The Project Gutenberg eBook of Edrik, de Noorman This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Edrik, de Noorman Author: J. Frederick Hodgetts Translator: A. S. Reule Release date: February 16, 2014 [eBook #44940] Language: Dutch Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK EDRIK, DE NOORMAN *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. EDRIK, DE NOORMAN. NAAR J. F. HODGETTS BEWERKT DOOR ANTIE. S. REULE NZ. SNEEK, H. PYTTERSEN Tz. EDRIK, DE NOORMAN. I In een vruchtbaar dal met een weelderigen plantengroei, welke een zonderlinge tegenstelling vormde met de dorheid in 't rond, stond tegen het einde van de tiende eeuw een groot huis, dat met zijn hal en talrijke bijgebouwen in dit afgelegen gedeelte van IJsland aan eene Noorweegsche woning deed denken. De geopende deuren van het huis toonden dat Noorsche gastvrijheid een der deugden van den eigenaar was, terwijl de grootte en uitgestrektheid der bijgebouwen hem als een vermogend man deden kennen. Maar de herleving van den plantengroei na den langen IJslandschen winter was niet het eenige bewijs van leven in Groendal, want uit een der zijgebouwen stormde plotseling een half dozijn jongens. Zij liepen zoo snel zij konden naar een breede, snel stroomende rivier, welke nu door smeltend sneeuw en ijs gevoed, het grootste gedeelte van het jaar echter slechts een beekje was. De wedloop was echter met te veel vuur begonnen. Spoedig bleef een der kleinere jongens, een knaap van ongeveer tien jaar, een heel eind achter. "Kom, Edrik! vooruit, jongen! Wat, kan je al niet meer voort?" "Ja, maar ik ben buiten adem," was het antwoord. De anderen lachten, doch wachtten goedhartig tot Edrik hen had ingehaald en wandelden toen meer bedaard verder naar de rivier. "Hoe mooi!" zeide Osrik, een dertienjarige knaap, die de oudste van het troepje was, "zie eens hoe het water zich voortspoedt als een strijdros, dat te lang in den stal heeft gestaan en zich verheugt in zijn vrijheid." "Ja," zei Olef, een elfjarige knaap, "en evenals een krijgsros zijn manen schudt, werpt het water het schuim van zich af." "Kijkt liever eens naar onze boot. Zij ligt klaar om af te steken. Er ligt geen sneeuw meer op de planken." Allen liepen haastig naar de boot. Het was een licht gebouwd, langwerpig vaartuig; de vorm kwam vrijwel overeen met dien van onze tegenwoordige roeibooten, maar voor- en achtersteven waren spitser. "De riemen zijn in orde, jongens!" riep Osrik. "Wij zullen ons laten voortdrijven tot aan de zee, dan naar Odins-fjord roeien, en vandaar zullen wij naar Groendal terugwandelen. Helpt eens mee, jongens!" Binnen weinige oogenblikken was de boot te water, en de stuurriem stevig aan den rechterkant der boot bevestigd. "Nu, Osrik!" riep Olef, "kijk goed hoe gij stuurt. Roeien is niet noodig, maar wij moeten zorgen dat wij de blokken lava uit den weg blijven. Hé, wat gaat zij er flink door!" "Niets ter wereld is zoo goed als een boot," zei Edrik. "Behalve een schip," gaf Olef ten antwoord. "Een paard is nog beter," was de meening van Osrik. "Ik had nog liever mijn vaders zwaard," riep een kleine blonde twaalfjarige knaap, Knut genaamd. "Neen," zei Nils, de snelvoetige, "ik zou mijn vaders zwaard niet willen hebben." "Waarom niet?" vroeg Otto de kleine, "zijt gij bang om het te gebruiken?" "Ik bevreesd?" riep Nils, "dat is een kinderachtige vraag. Neen, ik ben niet bevreesd; ik ben een Noorman!" "Waarom wilt gij dan uw vaders zwaard niet hebben?" "Omdat, als ik dat zwaard krijg, mijn vader gestorven zal zijn. Zoolang hij leeft scheidt hij er niet van, en ik zou mijn vader niet willen verliezen." Een goedkeurend gemompel volgde op deze woorden en toen wijdden allen hun aandacht aan de boot, daar de talrijke blokken lava, door de bergstroomen meegesleept en door gevallen boomstammen in hun vaart gestuit, den tocht zeer gevaarlijk maakten. Maar de jonge IJslanders waren tegen het gevaar bestand, en het ranke vaartuig werd veilig naar zee gestuurd. Zij hadden zoo'n pleizier, dat zij niet eens merkten hoe sterk de strooming was, waarmede het opgestuwde water der rivier zich naar zee spoedde. Eindelijk riep Osrik uit: "Kijkt eens, jongens! wij zullen niet terug kunnen gaan, zooals wij van plan waren. Wij moeten zien een ander kanaal te vinden om naar Reikiavik te komen." "Laat ons dat maar dadelijk doen," zeide Edrik. "Ik weet een kleinen inham, waar wij kunnen landen, en daar zal men ons wel paarden leenen om naar Groendal terug te rijden." "Vooruit dan!" En voort vloog het lichte vaartuig over de koppen der schuimende golven. Wind en getij waren gunstig en als een zwaluw spoedde het zich voort naar Reikiavik. Zij vonden spoedig de baai bij de stad, waaraan deze haar naam ontleent. De jongens bewogen de riemen op de maat van een Noorsch lied. Daar zagen zij iets, dat hun hart van blijdschap deed kloppen. Een oorlogsschip, met rijkvergulden drakenkop, de zijden beschermd door een rij schilden, om de roeiers tegen vijandelijke pijlen te beschutten, kwam het voorgebergte omzeilen, recht op hen af. Een krachtig krijgsman stond op den achtersteven en stuurde het drakenschip. Het ronde, gevulde zeil, zonder eenige plooi of rimpel, droeg het statig over de golven. Op het dek stond een bende krijgslieden, wier lansen de stralen terugkaatsten der zon, die als een roode, brandende vuurschijf in zee wegzonk. Hun maliënkolders van glimmende ijzeren ringen, hun gouden armbanden en bronzen versierselen op helm en schild, schitterden en blonken den knapen tegemoet. Dit alles nam hun aandacht geheel in beslag; zij lieten de riemen rusten en keken aandachtig toe. "He, ho! Welke boot is dat?" "De Zeeslang!" antwoordde Osrik, terwijl het schip naderde. "Welk schip is dat?" Aan boord van het drakenschip klonk gelach en een ruwe stem antwoordde: "De Rolf Krake uit Noorwegen. Kom dadelijk aan boord." Men liet den knapen niet veel tijd, want een pijl zette het bevel de noodige kracht bij. Zij roeiden dus spoedig op zij van de Rolf Krake en stonden weinige oogenblikken later allen aan boord. Met verbazing keken zij naar de talrijke wapens, die in bonte verwarring aan den mast en langs de binnenzijde van de verschansing hingen. Zwaarden, strijdbijlen, speren en werpspietsen, slingers, bogen en pijlen, van àlles was er. Kleine Edrik voelde zich bijzonder aangetrokken door een reusachtige strijdbijl, die aan den mast hing, en toen de bevelhebber hem vroeg, waar het huis stond van Sigvald, zoon van Eirik, gaf hij ten antwoord: "En kunt gij die met een hand zwaaien?" De Noorman lachte. "Neen, dat juist niet. Ik ben geen reus!" "Zijt gij een Christen? Gij draagt een kruis op uw borst?" "Men zegt het ten minste. Maar geef antwoord op mijn vraag. Waar woont graaf Sigvald Eirikson?" "Hij woont te Groendal, niet ver van hier. Kunt gij die bijl in het gevecht gebruiken?" "Dat kan ik en velen mijner vijanden hebben het ondervonden. Wie is de oudste onder u?" "Dat ben ik," antwoordde Osrik. "Dat moet gij mij antwoord geven. Kent gij graaf Sigvald?" "Edrik, die u daareven antwoordde, is Sigvalds zoon." "Dan is hij mijn neef, want ik ben Leif, de zoon van Eirik Thorwaldson en Sigvald is mijn broeder." "Zijt gij Leif?" riep Edrik. "Ik heb mijn vader dikwijls over u hooren spreken. Ik dacht dat gij in Groenland waart, bij den ouden Eirik Thorwaldson." "Nu ben ik hier, en gij moet mij naar uw vader geleiden!" In dien tusschentijd was het zeil gestreken, de boot op sleeptouw genomen en al roeiend bereikte men de baai van Reikiavik. De knapen zagen met genoegen hoe de verschijning van het drakenschip in het stadje algemeene schrik en ontsteltenis te weeg bracht. Doch rondom het schip werden witte schilden gehangen om te toonen dat men met vreedzame bedoelingen kwam, en spoedig staken wel dertig bootjes te Reikiavik van wal, om de bemanning van het drakenschip te verwelkomen. Zonder eenige verwarring werden allen aan land gebracht en na de noodige rust begon de marsch. Met het aanbreken van den dag liep Osrik met de andere knapen vooraan om den weg te wijzen. Leif hield zijn neef bij de hand, de overige krijgslieden, zesendertig in getal, volgden. Zoo bereikten zij Sigvald's woning, waar deze zijn broeder en zijn mannen met blijdschap welkom heette, te meer omdat zijne komst hem geruststelde omtrent het lot der knapen. Dien dag was er feest en den volgenden dag beraadslaagden Sigvald en Leif over hun plannen. "Gij wilt ons dus allen tot Christenen maken, Leif? Ik ben nieuwsgierig wat onze vader daar van zeggen zal." "Wij hebben nog een schip bij ons. Het zal wel spoedig aankomen. Aan boord daarvan bevinden zich twee heilige mannen, die koning Olaf Tryggvason gezonden heeft om de leerstellingen te prediken. Die priesters zullen vader overhalen hun leer te omhelzen, en als hij eenmaal gedoopt is zullen de anderen wel spoedig volgen." "Maar als hij nu eens niet naar de priesters luisteren wil?" "Daar dacht ik nog niet aan. In elk geval moeten wij het wagen. De vrouwen, die wij aan boord hebben, zijn Christinnen. Zij zullen ons wel helpen." Sigvald schudde het hoofd. "Eirik, de Roode, is de man niet om zich te laten overhalen, hoewel hij met eerbied naar de leeraars zal luisteren. Maar broeder! gij zijt toch ook een bekeerde. Waarom legt gij den ouden man niet zelf de Christelijke leer uit?" "Neen, broeder! daar ben ik de man niet voor. Er zijn wel eens ingewikkelde punten, Waarmee ik geen raad zou weten; daarom heb ik die geleerde mannen meegebracht, die elke moeielijkheid uit den weg weten te ruimen. Hij weet te goed wat hem als vader toekomt, dan dat hij om mijn woorden zou geven. Hij heeft nederig het hoofd gebogen voor zijn vader Thorwald, en verwacht hetzelfde van ons." "Natuurlijk, en ik heb ook den meesten eerbied voor hem; want er leefde nooit een beter vader." "Daar hebt gij gelijk in, maar toch ken ik hem te goed om mij er aan te wagen met hem te redetwisten." Toen sprak een edele Noorman, Thorfinn Karlsefni, een vertrouwd vriend van Sigvald: "Zeg mij, vriend Sigvald! is uw vaders tijd nog niet om? Als ik mij goed herinner, werd hij voor den tijd van drie jaar verbannen. Die tijd is immers reeds lang voorbij?" "Dat is waar, Thorfinn! de drie jaren zijn reeds lang om, maar hij is te hoogmoedig om naar het land terug te keeren, van waar men hem verbannen heeft. In drift versloeg hij zijn tegenstander, en voor die nietige overtreding werd hij--evenals zijn vader vóór hem--uit huis en hof verdreven. Maar gedurende die drie jaren en langer heeft Eirik een bloeiende kolonie gesticht bij Eiriks-fjord. Toen daarom mijn broeder Leif zich naar den koning van Noorwegen, Olaf Tryggvason, begaf, en hem smeekte om vergeving voor onzen vader, werd hem dat niet alleen dadelijk verleend, maar hij zond deze krijgslieden en talrijke geschenken naar graaf Eirik, en noodigde hem uit naar zijn hof te komen en bevelhebber te worden op Noorweegsche schepen, of, als hij dat liever wil, mag hij ook in Groenland blijven en de krijgslieden gebruiken om hem daar bijstand te verleenen." "Een edel vorst is Olaf; laat ons op zijn gezondheid drinken!" riep Leif, en de drinkhorens gevuld met wijn en mede, werden tot op den bodem geledigd. Toen het gedruisch op zijn hoogst was, klonk het hoorngeschal van een der wachters op de heuvels. "Dat is de hoorn van den ouden Halvar," zei Sigvald. "Hij brengt ons nieuws; het andere schip is zeker in het gezicht. Hoort gij, drie opeenvolgende stooten op den horen. Hij houdt niet van praten en zijn signalen zijn zoo bekend, dat hij het ook niet behoeft te doen." "Daar komt de oude Halvar," zei de jonge Thorfinn, en dadelijk daarop verscheen een oud man, gekleed als een vrije, maar met het deftige en ernstige voorkomen van een priester. "Een schip in zicht, graaf Sigvald! Geef mij mijn belooning!" Het was namelijk de gewoonte op die afgelegen plaats om hem, die het eerst tijding bracht dat een koopvaardijschip de baai naderde, een zilveren ring en een drinkhoorn vol mede te schenken. Halvar deelde nu het volgende mede: "Een schip, graaf! geen oorlogsvaartuig maar een vreedzame koopvaarder. Ik heb mijn ring en mede verdiend. Vaarwel!" Zoo sprekend dronk hij in een lange teug den vollen hoorn, leeg en ging heen, zonder een woord van dank te uiten. De hal was vol krijgslieden, die aan de groote houten tafels gezeten waren, welke langs den muur stonden. Allen zaten met het gezicht naar het vuur gekeerd, dat zich in het midden der zaal bevond. De daïs, of verhevenheid voor de meer aanzienlijke gasten, bevond zich in het midden van den westelijken muur, juist tegenover de opgaande zon, en op deze daïs zaten de beide broeders en Thorfinn, de volmaakte. Men had hem dien bijnaam gegeven, omdat hij uitmuntte in alle mannelijke deugden. Evenals graaf Sigvald was hij een Christen; met tal van anderen op het eiland had hij het Heidendom vaarwel gezegd, hoewel, om de waarheid te zeggen, velen van die Christenen, evenals Leif zelf, weinig wisten van het Christelijk geloof. Het middagmaal werd opgediend. Nogmaals gingen de horens rond, en zaten de krijgslieden, Heidenen en Christenen, vreedzaam bij elkander en dronken mede, totdat de avond viel. Toen kwamen de lieden, die uit het pas aangekomen schip ontscheept waren. Zij traden de zaal binnen tot voor de broeders. Voorop liep een dapper krijgsman, geheel geharnast en gevolgd door tien krijgers. Toen kwam een eerwaardig priester, wiens haar en baard, beide sneeuwwit, tot op borst en schouders neerhingen. Vervolgens kwamen de vrouwen, die alle gevaren getrotseerd hadden ter wille van hun echtgenooten, en nog anderen, die, toen zij hun bloedverwanten het geliefde Noorwegen zagen verlaten, gesmeekt hadden om aan hun arbeid deel te mogen nemen, en zich dus bij hen hadden gevoegd, wier doel het was de Heidenen te bekeeren in Eirik's kolonie op het dorre eiland, dat honderd jaar te voren ontdekt was, en waaraan men den naam van IJsland had gegeven. De stoet werd gesloten door tien andere krijgslieden en een tweeden priester, veel jonger dan de eerste. Onder de vrouwen bevonden zich twee schoone maagden; het waren twee zusters, Guthrida en Hallfrida, die met hun ouders meegekomen waren om het zendingswerk te verrichten. Thorfrida, Sigvald's vrouw, ontving de vrouwen en bracht ze naar haar vertrekken. De krijgslieden namen de ledige zitplaatsen in en waren spoedig aan het eten en drinken. Doch Thorfinn staarde in gedachten verzonken, naar de deur door welke de vrouwen verdwenen waren. II. In een afgelegen deel van het eiland, veel dichter bij den vulkaan de Hekla dan de aangename woning, die wij u beschreven hebben, stond een huis, hetwelk een heel ander aanzien had dan dat in Groendal. Het was gebouwd van overblijfselen van schepen, en van ruwe blokken lava, zoo opgestapeld, dat zij een woning vormden. Het was een vreemd huis. De buitenmuren van hout en van lava, omsloten een ruimte, honderd voet lang en zestig breed. Deze was door houten beschotten in vier kamers verdeeld. De ruwe en dikke muren waren bedekt met oude behangsels, die zestig jaar geleden uit Noorwegen waren medegebracht en toen waren zij reeds oud. In de grootste kamer stonden twee tafels, eenige driepootige stoelen en langs de muren banken, waarover zeehonden- en berenvellen lagen gespreid. In het midden der kamer brandde een vuur, waarvan de rook door een opening in het dak een uitweg vond. Vensters waren er niet aanwezig. Op een der banken, tusschen berenhuiden en met eiderdons gevulde kussens, zat een vrouw, klaarblijkelijk van hoogen ouderdom. Op een andere bank zat een veel jongere vrouw, terwijl een derde, een meisje dat nauwelijks twintig zomers telde, bezig was een olielamp in orde te brengen, welke aan de zoldering hing. "Ik zal u eens wat zeggen, Freydisa!" zei de tweede vrouw, "gij hebt groot ongelijk. Hier met mijn moeder kunt gij als tooveres meer geld verdienen, dan een koopman met jarenlangen arbeid. Het is een dwaze kindergril!" "Ik geef niet om geld, Refna! Gij hebt mij gezegd dat ik rijk ben, doch al was ik zoo arm als de minste knecht, dan zou toch mijn ziel zich verzetten tegen het spel, dat wij met de arme zeelieden spelen." "Pas op Freydisa!" zei de oude tooverkol. "Maak mij niet boos! Uw moeder heeft het nog nooit gewaagd zich tegen mijn wil te verzetten." "Ik acht en eerbiedig mijn moeder en u als mijn grootmoeder ben ik hetzelfde verschuldigd. Maar er bestaat een toekomst en in die toekomst zie ik grootheid en macht." "Welke macht kan grooter zijn dan die welke wij bezitten, Freydisa?" vroeg de moeder. "Alle menschen vereeren ons en betalen ons goed voor onze woorden." "Ja, moeder! maar toch blijven zij ons uit den weg. Ik wilde gaarne door menschen van alle rangen gezocht, niet vermeden worden. Ik zou over hen willen heerschen en ik zou willen dat zij mij schatting betaalden." Zij was opgewonden en sprak zoo luid, dat zij de naderende hoefslagen niet hoorde. De moeder van Freydisa hoorde ze het eerst. Waarschuwend stak zij den vinger op. Het meisje zweeg en ging voort met haar bezigheid en spoedig brandde de lamp helder en haar flikkerend schijnsel maakte de kamer nog vreemder en tooverachtiger. Een oogenblik van stilte volgde en toen hoorde men de ruiters afstijgen. Het tapijt, dat achter de oude vrouw hing, werd opgelicht en er verscheen een zonderling meisje. Zij fluisterde de oude vrouw eenige woorden in het oor en verdween weer even spoedig als zij gekomen was. Dadelijk daarop traden drie fiere mannen de kamer in. Zij droegen een wapenrusting en ook een zwaard, en de gewone speer of werpspiets. "Wat zoekt graaf Thassi bij de zieneres Unna?" vroeg de oudste der vrouwen. "Unna, ik heb raad en hulp noodig." "Ik weet het--tegen Leif Erikson!" "Hoe weet gij dat geheim?" riep de krijgsman uit, die het eerst was binnengetreden. "Als ik minder wist zou mijn hulp niet worden ingeroepen." "Uw wijsheid en boosaardigheid zijn op het geheele eiland bekend, en daarom moet ik, tot welken prijs ook, de middelen van u weten, waarmee ik Leif kan benadeelen." "Gij wenscht dus een toovermiddel van mij, dat hem ten val brengt, zonder dat er voor u eenig gevaar is? Neem plaats, graaf Thassi! en verzoek ook uw vrienden te gaan zitten. Ledig eenige horens wijn, want Unna heeft dien over voor de gasten, die zij onderscheiden wil, dan zal ik intusschen nadenken hoe ik u helpen kan. Aska! breng ook gerookt berenvleesch!" Het klimaat van het Noorden geeft den mensch eetlust en in dien tijd werd er zooveel gedronken, dat men er nu geen denkbeeld van hebben kan. De drie IJslandsche edelen vielen dan ook met graagte op de spijzen aan, die de tooveres hun voorzette, terwijl Aska en Freydisa met haar moeder hen zoo van wijn voorzagen, dat zij weldra niet meer bemerkten wat zij deden. Toen sprak Unna tot Freydisa: "Neem geld, huiden en pelzen, en rijd met uw moeder en vier man naar Groendal. Waarschuw hen voor de boosheid van dezen dwaas, dien ik door u in hun handen zal overleveren. Ik zal je een toovermiddel geven in zulke runen geschreven, dat Sigvald ze lezen kan, en daardoor zal weten welk een booswicht Thassi is. Gij zult rijkelijk beloond worden." Het meisje reed heimelijk met haar moeder en de mannen heen en nam alles mede wat Unna haar gezegd had, maar ook een goeden voorraad zilveren ringen en blauw laken, want dit gold als gangbare munt. Zij reden zeer snel; de pachters en landeigenaars voorzagen hen telkens van versche paarden, zoodat zij in twee dagen te Groendal aankwamen, waar Sigvald's vrouw, Thorfrida, Freydisa en haar moeder vriendelijk ontving. Zij was zeer blijde toen zij hoorde, hoe Thassi zijn plannen aan de oude tooveres had geopenbaard, want de runen op de beukenhouten staf, die toen nog op IJsland voor geheime boodschappen gebruikt werd, deelden haar mede dat het doel van het bezoek, dat Thassi spoedig bij haar zou afleggen, niets minder was dan om haar zwager Leif, onder het een of ander nietig voorwendsel, te dooden. Thorfrida, die zeer goed wist hoe spoedig de Noormannen naar de wapens grepen, besloot noch haar echtgenoot, noch zijn broeder vooreerst iets van den aanslag te zeggen. Maar de tijd ging snel en de moordenaars konden elken dag verwacht worden. Daarom zond zij een der vrouwen van haar gevolg om kleinen Edrik op te zoeken, die dadelijk kwam aansnellen. "Nu, Edrik!" zei Thorfrida, "ik heb uw hulp noodig." "Goed, lieve moeder! zeg slechts wat ik doen moet." Nu vertelde zij hem wat er gaande was en hoe zij vreesde dat Sigvald den moordenaar tot een tweegevecht zou uitdagen. "Laat alles maar aan mij over," antwoordde Edrik, "want hoewel ik maar een kleine jongen ben, geloof ik dat ik toch wel op kan tegen Thassi." Nu bevond zich onder de volgelingen van Leif iemand, tot wien de knaap zich bijzonder aangetrokken gevoelde. Hij was een edelman uit Noorwegen, die met Leif meegekomen was, en Thornward heette. Edrik begaf zich dadelijk naar de zaal, waar Thornward met een zijner makkers gezeten was. "Zoudt gij mij een grooten dienst willen bewijzen?" vroeg de knaap. "Zeker, mijn jongen! wat wenscht gij?" "Als gij alleen zijt zal ik het u vertellen, want het is een geheim." Thornward's vriend stond lachend op en zeide: "Ik zal uw gesprek niet storen. Ik moet mijn valk ook eens laten uitvliegen. Thornward, maak die zaak maar uit met kleinen Edrik, en als hij je soms uitdaagt, dan zal ik uw getuige zijn." Dit zeggende ging hij lachende heen. "Dat was niet heel beleefd, Edrik! maar Hanno is een goed vriend. Zeg nu maar wat gij te vertellen hebt?" Edrik vertelde hem hoe Freydisa honderd mijlen ver had gereden om Thorfrida te waarschuwen. Hoe de moordenaar van plan was vergift te mengen in den drank van Leif, en hoe hij toovermiddelen had gekocht om den graaf ziekte en verdriet aan te brengen. "Het is een schurkenstreek om iemand te dooden, terwijl hij drinkt," merkte de wijze Noorman op, "want de geest is dan minder op zijn hoede, daar zij beneveld is door den wijn, en als wij onder dien invloed sterven, is lichaam en ziel verloren. Wat de toovermiddelen aangaat, ze doen niemand kwaad dan hem, die ze gebruikt. Maar vergiftigde wijn!"..... "En wilt gij mij nu helpen om graaf Leif te redden?" "Zeker wil ik dat. Het is christenplicht en hij is mijn vriend!" "Wat zullen wij doen? Zou het niet het best zijn dat ik hem bespiedde, dan kunt gij den hoorn grijpen en hem de mede zelf laten drinken." "Best, en als het toovermiddel bij hem gevonden wordt, wordt hij ter dood veroordeeld, volgens de IJslandsche wet. Voor zulk een schelm is hangen nog te goed." "Het was een heele rit voor dit meisje." "Ja, jongen! zij moet goed en trouw zijn. Ik acht haar!" Twee dagen na dit gesprek kwam Thassi met drie vrienden en zes volgelingen te Groendal aan. Edrik riep de andere knapen bij elkaar en verzocht hun dien man goed in het oog te houden, maar hij zeide hun niet waarom. De ontmoeting tusschen Leif en Thassi was in 't begin zoo stijf en zoo koel als maar eenigszins mogelijk was, maar Thassi scheen onder den invloed der omgeving milder gestemd te worden, en op den derden dag na zijn aankomst legde hij het zoo aan, dat hij naast Leif op de daïs kwam te zitten. Toen nu de hoorns rond gingen, haalde hij van onder zijn kleed een prachtigen drinkhoorn te voorschijn, rijk met zilveren ringen en met edelsteenen versierd. Hij hield hem omhoog en verzocht den dienenden maagden hem te vullen voor den dronk, dien hij van plan was in te stellen. Sigvald keek nieuwsgierig naar den prachtigen drinkhoorn. Thorfrida werd bleek van angst. Freydisa vestigde haar groote, donkere oogen op den spreker, maar niemand sprak of bewoog zich. Toen stond Thassi op en sprak: "Ik ben een zoon van Odin, metgezellen! maar ik heb gastvrijheid aangenomen bij mijn Christengastheer, omdat ik het huiselijk leven der Christenen wilde leeren kennen, voordat ik hun godsdienst omhels. Maar daar ik weet dat men om Christen te kunnen worden alle twisten moet bijleggen, beken ik nu dat ik een tijdlang Leif gehaat heb. Ik vraag hem hier openlijk om zijn vriendschap en smeek hem, om als teeken van verzoening, dezen beker van mij aan te nemen en op mijn gezondheid te ledigen. Laat ons vrienden zijn, Leif!" Zoo sprekend bood hij Leif den beker aan, die hem in ruil den zijne gaf. Hij was op het punt hem aan de lippen te zetten, toen Edrik van zijn plaats opsprong, naar de daïs snelde en hem met zooveel kracht den beker uit de hand rukte, dat al de mede over den grond stortte. "Rak hem niet aan, Leif! het is vergift!" riep hij uit. Thornward was een krachtig krijgsman, maar hij was lang zoo vlug niet als Edrik. Toch was hij spoedig op zijn post. Met ijzeren greep hield hij den moordenaar vast, en boven al het rumoer klonk zijn stem: "Ik zal dezen schurk aan het gerecht overleveren. Onder den schijn van vriendschap heeft hij getracht Sigvald's broeder door vergift het leven te benemen. Zie maar hoe in den beker een witachtig slijm ligt! De schurk staat te laag om door mijn zwaard te sterven. Voer hem weg! Wacht, nog een oogenblik! misschien heeft hij zich voorzien van een toovermiddel!" Hier stond Sigvald op en met zijn als metaal klinkende stem beval hij stilte. "Grijpt ook zijn vrienden!" riep hij. "Voor lafaards en giftmengers ken ik geen genade. Neemt ze gevangen en bindt ze. Thornward beschuldigt Thassi van het gebruik van toovermiddelen. Als die bij hem worden gevonden, moet hij geboeid worden en als een gemeene dief voor de openbare Ting terecht staan. Onderzoekt hem!" De tegenstand van den lafaard was vruchteloos. Thorward haalde van onder zijn kleeren een zakje te voorschijn en dit bevatte een perkament, voorzien van een zegel. Thorward riep toen den hofmeester (huisbestuurder) en beval hem het zegel te verbreken en te lezen wat er in stond. Deze gehoorzaamde en las: "Door dit toovermiddel zullen alle menschen weten dat Thassi Hangurson een lage schurk is. Hij vroeg dit toovermiddel om Leif, zoon van Eirik, bijgenaamd den Rooden, ten val te brengen. God moge Leif beschermen!" Een uitbundig gelach volgde op het voorlezen van dit vreemde en weinig vleiende dokument. De schuldige werd weggeleid, en opgesloten om niet meer te voorschijn te komen dan op den dag van de rechtspraak. Zoodra hij verdwenen was riep Sigvald uit: "Vrienden! wij moeten niet vergeten om dank te zeggen voor Leif's redding. Ook ben ik blijde dat ik hier met lof van Edrik spreken kan. Hij heeft dien lof verdiend, en daarom mag hij mij iets vragen, dat ik hem zal toestaan, als het ten minste goed voor hem is. Wat wenscht gij, mijn zoon Edrik?" "Vader, ik wilde gaarne met Leif mee naar zee gaan en Eirik Thorwaldson, den Rooden, bezoeken." Dit verzoek viel zoo in den smaak van Sigvald, dat hij verheugd uitriep: "Mijn zoon, als Leif u mee wil hebben moogt gij gaan! Nu Thorward, wat kunnen wij voor u doen?" "Graaf Sigvald, ik ben slechts een ruw krijgsman en geen goed spreker. Het gedrag van de maagd Freydisa heeft mij verheugd. Zij heeft uws broeders leven gered. Dat is een edele daad, want, wij moeten sterven op het slagveld of op zee, in het aanzicht van den vijand, zooals ook onze vaderen gestorven zijn. Daarom voel ik de goedheid van Freydisa voor mijn vriend zoozeer, en daar zij nu uw gast is en onder uw hoede, vraag ik aan u: geef haar mij ten huwelijk." Dit voorstel werd door de gasten toegejuicht, en Sigvald zeide, terwijl hij zich tot Freydisa wendde: "Wij zijn u het meest van allen verschuldigd. Zonder u zou mijn broeder den dood van een lafaard gestorven zijn. Thorward maakt dat ik u den besten prijs kan aanbieden, die voor een vrouw te verkrijgen is.... een eerlijk, braaf en goed echtgenoot. Neem hem aan, Freydisa! als uw moeder het ten minste toestaat." Freydisa stond op, boog voor de vergadering en zeide: "De dappere graaf Thorward is door het geheele noorden bekend en daar ik zie dat mijn moeder door haar zwijgen toestemming verleent, zal ik mij niet verzetten tegen 't geen graaf Sigvald goedvindt." Op dit antwoord volgde een storm van toejuiching. De vrouwen trokken zich nu terug en de krijgslieden bleven beraadslagen over het lot van Thassi. Zijn misdaad was zoo tegen hun wijze van denken en handelen, dat zich geen stem verhief ten zijnen gunste. De nacht brak aan en vond hen nog steeds bezig met de zaak te bespreken. III. Een huwelijk op IJsland, negenhonderd jaar geleden, was heel wat anders dan zulk een plechtigheid in dezen tijd. In den ouden heidenschen tijd werd de bruid door eenige vrienden van den bruidegom, in optocht naar diens huis gebracht, en daar had de plechtigheid plaats, die bestond in het drinken van groote hoeveelheden wijn en bier en het wisselen van geschenken tusschen de beide partijen. De bruid schonk haar aanstaanden echtgenoot wapens, een maliënkolder en een paard, terwijl hij haar een paard, een ploeg, een lans en andere geschenken gaf, meestal zinnebeelden van de plichten, die beiden nu jegens elkander te vervullen hadden. De wapens wezen aan, dat hij altijd de beschermer van zijn huis moest zijn; het paard, dat hij altijd gereed moest zijn den vijand te achtervolgen. Zijn geschenken aan haar beduidden, dat de zorgen der huishouding en het bebouwen van het veld haar bezigheden waren, terwijl het paard en de lans te kennen gaven dat haar plicht haar ook in oorlogstijd aan zijne zijde riep, en zij hem zelfs in het veld moest volgen. Toen het Christendom werd ingevoerd, raakten veel van deze gewoonten langzamerhand in onbruik, maar toch zijn er nog tegenwoordig sporen van te vinden in het wisselen der trouwringen Bij gelegenheid van het huwelijk tusschen Thorward en Freydisa was het als 't ware een samensmelting van oude en nieuwe gebruiken. Van weerszijden werden geschenken gegeven en er werden gouden ringen gewisseld. De overlevering zegt, dat Leif de eerste was aan wien men de invoering van den Christelijken godsdienst op het eiland te danken heeft. Zeker is het, dat hij op zijn schepen Christenpriesters heeft meegebracht en dat het eerste Christenhuwelijk door die priesters werd ingezegend. Toen al de feestelijkheden afgeloopen waren, was de zomer ver gevorderd en de tocht naar Groenland, die ten doel had Eirik, den Rooden, te bezoeken, kon niet langer uitgesteld worden. Onder hen, die aan den tocht deelnamen, was ook Byarn Hergulfson, wiens vader Hergulf een der boezemvrienden van Eirik, den Rooden, was. Byarn had ook een schip uitgerust en wilde gelijk met Leif uitzeilen. Sigvald had zijn zoon Edrik verlof gegeven twee zijner kameraden te vragen om mee te gaan, als hun ouders er ten minste in toestemden. "Ik zou Osrik en kleinen Nils het liefst mee hebben, als zij willen," zeide Edrik. De jongens hadden er zeer veel lust in, en hun ouders waren blijde dat hun zoons gelegenheid hadden zulk een uitstapje te maken. Op den bepaalden dag zeilden dus twee schepen van Reikiavik af, het eene onder Leif Eirikson, het andere onder bevel van Byarn, zoon van Hergulf. In het begin van Augustus verlieten de twee schepen, de Rolf Krake en de Sleipner, de haven van Reikiavik. Aan den oever stonden vrienden en nieuwsgierigen. Edrik, Osrik en Nils stonden op het hoogere gedeelte bij den achtersteven en keken naar de achterblijvenden, totdat het voorgebergte hen voor hun blikken verborg. "Wel, Edrik! nu begint het er op te lijken," zei Osrik, toen het land uit het gezicht was. "Hier zijn wij vrij! Wat een heerlijk gevoel. Kijk eens naar dit veld van blauw water. Dat wil ik altijd beploegen." "Ja," zei Edrik, "en onze kiel is de ploegschaar." "Maar," zoo nam Nils het woord, "ik zie niet in welken oogst wij hier moeten binnenhalen." "Roem!" zei Edrik, en trotsch keek hij rond. "Roem en eer," ging hij voort, als door het onderwerp meegesleept. "Op de zee vinden wij een roemrijk te huis en een eervol einde, als onze taak is afgedaan en de oceaan ons graf wordt." Byarn, de zoon van Hergulf, hoorde deze redeneering en zei lachend: "Hoort eens, jongens! aan boord is niet veel tijd voor zulke mooie redevoeringen. Wij hebben geen andere katten noodig dan die, welke muizen vangen; gij moogt dus niet lui zijn. Kijkt eens daar ginds! Lars Fostigson is bezig een touw te vlechten; hij zal u die kunst leeren." Edrik en de andere knapen wisten echter meer van deze dingen af dan Byarn eerst gedacht had, en wat zij nog niet wisten leerden zij spoedig genoeg aan. Hun tweede dag op zee werd gekenmerkt door een dikke mist, die het andere schip voor hun oog verborg. 's Nachts trok de mist weer weg, maar de Rolf Krake was nog niet in 't gezicht. De derde dag brak aan, en Edrik werd in den mast gezonden, om te trachten met zijn jeugdige oogen het vermiste schip te ontdekken. Hij klom vlug naar het kleine kraaiennest, of de mand, die aan het bovenste gedeelte van den mast was bevestigd. Er konden mannen in staan, die van daar op het dek van den vijand konden schieten, of naar alle kanten konden rondkijken om voorwerpen te ontdekken, die van het dek af niet gezien konden worden. "Wat ziet gij daar boven?" riep Byarn. "Niets! Er is geen schip te zien, zelfs geen spelende walvisch." "Vreemd!" zei Byarn, "kom beneden, dan zal ik beproeven of ik gelukkiger ben." Edrik klom af en Byarn verving hem, doch hij zag evenmin iets. "Wij kunnen nog niet ver van de kust af zijn; ongeveer twee honderd mijlen, denk ik, en de wind is niet veel gedraaid. Wat kan die verdwijning van Leif te beteekenen hebben? Ik zal een raaf laten vliegen." Het was de gewoonte onder de Noorsche zeelieden om twee of drie raven mede te nemen, en die onder sommige omstandigheden te laten vliegen. Toen Byarn dit beval gaf, was het met de bedoeling om te zien waar het dichtstbijgelegen land lag. De raaf werd meegenomen naar het kraaiennest en vandaar liet men hem vliegen. Na eenige keeren om den mast gevlogen te hebben, gaf het dier een schreeuw en vloog weg in de richting van waar het schip gekomen was. "Zie jongens, zie!" riep Byarn, "IJsland ligt nog zoo dicht bij dat de vogel het kan bereiken. Het schip gaat dus vooruit naar Groenland. Aan de riemen jongens! met roeien moeten wij de zeilen helpen." Zoo gingen zij vooruit, drie dagen lang en toen werd de mist zoo dik, dat zij op geen speerlengte van zich af konden zien. Er werd een tweede raaf uitgezonden, maar die keerde spoedig terug, daar de mist te dik was en zelfs de scherpe oogen van den vogel er niet in konden doordringen. Dien geheelen dag en nacht bleef de mist hangen. De morgen bracht dikke wolken en zwaren regen, en de nacht, hoewel droog, was zoo verduisterd door wolken, dat zij de sterren niet konden onderscheiden en niet wisten hoe zij sturen moesten. De volgende dag was zoo helder als zij maar wenschen konden; geen wolkje was aan den hemel te zien. Er was een lichte bries opgestoken, maar daar hun geheele berekening nu in de war was, wisten zij niet of de wind hun gunstig was of niet. Zij lieten een raaf vliegen, maar 's namiddags kwam zij uitgeput terug, een bewijs dat er geen land in de nabijheid lag. "Zou Leif met de Rolf Krake verdwaald zijn?" vroeg Byarn. "Leif Eirikson is een goed Christen," antwoordde Edrik. "Door God's zegen zal alles wel terecht komen." "Gij zult nog een prediker worden, Edrik!--maar ik geloof dat wij Groenland in de mist voorbij zijn gezeild. Echter, dat kan toch niet, want Groenland is het eind van Midgard (de aarde) en daar voorbij is geen land of water meer." Zij zeilden nog drie dagen voort en nog was er geen land in 't zicht, wel ijsbergen. Nogmaals liet men een raaf vliegen; er ging een geheele dag voorbij, doch het dier keerde niet terug. Dezen keer was hij dadelijk van den voorsteven weg gevlogen, zonder een oogenblik te aarzelen. Den volgenden morgen werd kleine Edrik weer den mast in gezonden. Hij bleef daar vier uur en was uitgeput van vermoeienis en honger, toen hij eindelijk op het geroep van Byarn antwoordde; "Ik zie iets aan stuurboord; misschien is het land." "Een mistbank, denk ik! Kom beneden; het kan ook een ijsveld zijn." "Wacht even, ik geloof dat het de kust is! Stuur recht op de ondergaande zon aan, juist zooals de wind is.... zoo!" Hoewel de Noorsche zeden niet toelieten dat men toonde ergens heel veel belang in te stellen, konden de krijgslieden aan boord hun vreugde toch niet bedwingen bij de woorden van Edrik. Zij roeiden met meer lust en deden de Sleipner zoo snel voortgaan als maar eenigszins mogelijk was. Edrik vergat vermoeidheid en honger, toen hij duidelijk bespeurde dat hij werkelijk land zag. Byarn beval hem nu beneden te komen en hij klom zelf naar boven, in zich zelven brommend dat hij wel haast zeker was dat het een ijsveld zou zijn. Doch toen hij boven was, waren zijn verwondering en verrassing zelfs voor Noorsche kalmte te veel. "Bij alle heiligen! Daar is eindelijk Groenland na een veertiendaagschen kruistocht. Van zoo iets heeft men nog nooit gehoord!" Bij zonsondergang waren zij de kust zoover genaderd, dat zij heuvels met groene bosschen bedekt konden onderscheiden. "Dit moet Groenland wel zijn!" riep Byarn uit. "Kijkt eens naar die prachtige boomen!" "Dat is Groenland niet!" zei een der roeien, "de kust ziet er anders uit. Men noemt het geen Groenland om de dichte wouden, maar omdat dicht bij het water zooveel gras en struiken groeien.--Groenland? Het heeft meer van Steenland!" "Gij hebt gelijk, geloof ik!" zei Byarn, "ik ken Groenland niet, maar Leif heeft mij verteld dat de heuvels binnen in het land met sneeuw en ijs bedekte toppen hebben, terwijl aan den waterkant de bodem bedekt is met gras. Hier is het juist het tegenovergestelde; de kust is wit van de steenblokken en in de verte zijn alle heuvels groen!" De Sleipner zeilde langzaam langs de kust, maar vond nergens een geschikte landingsplaats. Zij lieten dus het land met de steenen links liggen, en kozen de open zee, en zooals de overlevering luidt: "na twee dagen verder gezeild te zijn, ontdekten zij land, maar veel lager dan het eerste en met boomen begroeid." Hier gingen zij aan wal, en daar zij er allerlei dieren aantroffen en overvloed van frisch water, namen zij een heelen voorraad in en zeilden verder. "Zijn tocht voortzettend," zoo luidt het verder, "met een gunstigen zuidwestenwind, bereikte Byarn in drie dagen weer een uitgestrekt eiland, waarvan de kust bedekt was met talrijke ijsvelden en ijsbergen. Daar het land er niet zeer aantrekkelijk uitzag, koos Byarn weer zee." "Ik zou toch wel eens willen weten of dat nu Groenland is geweest," zei Edrik, nadat zij dit nieuwgevonden land (New-Foundland) [1] hadden verlaten en weer twee dagen op zee waren. "Misschien is het een gedeelte van Groenland, dat nog nooit bezocht is geworden." "Dat kan wel," antwoordde Nils, "hoewel ik hoop dat de rest van Groenland wat aanlokkelijker is. De bosschen echter waren mooi. Ik had daar wel eens op de berenjacht willen gaan, als er tijd voor geweest was." "Het was Groenland niet, jongens!" zei Osrik. "Mijn vader is in Groenland geweest en heeft mij er alles van verteld. Het is evenmin Groenland, als ik koning Olaf Tryggvason ben." "Kent gij Olaf Tryggvason?" vroeg Nils. "Neen! maar ik hoorde mijn vader over hem spreken." "Is hij een reus?" "Een reus? ha, ha! Waarom doet gij toch zulke dwaze vragen?" "Het is geen dwaze vraag. Ik hoorde mijn vader zeggen: "Olaf en eenige andere groote mannen van Noorwegen;" ik dacht stellig dat hij bedoelde dat zij reuzen waren." "Gij zijt een malle jongen! Koning Olaf is niet grooter dan andere menschen, maar hij is een koning." "Wij hebben dan zeker op IJsland geen koningen, omdat er geen buitengewoon groote menschen wonen?" "Hoor zulke knapen nu toch eens praten!" zei Byarn, die deze opmerking hoorde. "Wij hebben geen koning op IJsland, omdat alle menschen daar gelijk zijn, hoewel sommigen onder hen nog graven genoemd worden." "Is Bren, de jager, dan gelijk met mijn vader?" "Ja, volgens de IJslandsche wet." "Waarom beval mijn vader dan om hem te slaan. Hij kan toch mijn vader niet laten slaan?" "Daar zal ik op een anderen keer eens met u over praten. Ga nu naar boven en zeg mij of gij land kunt zien." Edrik klom vroolijk naar boven en was er nog niet lang, toen men hem hoorde roepen: "Land aan bakboord!" Hij kwam naar beneden en Byarn klom in den mast. Hij bevestigde het bericht. "Dat zal Groenland zijn en dat andere is dus zeker een eiland, waar niemand iets van weet." "Zoudt gij denken, dat Byarn zal vertellen welk nieuw land wij gezien hebben?" "Ik geloof het niet, want als hij het vertelde, zouden zij hem maar uitlachen, omdat hij Groenland gemist heeft." Byarn hoorde dit gesprek en hij dacht ook dat het voor zijn naam wellicht beter was om zijn mond te houden. Hij zeide dus tot de bemanning: "Het is niet goed dat de menschen om ons lachen, daarom stel ik voor aan onze vrienden in Groenland niets te zeggen van het land, dat wij gezien hebben. Wat denkt gij er van, vrienden?" Toen sprak Olog Arfvidson, een ernstig man, die meer geleek op een woudeik met besneeuwden top, dan op een man van vleesch en bloed: "Byarn Hergulfson, het is laag om te liegen. Ik kan natuurlijk mijn mond houden, als de menschen verwonderd vragen waar wij geweest zijn en waar wij onzen voorraad hebben opgedaan, want wij zijn nu een maand onderweg geweest. Wij moesten liever vertellen, dat wij een nieuw en onbekend land hebben gevonden, waar een menigte dieren leven." "Maar men zal ons niet gelooven," zei Byarn, "want Groenland is het eind der aarde. Toch moeten wij verklaren hoe wij voedsel vonden en waar. Liegen helpt niet, maar niemand zal ons gelooven als wij de waarheid zeggen." Toen zei kleine Edrik: "Wij moeten onzen mond houden, totdat ons bepaald gevraagd wordt wat wij gezien hebben, en dan moeten wij de waarheid zeggen." Het schip naderde intusschen het land en zeilde Eiriks-fjord in, waar Leif's schip, de Rolf Krake, ten anker lag. Het scheen dat de geheele kleine kolonie aan den oever verzameld was om Byarn te verwelkomen, van wien men gedacht had, nooit meer iets te kunnen of te zullen hooren. IV. De oude Eirik of Erik was een geducht persoon. Voor vele jaren had hij Groenland ontdekt, en hij was daarheen verbannen, omdat hij zijn tegenpartij in een twist gedood had. De tijd van zijn verbanning, drie jaar naar het schijnt, was lang verstreken maar hij verlangde niet naar IJsland terug te keeren, daar hij zich in de kleine kolonie, die hij zelf gesticht had, geheel thuis gevoelde. Toen de Noormannen, ongeveer een eeuw voordat onze geschiedenis aanvangt, hun land verlaten en zich op IJsland gevestigd hadden, hadden zij hun Scandinavische overleveringen en geschiedenissen medegebracht, die van het eene geslacht op het andere waren overgegaan in Denemarken, Noorwegen en Zweden. Zij waren genoodzaakt geweest zich te verdedigen tegen het despotisme van koning Harold Hárfage of Harold Schoonhaar, en tot op dezen dag hebben de IJslanders de taal van oud Scandinavië in al haar zuiverheid bewaard. Ook zijn de IJslanders steeds afkeerig gebleven van de koninklijke waardigheid. Zij waren en zijn republikeinen en van de negende tot de dertiende eeuw was IJsland het eenige land in Europa, waar de bewoners burgerlijke en godsdienstige vrijheid genoten. Olaf Tryggvason was in den loop zijner regeering in de gelegenheid geweest den IJslanders eenige hulp te verleenen, en daarom werd hij door hen beschouwd als hun vriend en beschermheer, en zelfs bij sommige moeielijkheden zijn tusschenkomst ingeroepen. Zoo geschiedde het ook dat Eirik, de Roode, zijn tusschenkomst inriep in zijn twist, maar tot zijn groote verbazing had de koning hem in 't ongelijk gesteld. Daardoor had Eirik een afkeer gekregen van den koning en hij vond het veel aangenamer om als een patriarch op Groenland te wonen, dan naar Noorwegen of IJsland terug te keeren. Leif was hem de liefste van al zijn zonen. Al was hij reeds dertig jaar oud, hij toonde steeds den noodigen kinderlijken eerbied. Het doel van zijn bezoek was nu om hem over te halen naar Groendal te komen om met hem en zijn broeder den Joeltijd te vieren, en ook om zijn zegen te vragen op het huwelijk, dat hij voornemens was te sluiten. De oude Eirik was een Heiden, een zoon van Odin van den ouden stempel, en hij werd bitter, als hij er van sprak, hoe zijn zonen het oude geloof hadden verzaakt en Christenen geworden waren. Toen Leif dus trachtte hem over te halen om ook Christen te worden, werd de oude man woedend en sprak: "Ik ben reeds gedoopt, maar in het bloed mijner verslagen vijanden. Zou water meer voor mij doen dan bloed? Neen Leif! Thor rijdt nog altijd met zijn wagen al donderend door de lucht, en Odin leeft eeuwig in Walhalla!" Dit antwoord sloot den jongen man den mond, maar bracht zijn geloof niet aan 't wankelen, en hij hoopte dat de tijd het bekeeringswerk veel beter zou volbrengen dan hij het doen kon. Op den avond van den dag, waarop 's morgens dit tooneel tusschen vader en zoon had plaats gehad, liet Byarn in de fjord het anker vallen. Deze gebeurtenis gaf zooveel reden tot blijdschap, dat alle bitterheid geweken was. De geheele bemanning werd in Eirik's hal verzocht en spoedig bogen de tafels onder het gewicht van spijs en drank. Nu gebeurde het dat een van Eirik's mannen schertsend de opmerking maakte, dat Byarn's scheepsvolk er zoo welgedaan uitzag. "Zij bezitten zeker het geheim om van de lucht te leven, of om vleesch zoo te bewaren dat het goed blijft," zei Eirik. "Byarn, leert de Christelijke godsdienst u om zonder voedsel te leven? Bij Thor, dan word ik Christen, wanneer gij maar wilt." Deze spotternij was te veel voor Byarn. Hij liet zijn besluit van geheimhouding varen en sprak: "Graaf Eirik Thorwaldson! De Christen lijdt geen gebrek aan het noodige, zooals gij daar juist gezegd hebt, maar in onze dagen geschieden geen wonderen meer om den menschen voedsel te verschaffen." "Zeg mij dan eens, welke middelen gij gevonden hebt om uw scheepsvolk het noodige te verschaffen. Ik zou dat voedsel wel eens willen proeven." "Eirik Thorwaldson! gij kunt het proeven als gij wilt. Zult gij aan boord komen of zullen wij het hier brengen?" "Zwommen er dan dieren naar uw schip toe om gedood te worden, of waren zij soms al gebraden?" Byarn kon niet langer zwijgen. "Graaf!" riep hij, "ik zeide u dat er in 't geheel geen wonder gebeurd is. Twijfelt gij aan mijn woorden?" "In 't geheel niet, vriend Byarn! Ik wil slechts weten welk geheim gij kent om op zee versch vleesch te verkrijgen." "Wij kregen het op het land!" "Welk land? Ten westen van Groenland wordt geen land meer gevonden; hier is het eind der aarde!" Toen sprak Leif tot zijn Vader: "Eirik Thorwaldson, herinner u dat dertig jaar geleden de menschen niet meer van Groenland wisten, dan wij van andere landen, die mogelijk ten westen liggen, en vele jaren voordat gij zelf Groenland ontdektet, werd IJsland op dezelfde wijze gevonden." Deze woorden schenen den ouden heiden toch te treffen, want na een oogenblik zeide hij: "Wel, wij moeten maar eerst het voedsel proeven en zien wat dit nieuw ontdekte land oplevert." Leif was verheugd over de goede stemming, waarin zijn vader zich nu bevond, en bracht het gesprek op Olaf Tryggvason, koning van Noorwegen, over wiens belangstelling de oude man zich zeer gestreeld voelde, hoewel hij te trotsch was om het te toonen. Het overige van den avond werd vroolijk doorgebracht en toen werden de lieden voorzien van berenhuiden en zeehondenvellen, om zich ter ruste te leggen. Den volgenden morgen ging Eirik de Sleipner bezichtigen. Hij prees de sterkte en den bouw van het schip, maar wat hem het meest verwonderde was een half dozijn herten, van een soort, in IJsland en Noorwegen onbekend. "Wat! Hebt gij deze dieren meegebracht?" "Ja graaf! maar wij hebben nog meer;" zei Byarn, "haal den vogel eens, Edrik!" De knaap klom vlug naar beneden, en kwam spoedig terug met een Amerikaanschen spotvogel, wiens pooten hij had vastgebonden met lederen banden. De vogel kon vliegen, maar niet ontvluchten, terwijl het zachte leder maakte dat hij zich niet kon bezeeren. Edrik gaf Byarn den vogel in de hand. Eirik bekeek den vogel met eenige verbazing, die nog toenam, toen hij eerst den nachtegaal nabootste en vervolgens begon te kirren als een duif. "Van zulke zeldzame dieren heb ik zelfs niet gedroomd!" zeide Eirik. Toen ging Edrik weer heen en keerde terug met een jongen hond op den arm. Het dier was geheel zwart en zijn haar krulde zooals dat van een schaap. De hond was bijzonder goedaardig en toonde zijn genegenheid op zulk een rumoerige wijze, dat Edrik hem bijna niet houden kon, want hoewel nog heel jong, was het dier reeds vrij groot. Zoodra graaf Eirik den hond zag, begon hij luidkeels te lachen. Hij nam het levende bundeltje wol in de armen en liefkoosde het. "Hoe zijt gij aan dien hond gekomen?" "Op een keer, toen wij aan land gingen, zagen wij een troep groote zwarte honden," antwoordde Byarn. "Zoodra zij ons echter in 't oog kregen, vluchtten zij het binnenland in. Een bleef eenigszins achter; hij kon niet zoo gauw loopen, omdat hij dit jong in den bek had. Oleg van de Scaur doodde de moeder met een pijl, en kleine Edrik redde het jong, bracht het aan boord en voedde het met eigen hand. Nu denkt het kleine monster dat Edrik zijn moeder is, geloof ik!" "Bij den hamer van Thor!" riep Eirik, "zoo'n hond heb ik nog nooit gezien. In Lapland heb ik honden gezien, die men voor sleden had gespannen; in Noorwegen waren wolfshonden, en in Denemarken de groote geel-bruine doggen, maar zoo'n bundel wol, ha, ha!.... Ik ga mee, jongens! als gij terugkeert om dat land weer te bezoeken. Het moet daar beter zijn dan op ons Groenland, waar de dieren schaars zijn, behalve in den zomer. Was er veel ijs, Byarn?" "Ja, dicht bij het eerste land, dat wij in 't gezicht kregen, maar na twee dagen zeilens, daar, waar wij aan land gingen, was in 't geheel geen ijs te zien." "Wel, ik dacht dat mijn dagen op zee reeds geteld waren, maar bij Odin's baard! ik stel heel veel belang in dit alles. Hoe heet die hond?" "Ik heb hem Njord genoemd, graaf!" Latere gebeurtenissen bewezen dat de naam van den Zeegod Njord voor den hond bijzonder goed gekozen was. Onder zijn koel uiterlijk, zijn kalme blauwe oogen, zijn breed voorhoofd en bijna vlasblond haar, bezat Edrik een warm en vriendelijk hart. Toen hij zag hoe de oude Eirik met den hond was ingenomen, ging hij naar hem toe en zeide: "Doe mij het genoegen hem als geschenk van mij aan te nemen. Gij zult hem goed behandelen; neem het dier van mij aan." "Ik wil u niet van uw hond berooven. Ik dank u evenwel voor uw aanbod even als of ik het had aangenomen! en Eirik, de Roode, vergeet nooit iets." Hij keerde zich om en ging aan stuurboordzijde van Byarns goed schip, de Sleipner. Hij bezichtigde den breeden boeg en hoog uitstekenden achtersteven. Het schip werd beschut door een bekleedsel van dik eikenhout, van bronzen platen voorzien, om beter weerstand te kunnen bieden aan de drukking van het ijs, waardoor de Noorsche schepen in den herfst en in den vroegen zomer hun weg moesten banen. "Gij zijt niet veel met het ijs in aanraking geweest, Byarn!" zei hij, na een nauwkeurig onderzoek. "Dat verwondert mij, want de stuurboordzijde van het schip van Leif was bijna ingedrukt." "Ik geloof dat wij, den weg niet zoo goed wetende als Leif, het ijs misgeloopen hebben." "Bij Odin's baard! Het is zeer vreemd! Een nieuw land! Hebt gij aan wal ook menschen gezien! Waren er geen Laplanders, geen Finnen of Eskimo's?" "Neen, wij hebben er geen gezien en om de waarheid te zeggen, zou ik niet van dat land gesproken hebben, als het niet noodig was geweest. Ik schaamde mij dat ik de Rolf Krake gemist had, en ik meende dat gij mij niet zoudt gelooven." "Gij ziet dat die hond mij overtuigd heeft. Bij Odin's baard! wat kan dat dier rollen. Hij heeft iets van het jong van den bruinen beer en van een vet lam, en toch lijkt hij op geen van beiden!" Leif verheugde zich over de blijdschap van zijn vader en was zijn neef recht dankbaar. Hij wist niet hoeveel moeite de knaap gehad had om Byarn te bewegen aan boord een plaatsje voor den hond in te ruimen. Hij maakte nu van de opgeruimde stemming van zijn vader gebruik om hem te verzoeken mee naar Groendal te gaan, en van daar naar Noorwegen om Olaf Tryggvason te bezoeken. "Neen, jongen!" zei de oude man, "ik geef niet meer om koningen. Spoedig zal ik in Walhalla zijn, maar wel wil ik uw broeder Sigvald bezoeken en zien hoe hij het maakt in zijn gelukkig tehuis! "Is het dan uw verlangen niet New-Foundland te zien, als wij de volgende lente daarheen terugkeeren?" "Mijn zoon, misschien ben ik dan niet meer bij u; wij moeten niet te vroeg plannen maken. Hij, die dat doet, is een dwaas, dien de goden altijd teleurstellen. Toch zou ik het land wel eens willen bezoeken waar zulke honden leven. Kijk eens Leif! Bij Thor! daar gaat hij over boord!" Zoo was het; bij een zijner dolle sprongen rolde het dier in het water. Allen aan boord hielden den adem in, in afwachting van wat nu gebeuren zou. Edrik wierp zijn overkleed af en maakte zich gereed om het dier na te springen, maar hij wachtte even toen hij zag, hoe prachtig de hond zwom. Hij scheen zich in het water veel meer thuis te gevoelen dan op het dek, en het bad scheen hem heel goed te bevallen. [2] In het volgend, oogenblik sprong Edrik hem achterna om hem tegen de haaien te beschermen, die de zee aan de kust van Groenland onveilig maken. Op het oogenblik, dat de knaap in het water sprong, schoot een monster van meer dan tien voet lengte op hem toe. De mannen aan boord riepen hem toe: "Pas op!"--"De haai!"--"Zwem naar het land!"--"Laat den hond maar aan hem over!" doch deze laatste raadgeving kon moeielijk opgevolgd worden, want toen Edrik in het water sprong had de hond zich omgekeerd en diens kleederen tusschen zijn tanden genomen, in de gedachte dat het zijn plicht was zijn meester boven water te houden. De haai was vlak bij den knaap, toen de speer van den ouden Eirik hem met zooveel juistheid trof, dat het water rood gekleurd werd door het bloed van het monster. Byarn wierp een touw over de verschansing en riep: "Gauw Edrik! laat den hond maar aan zijn lot over!" Maar daar was Edrik de jongen niet naar. Hij wilde den hond niet opofferen, die juist getoond had hoe hij zijn best deed om hem te redden. Hij greep dus met de eene hand het touw, terwijl hij met de andere Njord tegen zich aandrukte, en riep den mannen toe hem op te trekken. "Laat dan toch dien hond los!" riep graaf Eirik opgewonden uit, "gij kunt het touw zoo niet blijven vasthouden!" "Trekken daar!" riep Edrik, "ik wou dat het domme dier ophield met mij te likken. Wij vallen beiden nog naar beneden." Doch hij hield stevig vast; een paar mannen bukten over de verschansing en namen den hond van hem aan, en eenige seconden later stond Edrik veilig op het dek. V. Het ijs lag op de kust voor Reikiavik aan het eind van den zomer, en spoedig zou het weer winter zijn en de lange dagen gevolgd worden door lange nachten. Op den laatsten dag van September verschenen drie sterk gebouwde schepen van metalen platen voorzien, om weerstand te kunnen bieden aan het ijs. Zij waren met krijgslieden bemand, zooals bleek uit de schilden aan de zijden van de vaartuigen. Het waren de Sleipner, de Rolf Krake en de Nagelfari, die den ouden Eirik naar de stad Reikiavik brachten. Toen de schepen de haven van Reikiavik inzeilden, was Eirik, de Roode, verwonderd over het vroolijk geluid der kerkklokken, die de Christenen riepen tot aanbidding van den God des vredes. In den korten tijd van twee maanden hadden de priesters wonderen verricht. Wel is waar was de kerk weinig meer dan een groote schuur, maar toch was het een kerk en er was overvloed van altaarstukken en zilveren vaatwerk. "Wat nu!" riep hij uit. "Wat is er te doen daar ginds? Het is een zonderlinge muziek. Kijkt eens naar den hond; hij is ook verwonderd en zou zijn ooren opsteken als zij niet te zwaar waren. Hoort hem eens blaffen!" Eenige der inwoners, die het Christendom nog niet omhelsd hadden, waren bezig hun booten op het strand te trekken. Sommigen verstelden netten, doch toen de drakenschepen in 't gezicht kwamen, lieten allen hun bezigheden varen en haastten zich naar den inham der baai, waarheen de schepen koers zetten. Onder hen, die zelfs uit de kerk wegbleven, waren Sigvald, Thorfrida en Freydisa met haar echtgenoot Thorward; zij keerden haastig terug om de bezoekers te verwelkomen. De oude man, die als een standbeeld aan den stuurriem van de Nagelfari stond, werd door Sigvald als zijn vader herkend. Hij ijlde naar het strand om een boot te water te laten, ten einde de eerste te zijn, die hem begroette. Maar zijn vrouw volgde hem en zij bereikten het kleine vaartuig te gelijk. Ook Thorward en zijn vrouw Freydisa bleven niet achter. "Nu, Sigvald!" zeide zijn vrouw, "het is geen schande, als uw boot geroeid wordt door uw vrouw en uw vriend, en als zijn vrouw ook een riem ter hand wil nemen, des te beter. Daar komt Oleg Arfordson met Brenda; laten zij ons helpen. De drakenschepen komen reeds nader. Het zou schande zijn als zij landden, voordat wij uw vader begroet hadden!" Een paar riemslagen brachten hen op zijde van de Nagelfari en de krijgsman was geroerd over hun kinderliefde. De lange riemen, waarmee het drakenschip werd voortgestuwd, werden ingenomen, het zeil werd neergehaald en spoedig waren allen uit de boot aan boord. "Welkom in Reikiavik, mijn vader!" riep Sigvald. "O, allen zullen zich verheugen, dat zij u terugzien. Gij zijt opnieuw jong geworden, vader!" "Neen, Sigvald! niemand wordt jong opnieuw, doch wij weten dat een IJslandsche winter sterk en krachtig is tot op het einde." "Ja, dat zal het zijn.--Welk nieuws brengt ge?" "Een heel zonderling nieuws. Byarn heeft een land gevonden, dichter bij de ondergaande zon dan Groenland en waar overvloed heerscht. Kijk eens naar dien baal wol daar. Dat is een jonge hond uit dat land; uw zoon heeft hem meegebracht," Edrik lag in de armen zijner moeder en in de vreugde over het wederzien, had hij Njord geheel vergeten, die nu al waggelend en snuffelend kwam aankopen om zijn jongen meester te zoeken. Het nieuws van Byarn's ontdekking verbreidde zich spoedig, en weldra was de hal van het kleine raadhuis te Reikiavik vol nieuwsgierigen. Toen allen verzameld waren, sprak Eirik, de Roode, als de oudste van de opperhoofden, in wier handen het burgerlijk bestuur van IJsland berustte, de vergadering in een korte rede toe, en deelde haar het nieuws van Byarn's ontdekking mede. Eirik vertelde ook den mannen van IJsland, welke aardige honden er in dit New-Foundland gevonden werden, en als een bewijs daarvan verzocht hij zijn kleinzoon om den vergaderden Njord te laten zien. Verder weidde hij uit over de herten, die hij als zeer zachtmoedig beschreef. Nu gaf hij Byarn het woord om zijn geschiedenis zelf te vertellen. Met al de rondheid van een zeeman wierp Byarn de verdienste van de ontdekking ver van zich af en op Edrik. Hij vertelde dat de tocht, voor zoover hij er in betrokken was, een mislukking was geweest. Hij was van den weg afgedwaald, had Leif uit het oog verloren en in den blinde voorwaarts sturend, had hij dit nieuwe land gevonden, dat hij eerst voor Groenland had aangezien. Byarns bescheiden taal oogstte bijval in en aller oogen wendden zich naar kleinen Edrik, die met een troep knapen bij de deur stond, en hun vertelde van den grooten haai, wat den knapen veel belangstelling scheen in te boezemen. Toen sprak de oude priester de vergadering aldus aan: "Lieve vrienden, Christenen! en ook gij die het licht nog niet ontvangen hebt, gij hebt gehoord wat Byarn daar gezegd heeft van die westelijke landen. Ik zie daarin een reden om ons te verheugen; ik hoop dat daardoor nieuwe velden voor ons zullen geopend worden, waar wij de liefde en de kennis van Christus zullen kunnen verspreiden." Toen stond Eirik, de Roode, op en zeide: "Goede priester! Uw woorden zijn zachtmoedig en uw hart is rechtvaardig, daar ben ik zeker van. Maar er zijn velen, die geleefd hebben en gestorven zijn in het oude geloof aan Odin. Het is zoo innig met ons geliefd Noorden verbonden, dat het ons toeschijnt, dat als wij het eene loslaten, wij ook het andere zullen verliezen. Het komt mij voor, dat uwe Christelijke leerstellingen niet voor ons Noorden geschikt zijn. Zij zijn te week en te zacht. Wij zijn hard als ijs, vast als de rots! Uw godsdienst leert zachtmoedigheid, vrede, vergiffenis en liefde. Wij mogen een vijand na zijn dood vergiffenis schenken, maar eerder niet! Als wij dat deden zouden wij onze gezinnen en onze woonplaatsen aan onze vijanden overleveren. Hoe kan een profeet uit het zuiden, onder een warmen hemel geboren, oordeelen over ons, in ijs en stormwind opgebracht, als de Noordsche pijnboom. Neen, priester! ik gevoel veel eerbied voor u, maar ik zal nooit het geloof van Odin voor het uwe verlaten!" De Heidenen, die tegenwoordig waren, juichten de rede van Eirik toe; maar van weerskanten werd er in 't geheel niet aan gedacht naar de wapenen te grijpen. Ook Freydisa keek, alsof zij het meer met Eirik eens was dan met den Christenpriester en gaf den ouden krijgsman een blik van instemming. Vervolgens deden eenigen Byarn allerlei vragen over zijn tocht, waarna Leif Eirikson opstond en zijn vader aldus aansprak: "Waarde vader, edele Eirik Thorwaldson! Ik zou gaarne mijn geluk op die verre kusten willen beproeven. Heb ik uw volle toestemming om het avontuur te wagen?" "Zeker, mijn jongen! Ik geef u mijn volle toestemming, en ik denk dat ik met u mee zal gaan. Byarn zal ons dan den weg wijzen, natuurlijk als hij dat wil" "Dank u, Eirik Thorwaldson!" zei Byarn, "maar ik verzoek u mij daarvan te verschoonen. Ik heb den volgenden zomer noodig om mijn huis te herstellen en ik zal Sigvald Eirikson vragen mij van paarden te voorzien. Binnen twee of drie dagen rijd ik heen. Ik verlang er naar om den winter en den blijden IJslandschen zomer in mijn eigen woning door te brengen. Natuurlijk ben ik bereid u alle hulp te verleenen, waartoe ik in staat ben, maar ik weet waarlijk niets meer dan dat ik door de mist mijn berekening miste en verdwaalde." "Wel Byarn! wij leven in een vrij land. Gij kunt doen wat gij wilt; maar wilt gij mij dan uw schip verkoopen?" "Zooals gij dat wilt, graaf Eirik! Gij zult niet te weinig geven, noch ik te veel vragen. Het schip is dus het uwe. Vergeet niet, graaf! op reis eenige raven mee te nemen; zij zijn de zekerste gidsen". De prijs voor het schip werd vastgesteld, en de geheele vergadering verliet de hal en ging in optocht naar het strand. Eirik en Byarn, met twee voorname hoofden, gingen in een boot aan boord, vergezeld door twaalf beproefde vrienden, die als getuigen moesten dienen. In het bijzijn van allen nam Byarn den stuurriem in de hand en gaf de greep plechtig aan Eirik over met de woorden: "Neem dit schip met mast en zeil en riemen, juist zooals het is, zonder dat gij verder eenig recht op mij hebt, als gij soms teleurgesteld mocht worden. Ik neem in betaling aan drie honderd marken in goud, in waarde gelijkstaande met vijftienduizend ellen van het beste Wadmal laken." "Ik neem uw schip," zei Eirik, "zooals het is. Ik zal niet tot u komen om een gebrek te laten herstellen, noch u ooit meer betalen." Nu dronken zij samen wijn en voordat zij aan land gingen, sneed Byarn een eind van een der touwen af en stelde dit Eirik ter hand, die toen Byarn een half el blauw laken ten geschenke gaf. Dit bevestigde den koop evengoed, als al het geschrijf van den tegenwoordigen tijd. De twee herten, die nog in leven waren, werden aan land gebracht en Sigvald noodigde allen uit bij hem het middagmaal te gebruiken en den nacht in zijne woning te Groendal door te brengen. Met gejuich werd dit gastvrij aanbod aangenomen. De knechten deden hun best om hun meester genoegen te doen en de oude graaf was zoo opgeruimd, dat zijn vroolijkheid al de anderen scheen aan te steken. Zooals wij reeds gezegd hebben waren er onder de gasten meer zonen van Odin dan Christenen. De voornaamste leider der Christenen, die, zooals wij vroeger verteld hebben, op het tweede schip door Leif in de haven gebracht waren, heette Yalto, die door de priesters van Odin verbannen was. De tweede was bekend als Gizur, en werd de "Witte" genoemd, niet alleen om de kleur van zijn baard, maar ook omdat al zijn daden rein waren. Deze mannen worden genoemd als de eerste invoerders van het Christendom op het eiland. Daar er zooveel Heidenen op het eiland waren, was het onmogelijk al de Heidensche gewoonten af te schaffen. Zij poogden de heidensche feesten te herscheppen in Christelijke plechtigheden; Paschen, Kerstmis en zoo meer, zijn de Christelijke vormen van oude Heidensche feesten. Er waren verscheidene Heidensche tempels op IJsland en een daarvan bevond zich op een afstand van ongeveer een uur van Groendal. Op den morgen na het feest bij Sigvald, ging een aantal Heidenen daarheen om de schikgodinnen, het Verleden, het Tegenwoordige en de Toekomst (Urder, Verdandi en Skuld) te vragen, wat zij doen moesten om de gunst der goden te winnen. Onder hen bevond zich ook Ingvar, zoon van Thassi, die, zooals de lezer zich herinneren zal, getracht had Leif te dooden. Thassi was door de groote vergadering, de Ting, verbannen en had IJsland moeten verlaten. Zijn zoon, vast besloten om wraak te nemen, had het plan opgevat om Thorward een strik te spannen, Leif Eirikson te dooden, en kleinen Edrik te stelen, en daar het bezoek van den ouden Eirik hun allen zooveel vreugde gaf, had hij besloten dat ook de oude krijgsman als slachtoffer zou vallen. Natuurlijk bleef Ingvar ver van Sigvalds hal, maar hij had te Reikiavik vrienden, op wie hij zich kon verlaten. Daar ging hij heen en hij bleef bij hen tot op den morgen van het feest, waarop al de Heidenen zich naar den ouden tempel en de Christenen zich naar de kerk zouden begeven. De tempel was een schoon gebouw, waarin de beelden der goden bewaard werden. Buiten stonden de groote offersteenen, zooals die in Noorwegen nog hier en daar gevonden worden. Ingvar gordde zijn wapenrusting aan en zette den helm op met de arendsvleugels, die hem als een zoon van Odin deden kennen, nam zwaard en dolk, en met zijn strijdbijl op den schouder, ging hij op vóór de anderen naar den tempel, om eer te bewijzen aan Thor, den god, dien hij het liefst had. Zij, bij wie Ingvar zijn intrek genomen had, gingen in hun gastvrijheid zoo ver, dat zij beloofden met hem naar den tempel te gaan en deel te nemen aan al zijn avonturen. Zij volgden hem eveneens gewapend, en bereikten den ingang van het boschje, waarin de tempel lag. Doch er stak een hevige storm op, met hagel en donder, terwijl de bliksemstralen den omtrek verlichtten. Daarbij viel de regen neer als een zondvloed. Ingvar en zijn vrienden waren niet bang voor het onweer, maar zij wilden toch liever hun maliënkolders niet door het water laten roesten. Zij poogden ze droog te houden en zochten dus zoo spoedig mogelijk een schuilplaats in den tempel. Het was pikdonker toen zij ten laatste de breede deur bereikten: een lichtstraal toonde hun aan waar zij zich bevonden, maar toen zij binnengetreden waren, bevonden zij zich weer in de diepste duisternis. "Wat is het donker!" zei Ingvar, "ik kan geen hand voor oogen zien. Als het mij niet om wraak te doen was, dan zou het mij bijna spijten de stad verlaten te hebben, doch als ik denk aan alles wat Thassi te lijden heeft in zijn verbanning, dan voel ik mij sterk om alles te doorstaan. Bij Thor! was wat dat!" Een hevige bliksemstraal scheen de zoldering, den vloer en de muren van de ruime hal in vuur te zetten. Bij het felle licht kon men drie groote steenen onderscheiden, die tegen den westelijken muur stonden. De vrienden hadden deze steenen dikwijls gezien, maar nu zagen zij op elken steen een vrouwelijke gestalte, in een vlekkeloos wit kleed. Elk van hen hield een spinnewiel in de hand. De eene wees met haar spinnewiel recht voor zich uit; de middelste scheen bezig te zijn met garen op te winden, en het spinnewiel van de derde was reeds vol, terwijl zij er mee achter zich wees. "De nornen (schikgodinnen) in eigen persoon," riep Ingvar uit, volstrekt niet van zijn stuk gebracht. "Gevreesde zusters! ik wil mijn leven en al wat ik bezit opofferen voor de wraak! Zeg wat ik doen moet!" Terwijl Ingvar en zijn drie metgezellen naar de vrouwen staarden, zagen zij dat de lippen van haar, die met het spinnewiel achter zich wees, zich langzaam bewogen. Zij zong met heldere stem het volgende: "In ballingschap heeft er uw vader geleden. Zijn vlucht en zijn smarten behooren 't Verleden: Als balling heeft Thassi het langste geleefd, Eens komt de tijd weer, dat iedereen beeft." "Gevreesde Urder! ik dank u! Nu, Verdandi, ik vraag u hoe ik handelen moet?" Toen zong de middelste maagd, steeds voortgaande met haar garen op te winden, op de maat der beweging: "Is 't u om wraak te doen, rijd moedig voorwaarts dan, Uw vijanden zijn daar, versla ze als een man; Zij zijn reeds in uw macht, dat is 't, wat 'k zeggen kan." "Voor dit antwoord offer ik u een gouden armband dikker dan mijn arm! Maar nu zal ik Skuld nog een vraag doen. Zal het mij gelukken om Leif, Thorward, Eirik en den knaap te verslaan?" Toen antwoordde de derde norn met haar spinnewiel voor zich uit wijzende: "De toekomst is donker, in duisternis gehuld; Ik ken uw plan om wraak, ik zie het niet vervuld; Rijd moedig voorwaarts maar, doch steeds op rechte paân: De morgen brengt zoo licht u ongeluk nog aan." "Ha!" riep Ingvar uit, "treft dat ongeluk mij of mijn vijanden? Ik zal het laatste gelooven, want dat past bij 't geen de andere nornen gezegd hebben. Ik leg hier aan uw voeten drie gouden armbanden; als ik slaag, kom ik morgen terug met den armband, dien ik Verdandi beloofd heb." Het spookachtig licht, dat op den altaarsteen brandde, ging uit en er heerschte een diepe duisternis. Plotseling verlichtte een bliksemstraal de hal, en daarbij konden de toeschouwers zien dat de steenen ledig waren--doch ook de armbanden waren verdwenen! VI. Laat in den nacht kwamen Edrik, Osrik en Nils te Groendal aan. Zij waren door en door nat, en vermoeid van het snelle loopen op den moerassigen grond. Men had hunne afwezigheid bij het feest ternauwernood opgemerkt. De mannen van rang lagen op den vloer van de hal te slapen, de vrouwen waren in haar vertrekken en den dienaars en soldaten waren plaatsen aangewezen in de schuren. Sommigen, die wacht moesten houden, lagen in hun mantels gewikkeld in de open lucht en gaven niet om koude of vochtigheid. Voorzichtig over de slapende krijgslieden heenstappende, bereikten de knapen eindelijk de groote hal. Bij het licht van het vuur zocht Edrik zijn vriend Thorward op, en begon hem te schudden, totdat hij er in slaagde hem te wekken. "Thorward!" riep hij, "word dan toch wakker en sta op. De heidenen willen ons overvallen. De Nornen hebben hen daartoe aangezet!" "Wat is er aan de hand?" "Ik ben het, Edrik!--Thorward, Thorward, sta dan toch op!" "Heb ik niet de waarheid gesproken, toen ik zei: onkruid vergaat niet. Daar zijt ge al weer terug. Uw vader zal boos op je zijn!" "Dat komt er nu niet op aan. Sta op, en ga met mij mee!" Eindelijk stond Thorward op en volgde Edrik. Deze verzocht hem even te wachten en trad het vertrek binnen, waar zijn vader sliep. "Wie durft hier binnen te dringen?" riep Sigvald. "Wat, Edrik!--Waar hebt gij gezeten?" "Vader, sta op en wapen u spoedig! Laat ons Leif en Eirik ook wekken; de vijand is nabij. Wapen u, vader!" "Waarom moet ik mij wapenen? Waar zijt gij geweest?" "Als wij allen bij elkander zijn, zal ik u alles vertellen. Waar is Eirik?--Waar is Leif?" Onder het praten was Sigvald reeds bezig met zich te wapenen, waarbij zijn vrouw hem hielp. Zij was blijde dat haar lieveling weer terug was. Edrik's moeder vertelde hem, waar de oude Eirik lag en waar hij Leif kon vinden, en hij maakte hen beiden wakker. Toen bracht hij hen met Thorward bij zijn vader, en verhaalde aldus: "Ik wilde eens zien hoe de priesters in den heidenschen tempel hun antwoorden voor het volk gereed maken. Wij, Osrik Nils en ik, kropen in het tempelhuis achter het boschje van Baldur. Wij vonden de priesters druk bezig met toebereidselen te maken. Zij goten een vloeistof in een metalen schotel, die in de holte van den offersteen paste. Toen haalden zij drie vrouwen in sneeuwwitte mantels gekleed, en vertelden haar wat zij zeggen moesten, om te maken dat de zoon van Thassi, mijn vader en graaf Eirik, Leif en Thorward zou aanvallen. Het begon te regenen en Ingvar kwam binnen met drie vrienden hij deed drie vragen. Wij hebben ons toen hierheen gehaast, om u in tijds te waarschuwen; zij kunnen dadelijk hier zijn. Maar maak de anderen niet wakker; dat zou Ingvar bemerken en gij zoudt hem niet vangen, en dat zou jammer zijn. Zij denken u onvoorbereid te overvallen, maar ik wist wel beter! Nu zal ik hun toonen, welke goden de beste zijn! Dezen weg uit, vader!" En de knaap geleidde de mannen uit de hal in de vallei, die zij door moesten trekken om Reikiavik te bereiken. Op ongeveer de helft van den weg stond een boschje denneboomen. Zij besloten hier stil te houden en den vijand af te wachten. Zij waren daar nog geen half uur geweest toen Ingvar, zoon van Thassi, de plaats naderde en spoedig zoo dicht bij kwam dat zij hem hadden kunnen aanspreken. Bij Ingvar waren nog drie mannen, zoodat de krachten der beide partijen vrij wel gelijk stonden. Sigvald zag dat hun aantal niet groot was; hij kwam van onder de boomen te voorschijn en trad de nieuw aangekomenen in den weg. Doch hij bemerkte weldra dat hij hierin niet voorzichtig had gehandeld, want in de morgenschemering zag hij in de verte de punten van wapens glinsteren. "Spoedig Edrik! maak de anderen wakker en breng ze hier, terwijl ik deze lieden aan de praat houd!" Edrik liep zoo snel hij kon naar huis terug, waar hij allen in groote opgewondenheid vond. Freydisa had van Edrik's moeder vernomen wat er aan de hand was, en had de krijgslieden gewekt, zoodat hij allen gereed vond om den vijand aan te vallen. Intusschen stond graaf Eirik met zijn zoons en met Thorward midden op het pad en Sigvald sprak: "Ik zal maar niet vragen, wat gij komt doen. Ik weet dat gij u op mij wilt wreken. Welnu, wreekt u! Hier zijn wij!" Ingvar sprak geen woord, maar hij trad voorwaarts en deed een slag naar het hoofd van Sigvald. Doch deze was zeer sterk, en bekwaam in het hanteeren der wapenen. Voor dat de slag kon neervallen, weerde hij dien af met zijn strijdbijl, sprong toen ter zijde en hieuw met zijn bijl naar Ingvar. De bijl spleet de ringen van diens helm en trof hem in de wang, zoodat hij bewusteloos op den grond viel. Thorward, Leif en Eirik maakten insgelijks korte metten met de anderen; zij waren allen beproefde krijgers en hoewel hunne tegenstanders niet te verachten waren, was de overwinning toch spoedig beslist. Doch nu konden de vrienden zich van de talrijkheid van den naderenden vijand overtuigen. Zij trokken zich daarom terug onder de boomen en rug aan rug staande verdedigden zij zich tegen de overmacht. Ongeveer twintig vrienden en bondgenooten van Thassi waren er; zij kwamen om zijn verbanning en den val van Ingvar te wreken. Zij waren er echter niet tijdig genoeg, want spoedig was het hun beurt om zich te verdedigen. Sigvald's volgelingen en gasten, ongeveer honderd man, aangevoerd door Thorfinn, kwamen de vrienden ontzetten; kleine Edrik diende hun als gids. Ingvar's vrienden trachtten te ontvluchten, maar Thorward trad met Eirik en zijn zonen uit het bosch te voorschijn en sneed hun den weg af, totdat hun vrienden nabij genoeg waren om van hun strijdbijlen gebruik te maken. Slechts drie ontkwamen om het lot der anderen te vertellen; vier werden gevangen genomen en de anderen werden gedood. Het gedrag van kleinen Edrik bij deze gelegenheid dwong de goedkeuring af van al de bewoners van het eiland. Niettegenstaande zijn jeugd, werd hij in zijns vaders bende opgenomen, toen zij naar Groendal terugkeerden. Den volgenden morgen zouden de opperhoofden samenkomen om te beraadslagen wat het beste zou zijn voor IJsland, òf om den christelijken godsdienst tot heerschende te maken, òf om den heidenschen priesters toe te staan hun godsdienstplechtigheden te verrichten. Als de oudste der opperhoofden legde Eirik het eerst zijn meening bloot. Volgens hem had iedereen het recht zijn eigen inzichten te volgen, en kwam het er niet op aan of hij in Christus of in Thor geloofde, zoo lang hij slechts zijn plicht deed. "Ik ben van den ouden tijd, ik zou niet passen in een wereld van nieuwe denkbeelden. Ik ben een kind van Odin! Mijn hoofd is grijs. Ik zag reeds meer dan zestig winters. Mijn hart begint te verlangen naar het eind, om zich bij de dapperen daarboven te voegen, doch mijn hart veracht den kalmen dood van een Christen. Ik wil in den slag vallen; mijn lichaam en mijn wapenrusting zullen in een hoogen grafheuvel begraven liggen, want ik blijf trouw aan den god mijner vaderen!" Een donderende toejuiching der heidensche krijgslieden volgde op deze rede, maar werd verdoofd door een geraas, dat den grond deed schudden. Met een hevig gekraak schoot uit den top van een nabijgelegen heuvel een dikke rookkolom naar boven, met zooveel kracht dat stukken rots, groote blokken lava en een massa steenen omhoog vlogen. De gloeiende lava op den grond kleurde den rookwolk met een rooden gloed, zoodat het scheen alsof een groote vuurkolom omhoog steeg. Langs alle kanten stroomde de lava van den heuvel langzaam voort naar de plaats waar de "Ting" bijeen was. "Nu zullen wij ons geloof eens op de proef stellen," zei de oude Eirik. "Ik blijf hier. Als Odin zijn krijgers noodig heeft, zijn wij bereid, doch als de God der Christenen zijn volgelingen wil redden, laat hem dan nu zijn macht toonen!" Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of de lava begon langzamer te vloeien. De koude noordoosten wind verstijfde den stroom. Sommigen uit het volk namen verschrikt de vlucht, maar de meesten bleven om te zien hoe alles zou afloopen. Graaf Eirik stond trotsch op zijn steen en riep uit: "Vrienden! Het is duidelijk dat Odin en Thor den storm hebben tegengehouden, omdat zij hun aanbidders wilden sparen, doch zij zijn zeer vertoornd, anders zou dit wonder niet geschied zijn." "Als dat het geval is," riep Yalto, "waren de goden dan boos, toen er zestig jaar geleden niet anders dan aanbidders van Thor en Odin op het eiland woonden, en toen toch was de lava, waarop wij nu staan, een gloeiende zee! Neen, vrienden! ik lees de boodschap aldus: "God is liefde, en hij wil niet dat ook maar een enkel Heiden verloren ga!"" Toen sprak Gizur: "Deze vreeselijke openbaringen van God's almacht worden door de aanbidders van Odin gebruikt om de minder verstandigen te bedriegen. Ik beroep mij op de knapen; zij hebben in den tempel van Baldur de bedriegerijen der heidensche priesters gezien. Zij zagen hoe de vrouwen, gekleed als godinnen, voorbereid werden om hun rol te spelen; maar dit is geen bedriegerij, wij hebben niets gedaan om deze verschrikkelijke gebeurtenis te veroorzaken. Onze God is geen God des toorns, maar een God der liefde!" Zelfs die Heidenen, die in dit alles niets dan toeval zagen, waren getroffen door Gizur's woorden. Na een stormachtige bijeenkomst gaven de afgevaardigden der twaalf afdeelingen van het eiland hun toestemming om in elke afdeeling een christenkerk te bouwen, waarna de vergadering uiteen ging om bij Sigvald het middagmaal te gebruiken. Daar gekomen bevond men dat de vier gevangenen, die men in het gevecht gemaakt had, nergens te vinden waren. Zij waren dus ontvlucht. Ongeveer een maand later werd te Reikiavik een dubbel huwelijk gesloten. Thorfinn en Leif hadden de twee zusters Guthrida en Hallfrida naar het altaar geleid. Nooit werd er, vóór of na dien tijd, vroolijker bruiloft op IJsland gevierd. Iedereen was verheugd, behalve Freydisa, die een weinig jaloersch scheen te zijn, dat een ander huwelijk het hare in de schaduw stelde. Groote feesten werden er gegeven. Voor Leif en zijn bruid was te Helgastad een huis in orde gebracht, terwijl voor Thorfinn en Hallfrida een dergelijke woning was gereed gemaakt te Drakenness. Het schijnt dat Freydisa niet kon velen dat Thorfinn en zijn vrouw op grootscher voet leefden dan zij zelve. Zij legde op dit punt een groote gevoeligheid aan den dag, die een verkoeling tusschen Thorfinn en Thorward ten gevolge had. Dit moet men wel in het oog houden om de volgende gebeurtenissen te kunnen begrijpen, als ook dat Thassi's familie van Noorweegsche afkomst was. Zoodra de feestelijkheden afgeloopen waren, gingen de jongens te Groendal toebereidselen maken voor den naderenden winter. De sneeuwschoenen en de sleden werden te voorschijn gehaald, en er werden maatregelen genomen om vooral van de berenjacht te genieten, hoewel die in 't algemeen voor jongens gevaarlijk werd geacht. Niets vonden zij aangenamer dan om naar de bosschen van Krakenness te gaan om dennetakken te halen, om de groote hal te versieren voor het Joelfeest. Dit feest wordt nog in het noorden gevierd, zonder eenige poging om het onder den naam Kerstmis te vermommen. De drie knapen voerden een druk gesprek, terwijl zij over de sneeuw met hun sleden op weg waren naar Krakenness. Achter hen kwam een boerenslede om de takken op te leggen. De jongens konden veilig op hun kleine IJslandsche pony's vertrouwen, totdat de sneeuw dikker begon te vallen en zij dus hun aandacht meer aan den weg moesten wijden. Zij matigden hun vaart, maar toch gleden de sleden gelijk voort, totdat die van Nils plotseling wegzonk. Het kleine paard viel op zijde en Nils verdween in een hol, dat gedeeltelijk tegen den wind beschut, niet geheel en al was volgesneeuwd. Door deze losse sneeuw rolde de kleine Noorman heen, totdat hij op iets warms en zachts stuitte. Het paard schrikte hevig en rende, met de slede achter zich, van waar het gekomen was. De andere paarden schenen eveneens door den schrik bevangen te zijn, want zij volgden zoo snel als zij maar konden. Zoodra zij bemerkten dat de paarden niet meer te regeeren waren, sprongen de knapen uit de sleden op de sneeuw. Hun kleeding van zeehondenvel beschermde hen toch tegen koude en vochtigheid. Nils bevond zich in een neteligen toestand. Toen namelijk de zachte en harige massa, waarop hij gevallen was, zich begon te bewegen, kwam hij tot de ontdekking dat hij op een slapenden beer was neergekomen. Hoewel hij, toen hij dicht bij het nieuw ontdekte land was, den wensch had geuit om eens op de berenjacht te kunnen gaan, herhaalde hij dien wensch nu toch niet. Nu had hij een beer, maar hij kon de onaangename gedachte niet bedwingen dat hij den beer niet had, maar de beer hem. Hij herstelde zich echter spoedig van den schrik en sprong het hol uit. Hij liep zoo snel hij kon naar den naastbijstaanden boom, en klom met groote vlugheid naar boven. Maar de beer gaf hem in vlugheid niets toe en in de klimkunst kwam de knaap met zijn viervoetigen vijand niet in vergelijking. Gelukkig was hij hem echter vooruit en maakte van dit voordeel een goed gebruik. Elke knaap was voorzien van een kleine, scherpe bijl, die hij los in den gordel droeg en welke diende om de takken af te slaan. Bovendien hadden zij ook elk een jachtspeer, zooals die gewoonlijk door de vrijen gedragen werd, maar hun speren waren lichter dan die der mannen. Toen Nils in den boom klom, liet hij zijn speer vallen. De beer hield stil en scheen eerst eens goed te willen onderzoeken wat het was, voordat hij zich verder waagde. Dit gaf Nils meer tijd en toen hij zoo hoog mogelijk in den boom was geklommen, nam hij zijn bijl in de hand, en zijn voeten zooveel mogelijk terug trekkend, boog hij zich voorover om den beer af te wachten. Al dien tijd door riep hij tot zijn vrienden: "Helpt! Edrik, Osrik, helpt!" De beer klom bedaard verder, zonder zich veel te haasten maar met een blik alsof hij zeggen wilde, dat hij zeker was van zijn prooi. Nils wachtte totdat een klauw van het monster binnen zijn bereik was, en gaf er toen met zijn scherp wapen zulk een slag op, dat hij den poot bijna van het lichaam scheidde. Doch de beer achtte het beneden zich om te toonen, dat hij pijn had; hij steunde nu op zijn anderen poot en klom een weinig hooger in den boom, die nu onder zijn gewicht begon te buigen. Dit maakte den beer voorzichtig en daardoor kreeg Nils den tijd om ook den anderen klauw een slag toe te brengen. De tweede slag was echter veel zwakker dan de eerste, en hoewel hij tot op het been trof, verlamde hij het monster niet. Stellig had de knaap het leven er bij ingeschoten als de anderen hem niet waren komen helpen. Zij kwamen alleen, want de boer was bezig met zijn verschrikt paard de pooten bij elkaar te binden. Hij wist dat zijn paard noodzakelijk was om de jongens naar huis te brengen. Edrik en Osrik konden niet snel voortkomen; hun sneeuwschoenen lagen in de sleden, waarmee de paarden op hol waren gegaan, en zij zonken daardoor zoo diep in de sneeuw, dat zij bijna niet voortkonden. Gelukkig hadden zij hun speren vastgehouden, toen zij uit de slede sprongen; bovendien staken de bijlen in de gordels, zoodat zij geheel gewapend waren. Edrik bereikte den boom het eerst; hij hield zijn speer in de rechterhand, sloeg zijn beenen om den stam en werkte zich zoo met behulp van zijn vrije hand naar boven. Zoodra hij dichtbij genoeg was, stak bij de speer zoover hij kon in de zijde van het monster, maar daar hij zich moest vasthouden, had hij geen kracht genoeg om den stoot doodelijk te maken. De beer begon snel naar beneden te klimmen, doch daar trof hij Osrik aan, dien hij te gemoet ging op de achterpooten loopend, met de voorpooten uitgestrekt, alsof hij den knaap wilde omhelzen. Osrik gaf hem een flinken stoot met de speer, maar bruin, woedend van pijn, rende voort. Osrik ontweek hem en sprong achter den boom. De beer liet zich op zijn vier pooten zakken en toen Edrik hem onder zich zag, sprong hij hem, zonder zich een oogenblik te bedenken, boven op den rug. Bruin brulde het uit, draaide den kop om, liet zijn vreeselijke tanden zien en trachtte zijn vijand te grijpen. Maar Edrik bleef stevig zitten, greep zijn bijl en sloeg met een flinken slag den ruggegraat van het monster doormidden. Juist toen hij dood neerviel, kwam de boer om de knapen te helpen, die zoo goed getoond hadden dat zij het zonder hulp wel afkonden. Hij was verbaasd dat zulk een groote beer door drie knapen gedood was. "Edrik heeft hem gedood. Hoe krijgen wij hem nu naar huis?" zei Osrik. "Ik weet het waarlijk niet; hij is te zwaar voor de slede. Bovendien maakt alleen de lucht van het dier het paard dol." Intusschen was Nils uit zijn boom geklommen. "Hoor eens, Finn Glaffson!" zeide hij, "rijd terug naar Groendal en breng den graaf met zijn gasten hier om den beer te zien. Gij kunt er zeker van zijn dat gij ze allen op den weg zult aantreffen, want onze paarden zijn stellig regelrecht naar Groendal gerend!" Na een korte beraadslaging kwam men tot het besluit dat dit het beste zou zijn, en dat de jongens zouden achterblijven om te maken dat de wolven zich niet aan den beer te goed deden. "Nu hebben wij het recht om de huid van den beer op onze schilden te dragen," zei Edrik, toen de boer vertrokken was. "Neen, Edrik! gij alleen hebt het recht daartoe, want gij hebt den beer gedood," antwoordde Osrik. "Geef mij maar liever de eer," riep Nils, "want als ik niet op hem gevallen was, zouden wij zonder beer het bosch verlaten hebben." "Dat is waar," zei Edrik, "en ik geloof dat wij het beste zullen doen met den prijs te verdeelen; de huid zal wel groot genoeg zijn!" VII. De gevangenen, aan Sigvald's bewaking ontsnapt, waren gevlucht naar het huis, waar Thassi eens gewoond had, omringd door zijn vrienden en volgelingen. Hoewel hij nu als balling rondzwierf dachten zij, die hem eens liefhadden, nog steeds aan hem, en zij haatten hen, die de oorzaak waren van zijn ballingschap. Onder de ontsnapten bevond zich een bloedverwant van Thassi, die naar wraak dorstend de anderen aldus aansprak: "Vrienden! wij moeten ons verschuilen en weer tevoorschijn komen als men het zoeken naar ons opgegeven heeft. Als die graaf dáár slaapt, zullen wij er heen sluipen en wraak nemen." "Maar de vrienden van Sigvald zijn talrijk en wij zijn alleen!" zei een ander. "Niet ver van hier staat een huis, waar een vriend van Thassi woont. Hij is een Noorweger en zal ons helpen!" Zij reden met hun vieren verder tot zij aankwamen bij Ikutil, een man die een klein stuk grond bezat. Hij was bereid hen te helpen en leende hun met bont gevoerde mantels en laarzen, en al wat zij noodig hadden. "Nu moet gij verstandig handelen;" zei Ikutil, "gij moet weten dat alles het werk is van de oude tooverkol Unna. Zij zond Leif een waarschuwing! Een tooverheks die geheimen verklapt, verdient verbrand te worden!" "Ja, dat is waar; wij zullen de verslagenen op haar wreken!" Zij bleven drie weken bij Ikutil en het plan werd vastgesteld. Zij waren er te meer mee ingenomen, toen Ikutil hun vertelde dat de oude tooverheks de grootmoeder was van Freydisa, en dat zij en haar echtgenoot Thorward woedend zouden zijn, als de oude vrouw gedood werd. "Als wij Unna dooden, wreken wij ons op onze vijanden en dat is de moeite waard!" zoo besloot hij. De mannen reden heen en kwamen aan het huis, waar wij Freydisa met haar moeder en grootmoeder het eerst hebben aangetroffen. De dienstmaagd Aska trad hen te gemoet en zeide dat haar meesteres ziek was en niet gestoord kon worden. "Wij moeten haar zien," zeiden de mannen, en snelden de kamer binnen. Daar lag de oude vrouw op een met dierenvellen bedekt bed, hoewel de kamer zoo heet was dat men er bijna stikte. "Wat zoekt gij hier?" riep Unna uit. "Wraak voor Thassi!" en voor dat de oude vrouw om hulp kon roepen, werd zij gedood, waarop de moordenaars de vlucht namen. Maar Aska steeg te paard en kwam na drie dagen te Groendal aan, en vertelde alles aan Freydisa, die in bitteren toorn wraak zwoer aan alle Noorwegers. Zij ging naar Thorward en vertelde hem dat vrienden van Thassi haar grootmoeder vermoord hadden. "Ik zal haar wreken, Freydisa! Als het lente wordt zal ik de mannen uitdagen en ze dooden om u genoegen te doen. Wie zijn zij?" "Ik weet niet anders dan dat het Noorwegers zijn! Gij moet het weten!" Hier werd het gesprek gestoord door een hevig rumoer, hetwelk werd veroorzaakt door een troep IJslanders, die, aangevoerd door Sigvald, Edrik en zijn twee vrienden met hun zegeteeken naar huis brachten. Het dooden van een beer was altijd een reden tot groote blijdschap, maar deze overwinning door drie knapen bevochten, was iets bijzonders. Thorward voegde zich bij hen en zij begaven zich allen naar de hal van Sigvald. De krijgslieden wedijverden om den knapen eer te bewijzen. Sigvald wees allen plaatsen aan en zes krachtige mannen gingen het vertrek rond, terwijl zij twee aan twee de knapen droegen. De berenhuid werd plechtig onder hen verdeeld om er hun schilden mee te bedekken in plaats van de witte geitenvellen, die zij er tot nu toe op gedragen hadden. Toen zij aldus driemaal de zaal rond gedragen waren, stond Sigvald op en van zijn arm drie gouden banden nemende, gaf hij die aan de knapen, terwijl hij tot hen zeide: "Ik geef u ieder een ring, als belooning uwer dapperheid." De toejuichingen, die hierop volgden, beletten Sigvald een oogenblik het voortgaan, maar eindelijk vervolgde hij: "Met vergunning van de krijgslieden zullen zij voortaan met mij op de daïs zitten in plaats van, zooals tot nu toe, aan de lagere tafels." De drie knapen werden van de schouders der krijgslieden op de daïs nedergezet. Thorfrida en de moeders der beide andere knapen waren dien dag zeer trotsch op hun zonen. Zoodra het feestmaal geëindigd was, begonnen Edrik en zijn vrienden de hal met groen te versieren. De priesters waren beiden tegenwoordig, maar zij verzetten zich niet tegen deze handelwijze, doch inplaats dat paarden werden geslacht om in den Joeltijd gegeten te worden, werden nu ossen genomen, daar de priesters verklaarden, dat het eten van paardevleesch een heidensche gewoonte was. De dag, waarop de duisternis het licht overwint, brak aan. De joelblokken werden gebrand om den houtstapel voor te stellen, waarop het lijk van Baldur, den zonnegod, verbrand werd, en de oudejaarsavond werd gevierd, omdat hij het leven geeft aan een nieuw jaar. Christenen en Heidenen vereenigden zich bij deze buitengewone gelegenheid. Er werden overal feestmalen gegeven en spelen uitgevoerd. De knapen hadden het druk, want het was hun taak om de oudere krijgers te vermaken door nagebootste gevechten, door verschillende spelen en kluchten, die met groote bevalligheid en vlugheid werden uitgevoerd. Daarop kwam de "Najoel", tot de Paasch-zon verscheen. De vreugde en de feesten, na zulk een wekenlange duisternis, waren zoo groot, dat wij niet in staat zijn ze te beschrijven. Het is voldoende als wij zeggen dat onze vroegere Meifeesten alle daarvan afkomstig zijn. Nu brak het ijs en kwam de tijd, dat alles groen werd. De zomer ging niet van een lente vooraf, maar viel plotseling in. Als door tooverkracht ontsproot alles. Het gras groeide, de boomen kregen bladeren en de natuur was zoo vroolijk als zij te voren somber was geweest. De zeehonden keken uit het water bij de kust, eer zij zich aan land waagden; de jongens bergden de sneeuwschoenen en haalden de booten voor den dag, en spoedig brak de tijd aan, waarop de reis naar Edrik's nieuw gevonden land aangevangen zou worden. Het was in het Noorden de gewoonte der gehuwde krijgslieden om op verre tochten hun vrouwen mede te nemen. Leif en Thorfinn maakten zich dus met hun vrouwen gereed om zee te kiezen. De drie schepen: de Sleipner, de Nagelfari en de Rolf-Krake zeilden te zamen uit, maar Byarn was naar Noorwegen gegaan. Het was een plechtige dag voor Reikiavik toen Eirik, de Roode, vertrok. Hij riep zijn zoons en eenige der voornaamste inwoners tot zich en sprak: "Mijn lokken zijn grijs, ik ben niet dezelfde meer van voor veertig jaar. En zoo is het ook met u en met de wereld. Ik zie een nieuwen tijd komen, en ook hoe de reine Christus de plaats inneemt van den strijdbeminnenden Odin. Mijn lieve zoon Leif Eirikson heeft de nieuwe leer omhelsd. Wel, hij mag dat doen, ik heb er niets tegen, maar ik blijf een aanhanger van het oude geloof. Maar hetzij gij behoort aan Odin of aan Christus, doet altijd uw plicht. Laat ieder daar gaan, waar hij het liefst wil. Misschien is het nieuwgevonden land, dat onze vriend ontdekt heeft, wel een gedeelte der nieuwe aarde, die ons beloofd is, en komt zij tegelijk met den nieuw gevonden zuidelijken hemel! Misschien is dat zoo, maar ik weet het niet zeker. Mijn zegen op u allen! Moge de Alvader altijd met u zijn. Vaartwel!" Donderend klonken de slagen der zwaarden op de schilden, een geluid dat het hart van den ouden man met blijdschap vervulde. Hij trok zijn zwaard en zijn breed schild stevig aan den arm houdende, schreed hij voort naar de plank, die naar het dek van het drakenschip leidde. Hij greep het roer en toonde zoodoende dat hij het bevel aanvaardde. Zijn krijgers volgden hem; elk plaatste zijn schild rondom het schip en de helft der bemanning nam plaats aan de riemen en wachtte op graaf Eirik's bevelen. Zij volgden: touw en zeilen werden losgemaakt, en door wind en riemen geholpen, verliet het drakenschip de kust. Op de plaats, waar de Nagelfari gelegen had, kwam nu de Sleipner te liggen. Thorfinn voerde het bevel daarover; hij bracht zijn vrouw Guthrida eerst aan boord, en daarna volgden verscheidene krijgslieden met hun vrouwen, voor wie een verblijf beneden in orde gebracht was. De vrouwen bleven op het dek om de krijgslieden aan boord te zien komen, die hun echtgenooten op den tocht zouden vergezellen. Guthrida greep het roer en riep haar echtgenoot tot zich met deze woorden: "Thorfinn Karlsefni, neem het roer van mij over. Gij zijt onze leidsman, onze gids en strijder. Handel met ons naar welgevallen!" Op de Rolf-Krake, waar Leif Eirikson het bevel voerde, had dezelfde plechtigheid plaats, toen de Sleipner de Nagelfari gevolgd was. Toen ook de Rolf-Krake haar touwen losmaakte, verdubbelden de toejuichingen aan de kust. Van de drie statige schepen rees een plechtig gezang omhoog, dat den toeschouwers liefelijk in de ooren klonk. Onze jonge vrienden bevonden zich te zamen bij Leif Eirikson aan boord van de Rolf-Krake. Osrik, de oudste, moest dienst doen als krijgsman en roeier, terwijl Edrik en Nils als uitkijk geplaatst waren. Njord bevond zich ook aan boord, en scheen te denken dat hij het bevel voerde, want hij was overal tegelijk en blafte bij alles wat er gebeurde. De krijgslieden hadden er schik in. Njord was de eerste New-Foundlandsche hond in Europa, en zij wisten nog niet hoe dat soort honden met het water vertrouwd is. "Kijk eens daar ginds, Nils?" riep Edrik. "Wat is dat daar te lijwaarts?" "Ik kan het niet goed onderscheiden. Ik zal het Leif even gaan vertellen." "Dat is een ijsberg, Edrik!" riep Leif uit. "Het verwondert mij dat gij de ijsbergen vergeten zijt!" "Maar zij zien er heel anders uit. Ik dacht niet dat het een ijsberg was." Daar riep kleine Nils uit: "Edrik, zie eens daar ginds!" en in tegenovergestelde richting zagen zij nog zulk een ijsberg, die hen met groote snelheid naderde. Leif gaf bevel om flink door te roeien en weldra waren zij aan het dreigend gevaar ontsnapt en de Nagelfari en de Sleipner ver vooruit. "Wat zou dat beteekenen?" riep Leif. "Zij schijnen het gevaar op de Nagelfari niet te bemerken. Wat kunnen wij doen?" "Wij kunnen niets doen," zei een oude Noorweger, die de kust van Groenland goed kende. "Al wat wij doen kunnen is voort te zeilen; teruggaan zou ons noodlottig worden." "Is het leven mijns vaders niet meer waard dan het mijne? Wenden, mannen!" riep Leif. Zelf nam hij het roer weer in handen en veranderde den koers, om den ouden Eirik te kunnen helpen, als 't noodig was. Intusschen kwam de tweede ijsberg langzaam maar zeker nader. De Nagelfari, Eiriks schip, kwam er hoe langer hoe dichter bij, terwijl men op de Sleipner het gevaar bemerkt scheen te hebben, want daar spande men alle krachten in om het te ontkomen. Leif zette voortdurend zijn mannen aan, ten einde zijns vaders schip bij tijds te bereiken, maar Eirik scheen blind voor het nakend gevaar. Te vergeefs gaf Leif signalen op zijn horen; zij schenen door de bemanning van de Nagelfari niet opgemerkt te worden. Ten laatste bemerkten zij toch het gevaar en de mannen roeiden wat zij konden, maar toch naderden zij hoe langer hoe meer den ijsberg, in plaats van er zich van te verwijderen. Daar kwam de Rolf-Krake met Leif aan boord. "Red u vader!" riep hij. "Spring in zee. Komt allen hier; er is plaats genoeg!" Eirik zag hoe de ijsbergen dreigden het schip te verbrijzelen, en hij sprong in zee, gevolgd door zijn bemanning. Hun werden touwen toegeworpen, en spoedig stonden al de vermoeide mannen van de Nagelfari veilig op het dek van de Rolf-Krake.... allen, behalve Eirik, die, toen hij trachtte een touw te vatten, misgegrepen had en weer in het water was teruggevallen. Uitgeput als hij was, had de oude krijger geen kracht meer het touw te grijpen, dat men hem nogmaals toewierp. Leif riep angstig uit: "Grijp het touw! Houd vast, vader!" en hij begon zich reeds van zijn zware wapenrusting te ontdoen om zich in het water beter te kunnen bewegen, toen men plotseling een plomp hoorde. De hond,--nu een jaar ouder, dan toen hij uit het pas ontdekte land kwam--had het kleed van graaf Eirik tusschen zijn tanden gevat en hield hem boven water. Deze hulp herstelde Eirik en gaf hem zijn vertrouwen terug. Nogmaals werd hem een touw toegeworpen; dezen keer greep hij het, doch hij kon het niet goed vastmaken, hoewel de hond hem nog altijd boven water hield. Daar naderde Edrik, stevig aan een touw bevestigd, de plaats waar man en hond met den dood worstelden. Hij slaagde er in het touw stevig om Eirik vast te maken, en zoo werd de oude graaf veilig aan boord getrokken. Terwijl dit gebeurde zwom de hond geduldig rond. Edrik bond nu het touw om zijn middel, nam den hond in zijn armen en liet zich zoo aan boord trekken. Het was hoog tijd: de roeiers grepen met alle kracht de riemen; twee mannen aan iederen riem en de Rolf-Krake vloog over de golven, terwijl de Nagelfari het ijs naderde en een zeker verderf te gemoet ging. "Roeit voort, mannen!" riep Leif, "wij moeten beproeven te ontsnappen!" Wat roeien zij snel! Daar nadert hen de tweede ijsberg. Kunnen zij nog ontkomen? Gelukkig zijn zij het eind van de reusachtige massa voorbij, die snel tegen de andere komt aandrijven. Daar stooten beide bergen tegen elkander met een knal als van zwaar geschut. De achtersteven van de Rolf-Krake heeft toch nog iets te lijden, maar het schip is behouden. Het vaartuig van graaf Eirik echter is geheel verbrijzeld. "Kijk eens naar dien hond, Leif! Hebt gij ooit in uw leven zoo'n dier gezien? Nog geen twee jaar oud en toch redt hij mij het leven. Het is alsof hij, evengoed als wij, weet wat wij zeggen!" De krijgslieden keken verbaasd dat de oude Eirik zich zoo aan zijn blijdschap overgaf, hij, die volgens zijn geloof zoo onverschillig moest zijn voor leven of dood. Njord liet geduldig toe dat de oude man hem liefkoosde. "Dat was bij het kantje af, Nils!" zeide Edrik. "O, ik geloof dat zoo iets wel eens meer gebeurt. Gelukkig dat de Sleipner het nog ontkomen is, en geen menschenlevens te betreuren zijn!" VIII. Den volgenden dag kwamen de Sleipner en de Rolf-Krake weer bij elkaar, en onderscheidde Osrik de kust van Groenland. Men ankerde in Eiriks-fjord, en spoedig bood de gastvrije tafel van den ouden krijger den gasten de spijzen aan, die hij wist dat hun 't liefst waren. De vrouwen vonden het zeer aangenaam weer eens aan land te zijn, en Njord maakte allerlei dolle sprongen. De kleine kolonie verheugde zich in de geschenken, die hun met de schepen uit Groenland waren toegezonden, doch nu was het de vraag, wie mede zou gaan naar het nieuw ontdekte land en wie op Groenland zou blijven. Eirik, de Roode, belegde een vergadering en daar werd besloten dat hij zich aan boord van de Sleipner zou inschepen, en den tocht zou leiden, doch eerst drie dagen na de vergadering. Door Christenen en Heidenen werd de zegen van het Opperwezen afgesmeekt op hun onderneming. Toen die dag kwam werden de Rolf-Krake en de Sleipner naar Eiriks-fjord gebracht; daar zouden Eirik en zijn zoon zich in alle plechtigheid inschepen. De oude graaf besteeg zijn paard en gevolgd door zijn zoon, reed hij aan het hoofd van den optocht. Op hem volgde Thorfinn op een prachtig oorlogsros en naast deze, op een melkwit paard, reed zijn vrouw Guthrida. Achter hem kwamen de krijgslieden, die drie aan drie reden, en deze werden weer gevolgd door de vrouwen. Op het oogenblik dat zij de plaats der inscheping bereikten, werd het paard van Eirik onrustig, steigerde en wierp zijn berijder af. Leif sprong dadelijk toe om zijn vader te helpen, die door den val bewusteloos scheen, zoodat zijn zoon eerst dacht dat hij dood was; doch hij kwam spoedig weer bij en stond statig en trotsch als te voren voor zijn zoon, dien hij aldus aansprak: "Neen, Leif! ik blijf hier. Ik houd dit voor een teeken dat mijn dagen als zeeman en krijger geteld zijn. Ik wil de goden niet verzoeken. Ga, mijn zoon! en neem met u mijn twee volgelingen, die ik het meest op prijs stel; mijn jager Thorhall en mijn Duitschen hofmeester Tyrker. Thorhall zal u van dienst zijn bij het vervolgen van het wild, en Tyrker is bekwaam en slim. En gij Thorfinn! neem zooveel mijner mannen met u als wenschen uit te zeilen. Mogen de goden u allen beschermen!" Allen waren afgestegen en hadden zich rondom Eirik geschaard. Zelfs de Christenen waren van meening, dat hij een duidelijk teeken had gehad, dat zijn tocht door de Voorzienigheid niet goedgevonden werd. Er waren er zelfs onder, die dachten dat het teeken voor hen allen bestemd was. Leif en zijn vader gaven dezen verlof om te blijven, maar al de anderen scheepten zich in, ook Thorhall en Tyrker. Oude Eirik keek de drakenschepen na, zoolang hij ze maar eenigszins zien kon, en toen keerde hij zwijgend naar de hal terug. Intusschen spoedden de schepen zich voort. Edrik, Osrik en Nils waren in een opgeruimde stemming, hoewel hun makker, de hond, was achtergebleven om ouden Eirik wat op te vroolijken. Reeds na vijf dagen kreeg de Rolf-Krake het land in zicht dat het eerst door Byarn was ontdekt geworden. De bemanning ging hier aan land, maar vond geen zweem van plantengroei; niets dan een naakte, kale vlakte, bedekt met groote platte steenen. Aan dit land gaf Leif den naam van Helluland, of het Land der platte steenen, en daar het niets aanbood, dat hen kon verlokken om te blijven, scheepten de reizigers zich weder in. Zij zeilden een dag langs de kust en kwamen toen aan een laag vlak land, met talrijke zandige klippen, dicht begroeid met houtgewas. Hier gingen zij nogmaals aan wal en zij noemden dit land Mark-land, nu bekend als Nieuw-Schotland. Westwaarts langs de kust van het vasteland zeilende, merkten zij op, dat een groot gedeelte van den grond bij eb geheel droog bleef. Zij gingen aan land en vonden een rivier, die uit een meer kwam, en in zee liep. Het land zag er zoo aanlokkend uit dat onze zeelieden besloten eens te beproeven, hoe ver zij de rivier met hun schepen konden opzeilen. Bij vloed konden zij gemakkelijk bij het meer komen, en hier ontscheepten zij zich. Het meer, de kust, de bosschen, in 't kort alles beviel Leif zoo, dat hij zijn voornemen te kennen gaf hier den winter door te brengen. Men ging met ijver aan 't werk. Boomen werden geveld om de woningen op te trekken. Het meer verschafte overvloed van heerlijken zalm, de grond was vruchtbaar en de wouden waren vol vogels en men zag er een groot aantal herten. Er verrezen nu spoedig huizen. De mannen vingen langs de kust zooveel zeehonden, dat zij vellen genoeg hadden om er de hutten van binnen mee te bekleeden. Zij begonnen met dit werk in het eind van Juni, en voor het einde van Augustus waren zij klaar. De knapen hadden hard meegewerkt en nu zond Leif hen met den Duitscher Tyrker op een ontdekkingstocht uit. "Osrik! wij gaan nog meer land ontdekken," zeide Edrik. "Wij zullen het Osdriksland, Nilsland of Edriksland noemen!" "Nooit Tyrkersland, als hij het 't eerste ziet. Hij is geen graaf, niet waar jongens?" "Wees nu niet dwaas, Tyrker! Gij weet wel dat op IJsland alle menschen gelijk zijn." Zoo sprekend wandelde het kleine gezelschap steeds voort in zuidwestelijke richting, goed om zich heen ziende, om bij den terugkeer den weg te kunnen vinden. Op den vierden dag van hun reis was de voorraad levensmiddelen bijna uitgeput, en tot nog toe hadden zij niets ontdekt; doch tegen den middag riep Edrik uit: "O, Tyrker, kijk eens! Wat zijn dat voor struiken?" De Duitscher keek in de richting, die Edrik had aangewezen. Hij liep er vlug heen, en de jongens zagen hoe hij trossen met groote bessen plukte, welke aan struiken groeiden. "Ik ben een Rijnlander, jongens!" riep Tyrker. "Ik zag dadelijk dat dit een wingerd was." En hij ging voort van de druiven te eten en drukte op luidruchtige wijze zijn blijdschap uit. De knapen waren verbaasd over de opgewektheid van den Duitscher, totdat zij zelf de vruchten geproefd hadden. Zij waren koel en verfrisschend, en stilden honger en dorst tegelijk. "Nu, Tyrker! gij moet deze plaats een naam geven!" "Noem dit land dan "Wijnland," als gij wilt. Maar wij moeten eenige vruchten meenemen, anders zullen de anderen ons niet gelooven!" Hij sneed daarop eenige takken van de naastbij staande boomen, en zoo waren zij in staat een groot aantal trossen te dragen, zonder dat de vruchten beschadigd werden. Reeds den tweeden dag ontmoetten zij een afdeeling onder Thorfinn, die ongerust was geworden over het wegblijven der knapen. Hij was even verbaasd als de knapen over de ontdekking van Tyrker. In triumf gingen zij naar de nederzetting terug, waar mannen en vrouwen zich verheugden over den uitslag van den tocht. Leif vond de vruchten overheerlijk; hij deed Tyrker verscheidene vragen, en omtrent den naam van het land zei hij: "Ja, zoo zal het zijn. "Wijnland" zal voortaan de naam zijn van dat paradijs." Er werd bepaald dat de eene helft der kolonie druiven zou gaan inzamelen, terwijl de andere helft de vrouwen zou blijven bewaken, doch toen zij Wijnland goed onderzochten, vonden zij er nog meer dan druiven, namelijk een soort van koren, dat in de zon rijpte. Zij sneden er wat van af, en brachten het bij de vrouwen, die verklaarden dat het ruw, maar zeer goed koren was. Ook leerde Tyrker hun hoe zij de druiven konden bewaren, en weldra hadden zij zooveel, dat zij niet bevreesd behoefden te zijn dat zij geen voorraad genoeg zouden hebben voor den winter. Groote toebereidselen werden er gemaakt voor de naderende koude, maar toen de winter aanbrak, waren de IJslanders verwonderd dat het zoo warm was. Wel is waar viel er sneeuw en was er wat ijs, maar was dat nu winter! Het gras bleef groen, de rivier bleef stroomen en men kon rondwandelen zonder de zware mantels van berenvel. "Wel," zei Leif Eirikson eens op een morgen tot zijn vrouw, "als dit nu werkelijk is wat men het aardsche paradijs noemt, dan zijn wij de gelukkigen, die het gevonden hebben!" Den geheelen winter werd druk gejaagd, en toen de lente aanbrak had men nog niet veel lust de plaats te verlaten. Men wachtte tot het zomer was, en toen gingen allen weer onder zeil naar de kust van Groenland. Men had een goeden voorraad druiven, koren en vleesch aan boord, zoodat men vooreerst niet voor den honger behoefde te vreezen. De reizigers hadden geen man verloren; integendeel, het troepje was nog vermeerderd door de geboorte van een zoon van Thorfinn, het eerste Europeesche kind, dat in Amerika geboren werd. Hij werd "Snorri" gedoopt, en men zegt dat van hem de beroemde beeldhouwer Thorwaldson en de niet minder beroemde taalkundige Magnusson afstammen. De zeilen werden geheschen en de drakenschepen vertrokken met een stevige zuidwestelijke bries, die hun een spoedigen terugkeer naar Groenland scheen te beloven; maar ongelukkig draaide de wind eerst naar het noorden, en toen naar het oosten, zoodat zij heel wat moeite hadden hun koers te vinden. Dit viel hun tegen, en het was des te erger omdat hun voorraad snel begon te minderen. Zij verloren echter den moed niet, maar gingen voort, zich richtend naar de sterren en dicht bij elkander blijvende. Op een morgen was Edrik boven in het kraaiennest. Het was een prachtige, heldere dag, hoewel vrij wat kouder dan in Wijnland. "Ahoy, daar op dek!" riep hij. "Land vooruit!" "Kom beneden; ik zal eens naar boven gaan!" antwoordde Leif. Hij deed zulks en zag de kust als een blauwachtig grijze, nevelachtige bank vóór zich liggen. Groot was de opgewondenheid aan boord, toen tegen den avond het land nabij genoeg was om het te herkennen als de noordwestelijke kust van Groenland, en zij hier een wrak zagen. Dadelijk werd van de Rolf-Krake een boot te water gelaten en Edrik, Nils en Osrik mochten met de bemanning meegaan om Leif te berichten, welk schip daar schipbreuk had geleden. De boot naderde en spoedig bemerkten de mannen dat aan het strand menschen stonden. "Waar vandaan?" vroegen zij, toen zij dichtbij genoeg waren, en het antwoord luidde: "Van Reikiavik!" Eenige riemslagen brachten hen aan land, waar Edrik tot zijn blijdschap zijn vriend Thorward met zijn vrouw Freydisa benevens vijftien anderen vond, en hij haastte zich Leif Eirikson van boord te halen. Dadelijk volgde ook een boot van de Sleipner met Thorfinn en eenige zijner mannen. Leif had ook Tyrker en den jager Thorhall met zich mee in de boot genomen, en zoodra hij aan land kwam, zond hij den jager uit om te zien of hij niet eenig wild kon schieten, dat hun tot voedsel kon dienen; want men had nu zeventien monden meer open te houden. Freydisa vertelde hun, hoe zij, toen zij van het nieuw gevonden land hoorde, haar echtgenoot had overgehaald een schip uit te rusten om zelf zijn geluk te beproeven, en hoe hun schip, na drie dagen zeilens, op deze kust schipbreuk had geleden. "Het is gelukkig dat wij u gevonden hebben," antwoordde Leif. "In den winter hadt gij allen moeten sterven van koude en honger!" Twee dagen gingen met vruchteloos zoeken naar voedsel voorbij, maar toen Edrik op den derden dag een gedeelte der kust onderzocht, waar nog niemand geweest was, zag hij den jager Thorhall op een rots zitten, bezig met verzen te zingen. Hij stond op toen hij Edrik zag en zeide: "Ik ga met u mee; wij zullen spoedig voedsel krijgen." En waarlijk, toen zij naar de overigen terugkeerden, vonden zij eenige mannen bezig een walvisch hooger op het strand te halen. Groote stukken werden gekookt, doch toen zij aan het eten waren riep Thorhall: "Ha, ha! Thor is behulpzamer geweest dan uw Christus! Ik heb dien walvisch gekregen door mijn verzen." Het gevolg van deze opmerking was dat de Christenen niet meer van het vleesch aten, doch de overlevering, waaraan wij dit verhaal ontleenen, deelt ons mede dat het weder spoedig zachter werd, en dat er geen gebrek aan voedsel meer was, want er kwam overvloed van visch. Ook werden er eieren gevonden, en dit met de druiven en het koren aan boord, was voldoende, totdat zij weer in Eiriks-fjord terugkwamen. Wat was Edrik blij toen hij Njord terug zag. De hond was niet minder verheugd en hij scheen den knaap eenige geheimzinnige mededeelingen te doen, die Edrik volkomen scheen te begrijpen. Thorfinn gaf den ouden Eirik al het hout en de druiven, die hij aan boord had, ten geschenke, en daarover was deze zoo verheugd dat hij allen, zonder uitzondering, uitnoodigde den Joeltijd bij hem in de hal te vieren, en dit was het vroolijkste Joelfeest, dat ooit op Groenland gevierd werd. IX. Freydisa had haar echtgenoot overgehaald de reis naar New-Foundland te ondernemen, omdat zij niet kon velen dat Byarn zooveel roem en eer behaalde, terwijl haar echtgenoot thuis zat, en niets deed. Om de waarheid te zeggen, scheen deze het ook nu niet onaangenaam te vinden een rustig Joelfeest onder Eiriks dak door te brengen en scheen hij liever op IJsland beren te jagen, dan over den Oceaan te zeilen om nieuwe landen te zoeken. Niet, dat hij bevreesd was, neen, hij kende de vrees evenmin als de oude Eirik, maar hij was niet eerzuchtig en wenschte slechts dat zijn vrouw wat huiselijker was. Toen de lente echter naderde, besloot hij naar Reikiavik terug te keeren. Zijn vrouw stemde slechts met weerzin toe en Leif besloot zich met de knapen bij hen te voegen. Hij nam met zich Thorhall en Tyrker, benevens de vijftien mannen, die zij op de kust hadden gevonden. Te Reikiavik was er droevige tijding voor Edrik. Zijn vader was ten gevolge van een val van zijn paard gestorven. Zijn moeder Thorfrida en Magni--een der grootste hoofden van het eiland--waren benoemd tot Edriks voogden. Bovendien kreeg zijn vriend Thorward een uitnoodiging van het Noorweegsche hof, die Freydisa hem niet kon verhinderen aan te nemen. Na zijn vertrek werd Edrik aan Gigur toevertrouwd, die hem verder zou onderwijzen, terwijl de oude krijgsman, Thorold, aangewezen werd om hem in de behandeling der wapenen te bekwamen. Zijn reizen hadden zijn kracht ontwikkeld, zoodat op het eind van het jaar geen jongen van zijn leeftijd, en zelfs maar weinig ouderen, zich met hem in 't redeneeren of worstelen konden meten. De meesten hielden van Edrik om zijn openhartigheid, maar één was er, die hem haatte, en dit was niemand anders dan Thorhall, de jager. Dat een knaap, zooals Edrik, zooveel dapperheid aan den dag legde en daarbij zulk een goed Christen was, dat wekte den wrok op van den ouden heiden. Nu woonde dicht bij Helgafels een jongere zoon van Eirik, den Rooden, een man, die lang zoo dapper niet was als een edelman behoort te zijn. Eirik had hem verstooten, omdat hij zich lafhartig gedragen had, en de naam Ulf mocht in zijn tegenwoordigheid zelfs niet genoemd worden. Ulf was een priester van Thor, doch hoewel hij niet bepaald verbannen was, werd deze zoon van Eirik toch door alle IJslanders vermeden, behalve door de tooveressen. Onder dezen had de moeder van Freydisa hem de meeste vriendschap betoond, en velen dachten, dat zij trachtte een huwelijk tot stand te brengen tusschen hem en haar dochter. Ulf was nu en dan de gast in Thorwards huis, en daar verveelde men hem dikwijls met lofspraken op den afwezigen Edrik. Eens toen Freydisa hem weer op een lange lofspraak op zijn neef had onthaald, ging Ulf heen, innerlijk woedend. Zoodra hij alleen was, stampvoette hij van boosheid en riep hij Thor aan om hem aan een middel te helpen, om Edrik uit den weg te ruimen. Daar trad de jager Thorhall uit het bosch te voorschijn. "Zoekt de oom zijns vaders meest geliefd kleinkind te dooden?" vroeg hij lachend. "Ik ben blijde u te zien, Thorhall! Op mijn eer als graaf, ik wenschte juist iemand te hebben om eens mee te kunnen spreken!" "Als gij den buit eerlijk met mij wilt deelen, zal ik u zeggen, hoe gij u op uw neef kunt wreken en even rijk worden als uw broeder!" "Ontvouw mij uw plan!" "Wacht even; eerst moet ik uw eed hebben in tegenwoordigheid van een priester van Thor, zoodat ik zeker ben dat gij mij niet zult verraden! "Ik ben zelf een priester van Thor." "Ga met mij mee naar Helgi Fostigson; hij is op het oogenblik bij de tooveres Geirrida." "Wil zij ons helpen?" "Gaarne, want zij haat de Christenen, die den menschen leeren geen vertrouwen in haar te stellen." Zoo sprekende bereikten de twee mannen de woning van Geirrida, een groot en ruim gebouw. Zij traden binnen, en vonden de vrouw spinnende en omringd door haar maagden. Een oude man, met sneeuwwitten, baard en lokken, zat op een hooge bank, doch toen Ulf en Thorhall binnentraden, stond hij op en zegende hen. "Neem plaats op de daïs," zeide Geirrida tot Ulf. "Gij, Thorhall! neem dezen zetel. Asdissa, vul twee hoorns!" Ulf dronk en deed zijn verhaal, vol haat en afgunst, terwijl Thorhall er nu en dan een woord tusschenvoegde. Toen hij eindigde sprak Helgi, de priester, hem op plechtigen toon aan: "Uw huis staat dicht bij den tempel, waar wij beiden Thor dienen. Wij moeten toebereidselen maken om Hem een offer te brengen, en daarna Freydisa tot ons overhalen; want zij is machtig, zij heeft heksenbloed in de aderen. "Als het offer aan Thor gebracht is en als de teekens gunstig zijn, zal ik mijn plan ontvouwen," zeide Geirrida. "Wanneer zal de groote plechtigheid ter eere van Thor plaats hebben, priester?" "Op zijn eigen dag, natuurlijk! den dag des donders. Morgen is het de dag van Odin en dan komt de dag van Thor, de Donderdag, dan zult gij mij vinden onder den offersteen." "Maar Donderdag kan ik geen offer gevonden hebben; wel de volgende week." "Goed," zei Helgi. "Nu over andere zaken. Wat denkt gij er van met Edrik naar het nieuw gevonden land te gaan en hem daar uit den weg te ruimen?" "Ik ben geen reiziger en gaf er nooit veel om, het pad der zeekoningin te betreden. Ik blijf liever thuis; de rijke dalen en woeste heuvels van IJsland hebben meer bekoorlijkheid voor mij." Priester en tooveres konden nauwelijks hun verachting bedwingen maar er viel hier geld te verdienen, daarom prezen zij de wijsheid der redeneeringen van Ulf. Deze en de jager bleven dien nacht daar, en vertrokken den volgenden morgen naar Ulfs woning, die op ongeveer vijf mijlen van den wereldberoemden tempel stond, die nog op de vlakte van Helgafels te vinden is. Hij bestaat uit reusachtig groote steenen, die overeind staan en een cirkel vormen rondom den middengroep, bestaande uit twee recht overeind staande steenen, waar over een derde ligt, zoodat daardoor een soort van tafel gevormd wordt. Op deze tafel werden de slachtoffers gebonden neergelegd, en hier vloeide hun bloed. Het was de dag van Thor, den Donderaar, een heerlijke Junidag, en Ulf liep op den weg, die van zijn woning naar den tempel voerde. Hij was niet alleen; Thorhall, de jager, was bij hem. Tusschen hen in liep Tyrker, die nog eenige vriendschap voor Ulf gevoelde, omdat hij toch Eiriks zoon was. Achter hen liepen nog eenige mannen. Zij hadden gehoord dat Thor een offer gebracht zou worden, en haastten zich om bij de toebereidselen te helpen. Men vertelde elkander fluisterend dat bij deze gelegenheid een Christen geofferd zou worden. "Het kan nog nauwelijks Dondersdag genoemd worden," zei Tyrker, "want het is nacht. Wij zullen nog wel bijtijds te Helgafels komen om de plechtigheid bij te wonen, en het slachtoffer te redden." "Ja," zei Ulf, "wij hebben nog ruim den tijd, maar alles zal afhangen van het aantal geloovigen, vergeleken met dat der Christenen." "Het is een afschuwelijke gewoonte," zei Tyrker. "Gij weet, Tyrker! dat ik zelf een priester ben, en op dit punt het niet geheel met u eens kan zijn. Het is ongetwijfeld niet aangenaam voor het slachtoffer, maar bij Thor! het is niet erger dan de dood op het slagveld!" Zoo sprekend waren zij den tempel genaderd, waar reeds vele mannen verzameld waren. De priester stond gereed met zijn offermes; een andere priester, van lageren rang, hield een hamer in de hand, waarmee de ledematen van het slachtoffer gebroken moesten worden. Bij de komst van Ulf met zijn mannen klonk een gemompel van blijdschap. De krijgers sloegen herhaaldelijk met hun reusachtig groote zwaarden op de schilden. Een wild, wondervol gezang werd aangeheven. Het verhaalde van Thors avonturen met de reuzen, en hoe hij hun zijn strijdhamer naar het hoofd wierp, en hun zwart bloed over de aarde deed vloeien. "Zij zullen zeker slechts een deel der plechtigheid verrichten," zei Tyrker. "Zeg mij, waar is het slachtoffer?" "Hier!" riep Ulf, en hij greep den verbaasden Tyrker aan en trachtte hem op den grond te werpen. Doch deze was niet zoo licht te overmannen; hij was veel beter krijger dan Ulf, en wierp zijn tegenstander met geweld ter aarde. "Ik dacht niet dat ik uws vaders zoon ooit zoo ruw in het stof zou werpen," zeide hij hijgend. De priester Helgi gaf een teeken, en Thorhall benevens een tempeldienaar grepen Tyrker aan; de krijgslieden mochten het slachtoffer niet aanraken. Uitgeput werd hij ten laatste door beiden naar den altaarsteen gesleept. Hier werden door Helgi en zijn helpers touwen neergelaten, waarmee Tyrker naar boven werd geheschen; maar juist toen hij den noodlottigen steen had bereikt, werd het geluid der hoefslagen van galoppeerende paarden gehoord en spoedig verscheen een troep goedgewapende krijgslieden met Thorward aan het hoofd. Naast hen reed het opperhoofd Magni, die, met zijn wapenrusting aan en met den gouden helm op het hoofd tot voor den altaarsteen reed, en op een toon van gezag sprak: "Houdt op!--Ik kondig hier de nieuwe wet af, die ten strengste verbiedt dat menschen aan de goden geofferd worden. Daarenboven is Tyrker een vriend van IJsland. Laat hem los, priester! of bij St Paul, ik doorboor u met mijn lans!" Verscheidene heidensche krijgslieden ontblootten hun zwaarden, doch velen onder hen bewoonden grond, die aan Magni behoorde, en allen moesten de geldigheid erkennen van een wet, door hun eigen wetgevers gemaakt. De altaarsteenen werden bestormd. Tyrker werd van zijn banden bevrijd en op een paard geplaatst, en spoedig verdwenen de ruiters, den laatsten man met zich voerend, dien de Scandinavische heidenen op hun altaarsteenen trachtten te offeren. Laat ons naar Geirrida terugkeeren. Zooals gewoonlijk zit zij te spinnen, omringd door haar maagden. Buiten hoort men naderend hoefgetrappel. Zij houdt op en zegt: "Ga, Asdisa! maak de buitendeur open en breng de honden tot bedaren. Het is graaf Ulf met Thorhall. Goden mijner vaderen! dat Eirik zulk een laffen zoon moest hebben! Maar laat hem binnen, Asdisa! er is geld aan hem te verdienen." Kort daarop zat Ulf op de hooge bank bij de heks en deed verslag van het mislukte offerfeest. Na den maaltijd vertrokken de maagden, en Ulf, Geirrida en Thorhall gingen beraadslagen. "Wij moeten ons niet laten verslaan. Thor is ons gunstig gestemd, maar er is een machtige invloed aan 't werk!" "Zeg mij uw plan en al wilde niemand anders mij helpen dan de verstooten Loki, toch zou ik hem dadelijk aanroepen. Hoorde ik daar iets bewegen?" "Zoek, als gij wilt, maar er kan niets zijn. Niemand is in huis dan mijn maagden." Ulf stond op en keek achter de zware tapijten, die de kale wanden bekleedden, maar hij vond niets dan de deuren, die naar de vrouwenvertrekken geleidden. "Er bestaat een wet," zoo begon Geirrida, "die uit Noorwegen hierheen is overgebracht. Die wet zegt: als een oudere broeder sterft en een jongere broeder blijft onverzorgd achter, dan moet het land en alles wat hij achterlaat in twee gelijke deelen verdeeld worden. De eene helft is voor de kinderen, die hij mocht achterlaten, en de andere helft voor den jongeren broeder." "Bij Thor's baard! gij verbaast mij. Als dit waar is zal ik u goed beloonen!" "Als gij het rechtsgeding tegen uw neef wint, krijgt gij alles wat gij bezit door mij. Zonder mij zijt gij verloren. Zelfs de rechter zou zich van u afkeeren, en gij zoudt er nog slechter aan toe zijn dan nu. Voordat ik je help moet gij mij te Reikiavik voor twaalf getuigen zweren, dat gij mij de helft zult geven." "Wel, dan zou ik slechts een vierde van mijns broeders rijkdom ontvangen!" "Dat is toch beter dan uw tegenwoordige armoede; op geen andere voorwaarden wil ik u helpen. Denk er over en kom over tien dagen terug, gereed om met mij naar Reikiavik te rijden. Ik heb gezegd!" Zoodra Ulf en Thorhall vertrokken waren riep Geirrida om Asdisa, en vroeg haar of een der maagden ook geluisterd had. "Zeker niet. Waarom vraagt gij dat?" "Omdat die hond vreesde dat hij iemand achter de tapijten hoorde." "Ik zou kunnen zweren dat geen der andere meisjes de vertrekken heeft verlaten...." "Genoeg, mijn kind! ik ken u. Maar wat is er? Hebt gij mij iets te vragen?" "Mag ik naar mijn moeder gaan; ik verlang zoo naar haar!" "Wel, ga dan, maar zeg geen woord van Ulf of van wat gij weet van zijn plan. Als het slaagt zal het ook goed zijn voor u! Ik geef u zeven dagen, dan hebt ge al den tijd om weer tot mij terug te keeren." Asdisa zadelde een der paarden en 's avonds had zij het huis harer moeder bereikt; het lag veertig mijlen van Reikiavik. Alfrida was Christin en het bedroefde haar dat zij door den nood was gedwongen haar dochter bij de rijke tooveres Geirrida te laten; toch leerde zij haar dochter de waarheden van het Christendom kennen. Asdisa was een goed meisje en hoewel zij haar moeder nooit iets verhaalde van alles wat bij Geirrida aan huis voorviel, waarschuwde zij haar toch, als het welzijn der Christenen bedreigd werd. "Ach, moeder!" zoo begon Asdisa, "mijn lot is zoo hard. Geirrida houdt van mij en ik kan mijn meesteres niet verraden en toch kan ik niet waar en oprecht jegens u zijn als ik het niet doe!" "Eens hebt gij het leven van een braaf man gered. Het was gelukkig dat kleine Nils hier was en dat hij naar Reikiavik kon gaan om graaf Magni te vertellen, in welk gevaar Tyrker verkeerde." "Ja, moeder! maar het is zoo slecht om achter de tapijten te sluipen en te luisteren." "De tijd zal spoedig komen dat gij haar kunt verlaten. Gaat het geheim, dat gij mij te vertellen hebt, alleen u zelf aan of betreft het de Christenen?" Het meisje vertelde nu, hoe Geirrida de oude wet gevonden had betreffende het land en de eigendommen, nagelaten aan zoons van personen, die onverzorgde broeders hadden. Haar moeder nam haar hand en zeide: "Graaf Sigvald was de beste van alle menschen. Hij had de rondheid van zijn vader, maar verzacht door het Christendom. Ik was een slavin, uw vader was een bondsman, doch toen graaf Sigvald hoorde dat wij elkander lief hadden, schonk hij ons de vrijheid en gaf ons een gedeelte lands in eigendom. Het ging ons goed, doch zeeroovers verbrandden ons huis, voerden het vee weg en vermoordden uw vader. Sigvald bouwde toen dit huis voor mij en leerde mij op God vertrouwen. Als het in onze macht is Sigvald's zoon te helpen, is het onze plicht het te doen. Gij moet naar Groendal rijden om Thorfrida te spreken en daarna moet gij zoo spoedig mogelijk naar Reikiavik gaan om graaf Magni te waarschuwen voor het gevaar, dat Edrik bedreigt." Den volgenden morgen kwam het meisje te Groendal aan, waar zij hoorde dat Edrik den vorigen dag was afgereisd om een bezoek te brengen aan koning Olaff Tryggvason in Noorwegen. "Lieve Asdisa!" zeide Thorfrida "gij zijt wel goed zooveel moeite voor ons te doen. Het was Sigvald's liefste wensch dat Edrik de erfgenaam zou zijn zijner landen, van deze hal en van gindsche wapenrusting. Haast u dus naar graaf Magni, maar neem ter gedachtenis van mij dezen gouden armband aan. Ga, mijn hofmeester zal u er heen geleiden." Den volgenden morgen vertrok Asdisa en bereikte spoedig het huis van graaf Magni, die haar vriendelijk ontving. "Ik vrees," zei hij, "dat als Ulf Eirikson zijn zaak voor de Ting gaat bepleiten, al de rijkdom, dien Edrik nu bezit, de zijne zal worden, ten minste de helft er van. Ulf is een schurk, doch gij zijt een braaf en dankbaar meisje en ik laat u niet onder de heidenen terug keeren. Ik zal u als mijn dochter aannemen; wacht, ik zal er met mijn vrouw over spreken." Graaf Magni was van edele Noorsche afkomst, en de rijkste man van IJsland; ook was hij Opperrechter, wiens oordeel in den tijd, waarvan wij spreken, beslissend was. Hij had intusschen zijn vrouw binnengeleid. Zij keek het meisje goedgunstig aan en zeide: "Wij nemen u als onze dochter aan; uw moeder zal onze zuster zijn. Als zij naar Reikiavik wil komen, zullen wij haar huis on land schenken. Maar gij moet bij ons wonen, hoewel gij haar natuurlijk bezoeken moogt zoo dikwijls gij wilt." De graaf zond een dienstman rond om al zijn vrienden voor den volgenden dag bijeen te roepen. Op het feest nam hij water uit een kom en sprenkelde het op Asdisa's hoofd, en hij noemde haar in 't openbaar zijn dochter. Hij zond haar vervolgens met een stoet dienaars naar het huis harer moeder terug. Deze, die de plannen van graaf Magni begreep, vond alles goed, en verheugde zich in de gelukkige vooruitzichten van haar kind. Hoe raasde en tierde Geirrida! Zij riep Thor en Odin en al de goden en godinnen te hulp om dit verraad te straffen. "Maar," riep zij woedend uit, "zeg Magni dat Edrik een bedelaar is, dat de stad Reikiavik binnen drie maanden overstroomd zal worden door een Geijser, die ik in haar midden zal doen ontspringen, en het kokende water zal door de straten stroomen!" Geirrida spaarde geen kosten om de grootste rechtskundigen te krijgen, niet alleen van het eiland, maar ook uit Noorwegen. Ulf was verbaasd over haar mildheid en zeide tot Thorhall: "Er zijn zeker schatten verborgen te Groendal; zij is dat door tooverij te weten gekomen en hoopt er haar aandeel van te ontvangen. Ik zal voor de rechters verklaren dat ik haar maar een vierde schuldig ben, en lang voordat de tijd der betaling aanbreekt, zal ik haar doen veroordeelen wegens tooverij." Thorhall was somber gestemd. Hem beviel dit leven niet; hij verlangde naar een leven van strijd, naar gevaarlijke tochten. Hij wendde zich dus af en zeide: "Slim, maar schurkachtig!" en verviel toen weer in zijn vorige neerslachtigheid. Magni zond boodschappers naar Noorwegen om Edrik te halen. Hij kwam, vergezeld door Osrik, die een stoet schitterend gekleede bedienden met zich bracht, want Osrik was op zijn manier een pronker geworden. Hij droeg een zwaard met gouden gevest; zijn schild was blauw en rijk verguld, en zelfs de greep van zijn speer schitterde van goud! Edrik daarentegen droeg een donkerbruin kleed zonder eenig versiersel; de banden om zijn beenen waren van de gele kleur van het leder, zonder eenige beschildering. Zijn mantel was blauw maar zonder gekleurden rand. Toen men hem vroeg, waarom hij zulk een eenvoudige kleeding droeg, antwoordde hij: "Mijn oom wil het land nemen dat mijn vader bezat; als hij daarin slaagt ben ik arm en ik weet dus niet welk lot mij wacht." Doch Ulf verheugde zich over dat vertoon van armoede; hij dacht dat al het geld, dat Edrik met zich mee naar Noorwegen had genomen, was opgemaakt en het rechtsgeding dus van zijn kant niet met veel kracht gevoerd zou kunnen worden. De dag was bepaald en daar het een belangrijke zaak gold, was de toevloed van volk zeer groot. In het rond was een cirkel gemaakt van in den grond gestoken hazeltwijgen, waaraan sneeuwwitte koorden waren bevestigd. Op den steen des oordeels zat Magni; aan zijne voeten stonden de zetels van hen, die als rechtskundigen optraden. Daarop volgde een andere kring van zetels, waar twaalf rechters uit elk kwartier van het eiland zaten, die een soort van jury vormden. Daarachter zaten weer de getuigen, die daar kwamen om onder eede te bevestigen dat, hetgeen gezegd werd door elke partij, de waarheid was. Aan Magni's rechterhand stonden twee zetels, voor Edrik en Thorfrida, terwijl aan zijn linkerhand twee dergelijke zetels stonden voor Ulf en Thorhall. Daar er onder de getuigen zoowel Christenen als heidenen waren, was de priester van Reikiavik zoowel als Helgi Fostigson van Helgafels er bij tegenwoordig. Het pleiten duurde lang. Er werd bewezen dat Ulf een slecht karakter had, en er werd aangevoerd dat daar Eirik, de Roode, hem verstooten had, dit een bewijs was dat hij niet waard was om te erven. Hierop werd geantwoord dat in de wet van geen karakter gesproken werd. Dat Ulf Eirik's zoon was, werd door niemand betwist; dat hij niets bezat maakte dat hij met te meer recht aanspraak op de erfenis kon maken. Rechtsgeleerden uit Noorwegen bespraken de wet, en na vijf dagen lang alles aangehoord te hebben, sprak Magni het oordeel uit. De helft van wat Edrik bezat, moest hij aan Ulf afstaan, of hij moest het binnen drie jaar van hem kunnen terug koopen. "En het ziet er niet naar uit dat dit ooit gebeuren zal," schimpte Ulf. "Waar gaat gij heen, mijn jongen?" vroeg Magni aan Edrik, toen het rechtsgeding was afgeloopen. "Ik ga naar huis om het eigendom mijner moeder bijeen te brengen. Gij moet zorg voor haar dragen, graaf Magni! want ik ga naar Wijnland met Thorward en Freydisa." X. Thorfinn had besloten nog een tocht te wagen, om te onderzoeken of er in New-Foundland ook menschen woonden. Op aandringen van Freydisa had Thorward zich bereid verklaard aan den tocht deel te nemen. Op de openbare vergadering vroeg Thorfinn aan Leif of hij hem de hutten verkoopen wilde, die hij twee jaar geleden aan den oever van het meer had gebouwd. Leif scheen er eenigszins aan gehecht te zijn, doch hij stond Thorfinn en de anderen toe ze te gebruiken om er in te overwinteren, op voorwaarde dat zij de mogelijke schade zouden herstellen. Leif zelf ging niet mede; zijn vader werd oud en hij vond het zijn plicht bij hem te blijven, maar zijn schip wilde hij gaarne geven, als hij daarmede de anderen helpen kon. Dit geschenk werd met vreugde aangenomen. De Sleipner was gereed om zee te kiezen; Thorward had een Deensch schip, de Gefion gekocht, zoodat er nu drie vaartuigen waren om de Noormannen naar het westen over te brengen. De Sleipner was nu het eigendom van Thorfinn en een rijk opperhoofd, Thorold Gamlason genaamd, doch nu zij de Rolf-Krake ten geschenke kregen, nam Thorfinn het bevel daarvan op zich en Thorold over de Sleipner. De jager Thorhall begaf zich op de Gefion; Edrik en Nils scheepten zich in op de Rolf-Krake en zij waren zeer verheugd onder Thorfinn te varen. Niet alleen namen IJslanders deel aan den tocht, er waren ook Noorwegers, Zweden en Denen onder. Onder de eersten bevonden zich twee broeders, Helgi en Finnbogi genaamd, die bekend waren als bekwame zeelieden en uitmuntende bevelhebbers. Er werd bepaald dat de drie schepen naar Markland en Wijnland zouden zeilen, en dan naar IJsland zouden terug keeren met den uitslag van hun pogingen. In 't geheel waren er honderd zestig mannen en vrouwen, overvloedig voorzien van vee en levensmiddelen. De Rolf-Krake zeilde het eerst uit met Leif aan boord, die naar zijn vader in Groenland terug keerde. Er gebeurde niets bijzonders op den overtocht. Op de schepen bevonden zich vrouwen genoeg, zoodat de krijgslieden goed bediend werden. Elken dag werd wijn en mede gedronken, terwijl geregeld bij het middagmaal groote stukken gezouten of gerookt beren- of geitenvleesch werden voorgediend, evenals in de hal van een rijke op het land. Er werden geen raven uitgezonden om den afstand van het land te bepalen, want Thorfinn was een bekwaam zeeman, en vier dagen na hun vertrek wierpen de drie schepen het anker in Eiriks-fjord. Oude Eirik stond zelf op de kust om naar de naderende schepen te kijken. Njord was zoo groot geworden, dat iedereen er verbaasd over was, en hij was bijna even beroemd als de oude graaf zelf. "Njord, mijn jongen!" zei Eirik, "spoedig komt uw rechtmatige meester, dan zult gij den ouden man alleen laten en je bij den jongere voegen." Njord keek Eirik verstandig aan en ging op zijn achterpooten staan, en legde zijn voorpooten op Eiriks schouders, die lachend zeide: "Gij zijt bijna te verstandig voor een hond. Wat zegt gij er van, Bersison?" De aldus aangesproken krijgsman antwoordde: "Het is een wonderlijke hond; dezen winter heeft hij minstens tien menschenlevens gered!" Toen men op de Rolf-Krake het zeil streek, was Njord buiten zich zelf van blijdschap. Voordat het schip kon landen, sprong hij in het water en zwom snel naar dat gedeelte van het schip, waar Edrik stond. Deze had zijn speer en werpspiets gegrepen, en stond daar als een toonbeeld van een jongen krijgsman. Thorfinn sloeg den knaap aandachtig gade, om te zien welk gevoelen in hem de bovenhand zou krijgen--zijn genegenheid voor den hond of zijn gevoel voor krijgstucht. Dit laatste behaalde de overhand, en verheugd zeide Thorfinn: "Werp dien hond een touw toe, Edrik Sigvaldson! Ik zou wel eens willen weten of hij weet hoe het te gebruiken." Met aandacht keken allen naar deze vreemde proefneming, doch Njord kon niet goed blijven vasthouden terwijl men hem optrok, en viel in het water terug. Edrik dacht aan de haaien. Hij nam zijn werpspiets en wierp haar met zooveel kracht, dat zij diep in den stam van een boom bleef zitten. "Halen, Njord!" riep hij toen. De groote hond keerde zich snel om en zwom naar land, juist bijtijds, want men zag de vin van een Groenlandsche haai boven het water uitsteken. De hond was gered! Njord greep de speer tusschen zijn tanden, maar Edrik had haar met zooveel kracht geworpen, dat de hond er niet in slaagde haar er uit te trekken, voordat de krijgers aan land waren gestapt. Eirik heette hen welkom in Groenland. Allen gingen gezamentlijk naar de hal, waar de tafel gastvrij gedekt werd. Het belangrijkst onderwerp van gesprek was het rechtsgeding tusschen Ulf Eirikson en Edrik. Eirik was buiten zich zelf van woede. "Mijn zoon?" riep hij uit, "ik schaam mij dat deze zoon, deze Ulf, mij geboren werd. Ik heb hem verstooten en voor altijd onterfd. Wat Ulf gedaan heeft, wil ik niet zeggen; het is voldoende als ik u zeg dat hij schande en oneer over mijn grijze haren heeft gebracht. Edrik! aan u de zorg uws vaders bezittingen terug te krijgen!" Deze woorden waren juist geschikt om de Noormannen tot in het diepst van hun hart te treffen. Zij brachten den nacht aan wal door en des morgens namen zij afscheid van Eirik en Leif. Allen gingen aan boord, lichtten het anker en vervolgden hun weg naar New-Foundland. Het eerst zeilden zij langs de kust van Groenland, tot dat zij aan de plaats kwamen waar Thorward en zijn vrouw waren gered. Toen zeilden zij vier dagen naar het zuiden tot aan de boschrijke kusten van Markland, waar zij een beer doodden. Zij zeilden nu verder naar het zuidwesten, tot dat de kust wat aantrekkelijker werd. Een der inhammen zeilden zij in en wierpen het anker uit. Thorfinn besliste dat Edrik op ontdekking zou gaan met Nils, en dat zij hem berichten moesten, wat voor land het was. Zij werden van voedsel voorzien, genoeg voor drie dagen, hetwelk zij in twee zakken droegen, om den hals gebonden. Zoo vertrokken zij. Tegen het eind van den eersten dag riep Nils uit: "Kijk eens, Edrik! wat is dat voor gras op die velden daar? Het is toch geen koren?" "Ja, dat is het toch wel," zei Edrik. "Wild koren in grooten overvloed. Dat is goed nieuws! Kijk, Nils! daar ginds is een heuvel, geheel bedekt met groene planten. Laten wij er heen gaan." Dit deden zij en binnen korten tijd hadden zij den voet des heuvels bereikt en zagen zij dat hij begroeid was met heerlijke druiven. "Wel, dat is een tweede Wijnland, Nils!" riep Edrik. "Deze druiven zijn nog mooier dan de eerste." "De druiven zijn even als die, welke Tyrker gevonden heeft, maar wij zijn hier niet zoo ver zuidelijk, als de tenten van Leif liggen. Edrik! ik heb honger, laten wij hier gaan zitten en het brood en vleesch opeten, dan smaken de druiven nog eens zoo lekker." "Dat zou niet verstandig zijn. Wij zullen nu goed eten en wat wij overhouden in de hand dragen. De zakken zullen wij vullen met koren en druiven." Zoo deden zij en toen gingen zij op weg naar de zee om weer bij de schepen te komen. De regen viel in stroomen; zij konden geen ster onderscheiden, en raakten van den rechten weg af. De morgen brak aan, maar bracht hun geen uitkomst. Zij wisten niet hoe zij gaan moesten en liepen altijd maar recht door, doch toen het weer nacht was kwamen zij aan de zee. Den volgenden morgen riep Edrik: "Een schip!--een drakenschip!" Zij maakten een doek aan hun speer vast en wuifden er mee. De teekens der knapen werden van het schip beantwoord, en een boot roeide naar de plaats waar zij stonden. Drie krachtige mannen zaten aan de riemen en spoedig was de boot bij het strand en sprongen de jongens zonder een woord te zeggen er in. "Wat zijt gij voor knapen?" vroeg een der mannen. "Wij behooren tot de bemanning van de Rolf-Krake onder Thorfinn. Wat zijt gij voor mannen?" "Tostig Arvidson, de graaf, voert het bevel. Vraag het Tostig." Ziende dat hun vragen toch niets hielp, zwegen de jongens tot zij op het dek van het drakenschip voor den eigenaar stonden. "Welk schip is dit?" vroeg Edrik. Tostig keek verbaasd op, want hij was niet gewoon ondervraagd te worden. Toch antwoordde hij: "De Volünd.--Wie zijt gij?" Edrik vertelde hem wie zij waren, en het doel van hun tocht. "Zijt gij Edrik Sigvaldson, wiens oom Ulf hem de erfenis betwist?" "Mijn naam is Edrik Sigvaldson en Ulf betwist mijn rechten!" "Sigvald was mijn vriend; bij mij zijt gij dus veilig. Waar zijn de schepen?" "Zij moeten hier ergens dicht bij zijn op de kust; maar waar, kan ik u niet zeggen." "Breng den jongens voedsel. Wij zullen trachten de schepen te vinden." Zoodra het anker aan boord was werd het zeil vastgezet; de mannen plaatsten zich aan de riemen en het drakenschip bereikte het voorgebergte. Daar zagen zij in de baai de drie schepen ten anker liggen. Een half uur later was Tostig met zijn twee jonge passagiers op het dek van de Rolf-Krake, en ledigde hij den drinkhoorn met Thorfinn, Thorward en Thorold Gamlason, om wie Thorfinn gezonden had. Nu vroeg Thorfinn den dapperen Tostig of hij den weg kende naar de legerplaats van Leif. "Natuurlijk weet ik dien, de plaats ligt wat meer zuidelijk in een aangename landstreek. Als gij mij tot metgezel wilt hebben, zal ik u daarheen geleiden en naar nog een betere streek." Na drie dagen bereikten zij de rivier, die Leif was opgezeild, toen hij deze kusten het eerst bezocht. Zij vonden het meer en de hutten in denzelfden toestand, en besloten hier den winter door te brengen, en voorraad te verzamelen. "Het is hier schoon, maar verder naar het zuiden zijn nog beter plaatsen te vinden; doch daar wonen Eskimo's" [3]. "Zijn er veel?" "Ik geloof het wel, en zij waren zeer woest." De krachten werden nu verdeeld als volgt: Tostig zou met de Sleipner als gids het eerst zeilen, Thorward op de Gefion en Thorfinn op de Rolf-Krake bevel voeren, terwijl Thorold Gamlason het bevel over de achterblijvenden op zich nam, en de Volünd zou bewaken. Om hem te helpen bleef Thorhall, de jager, met een twaalftal mannen achter, die de hutten in orde moesten houden. De vrouwen besloten aan den tocht deel te nemen en begaven zich dus aan boord. De wind was gunstig, en binnen drie dagen bereikten zij de landstreek, waarvan Tostig gesproken had. Zij brachten het vee, dat zij meegebracht hadden, aan land, en daar zij overvloed van koren en druiven en ook van visch vonden, besloten zij daar den winter door te brengen. Er werden schuren voor het vee gebouwd, benevens winter woningen voor de vrouwen; doch er viel geen sneeuw, en het vee kon den geheelen nacht buiten blijven. "Ach vriend," zeide Tostig eens: "ik zou gaarne in deze vreedzame streek mijn dagen willen eindigen. Maar kijk eens ginds op het strand, Thorfinn! Wat ziet gij daar?" "Ik zie drie voorwerpen; het lijken zeehonden, die op het strand liggen te slapen." "Het zijn geen zeehonden, het zijn bootjes van zeehondenvel en daaronder zijn Eskimo's verborgen. Geen van hen mag ontsnappen." Er had een kort gevecht plaats; acht Eskimo's werden gedood, maar één slaagde er in te ontvluchten. Nauwelijks echter aan boord teruggekeerd, zagen zij een groot aantal booten met Eskimo's op hen afkomen, en een hagelbui van pijlen viel op het dek. Zij schoten met zooveel juistheid, dat vele Scandinaviërs gedood werden, voordat zij de schoten konden beantwoorden. Nogmaals schoten de Eskimo's, en verdwenen toen met groote snelheid. Tostig was door een pijl doodelijk getroffen, en sprak Thorfinn aldus aan: "Ik raad u aan alles tot het vertrek gereed te maken. De plaats is veel te dicht bij onze nederzetting, en als de Eskimo's terug komen, dan zult gij het duur moeten bekoopen. Mij moet gij naar het gindsche voorgebergte dragen, waar ik u van sprak, toen ik zeide dat ik daar mijn dagen zou willen eindigen." Zij deden, zooals hij bevolen had, en keerden daarop terug naar de plaats, waar de hutten van Leif stonden; allen waren treurig gestemd door het verlies van Tostig. Doch toen zij aankwamen zagen zij tot hun groote verbazing, dat het achtergebleven schip vertrokken was met Thorhall en allen, die het kamp bewaken moesten, aan boord. Van hen werd nooit meer iets gehoord. [4] Op den morgen na de terugkomst van hun kruistocht, zagen zij hoe een groot aantal inboorlingen in hun booten de rivier opkwamen. Thorfinn zeide: "Er moet vrede bestaan tusschen hen en ons. Edrik Sigvaldson! ga met een wit schild naar hen toe, en toon hun dat wij vrede wenschen." De knaap was trotsch op zijn zending. Hij vertrok met een schild van lindehout, zonder eenig versiersel en wit beschilderd. De Eskimo's schenen hem te begrijpen, want tot Edriks blijdschap legden zij hun stokken neer en kwamen aan land om naar de Noormannen te kijken. Ook dezen namen de Eskimo's op, wier bleeke gezichten, hooge wangbeenderen, lang haar, groote oogen en donker voorkomen hun verwondering wekten. Thorfinn trad vooruit en sprak hen in de Noorsche taal toe, doch geen der inboorlingen scheen te begrijpen, wat hij zeide. Zij schudden het hoofd en gaven iets ten antwoord; maar natuurlijk begrepen ook de Noormannen daar geen woord van, en zoo stonden zij elkaar in verbazing aan te staren. Eindelijk keerden de Eskimo's zich om en liepen door elkander naar de booten. Zij roeiden zoo snel zij maar konden de rivier af, en waren spoedig achter het voorgebergte verdwenen. Bij het vee bevond zich een groote stier, de lieveling van Edrik, en hoewel dit dier woest en onhandelbaar was in vreemde handen, was het bij Edrik zoo gedwee als een jonge hond. Bij zijn plichten als krijgsman en zeeman, had Edrik ook den plicht van herder te vervullen. Hoewel de winter niet zoo streng was als die, waaraan de Noormannen gewoon waren, was het toch lang geen zomerweder; de nachten waren lang en koud, en de tijd viel allen lang, daar zij meer gewoon waren aan zeetochten en ondernemingen dan aan verstandelijk werk. De twee Noorwegers, Helgi en Finnbogi, en ook hun vrouwen wisten in dit geval te voorzien. Zij kenden een groot aantal spelen, en voerden ook wedloopen in. Al die vreugde was een bron van verdriet voor Freydisa. "Het zijn Noorweegsche gekken!" zeide zij tot Thorward. "Het is voor ons IJslanders beleedigend, dat wij al die dwaasheden moeten aanzien. Ik zeg u, zij zijn verwant aan de mannen, die mijn grootmoeder vermoord hebben. Gij hebt mij plechtig gezworen dat gij mij wreken zoudt!" "Ik zal ze niet vermoorden, dat zeg ik u," antwoordde Thorward. "Als er twist ontstaat is alles goed en wel, doch Thorfinn zou zonder hen verloren zijn, en ik ook." "En gij beloofdet mij wraak...." XI. De winter ging voorbij. De heerlijke lente was aangebroken en met haar kwam een groote menigte Eskimo's. Wondervolle dingen brachten zij mee. Vellen van eekhorens, en mooie grijze pelzen. Zij ruilden die met de Noormannen voor stukken rood laken, en een soort van brij met melk, waarvan zij zeer veel hielden. De voorraad laken was bijna uitgeput, en de Eskimo's drongen steeds op meer aan. Thorfinn wist niet hoe hij ze tevreden moest stellen, toen plotseling van achter de boomen Edrik's lieveling, de stier, op de Eskimo's losrende. Geen pen is in staat hun schrik en hun wilde vlucht te beschrijven; de Noormannen lachten. "Lach niet te hard!" riep Freydisa. "Heden is er een groot aantal Eskimo's op de kust, maar voordat de maand uit is zullen er nog veel meer komen om wraak te nemen!" "Ja," zei Helgi de Noorweger, "Freydisa is een tooverkol!" "Heksenbloed is kwaad bloed!" antwoordde Finnbogi. "Hoort gij, hoe men mij beleedigt, Thorward? Zij moeten sterven!" "Dat moeten wij allen, Freydisa! maar," ging Thorward voort zich tot Finnbogi en Helgi wendende, "ik verzoek u mijn vrouw met rust te laten." De beide Noormannen voelden zich gekwetst, en de vriendschap scheen voor goed verbroken. Dit beviel Freydisa, want in deze vredebreuk voorzag zij dat zij haar zin zou krijgen. Zoo gingen drie weken voorbij. Op een morgen wandelde Edrik langs de rivier, toen hij een groot aantal booten met Eskimo's zag naderen. Hij liep zoo gauw hij kon terug om de kolonie te waarschuwen, en spoedig waren allen gewapend en gereed tot het gevecht. De Eskimo's begonnen zóó te schreeuwen, dat de Noormannen even verschrikt waren als de Eskimo's den vorigen keer door het gebrul van den stier. Het was alsof het geschreeuw ook van achter de hutten en uit de bosschen kwam; de lucht scheen er mee vervuld. Thorfinn's volk dacht dat het omsingeld was, en trok zich haastig terug. Een hagelbui van steenen volgde. De Eskimo's schenen bekwame slingeraars te zijn; bijna alle Noormannen werden geraakt. Edrik werd door een grooten steen getroffen en neergeworpen; hij stond echter spoedig weer op, hoewel hij zich wat duizelig voelde, en bevond dat de Noormannen zich terugtrokken. Hij trok zijn zwaard en velde den voorsten Eskimo neder, doch toen hoorde hij roepen: "Lafaards! ja, nu weet ik het, ik ben de vrouw van Thorward, den onmanlijke! Zie een knaap en een zwakke vrouw zullen den vijand tegenhouden!" Nils voegde zich bij hen. Freydisa greep een zwaard en vloog op de Eskimo's los. Hare gebaren brachten zooveel ontsteltenis onder de Eskimo's te weeg, dat zij den moed verloren en in verwarring naar hun booten terugtrokken, om zich daar tot een tweeden aanval gereed te maken. De Noormannen waren van hun schrik bekomen en vielen den vijand met woede aan. Zij richtten een geweldige slachting aan. Het strand was als bezaaid met lijken. Slechts de kleinste helft der Eskimo's bereikte de booten. Zoo snel zij maar konden roeiden zij door de baai en waren spoedig uit het oog verdwenen. Thorfinn zag duidelijk in dat hij over meer krachten moest kunnen beschikken, om zich hier te vestigen. Bovendien hadden er onder zijn kleinen troep onophoudelijk twisten plaats. De vrouwen plaagden hun "verdedigers" met hun lafhartigheid, zoodat deze boos werden. De wraakzuchtige Freydisa vuurde de oneenigheid aan en liet geen gelegenheid voorbijgaan om twist te stoken tusschen haar man en de Noorwegers. Ten laatste bracht Freydisa haar echtgenoot zoo ver, dat hij, toen het lente werd, de twee Noormannen, die het meest haar haat opgewekt hadden, vermoordde. Thorward overviel hen met zijn volgelingen, en versloeg hen met hun lieden. Tot die lieden behoorden ook vijf vrouwen, de vrouwen van Helgi en Finnbogi en van eenigen van hun gevolg. Freydisa spoorde de mannen aan ook hen te vermoorden, maar zij wilden de vrouwen niet aanraken. "Neen," zeiden zij, "het is eigenlijk toch al een moord dat Thorward de mannen heeft gedood, maar vrouwen te bevechten, dat is beneden ons!" Toen zij dit hoorde, sprong Freydisa vooruit, greep een bijl en versloeg met eigen hand de vrouwen. Thorfinn beval allen zich in te schepen, en hij schikte het zoo dat Thorward met zijn mannen en Freydisa eigenlijk gevangenen waren. Hij nam de jongens bij zich op zijn schip, doch allen waren even neerslachtig. Intusschen kwamen Thorfinn en de knapen veilig te Eiriks-fjord aan, van nabij gevolgd door de Sleipner met Freydisa en haar echtgenoot. Zoodra Leif de treurige geschiedenis hoorde, werden Thorward en zijn vrouw gevangen genomen, om naar IJsland, naar Reikiavik gezonden en veroordeeld te worden. De jongens hadden als echte jongens hun droefheid reeds weder vergeten. Zij gingen naar den ouden Eirik, die blijde was hen te zien, evenals Njord, die allerlei dwaze sprongen maakte. De hond scheen niet te weten aan wien zijner twee meesters hij nu eigenlijk behoorde. Hij stond stil en bedaard bij ouden Eirik, maar met de jongens was hij heel anders; dan was hij zoo speelsch en dartel als een jonge kat. De oude Eirik hoorde zijn kleinzoon gaarne vertellen van de Eskimo's en hoe zij vochten met slingers en steenen, maar het wekte zijn toorn op toen Edrik vertelde hoe de Noormannen vluchtten; doch hij tikte zijn kleinzoon op het hoofd en zeide: "Maar gij hieldt stand, mijn jongen!" "Neen, Eirik Thorwaldson! Ik werd ter aarde geworpen." "Dat is niets; de steen trof uw voorhoofd, niet, zooals bij de anderen, den rug." En de oude krijger vervolgde: "Nu is er nog een ander punt, Edrik! Ik ben een rijk man. Uw oom Leif erft al mijn bezittingen op Groenland, doch ik zal u zooveel nalaten, dat gij de helft, die Ulf u ontnomen heeft, kunt terug koopen." "Wilt gij mij een verzoek toestaan, grootvader?" "Wat is het?" "Zeg nog geen woord aan anderen van alles wat gij mij daar verteld hebt. Ik heb een plan gemaakt en als dat gelukt, zal ik mijn land hebben tot zulk een prijs, als waarvoor nog nooit land verkocht is." Nu vertelde Edrik den ouden Eirik wat hij voornemens was te doen. Deze lachte. "Gij zijt een slimme knaap!" riep hij verheugd. Thorfinn besloot zijn lading in Noorwegen van de hand te doen, waar handelaars van alle volken gewoon waren bijeen te komen. Op Leif's bevel werd de Sleipner naar Reikiavik gezonden met Thorward en zijn vrouw en met twintig mannen van Eiriks troep. Thorfinn met de Rolf-Krake en de Seluna, een schip, dat voor Leif gebouwd was, kregen bevel het konvooi te geleiden, zoodat ontvluchten onmogelijk was. De drie schepen vertrokken met een gunstigen wind uit Eiriks-fjord. Oude Eirik stond, op Leifs arm leunende; de vertrekkenden na te staren. Zoodra de toppen der masten aan den horizon verdwenen waren, keerde hij zich om en zeide: "Ik zou wel eens willen weten of ik dien knaap nog terug zal zien. Hij is een flinke borst. Hij heeft veel van zijn vader! Als hij opgroeit, zal IJsland in hem een hoofd vinden, dat de groote vergadering zal kunnen leiden, want een edele van geest zal zich altijd doen eerbiedigen; de zwakke wordt veracht!" Toen de schepen te Reikiavik aankwamen, werden eerst boodschappers uitgezonden om de hoofden bijeen te roepen, ten einde Freydisa's misdaad te bespreken, en uit te maken in hoeverre haar echtgenoot schuldig was. Magni was verheugd dat hij Edrik terug zag, en Thorfrida's vreugde was onuitsprekelijk. Haar zoon was groot en sterk geworden en had zich bij alle gelegenheden dapper en braaf gedragen. Het huis, waarin zij woonde, stond niet ver van dat, hetwelk aan Magni behoorde, en het was ruim genoeg, zoodat haar zoon daar ook een tehuis kon vinden. "Nu, Edrik! zeg mij eens, zoudt gij liever in Wijnland wonen dan hier in 't koude Noorden?" "Moeder, mijn tehuis is bij u! Wat zegt het spreekwoord: "Iemands eigen huis is zijn beste huis, hoe klein het ook zij!" Ik moet echter eerst naar Noorwegen, en gij moet mij zeggen hoe ik daar iemand kan vinden, om mij de Scandinavische wetten te leeren kennen." "Wilt gij dan rechtsgeleerde worden?" "Neen, moeder! ik ben en blijf zeeman!--Ook moet ik kleeren hebben, nog eenvoudiger dan die, welke ik nu draag: kruisbanden van gewoon leer om mijn beenen, een blauw laken muts en een lederen gordel om mijn zwaard in te hangen." "Ik hoop dat onder dat alles geen valschheid verborgen is? Spreek, mijn zoon! wat is er?" "Moeder! Eirik heeft mij verteld dat Ulf zulk een schurk is, dat hij hem niet meer onder zijn bloedverwanten telt, en hij heeft mij opgedragen het land mijns vaders terug te koopen. Als ik nu gekleed ga als een rijke graaf, zal Ulf veel meer van mij vragen, dan als ik mij arm voordoe." "Is dit nu de reden waarom gij niet gekleed gaat zooals het den zoon van Sigvald betaamt?" "Ja moeder, dat is de eenige reden." "Edrik! dat moogt gij niet doen; dat is bedriegerij!" zeide Thorfrida bedroefd. Edrik was als versteend van verbazing, maar zag toch dadelijk de waarheid in van hetgeen zijn brave moeder zeide. "Ik zal aan boord gaan en andere kleeren aantrekken, lieve moeder! Het was niet goed, het was slecht en verkeerd van mij," antwoordde hij onthutst. "Ga, mijn jongen! en kom tot mij terug in een kleeding, die den zoon uws vaders past; dat zijt ge aan zijn nagedachtenis verplicht." Edrik verliet haar en ging haastig naar zijn schip, toen hij Ulf tegenkwam, die naar Reikiavik was gekomen. Deze keek Edrik strak aan, die hem zijn blik met woeker terug gaf. "Wel, wie zijt gij?" riep Ulf. "Een bedelaarsjongen?" "Mijn naam is Edrik Sigvaldson!" antwoordde deze trotsch. "Ik kwam aan land om mijn moeder te bezoeken, en trok deze armoedige kleeren aan voor een zeker doel. Ik keer echter terug om anderen aan te trekken." "Grootspreker! ik zou er wel mijn heele bezitting onder durven verwedden, dat die kleeren de beste zijn, die gij bezit!" Edrik voelde zijn bloed koken. Hij lichtte zijn speer op, die hij als man van rang steeds bij zich droeg; doch hij liet haar weer zakken. Was Ulf niet de broeder zijns vaders? Met neergeslagen blik wandelde hij naar de plaats, waar de Rolf-Krake lag en ging aan boord. Spoedig keerde hij terug, gekleed in een blauw opperkleed met goud geboord, lange roode beenbekleedsels van het fijnste laken, en kruisbanden van verguld leder; zijn zwaard droeg hij in een rijk met juweelen bezetten gordel. Over zijn schouders hing een blauwe mantel met goud afgezet en in zijn linkerhand droeg hij het ronde Scandinavische schild. Zijn muts was evenals die, welke de opperhoofden in de Schotsche Hooglanden nu nog dragen. Zijn moeder stond hem aan de deur harer woning af te wachten. Zij had zijn ontmoeting met Ulf gezien, maar het gesprek niet kunnen hooren. "Zoo moet de zoon van Sigvald gekleed gaan," zeide zij met trots. "Wat zeide graaf Ulf?" Edrik vertelde zijn moeder wat Ulf gezegd had. "Gij ziet dat ik gelijk had, Edrik! Dat kleed bracht u schande aan. Kom in huis, mijn zoon! graaf Magni met zijn vrouw zullen heden bij ons eten; vraag ook Thorfinn en zijn vrouw!" "Dat zal ik doen en ook Nils meebrengen," antwoordde Edrik vroolijk. Op de daïs was plaats voor al de gasten en gulle vriendschap zat voor bij den disch. Thorfrida smaakte het genot, dat haar zoon door Thorfinn geprezen werd. Deze nam een band van zijn arm, en schonk dien den knaap en gaf een tweeden aan Nils. Hij sprak tot hen woorden van aanmoediging en lof. Toen zeide Thorfrida: "Vrienden en hoofden! ik heb ook een geschenk voor mijn zoon. Het is heden de dag, waarop hij zestien winters geleden, het eerste levenslicht aanschouwde. Gij zegt mij dat hij zich een moedig zeeman heeft getoond. Hij is in den strijd beproefd en heeft zich gedragen, zooals Sigvald gewenscht zou hebben dat zijn zoon zich gedroeg. Ik geloof dat het nu de tijd is, dat hij het zwaard zijns vaders kan dragen. Edrik Sigvaldson! hierbij geef ik u het zwaard uws vaders, een wapen dat altijd het eerst schitterde in het gevecht en denzelfden glans heeft als de ziel van zijn eigenaar, helder en rein. Zorg, dat in uw bezit zijn glans nooit verduisterd wordt!" Edrik kon niet spreken, maar stond op, knielde naast den stoel zijner moeder en kuste haar de hand. Hij haalde het zwaard uit de schede, doch zijn vreugde was te groot om ze te kunnen uiten. "Het zwaard is de vreugde van den krijgsman," zoo nam graaf Magni het woord. "Ieder strijder, die zijn naam waard is, heeft zijn zwaard lief, maar denk er aan, Edrik! dat wij, Christenen, nooit met moedwil of voor ons genoegen het bloed mogen vergieten van God's schepselen. Het zwaard is het zinnebeeld der waarheid; van de waarheid, die strijdt, en altijd overwint!" Nu nam Thorfinn het woord: "Ik heb Sigvald gekend," zeide bij, "en ik ken Edrik Sigvaldson, en ik zeg dat hij waardig is het zwaard zijns vaders te dragen!" Het feest duurde lang en het was een dag, dien Edrik nooit in zijn leven vergat. XII. De voornaamste hoofden van het eiland waren bijeengeroepen voor de Ting waar belangrijke zaken altijd beslist moesten worden. De rechters waren reeds vroeg bijeen; de beschuldigden--Freydisa en haar echtgenoot--hadden hun zitplaatsen vóór den Steen des oordeels, binnen den middelsten kring. Haco Oloffson, een beroemd Noorweegsch rechtsgeleerde, was opzettelijk overgekomen om de vervolging te leiden, daar de vermoorde lieden Noorwegers waren. Niemand kon de ongelukkige vrouw verdedigen, en het eenige dat haar advocaat ten haren gunste kon aanvoeren, namelijk dat zij Christinne was, getuigde nog tegen haar. "Want," zeide Magni, de opperrechter, "het Christendom mag niet gebruikt worden als dekkleed voor een misdaad, waarmede geen der heidenen op het eiland zijn geweten zou hebben willen bezwaren. Haar vonnis had eigenlijk een wreede marteldood moeten zijn, maar als een christelijk rechter ben ik er tegen. Toch, zij is dood voor ons; zij is niet meer geschikt met onze vrouwen te verkeeren. Haar vonnis zij verbanning. Zij zal wonen daar, waar haar grootmoeder, de heks, eens gewoond heeft. Twee slaven zullen haar bedienen, maar zij mag nooit de grenzen van dit kleine landgoed overschrijden. Mocht zij het wagen zich buiten de aangewezen grenzen te begeven, dan zal zij levend in den krater van de Hekla geworpen worden!" Nu volgde het rechtsgeding tegen Thorward, die bekende dat hij de twee Noorwegers met hun gevolg gedood had. "Waart gij daartoe niet verleid door den raad van uw vrouw?" "Ik ben hier om te bekennen of ik Helgi en Finnbogi verslagen heb of niet. De vraag is niet, waarom ik ze vermoord heb, maar of ik het gedaan heb. Ik beken dat ik het gedaan heb, en daarmee is de zaak, geloof ik, afgedaan!" De vraag of Thorward schuldig was of niet, was opgelost door zijn bekentenis. Maar zijn straf? Dit was een zaak van ernstige overweging, en men was het niet spoedig over het vonnis eens. Hij had onder den invloed van Freydisa gehandeld en was niet zoo strafbaar als wanneer hij het gedaan had om zijn eigen wraakzucht te voldoen. Ook had Edrik aangetoond, hoe hij geweigerd had de vrouwen te verslaan. "Daarom beslissen wij," zei Magni, "dat Thorward de gewone boete zal betalen, voor manslag bepaald. Daarbij wordt hij uit de Scandinavische landen verbannen; doch hij kan zeilen naar het land, dat hij verkiest." Dit vonnis werd toegejuicht en toen werd de zaak behandeld tusschen Edrik Sigvaldson en Ulf Eirikson, die de landen bezat welke vroeger aan Sigvald Eirikson, Ulfs broeder hadden toebehoord. Ulf vroeg verlof zich te mogen verdedigen, hetgeen hem dadelijk werd toegestaan. "Graaf Magni! hoofdlieden, krijgers, kooplieden, en vrienden! Ik sta hier voor u in de Ting, beschuldigd dat ik Edrik zijn vaderlijk erfdeel heb ontstolen, terwijl ik slechts heb genomen wat mij toekwam, namelijk de helft van wat zijn vader naliet. Mijn vader weigerde mij wat mij toekwam, evengoed als aan mijn broeders. Ik kan aanspraak maken op de helft van mijns broeders land, en dat heb ik gedaan--de andere helft is voor Edrik!" "Hij mag die helft terugkoopen!" zeide Magni. "Ik heb mijn neef als bedelaar gekleed gezien met het voornemen door den een of anderen streek in 't geheel niet te betalen!" "Hoe?" riep graaf Magni uit, "was hij voornemens u te bedriegen?" "Ja, dat is zoo. Vraag het hem maar!" "Ja, het is waar!" zeide Edrik. "Ik trok een eenvoudige kleeding aan om te bedriegen, en ik schaam mij daarover diep!" In de vergadering werd een gemompel gehoord en allen keken Edrik met ongeveinsde verbazing aan. Op triomfeerenden toon ging Ulf voort: "Sprak ik de waarheid niet? Nu krijgt hij geen land van mij op crediet, al heeft hij nog zoo'n mooi met goud geboord kleed aan. De bedelaar bezit geen mark goud, hoeveel minder tweehonderd!" "Zoudt gij dan het land aan Edrik willen verkoopen voor die som?" "Ja, maar niet op crediet." "Wat zegt gij er van, Edrik Sigvaldson? Wilt gij Ulf Eirikson tweehonderd mark betalen om het land uws vaders terug te krijgen?" "Ja, dat wil ik!" "Wanneer wilt gij die tweehonderd mark voldoen?" "Morgen, als Ulf het verlangt. Maar is dit aanbod verbindend? Morgen, kan hij meer vragen." "Dat kan hij niet. Een bod, dat voor de Ting gedaan wordt, is verbindend." Ulf zag nu, dat Edrik het ernstig meende. "O!" riep hij uit, "wat ben ik toch dom geweest! Maar gij zult toch allen wel inzien dat ik het aanbod slechts gedaan heb om u te toonen, dat hij die som niet eens hebben kon. Gij weet toch wel dat de helft van Sigvalds landen minstens duizend mark waard is?" De vergadering wilde er echter niets van hooren. Ulf was woedend; hij hield vol dat hij bedrogen was, dat hij daardoor een verkeerde meening had opgevat van het vermogen van zijn neef, en dat dit invloed had gehad op zijn aanbod. Edrik vroeg verlof een paar woorden te zeggen, en dit werd hem toegestaan. "Dat de vergadering mij het land toewijst voor tweehonderd mark, is mij zeer aangenaam, vooral, als ik er aan denk, hoe ik het bijna verloren had. Doch ik ben Edrik Sigvaldson! en ik mag den naam mijns vaders niet bevlekken met iets, dat ook maar naar laagheid zweemt. Daarom verzoek ik de vergadering mij toe te staan, Ulf duizend mark te betalen, en hem een gedeelte land af te staan, dat mij toebehoort te Langa Ness." Nu nam echter Magni het woord, "Ulf," zeide hij, "er zijn twee punten in deze wet, die tegen uw zaak zijn; ten eerste dat hij, die aanspraak maakt op de erfenis, dit doet na zijns vaders dood. Nu leeft Eirik Thorwaldson nog en dit punt is dus stellig niet ten gunste van Ulf Eirikson. Ten tweede veronderstelt de wet dat den zoon op onrechtvaardige wijze zijn land onthouden wordt. Op dit punt is de wet evenzeer niet op Ulf Eirikson van toepassing, want Ulf, gij zijt niet waardig het land te bezitten van Sigvald Eirikson! Daarom moet het vonnis van de Ting zijn, dat gij geen recht hebt op Edriks land, en het dus niet moogt verkoopen. Dat Edrik Sigvaldson u een stuk land beloofd heeft, hebben wij allen gehoord, en hij zal zijn belofte houden; maar hij mag u geen geld betalen!" Al de aanwezigen juichten hem toe, en de zwaarden werden tegen de schilden geslagen. Aldus werd besloten dat Ulf het land aan Edrik moest teruggeven zonder andere vergoeding dan het stuk land te Langa Ness. Edriks moeder zou dus weer in haar geliefd huis te Groendal gaan wonen, terwijl hij naar Noorwegen zou oversteken om te zien, hoe groot zijn aandeel was in de lading, die uit Wijnland was meegebracht. Onder de volgelingen van Thorfinn bevond zich een krijgsman, die zich door kalmte, bekwaamheid en oordeel onderscheiden had. Hij was een Christen, maar toch was nog veel van het vroeger geleerde bij hem blijven hangen. Hij geloofde nog steeds aan tooverij, en dit geloof was onder de nieuw bekeerden algemeener dan men wel denken zou. Hij heette Oleg, de Zwarte, en van hem hoorde Thorfinn de voorspelling van Geirrida, dat hij, die door een beer was verzorgd, door een wolf verraden en ten val gebracht zou worden. Thorfinn vertelde dit aan graaf Magni in tegenwoordigheid van diens vrouw en Asdisa. Deze zeide dadelijk: "Ik geloof dat ik de beteekenis weet. Ik ben zoo lang bij haar geweest, dat ik wel begrijp wat haar geheimzinnige woorden beteekenen. De jongeling, die eerst door een beer verzorgd werd, is Edrik Sigvaldson, die met Byarn, den beer, naar zee is geweest, en zich nu in groot gevaar bevindt, dat hem dreigt van den kant van een man, Ulf (Wolf) genaamd, die geen steen op elkander wil laten om wraak te nemen op den zoon zijns broeders." Thorfinn lachte. "Gij zijt zelf bijna een tooverheks, Asdisa! Het was dom van mij de verborgen meening der namen niet te begrijpen. Neem dezen gouden armband van mij aan; want ik ben u dankbaar." Thorfinn vertrok met Edrik naar Dronthjem (Drontheim) de hoofdstad van Noorwegen, toen een bloeiende handelstad, waar kooplieden uit Bremen, uit Londen en Parijs elkander verdrongen. De begroeting tusschen Thorfinn en den koning was zeer hartelijk; Olaf was vriendelijk tegen allen, behalve tegen Edrik. Thorfinn en de overigen werden door Olaf ten eten genoodigd, maar Edrik was niet in de uitnoodiging begrepen. Verdrietig en teleurgesteld verliet hij de hal, ging naar de aanlegplaats en roeide naar de Rolf-Krake. Hij zocht zijn troost bij Njord, die een volwassen hond was geworden. Er heerschte groote drukte aan land toen het bekend werd, dat deze twee schepen bevracht waren met waren uit onbekende westelijke landen. Langs het gedeelte der kust, waar de Rolf-Krake en de Sleipner geankerd lagen, was een wacht geplaatst, om te zorgen dat niemand met oneerlijke bedoelingen aan boord kon gaan, terwijl de eigenaars feest vierden in Olaf's hal. Bovendien waren op elk schip twee krijgslieden achtergebleven, om te beletten dat vreemden aan boord kwamen. "Als gij hier in mijn plaats blijft, ga ik aan land!" zoo sprak een der wachters Edrik aan. "Ga, Oleg! en als gij soms mijn vriend Nils mocht ontmoeten, zeg hem dan, dat ik hem hier wacht." "Ik zal het zeggen als ik hem zie; doch je weet dat niemand na het ondergaan der zon de kust mag verlaten. Neem uw strijdbijl, en kijk goed uit vriend, tot Anders Andersson wakker wordt." De tweede wachter werd door het geplas der riemen wakker. "Dat is een mooi ding!" riep hij uit, "daar gaat hij, en laat mij alleen!" "Ik ben aan boord, Anders! Slaap gerust door, ik zal waken," antwoordde Edrik. "Ik ben niet slaperig, Edrik Sigvaldson! het is mijn beurt om te waken." De krijgsman ging gerustgesteld naar voren, en viel toch in slaap. Edrik speelde wat met Njord, doch door de stilte rondom hem vielen ook hem de oogen toe. Op den afstand van een kabellengte lag een klein vaartuig. Oleg en Anders hadden het reeds lang in het oog gehad. Daar vertrok een bootje van de landingsplaats. Moet de roeier naar de Rolf-Krake? Het kan zijn, want een touw hangt van het boord en hij maakt zijn bootje er aan vast, en klimt als een kat aan boord. Wat houdt die man tusschen zijn tanden, terwijl hij aan boord klimt? Het is een dolk! Reeds houdt hij hem omhoog om hem den slapenden Edrik in het hart te stooten, als plotseling een groote hond opspringt van de zijde van den slaper. Een korte worsteling volgt, en hond en moordenaar storten in het water. Andersson vliegt op en ziet hoe de hond een man boven water houdt. Ook Edrik was ontwaakt en samen trokken zij den onverwachten bezoeker aan boord, doch om den hond een touw om het lichaam te binden was Edrik genoodzaakt te water te gaan. Weldra was hij echter weder op het dek, en daar lag zijn onbekende vijand voorover, terwijl Njord hem met den poot onderhield. "Een schurkachtige aanslag!" zei Anders. "Ik begrijp er niets van," antwoordde Edrik; "ook koning Olaf was zoo knorrig als een gewonde beer." Intusschen bekeek hij zijn gevangene nauwkeuriger, en riep uit: "Gij hier, Ulf Eirikson? Wildet gij mij het leven benemen? Dat is laag! Ik wilde wel, dat het iemand anders was, want wat moet ik nu met u doen?" "Laat mij hem den schedel kloven!" zei Anders. "Neen, Anders! dat gaat niet. Hij is de broeder mijns vaders!" "Laat hij dan maar weer in zijn boot gaan, dan kan hij wegroeien." "Ja, zoo zal het zijn. Ga, Ulf Eirikson! ik schenk u het leven!" Haastig klom Ulf over boord, en Edrik en Anders zagen hoe hij naar het vreemde vaartuig roeide. Na een oogenblik stilte zeide Edrik: "Anders! beloof mij één ding; vertel nooit iets van dezen aanslag aan wien ook. Wij moeten onze vijanden vergeven, leert het Christendom." "Juist! Maar hij is mijn vijand niet, en daarom zal ik spreken." Den volgenden dag kwam Thorfinn aan boord om de lading te lossen. Zoodra hij Edrik zag, zeide hij: "Wat hebt gij jegens koning Olaf misdreven? Hij is gewoonlijk vriendelijk en openhartig; zeg mij toch wat gij gedaan hebt." "Ik heb niets gedaan," antwoordde Edrik. "Als Olaf iets kwaads van mij denkt, vergist hij zich. Doch ik zal mij troosten; ik heb mij de liefde verworven van mannen, beter dan hij is!" "Wie is beter dan ik ben?" riep eensklaps een man van een eenigszins zonderling voorkomen. Zijn haar was lang en geel van kleur, met hier en daar een gouden schittering, welke het zeer mooi maakte. Hij droeg een blauwe muts met gouden rand, doch zijn armen waren niet versierd met gouden armbanden, die den trots uitmaakten der Noorsche krijgers. Ongemerkt was hij bij al de drukte aan boord gekomen, en had zoo alles gehoord. "Wie is beter dan ik?" vroeg hij nogmaals. "Ik wist niet dat gij hier waart, koning Olaf!" antwoordde Edrik, "doch ik zal u zeggen wie ik bedoel. Gissur en ook Yalto, die zooveel hebben gedaan om de heidenen tot het Christendom te bekeeren." "En ik dan?" "Gij hebt het gedaan door het zwaard, en zij door liefde!" "Bij alle heiligen! gij spreekt waarheid. Zijt gij Christen?" "Ja, en ik ben dankbaar dat ik het kan bevestigen." "Gij spreekt stout, knaap!" "Dat weet ik, koning Olaf! Mijn Christendom is mij meer waard dan al mijn bezittingen." "Wie heeft u zoo leeren spreken?" "Gissur, en mijn lieve moeder!" "Gij zijt een eerlijke knaap, en het spijt mij dat ik aan de inblazingen van sommigen heb gehoor gegeven. Volg mij, gij zult heden mijn gast zijn!" Nauwelijks echter zaten zij in de boot, of Njord sprong te water, om zijn jongen meester te volgen. Olaf was verwonderd over de gemakkelijkheid waarmede het reusachtige dier zich in het water bewoog. "Wat een vreemd dier! Is het uw hond, Edrik?" vroeg hij. "Ik heb hem van New-Foundland meegebracht, koning Olaf!" "Verkoop hem mij!" "Dat mag ik niet, want hij behoort Eirik, den Rooden, mijn grootvader." "Die nog altijd op IJsland woont? Nu, dan zullen wij er wel eens nader over spreken!" Ook Thorfinn en zijn krijgslieden kwamen het middagmaal gebruiken in de gastvrije hal van den koning. Edrik sneed zijn vleesch, naar de gewoonte dier tijden, met den dolk, welken hij in den gordel droeg. Nauwelijks had de koning hem gezien, of hij riep uit: "Bij alle heiligen! wie gaf u mijn dolk, vriend Edrik?" Edrik kreeg een kleur, want hij herinnerde zich dat het de dolk was, waarmede Ulf hem had willen vermoorden. Verlegen antwoordde hij: "Hij werd mijn eigendom door het recht van verovering, doch als gij hem opeischt, hier is hij, koning!" "Dat is geen antwoord op mijn vraag, Edrik? Hoe komt gij aan dit wapen? Moogt gij het mij niet zeggen? Is hier geen krijgsman, die mij inlichtingen kan geven?" Nu stond Anders Andersson op en sprak: "Het is de dolk, waarmede zijn oom Ulf hem wilde vermoorden. Als de hond hem niet had gered, dan was Edrik Sigvaldson nu een lijk!" "Goed, nu begrijp ik, waarom Edrik zweeg, en zijn hond niet wil verkoopen.--Krijgslieden! ledigt met mij een vollen hoorn op het welzijn van graaf Edrik Sigvaldson! Hij zal naast mij strijden tegen koning Knut van Denemarken." Van alle kanten klonken toejuichingen, doch Edrik sprak: "Nu kan ik niet met u trekken, koning Olaf! Ik heb beloofd naar mijn moeder terug te keeren, om als een goed zoon haar levensdagen te veraangenamen. Bovendien rust op mij de heilige plicht den ouden Eirik van Groenland te halen, en zoo mogelijk een Christen van hem te maken!" "Geef mij de hand, Edrik! Laten wij vrienden blijven en... Ha! wie durft ons feest verstoren?" Een renbode trad haastig binnen en meldde den koning, dat Knut van Denemarken een machtige vloot had verzameld, en dat hij van plan was Noorwegen en Engeland te veroveren, om zoo een groot rijk te stichten. "Koning Knut zal mij gereed vinden hem te ontvangen. Neem plaats aan onzen disch, krijgsman! en deel in onze feestvreugde!" Zoo duurde het feest tot den avond, waarna de gasten vertrokken. De maan scheen helder. Edrik beklom een rots en tuurde over de wijde zee in de richting van IJsland, waar zijn lieve moeder hem wachtte. Plotseling gevoelde hij een geweldigen stoot, en stortte van een hoogte van meer dan honderd voet in zee, welke daar gelukkig zeer diep was.... Toen hij weer tot bewustzijn kwam, lag hij op een bos stroo in de hut eens visschers, en naast hem zat zijn trouwe Njord. De visscher vertelde hem, dat hij, eenige dagen geleden, met zijn boot op zee zijnde, een grooten, zwarten kop boven water had gezien. In de hoop een zeehond te verrassen, was hij zachtjes genaderd, doch tot zijn verwondering had hij bemerkt, dat het een hond was, die een mensch boven water hield. Met moeite had hij den drenkeling en den vermoeiden hond binnen boord gehaald, en vervolgens naar zijn hut gebracht. Wat waren koning Olaf en Thorfinn en alle anderen ongerust over het verdwijnen van Edrik, te meer daar ook Ulf met zijn schip verdwenen was. Dagen verliepen, totdat eindelijk Tostig, 's konings jager, bij toeval de hut van den visscher binnentrad, en daar Edrik en Njord vond. Bij de trouwe zorg van zijn vrienden, herstelde de geredde vrij spoedig en Njord werd de held van den dag. Koning Olaf was woedend. "Dat is het werk van den snooden Ulf!" riep hij uit. "Ga, Hjalman! vergezel mijn vriend Thorfinn met uw schip naar IJsland, en breng mij den lafaard levend of dood!" De schepen waren gereed uit te zeilen. De lading was tegen een ongehoord hoogen prijs verkocht, en koning Olaf nam van allen een hartelijk afscheid. Nils bleef echter in zijn bijzonderen dienst. De wind was gunstig en na acht dagen bereikten onze reizigers in welstand Reikiavik. De vreugde was algemeen, te meer daar Ulf reeds vijf dagen te voren was aangekomen en de tijding had gebracht van Edrik's dood. Hij maakte nu aanspraak op de bezittingen van Sigvald, doch Magni had de zaak wijselijk uitgesteld tot de schepen uit Noorwegen zouden zijn teruggekomen. Drie dagen later was de Ting bijeen, waar Ulf gedaagd was om tegenover Edrik gehoord te worden. Het weder was stormachtig en een dof, onderaardsch gerommel deed den grond schudden. Boven de Hekla hing een donkere wolk, soms helder gekleurd door den weerschijn van het vuur. De vulkaan was weder in werking. Toch waren allen, aan hun plicht getrouw, opgekomen. Ulf echter was niet verschenen en men kon hem nergens vinden. De zaak ging natuurlijk door, en Ulf werd veroordeeld aan Hjalman uitgeleverd te worden, die hem naar koning Olaf zou brengen. Sommige edelen moesten den kant van den vuurspuwenden berg uit. Gelukkig werd de wind zuidwest, zoodat zij geen last van den rook hadden. Na twee dagen bereikten zij het huis van Unna, de tooverkol, waar nu haar kleindochter Freydisa woonde. De woning had veel van de uitbarsting geleden, en was gedeeltelijk door lava en asch overdekt. Bekommerd over het lot der bewoonster, waagden de mannen het er binnen te dringen, doch stonden roerloos bij het verschrikkelijk schouwspel, dat hun oog trof. Een der muren was bij den aandrang der lava bezweken, en de stroom had zich een weg door de vertrekken gebaand. Bij de deur lag het half verkoolde lijk van Ulf, en een weinig verder de lijken van Geirrida en Freydisa.... Maar laat ons dit vreeselijk tooneel verlaten en naar Groenland oversteken. De winter is sinds voorbijgegaan en het is lente geworden. Bij Eiriks-fjord staat een slank jongeling, en op zijn arm steunt een oud man, wiens lange gestalte aantoont dat hij eenmaal een geducht krijger was. "Ja, breng mij naar IJsland, naar Groendal, Edrik! Ik verlang uw moeder weder te zien, vóór dat ik met mijn paard en wapenrusting rusten zal in den groenen graf heuvel bij de zee!" "Spreek zoo niet, Eirik Thornwaldson! uw lichaam is nog sterk, en vóór dien tijd zullen uw oogen geopend zijn voor het licht der waarheid!" "Mijn zoon, ik ben de laatste van Odin's krijgers. Nergens rooken zijn altaren meer! Doch ik hoor u gaarne spreken. Ik wil nog veel naar u luisteren voor ik de runen op mijn borst snijd, en doodbloed naar Odin." Eirik, de Roode, sneed echter geen runen op zijn borst. Nog twee gelukkige jaren leefde hij bij Thorfrida en haar zoon, en bouwde een Christenkerk te Groendal. Daar, in de schaduw van het kruis, werd hij begraven, niet langer een krijger van Odin, maar bekeerd tot het geloof van vrede en liefde door zijn kleinzoon, EDRIK, DEN NOORMAN. AANTEEKENINGEN [1] Onze lezers bemerken hieruit, dat Amerika reeds lang voor Columbus ontdekt was. [2] De New-Foundlandsche honden zijn als echte zwemmers bekend. [3] Uit de beschrijving van dit volk blijkt, dat de Eskimo's zoover zuidelijk werden gevonden. Waarschijnlijk zijn zij later noordelijk gedreven door de Roodhuiden. [4] Er bestaat een overlevering, volgens welke zij de open zee waren ingedreven naar de kust van Ierland, waar zij tot slaven werden gemaakt. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK EDRIK, DE NOORMAN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.