar werk te belemmeren. Volgens alle rapporten ging het er woest en bloedig toe op den Heuvel op dien onvergetelijken dag. De Boeren vermeesterden de helft des Heuvels; maar de Britten klemden zich aan de andere helft zoo geducht vast, dat zij er niet van af te krijgen waren.—»Hadden zij, zooals in de oude Majubatijden (schrijft Conan Doyle) gevochten,—en masse in gelid, bij hoopen en klompen schietend, en zich overal aan de kogels der Boeren blootstellend—zij zouden in een uur tijds van den Heuvel zijn afgeveegd.” De Brit had echter, ook al oorlogende, oorlog leeren voeren! Van den Boer nam hij de kunst van schuiling te zoeken en ook te vinden en te gebruiken over. Ook kregen de verdedigers veel geregelder en beter en meer dan wij, de zoo noodige versterking, die in zulke harde gevechten zoo onmisbaar zijn. In dat opzicht viel er heel wat onzerzijds te klagen—vernam ik uit goede bronnen. De samenwerking was nog niet, wat zij behoorde te zijn! En toch is de Platrand dien dag bijna voor de Engelschen verloren. Meer dan eens trilde het lot van Ladysmith op 6 Januari in de weegschaal. Getuige een heliogram als dit, bijvoorbeeld, uit Ladysmith naar Buller verzonden: »The attack received. Very hard pressed.” O! het was ongetwijfeld ook voor den vijand een zware en bijna wanhopige worsteling. Het lot van de stad stond op het spel. De val van Ladysmith zou noodwendig—volgens deskundigen—op de inneming van den Platten Rand zijn gevolgd. En dan?—Welk eene verandering had de oorlogsgeschiedenis niet mogelijk ondergaan? Maar genoeg: het is niet gebeurd. De Brit vocht met moed en de taaie Boer moest den strijd opgeven en den sleutel tot Ladysmith voor altoos uit zijne bebloede hand laten vallen.
Opmerkelijk is het, dat tegen 4 uur in den namiddag er een geweldige donderstorm, evenals te Elandslaagte, op de vechtenden losbrak. De watervloed kon echter het bloedbad niet dempen. De Homerische strijd duurde voort totdat de duisternis de aarde bedekte en de Federalen op alle punten de wijk namen, ruim honderd dooden op 't veld latend.
Op Spionkop, geen drie weken later, zou het beter voor ons afloopen: De Boer wordt wel ontmoedigd, maar zijn moed herleeft ook spoedig weer. Er is pit, er is ruggegraat in hem; hij kan volharden met eene volharding, die men zelden onder de meer beschaafde volkeren aantreft. Wij spreken natuurlijk van het beste deel der Transvalers en Vrijstaters,—dat deel, dat de onafhankelijkheid van land en volk liever had dan goud en gemak, huis en akker, vrouw en kind, ja dan het leven zelf.
Toen de Harrismithers in den nacht den geduchten rand beklauterden, was hun leeraar, Ds. J. D. Kestell, in hun midden. Hij ging meê, niet om te vechten, maar om de gewonden te verplegen en de stervenden te troosten. Tot bij de Engelsche sangars, die door onze mannen stormenderhand werden ingenomen, volgde hij zijne gemeenteleden. Lezer! zijn geval is typisch. Zoo waren er meer Hollandsche predikanten in den oorlog. Hij is geene uitzondering op den regel: hij is één uit velen. Ik noem geene namen, omdat hun getal te groot is. Groot is de achting, die de Hollandsche Afrikaander zijn leeraar toedraagt; de oorlog heeft bewezen, dat de meeste predikanten die achting ten volle waardig zijn. Heb ik ze niet in regen, koude en zomerhitte bij de commando's aangetroffen? Waren zij niet steeds vol ijver en liefde voor hun zwaar geteisterd volk? Spraken zij niet altoos woorden van bemoediging en hoop en troost? De eeuwigheid alleen zal openbaarmaken, hoe diep en innig en hartelijk de band tusschen vele Hollandsche leeraren en hunne gemeenteleden op commando geweest is, en hoe veel de arbeid en 't voorbeeld dier trouwe herders hebben bijgedragen, om de burgers de wonderen van dapperheid en volharding te doen verrichten, welke de wereld verbaasd hebben. Enkelen gingen met 't geweer op den schouder; de meesten waren ongewapend; allen waren echte patriotten en geestelijke leidslieden. Zij waren één met hun volk: zij droegen de lasten en de belangen huns volks op 't hart, ja in hun lichaam, het voorbeeld van een Jesaja en Jeremia, en Esra en Nehemia volgend.
»Maar”—vraagt iemand—»wat heeft dit nu met den loop des oorlogs te doen”? Veel mijn vriend, ontzaggelijk veel. De godsdienstoefeningen, de krachtige preken, het voorbeeld, de geestdrift, de invloed der leeraren werkten zeer heilzaam op het karakter der burgers en de algemeene tucht en discipline der lagers. De meerderheid der Afrikaners hebben een teeder hart voor den godsdienst. Zij gelooven nog in den Bijbel. Zij respecteeren den Evangeliedienaar. Het kon niet anders, of de tegenwoordigheid van zulke flinke mannen moest als een zuurdeesem de commando's van ontaarding, achteruitgang en demoralisatie helpen bewaren. De Boeren bleven alzoo zichzelven gelijk en getrouw.
De meeste burgers waren eenvoudig, ongeletterd, bijna kinderlijk van aard. Hooge sentimenten, fijne gevoelens, eerzucht, hoogmoed en wat dies meer zij hadden niet zoo veel vat op hun gemoed als de godsdienst had. Of beter gezegd, de godsdienst was het kanaal, waardoor het hooge en het edele hen bereikten. Ze zagen Gods wil in alles: in hun verleden, hunne geschiedenis, hun nationaliteitsgevoel, hunnen vrijheidszin, hunnen oorlog. Niets was voor de meesten hunner toevallig; alles kwam van Boven. Natuurlijk was er ook geveinsdheid en bijgeloof onder de Boeren, zooals onder elk volk, waar de godsdienst algemeen geëerd en gevierd wordt. Maar het feit blijft: dat de Boeren, als volk, vroom en biddend zijn. Zij gingen dus ten strijde als Cromwell's »Ironsides” en Gustav Adolfs regimenten. Hunne predikanten waren hun een zichtbaar teeken van Gods nabijheid en hulp en steun. Elk verlies, elke nederlaag was hun slechts ter loutering en reiniging, en dus ter voorbereiding voor groote daden in de toekomst gezonden. Vandaar hunne taaie hardnekkigheid, hun' moed na moedeloosheid, hunne hoop na wanhoop, hunne volharding tot het bitter einde toe. Zij geloofden letterlijk:
Een Schitterende Week
In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien, hoe donker het voor de Republikeinen tegen het einde van November uitzag. Zij hadden hunne eenige kans, om den toevoer van versche troepen naar hunne grenzen aftesnijden, laten voorbij gaan. Zij waren te langzaam in hunne bewegingen, anders konden zij de Britsche hulptroepen bij de zee reeds den weg versperd hebben. De spoorwegen door de twee Koloniën konden zij in bezit genomen, en alzoo het oorlogstooneel, voor jaren althans, van hunne landpalen verplaatst hebben. Dit werd echter niet gedaan, alhoewel het onverwachte ultimatum ongetwijfeld daartoe de gelegenheid gaf. Het ontbrak hun in die dagen aan den noodigen moed, om het initiatief op zulk een groote schaal te nemen. Zij vreesden het onbekende te zeer. Zij bleven om Kimberley en Ladysmith hangen, alsof er geen groote operaties mogelijk waren, eer die steden veroverd waren. Wat mannen als Rechter Hertzog en Commandant Kritzinger later met eenige honderden waagden, zou niemand met even zoo vele duizenden in de eerste weken des oorlogs ondernomen hebben. Alzoo wonnen de Engelschen het ééne noodige: Tijd. Generaal Buller kwam en ging met zijne hoofdmacht naar de Tugela; Lord Methuen rukte op Kimberley aan; Belmont en Graspan liepen slecht voor ons af; Generaal Joubert keerde teleurgesteld van de Mooirivier naar Colenso terug, en eene vlaag van moedeloosheid en somberheid greep de stoutste harten aan.
Mannen als Generaal de la Rey en Generaal Cronjé gingen Lord Methuen, echter, onverschrokken in den weg staan, en Generaal Botha nam vroolijk de wacht op de Tugela onder zijne zorg. Het bloedig en lang gevecht te Modderrivier toonde duidelijk aan, dat de Boer geenszins den moed verloren had. Het beleid van een de la Rey wekte vertrouwen op; de bloote naam van een Cronjé bracht wonderen te weeg. Nieuwe burgers stroomden naar Cronjé's vaandelen te Magersfontein, en de moed, het moraal, de vastberadenheid der Federalen werd bij den dag beter en sterker.
Op de hoogten bij de Stormberg Junctie stond commandant Olivier met een commando Vrijstaters en Koloniale rebellen (onder Commandant Swanepoel) de komst van Generaal Gatacre van het zuiden aftewachten.
Op alle punten, dus, waren de Boeren tot hun aloude tactiek teruggekeerd: zij stonden namelijk den vijand in posities, door henzelven uitgezocht, aftewachten; zij namen een zuiver defensieve houding aan. Van ouds af aan waren zij in de kunst van zelfverdediging geoefend en bedreven. Tegen Moselekatze en Dingaan hadden zij in 1836 en 1838 reeds hunne kracht in deze getoond. 't Was hun eigenlijk element. Vandaar dat het hun zoo zwaar viel, om van die vastgewortelde methode aftewijken, totdat jongere en geheel nieuwe Leiders ze later daarin voorgingen.
Niemand wist, echter, dat de Boer zulk een meester op defensief gebied was, als de onvergetelijke week, die met 10 December aanving, openbaarde. Op Laing's Nek had de Engelschman er een klein proefje van gehad; thans zou hij de volle maat ervan drinken. De »verachte, domme, ongeleerde” Boer gaf Generaal Gatacre op Zondagmorgen, den 10den December 1899, een Stormberg-nederlaag ter gedachtenis—den dag daarop kreeg Lord Methuen een Magersfontein-beker te drinken—en op Vrijdag, 15 December, verloor Generaal Buller met zijn 21,000 man, 30 veldstukken en 16 zware scheepskanonnen niet slechts den slag, maar ook tien kanonnen te Colenso!
Het kan zijn, dat een Europeaan over eenige eeuwen te Pretoria of Bloemfontein zal staan—God verhoede het!—en zijn reisgezel aldus mag toespreken:
»Hier hebben wij een der regeeringszetels van een uitgestorven volk: het volk der Boeren. Ze waren een eenvoudig en ongeletterd volk, zeer godsdienstig, zeer gehecht aan hun land, hartstochtelijk verkleefd aan hunne onafhankelijkheid en vrijheid. De grootste en rijkste goudmijnen der wereld werden, ongelukkig voor dat volk van boeren binnen hunne landpalen ontdekt. Een stroom van vreemdelingen vloeide hun land binnen. De meesten dezer waren Engelschen, en er bestond reeds lang tevoren eene wrijving tusschen Boer en Brit in Zuid-Afrika. Geen wonder, dus, dat het nieuwe en het oude element der bevolking het op den duur met elkander niet vinden konden. Zij wantrouwden elkaar! Het kwam later tot een samenzwering tegen de Boeren, waaruit de verradelijke inval van zekeren Jameson geboren werd. De spanning werd daardoor grooter dan immer te voren. Eindelijk ging de Imperiale Engelsche Regeering zich met de Uitlander-kwestie bemoeien, en.... de groote Oorlog ontstond, die den Boer zijn land, zijne onafhankelijkheid en later ook zijn volksbestaan kostte”..... Maar na een korte pauze, zal de denkbeeldige spreker er gewis ook dit bijvoegen:—
»Zij waren een dapper volk, die Boeren! Lang en hardnekkig hielden zij het tegen de overmacht van het Britsche Rijk vol. In ééne week versloegen zij drie Britsche legers: te Stormberg, Magersfontein en Colenso! Nooit werden de Britsche wapenen zóó vernederd, als door die eenvoudige veeboeren. Zelden, indien ooit, heeft de wereld zulk eene volharding tot het bittere einde toe, zulk een edelen strijd voor de vrijheid aanschouwd. Al zijn de Boeren ook als een apart en zelfstandig volk van het wereldtooneel verdwenen, hunne naam is en blijft onsterfelijk.”
Wat ook de uitslag van den langen strijd zij, de burgers der twee Republieken van Zuid-Afrika kunnen den Engelschman fier in 't aangezicht zien. 't Is eene eer een Transvaler of Vrijstater te zijn, of te zijn geweest. Geen Hollandsche Afrikaner, die zelfrespect heeft, zal zich ooit kunnen schamen, dat het bloed der Boeren hem in de aderen vloeit.
En toch.... en toch.... is het uiterst jammer, dat deze overwinningen niet op een ander vreemd volk, dat onze kusten kwam aanvallen, door Boer en Brit te zamen behaald zijn. De Engelsche en Hollandsche elementen in Zuid-Afrika moeten te zamen één groot en sterk volk vormen, zal er iets van ons land terecht komen. Te zamen moeten wij leven en werken, eten en drinken, muziek en geschiedenis maken. Wederkeerige haat spelt en voorspelt slechts onheil, achteruitgang en ellende op elk gebied. Och! dat wij liever schouder aan schouder, zij aan zij, hand aan hand tegen een vreemde mogendheid hadden gestreden! Dan waren wij in den warmen gloed des oorlogs tot één patriotisch geheel samengesmolten. Geen Slachtersnek of Majuba, geen Jameson-inval of Kieswet zou ons van elkander hebben kunnen scheiden, indien wij gezamenlijk een vreemden indringer van onzen dierbaren, nationalen bodem geweerd hadden.
Die hoop is, echter, nu verijdeld. Van verzoening, samenwerking, wederkeerige achting tusschen de twee groote blanke rassen van onzen zuidhoek is er thans nauwelijks sprake. De hel dreigt dagelijks den hemel uit ons schoon maar ongelukkig land te verdringen.
Ziet! toen Sir George White in den trein te Durban stapte, op weg naar Ladysmith, riep een opgewondene schare hem toe: »Remember Majuba!” Dit wordt ons door Creswicke in zijn uitgebreid werk over den oorlog met blijkbaar welgevallen medegedeeld. Nu hebben de lieve dames en heeren—wij noemen de dames vooraan, niet slechts beleefdheidshalve, maar omdat zij altoos in zulke zaken boven de heeren uitmunten—van Natal een »tweede Majuba” te betreuren. 't Is wel jammer voor hen, maar er is niets aan te doen. Het feit blijft. Der geschiedenis kan men niet sh-t-t-t toeroepen. Eene daadzaak kan niet gearresteerd en levenslang verbannen worden!
Toen Generaal Buller voor de Residentie van den Gouverneur te Kaapstad afstapte, weerklonk het »Avenge Majuba! Avenge Majuba!” uit duizenden kelen. Dat vertelt dezelfde Engelsche schrijver ons, zonder eenige blijken van afkeuring. Mogelijk, gilde hij mee—als een echte »loyale” van de twintigste eeuw. Welnu, die goede lieden van de Kaapstad kregen een Colenso en Magersfontein in ééne week, om te herkauwen en te wreken.
De Boeren zijn ook geen Engelen—evenmin als zij Engelschen zijn. Wij hebben meer dan een—van de Britsche troepen als »die vuil natie” of »die vuil goed”, of »die verd...e rooinekke” hooren spreken, en ook andere ronde, Homerische uitdrukkingen hooren bezigen. Nooit echter hebben wij een geroep om wraak, als door Creswicke te boek gesteld, in de Republieken gehoord, of van zoo iets vernomen. Hunne nederlagen, zoowel als hunne overwinningen, werden bijna stilzwijgend ontvangen! Zij zijn phlegmatische, kalme, ingetogene menschen, in den regel; hunne zenuwen worden niet door het lezen van sensatiewekkende romans en nieuwsbladen en »penny weeklies” geprikkeld en verzwakt; zij houden niet van luidruchtige vertooningen, van fakkeloptochten, straatrumoeren, klokkengelui en vlagwaaierij. Zelfs na Colenso was Pretoria dood stil! Er was geen uitbundig gejuich en feestvreugde en dronkenschap: men ging ter kerke, om Gode de eer en den dank voor de overwinning te brengen.
De »loyale” Queenstowners hebben ook een groot ophef over Generaal Gatacre gemaakt, en meer dan één heeft gewis den mond volgehad van de »dirty Boers” en de »b—y Dutch”. Wij gelooven, echter, niet, dat zij ooit »Avenge Stormberg!” tot wapenkreet later gebruikt hebben, want hun held is daar het mikpunt der wereldbespotting geworden. Elkeen, zoo wel Brit als Boer, moet medelijden hebben met den armen Generaal, die met zijn leger zeven uur lang in den nacht ronddwaalde, om onverwachts tusschen zijne vijanden te land te komen. In plaats van aantevallen, werd hij aangevallen; en toen zijn voetvolk een heuvel wilden bestormen, werden zij door hun eigene batterijen in den rug beschoten! Arme drommels! Geen wonder, dat er ruim zes honderd stuks op het slagveld werden opgetild—waarvan velen aan 't slapen waren. Zij waren uitgeput, verward, moedeloos en vooral »disgusted” over den gekken afloop der onderneming. Of de Vrijstaters en de Koloniale Rebellen zich niet over het kluchtspel verbaasden!
Ongelukkige Gatacre. Aan persoonlijke dapperheid en lichamelijke energie ontbrak het hem niet, maar wel aan gezond verstand en een gelukster. Twee kanonnen verloor hij te Stormberg—de acht kanonnen, te Sanna's Post, door Generaal Christiaan de Wet later genomen, werden ook op zijne rekening gesteld. Hij kreeg zijn congé, hij moest van het oorlogstooneel verdwijnen.
»Waarom ging hij ons dan op een Zondag morgen aanvallen?”—zal een Boer van den echten stempel eraan toevoegen. »Hij kon nog wel een dag langer gewacht zijn. Geen wonder, dat het met hem zoo slecht afliep.”
Dienzelfden Zondagnamiddag, zegt Conan Doyle, zond Lord Methuen zijn beroemde Schotsche Regimenten uit, om halfweg naar Cronjé's posities te Magersfontein te marcheeren. Om één uur den volgenden morgen zetten zij hun noodlottigen tocht—hun via dolorosa—voort. Gansch onverwachts kwamen ook zij onder het Mauser-vuur der Boeren en »700 man beten het stof in omtrent vijf minuten” (volgens Doyle). Generaal Wauchope, hun aanvoerder, werd doodelijk getroffen—eene paniek ontstond er onder de geoefende troepen—de eerste aanval was totaal mislukt. De Transvalers en Vrijstaters vochten dien dag als leeuwen, en Methuen met zijn 14,000 man kon zijn weg niet door dien levenden muur naar Kimberley doorbreken.
Later bezoeken wij het slagveld en spreken met Generaal Cronjé en anderen erover.
Bepalen wij onze aandacht wat langer bij de schitterendste, hoewel geenszins de zwaarste der Boerenoverwinningen: die van Colenso, op Vrijdag 15 December behaald.
Om dezen roemrijken slag te verstaan en te waardeeren, moet men weten, hoe moeilijk het ging, om den Boschkop of »Hlangwane” door onze mannen behoorlijk bezet te krijgen. Het fijne van de gansche geschiedenis is voor den Boer in dit ééne feit gelegen. Wij gingen in die dagen juist Generaal Meijer bezoeken, die nog te zwak en ongesteld was, om naar het front terug te keeren. Hij zat op zijn stoep te Pretoria en ons gesprek was bijna uitsluitend tot dien »Boschkop overkant der rivier” beperkt. De Generaal leefde als 't ware in den geest aan de Tugela bij zijn vriend en krijgskameraad, Louis Botha. Hij vertelde mij van de vele telegrammen, die er heen en weer over dien Boschkop gewisseld waren en nog werden. Hij zelf had aan Commandant Jozua Joubert van Wakkerstroom geseind, om persoonlijk zich voor het behoud dier gewichtige positie in de bresse te stellen—en later vond ik uit, dat gemelde Commandant dien eerepost met Commandant Muller van Standerton verdedigde. Ik vond ook later uit, hoe moeielijk het ging, om tot eene aannemelijke regeling omtrent de bemanning van dien gevaarlijken post te geraken. De opgewondenheid onder de officieren bij de Tugela moet zeer groot geweest zijn. Ja, het kwam zóó ver, dat op den Woensdagnacht vóór den slag er slechts één veldkornet met zijne manschappen op den Kop bleef. Zijn naam dient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Het was Veldkornet Strijdom van Zoutpansberg. Had Buller dat geweten! In plaats van 1000 man, slechts een 50 of 60 op den sleutel tot de Tugela!
Wat zeg ik? Is Hlangwane niet ook de sleutel tot Ladysmith? Is dat niet later duidelijk gebleken? Toen Buller Hlangwane had, kon zelfs de Pieter's Hoogten niet tegen een flankaanval van den linkerkant (der Boeren) verdedigd worden. Zoo komt het mij althans voor. Maar ik kan in deze wel dwalen. Hoe het ook zij: Hlangwane was de sleutel tot de Tugela. Al onze overige posities beteekenden niets zonder het behoud van dien heuvel. De rivier schoot zoo diep naar het noorden in, dat de kop feitelijk achter de lijn der voornaamste heuveltjes en kopjes van ons centrum lag. Een paar kanonnen op Hlangwane—en wij moesten naar de groote bergranden tusschen Colenso en Pieter's terug!
»Die kop kan onmogelijk worden opgegeven”, seinden Generaal Botha en Generaal Burger. Kolonel Trichard was hetzelfde oordeel toegedaan. Generaal Erasmus evenzoo. Uit zijn ziekbed te Volksrust smeekte Generaal Joubert de burgers, om die positie toch niet in de handen des vijands te laten vallen. Van Pretoria telegrafeerde President Kruger, dat indien wij dien kop opgaven, wij alles konden opgeven. De ijverige, patriotische Staatssecretaris deed ook wat hij kon, om de officieren in deze moed in te praten. Aller aandacht was, vooral gedurende de laatste dagen, kort voor den aanval, op dit ééne groote punt gevestigd.
»Maar”—zegt iemand—»waarom was het dan zoo zwaar, om die positie te bezetten?” Omdat de kop zoo hoog en droog over de rivier lag, zonder eene brug zelfs achter den rug, waarlangs men in tijd van nood kon retireeren, en daarbij zoo ver van al onze andere posities was verwijderd. Men moet weten, dat vele boeren niet zwemmen kunnen, en de meesten hunner niet in staat zijn over zulk een breeden stroom te zwemmen. Gelijk Kolonel Carleton's duizend man zouden zij daar op dien boschkop heel gemakkelijk kunnen worden ingesloten, indien het met de onzen slecht afliep. Als in een groot vinknest hing men daar hoog in de lucht, en dat wel aan den verkeerden kant der rivier! Dat was alles behalve prettig voor den gewonen burger. De Commandanten en Veldkornetten keken elkander schuin aan, en elkeen dacht bij zichzelven: »Waarom moet juist ik en niet hij, of hij op dien Eifeltoren gaan klimmen?” Alzoo liep de toren bijna leeg, terwijl Buller met zijn 21,000 man elk oogenblik kon aanstormen.
Generaal Botha werd bijna radeloos; maar, gesteund door de vele krachtige telegrammen uit Pretoria en van Volksrust, en onder den indruk van het gewicht der zaak, riep hij nog een laatsten krijgsraad op den Donderdag vóór den slag bijeen. Daar werd toen uitgemaakt, (door het lot, werd ons verteld!) welke veldkornetschappen daarheen zouden gaan. Alzoo stonden er duizend dapperen dien Donderdagnacht weer op Hlangwane, met twee flinke Commandanten aan hun hoofd. Den volgenden morgen vielen de Engelschen eerst ons rechtervleugel en toen ons centrum en linkervleugel—op dien historischen heuvel—met geweld aan, om op elke punt met zwaar verlies te worden teruggeslagen. Ter elfder ure dus werd de sleutel tot de Tugela en Ladysmith door onze burgers goed en ferm aangegrepen en tegen alle aanvallen verdedigd. Later wierp de Z. A. S. M. er een stevige brug over de rivier tegenover de Tugela, en het was slechts uit gebrek aan manschappen, dat Generaal Botha tegen het einde van Februari die positie niet kon behouden.
Onze voornaamste posities tegenover Colenso waren: een klein heuveltje,—met een fort erop, kort te voren door de Engelschen verlaten—vlak tegen de rivier aan, waar de gebrokene spoorwegbrug gelegen was. Daar achter en op scholen de Krugersdorpers en een kleine afdeeling Johannesburgsche Politie. Dat was links van den spoorweg naar het zuiden loopend. Aan den rechterkant van de lijn was er een tweede heuveltje en verder rechts vinden wij de voornaamste punten door ons centrum bezet: de Rooi-Randjes, zoo als de Boeren ze noemden. Het waren twee lange heuvels, die evenwijdig van elkander naar de rivier afliepen, en een derde, die ietwat hooger was en dwars tegenover en achter de anderen. Daarop waren er steenen muren gestapeld en een groot commando burgers uit verschillende districten namen daar hunne stelling in, vooral in de voorste twee randjes. Op den achtersten rand waren er 2 Krupps, 1 Howitzer en 1 Pom-pom gesteld. Dat was al het grof geschut voor ons centrum! Op Hlangwane was er niet eens een Pom-pom, volgens de informatie mij gegeven. Dan was er ook bij de Wagenbrug een klein kopje, door ons bemand.
Rechts van de »Rooi-Randjes” liep het groote wagenpad naar Ladysmith. Er was een wijde, effene vlakte van eenige mijlen, eer men weer schuiling kon vinden. Zoo groeven eene afdeeling Heidelbergers en de Swazieland Politie zich lange slooten van oost naar west. Deze was de eerste maal, dat er in Natal door onze burgers zoodanige grachten gemaakt werden. Het experiment beantwoordde uitmuntend—evenals te Magersfontein—en werd later meermalen beproefd. Dan volgde er een heuvelrand ook door de Zoutpansbergers bezet, en een Fransche snelvuurder werd ver naar achteren op een bergtop, ter bescherming dier posities gesteld. De Ermelo-burgers vormden onzen rechtervleugel. Zij maakten gebruik van eenige kopjes, die er in de breede vlakte waren en van de voorpunt van een grooten bergrand, waarop er ook een Creusot geplaatst werd.
Het verslag van 't gevecht door den heer Tobias Smuts—later tot Generaal gekozen—opgesteld, zal nu wel duidelijk zijn. Het luidt als volgt:
Colenso, 22 Dec. '99.
Den Weled. Heer N. Hofmeijr, Pretoria.
Waarde Heer en Vriend!
Op uw verzoek zend ik U een verslag van het gevecht van 15 Dec. j.l. Gij moet in aanmerking nemen, dat ik mij daartoe niet in staat acht, toch wil ik trachten U zoo nauwkeurig mogelijk de toedracht van de zaak te beschrijven en U de feiten, die mogelijk eenige historische waarde mogen hebben, naar waarheid weertegeven, voorzooverre ik er ooggetuige van geweest ben. Daar gij zelf hier waart en onze posities gedeeltelijk in oogenschouw hebt genomen, vlei ik mij met de gedachte, dat mijn beschrijving voor U wel verstaanbaar zijn zal. Als U erin slaagt, daaruit eenige informatie te kunnen putten, en ik alzoo zal hebben bijgedragen tot het weergeven van de ware feiten, tot nut en leering van ons nageslacht en tot de juistheid onzer geschiedenis, zal ik mij voor mijne moeite volkomen beloond achten. Ik sluit hierbij eene schets van het terrein, die gij beschouwen moet, als komende van iemand, die van schetsen geen idee heeft.
De ochtend van 15 December brak aan met alle teekenen, die een verschrikkelijke hitte voorspellen. Zelfs bij het aanbreken van den dag was het warm en er woei niet de minste wind. Het was als de stilte, die een zwaren storm voorafgaat. Die storm zou echter op dezen gedenkwaardigen dag geen wind, regen of hagelslag, maar een regen van bommen en kogels onder het gedonder van kanonnen zijn. Toen het nog schemerde, en het bloote oog op een afstand niets kon bekennen, zag ik door mijn kijker een lange, breede, bruine streep uit het vijandelijke kamp komen. Spoedig maakten wij uit, dat het de vijand was, die op ons aanrukte. Dit werd natuurlijk door allen, uit al onze posities opgemerkt. Allen namen hunne posities in slooten en achter steenen en schansen. Eenieder trachtte een veilige schuilplaats te vinden, vanwaar hij ook tegelijkertijd den vijand zou kunnen beschieten. In der haast werden er ook nog steenen op elkander gestapeld en om vijf uur waren allen gereed zich te verdedigen. De hitte was zeer drukkend. De vijandelijke liniën ontplooiden zich. Van uit de dichte drommen ontsponnen zich lange, bruine streepen, die alle dunner en dunner werden, naarmate zij ons naderden. Overal op de vlakte stonden groote troepen paarden en ruiters en overal kwamen er batterijen grof geschut te voorschijn, als reusachtige slangen, die dood en verderf voorspellen. De batterijen namen hunne stellingen in en het voetvolk stormde op de rivier aan. Hun rechtervleugel ging op den Boschkop, overkant der rivier, af; het centrum op Colenso; de linkervleugel op onze posities hooger op langs de rivier, alwaar de Tugela een groote bocht maakt. De laatste bestond uit zestien regimenten, ondersteund, of liever gedekt door twee batterijen.
Te halfzes bulderden de kanonnen en brak het geknetter der klein-geweren los. De bommen vielen als hagel op sommige onzer posities, voornamelijk op die tegenover Colenso. Het scheen soms of de kopjes letterlijk aan brand stonden. Zij waren geheel in rook en stof gehuld. In al onze posities heerschte er intusschen een doodsche stilte. Men zag niemand. Men hoorde niets. Op het eerste kanonvuur des vijands werd niet geantwoord. Dit bracht den vijand in den waan, dat wij onze posities verlaten hadden. Zij waren in elk geval blijkbaar in de war, omtrent de linie door ons ingenomen. Zelfs de posities onzer kanonnen konden zij niet ontdekken. Deze was, mijns inziens, de beste tactiek, die onze officieren hadden kunnen volgen. Deze was ook de reden, waarom de Engelschen hunne kanonnen zoo dicht onder onze Mausers waagden. Generaal Botha verdient allen lof voor de kalme en vastberadene wijze, waarop hij erin slaagde de ongeduldige burgers lang genoeg tegen te houden.
Toen het juiste oogenblik echter gekomen was, lieten de burgers de Mausers kraken en de kanonnen begonnen tegelijk te bulderen—en zij joegen dood en verderf in des vijands gelederen. Onbeschrijfelijk zijn de indrukken van dat oogenblik op den toeschouwer. Overal op de vlakte over de rivier kon men het stof, door de Mauserkogels opgeworpen, zien—even als sprinkhanen, die opvliegen. De soldaten vielen overal neer. Zelfs op lange distanties doodden de Mauserkogels, die te hoog gericht waren, van de achterste vijanden. Nergens konden zij zich bergen. Gingen zij liggen, dan waren de granaat-kartetsen uit de Fransche stukken daar, om ze weer op te jagen. Stormden zij nader, dan velden de Mausers ze bij dozijnen neer. Toch gedroeg de vijand zich dapper. Keer op keer stormden zij hunne gesneuvelden en gewonden voorbij. 't Is waarlijk een wonder, dat menschen zich voor zulk een slechte zaak kunnen laten doodschieten. Het moet gezegd worden: de troepen stormden door dood en verderf heen op eene wijze, een betere zaak waardig. Toch was het vuur zelfs voor de dappersten te hevig. Herhaalde malen trachtten zij de rivier te bereiken, maar slechts weinigen zijn zoo ver gekomen, dat zij den prachtigen stroom zien konden. Weldra was de geheele bocht, die de rivier bij onze positie maakt, met dooden en gewonden bezaaid.
Ondertusschen was de hitte ondragelijk geworden. De zon stond hoog en hare stralen schoten onmeedoogend op ons neer. Het moet verschrikkelijk geweest zijn voor de vechtenden, en vooral voor de gewonden, om zich zoo dicht bij het heerlijke water te zien en toch niet in staat te zijn een droppel te krijgen, om hun lijden te verzachten en hunnen dorst te lesschen. Ik ben er van overtuigd, dat er vele gewonden omkwamen aan dorst en bloedverlies. Een der gevangenen verklaarde later, dat hij naar een kogel, die hem den dood mocht brengen, gesmacht had.
Op deze punt en ook op den rechtervleugel begon de vijand te half tien ure te retireeren, onder bedekking van zijn geschut, terwijl het centrum te Colenso nog wanhopige pogingen deed, om de kanonnen, die door de onzen »vrijgeschoten” waren, terug te krijgen; maar tevergeefs. Zij moesten hunne kanonnen, hoe ongaarne dan ook, prijsgeven, om hun leven te redden. Zelfs de Artilleristen moesten zich in een sloot verbergen, alwaar zij ook na den slag gevangengenomen zijn.
Diegenen van den vijand, die zich te ver naar voren gewaagd hadden, moesten het bij hun terugkeer duur vergelden. Zoodra zij opstonden, werden zij door de meedoogenlooze Mausers weer neergeveld. Ongeveer drie- à vierhonderd bleven stil op het slagveld liggen, om, onder bedekking van het Roode Kruis, een veilig heenkomen te zoeken. Dit heeft velen hunner echter niet gebaat, aangezien onze burgers hunne plannen maar al te goed doorzagen. Het was ook bij dit terugtrekken, dat de vijand, in den waan verkeerend dat het onze menschen waren, die door de rivier op hen aanstormden, zijn eigene soldaten met kanonnen neermaaiden. In 't eerst begrepen wij niet, waarom zij op hun eigen volk schoten. Het geval deed zich aldus voor: eene batterij, die hun linkervleugel ondersteunde, was ver naar achteren teruggevallen. De tweede batterij, dicht bij onze positie, trachtte de terugtrekkende troepen te dekken, door een vreeselijk vuur op de Zoutpansbergers te richten. Wij dachten voor een oogenblik, dat zij allen verpletterd waren. Maar hier heeft onze God weer treffend zijne almacht getoond. Hoewel er bijna geene schuilplaats was, kreeg toch niemand zelfs eene schraap. Wij openden toen vuur op deze batterij met onze geweren, gesteund door het Fransche stuk, dat achter ons op den berg stond. Wij konden het zelf niet gelooven, dat de Mausers hunne artillerie zouden bereiken, toch was het zoo en namen zij de vlucht. Toen zij nu weer tot stilstand kwamen, zagen zij hun eigene troepen voor vijanden aan en ontdekten hunne vergissing niet, vóór zij een heelen boel hadden nedergeveld.
Van onze zijde namen de volgende commando's deel aan 't gevecht:—Standerton, Wakkerstroom, Krugersdorp, Heidelberg, Middelburg, een deel van Vrijheid, de Swazieland-Politie, Zoutpansberg en Ermelo [ook een deel van de Johannesburg-Politie—Schrijver]. Het getal onzer mannen bedroeg ongeveer 2000 tot 2500.
Te ongeveer één ure in den namiddag was deze gevreesde aanval afgeslagen en trok de vijand op alle punten terug. Neemt men het verlies des vijands in aanmerking, [± 900 dood en gewond; ± 250 prisoniers—volgens Doyle] dan was deze bepaald de grootste slag ooit door ons geleverd. Aan den anderen kant kan ik echter niet zeggen, dat er aan onze zijde hard gevochten werd. In de eerste plaats duurde het gevecht niet erg lang, en in de tweede kon eene menigte van ons er niet eens aan deelnemen, terwijl een groot deel slechts op lange afstanden kon schieten. Ook was ons verlies weinig [slechts 7 dooden!—Schrijver] en moeten wij ons met verbazing afvragen: »Hoe is 't mogelijk?” Op die vraag is er slechts een antwoord: »Bij God, op Wien wij ons vertrouwen vestigen, is alles mogelijk.” Niet door onzen moed of ons beleid werd deze prachtige overwinning behaald. Laten wij onzen God, die onze voorouders reeds zoo wonderbaarlijk beschermde, de eere geven. Zonder zijne hulp was het ons onmogelijk den overmachtigen vijand terug te slaan. Ik vertrouw, dat gij U dit ook tot plicht zult rekenen in uw voorgestelde geschiedenis onze jeugd hierop in 't bijzonder te wijzen.
En wat was nu de uitwerking van de vijandelijke kanonnen, met hun helsche projectielen en gevreesde lyddiet-bommen. Ik erken, dat ik U daaromtrent eene opinie geef, die niet door velen gedeeld zal worden. Mijne beschouwing is, dat indien onze vijand op zijne kanonnen blijft vertrouwen, hij maar gerust naar huis kan gaan. Om een fort te demoraliseeren, of een stormenden vijand te verpletteren mogen de kanonnen hun nut hebben, maar om gedetermineerde Afrikaners, die trachten hunne lichamen zooveel mogelijk te bergen, uit hunne posities te verdrijven, zijn zij zonder uitwerking, altoos natuurlijk onder de beschermende hand des Heeren. Onze vijand begrijpt niet, dat wij het beter achten om voor ons land in levende lijve te strijden, dan ons aan de vernielende projectielen bloot te stellen.
Onze burgers gedroegen zich allen goed, en onze Artillerie bewees al weer, dat zij voor geen andere behoefde onder te doen....
Met beste groeten,
Uw Vriend,
T. Smuts.
Onmiddellijk na dezen merkwaardigen en zelfs wonderlijken slag, seinde Generaal Botha aan President Kruger:
»De God onzer voorvaderen heeft ons heden een schitterende overwinning gegeven.
Beleefd verzoek ik de Regeering per proclamatie een algemeene Biddag te proclameeren en Hem te loven en te danken, die ons de overwinning gaf.”
Nooit zal ik den indruk dezer woorden vergeten, toen zij door Ds. H. Bosman, van Pretoria, van den kansel werden voorgelezen. Niet slechts op »Dingaan's Dag”, den dag na de overwinning, maar ook op den volgenden Zondag werd er overal in de twee Republieken bij al de lagers gebeden en gedankt. Gode werd al de eere voor de drie onvergetelijke overwinningen gegeven. Er werd feest gevierd—met ontbloote hoofd voor den troon der genade.
Vergelijk deze feestelijkheid met de uitbundige tooneelen, die er overal in de steden en dorpen van 't Britsche Rijk, na het ontzet van Kimberley en Ladysmith en Mafeking voor het aangezicht van de zon en de maan werden bloot gelegd! Vergelijk de waardige mannelijke, kalme houding onzer Boeren voor het aangezicht van God en mensch, bij die van het Londensche publiek toen de »City Imperial Volunteers” van 't front terugkeerden! Let op deze schilderij—en op gene!!!
Naar Kimberley
De »Bicycle Expeditie” had ons wijsheid geleerd. »Never again!” zeiden wij tegen elkander—de heer Oerder en ik—onbewust de klassieke uiting van Sir Alfred Milner op de lippen nemend. De groote wandeling van Colenso naar het Duitsche lagertje, ten zuiden van Ladysmith, waren wij ook niet vergeten. In het hart van den zomer maakt men niet gaarne in Zuid-Afrika lange en steile tochten te voet. Dus nog eens: »Never again!”
De energieke heer Japie Cilliers, die wel met evenveel recht als Odysseus ποικιλομητης (slimme raadgever) mag heeten, gaf ook in deze raad:
»Ga met mij naar Johannesburg en wij zullen zien, wat Commandant Daniel Schutte voor jullie kan doen.”
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Eenige weken later waren wij per spoor te Bloemfontein aangeland en wachtten wij slechts op een wagentje en twee sterke paarden, uit de goudstad naar ons te worden gezonden, om de reis naar Kimberley en Magersfontein voort te zetten.
Aangenaam was het mij onder het vriendelijke dak van mijnen zwager, den heer Bartmann M. A., Superintendant van Onderwijs, eenige dagen te mogen vertoeven, en President Steyn in diens huis te mogen bezoeken en spreken. Daar hij aan 't Hoofd der Vrijstaatsche Burgermachten, krachtens de Grondwet, gesteld was, vroeg ik hem de kennisgeving door Generaal Joubert aan mij overhandigd (zie Hfd. XXII) in te zien en zoo mogelijk goed te keuren. Met een vriendelijken glimlach en de hem eigene hartelijkheid hechtte hij zijne volle toestemming aan het geschrevene, door met zijn potlood er dwars over te schrijven:
Door mij gezien en goedgekeurd,
M. T. Steyn.
1 Jan. 1900.
Na het overlijden van Generaal Joubert, legde ik gemeld dokumentje Generaal Louis Botha voor, die er onder het door den President geschrevene met zijne pen bijvoegde:
Gezien en goedgekeurd,
Louis Botha,
Wnd. C.-G.
15.5.00.
Een heel klein en onaanzienlijk dokumentje, uiterlijk beschouwd; maar voor den bezitter van groote waarde.
Het wagentje—geriefelijk en licht: een »delivery van” van een bekende Handelsfirma, met een heele geschiedenis omtrent »Schoenen en Laarzen” en »Kleeren” en »Kruidenierswaren”, in 't Engelsch in groote zwarte hoofdletters op de kap-klappen geschreven—en twee groote, sterke paarden daagden tot onze blijdschap te Bloemfontein op, en vroeg in de eerste week van 't nieuwe jaar reden wij vroolijk en welgemoed naar Kimberley. Wij hadden heel wat scheepsbeschuit, »Quaker Oats”—een weeldeartikel van groot belang in die dagen—en blikjes vleesch en visch met het wagentje meêgekregen—er was ruimte genoeg voor onze portmanteaux en een klein matras, te Bloemfontein gekocht—en wij hadden een eerste klas kleurling-koetsier, die op den klassieken naam »Bokkie” boogde, in handen gekregen. Dezen laatsten zegen—geene kleinigheid, hoor!—hadden wij aan de bemoeiingen van een goeden vriend uit vorige jaren, den heer W. Poultney, van Bloemfontein—die in verband met het Vrijstaatsche Commissariaat zoowat dezelfde rol als de heer Japie Cilliers vervulde—te danken.
Goede, degelijke, ouderwetsche, oude Bokkie! Hij was klein van postuur, maar meester van zijn vak. Zijn hart zat op de rechte plek, hoewel zijn gezicht als een rozijn geplooid was, of zoo—als de jolige Justus van Maurik het heeft:—»rimpelig als een overjarige appel” er uit zag. Wat was er van onze paarden zonder Bokkie geworden! Hoe veel zorg en moeite en tijd heeft hij niet aan die onmisbare dieren—onmisbaar, vooral toen wij een ganschen nacht door moesten vluchten!—besteed. Voeder was bitter schaars, gras was er hoegenaamd niet bij de Modderrivier en om Kimberley; de twee dieren, die wij »Ladysmith” en »Kimberley” doopten, kregen een hevige verkoudheid (de zoogenaamde »nieuwe ziekte”) en werden mager als Farao's gulzige koeien.... maar Bokkie wist altoos raad, en redde ons van gedwongene vacantie op het ruwe St. Helena.
Wij namen den weg ten zuiden van de Modderrivier tot aan Koedoesrand drift, waar wij naar de overzijde doorgingen en een nacht onder het gastvrije dak van den oude heer Hendrik Groenewald doorbrachten. Wat waren wij in ons schik met ons rijtuig, en paarden, en koetsier! Welk een contrast tusschen deze reis en onze laatste in Natal. Wij lachten lekker bij de herinnering aan die lamlendige bicycles en al ons sukkelen en zwoegen en zweeten daar bij het verre Ladysmith. »Het oude was voorbij gegaan: alles was nieuw geworden.” Er was ook overvloed van melk op weg. Overal bij de boerenwoningen kregen wij er een bottel versche melk, enkel voor het vragen, van de vrouw of de dochter des huizes. Zelden was er een blanke manspersoon te zien op de boerenhoeven: de vrouwen moesten met behulp van eenige Kaffers de gansche boerderij voortzetten. Edele, onovertrefbare boerenvrouwen! Of zij zich dapper en flink en ferm gedroegen! Zijn zij ook niet heldinnen? Zijn zij niet met nog meer roem beladen dan heur mans? Hebben zij niet feitelijk veel meer en veel zwaarder dan hunne echtgenooten of vaders of zonen geleden, omdat zij meer gevoelig en teeder, liefhebbend en bekommerd van aard zijn, en ook omdat de verbeelding ze de dingen aan 't front veel akeliger afschilderde, dan zij in werkelijkheid waren? Maar wij moeten ons haasten; wij gaan naar Kimberley en Magersfontein. Latere schrijvers zullen den lof der Boerenvrouwen in lied en geschiedenis en roman verkondigen.
»Voort! Ladysmith—flink! Kimberley! Wat zijn zij heerlijke, sterke paarden, Bokkie?”
»Ja, Baas! maar die zand is zwaar en die pad is lang. Ons moet langzaam gaan, anders raak die perde gedaan, en dan? Wat vang ons dan aan?”
Zoo was het ook. De weg van Bloemfontein door de Modderrivier naar de lagers om Kimberley en bij de Modderrivier was een zeer zanderige en dus bitter zware voor paard en muil en os. Even zoo de weg van Edenburg over Jacobsdal naar de Magersfontein-posities. En toch was deze onze lijn van communicatie, ons eenig kanaal voor den stroom van voedsel en voeder voor mensch en dier, die onafgebroken naar de lagers vloeide. Twee nachten sliepen wij op weg, en wij hadden een licht rijtuig en twee sterke, vette paarden. Hoe zou het met Cronjé's burgers en paarden gaan, als de Engelschen ze daar maanden lang lieten wachten? Voor ons was het wel een soort van pleiziertocht, een dagelijksche picnic van Bloemfontein naar de posities onzer commando's,—maar voor de twee Regeeringen en Commissariaat-Departementen was er geen moeilijker taak in eenig deel van de uitgebreide vechtlinie, dan de tienduizend burgers en meer dan tienduizend paarden rondom de diamantenstad en bij de Modderrivier en in de Magersfontein-posities van al het noodige te voorzien. Naar al de andere groote commando's—te Colenso, Ladysmith, Colesberg, Stormberg—had men een spoorweg voor den geheelen weg, of het grootste deel in elk geval, om te gebruiken. Hierheen, even als naar Mafeking, ging alles, alles per wagen, door os of ezel getrokken, en Mafeking had natuurlijk maar een vierde deel van het getal burgers en paarden, die hier om kost riepen. De Z. A. S. M. kon hier niet helpen.
Daaraan dachten wij toen echter niet. Wij gingen voorspoedig en pleizierig voort, met geweer en Mauser-pistool, zakboek en schetsboek gewapend, en Ladysmith en Kimberley en Bokkie zorgden dat alles goed ging. Later heb ik dikwijls over den aangenamen rit, en vooral over ons lekker avondeten, weelderige bedstede en zoete rust te »Koedoesdam” (de naam der plaats) met weemoed nagedacht. Immers, niet verre van de vriendelijke hoeve, wat lager af langs de rivier, zagen wij dien avond den donkeren Paardenberg. Tusschen de Koedoesdrift en Paardenberg zou het ongelukkige lager van Generaal Cronjé voor het laatst getrokken worden. Op Koedoesrand zou er te vergeefs tegen Generaal Kitchener gevochten worden, terwijl hij den kring van ijzer en staal om Cronjé's duizenden hielp trekken. Dezelfde drift, waar wij door kwamen, zou Generaal Cronjé geen twee maanden later trachten te bereiken; maar French zou hem daar te gauw zijn, en hem den doortocht voor goed afsnijden. Daar bij Koedoesrand zou de edele Hoofd-Generaal, Ignatius Ferreira, door een ongeluk in het holle van den nacht den dood ingaan—diep betreurd onder de duizenden, die met hem in den oorlog beweend worden. Ja, op den stoep, waarop wij gezellig zaten te praten, zou er een Britsch maxim geplant worden, en het huis, dat ons zoo goed ontvangen had, zou weldra verwoest worden. Waar zwerft onze grijze gastheer met zijne zwakke gade nu? Wat is er van hen geworden, sedert—zij met zoo velen als kaf voor den wind door de legioenen van Lord Roberts werden voortgedreven?
Den volgenden dag tegen 1 uur waren wij te Olifantsfontein, ten oosten van Kimberley, de hoofdkwartieren van Hoofd-Commandant C. Wessels. Voor het eerst bevonden wij ons in een Vrijstaatsch lager, dat der Hoopstadters namelijk. Sedert het einde van October waren zij reeds op bovengemelde plaats, die minstens zes mijl van Kimberley gelegen was. De Vrijstaters hadden verschillende kleine lagers van spoorlijn tot spoorlijn, dat is: van Dronfield Siding ten noorden tot Spijtfontein, ten zuiden der stad. De Transvalers hadden weer zekere posities op de tegenovergestelde helft van den cirkel rondom Kimberley.
De Hoofd-Commandant was ons zeer vriendelijk en voorzag ons van het noodige voor mensch en dier. Uit gesprekken met hem verstond ik: dat de grootste redenen waarom hij de stad niet nauwer insloot: a. gebrek aan water en b. gebrek aan kanonnen was, terwijl voor hem afdoende reden om geen aanval te wagen c. in de aanwezigheid van dynamietmijnen bij de toegangen tot de stad gelegen was. Zoo legde de Commandant de zaak uit. Of men zeker was op 't punt der dynamietmijnen, of slechts »het onbekende” vreesde, zooals meermalen in oorlogstijden gebeurt, laat ik aan anderen over om te beslissen. Dat het beleg van Kimberley een nog grooter fiasco dan dat van Ladysmith of Mafeking was, wordt door velen beweerd. Mij kwam het voor, heel veel op een groote picnic in een dorre woestijn te gelijken. Heldendaden werden er heel zelden verricht. Men had er vooral met de ongevoelige Natuur te kampen, en die worsteling was soms bitter zwaar, zoo als ik uit eigen ondervinding kan getuigen. De droogte was dat jaar buitengewoon. Zelfs de ouden van dagen herinnerden zich niet zulk een aanhoudende, regenlooze treurigheid in die gewesten ooit gesmaakt te hebben. Was de omgeving van de diamantenstad nu schoon en schilderachtig, dan had men toch iets om oog en hart te bekoren, terwijl het lichaam van mensch en dier verkwijnde. De derde regel van de Genestet's prachtig couplet kon, echter, in die dagen op de omstreken van Kimberley, als een geheel, geenszins worden toegepast—de overigen wel:
Te midden der Rebellen
Tegen drie uur weerklonk er een alarm door het lager; »de Engelschen komen uit de stad.” In een oogwenk was alles in rep en roer. Er werd geschreeuwd en geloopen, om de paarden in handen te krijgen. Haastig werd er opgezadeld en zoo als gewoonlijk, reden eenige burgers lang voor de overigen reeds in de richting der stad weg.
»Bokkie! zaal op die merrie”—het kwam ons voor, dat »Ladysmith” een goed rijpaard zou uitmaken, al was het dan ook braaf vreemd in die dagen, om vrouwelijke paarden op commando te bezigen. Het bleek ook later, dat »Kimberley” meer pijn dan pleizier aan zijn ruiter verschafte, terwijl »Ladysmith” een gemakkelijken gang had.
Zoo ging ik alleen voort, achter de paar kerels aan, die reeds waren vooruit gesneld, op avonturen en nieuwe ondervindingen belust. Na een goed half uur rijdens kwam ik op een heuvelrand, vanwaar de stad goed zichtbaar was, en ik ook eenig kanongebulder kon hooren. Daar ginds in de verte, links van onze posities, tegenover de Winburgers (als ik 't wel heb) werd er dan ook heel blauw à la Kimberley gebombardeerd. Generaal Wessels trok ook met zijne burgers en een Krupp-veldstuk nader naar de stad, maar kreeg geene kans om een schot dien namiddag te lossen. Na het vreeselijk gedreun der scheepskanonnen te Ladysmith, was het mij alsof ik een kinderspel bijwoonde, waarbij er met kanonnetjes gevuurd werd—zoo klein en zwak waren de veldstukken van het garnizoen met »Long Cecil” maakte ik eerst later kennis.
Het veel belovend alarm was op niets uitgeloopen. Mogelijk was de geheele demonstratie slechts bedoeld om het garnizoen van verveling en ennui te verlossen. Zij waren moede van het wachten en steeds wachten op Lord Methuen. Zij waren ziek van al de mooie heliogrammen en berichten, die allen op niets waren uitgeloopen. De belegering ontaardde al meer van onzen kant in een stilzitten, om te zien of de honger niet het werk van de kogels kon doen. Colonel Kekewich gaf ze stellig wat oefening dien namiddag, om ze wat tijdkorting te verschaffen en—wij willen het hopen—een extra lb. vleesch voor hun avondeten te doen verdienen. Arme drommels! Zij kregen destijds slechts ¼ lb. vleesch en 14 ons brood per dag!
Daar het kinderachtige »vuurwerk” afgeloopen was, reed ik recht naar een hoogen heuvel, waar ik een hoop paardenruiters bemerkte. Het was de Generaal met zijn Hoopstadters en Krupp, de plannen van den vijand beloerende, klaar om, waar noodig, toeteschieten. Van middag, echter, was zijne hulp niet noodig, zoo reden wij—het geheele commando—naar een klompje Boeren, die wij op de opene vlakte voor ons zagen. Zij waren omtrent twee mijl nader naar de stad, wat rechts van onze positie, en dus min of meer ten noordoosten van Kimberley. Ik wist niet welke burgers het waren en bekommerde mij er ook niet om. Het begon mij inderdaad te berouwen, dat ik mijn reeds vermoeid paard zoo lang onder het zadel had. Het schijngevecht herinnerde mij ook zoo veel aan dergelijke kluchtspelen te Ladysmith, dat ik eenigszins lusteloos met de Vrijstaters verder ging.
Verbeeld u, echter, mijne verbazing en mijn blijdschap, toen eene schaar van mannen en jongelingen mij daar in 't veld toestormden en omringden, uitroepende:
»Dag! Meneer Hofmeyr! Is Meneer ook hier? Wie het dit ooit verwacht? Wel; wie het dit ooit kon denk? Dag! Dag! Ons is al te blij om ons ou Leeraar weer te ontmoet. Ha! Ha! Ha! Hoe gaat het nog met Meneer? Kan Meneer dan ook schiet? Ha! Ha! Maar hoor! 't Is een pleizier om ons ou Leeraar weer te zien. Goei'n dag! Goe'n dag! Hoe gaat het nog met die vrouw en kinders? Almal wel? Mooi zoo. Ha! Ha! Maar dit 's 'n onverwachte ontmoeting. Wie het dit ooit kon droom? Goei'n dag! Goei'n dag! Welkom! welkom!”
Ach! dat was mij een genot, eene weelde! Onvergetelijk oogenblik mijner rondzwervingen! Zoo wat tachtig mijner oude gemeenteleden—ik was zes jaar predikant te Warrenton, 1884–90—kijken mij in de oogen en groeten mij met de hand en lachen van blijdschap, om hun vriend uit de »goede oude tijden” weer te zien. De band tusschen ons was en is en blijft innig nauw. Wat haalt er in de wijde, wijde wereld bij vriendschap en liefde? Niets! niets.
»Dag Oom Piet! Dag Neef Hansie! Dag Jan! Kerels! ik ben blij om jullie te zien. Ken jullie mij nog? Hoe gaat het? Hoe gaat het? Jullie ziet daar flink uit. Is alles wel thuis? Wat 'n ontmoeting hier in 't open veld bij Kimberley!”
Het was een handdrukken en groeten zonder einde.
»En wat maak jullie almal hier?” riep ik uit, op hun geweers en bandeliers lettend. »Is jullie allen Rebellen?”
Vroolijk antwoordde er een uit den kring:—»Ja! Maar wie hebt ons rebellen gemaakt?”
Ik vroeg hem: »Wie?”
Hij zei met een lach: »Jullie.”
Lezer! denk over dat klein woordje goed na. Er zit veel in. Voor negen uit de tien Rebellen zit alles erin. Zij werden door de tegenwoordigheid der Vrijstaters of Transvalers als 't ware gedwongen, om zich bij onze commando's aantesluiten. Zij konden zich in de meeste gevallen niet helpen. Innig gehecht aan de burgers, die hun eigen bloed in de aderen hadden; hart en ziel één met de Boeren als personen, waren zij toch niet ontevreden met de liberale Regeering, die zij onder de Imperiale Vlag genoten. Maar—zij hadden geene protectie van de zijde der Engelschen. Zij werden onbeschermd door de vluchtende Politie en troepen in hunne huizen achtergelaten. De Boeren kwamen—en zij moesten kiezen tusschen twee besturen. Bleven zij loyaal aan hunne Regeering en Vlag, dan raakten zij natuurlijk in ongenade bij de Boeren Regeering, die over hen feitelijk alles te zeggen had, en op slot van rekening moesten zij huis en akker verlaten en naar de Engelsche liniën trekken. Dat is met vele kolonisten gebeurd: zij waren de »undesireables” bij de Boeren. In deze kan de Brit hun geen verwijt doen: zijn »undesireables” tellen Legio (God helpe de arme drommels!) Wel nu, zulk een offer zal men alleen brengen, als men door en door Engelsch of Engelschgezind is. Dan is er (of behoort er te wezen) een enkele hartstocht in het binnenste, een zelfverterende liefde voor het Britsche Rijk en de Britsche vlag en den Britschen naam, waarvoor geen armoede of ellende of verlies te zwaar weegt. Wij hebben ook allen eerbied voor zulke karakters, al staan zij lijnrecht tegenover ons. Zij volgen hunne natuur, hunnen aard, hunne gezindheid. Zij zijn eerlijk. Zij blijven zichzelven gelijk en getrouw. Hun patriotisme en loyaliteit zijn innig en echt. Vandaar hun enthousiasme, en offervaardigheid. Zulke lieden worden natuurlijk in de hitte des strijds door de tegenpartij gehaat en getergd en mishandeld, dat ziet men aan beide kanten gedurig gebeuren—thans in Zuid-Afrika, en later—waar er ook oorlog mocht gevoerd worden, maar na den oorlog zullen zoodanige oprechte, eerlijke, standvastige en edele karakters elkander wel weten te respecteeren. Alle eere dus dengenen, die ten koste van schade en schande, huis en akker, lijden en armoede, loyaal aan hunne Regeering gebleven zijn.
Maar—laat ons de vraag in alle eerlijkheid voor de rechtbank van het gezond verstand der wereld leggen—kan en mag men zoodanig gedrag van den gewonen Hollandsch sprekenden en Hollandschgezinden Kolonialen Afrikaander verwachten of eischen? Het antwoord van den kalmen denker, van den non-politieken, onpartijdigen menschenkenner kan niet anders zijn dan: »Neen, geenszins!”
Neem de Warrentonners, bijvoorbeeld. Ik ken ze persoonlijk. Zes jaar lang leefde ik in hun midden. Zij hadden destijds niet den minsten haat tegen de Imperiale Regeering. Zij waren hoogst tevreden met hun Verantwoordelijk Bestuur. Hunne kinderen lieten zij in 't Engelsch even veel, zoo niet meer, dan in 't Hollandsch onderwijzen. Zij spraken nooit over een eigene, vrije, republikeinsche vlag. Het ging hun goed en zij waren gelukkig. Hun eenigste klachte was: dat zij tegenover de stedelingen van Kimberley bij de stembus geene kans hadden en dus van te weinig invloed op parlementair gebied waren.
Met de twee Republieken hadden zij, een innige, diepe, natuurlijke sympathie—niet om redenen der politiek zoozeer als om redenen des bloeds. Zij beschouwden de Boeren als een deel van de »Hollandsche Afrikaanders”, die zij gewoon waren »ons volk”, of »onze natie” te noemen. Toen Jameson de Transvaal binnenviel, stonden zij hart en ziel aan de zijde der Republiek. Toen de »League” het tegen den »Afrikaander Bond” opnam, waren zij als van zelven Bondschgezind. En toen de »Game of Bluff” alias de »Gewapende Pressie” tegen de Zuid-Afrikaansche Republiek begon, sympathiseerden zij sterk met het volk, den Volksraad en de Regeering over de Vaal. Maar geen enkele hunner dacht er aan, om tegen zijn wettige Regeering de wapenen op te nemen. Zij sympathiseerden wel met de burgers, omdat deze vleesch van hun vleesch en been van hun been en bloed van hun bloed waren, maar zij waren gelukkig en tevreden onder hun liberale, vertegenwoordigende en verantwoordelijke Regeering, en waren hoegenaamd niet van plan tegen hunne Overheid optestaan en te rebelleeren.
Toen kwam de ongelukkige oorlog en de Boer plantte zijne vlag in hun midden. Hij annexeerde Griqualand West als deel van den Oranje-Vrijstaat—met veel recht nogal, want het land was werkelijk Vrijstaatsch grondgebied, totdat de diamanten te Kimberley gevonden en de grond door de Imperiale Regeering aan den zwakken Vrijstaat ontfutseld werd. De Voormannen der Boeren riepen toen vergaderingen bijeen en spraken de Kolonisten toe. In Natal voerde de Vice-President, Generaal Schalk Burger, het woord; te Colesberg, Burgersdorp, Dordrecht en elders spraken Generaal S. Grobbelaar en H. Schoeman en Commandanten Olivier en Swanepoel enz. de Koloniale Afrikaanders toe; en te Warrenton traden invloedrijke Vrijstaters uit Boshof en elders in deze delikate zaak op den voorgrond. Deze mannen wilden natuurlijk recruten hebben: hoe meer, hoe beter. Dat spreekt vanzelf, want hun getal was zeer klein tegen de legioenen van Engeland. De Kolonisten echter, waren niet zoo gretig om zich bij hen aan te sluiten, als velen denken of dachten. Zij waren natuurlijk bevreesd, dat de zaak een »verkeerden draai” kon nemen, om nu van geen hooger en edeler gewetensbezwaar te reppen.
»Het zal ons gaan zooals bij Slachtersnek!” riep een hunner te Colesberg op eene vergadering »als wij gevangen worden!” (Profetisch woord ten deele!)
Toen werd het aan die menschen voorgehouden, dat zij door de aanhechting van hun land feitelijk burgers der Republiek waren geworden en dus tot krijgsdienst gedwongen konden worden—en vooral werd nog dit er bijgevoegd: Dat de Transvaalsche Regeering plechtig belooft, de Rebellen in een toekomstigen Vrede te zullen insluiten!
Alzoo werden de eerste Rebellen—omtrent 3000 man, zou ik zeggen—uit Bechuanaland, Griqualand West, Colesberg, Burgersdorp, Aliwal Noord, Barkly Oost, Dordrecht, Newcastle, Ladysmith, omgehaald, om den stouten sprong te wagen en hun lot met hun Republikeinsche bloedverwanten en stamgenooten in te werpen. Wij spreken niet van de enkele uitzonderingen, die best mogelijk uit antipathie tegen de Engelschen zich geheel vrijwillig en ongevraagd bij de Federalen aansloten. Wij hebben de Rebellen van die eerste maanden, als een geheel, in 't oog. Zij werden omgehaald, bepraten, tot zwijgen gebracht, beschaamd gemaakt, betooverd, gevleid, bespot, gedreigd, gerust gesteld—al naar den aard van spreker of hoorder!—totdat zij »half gewillig, half onwillig” zeiden:
»Nou toe dan maar,—geef ons geweers! Maar ons reken op jullie belofte, broers!”
Na Stormberg, Magersfontein en Colenso ging het natuurlijk veel gemakkelijker, om »rebellen te maken”. De vrees voor eene verandering van het oorlogsgetij verdween; de hoop op de eventueele zege der Boeren nam geweldig toe. 't Is een treurige waarheid: dat de meeste Adamskinderen zich heel gemakkelijk laten bewegen, om aan den sterksten kant te gaan staan! Velen, die vroeger op twee gedachten hinkende waren, sloten zich na die groote slagen bij de meerderheid aan. Zoo steeg het getal rebellen best mogelijk in Januari 1900 tot 5000.
Het groote feit blijft echter: dat, die zich bij ons aansloten zulks in den regel niet vrijwillig deden. Er was pressie noodig, om ze zoo ver te krijgen. Om het op zijn sterkst uittedrukken: Zij moesten door Proclamaties en Annexaties en Beloften gevangen worden! En om het op zijn zwakst uittedrukken: »Zij waren gewillig om gedwongen te worden”—zoo als één hunner het heel leuk verklaarde.
Op de vraag van een Engelschen Kolonel, hoe het te verklaren was, dat Kolonisten de wapens in die dagen tegen hun milde, liberale, vrije Regeering konden opnemen, heb ik mij eens ongeveer aldus uitgelaten:—
»Zij waren niet zoo anti-Engelsch, als zij pro-Boer waren. Zij waren niet zoo boos op hunne eigene Regeering, als verkleefd aan hun eigen vleesch en bloed. Zij zijn niet zoo zeer tegen den Brit uitgetogen, als door den Boer ingezogen. »Den eene hebben zij niet zooveel gehaat, als zij den anderen liefhadden”, om een bekend Engelsch spreekwoord omtekeeren (»They did not love the one so much, but hated the other more”).”
En dan—voeg er ook aan toe »den strijd om te bestaan”. Honger is een harde tuchtmeester. Armoede heeft geene keuze voor gewone lieden. Er was vleesch en brood en kleeding in overvloed bij de Boerenlagers. Alle armen kregen daar het noodige—mits zij gewapend waren. Ja, zelfs hunne vrouwen en kinderen werden door de Boerenregeeringen ten deele gevoed en gekleed, als zij op commando gingen. Niet slechts te Pretoria en Johannesburg (waar er duizende families door den Staat onderhouden werden), maar overal in de steden en dorpen en zelfs buitenwijken der Republieken werden de huisgezinnen van vechtende burgers zoo veel mogelijk van Staatswege geholpen. En ditzelfde stelsel werd ook in al de dorpen, waar onze vlaggen wapperden, gevolgd.
Welnu, de mensch moet leven. 't Is alles behalve pleizierig om honger en koude te lijden. Ergo: de commando's groeien aan. Er wordt een stad belegerd—»wat een aardig geval!” Men kan er volop te eten krijgen en zelfs cricket spelen. Zwaar werk is er niet: geen »drill” elken dag (wat zeg ik? er is nooit zoo iets), geen »sentry go” of »op en af looperij” (zoo als de Engelsche soldaat moet doen), geen presentielijst (»rollcall”) wordt er ooit gelezen. Slechts eenige uren bij nacht uit de warme dekens om »wacht te staan”. Verder voor mijn paard en mijzelven zorgen. Hoera! Er wordt gevochten van daag. Ik ga mee. 't Is een aardig geval.
Zoo is het gegaan, zoo en niet anders, in den regel. 't Is klinkklare onzin om van een »diepgewortelden haat tegen Engeland en al wat Engelsch is en een groot pan-Afrikaansch komplot, om de Engelschen de zee in te jagen en de Transvaalsche of Vrijstaatsche Vlag met geweld te Kaapstad en Durban te planten”, in verband met het aansluiten der Kolonialen te spreken.
Als die theorie de rechte was, hoe kwam het dan dat er hoegenaamd geen' zweem van een opstand in de Kaapkolonie zelfs na Magersfontein te zien was? Neen, die sleutel past niet op de deur der feiten. Waar de Republikeinsche commando's kwamen en bleven en wortels schoten, daar sloten er Rebellen zich bij ons aan. Daar en niet elders. Deze was de algemeene regel. Persoonlijke aanraking, tastbare indrukken, aanstekelijke gesprekken, gloeiende toespraken, dagelijksche omgang met elkander—het eenigste komplot aan mij bekend. Proclamaties, beloften, overwinningen en, in sommige gevallen ook »de brooden en de vischjes” hebben het mirakel der samenzwering tegen de Britsche vlag teweeggebracht.
Droomen, idealen, gedachten, aspiratien zijn er wel degelijk in menig hart geweest. Wie kan den Australiër beletten, om naar een vrij en geheel en al zelfstandig Australische Republiek te verlangen? Wie zal het den Canadees erg kwalijk nemen, als hij ten gunste van een vrij Canada, onder een eigene vlag en zelfgekozen Hoofd pleit? Het hart is vrij, om te verlangen en te droomen en te hopen. Niemand kan de gedachten en idealen van den Hollandschen Afrikaander aan banden leggen—evenmin als hij »de lieflijkheden van het Zevengesternte” kan beperken. Welke vlag er ook boven ons wappere—het brein blijft altoos ons eigendom, het hart is immer vrij. Goddank! dat de mensch zoo geschapen is! Maar er is een groot verschil tusschen zoodanige droomen en aspiratien en eene samenzwering tegen Engeland. Duizenden menschen kunnen bovenstaande idealen in 't harte koesteren, zonder in 't minst aan eenig komplot of oorlog of geweld te denken, laat staan te willen deelnemen.
Pardon, lezer! Wij zijn onze Voorrede eenigszins vergeten. Wij hebben ons woord min of meer gebroken. Het was niet ons plan, om in dit werk over theorieën te redeneeren. Dan komen wij nooit klaar. Wij wilden slechts het een en ander van de commando's vertellen.
Maar die lieve Warrentonners, mijn oude gemeenteleden, mijn trouwe vrienden, met hun Mausers en Martini-Henri's op den schouder—het waren meestal Martini's, die ze in die dagen kregen, »stomme goed”!—hebben mij van koers gebracht. Zij hebben mij doen peinzen over de mysteriën van het menschelijk hart en het menschelijk bestaan in de ingewikkelde samenleving van ons arm, verdeeld Zuid-Afrika. Wonderlijk, ja vreeselijk is de mensch gemaakt. Wie kent zijn eigen hart, laat staan dat van zijn broedermensch! Wie is tot de diepste roerselen en trillingen van eens anders gemoed afgedaald? Durven wij dan ooit een medemensch haten met een volkomen haat, of verachten met een volkomene verachting?
Arme Rebellen! Ze zijn in vele gevallen de grootste slachtoffers der situatie geworden. Door den Brit werden zij verlaten; door den Boer achtergelaten. Zij werden »in het net eens wreeden noodlots verstrikt”—zouden de ouden gezegd hebben. Die alles weet, zal, al is hij ook de loyaalste onderdaan van Koning Eduard VII, moeten zeggen: »Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom”—den Rebel! Die echter een Transvaler of Vrijstater heet, en dien naam waardig is, zal dat ander treffend woord van David op hem toepassen:
»Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder! Gij zijt mij zeer liefelijk; uwe liefde is mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen.”
Verdwaald
Dien avond verdwaalde ik. Geen wonder! Er was zoo veel te vragen, zoo veel te vertellen. De Vrijstaters gingen naar hunne tenten. Ik bleef achter. De Warrentonners gingen huns weegs, behalve één vriend, die nog wat met mij te kouten had. Het weder betrok, het werd laat; maar wij bleven daar in de breede vlakte staan, over het oude en het nieuwe gedachten wisselend. Was ik toen maar met mijn vriend en wapenbroeder naar het Warrentonsche lager gegaan, maar ik dacht aan mijn vermoeid paard en aan den warmen stal en het voeder te Olifantsfontein en meende mijn weg daarheen wel te zullen vinden. Mijn vriend ging een eind weegs met mij en toonde mij de richting aan, welke ik verder te volgen had. Wij scheidden en ik vervolgde mijn weg met blijdschap.
Ongelukkig, echter, ben ik niet met een al te grooten »knop voor localiteit” (bump of locality)—zoo als de Phrenologen zekere projectie boven de oogen noemen—gezegend. Ik raakte van koers. Ik verloor de juiste richting, zonder het echter te weten. Voort ging het op een stijven galop, maar de plaatse mijner bestemming kwam niet in 't gezicht.
Plotseling overviel de duisternis mij. In Zuid-Afrika heeft men weinig schemerlicht. De overgang van dag tot nacht is verrassend snel, vooral voor een Europeaan uit 't verre Noorden. Gij ziet alles voor u helder en klaar—geen half uur later valt het gordijn, de lichten worden gebluscht, de schouwburg wordt gesloten, de pret is afgeloopen. Of, zoo als de dichter en wijsgeer, Coleridge, het zoo prachtig uitdrukt:
Ik ben werkelijk aan 't dwalen! dit wordt mij al duidelijker, al wil ik het voor langen tijd niet gelooven. Voorwaarts »Lady”! Arm dier, gij krijgt het zwaar op uw eersten dag bij Kimberley; maar wie weet? misschien is Olifantsfontein daar achter dien heuvel voor mij. Ik jaag zoo snel ik kan. 't Is een wedren met de duisternis Als ik in de rechte richting ben, mag ik het nog winnen vanavond; maar als ik verdwaald ben, kom ik er niet.
Er is niets aan te doen. Mijn paard is nat bezweet en ik ben hopeloos verward. »Na vroolijkheid komt oolijkheid” werd mij, als kind, dikwijls gezegd. Ja, zoo is het ook. Pas was ik tusschen mijn goede vrienden in; thans!—waar ben ik thans? Dat's juist de groote kwestie. Niets is gemakkelijker dan om in de omgeving van de diamantenstad te verdwalen. Er zijn geen prominente natuurlijke bakens, om in 't oog te houden: geen hooge bergen of boomen.
Het begint te regenen. Ja, dat moest er slecht nog bij komen. Nu is de maat bijna vol. Een mooi spulletje, hoor! Dat komt van den avontuurzucht. Zoo gaat het, als men sensaties zoekt. Hm, je wilt immers indrukken ontvangen. Hier hebt je ze nu bij dozijnen—allen onaangenaam, maar daarom des te meer onvergetelijk.
Hè! Wat steekt me hier in den rug? Ik zie verschrikt om: 't is een geweldige straal van een electrisch zoeklicht uit Kimberley! Voor de eerste maal in den oorlog maak ik persoonlijk kennis met een sterk zoeklicht, en ik moet erkennen, dat het mij veel meer dan de luchtballon van Ladysmith deed rillen en grillen. Het wierp een verbazend helderen straal en dat wel op mijn ruggegraat. Het ding doorboorde mij van achteren als met een scherp mes. Sidderend keek ik telkenmale om, zoo nabij scheen mij het onbeschaamde monster te zijn. Ik twijfelde er in het begin geen oogenblik aan, dat de mannen, bij dat licht staande, mij van kop tot teenen met de oogen opnamen en ik verwachtte elk oogenblik een schot, op mij gericht. Zóó ontzettend was de kracht van het electrische toestel, zoo nabij scheen het mij te wezen, en zoo onzeker was ik omtrent de richting, die ik insloeg.
Meer dan eens schoot de akelige gedachte mij te binnen, dat ik mogelijk in een cirkel gereden was en nu veel nader aan Kimberley was, dan toen ik mijn vriend verliet. Toen er, echter, niets gebeurde en ik aan het onheilspellend ding begon te gewennen, werd het mij spoedig duidelijk, dat ik in elk geval al verder van de stad reed. Het zoeklicht bewees mij een bepaalde gunst, ten slotte, omdat ik daardoor te weten kwam, waar de vijand was. Zoo zijn er meer »vermomde zegeningen” in de wereld, niet waar? Hoe afgrijselijker het masker, hoe grooter het nut, dat er achter schuilt.
Het regent maar altoos zacht door, maar daarvoor heb ik immers mijn regenjas meêgebracht. Dus stoor ik mij daaraan niet veel. In Natal werd ik op dat punt gezouten. Ook kwam ik daar veilig en goed door mijne avonturen te Dundee, Elandslaagte en Colenso. Het zal wel van avond ook »alles recht komen”, gelijk Jan Brand placht te zeggen.
De wind begint te loeien en ik ben zoo eenzaam. 't Is tastbare duisternis rondom en op mij, behalve wanneer de electriciteit als een bliksemstraal op mij daalt en eenige oogenblikken blijft rusten. Wat wordt er van mij en »Lady” vannacht? Wij gaan op een stap voort. Plotseling staat het dier stil. Het wil geen voet verzetten. Ik stijg af en ontdek, dat er een draad-omheining voor ons is. Wel, het beste is om al langs de omheining maar voort te gaan. Ik leid het paard aan den teugel en stap met een bekommerd gemoed en hongerige maag in het duistere en onbekende voort.
Er is eene sloot aan mijn rechterhand, zooals de regen er vele rondom Kimberley in oude paden spoelt. Ik kijk van tijd tot tijd in de sloot.—Wat is dat ding daar? Het lijkt precies op het lijk eener vrouw! Daar, diep in de sloot. Met huivering buk ik mij voorover—Neen! er is niets. 't Is een spel mijner fantasie. Een telegrafist te Olifantsfontein had ons dien dag verteld van zekere vrouw, die uit Kimberley trachtte te vluchten en wier lijk ergens in eene sloot gevonden was! Hij had het gehoord, zeide hij, maar niet gezien. Ik schudde de storie toen gemakkelijk van mij af, daar er zoo vele van dien aard in oorlogstijd de ronde doen; toch bleef er eene nasmaak van het verhaal aan mijne verbeelding kleven. Vandaar het gezicht, dat ik meende te zien. Mogelijk is de geheele geschiedenis van de vrouw op die wijze geboren.
Eindelijk zag ik een klein, dof licht voor mij, welkom als een vuurtoren voor den beangsten zeeman, wanneer de stormwind loeit en de gapende golven zijn vaartuig bedreigen. Ik vind spoedig eene plaats, waar de doorndraad slap hangt en met eenige moeite gelukt het mij »Lady” er over te krijgen. 't Is bij acht uur in den avond. Vijf uur was zij onder den zadel.
't Is een eenvoudige boerenhoeve, van »rauwe steenen” gebouwd, die ik langzaam nader. Ik klop aan de deur. »Wie is daar?”—roept een vrouwenstem. »Een vriend—een Transvaler!”—is het antwoord. De deur gaat open en ik vind mij in de tegenwoordigheid van een gezellig vrouwtje. Op den achtergrond zie ik een jonge dame en een jongeling in de kamer zitten. De rest is gemakkelijk te gissen: met behulp van den jongen Vrijstater kreeg ik wat mielies voor mijn paard—pure mielies, zonder kaf zelfs, moest »Lady” dien nacht vreten,—die onder een boom in de opene lucht en den kouden regen den nacht moest doorbrengen. Eene plaats werd mij aan den avonddisch gegeven, waarop er wat brood en vleesch gezet en koffie geschonken werd. De huisheer was op commando, en de vrouw deed wat zij kon in hare eenvoudige en beperkte omstandigheden, om mijne behoeften te gemoet te komen. Tafel en stoelen, voedsel en alles binnen in de woning toonden armoede, maar zij gaf, wat zij mij te geven had, op echte boerenwijze. Een matras werd op den grond in het voorvertrek—de »zitkamer”, waar men gasten ontvangt, als zij door de voordeur instappen (ik kwam er bij de achterdeur in)—door de jonge dame gelegd en een bed werd er door hare rappe handen in een oogwenk voor de twee manspersonen gespreid. Alles was schoon en ik kan de goede lieden niet genoeg voor de gastvrijheid van dien avond dankzeggen.
Maar—er waren geen binnendeuren in het huis, dat uit vier kleine vertrekken bestond. De »voorkamer” had twee openingen, voor deuren bestemd. De ééne gaf toegang tot de slaapkamer van de moeder en de dochter des huizes, de andere leidde naar de eetkamer, waardoor men tot de kleine keuken kwam. Er waren gordijnen van gekleurd linnen voor de openingen gehangen, maar elk woord dat men sprak, was door het gansche huis hoorbaar.
Na een half uur gezellig pratens in het voorste vertrek, verdween de moeder achter het gordijn. Zij ging slapen. De jonge man was zeer levendig en vroolijk. De jonge dame zag er blozend en rijzig en welgevuld uit, zooals een jonge Boerendochter van achttien of negentien zomers er behoort uit te zien. Het werkzaam leven in de opene lucht, gepaard met eenvoudige spijzen en volop versche melk geeft overvloed van groeikracht en rondheid van leest. Aan hare houding en manieren kon ik spoedig bemerken, dat zij den jongeling niet ongenegen was. Wat den depêcherijder betreft—hij behoorde aan het Vrijstaatsche Wielrijderscorps, dat toen reeds hunne wielen meestal met paarden verwisseld hadden—wel, hij kon de oogen van zijn schoone vriendin nauwelijks afwenden.
Ik was blijkbaar in den weg. Beleefdheidshalve moesten de twee jongelieden mij gezelschap houden. Mogelijk waren zij verloofden—in elk geval waren zij stellig op elkander verliefd. Dus: naar bed zoo spoedig mogelijk, opdat de jonge harten en oogen en wangen wat nader aan elkander konden getrokken worden. De moeder had er blijkbaar geene objectie tegen. Ik natuurlijk nog minder.
»Goei'n nacht, jonge vrienden. Ik zal maar gaan slapen. Ik ben moede.”
Heel zedig en doodbedaard stonden de twee verliefden op en ik vond mij alleen. Zij waren in de eetkamer, achter het gordijn verdwenen. Waar konden zij anders gaan? Er was geen keuze—'t is oorlogstijd.
Spoedig lag ik tusschen de warme dekens, druk bezig in slaap te vallen. Het gefluister en gelach en ook andere geluiden namen, echter, gestadig toe in de kleine eetkamer, geen acht treden van mijn peluw. Vroolijke guiten! Laat anderen vrij oorlog maken; zij zullen »een deuntje vrijen”. Zij leven in het zoete heden. Wat raakt ze de toekomst van land en volk? Morgen wordt er mogelijk gevochten, van avond wordt er stellig—gekust.
Met lieflijke herinneringen aan de dagen mijner jongelingschap, viel ik in slaap.
Toen ik, eenige uren later, ontwaakte, lag ik nog alleen. De twee tortelduiven kirden er steeds voort achter het dunne gordijn. Het fluisteren en gichelen waren crescendo; de bouwvallige stoelen, waarop het levenslustig paartje zat, kraakten en piepten op onrustbarende wijze. 't Was als of de stoelen met geweld aan 't flirten waren. Wat hebben die rustelooze stoelen mij dien nacht gehinderd!—even als het knagen en knabbelen van eene muis of het rukken en plukken van een spoorwegrijtuig soms der vermoeiden reiziger kunnen storen. Welk eene weelde van woorden hebben vroolijke, jeugdige harten aan elkander uittestorten! Wat is er alles te vertellen? Worden zij nooit moede? Krijgen zij nimmer vaak? Kriek... kraak.... tchu-tchu-tchu-tchu-tchu.... (geheimzinnige pauze); dan weer krieken en kraken, piepen en gichelen (geheimzinnige pauze—tamelijk lang); nog eens gichelen en vooral fluisteren, veel fluisteren, oneindig fluisteren. Goeie deugd! wanneer is de conversatie uitgeput? Shu-shu-shu-shu-shu.—tchê-tchê-tchê-tchê-tchê—Kr.r.r.r.r.r.r.r.r.r.rits—kr.r.r.r.r.r.raak. Och! wat heb ik 'n vaak. Jongens! houdt op! Lo-o-o-o-op sla-a-a-a-ap t-t-t-t-toch.
Ik dommelde eindelijk weer in voor een laatsten, verkwikkenden slaap. Toen ik wakker werd, lag het jongmensch op zijn rug aan mijne zij te snorken. Het meisje zag ik nooit weer. De oorlogsgolven, door French naar Kimberley gestuwd, hebben haar en de haren gewis tot diep in den Vrijstaat ergens geslingerd, totdat zij later in een »Concentratiekamp” te land kwamen. De dartele ondeugende jongeling is mogelijk nog bij Generaal De Wet. Het babbelend liefkozend paartje levert ons slechts een typisch »kijkje achter het linnen gordijn”, om dan voor goed van het oorlogstooneel te verdwijnen. Te midden der commando's, onder het geknetter der geweren en het gedreun der kanonnen, met het alles doordringend zoeklicht als 't ware op 't huisje, vermaken zij zich met een ontijdige conversatie en eene luidruchtige flirtatie. Zoo gaat het in de wereld ten allen tijde. In de dagen van Noach ging het veel doller toe.... totdat de Zondvloed er onverwachts een einde aan maakte. Toen Rome aan brand vloog, speelde Nero op de viool. Onder de lavastroomen van Pompeji werd de wellust op heeterdaad versteend.
Aan de oevers der Modderrivier
Twee rivieren van Zuid-Afrika zijn door den vreeselijken oorlog met onsterfelijkheid bekleed. Had men eenig mensch vóór den tijd gevraagd, aan welke stroomen er vooral zwaar zou gevochten worden, hij had gewis de Oranje en daarna de Vaal genoemd. Dat zijn immers de twee grensrivieren der Republieken. »Waar zouden de Federalen meer bloed kunnen vergieten, dan juist daar?”—zou elkeen gevraagd hebben. Ook deze profetie, zooals bijna elke voorspelling in verband met den Anglo-Boeren Oorlog, zou door de feiten worden gelogenstraft. Het zijn de Tugela en de Modderrivier, die door den krijg met roem beladen zijn.
Bijna drie maanden vochten Buller en Botha aan de schilderachtige boorden der Tugela; bijna vier maanden streden Boer en Brit op de vlakke velden langs de Modder. Eerstgemelde getuigt van Colenso, Spionkop, Pontdrift of Vaalkrans, en de Pieter'shoogten; laatstgemelde herinnert aan de gevechten bij de Twee Rivieren, Magersfontein, Klipdrift, Paardenberg, Poplar Grove en Abramskraal. Gelijk de Trojaansche Xanthos en de Romeinsche Tiber zullen die twee stroomen door alle eeuwen heen in geschiedenis en lied en storie leven.
Laat ons eenige oogenblikken bij de oevers der Modderrivier, zoo als zij in de maand Januari 1900, er uitzagen, vertoeven. Mijn vriend Oerder heeft er eene reeks van interessante teekeningen van allerlei tooneelen in zijne portefeuille, die veel sprekender en welsprekender dan mijne »pen- en inktschetsen” zijn—hij bleef er een anderhalve maand lang rondkijken, peinzen en teekenen, maar waar is mijn Fidus Achates nu? Hij is verre van mijne hulp verwijderd. Het heugt mij nog, hoe dikwijls hij in die dagen mij toeriep: »Dit is een ideaal leven!” Ik zie hem nog zitten op het voorste bankje van ons gezellig wagentje, starende en steeds starende en altoos door starende en niets doende. Neen; ik vond spoedig uit, dat hij wel degelijk iets, ja veel deed. Hij zag. Hij trachtte te zien. Hij wilde de natuur in hare wonderlijkheid, hare schoonheid, hare »God-grootheid” (zoo als Louis Couperus ergens zegt) omhelzen. Hij wilde een of ander treffend tooneeltje, eer het voor eeuwig voorbijvloog, verschalken, om het later op het sprekend doek te vertolken. En dan: de lagers, tenten, paarden, muilen, zadels, zadelzakken, opgebonden dekens, waterflesschen, kleederen en allerlei oorlogstuig—hoe heeft hij die dingen, niet bekeken en doorkeken? En de Mensch, hetzij Boer of Bokkie, vrouw of kind, werd door hem zwijgend bestudeerd. Vooral »typische koppen”—zoo noemde hij ze—werden door hem gezocht en ook gevonden en—in den zak gestopt (op papier).
Week na week wachtten wij daar aan de Modderrivier voor de ontknooping van het geheimzinnig drama aan de westergrens en dikwijls redeneerden en verschilden wij over het levensdoel, dat ons het verkiezelijkst toescheen. 't Was erg warm in die dagen en half geeuwend en half ernstig, sprak hij eens den wensch uit, om gelijk een schaap te mogen worden.
»Een schaap!”—riep ik lachend uit.
»Ja, een schaap!”—herhaalde hij dood kalm, zonder den minsten zweem van een glimlach.
»Hoe zoo?”
»Wel, kijk eens”—vervolgde hij—»het dier eet en drinkt en slaapt en—staart de natuur den ganschen dag lang aan. Waar is er een gelukkiger bestaan te vinden? Ik heb niets zoo lief als de natuur en wordt nooit moede van haar aantezien. De menschelijke hartstochten en bepeinzingen, werkzaamheden en worstelingen om te bestaan trekken af van de natuur, sluiten het oog voor hare schoonheid. Ik wil deel van de lieve natuur worden gelijk een schaap.”
Mijn goede vriend had blijkbaar ook, gelijk zoo vele kinderen dezer eeuw, kennisgemaakt met:
Wat mij betreft: de Mensch was steeds mijn hoofdstudie, de mensch en den oorlog—arma virumque cano.
De toevallige uitingen van Burgers en Burger-officieren, Depêche-rijders, Adjudanten, Secretarissen, Geneesheeren, Hospitaal-nurses, en mannen van 't Roode Kruis of het Informatie-Bureau waren mij vooral welkom. Ik zocht tot de waarheid en de werkelijkheid der dingen door te dringen—een moeilijke taak, ja eene hopelooze. De volle waarheid kan op geen punt door menschenkinderen gevonden worden, en niet het minst in verband met oorlogsfeiten. Het eigen ik van spreker en hoorder speelt ongemerkt een voornamen rol in de indrukken, die men meêdeelt en ontvangt. Dan, hoeveel van een gevecht, bijvoorbeeld, kan door iemand, die zich in de hitte er van bevindt, gezien en begrepen worden? Kruimkens, slechts eenige weinige stukjes en brokjes, op zijn best genomen, kunnen zelfs door Generaals of Commandanten worden meêgedeeld. In één woord: met den besten wil der wereld kan geen mensch het koren uit de kafhoopen, oorlogspraatjes, telegrammen en verslagen uitziften en oppikken. Niet dat er met bewustheid en opzet onwaarheden worden opgedischt. Verre daarvandaan. De zaak is eenvoudig deze: »alle menschen zijn leugenaars” nolens volens. Wij kunnen het niet helpen. Het oog is te blameeren, zoowel als brein en hart. 't Is ons zelfs geographisch onmogelijk om den werkelijken gang van een grooten slag te bespieden. Voeg er dan nog bij onze nationale vooroordeelen, onzen familietrots, onze politieke sympathieën en antipathieën, onze geliefkoosde opinies en bekrompenheden, ons gebrek aan oordeel en critisch talent en boven en vóór alle dingen: de zelfzucht, die ons doet zien, wat wij zoo gaarne wenschen te zien en het oog sluit voor wat ons onaangenaam en hinderlijk is,—en wie durft beweren, dat hij een volkomen open en eerlijk oog voor de naakte werkelijkheid bezit, en haar alleen door pen of penseel of woord afschildert? Een ware geschiedenis van eenig volk of eenigen oorlog is en blijft een onverwezenlijkt ideaal, een onvervulden droom—de wanhoop aller eeuwen. Gelukkig de man, die met Darwin durft zeggen: »Nooit ben ik, ter wille van den roem, een duimbreedte van de waarheid afgeweken.” Hij zal zich onder allen tegenstand en tegenspoed met de woorden van Carlyle kunnen troosten:
»Laat iemand met oprechten ernst zijne gedachte, zijne gevoelens, den werkelijken toestand van het eigen hart uitspreken; en andere menschen—zoo vreemd zijn wij allen door den band van sympathie aan elkander samengestrengeld—moeten en zullen op hem acht geven.”
Van Olifantsfontein gingen wij naar Brakdam, eene boerenplaats, waar de heeren Anderson en Williams (zwager van President Steyn) een soort van Commissariaat-depôt voor de Vrijstaatsche lagers op kleine schaal regelden. De plaats grensde aan de Modderrivier en lag ongeveer een uur rijdens van 't groote lager van Generaal Cronjé. Het was ons spoedig duidelijk geworden, dat de groote vraag in die gewesten voor ons zou zijn: hoe onze twee groote, lijvige paarden in goede conditie te houden! Dank zij gemelde heeren, hebben wij van tijd tot tijd er eenige zakken kaf en mielies gekregen, een onschatbaar voorrecht boven vele duizenden. Dat zaakje werd door mijn ouden vriend, den heer Williams, spoedig beklonken. Den naam der plaats wordt echter om andere redenen genoemd. Generaal French zou juist in de nabijheid van Brakdam door de rivier, als een pijl uit een boog, in 't midden van Februari schieten. Ja, in dezelfde »drift”, waar wij een heerlijk bad in die dagen genoten—te voet van de plaats naar de rivier wandelend—drenkten zijne ruiters hun dorstige paarden, toen zij Kimberley gingen verlossen. Zonder het in de verste verte te droomen, wandelden wij een geheelen dag op dien historischen bodem rond, en van een roodachtigen heuvel, tusschen de hoeve en de wateren der Modder, zaten wij langen tijd het tooneel voor ons intedrinken.
Er waren er niet minder dan drie Vrijstaatsche lagers voor ons ten toon gespreid—één aan gene, twee aan deze zijde der rivier—schilderachtige groepjes tenten en wagens, en sierlijke rookkolommen langzaam ten hemel stijgend. Rondom de lagers heerschte de woestijn. Slechts bij en op de rivierwallen was er iets groens te zien. Wij blikten overal rond, en zoo ver als 't oog kon zien aan alle kanten was de aarde woest en ledig. De »vaalboschjes” waren inderdaad vaal, ziekelijk, bleek-blauw, stoffig, treurig om te aanschouwen. Geen sprinkhaan zou op dat armoedig kreupelhout azen, laat staan een paard of muil. Gras was er geen: dat wil zeggen, gras dat groen en eetbaar was. Hier en daar zag men eenige lange, gele, uitgedroogde scheuten het hoofd amechtig ten hemel beurend, of er mogelijk een droppel waters mocht nederdalen! Nooit heb ik zulk een kale, God-verlatene landstreek gezien. Wij waren inderdaad op de zoomen van de gevreesde Kalahari. Arme paarden! Arme burgers! Zij konden noch vooruit, noch achteruit. Daar op de barre, meêdoogenlooze, brandende aarde hielden zij de wacht op Methuen—die nooit zou opdagen. Gelijk de koude den grooten Napoleon meer kwaad deed dan de Russen, zoo putte de droogte de krachten van Cronjé meer uit dan de Engelschen. »Zielloos wreed” was de Natuur al de lange maanden, die onze burgers aan de boorden der Modder, aan den uitgebreiden Magersfontein-front en rondom Kimberley moesten doorbrengen. Mensch en dier verzwakten, demoraliseerden, verkwijnden. De Engelschen hadden volop geld en onuitputtelijke bronnen. De troepen klemden zich vast aan den voedenden spoorweg. De Boeren moesten met een paar handen vol mielies 's morgens en 's avonds voor hunne onmisbare paarden tevreden zijn—er waren niet half genoeg wagens, om de groote commando's van het noodige te voorzien, en de weg tusschen Edenburg of Bloemfontein in de uitgeputte, behoeftige lagers was lang en zwaar. De Engelsche tactiek aan de uiterste westergrenzen van het vechtterrein was meesterlijk na Magersfontein. Zij lieten ons als 't ware aan ons lot over—aan droogte en aan den Tijd, »den Meester van alle dingen”, zoo als Napoleon gewoon was te zeggen.
Aangenaam was het mij ook Generaal de la Rey op den stoep der woning te Brakdam te mogen vaarwel zeggen, eer hij met zijn adjudanten en zijn secretaris (Advokaat Ferreira, die Advokaat De Wet was opgevolgd) naar Colesberg snelde, om zijne krachten met die van French te meten: twee van de knapste en beste Generaals, die er in den oorlog zijn opgetreden—mannen, die elkander volkomen waardig zijn. Nooit vergeet ik, hoe Generaal de la Rey, de man van ijzeren wil, de Spartaan onder een volk van Spartanen, den dood van zijn oudsten zoon (Adriaan, een mijner leerlingen—een jongen van pas 19 zomers) betreurde. Hij had den jongeling lief, innig lief. Te Modderrivier, waar de »Twee Rivieren” elkander ontmoeten, daar trof een bomscherf den dapperen zoon, die in zijns vaders armen te Jacobsdal stierf. Zelf reed de Generaal met zijn stervend kind van het bloedig slagveld in den nacht naar het dorp. Wat beteekende hem al den krijgsroem, dien hij behaald had? Niets en minder dan niets, in vergelijking met het verlies, dat hij daar moest lijden.
»Na alles, na al dien langen strijd,”—stortte hij zijn hart aan mij uit (want wij kenden elkander reeds lang)—»moest ik nog mijn zoon ook afgeven!”
Met zijn algemeen beminden Veldkornet, J. Coetzee van Lichtenburg, was het nog veel meer tragisch afgeloopen. Zijn zoon (ook een Gymnasiast) sneuvelde te Graspan (of Rooilaagte); de vader viel te Magersfontein. Twee broeders, bijwoners op de plaats van den Veldkornet, bleven ook te Magersfontein in den slag. Zoo ging er op een morgen een Hottentot-dienstknecht met de paarden van de vier dapperen naar de weenende huismoeder terug.
Van Brakdam reden wij naar het groot lager van Generaal Cronjé, dat geen driehonderd treden van de rivierwallen gelegen was. 't Was een reusachtig Boerenkamp, het grootste, dat er ooit in den oorlog bij de vechtliniën betrokken werd. Het getal wagens kan ik niet opgeven. Zij vormden een grooten driehoek, met eene opening of poort bij elken hoek. Drie veldsmederijen hadden het dagelijks druk met paarden te beslaan. Twee groote bakovens waren zeer kunstig uit de zachte aarde der rivierwallen uitgehold en leverden heerlijk versch brood voor duizenden monden. Van den morgen tot den avond zag men er tal van burgers in de rivier zichzelven of hunne kleederen wasschen. Sommigen zwommen er vroolijk in de verkoelende wateren rond. In het lager bevonden zich vele honderden burgers, sommigen verbonden aan commissariaat-, post- en telegraafwerkzaamheden, anderen om op de wagens te passen of zich te komen verschoonen, na eene week in de vuile Magersfontein-posities te hebben gezeten. Er bestond eene regeling, waarbij de burgers in de slooten en gaten tegenover Methuen's leger elkander bij de lagers aan de Modderrivier en omgeving met dat doel aflosten. Voor het eerst zag ik ook een aantal Boerenvrouwen aan 't front. Zij leefden er in de wagens, dikwijls met kinderen bij zich. De bejaarde, zachte, goedhartige vrouw van den generaal woonde met haar gemaal in een ronde tent, in 't midden des lagers gesteld. Haar nemen wij het evenmin kwalijk als Mevrouw Piet Joubert, dat zij haar man vergezelde. Maar 't is erg jammer, dat men ook andere burgervrouwen toeliet, om daar op het gevaarlijk terrein hun mans te komen bezoeken en bij hen te blijven. Later vonden wij tot onze verbazing uit, dat bijna al de Commandanten en Veldkornetten rondom Kimberley hunne vrouwen bij zich hadden, en dat vele burgers hun voorbeeld volgden. De lange rust na Magersfontein, het »beleg-spel” om Kimberley, werkte zeer nadeelig op mensch en dier. Velen vergaten er, dat er een oorlog met het machtige en het rijke Engeland gevoerd werd. Zij aten en sliepen en dronken koffie—totdat French met zijn vijfduizend ruiters plotseling op hun horizon verscheen.
Er waren ook edele vrouwen en jonge dochters bij het groote lager, die wij niet ongenoemd kunnen voorbijgaan: Mevrouwen Neethling, van Klerksdorp, en Ameshof, van Pretoria, met haar flinke helpsters. Mevrouw Neethling was de gade van den Landdrost van Klerksdorp en stond aan 't hoofd van een Transvaalsch Veldhospitaal, waarvoor zij de noodige fondsen gecollecteerd had. Van het begin des oorlogs tot kort voor den val van Pretoria bleef zij werkzaam in 't veld. Mevrouw Ameshof was een Nederlandsche dame, de bekende echtgenoote van den ex-Rechter, die, ter wille van het geweten, zijn hooge en eervolle betrekking neerlegde. In wind en weêr, regenstormen en zomerdroogte deelden zij het lot der burgers. Of zij zware toeren hebben doorgestaan! Vroolijk, gastvrij en dienstvaardig deden zij, wat zij konden, om kranken en hongerigen, neerslachtigen en stervenden te helpen. Zij zullen haar loon gewis ontvangen—niet in geld en goed, maar in de liefde en de liederen van het Hollandsch sprekend volk van Zuid-Afrika.
Het grootste figuur aan de oevers der Modder in die dagen was Generaal Piet Cronjé. Zijne reputatie was toen ten toppunt gestegen. In den Vrijheidsoorlog had hij zich een naam te Potchefstroom verworven; de Jameson-inval verhoogde zijn roem; Magersfontein zette er de kroon op. Assistent-Commandant Christiaan De Wet werd eerst ná dien slag naar Magersfontein gezonden, om Cronjé, als Vecht-Generaal, bijtestaan. Niemand wist toen, wat er in dien stillen, kalmen, eenvoudigen man stak. Generaal de la Rey had toen nog geene kans gehad, om zijn buitengewone krijgstalenten te openbaren. De ster van Generaal Botha was toen pas te Colenso boven den gezichteinder verschenen en de Boeren aan de westergrenzen kenden hem niet. Voor hen dus, was Cronjé de groote man, de beste Generaal, die wij hadden, de held bij uitnemendheid. Wat President Kruger op politiek gebied was, dat was Generaal Cronjé op krijgskundig terrein in het oog der burgers in 't algemeen. Hij was de Achilles van het leger. Zijn bloote naam wrocht wonderen op het gemoed en den geest der burgers. Zijne tegenwoordigheid bezielde de wankelende harten met verschen moed. Zijn geloof, zijn zelfvertrouwen, zijne persoonlijke dapperheid was zóó groot, dat hij anderen onwillekeurig met zich meesleepte. Alzoo kwam het, dat hij den brillianten slag van Magersfontein won. De geschiedenis toont op vele bladzijden, hoe dat het geloof, het vertrouwen, de verbeeldingskracht des menschen de grootste wonderwerkers in de wereld zijn. De komst van Cronjé naar de Modderrivier tegen het einde van November mag een keerpunt in den oorlog heeten. Hij redde den Vrijstaat—voor eenige maanden althans. Hij hield Lord Methuen bij de Modderrivier, en Kimberley bleef omsingeld. Dit alles was het gevolg van zijn grooten naam en zijn aanstekelijken moed. Geen wonder dat zijn gevangenneming te Paardenberg ook een crisis in den oorlog mag genoemd worden. Mannen als de fiere, krachtige, godsdienstige Cronjé openen en sluiten epochen in de geschiedenis van oorlogen. Te Modderrivier begon ons schitterendst hoofdstuk in den strijd tegen Engeland, te Paardenberg werd het geëindigd.
Niemand denke echter, dat hij zijne commando's als door een tooverroede regeerde en tot gehoorzaamheid bracht. Hij droeg een korte »karrewats” bij zich, die hij wel degelijk op een of ander tragen schouder in den slag van Modderrivier heeft toegepast. Een veldkornet klaagde bij mij, dat hij er onschuldigen zoowel als schuldigen meê »inspireerde”! Zijn gewone geaardheid te Pretoria was zacht en vriendelijk; maar op commando was hij enkel officier. Hij wilde gehoorzaamd worden. Hij wilde orde en regel en tucht hebben. Alles moest naar zijn zin geschieden. Wee den man, die hem in de wielen reed. Kinderlijk en ootmoedig moest men hem volgen, tegenstand en critiek waren hem een gruwel en een steen des aanstoots.
Eens hoorde ik hem iemand, die van hem verschilde, en al redeneerend het woordje »maar” gedurig gebruikte, toeroepen:
»Ik hou niet van het woord »maar”. Ik wil geen »maar” hebben. Jij moet tegen mij niet »maar” zeggen”!
De episode was nog al klassiek.—Zegt Shakespeare niet ergens in een van zijn Drama's: »but me no buts”?
Op eene andere gelegenheid zag ik een burger van middelbaren leeftijd in zijne tent komen, met een »verlofbriefje” (zooals hij het noemde), om naar huis te gaan. Het briefje was van een Commandant en moest natuurlijk eerst door den Generaal bekrachtigd worden, eer de man naar zijne woning kon gaan.
»Waar is jou verlofbriefje?”—sprak de Generaal op zijn zachte wijze.
»Hier, Generaal!”—antwoordde de smeeker eerbiedig, hem een stukje papier toereikend, en een hoopvolle blik toewerpend.
Hij nam het tusschen de vingeren, en, zonder het in te zien, scheurde hij het aan stuk; de stukjes op den grond werpend.
»Daar is jou verlofbriefje!”—voegde hij den verbaasden man met vonkelende oogen toe.
De man verstomde. Men kon eene speld in de tent hooren vallen, zoo stil was het. Niemand sprak er een woord.
»Dag Generaal!”—zei onze teleurgestelde vriend heel eerbiedig, terwijl hij opstond, zijn hoed nam en de tent verliet.
Zulke tooneelen waren een noodzakelijke reactie tegen de losbandigheid en tuchteloosheid in de verlofpest, die onze gelederen decimeerden en demoraliseerden. Vrees is een noodzakelijke factor in de opvoeding van »groote,” zoowel als »kleine kinderen”. Generaal De la Rey, en later ook Generaal De Wet, hadden ook veel moeite in menig kritiek oogenblik met wederspannige burgers en ontrouwe officieren. Ook zij werden gevreesd, zoowel als bemind. Geen Boeren-Generaal echter was zóó gevreesd als Cronjé. Dat wist en gevoelde elkeen, die in het lager kwam, heel spoedig. Hij heerschte zonder vrees of gunst. Hij ontzag geen mensch. Hij alleen was de Baas. Vandaar de bijnaam, Napoleon, die hem werd toegevoegd.
Hij geleek echter veel meer op een Jozua, dan op een Napoleon. Veel van zijn invloed en macht was aan zijn innige godsvrucht, zijn kinderlijke vroomheid te danken. 's Avonds ging hij den vergaderden krijgers geregeld in den gebede voor. In de schemering kwamen de honderden, die er in de lagers waren, voor zijne tent bijeen. Ds. Winter, of Ds. Strasheim, of een andere leeraar las een deel uit Gods Woord, deed een gebed en sprak een kort woord, waarop de Generaal zijn krachtige, heldere, doordringende stem tot den troon der genade verhief. Als er geen predikant in het lager was, trad hijzelve, gelijk een Charl Cilliers of een Paul Kruger vóór hem zoo dikwijls gedaan hadden, voor de schare op. In elk geval kon men 's avonds zijne stem als een zilveren bazuin langs de oevers der Modderrivier hooren klinken, terwijl hij den Allerhoogste om vergiffenis en bijstand smeekte. Uit volle borst zong het volk dan een onzer fraaie Psalmen of Gezangen, terwijl het kinderlijk geloof een stralenkrans om het breedgewelfde voorhoofd van den onverwinnelijken Generaal vlochten.
Men heeft spottend gesproken en geschreven over den vreemden, eigenaardigen, »Oud-Testamentischen godsdienst” der Boeren en over hun »ouderwetsch geloof” zich vroolijk gemaakt. Noem hun godsdienst »Oud-Testamentisch” en hun geloof »ouderwetsch”, als gij wilt, en vraag uzelven dan af: Ligt die Oud-Testamentische godsdienst niet misschien aan den wortel van den heldenmoed en de taaie volharding, door de kern der Boeren ten toon gespreid? Is hun onuitblusschelijke hope op verlossing niet mogelijk in hun ouderwetsch, voorvaderlijk geloof gegrond? Vanwaar komt de onwankelbare standvastigheid van de Boerenvrouwen? De Boeren zijn inderdaad een vreemd, eigenaardig volk, vooral voor de kinderen dezer materialistische en naar geld en genot dorstende eeuw. Zij hebben de gansche wereld door hunne daden verbaasd. Kan zulk een volk geheel en al uitgeroeid of verbasterd worden? Of zal het blijven voortbestaan, tot een Teeken en eene Getuigenis tegen een bedorven en verblind geslacht.
Bij de Magersfontein Randjes
Van een laag »kliprandje”, waartegen Cronjé's lager als 't ware aanleunde, kon men de beroemde »Magersfontein Randjes” ten noordwesten duidelijk zien. Elken avond, kort voor zonsondergang, gingen van de menschen uit het lager op het randje zitten, om de geregelde avondsaluut van Lord Methuen's scheepskanonnen bij te wonen. Een donderend geknal, uit de richting van 't Britsche kamp komend, een tweede van de Magersfontein-posities en een lichte ronde wolk van de eene of andere punt in de randjes opstijgend—dat was de orde van den dag. »Daar val hij!”—riep een of ander toeschouwer dan uit. Nog een—en nog een—en soms nog een bom of vijf, zes er bij—en de opvoering was afgeloopen. Het waren lyddiet-bommen als je blieft, maar zij deden niemand eenig kwaad. Er zaten wachten den ganschen dag lang op al de hoogste punten dier randjes, die, zoodra zij de vurige tong van het monster zagen, luide uitriepen: »Daar's hij, burgers!”—waarop elkeen zich op de eene of andere wijze verschool, eer de gonzende projectiel in hun midden neerplofte. Niemand bekommerde zich later over die vroeger zoo gevreesde bommen. Ook hunne manieren leerde men kennen. Waarom Lord Methuen het deed?—Waarschijnlijk om aan Generaal Cronjé duidelijk te zeggen: »Hier ben ik nog! Ik ga niet van hier weg!”—en intusschen was Lord Roberts druk bezig achter zijn rug, om een overweldigende macht te organiseeren. Methuen bleef doodbedaard wachten. Hij deed niets. Neen—toch niet. Twee dingen moeten op zijne rekening gesteld worden, gedurende de lange periode tusschen Magersfontein en de verlossing van Kimberley door Generaal French: a. Colonel Pilcher kwam plotseling in 't begin van Januari op een lager van de Griqualand West rebellen dicht bij Douglas af, en nam er zoo wat 40 hunner gevangen, met lager en Commandant incluis; en b. eene afdeeling zijner Cavalerie viel het district Fauresmith binnen—en verbrandde en vernielde er een aantal boerenhoeven! Het eerste wapenfeit strekt hem allerwege tot eer, want Commandant Scholtz en zijne manschappen werden er heel netjes verrast. Het tweede is een van de schandelijkste gebeurtenissen uit den oorlog. Volgens een telegram van een Vrijstaatschen officier kwamen er »zoo wat 2000 Engelsche ruiters met 11 kanonnen twee uur te paard in den Vrijstaat, om te vernielen!—Huizen en meubelen, ja zelfs schoolmeubelen werden verwoest!” Conan Doyle erkent ronduit, dat er zulk een vernieltocht plaats vond en hij beklaagde het gebeurde. De dag komt, wanneer alle fatsoenlijke Engelschen zich zullen afvragen: »Maar hoe kwamen die officieren van Lord Methuen er toe, om huizen en meubelen te gaan verwoesten, zonder een enkel schot te vuren”! En werd niet op hen geschoten. Van verraad of strategische redenen was er geen sprake. »De beschaafde, galante, wel opgevoede officieren van Methuen” gingen dus veel verder dan de »onbeschaafde, ongeletterde, ruwe Boeren” in Natal. Wij hebben geen huizen verbrand of door dynamiet opgeblazen. Vele meubelen werden vernield, vooral te Dundee! zelfs door onbeschaamde, lange vingeren weggevoerd, maar—op 9 Januari 1900, werd er voor 't eerst in den oorlog op koelbloedige wijze door Britsche troepen een aantal Vrijstaatsche boerenwoningen verbrand! Die smet is onuitwischbaar. Voor beschaafde menschen is zoo iets onvergefelijk, omdat het onbegrijpelijk is. Welk een schouwspel voor het aangezicht van de hooge zon en van de lage naturellen, op de plaatsen hunner bazen achtergebleven! Treurt en weent allen gij, die trotsch zijt op de hooge tradities en edele ridderlijkheid van den Britschen Officier—zooals gij hem in uwe geschiedenissen hebt leeren kennen.
Er werd destijds een krachtig protest tegen die gruwelen door de beide Presidenten aan Lord Roberts gericht: wij twijfelen er ook geen oogenblik aan, dat, als de hitte en de opgewondenheid des strijds voorbij zijn, de gemoederen van alle partijen eenigszins weêr tot bedaring komen, het gansche Britsche Rijk op dat protest »Amen” zal zeggen.... Wie zal echter de onschuldige slachtoffers der Majuba- of Magersfonteinwrekers weer opbouwen?
Naar die randjes gingen onze harten vooral uit. Wij wilden het beroemde slagveld bestudeeren en schetsen. Den dag na onze aankomst bij Generaal Cronjé, had ik reeds de gelegenheid met het rijtuig van Ds. Strasheim van Klerksdorp erheen te rijden. Veel werd mij toen reeds verteld en getoond. Later gingen wij beiden er een gansche week met ons wagentje tusschen de randjes en kopjes schuilen. Op weg daarheen zagen wij aan onze linkerhand de groote sloot, ruim vijf mijl lang, over de gansche vlakte, van de rivier tot aan de Magersfontein Randjes door de Boeren na den slag gegraven. Daarin hielden de Vrijstaters en de Transvalers naast elkander getrouw de wacht, gereed om elk oogenblik een aanval afteslaan. De sloot was goed vijf voet diep en een paar voet breed, en de grond eruit gehaald, werd aan den linkerkant als een wal opgehoopt, ter verdere beschutting tegen vijandelijke kogels. Tegenover de plek, waar er een man stond, maakte deze een opening in den wal voor zijn geweer, om op den vijand aanteleggen. Sommigen hadden er ook steenen opgestapeld met schietgaten ertusschen, anderen bedekten de openingen met takken. Elkeen ging zijn eigen gang en maakte zijn eigen deel van de sloot. Ook liep de sloot niet juist overal door. De aarde was op verscheidene plekken zeer steenachtig, en ook was het niet noodig om juist elke trede van den langen afstand uittegraven. Zoo waren er vele plaatsen, waar de geduchte schansen voor vier, of zes, of meer treden niet bestonden. Ook in deze zag men het bekende gezond verstand, dat een hoofdrol in der Boeren tactiek vervult.
Aan den rechterkant van den weg naar de randjes zagen wij eenige kleine Vrijstaatsche lagertjes, uit een half dozijn tenten en wagens bestaande, in de opene vlakte. Daar werd er geslacht en gebakken voor de Vrijstaters in de sloot. Daarheen werd hun koffie en suiker, hun tabak en beschuit gezonden. Arme drommels! Ze hadden het daar in de slooten en te Magersfontein en overal aan de westergrens erg zwaar, vooral in de eerste weken van Januari. Er was noch koffie, noch suiker in die dagen en bitter weinig tabak. Thee, zonder melk en zonder suiker smaakt niet al te lekker. Gelukkig was er steeds volop vleesch en brood. In ééne maand bijvoorbeeld werden er 4,000 schapen en 80 ossen, volgens informatie aan mij door den heer Williams gegeven, aldaar geslacht!
Wij reden de poort, die tot de binnenzijde (of noordzijde) der randjes en kopjes den toegang verschaft, zoo wat tien uur op den morgen door, om door een treffend gezicht verrast te worden. Daar links van ons hingen de Potchefstroomsche lagertjes als bijennesten aan de kopjes vast. Vier of vijf verschillende groepjes tenten en hutten van allerlei aard en maaksel en fatsoen waren er te zien. Naar 't eerste kampje rijdend, moesten wij een opene ruimte van ongeveer honderd treden tusschen twee randjes passeeren. Doodbedaard gingen wij voort, totdat er een paar lyddiet bommen uit het Engelsche Kamp, dat geen zes mijl ver en duidelijk zichtbaar was, over onze hoofden vlogen. Bokkie versnelde toen natuurlijk onzen gang, totdat ook wij achter een randje gedoken waren. Zoo gering was echter de beschutting daar bij het lager van Commandant Wolmarans, dat wij gewaarschuwd werden, om ons wagentje elders te verbergen. Twee maal was er een bomskogel door de tent van Veldkornet van Graan (onzen gastheer), bijvoorbeeld, gevlogen, waarvan één hem nog al in het been wondde. Toen de avondschaduwen onze bewegingen ietwat bedekten, sloegen wij het hazenpad in en vonden wij een heerlijke schuilplaats in eene kloof tusschen twee hooge randjes. Vandaar uit gingen wij op onze dagelijksche wandelingen, om de vroolijke burgers in hunne pondokken en grotten, spelonken en gaten, slooten en »bokzeilen” optezoeken. »Torren” noemden zij zichzelven lachend: betere benaming is er moeilijk denkbaar voor de bewoners van de Magersfontein posities. De meesten hunner hadden zich letterlijk gaten in de randjes geboord. Als wespen en torren doken zij in hunne holen weg, wanneer de bomscherven de rotsen rondom hem bont en blauw, ja geel (als er een lyddiet bom viel) sloegen en vaneen scheurden. Uiterst zelden werd er iemand gekwetst, en toch waren zij er achter zeer gevaarlijke, lage, rotsige, randjes, binnen zes mijl van de groote Scheepskanonnen verscholen. De reiziger zal zich verstommen, als hij de wonderlijke Boeren-plannen aldaar gadeslaat.
Aan de zuidzijde dier randjes, zoowat twintig of dertig treden vóór den voet derzelven, liepen de kromme, kronkelende slooten, die als eene continuatie van de vorengenoemde »groote sloot” kunnen beschouwd worden. Chronologisch echter, werden er slechts twee slooten (elkeen 60 of 80 voet lang) vóór de langere, die de vlakte doorkruist, aangelegd—zooals wij later zien zullen, als het gevecht besproken wordt.
Uren lang kan men aan de buitenzijde dier randjes langs kortere of langere grachten wandelen! Elke duim ervan werd door de burgers eigenhandig gemaakt. Het was een reuzentaak. Toen wij er waren, in 't midden van Januari, werd er nog altijd door gegraven; hier werd er wat dieper, daar wat verder gedolven; deze sloot werd verlaten en gene er in de plaats van gemaakt. Helder overdag werd er getobt en gezwoegd in de verschroeiende hitte der zon en in het gezicht der Engelsche veldkijkers. De wachters stonden altoos klaar op de toppen der kopjes, om hen tijdig te waarschuwen tegen het naderend gevaar.
Heerlijke schetsen heeft mijn kunstlievende vriend daar opgedaan—mocht hij er eens veel bij verdienen. Dergelijke oorlogsprenten zijn nog nooit gezien! Verbeeld U, lezer! dat gij op den rand van die diepe breede gracht staat, niet verre van de plaats, waar Generaal Wauchope en zijne dappere Schotten sneuvelden. Gij kijkt in de schaduwen der sloot en ziet niets. Toch hoort gij iemand lezen! Gij bukt en buigt u voorover..... wat? daar steken er een paar naakte teenen uit! Gij springt over de sloot—en ziet een burger op den rug liggen in eene holte, in den slootmuur gegraven, met een Bijbel, of een Catechisatieboek van overleden Professor John Murray in de vuile handen. Zijne laarzen of veldschoenen zijn uitgedaan wegens de verschrikkelijke hitte. In zijne hemdsmouwen ligt hij er te lezen. Vuil zijn handen en voeten en 't gelaat zelfs, omdat er nauwelijks genoeg drinkwater naar de gevaarlijke kopjes en slooten dagelijks vervoerd wordt. Het water komt in »tanks” van de fontein bij de hoeve van den heer Bisset, eigenaar van Magersfontein—een goed drie-kwart uur rijdens vandaar; de tanks zijn maar schaarsch, en de drinkers zijn vele. Ergo: de arme Torren kunnen zich niet wasschen en moeten eens in de week in de gezegende Modderrivier een bad gaan nemen. Eens in de week kunnen zij de oogen wasschen, de arme kerels! En toch—hoe opgeruimd, hoe pleizierig, hoe speelziek, grappig zijn zij! De geest der burgers in die dagen was beter dan immer tevoren. Zij wedijverden met elkander in vroolijkheid en vooral in het vervaardigen van kunstige en veilige hutjes en holen. De onbekende reiziger zal zich verbeelden, dat hij er nieuwe katakomben ontdekt heeft, als hij op de slooten afkomt; en, aan de binnenzijde dier randjes ronddolend, zal hij uitroepen: »Hier woonde eens een vreemd ras van menschen; in holen woonden zij gelijk de Boschjesmans en Loofhutten bouwden zij, gelijk de Israëlieten van ouds”!
Wat hebben wij er aangename dagen bij onze dierbare land- en lotgenooten doorgebracht! 't Was eene betooverende schilderij, fantastisch en vreemd als een droombeeld. Eene godsdienstoefening hebben wij er bijgewoond, die in een groot schilderstuk dient vereeuwigd te worden. Daar achter het kopje, naast het lagertje van Vecht-Generaal Andries Cronjé, waar de geniale Veldkornet Roos van Klerksdorp ons zoo dikwijls te gast had—rechts van den spoorweg, als men op weg naar Kimberley tusschen de »Magersfontein Randjes” doorstoomt—stond Ds. Winter op een namiddag te preeken. Zijne gemeente zat er op de groote steenen, die elken heuvel in die streken bedekken. Wij kleefden altegader aan de noordelijke helling van het »Kerk-Kopje” (zoo als burgers het spoedig gedoopt hadden), als een groote zwerm bijen vast. De Engelsche bommen konden immers elk oogenblik een woordje meêspreken. In 't midden der welsprekende rede, die met diepe aandacht werd toegeluisterd, gilde onze wacht uit: »Daar kom hij!”—en elkeen, Herder en Kudde, bukte zoo laag als mogelijk. De twee harden knallen volgden kort op elkander, de eerste bij het vertrek, de tweede bij de aankomst van onzen rustverstoorder. Met een gevoel van verlichting, zagen wij het gevaarte dicht bij de spoorlijn, een vijftig of zestig treden van onze vergaderplaats, ontploffen. 't Was nog al een lyddiet-bom en het geraas was oorverdoovend. De Dominé hield zich echter goed. Hij ging met zijn rede voort en, op de plaats, waar de bom gevallen was, met de hand wijzend, gebruikte hij het gebeurde als een voorbeeld, om zijn onderwerp toetelichten. Nog drie projectielen volgden, allen gelukkig in dezelfde richting geslingerd. De preek was spoedig uit en het slotgebed volgde. Onze artist meende, ter wille van zijn werk, wat te mogen rondkijken en zag de goede lieden in allerlei vreemde houdingen. De meesten stonden overeind met den voorganger, maar van de anderen waren er sommigen voorover liggend en anderen met het hoofd achter een steen gedoken. Deze laatsten waren geen lafaards, maar slechts voorzichtig, zoo als de meesten Boeren zijn, die echtgenooten en vaders en grondbezitters zijn. Bij het zingen van den slotzang waren allen op de been.
Soms kwam Generaal Cronjé met zijn staf en eenige onderofficieren onder het gastvrije »bokzeil” van Veldkornet Roos wat schaduw en rust zoeken, terwijl wij ook daar waren. De Prieska-expeditie werd in die dagen op touw gezet en een Vecht-Generaal (Breytenbach) werd daar onder het bokzeil aangezegd, dat hij zich moest gereed maken, om met een paar honderd man dien verren tocht naar het noorden der Kaapkolonie, aan de oevers der Oranjerivier, te ondernemen. Als manna in de woestijn daalden er soms wat vruchten uit Klerksdorp op ons af, daar bij datzelfde, onvergetelijke bokzeil, met de kar van Vecht-Generaal Andries Cronjé (den zachten, algemeen beminden, maar helaas! ziekelijken broeder van den Generaal) er onder. Een halven tros druiven, daar gegeten, smaakte ons als de vruchten van Kanaän, en een slokje Kaapschen brandewijn was een luxe, die slechts bij dat wonderlijke bokzeil te genieten was—en dat wel slechts bij bijzondere gelegenheden.
Niet verre van de plek, waar ons wagentje bij een grooten Mimosaboom schuilde, geheel en al achter de randjes, was het lager van Veldkornet Douthwaite, Potchefstroom dorp. Daar werden wij eens op een lekker diner door den Veldkornet (later tot Vecht-Generaal verheven) en zijn vriend, ex-Raadslid W. Jooste, onthaald. We hadden er kippenvleesch, aardappelen, rijst en—een likeurtje, in den vorm van een glas whisky: een ongehoorde weelde in die barre gewesten.
Waarnemenden Veldkornet Liebenberg—later Vecht-Generaal onder De la Rey geworden,—den bij Mafeking gewonden Commandant Wolmarans van Potchefstroom, Commandant Tollie de Beer van Bloemhof, en vele andere notabele personen zagen wij in die dagen. Wij spraken tezamen over de gebeurtenissen van den oorlog op verschillende punten van het uitgebreide vechtterrein. Allen waren opgeruimd en moedig en zagen een rooskleurige toekomst tegemoet.
Helaas! Was het niet de pauze voor den storm, waarin wij ons verlustigden? Speelden wij niet op den rand eens afgronds? Moesten wij niet handelend opgetreden zijn, in plaats van te wachten, totdat er een avalanche op onze hoofden neerstortte?—En toch! De tijd van krachtig en doeltreffend handelen was toen reeds voorbij: als sprinkhanen uit de Kalihari, zoo kwamen de Engelsche soldaten uit de zee op onze kusten af. Wie kon ze uit de landpalen der Republieken weren? Onmiddellijk na Colenso, werd er te Londen besloten: om Lord Roberts—met Kitchener als eersten Staf-Officier—naar Zuid-Afrika te zenden; al de resteerende leger-reserves opteroepen; een 7de en 8ste Divisie (elk 10,000 man sterk) naar 't front te sturen: elf Militie-bataljons bij het leger te voegen; een Rijdende Yeomanry-macht op de been te brengen; een menigte kanonnen, insluitende een Howitzer-brigade uittezenden en zooveel mogelijk vrijwilligers aantewerven. In de koloniën (Australie, Nieuw-Zeeland, Canada, Natal en de Kaapkolonie) werden er rijdende en andere Corps voor den krijg toegerust. Alzoo werd er ruim 100,000 man in korten tijd bij de 100,000, reeds in Zuid-Afrika aanwezig, gevoegd. Nationaliteitsgevoel is een krachtige hefboom in tijden van gevaar vooral. Geen wonder dus, dat er van alle kanten mannen uit het groote en uitgestrekte Britsche Rijk, na Colenso en Magersfontein, naar de vaandelen van Lord Roberts toestroomden. Nog eens: hoe konden onze kleine commando's zulk een heir op de vlakke velden van den Vrijstaat den weg versperren? Door de bloote getallen des vijands werden wij genoodzaakt terug te vallen!
De Slag van Magersfontein
Op een dag zaten wij met Generaal Cronjé en eenigen zijner adjudanten op het hoogste kopje van Magersfontein, waarop hij elken morgen vroeg ging, om Lord Methuen's kamp te bestudeeren. Ons wagentje stond in eene kloof, achter dien bewusten kop. »Daar, onder die doornboomen, daar—hij wees met den vinger op eene plaats, onder aan onzen voet, links of oost van de voorpunt der Magersfonteinrandjes—kwam ik met mijn zeven Adjudanten op de Bergschotten vroeg in den morgen af. Het was heel onverwachts. Een van de kerels dacht, dat het struisvogels waren—je weet immers hoe snaaks die menschen gekleed zijn,—maar ik wist, dat zij Schotten waren en riep uit: ‘Schiet, kerels! Schiet hulle!’ Zóó sprong mijn lijfwacht van de paarden en begon terstond op hen te vuren. Spoedig knetterden de geweren van alle kanten: zóó begon de slag van Magersfontein.”
De plaats, waar deze interessante episode voorviel, was werkelijk voorbij het voorste kopje van onze Magersfontein-posities! Vóór dat kopje was er eene sloot, die door een klompje Kroonstadters, Hoopstadters en Potchefstroomers bezet was, maar de voorpunt der Schotten was voorbij die gevaarlijke positie in de duisternis gekomen, zonder het zelf te weten. Hadden hunne Officieren geweten, waar zij zich dien morgen vroeg bevonden, konden zij door links te zwenken de »Magerfontein Randjes” van de oostzijde hebben genomen, en alzoo achter ons centrum gekomen zijn. Daartoe echter, kon het onder de omstandigheden onmogelijk komen, daar zij blijkbaar »als dwalende schapen” op Cronjé's lijfwacht aanlandden, niet wetende, dat zij te midden van en ten deele zelfs voorbij de Boeren-posities waren. Zulk een vreemd voorspel tot een gevecht vindt niet dikwijls plaats. De Engelschen kenden het terrein hoegenaamd niet, of mogelijk meenden zij, dat de Boeren de voorste randjes en de groote opene vlakte tusschen de randjes en de Modder-Rivier verlaten hadden. Toen Lord Methuen daags tevoren eene batterij veldstukken en een zwaar scheepskanon op de randjes en kopjes liet donderen, kwam er geen antwoord terug. Tevergeefs gonsden en sisten de granaten in elk hoekje en scheurtje; tevergeefs verbrijzelden de lyddiet-bommen de groote klippen; het bleef alles doodstil op die rotsige randjes. En rechts van die randjes—van Engelsche zijde beschouwd,—waar er zulk een prachtige, ruime opening was voor zijne groote macht, om den marsch naar Kimberley voort te zetten, daar zou geen Boer het wagen, om hen den weg te versperren. Natuurlijk niet, meende de fiere Engelschman, daartoe zijn zij te bang; in het open veld vechten zij nooit! Zoo zond hij Generaal Wauchope met een geheele Brigade Hooglanders, om vlak bij de oostelijke punt der randjes voorbij te marcheeren en alzoo tegen het breken van den dag de Boeren uit de achterste heuvelen, of, wie weet, uit de Scholtznekhoogten, goed zes mijl verder naar Kimberley, te verdrijven.
Hoe het ook zij: vóór Generaal Wauchope wist, dat hij binnen onze liniën was, begon Generaal Cronjé's zeven onverschrokken Transvalers op de voorste gelederen te schieten, en—ergste van al!—uit de opene vlakte aan zijne rechterhand sprongen er duizende vlammen uit de geduchte Mausers. Daar in het open veld, zonder sloot of wal of doorndraad of eenige andere schuiling, dan de dunne, lage doorn-boomen en vaalboschjes, die er in overvloed aanwezig waren, lagen de »bange boeren” den vijand af te wachten. Al dat geschrijf in Engelsche boeken over de grachten en draadomheining, en wat niet al, die ons het voordeel te Magersfontein bezorgden, is klinkklare onzin. Slechts voor een paar vooruitstekende kopjes waren er op dien dag slooten gegraven! Eén enkele, gladde draad hing er slapjes aan een aantal palen—zoowat 50 of 60 treden vóór die slooten geplant, maar elders was er geen. De Engelschen kwamen er nooit mede in aanraking, volgens mijne informatie—ook beteekende die draad totaal niets, volgens de getuigenis mijner eigene oogen. Paarden mogen erover struikelen bij nacht, maar menschen stellig niet.
Toen er schuin achter en rechts (oost) van de voorste kopjes gevuurd werd, begon men ook uit de slooten de dichte drommen van het vijandelijk voetvolk gewaar te worden, en groot was de slachting der arme Schotten in de eerste vijf minuten. »Als schapen waren zij ter slachting geleid.” Geen Boer, die kennis van zaken heeft, zal het den dapperen Schot ooit kwalijk nemen, dat hij dien vroegen morgen retireerde, zoo snel als mogelijk. Zijn geheele aanval was een »blunder”, slechts een weinig beter dan die van Generaal Gatacre bij Stormberg.
Laat ons nu bij Cronjé op dien hoogsten top aan de oostzijde der randjes, wat naar achteren, blijven zitten, en verdere ontwikkeling van den slag gadeslaan. De Schotten liggen meestal plat op den grond, achter de vele »boschjes”, die er vooral links van de kopjes in 't opene plein te zien zijn. Met hun kleine graafjes—die tegelijk als pikken dienst doen—maken zij zich gaten in den grond, waarin zij kunnen liggen schieten. Er is zoo veel laag hout in de vlakte, dat zij de Boeren nooit te zien krijgen; maar het scherpere oog van den Boer weet gedurig zijn man te vinden en te treffen. Zoo wordt er heen en weer onophoudelijk in het schemerlicht met de geweren geschoten. Onze kanonnen blijven doodstil. Er zijn twee Vrijstaatsche en een Transvaalsche Krupp, alsmede twee Pom-poms en een handmaxim op het vecht-terrein. Op order van den Generaal blijft het grof geschut zwijgend den loop van zaken afwachten. Zij zijn er op de kopjes en één Pom-pom is dicht bij den spoorweg gesteld, alwaar de Generaal den hoofdaanval der Engelschen verwachtte. Daar schuilen de Potchefstroomers van Wijk Gatsrand en Wijk Vaal Rivier, en de Ventersdorpers en de Bloemfonteiners onder Fourie (later Generaal geworden), klaar om den spoorweg met hun bloed te behouden. Nog verder rechts zijn er Ladybranders uit het verre oosten van den Vrijstaat en Zoutpansbergers uit het uiterste noorden der Transvaal. Die allen zijn toegesneld in de ure des gevaars; waar is onze Homerus om ze te bezingen?—zij vormen den rechtervleugel van Cronjé's macht. Zij hooren het gevecht, maar kunnen er ongelukkig niet aan deelnemen. De spoorlijn werd ongebruikt gelaten. Geen gepantserde trein zelfs kwam er opdagen.
Tegen zonsopgang beginnen de Engelsche kanonnen ons linkercentrum aantetasten. Er zijn er ongeveer 24 veldstukken, waaronder ook eene batterij Howitzers, die lyddiet spuwen. De randjes en kopjes, waarvoor de Kroonstadters, Hoopstadters, Potchefstroomers en Klerkdorpers zich in de bresse stellen, worden verschrikkelijk met ijzer en lood, en geelen lyddiet begoten. Toen vonden de burgers bij ondervinding uit, hoe goed het plan beantwoordde, om op een afstand van de rotsige heuveltjes in slooten te blijven. De weerkaatsende bomscherven en kogels konden ze daar geen kwaad doen. Die op of achter de lage randjes scholen, hadden het veel zwaarder, dan die er vóór en dus nader aan den vijand waren. Vandaar dat er na den slag en ook te Colenso en Paardenberg en Poplar Grove zoo veel aan grachten-graven door de Boeren gedaan werd. Op onze burgers in de opene vlakten kunnen de kanonnen niet schieten, daar de gebrokene Schotsche Regimenten er vóór hen op den grond liggen, tusschen onze scherpschutters en de Engelsche kanonnen. Daar verre, voor ons linkervleugel, trachten eenige Engelsche kanonnen de slooten bij de randjes te enfileeren. Mogelijk vonden de Boeren het zeer onaangenaam, want na dien tijd zijn al de slooten voor de randjes gegraven.
Zoodra het aan Generaal Cronjé volkomen duidelijk is, dat de Engelsche machten uitsluitend op zijn linkervleugel aandringen, begint hij zijn Reserve-Corpsen met effect te gebruiken. Hij had er namelijk een 600 paardenruiters, (rijdend voetvolk) uit bijna al de commando's gekozen, en ver van de vechtlinie, achter de randjes wachtten zij ongeduldig op het psychologisch moment om toe te schieten. Daar vliegt Vecht-Generaal Andries Cronjé, met een paar honderd ruiters, van achter de bedekking der heuvelen uit, dwars over het open veld, om zich bij onzen linkervleugel te voegen. De ballon staat hoog in de lucht; de Engelschen zien hem uit de verte; de kanonnen mikken op zijne dapperen. Voort snelt hij—de onverschrokkene, die tegelijk de zachtaardigste van alle Generaals mag heeten—onder den kogelregen door. De paarden worden in de eene of andere holte, of achter een damwal of kleine verheffing van den schijnbaar gelijken bodem gelaten, en de mannen kruipen naar voren met de Mausers in de vuist.
Ook Lord Methuen stuurt natuurlijk versterkingen in die richting: hij heeft er volk te over. De Grenadier-Garde en vijf compagnieën Yorkshire Lichte Infanterie (volgens Conan Doyle) worden in de richting der Modderrivier gezonden, waarop onze linkervleugel rustte. Zij versterken daar de wankelende rijdende infanterie en lanciers, die te voet, gelijk de Boeren, daar onder en achter de doornboomen liggen te schieten.
Wederom laat Cronjé een compagnie van zijn reserveruiterij van achter de randjes over de opene vlakte jagen. 't Is Veldkornet Coleman, van Bloemfontein, die vooraan gaat en zij laten zich door de bommen en granaatkartetsen en het scheepskanon geenszins afschrikken.
Ons linkervleugel bestaat uit mannen van Wolmaransstad, onder Commandant Potgieter, van Lichtenburg (Comt. Vermaas), kleinere klompjes Fauresmithers en Boshoffers (onder waarnemende Commandanten) en de Bloemhoffers onder Commandant Tollie de Beer. Zij kregen het bitter zwaar daar in 't open veld. Haastig worden er steenen, waar die te vinden zijn, opgeraapt en in hoopjes gestapeld ter schuiling; maar de burgers zijn niet in Natal, waar de overaltegenwoordige Kaffer-kraaltjes en muurtjes zoo goed te pas komen. Groote steenen zijn hier zeer schaarsch tusschen de kopjes en de rivier. De groote vlakte, waarop de vijandelijke legers tegenover elkander plat op den grond liggen (!) heeft echter den vorm van een lange, breede, nauwelijks van ons standplaats merkbare deining, waarvan de Engelschen de eene zijde en de Boeren de andere zijde in veilig bezit hebben. Zoodra een der beide partijen echter te ver naar voren gaat, wordt de aarde met bloed bevlekt. De menigte mimosa's en vaalboschjes zijn echter het voornaamste kenmerk van het vechtterrein daar links. Die daar op den grond ligt, ziet niets en wordt ook niet licht gezien. De Boeren kruipen echter gedurig nader, hoe langer de strijd duurt. Ze worden al moediger, naarmate zij den toestand van zaken begrijpen.
Nog eens stort zich een groote klomp ruiters uit de richting van Scholts Nek op den Engelschen linkervleugel af. Het gaat over een lange, opene vlakte. De granaten en lyddietbommen kunnen ze echter vandaag niet keeren. De Boer vecht zoo als nooit tevoren in den oorlog. 't Is Vecht-Generaal Ignatius Ferreira, van den Oranje Vrijstaat, die zich in de hitte des strijds, tegen elf uur, bij onze gelederen aansluit. Van 't verre Ladybrand is hij daarheen gesneld. De President heeft hem pas in de plaats van Vecht-Generaal Prinsloo (van Bloemfontein) gesteld en met roem heeft hij zich met zijne mannen beladen. Op hem (even als op Generaal Andries Cronjé) zijn de volgende woorden, op Louw Wepener bedoeld, zeer toepasselijk:
Nog een laatste, wanhopige poging gaat de ongelukkige Methuen wagen, om de schaal naar zijnen kant te doen overslaan. Er is nog één regiment Hooglanders: de Gordons. Zij staan er bij de kanonnen, die zoo na als mogelijk naar onze linien geschoven zijn, omdat ons geschut nog altijd zwijgt. Tegen één uur komen ook de Gordons nader. Zij willen de slooten vóór ons linker-kopje bestormen en den dood hunner broeders wreken. Volgens Conan Doyle kwamen zij tot 400 treden van onze posities, hetwelk zeer te betwijfelen is; maar er was geene kans om verder te komen. Ons geweervuur wordt al heviger. Ons linkervleugel komt al meer naar voren. De geheele Schotsche Brigade is in doodsgevaar. Zij vreezen te worden omsingeld en afgesneden van hun kamp. Daar gaat de heele boel op den loop: Argylls en Sutherlands, Seaforths en Black Watch, met de onverwinnelijke Gordons incluis! Zij snellen er heen, alsof de Duivel ze jaagt. Bij de kanonnen blijven de Gordons staan, maar de overigen zijn niet te keeren, eer zij een goede »mijl achter den rug hebben” (volgens Doyle), zulk eene paniek heeft de Mauser verwekt.
Ach! waarom schieten onze fraaie Krupps toch niet? Wat is het met de Artilleristen vandaag? Wat doet Majoor Albrecht? Welk eene kans, om de Britsche kanonnen af te nemen! Indien de Krupps hunne koperen keelen nu open doen, daar van de voorste kopjes, dan wordt het gansche Britsche leger gedemoraliseerd niet alleen, maar de Artillerie-paarden bijten gewis in het stof. Ze zijn geen 2000 treden van onze kanonnen. Schiet! kerels! schiet! Laat de Krupps kraken en de kogels kletteren—dan kan geen mensch of dier het bij de drie batterijen Armstrongs uithouden. Dan kruipen de dappersten onder de burgers voorwaarts, en—eer de avond valt zijn de stukken onzer. Neen—de doodsche stilte op de kopjes duurt voort. Eerst toen de gansche Britsche macht tegen vijf uur terugtrok, begon een Vrijstaatsche Krupp aan het kogel-orkest meê te doen. Zóó goed mikte onze Vrijstaatsche Sergeant, dat hij een gansch stel paarden vóór een kanon wegschoot, en ook een kanonwiel buiten gevecht stelde.
De Artilleristen vertelden mij, dat zij orders hadden, om niet te schieten. Die bevelen zijn nooit herroepen. Vandaar hun zwijgen, totdat de Engelschen terugtrokken.
Toen ik den Generaal daaromtrent raadpleegde, zeide hij:
»De kanonnen waren zoo gesteld, dat zij niet op het eigenlijke vechtterrein konden werken.”
Er waren omtrent 3000 Transvalers en 2000 Vrijstaters in die dagen aan het Magersfontein front, dat tien of twaalf mijl breed was. Maar er werd slechts over eene breedte van vijf mijl gevochten, zoodat velen onzer burgers niet aan den strijd konden meedoen. Van onze burgers sneuvelden er ongeveer 70, terwijl er over de 100 gewond werden. Lord Methuen telde bijna 1000 dooden, gewonden en vermisten (volgens Doyle). Er werden zoowat 100 Schotten dien dag gevangen genomen. Het getal zou veel meer geweest zijn, maar de Kroonstadters wisten niet recht, wat zij met hunne prisoniers doen moesten—zoo lieten zij ze minus hunne wapens weer naar de hunnen terugkeeren.
»Maar waar zijn de Skandinaviërs?” vroeg men elkander na den slag af, en niemand wist, waar hunne positie dien dag was en wat er van hen geworden was. Ik heb velen gevraagd, om mij de juiste plaats aantetoonen, waar de ongelukkige, dappere mannen van het kille Noorden zich voor onze zaak opofferden, maar niemand kon het doen. »Daar ergens, vóór in de vlakte, tusschen de Modderrivier en de randjes, maar heel ver naar voren, moesten zij dien nacht geweest zijn.” In de duisternis van den morgen kwam het voetvolk op ze af. Zij werden geheel binnen de vijandelijke liniën door de aanstroomende Schotten overweldigd. Gelijk de opkomende vloed bij de zeekust snellijk al de lagere klippen bedekt, totdat er slechts één groote trotsche rots de kruin tusschen de schuimende wateren omhoog houdt—de golven klotsen ertegen aan met donderend gedruisch, maar de rots blijft nog lang zichtbaar, totdat het hooggetij erover heen stroomt en de onstuimige zee alleen te zien is—zóó ging het met het Skandinavische Corps. Daar ginds, midden in eene zee van vijanden, werden zij verpletterd. Zij sloegen met de geweerkolven wanhopig om zich heen, die tachtig mannen, toen zij zich te midden van de Seaforths bevonden; maar weinigen zijn aan het wreede noodlot ontkomen. Later zal er gewis een standbeeld ter hunner eere op het bloedig slagveld opgericht worden.
Hun Veldkornet Flygare is ook daar gevallen. Te Mafeking sneuvelde zijn broeder, en hij seinde daarop aan diens echtgenoote:
»Gustav is als een held gestorven.... Ik treur, maar zal zijn dood wreken. Ik zal nooit rusten, tot ons onherstelbaar verlies gewroken is.”
Voortvarende, heftige strijder! Hij was niet te beteugelen. Zijne dapperheid en toorn brachten hem tot het gevaarlijk besluit, om ver vóór onze vechtlinie den verwachten aanval des vijands te trotseeren. Zijn lot was als dat van een Hector, die vóór de poort van Troje alleen de komst van Achilles bleef afwachten.
»Mijns is de wrake,” spreekt de Heer, »Ik zal het vergelden”.
Een nauwe ontkoming
Ook Generaal De Wet gingen wij in die dagen bezoeken. Zijn lagertje was op de wallen der Modder gelegen, niet verre van de plaats, waar »de groote sloot” over de breede vlakte tot aan de Magersfontein randjes begon. Wij reden er heen van Cronjé's lager met ons wagentje, om er een paar dagen te vertoeven. Vriendelijk ontving hij ons en lang zaten wij over de Natalsche gevechten te praten. Ook Majoor Albrecht vonden wij daar met zijn adjudant en eenige onderofficieren en manschappen. Veel vertelde ook hij ons omtrent Belmont en Graspan. Hij had een hoogen dunk van Generaal De la Rey en zeide onder anderen:
»Met hem ga ik door 't vuur”.
De verhouding tusschen hem en Generaal De Wet liet ook niets te wenschen over. Ze hadden de meeste achting voor elkander. 't Was mij waarlijk een genot, met zulke intelligente en tegelijk patriotische officieren eenige uren te mogen doorbrengen.
Ons linkervleugel was in die dagen wat meer uitgebreid dan tijdens den slag. Er waren bijvoorbeeld Winburgers en Lichtenburgers over de rivier, om een aanval tusschen de twee rivieren—op Jacobsdal bijvoorbeeld—vanuit het Engelsche kamp te weerstaan. Commandant Lubbe met een paar honderd man hield het oog op de driften door de Rietrivier, in geval van een inval van den kant van Belmont of Graspan. Nog verder langs de Oranjerivier waren er kleine commando's Fauresmithers van ongeveer 150 man, onder Commandanten Jacobs en Hertzog, broeder van den Rechter van dien naam.
In die dagen reeds—begin van Januari—kon ik duidelijk bemerken, dat mannen als De Wet en Albrecht allesbehalve op hun gemak waren omtrent de uitgestrekte wereld aan onze linkerhand—de grenzen van Jacobsdal en Fauresmith,—die zoo te zeggen onbeschermd waren. Mijn collega van 't Staats-Gymnasium, de heer Ellenberger, die voor het Informatie-Bureau van Professor Molengraaf werk deed, sprak dikwijls met mij, daar aan de stille oevers der Modder bij Cronjé's Lager, over hetzelfde brandende onderwerp. Ds. P. Boshof, van Jacobsdal, was zóó ernstig op dit punt, dat hij mij,—tijdens een bezoek aan 't dorpje, om wat rijst en aardappelen te bemachtigen!—ertoe bewoog, een schrijven aan een of ander hooggeplaatsten persoon omtrent onzen gevaarlijken toestand te richten. Zoo deed ik ook, zonder een antwoord te erlangen—hetwelk ik trouwens ook niet verwacht had. Ik heb echter de satisfactie in deze ook mijn klein woordje in de schaal te hebben geworpen.
Ik herinner mij nog goed, hoe ik mijn vriend Ellenberger in het Hotel te Jacobsdal, waar wij een nacht samen in ééne kamer vertoefden, toeriep:
»Weet je wat? Te Jacobsdal kom ik niet weer slapen. De plek is gedoemd. Als de Engelschen het willen, komen zij er van nacht binnen.”
Nooit weer ben ik daar gaan aardappelen halen! Indien Lord Methuen slechts een groote vertooning van een aanval op onze Magersfontein-posities gemaakt had, dan kon hij heel gemakkelijk met een sterken macht per spoor halverwege naar Enslin 's daags te voren gezonden, Jacobsdal ingestapt hebben. Hoe kon commandant Lubbe met een paar honderd man, zonder kanon of maxim, dat belet hebben? Wie kon hun den weg versperd hebben? Er was niemand, om het te doen. Generaal Cronjé klemde zich aan de Magersfontein-posities vast en hield hardnekkig staande, dat de Engelschen nimmer den spoorweg zouden verlaten. De Vrijstaatsche grens voornoemd bleef dus feitelijk open en bloot en onbeschermd. Methuen of Roberts—wie er het eerste kwam—kon de wandeling naar Jacobsdal, ver voorbij ons linkervleugel, met onfeilbaar succes ondernomen hebben, terwijl Generaal Cronjé op het groote Britsche Kamp van de Magersfontein-kopjes bleef loeren.
Wederom ben ik de diepe zee van critiek over militaire zaken ingezwommen. Neem het mij toch niet kwalijk, lezer. Ik vreesde altoos het ergste in den oorlog en werd door mijne vrienden dikwijls pessimistisch genoemd. Te Jacobsdal trof het mij zeer in die dagen, hoe optimistisch zekere lieden onder alle omstandigheden konden zijn.
Een schoone, lelieblanke deern—luchtig als eene hinde, veelbelovend als de lente, geheimzinnig als een zwellende rozenknop, kwam nu en dan de eetzaal binnen, daar in 't Hotel te Jacobsdal. Een flinke athletische, gezonde jonge man genoot al hare aandacht. Er tintelde een nieuw licht in haar oogen, als zij met hem sprak, en de blos, die van tijd tot tijd hare koontjes bezocht, kan bij onzen rooskleurigen hemel, kort voor de zon verschijnt, in schoonheid vergeleken worden. Arm paartje! Niet lang zouden zij in het Paradijs vertoeven. Het zoete heden zou een vreeselijken morgen baren. Terwijl zij daar zaten, hoorde ik reeds het onderaardsch gerommel van den vulkaan, die er op onze ontbloote grenzen zou uitbarsten. Zij hadden elkander zeer lief, maar het leven is soms zeer wreed. De jonge man is een Vrijstaatsche burger. Te Paardenberg werd hij zwaar gewond en in 't Duitsche Hospitaal, dicht bij het Hotel, blies hij den adem uit.
Ja, dat Duitsche Hospitaal, zoo goed en geriefelijk ingericht, zal weldra veel meer Engelsche, dan Boeren gewonden te verplegen krijgen. De electrische lampen—door een jongen van Alphen, uit Pretoria, voor het hospitaal ingericht—zullen binnen weinige weken hun bleek licht op nog bleeker gelaatstrekken werpen. De knappe, dienstvaardige Duitsche geneesheeren zullen vele gewonden en stervenden van Paardenberg ontvangen. Zonder onderscheid van nationaliteit zullen zij daar behandeld worden. Te zamen zullen Boer en Brit daar lijden en sterven, of genezen en vroolijk worden. Er is geene plaats voor vijandschap en rassenhaat in een hospitaal. Er is slechts lijden, en het lijden moet verzacht en overwonnen worden—hetzij door den geneesheer, hetzij door den dood.
Maar wij moeten naar de tenten van Generaal De Wet en Majoor Albrecht terug.
Het was tegen drie uur in den namiddag, dat de oude geest van nieuwsgierigheid zich weer van ons meester maakte. Wij wilden het slagveld van Magersfontein bewandelen; wij wilden den historischen bodem betasten; wij wilden de teekenen der vreeselijke slachting met eigen oogen zien. Wat is het toch heerlijk om soms met vuur te spelen en wat te wagen! Ter wille van de kunst was de heer Oeder steeds gereed om een ontdekkingsreisje te doen. Van jongsaf aan zat de avontuurzucht mij in 't bloed. Wij stapten naar de »groote sloot”, bekeken die goed voor een korten afstand, en—wipten erover heen, het onbekende te gemoet snellend. De lyddietbommen vielen geregeld op de randjes daar ginder, tegen half vijf of later in den namiddag. Waarom zouden wij dan niet op een interessante expeditie over de beroemde vlakte kunnen gaan?
Ongemerkt dwaalden wij veel verder van de »groote sloot” af, dan wij wisten. De grond was hoegenaamd niet zoo gelijk als wij gedacht hadden. Zoo kwamen wij er bijvoorbeeld op een »zoutpan” te land, waar wij niets van geweten hadden. En het bleek heel spoedig, dat de geheele vlakte naar de Britsche zijde afdaalde, omdat wij van onze grachten niets hoegenaamd konden zien. Wij hielden, echter, de Magersfontein randjes in 't oog, en gingen vroolijk en opgewekt voort. Ledige Lee Metford patronen trokken weldra onze aandacht, en vooral de papieren waarin zij gehuld waren.—Onze burgers raapten er omtrent 46,000 hulsels 's daags na den slag op.—Toen kwamen wij weêr op de haastig gegraven gaten te land, waarin de Berg Schotten lagen te schieten. Zij waren zeer vlak en er was blijkbaar geen tijd of moeite aan besteed. Verder en steeds verder gingen wij in de richting van de randjes totdat wij op de groote, breede, bruine bloedplassen afkwamen. Ach! dat was een vreeselijk gezicht, vooral voor het oog der verbeelding. Het was een volle maand na het gevecht, en daar zagen wij den met bloed gedrenkten bodem duidelijk voor onze voeten: lange, breede, bruine strepen. Hierin werden de arme soldaten in 't gelid door den snellen kogel afgemaaid. Bij hoopen gingen zij naar het Rijk der Schaduwen. In de kracht en de schoonheid der jeugd zonken zij bij honderdtallen in vijf minuten neder—om in deze dorre, droeve deining begraven te worden.
Het werd vier uur: wij moesten terug. Wij liepen het »brakpannetje” voorbij en draaiden langzamerhand wat links, heel op ons gemak, toen er onverwachts een dramatisch tooneeltje uit ons leven begon, dat allesbehalve aangenaam was.
Lyddiet-bommen, pure lyddiet-bommen en geen anderen begonnen er over ons hoofd te regenen!
In een oogwenk vlogen wij er achter een breeden vaalbosch. Andere schuiling was er niet. Geen welkome rots of kraalmuur. Ons eenigste troost was deze: dat geen Engelsch oog ons kon zien, al kon een Engelsche bom ons dwars door het laag en dun hout gemakkelijk doorboren. Een zwakke troost; maar beter dan niets. Een vreeselijke hoofdpijn tastte mij oogenblikkelijk aan—even als op Pepworth's Heuvel—maar ditmaal gebruikte ik mijn verstand kalm en bedaard van den beginne af aan. De bommen vielen geregeld: òf rechts over, òf rechts, òf links van onze onhoudbare positie; maar steeds van twintig tot veertig of vijftig treden van ons af, en dikwijls geheel en al over de helling.
Mogelijk komen wij er nog ongedeerd vanaf. Het geraas o! het gedruisch dier verschrikkelijke bommen. Dat vond ik steeds het ergste vanal. Geen mensch, die eenigszins zenuwachtig is, kan zulk een gekraak en gedreun, gebulder en gedonder voor zijne voeten zonder hoofdpijn doorstaan. Daaraan zou ik in elk geval, nooit gewennen—dat werd mij dien middag overduidelijk. Onze artist was gelukkig phlegmatisch van aard, gelijk het een goed Nederlander betaamt. Hij hield zich bijzonder goed—onder omstandigheden! Of hij echter de groote vuil-gele wolken, die er soms tot drie tegelijk rondom ons uit de verscheurde aarde opschoten, »gelijk een schaap” bestudeerde, betwijfel ik ten zeerste. Ze waren heel mooie wolken, heel lief, bijzonder sierlijk opstijgend; en zoo hoog ook, heel hoog; en zoo vreemd van kleur ook, heel vreemd—het gele der lyddiet het vale der aarde met geweld kussend en omhelzend, ten hemel voerend—»welk een prachtige schilderij voor ons historisch werk, vriend Oerder!”
»Ja wel.... als wij er eens heelhuids vandoor zijn.... maar het ziet er beroerd uit, hoor!” Er werden ook later granaat-kartetsen over ons hoofd geslingerd—ellendige monsters, die boven in de lucht reeds kraken en dan met een oorverdoovend gerommel en gerinkel neerschieten. Hé, dat doet griezelen en grillen. Tweemaal siste er een kogel in het boschje, waartegen wij aanleunden. Wij hielden den adem op. Wij waren hulpeloos en machteloos. Waarheen konden wij vluchten? Waar ons bergen? Lord Methuen had dien namiddag zijne Howitzers ver naar voren gestooten, om tegen de groote sloot te brullen. Niemand had dat verwacht; wij het allerminst. Daar zaten wij in de klem. Foei! ditmaal loopt het avontuurtje veel slechter af dan te Dundee, of Elandslaagte, of Colenso, of bij den Platrand!
Het ergste moet nog komen. De zon daalde achter de westerkimme. Spoedig zou het gordijn voor dezen dag vallen en de duisternis ons omgeven. Wat nu begonnen? Hier blijven?—maar dan loopen wij gevaar in den nacht, gelijk de ongelukkige Skandinaviërs, door het Engelsche voetvolk vertrapt te worden—zulk een schieten met grof geschut gaat immers bij de Engelschen steeds een aanval vooraf!—Tusschen twee haakjes, lezer, is het niet vreemd, dat de Boeren herhaaldelijk als 't ware door Lord Methuen en Buller door zoodanige bombardementen gewaarschuwd zijn: »Morgen vallen wij jullie aan, of anders overmorgen op zijn laatst?”—Opstaan en naar onze liniën gaan?—helaas! als het later wordt, vinden wij stellig bij de »lange sloot” den dood. Men zal ons voor spionnen of nachtelijke aanvallers aanzien—en de vreeselijke Mauser zal een einde aan onze grappen maken.
Terwijl wij alzoo twijfelden, wat te doen, kwam het kanonvuur tot bedaring en ik sprong op:
»Kom! het zal wel gaan. Laat ons nog wat wagen en naar de onzen stappen.”
Zoo lang er nog nu en dan een afscheidsbom neerplofte, liepen wij ver uit elkander, om niet noodeloos de aandacht van een onbekenden veldkijker van achteren te trekken. Later liepen wij zij aan zij in de richting onzer vrienden. De vele vaal-boschjes maakten ons nog meer onrustig omtrent den uitslag van ons waagstuk. Een of andere verziende Boer kon ons uit de verte reeds tusschen het kreupelhout gewaarworden en als de voorpunt van 't Engelsche voetvolk beschouwen. We hadden ongelukkig khaki-kleurige pakken aan. Dat moest er nog bij, tot overmaat van ramp.
»Laat ons zakdoeken waaien”!—viel mij in de gedachte. Wij spreidden onze neusdoeken breed uit, tot scheurens toe, en hielden ze omhoog.
O! het waren angstige oogenblikken. Wij tuurden en tuurden door het schemerlicht, maar konden de sloot niet zien. Wij waren gewis een 800 of 1000 treden, indien niet nog verder, vóór onze liniën gegaan. Elk oogenblik kon onze laatste zijn. Een knal of twee—en wij bijten in het stof.
»Daar zie ik de sloot”—riep mijn vriend uit.
»Wij zijn er door”—antwoordde ik. »De Boeren hebben ons natuurlijk al lang in 't oog. Zij zien veel beter dan wij. En wij leven nog. Dus—alles in orde, Goddank!”
Doodbedaard en innig dankbaar, stapten wij nader. Een burger kwam er op ons toeloopen, opgewonden, toornig. Hij arresteerde ons; ik glimlachte, want er was groote vreugde in mijn hart. Ik wilde gaarne nog wat leven en wij hadden er werkelijk een nauwe ontkoming. Dies loeg ik met een gansch anderen lach dan Saraï van ouds, want ik twijfelde er voor geen oogenblik in mijn hart, dat een of andere burger mij wel zou kennen en ons arrest van korten duur zou zijn.
»Kom aan—naar den Commandant”!—zei de oude, barsch en boos. Mijn lachen stond hem natuurlijk weinig aan. Het was trouwens ook heel ongepast en mal apropos.
»All right, vriend!”—antwoordde ik—»breng ons maar daarheen”.
»Jullie kom van die Engelschen af”—beet hij ons toe, terwijl hij mijn vriend bij den rechterschouder pakte.
»O neen!”—zong ik vroolijk uit—»wij zijn Transvaalsche burgers. Iemand zal ons wel kennen.”
Over de geduchte van Mausers blinkende sloot ging het, terwijl de ernstige boeren ons met onvriendelijke nieuwsgierigheid aanblikten, op weg naar den Commandant.
Onze kwaaie wacht was haastig en opgewonden. »Ik bleef bedaard, och! doodbedaard.”
»Naand! Burgers!”—weerklonk mijn lied over de gracht. »Ken jullie mij niet?”
Doodstil bleven zij allen. Geen woord werd er gehoord. Zij keken ons verbaasd aan: de Veldkornet met de zware hand op Oerder's schouder vóóraan, ik vol prets achteraan. Een vreemd oorlogstooneeltje onmiddellijk na een bombardement van anderhalve uur.
»Kom, maak gauw, wat draai jij nog?”—snauwde de oude mij toe, terwijl ik naar den rand der sloot ging en de burgers een voor een bekeek, of er mogelijk een bekende onder hen te vinden was.
»Ken geen een van jullie mij? Ik woonde zes jaar te Warrenton, lang geleden. Ken jullie mij niet?”
Geen antwoord. Het waren Boshoffers, en ik meende, dat een of ander uit hen mij wel in »de goede oude tijden” mijner werkzaamheden in Warrenton, die aan Boshof grensde, konden gezien hebben. Mijn naam wilde ik, echter, niet noemen, omdat onze onschuld des te treffender zou blijken, als een der burgers dat deed.
Zoo gingen wij voort, totdat wij bij den Waarnemenden Commandant kwamen. Hij stond in de sloot bij zijne dapperen. Vóór dat de Veldkornet een woord kon zeggen, riep hij luide uit:
»'Neer Hofmeyr! Is dit jij? Maar hoe kan jij zoo iets doen? Weet jij dat jullie in die grootste gevaar was?”
Temet sprong hij de sloot uit en greep mij bij de hand—mij bijna van blijdschap de vingeren verbrijzelend.
Het was mijn vriend uit de »goede, oude tijden”, Hendrik Jacobs van Boshof, een man, die mij wel honderd maal had hooren preeken en duizend maal met mij over hemel en aarde had geredeneerd.
Dat was een aangename verrassing en een prettige oplossing van het raadsel: »wie deze twee khaki's met boerenhoeden toch zijn mochten?”
De Veldkornet zag er verlegen uit en wilde om verschooning vragen, maar ik viel hem in de rede, drukte hem de hand en zei:
»Vriend! je hebt eenvoudig je plicht gedaan. Alles is in orde.”
Laat, dien avond kwamen wij te voet bij het kampje van Generaal De Wet aan. Allen waren reeds ter ruste gegaan, behalve Bokkie, die ons met vreugde en warme koffie ontving. Eer wij ons ter ruste begaven, mompelde hij iets omtrent »weggaan van nacht”, maar wij waren te vermoeid en slaperig, om er op acht te slaan.
Toen wij den volgenden morgen vroeg ontwaakten, was het lager spoorloos verdwenen. Later vernamen wij, dat er den dag tevoren een van de bommen tot ver over het kampje in de richting van Generaal Cronjé's lager geslingerd was. Zulk een man is Generaal De Wet!—Nooit overmoedig, onvoorzichtig, onverschillig. Hij vecht om te blijven vechten, zoolang als mogelijk, niet om een naam te maken, als een komeet, en dan van het tooneel te verdwijnen, of liever, als een vallende ster, die in het niet verzinkt, na slechts een oogenblik de aandacht te trekken. Van zoodanige dapperen leest men in boeken en in de couranten—ze zijn onder de Boeren zeer zelden te vinden, want deze hebben een veel ernstiger kamp, een veel edeler worsteling voor 't aangezicht van God en mensch ondernomen.
Eenige dagen later ging ik met »Ladysmith”, vóór een lichte Amerikaansche sjees bespannen, op een tocht om Kimberley. Paarden waren in die dagen al bitter schaarsch, ja onverkrijgbaar, zoo moest ik tot mijn spijt, mijn reisgezel achterlaten en »Lady” inspannen. Het rijtuigje huurde ik van een Ventersdorpschen burger, die er in de slooten te Magersfontein onder de Torren woonde. Hij liet mij weten:
»Je kunt het rijtuig krijgen voor £ 1..... en een van jou boeken over den oorlog.”
Zoo ging ik voort op weg naar Olifantsfontein, waar Hoofd-Commandant Ferreira pas in de plaats van den aftredenden Hoofd-Commandant was opgetreden; in den Vrijstaat werden de Hoofd-Commandanten door den Krijgsraad slechts voor drie maanden gekozen. Een uur rijdens van de plaats kwam een rijtuig mij tegen. Waarnemende Commandant Hendrik Jacobs klom er uit en vertelde mij, dat zekere burger (Venter geheeten), die niet ver van hem in de sloot stond, hem had verteld:
»Dat hij Oerder en mij zag aankomen en voor Engelschen aanziende op ons gemikt had, slechts wachtende, totdat wij zóó liepen, dat hij ons allebei met één kogel kon inrijgen”—toen de Commandant uitriep: »Wacht kerels! moet niet schieten; daar is maar twee man.”
Zoo! Dan zal mijn onbekende weldoener uit Ventersdorp—dank zij een Venter!—nog een dag zijn boek over den oorlog krijgen, als hij nog in het land der levenden is.
Rondom Kimberley via Warrenton
In Italie treedt de reiziger dikwijls op het edelste marmer van Carrara, zonder het te weten. Er zijn marmeren trottoirs langs de straten en marmeren vloeren in de kerken, die zóó vuil zijn, dat wij op hun waarde geen achtgeven, totdat een mede-reiziger ons erop wijst. Zoo staat het heden in Zuid-Afrika, in verband met veel, dat edel en groot en voortreffelijk is. Men ziet de waarde ervan niet in. Men vertreedt het met onheilige voeten. Men bekladt het met onbesneden lippen. Men veracht het met ongastvrije harten. Het hoogste patriotisme wordt door vele, zeer vele mannen en vrouwen als eene misdaad veroordeeld. De edelste heldenmoed wordt bespot. De liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid wordt gehaat en gestraft. Veel, o! zoo veel, dat er op de school als idealen door onze meesters werd afgeschilderd, wordt thans als schandalen gebrandmerkt. Is de deugd dan even veranderlijk als het klimaat? Zijn het hooge en het lage dan met elkander te verwarren? Bedriegt het hart ons, wanneer het met inwendigen donder verkondigt: »dat is waarlijk schoon, edel, recht?”
Helaas! het reine marmer wordt door vuile, onsympathieke voeten betreden en besmet. De meerderheid der inwoners van Zuid-Afrika zijn op 't oogenblik met blindheid geslagen. Later zullen zij weer het oneindig verschil tusschen edel en onedel, recht en verkeerd inzien. De Oorlog en de Krijgswet hebben onnatuurlijke gevoelens en maatstaffen in het leven geroepen, en de aloude scheidslijnen tusschen goed en kwaad zijn thans niet geldig.
Een Transvaalsch burger en ambtenaar verraadt de oorlogsgeheimen zijner Regeering aan de vijanden van zijn Staat. Zijn bedrog wordt eerst uitgevonden na de komst der Engelsche legers te Pretoria, en de man ontvangt brieven van dank en lof van hooge authoriteiten. Zijne sympathiën waren Engelsch: dat bedekt al het kwaad. Een Koloniale Afrikaander van Hollandsch Hugenooten bloede geeft voedsel aan een bloedverwant, die uit de Republieken gewapend tot hem gekomen is. Hij doet zulks niet uit vijandschap tegen zijn wettige overheid, maar uit liefde voor zijn eigen vleesch en bloed. Hij blijft loyaal en getrouw aan zijne Regeering en Vlag,—maar vindt zich weldra in den tronk en wordt mogelijk zwaar beboet. 't Is best mogelijk, ja vrij wel zeker, dat er gelijkluidende gevallen tegen de Boeren authoriteiten kunnen worden aangehaald. Het ligt in den aard van elken oorlog, en vooral van elken burgeroorlog, om zulke verwarringen en omkeeringen op zedelijk gebied te voorschijn te roepen. List en bedrog, leugentaal en laagheid bevorderen immers »de goede zaak des strijds”. Derhalve worden zij geëerd, geprezen en beloond. De bekende valsche stelregel komt in vollen zwang, openlijk en onbeschaamd voor het aangezicht van de hooge zon: »Het doel (namelijk: de zege) heiligt de middelen.” Liefde, trouw, eerlijkheid, mannelijkheid—eenige deugd, die de krijgsoperaties in den weg staat, of gezegd wordt te staan—is anathema. »'t Is o-o-r-l-o-g,” wordt er schouderophalend gezegd; »de oude, eeuwige zedewet is voorloopig uitgewischt.”
En het arm, onnoozel, oppervlakkig gepeupel, door partijbladen opgezweept en partijgevoel weggesleept, zegt »Amen” op den onnatuurlijken en belachelijken toestand van zaken en volgt de heerschende mode na. Gelijk een klomp ezels op dezelfde wijze balken, zoo raken zij allen dezelfde geijkte termen en scheldwoorden kwijt. Gelijk een hoop lafaards voegen zij zich steeds bij de winnende partij. De »rechte” kant is voor hen de kant, waar het meeste geld bij te verdienen valt. Eigen huid en zak zijn immers de groote afgoden van het algemeene publiek. En als de oorlog voorbij is?—Dan gaat de tijdelijke krankzinnigheid op moreel gebied ook voorbij. Dan eindigt de zonsverduistering op heroïek gebied. Dan hoort men van alle kanten van »de dappere Boeren”, de »standvastige Boerenvrouwen en dochters”, de »knappe Boeren-Generaals”, de »wonderbare liefde voor de onafhankelijkheid”, de »edele hartstocht voor de vrijheid” en het »onuitblusschelijke vuur van patriotisme”, dat alle zelfzucht en eigenbelang kan verteeren. Ja, dan ziet elkeen het schitterende marmer onder het vuil, het goud te midden van het slijk, de helden verre boven de zwakken uitblinken. En de menschen, die zoo luide tijdens de Krijgswet precies het tegenovergestelde uitbazuinden, zullen vooraan staan in het nieuwe concert, en geheel en al vergeten, hoe zij kort te voren met de ezels gebalkt hebben.
Ach! wat een geluk, dat de genadige Voorzienigheid steeds wat humor bij den bittersten levensbeker mengt. Wie zou het anders op den duur op aarde kunnen uithouden? Lacht dan, vriend, als gij lachen kunt, over het kluchtige, het komische, het gekke, dat er in en onder en achter de treurige verschijnselen des tijds schuilt. Er is veel stof tot lachen—als de tranen u niet te gauw zijn. Helaas! de kinderen sterven bij duizenden in de »Concentratie kampen”, de vaders en zoons sneuvelen bij honderden in het veld en op de heuvelen van Zuid-Afrika—hoe zullen wij dan lachen? Het gaat den echten Hollandschen Afrikaander thans als den Israëlieten aan de rivieren van Babel: »hoe zou hij kunnen zingen”, of lachen? Gelijk Andromache staat de Zuid-Afrikaansche vrouw op de muren van een met ondergang bedreigd Troje, »door de tranen glimlachend” (δακρυων γελασασα), als er soms een glimlach zich plooit.
Geduld! De Tijd zal alles recht maken. De geschiedenis heeft menige bladzijde, waarop er »Kruis Hem” en »Hosanna” dicht bijelkander geschreven staan. Wat recht en nobel en waar is, moet toch eindelijk boven drijven. Het marmer blijft marmer, trots al het slijk er op geworpen. Lacht ze dus vrij uit, die tegen de wetten der natuur kampen. Lacht—eer de tranen uw lachen dempen.
Vraagt gij mij: wat het voorgaande met mijn opschrift boven dit hoofdstuk te doen heeft? Het antwoord is heel eenvoudig. Ik ging met mijn licht rijtuigje en »Lady” om Kimberley via Warrenton, en—durf niet eens de namen noemen van velen, die ik zoo gaarne in dit boek had willen prijzen. De Rebellen en de Warrentonners hebben mij veel liefde en vriendschap bewezen—maar »de rechtvaardige zwijgt, daar de tijden boos zijn”. De hartelijkheid, aan een ouden vriend en raadgever en leeraar bewezen, noemt men »verraad”. De goede vrienden, die mij gehuisvest en gevoed hebben, mag men »disloyaal” en »gevaarlijk” en »onbegeerlijk” (undesireable) vinden, en uit de heilige, vlekkelooze, »loyale” samenleving verbannen. De man, dien ik prijs, kan daardoor in de gevangenis komen; de vrouw, die mij wel deed, kan daardoor in moeilijkheden zonder tal gedompeld worden. Als ik iemand als goed en edel en flink aanteeken, zal men mogelijk mijne woorden geheel en al misverstaan en verdraaien—want waarlijk, de toren van Babel wordt thans weer van nieuws af aan in ons land gebouwd!
Onvergetelijke, trouwe Vrienden en Vriendinnen uit de gemeente Warrenton! Uw namen zijn verzwegen; uw goedheid blijve leven. Waar zijt gij allen nu? Ik reik u de hand van vriendschap tot aan de onbekende plaatsen, waar gij u mocht bevinden. Zijt gij in de gevangenis? Ik druk uw hand des te inniger, en dank u des te hartelijker voor de gastvrijheid en vriendschap aan mij en vele andere Republikeinen bewezen. Uw heerlijke druiven en vijgen en perziken hebben onze »zomerdroogte in sap veranderd”. De dagen, ja weken, die ik onder u doorbracht in den oorlog, hebben mij de jeugd vernieuwd en de krachten hersteld. Vergeef het mij, dat ik uwe namen niet neerschrijf. Om uwentwille zwijg ik. Gij hebt reeds genoeg, meer dan genoeg voor uwe natuurlijke sympathieën met uw Republikeinsche broeders geleden. Och! dat ik u troosten kon, zooals in de goede oude tijden, toen ik onder u woonde en in en uit ging. Wie weet? Mogelijk kon ik u nogmaals toeroepen—zooals ik verleden jaar deed—»En gij, Warrenton, zijt gij klein onder de duizenden van Zuid-Afrika?” Als die blijde dag echter daagt, dan hoop ik—met uw verlof!—dat het mij niet noodig zal zijn, om wederom een zwarten jas van uw Dominé, een wit hemd van uw Schoolmeester en een paar nieuwe laarzen van uw Vrederechter voor dat doel te commandeeren!
Wat de Boeren-kampen rondom Kimberley betreft, daaromtrent heb ik niet veel te zeggen. Te Olifantsfontein vond ik Generaal—of Hoofd-Commandant, zoo als de Vrijstaters het hebben—I. Ferreira. Eenvoudig, hartelijk, eerlijk, beminnelijk en dapper mag hij wel genoemd worden, die lange, gespierde, mooie man. Ook hij kon, echter, weinig te Kimberley uitrichten. De groote grondhoopen (débris) rondom de stad vormden volmaakte forten. Met duizend man kon men de stad wel een jaar lang tegen tien duizend verdedigen, indien het noodige voedsel slechts voorhanden was. Onze kanonnen waren weinig in tal (vijf of zes), en wat konden zij tegen die groote grondforten uitrichten? Zelfs Long Tom bulderde zich heesch tegen de stad, en—doodde een paar onschuldige personen. De kring om de stad was ook zóó reusachtig groot, dat er wel tienduizend of meer burgers noodig waren, om allen toevoer van vee te voorkomen. Hoe langer het beleg echter duurde, hoe kleiner werd het getal burgers, die het kordon erom moesten trekken. Van alle kanten riepen de Generaals: »zend manschappen, meer manschappen”—en, helaas! de »verlofziekte” nam ook geweldig toe. Het leegliggen en nietsdoen om de belegerde steden deden »onze menschen” veel kwaad, al was het dan ook alleen, omdat zij daardoor des te meer naar huis verlangden. Zij waren immers geen gehuurde soldaten en zagen geen gevaar, tenzij het duidelijk en zichtbaar voor hunne oogen stond.
Van Olifantsfontein ging ik naar het lager der Warrentonners en Barkly West-manschappen, dicht bij Dronfield Siding, ten noorden van Kimberley. Van hen hooren wij later meer. Op den namiddag van 7 Februari stond ik voor de tweede maal daar. Long Tom zou dien namiddag zijn gevreesde basnoten doen hooren van het noordwesten der stad. Sommige burgers verwachtten groote dingen van den ouden veteraan, die bij Lombard's Kop op 8 December 1899 zoo zwaar gewond werd. Ik had den invaliede in de Z. A. S. M. werkplaats bij het Pretoria-station gezien, toen men hem er een halve voet van voren had afgesneden, en werkelijk ook een nieuw stuk achteraan wist te voegen: 't Was een meesterstuk! Vandaar ging de oude op reis per spoor naar Bloemfontein, en toen weer langzaam en hijgend per os naar Boshof. Intusschen was Léon—en met hem ditmaal ook Kolonel de Villebois—te Magersfontein geweest, om een geschikte plek voor het vestingkanon te zoeken. Generaal Cronjé was zeer begeerig het groote kanon op Methuen's Kamp een weinig te doen brullen, maar de heer Léon achtte Kamfersdam de beste positie ervoor, mits de verschillende commando's om Kimberley nader naar de stad trokken. Wel, daar zag ik de bekende, groote rookkolommen van Pepworth's Heuvel en Lombard's Kop en Bulwana, spoedig door de geweldige donderslagen gevolgd. Ditmaal, echter, zag ik iets, dat ik te Ladysmith nooit had gezien: een groot huis in de vlammen. Dien eersten dag reeds raakte er een pakhuis in brand. Veel meer, echter, heeft Long Tom redivivus niet uitgericht, als men de vreeselijke angsten der arme vrouwen buiten rekening laat.
Arme, zwakke, gevoelige vrouwen! Wat hebt ge niet veel in zoo'n oorlog te lijden! Hoe wordt uw teeder gestel niet dagelijks geschokt! Uwe gezondheid ondermijnd! En hier staan wij, buiten de stad in volmaakte veiligheid te lachen over de stofwolken en de vlammen door ons staatmaker kanon veroorzaakt. Geduld maar! Over weinig dagen komt onze beurt weer om te sidderen en te beven. »Die het laatst lacht, lacht het lekkerst.”
Den dag daarop bevond ik mij bij Vecht-Generaal du Toit, van Wolmaransstad. Zijn hoofdkwartieren waren bij een fraaie hoeve, halverwege tusschen Riverton (op de Vaal) en Kimberley gelegen. Het water der rivier werd te Riverton door stoommachines uitgepompt en naar gemelde halfweg-station door ijzeren pijpen gevoerd. Vandaar werd het water verder naar de groote stad gepompt. Fraaie vruchtboomen stonden er in de prachtige tuinen om het huis thans te verdrogen. Water was er in overvloed, maar de oorlog denkt niet aan boomen planten en benatten. De oorlog verwoest slechts. De lieflijke »oase in de woestijn” was er niet meer.
Van de »oase” naar Kampersdam is het nauwelijks eene mijl. Laatsgenoemde plaats zag er veel bedrijviger uit, toen ik er op 9 Februari aankwam. De Warrentonners waren er in vollen getale in de mijngebouwen en de fortjes vóór de mijn, om het kanon tegen alle aanvallen uit de stad te verdedigen. Wat waren zij vroolijk en opgewekt! Er werd hevig gebombardeerd dien dag, en zij waren er bij. »Wat een aardig geval!” Bij hun vorige lager zag ik de jongeren onder hen een »cricket-match” tegen de Boshoffers spelen. Wat een pret levert zoo'n belegering toch op! Twee Engelsche kanonnen vuurden gedurig op Long Tom: één van Otto's Kopje, wat rechts van Kamfersdam (ten westen van de stad), het andere uit een fort bij Kimberley. Het tweede was de beroemde »Long Cecil”, een 29-ponder, die snel en geducht kon vuren. Onze pret dien dag bestond in het staan boven op de zandbakken van Long Tom's fort, met veldkijkers voor de oogen, om te zien, waar de projectielen neerploften. Er werd vooral op zekere bekende gebouwen gemikt, maar telkenmale rezen er slechts roode stof kolommen omhoog, zonder meer. Long Cecil schoot meer dan eens in de zakken, waarop wij geen tien seconden te voren gestaan hadden, maar de vlam waarschuwde ons natuurlijk intijds, om ter aarde te vallen. Dikwijls regende het blauw gruis en zand op onze hoeden en jassen.
Zoo gingen wij voort, totdat onze wacht mij en een vriend—wien ik ongelukkig niet mag noemen—vergat te waarschuwen, dat het kanonnetje van Otto's Kop gevlamd had. Boem—hoorden wij, aan ons rechterkant dreunen, terwijl wij hoog en prominent op de zandzakken stonden. In een oogenblik vielen wij als stukken lood ervan af, om de bom schram boven onze hoofden te hooren voorbij snorren. Hé, dat was onpleizierig. Wij rilden—en wenschten elkander geluk—en hielden op met de pret.
Den 10den verliet ik Generaal du Toit, die mij bijzonder vriendelijk had ontvangen, hoewel wij elkander onbekend waren. In 't voorbijgaan zag ik Léon en de Villebois voor hunne tent staan. Zij waren in een druk gesprek gewikkeld. De zaken liepen hun niet naar den zin. De Krijgsraad nam besluiten, om van alle kanten »nader te stormen” (zoo noemde men het), maar de daad bleef achterwege. Even als te Ladysmith, zoo ging het ook te Kimberley. Er was geen eendrachtige samenwerking. De Villebois was verstomd, maar hij wanhoopte niet, want hij wist, wat er in den Boer zat. Léon was bekommerd, want het groote kanon was in gevaar, tenzij de burgers het kordon om de stad nauwer toehaalden, en de vijand alzoo beletten om alle aandacht aan Long Tom te wijden.
»Ik zal verplicht zijn het groote kanon terug te trekken, als al de posities, zoo als door den Krijgsraad besloten, niet van avond bestormd worden”—seinde hij voor het laatst naar Pretoria. Nog één dag zou hij de burgers eene kans geven, om een voorwaartsche beweging te doen. Dienzelfden dag, echter, trof hem een Lee Metford kogel in het hoofd, vlak boven het rechteroog, en hij werd voor dood naar een Veldhospitaal gebracht. Eenige scherpschutters uit de stad waren in den nacht tot in de »Brick Fields”, zoo wat 2,500 of meer treden van Kamfersdam, gekropen, vanwaar zij den energieken, kleinen, tengeren Franschman bijna een doodschot toebrachten. Indien Homerus dit verhaal nu verder kon opnemen, zou hij gewis een of anderen god als Artillerist doen optreden, of Long Tom als woedend en wraakzuchtig voorstellen, wegens de wond aan zijn chef bezorgd, want ziet! wat gebeurde er kort daarop? Labram, de knappe schepper van Long Cecil, werd door een der weinige bommen, die een doodelijke uitwerking in de stad hadden, verpletterd. Zulke episoden zijn waarlijk Homerisch.
Het eenige Transvaalsche lager van Kimberley, behalve dat bij de Waterwerken, lag ten zuidwesten der stad. Het was eenige uren rijdens van het eerstgemelde verwijderd, maar zwaarder zandpad ben ik nog nooit in mijn leven doorgegaan, als dat ten westen van de diamantvelden. Mijn arm paard had het geweldig zwaar, te meer omdat de zomerzon hevig brandde. Na veel zwoegen en zweeten kwamen wij bij het kamp der Lichtenburgers onder Commandant Vermaas aan. Het zag er treurig uit te midden der zandwegen en ver van het water. Geen wonder, dat men niet nader naar de stad schuiven kon. Er was geen water! Het was op de voorpunt van de Lichtenburgsche posities—destijds door de Bloemhoffers bezet—dat Scott-Turner tweemaal een aanval waagde en zijn leven verloor.
Na den middageten reed ik verder naar Scholtznek. Ten zuiden der stad, dicht bij de spoorlijn, waren de Bloemfonteiners, onder Generaal Kolbe (Spijtfontein enz.). Als men den spoorweg oversteekt, volgt het Boshofsche legertje, te Alexandersfontein en verder dan heeft men de Winburgers.
Het juiste getal burgers om Kimberley in die dagen is moeilijk te bepalen. Men kwam en ging. De Transvalers telden, echter, niet meer dan 1500 man; en de Vrijstaters mogelijk 2000. De Rebellen bedroegen precies 230, in drie klompjes gesplitst: die van Barkly West, onder Commandant van Aswegen, die van Warrenton, onder Veldkornet Joubert, en die van Griqualand-West, onder Veldkornet Steyn. De twee laatstgenoemden werden later bij Dronfield onder Commandant van Aswegen, vereenigd en deden een goed werk in een kritiek oogenblik.
Zoo ging het rondom Kimberley toe. De inwoners aten nog ¼ lb. vleesch en 14 onz. brood per dag, volgens een correspondent van de Argus, wiens brief door Generaal Cronjé onderschept en aan mij ter inzage verleend werd. Nu, de meeste menschen eten wel twee- of driemaal zoo veel, als zij werkelijk noodig hebben. De mensch kan het met weinig voedsel heel goed stellen. Van hongerlijden zouden de talrijke bewoners en het garnizoen der stad nog lang niet kunnen spreken. De overgave was dus slechts een mirage, die den uitgedroogden burgers van tijd tot tijd voor de oogen schitterde.
Er was ander en beter werk, dat onze burgers hadden mogen en moeten doen. Nooit vergeet ik een gesprek, dat ik te Olifantsfontein met Rechter Hertzog in die dagen had. Hij gaf mij een slaapplek in zijne tent en wij spraken er samen in den nacht tot aan den vroegen morgen. Het hoofd idee van den Rechter was dit: dat de commando's al lang de Grootrivierbrug en De Aar in bezit moesten gehad hebben en nog veel dieper in de Kolonie moesten ingevallen zijn. Scherp veroordeelde hij zekere Commandanten over hun gedrag in deze aan den dag gelegd. Hij had niet het minste geloof in de zoogenaamde belegering van Kimberley, maar pleitte niet voor eene bestorming. Hij wilde het beleg opheffen! Twee commando's, om het garnizoen in 't oog te houden, waren zijns inziens ruim voldoende voor de diamantvelden; de overige burgers konden dan elders hunne sporen gaan verdienen. Hij had er bittere spijt over, dat de heeren leden van den Krijgsraad anders over deze zaak dachten. Zij wilden geen Britsche macht achter den rug hebben. Alsof de duizend man van Kimberley iets konden uitrichten, wanneer zij hunne onneembare grondforten eens verlaten hadden!
Het trof mij zeer, hoe ernstig en vaderlandslievend, en tegelijk onafhankelijk en scherpzinnig van oordeel de geleerde Vrijstater was. Hij was mij een treffend en afdoend bewijs: dat een degelijke opvoeding hoegenaamd niet van iemands geschiktheid voor den krijgsdienst behoeft af te doen. Integendeel. Indien mannen als hij ook van den beginne af aan als Commandanten en Generaals hadden mogen optreden, dan zou het met ons op vele punten beter zijn afgeloopen. Het oude wantrouwen tegen boekgeleerdheid zat er echter nog te diep in het volk. Nu er van de »groote, onfeilbare oude helden” de grootste blunders en misslagen begingen, wendde men zich wat meer tot de jongeren en de meer opgevoeden. Later zien wij dienzelfden Rechter aan het hoofd van een commando dwars door de Kolonie tot aan den Atlantischen Oceaan rijden. Tot zoo iets kon men onze krijgsofficieren in het begin der groote worsteling niet krijgen. Zij waren te bevreesd om van de overige commando's afgesneden te worden.
Het verste, dat men het in die richting bracht, was de tocht naar Prieska; maar de kaart van Zuid-Afrika zal den lezer spoedig aantoonen, dat die expeditie toch niet bij de latere, stoute ondernemingen van een Hertzog en Brand, Kritzinger en Scheepers, Malan en Lategan enz. kan vergeleken worden. Toch waren Generaals Liebenberg en Breytenbach en Kapitein Jooste en Advokaat Cleaver de eigenlijke pioniers op dit gebied.
»Goei'n dag ou maat”!—riep een zwaar gebaarde, lange man mij toe van zijn paard, toen ik er dicht bij Olifantsfontein in mijn sjees voortgleed.
Ik kende hem in het begin niet. Zijn baard was gewichtig als die van Aäron, doch zonder olie en vol stof. Toen hij den mond weer opendeed, herkende ik echter de stem van mijn ouden vriend Cleaver, uit Johannesburg. Zijne stem verried hem, al waren zijne haren als die van een Esau of Nimrod.
»Waarheen gaat het?”
»Naar Prieska!”—antwoordde hij doodbedaard, alsof hij van een picnic sprak. Hij ging mee als Rechtsgeleerde Adviseur en goed werk deed hij daar te Prieska en nog dieper in de Kolonie. Later vernam ik, hoedat de jonge Advokaat in Adam's kostuum dagen lang in de Grootrivier sukkelde, om er een ponton in orde te krijgen. Nog eens zag ik hem als Veldkornet in den slag bij Zes-Mijl-Spruit, dicht bij Pretoria. Helaas! ook hij, even als zoo vele onmisbare mannen aan beide kanten, vond den dood niet op het slagveld, maar in een hospitaal. De geest, die er in Rechter Hertzog was, blaakte ook in hem. Zij waren vol vaderlandsliefde, vol geestdrift voor de republikeinsche zaak, ijverig en werkzaam—en daarbij intellectueel, helder van oordeel en gastvrij van geest.
Koedoesberg
Op den avond van 10 Februari, 1900, bevond ik mij weer bij mijn wagentje in het lager van Generaal Cronjé. Groote dingen waren reeds in de geboorte, maar wij wisten er niets vanaf. De groote storm was nabij, maar wij hadden er slechts nog het voorspel van te Koedoesberg ondervonden.
Of Lord Roberts werkelijk zien wilde, of er kans was, om ons rechtervleugel om te trekken, en alzoo Kimberley te bereiken, dan of hij slechts Generaal Cronjé's aandacht zoo ver mogelijk van zijn werkelijke plannen wilde aftrekken, is mij niet bekend. Indien het laatste zijn doel was, was het een onnoodig verspillen van tijd en krachten. Onze Generaal bepaalde al zijne aandacht op het kamp bij de Twee Rivieren en had geen oog voor den opkomenden orkaan. Indien het eerste zijne bedoeling was, liep het er maar slecht mee af. Zijn dappere Generaal, Hector Macdonald, deed wel goed werk, maar de ruiterij gedroeg zich zeer zwak.
De hitte was ondragelijk in die week (5 tot 9 Februari), en de schermutseling vond ver van ons uitersten rechtervleugel—zegge 25 of 30 mijl van Langberg—plaats. Er was eene drift dicht bij den berg, maar wij hadden niet genoeg manschappen, om die te beschermen. De Ficksburgers, Ladybranders en Stellalanders, die den rechtervleugel vormden, waren nauwelijks voldoende, om de Magersfontein Randjes te verdedigen. Er waren er echter wakkere verkenners, die een oog in 't zeil hielden, en spoedig de tijding naar onze Generaals brachten, dat er een Engelsche macht daar ginds in aantocht was. Laat ons bij wijze van verandering en ook ter wille van den merkwaardige man, die het dicteerde, het Verslag van Generaal De Wet in zijn geheel overnemen. Ik ontving het uit zijne hand in zijne tent op Zondag namiddag, 11 Februari, als eene copij van het telegram, dat hij aan President Steijn verzonden had.
Staatspresident
Bloemfontein.
»Vecht-Generaal
de Wet
Magersfontein.
10.2.'00. Door afwezigheid van de helio en telegraaf was het mij onmogelijk behoorlijk van tijd tot tijd, gedurende het gevecht te Koedoesberg, UH.Ed. op de hoogte van alles te houden. Ik ben heden te Magersfontein terug en wensch UH.Ed. zoo na mogelijk een volledig Verslag te doen van het gevecht.
Zondagmiddag 4 dezer ontving ik van onze westelijke posities bericht, dat een sterke patrouille van den vijand te Twee Rivieren naar Koedoesberg aftrok, toen reeds naar alle vermoeden een sterke macht des vijands daar was. Ik gaf dadelijk order aan Wden Kommandant du Plooy van Midden-Modderrivier, om met eene patrouille van 100 man onderzoek intestellen. Laat dien nacht kwam hij te Koedoesberg aan en bemerkte, dat de vijand in den berg was. Hij deed toen dadelijk rapport.
Ik ging onmiddellijk met 300 man en kwam Maandag namiddag 4 uur te Koedoesberg aan, alwaar ik vond, dat eene overmacht des vijands op de zuidelijke punt des bergs was. De berg is ongeveer 2000 treden lang. De vijand had den berg zeer goed verschanst op de punt, waar hij was. Ook had hij een sterke reserve vlak onder den berg bij de drift aan de overzijde der rivier. Ik bestormde onmiddellijk den berg van de noordelijke zijde op drie punten en vocht onafgebroken door tot half acht namiddag, toen wij tot op de helft van den berg gevorderd waren. De berg is zeer schraal aan posities voor onze burgers, om bij hunne schansen te komen, en daar wij den geheelen dag door gereisd hadden en er gebrek aan water was, was ik verplicht ongeveer een half uur ver van den berg terug te trekken, om water te bekomen.
Dinsdag 6 dezer bleven wij daarover, om versterking en ammunitie en een kanon aftewachten. Dien avond kwam Commandant Cronjé, broeder van Generaal Cronjé, aan, met eene versterking van 200 burgers en een kanon.
Woensdagochtend halfvijf trok ik den berg in met Commandanten Cronjé, Froneman, Visser en den Commandant du Plooy, die deeltjes van andere Commandanten onder zich heeft, namelijk Vrijstaatsche. Commandant Froneman ging met 80 man aan de westzijde langs de rivier op, alwaar hij naar schatting den geheelen dag door tot den avond donker uitnemend dapper vocht met zijn 80 man, bestaande uit Ladybranders en Veldkornet Geijer, van Griqualand-West, met een deeltje zijner burgers.
Wij bevochten den berg en kwamen even ver als Maandagavond van hunne schansen.
Ten halfvijf dien middag trokken ongeveer 800 tot 1000 paardenruiters (bereden infanterie) met 2 kanonnen ten oosten om den berg, waarschijnlijk, om ons op den berg in te sluiten. Ik ging met 36 burgers, daar ik niet meer ter mijner beschikking had, den berg af en was geen tien minuten te vroeg, en schoot met Gods hulp—waarvoor wij nooit genoeg dankbaar kunnen zijn—den vijand onder een hevig kanonvuur terug. Door gebrek aan water trokken wij weder dien avond ongeveer een half uur terug.
Overtuigd zijnde, dat al konden wij den berg nemen, het wegens gebrek aan water onmogelijk zoude zijn hem in bezit te houden, of wij zouden ook den vijand uit de rivier moeten verdrijven—waar hij zich vast gegraven had,—besloten wij toen verschillende posities een half uur ten noorden van den berg in te nemen.
Donderdag 8 dezer vuurden zij slechts eenige kanonschoten van een aanzienlijken afstand op ons af, en Vrijdag, ochtend werden wij gewaar, dat de vijand dien nacht terug gevlucht was naar Twee Rivieren.
Wij gingen over het slagveld rond en vonden nog drie lijken des vijands.
Door de ontferming onzes Gods was ons verlies zeer genadiglijk 3 gesneuveld en 6 gewond, meestal licht; de namen zal ik u later zenden. Het verlies des vijands is onbekend, doch moet aanzienlijk zijn, te oordeelen naar hunne begraafplaats”.
Later. »Re verslag hedenmiddag gezonden gevecht Koedoesberg, kan ik U H.Ed. mededeelen, dat Majoor Albrecht met het kanon kwam en het op de noorderpunt van den berg plaatste, en den tweeden bom midden in hunne schansen wierp. Hij vuurde gedurende den dag onverschrokken door op de schansen, niettegenstaande er bijna onafgebroken met zes kanonnen op hem en zijne mannen gebombardeerd werd. Slechts een zijner mannen werd licht gewond. In het geheel hadden zij 10 kanonnen op onze verschillende posities.”
Dit was het eerste gevecht, waarvan Generaal Christiaan de Wet de leiding had. De Schotten vonden hem een harde noot om te kraken: »Fighting Mac” had zijn Mozes gevonden!
Het Gordijn valt
't Is Maandagmorgen vroeg van den 12den Februari. Generaal Cronjé zit, ouder gewoonte, op den hoogsten top der Magersfontein Randjes, over de groote, rood-bruine vlakte naar het zuiden te staren. Gedurende den slag van Magersfontein was dit Kopje voor hem van groot nut, daar hij met zijn veldkijker vandaar den loop des strijds kon gadeslaan en zijne plannen desovereenkomstig kon regelen. Onze Generaals hadden geene ballons, om ze gedurende de wisselende kansen van een hevig gevecht van alles op de hoogte te houden. Zij moesten zich derhalve van een of andere hoogte in de nabijheid van een gevecht bedienen, en vandaar uit hunne adjudanten met de noodige orders zenden. Daar zat onze dappere, grijze, vrome Generaal dan, gewis voor de honderdste maal, op het uitgestrekte kamp van Lord Methuen te turen. Eenige leden van zijn staf vergezelden hem.
»Wanneer komt den lang verbeiden aanval”—is de vraag, die onwillekeurig in hunne harten opstijgt. »Hier, hier bij de spoorlijn en nergens anders”—blijft de vaste overtuiging van hun chef.
»Wat een stilte heerscht er in het kamp vanmorgen?”—vraagt meer dan een zich ten negen of tien uur af. »De paardenruiters voeren niet vandaag hun gewone exercities uit. De roode stofwolken zweven niet vanmorgen over het kamp”. Niemand droomt er echter van, dat al de ruiters van Lord Methuen eenige dagen geleden reeds naar achteren, naar Ramdam, dicht bij Enslin station, vertrokken zijn. Niemand weet, dat Lord Roberts, met Kitchener en French op Zaterdag, 10 Februari, reeds in 't kamp bij de Twee Rivieren was en al zijne schikkingen voor de groote omtrekkende beweging voltooid had. Ja, het grootste deel van Methuen's voetvolk is ook reeds naar Enslin per spoor vervoerd. Niemand wist met welk doel. Het geheim werd op meesterlijke wijze bewaard—vooral van onze verkenners.
Ginds, achter het Engelsche Lager ziet men den spoorweg achter de hoogten van Enslin wegduiken, maar wat daar bij Enslin en Belmont, bij Grootrivier en De Aar plaats vindt, weet onze Generaal niets van af. Kolonel de Villebois, even als anderen, had hem verscheidene malen voorspeld, dat Lord Roberts hem te Magersfontein zal trachten af te snijden, maar de Generaal wist altijd beter dan anderen, wat er gebeuren zou. Hij was er zoo zeker van, alsof het hem van Boven geopenbaard was, dat geen groote Britsche macht den spoorweg verlaten zou. Het was hem een idée fixe. Op dit punt bleef hij tot het bittere einde toe beslist alle waarschuwingen en alle profeten bespotten. President Steyn vreesde al lang het ergste, precies daar, waar Generaal Cronjé geene vrees scheen te koesteren.
Te Ramdam, geen zes mijl ten oosten van Enslin station, trok Lord Roberts zijn groot leger van alle kanten samen. Twee groote Divisies voetvolk (10,000 man elk) kwamen per spoor van het zuidwesten; alle beschikbare ruiters en paarden van French stroomden er heen van Colesberg via Nauwpoort en De Aar naar de Grootrivier, om vandaar naar het rendezvous op te trekken; Methuen's manschappen voegden zich van het noorden bij de groote massa's te Ramdam vergaderd.
Gisteren (Zondag 11 Febr.) werd er den heelen dag reeds op een 4 of 5000 paardenruiters, die langs de Oranjerivier van Ramah noordwaarts trokken, door een commando Fauresmithers onder Grenscommissaris Van der Post en Commandant Hertzog geschoten. De dikke, zwarte massa's, trokken, echter, steeds noordwaarts, voorbij de kleine grenswacht bij de Oranje, eenige dooden en prisoniers in onze handen latend. Noordwaarts, altijd noordwaarts vloeide de machtige stroom, noordwaarts naar de Vereenigingspunt, te Ramdam.
President Steyn telegrafeerde om hulp uit Natal. Hij wil de Winburgers onder Generaal A. Cronjé hebben; maar Veldkornet Spruijt met een klompje Heidelbergers wordt hem toegezonden. Later snellen de Winburgers en daarna ook de Senekallers uit Natal, om hun dierbaren Staat te komen beschermen. Maar Buller was in diezelfde kritieke week juist hard bezig onzen linkervleugel over de Tugela aan te vallen, en geen man kon er uit Natal gemist worden. Van alle kanten, behalve te Colesberg en Stormberg, werd het geroep nu luider dan ooit te voren: »Zend ons mannen, meer mannen; de overmacht des vijands is verschrikkelijk.”
Slechts Generaal De la Rey had het heerlijk in die ernstige dagen van spanning en vrees. Zijne wapenen waren allerwege voorspoedig. Clements was tegen hem niet opgewassen en werd van punt tot punt op Nauwpoort Junctie teruggedreven. Later komen wij hierop terug. Thans slechts dit: al de plannen van Generaal De la Rey werden plotseling omvergeworpen door de tijdingen van den grooten inval van Lord Roberts in den Vrijstaat. Te midden van het laatste tooneel, als 't ware, viel het ongewenschte gordijn neer, en hij moest naar Bloemfontein terugsnellen.
Maandagavond werd het reeds duidelijk, dat er een groote beweging van Ramdam naar de Rietrivier op het Jacobsdalsche gaande was. Er werd vandaar door onze grensbeschermers geseind: »14,000 Engelschen met 140 wagens zijn nabij de Rietrivier”. Terzelfdertijd kwam er ook een alarm, omtrent een dergelijke beweging ten noorden van den spoorweg. Nu, een Generaal ontvangt er gedurig van die rapporten omtrent hoopen vijands hierheen of daarheen trekkend, en hij wordt telkenmale door »blinde alarmen” getergd. Zoo kan men het Generaal Cronjé niet kwalijknemen, dat hij zich voor eerst niet erg onrustig maakte. Hij zond echter een commando van 500 Transvalers—onder zijn broeder Andries, als ik 't wel heb—in de richting van Douglas uit, terwijl Generaal De Wet naar Blauwbanksdrift, tusschen Jacobsdal en Koffiefontein, met 400 man en een Krupp snelde. Vóór deze, echter, bij de Rietrivier kwam, was Generaal French er al door!
Jammer, dat commandant Lubbe niet in die dagen meer mannen bij zich had. Met 400 man hield hij de Jacobsdalsche grenswacht: een van de belangrijkste posten in het gansche oorlogsterrein. Bij Blauwbanksdrift werd hij door eene afdeeling Engelschen beziggehouden, terwijl de hoofdmacht bij De Kiel, eene drift wat hooger op, doortrok en naar de Modderrivier galoppeerde.
Op 14 Februari kon Generaal De Wet met zekerheid seinen:
»Gisteren namiddag zijn er ruiters met kanonnen in de richting van Rondavel's drift getrokken. Ik heb 225 man vóór gezonden.” De Wet wist blijkbaar niet, of er een groote of kleine macht des vijands naar de Modderrivier snelde. In elk geval rekende hij erop, dat Generaal Cronjé wel bij de Rondavel en andere nabij gelegene driften door de Modder op zijne hoede zou zijn. Hij had intusschen (dertig mijl van Cronjé) de handen vol. Er was immers een groot wagen-lager des vijands aan de rivier, met 500 of 600 man voetvolk. Gedurig stroomden er versterkingen daarheen van Belmont en Enslin. Zijne macht telde slechts 550 ruiters. Vele burgers waren naar de lagers gegaan, om hunne vrouwen wegtebrengen. Met die kleine macht, echter, tastte hij den vijand daar bij de Rietrivier aan en het gansche konvooi viel hem later in de handen.
Daardoor, echter, werd ook hij voor eenige dagen bezig gehouden, terwijl Lord Roberts met 25,000 voetvolk, 11,000 ruiters en 98 kanonnen—volgens Engelsche schrijvers—van Ramdam naar den Vrijstaatsche grenzen optrok.
Zoo wat 10,000 man bleef bij Lord Methuen te Twee-Rivieren, om later ook aan den grooten strijd tegen Generaal Cronjé te Paardenberg deeltenemen; maar deze meende, dat al die alarmen en geruchten, bewegingen en schermutselingen slechts oorlogslisten waren, om hem van den spoorweg weg te lokken. Het was wel degelijk mogelijk, dat al dat heen en weer rijden der Engelschen slechts eene repetitie van de Koedoesberg-demonstratie kon zijn! Die mogelijkheid moest onze Generaal natuurlijk voor oogen houden. Tegen een aanval uit het kamp moest hij steeds wakende blijven. Dan, zijne paarden waren zeer zwak. Ja, de meeste burgers te Magersfontein waren thans voetgangers. Bijna duizend ruiters met Andries Cronjé en Christiaan de Wet weggegaan zijnde, wat bleef er nu over bij de Magersfontein en de Modderrivier? Vijf duizend voetvolk. Ja, zoo is het. Maar men kan bitter weinig met een Boer te voet uitrichten, als zijn paard niet ergens in de nabijheid staat. Zoo was het in die dagen, in elk geval,—behalve in de slooten bij de Magersfontein posities. Daar bleven zij staan, zonder paarden, in 't vaste vertrouwen op hun Generaal, dat de Engelschen ze weer in het front zouden komen aanvallen. Maar naar de Rondavels en andere driften, hooger op in de Modderrivier, zou zelfs de geduchte Cronjé ze niet kunnen voeren.
Zoo reed French met zijn duizenden dien warmen Dinsdagnamiddag van de Riet naar de Modder, zonder eenigen tegenstand van beteekenis, door. De paar honderd ruiters van Generaal De Wet dansten er in de verte op zijne flanken; nu en dan viel er een Mauserkogel op de mijlen breede golf; maar wie kon die massa den weg versperren? Gelijk vliegen om een spoortrein, zoo hingen onze verbaasde burgers, aan de dichte groote massa cavalerie over de opene vlakte voortdonderend.
Als de Modderrivier driften toch maar goed bezet zijn! Als er slechts een paar honderd ferme Mausers, met eenige kanonnen onder den dapperen Albrecht de Engelschen daar opwachten! Dan valt er gewis een tweede Modderrivierslag, indien niet een Magersfontein overwinning voor. Neen! ditmaal was de Engelschman den Boer vóór. Met heel weinig moeite kreeg French dienzelfden Dinsdagnacht de Rondavels en mogelijk ook een andere drift, niet verre daarvandaan, in bezit. De weinige Boeren, die daar waren, moesten terug wijken. Eenige lagertjes vielen op beide kanten der rivier in Engelsche handen. Het droge grasveld raakte aan brand en de onheilspellende rookwolken stegen ten hemel, terwijl het dunne eind der wigge in den zwakken linker vleugel van Generaal Cronjé gedreven werd—en de bommen de Vrijstaatsche vrouwen zonder proces uit de lagers op de rivierwallen verjoegen.
Toen eerst geloofde onze Generaal, dat er werkelijk wat op zijn linkerhand gaande was. Het kanongebulder bij de rivier overtuigde hem. Hij moest eerst hooren en zien en tasten, als 't ware, eer hij in een aanslag door het Jacobsdalsche op zijn linkervleugel eenig geloof hechtte. Zelfs nu nog echter, nam hij de zaak niet heel ernstig op. Hij beschouwde nog altoos, dat alles bijzaak was, in vergelijking met den aanval langs den spoorweg. Aan Generaal Froneman en Commandant de Beer droeg hij dus »dat zaakje” op, terwijl hijzelf op zijn wachttoren bij Magersfontein bleef zitten. Zoo veel moeite was er aan de grepen en voren, slooten en schansen te Magersfontein besteed, dat hij niet kon, en op slot van rekening niet wilde aannemen, dat alles, alles daar tevergeefs was. De teleurstelling was hem te groot, te wreed. Hij wilde er niet aan denken. Alzoo werkte alles tengunste van Generaal French. Zijn geduchtste tegenstander stelde zich niet persoonlijk met zijn ouden leeuwenmoed aan de spitse der burgers. Zijn waagstuk werd dus met schitterend succes bekroond. Zijn stoutste verwachtingen werden verre overtroffen. Zijn heerlijkste droomen werden door de werkelijkheid in de schaduw gesteld.
Oerder en ik waren eenige dagen tevoren naar Langberg gegaan, om de posities der Ladybranders en Stellalanders op ons rechtervleugel van nabij te bekijken. Wij wisten niets hoegenaamd van de groote gebeurtenissen der laatste dagen. Terwijl wij er gezellig onder de heerlijke veranda van den heer Pieter Marais zaten te praten, op Woensdagmorgen, 14 Februari, dreunden er kanonschoten in het verre oosten. Hé, dat is wat nieuws. Wat beteekende dat? Daar verre in de richting van Jacobsdal, of nader wordt er gevochten. Was onze profetie aan 't vervullen? Werd onze oude vrees thans bewaarheid? Trokken de Engelschen over Jacobsdal den Vrijstaat binnen?—Niemand kon ons eenige inlichting geven, zoo besloten wij weer terug te rijden naar Brakdam, om daar wat nieuws te vergaderen. Het was een lange en vermoeiende tocht voor onze magere dieren, maar wij wilden zoo veel mogelijk uit eigen oogen zien, wat er gaande was. Met groote bekommernis in 't hart legden wij dien warmen dag ruim achttien mijl af, totdat wij op de plaats, aan Brakdam grenzend, vernamen, dat onze vrienden vandaar in aller ijl hadden moeten vluchten. De Engelschen waren in de rivier en aan deze zijde der rivier—en op Brakdam! Goeie deugd! Dat was een pijnlijke verrassing!
»En Jacobsdal?”—vroegen wij.
»Jacobsdal is reeds ingenomen”.
Wij zwegen—en bleven dien nacht bij een dam, door fraaie wilgen omzoomd, in de nabijheid van het Bloemhof-lager. Wij hadden er volop water; vleesch werd ons voor den volgenden morgen beloofd; de vijand was geen zes mijl van ons verwijderd. Onze arme paarden moesten rusten en kracht verzamelen. Morgen, ja wat kon de morgen niet opleveren? Ik vreesde het ergste, maar hield mij sterk en sprak geen woord.
Op den gezichteinder, rechts en links van den weg naar Brakdam, zagen wij klompjes burgers. Zij namen daar positie voor den nacht en voor den onbekenden morgen. Rechts, daar ginds bij de Modder was er een Pom-pom met eene wacht, om een aanval op Cronjé's lager te weerstaan. Tusschen de Engelschen en hun weg naar Kimberley, zoo wat vier mijl van de rivier, was er slechts één kopje van eenige waarde voor onze burgers, om den doortocht van French te beletten. Het land was gelijk en, voor de Boeren, die slechts één Krupp onder Majoor Albrecht daar hadden, zeer onvoordeelig. Vaalboschjes waren er in overvloed, maar geen randjes en heuveltjes. Ook was er geen tijd, en mogelijk ook geene energie, noch lust om weer slooten te graven. Hoe konden zeshonderd man met uitgeputte paarden de duizenden van French in een opene vlakte voorkeeren? De burgers zagen de hopeloosheid hunner taak spoedig in. Zij wisten, wat er komen zou. De slag was verloren—toen de Modderrivierwallen in 's vijands bezit kwamen.
Tegen den avond kwamen er een 60 of 80 burgers te paard bij den dam afzadelen. Zij waren onder Veldkornet Froneman, broeder van den Vecht-Generaal. De vroolijke vechtlust was van hen geweken, hoewel zij dood bedaard en stoicijnsch zoo als altoos te werk gingen.
»Van waar komt jullie?”—vroeg ik.
»Van Alexandersfontein”—was het antwoord.
»Zijn er dan nog genoeg mannen daar achtergebleven, om die plaats tegen een aanval te behouden?”
»Neen. Er zijn zoo te zeggen geene burgers daar. Bijna allen zijn hier.”
Vreemd! Terwijl wij samen spraken was Alexandersfontein al door eene macht uit Kimberley in bezit genomen, en ook daar—werden de lieve vrouwen, die er picnic vierden, onaangenaam verrast. Wat was gemakkelijker voor de Engelschgezinde eigenaars der plaatsen om Kimberley, die in vele gevallen door de toegefelijke Boeren in hunne huizen gelaten werden, dan een Kaffer naar de stad te zenden met het bericht: »Kom spoedig hierheen: de Boeren zijn verdwenen?” Zulke dingen gebeuren in oorlogstijd. Wien kan men vertrouwen? Hoe het ook zij: de Kimberley-verdedigers maakten goed gebruik van de goede opening. Zij glipten erin en Generaal Kolbe en Du Toit waren Donderdag tegen den avond nog druk in de weer om ze eruit te schieten, toen er een groote massa ruiters van het zuiden opdoemde. Beide partijen stonden verbaasd!—Kimberley was verlost. Het waren de mannen van Generaal French!
Het gebeurde aldus. Toen een divisie voetvolk bij de Modderrivier aangekomen was, begon French plannen te maken voor zijn laatsten rit naar de diamantenstad. Generaal Froneman had toen 700 of 800 man ter zijner beschikking, maar het veld was zoo ruim, dat de ruiters van French, na een bombardement van eenige uren, eenvoudig door de dunne linie galoppeerden. Omtrent halfnegen begon het kanongebulder, vooral op het eenzaam, maar manhaftig veldstuk van Majoor Albrecht, die zich dien dag bijzonder onderscheidde. Meer dan eens dacht men, dat hij met zijn artilleristen en kanon verpletterd was, maar hij kwam telkenmale weer uit de stof- en rookwolken te voorschijn, tot het einde toe den ongelijken strijd volhoudend. Drie uur lang werd er uit ruim twaalf vuurmonden op onze zwakke posities gevuurd, en tegen noen begon de groote golf van ruiters zich weer voorwaarts te bewegen. Ver van het kopje, ver van de meeste Mausers, ver van alle gevaar stroomde de ruiterij voort naar Kimberley. Een paar dozijn zadels werden er geledigd. Wat meer paarden dwaalden er in het veld rond—want de Engelschen hadden ook handpaarden in vele gevallen, en de flauwe dieren werden eenvoudig achtergelaten,—en—de »race” was afgeloopen.
Of French zich niet verheugde! Of zijne ruiters niet jubelden, toen het zoo gemakkelijk ging! Met ontbloote sabels, in de zon schitterend, vlogen zij zoo snel mogelijk door onze gelederen. Nu en dan werd er achter een burger gejaagd, en een paar burgers werden neergehouwen; gevochten werd er echter niet. De Mausers kletterden uit de verte als muziek in hunne ooren, te midden van het vroolijk getrappel hunner paardenhoeven »'t Is not the Boers' fighting-day to-day boys! Forward. To Kimberley!!”
Alzoo werd Kimberley gered, en French met eeuwigen roem gekroond.
Vroeg in den morgen van dien noodlottigen dag kwam er eene kar bij ons voorbij, in de richting van Magersfontein snellend. Een burger met vrouw en vier kinderen zaten er in het rijtuig.
»Waar gaat het heen?”—vroeg ik.
»Ik breng mijne familie in veiligheid.”
»Maar hoe dan met het gevecht?”
»Wel, ik moet toch eerst mijne vrouw en kinders wegbrengen”—antwoordde hij doodbedaard. Zoo is het ook. 't Is gansch natuurlijk. Maar wat deden vrouw en kinderen aan 't front?
Kort daarop kwam er eene kar met twee muilen bespannen. Een gewapende burger had de leidsels in handen en haastte zich naar de Magersfontein Randjes.
»'k Heb orders van mijn officier, om zijne vrouw bij Spijtfontein te gaan halen en weg te brengen”—was zijn antwoord op een dergelijke vraag.
Deze zijn feiten, waarvoor ik persoonlijk borg sta. Mijne oogen en ooren zijn er getuigen van geweest. Waren er niet mogelijk honderden zoodanige gevallen? Men was al te gerust te Magersfontein en rondom Kimberley geworden en—de ontnuchtering kwam als een donderslag uit een helderblauwen hemel. Ruw, pijnlijk, verwarrend was de ontwaking uit den zoeten droom van blijvend succes en voortdurende triomfen. Geen wonder, dat de vechtgeest voor eene wijle van de burgers geweken is, en dat Generaal French zoo weinig tegenstand vond.
Tegen één uur kwamen wij een paar ruiters tegen. Zij reden langzaam voort, weg van het slagveld. Wij gingen nader. Een hunner had een groot Engelsch cavalerie-paard in de hand, terwijl het ros, dat hij bereed, een wijde, gapende wond boven de oogen had. De sabelhouw was blijkbaar niet diep, want het paard scheen er niet onder te lijden.
»Hoe is 't met jullie gegaan?”
»Vrot!” antwoordde de kerel met het gewonde dier, kortaf. »Al de Engelschen kwamen op ons klompje Bloemfonteiners af. Wij waren omtrent 20 of 25 stuks. Niemand kwam ons helpen. Wij werden geheel en al in den steek gelaten”.
»En die sabelhouw, daar?”
»Die Rooie's het net leelijk onder ons gewerkt, man, 'n paar van ons is dood, en 'n paar gewond. Ons kon niet gauw genoeg pad gé nie”.
»En die Engelschen?”
»Och! hull is almal deur.”
Hoe onze vriend in de benauwdheid en de haast nog een vijandig paard wist te bemachtigen, is mij een raadsel. Hij was er hoegenaamd niet trotsch op, dus was er waarschijnlijk geen heldendaad aan verbonden. Omtrent de groote ramp, die ons volk dien dag getroffen had, scheen hij zich niet veel te bekommeren. Hij had een paard buit gemaakt—dat was hem genoeg. Zoo reed hij van het vechtterrein weg.
Daar wij slechts twee zwakke dieren voor ons wagentje hadden, konden wij op geen avontuurtje uitgaan. Wij hadden er ook weinig lust toe, om de waarheid te zeggen, daar er geene schuiling tegen de Engelsche bommen in die gewesten was. Zoo besloten wij ook weldra, om langzaam te retireeren.
»Bokkie! Span in! Die zaken lijken maar leelijk. Laat ons voer bij Cronjé's lager halen.”
Toen wij daar kwamen, was het lager bijna totaal verdwenen. De Generaal werd eindelijk onrustig daar bij de rivierwallen. De Engelsche kanonnen aan de overzijde van Rondavel's Drift konden hem heel licht een bezoek brengen. Zoo trok hij een mijl of vijf van de Modder terug naar een »pan” of vlei, waar het vooreerst veilig was. Gelukkig voor ons echter, waren er nog eenige leden van zijn Commissariaat-departement in de oude legerplaats achtergebleven, die juist bezig waren de laatste zakken mielies en meel op te laden. Met plezier gaven zij ons een zak mielies, waarvoor wij hun niet genoeg dankbaar zijn konden.
Rechts van de achterste randjes te Magersfontein spanden wij uit, de ontknooping van het treurspel afwachtend.
Tegen halfvier kwamen de burgers in lange strepen van het zoogenaamde slagveld aangereden. Er was geene vlucht, want er was geen vijand, om voor te vluchten. De vijand was er vandoor. Langzaam en lusteloos kwamen zij over den stoffigen weg, omgeven van geelachtige stofwolken. Van tijd tot tijd draaiden er een aantal burgers uit naar de verschillende posities, die zij maanden lang zoo trouw bewaakt hadden. Een aantal wagens van het Bloemhof-lager kwamen ook over de vlakte aan, en spanden bij ons wagentje uit. De vijandelijke bommen vielen op de plaats, waar het lager maanden lang gestaan had, en de wagens moesten verzet worden. Er waren ook bij deze wagens vrouwen en kinderen, die zich nu in den maalstroom des oorlogs bevonden. Eindelijk kwamen de Artilleristen.
»Hoe is het?”—vroegen wij hun.
»Wij zijn allen teruggevallen. De Engelschen zijn door naar Kimberley”—antwoordde een sergeant, in een toon van doffe neerslachtigheid.
»En nu? Wat nu gedaan?”
»Ik weet niet. De krijgsraad is door Generaal Cronjé opgeroepen.”
»Ik vrees, dat wij van hier heel gauw zullen moeten verdwijnen, om niet vastgekeerd te worden.”
»Zoo denk ik ook”—was zijn antwoord.
Kort daarna, tegen zonsondergang, steeg de groote ballon uit Methuen's kamp hoog in de lucht, hooger dan ik hem ooit tevoren heb gezien. Het akelig, allesdoordringend oog beloerde ons daar achter de randjes eenigen tijd en wij wisten goed, dat er wat ergers aan 't komen was.—Daar komt hij! Een ellendige lyddiet-bom kraakt er tegen de achterste toppen der randjes. Vroeger werd er altoos op de voorste en middelste kopjes gemikt; thans werd er blijkbaar eene poging aangewend, om over de randjes een projectiel te werpen. De afstand was echter wat groot, of mogelijk was de berekening niet juist, want al de bommen sloegen tegen de toppen aan. Met zooveel kracht werd er echter gevuurd, dat er een groot stuk ijzer midden in het Bloemhof-lagertje geslingerd werd. Het snorren en gonzen van het moordtuig door de lucht, en het sissend neerploffen ervan, vlak voor een wagen, verwekten heel wat angst onder de vrouwen en kinderen. Dat laat zich wel begrijpen. In een ommezien werden de ossen dan ook weer gehaald, de wagens ingespannen, en voort gingen onze Bloemhoffers in de richting van Scholtznek.
Verstandige menschen! Zij kwamen veilig met wagens en al bij De la Rey's lager, ten noordwesten van Kimberley, den volgenden morgen om negen uur aan. Instinctmatig volgden de Bloemhoffers, die bij het lager gebleven waren, denzelfden weg, waarlangs zij van Kimberley naar Magersfontein gekomen waren. Was Generaal Cronjé ook zoo langs naar de Modderrivier gekomen, dan zou de schaal mogelijk ook voor hem en zijne duizenden in die richting zijn gekeerd. Als men eens over een pad naar een of andere plek reist, gaat men als vanzelf weer langs dat pad terug. Generaal Cronjé kwam via Edenburg door den Vrijstaat naar de Modderrivier. Hij viel min of meer in dezelfde richting terug.
Het behoeft geen betoog, dat de route door Scholtznek om het westen van Kimberley naar de Vaalrivier voor hem volmaakt veilig was. Methuen had te weinig mannen om hem eenig kwaad te doen. Ook kon hij het voetvolk uit Methuen's kamp gemakkelijk zijn voorgebleven. Kelly-Kenny's divisie lag bij Rondavel'sdrift. Die kon hij gemakkelijk met een klein commando ruiters hebben beziggehouden, terwijl zijn lager dien nacht om Kimberley heen trok. Het Britsche voetvolk zou zijn wagens door Scholtznek niet achterhaald hebben. Het terrein was daar prachtig voor een »rear guard action”—een terughouden des vijands met de achterhoede, terwijl de hoofdmacht bedaard voortging. En de ruiterij van French?—vraagt gij. Wij zullen weldra zien, hoe nietsbeduidend cavaleristen zijn, in het bestormen van posities. Dat is immers niet hun werk. Daartoe zijn zij niet opgeleid. Daarvoor hebben zij geene oefening gehad. Zij konden het eenvoudig niet doen—in die dagen. Later eerst heeft men corpsen rijdende infanterie—zooals de Boeren allen zijn—speciaal voor dezen oorlog afgericht. Elkeen weet, dat de gewone Britsche cavalerie zoo te zeggen niets groots in den oorlog uitgericht heeft, behalve de brilliante rit naar Koedoesdrift, om Cronjé daar vóór te zijn. Tegen Generaals du Toit en Kolbe kon Generaal French weinig doen in de zandduinen om Kimberley. Was Cronjé daarheen gegaan met zijn 5000 man en honderden wagens, dan was alles veilig over de Vaal gekomen. Daaraan twijfel ik geen oogenblik. Er was een groote wagenbrug over de Vaal bij Barkly West, en daarenboven nog minstens drie ponten in goede conditie in het Warrenton-district. Generaals du Toit en Kolbe hadden eenige duizenden ruiters bij de Vaal. Gemakkelijk konden de wagens langzaam zijn voortgegaan, terwijl Generaal Cronjé, met ongeveer 3000 ruiters als achterhoede, allen meegerekend, tegen de Engelsche infanterie—indien hij achtervolgd werd,—en als voorhoede tegen de cavalerie—indien French hem wilde voorkeeren—kon geöpereerd hebben. Ik sprak niet eens van de commando's onder Ferreira en De Wet en anderen, die hem ook desnoods ter hulpe konden gesneld hebben.
Tien tegen één zou Lord Roberts Cronjé niet om het westen van Kimberley gevolgd zijn, eenvoudig a. omdat deze zijn voetvolk te ver vooruit zou zijn geweest, en dus niet te achterhalen was, en b. omdat Bloemfontein zijn eigenlijk mikpunt was. Kimberley was bijzaak, Bloemfontein hoofddoel. Indien er dus naar de Vaal dien noodlottigen Donderdagnacht was teruggeweken, kon Generaal Cronjé vier of vijf dagen later reeds met een groot en sterk paarden-commando de Vrijstaters aan de Modderrivier geholpen hebben.
Zou Bloemfontein dan gered zijn? Neen, dat niet. De overmacht was te groot. Maar 4000 man zouden stellig niet zijn gevangengenomen—het moraal onzer burgers zou niet zulk een verpletterenden slag ontvangen hebben—Generaal Prinsloo zou zich stellig ook niet te Fouriesburg later hebben overgegeven, enz. enz. enz.
Gedane zaken hebben geen keer. Klagen heeft geen nut. »Het moest zoo zijn,” zal de typische Boer zeggen. »Een man kan hoegenaamd niet den wil van Zeus ontvluchten, zelfs niet de allerdapperste,”—zou Homerus gezongen hebben.
Ons wagentje stond alleen achter de Magersfontein-randjes. De burgers waren op hunne verschillende posten. Generaal Cronjé zat in zijne tent, geen vijf mijl van ons te peinzen. De krijgsofficieren maakten zich klaar, om ter vergadering op te gaan. De gevreesde ballon daalde neder en het kanongebulder zweeg. Statig en groot verrees de volle maan over het geheimzinnig tooneel—meer geel dan wit, meer goud dan zilver was hare kleur dien droevigen, onvergetelijken avond. Een groote stilte heerschte er te Magersfontein. Wij waren verstomd. De snelle marsch der gebeurtenissen ontnam ons bijna den adem. Elkeen wist, dat er iets groots gebeurd was, maar niemand wist, dat deze dag het grootste keerpunt in den ganschen oorlog mag heeten. De stilte ging aan ontzaggelijke veranderingen over het gansche oorlogsterrein zwanger. Weldra zou het aan allen duidelijk worden. Thans had ik er echter een vreemd voorgevoel van.
»Nu volgt Ladysmith”—zeide ik dien avond aan Oerder. »En dan Mafeking. Alles gaat van nu af aan in duigen vallen. Alles is verloren. Arme, arme Cronjé.”
Vanbuiten scheen de heldere maan. Vanbinnen heerschte de nacht—eene nacht vol van groote, vallende sterren.
Te Kimberley, waar men bijna drie maanden tevoren reeds voor Lord Methuen den feestdisch gedekt had, werd French nu als »de Held van den dag” gevierd. Rhodes was eindelijk werkelijk zoo veilig »alsof hij in Piccadilly was”. De belegerden waren dronken van vreugde, zoo niet van whisky. Het gansche Britsche Rijk zou weldra in uitbundig gejuich uitbarsten. Als groote deiningen golfden de massa's voetvolk van Lord Roberts over de vlakke velden van den Vrijstaat. Ruim tienduizend man was reeds op de oevers der Modderrivier bij Rondavelsdrift. Een tweede divisie was in Jacobsdal. Anderen waren in aantocht.
Wat gaat Cronjé doen?—Vluchten? Niet hij! Zijne dapperheid zou hem ten val brengen. Zijne onverschrokkenheid zou hem verstrikken. Hij achtte den vijand te gering—zoo als zoovele Generaals in zoovele oorlogen vóór hem—en werd zwaar gestraft.
Hij vluchtte niet; maar retireerde slechts, doodbedaard, langzaam, vlak voor Kelly-Kenny's voetvolk bij de Modderrivier voorbij!
Hij vluchten? Neen, hij verzette slechts zijn lager wat hooger op langs de Modderrivier—zoo zou hij het zelve hebben uitgedrukt—totdat de Engelschen hem als bijen omringden en hij in »het wreede net des Noodlots gevangen werd”. »Helaas! helaas! God helpe hem en zijne dapperen”.
Alzoo werd deze Donderdag, 15 Februari 1900, de noodlottigste dag in de geschiedenis van den grooten Zuid-Afrikaanschen Oorlog. Als door een tooverslag, bijna zonder bloedstorting, werd het gansche oorlogstooneel veranderd. De verlossing van Kimberley door French deed Cronjé terugvallen—in de handen zijner vijanden; deed onze zegevierende commando's van Rensburg siding en Stormberg terugkeeren; ontmoedigde en verzwakte de burgers te Ladysmith en de Tugela en bij Mafeking; verongelukte de Prieska-expeditie en wie weet hoe vele andere plannen nog van onze voormannen, om van den afval der rebellen enz. niet eens te gewagen.
De schitterende periode was voor de Republieken voor goed voorbij, hoe lang zij den strijd ook verder mochten volhouden. Op 15 Februari daalden zij af in een »dal der schaduwen”, dat geen einde schijnt te hebben. Plotseling, als in een schouwburg, was het Gordijn op het Eerste Bedrijf van het Oorlogsdrama gevallen.
Op de vlucht
»Bokkie! Maak ons een grooten pot ‘Irish stew’. Wij moeten vannacht ver reizen.”
Hij keek mij besluiteloos aan. »Wat zal dit help? Ons wordt toch gevang! Ons kan net zoo goed hier blij.”
Als een volgeling van den Islam stond hij daar bij de randjes, volkomen onderworpen aan zijn lot.
»Laat ons naar Spijtfontein gaan, naar de plaats van den heer Marais. Krijgen de Engelschen ons daar, goed; krijgen zij ons niet, nog beter. Wij zijn toch vastgekeerd.”
Zoo sprak mijn vriend, die de reis om Kimberley niet met mij gedaan had. Gelukkig, dat ik pas dien weg had afgelegd. Mijn besluit was terstond genomen:
»Ik ken het pad zóó om Kimberley—naar Generaal du Toit. Wij hebben een nacht om in te handelen. Mogelijk komen wij nog veilig bij de Vaalrivier aan.”
Er was slechts een flauwe flikkering van hoop in mij, maar ik sprak ze moed in, en wij aten bedaard ons potje kost, eer wij in het prachtige maanlicht op de vlucht gingen.
Om de twee uur werd er geregeld een goed uur lang uitgespannen. Alles hing van onze paarden af. Zij moesten van tijd tot tijd eten en rusten. De weg was lang en vooral zwaar, zeer zwaar. Ik huiverde, als ik aan het dikke zand dacht. 't Was een treurige rit, een van de treurigste in ons leven. Er werd meer gezucht dan gesproken. De donkerste gedachten hadden in ons gemoed de overhand.
Opweg vernamen wij, dat de Landdrost van Jacobsdal, President Steyn's broeder, ons vooruit langs dienzelfden weg gevlucht was uit het eerste republikeinsch dorpje, dat door den Brit veroverd is.
Bij eene plaats vonden wij de ouders en eenige groote dochters in den grootsten nood omtrent de komst der soldaten. Zij hadden allerlei akelige stories omtrent gruweldaden der troepen vernomen, en wilden met geweld van hun huis vluchten. Ik had het geluk, ze volkomen gerust te stellen en ze over te halen doodstil bij hunne woning te blijven en geen kwaad te vreezen.
Eindelijk kwamen wij bij den onmisbaren »Put” aan, dicht bij het Lichtenburg-Lager. Daar besloten wij wat te slapen. Ongelukkig versliepen wij ons, want het was halfvier uur in den morgen, eer wij wegreden. Het groote zoeklicht uit Kimberley speelde onafgebroken op ons rijtuig, maar daaraan was ik al gewoon geworden. Ik wist wel, dat het ding veel meer schijn dan wezen om 't lijf had—evenmin geraas als wol opleverde—slechts bangmaakte, zonder meer. Het licht toonde ons, waar Kimberley was—en dat was ons ook wat waard. Zoo rammelden en rinkelden wij voort in de stilte des nachts.
Het Lichtenburg-Lager was totaal verdwenen! Dat was iets, waaraan ik nooit gedacht had. Geen tent of wagen was er te zien! Hé, het begon er slecht voor ons uit te zien. Gansch alleen hier ten westen van de stad. Geen burger in de nabijheid.
»Kijk! Als er eens zes of acht Engelschen op ons afkomen, dan schieten wij; maar als zij meer tellen, kiezen wij het hazenpad, hoor?”—Dat was ons akkoord.
»Kimberley” begon flauw te worden. Hij was lang ziek bij de Modderrivier. Zou hij de Vaal halen? Wij moesten langzaam en voorzichtig rijden. Een flauw paard is eenvoudig een volle punt voor elke gedachte van ontkoming. »Dat toch niet, Bokkie.” Bokkie zweeg. Hij werd onrustig, maar zat er als een man van steen voor hem uit te staren. Het ging later op een stapje, want het gevreesde zand was genaderd. Uren lang moesten onze vermoeide dieren stappen, steeds stappen, en dat niet zonder te zweeten. Otto's Kopje bleef nog maar schuin voor ons. Wanneer komen wij die gevaarlijke punt voorbij? Met een veldkijker kan men ons gewis vandaar zien, als de dag doorbreekt.
Oerder en ik loopen vooruit, om de paarden wat verademing te geven. Later is Bokkie ook op den grond. Wij stappen alle drie in het zand, anders komt »Kimberley” er nooit.
Veiligheidshalve nam ik den grooten weg links van dien, welken ik de week tevoren van de waterwerken gevolgd was. Ik dacht, dat Generaal du Toit ook best mogelijk zijn lager had verplaatst. Zoo bleek het ook later. Al de commando's om de stad, op een na, waren Donderdagnacht reeds teruggeweken. French had veel meer verricht dan hij wel wist. Spraken wij niet zooeven van een tooverslag? Gelijk een huis van kaarten, door kinderen gebouwd, viel de heele boel om Kimberley in duigen. Slechts ééne—ons allen ten zegen. Maar deze storie volgt in een ander hoofdstuk.
Gelukkig dus, dat wij wat meer links van de stad hielden, anders waren wij, op de waterwerken bij Generaal Du Toit's verlatene legerplaats in de handen des vijands gereden. Er was eene paniek om de stad in den voornacht reeds ontstaan. De reden was deze: niemand kon eigenlijk zeggen, hoe veel Engelschen er doorgekomen waren. Generaal Froneman telegrafeerde van Scholtznek: »Vijand met groote macht doorgebroken”. Met bliksemsnelheid vloog het bericht van lager tot lager. Hoeveel?—was de groote vraag. »10,000”, riep er een; »15,000” een andere; »slechts 2,000” een derde. De onzekerheid veroorzaakte den schrik. De vrees voor het onbekende bracht verwarring. Generaal Kolbe's lager kwam op de Lichtenburgers haastig afgerold; beide lagers tuimelden voort in de richting van het oude lager van De la Rey, dicht bij Riverton, waarop ook Generaal du Toit's mannen terugvielen.
De Warrentonners redden dien nacht het groote kanon. »Eere, wien eere toekomt”. Door die ééne daad hebben zij—uit een republikeinsch oogpunt, natuurlijk!—hun rebelschap gerechtvaardigd. Meer heldendaden hebben zij trouwens ook niet verricht, zooals wij later zien zullen. De storie werd mij aldus verteld:
Generaal du Toit was dien avond bij Alexandersfontein met de Kimberleyieten bezig, toen Generaal French zijn troefkaart, tot verbazing van beide partijen, zoo theatrikaal speelde! Er werd terstond geseind, dat Long Tom moest gered worden. Ossen waren er niet gauw genoeg bij de hand. Zoo pakten de Warrentonners den oude in het maanlicht beet, en sleepten hem den hoogen zandberg af, tot dicht bij de Waterwerken. Vandaar werd het beroemde stuk door een span ossen verder naar het lager bij Riverton gevoerd. In allerijl snelden de mannen van Kolonel Kekewich naar Kamfersdam, om den gehaten vuurspuwer buit te maken—hij was er niet. Vandaar snelden zij naar Generaal du Toit's hoofdkwartieren—de vogel was gevlogen. Slechts het groote »platform” van zwaren balken, met de groote stalen veer—die aan platform en kanonbuik gehecht, het stuk in positie hield, niettegenstaande de hevige schokken door het schieten veroorzaakt—erop vastgeschroefd, werd er te Kamfersdam gevonden. De Warrentonners waren ze te gauw. Long Tom ging later over de Vaal terug naar Klerksdorp en Pretoria—en wie weet waarheen nog. Als er weer vrede en voorspoed en vrijspraak in den lande is, zullen mijn oude gemeenteleden aan hunne kinderen en kindskinderen »de Storie van Long Tom op Kampersdam” vertellen en hun verre nageslacht zal, met heel wat bijvoegsels, het verhaal van de redding van Long Tom door de Warrentonners aan den vreemdeling getrouw opdisschen.
Tegen halfnegen uur kwamen ook wij bij het lager bij Riverton aan. Het was ons boven verwachting goed gegaan, alhoewel het veel langer geduurd had, eer wij bij de onzen kwamen, dan ik berekend had. Onze paarden waren uitgeput van al dat zand. Van halfvier tot halfnegen uur onder het tuig te zijn, zonder uitspanning, was verregaande wreedheid; maar wat konden wij doen? Er was geen water tusschen den »Put” en de Vaalrivier, en het ging den heelen weg stapsgewijze vanwege het zware pad. Eindelijk waren wij weer onder de Boeren. Tot onze blijdschap waren wij door geen patrouille uit de stad opgepikt, hetwelk zoo uiterst gemakkelijk kon geschied zijn, daar wij feitelijk alleen op den helderen dag er om reden. Later vonden wij eerst uit, waaraan ook wij onze redding te danken hadden.
Gered! Welk een heerlijk woord! Maar wat was er van Generaal Cronjé en zijne duizenden geworden? Waar waren zij nu? Hoe ging het hun?
Verwarring en Heldenmoed
Wij reden het reusachtige lager binnen en vroegen links en rechts, waar het water voor de paarden was. Niemand kon ons echter op dit punt licht geven. Er werd heen en weer geloopen: mannen, vrouwen en kinderen krioelden er tusschen de wagens. De ossen bulkten van dorst. De kinderen schreeuwden van angst. De vrouwen zaten in stomme verslagenheid op de wagenkistjes voorop de wagens. Zij maakten geen rumoer. Zij weenden niet. Zij zaten er meerendeels doodstil, als versteend. Radeloosheid stond op bijna elk gelaat binnen in 't lager te lezen.
Ik liep naar eene plaats, waar er een groote hoop mannen bijeen waren, en bevond, dat zij er allen op de komst van het water ongeduldig wachtende waren.
»Maar waar moet het water dan vandaan komen?”—vroeg ik. »Onze ossen en paarden vergaan van dorst.”
Het antwoord was: »Het water wordt er onder bij Riverton door twee Engelsche machinisten, tegen betaling, voor ons dagelijks opgepompt. De groote pijp naar Kimberley loopt hier bij ons voorbij en er is eene gat in geslagen, waardoor wij geholpen worden.”
»Wanneer komt het water gewoonlijk?”
»Wel, gewoonlijk vóór negen uur, maar vanmorgen is hull' wat laat daaronder bij Riverton bij die machines.”
Het was een oude regeling van Generaal de la Rey. Wij waren op de plaats, waar hij zijne wagens trok, toen hij de Vrijstaters in het belegeren van Kimberley kwam helpen. De onpleizierige gedachte schoot mij tebinnen: »Wat wordt van ons, als die twee Engelschmans van alles weten, en het hazenpad vanmorgen kiezen? Zij alleen kunnen met de machines werken, naar het schijnt. En dier en mensch versmacht hier in de zomerhitte van dorst.”
Tegen halftien uur borrelde het heerlijke vocht door de opening in de pijp en die vrees was in elk geval bijgelegd.
Spoedig zou er een nieuw gevaar opdoemen. Kekewich was te Kamfersdam en het Halfweg-station te laat aangekomen, om het kanon aftenemen, en onze lagers waren vandaar zoo snel naar achteren geweken, dat hij den moed niet had om Generaal Kolbe, die het lager beschermde, aantevallen. Hoofd-Commandant Ferreira was ook intijds teruggevallen, met al de Vrijstaters aan de oostzijde der stad in de richting van Boshof.
Slechts ééne positie werd er door de onzen niet verlaten. De Griqualand West-rebellen, onder commandant van Aswegen bleven bij Dronfield-siding den storm afwachten. Pal en sterk stonden zij er tusschen ons en de Engelschen. Volgens Conan Doyle werd Kolonel Kekewich reeds Donderdagnacht door het lagertje aan den spoorweg gefnuikt. Hij wilde gaarne Long Tom's beschermers achtervolgen, maar vreesde de Dronfield-Boeren met hun gevaarlijk kanonnetje achter den rug te hebben! Alzoo keerde hij zich, door twee derden van French's ruiterij gesteund, den volgenden morgen vroeg tegen de hardnekkige Griqualanders. Den ganschen morgen werd er door eene overmacht tegen dat dappere klompje rebellen gevochten, maar zij bleven de positie standvastig verdedigen en behouden. Later werden er ook kanonnen tegen hun uitgezonden, maar zij waren er niet uit hun zandbult te krijgen!
Tegen tien uur zag ik een wonderlijk schouwspel—een tooneel van verwarring en heldenmoed dooreengemengd, waarin een Homerus zich zou verlustigd hebben. Daar op de met laag hout begroeide zandbult, waarover de trein van Kimberley naar Warrenton gaat, ploften de bommen onophoudelijk neêr. Dapper vlamde het kleine Krupp van Commandant van Aswegen zijnen vijanden tegen. De Rebellen weken geen duim terug—neen, zij kunnen niet weldra terugvallen, want de Engelsche ruiters trekken om den grooten, uitgestrekten zandheuvel. Zij worden omsingeld! Zij worden omsingeld, die arme Kolonisten, die uit volksgevoel en sympathie zich onder ons zegevierende, maar thans terugwijkende vaandelen geschaard hebben! Voor ons worden zij daar opgeofferd. De schande zou te groot zijn, als wij ze niet gingen helpen.
Ziet! een lange rij ruiters snelt er henen. Zij gaan in de richting van Mac-Farlane's siding, ten noorden van Dronfield. Zij zullen de omtrekkende beweging in elk geval tegenhouden, zoo niet geheel en al beletten. Generaal du Toit is ook reeds van den vroegen morgen in den zadel. Hij en Commandant Vermaas doen hun uiterste, om de duizenden van French van Riverton en de Vaalrivier terug te houden. Het kan echter niet ontkend worden, dat zij zich soms met slechts twintig of dertig man bij een of andere punt van gevaar dien dag bevinden. De schrik is in velen gevaren. Er gebeuren vreemde dingen. Terwijl wij de lange streep burgers, die naar Mac-Farlane rijden, gadeslaan, zien wij een tweede lange streep naast de eerste in een tegenovergestelde richting afjagen! Zooiets hebben wij in den oorlog nog nooit gezien. Eene afdeeling gaat naar, de andere komt van den vijand; de eerste gaat vechten, de tweede vlucht. En zij rijden elkander rakelings voorbij. 't Is een teeken des tijds: een voorbode van donkere dingen. Wee ons!
Gelukkig strekt de groote zandheuvel, waarvan de rebellen slechts de punt naast aan Kimberley in bezit hebben, zich ruim acht of tien mijl in de richting van Warrenton uit, terwijl zijne breedte tegen zes mijl kan geschat worden. Geen kleinigheid is het voor de vermoeide ruiters van French, om door het zwaarste stuifzand denkbaar zulk eene zandbult om te trekken! Het gelukt generaal du Toit en Commandant Vermaas dan ook, om de voorpunten van de twee vleugels, die den heuvel wilden omsingelen, terug te slaan. Mac-Farlane's siding valt echter in Engelsche handen, en die is achter van Aswegen's positie.
Het grootste geluk voor ons, echter, was gelegen in het feit, dat wij dien dag met de onhandige cavalerie te doen hadden. Niettegenstaande de paniek, die ons bedreigde, de demoralisatie, die de meesten onzer verlamde, de kleine commando's, die er te velde trokken, waagden de ruim 3000 ruiters van French—die volgens Doyle aan 't gevecht deelnamen—het niet, om ons lager aan te vallen. Wat zeg ik?—zij konden, met behulp der mannen van Kekewich, niet eens de 150 rebellen onder Commandant van Aswegen verpletteren!
Indien zij met hun vele kanonnen het groote lager bij Riverton dien dag met kracht bestormd hadden, dan weet ik niet of Generaal Kolbe genoeg mannen bij hem zou gehouden hebben, om den aanval af te slaan. Ik zag gedurig paardenruiters stilletjes een voor een, uit het lager sluipen. Zij gingen naar de Vaalrivier, naar de Transvaal, naar huis! Ja, zelfs wagens werden er dien morgen ingespannen, terwijl er te Dronfield en elders gevochten werd en de kanonnen geen tien mijl van ons dreunden. Niemand belet die menschen om heen te gaan. Overal op de wagens zie ik vrouwen. Zij zitten er koud en strak, met de handen op den schoot voor zich uit te staren. Meer dan een burger verlaat zijn wagen met het geweer in de hand, achtervolgd door kleine kinderen, die de handen wringen en uitgillen:
»Mijn pápa, mijn pápa!” De indruk van dat alles, na het gebeurde bij de Rondavelsdrift en de nachtelijke vlucht, ontstemde ons geheel en al. Wij gevoelden ons totaal machteloos en moedeloos. Geen schot konden wij vuren—zoo gevoelden wij. Wij waren verlamd, ontzenuwd, verwijfd.
Vele vaders, door hunne huilende kinderen gevolgd, keeren terug naar de wagens en gaan bij hunne doodsbleeke echtgenooten op den wagen zitten. Er is eene paniek onder ons aan 't werken. Een onbeschrijfelijk gevoel van zwakheid en vrees overmeestert zelfs de dapperen en de sterken.
»Ares gaat ten oorlog”, zegt de diepzinnige Homerus, »en met hem volgt zijn lieve zoon, Paniek, sterk en onverschrokken—den stoutmoedigsten krijgsman verschrikkend.” Zoo is het. Zoo en niet anders. Bij eigene ondervinding heb ik de werken van dien lieven jongen, genaamd Paniek, dien gevaarlijken zoon van den Oorlogsgod leeren kennen. Er is geen vreeselijker ondervinding in den oorlog denkbaar: Maar ook die ondervinding is van groote waarde. Hare harde lessen zijn onmisbaar voor hem, die over oorlogszaken en krijgslieden een oordeel wil vellen.
Nooit zal ik eenig man verachten, die zijn hoofd geheel en al kwijt raakt, wanneer hij voor de eerste maal met den dierbaren zoon van Ares van nabij kennismaakt. 't Is geen kind, om mee te spelen, of om uittelachen. 't Is een reus, die zelfs helden doet sidderen; een heks, die de verstandigsten betoovert; een stroom, die allen en alles met zich meêvoert.
Er zijn er, die zelfs tegen de machtige Paniek bestand zijn. Geef ze dubbele eer en prijs. Zij zijn de geboren Generaals, de aangewezen Leidsmannen in den Krijg, de ware zonen van Ares.
Zulk eene was Commandant van Aswegen, de held van dien dag. Donderdag was French de groote man; heden steekt van Aswegen als Saul boven zijn medemenschen uit—»van de schouders opwaarts.” Van drie uur in den morgen tot tegen den avond hield hij tegen French en Kekewich stand. Het kanon moest spoedig zwijgen, maar de Martini's en Lee Metfords en Mausers—zij hadden er van alle soorten geweren—knalden steeds voort. Hoe zij hun paarden wisten te verbergen is mij een raadsel. Hoe zij zulk eene overmacht tegenhielden is mij onbegrijpelijk. Eén ding is, echter, zeker: zij hadden hun behoud niet slechts aan hun heldenmoed, maar aan een andere omstandigheid te danken. Het waren geen Infanteristen, maar wel Cavaleristen, met wie zij vooral te doen hadden! Deze omstandigheid redde ze daar in hunne zandvesting. Mogelijk waren de beste mannen van Kekewich ook niet op de been dien dag, na de vroolijkheid en feestvreugde van den vorigen nacht. Zulke dingen kunnen licht gebeuren—»onder beschaafde officieren en soldaten.” Hoe het ook zij: die honderd vijftig veeboeren hielden de groote overmacht geducht tegen, zoo geducht, dat French het niet raadzaam achtte, om eenige andere operatie om Kimberley met kracht doortezetten. Wij hadden het aan de taaiheid dier rebellen vooral te danken, dat wij dien morgen zoo veilig om Kimberley kwamen, dat ons groot lager bij Riverton niet aangetast werd, en dat de driften over de Vaal voor ons open bleven. Zonder het te weten, hielden zij onze Thermopyle, gelijk de Spartanen van Leonidas.
Een grappige episode vond er in den loop van den morgen met »mijn Warrentonsche Keurbende” plaats. Zij stormden in vollen galop door een hek over den spoorweg bij Mac-Farlane's siding, om hun mede-rebellen te gaan helpen. Weinig wisten zij, dat Mac-Farlane's gebouwen reeds door den vijand bezet waren. Nauwelijks door de poort gekomen, werden zij door een hagelbui van kogels begroet. 't Is hun eerste ondervinding van dien aard, hun eerste »sarsie”—zooals de Boer het woord »charge” in 't Afrikaansch omzet,—en de vijandelijke kogels kwamen geheel onverwachts op hen af. Waren zij wat verder links gereden en afgestegen, om van daar langzaam de voelhorens in de richting van de gebouwen van Mac-Farlane's uit te steken, was er mogelijk een tweede heldendaad op hunne rekening gekomen. Die eere is hun echter niet tebeurtgevallen. Zij vlogen holderdenbolder door het hek terug. Het hek nu was nauw en de lieve zoon van Ares pakte ze goed bij de haren. Men stormde tegelijk op de eene opening af. Het gevolg was, dat de een zonder hoed, een tweede zonder geweer, een derde zonder paard er door kwam. En toch werd er geen enkele door den vijand gewond of gedood. 't Was een nauwe, een wonderlijke ontkoming—en wie zal het ze kwalijk nemen, dat zij zich dien dag niet aan verdere heldendaden waagden?
Vermoeid, maar niet moedeloos; bijna van alle kanten ingesloten, maar niet vervaard; in het uiterste gevaar, maar niet wanhopig, vechten de Griqualanders voor het dierbare leven. Ze zijn tegen den namiddag in een waarlijk hachelijke positie. Generaal French en zijn staf werden, niet verre van Zoutpan—tusschen Riverton en de groote Zandbult, ruim vier mijl voorbij Mac-Farlane's,—door een onzer geneesheeren gezien en gesproken. Als op een eiland in de diepten der zee, ver van de veilige kust, ver van alle hulp, omringd van gevaren en vijanden, gaan de rebellen een wissen dood tegemoet. Het zal hun als de Skandinaviërs te Magersfontein gaan! Neen, toch niet. Zij hebben met de onhandige cavalerie te doen, die goed rijden kunnen, maar verder niet veel in de zandbulten en vaalboschjes kunnen uitrichten. Het Engelsche voetvolk zou ze als mieren overrompeld hebben: de ruiters blijven gewoonlijk op een veiligen afstand rondrijden. Alzoo gebeurde het, dat onze rebellen, tot verbazing van vriend en vijand, het tot aan den avond van dien dag uithielden, en niet, gelijk de Skandinaviërs, in de pan gehakt zijn. Zij waren dapper, maar zij waren niet van plan, om zich, gelijk de Spartanen, te laten verpletteren, indien er de minste kans was om dat lot te ontkomen. Zoo maakten zij van een vreemd middel gebruik, om het leven te redden.
Tegen halfvijf kwam er een hevige stofstorm op. Kimberley is voor zoodanige stormen zelfs boven Johannesburg vermaard. Het zijn onbeschrijfelijke orkanen—niets dan roode stofwolken ziet gij om en boven u. Geen twintig treden voor u kunt ge iets onderscheiden. De hemel en de aarde zijn opgelost in een mengsel van rood zand. Gij ademt zand en loopt gevaar in uw huis te verstikken, want de dikke, zichtbare lucht dringt door gesloten deuren en vensters binnen. Van zoodanigen storm nu bediende de waakzame Boeren-Commandant zich, om zijn weg door de Engelsche linie te banen. Als op de vleugelen des winds gedragen, kwamen al de rebellen, behalve de dooden en gewonden, er veilig door. Wie heeft ooit van zulk een krijgslist—van zulk een ruse de guerre, door de Voorzienigheid verschaft en door den mensch met beide handen in den hoogsten nood aangegrepen—gehoord?
Het kanon bleef natuurlijk achter en ook eenige wagens en tenten. Het verlies aan dooden en gewonden echter was veel minder, dan wij gevreesd hadden—maar niemand kon mij het juiste getal opnoemen. Den ganschen dag werd er op menige punt ten noorden van Kimberley gevochten, maar ik geloof niet, dat wij meer dan vijftien of twintig dooden en gewonden altezamen hadden. De dichte vaalboschjes kwamen den vechtenden goed te pas, naar het schijnt.
Dienzelfden avond nog werd French naar Koedoesrand geroepen, om Cronjé voortekeeren, en Generaals du Toit en Kolbe brachten hun lagers en legers in veiligheid over de Vaal en naar eene plaats dichtbij Boshof respectievelijk.
Nog eenige episoden uit die dagen van verwarring en moed dooreengemengd komen mij voor den geest. 't Is Zondagmorgen (18 Febr.) vroeg; zoo wat 3 uur. Wij zijn op weg naar Windsorton. Bij de poort, waardoor de trein van Kimberley naar gemeld station stoomt, zie ik eenige Ambulancewagens. Een vuurtje brandt er met een aanlokkelijk keteltje erop. Ach! wat een honger en dorst heb ik! Halt! laat ons wat nader gaan. 't Is een onzer commando-dokters, een vriendelijke Engelschman. Het meisje bij het vuur is een van de »nurses”—een Iersche nogal. Zij presenteert ons koffie en beschuit aan. Wij dronken er elk drie kopjes, met wie weet hoeveel beschuit erin gedoopt. Geen table d'hôte, geen feestdiner kan bij zulk een maal vergeleken worden—want de leegte in de maag was groot.
Een tweede »nurse” kwam naar ons gezellig vuurtje aangestapt. »Er is eene gewonde, die u zien wil,”—zeide zij tegen mij. »Hij noemt u bij name. Hij heeft uwe stem gehoord. Kom! spreek hem wat moed in. 't Is Léon!”
Op een matras lag de tengere, energieke, zwaar gewonde Franschman langs een Ambulancewagen. Een doek bedekte zijn gelaat. Hij sprak zacht en dof, als een die geen levenslust of hoop meer heeft.
»Ik ga sterven!”—fluisterde hij mij toe, terwijl hij mijne hand vastklemde. Ik sprak hem natuurlijk tegen, zeggende, dat de dokter alle hoop voor hem had.
»Neen, ik weet het; ik zal doodgaan”—hield hij vol.
Lang hield hij mijn hand vast. Hij had behoefte aan een vriend. Hij gevoelde zich een vreemdeling in een vreemd land. Hij vreesde, ver van zijn dierbaar vaderland, den adem te moeten uitblazen. Veel pijn had hij en slapen kon hij weinig. De eerste operatie was echter reeds goed afgeloopen, eenige maanden later zag ik hem op de straten van Pretoria opgeruimd wandelen—minus een oog, maar in goede gezondheid. Van den oorlog had hij echter genoeg en kort daarop ging hij door Delagoa-Baai naar zijn land terug.
Tegen negen uur dien Zondagmorgen bevonden wij ons bij eene plaats, geen tien mijl van Warrenton. De eigenaar, zoo als bijna al de Boeren langs den spoorweg, had zijn huis verlaten. De schrik was natuurlijk ook daar doorgedrongen. Wij spanden uit en—luisterden lang naar het vreeselijk kanongebulder, dat ons uit het verre zuidoosten tegenklonk. Vroeg in den morgen hadden wij van tijd tot tijd eenige harde schoten gehoord, maar later werd het vuren al meer aanhoudend en geweldig. Wij luisterden, en peinsden over Cronjé en zijne duizenden. Wat gebeurde daar in de verte? Wat zou de uitslag van dat gevecht zijn? Later eerst vernamen wij, dat er een bloedige slag—mogelijk de bloedigste van den ganschen oorlog—dien morgen was plaats gevonden. Lord Kitchener wilde Generaal Cronjé dien morgen in één slag verpletteren, maar werd met een verlies van 1100 dooden en gewonden door de onverschrokken Boeren teruggeslingerd.
Te Warrenton trof ik mijn lieve, oude vrienden natuurlijk zeer verslagen en bedrukt aan. Ja, er was ook verbittering op menig gelaat te lezen. Zij waren boos op de vluchtende en terugtrekkende Transvalers en Vrijstaters. Wat wordt er van hen, als wij over de Vaal terugvallen? Hoe zal het met hunne huizen en akkers gaan? En wat staat er voor de vechtenden, de rebellen te doen?—Geen wonder, dat een oude inwoner mij toebeet:
»Wat?—U ook gevlucht?” Er stond een kring van mans om ons en hij dacht mij in de verlegenheid te brengen.
»Wel stellig,”—antwoordde ik, doodbedaard. Hij schudde het hoofd als verontwaardigd en verstomd.
»Dat heb ik waarlijk niet van u gedacht,”—vervolgde hij.
»Weet u vanwaar ik vlucht?” vroeg ik hem.
»Van Kimberley, natuurlijk!”
»Neen vriend. Van Magersfontein.”
»En Cronjé?”—vroeg hij mij verbaasd.
»Cronjé is ook vandaar weg,” zeide ik bedroefd. »God alleen weet, wat er van hem geworden is.”
De man zweeg. De omstanders verstomden. Zij hadden geen idee van de groote ramp, die ons op 15 Februari getroffen had. Toen hij weer den mond open deed, was de toon zijner stem geheel en al anders. Hij keek mij verbaasd aan, en vriendelijk groette hij mij bij mijn heengaan, zijne oogen waren geopend. Er was een geweldige storm op ons losgebroken en de individuën waren als niets in de schaal der algemeene ellende—zij waren als dun stof voor God's winden henen gedreven.
Intusschen rolden de zware ossenwagens langzaam voort naar de pont te Veertienstroomen. Zondag te middernacht begon de overtocht; Maandag duurde hij voort en ook den geheelen nacht; ja ook Dinsdag en Dinsdagnacht en Woensdag werd er gezwoegd en gezweten om al de wagens en ossen over de Vaal te krijgen. Dat was een werk!—zwaar en treurig, nog meer bitter dan het moeilijk viel. Waar is de geestdrift van de maand October verdwenen? Waar zijn de groote voornemens en plannen? Wat is er van de schitterende droomen geworden? Terug—terug—TERUG! En dat na al de heerlijke overwinningen? En dat zonder een slag, zoo te zeggen? O! het was bitter, bitter als gal zonder edik. Wij schaamden ons voor het aangezicht der rebellen vooral. Wat zou van dezen? Wij sleepten ze met ons mede naar 't front; moeten zij nu huis en vrouw en kind, alles om onzentwille verlaten en ons over de Vaal volgen? Opmerkelijk was het in die dagen, hoe min de vroegere grootpraters zich gelden lieten, de bombastische profeten, »die al de Engelschen in de zee gingen jagen”. Zij waren niet veel in aantal, maar hun geruisch was groot—zooals dat van ledige trommels. Thans waren zij doodstil, zoo niet geheel en al van het tooneel verdwenen. Velen waren spoorloos zoekgeraakt en moesten weken daarna door waarnemende veldkornetten bij hunne plaatsen opgespoord en opnieuw gecommandeerd worden. Is het wonder, dat zelfs onze beste mannen door een geest van moedeloosheid bevangen werden? »De burgers willen niet meer zooals vroeger vechten”—zeiden zij diep teleurgesteld, »wij kunnen den strijd niet volhouden. Waar zijn onze groote commando's vandaag? Als was voor de zon versmolten. Wat is er van den droom der overwinning geworden? Als een schitterende, veelkleurige zeepbel is hij in het niet verzonken.”
Hier zijn de wagens weer bij dezelfde pont van den heer Japie Fouché, waarover zij zes maanden geleden met vliegende vaandelen stroomden—naar Kimberley, naar de Modderrivier, naar Magersfontein. »Terug, terug, TERUG,” is het order van den dag. Naar het verre Prieska is er een boodschap gezonden: »Komt terug naar de Vaal”. Te Rensburg-siding en Stormberg zal men ook weldra terugtrekken. Later ook in Natal. Ja, zelfs Bloemfontein zal binnenkort in de handen des vijands vallen, »Terug, steeds terug, terug”—zal nog langen tijd de eenige tactiek tegen de overmacht blijven.
En dat alles begon, toen French door Cronjé's zwakken linkervleugel gereden was, gelijk een ruiter het hangende spinrag tusschen twee bosjes in het veld doorklieft!
Majuba gewroken!
Het vreeselijk kanongebulder, dat wij op Zondag, 18 Februari, zoo duidelijk zelf te Warrenton konden hooren, was op Cronjé gericht! Dat bleek weldra uit de oorlogstelegrammen, die naar de verschillende Generaals op alle punten van het vechtterrein vlogen. Uit die telegrammen kon ik duidelijk uitmaken, dat onze veteraan Generaal heel spoedig reeds na zijn vertrek van Magersfontein door den vijand werd achterna gezet. Tegen middernacht begon zijn geweldig lager eerst in beweging te komen. Het intrekken van zijn ver verwijderden rechtervleugel vereischte veel tijds; het vergaderen der menigte ossen en paarden en het gereedmaken der vele wagens verslonden ook nuttige uren. Dan, de oude Leeuw van Potchefstroom had geen haast: hij vreesde geen mensch, en vooral geen Brit. Op zijn gemak viel hij terug in de richting van Koedoesrand, op den grooten weg naar de Vrijstaatsche hoofdstad. Langzaam rolden de zware ossenwagens voort voorbij het Engelsche leger, dat op Rondavelsdrift de kansen van den krijg afwachtte. Daar stond Lord Kitchener klaar, om zijn prooi te bespringen, als hij er mogelijk voorbij mocht komen, terwijl Lord Roberts te Ramdam bezig was alle mogelijke krachten tegen den Vrijstaat te verzamelen.
Tot blijde verbazing van Kitchener trok Cronjé koelbloedig voorbij de Rondavelsdrift. De stofwolken kon men van verre Vrijdagmorgen vroeg zien. Honderden wagens; zegge een duizend ruiters, en vier duizend man te voet, of op de wagens; en vele vrouwen en kinderen met hen—'t was voorwaar een Groote Trek, die er onder gevaarlijke omstandigheden aan den gang was. Het waren de afstammelingen van de oude Voortrekkers, die daar voor de oogen van Kitchener den Vrijstaat binnentrokken. Ook zij waren vast besloten hun doel te bereiken, maar hunne voorvaderen hadden slechts met dieren en menschen te kampen—zij zouden weldra door 35,000 Britsche troepen onder de beste Generaals, door 60 kanonnen gesteund, aangevallen worden.
Langzaam en statig rammelen de logge bokwagens over den zwaren weg. Snel worden zij door Kitcheners Lichte Rijdende Infanterie nagezet. Van den vroegen morgen tot den laten avond wordt er gevochten en steeds gevochten; maar de Boerenruiters houden de Engelschen zonder moeite op een eerbiedigen afstand van de geduchte Mausers. Commandanten De Beer en Froneman en Wolmarans schieten de achtervolgers gedurig terug, terwijl het logge lager langzaam voortrolt. De Leeuw draait zich van tijd tot tijd om, als de jachthonden hem tenakomen—en dan vliegen zij jankend en hinkend terug, na een korte kennismaking met zijne voortanden.
De zon is afmattend warm; de ossen zijn vermoeid; de paarden mager; langzaam, al te langzaam valt het groote lager terug. Er is geene haast noodig, denkt de Generaal. De Engelsche soldaat gaat meestal te voet. De weg vóór mij is nog open. Alles is nog wel. Slaapt gerust, burgers. Morgenochtend, voor het schemert, trekken wij weer voort!
Zoo gezegd, zoo gedaan: er wordt een lager eenige mijlen van den naasten drift door de Modderrivier getrokken, en mensch en dier rust zich uit voor een nieuwen dag van strijd. Hoe jammer, dat de Generaal niet wat meer beangst is! Hoe jammer, dat hij voor geen twijfel vatbaar is! Zelfs dezen nacht kan hij nog gemakkelijk zonder zijn wagens door de rivier komen. Er was niemand om hem dit te beletten. De Engelsche ruiterij trok dien nacht achter (niet vóór) hem om, ging de rivier door en reed langs de zuidelijke oevers op naar de Klipkraaldrift. Het voetvolk stapte van Rondavelsdrift en Jacobsdal nader, aan denzelfden kant der rivier, maar Zaterdagnamiddag zouden zij eerst de driften ten westen van Koedoesdrift bezetten. Lord Roberts was nog te Ramdam. French met zijne ruiters bij Kimberley in het zand sukkelend. Er was ruim tijd voor Cronjé om te paard en te voet, met al zijne manschappen—ja, ook de vrouwen, indien noodig; maar dit was natuurlijk niet noodzakelijk—te vluchten. Men zegt, dat Commandant De Beer onder anderen hem smeekte, zijn lager achter te laten en haastig voort te rukken. Tevergeefs. De stoutmoedige meende alles te moeten redden. De vrouwen wilden van geen achterblijven hooren. Zijne eer was er mede gemoeid. Hij wilde zijn lager niet voor zijn leger opofferen. En Lord Roberts? Die dacht er gansch anders over. Een groot konvooi liet hij bij Blauwbanksdrift in den slag—om zijn prooi des te zekerder te kunnen vangen. Hij gaf 180 volgeladen wagens aan Generaal De Wet prijs, in zijn gretige haast om den geduchten Cronjé met zijne duizenden voor te keeren. Hij liet Generaals du Toit en Kolbe ongehinderd van Riverton terugvallen, met al hun wagens en kanonnen, omdat hij French bij Koedoesrand noodig had. En nog zou hij zijn zin niet gekregen hebben, was Cronjé niet de overmoedige, hardnekkige man, die zijn vijand verachtte en op zijn vriend toornde, als deze van gevaar sprak. Alzoo speelde hij precies die kaarten, welke Lord Roberts ten voordeele kwamen!
Zaterdagmorgen vroeg verzette Generaal Cronjé voor 't laatst zijn lager. Met het grootste deel zijner wagens trok hij in de richting van Koedoesdrift op. Den ganschen dag door werd hij weer nog heftiger dan te voren aangevallen. Al vechtende bracht hij het voorbij Paardenberg. Tegen den namiddag, echter, bleek het, dat de Koedoesrand posities en de drift reeds door French bezet en de aftocht afgesneden was. Ongelukkig was er zulk eene verwarring in de Vrijstaatsche commando's ten oosten van Kimberley ontstaan, dat Generaal Ferreira eerst den volgenden dag met de vervolgers van Cronjé slaags raakte. In plaats van French moest Ferreira de heuvelen te Koedoesrand, alsmede de drift in bezit gekregen hebben. Dan was Cronjé er nog mogelijk doorgekomen. Maar de ongelukkige »zoon van Ares, Paniek geheeten” speelde een groote rol onder de belegeraars van de diamantenstad in die akelige dagen. Vele burgers gingen zonder verlof naar huis. Het was uiterst moeilijk voor een Generaal of Commandant, om 500 man bijelkaar te krijgen.
Zaterdagnacht was de positie van Cronjé reeds hopeloos; maar waar hij tegenwoordig is, kan er geene paniek ontstaan. Zijn krachtige persoonlijkheid overwint zelfs dien onverschrokken zoon van den oorlogsgod. Hij trekt zijn lager dicht bij de rivierwallen en de burgers wedijveren met elkaar in het graven van de slooten en gaten, die de bewondering van deskundigen later gaande gemaakt hebben. Gelukkig voor hen, dat zij zulks gedaan hebben, want den volgenden morgen zou een van de grootste en bloedigste slagen uit den oorlog aldaar plaats vinden.
Colonel Villebois, die in Cronjé's lager te Magersfontein was, toen French naar Kimberley doordrong, en ook met den Generaal retireerde, wist zich opweg met zijn adjudant naar veilige oorden te begeven. »Hij vertrouwde den vrede niet”—hij had niet het kinderlijk geloof in Cronjé, hetwelk den gewonen burger kenmerkte. Hij nam »French leave” van de boel! Commandant Tollie De Beer en eenige honderden ruiters met hem raakten ook op de een of andere wijze van Cronjé los, en kwamen veilig bij onze commando's op de Vaal aan. Generaal Froneman en een klompje Vrijstaters werden van het lager afgesneden in den strijd—en vochten hun weg naar Generaal De Wet's commando door. Ja, ruim een duizend Vrijstaters, te voet zoo wel als te paard verlieten in die dagen het gedoemde lager—zonder verlof natuurlijk, evenals de ratten een zinkend schip vaarwelzeggen. En wie zal het hun kwalijk nemen! Zij deden eenvoudig, wat allen als één man moesten gedaan hebben. Zij deden wat Generaal Olivier en vele andere Vrijstaatsche Commandanten in de omgeving van Fouriesburg later deden, toen Generaal Prinsloo zich zoo lafhartig overgaf.
Blinde gehoorzaamheid aan zijn Hoofdofficieren is in den Boer—wiens kracht in den strijd juist in zijn individualiteit en eigene initiatief gelegen is—geene deugd. Dat talent laat hij aan den professioneelen soldaat over, met het goede, zoo wel als kwade erin begrepen.
Cronjé bleef echter, doodbedaard bij de rivier, te midden van een cirkel van ijzer en vuur »op tijding van De Wet en Ferreira wachten.” Zoo liet hij per heliograaf uit zijn leger naar een kopje over de rivier, waarop er van onze menschen waren, spiegelen.
Nog een is er, die doodkalm de toekomst blijft afwachten: President Kruger, te Pretoria. Hij seint aan zijn collega te Bloemfontein dien donkeren Zaterdag: »De Heer is getrouw. Hij zal zijn werk voleinden, waarmede Hij begonnen is, om ons vrij te maken. Lees Psalm 83; 1 Petri 5: 7 en 8; Psalm 118: 10.”
Den volgenden morgen liet Kitchener het Boerenlager van alle kanten bestormen. Het was op een Zondag. Overal in de kerken en lagers der Republieken werd er voor Cronjé gebeden. De innig vrome Generaal was ook stellig van plan om dien dag als een Sabbatdag met zijne manschappen te vieren; maar de voortvarende en eerzuchtige Brit wilde het anders hebben. Gedachtig aan de gemakkelijke zegepralen, die hij in het Noorden van Afrika op de fanatieke volgelingen van den Madhi had behaald, meende hij ook in het verre zuiden van ons werelddeel zich dien dag met roem te mogen beladen. Van alle zijden donderden zijne kanonnen op het Boerenkamp, terwijl het voetvolk vol moed en geestdrift aanstormde. Smith-Dorrien kwam van het zuiden, Knox van het noorden aanrukken, elk met eene Brigade. Van het oosten en het westen kwamen er andere regimenten op de »eenvoudige veeboeren” toestroomen. De Schotten werden met het geroep »Gedenk aan Magersfontein” opgezweept. French, die een tweeden brillianten rit ten nadeele van Cronjé met buitengewoon succes had uitgevoerd, nam ook aan den grooten aanval deel. Ditmaal echter, was het geen Zariba, maar een Boerenlager, dat de Held van Khartoum aantastte, en het ging hem gansch anders aan de Modder, dan aan den Nijl. Eenige wagens werden aan brand geschoten en mogelijk een 50 of 60 Boeren gedood en gewond—maar de trotsche Brit moest 1500 dooden en gewonden op het veld laten en onverrichterzake terugvallen. Twee Kolonels werden door de wreede Mausers neergeveld en Generaals Knox en Hector Macdonald werden beiden gewond. De ongelukkige Schotsche regimenten moesten ruim 300 man bij de lange lijst van 11 December voegen. Het waren Hollandsche Afrikaanders—niet dweepzieke Arabieren—waarmede Lord Kitchener te doen had. De harde les van dien Zondag schijnt hij nooit vergeten te zijn. Een »Boerenjacht” is alles behalve een »Boar-hunt”—niet waar, mijnheer?
Toch bleef de toestand van Cronjé hopeloos. Het kordon werd al sterker en hechter om hem getrokken; de kring van ijzer en staal al nauwer toegehaald—naarmate de vreeze der Mausers zulks toeliet. Generaal Ferreira komt bijna bijtijds om zijn collega in den bitteren nood te helpen. Ja, dienzelfden Zondag is hij in aanraking met de Engelschen bij de Vendutiedrift en den Koedoesrand geweest, maar in den nacht kwam hij plotseling aan het einde van zijn nuttig leven. Met een geweer wekte hij een slapenden burger en—op eene of andere wijze ging het schot af, hem doodelijk treffend. De reeds verflauwende moed zijner burgers daalt daarna steeds meer naar zero, en van de noordzijde is er geen heil voor Cronjé te wachten. De heuvelen en randen aan dien kant zijn weldra allen in de handen des vijands—prachtige posities, die feitelijk onneembaar zijn.
Aan de zuidzijde, overkant der rivier, schijnt er voor eenigen dagen eene ster van hope te flikkeren. Eenige mijlen ten zuidoosten der Engelsche posten was er een belangrijk kopje in het open veld gelegen. Met verlangen tuurde Generaal Cronjé gedurig in die richting. Daar ginds, ver achter dat kopje, is Bloemfontein gelegen. Vandaar moeten de hulptroepen opdagen. Vandaar, of wij zijn verloren. Ah! er blinkt iets! 't Is een heliograaf. Wat zou het zijn? Zijn het Engelschen of Boeren, die er signalen maken?—De helio uit Cronjé's kamp zal het raadsel wel spoedig oplossen..... Goddank! 't is De Wet! Er is hoop. Er is licht in de duisternis.
Generaal De Wet is pas zijn wonderlijke loopbaan in den oorlog ingetreden. Vroeger stond hij onder anderen; van het midden van Februari is hij feitelijk zijn eigen baas geworden. Zijne moedigheid werd door de vangst van het konvooi bij de Rietrivier op 15 Februari ingewijd en gerechtvaardigd. De ééne, enkele lichtstraal op dien donkeren Donderdag kwam van De Wet. Later zou deze merkwaardige man nog menig sterloozen nacht met een schitterend wapenfeit verlichten. Eer de Engelschen van zijne tegenwoordigheid wisten, was dat ééne »kopje van hoop” in zijn bezit. Een patrouille van »Kitchener's Verkenners” werd er heel netjes op Zondag, gedurende het gevecht, verrast en gevangengenomen. Het eerste station op Cronjé's weg naar Bloemfontein is dus in onze handen—een meesterstuk, dat het krijgstalent van Generaal De Wet helder voor den dag brengt. Verder kon hij het echter niet brengen—zelfs de geduchte De Wet moest het hoofd voor een sterkere buigen. De moed der burgers was voor een tijd van hen geweken! De oude kracht was niet meer in Simson! Er is een booze geest van neerslachtigheid en moedeloosheid in de lucht, als het ware, en wie kan »die geestelijke boosheid in de lucht” bekampen? De Wet's legertje is klein, zeer klein—een vijf of zeshonderd man. En het groeit zoo langzaam aan. Wat kan hij met dat luttel volks ondernemen? Er wordt geseind en teruggeseind. Van Natal en Colesberg worden er commando's geoefende en beproefde burgers geroepen. Maar de tijd is te kort, om op die mannen te wachten, en de duizenden in den Vrijstaat zijn voor het oogenblik tot honderden versmolten. Overal treft men in die dagen vluchtende burgers aan. De vrouwen op de plaatsen weigeren je in vele gevallen voedsel en huisvesting te geven, maar de stroom wordt daardoor niet gestuit. Scheldwoorden en schimptaal helpen ook niet: de zoon van Ares, Paniek wel te weten, is kapelmeester van het orkest deze week. Wie kan het tegen hem opnemen?
Generaal Philip Botha—een Vrijstaatsch Volksraadslid, en broeder van den Held van Colenso—doet zijn best een commando op de been te brengen ten noorden der Modder, maar klaagt bitterlijk over de vele vluchtelingen en de weinige getrouwen. »Allen verlaten mij”—seint De Wet, in een oogenblik van bitterheid, nadat de Engelschen hem, op Woensdag, 20 Februari, uit zijn prachtige positie verdreven hadden. Wonderlijk en vreeselijk is de menschelijke geest gemaakt: ons geloof en onze moed worden oneindig versterkt, of verzwakt, door wat wij in onze medemenschen aantreffen. Die gedurig met helden omgaat, wordt ook een held; die overal op zijn weg lafaards tegenkomt—zooals het in die treurige week ging—gaat weldra ook op de vlucht.
Arme Cronjé! De eenige wachttoren over de rivier is door zijne vrienden verlaten. Te Poplar Grove, ruim twaalf mijl hooger op langs de rivier, werd er door het reddingsleger stelling genomen en tegen het einde der week had De Wet er 2500 man onder zijne vaandelen. Terwijl er een stroom van Transvalers naar Edenburg en Bloemfontein en Brandfort gaat, om de treinen naar het noorden, in plaats van den vijand te bestormen, en een menigte kleine beekjes Vrijstaters naar huis vloeien—snelt er een tegenstroom naar Poplar Grove. Er is dus een kern van standvastigen ook in die akelige week. Zoo zal het ook later, onder nog hachelijker omstandigheden, met de Federalen gaan.
Intusschen zijn de belegerden bij Paardenberg er maar ellendig aan toe. Een hunner zal later wel een realistische beschrijving van het een en ander geven. Negen dagen lang hielden zij het vol! Negen lange dagen van angst en ontbering en ellende, die den moed en de volharding van een Cronjé zelfs zwaar beproefd hebben. Dag en nacht moesten zij zich in de slooten en gaten verbergen. Dag en nacht snorden de bommen over hunne hoofden. Gedurig vloog er een wagen aan brand. Telkenmale werd er een hunner gewond of gedood. Er was geen geneesheer voor de gewonden; geen behoorlijke verzorging voor de stervenden en er kon nauwelijks een vuurtje aangestoken worden, om wat eten klaar te maken. Hongersnood was er juist niet, maar men zegt, dat velen rauw meel bij handen vol aten. Later ging er ook een ballon op aan de westzijde en het vijandig vuur werd al scherper en gevaarlijker. Welk een leven voor de ongelukkige vrouwen, die zich bij Cronjé bevonden! Zij wilden ook naar het front, om wat van den oorlog te zien. Thans zien en hooren zij, wat zij nimmer vergeten zullen. Zij zijn in een maalstroom van vuur en lyddiet en ellende gedompeld. Zij hebben een voorsmaak van het vagevuur, zou een Roomsch-Katholiek zeggen. Waren zij toch liever tehuis gebleven! 't Is zeer waarschijnlijk, dat zij in meer dan een opzicht eene hindernis en geene hulpe in den terugtocht van Cronjé waren. Over het algemeen zijn de vrouwen meer standvastig en onbuigbaar in den oorlog geweest, dan de mans; maar de smeltkroes van het Paardenberg-lager was voor vrouwenzenuwen gewis te vurig, om van de kleine kinderen niet eens te spreken.
Er werd een aanbod door Lord Kitchener aan Cronjé gedaan, om de vrouwen en kinderen uit het lager te zenden, maar ongelukkig werd er geen gevolg aan gegeven. Het kan zijn, dat de vrouwen zelve er niet van hooren wilden, of misschien was Cronjé boos op Kitchener, omdat deze hem geen wapenstilstand op den Maandag na den grooten slag wilde toestaan, om zijne dooden ter aarde te bestellen. Dit billijk verzoek werd beslist door Lord Kitchener geweigerd! Gansch anders behandelde Generaal Joubert zijn edelen tegenstander, Sir George White, te Ladysmith—hij gaf hem twee dagen wapenstilstand na den Modderspruitslag. Zoo ook Cronjé na Magersfontein, en Botha na Colenso. Mogelijk kon Kitchener den Paardenbergslag niet verkroppen. Had hij niet stellig verwacht, Cronjé en zijne dapperen gevangen te nemen, vóór Lord Roberts op het tooneel verscheen? En ziet, toen deze Maandagnamiddag naar Paardenberg met een nieuwe divisie en veel grof geschut aanrukte, vond hij er een groot veldhospitaal en een teleurgestelden Generaal. Alzoo werd Lord Roberts en niet hij de Held van Paardenberg!
Op Vrijdag 23 Februari werd er een tweede poging aangewend, om Cronjé van buitenaf te redden. Deze liep treurig af. Drie afdeelingen weken terug, toen zij met het vijandelijk vuur maar eventjes hadden kennisgemaakt. Een aantal Winburgers drongen zoo diep binnen de Engelsche liniën, dat zij in den slag bleven, of gevangengenomen werden. Ook Commandant Spruyt, de wakkere Heidelberger, werd gevangengenomen, om later weer als een doode uit het graf te voorschijn te treden. Hij sprong uit den trein ergens in de Kaapkolonie en wist zijn weg naar Bloemfontein en vandaar naar het front terug te vinden. De Boeren-Generaals moesten eindelijk erkennen, dat er aan den eendrachtigen en flinken aanval op het kordon om Cronjé niet te denken viel. De Britsche overmacht was te geweldig: 35,000 man met 60 kanonnen! De heuvelen en kopjes bij de rivier waren borstelig—als stekelvarkens—vanwege de veelheid der kanonnen en Lee Metfords. Aan alle kanten was er een dubbele kring van staal en ijzer om het lager. Van kanonnen-bestorming wilden de burgers in die dagen niet hooren. De bloote gedachte vonden zij ongerijmd. Later zou de nood ze ook dat leeren doen. Later, maar niet in deze sombere periode welke wij thans behandelen.
Wat gedaan? Een boodschap werd aan Cronjé geseind, dat men in twee groote afdeelingen ergens op een aangewezene punt in den nacht zou verschijnen—zoo wat vijf mijl van het lager—in de hoop, dat hij dan uit het kamp in die richting zou doorstormen. Allen meenden dat Cronjé, door middel van wagenplanken en touwen wel zijne manschappen over de rivier zou weten te krijgen, en een gezamenlijke aanval op één punt in het kordon hem wel een weg ter ontkoming zou banen. Twee achtereenvolgende nachten werd er echter tevergeefs op het geruisch van voetstappen uit het lager geluisterd. Er kwam niets van dien kant opdagen.
Tot overmaat van ramp begon het zwaar te regenen. De rivier werd spoedig vol, en de eenige weg ter verlossing—indien er van verlossing sprake kon zijn—werd door de wreede, meedoogenlooze natuur afgesloten.
Toen kwam de onverschrokkene, zoo niet roekelooze »Danie Theron”, van Krugersdorp, met een voorstel voor den dag. Hij zou tot Cronjé's lager in eigen persoon doordringen! Hij alleen—want geen andere zou hem in deze willen vergezellen. Hij, de schrale, tengere, kleine man zou zijn leven er aan wagen, om aan Cronjé persoonlijk te vragen: »wat er voor hem kon gedaan worden?—wat hij van plan was te doen?” Een tweede, zoo als de onvergelijkelijke Danie, zou men tevergeefs in de twee Republieken zoeken. Hij is eenig in zijn soort—eene verkenner, zoo als de gansche oorlog geen andere heeft te voorschijn gebracht—een genie op dat gevaarlijk, maar uiterst noodzakelijk gebied. Gevaar was zijn element, een waagstuk zijn vermaak; kogelgefluit zijne muziek. Tevergeefs werden er bezwaren tegen zijn vermetel voorstel geopperd. Hij bleef bij zijn voornemen—en drong werkelijk tot bij Generaal Cronjé door!
Och! dat hij ons met zijn eigene lippen kon vertellen, hoe hij dat stoute stuk uitvoerde! Twee of driemaal hoorde een Engelsche wacht een geritsel in het holle van den stormachtigen nacht—»Halt! Who goes there?” weerklonk er boven de koude winden. De ongenoode gast wierp zich laag op den grond. De soldaat luisterde met gespannen aandacht. De verkenner hield zijn revolver gereed en de scherpe oogen op den vijand gericht. Levend zou niemand hem vangen! De kritieke pauze eindigt gunstig voor den jongen Transvaalschen burger. De wacht stapt weer op en af naar gewoonte, en de listige, athletische Danie glijdt als een slang op den buik door de dubbele keten om Cronjé getrokken. Geen Amerikaansche Roodhuid kan hem in deze overtreffen. Eens kon hij zich slechts redden door koelbloedig »Friend” en »Allright” te zeggen, toen hij op een klompje Engelschen afkwam en toegesproken werd. Toen kwam hij bij den drassigen rivierwal aan. Hoe hij er uitzag, nadat hij door water en modderig slijk zijn weg tot Cronjé gewroet had, laat zich wel voorstellen. Daar zat hij dan eindelijk in een of andere holte bij den stoeren Boer van den ouden stempel, die, zelf dapper, in den jongen man een nog grootere dapperheid moest erkennen. Koud, nat, bibberend, ellendig naar het uiterlijke, was de schrale Daniël Theron op dat oogenblik de grootste en edelste burger in den lande. Zijn ijzeren wil werd slechts door zijn offervaardigheid overtroffen, of, beter gezegd, het offer dat hij dien nacht voor zijn land en volk op 't altaar legde, was hem dierbaar als Isaäk aan Abraham vanouds, en de wilskracht van den »vader der geloovigen” werd daartoe vereischt. Zijn nobele taak verheft hem boven het lichamelijke en het uiterlijke. Hij is de vertegenwoordiger zijns volks, de drager van de eer der Republikeinsche Regeeringen en Generaals, die in zijn persoon den grijzen, zwaar-beproefden held en diens duizende getrouwe volgelingen de hand van liefde en sympathie toereiken.
»Wij willen u zoo gaarne tegemoetkomen, als er een weg voor te vinden is. Maar zeg ons: Hoe gaat het met uwe mannen? Wat kunt gij nog wagen? Is er nog moeds genoeg voor een stoute onderneming—na al het lijden der laatste week? Na de slapelooze nachten en de akelige tooneelen rondom u? Het gekerm der gewonden, het bleeke gelaat der vrouwen, het snikken der kleine kinderen, de verpestende stanken, waarin gij verplicht zijt te leven?” Danie Theron belichaamt die woorden en nog veel meer dien gedenkwaardigen nacht uit zijn kort en vurig leven. Cronjé is er sterk voor, zijn weg met geweld door het kordon heen te slaan; maar hij moet eerst zijn onderofficieren raadplegen, en er heerscht groote verdeeldheid onder hen. Hij zal, echter, zien wat hij in deze doen kan.
Onverrichterzake moest de jonge patriot zijn gevaarlijken terugtocht weer ondernemen. Hij kon geen vast besluit aan zijn Generaal mededeelen. Er was geen licht in de duistere nacht opgegaan. Bijna naakt en verkleumd kwam hij bij zijne beangste vrienden weer aan, en weken lang moest hij in een hospitaal voor zijne heldendaad boeten. Wie is er die zijn werk als noodeloos en nutteloos bestempelt? Hij kent nog niet den gloed, die er van zulk eene daad door alle eeuwen henenstraalt. Tevergeefs?—Neen, duizendwerf neen! De herinnering aan dat edele waagstuk zal duizenden jonge harten met ridderlijke idealen bezielen. Zijn heerlijke zelfopoffering is een van de beste erfenissen, die één geslacht aan een volgende kan nalaten. Zulke mannen vormen volkeren. Zij beheerschen ons uit het graf.... helaas! ook »de Held van dien Nacht” is in dezen oorlog gevallen—maar »hij leeft, nadat hij gestorven is”. Dat is gewis.
Zondag, 25 Februari, was er een openbare Bededag in de twee Republieken. Ernstig wordt er om de bevrijding van Cronjé gebeden. Maar er kwam geene verlossing. De tijd der wonderen—zoo als die in de dagen van Israël beschreven zijn—bestaat thans niet. Zonder een groot bloedbad was er geene uitredding voor Cronjé. Het kwam hier op een stoute handeling aan. Jammer, dat Cronjé zich dien Maandag niet overgaf. Hij en zijne mannen hadden genoeg gedaan, om gelijk een Hektor te kunnen zeggen: dat zij zich »niet zonder strijd en eere” hebben overgegeven, »maar na een groot wapenfeit, waarvan de nog ongeboren geslachten hooren zullen.” Mogelijk hoopte hij nog tot het laatste toe, zijne burgers tot een algemeenen uitval omtehalen. De »storie” van die dagen moet nog geschreven worden. Wij tasten hier in het blinde rond. Wat Majoor Albrecht betreft. Van hem wordt gezegd, dat hij Cronjé gesmeekt heeft, om hem toe te laten met zijne kanonnen door den vijand heen te jagen. Een wanhopig voorstel, maar bepaald kenmerkend van den moedigen Duitscher, die als Elektra, de dochter van Agamemnon, »zich edel zou gered hebben of edel zou gesneuveld zijn”.
Lord Roberts werd ongeduldig. Het bombardement werd al geweldiger. De kanonnen overstemden het gedreun des donders. Vier groote Howitzers, die niets dan lyddiet braakten, namen dien Maandag aan de helsche symphonie deel. Doch de hardnekkige Boer wilde zich niet onder het harde juk des noodlots krommen. In den nacht werd er eene poging gedaan, om van de zuidzijde wat nader naar zijne grachten te kruipen. Er werd echter weinig uitgericht. Slechts eenige afdeelingen Canadezen hadden het geluk, wat veld te winnen. Dit heeft echter met de overgave van den volgenden morgen niets te doen, als ik mij niet vergis.
De burgers waren erg verdeeld—wordt verteld—en de verdeeldheid nam met den dag toe. Cronjé en de minderheid wilden een uitval wagen: de groote meerderheid wilde zich overgeven. Dinsdagmorgen, heel vroeg zag men er een menigte witte doeken en vlaggen waaien—de individuën hadden de wet in hun eigene handen genomen! Zij waren moede en moedeloos; zij waren ziek van de stanken en van het gebrek, dat er geleden werd. Zonder er aan te denken, dat de zon dien dag op een groot republikeinschen Feestdag zou opgaan—zonder Cronjé's toestemming te verwerven—heschen zij de kleine, maar veelbeduidende vlagjes.
Cronjé moest voor het onvermijdelijke zwichten. Hij gaf zich vroeg op den morgen van 27 Februari aan Lord Roberts over.
Treurigste aller treurigste dagen uit den oorlog, en dat wel een Majubadag! O, de bitterheid van dien beker,—bitterheid niet af te meten, niet uit te spreken! Te recht zeide President Kruger in een toespraak kort daarop te Brandfort:
»De Engelschen hebben Majubadag van ons weggenomen”!
Zoo werd mij althans verteld. Maar al heeft hij het niet gezegd, dan zeg ik het. 't Is de eerlijke, ronde waarheid, al is het ook hoe pijnlijk, om het te erkennen.
Pag. | |
Voorrede | 5 |
I | |
Oorlog of Vrede | 7 |
II | |
Te Wapen | 13 |
III | |
Te Zandspruit | 22 |
IV | |
Over de Drakensbergen | 28 |
V | |
Newcastle-Herinneringen | 40 |
VI | |
Naar Dundee | 49 |
VII | |
Een brilliante Schermutseling | 58 |
VIII | |
Een Roemlooze Vangst | 64 |
IX | |
Een Nachtelijk Avontuur | 69 |
X | |
Een Romantische Rit | 76 |
XI | |
Elandslaagte | 86 |
XII | |
Het Licht breekt door | 91 |
XIII | |
De Boeren om Ladysmith | 97 |
XIV | |
De Slag van Modderspruit en Nicholson's Nek | 103 |
XV | |
Na den Slag | 121 |
XVI | |
Klein Majuba | 130 |
XVII | |
Een Kijkje achter de Gordijnen | 135 |
XVIII | |
Een Bicycle Rit | 144 |
XIX | |
Een Donkere Week | 152 |
XX | |
»Delenda est.... Ladysmith”! | 157 |
XXI | |
Een Fiasco | 166 |
XXII | |
Naar de Tugela | 174 |
XXIII | |
De »Platte Rand” | 188 |
XXIV | |
Een Schitterende Week | 198 |
XXV | |
Naar Kimberley | 215 |
XXVI | |
Te midden der Rebellen | 221 |
XXVII | |
Verdwaald | 231 |
XXVIII | |
Aan de Oevers der Modderrivier | 238 |
XXIX | |
Bij de Magersfontein Randjes | 250 |
XXX | |
De Slag van Magersfontein | 259 |
XXXI | |
Een Nauwe ontkoming | 268 |
XXXII | |
Rondom Kimberley via Warrenton | 278 |
XXXIII | |
Koedoesberg | 290 |
XXXIV | |
Het Gordijn valt | 293 |
XXXV | |
Op de Vlucht | 310 |
XXXVI | |
Verwarring en Heldenmoed | 314 |
XXXVII | |
Majuba gewroken! | 326 |
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 5 | „ | » |
Blz. 11 | „ | » |
Blz. 12 | protesterde | protesteerde |
Blz. 12 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 13 | behandeliug | behandeling |
Blz. 15 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 15 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 17 | Impêriale | Imperiale |
Blz. 19 | Tranvalers | Transvalers |
Blz. 19 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 19 | progessieven | progressieven |
Blz. 19 | overgetelijk | onvergetelijk |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 24 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 28 | hoordkwartieren | hoofdkwartieren |
Blz. 28 | Daniël | Daniel |
Blz. 30 | nauwelijk | nauwelijks |
Blz. 30 | Europeeseh | Europeesch |
Blz. 32 | waar | maar |
Blz. 32 | « | » |
Blz. 32 | bewerkt | bemerkt |
Blz. 32 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 33 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 34 | onnoembere | onnoembare |
Blz. 34 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 36 | , | . |
Blz. 37 | hongeringe | hongerige |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 42 | vur | uur |
Blz. 43 | .!... | !.... |
Blz. 44 | glong | along |
Blz. 44 | vergeeft | vergeefs |
Blz. 46 | grooste | grootste |
Blz. 50 | achtien | achttien |
Blz. 53 | trek | trekt |
Blz. 55 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 55 | , | . |
Blz. 55 | Esselin | Esselen |
Blz. 55 | ‚ | ‘ |
Blz. 55 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 56 | pom-pons | pom-poms |
Blz. 58 | schreewt | schreeuwt |
Blz. 59 | zweetje | zweet je |
Blz. 61 | mêe | meê |
Blz. 65 | verbaal | verhaal |
Blz. 68 | fiaco's | fiasco's |
Blz. 72 | overwachts | onverwachts |
Blz. 74 | brandde | brandden |
Blz. 74 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 74 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 74 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 74 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 75 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 75 | . | , |
Blz. 75 | is | in |
Blz. 76 | , | . |
Blz. 78 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 79 | Jehn's | Jehu's |
Blz. 86 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 86 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 86 | naasten | [Verwijderd.] |
Blz. 87 | zij | wij |
Blz. 87 | indentiteit | identiteit |
Blz. 90 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 90 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 91 | .. . | .... |
Blz. 91 | . | , |
Blz. 91 | “ | » |
Blz. 92 | ? | ! |
Blz. 92 | op in | in op |
Blz. 93 | konden | kon |
Blz. 95 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 95 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 95 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 97 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 98 | stipste | stiptste |
Blz. 102 | Daniël | Daniel |
Blz. 104 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 104 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 107 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 107 | verwijft | verwijfd |
Blz. 108 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 108 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 108 | steeenen | steenen |
Blz. 110 | zelfs | zelf |
Blz. 110 | den | dan |
Blz. 111 | flotten | vlotten |
Blz. 112 | ték | têk |
Blz. 112 | elkâar | elkaar |
Blz. 112 | photograven | photografen |
Blz. 114 | gestationneerd | gestationeerd |
Blz. 115 | , | . |
Blz. 115 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 118 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 119 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 119 | Suave | Sauve |
Blz. 120 | inboezemd | inboezemt |
Blz. 120 | porselijnkast | porseleinkast |
Blz. 121 | Fusileers | Fusiliers |
Blz. 121 | caison | caisson |
Blz. 126 | respectable | respectabele |
Blz. 127 | en | [Verwijderd.] |
Blz. 127 | kanonen | kanonnen |
Blz. 129 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 130 | zelvertrouwen | zelfvertrouwen |
Blz. 130 | wij | mij |
Blz. 130 | Ladysmit | Ladysmith |
Blz. 135 | . | , |
Blz. 135 | , | . |
Blz. 137 | en | een |
Blz. 142 | Barkley | Barkly |
Blz. 143 | werd | vond |
Blz. 146 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 146 | behcefte | behoefte |
Blz. 146 | onmiddelijke | onmiddellijke |
Blz. 147 | . | , |
Blz. 147 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 147 | laehten | lachten |
Blz. 148 | amunitie | ammunitie |
Blz. 148 | : | . |
Blz. 148 | lyddite | lyddiet |
Blz. 150 | . | , |
Blz. 150 | pom-pon | pom-pom |
Blz. 152 | Metheun | Methuen |
Blz. 153 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 153 | Scot-Turner | Scott-Turner |
Blz. 154 | tegenhonden | tegenhouden |
Blz. 154 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 156 | „ | » |
Blz. 156 | — | [Verwijderd.] |
Blz. 157 | Magerfontein | Magersfontein |
Blz. 157 | „ | » |
Blz. 157 | „ | » |
Blz. 159 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 159 | aangajaagd | aangejaagd |
Blz. 160 | Geoege | George |
Blz. 160 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 161 | stelde | stelden |
Blz. 161 | verrichtten | verrichten |
Blz. 161 | Colenco | Colenso |
Blz. 162 | de | [Verwijderd.] |
Blz. 162 | [Niet in Bron.] | ( |
Blz. 163 | dond | vond |
Blz. 165 | Paardeberg | Paardenberg |
Blz. 168 | heerlijke | heerlijk |
Blz. 169 | een | en |
Blz. 169 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 171 | praten—waren een | praten waren—een |
Blz. 172 | dus en—op | en dus op |
Blz. 173 | . | [Verwijderd.] |
Blz. 176 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 177 | ? | . |
Blz. 185 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 185 | . | , |
Blz. 188 | „ | » |
Blz. 189 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 191 | driemijl | drie mijl |
Blz. 192 | . | , |
Blz. 192 | Groothans | Groothaus |
Blz. 195 | zeo | zoo |
Blz. 195 | , | . |
Blz. 196 | mêe | meê |
Blz. 197 | ? | . |
Blz. 199 | zins | [Verwijderd.] |
Blz. 200 | hnn | hun |
Blz. 201 | Withe | White |
Blz. 202 | hoorenspreken | hooren spreken |
Blz. 206 | vau | van |
Blz. 207 | eerst | eerste |
Blz. 209 | zaI | zal |
Blz. 210 | bulderde | bulderden |
Blz. 210 | Engelsche | Engelschen |
Blz. 213 | geeft | geef |
Blz. 214 | Cty | City |
Blz. 218 | Magerfontein | Magersfontein |
Blz. 221 | GeneraaI | Generaal |
Blz. 227 | , | . |
Blz. 228 | hnnne | hunne |
Blz. 228 | Republiekcn | Republieken |
Blz. 229 | ter | te |
Blz. 230 | wondelijker | wonderlijker |
Blz. 231 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 232 | [Niet in Bron.] | ? |
Blz. 235 | , | . |
Blz. 237 | „ | » |
Blz. 237 | typische | typisch |
Blz. 238 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 240 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 247 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 248 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 249 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 252 | maakten | maakte |
Blz. 254 | hem | hen |
Blz. 256 | Domine | Dominé |
Blz. 257 | Cronje | Cronjé |
Blz. 258 | Onmiddelijk | Onmiddellijk |
Blz. 258 | kolonien | koloniën |
Blz. 259 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 259 | Kroonstadsters | Kroonstadters |
Blz. 260 | klinklare | klinkklare |
Blz. 261 | Engelsche | Engelschen |
Blz. 261 | , | . |
Blz. 262 | Zoutpanbergers | Zoutpansbergers |
Blz. 262 | [Niet in Bron.] | ; |
Blz. 262 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 263 | Wolmaranstad | Wolmaransstad |
Blz. 266 | vechttrerein | vechtterrein |
Blz. 266 | . | , |
Blz. 266 | linien | liniën |
Blz. 269 | hooggeplaatsen | hooggeplaatsten |
Blz. 269 | herrinner | herinner |
Blz. 271 | dan | den |
Blz. 274 | achtereen | achteren |
Blz. 275 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 275 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 275 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 277 | Fereirra | Ferreira |
Blz. 280 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 280 | Boerenvrouwenen | Boerenvrouwen |
Blz. 281 | Iraëlieten | Israëlieten |
Blz. 281 | durft | durf |
Blz. 282 | Republiekeinen | Republikeinen |
Blz. 282 | woonden | woonde |
Blz. 282 | Olifantfontein | Olifantsfontein |
Blz. 282 | romdom | rondom |
Blz. 283 | , | . |
Blz. 284 | vreeselijk | vreeselijke |
Blz. 284 | , | . |
Blz. 284 | woestein | woestijn |
Blz. 285 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 285 | wenschte | wenschten |
Blz. 286 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 287 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 287 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 289 | dat | die |
Blz. 289 | . | , |
Blz. 290 | opkomend | opkomenden |
Blz. 291 | Febrnari | Februari |
Blz. 291 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 291 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 294 | honderste | honderdste |
Blz. 295 | viâ | via |
Blz. 295 | de | De |
Blz. 295 | Randam | Ramdam |
Blz. 295 | , | . |
Blz. 296 | [Niet in Bron.] | men |
Blz. 296 | Blauwbankdrift | Blauwbanksdrift |
Blz. 296 | Blauwbankdrift | Blauwbanksdrift |
Blz. 297 | stroomde | stroomden |
Blz. 297 | repititie | repetitie |
Blz. 297 | demonsrtatie | demonstratie |
Blz. 298 | , | . |
Blz. 300 | , | . |
Blz. 300 | : | . |
Blz. 301 | hopeloosheld | hopeloosheid |
Blz. 302 | hnnne | hunne |
Blz. 303 | k | 'k |
Blz. 303 | . | , |
Blz. 304 | Cronje's | Cronjé's |
Blz. 305 | zoogemaamde | zoogenaamde |
Blz. 306 | riehting | richting |
Blz. 306 | vià | via |
Blz. 310 | ‚ | ‘ |
Blz. 310 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 311 | Lichtenberg | Lichtenburg |
Blz. 312 | eigeniijk | eigenlijk |
Blz. 313 | pakte | pakten |
Blz. 314 | verregaaande | verregaande |
Blz. 315 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 315 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 317 | French die—volgens | French—die volgens |
Blz. 322 | d'hote | d'hôte |
Blz. 323 | die | dat |
Blz. 325 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 329 | Cronjè | Cronjé |
Blz. 334 | eu | en |
Blz. 335 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 336 | linieën | liniën |
Blz. 336 | puut | punt |
Blz. 338 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 340 | harnekkige | hardnekkige |
Blz. 340 | Cronjê | Cronjé |
Blz. 340 | Cronjê | Cronjé |