The Project Gutenberg eBook of Parodieën

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Parodieën

Author: Cornelis Veth

Release date: November 23, 2014 [eBook #47442]
Most recently updated: October 24, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PARODIEËN ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

[2]

PARODIEËN
EERSTE REEKS
AMSTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ “ELSEVIER”
1918

[4]

[Inhoud]
VAN GIGIO EN FAMULUS

VAN GIGIO EN FAMULUS

ROMEINSCHE ROMAN

Het was dien morgen een ochtend van ideale schoonheid en atmosfeer. De keizerlijke Villa lijnde zich uit als een droom van marmor, als een eindeloos uitgemeten stuk groen biljartlaken spreiddede zich het grasveld, als een architecturale fabula volgden portico’s op portico’s, schakelden nymfea zich aan nymfea, ronddeden zich de immense exedra als cathedra voor pedagogen van titanen.

Langs den oever van de rivier, die zich strekte als een eindeloos uitgeplette reep blik, op het strand dat naar de zon duiddede als een lange vieil-or-kleurig-gehandschoende voorvinger, promeneerden de matronae in stola en palla, de meritrices in palla en stola, stroomden zij uit de Thermen, nog na-boudeerend over de [5]duurte van de tesserae, die zij betaald hadden aan de ostiari, en de patriciërs, nog mopperend over de foia die zij volgens de mos hadden moeten aanbieden aan de capsarii in het frigidarium of het nog prijziger tepidarium, waar zij hun corpus hadden gebaad en geodorificeerd. Hier ontmoetteden de jonge Aanzienlijken de matronae en de virginae, groetteden hoffelijk, wisselden met geëffaceerde galanterie of geaffineerde venijnigheid epigrammen, tot de slik van een carpenta met één of twee paarden hen bespattede, zoodat zij haastig scheiddeden en zich voortspoeddeden, anathema’s van vernuftig-stekelige vinding werpend naar de menners, welke hiervan, hooggezeten, niets vermoeddeden. Daartusschen scharrelden de straatjongens, etende hun oliebollen, buitelende over hun caput, of elkaar slaande op hun tabernaculum, hun testimonium, hun tonitrus, hun fulmen of wel hun animus. De vermetelsten verstoutteden zich wel eens achter den rug van de Aanzienlijken een langen naso te trekken, of de lingua uit te steken. Bij afwisseling bestookten zij elkaar met sputum of zelfs faecaliën.

Over de blik-blanke rivier gleed een navicula, in voorname wiegeling. In dat bootje, geroeid door Ethiopische zwarte slaven, zaten twee Aanzienlijken, en onderhielden zich, hoffelijk, in kunstvol geciseleerd Latijnsch.

De één was een vijftiger, treffend aristocratisch, met artificieel klein geknepen mond, een kale calva en donkere oogen, verborgen achter groote lunettae, in onberispelijk Romeinsch avondtoilet gehuld. Hij sprak met kalme hooge stemme het zoetklinkende accent der residentie. De ander was een godschoone knaap, met slanke, als broze leden, fijn, doch athletisch, een roomkleurig teint en een heerlijken, fraai bewerkten haardos.

“Waart gij bij den Augustus, Edele Gigio?” vraagde de laatste. [6]

“Ja” antwoorddede de ander met elaboraten glimlach.

“Hoe was de Salutatio?”

Quatio.

Beiden zwegen. Er liepen gouden glansen over de zweetdruipende zwartheid van de slaven, als verguld ebbenhout glommen zij soms in den Sol.

De beide Aanzienlijken leunden, nauwelijks genietend hun mollige kussens, peinzend over het factice leven.

De stad was blank onder blauwe lucht.

Gigio droomde. De welverzorgde hand met slechts enkele, niet overdreven bejuweelde ringen, rusttede op den rand van het bootje, het schuim dat zich daarlangs afteekende, zachtkens fijnknijpend.

“Hoe was de salutatio?”

“Hoe was de salutatio?”

Hij droomde van en over zich zelf en anderen, van goden en keizers en dichters en hetaeren. Hij bevond zich op den weg der vreugde en richttede zich vol majesteit op, want vóór hem rees een berg van licht. Over lichtende drempels trad hij in extase, God en Goden, maar ook kleine zielen en comedianten voorbijgaand en bereikte, langs lijnen van geleidelijkheid, Babel. [7]De hooge troeven uitspelend van een stille kracht die geen illusie was, overwon hij zijn noodlot. Het was een metamorfose zijner psyche. Een lent van vaerzen zong in hem. Het was of de wereldvrede gekomen was. En Fidessa waarde rond, orchideeën in het hair, een kluwen in de hand. “Wil is winde!” bad zij. Heracles, hoffelijk, strekte reeds de hand uit. Maar Dionysos was den ongelukkige voor. Op eens hadden zij de gestalten van oude menschen aangenomen, van dingen die voorbijgaan, van reisimpressies. Doch daar was Eline. Zij was jong gebleven ....

Dionysos was den ongelukkige voor

Dionysos was den ongelukkige voor

Het donkerde. De bonte menigte op de promenada was henen. Alles was stil. Alleen vedelden fel de krekels, die rekels.

Plotseling woei ziltere bries.

Gigio sloeg de oogen op. Zij rustteden met welgevallen [8]op zijn godschoonen metgezel. De jongeling beantwoorddede zijn gefaneerden glimlach.

“Wat peinst gij, lieve vriend?” vraagde Famulus, ter onderscheiding van zijn beroemden bloedverwant, den arbiter elegantiarum, de jongere genaamd.

“Famulus,” antwoorddede Gigio, en zijn oogen, half gesloten, blikten met gesupprimeerde flonkering van weemoed op den jongeling, terwijl zijn vingers in distractie een vlok felwitten schuim verknepen. “Ik weet het nauwelijks. Van de jaren die vlieden, ... van de boeken, die nog komende zijn ... van den bijval der menigte ... van het cameleontische verleden ... van roode dorpen onder grauwe lucht... van schoone woorden en booze moorden ... van romantiek in antiek ... van antiek in romantiek ... van den Paljasso in het Palazzo ... Endymion ... van het obscene, maar ongemeene ... Sappho ...

“Van nieuwe titels?” vraagde Famulus belangstellend.

Gigio antwoorddede niet.

De slaven ziegezaagden met hunne roeiriemen.

Donker de rivier, en dieper, lichter de lucht en hooger, het lichtst de heuvelen... Alleen geeuwden helsch de meeuwen.

Wiegewagend wigde het bootje door de golven.

“Dat is wel mooi!” wees Gigio.

“En wel groot hé... ?”

“Héél groot alles...!”

“Mooi...!”

“En óf!”

“Maar niet te groot?”

“Beslist niet!”

“Niet te mooi ook?”

“Kan niet bestaan!”

“Heb je honger?”

“Of ik honger heb?”

“Ja!” [9]

“Ja en neen!”

“Lekkere honger?”

“Juist.”

“Lig je goed?”

“Zalig.”

“We zijn er haast.”

“Ben je daar blij om?”

“Ja en neen.”

“Hoezoo?

“Blij om het maal, niet blij om het heerlijke liggen.”

“Heu daar, wij zijn er!” sprak Gigio nu.

De slaven hielden. De beide Aanzienlijken strekten de knieën, ontspanden de kuiten, rekten de armen en de kaakspieren lang en behagelijk, met geprolongeerde keelgeluiden. Zij stonden op hun pedes posteriores. En Gigio wuifde den slaven een gebaar, dat zij zouden wachten.

De Serenissima

De Serenissima

Aan de trappen eener exedra, door den cubicularius geleid, verscheen de serenissima.

Groot, donker van haar en van oogen, in koker-enge stola, de nauwe palla omgietende het lichaam, de zona, gordel die de borst omgaf, breed. Zij zelf een weinig crassa: strak spande de stola... Gigio waardeerde de serenissima, hield van haar habitus.

Was zij niet zijn vriendin? Had hij haar niet in de [10]ziel gelezen? Hield zij niet, als hij, van fraaie woorden, van het artificieele, het geëffaceerde, het gefaneerde, het geaffineerde, van hoffelijkheid, van reverentia en révérences, van elaborate epigrammen, van tea’s en petits-fours?

Was zij daarom niet zijn vriendin?

“Gegroet, edele Gigio, gegroet, lieve vriend Famulus, Vale,” sprak de serenissima.

Hoffelijk bogen de beide Aanzienlijken en kusten de hand die flonkerde van robijnen.

De cubicularius boog slechts.

Men ging naar binnen. De Serenissima nam Gigio bij de hand. Famulus volgde. Hem volgde de cubicularius op eenigen afstand.

“Serenissima est servita”

“Serenissima est servita”

Men vlijde zich op de rustbanken.

Op een wenk der Serenissima verwijderde zich, onhoorbaar, de cubicularius.

“Het verschaft mij hooge eere dat gij, edele vrienden, wilt komen aanliggen aan mijn nederige tabula”, zeide de gastvrouwe, terwijl zij met eigen hand drie glazen goud-fonkelende oude clara inschonk.

“Onzer is de eere!” zeide Gigio buigend. Hij hief het glas.

Nostrorum Sanitas!” sprak hij.

Idem!” beaamden de beide anderen. Zij klonken.

Een vrijgelatene, strak-correct, pink op de naad van de tunica, verscheen.

Serenissima est servita!” sprak hij.

Men legde zich om den disch. Slaven slopen onhoorbaar met de gerechten aan. Men at een gans, gekookt op de Romeinsche wijze, in een saus, samengesteld uit peper, coriander, muntkruid, ansjovis en [11]olie. Vooraf ging de calucacabia of Romeinsche soep, waarin kaas, pijnappels, azijn, honig, eieren, komkommers, uien en kippenlevers gemengd zijn. Men deed zich nog te goed aan andere spijzen, allen toebereid met min of meer olie en honig.

“Hoe smaakt het?” zeide de Serenissima.

“Goed,” zeide Gigio.

“En u, Famulus?”

“Goed.”

De schoone knaap at veel, te veel. Gigio weinig. De Serenissima, gewoon. Zij sprak veel, Gigio weinig, de schoone jongeling in het geheel niet.

Want aldoor at en vrat, de knappe fat.

De conversatie begon tegen het dessert, dat bestond uit geroosterd papaverzaad met honig, aan te wakkeren, maar de Serenissima moest wel opmerken, dat Gigio al minder sprak en al minder eetlust had. Slechts de wijn, de zacht gouden Syciliër, uit den eigen wijngaard der gastvrouw, werd door hem gewaardeerd.

“Gij zijt stil, lieve vriend Gigio,” zeide de Serenissima eindelijk, het hoofd rustend op de sculpturale armen.

Gigio schuddede zich wakker.

“Ja,” zeide hij, “de Augustus ....” Hij voltooide den zin niet.

De vrijgelatene trad ongeroepen binnen, doodsbleek.

“Wat is er?” vraagde de Serenissima.

“De Augustus, Titianus ....”

“Heu,” riep Gigio uit, “wat is er van den Augustus?”

“Is vermoord!”

Allen zwegen. Slechts knapte krak, het krappe stola-pak. De godschoone knaap maakte den gordel losser.

Buiten was het volk saamgeloopen. De mare had zich door de stad verspreid.

Men riep het elkaar toe: [12]

“De Augustus is dood!”

“Is de Augustus dood?”

“Ja, de Augustus is dood!”

“Hij werd vermoord!”

“Wee, hij werd vermoord!”

“Vermoord?”

“Vermoord!

“Gij zijt stil, edele Gigio!”

“Gij zijt stil, edele Gigio!”

De lucht, azuur, strekte ongevoelig boven de ontroerde menigte.

“Door wien is hij vermoord?”

“Door een tribuun.”

“Neen, door een vrijgelatene.”

“Nietwaar, door een tribuun!”

Men was het er niet over eens.

Uit de ramen, halver lijve, lagen wijven met hun vijven, te kijven: [13]

“Ik zeg, dat het een tribuun was!”

“Ik zeg: een aedile.”

“Nu nog mooier: een officier!”

“Och, kom, een officier!

Er kwam nog een oude vrouw bij.

Het gesprek werd vreedzamer.

Nu gingen, met haar zessen, die oude besten aan ’t kletsen.

Langzamerhand voldeed het haar niet meer, uit het raam te roepen.

Zij kwamen naar buiten, op de via.

De Augustus viel...

De Augustus viel...

De lucht was vol rumoer van stemmen. In de eetzaal der Serenissima was het stil.

Gigio peinsde. De gastvrouwe deed haar siësta.

Alleen schrokte en slokte, de godlijk goudgelokte.

Buiten bleef men roepen:

“De Augustus is vermoord!...”

“Titianus regeert niet meer!

“De Caesar, Antoninus is nu de Augustus!”

“Ja, hij is nu de Augustus.”

“Wie vermoordde Titianus?”

“Een vrijgelatene Beneventus vermoordde den Augustus!”

“Hem doodden de aedilen!”

“Ja, de aedilen doodden den moordenaar!”

Gigio schonk zich nog eens in. Hij peinsde. Hij zag den Augustus, dien morgen, boos, achterdochtig, de salutatio opheffen. Hij zag hem liggen, in zijn weelderig paleis, aan den disch, de oogen wild, den lach pervers, zinnend op nieuwe genietingen, woester, wreeder dan de vorige. Hij zag een vrijgelatene naar voren komen en steken met den dolk; bloed, geen gouden bloed, maar [14]purperen keizersbloed spoot uit de wonde. De Caesar was een cadaver. De artsen stroomden toe, wijze mannen, vol occulte wetenschap. Zij schuddeden het hoofd.

“Hij is mortibus,” sprak de een. “Hij is ad patres,” sprak de ander. Zij bedoelden hetzelfde.

Gigio zuchtte. Zóó is het leven: een Augustus sterft, een andere Augustus volgt hem op. En zóó is het leven: men schenkt zich nog eens in en denkt eraan, wat men bij de ludi funebres dragen zal.

Gigio keek om zich.

De godmooie jonkman lag voor miraculum.

De Serenissima had de zale verlaten. Gigio stond op en naderde het venster. De oude wijven, dik en dun, tanig en purper, kaal en ruig, bespraken nog den casus. De lucht koepelde staalblauw over de puntige olijfgroene cypressen. De rivier kronkelde als een zweep en glinsterglom in het zilveren licht der maan. In de verte glansden, als oud goud, de bezweete huiden zijner zwarte slaven, wachtend bij het bootje. Overal heerschte silentium.

Alleen kwebbelden schel de heksen.

[15]

[Inhoud]

DE VONDELING

HISTORISCHE ROMAN

[Inhoud]

HOOFDSTUK I

“Maar wie telt mijner tranental?”

Borger.

In één der volkrijkste wijken van Parijs, den Faubourg Saint Antoine, bewogen zich op eenen guren Novembermorgen in den jare 1793 twee eenzame voetgangers, wier uiterlijk voorkomen op eene drokkere ure voorzeker de algemeene aandacht op zich zoude hebben gevestigd.

“Voort! Voort!”

De best, welke deze rauwe woorden meer tierde dan sprak, meer krijschte dan zeide, mocht ongeveer honderd zomers tellen, edoch meer dan de jaren hadden de nijd, de booze luim, de gram bovenal deze gestalte gebogen, dit gelaat doorploegd; zij duwde eenen in lompen gehulden knaap vóór zich uit, maar hoe onzacht!—porde hem met een ijzeren haak, het werktuig der voddenrapers, tusschen de schouderbladen, trok hem—alsof dit alles nog niet genoeg ware om den onwilligste—[16]en deze knaap scheen niet zoozeer onwillig als moede, niet zoozeer lui als afgemat—tot spoed aan te manen, trok hem onbarmhartig aan zijn éénigst cieraad, de lokken!

Eenen nauwlettenden opmerker zoude in de gelaatstrekken en houding van den mishandelden knaap intusschen zekere fierheid niet ontgaan zijn; er was in dat welvend voorhoofd, de onder het vuil zoo kleine en blanke handen ietwes, dat welsprekend van eene hooge afstamming gewaagde; zoo althans dacht blijkbaar de korporaal der republiek er over, dien wij het ongelijke paar zien ontmoeten.

“Goeden dag, Hendrik Jan,” gromt de snorrebaard niet onvriendelijk; hij groet de oude stuurscher, welke intusschen daarvan nietwes bespeurt, vervuld als zij is van begeerte naar de schatten, welke de afval der straat voor haar bergt, verdiept als zij is—eilacy!—in het plukken aan de lokken haars rampspoedigen pleegzoons!

“Goeden dag, Meester Jacob,” gelukt het dezen nog te antwoorden, als een hernieuwde por tusschen de schouderen, als een versche ruk aan de lokken hem op eene vondste der heks—eenen koolstronk—eene doode muis—eenen tabakspruim—wat raakt het ons?—opmerkzaam maakt.

Met gebalde vuisten oogt de korporaal het tweetal na; dan maakt hij rechtsomkeert en gaat zijns weegs.

[Inhoud]

HOOFDSTUK II

“Wij zijn geen gewone menschen, Egmond”.

Goethe.

Woedend ging het roodgemutste graauw te keer in de zalen van het parlementsgebouw; maar de jongeling, klein, tenger, met holle, bleeke trekken en ravenzwarte haren, in de uniform eens luitenants van het leger der [17]Conventie, staart lijdelijk dit somber tooneel aan; lijdelijk, zeiden wij, doch niet zonder dat zijne tanden op elkander knarsen, lijdelijk, logen wij eigenlijk, immers niet zonder dat zijne vuisten zich ronden, zijn oogen flonkeren: een kanonschot, mompelt hij, en ik hadde dit gespuis weggevaagd, één kanonschot slechts, ik zwere het, of mijn naam is geen Napoleon Bonaparte—dus fluistert hij, haalt de schouders op en vertrekt, peinzende, als een rijtuig in volle vaart den hoek omslaande, hem welhaast overreden had. Een knaap, in lompen gehuld, ons niet onbekend, schiet toe en slaagt er in hem te redden; een historisch oogenblik: hadden beiden het slechts bevroed, hadde één hunner het slechts kunnen gissen, welke onafzienbare stoet van gebeurtenissen hadden zich voor zijne oogen ontrold, die nimmer hadden plaats gevonden, indien de knaap te spa gekomen ware! —

Het roodgemutste grauw...

Het roodgemutste grauw...

18 Brumaire hadde nimmer geslagen, de naam van Napoleon hadde nimmer de wereld doen trillen van schrik en ontzag; Ulm, Marengo, Austerlitz en Jena, maar ook Leipzig, maar ook Elba, maar evenzeer Waterloo, maar zelfs St. Helena, welk ijdele klanken in de ooren des onverschilligen nageslachts; waar ware uw roem, gij Blücher, gij Wellington, gij Prins van Oranje, waar de uwe, Metternich? Uwe toekomstige Keizerstroon wankelde in die hachelijke stonde, gij spilzieke [18]Josephine, en gij, bovenal, hartelooze Maria Louisa! En gij, gij rampspoedig arendsjong, waar waart gij?...

Het was, als deed een profetisch voorgevoel Napoleon gevoelen welk een pleit in die ettelijke seconden, door een schijnbaar bloot toeval, werd beslist. Hij tastte in zijne beurs en ontnam daaraan het laatste frankstuk! “Daar gaat gij, mijn noenmaal!” prevelde hij somber, edoch vervolgde overluid:

“Gij reddet mij, knaap! Ziehier.”

“Dank voor uw geld, burger,” klonk het fier.

“Ha, die knaap bevalt mij,” mompelde Napoleon. “Hoe heet gij, knaap?”

“Hendrik Jan, burger.”

“Hendrik Jan, hier is mijne snuifdoos. Mocht ge ooit in gevaar komen, en Napoleon Bonaparte kan u van dienst zijn, presenteer hem dan een snuifje uit deze doos. Goed onthouden hoor: Napoleon Bonaparte.”

“Eén vraag nog, burger Boonampart....”

“Bonaparte, knaap!”

“Bonaparte alzoo. Is ze betaald?”

De officier glimlachte. “Kunt gij zwijgen, knaap?”

“Ja, burger.”

“Ik ook, knaap! Vaarwel!”

[Inhoud]

HOOFDSTUK III

“Daar nadert Evertsen,

Verheft u, landgenooten.”

Helmers.

“Gij hier, Meester Jacob?”

“Gij hier, Hendrik Jan?”

Dit gesprek vond eenige jaren later plaats.

Napoleon Bonaparte, de jongeling uit het vorige hoofdstuk, had zich de kroon des veroveraars op de kruin [19]geplant; de sprekers waren een jonge luitenant en een oude sergeant in het leger van den grooten Keizer.

“Gij vondt nog geen spoor van uwe ouders?” vraagt de snorrebaard.

“Eilacy, neen!”

“Vond je je moesje nog niet, bastaard?”

“Vond je je moesje nog niet, bastaard?”

Een kapitein naderde het tweetal; hij scheen verre van nuchteren; “hebt gij uw moesje nog niet gevonden?” spotte hij; “zoek maar niet langer”, grijnsde de onverlaat, “het zal een floddermamsel geweest zijn”, lachte de ellendeling,—één oogenblik en de luitenant had den degen getrokken, één ommezien, en hij had zijnen superieur gedood!

Een krijgsraad veroordeelde den jongeling tot den kogel; welk eene droefenis; meester Jacob, die nog nooit geweend had, deed dit nu, de makkers hadden den vinger aan den trekker, onwillig, maar de tucht gebood!—dan, daar weerklonk het “Vive l’Empereur!” de veldheer naderde, de armen over de borst gekruist; en ziet, de jongeling van straks is in hem herkend!

“Een snuifje, Sire”, de talisman komt te voorschijn, “een snuifje, Sire!”

“Leef,” spreekt de keizer goedig, “leef, kapitein—de plaats is immers vacant?”

Hebt gij aan zulke gebeurlijkheden gedacht, geestige Lafontaine—of vóór u, zakelijke Phaedrus—of vóór u nog, scherpe Aesopus, toen gij de fabel van den leeuw en de muis dichttet?

In ons verhaal is het kleine knaagdier een jongeling [20]van meer dan zes voet, de koning der wildernis, de keizer der Franschen; overigens: de overeenkomst is treffend—ook gij moet dit inzien, lieve lezer, zoo gij den zin der fabelen verstaat, zoo gij haar symbolische beteekenis te erkennen weet!

“Een snuifje, Sire?”

“Een snuifje, Sire?”

De oude grognards hebben thans geen reden tot mopperen,—verheugd scharen zij zich onder het commando van hunnen nieuwen kapitein—een goede ruil voor den straks met militaire eer, doch zonder tranen, ter aarde bestelden voorganger! [21]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV

“Wie zijt gij?”

Tollens.

Een hand lag op zijn schouder.

Een hand lag op zijn schouder.

Eenige etmalen mogen sinds ons vorig hoofdstuk verloopen zijn en wij bevinden ons in een der drokste door de krijgslieden bezochte herbergen der goede stad Calais; aan een tafeltje is een jongeling gezeten, het hoofd op de hand; om hem klinkt allerhande rumoer, hij laat zich niet hooren, men zingt, hij zingt niet mede, men drinkt, hij beroert den beker niet; men vermaakt zich, hij schijnt droefgeestig; zuchtend tast de hand in den borstzak en haalt een medaillon te voorschijn, en beziet het lang, en ernstig en verdiept; te lang, dan dat de heete groc in den beker nog dampen zoude; te verdiept, dan dat een geritsel hem zoude doen opzien; te ernstig dan dat een zacht lachen aan zijn oor zoude zijn opgemerkt;—dan, de mijmering werd verbroken, eene hand raakte zijnen schouder, het staren werd gestoord, eene stem bevochtigde zijn oor; hij werd eenen man gewaar, den vinger op de lippen, in den wijden mantel der Onbekenden gehuld, in eenen mantel welks geheimzinnigheid slechts neus—maar welk eenen neus!—en oogen—maar welke oogen!—spaarde, en alvorens het gansch niet onnatuurlijke, wie zijt gij, wat wilt gij, den jongeling ware [22]ontsnapt, is hem het dof en schor, doch vastberaden: “volg mij” toegefluisterd, een volg mij, waaraan werd voldaan, zwijgend, doch met de hand aan den degen, zwijgend, doch met den argwaan in het harte!

[Inhoud]

HOOFDSTUK V

“Mijn’ vader! mij dunkt, ik zie mijn’ vader!

Shakespeare.

Een verloving.

Een verloving.

Het is nacht, doch het is ons licht genoeg, om de twee mannen, door donkere stegen huns weegs gaande, te volgen; volgen wij ze, doch achten wij beter op onze schreden dan zij, want dra zullen zij den hoek omslaan, dra zullen zij twee anderen voetgangers tegen het lijf loopen,—dan, het kwaad is alreede geschied—verontschuldigingen,[23]—hoe oprecht, zeg het ons, lezer, zoo gij kunt, lees dezen vier lieden in het harte, zoo gij die kunst verstaat, wij zijn ze niet machtig!—zijn gewisseld, hoeden—hoezeer beschadigd, schat het, lezer, hier in het duister, schat het, zoo gij, beter dan wij, dit artikel te prijzen weet, schat het op dezen onherbergzamen tochthoek!—zijn opgeraapt, men wil elk zijnen weg vervolgen!

De Markies.

De Markies.

Doch één der nieuwstaangekomenen slaakt eenen kreet, eenen kreet, die de haren te bergen doet rijzen, eenen kreet, die eenen sergeant, welke passeert, doet nader treden—“dit medaillon”, roept de vreemdeling die hem slaakte, “deze dame, wie is het?”

“Mijne moeder!” antwoordde de jongeling—, en Hendrik Jan valt zijnen vader in de armen!—Wij hebben het recht niet, bij de eerste vreugde des wederziens tegenwoordig te zijn, wel, om het verhaal van den markies aan te hooren.

“Ik bewoonde het kasteel mijner vaderen met mijne gade, als op eenen dag—ach, nooit vergeet ik dien dag des onheils,—de abt Talleyrand mij met andere heeren bezocht; hij maakte eene snedige opmerking—ik vond geen repartie! Mijne eer was er mede gemoeid; de uren verliepen, de gasten waren vertrokken, de nacht verging, ach, mijn esprit liet mij volkomen in den steek! Ik kon Monsieur1 zelf zoo spirituel, ik kon den abt, niet meer onder de oogen komen! De volgende morgen zag uwen [24]vader vluchten, eenen banneling vóór de revolutie! Toen die uitbrak, verbrandde men mijn kasteel, uwe moeder stierf, U waande ik verloren!”

Vergeten wij het niet, de markies behoorde tot het wufte ancien régime, tot eenen tijd, waarin de fijne zet—het oorspronkelijk cynismus—het geslaagde bon-mot—oppermachtig den scepter zwaaiden!

“Arme vader! Uw Hendrik Jan leeft! Hoe was het bon-mot van Talleyrand? Ook ik ben Franschman vader!”

“Eilacy het is mij ontgaan! Doch ter zake! Dit is uwe nicht, Catharina. Ik rade u, elkaar te huwen. Aha, ik bespeure alreede”, vervolgde de markies tot den sergeant, die dit tooneel met ontroering had bijgewoond, en die geen ander was, dan onze oude vriend Meester Jacob “dat komt in orde!” Daarop dong de markies plechtig, als vader van den jongeling, bij zichzelf als voogd der jonge dame, om hare hand en bewilligde die dan minzaam, en in de meest hoofsche termen.

Hendrik Jan wilde zich nu tot den Onbekende wenden, doch deze was verdwenen.

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

“Zij steken de hoofden te zamen”.

De Genestet.

Wij staan vóór de Tuilerieën, bezichtigen dezelve, en volgen het voorbeeld eens slanken jongelings, welke de gebouwen zoo juist heeft verlaten om huiswaarts te keeren; doch zoo ras heeft deze niet het plein der Tuilerieën, dat zich daarvóór uitstrekt, verlaten, zoo ras heeft hij niet voor zich heen de eerste noten geneuried van een krijgshaftig lied, of eene hand rust op zijnen schouder, een Onbekende, in eenen dichten mantel gehuld, welke slechts den neus—maar welk eenen neus!—bloot laat, staat [25]vóór hem, “herinner u,” fluistert de gestalte, “herinner u” en is verdwenen, verdwenen, doch niet zóó afdoende, of de jongeling is hem nagegaan, nagegaan door enge donkere stegen, nagegaan tot in de onoogelijke kleine herberg, in de slecht verlichte kamer, en wacht—welk een nieuwsgierigheid!—heeft zich verscholen—welk een slimheid!—beidt—welk een moed, want wie de Onbekende moge zijn, bij het onderhoud, dat volgen zal met hem, die talmt, begeert hij gewis geenen getuige!

De onbekende.

De onbekende.

Eene wijle—hoe bange het beiden valt, als men meer dan zes voet lang meet, en zich te versteken heeft onder eene wankele keukentafel!—eene wijle, en de personaadje op wien het toeven is, verschijnt, mank gaande, den kraag omhoog, den hoed in de oogen—een personaadje die haastig om zich ziet, en den eerstaangekomene begroet met de woorden, vol ontzetting, doch niet zonder deftigheid, uitgesproken:

“Gij! Wederom gij! Altijd gij!”

“Ja ik, prins Talleyrand, ja ik, gij bisschop van Autun, ja ik, o vriend van Bonaparte! Ja ik, en altijd ik!”

“Maar, maar, wie zijt gij dan toch?”

“Mijn naam? Eilieve, monseigneur, wat bate kan mijn naam den man brengen, die den Overweldiger om den vinger windt? Noem mij den Onbekende! Ik ben de vreemdeling met den graauwen mantel en den sluipenden tred, die schor fluisterend en met den vinger wenkend, de wereldgeschiedenis maakt! Hadde ik geleefd tijdens [26]den tachtigjarigen oorlog, ik hadde, een zendeling der Jezuieten, goedgezinde jongelingen tot samenzweringen verleid, ware ik eene halve eeuw later opgetreden, ik zoude de spion geweest zijn van eenen Lodewijk, van eenen Richelieu, eene Maintenon! Ik ben de stokebrand, die verschijnt en verdwijnt, naar mate kwaad te stichten valt, dan niet! In dit geval ben ik een afgezant van vorst Metternich!”

Hooge politiek.

Hooge politiek.

“Van Metternich! Van Oostenrijk! Hoe! Hier, in den muil des leeuws! Rampspoedige!” [27]

“Tut, Tut, Doorluchtigheid! Mij dunkt, ik bespeure het recht, neen, ik vergisse mij niet, het gelaat van prins Talleyrand is ondoorgrondelijk, nogtans, die aandoening verbergt het niet! In waarheid, edele heer, ontken het slechts niet: uw leeuw verveelt u reeds!”

“In trouwe, vreemdeling...!”

“Met oorlof, wat zegt gij, edele heer?”

“Bijloo, in de daad dan, zoo u dit woord uit mijnen mond beter bevalt, in de daad dan, sarkastische anonymus, gij voert eene vermetele tale!”

“Vermetel, het zij, prins, maar waar!”

“Eilacy, mijn vriend, de muren hebben ooren!—maar luister, het zij—wij zijn onder ons,—gij kunt zwijgen,—wie vermag beter te zwijgen, dan gij?—gij onsterfelijk incognito!—het zij,—laat mij het bekennen, u kan men toch nietwes vergauwen—laat mij het harte éénmaal verlichten, laat mij eindelijk éénmaal mijn leed uitstorten en den last afwentelen, die mij drukt, zij het voor eene enkele stonde; ja, hij verveelt mij, ja, verveelt mij doodelijk!”

“Gansbloet!” riep de vreemdeling uit, “wat zeide ik u?”

“Ach mijn vriend,—wij zijn onbespied?—dat eeuwige vechten! O, dat hij ten leste op ietwes anders zon! En die drie houdingen, zegge drie—drie houdingen!—gij kent ze, gij voelt met mij—ach hoe zonderlinge zeer hangen ze mij ter kele uit! Gewis, gij kent ze, vreemdeling? Eéne hand in het vest, de andere op den rug, dat is er ééne; beide op den rug, dat is de tweede, beide armen gekruist op de borst, dat is de derde—dat is al! Ja, ál, mijn geheimzinnige vriend! Ach hoe steekt mij er de walg van! Hoe, heb ik hem daartoe Keizer der Franschen gemaakt!”

Eene wijle poosde de kerkvorst-minister, het voorhoofd steunend op de hand, toen sprak hij, zuchtend: [28]

“En dat is het ergste nog niet—er is erger,—veel erger,—luister, vriend, dat ik het u zegge, wat Frankrijk—de wereld, spoedig weten zal,—het is, eilacy! niet langer te verbergen—het is een secret de Polichinelle! een publiek geheim—hij wordt dik!”

“Ha!” riep de Onbekende uit “de rampspoedige!”

“Certeyn, man, wèl rampspoedige! Hij put alle middelen uit, hij verweert zich wel—hij neemt veel beweging, drinkt geen bier, geniet luttel slaaps—hij vindt geen bate. Mariënbad,—Karlsbad zijn nog niet in trek—wat te doen? Dik! Een Caesar!, een soldatenkeizer, dik, corpulent, welk een schouwspel! In waarheid, zóó zoude men al zoo goed eenen Bourbon...”

“Eenen Bourbon,” viel de vreemdeling snel in. “Eilieve, waartoe dan geenen Bourbon?”

Talleyrand zweeg; hij staarde vóór zich henen, de trouwe des wispelturigen mans scheen wederom te wankelen, eenen Bourbon, mompelde hij, eenen Bourbon, maar hoe Napoleon te storten, hoe hem te verjagen?

Dit was het oogenblik, dat de Onbekende beidde—de oogen gingen bespiedend rond, doch zonder den ontzetten luisteraar onder de tafel,—ontzet over zooveel ontrouw, zooveel ondankbaarheid, zulke laagheid!—te vinden... dan, flonkerend had hij ze in het eind op den nog immer peinzenden diplomaat gericht, had gesist: “Rusland!” had de kaars uitgeblazen en was verdwenen!—verdwenen uit onzen roman, maar waarheen, maar voor hoelang, maar om wat kwaad te brouwen?

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII

“Waar werd oprechter trouw

Dan tusschen man en vrouw,

Ter waereld ooit gevonden?”

Vondel.

De prachtige zalen van de Tuilerieën boden eenen [29]somberen aanblik; de armen over elkaar geslagen ging de Keizer op en neder. Josephine naderde hem: “deze scheiding is noodzakelijk”, klinkt het dof uit zijnen mond, en de toekomstige ex-Keizerin zwijgt, zwijgt gelaten, zwijgt en gaat!—Hendrik Jan, derwaarts ontboden, vervoegde zich op dat oogenblik op den drempel; met kieschheid week hij der alsnog zoo hooge vrouwe, die snikkend vóór zich heen fluistert—“neen, neen, wit kleurt mij beter dan olijfgroen, veel, veel beter” zijn de woorden, die hij ondanks zich zelf opvangt—en vindt den Keizer nog in tranen.

“Deze scheiding is noodzakelijk.”

“Deze scheiding is noodzakelijk.”

“Gij ziet mij weenen, mijn vriend, niet velen, in waarheid, zagen Bonaparte dus! Maar ach, dit drage ik niet!”

Bescheiden, innerlijk begaan, vurig wenschende deze smarte te lenigen, zag de jongeling toe, inmiddels, de Keizer hernam:

“Kom nader, Kapitein, ik ken u, ik heb van u gehoord, gij zijt geen vleier, gelijk die anderen. Gij weet toch wat mij smart, spreek!”

“Sire, ik gevoele diep, deze scheiding...”

“Is noodzakelijk. Maar zeg mij, zeg dan toch, is het waar dat het steeds erger wordt, altijd toeneemt, ach, gij zwijgt—spreekt niet tegen—ach, het is gelijk ik vreeze—maar besef dan toch, maar begrijp dan toch, dit is het begin van het einde—in rouwe, in rouwe is mijne zege verkeerd! Och, ik, de held, de veroveraar, bleek, [30]romantisch, interessant... niet meer alzoo,—een buikje, een buikje—neen, dit drage ik niet! O, ik zal sterven aan dit leed...”

Op dit oogenblik werden prins Talleyrand en Fouché aangediend.

Te vergeefs trachtte Hendrik Jan, denkende aan het afgeluisterde onderhoud van den vorigen dag, zijne ontsteltenis te verbergen, welke het den Keizer ondertusschen behaagde toe te schrijven aan sympathie; deze drukte hem de hand, “blijf” sprak hij,—“blijf” en duwde hem achter zijn stoel “blijf”, als de ministers reeds binnentraden!

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

“Een vriend, die mij mijn feilen toont.”

Van Alphen.

“Eén weerhaan ware overigens genoeg geweest,” zeide de Keizer ontstemd, als de diplomaten binnentraden; en weerhanen waren zij in de daad, de beide raadslieden, die op deze barsche woorden nietwes dan een verlegen lachje wisten te doen volgen! Prins Talleyrand droeg ditmaal geene vermomming als gisteren, doch het praalgewaad des ministers; de kunst van den besten tailleur vermocht niet de scheeve schouderen, van den vaardigsten coiffeur niet de sluike haren, van den bekwaamsten bottier niet de mankheid des machtigen staatsmans te verhelen, welke in eenen blauwen rok van goudgestikte zijde, violette zijden hozen, citroenkleurige kousen en fijnverlakte schoenen met roode hakken, niets meer geleek dan de vos, die hij inderdaad was. Aardde Talleyrand naar den vos, zijn metgezel, wiens gelaat de grijnslach nimmer verliet, slachtte, in eenen Isabella-kleurigen slipjas, scharlaken hozen, kemelharen kousen en schoenen met nikkelen gespen, de jakhals, die zich aan de dooden, te lafhartig [31]om de levenden aan te vallen, vergast. Voegen wij terloops, bij den hoon, hem door zijn tijdgenooten met zooveel billijkheid naar het hoofd geworpen, ons deel, waarde lezer, en luisteren wij naar het belangrijk gesprek, dat zijn deftiger metgezel met beider meester voert!

De weerhanen.

De weerhanen.

“Welnu, mijnheer Talleyrand, wat is er?” zeide de Keizer. “Gebruik uwe woorden niet om uwe gedachten te verbergen, al raadt gij dit aan anderen aan!”

“Uwe Majesteit bewijst mij veel eer, door mijne mémoires te citeeren, en dit nog wel bij voorbaat!” luidt statelijk doch hoofsch het antwoord.

“Het zij, maar volg uwen eigen raad ditmaal niet!” [32]

“Sire”, antwoordde de diplomaat fijntjens, “dit ware erger dan eene misdaad; dit ware eene fout. Wij wachten Uwe orders omtrent den ontdekten afstammeling der Bourbons, den hertog van Enghien?”

Napoleon fronste de brauwen. Inwendige strijd kampte in hem.

De sluwe staatsman glimlachte. Nauw merkbaar, als in scherts, fluisterde hij voor zich heen de schijnbaar onbeteekende klanken: pief, paf, poef,—welke klanken maar al te wel door den vorst werden begrepen, immers, deze zette zich neder, zuchtte diep en teekende vlug, zonder het in te zien, het hem inmiddels door Fouché gedienstig gereikte doodvonnis. “Nog iets?” vervolgde hij.

“Sire”, sprak Talleyrand op fluweelen toon, “generaal Furioso vraagt verlof zich naar Rusland te begeven. De arts schreef hem een verblijf aldaar voor, ter genezing zijner corpulentie.”

“Rusland,—corpulentie—” zeide de Keizer verstrooid; Hendrik Jan beefde, het gif had alreede gewerkt, de oogen des veldheers flonkerden, hier was eene poorte der hope, hij straalde; twee vliegen in éénen klap!

“Generaal Furioso mag naar Rusland gaan”—zeide de Keizer op den minzamen toon, welken hij soms kon aannemen. “En wat hem zeker plezier zal doen... wij gaan mee, ik en het leger! Naar Moskou!” Hij floot, floot, valsch weliswaar,—want welke ook des Keizers gaven waren, die der muzikaliteit behoorde daartoe niet—maar floot opgewekt. “Malbrouck s’en va-t-en guerre!—De geslepen staatsman had zijn doel bereikt. Hendrik Jan sidderde. Eéne poging wilde hij nog wagen. Hij wierp zich op de knieën. “Sire”, bad hij, “ga niet naar Rusland!” “Die jongen bevalt mij,” mompelde de Keizer ten tweeden male—“maar ik ga toch”, vervolgde hij, “ik ga toch—waarom niet naar Rusland, Kapitein?” [33]

Hendrik Jan antwoordde eerbiedig, doch met vrijmoedigheid. Hij schetste het klimaat, den afstand... Een oogenblik scheen het, alsof de Muze der wereldgeschiedenis Rusland, Elba, Waterloo, St. Helena achteloos hadde kunnen voorbijgaan! Hadde Blücher, hadde Wellington vermoed, hoe slecht hunne kansen op vermaardheid in deze stonde stonden, zij hadden gesidderd, hadden den moedigen jongeling gevloekt, wiens scherp verstand den toomeloozen overmoed des veroveraars aan het wankelen bracht, wiens trouw de list van een Talleyrand trotseerde! Eene huivering doorliep de leden van den Corsikaanschen adelaar! En de onze, lezer? Welke beelden doemen voor ons op, in dit ondeelbare oogenblik, dat de veroveraar weifelt. Wij zien eenen tot rust gekomen Napoleon, den welwillenden landsvader, regeerende over een welvarend en vreedzaam volk, wij zien hem algemeen geacht, bemind en geprezen, een waardigen ouden dag beleven, met een kleinkind op elke knie en “l’art d’être grand-père” in de hand... doch, wijk, gij, ontzettend, want vergeefsch, gij valsch en bedriegelijk beeld!

De oogen van den keizer hadden zich gedurende de siddering, die zijne leden doorliep, naar omlaag gekeerd, edoch zonder zijne rijlaarzen te speuren!... de teerling was geworpen... één oogenblik slechts had de aarzeling geduurd, dan, ze was reeds voorbij!—“Ik ga toch”, klonk het nogmaals... en zwijgend kuste de jongeling de hem minzaam tot afscheid gereikte pink des overweldigers—“Ik ga niettemin.”

[Inhoud]

HOOFDSTUK IX

“Vroeg in den morgenstond.”

Breeroo.

Het lever eens Keizers! Verbeeld u, lezer, in stede uwer bescheiden doch geriefelijke burgermans-bedstede [34]met de pronklooze, doch warme wollen dekens, de prachtige met zijde en zorg gespreide praalsponde; in stede uws gezelligen alcoofs, de slaaphalle eens Keizers uit het eerste Keizerrijk, hoe grootsch en nogtans, hoe kil, hoe weelderig en nogtans, hoe somber, hoe ruim en nogtans, hoe rumoerig; grootsch, want zij meet 30 bij 20, kil want de muren zijn niet behangen met de gemeenzame daguerreotypen van dierbare bloedverwanten, weelderig, want goud en verguldsel, goudleder en gouddraad sieren ze, somber, want geen lachend gelaat van blondgelokte kinderen verheldert ze, ruim, want (zie grootsch), rumoerig, [35]merk op hoevelen de heiligheid des morgenstonds schenden, aanschouw deze fluisterende schare adjudanten, deze bezige groep kamerdienaars, aanschouw eindelijk dezen jongeling en deze schoone vrouwe! Geen van beiden zijn ons onbekend. Het is Hendrik Jan, die daar staat, Hendrik Jan, de trouwe dienaar, Hendrik Jan, die, met de desperatie in het harte, deze laatste poging, welbewust van den indruk, welken vrouwelijk schoon op den Keizer maakt, is komen wagen. Het is zijne gade, die daar knielt, zijne jonge bevallige gade, gekleed, of, meer nog ongekleed volgens de toenmaals meer en meer gehuldigde mode van het Empire! “Sire, ga niet naar Rusland!”—de Keizer heft haar op, niet onheusch, hij kust haar op het voorhoofd, hij geleidt haar minzaam naar haren echtgenoot ...—edoch, hij gaat niettemin!

“Ga niet naar Rusland!”

“Ga niet naar Rusland!”

De jonge vrouwe richt zich op en bedekt kuischelijk met een sjawl van Spaanschen kant den boezem—hebt gij u gestooten aan haar gul décolleté, gij neuswijze juffer van onze dagen met uw arglistig bloot nekje, of gij, jongeling met uwen kouwelijken halsdas waarvan de slippen—o verwijfd geslacht!—u op de knieën hangen? Ja, zij is laag gekleed, maar wat de lengte der mouwen betreft is deze adellijke dame uwe meerdere in zedigheid, gij burgerdochters van mijne kennis,—ja, haar schoenen zijn spits, doch wat de hoogte der hakken aangaat steekt gij, mijne steltloopsters, haar den loef af; ja, hare rokken zijn eng, doch niet zoo nauw als de uwe, mijne vriendinnen, de uwe, die mij te zamen met uwe à jour kousen omtrent de teekening uwer beenen zoo weinig te raden laten; ja, hare keelbanden zijn wereldsch, doch niet zoo onzinnig noch zoo gevaarlijk als uwe duivelsche hoedespelden, mijne waarden! Doch verlaten wij haar, evenals haar echtgenoot doet, bij de trede van de draagkoets welke harer wacht. [36]

[Inhoud]

HOOFDSTUK X

“Als aapjens te hoog klimmen willen...”

Vader Cats.

Wij wonen eenen wapenschouw bij, lezer, eenen wapenschouw van het leger des grooten keizers! Bewonderen wij de orde, waarin ze gerijd staan, deze regimenten, vanaf gerimpelde veteranen met lange en ruige mutstatsen, tot baardelooze knapen, candidaten nog voor den vuurdoop; doch bewonderen wij niet te lang, doch voegen wij ons bij eene groep ruiters, en wel bij het tweetal, dat blijkbaar eenen hoogen rang bekleedt, dat het zoo vrijelijk zich tusschen de keurlijk in het gelid geschaarde scharen beweegt!

In de daad, de één, kort van gestalte, trotsch van opslag, is geen ander dan Keizer Napoleon zelve, thans aan het begin van den middelbaren leeftijd, en op het keerpunt van zijn roemrijke loopbaan, dit laatste onbewust. De tweede is een norsch krijgsman, wiens burgerlijke afkomst zich niet verloochenen laat door de maarschalks-epauletten op zoo grofgebeende schouderen, de handschoenen aan zoo roode en plompe handen. Luisteren wij—al behoort er moed toe den boozen luim des geduchten keizers te trotseeren, want dat hij in eenen boozen luim is, bewijzen zijn gefronste brauwen, zijn fonkelende oogen, zijne gebalde vuist—luisteren wij, veilig, hij bespeurt ons niet, rust niet zijn blik met onwil op eene groep generaals ter linkerzijde, terwijl wij ons ter rechterhand hebben opgesteld?

“Ik begeere van mijne veldheeren geene vrekheid, Ney,” spreekt de Keizer, korsel, “integendeel, ik achte het van hunnen plicht een exempel te geven in royale depensies, edoch deze onzinnige opschik, deze loszinnige verkwisting!” In de daad, de officieren des Keizers gingen zich, wat [37]hunne kleeding aangaat, aan uitsporigheden te buiten, welke in vredestijd nauw te vergoelijken waren geweest, hoeveel te minder in eenen tijd, waarin de harpije des oorlogs woedde!

Murat.

Murat.

Joachim Murat, de zwager des Keizers, was onder de voorsten. De Koning van Napels had zijne kroezige lokken gedekt met eenen steekhoed, welks grootte en omvang die onzer dames, welke in het theater zooveel protest uitlokken, in de schaduw stellen zoude, gegarneerd met eenen vederpluim, welks kostbaarheid eenen echtgenoot van heden ijlings naar het sanatorium zoude doen verhuizen. Zijn purperen mantel was opgetooid met eenen kraag van hermelijn, welke de opbrengst van een gansch jaar zijner landgoederen vertegenwoordigde. Doch zwijgen wij verder van deze zwakheden, welke hem en andere dapperen ontcieren, gaan wij voort met de aanmerkingen des Keizers op te teekenen, hen betreffend.

“Hij dacht eerst geenen hoed op te zetten,” smaalt de krijgsvorst, als Murat passeert. “Aangekleed gaat uit.—Wat zijn we mooi vandaag—Ik met mijn pluimstaart—” zulke zijn de verachtelijke opmerkingen, welke de veroveraar voor zich henen gromt—dan, hij heeft het reeds vergeten, hij richt zich reeds tot zijn armee; hij wijst met plechtig gebaar naar de zon, welke aan den hemel staat:

“Herinnert u, soldaten, dat van uit dit hemellichaam ontelbare eeuwen op u nederblikken!”

Napoleon vat eenen jongeling bij het oor.

Napoleon vat eenen jongeling bij het oor.

Het witte paard van den Keizer voert hem langs de [39]gelederen, welke daveren van het “Vive l’empereur!”

De vorst vat eenen majoor, ons niet onbekend, bij het oor... “Ik zag u te Wagram.”—“Ja, Sire!” “Gij zijt nu gehuwd—ik schenk u de verbeurd verklaarde goederen uws vaders. Zoogt uwe vrouw hare kinderen zelf, Kolonel?”

“Zij heeft er nog geene, Sire.—Heb dank, Sire!” want eigenhandig hecht de Keizer onder het geroep van “Vive l’Empereur”, het kruis des Legioens van Eer op de borst des jeugdigen krijgsmans!

“Geene kinderen! Foei, generaal! Denk aan la Patrie!” Voort reed de Keizer,—op Rusland aan, zijnen ondergang te gemoet. —

Maarschalk Pichegru reed zijnen meester op zijde. “Wat nu, Sire?”2 sprak hij, “wat nu, als ik vragen mag?”

Maar de Keizer antwoordde niet ... [40]


1 De latere Lodewijk XVIII. 

2 Deze woorden van Pichegru zijn historisch. 

[Inhoud]
CORA MIRELLI

CORA MIRELLI

(EEN VERHAAL VAN WERELDLIJKE MACHT)

Neerslachtig liep koning Harold IV in zijn studeerkamer op en neer. Niets ging vandaag zooals het behoorde! Hij was één der voortreffelijkste dichters—zoo niet de voortreffelijkste—van zijn rijk, maar heden werd het niets dan rijmelarij—een rijmelarij, die de vijf-jarige kroonprins Kuno gewis te kinderachtig zou hebben genoemd. Hij was een musicus van den allereersten rang, maar zijn harp bracht thans klanken voort, niet ongelijk aan de voorjaarsontboezemingen eens katers. Schilder van groot talent en verwonderlijke techniek, had hij in een [41]uur verknoeid wat zijn meesterwerk beloofde te worden. Zijn minister van financiën was zoo juist heengegaan, na vergeefs getracht te hebben zijn anders zoo schranderen vorst, een veel beter financier dan hij zelf was, placht hij te erkennen,—de nieuwe belastingwet te verklaren.

Harold was een buitengewoon schoon en statig man, maar toen hij in het voorbijgaan in den Venetiaanschen spiegel blikte, vond hij zijn eigen voorkomen bijna terugstootend.

In het kort, de koning had het land, was onbevredigd, tot niets bekwaam. Het was een opmerkelijk toeval, dat zijn gemalin bij de dagelijksche ontmoeting van het vorstelijk echtpaar, meer op een afstand was geweest dan ooit. Overigens waren gemaal en zoon van haar weinig warmte gewend!

Toen Harold de schoone, hoogbegaafde prinses huwde, had zij het hem eerlijk gezegd: “Ik kan u niet beminnen; ik kan geen enkel man beminnen. Nimmer zal ik u echter,—of juist daarom—bedriegen.” Daarmee had hij genoegen moeten nemen.

Prinses Mathilda van Essen-Nierstadt was het schoonste en meest begaafde meisje van haar land. In alles door haar goedhartigen vader toegegeven, was zij vrij en frank opgegroeid, omgeven door goeverneurs en goevernantes, van wie zij spelenderwijs al het noodige leerde en die zij spoedig elk in hun vak overtrof. In alles uitblinkend, heerschte zij oppermachtig over het geheele hof. Maar haar hart bleef koud, koud voor alles, behalve de prachtverzameling reptielen, welke haar koninklijke vader zich gehaast had, haar te schenken, zoodra hij haar vreemden hartstocht voor deze dieren had opgemerkt.

In alles wat haar huwelijk betreft was zij onverschillig. Zij bekeek de grootste kostbaarheden met onbewogen blik, behandelde de ter bruiloft genoodigde staatshoofden [42]der machtigste mogendheden met nauwelijks beleefde achteloosheid en toonde zich met geen der schitterende feesten ingenomen. De voorwaarden van het huwelijk boezemden haar geen enkel belang in, alleen stond zij er op, dat de beide gunstelingen uit haar verzameling, twee jonge cobra’s, haar zouden vergezellen. Hoewel persoonlijk tot walgens toe afkeerig van alle kruipend gedierte, stemde Harold daarin toe.

Een ontaarde moeder.

Een ontaarde moeder.

De geboorte van den kroonprins, voor den koning en zijn getrouwe onderdanen een reden tot jubelen, vermocht niet hare belangstelling op te wekken. Des te meer werd zij ontroerd door den dood van een der cobra’s, die zich aan het klimaat van Illyrië maar niet kon aanpassen. Met [43]meer dan moederlijke zorgen verpleegde voortaan de trotsche vrouw, die zeven talen vloeiend sprak en in alle kunsten bedreven was, haar overgebleven lieveling. Prins Kuno echter werd aan de hoede eener min toevertrouwd, die later door eene goevernante werd vervangen. Hij zag zijn koninklijke moeder alleen Zondags een kwartier lang, tusschen ontbijt en kerktijd. Wanneer zij in een zeer goede stemming was, mocht hij haar de hand kussen.

Maar laat ons tot Harold terugkeeren, die mistroostig tegen de vensterruiten stond te trommelen.

Plotseling schitterde zijn oog alsof een sterke emotie zich van hem meester maakte. Hij hijgde naar adem.

“Daar is zij weer”, zeide hij voor zich heen, op geagiteerden toon. “Hoe schoon is zij! Hoe etherisch! En verheven! Als een engel des hemels! Zij zal mij helpen!”

Hij schelde. Nieuw leven was in hem. Een lakei trad binnen.

“Vraag haar, binnen te komen!” beval Harold.

De bediende volgde den blik des konings. “Het Zigeunermeisje?” sprak hij aarzelend.

“Ha! Zigeunermeisje! Gij zijt ontslagen! Gij kunt drie weken loon halen bij den major domus. Laat ik u niet meer zien! Zend een minder grooten ezel!”

De man ging. Hij was al meermalen zóó ontslagen. De koning vergat dergelijke kleinigheden.

De lakei kwam terug. De koning meende een anderen te zien. Hij vergat zulke gezichten.

“Vraag haar binnen te komen! Houd vol! Dring aan! Zeg, dat ik het wensch! Zeg, dat ik verzoek, dat ik smeek!! Doe een beroep op haar patriotisme, op haar idealisme, op alles! Ga en keer niet zonder haar weer!”

Maar zij was al binnen, zonder kloppen. Als een zonnestraal! Doodeenvoudig en toch bewust van hare wondere macht. En sprak: [44]

Ik wist het!

Zij zette zich op Harold’s knie en sloeg haar reine oogen tot hem op.

“Wie zijt gij, mijn kind?” vroeg hij zacht, hare gouden lokken streelend.

“Cora Mirelli. En gij zijt de koning. Gij zijt goed. Ik weet het. Vader zegt, dat gij niet goed zijt, maar ik weet beter!”

“Wie is uw vader?”

“Nietsewo.”

Nietsewo, de nihilist! De koning verzonk in gepeins. Maar nu begon zij te zingen met hemelsch, heldere stem:

O, Harold, hoogstaand koning!

Het hof heeft enkel honig,

Te veel honig is te zoet,

Al te zoet, dat is niet goed!

Zij nam plaats op zijn knie.

Zij nam plaats op zijn knie.

De vergadering der nihilisten was ongewoon rumoerig. Er was een nieuwe spreker opgestaan, die zijn gehoor overal heen wist mee te sleepen. Zijn voorkomen, zijn welsprekende taal, zijn geestdrift electriseerden de revolutionnaire hoorders. Waarlijk, Enneënne—onder dezen naam had hij zich aangemeld—had meer succes, dan Nietsewo, de groote leider zelf. Deze droeg zijn nederlaag schijnbaar kalm, doch met inwendigen nijd en wraakzucht.

Niemand kon heftiger zijn, dan Enneënne, niemand [45]scherper in zijne uitlatingen tegen het koningshuis, de regeering, de wetten.......

Wie was deze man? Geheimzinnig was zijn verschijnen, even geheimzinnig zijn verdwijnen.....

Wij weten alleen, dat hij een wrat op den linker schouder had, precies op dezelfde plaats, waar de natuur koning Harold IV, den heerscher van Illyrië, op dezelfde wijze geteekend had!...


We vinden koningin Mathilda in haar boudoir. De vorstin is niet alleen, want zij spreekt op een teederen toon, dien men niet van haar als uit marmer gehouwen lippen zou verwacht hebben. Wie echter zou meenen, dat hare zoete woorden tot een der drie aanwezige hofdames gericht zijn, zou zich vergissen! Het is Dido, de Cobra, tot wie zij spreekt. Mathilda is bezig hoogst eigenhandig de gladde huid van haar lieveling met was op te wrijven, terwijl de hofdames met handdoeken, zalfjes en borsteltjes gereed staan, om bij het verder toilet de behulpzame hand te bieden.

Nietsewo.

Nietsewo.

“Ik houd van je, Dido! Je hebt zulke oogverblindende schoone oogen. Soms ben ik bang voor je oogen. Wat kun je staren—staren! De koning houdt niet van je, Dido! En Kuno ook niet. Maar ik houd niet van hen. Misschien zou ik van ze houden, als ze jou beminden. Ze zeggen, dat je riekt. Soms verwijt ik ’t mij zelf, dat [46]ik niet van hen houd. Ze zijn toch mijn man en mijn kind! Maar ik kan niet. Wat staar je weer! Ik word bang van je. Zie zoo, nu ben ik klaar. Ben je nu niet mooi? Emilia, geef een spiegel.—Wat glanst je huid, Dido! Alle kleuren zijn er in, van purper tot cobalt. Geen goud, geen edelgesteente glanst als je huid.—Dames, laat mij met haar alleen.”

Een uur later klopte de hofdame Emilia zachtkens aan het vertrek der koningin. Zij verkreeg geen antwoord. Zij klopte een kwartier lang, toen waagde zij het, naar binnen te gaan. Met een ijzingwekkenden gil kwam zij dadelijk terug...


Een statig man schrijdt door de duistere straten. Zorg rimpelt zijn geniaal voorhoofd. Het is Enneënne, de nihilist. Hij blijft voor het koninklijk paleis staan en haalt een klein busje voor den dag, dat hij met aandacht bekijkt. Het is een bom. Het lot heeft hem aangewezen om als martelaar voor het nihilisme te sterven. Hij zal den koning vermoorden. Waarom wreef Nietsewo zich grijnzend in de handen, zoodat zijn dochter, die het zag, zich op staanden voet met hem brouilleerde?

“Het duizelt mij”, zegt Enneënne, in een alleenspraak zijn gemoed lucht gevend. “Helaas, wat ben ik begonnen? Waarom moet ik de smarten van Satan lijden?”

“Al te zoet, dat is niet goed... ja, dat is waar. En zeker:

“Het hof heeft enkel honig,” dat is niet tegen te spreken. Maar toch, in welk een dilemma ben ik geplaatst! Is dit de oplossing van het sociale vraagstuk? Moesten Enneënne en Harold IV door één hand sterven? Is de republikeinsche regeeringsvorm verkieselijk? Spreek, mijn volk! Zijn mijn wetten zoo infaam slecht? Wat heb ik misdaan? Streefde ik niet naar humaniteit, vrijheid van [47]gedachte, kindervoeding, dierenbescherming, enzoovoort? Maar de tijd dringt, ik heb de brandweer gewaarschuwd. Zij zal weldra hier zijn. Helaas, Cora Mirelli, waartoe hebt gij mij gebracht?”

“Laster niet!” zegt Mirelli, die ongezien deze alleenspraak heeft aangehoord. “Denk aan uw gezin! Wanhoop niet! Gij zult uit deze moeilijkheid worden gered. Mijn hart zegt het mij!”

Nog eens Cora.

Nog eens Cora.

Zij verdwijnt en laat hem alleen staan, zoo diep in gedachten verzonken, dat hij het luide schellen van de brandweer niet hoort, die door hem zelf was gealarmeerd. Hij wordt overreden!

Eenige ijlings toegeschoten voorbijgangers rapen den ongelukkige op.—Te laat! Hij heeft den geest reeds gegeven. Wie is het? Een van de omstanders heeft een brief in de hand, dien hij juist op de bus wilde doen. Als hij dezen nog even bekijkt, om te zien, of hij wel juist gefrankeerd is, valt zijn oog op den postzegel, en van den postzegel op den doode. Hij stoot ontroerd zijn buurman aan. Deze leest hardop het randschrift:

Koning Harold IV”. Deze woorden gaan van mond tot mond... Een der voorbijgangers houdt zich op een afstand... en knarsetandt!... “Ontsnapt!... hij is mij ontsnapt!” mompelt hij. Het is Nietsewo, de nihilist! [48]

De ministerraad was in allerijl bijeengekomen en had kroonprins Kuno tot Koning uitgeroepen, onder regentschap van koningin Mathilda. Men verwittigde den prins van het tragisch gebeuren. Voor deze meer voorkomende eventualiteit is een ceremonieel voorgeschreven, dat de vormelijke premier precies opvolgde. Hij maakte drie buigingen, zwaaide driemaal met zijn steek, deed drie passen voor-, drie achterwaarts, en herhaalde driemaal: “De koning is dood; leve de koning!”

“De koning is dood; leve de koning!”

“De koning is dood; leve de koning!

Kuno steeg van zijn hobbelpaard. Hij was een verstandig kind, en begreep, dat hij thans moest weenen. Hij leende een zakdoek van den kanselier en deed zulks. Toen hij [49]daarmee gedaan had, begaf hij zich aan de hand van den premier naar de vertrekken der koningin-weduwe. Zij vonden de hofdames in hevige verwarring en droefenis. Men had de koningin met Dido, de cobra, alleen gelaten en slechts de slang was overgebleven. Het boudoir bood een verschrikkelijk schouwspel. Het ondier lag, na zijn koninklijk maal, te slapen, een abnormale dikte gaf de plaats aan, waar zich de overblijfselen bevonden van haar, die eens de trotsche Mathilda, koningin van Illyrië was geweest....

Kuno X staarde vol ontzetting naar het levend graf zijner moeder, toen een zachte hand op zijn schouder werd gelegd.

Cora Mirelli stond naast hem en wees met een lieflijken glimlach naar de kroon, die op tafel lag. Zij plaatste die op zijn hoofd.

En hand aan hand gingen deze twee jonge lieden, terwijl hunne gouden haren zich golvend en wuivend met elkaar vermengden, het nieuwe leven in... [50]

[Inhoud]
JACK SIMPEL

JACK SIMPEL

EEN ZEEVAARTKUNDIGE VERTELLING.

Jack Simpel, om U te dienen. Zeebonk van mijn geloof. Weeskind, altijd geweest. Een oom was apotheker te Greenwich. Toen ik van school gedrost was, omdat het me daar te droog was, besloot oom dat ik in zijn zog zou gaan varen. Hij preste me dus om met drankjes, poeders en pillen bij zijn klanten te beurten, want hij was van gevoelen dat men vóór den mast beginnen moest.

Ik proefde eens een paar van die drankjes en vond ze zoo leelijk smaken, dat ik diep meelij met zijn patiënten kreeg, die toch hun plezier wel opkonden daar ze ziek waren. Ik gooide de fleschjes leeg en vulde ze met zeewater. Meestal werden de zieken dan veel te gauw beter, wat voor oom schadelijk was.

Toen oom erachter kwam, vond hij dat er met mij [51]geen land te bezeilen was, en besloot een minder teerhartigen bezorger aan te monsteren.

Het spreekt vanzelf dat ik beleedigd was, en dus plakte ik ’s nachts op oom’s deur een papier met dit versje:

Aan mijn Clientèle.

Menschen, ’k zal dat pilledraaien

In ’t vervolg nu maar verdraaien.

’k Stuur geen mensch meer naar de haaien.

’k Werkte toch maar voor de kraaien

’k Wil geen schuld meer op mij laaien,

Wat ’k te goed heb laten waaien.

Een oploop.

Een oploop.

Dit opschrift veroorzaakte ’s morgens in de vroegte, toen oom onder zeil was, een heele opschudding. Het [52]was dadelijk overal in de stad bekend dat de apotheker Simpel uit de zaken ging en dat niemand zijn rekening behoefde te betalen. Er was een oploop, oom die slaapdronken vóór het venster verscheen, werd door alle slampampers van Greenwich toegejuicht, en de mariniers moesten aanrukken om de menigte te verspreiden. Toen oom doorging met zaken doen en disponeerde over de uitstaande gelden, werden veel klanten boos en gingen bij hem vandaan.

Onderwijl liep ik langs de havens te lanterfanten. Ik schepte veel behagen in het gezelschap der gepensioneerde varensgezellen, die daar pijpjes rookten, of als ze geen geld hadden voor tabak, kringetjes spuwden en elkaar allerlei verhalen deden, waarnaar ik gretig luisterde. Twee invalieden vooral bewonderde ik. De één, Joe Williams, had een houten been. De ander, Bill Jobson, maar één arm. Eens kregen ze samen ruzie. De twist liep zóó hoog, dat ze besloten het uit te vechten. Dat was een merkwaardige bokspartij! En ze had natuurlijk veel bekijks ook!

“Houd mijn pruim eens vast, kleine landhaai, en een oog in het zeil!” zei Joe.

“Houd de mijne ook vast, jonge zoetwaterzwabber,” zei Bill. “Niet kapen, hoor!”

Dat was voor mij een heele eer!

Ze begonnen te vechten. Men was overeengekomen dat Joe maar één arm mocht gebruiken, en dat Bill zijn ééne been stijf moest houden, alsof het van hout was. Het gevecht, dat Bill een gebroken neus kostte en Joe een blauw oog, bleef onbeslist. Na de vijfde ronde waren ze vergeten waarover de ruzie eigenlijk liep, en besloten, die af te gaan drinken. Ze namen hun pruimen terug, leenden van mij een shilling, en gingen gearmd naar de herberg. [53]

Deze gebeurtenis had mijn natuurlijke neiging voor de zee sterk aangewakkerd. Mijn oom draaide bij en stemde er in toe, vooral toen ik van een neef, die in gedragen zeemanskleeren handelde, een volslagen tweedehandsch uitrusting present kreeg. Dezelfde neef wist van een kapitein, die bij hem in het krijt stond, een aanstelling als adelborst voor mij te bemachtigen. Van Joe kreeg ik een Zuidwester, van Bill een verrekijker.

Het gevecht der invalieden.

Het gevecht der invalieden.

[Inhoud]

II.

De kapitein laveerde op het dek van het Zeepaard heen en weer, en was zoo uit den koers met zijn gedachten, dat ik dadelijk een aanvaring met hem had.

“Zoo! Ben jij de nieuwe adelborst? Zit ik soms al niet genoeg met dat kleine grut opgescheept? Ben je al [54]zindelijk? Pas op dat je niet zeeziek wordt, kleine vooronderworm dat je bent! Nu, je zit in het schuitje en je moet meevaren. Wat is dat, je wordt bleek!”

“Ja kapitein, ik voel me een beetje raar. Het schip schudt zoo!”

“Ben je al zindelijk?”

“Ben je al zindelijk?”

“Ha, daar hebben we het al! Bootsman!”

“Hier, kapitein!”

“Jongeheer Simpel moet in den mast. Als hij zich niet vlug naar boven werkt, help je hem maar met de handspaak. Is er nog plaats?”

De bootsman keek in zijn notitieboekje.

“Links in de groote ra is no. 3 nog open, kapitein.”

“Zoo,” zei de kapitein grimmig. “Vooruit maar! Dat is het eenige voor zeeziekte.”

Ik had heel veel moeite om boven te komen, daar het klimmen in een mast nieuw voor me was. Maar de bootsman porde me van achter met de handspaak zoo, dat ik niet anders kon.

Eindelijk was ik bij een been aangeland dat over de ra hing. Ik klemde me eraan vast.

“Heila!” zei een booze stem. “Wat moet je? Blijf daar niet hangen! Erop of eraf! Hijsch je op als je hier moet wezen!”

In den mast.

In den mast.

Toen ik met moeite dit bevel had uitgevoerd, praaide [55]ik een tiental collega’s. De oudste, O’Brien, deelde me mee dat hij daar zoo goed als altijd zat. “Als den ouwe z’n weerglas op stormachtig staat, zit men hier soms een heele week in de takels.” Nu staken ze van wal met dit:

Adelborstenlied.

De ouwe is uit kooi gestapt

Met zijn verkeerde been!

Hij vloekt de equipage stijf

En jaagt ons dan hierheen.

Maar och, wij zijn daaraan gewend

En hebben ’t hier wat best!

We leggen een kaartje, we rooken een pijp,

En slapen voor de rest.

[56]

We zitten hoog, we zitten droog.

De lucht is lekker frisch,

Je ruikt hier niet, als op het dek

Pek, teer en zoutevisch.

De ouwe denkt dat hij ons straft,

Met honger en met dorst,

We hebben altijd proviand,

Lang leve d’ adelborst!

Wij eten de beste scheepsbeschuit

En drinken kaapschen wijn,

Die hebben we stiekum afgetapt,

Uit het vat van den kapitein!

De zeewind geeft hier appetijt,

Nooit zit je voor den mast,

En moeten wij weer naar benêe

Dat spijt ons allen vast.

Hoezee!

“Maar zeg eens, Groentje,” riep O’Brien, op wiens knie ik had moeten plaats nemen. “Heb je al kennis gemaakt met de kat?”

“Kat? Neen, ik heb geen kat gezien, meneer!”

“Denk er om, de kat is aan boord van een oorlogsschip een gewichtig personage. Vraag den bootsman. Maar wacht: Je hebt de zeebaboe toch al gekust?”

“Moet dat?”

“Daar kun je absoluut niet buiten, jongetje.”

Toen ik beneden kwam, en den bootsman vroeg, met de kat kennis te maken, grijnsde hij, en riep den bootsmansmaat. Voor ik het wist had ik kennis gemaakt met de kat met zeven staarten. De lust verging me, toen de kennismaking voorbij was, naar de zeebaboe te vragen. Ik heb haar dan ook nooit gezien. [57]

[Inhoud]

III.

Zeelui zijn excentriek. Ze hebben bijna altijd elk een dwaze eigenaardigheid. Dit treft gelukkig voor den schrijver van zeevaartkundige verhalen, die anders te flauw zouden worden, met zeewater en al. De bemanning van Het Zeepaard maakte geen uitzondering op dezen regel.

Stuurman en dokter.

Stuurman en dokter.

De kapitein had zelfs twee eigenaardigheden. Primo vloekte hij verbazend en secundo loog hij verschrikkelijk. In het vloeken was hij bepaald No. 1. Als leugenaar moest hij evenwel de vlag strijken voor den eersten stuurman Ferm, die hierin elkeen den loef afstak.

Maar het liegen was Ferm’s eenige excentriciteit niet. Hij had er nog één, die niet minder vermakelijk was. Hij stond n.l. erg graag op zijn hoofd. Dat was zijn grootste liefhebberij. Als de bekwame zeerob het maar even lappen kon, hopsa, daar stond hij weer op zijn hoofd. Hij gaf zijn beste orders, op zijn hoofd staande. En hij loog het beste, in die houding.

Nu was er iemand op het schip, die deze laatste gewoonte van Ferm niet uit kon staan. Dat was de heer Kwak, onze scheepsdokter, een platboomsvaartuig met korte masten en boegsprieten. Het liegen kon hem niet schelen, maar hij haatte den stuurman om dat op zijn [58]hoofd staan. En als deze in die houding braaf er op los loog, of commandeerde: “Aan lij! Bakboord houden! Reef het topzeil!” of iets dergelijks, kwam de scheepsdokter en kneep hem in de kuiten. Dan sloeg Ferm om. Stond Ferm een goed half uur op zijn hoofd en bleef de dokter uit zijn vaarwater, dan werd zijn gelaat heelemaal donker. Dan zeiden onze branikragen: Ferm liegt weer dat hij zwart ziet.

Een van zijn geliefkoosde verhalen was, dat hij eenmaal als jongen, heelemaal alleen, een schip buit had gemaakt. Avontuurlijk van aard als ik was, besloot ik, dit ook te doen.

[Inhoud]

IV.

Ik maakte O’Brien deelgenoot van mijn plan, en zoo slopen we op een nacht stilletjes van boord, nadat wij onze voorbereidselen hadden getroffen, en namen proviand mee. Het was stil weêr. Lang zwalkten we in ons kleine bootje rond, zonder een schip te zien. Eindelijk kregen we er een in de gaten.

Het dek van het vijandelijk schip zag er verlaten uit, maar op de voorplecht stond een man, in gedachten verzonken. Aan zijn tuigage zagen we, dat het de admiraal was. Wij legden zachtjes aan, en stil als een muisje kroop O’Brien op het dek. Snel had hij den verstrooiden admiraal een prop in den mond gestopt, zijn handen gebonden, hem opgepakt en in ons bootje gegooid. De wacht sliep. Die zorgelooze Franschen!

Ik ving den verbluften admiraal op en we maakten dat we wegkwamen.

[Inhoud]

V.

Toen we ons eigen schip hadden bereikt en onzen [59]gevangene op dek geheschen, kwam de kapitein woedend op ons af. Wij kregen den wind van voren!

“Wat is dat? Wie gaf jullie nachtpermissie?” loeide hij, met vloeken.

De Fransche admiraal gevangen.

De Fransche admiraal gevangen.

“Wij hebben den Franschen admiraal gevangen, kapitein”, zei ik. “Hier is hij”.

“Zoo”, zei hij knorrig. “Dat is geen excuus! In den mast jullie! Ik moest je laten kielhalen!” Nieuw gevloek natuurlijk.

Juist wilden we mopperend dit bevel opvolgen, toen de mast door een kanonskogel werd omgegooid. De [60]Franschen hadden het verlies van hun vlootvoogd opgemerkt en vielen aan.

De strijd duurde kort. Wij enterden mosjeu, doodden de equipage, voor zoover ze zich niet overgaf, en namen het schip in bezit. Onze pikbroeken hadden het druk met het zwabberen van het bebloede dek, waarbij ze genoegelijk hun energiek zeemanslied aanhieven.

Het gezang na den strijd.

Het gezang na den strijd.

Matrozenlied.

Een schip in zicht, een schip in zicht!—Ahoy!

Nu doet elk Engelschman zijn plicht!—Ahoy!

Wij maken het natuurlijk buit!

En smijten den Fransoos er uit!

Ahoy! ahoy! ahoy!

Ahoy! ahoy! ahoy!

[61]

Dan krijgt Janmaat een oorlam toe!—Ahoy!

En daarom roept hij blij te moe:—Ahoy!

Hij drinkt den rum niet aangelengd!

Hij lust jenever ongemengd!

Ahoy! enz.

Van binnen en van buiten nat,—Ahoy!

Een liefje in elke havenstad!—Ahoy!

Hij vecht en vrijt en zuipt en zingt,

Tot ’t “Een, twee, drie in godsnaam!” klinkt.

Ahoy! enz.

Een haai slokt Janmaat op—o wee!—Ahoy!

Dat hapje valt hem lang niet mee!—Ahoy!

De haai bromt: “bah, alweer zoo’n lid!

Jamaica-rum en negerhit!”

Ahoy! ahoy! ahoy! enz.

[Inhoud]

VI.

Ik stond erg in de gunst van den eersten stuurman en daaraan had ik het te danken dat ik ’s Zondags aan de officierstafel mocht eten. De kapitein dineerde alleen, maar aangezien hij zichzelf geen jokkens kon opdisschen, voegde hij zich met het dessert graag bij het gezelschap. Dan ging hij aan het opsnijden.

“Heb ik de heeren al eens verteld van de muiterij aan boord van de Anna?” Nu dan, ik was—even kijken—dertien jaar, en al eerste officier. Ja, ik heb vlug promotie gemaakt. Weten de heeren, waarom ik nog geen admiraal ben? Eenvoudig, omdat ik altijd bedank. Ik zeg tegen den koning—we zijn heel eigen—“George, mijn jongen, laat me waar ik ben, want hooger dan admiraal is er niet, en een mensch moet altijd iets hebben om op aan te sturen.” Toen drong hij er niet langer op aan. “Je [62]bent een filosoof, Peter,” zei hij. “Dat ben ik ook George,” zei ik. Nelson nam het me een beetje kwalijk, maar daar maalde ik niet om; hij kon me toch niet over boord gooien.

De kapitein vertelt.

De kapitein vertelt.

Maar waar ben ik gebleven? O ja, onze kapitein was een beste kerel, maar hij was even als ik, een doodvijand van twee verd. zeemansondeugden: vloeken en liegen. Hij sloot de lui gewoon in de ijzers, als ze zich daaraan schuldig maakten. Zoo zaten op een goeden dag de beide stuurlui, de bootsman en drie kwart van de equipage in de boeien. De anderen hadden het natuurlijk daardoor driedubbel druk, en daarom sloegen ze aan het muiten. [63]Ik plaatste me naast den commandant en zoo hielden wij, een revolver in elke vuist, de bende drie dagen lang in bedwang. Maar intusschen waren we op een klip geloopen. Het schip spleet en we kelderden allemaal. Toen ik bijkwam, de eenig overlevende van de “Anna”, begreep ik, dat het met mij ook gedaan zou zijn, als ik niet spoedig zorgde iets te grijpen om mij drijvende te houden. Daar hoorde ik op eens in de buurt een vervaarlijk gebriesch en gesnuif. Ik zwom er heen. Wat denkt u dat het was? Een groot zeepaard, zoowaar als ik leef! Ik greep het bij de manen, klom op zijn rug, en bleef zoolang rondzwemmen, hem mennend waarheen ik wou, (ik ben een voortreffelijk ruiter) tot ik een schip ontmoette. Ter gedachtenis aan die wonderbare redding heet mijn schip nu, zooals u weet, het Zeepaard, en dat is het beste bewijs voor de waarheid van mijn verhaal”.

Avontuur van den kapitein.

Avontuur van den kapitein.

Ferm was gedurende de vertelling van den kapitein [64]heel onrustig geworden, en toen ze afgeloopen was, ging hij op zijn hoofd staan.

“Dat is allemaal niets,” zei hij, “bij wat ik beleefd heb.”

“Denk er om, Ferm,” zei de kapitein streng, “kom me met geen leugens aan boord!”

“Wie praat van liegen,” zei Ferm. “Ik mag gebreeuwd worden als ik niet de zuivere waarheid vertel! Maar ik zal de heeren het bewijs toonen, als ik zoover ben.

Avontuur van den stuurman.

Avontuur van den stuurman.

“Ik voer dan—het mag nu twintig jaar geleden zijn—als licht matroos op de “Admiraal Monk”. Wij waren ergens aan de kust van Noord-West Liberia geankerd om wat ebbenhout (d. w. z. negerslaven) op te nemen. Ik had een vrijen dag gekregen, en keerde ’s avonds laat met een [65]nat zeil naar boord terug. Toen ik nu langs het eenzame strand een deuntje liep te fluiten, hoorde ik opeens een liefelijke stem, die iets geheimzinnig tooverachtigs had, een lied in een vreemde taal zingen. Ik had in geen jaar een vrouwmensch gezien of gesproken en ik moet zeggen, heeren, dat die stem me finaal in den grond boorde!

Het was een zeemeermin, een beeldschoon vrouwspersoon van boven, maar van onderen een visch. Ze deed allemachtig aanhalig, maar ik heb een wijf en zes kinderen thuis en zei, dat ik bezet was. Toen had u moeten hooren hoe ze te keer ging! Ze was razend op me gesteld, op het eerste gezicht, en wou me maar al rauwe visch opdringen, die ze zoo maar met het handje ving. Het kostte me heel wat moeite van haar af te komen, maar toen we van elkaar gingen, gaf ze me haar portret. Hier is het. Als dat geen bewijs is dat ik waarheid spreek, dan weet ik het niet.” We bekeken het.

“Ik zie geen visschenstaart,” zei de heer Kwak.

“Hoe wou je dat de staart er op stond” zei Ferm minachtend, “bij een gewoon buste-portret? Ja, ze zal zich van onderen laten uitschilderen! Ze wist ook wel dat ze van boven mooier was.”

[Inhoud]

VII.

We stevenden naar het vaderland terug. Toen ik in Greenwich aankwam, werd ik heel feestelijk ontvangen. Joe en Bill stonden me op te wachten in hun beste tuig. Ze hadden hun roer recht weten te houden, en dat was wel een bewijs van hun vriendschap. Overal waren vlaggen uitgestoken en jongejuffers boden ruikers aan.

“Wat is er aan de hand,” vroeg ik verbaasd.

“Weet je dat niet?” riepen Joe en Bill tegelijk, met stemmen als lekke scheepsroepers. De verklaring is niet moeilijk. [66]

Mijn vader was de achter-achterneef van Lord Whizzlewhist.

Op een goeden dag had deze edelman de vijfentwintig tusschen mij en de erfopvolging staande familieleden ten eten. Men at per abuis vergiftigde paddestoelen—ik bleef erfgenaam. Ik werd ziek van schrik, maar toen ik opgekalefaterd was, nam ik mijn rechten in bezit. De tegenwoordige Lord Whizzlewhist zal u gaarne op zijn kasteel ontvangen en staat in voor de paddestoelen die hij zijn gasten zal voorzetten. [67]

[Inhoud]
ROODHUID EN BLEEKGEZICHT.

ROODHUID EN BLEEKGEZICHT.

INDIAANSCHE NOVELLE.

[Inhoud]

HOOFDSTUK I. De Blauwe Vos.

Het is het recht van den romanschrijver, zonder voorafgaande plichtplegingen, den lezer te midden zijner personages te voeren. Wij maken derhalve daarvan gebruik en beluisteren het gesprek van vier mannen, die zich om gindsch houtvuur hebben geschikt.

Eén van hen, een Indiaan van deftig voorkomen en middelbaren leeftijd, is beleefd, doch met eenig wantrouwen ontvangen. Het was zijn drie blanken metgezellen niet onbekend, dat het verkeer met Roodhuiden eigenaardige moeilijkheden en zelfs gevaren oplevert.

Gustaaf, de jager, was het meest doorkneed in den sierlijken, doch waar het pas geeft, tevens niet weinig [68]stekeligen conversatietoon, welke de Indianen zoo gelukkig weten te treffen.

“Als ik mij niet vergis”, begon hij, “heb ik de twijfelachtige eer met een Slangen-Pawnee te spreken?”

De nauwgezette Indiaan nam nu zijn calumet (pijp) en om te toonen, dat hij aan dit gesprek veel gewicht hechtte, vulde hij die met mochichei (gewijde tabak). Na een paar trekken bood hij de pijp aan den jager, die er ernstig aan zoog en ze vervolgens doorgaf aan Edelhart. Deze beiden wisten de eer op prijs te stellen. Niet aldus echter El Pantero, die minder vertrouwd was met de gebruiken der Roodhuiden in het algemeen en van de Slangen-Pawnees in het bijzonder. Toen de vredespijp hem bereikte, wischte hij met zijn zakdoek het mondstuk af, een doodelijke beleediging in het oog van hun nieuwen bekende, die hiervan weliswaar niets liet bemerken, doch er des te meer over na bleef mokken, zooals wij zullen zien vóór deze roman ten einde is.

Na de pijp met de ongemaakte bevalligheid zijns stams weerom te hebben genomen, begon de Sachem:

“De Waconda is machtig. Hij ademde den grooten hoofdman de woorden in, die zijn mond weer uitblaast.

“De Apachen zijn klapachtige oude wijven. Een groot opperhoofd zegt het! De jakhalzen verwaardigen zich niet hunne verpeste lijken te verslinden. De zitdeelen der Apachen zijn platgetrapt door hun eigen hielen bij de razende vlucht voor den Slangen-Pawnee. Hun geraamten zweeten nog in de graven van de hijgende haast, waarmee zij bij hun leven vloden voor de zuigelingen van mijn stam! Hunne achterkleinzonen zullen nog lijden aan piependen adem en hartebons, tengevolge van de ijlende vaart, waarmee hun voorvaderen aan den haal gingen voor den Blauwen Vos en zijn broeders.

“De Slangen-Pawnee is de koning der prairiën. De [69]Blauwe Vos is het grootste opperhoofd der Slangen-Pawnees. De Blauwe Vos is een goed vriend, een verschrikkelijke vijand. Ik ben de Blauwe Vos.

Geen der aanwezigen wist hieraan iets toe te voegen. De Blauwe Vos scheen dat ook niet te verwachten, maar vervolgde, na een korte pauze, op honigzoeten toon:

“Hoe denken mijn bleeke broeders over de Apachen? De ruige jager der bleekgezichten spreke! Een groot opperhoofd luistert. De wijsheid van zijn beide grootvaders bezielt de woorden van den ruigen jager der bleekgezichten!”

Maar Gustaaf wist wat het beteekent als de Slangen-Pawnees u complimentjes maken!

De jager.

De jager.

“Ben ik een oude vrouw, hoofdman?” antwoordde hij, “dat gij mij door vleiende woorden de tong hoopt te doen draven als een hengst met den kolder in den kop?”

“Mijn broeder Pelsgezicht heeft naar den Spotvogel geluisterd, de Spotvogel is een leugenachtige en bedriegelijke Vogel,” zeide de Blauwe Vos.

De hoofdman boog ietwat spijtig en vertrok. Een half uur nadat de Blauwe Vos onze vrienden verlaten had, werd plotseling de welbekende kreet der Commanchen vernomen.

Inderdaad naderde een troep krijgers van dezen stam met de gebruikelijke, omslachtige beleefdheden. Hunne gelaatstrekken zouden innemend zijn geweest, zonder de uitvoerige beschilderingen, waarmede een zeker verkeerd [70]schoonheidsgevoel hen genoopt had ze te bedekken.

Het Stille Water, de aanvoerder, nam nu het woord.

“Opent uwe ooren wijd, bleekgezichten, het groote opperhoofd Het Stille Water spreekt. Het Stille Water houdt niet van babbelen. Het Stille Water spreekt in zeven dagen niet zooveel woorden als er scalpen aan zijn gordel bungelen. Nochtans spreekt hij tot u. Ziehier zijn zonen. Hun arm is sterk, hun hart dapper, hun tong niet leugenachtig, hun maag leeg”.

Plichtplegingen ter begroeting.

Plichtplegingen ter begroeting.

Hierop antwoordde de jager, na de gebruikelijke plichtplegingen, daar de Commanchen veel hechten aan etiquette:

“Het Edele Hart, de Panter en mijn persoon groeten den machtigen stam der Commanchen zeer. Wij hebben geen gespleten tong. Onze huid is blank, maar ons hart is rood, ons eten nog niet op!”

“Hugh!” riepen de Commanchen en vielen op het [71]maal aan, dat spoedig verdwenen was, want dit volk presteert op dit gebied veel. Toen de maaltijd was afgeloopen, traden twee krijgers te voorschijn, die een Apache gekneveld meevoerden.

Het Stille Water.

Het Stille Water.

“Het hart van de Commanchen”, sprak de hoofdman niet zonder aandoening en te midden van een plechtig stilzwijgen, “is even vol van dank als de bodem van het gebeente hunner verslagene vijanden. Om dit te toonen willen zij de blanke broeders de eer waardig keuren om de plechtigheid bij te wonen die volgt”.

De marteling van den gevangene, uitvoerig als al wat tot de zeden der Commanchen behoort, nam een aanvang. Daar wij geen bewoners der wildernis zijn en op zulke tafereelen niet belust, doen wij beter ons te verwijderen, totdat de Apache den geest heeft gegeven. Een luid applaus kondigt dit tijdstip aan—wij keeren terug. Alsnu kwam de Sachem voor den dag met het eigenlijk doel zijner komst.

“Een verachtelijke Slangen-Pawnee, de Blauwe Vos”, sprak hij, driemaal op den grond spuwend, “heeft mijn blanke broeders bezocht. Het Stille Water vermag zijn onreinen scalp niet aan den gordel van een zijner blanke [72]broeders te ontdekken. Dit bedroeft het Stille Water zeer. Ziet de dappere hoofdman weent van smart en spijt”.

De jager antwoordde voorzichtig:

“Wij hebben den scalp van den Blauwen Vos voor den gordel van het Stille Water bewaard! Overigens schijnt de Blauwe Vos niet langer een vriend der Apachen. Hij gaf dezen volksstam leelijke namen. Hij beschimpte hunne voorvaderen en hunne nazaten”.

Edelhart.

Edelhart.

“Poah! De Blauwe Vos is de vijand der Commanchen. De Blauwe Vos blaast zijn stinkenden adem in het oor van Sluipvoet, het opperhoofd der Apachen. Het Stille Water is geen babbelzieke squaw! Mijn broeders hebben roode harten, maar een bleeken neus, die het verraad niet ruikt, dat kankert in de ziel van een schurftigen hond van een Slangen-Pawnee!”

“Het opperhoofd rookte met ons de calumet,” zeide Edelhart thans. “Ook is hij niet wijzer gegaan dan hij kwam”.

Het Stille Water scheen eenigszins bevredigd. Hij wenkte zijn mannen en ging, echter niet zonder het voorgeschreven afscheidsceremonieel alle recht te doen wedervaren.

De drie reizigers vervolgden des morgens hun tocht ter bevrijding van de schoone Camilla, respectievelijk hun pleegdochter en geliefde.

[Inhoud]

HOOFDSTUK II. Camilla’s vlucht.

Het rad der fortuin is uiterst wisselvallig! Dit feit moge somtijds bij den sterveling een onrustig gevoel [73]opwekken, het moet erkend worden, dat de tand des tijds zelden een groot ongeluk brengt, zonder er eigenhandig een klein gelukje bij te voegen, als een pleister op de bloedende wonde, of zooals een oase in de woestijn.

Wij bevinden ons op de eindelooze prairie, eenvoudig, doch schoon omlijst door het hemelsblauw, echt Mexicaansch, of liever Texaansch uitspansel. Dit landschap wordt dra gestoffeerd. Een ruiter nadert in vliegende vaart, als een waterval van de bergtoppen ijlt, schuimend en spattend, in kokende drift. Het is een vrouw in manskleeren, die haar vormen zeer voordeelig doen uitkomen. Deze vrouw is Camilla! Op haar lieftallig gelaat betwisten vertwijfeling en moed elkaar den voorrang.

Camilla’s vlucht.

Camilla’s vlucht.

Een woest gehuil, dierlijk van klank, doch ongetwijfeld uit den mond van een mensch gekomen, treft ons oor! Zelfs de blanke staat dikwijls niet hooger dan het laagste dier, vooral in de wildernis! Dit is treurig, maar waar.

Het is de Bleeke Scalpeur! Camilla heeft dezen ijzingwekkenden man weten te ontkomen. Maar helaas, hij nadert met de snelheid van den wervelwind, doch dan in steeds voorwaartsche richting!

Reeds grijpt zijn ruwe hand naar de haren der schoone jonkvrouw. Heeft hij haar gevat?

De lezer sla het begin van dit hoofdstuk op, hij zal er een opmerking vinden, die hem tot goed begrip van het nu volgende wel te stade zal komen! [74]

Camilla’s haren zijn van schrik te berge gerezen!

Zoo kan de vervolger er niet bij!

Welnu, op dit oogenblik springen drie mannen te voorschijn.

De eerste is de jager!

De tweede is Edelhart!

De derde is een geheel nieuwe figuur in onze romans, n.l. de neger Kroeskop, een door de Indianen met bevreemding bejegend man van zuiver Afrikaansche huidkleur.

[Inhoud]

HOOFDSTUK III. Een mooie scalp.

De regen viel bij stroomen neder, als schreiden de engelen in de goedheid hunner harten over de boosheid der menschen, die zich niet ontzien elkander te haten en zelfs te dooden. De Blauwe Vos, gewend wind en weder te trotseeren, is met zijn squaw of huisvrouw en kind op het pad. De Zingende Leeuwerik, zijn jonge vrouw, is niet zonder typische Indiaansche schoonheid, voor wie daarvan houdt tenminste. Naar onzen smaak is haar profiel wat hakerig. Beider zoontje, drie jaar oud, vertoont reeds den listigen en wreedaardigen trek zijns vaders.

De Bleeke Scalpeur.

De Bleeke Scalpeur.

Eensklaps legt het hoofd van dit gezin den vinger op de lippen en duikt weg achter de struiken! Vrouw en kind volgen zijn voorbeeld gezwind.

De neger Kroeskop komt voorbij. Een scalp, zoo zeldzaam als de zijne, kon niet missen reeds lang de begeerigheid van den rooden schelm te hebben opgewekt.

Vóór de ongelukkige zwarte, onbekend met de gebruiken [75]des lands, weet wat geschiedt, is hij van zijn scalp beroofd.

Op dit oogenblik rijst een man als het ware uit den grond op. Het is de Bleeke Scalpeur. Het zien alleen van dezen geduchten grijsaard doet het Indiaansch gezin vluchten, den scalp inderhaast achterlatend.

De redder treedt op den neger toe. Is hij te laat gekomen? Het schijnt zoo. Eens gescalpeerd heeft men gewoonlijk niet veel meer te vertellen. Doch wat nu voorvalt zal menigeen verbazen, die de buitengewone taaiheid van de negers en de hardheid van hun schedels niet uit ondervinding kent!

“Een mooie scalp!”

“Een mooie scalp!”

Kroeskop heeft zijn scalp opgenomen en drukt dezen thans met alle macht op zijn hoofd. Nu maakt hij vertwijfelde teekenen. Het verblijf in de wildernis verleent tegenwoordigheid van geest. De grijze reus begrijpt hem! In een oogwenk staat hij op het hoofd van den gescalpeerde. Dit krasse middel mist zijn uitwerking niet. Kroeskop is binnen weinige oogenblikken weer geheel zich zelf. Zijn haar echter is van nu af aan onherstelbaar uit de krul!

De Bleeke Scalpeur bevindt zich nog in de zoo even geschilderde menschlievende positie, als Camilla op hem toesnelt. [76]

“Men zegt mij”, roept het lieve meisje blozend, “dat gij mijn vader zijt. Thans wordt mij alles duidelijk!”

“Zoo is het”, antwoordt de woeste man, wien de tranen over het verweerde gelaat loopen. Hij stijgt af—en omhelst zijn kind.

De band des bloeds werpt somtijds een rooskleurig licht op een schijnbaar zwarte ziel en opent de ruwe schors, die het hart van een bewoner der wildernis omgeeft!

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV. Een veelbewogen dag.

De prairiën, hoe onherbergzaam ook, zijn evenmin als eenig menschelijk oord, ontoegankelijk voor de liefde! Gelijk wij gezien hebben, beminden zoowel El Pantero als Edelhart, Camilla, welke bovendien het eenige jonge meisje van hun eigen complexie in den ganschen omtrek was.

Het is niet de taak van den romanschrijver, de zoete woorden af te luisteren, welke El Pantero haar toevoegde; nog minder, deze op te schrijven. Veeleer doen wij goed den wraakgierigen Blauwen Vos in het oog te houden, die sluipend naderde, en den tomahawk ophief om de beleediging, hem in ons eerste hoofdstuk aangedaan, te wreken. Het verheugt ons te kunnen zeggen, dat Edelhart op datzelfde oogenblik ten tooneele verscheen en den medeminnaar met een welgemikten kogel redde, daarbij tevens zich zijn naam waardig toonend.

Een kras middel.

Een kras middel.

De vuilaardige Indiaan viel voorover en de Bleeke [77]Scalpeur, die zijn naam ook niet voor niets droeg, wilde hem van zijn haartooi berooven. Het kwam den jager echter voor, dat deze onbeschaafde daad voor een blanke, die bovendien de vader van Camilla was, niet door den beugel kon. Een strijd ontstond tusschen de bedaagde mannen, doch spoedig verscheen een nieuwe vijand ter plaatse.

Een troep krijgers van den Blauwen Vos stormde toe om den hoofdman te wreken.

Maar de redding liet niet lang op zich wachten. Een afdeeling Commanchen onder aanvoering van Het Stille Water, die weer kwam alsof hij geroepen was, zond hen in massa naar het schimmenrijk.

Nu scheen alles in orde! Maar zoo iets bestaat in de wildernis niet. Een regiment Mexicanen naderde in woeste vaart! Om rust te nemen, nadat men zijn koetjes op het droge heeft gebracht, moet men niet naar dit—overigens gezonde en schoone—land toe gaan. Thans scheen alles verloren. Doch dit moet men in de wildernis niet te gauw zeggen!

“Moed gehouden!” riep de jager nu, ontroerd. De geoefende woudlooper legde het oor tegen den grond, en zeide met de meeste zekerheid:

“Op tien minuten afstand naderen honderd Texanen en 50 Sioux in volle vaart! Arendsneus heeft het commando.”

Hij sprak de waarheid! Maar nog waren de spannende gebeurtenissen van dezen woeligen dag niet ten einde.

Een bende Apachen vervulde de lucht met hun barbaarsche oorlogskreten, welke een kwelling zijn voor beschaafde ooren.

Een woedend gevecht volgde, waarbij de Apachen het veld moesten ruimen, vele dooden achterlatende, ten prooi aan scalpjager en gier... Onze vrienden verlieten het tooneel van zooveel lief en leed. [78]

Een veelbewogen dag.

Een veelbewogen dag.

[79]

Nadat zij zijn verdwenen, werpen wij een laatsten blik op de prairie... De nacht spreidt den mantel der liefde over de bloedige overblijfselen van dappere legerscharen. De maan gaat op en verleent schilderachtigheid aan een tafereel, dat zooeven nog alles behalve aangenaam aandeed. Wat beweegt daar? De Blauwe Vos—want hij is het—richt zich kreunend op. Waarheen staart het oog van dezen schijndoode met zooveel aandacht? Volgen wij zijn blikken, al maakt zijn loenschheid dit ons moeilijk.

Een tweede krijger wordt door een rilling doorploegd. Het is een jong opperhoofd der Commanchen, die thans zijn forsch lichaam op den elleboog opheft. Zijn verglaasde oogen schitteren in den maneschijn als fosfor...

De beide schijndooden van zooeven wisselen een blik vol haat, afgunst, verachting en bloeddorst...

[80]

[Inhoud]

PRINSES ZOETEKAUW

EEN SPROOKJE.

Er waren eens een koning en een koningin, die een beeldschoon dochtertje hadden, dat Eveline heette. Nu wilde echter het ongeluk, dat het prinsesje één groot gebrek had; zij was zeer snoepzuchtig. Zoo kwam het dat men Eveline, toen zij acht jaar geworden was, nooit bij haar eigen naam noemde, doch dat elkeen sprak van Prinses Zoetekauw! Dit veroorzaakte H.H. M.M. veel verdriet.

Op een avond nadat Eveline naar bed gegaan was, bespraken haar ouders juist de noodzakelijkheid, haar van hare fout te genezen, toen er gescheld werd en Antje de meid vlak daarop een kaart binnenbracht van den volgenden inhoud:

ADELGONDE,
FEE.

Directrice van het Herstellingsoord “Excelsior”. Beveelt zich beleefd aan voor het verbeteren van kinderen met onvolmaakt karakter.

Billijke condities.—Ook aan huis te ontbieden.—Gezonde, boschrijke streek.—Prima referentiën bij de deftigste families.—Strikte geheimhouding verzekerd.

Prospectus wordt desgewenscht gratis toegezonden.

[81]

De ouders van Eveline zagen elkaar verbaasd aan. Toen zei de koning:

“Laat de juffrouw binnenkomen, Antje.”

De Fee trad binnen, nam den haar beleefd aangeboden stoel en glimlachte vriendelijk.

“Mag ik u vragen, Fee,” zeide Eveline’s vader, “waaraan ik de eer van uw bezoek te danken heb?”

“Zooals u wel zult vermoeden, meneer de koning,” begon de Fee, “heeft de helaas algemeen bekende snoepzucht van uw overigens aardig dochtertje mijn schreden hierheen geleid.”

H.H. M.M. zuchtten diep.

“Ik geloof namelijk,” vervolgde de Fee opbeurend, “het prinsesje te kunnen genezen.”

H.H. M.M. zagen elkaar hoopvol aan.

De Fee stond op en zwaaide de tooverparapluie, welke zij steeds bij zich droeg. In een oogenblik was de kamer vol eigenaardige wezens. Elfen, kabouters, hulpfeeën, enz.

“Dit is mijn personeel”, zeide Adelgonde. “Het staat mij met ijver en plichtsbetrachting bij in mijn somtijds moeielijke taak. Onze kabouters hebben u, zooals u zien zult, een der laarzen meegebracht van den Reus, die niet zelf kon binnenkomen wegens zijn reusachtigheid”.

Vervolgens stelde de Fee de aanwezigen één voor één aan H.H. M.M. voor. Nadat de hulpfeeën: de dames zuster Silentia, zuster Attentia, zuster Patientia en zuster Olympia hare nijging hadden gemaakt en minzaam door het vorstelijk echtpaar waren toegesproken, kwam de beurt aan de kabouters: de heeren, Jokniet, Morsniet, Snoepniet, Pulkniet, Kijfniet, Zeurniet en Gilniet.

H.H. M.M. onderhielden zich daarop een tijdlang met elk der aanwezigen afzonderlijk en lieten zich hunne denkbeelden uiteenzetten. In het bijzonder interesseerde H. M. de Koningin zich voor het praktisch werk door [82]zuster Olympia verricht. Hare Majesteit liet deze hulpfee haar nieuwste systeem verklaren, dat op een combinatie van nuttige handwerken en lichamelijke opvoeding berust, en gaf door de vragen, die het Haar behaagde te stellen, blijk van Haar belangstelling en kennis van zaken. Onderwijl leende Haar gemaal een gewillig oor aan de belangwekkende theorieën van den heer Jokniet over de jacht, een onderwerp dat den vorst buitengemeen interesseerde.

“Mijn personeel”, vervolgde de Fee, het woord weder opnemend, “bestaat uit prima werkkrachten. Ik heb de eer in het bijzonder de aandacht van Uwe Majesteiten te vestigen op onzen heer Snoepniet, sedert vele jaren bij mij werkzaam, aan wiens zorgen ik gaarne de behandeling van Hare K. Hoogheid wenschte te zien toevertrouwd.”

Eveline’s ouders maakten nader kennis met dezen bekwamen en welwillenden kabouter. Besloten werd, dat Eveline een tijdlang verpleegd zou worden in het herstellingsoord “Excelsior” en aan de zorg van den paedagoog Snoepniet zou worden toevertrouwd.

Den volgenden dag vertrok zij, alleen vergezeld van de particuliere hoffotografe der koningin. Haar afscheid van het koninklijk echtpaar was kort maar roerend.

De reis was zeer voorspoedig.

De ontvangst was allerhartelijkst. De jongste verpleegde, 2½ jaar oud, in behandeling voor duimzuigen, bood de hooge gast een ruiker aan. Het woud Excelsior wemelde van berispelijke kinderen, daarheen gezonden, om verpleegd te worden tot den waarlijk billijken prijs van f 1.– per dag, per persoon, met volledig pension (buiten de wasch). Meer kinderen uit één gezin gereduceerd tarief (wij citeeren den prospectus).

De kinderen waren in ploegen verdeeld, en werkten acht uur per dag onder toezicht van de kabouters. De arbeid van iedere ploeg was er op berekend, de kinderen, [83]die er toe behoorden, van hun bepaalde ondeugd te genezen. Had een kind meer dan één ondeugd, dan werkte het afwisselend in verschillende ploegen en dan duurde de kuur natuurlijk langer.

Prinses Zoetekauw werkte, met nog vijf andere kinderen, onder toezicht van den welmeenenden, doch gestrengen afdeelingschef Snoepniet.

De arbeid bestond in het proeven van taartjes, gebak, bonbons, koekjes enz. In den beginne lachte deze bezigheid ons prinsesje niet weinig toe, zooals men denken kan. Weldra werd dit echter anders.

Het proeven moest namelijk zeer schielijk geschieden. Ieder kind moest een taartje of koekje een oogenblik proeven, en er een stukje afbijten, waarop het aan wie volgde werd overgereikt, enzoovoort, de rij langs. Met de linkerhand werd doorgegeven, met de rechter schreef men zijn oordeel op. De voorraad werd niet ververscht, vóór dat elk taartje op was. Ander voedsel kreeg deze afdeeling niet. Men mocht zich niet verwijderen.

De taak van Snoepniet, die acht moest geven dat elk kind werkelijk proefde en slikte, en dat opgeschoten werd was alles behalve licht! Voortdurend klonk zijn stem: “Doorgeven daar! Opschieten daar! Slikken daar! Wie volgt! Blijven zitten daar!”

Is het wonder dat Eveline en haar kornuitjes weldra een innigen afkeer gingen koesteren tegen alle snoeperij?

Des Zondags werd niet gewerkt. De kinderen verzamelden zich op een heuvel tot het hooren van eenige lezingen en voordrachten. Het programma van de matinée was vol afwisseling. De inleidster, Tante Adelgonde, zette, in een welsprekend pleidooi, het doel van Excelsior uiteen.

De fee begon met erop te wijzen dat “Excelsior” streefde naar hooger. Evenwel moeten wij niet slechts naar buiten maar ook naar binnen omhoog streven. [84](Applaus!) Excelsior heeft nog een vruchtbaar arbeidsveld voor den boeg! Wij willen dezen dag vieren als een mijlpaal, die den stoot geeft tot nog grooter inspanning en waarop wij krachtig moeten voortbouwen. Het tot nogtoe bereikte mag ons tot blijdschap stemmen, dit moet ons daarom nog geen reden zijn op onze lauweren te rusten, (gelach) doch integendeel een spoorslag om de handen inéén en met frisschen moed aan den ploeg te slaan! (Daverend applaus!) De spreekster wees verder op de noodzakelijkheid van propaganda en gaf vervolgens het woord aan de ijverige secretaresse, de hulpfee Patientia, die het jaarverslag uitbracht.

De volgende spreker was de heer Jokniet, die de toehoorders tot tranen wist te roeren, terwijl hij op zijn overtuigende wijze alle jokkernij aanviel en daarop mededeelingen deed omtrent een bezoek door hem, in opdracht van Excelsior, gebracht aan den Ooievaar.

Spreker werd door den voorkomenden patriarch met de grootste welwillendheid ontvangen.

Het gesprek kwam, na eenige inleidende beleefdheden, natuurlijk spoedig op het vraagstuk der moeilijke kindervragen.

De Ooievaar was overtuigd namens zijne geest- en bloedverwanten te spreken, wanneer hij ten stelligste ontkende, dat zijn fractie nu of ooit eenige medewerking bij de geboorte der menschenkinderen zou hebben verleend! Hij brandmerkte dit gerucht als een bloot verzinsel, hij wilde niet zeggen een unfaire verdachtmaking van een deel der pers. Sommige groepen, meende de vriendelijke gastheer, trachten uit bedenkelijke zucht om de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven, zijn fractie aansprakelijk te stellen voor de tegenwoordige crisis.

Op de vraag van spreker wat zijn opinie was aangaande eerlijke antwoorden op kindervragen, achtte de Ooievaar [85]het een dringende plicht zich met de meeste omzichtigheid te uiten, zoolang het program van zijn groep nog niet definitief was vastgesteld. Slechts geloofde hij verantwoord te zijn, wanneer hij als zijn vaste overtuiging te kennen gaf dat de tijd thans nog niet rijp was voor de oplossing van het verwante probleem: wie er het eerst was, de kip of het ei. Een brochure van zijn vleugel over dit onderwerp is overigens ter perse.

Terugkomende op de eerste vraag, verzekerde de ooievaar nog eens ten stelligste, dat voor deze geruchten elke grond ontbrak. Er bestaat volkomen overeenstemming in den boezem mijner groep, verzekerde hij.

Ware het mogelijk de geboorte van kikkers te bevorderen, hij en zijne vrienden zouden gewis niet werkeloos blijven. Nog vestigde hij er onze aandacht op, dat geen enkel ooievaar de bevoegdheid bezit tot het verleenen van medische hulp, en geen enkele ooiemoer diploma voor vroedvrouw.

Nadat dit onderhoud tot des heeren Jokniets bevrediging geëindigd was, wenschte deze zich nog naar een niet minder bevoegde persoonlijkheid te begeven, om diens oordeel te vernemen over een andere hardnekkige legende, volgens welke deze zelf, zekere St. Nicolaas, nog altijd op den 5en December (den avond vóór zijn geboortedag) geschenken en straffen zou uitdeelen om op verouderd-paedagogische wijze het gedrag van het kind te beïnvloeden.

Deze poging mocht evenwel niet met hetzelfde succes worden bekroond. Noch het adresboek van Spanje, noch de ijverige nasporingen der politie konden het verblijf van den z.g. Sint aan het licht brengen. Hoogst waarschijnlijk heeft men in dit geval met een oplichter te doen, die misbruik maakt van den goeden naam des lang overleden bisschops, om het kinderpubliek beloften en concessies af te persen. Men zij gewaarschuwd! [86]

Niet minder bijval oogstte de heer Morsniet met zijn vurige bestrijding der morsgewoonte. De heer Snoepniet, die op aanschouwelijke wijze een bedorven maag schilderde, vond eveneens een uitbundig onthaal. Met groote belangstelling volgden de aanwezigen de voordracht van den heer Pulkniet, over het neuspeuteren, met lichtbeelden. De zon had hierbij hare belangelooze medewerking verleend door zoolang te verdwijnen. Niet minder toonde het publiek zich ingenomen met de belangwekkende rede van den heer Kijfniet, die het kijven op zijn bekende krachtige wijze bestreed. De heer Zeurniet zeide over het zeuren kort te zullen zijn en voegde, in een bondig betoog van slechts enkele uren, de daad bij het woord. De heer Zeurniet koos tot thema een vers, dat, naar zijn meening zeer ten onrechte in bepaalde kringen van kinderen en opvoeders een zekere mate van populariteit genoot.

Spreker begon met de voorlezing van dit vers, een noodzakelijke inleiding waarmee hij het geduld der vergadering tot zijn spijt een weinig op de proef zou moeten stellen:

Dit is de sleutel van den Bibelbontschen berg

Op dien Bibelbontschen berg

Wonen Bibelbontsche menschen

En die Bibelbontsche menschen

Hebben Bibelbontsche kinderen

En die Bibelbontsche kinderen

Eten Bibelbontsche pap

Met een Bibelbontschen lepel

Uit een Bibelbontsche nap.

Spreker wilde zijne bedenkingen tegen dit vers neerleggen in een reeks vragen:

  • 1. Schijnt het niet vreemd dat men een sleutel noodig [87]zou hebben inplaats van b.v. een alpenstok om een berg te bestijgen?
  • 2. Acht gij de herhaling van dat woord Bibelbontsch in elken regel, bij menschen, kinderen, pap, lepel en nap, niet overbodig?
  • 3. Houdt gij met mij het woord Bibelbontsch niet voor een klankwoord zonder aardrijkskundige beteekenis, en de gansche omslachtige mededeeling derhalve voor waardeloos en nonsensikaal?
  • 4. Is in dit vers, waarin toch van zekere pap wordt gewag gemaakt, niet een belangrijke leerstof verwaarloosd, daar niet vermeld wordt, uit welke bestanddeelen dit voedsel bestaat?

Spreker beantwoordde al deze vragen bevestigend, en achtte, resumeerende, dit vers:

  • a. onzinnig,
  • b. vol herhalingen, dus zeurig,
  • c. onwetenschappelijk,
  • d. ongeschikt,

conclusies welke hij in een heldere detailcritiek nader toelichtte.

Het viel te betreuren, dat de beschaafde causerie van den heer Gilniet, over het gillen, onverstaanbaar was.

Dit feit gaf aanleiding tot een INCIDENT.

De heer Kijfniet vroeg aan de voorzitster of het niet mogelijk was een leerstoel voor methodisch spreken in te stellen. De heer Gilniet zegt, dit als een insinuatie te beschouwen.

Geroep: “Wien de schoen past trekt hem aan!”

De heer Gilniet: “Ik eisch een onderzoek!”

De voorzitster zegt dit toe. Het incident wordt gesloten.

Na de pauze zongen de hulpfeeën eenige paedagogische liederen. Het mooist werd gevonden—ongetwijfeld wegens de opwekkende melodie en de sympathieke strekking—het: [88]

De hulpfeeën zongen paedagogische liederen.

De hulpfeeën zongen paedagogische liederen.

[89]

Excelsior-lied,

waarvan het refrein door alle aanwezigen werd medegezongen op de wijze van het Sequah-lied.

Heb je slechte zeden,

Ben je zenuwziek, Boem!

Richt tot ons je schreden

Hier genees je kwiek! Boem!

(tot de fee)

Tante Adelgonde

Lieve beste Fee

Zij zijn vol van zonden

Red ze s. v. p.!

Refrein:

Kom tot ons, kom tot ons

Boem, boem, boem!

Zie naar ons, zie naar ons

Boem, boem, boem!

Hoor naar ons, hoor naar ons!

Boem, boem, boem!

Streef met ons, streef met ons

Boem, boem, boem!

(tot de kabouters)

Jokniet, Morsniet, Snoepniet

Help haar in haar taak, Boem!

Pulk-, Kijf-, Zeur- en Gilniet

Steun de goede zaak, Boem!

(tot de kinderen)

Kind je moet maar leeren

In Excelsior

En wij garandeeren

Dat je beter wor!

[90]

Refrein: Kom, enz.

Ja, vandaag of morgen

Ben je al hersteld, Boem!

Dank zij onze zorgen

En dat schijntje geld, Boem!

Help ons aan klandisie

Maak ’t adres bekend!

Dan is de provisie

1½%.

Refrein: Kom, enz.

Aan het applaus scheen geen einde te zullen komen!

De Fee Adelgonde dankte hierop de aanwezigen voor de trouwe opkomst en besloot met een opwekking tot allen om ieder in zijn kring het goede doel te bevorderen.

Geen wonder dat onze Eveline in deze omgeving spoedig genas. Drie weken later kon zij als hersteld worden ontslagen. Tot groote vreugde harer ouders verloor zij den bijnaam van

Prinses Zoetekauw. [91]

[Inhoud]
DE KUS

DE KUS

TENDENZ-ROMAN

“Mag ik het Rijksmuseum van u hebben, conducteur?”

“Zeker, meneer!”

De conducteur van lijn 10 schelde. De bestuurder remde.

De jonge dr. Hendrik van Bree, grijs deukhoedje, bruine covercoat, stapte uit, nog vóór de wagen geheel stopte, liep enkele passen met de alweer doorrijdende tram mee, nam toen bijna onmerkbaar zijn draai en betrad met energieke schreden de brug tusschen Weteringschans en Stadhouderskade. Hij liep onder het Museum door, de Jan Luykenstraat in, en was in de Van Baerlestraat.

“Alweer,” mompelde hij opeens in de P. C. “Zal deze verderfelijke gewoonte dan nooit uitgeroeid worden? Moeten de bacteriën steeds verder worden verspreid?” Hij zette de tanden op elkaar. [92]

“Ik zal mijn leven wijden aan de bestrijding van dit kwaad.”

[Inhoud]

II.

Dr. Hendrik van Bree, de nieuwe arts, stond voor het raam van zijn vriendelijk huisje, Brinklaan 12, waarvan zijn voorganger hem de huur had overgedaan. “Maatje” zat bij de tafel en stopte zijn kousen. Zij wilde dit werk aan niemand overlaten—waren het niet de kousen van haar Hendrik?

Op eens sprong de jonge medicus op. Bezorgd, hoofdschuddend zag “maatje” hem na.

Bij het hek namen een boereknecht en zijn meisje afscheid, en kusten elkaar, niet ééns, maar herhaaldelijk. Hendrik trad op hen toe, groette vriendelijk, en bracht hun, in gematigde termen, het onhygiënische van hun daad onder de oogen. De man grinnikte, het meisje bloosde, maar ze eindigden met mopperend heen te gaan.

Toen de jonge dokter dien avond de brug over liep, hoorde hij van alle kanten gemompel.

“We meugen onze maid niet soene, saat-ie!”

“Wat goat ’t zoan an?”

“Wie het ’t ooit zoo op de vieul heure speule?”

“Wat ’n mal meroakel! Laat ie van ’t durp weggoan!”

Toen hij terug ging, stond er een groep opgeschoten kerels klaar, dreigend.

“Doar het je die bemoeial!”

“Loat ie zich met z’n aige soake bemoeie!”

Een steen vloog, en nog één. Zijn hoed werd geraakt, en viel af. Hij raapte hem kalm op. Er vlogen meer steenen. Met een gat in zijn hoofd kwam Hendrik thuis!

[Inhoud]

III.

Een jong meisje had van het balcon bij burgemeester Vink den aanval met verontwaardiging aangezien. Het [93]was Bertha Vink. Sympathie leidt tot liefde.... en verloving.


De eerste dagen van zaligheid waren voorbij.

Toch was het alsof er in Bertha iets onrustigs was gekomen. Eerst zag hij het niet; haar handdruk was warm en stevig als altijd, haar lach even teeder.

Maar wat was er in haar oogen dat hem soms bevreesd maakte, dat alles niet was zooals het zijn moest?

En op een goeden dag zeide zij het aan “maatje.” De oude mevrouw zuchtte; het verraste haar niet.

Dien avond brak zij het nieuws aan haar zoon.

Bertha was niet sterk genoeg gebleken in den strijd.

Hendrik begreep. Hij waagde nog een laatste poging. Hij schreef een brief vol liefde en teederheid, maar ook vol vastheid. “Je moet kiezen tusschen mij en de bacteriën,” schreef hij. “Hoe lief ik je ook heb, ik kan mijn beginsel niet verzaken, om geen ziektekiemen over te brengen als de hond en de vlieg.” Hij deed zelf den brief op de bus.

Hij wachtte. Eén dag, twee, drie dagen. Er kwam geen antwoord.

Hij was vrij. Om den strijd te strijden dien hij gekozen had. Om zijn eenzamen, moeizamen weg te gaan. [94]

[Inhoud]
[Inhoud]

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
6, 32, 48, 51, 59, 75 [Niet in bron] .
9 . ?
11, 28, 30, 32, 32, 36, 37, 49, 52, 52, 69, 69, 72, 81, 89 [Niet in bron] ,
12, 13, 13, 22, 32, 48 [Niet in bron]
23 nadert reden nader treden
45 . ,
45 Illyrie Illyrië
50 patiènten patiënten
56 oorlogschip oorlogsschip
56 personnage personage
62, 65 [Niet in bron]
63 ; ,
64 , .
65 ? [Verwijderd]
67 personnages personages
82 der de