The Project Gutenberg eBook of Sprotje

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Sprotje

Author: M. Scharten-Antink

Release date: December 26, 2013 [eBook #44513]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK SPROTJE ***


Oorspronkelijke voorkant.

SPROTJE

Oorspronkelijke titelpagina’s.
WERELDBIBLIOTHEEK
UITGEGEVEN DOOR: DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR—AMSTERDAM
SPROTJE
VIJFDE DRUK, 16e–18e DUIZEND

[5]

Toen om even voor vieren, met een uitjoel van vrijgelaten baldadigheid, de zwerm deerns de school kwam uitgestoven, bleef achter in de plots huiver-leege gang, aan de schemere deur-opening van ’t lokaal, dat voor naaikamer diende, een bleekneuzig kind in een bruin jurkje nog staan talmen, haar pak onder den arm.

’t Was de laatste les van den cursus geweest, en de grooten, die niet weerom zouden komen, hadden haar bedeeling gekregen, een lap goed voor een katoenen japon, een lap voor twee blauwe schorten, een lap voor twee witte.... Dat werd het „uitzet” genoemd, ’t eerst-noodige voor een dienstbodenplaatsje.

Met een schichtige onrust in haar kleine, fletse oogbollen, zag het kind telkens verstolen naar de zonnige licht-reep der half-open straatdeur,—de woelige bende dólde nog buiten—, keek dan weer, stil, met een verdrietig vraag-mondje, het verlaten naai-lokaal in: „Als ’t goed gemaakt is, Marie Plas,” zei terloops, [6]achter uit het vertrek, de naai-juffrouw, die druk bezig was op te ruimen, „dan mot je maar ’s komme.... ’s avonds tusschen zeven en acht.... met je nieuwe spullen an.... zulle we wel ’s kijke.... voor ’n dienstje....”, en met ’n korten knik, schuin uit haar bukken op, zonder aankijken, gaf ze ’t kind haar afscheid.

Die, even opgemonterd, bleef nog aarzelend staan luisteren in de gang. Verder-af reeds rumoerde het klossen van al de klompevoeten, het schreeuw-gepraat.... plotseling werd er als een groot brok uit het lawaai weggebroken: „Dat zijn de meiden van de Weert, die de Kepélsteeg ingaan,” dacht het kind, en de zorgelijkheid streek wat weg uit haar spitse gezichtje. Maar ze wachtte nog even. De helpster, die ’n paar maal de gang door kwam, scheen niet op haar te letten. Dan, in de dichte voordeur-helft, klepte met ’n licht-flits de brievenbus open, en was weer zwart tegelijk met den plons van wat wits achter het glaasje; de postbode, het deur-open voorbij, stak de stoep over, was weg....

Als zijn stappen verklonken waren, was de straat zonder gedruisch geraakt.

Met een slim, bleek lachje nam het kind den sitsen zak vol naai-gerei van den kapstok-haak, en als een muisje schoof ze de gang door, slipte langs de wit-heete [7]zonnevlakken over muur en vloer bij de straatdeur, en daardoorheen ineens in de wijde zoelte van den Meidag, liep ze buiten.

Aan de overzij, in de schaduw der hooge olmen langs de gracht, kwam in de verte een vrouw, die een kinderwagen duwde; op tintelende wielen, tegen een zachte overglijding van zonne-vlokken in, naderde het; en druk met blikken bussen en een netje, liepen en hurkten twee jongens aasjes te visschen op de steenrichel aan den waterkant.

Zij stak de keien-straat niet over, maar hield in de lekkere middag-warmte op haar eentje de zonne-klinkers, waar de verst-uitwiegende boombladeren een dansend glij-schaduwtje streken over haar zwart-strooien flaphoedje en het piekerig-blonde vlechtje, dat stil hing op ’t warm-bruin van haar kleinen rug.

Ze liep stilletjes gauw-aan, in jacht om naar huis te komen, haar sitsen bengel-zak aan den eenen arm, haar pak in den andere, voorzichtig het omhoogdringend telkens tusschen elleboog en heup, bang dat het uitschieten zou.

Een vriendelijk, pips gezichtje was het, met een bloedloos dun mondje, en dun haar, en met twee bruinige sproeten-veegjes onder de kleine grijze oogen; ’n ouwelijk gezichtje, omdat het schamel postuurtje, minner nog lijkend in de korte jurk, die ze afdragen [8]moest, lang niet haar dertien jaren aangaf.

Ze was blij en ’n beetje verdrietig tegelijk.

„Leukies,” zei ze bij zichzelf, en ze maakte een zacht tong-klakkertje achterna, als ze dacht aan het zoo lang begeerde kleeren-goed, dat ze nu eindelijk in haar bezit had, dat ze nu naar huis droeg, een pak zoo groot en zwaar, dat het telkens onderdoor gleed uit haar moeden arm.

Maar ze had ook een àl zachtjes morrelend verdriet over dat nu voorgoed gedaan-zijn van de naaischool, ’t jaartje naaischool tóe na den kinder-schooltijd tot ’r twaalfde;.... nu was ze inééns groot, nu moest ze mee opwerken en verdienen met de anderen.... èchies! ze wóu wel!.... toch, ’n vage angst.... hoe zou dat gáán?—groot, ineens, nu,.... en ze had ’n raar en zielig gevoel, of ze als ’n ander kind langs ’n ander grachtje liep, en ze moest maar weer eens „salig” denken en ’n tong-klakkertje maken, om zich ’t huilerige gewring uit de keel te houden.

En toch had ze maanden naar dit einde verlangd. Nu nóóit meer de kwelling van elken dag komen en gaan tusschen de hurrie der dertig kinders en meiden, groote, sterke, plagerige meiden, waar ze bang voor was en zich weerloos tegen wist in de schrielte van haar achterlijken groei en in de schuchtere verbouwereerdheid van haar stillen aard. Het leeren zelf en [9]het werken, dat had ze wel prettig gevonden, prettig vooral als ze in een hoekje van stille of kleinere meisjes had gezeten, waar ze dan, ongemoeid, haar taak kon afmaken, wat bedaardjes en knusjes babbelend. Dan was ook haar kind-zijn wel weer boven gekomen in kleine giechelarijtjes en heimelijke, wat bloohartige grapjes van mekaars klosjes verstoppen en mekaars schortebanden los-frutsen. Maar schuw-benauwd en dood-ongelukkig was ze geweest de keeren, dat ze was terechtgekomen tusschen de groote, woeste deerns, die met klompvoeten stompten naar elkaar, elkander uit de bank reden of met spelden in de kuiten prikten....

Het kind was geboren toen al sinds twee jaar haar vader, na verminking bij een trein-ongeluk, zijn thuis-zittend prutsleven leidde, en aan zijn vrouw moest overlaten, bij te verdienen, wat ze op het karige pensioentje, eerst nog maar met hun vieren, dan met hun vijven, te kort kwamen. Die paar dubbeltjes van zijn lijstjes-snijden, z’n beuzelige karton-plakkerij, dat kon niet meetellen.

Van een degelijk werkman, altijd al wat stijf en teuterig door overmaat van ordentelijkheid, was hij gauw genoeg, in zijn gedwongen niets-doen, door al ’t medelijden van de menschen en het zelfbeklag, verweekelijkt tot een soort burgermenheer, teemerig en kniezend, [10]terwijl zijn vrouw, optornend voor ’t heele gezin, verheiebeide in ’t slovig werk.

Het nakommertje had toen de man zelf verzorgd; hij had de flesschen gespoeld, de papjes gekookt, de flokkers gemaakt, later er speelgoed voor geknutseld; de tien lange jaren, dat hij het nog uithield, was ’t zijn tijdpasseering geweest en zijn eenig plezier.

En het kind, aldoor levend om en bij den lijzigen invalide, meedeelend in de lekkere hapjes, die de rijken uit de buurt stuurden, als ze hem weer voorbij hadden zien komen met zijn strompelend kunstbeen en zijn misvormde hand,—het kind, onvoordeelig al bij de geboorte, was altijd een nietig poppetje gebleven, verwend en eenzelvig, en met een ouwelijken angst voor wilde spelen en lawaai.

Vader-en-Marietje, dat was met de jaren in de huishouding van ’t goedig-ploeterend wasch- en werk-wijf, en de twee gezonde bonken van aankomende deerns, het aparte geworden, dat men ontzien moest en met omzichtigheid behandelen.

Vader-en-Marietje,—vóór het ongeluk had hij er minder om gegeven, en met de vrouw mee waren de meisjes „geriffermeerd” geworden; maar later, door zijn „domeni” drukker bezocht, en meer aan den godsdienst doende, was hij weer geregeld naar zijn Luthersche kerkje gegaan, en, toen Marietje kwam, had hij ’r [11]Luthersch willen hebben, wat de moeder best vond: ’t maakte geen onderscheid;—Vader-en-Marietje hadden hun aparte geloofje, hun aparten scheur-kalender met plaatjes van Luther en den Wartburg, boven zijn stoel naast ’t raam; gingen samen ’s Zondags naar ’t kleine, verwarmde kerkje op de Steengracht.

Vader-en-Marietje hadden ook hun aparte spulletjes. Vader dronk niet uit een kom, maar had z’n eigen knevel-kop, waarop in blauwe letters „Leendert” stond; Marietje had ’r eigen bordje, met binnen een wit-glimmenden korrel-rand een vaal-zwart schilderijtje van een vrouwtje, dat barrevoets naast een ezel door ’t water stapte.... „le gue” stond er onder, en geen van allen had ooit geweten wat dat wilde.

Vader, met z’n stijve hout-stomp, kon zich niet redden aan ’t lage ijzeren pompje op de plaats, had zijn wasch-teiltje, waarin Marietje, schuw voor de kouwe pomp-plenzen, ook zich mocht wasschen.

En hoe minder de vader werken kon, hoe meer hij ver-heerde; hij werd lastig op z’n onderkleeren, kamde tienmaal per dag z’n nattige haren, en als maar even de lijm aan zijn vingers pikte, moest Marietje hem z’n waschboel halen, en poetste hij met het borsteltje in de drie strak-rood-vliezige vinger-kootjes van z’n overreden hand, de geel-hoornige nagels van de gezonde linker. Het kind vond dat een spelletje, stil [12]genoegelijk, en dee mee van netjes handjes wasschen, haartje kammen....

Toen, na haar vaders dood, en hun verhuizing, was al gauw het bizondere leventje gedaan geweest, was ze ziek geworden, lang ziekig gebleven van onwennigheid, moest ze iederen morgen naar een kliniek, waar ze fleschjes lekkere melk kreeg en waar een dokter en juffrouwen vriendelijk voor ’r waren. Ze had dagenlang stilletjes gehuild, toen ’t gedaan was geweest; maar niemand had daar iets van gemerkt.

Dan, van de school, waar ze alleen bangheid had gekend voor de meesters, was ze naar „’t naaien” gegaan; zijzelf had erom gebedeld, maar moeder had ’t ook billijk gevonden.... Ant was naar ’t naaien geweest.... Sien was naar ’t naaien geweest.... Marietje zou hebben wat ’r zusters hadden gehad, ook al waren ze nou armer; dat dubbeltje in de week zou d’r nog wel komme; en dan, als ’t jaar om was, dan ging ze naar ’t fabriek.

Maar ’t kind, met haar naaischool, had heimelijk heel wat anders voorgehad.... Tegen Mei, dan kwamen de mevrouwen, die een knap dagmeisje zochten bij de naai-juffrouw, en als je dan maar goed had opgepast, dan hielp die je.... nou, en hàd ze dan ’n dienstje, dan zou moeder toch wel....!

’t Fabriek.... dat was voor ’t kind een begrip van [13]enkel verschrikking: kwam ze er wel eens langs, dan liep ze gauw dóór bij ’t hooren van ’t aanhoudend-snorrende, stommelende, metaal-klonkende geraas,—vlijmde de angst door haar hoofd, wanneer ze achter de vettig-doffe, grauw-bestoven ruitjes der nauwe ramen, duister een vliegwiel zag ijlen in de rondte,—wee-pijnde ’r hart, wanneer, door een scherf-hoekend gat in ’t brosse glas, een felle riem, als inééns vlàk bij haar, duizel-snel en trillend voorbijsneed! O! ’t fabriek,—de gore, hooge holten, die ze wel eens éven door ’n kierende deur had ingekeken, terwijl ’n zure stank, door ’n bitteren roet-walm heen, haar in de keel sloeg,—als ze daar in moest, tusschen de troepen vuile kerels en ruwe meiden, zooals zij ze, van school komend, dikwijls naar buiten had zien drommen in ’t schaftuur!.... Nee, nee, niet naar ’t fabriek.... een dienstje, een stil dienstje, bij vriendelijke, bedaarde menschen, waar ze haar kleine keukentje zou hebben en kalmpjes-aan den dag doorwerken, om alles proper te houden en ordelijk...., waar ze dan binnen zou worden geroepen, bij een juffrouw of een mevrouw, die haar zachtzinnig zou toespreken en vragen, of ze dit nog eens wou doen of dat....

Nu, met haar bengelenden sits-zak en haar pak present-gekregen kleerengoed, deed zij haar laatsten gang van de naaischool naar huis, liep zij daar door [14]den warmen Mei-middag in de wisselende schaduw-en-zon over haar flaphoedje met het verkleurde roode lint, en haar gelapt jurkje van bruin merinos, liep zij het Turfgrachtje af, dan de Singelbrug over, en door de wijde nog ongeplaveide straten der nieuwe arbeiders-wijk, naar de Buitenkant, waar ze woonde, aan het Dijkje.

De naaischool was toch zoo best geweest, dacht ’t kind, al hàdden de meiden ’r geplaagd; de naai-juffrouw was óók best geweest, en de helpster had tegen háár nooit gesnauwd; ze had ’s winters vaak ’t langst bij de kachel mogen zitten, en ’s zomers mocht ze altijd gaan drinken op de plaats, omdat zij niet morste met ’t water; en puik naaien had ze geleerd, en nou had ze zooveel goed kedo gehad.... en zulk mooi goed.... mooi blauw met witte klaverblaadjes.... zoo leukies.... en nou was ’t leeren voorgoed gedaan...

„Leukies jammer,” zei ze dan opeens bij zichzelf, met den wonderlijken zin dien ze had, om stil op haar eentje woord-grapjes te maken.... Ze had bijna gehuild, maar dáár moest ze nu weer pret om hebben, en ze lachte met het plotselinge en geluidlooze, zenuwachtige mond-sperrinkje, dat altijd haar lachen was, en waarom de jongens op straat haar scholden voor „Sprot.”

Doch gauw stond ’r bleeke gezichtje weer in plooi [15]van ernst. Ze had ook véél zorg en zwarigheid! Als Marietje van school kwam, was er altijd gezegd, dan moest ze mee inbrengen.... en met ’n ouwelijke angstvalligheid hield ze daaraan vast; ’t was immers ook redelijk.... ze at zoogoed ’r boterham als de anderen.. Maar o! o! als ze maar niet naar ’t fabriek hoefde! En voor een dienstje moest ze eerst kleeren hebben.... ze had nou ’t goed.... maar ’t màken! Ze had wel naaien geleerd, en stoppen en mazen, maar daar had ze die japon niet mee in mekaar.... Daar moest ze zelf voor sparen, want van thuis kreeg ze ’t niet.... En wàt of ’r moeder nou wel willen zou, dat ze mee-inbracht? Ant gaf twee gulden kostgeld, en Sien gaf ’n daalder.... zij was nog maar ’n kleintje.... als zij nou eens met ’n gulden hielp.... tjee, tjee, een gulden, dat zou ze maar net kunnen verdienen met ’r los werk.... Wat kreeg ze nou te doen? van den behanger gordijnen naaien, en breiwerk dat ’r moeder uit d’r werkhuizen meebracht.... voor ’n gulden moest ze véél werk hebben, hard naaien den heelen dag.... hoe zou ze dan nog sparen?.... en sparen, ze moest sparen, gauw sparen.... anders waren de dienstjes weg....

Zoo, tobbend, was zij buiten de stad gekomen, en sloeg den knerpenden kolen-weg op, die gesmoord-glanzerig in de zon, tusschen een boordevol vaartje [16]en lage, week-groene weilanden, naar ’n olie-molen ver in ’t land liep.

Een zoele voorjaars-wind woei er ruimer; het water vergleed met ’n zonne-vleug op haar toe, of het vloeiende licht het smalle gras-randje zóó overstroomen ging.... Ze voelde nu even niets dan de goede lente-warmte en den zachten wind; en in haar hoofd was de vrije leegte, gelaten door wat voorbij is, voor het nieuwe komt....

Dan, rechts, met hun bruine steentjes en dof-blauwe pannen, gestoofd in ’t licht, en toch als iets donkers erin, waren daar de huisjes al; met de zakkerige dak-lijn laag aan de diep-blauwe lucht, stonden ze, even omneer het dijkje, als afgedrast naar het vochtige weiland.

Daar woonde ze. Beneden de kleine klei-glooiing met ’n paar scheeve vakken afgeloopen gras, was ’t langs het brokkelig klinkerstraatje telkens ’n smalle groene planken-deur en ’n vierkant raam van kleine ruitjes in ’t verweerd kozijn-hout. Het raam van haar moeder, hagelblank begordijnd, blonk dadelijk als een vriendelijke vlek tusschen de andere, groezelige vensters uit. Klaar blauw-wit en kreukeloos-stijf, groenig bevierkant door ’n enkel oud ruitje, stonden de prachtige, rankende kant-bloemen achter het glimmend-gepoetste glas. Even schuin, over twee houtklossen, [17]helde ’t àf van de ruiten en van de bloempotten in ’t vensterbankje.

Dat gordijn,—je moest eraan zien, waar „de waschvrouw” woonde—was de trots van het kind.

Thuis, dat was, in haar denken als ze op straat liep of op de naaischool zat, nooit het keukentje waar ze huisden, achter, met de havelooze kleptafel, de donkere kast met etenslucht uit grauw-bekrast aardewerk, de matten stoelen waar de biezen onderuit plukten; dat was niet het plaatsje, versperd van de tobben broeiend waschgoed, met de rauw-vies riekende dweilen over ’n touwtje; ’t was niet de vliering met in ’t miezerig licht door ’n besiepeld dak-raampje, de sjofele kermisbedden van haar zusters, een paar kisten, wat stoffige rommel; thuis, dat was zelfs niet ’t voorkamertje, dat wel aan kant moèst zijn, omdat ’r moeder er streek, maar waar ’t achterin toch bijna altijd donker was, een enkele kale stoel tegen den kalen muur schooierde, en waar nooit, uit de diepe bedstee, de vunzige slaaplucht eens frisch wegtrekken kon....

Thuis, het plezierige thuis, het prettigste van heel de buurt, dat was, in de gedachten van het kind, het zomer en winter smettelooze raam, het kunstig geblauwseld en gesteven gordijn voor de zorgzaam-gereinigde ruitjes, achterlangs de twee geraniums in hun [18]schoongeschrobde rood-bruine potjes op aarden schotels; ’s winters pronkte er een blinkend-blauw vaasje met een bos zijige, roze-en-witte stroo-bloempjes.

Haar thuis, dat ze liefhad, dat was nog meer het rustige kamer-plekje vlak àchter het gordijn; naast die blankte, en tusschen het la-kastje aan den muur en de donkerbruine wasdoek-tafel half voor het raam, daar stond de oude leunstoel van vader, met de zwart-gladde zitting en rug van paardehaar, zwart-glimmerende blokjes over doffer geribbel, in randen van bleek mahoniehout.... ’t was de plaats van ’r moeder, àls die ’s zitten kon; meest was ’t de hare.

Daar, een uur later, zat ze nu ook, een zware rol grijs-en-rood-gestreept, stijf, glanzend linnen naast zich in den stoel, een schoteltje met koperen ringetjes op schoot....

Draadje afknippen... draadje aanhechten... „zessetachtig” telde ze. ’t Waren een soort gordijnen; waarvoor ze moesten dienen, wist ze eigenlijk niet, maar ze had op iedere streep een ringetje te zetten; dien avond moest ’t nog naar den behanger.... er zouden er wel tweehonderd aan gaan....

„Haast je maar niet zoo,” zei de moeder.... „’k breng ’t niet voor tien uur weg. Als ’t af is, hei je toch niks meer te doen.”

Het kind zat stil in haar hoekje, een afzonderlijk kamertje [19]in de kamer, nu haar moeders strijkplank, van het koude potkacheltje naar de tafel gelegd, het afsloot van den daarachter verschemerenden bedstee-kant.

Er hing een opwekkend-frissche geur door ’t vertrekje, een zoet-fijne stijfsellucht en een zoele wasem van uitdampend, helder-gewasschen, in zonne-warmte gebleekt linnengoed.

Links van het kind stond de kanten blankheid, blauwig en blond doorplooid, van het zonne-raam; en rechts, op de wit-omzwachtelde plank en voor haar op tafel, was al het vlekkeloos-reine strijkgeraad. Als weer een versche bout suizelend over een nieuw stuk nattig goed gleed en, als kokend plotseling, het vocht in een wolkje opjoeg, dan, even, met een vage vleug, schoot wel kleurig een zonnestraal dwars door dien damp....

Draadje afknippen.... draadje aanhechten.... „achtetachtig.”

Het kind had het wonder in den zin.

Achter haar, verstopt op het lâkastje, met er voor de portretjes en ’t blauwe vaasje, lag onopengemaakt in den hoek, het pak cadeau gekregen kleeren.

Stil werkten ze beide.

De moeder was een groote, breedgebouwde, hoekige vrouw; hoogroode koonen, strak netwerk van barstige aartjes over het jukbeen, stonden scherp-afgescheiden [20]op haar gelig gezicht, het verweerde gezicht met de groote slapen en langs de ooren de lange vale zijstukken der wangen; over de koonen, onder het bolle voorhoofd, waren de stille zwarte oogen, vlak en als altijd afgetrokken; en het dichte zwarte haar, van voren schuin-weg in vlakke golfjes, waaruit de grove, droge haartjes wriemelend sprongen, werd op de kruin gekroond met het zwart-wollen frommeltje van ’n muts, die van achter op een breed-uit en los vastgestoken, warrige dot rustte.

Zij kon wel midden in de veertig en wel achter in de vijftig zijn. Een lang zwart jak droeg ze, en een grijs-zwarte schort, een weeshuis-schort, als ’t kind zei.

Met felle sissertjes tikte telkens ’r natgelikte vinger tegen het zilverig-blinkend bout-vlak; als ’t sissen dofte, haalde ze ’n nieuw ijzer van het keukenvuur.

De tafel lag vol luchtig uitgelegde, nog opstijvende, witte en gekleurde manshemden, stapeltjes gevouwen zakdoeken en losse boordjes,—’t was voor ongetrouwde arbeiders en klerken bij ’t spoor meest, dat ze werkte,—en met een wondere fijnheid van aanvatten, zonder één rimpeltje te maken of één deuk, tastten de stokkerige, werk-gekerfde vingers tusschen al dat teer te hanteerene, kreukeloos-blanke.

„Hei je geen meidewaschje van de week?” vroeg plotseling het kind. [21]

„Meidewaschje!.. meidewaschje,” teemde de moeder haar na, „hoor nou die aap met ’r meidewaschje!”

En in haar zwaar, stram gestap haastte ze nijdig de openstaande keuken binnen, om weer een heeten bout te krijgen.

Wàs dat nou niet om giftig te worden.... eeuwig dat gezanik over ’n meidewaschje.... mutsjes passen.... mutsjes dragen.... allemachtig, ze zou nog zoo’n spul krijgen met dat kind.... zoo’n kleine pest.... als er bij geluk nou gauw eris ’n plaatsje kwam op ’t fabriek zij zou d’r nog niet ééns heen willen!.... ’n dienstje, ’n dienstje hebben.... zoo’n Luthersche stijfkop!.... was daar nou eer aan te behalen?.... als ze d’r nog heil in zag, ’t kind er goed mee af was.... maar wat nou?.. een kakdienstje van zestien stuivers in de week, en ’s avonds twee kale boterhammen mee naar huis.... en nog komplimente van d’r volk ook.... witte schorten, mutsen, lichte jurken.... wie kon d’r voor mevrouw d’r meissie aan de waschtob staan?.... zoo’n kind was al genoeg afgejakkerd.... de móeder, o zoo!.... Ant ging op ’t fabriek, en Sien ging op ’t fabriek.... klaagden die nou ooit over ’t werk?.... waarom dan Merie niet?.... ze waren maar weduw-kinderen, hoor!.... Zijzelf werkte toch ook tot ze d’r bijna bij neerviel..?

Nog een tijdje foeterde ze zoo in ’r zelve na, terwijl [22]met behendig-zwenkende wendingen het suizelend ijzer over de laatste linnen-stukken streek.

Maar de stille gemoedelijkheid van ’t kind was door het smalen van de moeder niet verstoord, en de nabroeiende brommigheid merkte ze niet.

Draadje afknippen.... draadje aanhechten.... „honderd-en-vier.”

Stilletjes overleggend dwaalden haar denkinkjes weer rond en rond het zoo vaak overpeinsde geldzorgje.... de schorten, die ging ze lekkertjes zelf maken, maar de jurk.... knippen had ze nooit geleerd.... d’r moeder en d’r zusters konden ’t ook niet.... Achttien stuivers vroegen ze voor ’t maken.... en acht voor de voering, en nog wel zes voor verschot.... en een mutsje van tachtig cente.... eer kon je tòch niet bij de naai-juffrouw komme.... achtenveertig stuivers was ’t bij mekaar.... tjee, achtenveertig stuivers.... daar zou ze wel achtenveertig weken voor moeten sparen.... achtenveertig weken, tòe maar!.... en plotseling, met haar geluidloos mond-sperrinkje en haar krampige schoudertrekkinkjes, zat ze, over haar werk gebogen, zoo te lachen, dat ’r moeder, opkijkend, moest meelachen van de weeromstuit....: wat of die malle piet nou weer had.... En met goedige, spotvragende oogen keek ze naar het kind, maar die naaide door.... [23]

„Kijk ze nou eris werken,” dacht ze dan, „’t is toch zoo’n goed schaap....”

Draadje afknippen.... ’r schaar gleed weer tinkelend onder den rand van ’t schoteltje in ’r schoot; ze nam het klosje van tafel, wikkelde wijd den draad af; dan, met ’n handig vinger-strengelingetje, rukte ze ’m stuk, belikte ’t eind, draaide ’t in een puntje, en hield draad en naald tegen ’t licht.... de oogjes half dicht knijpend met een bibberig schuin-optrekken van ’r linker-wangetje, mikte ze dan.... en de derde maal glipte fijn het witte spietsje door ’t smalle staal-splitje heen....

Hè, als je ’s avonds op straat die meiden zag, de meiden uit de deftige diensten.... ze deed niets liever dan dáárnaar kijken.... brandhelder, die meiden, in de lichte, stijf gestreken japonnen met de witte schorten, waarin de blokjes nog zaten der vouwlijnen, en met de glanzig gepepen tulen mutsjes op ’t gladde haar! Daar moest je dan de fabrieksmeiden naast zien, hàar zusters, met ’r flodderige jurken van valige wollen stof, ’r slordige wollen doeken, ’r lorrig-opgemaakte hoeden.

Ze was zelf ook zoo gekleed, nog wel in een uitgestukte aflegger van Sien, maar of ze alles, tot in de kleinste bizonderheden toe, van die zoo hevig begeerde meiden-kleeding af wist! In een oogwenk onderscheidde [24]ze, als zoo’n meid, kieskeurig, met ’r boodschappenmandje onder den arm, haar voorbij ging, of ’r muts een enkelen of een dubbelen gepijpten rand had, en, naardat de tule haar fijner of ordinairder leek, raadde ze binnen die schulp-krans een effen bodempje of eentje van gebloemd batist.... Wat zij zou willen, dat had ze al lang uitgemaakt: niet zoo’n groote, die stond ouwelijk, en ook niet zoo’n hooge prop, net of-i zoo op je haar gewaaid is, nee, er waren er die prachtig als een kroon, los en recht op ’t hoofd pasten, met een zwarte hoedespeld door den haarknoet gestoken:... zóó een; maar dan nog mèt de mutsebanden!.... dat blank-gestevene, fijne wit vlak onder ’r gezicht, dat ze zelf zou kunnen zien, als ze naar omlaag keek, en voelen aan ’r kaken... ze zou er wel iederen dag schoone moeten aanspelden, om altijd ordentelijk te zijn.

Lang kon ze voor de winkel-ruiten staan kijken naar al de patroontjes voor de katoenen japonnen; je hadt blauw-en-witte en zwart-en-witte ruitjes; streepjesgoed met witte of blauwe erwtjes, met slangetjes, ankertjes, of klaverblaadjes van vieren; ook gespikkeld donker marine, dat niet zoo gauw vuil wordt, en voor ’s-avonds, als ’t grof werk aan kant is, het effen licht-blauw en licht-grijs....

En dan de schorten! Ze wist er wel fijne, met kantjes onderaan, met tusschenzetseltjes boven den zoom, [25]met festons rondom. Die met een hartje, dat op de borst wordt gespeld, waren maar flutterig; als je wat degelijks wou hebben, dan nam je een galgeschort, met van die banden, die kruiselings over den rug gingen.... had zij maar vast een paar gewone, dacht ze dan, met een opnaaiseltje of twee!

Honderdveertig.... Honderdeeneveertig.... Het schoteltje op haar schoot liet, door de schaarschere gulden kringetjes heen, al het rood-en-groen haantje kleuren, dat in den bodem stond.

Als zij eindelijk opkeek, was langzaam-aan de zon gezakt tot laag boven de verre badhuis-boomen. Het roode daakje en de witte muur-stukjes, die met het lente-ijle olmen-rijtje zacht-ver over het groen-duistere dijkje te kijk lagen, waren als met teeren schemer beslagen onder de blakende goud-bank, waardoor nog de zon zijn felle straal-kern boorde.

Door het kamertje viel, schuin aan den achterwand, langs de gele bedstee-deuren, en met een hoekje over de roode tichels van den keukenvloer, een breede baan rood-goudige gloed, waarin lang en dwars gerekt het kleine ruitwerk van het raam schaduwde en fijn-zwart de bloem-figuren van het gordijn.

Het kind, onderuit gegleden in haar wijden stoel, had de zware rol linnen nu voor zich op tafel liggen, en bewreef haar vingers, dunne vingertjes met kortgeknipte [26]nagels aan de vierkante toppen, die pijn-prikten van ’t pikken door de harde stof.

Haar stille muizen-oogen, grooter en donkerder nu in ’t warm-bezonkene avond-licht, volgden spiedend haar moeders doening, hoe die de laatste ijzerhalen over het laatst te vouwen boezeroen streek, luchtigjes het linnen in stapeltjes deelde en handig in de manden schikte; dan ging ze haar plank en haar bouten bergen, en rinkelde in de keuken met kommetjes en een waterketel.

Het kind, met een schrijn-schurend geluid over de hard-gladde zitting, schoof nog verder onderuit in den stoel, trok de tafel naar zich toe, over haar knieën heen; met haar spitse ellebogen op de twee paardenharen armkussentjes, en haar inééngevingerde handen over de ingedrukte borst gespannen, lag zij dan lekkertjes-lui rechtuit-gestrekt.

Nu ging ’t weer eens goed worden.... nu was ’r moeder aan ’t koffiezetten, kregen ze een kopje vooraf, voor de zusters kwamen.... Zij hoorde het knisterend brijzelen der boontjes in den molen, het bruisend watergutsen in de tinnen kan.

Met halfdichte oogjes snoof zij den geur op, die hartig doordrong, en bleef vaag kijken naar de donkere gedaante van haar moeder, die nog kwam en ging door ’t roodige licht, dat in de open keukendeur stond. [27]

Vrouw Plas bracht één kommetje voor, dan nog een.... met de dampende kommetjes in de hand zaten zij nu samen, de vrouw vlakbij geschoven, haar voeten op de breede richel van ’t potkacheltje,—het kind, weer overeind-gewerkt, vóór in den stoel, met een klein-ronden rug, waarover ’r haarstaartje, een rossig hagedisje, nog juist wat goud ving.

Zij spraken zacht, met droomerige stemmen en met lange poozen van eensgezinde stilte. De vrouw dacht aan ’t afgedane werk, aan ’t rondbrengen, dien avond, van de waschjes; het kind, diep in haar hoofd, zag aldoor de kleur en de teekening van het jurkegoed, dat zij dien middag gekregen had, dat water-heldere blauw met de takjes van drie fijne witte blaadjes daarover gespreid....

„Je zal wel moe zijn,” zei het kind, „twee zulke manden vol....”

„Och.... zóó....” zei de vrouw.

Dan zwegen zij weer, lipten voorzichtig aan ’t heete vocht, zaten peinzend te kijken in den opkrinkenden damp.

„Als ’t alle dagen nog Zaterdag was,” herbegon mijmerend de vrouw.... „je kon alle dagen je waschjes brengen, je geldje halen....”

„Waschjes op je eige is niet veel meer tegenwoordig,” zei ouwelijk-wijs en bedenkelijk-knikkend het kind. [28]

En later de vrouw weer: „Je mot dichter bij de rijke buurte wone.... bekender wone.... ’t Dijkje, dat willen ze niet.... En de inrichtingen....”

„De inrichtingen, die doen véél scha,” peinsde het kind. Ze vond ’t heerlijk, zoo stil met haar moeder te praten, als twee groote menschen, en wat warms drinken, in den schemer, en ’t huisje in rust; wàt ze praatten, dat gaf niet, als ze maar zoetjes zoo wat zeiden, om beurten....

„De Antwerpsche wasscherij.... en de Hoop.... en de Nieuwe strijkinrichting....” vaagde, met lange rusten, de stem van de vrouw weer door ’t lage kamertje, waar het scheidende zonne-rood in een laatste verdwaalde veeg nog de bruine zoldering bestreek....

„En de wasscherij op de Steengracht....” ging zachtjes de kinderstem.

De vrouw zat flauwtjes, langzaam-nadenkend te knikken, boven haar leege kommetje, stond op en goot beiden nog een warm scheutje bij.

Dan dronken ze weer en zwegen een langen tijd.

Ze zaten hoe langer hoe meer weggewischt voor elkaar in den winnenden schemer; het kind zag nog klaar haar moeders gezicht, en de moeder de kleine handen, die het kind nu in elkaar hield op den tafelrand.

Het licht aan den zolderhoek was weggeslonken, en [29]het kamertje waasde in één grijzige bruinheid van avondduister.

Maar buiten, over het open dijkje en de donkere badhuisboomen, waartusschen zooeven de dof-roode vuur-drop in lood-grijs versmolten was, stond nog de wijde hemel van wonder schemer-rood gepluimte volgewaaid.

„Wát ’n lánge dagen al,” zuchtte tevreden de moeder.

„En ’t spaart je nog al geen olie uit....” femelde zoetjes de stem van ’t kind terug.

Toen, óver half acht,—’t was Zaterdag—kwamen, vlak na elkaar, de twee zusters thuis van ’r fabrieken; eerst Sien, die in de plooien van ’r kleeren altijd de scherp goor-zure lucht meebracht van ’r azijn-makerij, dan Ant, uit ’t tricot-fabriek.

Dat was opeens een herrie en volte in ’t stille huisje, een lawaaiig loopen, waterkletsen aan de pomp op ’t plaatsje, roepen om koffie, om boterhammen.

En de moeder dadelijk in de weer.

In de keuken geelden de muren aan, doofden weer even, stonden dan kalm-belicht. En het kind, uit het voorkamertje komend, keek met een schichtig-knipperende gluring der weer verfletste oogjes in de scherpe lampe-vlam, waar het kapje nog niet over was gezet.

„Dáár hei je Sprot!” lachte plagerig Sien, die ’t kleintje niet erg lijden mocht. [30]

Zij zei niets terug, wachtte nog even bij de deur, tot de moeder geen licht meer noodig had in de kast, en ze alle drie goed en wel zàten aan de nu rustig-overschenen kleptafel. Dan sleepte ze haar stoel aan, en hield zich stil, klein en minnetjes tusschen de gezonde posturen van ’r twee zusters,—Ant, breedgebouwd, mager en donker als haar moeder, Sien, blonder, blanker, wat smaller maar molliger ook, en met sterke staal-blauwe oogen onder de zwarte wenkbrauw-streepjes.

Het kind, zonder een woord, zat haar avondbrood te eten, dat zij met zorgvuldig overleg in reepen en blokjes sneed, en in haar aangelengde koffie doopte. Zij scheen daar wel al haar gedachten bij te hebben, niets te hooren van wat Ant en Sien zaten op te praten tegen elkaar en tegen de moeder over een ruzie, waar ze bij waren geweest, tusschen Sien d’r vrijer en z’n famielje.

„En als je dan eindelijk dacht, dat ’t gedaan was,” vertelde Ant, „dan zeit dat ouwe wijf: „vos, je zel mij nie vange,” en dan begon ’t spektakel weer van voren af aan.”

„Hein ken d’r genéén van z’n eige femilie an,” mokte Sien, met ’n teleurgesteld-minachtend lippen-pufje achterna.

Dan aten ze zwijgend een oogenblik. [31]

Toen, opeens, zei het kind, raar van boven haar bord oploenzend naar den vensterhoek, zonder iemand aan te zien, en pratend met een fijn, vies mondje:

„Hein.... die ziet ’r net uit, oftie altijd ’n poepje mot late.”

„Vèrrek! hoor háár nou!.... hóór d’r nou....” schaterde Ant, die stampvoette van ’t lachen. Ook de moeder lachte met haar goedigen spotlach van: hei je nou ooit!

Maar Sien, felrood op eens, beet van zich af met een venijnig gescholden „Sprot! Zòt!”

„Nou......” zei de moeder, „ze dòet je toch niks?”

’t Kind, haar hoofd weer laag over haar bord, zat moeilijk haar lach-sperrinkjes te verbijten; alleen het zenuwachtig saamtrekken van ’r schriele schouwertjes verried haar plezier; en zoo duurde haar stiekeme lolletje tot, na ’t eten, ze Sien het voorkamertje zag ingaan en op ’t lâ-kastje kijken. Plotseling vloog ze, angst-gestoken, overeind; om klaterde de stoel.

„Kleerkoop!.... kleerkoop!” zong tergend Siens schelle stem, en ze hield hoog boven haar hoofd het pak, terwijl de holle schuit van het afgescheurde papier naar omlaag zeilde.

„Wat?.... wat?” vroeg de moeder....

Het kind, met doodsbleeke wangen en een trillend-verkrompen [32]mondje, kreet, schor van drift, of de klanken haar niet uit de keel wilden.

„Van mij! Van mij!” krijschte ze.

„Toe! laat maar....” goelijkte Ant, die ’t van andere meiden d’r zusjes gehoord had, „’t is van de bedeeling op de naaischool....”

Maar dan de moeder aan ’t lamenteeren: en God nog en toe, en had ze nou niet een uur wel zitten praten met ’r, en koffie met ’r zitten drinken.... en zou zoo’n naarheid nou ook eens een bek opendoen, eris wat vertellen.... ’t eris laten kijken aan d’r moeder? Geen kik had ze gegeven, niet eens gezeid, dat ’t de laatste keer was van ’t naaien! was ’t nou niet God geklaagd....

„As gluiperdje dood is....” sarde Sien, ’t kind voorbij de keuken inschietend, en Ant, die nu ook boos op ’r werd, zei schamper, terwijl ze, omkijkend, achter tegen haar elleboog tikte: „Nou! jij heb ze hier, hoor!”

De drie vrouwen, bijeengedrongen, neusden om het goed, dat Sien nog hoog hield voor de grijpvingers van het kleintje, bewreven en bestreken de afgerolde einden, gristen de lappen door elkaar; zwaar vulden de drie groot-breede lichamen het midden van de keuken.... en klein, in hun schaduw, een paar stappen af, stond het kind ’t aan te zien, zonder een woord meer of een beweging. Maar ’r oogjes staken kwaad, valsch [33]de schrille pupillen, en haar bleeke mondje was in verbetenheid tezaam geperst...... Zouden ze haar helpen met ’n dienstje? zouden ze haar geld geven voor de naaister?.... dan ging hun dat goed toch ook niet aan?.... ’t was haar goed.... van haar alleen.... ze hóefde ’t toch niet te laten kijken, als ze niet wou....?

Toen, met een plotseling genoeg hebben van de pret, plof, liet Sien ’t heele pak vallen, en liep dan zingende ’t schemer-donkere voorkamertje door en de deur uit.

Het kind, zenuw-haastig, scharrelde het los-gevouwene in haar armen bij elkaar, sloeg, terwijl zij de keuken uitvloog, beschermend haar jurk-rokje er rondheen, en door de deur, die Sien opengegooid gelaten had, strompelde ze de smalle treedjes op van de vliering-trap, die, als een ladder met breede sporten dadelijk om den hoek der kamerdeur in het portaaltje steil omhoog stond.

Boven bleef ze eerst versuft in het duffe donker, waar alleen ’n plekje sidderend licht, van de eenige lantaren buiten, bij het dakraampje aan de balken weifelde.

De tranen sprongen haar fel in de oogen. „’t Is gemeen, ’t is gemeen,” grijnde ze en schopte tegen de vale bult van Sien ’r afgehaalde bed.

Zoo stond ze nog een oogenblik, trillend-gespannen [34]van machtelooze woede, snikkend, ’r twee handen verstijfd aan ’r rokje met ’t builende pak.

Plots dan voelde ze wàt ze daar droeg,.... óch-Gód dat goed, dat op die smerige grond was gevallen, dat ze hadden geknoeid en beduimeld.... en met al haar gedachten dáár ineens bij, liep ze op ’t raampje toe, kroop op de kist die daarvóór onder de donkere dak-schuining school, en op ’r knieën bij het drein-wiebelend licht, dat achter de twee smalle, grijs-bedropen ruitjes waasde, bekeek ze de lappen-hoop, streek een voor een de stukken uit, veegde ze glad, en paste en plooide, tot haar mooie goedje weer kreukeloos in de vouwen zat, zooals ze ’t had gekregen.... Gelukkig, er was niets aan bedorven!

Dan lei ze het voorzichtig naast zich op de kist, liet zich omdraaiend neer-glijen, en bleef zoo zitten, langzamerhand tot ’r zelve komend, zonder veel gedachten meer.


Toen sinds een tijd al het kind beneden zich het huisje gehoord had als een putje van stilte tusschen de kleine, bekende geluiden der buurt, nam ze haar goed op, en, ’t voor zich uit houdend, tastte ze de vliering-trap weer af, luisterend toch telkens nog, of wel werkelijk iedereen uit was.

In de keuken brandde als een gloeiend spijkertje de [35]lamp, die ze gauw ging opdraaien. Ze had nu geen trek in vóór zitten, want de luiken waren opengebleven, en naar buiten gaan om ze dicht te doen, dat dorst ze eigenlijk niet goed.

Met knussigheidjes van bedisselen liet zij dan het keukengordijn zakken, zette een schoon blad van de kleptafel op, lei daar nog de Advertentie-bode over, haalde zich de minst doorgezeten stoel en de hoogste stoof, ging even haar naaizak uit ’t kamertje krijgen; dan, de lamp vlak achter zich, zat zij opzij van de tafel, haar knieën opgetrokken, haar hoofd wat kouwelijk diep in de schouders, haar halve haartje en haar eene sproetenwang goudig in den lichtschijn.

Nu, eindelijk, op haar verdrag, kon ze dan genieten van haar schatten....

Ze hield ’t blank-blauwe katoen, een slag of wat uitgerold, onder haar kinnetje, langs haar borst, streek ’t omzichtigjes glad, keek, schuin van boven af, er langs neer.... ’t was héél mooi....; dan liet ze het lager, opzij langs haar been afvallen, keek weer, haar bovenlijf scheef achteruit.... keek lang, lachte er tegen; nuffige neepjes van plooivalling gaf ze, poefte de stof op, aaide ze weer effen langs ’r smalle heup.... ’t was héél mooi....!

Dan, tusschen haar twee duimen en wijsvingers, vlak met ’r neus erop, wreef ze ’n hoekje van ’t katoen, [36]hield het gewrevene onder de lamp: „niks geen pap.... dóórgedrukt.... deugdelijk goed.... wel acht stuivers de el,” dacht ze.

Nu kreeg haar witte schortegoed een beurt, en dan het bonte.... „bijna niks geen pap,” zei ze nog eens.

Ze liet alles breed-uit voor zich op de schoone krant liggen; ze had alle tijd: ’r moeder was met de grootste van de twee waschmanden uit; ’r zusters kwamen ’s Zaterdagsavonds nooit voor tienen thuis.

Ze zat in een genoegelijke verademing van zekere rust.

Het licht, onder de deukige, zwart-gelakte kap uit, lag, om de kern-schaduw der platte porceleinen peer, in een bochtige schijf over tafel en half over haar heen; achter haar stond het in grillige vakking over den tichelvloer en een eindweegs tegen den muur op.

’t Was heel stil in ’t keukentje; de buurmenschen van weerszij leken wel allemaal op Zaterdagavond-boodschappen uit; alleen klonk bij poozen, dof lang, als een gedempte donder, ’t balrollen in de kegelbaan van de Hanekamp, de groote uitspanning, die om den hoek van ’t Dijkje lag.

En friemel-plooiend de stof tusschen haar dunne vingertjes, begon juist het kind een zoom te leggen aan haar eerste blauwe schort, als er plotseling een driftig klink-rammelen ging aan de voordeur, en [37]met een paar nijdig-wijde stappen Siens vrijer op den keuken-drempel stond.

„Is Sien uit?” vroeg hij barsch.

’t Was een korte, zware jongen, met een rood, stevig gezicht, en met bolle blauwe oogen zonder veel wimper.

Het kind was wel even geschrokken, maar gek, voor die Hein was ze nooit bang; „tjee,” lachte ze in ’r zelf, „kijkt-ie weer drukke.”

„Is Sien er of niet?” herhaalde de jongen, kwaadaardiger nog dan de eerste maal.

„Nee, ze is uit,” zei het kind eindelijk....

„Ze is al wel een uur uit,” zei ze nog achterna, toen haar lachertje bezonk; en de jongen, die al weg was, trok met een vloek de voordeur dreunend achter zich dicht.

„Tjee, die Sien!” dacht het kind, „nou zal ze ruzie krijgen!” en door ’r kleine, groenig beslagen tandjes, gedrukt in de onderlip, haalde ze „ffff” de lucht op, terwijl ze, schoudertjes omhoog, even met bedenkelijke oogen groot-strak onderuit keek.... „Nou efijn” zei ze dan, en de nijvere handjes priegelden alweer aan het schortegoed, plooiend den zoom precies op het ruitje af, met ’r eene hand de vouwtjes opeen-voegend tusschen het telkens zich openende kneepje van de andere wijsvinger en duim. [38]

Vijf minuten later was de jongen al weer terug, kwam nu bedaarder de keuken binnen, tot bij de tafel, die warm het lamplicht in zijn gezicht opscheen.

„Zeg nou ’s, Merie, waar is Sien heen?” vroeg hij, probeerend zijn stem vriendelijk te maken.

Maar ’t kind, niet denkend dat hij ’t weer zijn kon, was bij ’t klikken van de klink erger geschrokken dan de eerste maal, had instinctmatig het goed bijeen gepakt, de krant er over geslagen.

Schichtig trok ze de schouders op.

„Toe, je weet ’t wel,” zei de jongen, „wanneer is ze dan uitgegaan?”

Het kind maakte eerst nog een schutterig beweginkje van niet-weten, zei dan plots:

„Ze hadden me getreiterd, toen ben ik naar boven geloopen, en toen ik weer beneden kwam, waren ze allemaal uit....”

„Zoo, had ze je getreiterd....” zei de jongen.

Zij haalde haar bonte schortegoed weer uit de krant, rolde die rond ’t andere heen, om er gauw mee weg te kunnen, nam haar naaizak....

De jongen was op een stoel achter de tafel gaan zitten, keek met zijn felle, naakte oogen schril in de lampevlam, terwijl zijn gave, gevulde wangen van te hoogrood vleesch even zacht blonken op de koonen, en de kaken, fijn-blond-overdonsd, een glanzigen schemer [39]vingen óver hun blakende kleur; onder z’n dun, wittig snorretje zat zijn rauw-roode mond met een kwade groef naar beneden getrokken.

’t Kind vond hem raar en griezelig als altijd, maar ze had nu ook wel medelij met ’m.

„Wou je wachten tot Sien thuis kwam?” vroeg ze, bedeesd voorkomend, „je ken wel hier wachten....”

Hij zei eerst niets, bleef in de lampevlam staren tot zijn oogen knipperden, keek dan naar ’t kind, dat steelsgewijs naar hem keek.

„Je ken toch altijd zoo gek doen, Sprotje,” zei hij op eens.... „zoo gek lachen.... maar je meent het niet kwaad.”

Het kind, dat begonnen was ’r zoom-steekjes te leggen, bleef diep over haar werk gebogen zitten; ze vond ’t niet aardig, dat hij ’r bij d’r scheldnaam noemde, maar hij deed ’t zóó vrindelijk, dat ’t toch wel prettig was. En te verlegen om op te kijken, zat ze bij zichzelf stil berouw te hebben, dat ze zoo leelijk over hem gedacht had, strakjes.

Een uitval van den jongen deed haar plotseling opschokken.

„Een kreng is je zuster.... een krèng!” snauwde hij, met zijn fellen kop vooruit naar de deuropening, zijn twee vuisten gebald op zijn knieën, „een groot kreng....” [40]

„Ze weet veel te goed, dat ze zoo mooi is!”.... mokte hij achterna.

Daar hadt je ’t nou weer, dacht ’t kind, nou was Sien weer mooi; die wilde, rooie Sien, met haar waaierige haren, die altijd zoo zuur rook, en zulke groote rare tanden had.... net een jodenkerkhof.... als die nou mooi was!

„Ik vin me zusters niks mooi,” zei ze met een vies mondje.

De jongen keek haar goedig aan.... „Ant niet, maar Sien.... Sien is ’n mooie meid, Sprotje.... jezes, zoo’n mooie meid! Maar ze weet ’t te goed, ze het lak aan de jongens, ze kan d’r krijge zooveel ze maar wil. Na mijn weer ’n ander. Ze geeft er om geneen wat. Ze mot een jonge hebbe, die cente het....”

„Weet je wat ze nou wil,” zei hij opeens vertrouwelijk over de tafel leunend, „ze wil ’n goue kettinkie van drievijvetwintig hebbe.... Als ik de cente nou niet heb, ken ik toch zoo’n kettinkie nie koope.... en dan zeit ze maar, Jan Aalders zou ’t wèl geve.... en ’n andere dag weer, die jonge van Bertels zou ’t wèl geve.... makkelijk genog, die z’n vader het de guldens maar voor ’t opscheppe.... die kan mooi geve.... ik heb de cente niet....”

„Jij verdien nog nie veel, wel?” vroeg ’t kind. [41]

„Vijf gulde,” zei de jongen. Hij zuchtte, en zijn rooie gezicht werd nog rooier.

„Vijf gulde, da’s nie veel.... en da’s wèl veel” zei nadenkend ’t kind, met klem van spreken.

Dan, plotseling, moest ze lachen, omdat hij zoo’n kleur gekregen had.

„Toe,” zei de jongen kregel, „begin nou niet weer.... doe nou niet zoo gek!”

„En jij dan?” had ’t kind al gezegd voor ze ’t wist; toen bloosde ze zelf tot op ’r voorhoofd, en bukte snel weer over ’r werk.

Er was een lange stilte in het keukentje.

Zij, al priegel-pikkend, luisterde aandachtig, of moeder of Ant nog niet terugkwamen. Ze begon ’t eng te vinden.

De jongen zat weer te staren in de lampevlam.... nou had-ie nog al z’n nieuwe boezeroen angedaan met dat rood-zije koretje, en z’n goeie pak, omdat ’t Zaterdagavond was.... lamme meid!

Hij schoof z’n pet achterover, zoodat zijn kortgeknipt wit haar met een stijf-scheef kuifje er onder uit kwam plukken; dan wreef hij met zijn paarsig-roode hand langs z’n voorhoofd:

„’k Ben wel stapel, dat ’k hier zit te wachte,” zei ie, maar hij bleef zitten.

„’k Ga ’n pot bier drinke,” zei ie een tijdje later, maar hij bleef nòg al zitten. [42]

Hij haalde een zwarte dikke sigaar uit z’n buiten-bovenzak, draaide ’m rond tusschen z’n lippen, bekeek ’m, stak ’m weer weg.

Het kind begon hard te verlangen, dat er nu een eind aan zou komen; ze was moe, en branderig in ’r gezicht, en rillerig tegelijk....

Het rustige onweer van de kegelbaan pomde nog altijd los met lange, zachte uitrommeling.... In de verte was het dof geruisch, als een eindelooze zucht door wijde eenzaamheden, van een trein; en een vaag gekrijt schreide toen op, vlood met een kort flauw fluitje.

„Kwamen ze nou maar thuis,” dacht ’t kind.

De jongen begon te schuiven op z’n stoel, wreef met z’n handen over z’n knieën....

„Je zou d’r.... je zou d’r....” barstte hij dan los. Maar hij hield zich in; dat kind had ’m toch niks gedaan.... en hij streek maar eens met z’n zwart-nagelige vinger over ’n hoekje van ’t blauwe katoen, dat uit de krant piepte: „netjes,” zei ie.... „fijn....”

„Pas op, pas op!” schrok het kind „’t is me goed van de bedeeling, op ’t naaien.”

„Fijn,” zei de jongen nog eens, „maar licht, zal gauw vuil worde op ’t fabriek.”

„’k Gà niet naar ’t fabriek,” zei ’t kind fel, met ronde schrikoogjes hem aankijkend. [43]

„Zoo,” zei de jongen alleen.

„’k Gà niet naar ’t fabriek,” zei ’t kind nog eens, „’k ga dienen.”

„Dienen is ook hard werken,” kwam nu de jongen bij, „me zus het gediend, maar ze het ’t niet kenne volhoue.... ze is nou op ’t fabriek van de Lange.... Waarom wou jij niet naar ’t fabriek, Sprotje?”

Hij vroeg ’t weer zacht-vriendelijk, in een soort ondergrondsche vertrouwelijkheid, omdat hij aldoor dat kind met zich gevoeld had, tegen Sien.

En het kind voelde ook wel de goedgezindheid van den jongen, begon zachtjes klagend te vertellen, dat zij zoo bang was voor ’t fabriek, zoo vrééselijk bang....: „altijd zoo’n leven om je heen, en allemaal tussche vreemde,” ze ging haast huilen van moeie opwinding.... „allemaal vreemde, en altijd opzichters achter je aan, en overal groote wielen....”

Ze sidderde, kneep ’r handen in elkaar, terwijl ze doorklaagde, wat kalmer weer: „en zoo zwart.... en zoo smerig.... en al de manne, as die er uitkomme... ze zou’e je doodloope.... ik droom er soms van.... altijd vloeke en lol....”

„Hoho maar,” zei de jongen, die ’r als een gek had zitten aankijken, „die lol, die kenne ze wel op. Hard werken en ’n beetje verdienste....”

Toen schoot het kind opeens in haar plooi van plezierige [44]oud-vrouwtjes-praat. Ze borg haar spullen in de krant, haar naaigerei in den sitszak, zat kleintjes gedoken, met kouwelijk ’r handen kruiselings onder de oksels, doodmoe van den langen dag, van al de opwinding en al ’t verdriet, haar oogjes slaperig flets, en diepe, blauwige kringen ingezakt boven het strakgespannen vel der jukbeenen.

„Een beetje verdienste.... en een groot huishou’e,” kwam ze zachtjes bij-femelen, „armoe lij’e.... en dan worden ’t sociale....”

„Niet allemaal,” zei de jongen.... „ikke niet.”

„Jij dan niet... maar later... as ze getrouwd zijn...”

„En dán,” zei de jongen, „’n werkman mag toch wel voor z’n rechte opkomme....”

„Nou.... ja....” rekte zeurig-bedenkelijk de kinderstem.

Toen, met blinkende oogen en bebloosde wangen van den frisschen avondwind, kwam Sien binnen-gevallen.

Ze ontstelde wel even, als ze Hein zag zitten, maar dadelijk was ze klaar met ’n brutaal-spottend:

„Nou, as jij liever met me zussie vrijt....”

De jongen stoof op! Zoo’n beest.... nou dorst ze nog zoo te beginnen.... had hij niet ’n uur op ’r loopen wachten?.... een heel uur op en neer geloopen?.... nou hier nog ’n uur zitten wachten....? Gemeen kreng! [45]

Het kind, met wakker-geschrikte oogjes, was achteruit geschuurd, de stoof omver trappend, had ’r pak gegrepen, stond achter de tafel ’t aan te zien.... hoe dorst ze, die Sien,.... nou nog terug te schreeuwen.... en die stakkerd van ’n Hein, hij had toch gelijk.... Kijk-tie paars worden in z’n gezicht.... en die astrante meid.... die was nou mooi, die meid!.... oogen waar je bang van werdt, en die ragebol van dat haar, en die tanden met dat tandvleesch allemaal bloot als ze lachte.... nou lachte ze weer.... kijk nou.... ze lacht ’m in z’n gezicht uit.... en tjee, kijk die Hein nou woeiend worden.... als-t-ie maar nie slaan ging, tjééee....!

Dan, klak, klak, vielen de luiken van ’t kamerraam dicht,.... daar hadt je moeder!

Sien, Hein ’r achterna, ’t kamertje door, liep in ’t portaaltje de vrouw tegen ’t lijf....

„Heila! waar mot jij na toe?” baasde die ruw; maar Sien, dol, gilde van lol en angst door elkaar, „hij slaat me! help! hij slaat me!” en rende door de open deur het dijkje op.

En Hein, die even had willen gaan sussen: „Hoor nou, vrouw Plas....” razend ’r achterna.... „Sien! toe nou, Sien!” hoorde ’t kind hem nog roepen.

„Wel voor den donder,” gromde de moeder, [46]die ’r leege mand ijlings neerzette, de volle greep.

„Ben jij daar, Merie?”

„Ja moeder.”

Maar ze haastte zich al ’t portaal door, de twee achteraan, de deuren openlatend.

Even klonken nog hooge stemmen langs den dijkweg, dan lag het huisje leeg-stil in huivere holheid.

„Hu!” zuchtte ’t kind door ’n rillertje heen: „zullie liever dan ik!”

Wat verwezen was ze op den stoel bij de kamerdeur gaan zitten, voelde dan weer, in de nacht-kilte, de rillingen over haar pijnlijke ruggetje loopen; haar oogen staken van den slaap.

Het pak had ze nog op schoot; dat ging ze eerst vóór, op den stoel bij ’t bedstee-deurtje leggen. Dan kwam zij de lamp van de keukentafel halen, droeg ’m met twee handen, voorzichtig over den drempel stappend, op de tafel voor ’t raam .... hèèè, daar lag die rol gordijnen nou.... die nare Sien ook.... en „ffff” zoog ze de lucht weer door ’r tanden: de voordeur stond open....!

Op ’r teenen sloop ze òm langs den muur, leunde tegen den post van de kamerdeur, en helde met ’r uitgestrekten arm ’t portaaltje in.... Net bereikte ’r hand de voordeur.... met twee vingertoppen trok ze [47]’m moeielijk aan, keek even huiverig naar buiten—’t was koud.... nachtvorsten.... dacht ze—en duwde ’m zachtjes, gauw, in ’t slot. Ook de kamerdeur sloot ze goed, ging dan de bedsteedeurtjes openzetten.

Van binnen waren die, als het achterbeschot en de beddeplank, donker gras-groen geverfd. Daartusschen, als in een groen-afgeschut kamertje, den stoel met haar pak tegen het voeteneind-deurtje naast zich, voelde ze zich veilig, ging zich snel uitkleeden.

’t Bruine merinos-jakje, met de lichtere lapjes op de ellebogen en onder de oksels, wou nooit dan met omzichtig en stroef trekken uit; dan hing ze ’t over de stoel-leuning als over een kapstok; ’t rokje was al uitgegleden.... de grijs-en-blauw baaien onderrok zakte na; ze stapte er uit, en stopte ze zorgvuldig om haar kostelijke pak.

De laarzen waren gauw losgeveterd, de roodbruine kousen afgestroopt en omgetrokken.

En nu, vaal-wit schimmetje in ’r groen-schemerigen hoek buiten den lampe-schijn, stond ze op ’r bleeke voetjes voor de bedstee, die kleine Sprot.... ’t Staartje, langs den dunnen bruinigen hals, puntte neer over het witte keper, dat ’r smalle lijfje omspande; uit de half-lange mouwen van dat borstrokje pijpten de magere armen; en sluik om ’r heupjes weg, viel plooiend ’r [48]gestreept wit-katoenen onderbroekje tot laag op de dunne kuiten.

Even stond ze zoo, ’t kippevel op ’r armen.... Ze schoot haar nachtjakje aan, sloeg het dek open; dan, met een geeuwtje draaide ze zich om naar de kamer toe, tilde zich op den bedstee-rand, en met ’t zelfde vieze vissche-snoetje, dat ze elken avond trok als ze in bed kwam, wipte ze om, en schoof zich op haar plekje tegen het keukenbeschot.

Maar slapen kon ze niet.... hè, als ze nou later is ’n groote dienst had, en ze had ’r eigen bed, een open ledikantje met lekker beddegoed, op een lief zolderkamertje,.... en d’r eigen kastje.... als er nou maar gauw een dienstje kwàm, al was ’t dan maar voor dagmeisje ’t eerste jaar.... En zoo dwaalden al ’r zorgjes ’r door ’t hoofd.... de achteveertig stuivers.... wat er Maandag voor werk zou zijn.... of ze nog wat mee zou krijgen van ’t ringen naaien van dien middag....

Dan dacht ze er aan, dat ’t morgen Zondag was.... het witte kerkje zou wel vol zon staan.... in de zijbanken, waar behalve zij nog maar twee of drie menschen zaten, in haar hoekje dat de stovenzetster ’r altijd gaf, zou ze wegduiken in den koesterenden groen-gouden schemer van het toegehaalde saaien gordijn.... als ze noù nog ’s een nieuwe jurk had om [49]aan te trekken.... ze zou maar vroeg gaan.... lang het orgel hooren voor domeni binnen kwam, het orgel, waarin zoo’n heerlijk-zacht fluitje kon kwinkeleeren... en zoo sliep ze in.

Den volgenden Maandag-middag, opgewonden, kwam Ant met nieuws uit ’t fabriek.

Ze waren met ’r drieën op ’t kleine, bruine klinker-plaatsje, dat aan het weiland grensde; Ant stond in de open keukendeur, de moeder, in den schaduwhoek bij ’t pleetje, was aan ’t tobben boenen, en warmpjes in de zon, leunde Marietje met de handen op ’r rug tegen het achterhekje, een grijs-geverfd staketseltje, dat even wiebelend meeboog onder haar zwaarte.

„Die meid van de Nijs.... die is nou al wéér gesnapt”—vertelde Ant, „van mòrgen vroeg;.... die zalle we óók niet werom zien.... de patroon, die is op stelen.... nou!.... en zoo astrant.... weer in ’r vuile schort gepakt.... een heele kluit wol.... d’r broertje stond aan de poort te wachten....”

„Tjee, hoe durft ze!” deed Marietje overdreven méé met het verhaal, om het voort te dringen en voorbij de oppering van een mogelijkheid.... maar ze moest slikken onder ’t zeggen; haar grijze oogjes sperden bang in ’t smalle gezicht. [50]

Toen—daar wás ’t—voelde het kind zich koud worden en heet tegelijk; het bloed schoot weg uit haar hoofdje, dat raar en ijl stond op ’r zinderend lijf.... Onder het verder-vertellen van Ant had zij haar moeder zich half zien oprichten van de druipende tobbe, even hoofd-wenken háár kant uit, en dan, vragend met ’r oogen, kijken naar Ant....

„O! O!” kermde het kind inwendig, alsof zij kromp van ’n plots in-vlijmende pijn.

Maar Ant, goddank, knikte van nee.

„Nee,” zei ze, „’t is een meid van zestien, en groot voor d’r jaren.... Merietje ken d’r wel drie keer uit!... en werken dat die meid kon!”

Ant praatte nog door, de moeder gaf antwoord en vroeg, maar het kind had zich afgewend, stond stijf-aangedrukt tegen het hekje, ’r handen geklemd om de schilfer-splinterige punten, tuurde duizelig uit in het bezinken van den angst-schok.... wat ’r hart klopte!.... ’t bloed voelde ze bonzend jagen langs het hout.... parelige sliertjes versprongen en tril-dreven over de helle lucht....

Dan, langzamerhand, kwam ze tot een leege, gedachtelooze rust, waarin ’n vage naarheid zachtjes verdreinde, bleef ze staan kijken, zonder wil, naar al de bekende dingen van hun achteruit....

In de Hanekamp hoorde ze de ringen van den [51]schommel knarsen; ze boog wat over; rechts, boven de hooge haag, wist ze het zware paalwerk opstaan tusschen de loover-dakjes der prieelen. De touwen zwingden hevig toe en weg, en een hoed tuimelde telkens boven het groen uit.

De timmerwerf naast de uitspanning blaakte in de middagzon, laag met zijn platte, open schuren vol stapeling van blanke planken; er liep niemand....

Maar van-achter die werf, onder de bolle kruinen van een rij kastanjes-in-bloei, kwam de lijnbaan een eindweegs het weiland ingehoekt; daar, onder het lage, lichte gebladerte, door-strepeld van roomgele kaarsjes, zag het kind den touwslager, handfrutselend boven zijn wijde schort vol gevezelte, langzaam stappend de baan afkomen, keeren bij ’t zwart-houten huisje aan ’t eind, en terug-gaan weer onder het boomen-groen langs de deinende touw-lijnen.

In de verte waren er woninkjes achter zwart-geteerde schuttingen, en een zwart terrein met kolen-loodsen van ’t spoor.

Doch recht voor haar uit tot aan den nauw-zichtbaren trein-dijk, en links-af zoo ver het oog maar mat, wemelde, groen en vlijend zilver in zon en zachte wind, de vlakke wijdheid der weiden, waar alleen diep-weg wat flauwe vlekken waren van blank vee. [52]

Het gras stond malsch en hoog, met kleine pluimen in den top. Over een paar weken zouden ze wel gaan maaien, dacht het kind. Dan kregen ze misschien weer zoo’n hooge hooiberg vlak voor hun hekje, als ’t laatste jaar. Dat rook nog lekkerder dan een schoone wasch.... ze zouen nou wel gauw maaien gaan....

En met dat plezierige gedachtetje op streek weer, liep ze ’t huis in.

De moeder en Ant hadden het stille kind nagekeken, moesten even lachen om dat sluike wegloopen.

„Ze zal nog wel ’s loskomme,” zei Ant, „ze is bijdehand genog,.... laat ze eerst maar ’s op ’t fabriek weze....”

Een evene besluiteloosheid kwam over ’t gezicht van de vrouw:

„’k Had anders net zoo gedacht, van morrege....” zei ze, „às Merietje nou ’r heele hart op diene heit gezet.... wat zou jij nou zegge....?”

„Malligheid,” zei Ant, beslist, „je mot er geen bang-schieter van maken.... wat hei je nou voor leve as je dien.... altijd alleen.... ze telle je de aardappels in je mond.... En je mot ommers zoo’n kind niet toegeven, om ’r bestwil.”

„Nee,” zei de moeder, „dat mòt je ook niet.”

Hoog en breed stonden de twee vrouwen in de schaduw-en-zon van het plaatsje. Beiden hadden hetzelfde [53]soort grof-pluizig, zwart krulhaar boven een hoog voorhoofd, dezelfde beenig-breede, koonen-gezichten, de moeder wat geliger alleen, en dezelfde mager-forsche vormen van lijf.

Met leege staar-oogen bleven ze vaag over de verre weilanden kijken, zoo, zonder dat zij ’t zelf wisten, doende uitrusten even hun lichamen van den langen morgen hard werk.

Dan, bijna tegelijk, met een diepen, zuchtenden ademhaal en een stijf-rukkende lende-rekking, zetten zij zich weer in postuur, als paarden, die aan-trekken in ’t gareel. Even verstreek door de oogen der vrouw een vleug van vreemde verdrietelijkheid. En dan, achter elkander aan, gingen zij het keukentje binnen.

Het kind naaide dien dag haar schort af, omdat er geen ander werk voor haar was.

Den volgenden morgen mocht ze wiegelakentjes letteren voor de vrouw uit de Hanekamp, die op bevallen stond, en verdiende een kwartje.

’s Middags deed ze een boodschap voor de buurmenschen en kreeg drie centen. De drie centen waren voor haar, maar ’t kwartje moest ze afgeven.

Den dag daarop bracht haar moeder uit een werkhuis een pak kapotte kousen mee. In één avond stopte ze alle gaten en gaatjes dicht, ging ’s and’rendaags [54]ze terugbrengen, kreeg dertig centen; ze mocht er niets van houden.

Ze had daar wel hartzeer van, maar ’t was ook billijk vond ze, en ze zei geen woord van beklag.

Toen kwam er weer een dag, dat er géén werk voor haar was, dat ze maar stil in veilige hoekjes, op ’t plaatsje, op de vliering, aan ’r schorten zat te pikken, telkens haar rol goed ergens anders verstekend. Ze sleepte er mee, zei Ant, als een kat met ’r jong.

Maar ook Vrijdags was er weer geen uitkijk op een verdienstetje....

„Je mot vragen, wanneer dàt wurm eris zal verdienen als de anderen,” praatte ineens, ongewoon bits, de vrouw hardop, terwijl zij in ’t keukentje de vaten van den vorigen dag stond te wasschen, en ’t kind, muis-stil achter in den stoel aan het voorkamerraam, haar vragen voor de catechisatie leerde.

„Zou je niet eens opkomme.... zou je je moeder niet eris helpe,” begon de vrouw weer, ongeduldig, met een boozen blik schuin het kamertje in.... Er was die week acht stuivers op de huur tekort, omdat ze een werkhuis had gemist; ze tobde daar in haar eentje over....; en nou zat dat kind maar thuis, en had nog wat te commandeeren van dit niet willen en dàt motten; dat zat maar te dreinen over een dienstje, al [55]zei ze niks, en over een lichte jurk.... kè-je begrijpe, as-t-er niet eens genog voor de huur was!

„Zeg! hóór je me niet?” snauwde ze nu ruw.

’t Kind kwam onwillig overeind; ’n mokkend-koppige uitdrukking was er op haar bleeke gezichtje. Zij gleed het vragenboekje in ’r jurkzak en met een vinnige genepenheid in ’r flets-grijze oogjes, ging ze naar achter.

Verdienen.... verdienen.... had ze niet, op die drie centen na, alles afgegeven wat ze die week verdiend had, heel de elf stuivers?.. had ze niet gewerkt wat ze kon?.... en zij was er zelf toch ook nog.... aan háár dacht niemand.... moest die japon van háár niet gemaakt worden?

Een vijandige geslotenheid trok haar heele gezichtje strak; zonder één woord tegen elkaar, redderden de vrouw en het kind den keukenrommel aan kant.

Toen het klaar was, ging ze weer vóór haar vragen leeren.

Zachtjes-raffelend fluister-las ze aldoor hetzelfde, aldoor hetzelfde; maar eerst drongen tusschen en dwars-over die toonlooze woord-reeksjes nog telkens haar verbitterde gedachten van daareven, herhaalde ze zonder den zin te vatten; langzaam dan begon ’t geen aan dat klein, blank-bladig boekje verbonden was, het dénkbeeld van: de catechisatie, het [56]witte boogramen-zaaltje naast de kerk, de damping en de vale reuk van domeni’s pijp, de goedige stem van domeni, het te winnen,—en ze leerde nu ijverig, keek even omhoog met half-dichte oogjes, dreunde op uit het hoofd: „Gij zult niet stelen, wat is dat, wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij onzen naaste zijn geld niet....” tot ze steken bleef, even neer-oogde: „o-ja, dat wij onzen naaste zijn geld of goed.... niet nemen, noch het door valsche waar....,” turend onder het door-ruddelen, zonder zien, naar den bovenpost van de deur.

En als eindelijk, met ’t dun, grijs boekje dicht op tafel, zoo stoorloos-vlot ’lijk een vlietend watertje, de rijtjes catechismus-woorden door haar geheugen liepen, zij zonder één hapering kon afprevelen: „Het zevende gebod, gij zult niet stelen, wat is dat, wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij onzen naasten zijn geld of goed niet nemen, noch het door valsche waar of handelingen aan ons brengen, maar hem zijn goed en nering helpen verbeteren en bewaren; het achtste gebod, gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste, wat is dat,”.... als zij ten slotte het „of goed” niet meer vergat en elken keer dacht om de „handelingen,” dan was alle spanning weggetrokken van haar hersens.

Montertjes ging zij in den namiddag naar haar catechisatie; [57]nog monterder kwam ze er weer uit. Ze ging graag naar catechisatie, luisterde graag naar de vertellingen van domeni, veel mooier als-’t-ie ’t in de kerk dee, en als ze dan haar beurten goed wist en domeni, onder een haal aan zijn pijp, knikte goedkeurend....

Nu óók had ze haar vraag pront gekend, en ’r gezichtje stond stil-open opgeruimd, toen, in den vooravond door de leege kleine-stads-straten naar huis gaand, zij àl maar de woordrijtjes nog in haar hoofdje voelde na-vlotten, „het zevende gebod, gij zult niet stelen, wat is dat”.... maar zij had nu geen zin in haar geboden, en als van zelf, in de guldene klaarheid om haar heen, gingen ’r gedachtetjes zich rijen in het rhythme van ’r versje van deze week:

Daar is uit ’s werelds duistere wolken

Een Licht der lichten opgegaan.

Komt tót zijn schijnsel àlle volken!

En gij, mijn ziele, bíd het aan!

Het komt de schaduwen beschijnen

De zwarte schaduw ván den dood,

De nacht der zónde zal verdwijnen

Genàde spreidt haar mòrgenrood.

Ze vond ’t een erg mooi versje, vroeger had ze ’t [58]in de kerk ook wel eens gezongen, en ’r moeder had ’t ook écht mooi gevonden, toen ze ’t Zondagavond zat te leeren. ’r Versje, dat leerde ze altijd dadelijk,—’t was veel gemakkelijker te onthouden, en ze vond ’t ook te prettig, om er tot ’t lest van de week mee te wachten. Ze kon er nu al zooveel, ook van vroeger van zondagschool! Dat van verleden week

Hoog omhoog, het hart naar boven,

dat was ook erg mooi; hartverheffend was ’t, had domeni gezegd; en dat van onderlaatst

Zoo blij de landman móe van ’t ploegen,

maar dat begreep ze eigenlijk niet goed.

Zoo, door de lange, verlaten buiten-straat, waarin alleen haar zachte pasjes even verklonken,—in de avond-kalme atmosfeer vol voorjaars-zoelte en verschen groen-geur uit de tuintjes vóór en tusschen de lage huizen, liep het kind genoegelijk haar versjes op te zeggen, stil in-zich-zelf, met nauw-bewegende lippen, òm ’t andere regeltje, mee met haar ademing, inhalend met hijg-geluid.

Zoetjes-aan kuierde ze voort; ’t was lekker buiten, ze had geen haast om naar huis te keeren....

Toen, voor ’r schrik-verbaasde oogen, liepen plotseling, een huis of tien voor haar uit in de stille straat, [59]twee meiden in lichte japonnen, uit een zij-steeg gekomen.... Oooo! kreunde ’t kind.... ’t waren naaischool-meiden; ze hadden ’r uitzetkleeren aan; die gingen naar de naai-juffrouw; die gingen om een dienstje.... Ze kende ze goed; ’t was de meid van de Weert en de meid van Karseboom.... ’t waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van heel de naaischool geweest.... en kijk ze nou groot lijken in die lange jurken....

„Hèèè, kijk nou toch....” zei het kind zacht-hardop. Ze had zoo’n verdriet! „Kijk ze nou loopen,” dacht ze dan weer.

Midden op de straat, even van elkaar af, om elkanders gloednieuwe jurken niet te kreuken, gingen de meiden met gauwe, stramme passen, recht-op, en keken recht voor zich uit, de hoofden stijf en schuin geheven. Met de volle hand, maar nauw het goed aanrakend toch, hielden ze beide gelijkelijk, als samen vooraf geleerd, de jurken een ietsje van den grond. Ze hadden tulen mutsjes op, en ’r haarvlechtjes zaten nu in keurige, vaste knoetjes tusschen het japon-kraagje en den mutsrand gedraaid; ’t leken gróóte meiden.... volwàssen meiden....

„Och-och, hoe mooi,” zei het kind nog eens. Het schreien kropte haar heet in de keel. Zij zag zichzelf loopen in haar korte, gelapte merinos-jurk, onder [60]haar flaphoedje met verkleurd lint, en haar staartje op den rug. Ze vond zich ’t armoedigste meisje van de heele stad....

Een van de twee meiden zag even om, keek dan weer met ’r trotschig, stijf-schuin geheven hoofd recht-uit.

Haar gang inhoudend kwam het kind met een groot, mokkend verdriet achter de twee aan.

Niets was er voor haar in de straat dan die twee benijde lichtheden.

En toen de meiden al de zij-steeg naar het Turfgrachtje waren ingeslagen, bleef het kind, langzamer loopend, zonder weten, met hopeloos-begeerige oogen staren, of nog altijd dat klare water-blauw en dat glanzende wit voor haar uit deinde.

Maar de zij-steeg langs komend, keek zij er niet meer binnen......

Thuis zaten ze al om de tafel; ze zei niemand goeden dag, ging met een strak-bleek gezichtje aanzitten, om haar avondbrood te eten. De zusters letten er niet op; vrouw Plas zei: „Kè je niet genavond zeggen? mot je niet bidden? leer je dat op catechisatie?” maar ze lei ’r toch, een oogenblik later, nog een boterham op ’r bord, omdat ’t wicht zoo pips zag.

’s Avonds, in den flauwen lantaren-schijn op de vliering, lag ’t kind op de knieën bij haar lap goed, [61]die ze uitlei en vouwde en mat.... maar ze zag wel, dat het niet gaan zou, en toen begon er een ander plan te broeien in haar hoofd.

Daar liep ze dan vele dagen mee rond, vele dagen van moeizaam overleg in haar moeë, pijn-zware hersens.

Ze zou naar de naai-juffrouw gaan, zóó als ze was, ze zou zeggen, dat ’r schorten al klaar waren, en dat ’r japon ook wel gauw gemaakt zou worden.... òf de juffrouw nou niet een dienstje open had.... als moeder maar wist dat ze een dienstje kòn krijgen, ziet u, dat dàn de kleeren wel gemaakt zouen worden.... als ze had kunnen knippen, nou dat wist de juffrouw wel, dan zou de japon al wel een week af wezen, de schorten had ze ook zelf gemaakt, de juffrouw moest maar ’s zien of ’t netjes was.... Dat zou ze zeggen; ze zou de schorten in een rolletje meenemen.... ze zou goed haar woord doen....

Maar als ze dan, een oogenblik, volkomen zich wegdacht midden in de gebeurtenis: hoe ze zou aanbellen, binnen gaan, in de kamer komen bij de juffrouw, hoe die met het strenge gezicht, dat ze zoo goed kende, zou vragen: zoo Marie Plas, en wat kom jij doen?—dan voelde ze weer, dat ze toch nooit zou durven....

Tot, op een middag, feller dan ooit, de gedachte in [62]haar neersloeg, dat straks, of morgen, of overmorgen, Sien of Ant moest thuis komen met de boodschap, dat er een plaats was op ’r fabriek, dat er een plaats was op de fabriek van ’n vrindin.... dat ze dan mee zou moèten,.... dat ze dan onherroepelijk naar de fabriek ging....

En dien middag liet de angst haar niet meer los.

’r Moeder was uit werken en ze was alleen thuis.

Bij het keuken-aanrecht, te zenuwachtig om voort te komen, ging ze haar toebereidselen maken tot den grooten tocht.

Ze begon met zich te wasschen, haar jurklijfje uit; ze poetste haar gezichtje en haar hals, poetste en wreef, eerst met groene zeep, dan nà met de rauw-natte handdoekpunt, boende moeilijk zich droog met den dunnen lap, tot het vel heet-roodig beet over de koonen, en er onder haar gloeiende oortjes, waarin van binnen de kneukeltjes jeukten, fijne pijn-striemen brandden in haar schrielen hals.

Dan ving het haar-opmaken aan, de toch al erge levensverandering van ’t „opgestoken” haar, waarmee ze voor ’t eerst zou worden gezien, gek-anders en oud, voor ’t eerst op straat zou loopen, raar-trotsch en akelig-naakt tegelijk; nu, door de àl-beslissende rol, die ’t zou hebben te vervullen, een angst-droom, waarin ze met krampachtige inspanning iets moèst bereiken. [63]En ’t was zoo moèilijk! ’r Bevende vingers togen wriemelend aan ’t werk. Ze had ’t al zoo vaak, heimelijk, geprobeerd, sinds ze dien avond de twee naaischool-meiden voor zich uit zag loopen. Maar meestal ging ’t niet!

De drie stugge achterhoofd-strengetjes van ’r vlecht, die kon ze maar niet gelijkelijk, met de kam-halen mee, omhoog krijgen; en àls zij al ’t achterhaar gladjes in haar linkerhand tot aan de kruin had opgegrepen, dan zakten de voor-haren aan de slapen weer als piekerige slierten uit ’t vastgehouden bosseltje los; hàd ze dan eindelijk al ’t haar stijf beet, dat rond voorhoofd en nek ’t alles in roodige pukkeltjes weggetrokken zat, dan wisten ’r ongewende vingers nog maar amper om het dunne haar-bundeltje het bandje te strikken.

Telkens en telkens moest ze het overdoen.

Ten leste hing het; ’t zweet, met een zwoel-opslaande wàlm van warmte, brak haar uit, prikkelde hittig op ’t strakke vel; schokkerig schikten en wonden de handen dan het knoetje rond, lagen het uit op ’t achterhoofd, staken het vast met de paar haarspelden, die er in Siens naai-doosje over waren.

Bij het raam, want ’t begon al te schemeren, keek ze in ’t krom-golvig spiegeltje van den deksel; nog altijd sprongen er zij-haren los; en òm er maar [64]netjes uit te zien, plakte zij met haast-dringerige streekjes van water ze tusschen de andere vast; donkere vegen liepen over ’t bleeke blond omhoog.

Dan krabde en veegde ze alle vlekjes en spatjes uit haar jurk, borstelde en blies haar hoedje af, stofte haar schoenen schoon, waschte nog eens haar handen, vijlde het vuil, dat er door ’t smerige bombazijn-naaien van dien morgen ingezwart was, met puimsteen weg.

Zij was wel een uur bezig; en willens hield ze al haar denken zoo sterk ze kon bij dat werk, om te vergeten, waartoe het gebeurde.

Toen ging ze op weg.

Zij liep maar, jachtig, wetend wel, dat ze niet tot kalmte moest komen, want dat ze dan niet durven zou.

Haar smalle gezichtje, met de vlekkerig-trekkende waschplekken onder de heete oogjes, was aan de kaken nog spitser dan anders, nu elk piekertje haar, nat-gekleefd, naar het dunne knoetje hoog op het achterhoofd weggespannen was. In haar hevige ontdaanheid voelde ze de velschroeiing ternauwernood: „’t is niks,” dacht ze, „dan zie ’k er gezonder uit.”

Soms merkte ze, aan de avond-koelte die er fijntjes in-streek, ’r nu kale, even uitgeholde nekje; en ook hinderde haar wel ’t onwennig en onvast voorover staan, door ’t hooge haardotje, van ’r hoed, waarvan de rand scherp op ’t voorhoofd drukte. [65]

En terwijl de beenen zwoegend voort-repten, was in haar wonderlijk-klaar hoofd een vlucht van woorden en stukjes gesprek, heele einden verhaal, dat ze houden zou, straks, als ze voor de juffrouw stond.

Toen ze dicht bij het Turfgrachtje kwam, begon ze schichtig te kijken naar de menschen, die haar langs gingen, maar te haastiger liep ze door, het hoofd neer, even de oogen onder den hoed-rand uit.

Hier was ’t; zonder bedenken stapte ze de stoep op, trok de bel over.

Hoog boven haar geelde de daklijst nog aan den wit-groenen hemel, maar de stoep met de grijs-arduinen paaltjes stond al in schemer-vaalte.

Een meisje deed open, het dienstmeisje van de menschen, bij wie de juffrouw in huis was. Die liet haar in de gang komen, een hooge, witte gang, òveral weifelig licht-doorreikt van het kaarsje, dat, in een hooge glazen ballon aan koperen kettingen, helder brandde.

Voor den tweeden keer vroeg het meisje, wie ze zeggen moest, dat er was.

Het kind fluisterde, kortaf, haar naam, en de meid ging heen, onhoorbaar tredend over den zachten looper.

Toen, van het oogenblik af, dat zij daar stond, alleen, in de hooge, bevend-blanke gang, kwam er een bedwelmende bewondering over haar, waarin al [66]haar denken en bewegen als verstolde, en waarin zij maar vaag meer wist van den angst, die haar gedreven had tot dezen tocht.

Ze zag een oude juffrouw de gang inkomen, als recht op haar toe, haar aankijken, even knikken, wenden en de trap opgaan; zij was bewegeloos gebleven, zonder goedendag-zeggen, met een verbijsterde staring in de starre oogbollen.

Zonder gedachten stond ze, de voeten vast aaneengesloten, op de deurmat.

De meid, die in ’t verschiet van ’t smaller en donkerder gang-einde een kamer was binnengegaan, kwam weer naar buiten, de deur achter zich latende aanstaan, liep als de juffrouw van daareven eerst op haar toe, en zei dan, wendend ook naar de trap, met een wijsknik van het hoofd achterom: „daar mot je wezen.” Toen ging ze de trap op.

Het kind, weer alleen in het licht-wemerende voorhuis, dorst zich niet te verroeren; de gang-blankte sloot als een betoovering om haar toe; met dezelfde schril-verdwaasde oogjes bleef zij staan turen.

Dan klonk achter uit de op een kier gelaten deur een ongeduldige roep, de roep van haar naam, door een stem, die ze kende.

En dat bekende verbrak eensklaps de benauwing. Vanzelf zetten zich nu haar voeten in beweging, kwam [67]zij de dood-stille, kerkachtige blankte door, en het vertrouwelijker halflicht van de achtergang, tot aan het schijnsel voor de schelle kier. En opeens was de deurknop in haar hand, en stond ze op den drempel der kamer.

Het kind zag een groot vertrek, waarin laag sterk licht was, veel rood in dat licht, en boven schemer. Aan den wand vóór haar zag ze een zwart scherm met gouden vogels; tusschen het laatste schotje en den muur vaagde iets wits van een bed.

Toen, van achter de deur, kwam nog eenmaal de bekende stem-klank: „Nou, Marie Plas....”

Het kind sloot werktuigelijk de deur, en stond in ’t volle licht voor de tafel. Ze dorst niet opzien.

„Zoo” .... zei de stem weer, maar snijdend-bits nu, zooals ze ’t vaak tegen de ondeugende meiden gehoord had: „Kom je nou zóó bij mij.... dat had ik anders verwacht....”

’t Kind stond als in een ijlte, zonder den grond te voelen onder haar voeten, en de stem kwam van ver, in een droom. Als vervluchtigende vlokken vielen de bestraffende klanken in haar wonderlijk-leeg hoofd.

Zij bracht geen woord uit, bleef strak vóór zich kijken.

„Wat kwam je nu eigenlijk doen?” vroeg de stem opnieuw, maar wat aanmoedigender. [68]

Het kind waagde een blik.

Op een schuin in den hoek gezetten canapé, achter tafel, zat de juffrouw. Zij leunde met de beide voorarmen, de ellebogen uiteen, de handen bij elkaar, op het donker-mahonihouten blad, en ze droeg dezelfde bruin-en-zwarte japon, die ze vaak in de naai-les aanhad. De licht-en-schaduw-scheiding van den lampekap-rand viel midden over haar gezicht. Als ze wat onderuit keek, om, onder de lamp door, het kind op te nemen, kwam het licht-lijntje tot schuin over haar oogen. Zij knipperde even, en, terug met ’t hoofd, zat ze weer als te voren.

Met schrille, genepen oogjes moest het kind naar die verschuivende licht-en-schaduw-lijn kijken. Toen voelde zij, dat ze zelf in den baren lampeschijn stond, als naakt in haar sjofele kleeren.

En in die plotselinge schaamte kwam zij tot haar volle bewustzijn.

„De schorten zijn wel klaar,” zei ze met een haperende stem, „maar de jurk is nog niet gemaakt....”

„Zoo....” zei de juffrouw „en waarom niet?”

Nu, gesteld voor die vlakke vraag in ’t schelle licht, was ’t kind weer heelemaal in de war. Al haar duidelijke en begrijpelijke verklaringen was ze vergeten. Ze was duizelig.

„Nou, waarom kon die japon niet gemaakt worden?” [69]

„’k Had geen tijd, juffrouw.”

Zonder begrip te hebben van wat ze zei, viel dàt uit haar mond.

„Hadt je geen tijd om dat goed weg te brengen? En heb je wel tijd, om hier in je ouwe kleeren te komen?”

„Nee juffrouw,” zei het kind.

„Hè?” vroeg de juffrouw.

„Nee, juffrouw, me moeder wou ’t niet,” bracht het kind uit.

De juffrouw begreep ’t niet wel. ’t Verwonderde haar. Ze had altijd gemeend, dat ze ’t van Plas nog al goed hadden, wist van d’r vaders ongeluk, van de flinke moeder.... zij had voor een paar stille, knappe dienstjes vaak aan dit kind gedacht, dat altijd zoo netjes op school was geweest, zoo oppassend en gewillig....

„Zóo,” zei de juffrouw, „kon je moeder dat geld niet missen....?”

’t Kind kleurde fél.

„Nou, vertel nou maar eens,” drong de juffrouw aan, wat korzelig.

Zij had ook dikwijls iets tègen dat kind gehad,.... dat kind had iets stiekems, iets wonderlijks; wat stond ze nu weer raar onder dien hoed uit te kijken. Je wist nooit recht wat je aan ’r had.... [70]

Toen, met een rilling door ’r schouwertjes, een schok-scheut in ’r beenen, zei ’t kind:

„Me moeder wil, dat ik naar ’t fabriek ga; me zusters zijn er ook op; me moeder wil niet, dat ’k ga dienen.”

’t Gezicht van de juffrouw trok bedenkelijk: Jaaa... als ’t zóó zat.... Haar wat bol-uitstaande, bruine oogen tuurden, half-neer, naar den uitersten tafelhoek.

’t Kind, midden door haar verwarring heen, voelde toch, dat ze iets verkeerds had gezegd.

De juffrouw rimpelde het voorhoofd op....

Even gingen, aan de rusten-blijvende polsen, de beide vleezige handen omhoog, vielen dan, met een plofje, op de vingertoppen weer neer.... ja.... als ’t zóó zat.... als de ouders, als de moeder niet meewerkte.... dáár kon zij niet tegen-ingaan.... zij kon die kinderen niet tegen hun ouders op gaan zetten.... zij kon niet zeggen: kind, ga niet naar de fabriek.... de menschen schenen daar niets meer in te vinden.... vroeger, een fatsoenlijk meisje, niewaar?.... maar tegenwoordig.... dit kind scheen nou liever te gaan dienen.... maar zij kon er de dames toch niet in laten loopen.... ze kwamen bij haar om wat knaps te krijgen.... die bij haar om zoo’n kind kwamen, deden ’t ook al niet uit overdaad.... zoo’n kind moest toch allereerst fatsoenlijk voor den dag komen.... kostte eerst meer dan ze verdiende.... bonte japonnen, mutsjes.... pantoffels.... [71]tegen ’t winter een regenmantel.... ja, als de moeder niet wou meewerken.... ’t was jammer.... ’t was toch geen kwaad kind.... ’t was erg jammer....

En nog eens, met een schouderbeweging van „niets aan te doen,” gingen de beide breede handen aan de rustende polsen op, vielen met een nadrukkelijk, afdoend plofje der vingertoppen op tafel weer neer.... ’t was geen sterk kind.... wat bloed-arm.... in een stil dienstje zou ze.... maar als de moeder ’r naar de fabriek wou....

De bolle bruine oogen keken dan recht het kind aan, dat zich niet te bergen wist onder dien blik, zoo vernederd als zij zich voelde.... voor hoe arm moest de juffrouw hun wel aanzien....

„Moeder zoù ’t geld voor de japon wel kunnen geven....” stootte ze nog uit.

„Ja, juist....” zei, practisch, de juffrouw.

Even keken de bruine oogen en de kleine grijze in elkaar.

„Wil je moeder nog eens bij me komen?” vroeg de juffrouw.

Heftig knikte het kind van nee.

Toen schoof er voor de starre pupilletjes plotseling een fel-glinsterend waas, en zonder een woord meer of een knik draaide het kind zich om en liep, de kamerdeur openlatend, de gang in. [72]

„Je mag zelf óók nog wel eens terugkomen over een tijdje,” riep de juffrouw, die opgestaan was, in de open kamerdeur haar na.

’t Kind morrelde even, met trillende handen, aan het voordeur-slot, kreeg het open. En toen liep ze weer op straat.

Ze liep, ze liep, gauw naar huis, als om bescherming en troost te zoeken dáár, vanwaar ze de angst-vervolging ontvlucht was; ze kon niet meer denken, hoe alles eigenlijk was, en ’r heele hoofd was vol heet geschrei.

Diep-neer met ’r gezichtje liep ze, dat de menschen niet zien zouen hoe ze huilde.

Toen ze thuis kwam, wat bedaard, maar met brandende oogen en een zoute keelpijn van ’t schreien, vond ze haar bordje met boterhammen op een hoekje der alweer opgeredderde kleptafel, en de vrouwen, bij elkaar, er achter, saam aan een groot werk bezig.

De moeder en Sien hielpen Ant met het afhechten der draadjes aan de gebreide kleeren, waarvan zij een gestampte mudzak vol, als overwerk, mee naar huis had gekregen.

Over hun wijde schooten met goed zaten ze gebogen, terwijl de vingers friemelden, om de korte eindjes wol, onhandelbaar aan de groote stukken, in de stopnaalden te krijgen. [73]

Op tafel lag al een stapel afgewerkte borstrokken en lijfjes. En boven den zak, opstaande tegen den wal van hun knieën, bewogen groot in het kleine bestek de zes bedrijvige handen.

„Eet maar gauw, Merietje,” zei Ant, „dan mag je meedoen; d’r zalle nog wel een paar centen op overschieten voor je.”

De vrouw was aan ’t vertellen geweest, vertelde door:

„Nou, en toen zeit je oom, nee, zeit-ie, dat doen ik niet, en je vader kwaad; die was te fesoendelijk; die had nou graag....”

„Heeremejeetje!” schetterde opeens Sien ’r schelle stem door ’t verhaal heen, „kijk die Sprot er uitzien!”

’t Kind, aan de andere zijde der tafel, met haar roode oogen en bleek-getrokken, vlekkerig gezichtje, bukte nog dieper boven haar bord, voelde het bloed opjagen onder de blikken der drie vrouwen.

„Háár, waar mot je met dat kind naar toe!” gilde Sien weer, en werktuigelijk tastten Marietje’s handen naar het kleine knoetje, waarvan de plukjes sprietsel rondom uitpiekten.... en plotseling voelde ze nu ook aan haar slapen en midden op ’t voorhoofd de prikkende trekking der te strak gespannen haartjes, en de weeë pijn, die daarvan klopte hoog in ’r hoofd. [74]

„Kind, wat mòt dat?” had de moeder gevraagd, met haar blik van goedigen spot.

„Ze lijkent wel een stekelverreken,” relde Sien.

„Ik wed....” plaagde Ant, die in haar sas was over het buitenkansje van de fabriek, „ik wèd.... dat jij op een dienstje ben uitgeweest!”

„Toe,” zei Sien, „ga door! zoo’n klein merakel, wie zou daaran willen?”

En Ant er weer tegen in: „de kleintjes motte d’r ook weze, wat zeg jij, Merietje? En de een krijg veel haar van onze lieve Heer, en de ander weinig.... kom, allé meid, laat Sien praten, help maar gauw mee....”

Doch Ants wijdloopige troosterigheid maakte de maat vol; de dikke tranen sprongen ’t kind in de oogen; een laatste, uitgebeten boterham viel terug naast haar bordje; losbarstend in gesnik vluchtte zij het plaatsje op.... En terwijl in een bevenden grijns haar lippen wijd om de klapperende tandjes trokken, vloog links de eene haarspeld tegen de steenen, tikkelde rechts de andere neer. In de zwakke licht-geling door ’t keuken-gordijn hing als een dun, asch-bleek, sluik-sliertig vachtje het haar ’r tot even over de schouders. Al snikkend vlocht ze het weer in een staartje, en dan, gedrukt tegen het staketsel aan, huilde ze nog lang, stiller en milder, tot ze zag, hoe in haar tranen de lantarens op den singel achter de „Hanekamp” [75]goudene sterren geleken, die wijd-uit trillende stralen schoten, en ze daar naar ging kijken....

Zoo stond ze in donker te suffen. Ze had hoofdpijn, pijn overal.

Een uurtje later, toen het werk voor de fabriek af was, kwam Ant eens kijken. Die lachte wat met haar, troonde haar mee naar binnen. Sien was uit, hoor!

„Zeg,” zei ze tegen het kind, „heb jij gezien, dat Sien een goue kettinkie had?.... Hein was er.... ’n opstand dat die maakte.... hei je niks gehoord? hij zei maar, dat Sien nou tòch ’n goue kettinkie had,.... op de azijnmakerij had ze ’t angehad,.... ’n jongen had ’t ’m verteld.... en hij wou weten van wie ze ’t had...”

Fff” trok het kind haar adem op tusschen de tanden. Dan volgde ze willig, huiverig van ’t huilen en ’t lange staan in den frisschen meinacht, waardoor nog ’n vinnig windje sneed.

Maar den Zondag daarop was heel de ruzie tusschen Sien en Hein weer bijgelegd. Hein kwam om vier uur een kommetje koffie drinken, en de moeder gaf—ze had een goede week gehad—er ’n snee zoete koek bij, en Sien was welgemutst, en Hein zei, dat hij voor ’n kettinkie spaarde, en hij liet twee nieuwe guldens zien, die hij in een papiertje in zijn vestjeszak droeg. [76]Driemaal liet hij dien middag de guldens rinken, en ieder was in zijn schik.

Alleen de oogen van het kind hadden een zonderlinge gluring....

En ook nà dien Zondag bleef een ongewone gedachten-broeiing bij haar omgaan.

Als een licht-schuw rotje kon ze tijden in den duisteren hoek bij de bedstee zitten, zóó stil, dat de moeder, die haar uit dacht, schrok, als ze een beweging maakte.

En de zachte avonden, dat ze allen hun stoelen buiten haalden, schoof zij haar lage tabouret zoo ver mogelijk van de anderen af, en haar stijfgenepen lippen waren van ’t zelfde flets-bleek als haar wangetjes, waar nog geen sproeten die kleurden. Twee gleufjes diepten er dan tusschen de wenkbrauwen, van ’t tobbend gedenk; en den ganschen dag door stonden haar oogjes zoo bloo-verschrikt, hadden plots zoo’n schichtigheid van betrapt-worden, dat Ant, onwillekeurig, op een morgen „kleine Judas” tegen haar zei.

Dat was wat geweest! ’t Kind had zóó onbedaarlijk gehuild, dat de moeder, die eerst van de fratsen niets weten wilde, met kopjes water haar zenuwen weer onder bedwang moest krijgen.

Een dag lang had zij toen haar best gedaan, om opgeruimd te wezen en gewoon met de anderen mee. [77]Maar den volgenden morgen, toen ze op boodschappen uit was, had ze weer een naaischoolkind in ’r nieuwe kleeren gezien.

„Heb jij nog geen dienst?” had die gevraagd, „ikke wel.... bij twee dames.... twaalf stuivers in de week, en de halve kost....”

„Hei je ’n mooi keukentje?” vroeg ’t kind belust.

„Nou!—en wat ’n groote!” gichelde de ander, „je ken der je net in keeren.... maar ’t is een lief keukentje hoor!.... netjes.... kopere knoppe aan ’t fornuis, en twee kopere krane.... en een kopere poffertjespan aan de muur.... en een spiegeltje op de schoorsteen....

„Hei je ’n mooi kamertje?” vroeg het kind weer, in nog grooter spanning.

„Nee ommers.... ’k ben er niet voor dag en nacht... maar later wel.... als ik goed beval.... dan krijg ik een kamertje op zolder.... met een groot raam en rooie blommen op ’t behang....”

Toen was ’t bleeke snoetje van het kind saamgetrokken in een strakke spichtigheid van onverzettelijk besluit.

En heel den weg over naar huis had haar gezichtje dien trek als ingegroefd gehouden.

Dien avond—’t was een druilig-koude avond met telkens buien van motregen—wachtte het kind bij [78]den ingang van een doodloopend paadje naast de Hanekamp, Sien ’r vrijer op.

Tusschen de twee hooge hagen stond ze, opzij in ’t gras, waar de kringende wiebel-schijn van de singellantaren niet meer viel. Er kwam daar nooit iemand dan overdag kinderen. Achterin was een altijd op-slot-zittend hekje, dat in den tuin van de Hanekamp uitkwam, en er lag kolengruis en vuilnis.

’r Voeten koud in ’t drassig gras, ’r goed klam van den stofregen, ’r hoofdje heet, wachtte ze....

„Hein!” riep ze, „Hein!” toen de jongen eindelijk langs kwam om het Dijkje op te gaan, „Hein!”

De jongen, die zachtjes te fluiten liep langs den eenzamen singel-weg, keek, opgeschrikt, om zich heen, ontwaarde dan, achter den lantarenschijn, het kind, sluik in ’r natte kleeren, tusschen de hagen.

Haar oogen, als twee flakkerende kooltjes, koortsten hem tegemoet.

„....Nou?.... wat wou je......?” vroeg hij, onwillig, met een paar ingehouden stappen het pad opkomend.

„Sien.... ik weet wat van Sien....” stootte schor ’t kind uit, en haar oogen waren strak naar ’t gezicht van den naderende.

De jongen, ontstellend, keek gespannen terug haar aan, vroeg fél met zijn oogen.... [79]

„Sien vrijt met een ander,” stootte nog eens ’t kind uit.

„Godver....” De jongen beet zijn vloek af; dan streek hij verbijsterd met zijn hand over zijn oogen. Het kind was achteruit geweken, trapte door ’t gruis tusschen de schemerige hagen.

Met een bruusken hoofd-gooi kwam de jongen weer tot bezinning: kóm, en Zondag dan!....

„Je liegt,” snauwde hij van zich af, en hij maakte ’n beweging, of hij terug wou gaan.

Maar het wonderlijk-helle kijken van het kind trok hem nog verder het wegje in.

„Wat?.... wat dan....?” hakkelde hij, weer van streek geraakt.

„Sien.... het een andere jongen.... al een week... ik weet ’t.... verleden Zaterdag.... ’k heb ’n briefie gevonden,” stamelde ’t kind, en haar genepen hand bibberde tegen haar jurk, waar papier kraakte achter het merinos.

De jongen schoot naar voren: „Hier! geef op....”

Maar het kind, met de uiterste stuwing van haar opgedreven wil, weerstond de uitbarsting.

„’k Mot geld hebben,” joeg het uit haar verwrongen mondje.

„Wat? geld?” [80]

„De twee guldens,” fluisterde ze, heet-heesch.

„O!” smaalde de jongen, opeens weer bedaard, „o!... is ’t dáárom te doen?.... Ozóó....!”

Hij weifelde; zijn rood voorhoofd trok moeilijk van gedachten, die hij ontwarren moest.

„Je liegt,” zei hij dan nog eens.

Het kind zag hem omdraaien en met groote zomp-stappen het hagenpad uitgaan.

Even was dat een verademing; duizel-licht van hoofd zuchtte ze diep en in een oogenblikkelijke zenuw-uitviering sperde haar mondje tot een flauwen grijns, die half haar lachen was en half een sidderende snik.

Dan, kijkend weer, zag zij, aan de weghelling onder den lantarenschijn, den jongen den singel opslaan; zijn hand ging in het vestzakje, als voelend naar de gespaarde guldens, die hij daar borg....; dan was hij weg.

Het geld! het geld!.... ze moest hem na.... ze moest hem achterna.... ze moest.... ze moest het geld.... Maar toen ze, met ’n wanhopige krachts-inspanning, haar bevende beenen in draf zette, kwam, ’t zelfde oogenblik, de jongen het pad weer op.... Ze schrok achteruit.

„Wàt weet je van Sien?.... toe.... Merietje....,” smeekte hij. [81]

„’k Heb ’n briefie,” zei het kind weer met stuggen drang.

„Wàt toch voor briefie?”

En toen, heet in één adem, kwam ’t verhaal: ze had een briefje gevonden, Zaterdag-avond.... op Sien ’r bed.... zeker uit ’r zak gevallen.... Sien ging met ’n andere jongen vrijen.... Barend heette-d-ie.... meer wist ze er niet van.... als zij de twee gulden kreeg, dan kreeg hij het briefje....

„Als ’t waar is, zàl je ze hebben,” zei de jongen wild.

„Zal je geen herrie maken, Hein, zal je mij niet noeme.... zal je me niet verraje?” smeekte op haar beurt het kind.

„Geef dan op! hier!” bulderde nu de jongen, en in zijn rooien kop staken als van ’n stier de lichte, naakte oogen. Hij deed een boosaardigen greep naar den arm van het kind.

Opschreiend ineens van angst, week die terug. „’k Heb niks.... ’k heb niks..” griende ze, doodsbang, den brief met het knuistje verfrommelend in haar zak.

„Verdomme!” donderde nog eens de jongen; met een driftigen vinger-graai haalde hij ’t pakje uit zijn vestzak, ketste het op ’t kolen-pad. ’t Papiertje scheurde in den nijdigen worp; even tolden, al kantelend, de geldstukken over den grond; dan, twee blinkende [82]witte schijfjes, lagen ze, onder ’t veeg lantaren-licht, stil in ’t doorgruisde gras terzijde.

’t Kind, door die twee witte vlekjes van heftige begeerte als bezeten, had de oogen er niet af. Werktuigelijk ging haar hand vooruit, het brief-flardje er nog in. Hij greep haar bij den pols in een stalen omklemming. Ze liet het vallen. Maar voor hij ’t op kon rapen, had zij al de twee geldstukken van den grond gegrist, en rende, ze klemmend in haar vuist, den weg op naar huis.

„Nou heb ik ’t geld!” dacht ze met een woeste vreugde.... „nou ga ik naar de naaister!.... nou heb ik ’t geld!” Doch nauwlijks de Hanekamp voorbij, hoorde zij de zware gramme stappen van Hein al klatsen achter zich aan.

Bij hun deur had hij haar ingehaald.

„Niet zegge.... niet zegge, Hein,” fluisterde het kind.

De jongen grauwde alleen een onverstaanbaar woord terug, rukte, dol van woede, de kamerdeur open.

„O God!” zei het kind.

Toen, klappertandend, sloop ze de krakende treedjes van de vlieringtrap op....

In het hoekje, achter de kist waar haar rol jurkegoed verstopt lag, bleef ze gehurkt zitten. Ze wist vaag dat er iets vreeselijks gebeuren ging. [83]

Van beneden klonk, na een eerste spoedig gedempte los-tiering, ’n dof gerucht; ’t schenen enkel de zware stemmen van moeder en Hein.

’t Kind rilde in die stilte, die haar nog onheilspellender leek dan ’t aanvankelijk geweld.

Ze luisterde met ingehouden adem; ze kon niets onderscheiden.

Haar rechter, stijfgenepen hand hield ze tegen haar borst gedrukt; in de linker zaten de twee guldens geklemd.

Dan klapte weer de voordeur open.... het stemmengeluid in de keuken sloeg even neer, brak dadelijk er na opnieuw uit in een opgier van geraas.... God! nou was Sien thuis.... Sien schreeuwde.... toen was er een bolderend gestommel.... een woest geschrei.... schreeuwen van moeder, schreeuwen van Ant.... God! hij had ’r geslagen....

Weer een stilte, die het kind in ijskoude gudsing langs den rug schoot.

En plotseling, uit die stilte op, hoorde ze Ant, die zei: „Waar zit die Judas?”

„O God! O Onze-Lieve-Heer! ik ben zoo slecht geweest,” bad het kind, radeloos. „O God, help mij toch.... vergeving, God, o lieve Heere Jezus, o God....

En eenmaal de uitzinnige bidwoorden van haar lippen gehijgd, bleef ze, tegen het weer oploeiend krakeel [84]van beneden in, vol angst en zelf-afschuw de aanroepen uit-stamelen, zonder ophouden.

Een enkele maal deed een snerpende stem, een verstaanbaar-opklinkend woord, even den kreunenden woord-deun tot staan komen. Dan, met een nog krampiger in haar borst gedrukt vuistje, bad weer haar angst-verschroeide stem in vertwijfeling....

Als een gloeiend schijfje sneden de guldens een pijncirkel in ’r nijpende hand:

„O God, die twee guldens, o God, o God! ik zal ’t niet weer doen, o lieve Jezus, lieve Heere Jezus, ze hebben me Judas genoemd! o God ik heb Sien verkocht voor zilverlingen, o lieve Jezus, o God, genade, genade....”

„Sprot....” hoorde ze plotseling, met een nijdigen krijsch, boven het geruzie uit.

Tweemaal na elkaar werd ook haar naam gezegd: „Merie....”

Telkens, met starre ontzetting, meende ze de vlieringtrap te hooren kraken, iemand naar boven te hooren komen.... dan wrong ze zich nog dieper in haar hoekje weg.

Eens werd er aan de knop van ’t kamerdeurtje gescharreld.... „Oooo!” kermde ze.

Toen ze de tweede maal, duidelijker, dit gerucht hoorde, kwam een wilde schrik in haar opgestoven.. [85]ijlings greep ze haar pak goed van-achter de kist.... en het pak onder den arm, de twee guldens nog in de hand geklemd, sloop ze sidderend de vlieringtrap af.... vloog het Dijkje op.

In éénen hol, zonder om te zien, liep ze door tot voor de Hanekamp.

Toen zij, steunend, daar even stilstond, sloeg het negen uur op de groote stads-toren.

De regen had opgehouden; de enkele lantarens brandden stil-klaar en klein in ’t donker van den verlaten singel.

Als een zinnelooze snelde het kind verder, den weg in, die voor haar lag. En met schokkenden adem bad ze nog al: „God! o Vader, o lieve heere Jezus, o God...”

Ze zou nooit weer thuis durven komen. Ze moest weg, voort, waarheen wist ze niet.

Ze liep den donkeren singel af; ze liep hard, hard, of ze nagezeten werd.

Toen het station met zijn electrische booglampen dichtbij kwam, sloeg zij de Vaartlaan in.

Waarom had ze ’t gedaan?.... Waarom....?

Zachtjes begon weer de motregen neer te stuivelen.

Een àl grooter dofheid ging ’r hersens bevangen.

Soms bad ze nog maar werktuigelijk:

„Och, onze-lieve-Heer, help me.... vergeef me o God, o God vergeef me....” [86]

Niet meer op een draf, maar met strak-wijde, snelle stappen, liep ze nog altijd door.... Ze kon bijna niet meer vóórt.... platen van stramme verlamming pijnden in ’r schenen, waar haar doornatte rokje met elken stap zwaar tegenaan klakte.

Toen het half tien sloeg, liep ze aan den anderen kant van ’t stadje, bij ’t Plantsoen.

Zij voelde tot hoog in ’r arm een stekende sinteling van uit de vingers, die de geldstukken omknelden.

„Ze zullen ’t nóóit vergeven,” dacht ze.

Als in ’t Plantsoen de wind over de weien weer killer den stofregen aanblies, ging zij een steeg binnen.

Dan, als uit een valen slaap opgeschrikt, liep ze in een winkelstraat. Menschen met parapluën op gingen langs ’t trottoir, heen-wadend door de licht-banen, die uit de stralende winkelkasten stonden, ’t Eerste stille zijstraatje schoof het kind weer in.

Een oogenblik kwam ’t tot haar bewustzijn, dat ze het japongoed nu nóg naar de naaister zou kunnen brengen.... het kon immers.... ze had het geld.... maar, als een vaste waarheid, wist ze tegelijkertijd, dat het niet kon.

Zij verdroeg dan niet langer de snijdende bijting der muntranden in haar kou-verstijfde palm, liet de twee geldstukken, of ’t waardelooze dingen waren, in haar jurkzak glijden. [87]

Toen het tien uur sloeg, dwaalde ze bij den grooten molen op den wal.

De arbeiders-huisjes, in de hoogte klein om het nacht-zwarte getorente, stonden al donker, met uitgebluschte vensters, en er was niemand meer buiten.

Ze was nu zoo moe, dat ze schreide zonder het te weten.

Eens gleed het pak uit haar gevoelloozen arm op den morsigen weg.... Zij raapte het op, als in een droom, voelde even de nattigheid van het bemodderde papier tegen haar arm, vergat ’t dan weer.

Verwezen liep ze, al maar verder.... ze was nu buiten de stad.

Toen een man haar daar langs ging, op den duisteren weg, werd ze plotseling bang, en ze liep weer terug naar de stad.

De guldens had ze opnieuw in haar hand geklemd.

Ze ging door vele, breede, rechthoekende straten van een nieuwe wijk, en langs een gracht en door een rij van stegen....

’t Sloeg half elf, toen zij was op de Markt.

’t Liefst zou ze zoo maar op een stoep neerzakken om te slapen.

Ze dacht opeens klaar aan huis.... ze waren anders al naar bed op dit uur.... zouen ze nu wachten op [88]haar?.... wat zouen ze denken? Wat zouen ze haar doen, als ze haar zagen....

Flitsen van gedachte-helderheid kwamen haar door de hersens geschoten: zij was gemeen geweest.... ze had ’r zuster verraden.... maar ’r zuster was gemeen tegen ’r jongen geweest.... nog véél gemeener.... Daar moest ze nu maar aan vasthouden.

Wat later vond ze zich, schrikkend weer, onder de helle straling der electrische booglampen op de spoorlijn, aan een hekje, dicht bij het station; ze keerde terug.

Een poos stond ze rillend ergens tegen een boom geleund, maar de felle nachtkou joeg ’r op.

Toen kwam het duidelijk tot haar bezinning, dat ze naar huis terug moest.... Ze kon niet anders dan weer naar huis gaan....

Haar voeten brandden van de pijn. Bij iederen stap leek een mes-punt in ’r zolen te dringen; haar rug deed pijn, haar beenen, haar armen deden pijn. ’t Was telkens, of ze heel klein inkromp en dan weer uitzwol van de hevige pijn overal.

Toen het elf uur sloeg, was ze dicht bij de Hanekamp.

„’k Mot ’t geld teruggeven,” dacht ze.

„’k Mot vergiffenis vragen,” dacht ze nog eens.

Maar ze dorst het Dijkje niet op, uit angst dat ze naar haar op den uitkijk zouden staan. [89]

Als ze maar ergens liggen kon.... slapen....

Ze moest naar huis.... ze wou naar huis, al zouden ze ’r ook slaan....

Zoo kwam ze ten leste toch ’t Dijkje op.... ’t kamerraam was licht nog, maar ’t deurtje was donker.

Tot driemaal toe hield zij haar stappen in, wou nòg terug gaan....

Aarzelend, eindelijk, sloop zij het grashellinkje af, aarzelend stak zij de hand aan den knop....

„Bè je daar, Merie?” riep gespannen-angstig de stem van ’r moeder.

Zij kwam binnen.

„God nog en toe,” zei de vrouw.

’t Kind, zonder een woord, lei de twee guldens op tafel, lei haar natgeregend, bemodderd pak ernaast. Op ’r knieën viel ze er bij neer, ’t hoofd op ’r armen, met een enkele verdwaalde snik....

„God nog en toe,” zei de vrouw nog eens.... „wat zie je d’r uit....”

Zij haalde de pruttelende koffiekan van het keukenfornuis, schonk ’r een groote kom vol.

„Hier,” zei ze, „toe, sta nou op.”

’t Kind zat verwezen voor de bedstee-deurtjes. Tusschen een willooze snik-trekking door, dronk ze, gulzig, de koffie.

Dan, werktuigelijk, ging ze zich uitkleeden. [90]

„Maak maar dat je erin ligt als je zusters komen,” zei de vrouw, „ze zijn je aan ’t zoeken.... ’t is wat moois....”

Bijna dadelijk viel ’t kind in ’n angst-zwaren uitputtingsslaap.

Den Zondag daarop was het erdoor; Sien vree niet meer met Hein, Sien vree met den jongen van Bertels.

Zoo’n klein wurm, had ze achter Marietjes rug gezegd, die moest nou de knoop nog doorhakken.... ’t was eigenlijk maar goed geweest....

In ’r gezicht had Sien, den eersten morgen, haar een paar maal voor „gluiperd” en „genieperd” gescholden,—dat, en nog ’n enkel vermaan-woord van ’r moeder was ’t eenige, wat ze over dien vreeselijken avond te hooren kreeg.

Ant bracht de twee guldens terug aan Hein. Ant alleen bleef, dagen lang nog, met stil-verwijtende oogen ’r aanzien.

Maar ’t kind was te suf en te ziek-moe om er veel van te merken, merkte ook niet de stille zorg, waarmee de moeder, bekommerd over ’r slechte uitzien, ’r nog eens wat buiten ’t gewone voedsel toestopte.

Langzaam kwam ze weer wat bij.

Toen, ’s Woensdagsmiddags, was er een loopjongetje [91]gekomen, van de menschen bij wie de naai-juffrouw inwoonde; die had gevraagd, of ’t meissie eens aankomen wou....

Marietje was net in de Hanekamp, helpen borden wasschen van een bruiloft van den vorigen dag.

Toen ze om half vijf thuis kwam, zei de moeder ’t, en ’s avonds, klokkeslag zeven, stond ze bij de juffrouw op stoep.

De juffrouw was heel vrindelijk. Een van de dames patronessen, vertelde zij, had naar Marie Plas gevraagd, en zij had gezegd, dat die nog geen dienst had, want dat ’r kleeren nog niet gemaakt waren. Nou, en toen had die mevrouw weer gezegd, dat zij het dan wel geven wou, dan moest dat meisje het later maar afbetalen.... En hier had ze nou een rijksdaalder, om alles netjes te laten maken....

Stil stond het kind voor de groote mahonihouten tafel; een bange trilling kwam in ’r moeë oogen, toen de breede hand van de juffrouw, over het blinkende tafelblad heen, haar de groote zilverschijf toereikte.

Als ze niet dadelijk aannam, lei de juffrouw het klinkende stuk neer, schoof het met den gestrekten wijsvinger tot aan den tafelrand vlak voor haar.

„Nou?” zei ze met een onwillige kortaangebondenheid: „ben je niet blij?” [92]

Een flauw lachje kwam er over het wezen van het kind.

„En krijg ik nu ook een dienstje?” vroeg ze dan, met een genepen stem.

„Jaa....” zei de juffrouw, „....we hebben al Juli op ’t oogenblik.... de dienstjes zijn vergeven.... tenminste van de dames, die bij mij zijn geweest.... maar als je moeder nou eris wat hoort.... afijn, je mot zelf ook maar ’s rondkijke, hè?”

„Ja juffrouw,” zei het kind stil. Ze nam den rijksdaalder van tafel, mompelde nog iets, en ging dan.

Toen haar, dien avond, de maat werd genomen bij de naaister, kon ze bijna niet recht staan van de pijn in ’r lenden.

En vóór nog de japon af was, kwam Ant met de boodschap thuis, dat er een plaats was voor ’r zusje op ’t fabriek van Hoogeboom; dat was de tweede tricot-weverij uit het stadje.

—Wat moest je nou doen?.... vond de moeder; je kon toch niet voor ’t plezier van die japon zoo’n meevallertje laten passeeren! Maar ze moest toch zelf nog eens naar de naai-juffrouw gaan....

Die wist niets. Zij hoorde hier en daar in een winkel.... zij hoorde ook in een van haar werkhuizen—ja! je diende je toch wat moeite te getroosten, die dame [93]had toch die rijksdaalder gegeven!—maar de meiden daar wisten ook niets. De juffrouw uit de Hanekamp, na ’r bevalling, wou Marietje wel een tijdje hebben, in de morgenuren, en dan tegen twaalf stuivers in de week.... Ja.... als ’t nou nog voor vast was! .... op ’t fabriek verdiende ze dadelijk veertien, en je klom gauw op.

Dus, ’s avonds, werd er uitgemaakt, dat Marietje naar Hoogeboom zou.

’t Kind was te verdoft-gedwee voor een klacht tegen. Wel had ze dadelijk gedacht: toch gelukkig niet die fabriek met die wielen voor de ruiten.....

En toen de nieuwe japon thuis kwam, keek ze er bijna niet naar om.

’t Was al overlegd, dat ze in die japon naar ’t fabriek moest. ’t Afleggertje, had moeder gezegd, daar leek ze te min in....

En met de nieuwe week, ’s morgens om kwart voor zeven, ging zij, in ’t mooie water-blauwe katoen met de klaverblaadjes, naast Ant op weg.

De japon was op de groei gemaakt, viel sluik-ruim over ’r platte borstje, bultte onder de schouderbladen in een bolle dwarskreuk op.

Zoo, blootshoofds, ’t gladgestreken haar recht-weg naar ’t knoetje getrokken, de handen onwennig uit de te lange mouwen, en onwennig loopend in de belemmering [94]van ’r voor ’t eerst lange kleeren, kwam zij de gracht op, waar, vlak na elkaar, van vier fabrieken de bellen luidden.

Bij de eerste fabriek moest Ant van haar weg.

De vriendin van Ant, die bij Hoogeboom werkte, wachtte daar, en naast de vreemde meid, zonder te spreken, liep ze door de volte van werkvolk ’t lange eind, tot voorbij de brug.

Een troepje deerns giechelde plotseling op over de rare nieuweling in ’r lichte japon....

„Sprot, Sprot,” riep een jongen, die haar kende.

Toen, als in een hallucinatie, ging zij de wijde fabriekspoort binnen.

EINDE.

[95]

VAN M. SCHARTEN-ANTINK

VERSCHENEN BIJ DE
MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR:

SPROTJE. (4e druk)

SPROTJE HEEFT EEN DIENST. (3e druk)

SPROTJES VERDER LEVEN. (3e druk)
Per deel ingenaaid ƒ 0.35; carton 0.50; gebonden 0.65

CATHERINA. (2e druk) Uitverkocht.

VAN SCHEIDING EN DOOD. Uitverkocht.

VIER VERTELLINGEN.
Ingen. ƒ 0.45; Carton 0.60; Linnen 0.75

ANGELINA’S HUWELIJK.
Ingen. ƒ 0.45; Carton ƒ 0.60

VAN CAREL SCHARTEN:

DE ROEPING DER KUNST.
Ingen. ƒ 1.40; Carton 1.55; Linnen 1.70

JULES RENARD: Natuurlijke Historietjes, vert. en ingel. door C. Scharten.
Ingen. ƒ 0.35; Carton ƒ 0.45; Linnen ƒ 0.55 [96]

HET SPELLINGVRAAGSTUK. De Vereenvoudigde een gevaar voor Volk en Stam. In brochurevorm ƒ 0.20.

HET WEZEN EN DE ROEPING DER LETTERKUNDIGE KRITIEK. In brochure-vorm ƒ 0.25.


van C. en M. SCHARTEN-ANTINK

EEN HUIS VOL MENSCHEN
(8e druk. 12e duizend)

DE VREEMDE HEERSCHERS. (3e druk)

TYPEN EN CURIOSITEITEN (Uit Italië)
Ingen. ƒ 1.95; Geb. in keurband ƒ 2.80

HONORÉ DE BALZAC: Het Gevloekte Kind, vertaald en ingeleid door C. en M. Scharten-Antink. (2e druk)
Ingen. ƒ 0.35; Carton 0.50; Geb. 0.65.

Bij bestelling zende men voor oorlogstoeslag 5 cents extra in boven de hiergenoemde prijzen.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Dit boekje is deel 1 van een drieluik. Deel 2 is Sprotje heeft een dienst en deel 3 Sprotje’s verder leven.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
5 balddadigheid baldadigheid
26 watergudsen watergutsen
31 . [Verwijderd]
44 binnen gevallen binnen-gevallen
66 , [Verwijderd]
75 daarnaar daar naar
75 fff Fff
83 [Niet in bron]
84 [Verwijderd]
85 steenend steunend